■4''
3m
1^1#.
I
,f.V' gt;■;■quot;; #£«1
■ n
■ hi--
,v^l Mi
gt;
: IW rAC;
0jtwiê
- êamp;m
o'- -è'1/
•ió iaquot;
|l^|
CS
. %#v;
^«a ^ .■■• .v^j:
m$ w
^1m«c
•t,-* *''/'« • -ii ■.©//• ite
Mtët'M
, K#«®
■{( 'S5 ■/quot;
11
é
• ■
mw
Tlftl „iil
syF.^?; i'j«^,
.*f\ . •,. : 'Vx/AWamp; Ï- '^r
«H! JÉ»^'-if if: ((;»/ Ar f 'VI . ■/{'('! l'/i fe ;
w TO ;i«l
■P% V,- gt; fii .v ,lt;/■ V:.i • .7,gt;/ /WM ffl'- ''■ ■ • ' 1 •■ -■ **.- C-vOl ! •;' ■H' 4'; . ■ 'i ki* i ' ii 1H Pi lil ■■■■■■'■ ■■-%. |
W XV£r \i \ *•»» . f.r J'jllïv • i t AWlSamp;Z- ^«rv fMi ■^wmêÈSè ^V- . -,., MP i«it mamp;m WÊ |
■ v S :y
'v'^
t ■'!
fCMA
]gt;±
V(CK
■
.....
■
^ $$1 ■ mé
■
^ i
•'.sSKStoiT quot; ' ü
'J l?quot;1 ?•quot;• quot; quot; ' wTTlV'quot; quot;* quot;'*' quot;* ,- •quot;quot; quot;■* ' • •» gt;-■■. ' k.fej'f
;; .............■■. -. ■■; - , :,..., , ,.., .,,,
M!'- • . •'.■
.....
■ ■
■
; ■ ;; ■ - .......■ ■ ■ --;:.■ ........, .. , -. ..
yjjyBBSffMlWWWi
■-■ - . -.; ,. -.
'
'
'■ ■- ^ ' ■ ■...... •• ■
'
' ■ ■ -
— ■- ■... . .. ,,
' ; --• ^ -••
ra s n^aB|^^HnH|a
1
tC ; •
At u b
UKIIlOLZliNDE HET
UIÏ DE HOOGDUITSCHE VERTALING VV
r BIBLIOTHEEK Lgt;ER i | RIJKSUNIVERSITEIT
■
EERTIJDS DOOK ADOLF VISSCHER IN HET NEDERDUITSCH OVERGEZET
HEKZIEN IN 1750, 1780, 1823, 1852 EN 1873
UITGEGEVEN JJÜOll HET
IVcdcrlandscli B(|bcl{{ciioot»cliap
DES
Bladz.
Het eerste boek van Mozes ............................ 1— 49
Het tweede boek van Mo/es.......-.................... 'I'S— 88
Het derde boek van Mozes............................. 89 118
ITet vierde boek van Mokos............................US 159
Het vijfde boek van Mozos.............................159—195
Het boek Jozua...................................—219
Het boek der Regteren...............................219—244
Het boek Ruth...................................244 —247
Het eerste boek Samuel..............................247—279
flet tweede boek Samuel..............................279—306
Het eerste boek der Koningen...........................306—337
Het tweede boek der Koningen..........................337 367 ,
Het eerste boek der Kronijken ..........................368 395 |t
Het tweede boek der Kronijken..........................395—429
Het boek Ezra.................................... 429—439
Het boek Nehemia................................. 439—458 j
Het boek Ester.................................. 453—461 j
Het boek Job..................................... 461—486,
Het boek der Psnlmen...............................486—553
De Spreuken.............................. .....^53—576
De Prediker....................................^83
Het Hooglied....................................584—588
De profeet Jesaja..................................588—636
De profeet Jeremia..................................637—692
De Klaagliederen van Jeremia...........................693—698 '
De profeet Ezeehiël................................ 698—7471
De profeet Daniël.................................747—763
De profeet Hoséa..................................763—770
De profeet Joël...................................770 — 773
De profeet Amos.................................. 773— 778
De profeet Obadja..................................779. —
De profeet Jona.................................. 780, 781»
De profeet Mieba.................................. 782—786
De profeet Nahum................................. 786—788
De profeet Habakuk................................ 788—790
De profeet Zefanja................................. 790—792
De profeet Haggai ................................. 792—794.
De profeet Zncharia...............-................ 794—802
De profeet Maleachi................................ 803—805-
GENAAMD
1. In den beginne schiep God hemel on 2. aarde. En de aarde was woest en ledig, en het was duister op de diepte, en de Geest Gods zweefde op het water. 3. En God sprak : Er worde licht: en 4. er werd licht. En God zag dat het licht goed was : toen scheidde God het licht 5. van de duisternis , en noemde het licht dag , en de duisternis nacht. Toen werd uit avond en morgen de eerste dag. (?. En God sprak ; Er worde een uitspansel tusschen de wateren, en er zij eene scheiding tusschen de wateren. 7. Toen maakte God het uitspansel, en scheidde het water onder het uitspansel van het water boven het uitspansel : en S. het geschiedde alzoo. En God noemde het uitspansel hemel. Toen werd uit avond en morgen de tweede dag. 1). En God sprak ; Het water vergadere zich onder den hemel in bijzondere plaatsen, zoodat men het drooge zie : 10. en het geschiedde alzoo. En God noemde het drooge. aarde, en de vergadering der wateren noemde hij zee: en God 1 1. zag dat het goed was. En God sprak : De aarde late opgaan zaadhebbend gras en kruid, en vruchtbare hoornen , elk vruchtdragend naar zijnen aard , en het heobe zijn eigen zaad in zichzelf op de 12. aarde. En het geschiedde alzoo , en de aarde liet opgaan zaadhebbend gras en kruid , elk naar zijnen aard , en vruchtdragende en hun eigen zaad in zich hebbende hoornen , elk naar zijnen aard : 13. en God zag dat het goed was. Toen werd uit avond en morgen de derde dag. 14. En God sprak: Dat er lichten worden aan het uitspansel des hemels , die dag en nacht scheiden , en opgeven teeke- 15. tien , tijden , dagen en jaren; en dat zij ! |
lichten zijn aan het uitspansel des hemels , om te schijnen op de aarde: en 1 (5. het geschiedde alzoo. En God maakte twee groote lichten, een groot licht om den dag te regeren, en een klein licht om den nacht te regeren, alsmede de 17. sterren ; en God stelde ze aan het uitspansel des hemels, om te schijnen op 18. de aarde, en om den dag en den nacht te regeren , en te scheiden licht en duisternis : en God zag dat het goed was. 19. Toen werd uit avond en morgen de vierde dag. 20. En God sprak: Het water brenge overvloedig voort wemelende en levende dieren , en gevogelte , vliegende hoven de aarde, onder het uitspansel des 21. hemels. En God schiep groote walvis-schen, en allerlei levende en wemelende dieren, welke het water ovei vloedig voortbragt, elk naar zijnen aard, en allerlei gevleugeld gevogelte , elk naaizij nen aard : en God zag dat het goed 22. was. En God zegende ze en sprak : Zijt vruchtbaar en vermeerdert u, en vervult het water in de zee, en het gevogelte vermeerdere zich op de aarde. 23. Toen werd uit avond en morgen de vijfde dag. 2 4 En God sprak : De aarde brenge voort levende dieren , elk naar zijnen aard , vee, gewormte en dieren op de aarde , elk naar zijnen aard: en het geschiedde 25. alzoo. En God maakte de dieren op de aarde elk naar zijnen aard , en het vee naar zijnen aard, en allerlei gewormte op de aarde naar zijnen aard : en God 20. zag dat het goed was. En God sprak ; Laat ons menschen maken , een beeld dat ons gelijk zij , om te heerschen over de visschen in de zee, en over de vogels onder den hemel, en over het vee, en over de geheele aarde, en over al het gewormte dat op do aarde kruipt.. |
G E N R
27. Kn God schiep den mensch naar zijn beeld , tot een l)eeld Gods schiep hij 38. hem, en schiep ze man en vrouw. En God zegende ze en sprak tot hen : Zijt vruchtbaar en vermeerdert u, en vervult de aarde en maakt ze u onderdanig; en heerscht over de visschen in de zee, en over de vogels onder den hemel , en over al het gedierte dat op de 39. aarde kruipt. En God sprak : Zie, ik heb u allerlei zaadhebbend kruid gegeven op de geheele aarde, en allerlei vruchtbare boomen en zaadhebbende 30. boomen, tot uwe spijs; en aan alle dieren op de aarde, en aan alle vogels onder den hemel, en aan al het gewormte dat leven heeft op de aarde , allerlei groen kruid om te eten. En het 31. geschiedde alzoo. En God zag aan al-wat hij gemaakt had, en zie, het was zeer goed. Toen werd uit avond en morgen de zesde dag. HOOFDSTUK 2. I. Alzoo werd voleind hemel en aarde 3. met al hun heir; en alzoo voleindde God op den zevenden dag zijne werken welke hij gemaakt had, en rustte op den zevenden dag van al zijne werken 3. welke hij gemaakt had , en zegende den zevenden dag en heiligde dien , omdat hij daarop gerust had van al zijne werken welke hij geschapen en gemaakt had. 4. Alzoo is hemel en aarde geworden , toen zij geschapen zijn , ten tijde toen God de Heer de aarde en den hemel 5. maakte , en allerlei boomen op het veld , die tevoren niet geweest waren op de aarde , en allerlei kruid op het veld , dat tevoren niet geweest was; want God de Heer had nog niet laten regenen op de aarde, cn er was geen mensch die het fi. land bouwde, maar een nevel ging uit de aarde op en bevochtigde al het land. 7. En God de Heer maakte den mensch uit eene kluit aarde, en blies hem den levenden adem in zijnen neus; en alzoo 8. werd de mensch eerie levende ziel. En God de Heer plantte een hof in Eden , tegen het oosten , en stelde aldaar den 9. mensch dien hij gemaakt had. En God de Heer liet opwassen uit de aarde allerlei boomen , vermakelijk om aantezien en goed om daarvan te eten, en den |
boom des levens in het midden van den hof, en den boom dor kennisse des 10. goeds en des kwaads. En een stroom ging uit van Eden om den hof te be-sproeijen, en verdeelde zich aldaar in l 1. vier hoofdwateren. Het eerste,, genaamd Pison , vloeit om het gansche land Ha- 12. vlla , én aldaar vindt men goud; en het goud des lands is kostelijk, en daar vindt men ook hedólah en het cdelgc- 13. steente onyx. Het tweede water, genaamd Gihon, loopt om het gansche 14. Moorenland. Het derde water, genaamd Hiddékel, stroomt voorhij Assyrië. Hel vierde water is de Frath. 15. En God de He:er nam den mensch en stelde hem in den hof Eden , om dien l fi. te bouwen en te bewaren. En God de Heer gebood den mensch , zeggende; Gij zult eten' van allerlei boomen in 17. den hof, maar van den boom der kennisse des goeds en des kwaads zult gij niet eten; want op welken dag gij daarvan eet zult gij den dood sterven. 18. En God de Heer sprak; Het is niet goed dat de mensch alléén zij: ik wil hem eene hidpe maken , die om en bij 19. hem zij. En als God de Heer uit de aarde allerlei dieren des velds en allerlei vogels des hemels gemaakt had. bragt hij ze tot den mensch , om te zien hoe hij ze noemen zou ; want zooals de mensch allerlei levende dieren noemen 20. zou, zoo zouden zij heeten. En de mensch gaf aan al het vee , en aan alle vogels des hemels, en aan alle dieren des velds, namen; maar voor den mensch werd geen hulpe gevonden , die 21. om en bij hem was. Toen liet God de Heer een diepen slaap vallen op den mensch , en hij sliep ; en hij nam één van zijne ribben, en sloot de plaats toe 22. met vleesch. En God de Heer bouwde eène vrouw uit de rib welke hij van den mensch genomen had , en bragt ze tot 23. hem. Toen sprak de mensch : Dat is immers been van mijn beenderen, en vleesch van mijn vleesch ; men zal haar mannin noemen, omdat zij van den man 24. genomen is. Daarom zal een man zijnen vader en zijne moeder verlaten , en zijne vrouw aanhangen; en zij zullen één vleesch zijn. 26. En zij waren beiden naakt, Adam en zijne vrouw, en zij schaamden zich niet. |
G E N E S I S 3 , 4.
3
I. Kn do slang was listiger dan alle dieren des velds welke God de Heer gemaakt had, en quot;sprak tot de vrouw : Zou God wel gezegd hebben : Gij zult niet eten van allerlei boomen in den ■*. hof'? Toen sprak de vrouw tot de slang : Wij eten van de vruchten der boomen 3. in den hof; maar van de vruchten des booms in het midden van den hof heeft God gezegd: Eet daar niet van, en raakt ze ook niet aan , opdat gij niet 4. sterft. Toen sprak de slang tot de vrouw : Gij zult geenszins den dood sterven; 5 maar God weet, dat op welken dag gij daarvan eet uwe oogen zullen geopend worden , en gij zijn zult als God , en (5. weten wat goed en kwaad is. En de vrouw zag dat de boom goed was om daarvan te eten , en liefelijk om aante-zien; dat het een aangename boom was , dewijl hij verstandig maakte: en zij nam van de vrucht en at, en gaf haren man óók daarvan, en hij at 7. Toen werden hun beider oogen geopend , en zij werden gewaar dat zij naakt waren , en vlochten vijgebladeren 8. tezamen en maakten zich schorten. En zij hoorden de stem van God den Heer gaande in den hof, toen de dag koel geworden was; en Adam verborg zich met zijne vrouw voor het aangezigt van God den Heer, onder de boomen in den 9. hof. En God de Heer riep Adam , en 1 0. sprak tot hem : Waar zijt gij? En hij sprak : Ik hoorde uwe stem in den hof en vreesde , want ik ben naakt; daarom I I. verborg ik mij. En hij sprak : Wie heeft u gezegd dat gij naakt zijt? Hebt •rij niet gegeten van dien boom, van welken ik u gebood dat gij daarvan niet 12. eten zoudt? Toen sprak Adam: De vrouw welke gij mij toegevoegd hebt, igaf mij van dien boom en ik at. Toen sprak God de Heer tot de vrouw : Waarom hebt gij dat gedaan? De vrouw sprak ; De slang bedroog mij , zoodat 1 4. ik at. Toen sprak God de Heer tot de slang : Dewijl gij dat gedaan hebt, zoo zijt gij vervloekt boven al het vee en boven alle dieren des velds; op uwen buik zult gij gaan en aarde eten al de ló. dagen uws levens. En ik zal vijandschap stellen tusschen u en de vrouw, en tusschen uw zaad en haar zaad; dat zal u den kop vertreden , en gij zult het |
16. in de verze steken. En tot de vrouw sprak hij : Ik zal u vele smarten toezenden wanneer gij zwanger wordt; gij zult met smarte kinderen baren, en uw wil zal uwen man onderworpen zijn, en 17. hij zal uw heer zijn. En tot Adam sprak hij : Dewijl gij geluisterd hebt naar de stem van uwe vrouw , en hebt gegeten van dien boom , van welken ik u gebood , zeggende: Gij zult daarvan niet eten , — vervloekt zij de akker om u-wentwil, met kommer zult gij u daarop 18. voeden al de dagen uws levens; doornen en distels zal hij u dragen , en gij zult het 19. kruid des velds eten ; in het zweet uws aangezigts zult gij uw brood eten , totdat gij weder tot aarde wordt, waarvan gij genomen zijt; want gij zijt aarde en zult tot aarde worden. 20 En Adam noemde zijne vrouw Eva, omdat zij de moeder aller levenden is. 2 I. En God de Heer maakte Adam en zijne vrouw rokken van vellen , en trok ze hun aan. 22. En God de Heer sprak : Zie, Adam is geworden als onzer één , en weet wat goed en kwaad is: nu dan , opdat hij zijne hand niet uitstrekke en neme ook van den boom des levens , en ete, en 23. leve eeuwiglijk. Zoo zond God de Heer hem uit den hof Eden , om het veld te 24. bouwen waarvan hij genomen was. En hij dreef Adam uit, en stelde den cherub vóór den hof Eden met een bloot houwend zwaard , om te bewaren den weg tot den boom des levens. 1. En Adam bekende zijne vrouw Eva, en zij werd zwanger, en baarde Kain, en sprak : Ik heb een man van den Heer 2 verkregen. En zij ging voort en baarde Habel, zijnen broeder; en Habel werd een schaapherder, maar Kain werd een akkerman. 3 En het gebeurde na eenige dagen dat Kain den Heer een offer bragt van de 4. vruchten des velds, en Habel bragt óók van de eerstelingen zijner kudde en haar vet; en de Heer zag Habel en 5, zijn offer genadig aan , maar Kain en zijn offer zag hij niet genadig aan ; toen werd Kain zeer vergramd en zijn ge- 0. laat veranderde. Toen sprak de Heer tot Kain : Waarom zijt gij vergramd , 1» |
G E N E
SIS 5.
7. en waarom is uw gelaat veranderd? Is het niet zoo? Wanneer gij vroom zijt, zoo zijt gij aangenaam; maar zijt gij niet vroom , zoo rust de zonde voor de deur: laat haar echter niet haren wil , 8. maar heersch over haar. Toen sprak Kain met zijnen broeder Habel; en het gebeurde toen zij op het veld waren , stond Kain op tegen zijnen broeder Habel en sloeg hem dood. 9. Toen sprak de Heer tot Kain : Waar is uw broeder Habel? Maar hij sprak : Ik weet het niet; zou ik mijns broeders 10. hoeder zijn? Maar hij sprak : Wat hebt gij gedaan? De stem van het bloed uws 1 l. broeders roept tot mij van de aarde. En nu , vervloekt zijt gij op de aarde , die haren mond opengedaan en uws broeders bloed van uwe handen ontvangen 13. heeft: als gij den akker bouwen zult, zal hij u voortaan zijn vermogen niet geven; ongedurig en vlugtende zult gij 13. zijn op de aarde. Maar Kain sprak tot den Heer: Mijne zonde is grooter dan 1 4. dat zij mij kan vergeven worden. Zie , gij drijft mij heden uit het land , en ik moet mij voor uw aangezigt verbergen , en moet ongedurig en vlugtende zijn op de aarde; zoo zal het mij gaan , dat wie mij vindt, die zal mij dooden. I 5. Maar de Heer sprak tot hem : Neen , maar wie Kain doodslaat, aan dien zal het zevenmaal gewroken worden. En de Heer maakte een teeken aan Kain , opdat niemand hem doodde die hem 1 6. vond. Alzoo ging Kain uit van het aangezigt des Heeren, en woonde in het land Nod ten oosten van Eden. 17. En Kain bekende zijne vrouw, die werd zwanger en baarde Henoch En hij bouwde eene stad , welke hij noemde naar zijns zoons naam Henoch. 18. Henoch nu verwekte [rad, Irad verwekte Mehujaël, Mehujaël verwekte Methusaël, Methusaël verwekte La- 19. mech. En Lamech nam twee vrouwen; de. ééne genaamd Ada, de andere Zilla. 20. En Ada baarde Jabal: van dien zijn gekomen die in hutten woonden en met 31. vee omgingen, En zijn broeder was genaamd Jubal: van dien zijn gekomen 33. de vedelspelers en pijpers. Zilla nu baarde óók , namelijk Tubal-Kain , den meester in allerlei koper- en ijzerwerk; en de zuster van Tubal-Kain was Naëma. |
3;). En Lamech sprak tot zijne vrouwen : Ada en Zilla, gij vrouwen van Lamech, hoort mijne rede en merkt wat ik zeg : ik heb een man doodgeslagen ,. mij tot eene wonde; een jon- 34. geling, mij tot eene buile. Kain zal zevenmaal gewroken worden , maar Lamech zevenenzeventigmaal. 35. Adam bekende wederom zijne vrouw, en zij baarde een zoon , dien noemde zij Seth; want God heeft mij (sprak zij) een ander zaad gesteld voor Habel, dien 30. Kain heeft doodgeslagen. En Seth verwekte óók een zoon, en noemde hem Enos. Te dien tijde begon men te prediken van den naam des Heeren. HOOFDSTUK 5. 1. Dit is het boek vanAdamsgeslacht. Toen God den mensch schiep, maakte 3. hij hem naar de gelijkenis Gods; en hij . schiep ze man en vrouw, en zegende ze , en noemde hunnen naam mensch , ten tijde toen zij geschapen werden. 3. En Adam was honderd en dertig jaar oud , en verwekte een zoon , die zijnen heelde gelijk was , en noemde hem Seth; 4. en leefde daarna achthonderd jaar, en 5. verwekte zonen en dochters; zoodat zijn geheele ouderdom was negenhonderd en dertig jaar, en hij stierf. (5. Seth was honderd en vijf jaar oud , 7. en verwekte Enos; en leefde daarna achthonderd en zeven jaar , en verwekte 8. zonen en dochters: zoodat zijn geheele ouderdom was negenhonderd en twaalf jaar, en hij stierf. 9. Enos was negentig jaar oud , en ver- 10. wekte Kenan; en leefde daarna achthonderd en vijftien jaar, en verwekte 11. zonen en dochters : zoodat zijn geheele ouderdom was negenhonderd en vijf jaar, en hij stierf. 13. Kenan was zeventig jaar oud, en 13. verwekte Mahalaleël; en leefde daarna achthonderd en veertig jaar, en ver- 14. wekte zonen en dochters: zoodat zijn geheele ouderdom was negenhonderd en tien jaar, en hij stierf. 15. Mahalaleël was vijfenzestig jaar oud , 16. en verwekte Jered; en leefde daarna achthonderd en dertig jaar, en ver- 17. wekte zonen en dochters: zoodat zijn geheele ouderdom was achthonderd vijfennegentig jaar, en hij stierf. 18. Jered was honderd tweeënzestig jaar |
5
I i). oud, en verwekte Henoch; en leefde daarna achthonderd jaar, en verwekte :J(). zonen en dochters: zoodat zijn geheele ouderdom was negenhonderd tweeënzestig jaar , en hij stierf. 21. Henoch was vijfenzestig jaar oud, 32. en verwekte Methusalah ; en nadat hij Methusalah verwekt luid, bleef hij in een goddelijk leven driehonderd jaar, 23. en verwekte zonen en dochters : zoodat zijn geheele ouderdom was driehonderd 24. vijfenzestig jaar. En dewijl hij een goddelijk leven leidde , nam God hem weg , en hij werd niet meer gezien. 25. Methusalah was honderd zevenentachtig jaar oud , en verwekte Lamech ; 2(5. en leefde daarna zevenhonderd tweeentachtig jaar, en verwekte zonen en 27. dochters: zoodat zijn geheele ouderdom was negenhonderd negenenzestig jaar , en hij stierf. 2H. Lamech was honderd tweeëntachtig 29. jaar oud, en verwekte een zoon, en noemde hem Noach, en sprak: Deze zal ons troosten in onze moeite en in onzen arbeid op de aarde, welke de 30. Heer vervloekt heeft. Daarna leefde hij vijfhonderd vijfennegentig jaar , en 81. verwekte zonen en dochters : zoodat zijn geheele ouderdom was zevenhonderd zevenenzeventig jaar , en hij stierf. 82. Noach was vijfhonderd jaar oud , en verwekte Sem , Cham en Jafeth. 1. Toen nu de menschen zich begonnen te vermenigvuldigen op de aarde, en 2. dochters kregen , toen zagen de kinderen Gods naar de dochters der menschen , dat zij schoon waren, en namen 8 tot vrouwen wie zij wilden. Toen sprak de Heer: De menschen willen zich van mijnen Geest niet meer laten bestraffen; want zij zijn vleesch. Ik wil hun nog uitstel geven honderd en twintig jaar. 4. Te dien tijde waren er ook geweldenaars op de aarde; want toen de kinde ren Gods de dochters der menschen besliepen en zich kinderen verwekten, kwamen daaruit voort geweldigen in de wereld en vermaarde lieden. 5. Toen nu de Heer zag dat de boosheid der menschen groot was op de aarde en al het dichten en pogen hunner har- fi. ten altijd alleenlijk boos was, toen berouwde het hem dat hij de menschen 7. 8. 9, 10 1) 12 18 14 15 16 17 18 9 20 21 |
gemaakt had op de aarde, en het bekommerde hem in zijn hart, en hij sprak : Ik wil de menschen , die ik geschapen heb, verdelgen van de aarde, van den mensch af tot het vee en tot het gewormte en tot de vogels des hemels toe ; want het berouwt mij dat ik ze gemaakt heb. Maar Noach vond genade voor den Heer. Dit is het geslacht van Noach. Noach was een vroom man, en onberispelijk , en leidde een goddelijk leven in zijnen tijd. En hij verwekte drie zonen : Sem , Cham en Jafeth. De aarde nu was verdorven voor de oogen Gods , en vol van geweld. Toen zag God de aarde aan, en zie, zij was verdorven ; want alle vleesch had zijnen weg verdorven op de aarde. Toen sprak God tot Noach; Het einde van alle vleesch is voor mij gekomen , want de aarde is vol van hun geweld; en zie, ik wil hen met de aarde verderven. Maak u eene ark van dennehout, en maak kamers daarin , en bepek ze van binnen en van buiten met pek. En maak ze aldus: driehonderd el zij de lengte , vijftig el de breedte , en dertig el de hoogte. Een venster zult gij daaraan maken, bovenaan , een el groot. De deur zult gij midden in hare zijde zetten, En zij zal drie verdiepingen hebben : ééne beneden, de tweede in het midden , de derde in de hoogte. Want zie , ik wil door het water een zondvloed laten komen op de aarde;, om te verderven alle vleesch onder den hemel waar een levende adem in is; alwat op de aarde is zal ondergaan. Maar met u wil ik een verbond oprigten; en gij zult in de ark gaan met uwe zonen , met uwe huisvrouw , en met de vrouwen uwer zonen. En gij zult allerlei dieren van alle vleesch, van elk een paar, een mannetje en een wijtje, in de ark brengen , opdat zij met u in het leven blijven; van de vogels naar hunnen aard, en van het vee naar zijnen aard, en van allerlei gewormte op de aarde naar zijnen aard : van die alle zal van elk een paar tot u ingaan , opdat zij in het . leven blijven. En gij zult allerlei spijs, welke men eet, tot u nemen en ze tot u verzamelen, opdat zij u en hun tot . voedsel zij. En Noach deed alwat God hem geboden had. |
6 G E N E S 1. En de Heer sprak tot Noach : Ga in de ark , gij en uw geheele huis ; want u heb ik regtvaardig gezien voor mij in 2. dezen tijd. Neem tot n van allerlei rein vee , van elk zeven paar , het mannetje en zijn wijfje; maar van het onreine vee. van elk een paar, het mannetje en 3. zijn wijfje; desgelijks van de vogels des hemels , van elk zeven paar, het mannetje en zijn wijfje, opdat het zaad in leven blijve op den geheelen aardbodem. 4. Want over nog zeven dagen wil ik laten regenen op de aarde, veertig dagen en veertig nachten , en van den aardbodem verdelgen alwat bestaat, hetgeen ik gemaakt heb. 5. En Noach deed alwat de Heer hem (). geboden had. Hij nu was zeshonderd jaar oud toen het water des zondvloeds 7. op de aarde kwam. En hij ging in de ark met zijne zonen , zijne huisvrouw , en de vrouwen zijner zonen, wegens 8. de wateren des zondvloeds. Van het reine vee en van het onreine, van de vogels en van al het gewormte op de 9. aarde, gingen tot hem in de ark bij paren , van elk een mannetje en een wijfje , gelijk God hem geboden had. 10. En toen die zeven dagen voorbij waren , kwamen de wateren des zondvloeds 1 I. op de aarde. In het zeshonderdste jaar van Noachs ouderdom , op den zeventienden dag van de tweede maand, op dien dag was het dat al de fonteinen van de groote diepte openbraken en de 12. vensters des hemels zich openden , en er kwam een regen op de aarde, veer- 18. tig dagen en veertig nachten. Op dezen zelfden dag ging Noach in de ark met Sem, Cham en Jafeth, zijne zonen, met zijne huisvrouw, en de drie vrou- 14. wen zijner zonen ; alsmede allerlei gedierte naar zijnen aard , allerlei vee naar zijnen aard, allerlei gewormte dat op de aarde kruipt naar zijnen aard, en allerlei gevogelte naar zijnen aard, alwat vliegen kon en alwat vleugels had: 15. dat ging altemaal tot Noach in de ark , bij paren, van alle vleesch waarin een 16. levende geest was. En er waren mannetjes en wijfjes van allerlei vleesch, en zij gingen daarin , gelijk God hem geboden had. En de Heer sloot achter hem toe. |
IS 7, 8. 17. Toen kwam de zondvloed veertig dagen op de aarde , en de wateren wies- j ( sen , en ligtten de ark op en droegen ze 18. omhoog boven de aarde. Alzoo namen 1 de wateren de overhand, en wiessen zeer op de aarde, zoodat de ark op de 19. wateren dreef'. En de wateren namen de overhand , en wiessen zóózeer op de aarde dat alle hooge bergen onder den I: 20. ganschen hemel bedekt, werden. Vijftien el hoog gingen de wateren boven 21 de bergen die bedekt werden. Toen l: verzonk alle vleesch dat op de aarde kruipt, het gevogelte , het vee , het gedierte , en alwat zich roert op de aarde, 22. en alle menschen ; alwat een levenden 23. adem had op het drooge , stierf'. Alzoo 1 werd verdelgd alwat op den aardbodem was, van den mensch afquot; tot het vee en tot. het gewormte en tot de vogels des 1 hemels toe; dat alles werd verdelgd van I de aarde ; maar Noach alleen bleef'over , 24. en wat met hem in de ark was. En de 1 wateren stonden op de aarde honderd en vijftig dagen. 1. Toen gedacht God aan Noach , en aan al het gedierte en aan al het vee I dat met hem in de ark was , en liet een wind op de aarde komen , en de wate- 1 2. ren vielen, en de fonteinen der diepte alsmede de vensters des hemels werden gesloten, en de regen van den hemel 3. werd gekeerd ; en de wateren verliepen 2 van de aarde hoe langer hoe meer, en namen af' na honderd en vijftig dagen. 4. Op den zeventienden dag der zevende 2 maand daalde de ark neder op het ge- 5. bergte Ararat De wateren nu verliepen gestadig en namen af tot de tiende maand : op den eersten dag der tiende maand werden de toppen der bergen gezien. 0. Na veertig dagen opende Noach het 2 venster van de ark hetwelk hij gemaakt 7. had, en liet eene raaf' uitvliegen, die gedurig heen en weder vloog, totdat de 8. wateren verdroogden op de aarde. Daarna liet hij eene duif van zich uitvliegen , om te vernemen of de wateren ge- 9. vallen waren op de aarde. Maar als de duif niet vond waar haar voet rusten kon, kwam zij weder tot hem in de ark; want de wateren waren nog op den geheelen aardbodem. Toen stak |
SIS 9.
7
GENE
hij de. hand uit, en nam zc tot zich in 10. do ark. En hij verbeidde nog zeven dagen , en liet de duif nog eens uitvlie- 1 1. gen uit de ark; die kwam tot hem omtrent den avond, en zie , zij had een olijfblad afgebroken , en droeg het in haren hek : toen vernam Noach dat de wateren gevallen waren op de aarde. 13. En hij vertoefde nog zeven dagen, en liet de duif uitvliegen : die kwam niet weder tot hem. 13. In het zeshonderdeneerste jaar van Noachs ouderdom , op den eersten dag der eerste maand , verdroogden de wateren op de aarde: toen deed Noach het dak van de ark af, en zag dat de 14. aardbodem droog was. Alzoo werd de aarde geheel droog op den zevenentwintigsten dag der tweede maand. 1 ö. Toen sprak God tot Noach , zeggen- I 6. de : Ga uit. de ark , gij en uwe huisvrouw , uwe zonen , en de vrouwen uwer 17. zonen met u. Allerlei gedierte dat bij u is , van allerlei vleesch , vogels , vee , en allerlei gewormte dat op de aarde kruipt, ga uit met u; en dat zij overvloedig voorttelen op de aarde, en vruchtbaar zijn en zich vermenigvuldigen op IH, de aarde. Alzoo ging Noach uit met zijne zonen en met zijne huisvrouw en 19. de vrouwen zijner zonen; alsmede allerlei gedierte , allerlei gewormte , allerlei vogels, en alwat op de aarde kruipt, ging uit de ark, elk tot zijnsgelijken. 20. Én Noach bouwde den Heer een altaar , en nam van allerlei rein vee en van allerlei rein gevogelte, en offerde 21. brandoffers op den altaar. En de Heer rook den liefelijken reuk , en sprak in zijn hart; Ik zal voortaan niet meer de aarde vervloeken om des menschen wil, want het dichten van 's menschen hart is boos van de jeugd af; en ik zal voortaan niet meei- slaan alwat leeft, gelijk 22. ik gedaan heb : zoolang de aarde staat, zal niet ophouden zaaijing en oogst, vorst en hitte, zomer en winter, dag en nacht. I. En God zegende Noach en zijne zonen , en sprak : Zijt vruchtbaar en vermenigvuldigt u , en vervult de aarde. ' 2. En vrees en verschrikking voor u zij over al het gedierte der aarde, over alle vogels des hemels tin over alwat op den |
aardbodem kruipt, en alle visschen in de zee zijn in uwe handen gegeven. 8. Alwat zich toert en leeft, dat zij uwe spijs ; ik heb het u alles gegeven, ge- 4. lijk het. groene kruid. Doch eet dat vleesch niet, dat nog leeft in zijn bloed. 5. Want ik wil ook uws ligchaams bloed wreken, en zal het aan alle gedierte wreken, en zal het leven des mensehen wreken aan ieder mensch, als die zijn broeder is. Wie menschebloed vergiet, diens bloed zal ook door menschen vergoten worden; want God heeft den mensch tot zijn beeld gemaakt. Zijt vruchtbaar en vermenigvuldigt u, en teelt overvloedig voort op de aarde, dat gij veel daarop wordt. En God zeide tot Noach en zijne zonen met hem : Zie , ik rigt een verbond op met u , en met uw zaad na u, en met alle levende dieren bij u , zoo vogels als vee en alle dieren der aarde bij u , van alwat uit de ark gegaan is , hoe-danige dieren der aarde het zijn; en ik rigt mijn verbond aldus met u op, dat voortaan niet meer alle vleesch verdorven zal worden door het water des zond-vloeds, en er voortaan geen zondvloed meei- komen zal. die de aarde verderft. 12. En God sprak: Dit is het teeken des verbonds , hetwelk ik gemaakt heb tus-schen mij en u en al het levend gedierte 18. bij u , voortaan eeuwiglijk : mijnen boog heb ik gesteld in de wolken , die zal het teeken zijn des verbonds tusschen mij 14. en de aarde. En wanneer het geschiedt dat ik wolken over de aarde voer, zoo zal men mijnen boog zien in de wol- 15. ken : dan zal ik gedenken aan mijn verbond tusschen mij en u en al het levend gedierte, onder allerlei vleesch; opdat voortaan niet meer een zondvloed korae 10 die alle vleesch verderve. Daarom zal mijn boog in de wolken zijn , opdat ik hem aanzie, en gedenke aan het eeuwig verbond tusschen God en al het levend gedierte, onder alle vleesch dat op de 17. aarde is. Voorts zeide God totNoach: Dit zij het teeken des verbonds, hetwelk ik opgerigt heb tusschen mij en ;ille vleesch op de aarde. 18. De zonen van Noach, die uit de ark gingen, zijn deze: Sem, Cham en Ja-feth. Cham nu is de vader van Ka- 19. naiin. Dit zijn de drie zonen van Noach; van deze is al het land bezet. 8, 9. 10. 11 |
8
S 10, 11.
20, Noach nu begon een akkerman te- Si. worden, en plantte een wijngaard. En toen hij van dien wijn dronk, werd hij dronken, en lag ontbloot in de hut. 22. Toen nu Cham, Kanaiins vader, zijns vaders schaamte zag, zeide hij het aan 23. zijne beide broeders daarbuiten. Toen namen Sem en Jafeth een kleed, en leiden het op hun beider schouders , en gingen er ruggelings naartoe, en bedekten huns vaders schaamte; en hun aangezigt was afgekeerd , dat zij huns 24. vaders schaamte niet zagen. Als nu Noach ontwaakte van zijnen wijn , en vernam wat zijn jongste zoon hem ge- 25. daan had , sprak hij : Vervloekt zij Ka-naiui, hij zij een knecht aller knechten 20. onder zijne broeders. En hij sprak verder: Geloofd zij de Heer, de God van Sem ; en Kanaiin zij zijn knecht. 27 God breide Jafeth uit, en late hem wonen in de hutten van Sem; en Kanaiin zij zijn knecht. 28. En Noach leefde na den zondvloed 29. driehonderd en vijftig jaar; zoodat zijn geheele ouderdom was negenhonderd en vijftig jaar , en hij stierf. 1. Dit is het geslacht der kinderen van Noach : Sem , Cham en Jafeth ; en zij verwekten kinderen na den zondvloed. 2. De kinderen van Jafeth zijn deze; Gomer, Magog, Madai, Javan , Tubal, 8. Mesech en Tiras. En de kinderen van Gomer zijn deze : Askenaz , Rifath en 4. Togarma. De kinderen van Javan zijn doze: Elisa, Tarsis , Kittim en Doda- 5. nim. Van deze zijn bevolkt de eilanden der heidenen in hunne landen, elk naar zijn spraak, geslacht en lieden. (5. De kinderen van Cham zijn deze: 7. Kusch , Mizraïm , Put en Kanaiin. En de kinderen van Kusch zijn deze: Se-ba , Havila , Sabta, Raëma , en Sab-techa. En de. kinderen van Raëma zijn 8. deze: Scheba en Dedan. En Kusch verwekte Nimrod , die begon een ge- i). weldenaar te zijn op aarde; en hij was een geweldig jager voor den Heer. Vanhier zegt men: Dat is een geweldig jager voor den Heer, gelijk Nimrod. 10. En het begin zijns rijks was Babel, Erech, Akkad en Kalné in het land 11. Sinear. Uit dat land is daarna Assur |
gekomen , en bouwde Ninevé en Reho- 12. both , Ir en Kalah; daarenboven Resen , 5 tusschen Ninevé en Kalah : dat is eene 18. groote stad. Mizraïm verwekte Ludim, 14. Anamim , Lehabim , Naftuhim , Pathru- (i sim en Kasluhim : vandaar zijn geko- 15. men de Filistim en Kaftorim. En Kanaiin verwekte Sidon, zijnen eersten 16. zoon , en Heth , Jebusi, Amori, Girgasi, 17.Hevi, Arki , Sini, l8Arvadi, Zemari 7 en Hamathi; daarvan zijn uitgebreid de 19. geslachten der Kanaiiniten. En hunne 8 landpalen waren van Sidon af, door Gerar, tot Gaza toe, tot men komt naar Sodom , Gomorra, Adama en Ze- 9 20 boïm , tot Lasa toe. Deze zijn de kinderen van Cham , naar hunne- geslachten , spraken , landen en lieden. 21. Sem nu de oudere broeder van Ja- 10 feth verwekte ()ók kinderen; deze is de vader van al de kinderen van Heber. 32. En zijne kinderen zijn deze : Elam , As- 11 23. sur, Arpachsad , Lud en Aram. En de kinderen van Aram zijn deze : Uz , Hul, I 2 24. Gether en Mas. En Arpachsad ver- 13 wekte Selah; Selah verwekte Heber; 25. Heber verwekte twee zonen , de één ge- 14 naamd Peleg , omdat in zijnen tijd de 13 wereld verdeeld werd; diens broeder 20. heette Joktan. En Joktan verwekte Al- 16 modad , Selef, Hazarmuveth , Jerah , 27.Hadoram, Uzal, Dikla , -8Obal, Ahi- 1? 29. maël, Scheba , OHr, Havila en Jobah ; 30. deze allen zijn kinderen van Joktan. En Is hunne woning was van Mesa af tot men I ^ komt naar Sefar, aan het gebergte te- 31. gen het oosten. Deze zijn dc kinderen 20 van Sem , naar hunne geslachten . spra- 21 ken , landen en lieden. 82. Deze nu zijn de nakomelingen van 22 Noachs kinderen , naar hunne geslachten en lieden ; van deze zijn uitgebreid I 22 de liedtin op de aarde na den zondvloed. 24 HOOFDSTUK 11. .gt;; 1. De geheele wereld nu had éénerlei 2. taal en spraak. Toen zij nu naar het 2f oosten trokken, vonden zij een effen land in het landschap Sinear , en woon- 2? 3. den aldaar. En zij spraken onder elkander : Welaan, laat ons tigchelsteenen 28 strijken en branden. En zij namen tigchels 4. tot steenen, en leem tot kalk , en spra- 1 2iJ ken ; Welaan , laat ons een stad en toren bouwen , welks spits tot aan den hemel reikt, opdat wij ons een naam |
GEN E
9
maken; want wij worden misschien 5. verstrooid in alle landen. Toen voer de Heer neder, opdat hij de stad on den toren zag welke de mensohekinderen 0. bouwden ; en de Heer sprak ; Zie, het is éénerlei volk , en éénerlei spraak is onder hen allen ; zij hebben dat begonnen te doen , en zullen niet aflaten van alwat zij voorgenomen hebben te doen : 7. welaan , laat ons nedervaren en aldaar hunne spraak verwarren , opdat de één 8. des anderen spraak niet versta. Alzoo verstrooide de Heer hen vandaar in alle landen , dat zij moesten ophouden de 9. stad te bouwen. Vanhier is haar naam Babel, omdat de Heer aldaar de spraak van alle landen verward en hen vandaar verstrooid had in alle landen. 10. Dit zijn de geslachten van Sem. Sem was honderd jaar oud, en verwekte Arpachsad, twee jaar na den 11. zondvloed; en leefde daarna vijfhonderd jaar, en verwekte zonen en dochters. J2. Arpachsad was vijfendertig jaar oud, 13. en verwekte Selah; en leefde daarna vierhonderd en drie jaar , en verwekte 14. zonen en dochters. Selah was dertig jaar 15. oud, en verwekte Heber; en leefde daarna vierhonderd en driejaar, en ver- 16. wekte zonen en dochters. Heber was vierendertig jaar oud , en verwekte Pe- 17. leg; en leefde daarna vierhonderd en dertig jaar, en verwekte zonen en doch- 18. ters. Peleg was dertig jaar oud , en ver- 19. wekte Rehu ; en leefde daarna tweehonderd en negen jaar , en verwekte zonen 20. en dochters. Rehu was tweeëndertig 21. jaar oud , en verwekte Serug , en leefde daarna tweehonderd en zeven jaar, en 22. verwekte zonen en dochters. Serug was i • • dertig jaar oud, en verwekte Nahor; 23. en leefde daarna tweehonderd jaar, en 24. verwekte zonen en dochters. Nahor was negenentwintig jaar oud , en verwekte 25. Terah; en leefde daarna honderd en negentien jaar, en verwekte zonen en 26. dochters. Terah was zeventig jaar oud , en verwekte Abram , Nahor en Haran. 27. Dit zijn de geslachten van Terah. Terah verwekte Abram, Nahor en Ha- - quot; 28. ran; en Haran verwekte Lot. Haran nu stierf vóór zijnen vader Terah, in 29. zijn vaderland , te Ur in Chaldéa. Toen namen Abram en Nahor vrouwen : Abrams huisvrouw heette Sarai, en Na-hors huisvrouw Milka, dochter van |
Haran , die de vader was van Milka en 30. Jiska. Maar Sarai was onvruchtbaar 31. en had geen kind. Toen nam Terah zijnen zoon Abram , en Lot, Harans zoon , zijnen kleinzoon , en zijne schoondochter Sarai, zijns zoons Abrams huisvrouw , en voerde ze van Ur, uit Chaldéa , om te trekken naar het land Ka-naiin , en zij kwamen te Haran en woon- 32. den aldaar. En Terah was tweehonderd en vijfjaar oud , en stierf te Haran. HOOFDSTUK 12. 1. En de Heer sprak tot Abram ; Ga uit uw vaderland en van uwe maagschap en uit uws vaders huis naar het land 2. dat ik u wijzen zal; en ik wil u tot een groot volk maken , en zal u zegenen en u een grooten naam maken , en gij zult 3. een zegen zijn; ik zal zegenen wie u zegenen , (üi vloeken wie u vervloeken; en in u zullen alle geslachten der aarde ge- 4. zegend worden. Toen trok Abram uit, zooals de Heer tot hem gezegd had , en Lot trok met hem. Abram nu was vijfenzeventig jaar oud toen hij uit Haran 5. trok. Alzoo nam Abram zijne huisvrouw Sarai, en Lot zijns broeders zoon, met al hunne have welke zij gewonnen hadden , en de zielen welke zij verwekt hadden te Haran, en zij trokken uit om te reizen naar het land Kanaiin. 6. En als zij nu in dat land gekomen waren, trok Abram dóór tot aan de stad Sichem en tot aan het bosch Moré; want de Kanaiiniten woonden in dien 7. tijd in dat land. Toen verscheen de Heer aan Abram en sprak: Uwen zade wil ik dit land geven. En hij bouwde aldaar den Heere die hem verschenen 8. was een altaar. Vervolgens brak hij vandaar op naar een berg die ten oosten der stad Beth-El lag, en sloeg zijne hut op, zoodat hij Beth-El tegen het westen en Ai tegen het oosten had, en bouwde aldaar den Heer een altaar, en predikte van den naam des Heeren. 9. Daarna toog Abram verder, en trok naar het zuiden. 10. En er kwam eene duurt»; in het land. Toen trok Abram af naar Egypte, om zich aldaar als vreemdeling optehou-den; want de duurte was groot in het 11. land. En toen hij nabij Egypte kwam, zeide hij tot zijne huisvrouw Sarai; Zie, ik weet dat gij eene vrouw zijt |
10
r; E n e s i
12. schoon van aangezigt. Als nu de E-gyptenaars u zullen zien , zoo zullen zij zeggen : Dit is zijne huisvrouw , en zullen mij dooden en u in het leven be- 1 3. houden. Eilieve, zeg dan dat gij mijne zuster zijt; opdat het mij deste beter ga om u , en mijne ziel om uwentwil in het leven blijve. 14. Als nu Abram in Egypte kwam , zagen de Egyptenaars die vrouw dat zij 15. zeer schoon was. En de vorsten van Farao zagen haar en prezen haar voor hem. Toen werd zij in Farao's huis 1 fi gebragt. En hij deed Abram goed om harentwil; en hij had schapen, runderen , ezels, knechten en maagden, 17. ezelinnen en kameelen. Maar de Heer plaagde Farao en zijn huis met groote plagen wegens Sarai , Abrams huis- 18. vrouw. Toen riep Farao Abram tot zich, en sprak tot hem : Waarom hebt gij mij dat gedaan? Waarom zeidet gij mij niet dat zij uwe huisvrouw was? li). Waarom zeidet gij dat zij uwe zuster was ? Weshalve ik ze mij tot vrouw wilde nemen. En nu , ziedaar hebt gij uwe huisvrouw : neem ze en trek heen. 20. En Farao beval zijne lieden wegens hem , dat zij hem geleiden zouden met zijne huisvrouw en alwat hij had. 1. Alzoo trok Abram op uit Egypte met zijne huisvrouw en met alwat hij had, en Lot ook met hem , naar het zuiden. 2. Abram nu was zeer rijk aan vee, zilver 3. en goud. En hij trok al voort van het zuiden tot Beth-El toe, tot aan de plaats waar eertijds zijne hut geweest 4. was, tusschen Beth-El en Ai, aan dezelfde plaats waar hij tevoren den altaar gemaakt had; en hij predikte aldaar den naam des Heeren. 5. Lot nu, die met Abram trok , had 6. óók schapen en runderen en hutten; en dat land verrnogt hen niet te dragen om bij elkander te wonen; want hunne have was groot, en zij konden bij elk- 7. ander niet wonen; en er was altijd twist tusschen de herders over Abrams vee en de herders over Lots vee. Ook woonden in dien tijd de Kanaaniten en Fere- S. ziten in dat land. Toen sprak Abram tot Lot: Eilieve, laat er geen twist zijn tusschen mij en u , en tusschen mijne en uwe herders; want wij zijn broeders. |
5). Staat u niet al het land open? Scheid u toch van mij : wilt gij ter linkerhand , zoo wil ik ter regterhand ; of wilt gij ter regterhand, zoo wil ik ter linkerhand. 10. T 'oen hief Lot zijne oogen op fit bezag de geheele landstreek aan den Jordaan; want eer de Heer Sodom en Gomorra verwoestte , was zij waterrijk totdat men te Zoar komt, als een hof des 11. Heeren, gelijk Egypteland. Toen koos Lot voor zich de geheele landstreek aan den Jordaan, en trok naar het oosten. Alzoo scheidde zich de ééne broeder 12. van den ander; zoodat Abram woonde in het land Kanaan, en Lot in de steden van dezelfde landstreek, en zijne 13. hutten tot Sodom toe zette. De lieden te Sodom nu waren boos en zondigden zeer tegen den Heer. 14. Toen Lot zich nu van Abram gescheiden had , sprak de Heer tot Abram : Hef uwe oogen op en zie van de plaats waar gij woont naar het noorden , naar het zuiden , naar het oosten en naar het 15. westen; want al dit land, hetwelk gij ziet, wil ik u geven, en uwen zado 16. eeuwiglijk. En ik zal uw zaad maken gelijk het stof der aarde: kan een rnensch het stof der aarde tellen , die 1 7. zal ook uw zaad tellen. Derhalve maak u op en trek door het land in de lengte en breedte; want u wil ik het geven. 18. Dus nam Abram zijne hutten op, en kwam te wonen in het bosch Mamré dat bij Hebron is, en bouwde; aldaar den Heer een altaar. 1. Kn het geschiedde ten tijde van Am-rafel den koning van Sinear, van Ar-joch den koning van Ellasar, van Ke-dorlaomer den koning van Elam, en 2. van Tideal den koning van Gojim, dat zij oorlog voerden met Bera den koning van Sodom, en met Birsa den koning van Gomorra, en met Sinab den koning van Adama, en met Semëber den koning van Zeboïm, en met den koning van Bela hetwelk genaamd is 3. Zoar. Deze allen kwamen tezamen in het dal Siddim , waar nu de Zoutzee. is. 4. Want zij waren twaalf jaren onder den koning Kedorlaomer geweest, en in het dertiende jaar waren zij van hem 5. afgevallen. Daarom kwam Kedorlaomer, |
GENESIS 15.
eu de, koningen die met hein waren, in het veertiende jam-, en zij sloegen de reuzen te Asteroth-Karnaïrn, en de Zvizi-ten te Ham , en de Emiten in het veld 6. Kirjathaïm , en de Horiten op hun gebergte Seïr, tot aan de vlakte Paran, 7. die aan de woestijn grenst. Daarna keerden zij om en kwamen bij de fontein Mispat, dat i« Kades, en sloegen het geheele land der Amalekiten, alsmede de Arnoriten die te Hazezon-Ta-mar woonden. 8. Toen trokken uit de koning van Sodom , de koning van Gomorra, de koning van Adama, de koning van Ze-boïm , en de koning van Bela hetwelk genaamd is Zoar , en rustten zieh toe 9. om te strijden in het dal Siddim; tegen Kedorlaomer den koning van Klam , en tegen Tideal den koning van Gojim , en tegen Amrafel den koning van Sinear, en tegen Arjoeh den koning van Ella-sar; vier koningen tegen vijf. 10. Het dal Siddim nu had vele leemputten. En de koningen van Sodom en Gomorra werden aldaar op de vlugt geslagen en nedergeveld, en wat er over- 11. bleef vlugtte op het gebergte. Toen namen zij alle have te Sodom en Gomor- ü. ra, en alle spijs, en trokken weg. Ook numen zij Lot, Abrams broeders zoon , j en zijne have mede; want hij woonde | te Sodom; en zij trokken weg. 18. Toen kwam er een die ontloopen was 1 en zeide dat aan Abram den vreem- | deling, die woonde in het bosch van ] Mamré den Amoriet, die een broeder | van Eskol en Aner was, deze waren 14. met Abram in een verbond. Als nu 1 Abram hoorde dat zijn broeder gevangen was, wapende hij zijne knechten , driehonderd en j'ehttien , in zijn huis gebo- 15. ren , en joeg hen na tot Dan toe. En hij verdeelde zich, viel bij nacht op hen aan met zijne knechten, en sloeg ze , en joeg ze tot Hoba toe , dat ter linker- 16. hand van de stad Damascus ligt; en bragt alle have weder, alsmede ook Lot zijnen broeder , met zijne have , ook de 17. vrouwen en het volk. Als hij nu wederkwam van den slag van Kedorlaomer en de koningen met hem, ging de koning van Sodom hem tegemoet in 18. het veld genaamd 's konings dal. En Melchizédek , koning van Salem , droeg brood en wijn voor; en hij was een |
19. priester van God den Allerhoogste. En hij zegende hem en sprak: Gezegend zij Abram den allerhoogsten God , die •20. hemel en aarde bezit; en geloofd zij God de Allerhoogste, die uwe vijanden in uwe hand besloten heeft. En [■Abram'] gaf hem de tiende van alles. 21. Toen sprak de koning van Sodom tot Abram : Geef mij de lieden , en behoud 22. de goederen voor u. Maar Abram sprak tot den koning van Sodom: Ik hef mijne handen op tot den Heer den Allerhoogsten God, die hemel en aarde 2'ó. bezit, flat ik van alwat het uwe is geen draad noch schoenriem nemen wil, opdat gij niet zegt dat gij Abram hebt rijk- 24. gemaakt; uitgenomen wat de jongelingen verteerd hebben, en de mannen Aner, Eskol en Mamré, die met mij getrokken zijn , laat die hun deel nemen. HOOFDSTUK 15. 1. Na deze geschiedenissen gebeurde het dat het woord des Heeren tot Abram geschiedde in een gezigt, en hij sprak : Vrees niet Abram , ik ben uw schild en 2. uw zeer groot loon. Maar Abram sprak ; Heer, Heer, wat wilt gij mij geven? Ik ga heen zonder kinderen ; en mijn huisbezorger, deze Eliëzer van Damas- 3. cus , heeft een zoon. En Abram sprak verder: Mij hebt gij geen zaad gegeven , en zie, de zoon mijns huizes zal 4. mijn erfgenaam zijn. En zie , de Heer sprak tot hem : Hij zal uw erfgenaam niet zijn ; maar die van uw ligchaam komen zal, die zal uw erfgenaam zijn. 5. En hij beval hem buiten te gaan , en zeide: Zie naar den hemel en tel de sterren , kunt gij ze tellen ? En hij zeide tot hem ; Zóó zal uw zaad worden. 6. Abram geloofde den Heer , en dat re- 7. kende hij hem tot geregtigheid. En hij sprak tot hem : Ik ben de Heer, die u van Ur uit Chaldéa geleid heb , opdat 8. ,k u dit land te bezitten gave. Abram sprak : Heer , Heer , waaraan zal ik het merken , dat ik dit land bezitten zal? 9. En fiij sprak tot hem : Breng mij eene driejarige koe , en eene driejarige geit, en een driejarigen ram, en eene tortel- lü. duif, en eene jonge duif. En hij bragt hem dat alles, en hij deelde ze middendoor , en leide het ééne deel tegenover het andere; maar de vogels deelde 11. hij niet. En het rootgevogelte viel op |
12 G E N E S I hot aas , maar Abram joeg ze daar af. 12. Toen nu de zon aan het ondergaan was, viel een diepe slaap op Abram ; en zie , verschrikking en groote duister- 13. nis overviel hem. Toen sprak hij tot Abram : Dit moet gij weten , dat uw zaad zal vreemd zijn in een land dat het hunne niet is; daar zal men ze dwingen te dienen , en ze plagen vier- 14. honderd jaar. Maar ik wil dat volk rigten hetwelk zij dienen moeten: daarna zullen zij uittrekken met groote 15. goederen. En gij zult heenvaren tot uwe vaderen in vrede, en in goeden 1G. ouderdom begraven worden. Maar zij zullen na vier geslachten weder hier komen ; want de misdaad der Amori- 17. ten is nog niet vol. Als nu de zon ondergegaan en het duister geworden was, zie, toen rookte een oven , en eene vuurvlam voer tusschen de stukken door. IS. Op dien dag maakte de Heer een verbond met Abram , en sprak : Uwen zade wil ik dit land geven , van het water van Egypte af tot aan het groote 19. water Frath toe: de Keniten , de Ke- 20. niziten , de Kadmoniten , de Hethiten , 21.de Fereziten , de Refaïten , dc Amori-ten , de Kanaiiniten , de Girgasiten , en de Jebusiten. 1. Sarai, Abrams huisvrouw, baarde hem niet; maar zij had ene Egyptische 2. dienstmaagd , genaamd Hagar. En zij sprak tot Abram ; Zie, de Heer heeft mij toegesloten, dat ik niet baren kan : eilieve , leg u bij mijne dienstmaagd, of ik misschien uit haar mij bouwen mogt. Kn Abram hoorde naar de stem van 3. Sarai. Toen aam Sarai, Abrams huisvrouw , hare Egyptische dienstmaagd Hagar , en gaf ze Abram haren man tot vrouw , nadat zij tien jaren in het land 4. Kanaiin gewoond hadden. En hij leide zich bij Hagar, die werd zwanger. Als zij nu zag dat zij zwanger was, achtte 5. zij hare vrouw klein bij zich. Toen zeide Sarai tot Abram ; Gij doet niet regt aan mij ; ik heb mijne dienstmaagd bij u gelegd, maar nu zij ziet dat zij zwanger geworden is, moet ik klein geacht zijn bij haar: de Heer zij regter (i. tusschen mij en u Maar Abram sprak tot Sarai: Zie, uwe maagd is onder |
S 16, 17. uwe magt, doe met haar zooals het u behaagt. Als nu Sarai haar wilde verootmoedigen , vlood zij van haar. 7. En de Engel des Heeren vond haalbij eene waterfontein in de woestijn , namelijk bij de fontein op den weg naar 8. Sur. Die sprak tot haar: Hagar, dienstmaagd van Sarai, vanwaar komt gij en waar wilt gij heen ? Zij sprak : Ik ben van mijne vrouw Sarai gevlugt. 1). En de Engel des Heeren sprak tot haar : Keer weder tot uwe vrouw , en veroot- 10. moedig u onder hare hand. En de Engel des Heeren sprak tot haar: Ik wil uw zaad zóó vermenigvuldigen , dat het wegens de groote menigte niet zal 11 geteld worden. Nog zeide de Engel des Heeren tot haar : Zie , gij zijt zwanger geworden , en gij zult een zoon baren , diens naam zult gij Ismaël heeten: omdat de Heer u in uwe ellende verhoord 12. heeft. Hij zal een woest mensch zijn ; zijne hand zal tegen een ieder en ieders hand tegen hem zijn, en hij zal tegen- 13 over al zijne broeders wonen. En zij noemde den naam des Heeren die met haar sprak : Gij God ziet mij ; want, sprak zij, gewis heb ik hier gezien dengeen die mij hierna aangezien heeft. 14. Daarom noemde zij de fontein eene fontein des levenden die mij aangezien heeft; welke fontein is tusschen Kades en Bered. 15. En Hagar baarde Abram een zoon, en Abram noemde den zoon dien Hagar 16. hem baarde Ismaël. En Abram was zesentachtig jaar oud toen Hagar hem Ismaël baarde. 1. Als nu Abram negenennegentig jaar oud was , verscheen hem de Heer , en sprak tot hem ; Ik ben de almagtige God , wandel voor mij en wees vroom ; 2. en ik wil mijn verbond tusschen mij en u maken , en zal u bovenmate verme- 3. nigvuldigen. Toen viel Abram op zijn aangezigt, en God sprak verder tot 4. hem , zeggende : Zie , ik ben het, en heb mijn verbond met u , en gij zult een 5. vader van vele volken worden. Daarom zult gij niet meer Abram heeten, maar Abraham zal uw naam zijn ; want ik heb u tot een vader van vele volken ge- 6. maakt. En ik wil u bovenmate vruchtbaar maken, en zal volken van u ma- |
SIS Is.
G E N E
13
kon , en van u zullen ook koningen ko- 7. men. En ik wil mijn verbond oprigten tusschen mij en u, en uw zaad na u , bij hunne nakomelingen, dat het een eeuwig verbond zij , alzoo dat ik uw 8. God zij, en van uw zaad na u; en ik wil u , en uwen zade na u, geven het land in hetwelk gij een vreemdeling zijt, namelijk het geheele land Kanaiin , tot eene eeuwige bezitting, en ik zal 9. hun God zijn. En God sprak tot Abraham : Zoo houd nu mijn verbond, gij en uw zaad na u, bij hunne nakome- lO.lingen. Dit nu is mijn verbond hetwelk gij houden zult tusschen mij en u, en uw zaad na u: alwat mannelijk 11. is onder u zal besneden worden. Én gij zult de voorhuid aan uw vleesch besnijden; dit zal een teeken zijn des ver- 12. honds tusschen mij en u. Ieder jongs-ke.n, als het acht dagen oud is , zult gij besnijden bij uwe nakomelingen ; desgelijks ook al het huisgezin dat in uw huis geboren of gekocht is, van alle vreemden , die niet van uw zaad zijn : 13. alzoo zal mijn verbond aan uw vleesch 14. zijn tot een eeuwig verbond. En als een jongsken niet besneden wordt aan de voorhuid van zijn vleesch , zal zijne ziel uitgeroeid worden uit zijn volk , omdat hij mijn verbond heeft nagelaten. 15. En God sprak wederom tot Abraham : Gij zult uwe huisvrouw Sarai niet meer Sarai heeten , maar Sara zal haar 10. naam zijn; want ik wil haar zegenen, en van haar zal ik u een zoon geven ; ja ik zal haar zegenen , en uit haar zullen volken worden , en koningen over 17. vele volken. Toen viel Abraham op zijn aangezigt en lachte, en sprak in zijn hart: Zou mij , die honderd jaar oud ben, een kind geboren worden , en zou Sara negentig jaar oud nog baren? 18. En Abraham sprak tot God: Och dat 1 ü. Ismaël leven mogt voor u ! Toen zeide God ; Ja Sara uwe huisvrouw zal u een zoon baren, dien zult gij Isaak noemen ; en met hem wil ik mijn eeuwig verbond maken, en met zijn zaad na 30. hem. Daarenboven wegens Ismaël heb ik u óók verhoord; zie , ik heb hem gezegend en zal hem vruchtbaar maken en bovenmate vermenigvuldigen ; twaalf ' vorsten zal hij voortbrengen , en ik zal 21. hem tot een groot volk maken. Maar mijn verbond wil ik oprigten met Isaiik, |
dien Sara u baren zal omtrent dezen 22. tijd in het aanstaande jaar. En hij hield op met hem te spreken, en God voer op van Abraham. 23. Toen nam Abraham zijnen zoon Ismaël, en alle knechten die in zijn huis geboren en allen die gekocht waren , en alwat mannelijk was in zijn huis, en besneed op dienzelfden dag de voorhuid aan hun vleesch , zooals God hem ge- 24. zegd had. En Abraham was negenennegentig jaar oud toen hij de voor- 25. huid aan zijn vleesch besneed, en Ismaël zijn zoon was dertien jaar oud toen de voorhuid aan zijn vleesch be- 26. sneden werd; op één en denzelfden dag-werden zij besneden, Abraham en zijn 27. zoon Ismaël; en alwat in zijn huis mannelijk was, in zijn huis geboren , en gekocht van vreemden , het werd alte-maal met hem besneden. 1. En de Heer verscheen hem bij het bosch van Mamré , toen hij zat aan de deur zijner hut, toen de dag op het 2 heetst was. En als hij zijne oogen ophief en zag, zie, toen stonden drie mannen voor herin; en toen hij ze zag, liep hij van de deur zijner hut hun tegemoet , en boog zich neder ter aarde , 3. en zeide; Heer, heb ik genade gevonden voor uwe oogen , zoo ga uwen knecht 4. niet voorbij : men zal u een weinig water brengen en uwe voeten wasschen ; 5. en zet u onder dezen boom neder; en ik zal u eene bete broods brengen , opdat gij uw hart laaft; daarna zult gij voortgaan; want daarom zijt gij tot uwen knecht gekomen. Zij spraken: Doe zooals gij gezegd hebt. 6. Abraham haastte zich naar de hut tot Sara, en zeide: Haast u en meng drie maten meelbloem, kneed , en bak 7. koeken. En hij liep tot de runderen, en haalde een teeder goed kalf, en gaf het den jongen, die haastte zich en 8. maakte het gereed. En hij droeg boter en melk op, en van het kalf hetwelk hij had gereedgemaakt, en zette hun dat voor; en hij stond bij hen onder den boom , terwijl zij aten. 9. Toen spraken zij tot hem ; Waar is uwe huisvrouw Sara? Hij antwoordde : 10. In de hut. Toen sprak hiij : Ik zal weder tot u komen omtrent dezen tijd des |
G E N E S I S I!),
14
levens: zie, dan zal Sara uwe huisvrouw een zoon hebben. Dat hoorde Sara achter hem, achter de deur der 1 1. hut. En zij waren beiden , Abraham en Sara, oud en weibedaagd, zoodat het Sara niet meer ging naar de wijze 13. der vrouwen. Daarom lachte zij bij zichzelve en zeide : Zoude ik nog wellust plegen , nu ik oud ben en mijn heer Ióók oud is? Toen sprak de Heer tot Abraham : Waarom lacht Sara en zegt: Meent gij dat het waar is dat ik nog baren zal, daar ik immers oud ben? 14. Zou den Heer iets onmogelijk zijn? Omtrent dezen tijd des levens zal ik weder tot u komen, dan zal Sara een 16. zoon hebben. Toen loochende Sara dit en zeide : Ik heb niet gelagchen ; want zij was bevreesd. Maar hij zeide : Het is zoo niet, gij hebt gelagchen. Ifi. Toen stonden die mannen vandaar op en wendden zich naar Sodom , en Abraham ging met hen om ze te geleiden. 17. Toen zeide de Heer : Hoe kan ik voor 18. Abraham verbergen wat ik doe? Dewijl hij een groot en magtig volk zal worden , en in hem gezegend zullen worden 19. alle volken der aarde. Want ik weet dat hij aan zijne kinderen en aan zijn huis na hem zal bevelen de wegen des Heeren te houden, en te doen wat regt en goed is; opdat de Heer op Abraham late komen hetgeen hij hem toegezegd ■)(). heeft. En de Heer sprak : Er is een geroep wegens Sodom en Gomorra dat zeer groot is , en hunne zonden zijn zeer 21. zwaar. Daarom wil ik nederdalen en zien of' zij dat alles , naar het geroep dat voor mij gekomen is, gedaan hebben of niet, opdat ik het wete. 22. En die mannen keerden hun aange-zigt vandaar en gingen naar Sodom ; maar Abraham bleef staan voor den 23. Heer, en hij trad tot hem en zeide ; Wilt gij dan de regtvaardigen met de 24. goddeloozen ombrengen ? Er mogten misschien vijftig regtvaardigen in de stad zijn : zoudt gij die ook ombrengen , en het dier plaats niet vergeven om de vijf- 25. tig regtvaardigen die er in zijn? Dat zij verre van u , dat gij dat doen zoudt, en de regtvaardigen met de goddeloozen dooden; dat de regtvaardige zij gelijk de goddelooze, dat zij verre van u, gij die Regter der geheele wereld 26. zijt ; gij zult zoo niet oordeelen. De |
Heer sprak: Vind ik vijftig regtvaardigen te Sodom in de stad, zoo zal ik het om hunnentwil der geheele plaats vergeven. 27. Abraham antwoordde en zeide : Ach zie, ik heb mij onderwonden met den Heer te spreken , hoewel ik aarde en 28. asch ben ; er mogten misschien vijf minder dan vijftig regtvaardigen in zijn : zoudt gij dan om die vijf de geheele stad verderven? Hij sprak : Vind ik et-vijfenveertig in, zoo zal ik ze niet ver- 29. derven. En hij ging voort met hem te spreken en zeide : Men mogt er misschien veertig in vinden? Maar hij sprak : Ik zal het niet doen om die veer- 30. tig. En hij sprak ; Word niet toornig Heer , omdat ik nog meer spreek : men mogt er misschien dertig in vinden? Maar hij sprak : Vind ik er dertig in, 31. zoo zal ik hun niets doen. En hij sprak : Ach zie, ik heb mij onderwonden met den Heer te spreken : men mogt er misschien twintig in vinden? Hij antwoordde : 1 k zal ze niet verder- 32. ven om die twintig. En hij sprak : Ach word niet toornig Heer , omdat ik slechts nog ééns spreek : men mogt er misschien tien in vinden? Maar hij sprak : Ik zal ze niet verderven om die 33. tien. En de Heer ging heen toen hij voleind had met Abraham te spréken , en Abraham keerde weder naar zijne plaats. 1. En de twee Engelen kwamen te Sodom des avonds; Lot nu zat te Sodom in de poort; en toen hij ze zag, stond hij op otn hen te ontmoeten , en boog 2. zich met zijn aangezigt ter aarde , en sprak : Ziet heeren, trekt toch in ten huize uws knechts , en blijft den nacht over; laat uwe voeten wasschen, en staat morgen vroeg op en trekt uwen weg. Doch zij spraken : Neen, maar wij willen den nacht over op de straat 3. blijven. Toen noodigde hij ze zeer; en zij gingen tot hem in en kwamen in zijn huis ; en hij bereidde hun een maaltijd , en bakte ongezuurde koeken , en zij aten. 4. Maar eer zij zich te slapen leiden , kwamen de lieden der stad Sodom, jong en oud, en omsingelden het huis , 5. al het volk uit alle hoeken , en riepen Lot toe en spraken tot hem : Waar zijn |
c; E N E SIS 19.
de mannen die dezen nacht tot u geko- i men zijn? Laat ze tot ons uitkomen, (i. opdat wij ze bekennen. Lot ging tot hen uit voor de deur, en sloot de deur 7. achter zich toe, en sprak; Ach lieve S. broeders , doet zulk kwaad niet. Zie , ik heb twee dochters, die hebben nog i 20. geen man bekend, die wil ik bier tot u ; uitbrengen , en doet met haar wat u | goeddunkt; alleenlijk doet dezen mannen niets, want daarom zijn zij onder 21 9, de schaduw mijns daks ingegaan. Toen spraken zij : Kom herwaarts. Daarna spraken zij : Gij zijt de eenige vreem- 22 deling hier, en gij wilt regeren? Welaan , wij zullen u meer plagen dan hen. En zij drongen sterk op den man Lot aan ; en toen zij toetraden en de deur 23. 10. wilden openbreken, strekten die man- 24, nen hunne hand naarbuiten, en trokken Lot tot zich in het huis, en sloten 1 1. de deur toe. En de mannen voor de deur 25 van het huis werden met blindheid geslagen , beide klein en groot, zoodat zij moede werden en de deur niet konden 26 vinden. 27
I 2. En de mannen spraken tot Lot : Hebt gij hier ook nog een schoonzoon en zonen en dochters, en wie toebehoort 28 in deze stad, breng die uit deze plaats; 1 3. want wij zullen deze plaats verderven , daarom dat het geroep wegens baai-groot is voor den Heer, die ons gezon-
14. den heeft om haar te verderven. Toen 29 ging Lot uit en sprak met zijne schoonzonen , die zijne dochters nemen zouden , en zeide; Maakt u op en gaat uit deze plaats , want de Heer zal deze stad verderven. Maar het was hun als 30. schertste hij.
15. Als nu de dageraad aanbrak, geboden de Engelen Lot Jch te haasten , en spraken: Maak u op, neem uwe huis- 31. vrouw en uwe twee dochters die aanwezig zijn, opdat gij niet omkomt in de
16. misdaad dezer stad. Maar als hij vertoefde , grepen die mannen hem en zijne 32. vrouw en zijne twee dochters bij de hand , omdat de Heer hem verschoonde, en bragten hem uit en leidden hem tot 33
17. buiten voor de stad. En als zij hem hadden uitgebragt, sprak hij : Red uwe ziel en zie niet om , sta ook niet stil in de ge-
' heele landstreek ; red u op het gebergte , IH. opdat gij niet omkomt. Maar Lot sprak 34, 19. tot hen : Ach neen Heer : zie , dewijl uw
knecht genade gevonden heeft voor uwe oogen , zoo wil toch groot maken uwe barmhartigheid welke gij aan mij gedaan hebt, dat gij mijne ziel hij het leven behieldt; ik kan mij op het gebergte niet redden ; mij mogt een ongeval overkomen , dat ik stierf. Zie, er is een e stad nabij , daarheen kan ik vlugten , en zij is klein ; aldaar zoude ik mij redden ; zij is immers klein ; opdat mijne ziel in leven blijve. Toen sprak hij tot hem; Zie, ik heb u ook in dit opzigt aangezien , dat ik de stad niet omkeer waarvan gij gesproken hebt. Haast u en red u aldaar, want ik kan niets doen voordat gij daarheen inkomt. Hierom is deze stad genaamd Zoar.
En de zon svas opgegaan over de aarde , toen Lot te Zoar inkwam. Toen liet de Heer zwavel en vuur op Sodom en Gomorra regenen , van den Heer, uit den hemel, en keerde die steden om , de geheele landstreek, en al de inwoners der steden , en wat op het land gewassen was. En zijne huisvrouw zag om, en werd een zoutpilaar. Abraham nu maakte zich des morgens vroeg op , naar die plaats waar hij voor den Heer gestaan had, en keerde zijn aangezigt naar Sodom en Gomorra en naar het geheele omliggende land, (in zag toe, en zie , er ging rook op van het land, gelijk de rook eens ovens. Want toen God de steden in die landstreek verdelgde , gedacht hij aan Abraham , en leidde Lot uit de steden welke hij omkeerde, in welke Lot gewoond had.
Rn Lot trok uit Zoar, en bleef op het gebergte met beide zijne dochters ; want hij vreesde te Zoar te blijven , en bleef alzoo in eene spelonk met beide zijne dochters. Toen sprak de oudste tot de jongste: Onze vader is oud; en er is geen man meer op de aarde, die ons beslapen kan naar de wijze der geheele wereld : kom dan , laat ons onzen vader wijn te drinken geven, en bij hem slapen, opdat wij zaad van onzen vadeV behouden. Alzoo gaven zij haren vader wijn te drinken in dien nacht, en de eerste ging binnen , en leide zich bij haren vader; en hij werd het niet gewaar toen zij zich leide noch toen zij opstond. Des morgens sprak de oudste tot de jongste: Zie, ik heb gisteren bij
G E N E S I S 20
l()
mijnen vader gelegen; laat ons liem (lezen nacht óók wijn te drinken geven , dat gij binnengaat en u bij hem legt, opdat wij zaad van onzen vader behou- 35. den. Alzoo gaven zij haren vader ook dien nacht wijn te drinken , en de jongste maakte zich óók op en leide zich bij hem; en hij werd het niet gewaar toen zij zich leide noch toen zij opstond. 36. Alzoo werden de beide dochters van 37. Lot zwanger van haren vader. En de oudste baarde een zoon, dien noemde zij Moab: van dien komen de Moabi- 38. ten, tot op den dag van heden. En de jongste baarde óók een zoon, dien noemde zij den zoon Ammi: van dien komen de kinderen van Ammon , tot op den dag van heden. 1. Abraham nu trok vandaar naar het land ten zuiden, en woonde tusschen Kades en Sur; en hij werd een vreem- 2. deling te Gerar. En hij zeide van zijne huisvrouw Sara: Zij is mijne zuster. Toen zond Abimélech , de koning van Gerar, naar haar toe en liet ze halen. 3. Maar God kwam tot Abimélech des nachts in een droom en sprak tot hem; Zie, gij zijt een man des doods wegens de vrouw welke gij genomen hebt; want 4. zij is eens mans echte vrouw. Maar Abimélech had haar nog niet aangeraakt , en sprak: Heer, wilt gij dan ook 5. een regtvaardig volk dooden? Heeft hij niet tot mij gezegd : Zij is mijne zuster? en zij heeft ook gezegd: Hij is mijn broeder. Ik heb dat immers gedaan met een eenvoudig hart en on- (gt;. schuldige handen. En God sprak tot hem in den droom ; Ik weet ook dat gij het met een eenvoudig hart gedaan hebt; daarom heb ik u ook behoed, dat gij niet tegen mij zondigdet, en heb u 7. niet toegelaten haar aanteraken. Geef dan nu den man zijne huisvrouw weder; want hij is een profeet, en laat hem voor u bidden, zoo zult gij in het leven blijven. Maar zoo gij haar niet wedergeeft, zoo weet dat gij den dood sterven moet, en alwat het uwe is. 8. Toen stond Abimélech des morgens vroeg op , en riep al zijne knechten , en zeide hun dat alles voor hunne ooren , |
9. en de lieden waren zeer bevreesd. En Abimélech riep Abraham ook en sprak tot hem ; Waarom hebt gij ons dat gedaan? En waarin heb ik tegen u gezondigd , dat gij zulk eene groote zonde op mij en mijn rijk wildet brengen? Gij hebt met mij niet gehandeld zooals men 10. handelen moet. En Abimélech sprak verder tot Abraham; Wat hebt gij ge- 11. zien, dat gij zulks gedaan hebt? Abraham sprak : Ik dacht, misschien is er geen vreeze Gods in deze plaats, en men zal mij om mijne huisvrouw doo- 12. den. Ook is zij waarlijk mijne zuster; want zij is mijns vaders dochter, maar niet mijner moeder dochter, en is mijne 13. vrouw geworden. Toen nu God mij beval uit mijns vaders huis te gaan , sprak ik tot haar: Doe die barmhartigheid aan mij , dat, waar wij heenkomen , gij van mij zegt dat ik uw broeder ben. 14. Toen nam Abimélech schapen en runderen, knechten en maagden, en gaf ze Abraham; en hij gaf hem zijne 15. huisvrouw Sara weder, en sprak: Zie, mijn land staat voor u open : woon waar 10. het u behaagt. En hij sprak tot Sara: Zie, ik heb uwen broeder duizend zilverlingen gegeven; zie, dat zal u een bedeksel der ooge.n zijn, voor allen die bij u zijn, en overal; en dit was 17. hare straf. Abraham nu bad tot God; toen genas God Abimélech, en zijne huisvrouw , en zijne maagden, dat zij 18. kinderen baarden. Want de Heer had tevoren vast toegesloten alle baarmoeders van Abimélechs huis, wegens Sara Abrahams huisvrouw. 1. En de Heer bezocht Sara gelijk hij gesproken had , en deed haar zooals hij 2. gesproken had; en Sara werd zwanger, en baarde Abraham in zijnen ouderdom een zoon , op den tijd dien God hem 3. gezegd had. En Abraham noemde zijnen zoon , die hem geboren was , dien 4. Sara hem gebaard had , Isaiik , en besneed hem op den achtsten dag, gelijk 5. God hem geboden had. Honderd jaar was Abraham oud toen zijn zoon Isaiik fi. hem geboren werd En Sara sprak : God heeft mij een lagchen toebereid; want alwie het hoort, die zal om mij 7. lagchen. En zij sprak; Wie zou aan Abraham hebben durven zeggen, dat Sara kinderen zoogde en hem in zijnen |
G E N E S I S 22.
17
8. ouderdom een zoon gebaard had? En dat, kind wies, en werd gespeend; en Abraham maakte een grooten maaltijd op den dag toen Isaak gespeend werd. !). En Sara zag den zoon van Hagar de Egyptische, dien zij Abraham gebaard 10. had , dat hij een spotter was , en sprak tot Abraham : Drijf deze dienstmaagd viit met haren zoon ; want de zoon dezer maagd zal niet erven met mijnen zoon 1 I. Isaiik. Dit woord beviel Abraham zeer 12. kwalijk vanwege zijnen zoon. Maar God sprak tot hem : Laat het u niet kwalijk gevallen vanwege den jongen en de dienstmaagd : alwat Sara u gezegd heeft, hoor daarnaar, want in Isaiik zal u het zaad genoemd worden. 1 :i. Ook wil ik den zoon der dienstmaagd tot een volk maken , omdat hij van uw zaad is. 14. Toen stond Abraham des morgens vroeg op, en nam brood en eene flesch met water, en leide het Hagar op hare schouders, en [gaf haar] den jongen mede, en liet ze uit. Toen trok zij heen , en ging dwalen in de woestijn bij lö. Ber-Séba. Toen nu het water uit de tlesch op was , leide zij den jongen on-1 (i. der een boom , en ging heen , en zette zich daartegenover, een boogschot ver; want zij sprak: Ik kan het sterven van den jongen niet aanzien. En zij zette zich daartegenover, en hief hare stem 17. op en weende. Toen verhoorde God de stem des jongens; en Gods Engel riep van den hemel tot Hagar en sprak tot haar : Wat deert u Hagar? Vrees niet, want God heeft verhoord de stem des 18.jongens, waar hij ligt. Sta op, neem den jongen en leid hem bij uwe hand; want ik zal hem tot enn groot volk ma- 1 9. ken. En God deed haar de oogen open , dat zij een waterput zag; toen ging zij heen en vulde de tlesch met water, en 20. gaf den jongen te drinken. En God was met den jongen; die wies op , en woonde in de woestijn , en werd een goed 21. boogschutter; en hij woonde in de woestijn Paran, en zijne moeder nam voor hem eene vrouw uit Egypteland. ^2. In dien tijd sprak Abimélech , en Pi-chol zijn krijgsoverste, met Abraham en zeide ; God is met u in alles wat gij 2:1 doet. Zoo zweer mij dan nu bij God , dat gij mij noch mijnen kinderen noch mijnen neven ontrouw zult bewijzen; maar dat gij de barmhartigheid, welke ik aan u gedaan heb , aan mij óók doet, (in aan het land in hetwelk gij een vreemdeling |
24. zijt. Toen sprak Abraham : Ik zalzwe- 25. ren. En Abraham bestrafte Abimélech over den waterput dien Abimélechs knechten met geweld genomen hadden. 2(5. Toen antwoordde Abimélech: Ik heb het niet geweten wie dat gedaan heeft; ook hebt gij het mij niet te kennen gegeven , daarenboven heb ik het niet ge- 27. hoord dan heden. Toen nam Abraham schapen en runderen , en gaf ze Abimélech , en zij maakten tezamen oen verbond. 28. En Abraham stelde zeven lammeren 29. afzonderlijk. Toen sprak Abimélech tot Abraham : Wat zullen de zeven lammeren welke gij daar afzonderlijk gesteld 30. hebt? En hij antwoordde: Zeven lammeren zult gij van mijne hand nemen , dat zij mij tot eene getuigenis zijn , dat 31. ik dezen put gegraven heb. Daarvan heet die plaats Ber-Séba , omdat zij beiden daar tezamen gezworen hebben. 82. En alzoo maakten zij dat verbond te Ber-Séba. Toen maakte Abimélech zich op, en Pichol zijn krijgsoverste, en zij trokken weder in het land der 33. Filistijnen. Maar Abraham plantte hoornen te Ber-Séba, en predikte aldaar den naam des Hoeren, des eeuwigen 34. Gods. En hij was een vreemdeling in het land der Filistijnen een langen tijd. 1. Na deze geschiedenissen verzocht God Abraham , en sprak tot hem : Abraham! 2. En hij antwoordde: Hier bon ik. En hij sprak : Neem nu uwen eenigen zoon , dien gij liefhebt, Isaiik, on ga heen in het land Moria; en offer hem aldaar tot oen brandoffer op oen berg dien ik u 3. zeggen zal. Toen stond Abraham des morgens vroeg op en zadelde zijnen ezel, en nam met zich twee van zijne jongens en zijnen zoon Isaiik , en kloofde hout voor hot brandoffer, maakte zich op , en ging heen naar de plaats van 4. welke God hem gezegd had. Op den derden dag hief Abraham zijne oogen •quot;). op, en zag die plaats van verre , en sprak tot zijne jongens: Blijft gij hier mot den ezel, ik en de jongen zullen daarheen gaan; en als wij aangebeden heb- (i. hen , zullen wij weder tot u komen. En |
is
Abrahiiin nam het hout voor het hrand-ofter, en leidc het op zijnen zoon Isaiik; maar het vuur en hut mes nam hij in zijne hand; en beiden gingen teza-7. men. Toen sprak isaiik tot zijnen vader Abraham: Mijn vader! Abraham antwoordde: Hier ben ik, mijn zoon. Kn hij sprak: Zie hier is vuur en hout, maar waar is het lam tot het brand-S. offeriquot; Abraham antwoordde: Mijn zoon , God zal ziehzelven een lam tot het brandoffer voorzien. En beiden 9. gingen tezamen; en als zij kwamen aan de plaats welke God hem gezegd had , bouwde Abraham aldaar een altaar , en leide het hout daarop, en bond zijnen zoon Isaak, en leide hem op den 10. altaar bovenop het hout; en hij strekte zijne hand uit en vatte het mes , om zij-I 1. nen zoon te slagten. Toen riep de Engel des Hoeren tot luim van den hemel en sprak : Abraham , Abraham! Hij ant- 12. woordde: Hier ben ik. Hij sprak; Sla uwe hand niet aan den jongen, en doe hem niets; want nu weet ik dat gij God vreest, en hebt uwen eenigen zoon niet 13. verschoond om mijnentwil. Toen hief Abraham zijne oogen op en zag achter zich een ram , hangende met zijne hoornen in de heg, en ging heen en nam den ram , en offerde hem ten brandoffer 14. in plaats van zijnen zoon. Ku Abraham noemde deze plaats : De Heer voorziet. Daarvan zegt men nog heden ten dage: Op den berg zal de Heer voorzien. 15. Kn de Engel des Heeren riep nog 1 (1. eens van den hemel tot Abraham, en sprak: Ik heb bij tnijzelven gezworen , spreekt de Heer: Dewijl gij dat gedaan en uwen eenigen zoon niet verschoond 1 7. hebt, zal ik uw zaad zegenen en vermenigvuldigen , als de sterren aan den hemel en als het zand aan den oever der zee, en uw zaad zal de poorten zijner vij-I S. anden bezitten; en door uw zaad zullen alle volken op de aardt; gezegend worden , omdat gij mijne stem gehoorzaam 19. zijt geweest. Alzoo keerde Abraham weder tot zijne jongens; en zij maakten zich op , en trokken tezamen naar Ber-Seba, en hij woonde aldaar, 20. Na deze geschiedenissen gebeurde het dat men aan Abraham bekendmaakte : Zie, Milka heeft uwen broeder Nahor 21. óók kinderen gebaard , namelijk Uz den eerstgeborene, en Buz zijnen broeder, |
en Kemuel van wien de Syriërs komen , 22. en Kesed, en Hazo, en Pildas, en Jid- 23. laf, en Bethuel. Bethuel nu verwekte Rebekka. Die acht baarde Milka aan 24. Nahor Abrahams broeder. En zijn bij-wijf, genaamd Reiima , baarde óók , namelijk Tebah , Gaham , Tahas , en Ma-acha. 1. Sara was honderd zevenentwintig jaar 2. oud , en stierf te, Kirjath-Arba, hetwelk Hebron heet, in het land Kanaiin. Toen kwam Abraham om haar te beklagen ■'}. en te beweenen. Daarna stond hij op van zijne doode, en sprak met de kin- 4. deren van Heth , en zeide : Ik ben een vreemdeling en inwoner bij u; geeft mij eene erfbegrafenis bij u , opdat ik mijne 5. doode begrave die vóór mij ligt. Toen antwoordden de kinderen van Heth aan (). Abraham en spraken tot hem: Hoor ons, mijn heer; gij zijt een vorst Gods onder ons : begraaf uwe doode in het aanzienlijkste onzer graven; geen mensch onder ons zal u beletten dat gij in zijn ?. graf' uwe doode begraaft. Toen stond Abraham op en boog zich voor het volk des lands, namelijk voor de kinderen iS. van Heth; en hij sprak met hen en zei-de : Behaagt het u dat ik mijne doode die vóór mij ligt begraaf, zoo hoort mij , en bidt voor mij bij Efron den zoon van 9. Zohar, dat hij mij geve zijne dubbele spelonk, die hij heeft aan het einde zijns akkers; hij geve ze mij voor geld, zooveel als zij waard is, tot eene erfbe-10. grafenis onder u. Want Efron woonde onder de kinderen van Heth. Toen antwoordde Efron de Hethiet aan Abraham , dat de kinderen van Heth het aanhoorden , voor allen die ter poort zijner I 1. stad uit- en ingingen , en sprak : Neen mijn heer, maar hoor mij : ik schenk u den akker, en daarbenevens de spelonk daarin , en geef ze u over voor de oogen der kinderen mijns volks , ter begraving 12. van uwe doode.- Toen boog Abraham 1 3. zich voor het volk des lands , en sprak met Efron, dat het volk des lands het aanhoorde, en zeide: Wilt gij mij dien laten, zoo bid ik, neem van mij het geld hetwelk ik u geef voor den akker; zoo zal ik mijne doode aldaar begraven. 14. Efron antwoordde Abraham en sprak 15. tot hem: Mijn heer, hoor toch naar |
G E N E S I S 24.
19
mij : het veld is vierhonderd sikkels zilver waard; maar wat is dat tussehen u en miji' Begraaf slechts uwe doode. 1 (!. Abraham hoorde naar Efron , en woog hem het geld toe hetwelk hi j gezegd had , dat de kinderen van Heth het aanhoorden , te weten vierhonderd sikkels zilver , dat in het koopen goed en gang-haar was 1 7. Alzoo werd Etrons akker, in welken de dubbele spelonk is, tegenover Mature , Abraham tot een eigen goed bevestigd , alsmede de spelonk daarin , en alle is, hoornen rondom den akker; dat de kinderen van Hetli het aanzagen, en allen die ter poort zijner stad uit- en ingin- 19. gen. Daarna begroef' Abraham zijne huisvrouw Sara in de dubbele spelonk des akkers tegenover Mamre, dat is 20. Hebron, in het land Kanaan. Alzoo werd die akker, en de spelonk daar- de kinderen van Heth aan bevestigd tot eene erfbegra- in , door Abraham ('en is. ds | n- L Abraham was oud en weibedaagd, en de Heer had hem gezegend in alles. En hij sprak tot zijnen oudsten knecht van zijn huis , die al zijne goederen bestuurde ; Leg uwe hand onder mijne heup, en zweer mij bij den Heer den God des hemels en der aarde , dat gi j voor mijnen zoon geen vrouw zult nemen van de dochters der Kanaaniten onder welke ik woon , maar dat gij trekken zult naar mijn vaderland en tot mijne maagschap, en daar voor mijnen zoon Isaiik eene vrouw nemen. De knecht sprak: Hoe, zoo die vrouw mij niet volgen wilde naar dit land , zal ik dan uwen zoon vvederbrengen in dat land waaruit gij getrokken zijt ? Abraham sprak tot hem: Wacht u daarvoor, dat gij mijnen zoon daar niet weder heen-brengt. De Heer , de God des hemels , die mij uit het huis mijns vaders en uit het land mijner maagschap genomen heeft, die tot mij gesproken en mij ook gezworen heeft, zeggende : Dit land wil ik uwen zade geven , die zal zijnen Engel voor u uit zenden, dat gij voor mijnen zoon vandaar eene vrouw neemt. Maar zoo de vrouw u niet volgen wil, zoo zijt gij van dezen eed ontslagen : alleenlijk breng mijnen zoon niet weder |
9. daarheen. Toen leide de knecht zijne hand onder de heup van Abraham zijnen heer , en zwoer hem dat. 10. Alzoo nam de knecht tien kameelen van de kameelen zijns heeren , en trok heen , en had allerlei goederen zijns heeren mede; en hij maakte zich op en trok naar Mesopotamia, naar de stad 11. van Nahor. Toen liet hij de kameelen legeren buiten voor de stad bij een waterput , des avonds , omtrent den tijd als de vrouwen plagten uittegaan om water I 2. te scheppen , en sprak ; Heer , gi j God van mijnen heer Abraham, kom mij heden tegemoet, en doe barmhartigheid 18. aan Abraham mijnen heer. Zie, ik sta hier bij den waterput, en de dochters der lieden van deze stad zullen uitko- 14. men om water te scheppen : wanneer nu eene jonge dochter komt, tot welke ik zeg : Reik mij uwe kruik toe en laat mij drinken , en zij zeggen zal : Drink , ik zal uwe kameelen óók laten drinken ; dat zij dan diegene zijn mag, welke gij uwen dienaar Isaiik toegewezen hebt, en ik daaraan kennedatgij barmhartig- 15. heid aan mijnen beer gedaan hebt. En eer hij had uitgesproken , zie , toen kwam Rebekka, de dochter van Bethuel, die een zoon was van Milka, de huisvrouw van Nahor, Abrahams broeder, en droeg 10. eene kruik op haren schouder. En zij was eene jonge dochter, zeer schoon van aangezigt ,t nog maagd , en geen man had haar bekend ; die ging neder naar de fontein , en vulde de kruik , en klom weder op. Toen liep de knecht haar tegemoet en sprak : Laat mij een weinig water uit uwe kruik drinken. En zij sprak : Drink, mijn heer; en zij liet de. kruik schielijk neder op hare hand , en gaf hem te drinken. En toen zij hem te drinken gegeven had, sprak zij : Ik zal voor uwe kameelen óók wat scheppen , totdat zij alle gedronken hebben. Kn zij haastte zich en goot de kruik uit in den drinkbak, en liep weder naaiden put om water te scheppen, en 21. schepte voor al zijne kameelen. En de man verwonderde, zich zeer en zweeg stil, totdat hij merkte of de Heer tot zijne reis genade gegeven had of niet. 22. Toen nu al de kameelen gedronken hadden , nam hij een gouden spansel, een hal ven sikkel zwaar, en twee armringen voor hare handen, tien sikkels goud 17. 18. 19. 20. |
52.
S 1 S 34.
20
G E N h:
2.'}. zwaar; en hij sprak : Mijne dochter, wien hoort gij toe? Zeg mij dat toch : is er in uws vaders huisook ruimte voor ons 24. om te vernachten? Zij sprak tot hem : l k ben de dochter van Bethuel, den zoon van Milka, dien zij Nahor baarde. 25. Kn zij zeide verder tot hem : Er is ook veel stroo en voeder bij ons, en ruimte 2(5. genoeg om te vernachten. Toen boog 27.de man zich en aanbad den Heer, en sprak : Geloofd zij de Heer, de God van mijnen heer Abraham, die zijne barmhartigheid en zijne waarheid niet nagelaten heeft aan mijnen heer; want de Heer heeft mij op den weg geleid tot het huis van den broeder mijns hee- 28. ren. En de jonge dochter liep heen , en maakte dat alles bekend in haar moeders huis. 20. En Rebekka had een broeder genaamd Laban; en Laban liep naar den 30. man toe buiten bij de fontein. En als hij dat spansel zag en de armringen aan de handen zijner zuster, en de woorden hoorde van Rebekka zijne zuster, dat zij sprak; Aldus heeft mij de man gezegd : toen kwam hij tot dien man, en zie, hij stond bij de kameelen aan de 31. fontein. En hij sprak : Kom in , gij gezegende. des Heeren ; waarom staat gij daarbuiten? Ik heb het huis opgeruimd, en voor de kameelen óók plaats ge- 32. maakt. Alzoo bragt hij den man in het huis, en onttoomde, de kameelen, en gaf hun stroo en voeder, en water om zijne voeten te wasschen en die der man- 33. nen die met hem waren , en zette hem spijs voor. Maar hij sprak : Ik zal niet eten voordat ik mijne zaak heb voorge- 34. steld. Zij antwoordden : Spreek. Toen sprak hij : Ik ben Abrahams knecht; 35. en de Heer heeft mijnen heer rijkelijk gezegend, en die is groot geworden; en hij heeft hem gegeven schapen en ossen, zilver en goud, knechten en 36. maagden , kameelen en ezels. Daarenboven heeft Sara, de huisvrouw mijns heeren , mijnen heer in haren ouder-dotn een zoon gebaard; dien heeft hij 37. gegeven alwat hij heeft. En mijn heer heeft een eed van mij genomen en gezegd : Gij zult voor mijnen zoon geen vrouw nemen van de dochters der Ka- 38. naiiniten in wier land ik woon ; maar trek heen naar mijns vaders huis en naar mijn geslacht, neem aldaar voor |
39. mijnen zoon eene vrouw. Maar ik sprak tot mijnen heer: Hoe zoo die 40. vrouw mij niet wilde volgen? Toen sprak hij tot mij : De Heer, voor wien ik wandel, zal zijnen Engel met u zendon en genade tot uwe reis geven , dat gij voor mijnen zoon eene vrouw neemt van mijne maagschap en van mijns va- 41. ders huis. Alsdan zult gij van mijnen eed ontslagen zijn, als gij tot mijne maagschap komt; geven zij ze u niet, zoo zijt gij van mijnen eed ontslagen. 42. Alzoo kwam ik heden tot de fontein en sprak : Heer, God van mijnen heer Abraham, hebt gij genade tot mijne reis gegeven waarheen ik gereisd ben , 43. zie, zoo sta ik hier bij de waterfontein : wanneer nu eene maagd uitkomt om te scheppen, en ik tot haar zeg: Geef mij een weinig water te drinken 44. uit uwe kruik, en zij zeggen zal: Drink gij , ik zal voor uwe kameelen óók scheppen: dat deze dan de vrouw zij welke de Heer voor den zoon mijns 45. heeren voorzien heeft. Eer ik nu zulke woorden uitgesproken had in mijn hart, zie, toen kwam Rebekka uit met eene kruik op haren schouder, en klom af naai- de fontein en schepte. Toen sprak 46. ik tot haar: Geef mij te drinken. En zij nam schielijk de kruik van haren schouder en sprak: Drink, en ik zal uwe kameelen óók drenken. Alzoo dronk ik, en zij drenkte de kameelen óók. 47. En ik vroeg haar en sprak : Wiens dochter zijt gij ? Zij antwoordde; Ik ben de dochter van Bethuel, den zoon van Nahor, dien Milka hem gebaard heeft. Toen hing ik een spansel aan haar aan-gezigt en armringen aan hare handen , 48. en boog mij en aanbad den Heer, en loofde den Heer, den God van mijnen heer Abraham , die mij op den regten weg geleid had, opdat ik voor zijnen zoon de dochter van den broeder mijns 49. heeren nemen zou. Zijt gij het nu die aan mijnen heer vriendschap en trouw wilt bewijzen, zoo zegt het mij ; zoo niet, zegt het mij óók: opdat ik mij wende ter regter- of ter linkerhand. 50. Toen antwoordden Laban en Bethuel en spraken ; Dat komt van den Heer, daarom kunnen wij geen kwaad noch 51. goed tot u zeggen ; daar is Rebekka vóór u, neem haar en trek heen ; dat 53. 54. |
i
zij tie vrouw zij van den zoon uws hee-ren, zooals de Heer gesproken heeft. [52. Toen Abrahams knecht deze woorden hoorde , boog hij zich voor den Heer 53. ter aarde, en haalde zilveren (in gouden kleinoodiën en kleederen uit, en gat' ze Rebekka; en aan haren broeder en aan 54. hare moeder gal' hij kostbaarheden. Toen at en dronk hij benevens de mannen die bij hem waren , en zij bleven daar den nacht over; maar 's morgens stond hij op en sprak : Laat mij trekken naar aó. mijnen heer. Maar haar broeder en hare moeder spraken; Laat toch de jonge dochter een dag of tien bij ons blijven; daarna zult gij heentrekken. 56. Toen sprak hij tot hen : Houdt mij niet op, want de Heer heeft genade tot mijne reis gegeven, laat mij naar mij- 57. nen heer trekken. Toen spraken zij : Laat ons de jonge dochter roepen , en 5h. vragen wat zij daarvan zegt. En zij riepen Rebekka en spraken tot haar: Wilt gij met dezen man heentrekken? Zij antwoordde: Ja ik wil met hem 59. trekken. Alzoo lieten zij hunne zuster Rebekka heentrekken , alsmede hare voedster, met Abrahams knecht en (W). zijne mannen. En zij zegenden Rebekka en spraken tot haar: Gij onze zuster , word tot vele duizendmaal duizenden , en uw zaad bezitte de poort zijner 61. vijanden. Alzoo maakte Rebekka zich op met hare jonge dochters , en zij zetten zich op de kameelen en trokken den man achterna; en de knecht nam Rebekka aan, en trok heen. 62. Jsaiik nu kwam van den put des levenden en zienden; want hij woonde 63. in het land naar het zuiden. En isaak was uitgegaan om te bidden op het veld omtrent den avond , en hief zijne oogen op, en zag dat daar kameelen aankwa- 64. men. En Rebekka hief hare oogen op , en zag Isaiik; toen gleed zij van den 65. kameel af, en sprak tot den knecht: Wie is de man die ons tegenkomt op het veld? De knecht sprak ; Dat is mijn heer. Toen nam zij den sluijer en he- 66. dekte zich. En de knecht verhaalde Isaiik alle zaken welke hij verrigt had. 67. Toen bragt Isaiik haar in de hut van zijne moeder Sara, en nam Rebekka pn zij werd zijne vrouw , en hij kreeg haar lief. Alzoo werd Isaiik getroost over zijne moeder. |
1. Abraham nam wederom eene vrouw , 2. genaamd Ketura. Die baarde hem Zitn-ran en Joksan , Medan en Midian , Jis- 3. bak en Suah. En Joksan verwekte Scheba en Dedan. De kinderen van Dedan nu waren de Assuriten , Letu- 4. siten en Leümmiten. De kinderen van Midian waren Efa , Efer , Henoch , Abi-da en Eldaii : deze allen zijn kinderen 5. van Ketura. En Abraham gaf al zijn 6. goed aan Isaiik ; maar aan de kinderen welke hij had van de bijwijven gaf hij geschenken , en liet ze , terwijl hij nog leefde , van zijnen zoon Isaiik wegtrekken , oostwaarts naar het land van het oosten. 7. Dit nu is Abrahams ouderdom dien hij geleefd heeft: honderd vijfenzeventig 8. jaar; en hij nam af, en stierf in een ge-rusten ouderdom , toen hij oud en des levens zat was, en werd verzameld tot 9. zijn volk. En zijne zonen Isaiik en Ismael begroeven hem in de dubbele spelonk op den akker van Efron den zoon van Zohar, den Hethiet, die ligt 10. tegenover Mamré , in het veld dat Abraham gekocht had van de kinderen van Heth ; daar is Abraham begraven , be- 1 1. nevens zijne huisvrouw Sara. En na Abrahams dood zegende God Isaiik zijnen zoon ; en hij woonde bij den put des levenden en zienden. 12. Dit is het geslacht van Ismaël, Abrahams zoon , dien Hagar , Sara's dienst- 13. maagd uit Egypte, hem baarde. En dit zijn de namen der kinderen van Ismaël , naar welke hunne geslachten genoemd zijn. De eerstgeboren zoon van Ismaël Nebajoth, Kedar, Adbeël, 14. Mibsam, Misma, Duma, Massa, 15. Hadar, Tema, Jetur, Natis , en Ked- 16. ma. Deze zijn de kinderen van Ismaël, benevens hunne namen , naar hunne gehuchten en steden : twaalf vorsten over 17. hunne lieden. En dit is Ismaëls ouderdom : honderd zevenendertig jaar; en hij mim af en stierf, en werd verzameld 18. tot zijn volk. En zij woonden van Ha-vila tot Sur toe , tegenover Egypte , als men naar Assyrië gaat; en hij liet zich neder voor al zijne broeders. 19. Dit is het geslacht van Isaiik , Abrahams zoon. Abraham verwekte Isa- 20. ak, Isaiik nu was veertig jaar oud toen |
G E N E S I S 26.
22
hij tot vrouw nam Rebekka, de dochter van Bethucl den Syriër van Mesopota-mië, de zuster van Laban den Syriër. 21. En Isaiik bad den Heer in het bijzijn van zijne huisvrouw , want zij was onvruchtbaar ; en de Heer liet zich van hem verbidden, en Hebekka zijne huis- 22. vrouw werd zwanger. En de kinderen stieten elkander in haar ligchaarn. Toen sprak zij : Als het mij zóó zoude gaan , waarom ben ik dan zwanger geworden i* En zij ging heen om den Heer tc vra- 23. gen. En de Heer sprak tot haar : Twee volken zijn in uw ligchaam, en tweeërlei lieden zullen zich scheiden uit uw ligchaam ; en bet eene volk zal sterker zijn dan het andere, en de oudere zal den jongere dienen. 24. Als nu de tijd kwam dat zij baren moest, zie, toen waren tweelingen in 25. haar ligchaam. De eerste die er uitkwam was roodachtig, geheel ruw als eene 20. vacht; en zij noemden hem Esau, Terstond daarna kwam zijn broeder tevoorschijn , die hield met zijne hand Esaus verze ; en men noemde hem Jakob. Zestig jaar was Isaiik oud toen zij geboren werden. 27. Toen nu de, jongens groot werden , werd Esau een jager en een akkerman ; en Jakob , een eenvoudig man , woonde 28. in hutten. En Isaiik had Esau lief, en at gaarne van zijn wildbraad ; maar Re-bekka had Jakob liet'. •29. En Jakob kookte een geregt. Toen kwam Esau van het veld , en was moede , 30. en sprak tot Jakob : Laat mij dat roode geregt proeven, want ik hen moede: 31. daarom heet hij Edom. Maar Jakob sprak : Verkoop mij heden uwe eerstge- 32. boorte. Esau antwoordde ; Zie, ik moet , toch sterven ; waartoe mij dan de eerst- 33. geboorte? Jakob sprak ; Zweer mij dan heden. En hij zwoer hem , en verkocht alzoo aan Jakob zijne eerstgeboorte. 34. Toen galquot; Jakob hem brood en het lin-zegeregt; en hij at en dronk, en stond op en ging heen ; alzoo verachtte Esau zijne eerstgeboorte. 1. En er kwam eene duurte in het land, behalve de eerste die ten tijde van Abraham geweest was. Toen trok Isaiik tot Abimélech den koning der Filistijnen , 2. naar Gerar. Toen verscheen hem de |
Heer en sprak : Trek niet naar Egypte , maar blijf in het land hetwelk ik u zeg : 3. wees een vreemdeling in dit land ; en ik wil met u zijn en u zegenen , want u en uwen zade zal ik al deze landen geven , en ik zal mijnen eed bevestigen dien ik 4. uwen vader Abraham gezworen heb; en ik wil uw zaad vermenigvuldigen als de sterren aan den hemel, en zal uwen zade al deze landen geven , en door uw zaad zullen alle volken der aarde gezegend ■quot;gt;. worden : daarom dat Abraham mijne stem gehoorzaam geweest is, en heeft onderhouden mijne regten , mijne geboden , mijne inzettingen en mijne wetten. 0. Alzoo woonde Isaiik te Gerar; 'en als de lieden van die plaats wegens zijne huisvrouw vraagden , sprak hij ; Zij is mijne zuster; want hij vreesde te zeggen ; Zij is mijne huisvrouw : zij mogten mij om Rebekka dooden ; want 8. zij was schoon van aangezigt. Als hij nu een langen tijd daar geweest was , zag Abimélech de koning der Filistijnen door het venster, en werd gewaar dat Isaiik schertste met zijne huisvrouw 9. Rebekka. Toen riep Abimélech Isaiik en sprak ; Zie, zij is uwe huisvrouw : hoe hebt gij dan gezegd : Zij is mijne zuster? Isaiik antwoordde hem : Ik dacht, ik zoude misschien harentwege 10. moeten sterven. Abimélech sprak : Waarom hebt gij ons dat gedaan? Het had ligtelijk kunnen gebeuren dat iemand van het volk zich bij uwe huisvrouw had gelegd, en gij dus eene 11. schuld over ons gebragt hadt. Toen gebood Abimélech aan al het volk en sprak : Wie dezen man of zijne huisvrouw aanraakt, die zal den dood sterven. 12. En isaiik zaaide in dat land , en kreeg in dat jaar aan vruchten honderdvou- 13. dig, want de Heer zegende hem. En hij werd een groot man, en nam gestadig toe, totdat hij zeer groot werd; 14. zoodat hij vele goederen had aan klein en groot vee , en een groot huisgezin. Daarom benijdden de Filistijnen hem , 15. en stopten al de putten toe, welke de knechten zijns vaders gegraven hadden ten tijde van zijnen vader Abraham , en 10. vulden ze niet aarde. En Abimélech sprak tot hem : Trek van ons, want gij 17. zijt ons te magtig geworden. Toen trok Isaiik vandaar en sloeg zijne tent op in |
G E N E SIS 27.
23
18. het dal Cierar, en woonde aldaar. En ;: hij liet de waterputten weder opgraven, k 1 welke zij ten tijde van zijnen vader Abra- n ham gegraven hadden , welke de Filistij- , N nen toegestopt hadden na Abrahams k i dood, en noemde ze met dezelfde na- n || men met welke zijn vader die genoemd e ft l ü. had Ook groeven Isaiiks knechten in e ff: dat dal, en vonden aldaar een put van 1c- d 20. vend water; maar de herders van Gerar li twistten met de herders van Isaiik en c zeiden : Dit water hoort ons toe : toen 't 1 noemde hij dien put Esek, omdat zij 21. hem daar onregt gedaan hadden. Toen i. groeven zij een anderen put, daarover n hadden zij óók twist: daarom noemde s 22. hij hem Sitna. Toen begaf hij zich van-: daar , en groef' een anderen put, daar- e i over twistten zij niet: daarom noemde j ' hij hem Rehoboth , en sprak: Nu heeft t p do Heer ons ruimte gemaakt, en ons j 23. laten wassen in het land. Daarna trok , 24. hij vandaar naar Ber-Séba. Kn de Heer verscheen hem in dien nacht, en sprak : ik ben de God van uwen vader Abraham : vrees niet, want ik ben met u, en wil u zegenen en uw zaad vermenigvuldigen , wegens mijnen knecht Abra- 20. ham. Toen bouwde hij aldaar een altaar , en predikte den naam des Hoeren , en rigtte aldaar zijne hut op; en zijne knechten groeven aldaar een put. 26. En Abimélech ging tot hem van Gerar , met Ahuzzath zijnen vriend en 27. Pichol zijnen krijgsoverste. Maar Isaiik sprak tot hen : Waarom komt gij tot mij; gij haat mij immers en hebt mij 28. van u verdreven/ Zij spraken: Wij zien met ziende oogen , dat de Heer met u is ; daarom spraken wij : Een eed zal tussohen ons en u zijn , en wij willen 29. eon verbond met u maken , dat gij ons geen schade doet, gelijk wij u niet aangeraakt hebben en gelijk wij u niet dan alleen goedgedaan hebben, en u in vrede hebben laten vertrekken : gij zijt 30. nu de gezegende des Heeren. Toen maakte hij hun een maaltijd, en zij 31. aten en dronken. En 's morgens stonden zij vroeg op, en de één zwoer den ander; en Isaiik liet hen gaan, en zij 32. trokken in vrede van hem. Tenzelfden dage kwamen Isaiiks knechten en zeiden hem van den put dien zij gegraven hadden , en spraken tot hem : Wij hebben 33. water gevonden. En hij noemde hom |
Seba : daarvan heet de stad Bor-Séha tot op den dag van heden. 34. Toen Esau veertig jaar oud was , nam hij tot vrouw Judith , de dochter van Beëri den Hethiet, en Basmath, do 35. dochter van Elon den Hethiet. Die beiden waren Isaiik en Rebekka tot hartzeer. 1. En het gebeurde toen Isaiik oud was geworden, en zijne oogen te donker werden om te zien , dat hij Esau zijnen oudsten zoon riep , en tot hem sprak : Mijn zoon! En hij antwoordde hem: 2. Hier ben ik. En hij sprak : Zie , ik ben oud geworden , en weet niet wanneer ik 3. sterven zal: neem dan nu uw gereedschap , den koker en boog, en ga naar het veld en vang mij een wildbraad; 4. en maak mij een geregt zooals ik het gaarne heb, en breng het mij hier om te eten; opdat mijne ziel u zegene eer 5. ik sterf. Rebekka nu hoorde dezes woorden welke Isaiik tot zijnen zoon Esau zeide. En Esau ging heen naar het veld om een wildbraad te jagen , opdat hij het tehuis bragt. 6. Toen sprak Rebekka tot Jakob haren zoon : Zie, ik heb uwen vader hooren spreken met Esau uwen broeder, en 7. zoggen : Breng mij een wildbraad en maak mij een geregt, opdat ik ete en u zegene voor den Heer , eer ik sterf. 8. Hoor dan nu , mijn zoon , naar mijne 9. stem , wat ik u gebied : ga hoon naar de kudde , en haal mij twee goede bokjes , opdat ik uwen vader daarvan een geregt make zooals hij het gaarne 10. heeft. Dat zult gij uwen vader binnenbrengen om te eten , opdat hij u zegene 1 1. vóór zijnen dood. Maar Jakob sprak tot zijr.e moeder Rebekka: Zie, mijn broeder Esau is ruw , en ik ben glad : 13. mijn vader mogt mij eens betasten , en dan zou ik bij hem geacht worden als wilde ik hem bedriegen , en ik zou een vloek over mij brengen en niet een ze- 13. gen. Toen sprak zijne moeder tot hem : De vloek zij op mij , mijn zoon : luister slechts naar mijne stem , ga heen en 14. haal ze mij. Toen ging hij heen en haalde ze , en bragt ze aan zijne moeder. Toen maakte zijne moeder een geregt zooals zijn vader het gaarne had , 1 5. en nam van Esau , haren oudsten zoon , |
24
de kostelijke kleederen, welke zij bij zieh tehuis had, en trok ze Jakob ha- 16. ren jongsten zoon aan; maar de vellen van de bokjes trok zij hem om zijne handen en waar hij glad was aan den 17. hals, en gaf alzoo het eten met brood, zooals zij het gereedgemaakt had, ha- 18. ren zoon Jakob in zijne hand. En hij ging binnen tot zijnen vader en sprak: Mijn vader! Hij antwoordde: Hier ben 19. ik; wie zijt gij, mijn zoon? Jakob sprak tot zijnen vader: Ik ben Esau , uw eerstgeboren zoon; ik heb gedaan zooals gij mij gezegd hebt; sta op, ga zitten en eet van mijn wildbraad, opdat 20. uwe ziel mij zegene. Maar Isaiik sprak tot zijnen zoon : Mijn zoon , hoe hebt gij het zoo schielijk gevonden :' Hij antwoordde; : De Heer uw God verleende 21. het mij. Toen sprak Isaiik tot Jakob: Treed herwaarts , mijn zoon , opdat ik u betaste, of gij mijn zoon Esau zijt of 22. niet. Alzoo trad Jakob tot zijnen vader Isaiik, en toen hij hem betast had sprak hij : De stem is Jakobs stem , maar de 28. handen zijn Esaus handen. En hij kende hem niet; want zijne handen waren ruw , gelijk Esaus zijns broeders 24. handen; en hij zegende hem , en sprak tot hem : Zijt gij mijn zoon Esau? Hij 25. antwoordde: Ja ik ben het. Toen sprak hij; Breng het mij dan hier, mijn zoon , dat ik ete van uw wildbraad , opdat mijne ziel u zegene. Toen bragt hij het hem , en hij at; en hij droeg hem ook wijn binnen , en hij dronk. 26. En zijn vader Isaiik sprak tot hem: 27. Kom hier en kus mij , mijn zoon. Hij trad toe en kuste hem. Toen rook hij den reuk zijner kleederen , en zegende hem , en sprak: Zie, de reuk mijns zoons is gelijk de reuk des velds hetwelk 28. de Heer gezegend heeft. God geve u van den dauw des hemels en van de vettigheid der aarde, en volheid van 29. koren en wijn. Volken moeten u dienen , en geslachten moeten u te voet vallen; word een heer over uwe broeders , en de kinderen uwer moeder moeten u te voet vallen; vervloekt zij wie u vloekt, gezegend zij wie u zegent. 30. Als nu Isaiik den zegen over Jakob voleindigd had, en Jakob naauwelijks uitgegaan was van zijnen vader Isaiik , kwam Esau zijn broeder van zijne jagt, |
31. en maakte (Sok een geregt, en bragt het zijnen vader binnen , en sprak tot hem ; Sta op mijn vader, en eet van het wildbraad uws zoons, opdat uwe ziel 32. mij zegene. Toen zeide Isaiik zijn vader tot hem : Wie zijt gij? Hij sprak : Ik ben Esau, uw eerstgeboren zoon. 33. Toen werd Isaiik bovenmate ontsteld , en sprak ; Wie is dan de jager die het mij gebragt heeft? En ik heb van alles gegeten eer gij kwaamt, en heb hem gezegend : hij zal ook gezegend blijven. 84. Als Esau deze woorden zijns vaders hoorde, kermde hij luid en werd uitermate bedroefd, en sprak tot zijnen va- 85. der; Zegen mij óók, mijn vader! Maar hij sprak : Uw broeder is gekomen met list, hij heeft uwen zegen al weg. 86. Toen sprak hij : Hij heet wèl Jakob; want hij heeft mij nu tweemaal den voet geligt: mijne eerstgeboorte heeft hi j weg, en zie, nu neemt hij ook mijnen zegen. En hij sprak : Hebt gij dan geen zegen voor mij overgehouden? 87. Isaiik antwoordde en sprak tot hem: Ik heb hem tot een heer over u gesteld , en al zijne broeders heb ik hem tot knechten gemaakt; met koren en wijn heb ik hem voorzien: wat zal ik 88. nu voor u doen , mijn zoon ? Esau sprak tot zijnen vader: Hebt gij dan maar éénen zegen, mijn vader? Zegen mij óók, mijn vader! En hij hief zijne stem 39. op eu weende. Toen antwoordde Isaiik zijn vader en sprak tot hem : Zie, gij zult eene vette woning op aarde hebben, en van den dauw des hemels van boven af. 40. Gij zult u van uw zwaard generen , en uwen broeder dienen; en het zal geschieden dat gij ook een heer zult worden , en zijn juk van uwen hals rukken. 41. En Esau was vergramd op Jakob om dien zegen met welken zijn vader hem gezegend had, en hij sprak in zijn hart: De tijd zal haast komen dat mijn vader rouw moet dragen; want ik zal 42. mijnen broeder Jakob ombrengen. Toen werden Rebekka deze woorden van Esau haren oudsten zoon geboodschapt; en zij zond heen en liet Jakob haren jongsten zoon l oepen, en sprak tot hem : Zie, uw broeder Esau dreigt u omte- 43. brengen. Hoor nu naar mijne stem, mijn zoon; maak u op en vlied naar 44. mijnen broeder Laban in Haran, en blijf een wijle tijds bij hem , totdat de 45. gramschap uws broeders zich keere , en |
G E N E S I S 28, 29.
25
totdat zijn toorn tegen u zich van u afwende, en hij vergete wat gij aan hem gedaan hebt; dan zal ik daarna heenzenden en u vandaar laten halen. Waarom zon ik van u beiden beroofd worden op éénen dag? 46. En Rebekka sprak tot Isaiik: Het verdriet mij te leven wegens dc dochters van Heth : zoo Jakob eene vrouw neemt van de dochters van Heth , die zijn gelijk de dochters dezes lands, wat baat mij dan het leven ? 1. Toen riep Isaiik zijnen zoon Jakob en zegende hem , en hij gebood hem en sprak tot hem : Neem geen vrouw van 2. de dochteren Kanaiins; maar maak u op en trek naar Mesopotamië, naar het huis van Bethuel, den vader uwer moeder ; en neem u aldaar eene vrouw van de dochters van Laban uw moeders 8. broeder. En de Almagtige God zegene u, en make u vruchtbaar en vermenig-vuldige u, dat gij tot een menigte vol- 4. keren wordt; en hij geve u den zegen van Abraham , u en uwen zade met \i, opdat gij het land bezit in hetwelk gij een vreemdeling zijt, hetwelk God aan 5. Abraham gegeven heeft. Dus zond Isaiik Jakob heen , om naar Mesopotamië te trekken tot Laban Bethuels zoon, in Syrië, den broeder van Rebekka, zijne en Esaus moeder. (gt;. Als nu Esau zag dat Isaiik Jakob gezegend en naar Mesopotamië gezonden had , om aldaar eene vrouw te nemen ; en dat hij , toen hij hem zogende, hem gebood en sprak : Gij zult geen vrouw 7. nemen van de dochteren Kanaiins; en dat Jakob zijnen vader en zijne moeder gehoorzaam was en naar Mesopotamië 8. trok ; ook zag dat Isaiik , zijn vader, de dochteren Kanaiins niet gaarne zag , 1). toen ging hij heen tot Ismaël, en nam , behalve de vrouwen welke hij tevoren had , Mahalath, de dochter van Ismaël Abrahams zoon , de zuster van Neba-joth, tot vrouw. 10. En Jakob trok uit van Ber-Séba en 11. reisde naar Haran , en kwam aan eene plaats, daar bleef hij den nacht over , want de zon was ondergegaan ; en hij nam een steen van die plaats, en leide dien onder zijn hoofd ; en hij leide zich |
12. te slapen op die plaats. En hij droomde , en zie, eene ladder stond op du aarde , die met het boveneinde aan den hemel raakte; en zie, de Engelen Gods 13. klommen daarbij op en neder. En de Heer stond er bovenop en sprak: Ik ben de Heer, de God Abrahams uws vaders , en de God Isaiiks : dat land , op hetwelk gij ligt, wil ik u en uwen 14. zade geven. En uw zaad zal worden als het stof der aarde, en gij zult uitgebreid worden naar het westen , oosten , noorden en zuiden ; en door u en uw zaad zullen alle geslachten op aarde 15. gezegend worden. En zie, ik ben met u , en zal u behoeden waar gij heentrekt, en zal u weder hier brengen in dit land ; want ik zal u niet verlaten , totdat ik zal gedaan hebben wat ik u geld. zegd heb. Toen nu Jakob van zijnen slaap ontwaakte , sprak hij : Gewisselijk is de Heer aan deze plaats, en ik wist 17. het niet. En hij was bevreesd en sprak ; Hoe heilig is deze plaats! Hier is niet anders dan een huis Gods , en hier is lS.de poort des hemels. En Jakob stond des morgens vroeg op, en nam den steen dien hij onder zijn hoofd gelegd had, en rigtte hem op tot een teeken , 19. en goot er olie bovenop; en noemde de plaats Beth-El, tevoren nogtans heette 20. zij de stad Luz. En Jakob deed eene gelofte en sprak : Zoo God met mij zal zijn , en mij behoeden op den weg dien ik reis , en mij brood zal geven om te 31. eten en kleederen om aantetrekken , en mij in vrede weder naarhuis tot mijnen vader zal brengen: zoo zal de Heer 22. mijn God zijn, en deze steen , dien ik opgerigt heb tot een teeken, zal een huis Gods worden, en alwat gij mij geeft, daarvan zal ik u de tienden geven. HOOFDSTUK 29. 1. Toen ligtte Jakob zijne voeten op en ging naar het land dat oostwaarts ligt, 2. en zag om , en zie , daar was een put op het veld ; en zie , drie kudden schapen lagen daarbij , want uit dien put plagtcn zij de kudden te drenken ; en er lag een groote steen op den mond van 'ó. den put; en zij plagten al de kudden aldaar te vergaderen , en den steen van den mond des puts aftewentelen , en de schapen te drenken , en leiden dan den steen weder op den mond des puts op 4. zijne plaats, Bn Jakob sprak tot hen : |
G E N E S I S -M).
26
Lievo broeders, vanwaar zijt gij ? Zij 5. antwoordden : Wij zijn van Haran. En hij sprak tot hen ; Kent gij ook Laban , Nahors zoon V Zij antwoordden: Wij (). kennen hem Hij sprak : (iaat het hem nog wèl 1 Zij antwoordden : Het gaat hem wèl; en zie , daar komt zijne doch-?. ter Rachel met de schapen. En hij sprak : Het is nog hoog dag, en het is nog geen tijd om het vee hinnen te drijven: drenkt de schapen, en gaat H. heen en weidt ze. Zij antwoor dden ; Wij kunnen niet, voordat al de kudden tezamengehragt worden en wij den steen van den mond des puts afwentelen, en al zoo de schapen drenken* 1). En terwijl hij nog met hen sprak , kwam Rachel met de schapen haars va-10. ders; want zij hoedde de schapen. Toen nu Jakoh Rachel zag, de dochter van Laban, zijn moeders broeder, en de schapen van Laban , zijn moeders broeder , trad hij toe en.wentelde den steen af van den mond des puts , en drenkte de schapen van Laban, zijn moeders broeder. I 1. Kn hij kuste Rachel, en weende overluid; 12. en hij zcide h.iar, dat hij haars vaders broeder was, en de zoon van Rebekka Toen liep zij heen en zeide het aan ha-18. ren vader. Toen nu Laban hoorde van Jakob , zijn zusters zoon , liep hij hem tegemoet, en omhelsde en kuste hem , en hragt hem in zijn huis. Toen verhaalde hij aan Laban ai deze dingen. 14 Toen sprak Laban tot hem: Welaan, gij zijt mijn gebeente en mijn vleesch ; en hij bleef een maand lang bij hem. 1 5. En Laban sprak tot Jakob : Schoon gij mijn broeder zijt. zoudt gij mij daarom voorniet dienen '■ Zeg wat uw 16. loon zal zijn. Laban nu had twee dochters, de oudste genaamd Lea, en 17. de jongste Rachel. Maar Lea had een zwak gezigt, Rachel daarentegen was schoon vim gestalte en schoon van aan- 1S. gezigt. En Jakob kreeg Rachel lief, en sprak: Ik wil u zeven jaren dienen 1!), om Rachel uwe jongste dochter. Laban antwoordde: Het is beter dat ik ze u geef, dan aan een ander: blijf bij mij. 20. Alzoo diende Jakob om Rachel zeven jaren ; en zij schenen hem enkele dagen te zijn , zoo lief had hij haar. 21. Kn Jakob sprak tot Laban: Geef mij mijne huisvrouw, want het is nu de .22. tijd dat ik bij haar liggc, Toen noo-digde Laban al de lieden van die plaats , |
28. en maakte een bruiloftsmaaltijd. Maar des avonds nam hij zijne dochter Lea , en bragt haar tot hem binnen ; en hij 24. lag bij haar. En Laban gaf zijne dienstmaagd Ziipa aan zijne dochter Lea tot 25. eene dienstmaagd Maar des morgeus , zie, toen was het Lea. En hij sprak tot Laban : Waarom hebt gij mij dat gedaan? Heb ik u niet gediend om Rachel? Waarom hebt gij mij dan bedro- 26. gen? Laban antwoordde : Het is niet de gewoonte in ons land, dat men de 27. jongste geve voor de oudste. Houd met deze de week uit; dan zal ik u de andere óók geven, voor de dienst die gij 2S. nóg zeven jaren bij mij dienen zult. Jakob deed zoo , en hield de week uit. Toen gaf hij hem Rachel zijne dochter 29. tot vrouw. En hij gaf zijne dienstmaagd Bilha aan zijne dochter Rachel, tot eene 80. dienstmaagd. Alzoo lag hij ook bij Rachel ; en hij had Rachel liever dan Lea, en diende bij hem ook de andere zeven jaren. 81. Toen nu de Heer zag dat Lea ongeacht was , maakte hij haar vruchtbaar 82 en Rachel onvruchtbaar. 15n Lea werd zwanger en baarde een zoon , dien noemde zij Ruben, en sprak : De Heer heett mijne ellende aangezien , nu zal mijn 88. man mij liefhebben. En zij werd wederom zwanger en baarde een zoon , en sprak : De Heer heeft gehoord fiat ik ongeacht ben , en heeft mij dezen óók gegeven ; en zij noemde hem Simeon. 84. Wederom werd zij zwanger en baarde een zoon , en sprak : Nu zal mijn man zich weder bij mij voegen, want ik heb hem drie zonen gebaard; daarom 85 noemde zij hem Levi. Ten vierden male werd zij zwanger en baarde een zoon, en sprak : Nu zal ik den Heer danken ; daarom noemde zij hem Juda. En zij hield op kinderen te baren. HOOFDSTUK 80. 1. Toen nu Rachel zag dat zij Jakob niet baarde , benijdde zij hare zuster , en sprak tot Jakob : Geef mij óók kinde- 2. ren; of indien niet, dan sterf ik. Maar Jakob werd zeer toornig op Rachel en sprak : ik ben immers God niet, die u uws ligchaams vrucht niet geven wil? 8. Maar zij sprak : Ziedaar is mijne dienstmaagd Bilha, leg u bij haar, opdat zij |
C. E N E S 1 S 30.
op mijnen schoot hurc. en ik ook door 4. luuir {jebouwd worde Kn alzoo gat' zij hem Bilha hare dienstmaagd tot vrouw , 5. en Jakob leide zich hij haar. Dus werd Bilha zwanger en baarde Jakob een (i. zoon : toen sprak Rachel: (ïod heeft mijne zaak gerigt en mijne stem verhoord , en mij een zoon gegeven ; daar- 7. om noemde zij hem Dan. Wederom werd Bilha, Rachels dienstmaagd, zwanger en baarde Jakob den tweeden zoon : toen sprak Rachel : God heeft het gewend met mij en mijne zuster, en ik zal de overhand hebben ; en zij noemde hem Naftali. 1), Toen nu Lea zag dat zij ophield met baren , nam zij hare dienstmaagd Zilpa ! 0. en gaf ze Jakob tot vrouw. Alzoo baarde Zilpa , Lea's dienstmaagd, Jakob 1 1. een zoon : toen sprak Lea : Tot geluk , 12. en noemde hem Gad. Daarna baarde Zilpa, Lea's dienstmaagd , Jakob den 13. tweeden zoon: toen sprak Lea: Heil mij , want de dochters zullen mij zalig prijzen; en zij noemde hem Aser. 14. Ruben ging uit ten tijde van den tarwenoogst, en vond dudaïm op het veld , en bragt ze zijne moeder Lea tehuis. Toen sprak Rachel tot Lea : Geef 15 mij iets van de dudaïm uws zoons. Zij antwoordde: Is het niet genoeg dat gij mij mijnen man genomen hebt, wilt gij ook de dudaïm mijns zoons nemen'? Rachel sprak: Welaan, hij zal dezen nacht bij u slapen voor de dudaïm uws 1 (i. zoons. Toen nu Jakob des avonds van het veld kwam , ging Lea uit hem tegemoet en sprak : Bij mij zult gij liggen , want ik heb u gekocht voor de dudaïm mijns zoons. En hij sliep dien nacht 17. bij haar. En God verhoorde Lea , en zij werd zwanger en baarde Jakob den 18. vijfden zoon, en sprak : God heeft mij beloond , dat ik mijne dienstmaagd aan mijnen man gegeven heb; en zij noemde l!). hem Issaschar. Wederom werd Lea zwanger en haarde Jakob den zesden ~0. zoon, en sprak : God heeft mij wèl begiftigd , nu zal mijn man weder bij mij wonen , want ik heb hem zes zonen gebaard; en zij noemde hem Zebulon. -1. Daarna baarde zij eene dochter , die noemde zij Dina • Maar God dacht aan Rachel, en verhoorde haar en maakte haar vrucht- ■v3. baar. Toen werd zij zwanger en haarde |
een zoon , en sprak: God heeft mijne 24. versmaadheid van mij genomen; en zij noemde hem Jozef, en sprak : De Heer geve mij toch nog een zoon daarbij. 25. Toen nu Rachel Jozef gebaard had , sprak Jakob tot Laban : Laat mij vertrekken en reizen naar mijne plaats en 26. in mijn land. Geef mij mijne vrouwen en mijne kinderen , om welke ik u gediend heb, opdat ik vertrekke; want 27. gij weet hoe ik u gediend heb. Laban sprak tot hem : Laat mij genade voor uwe oogen vinden ; ik bespeur dat de 2b. Heer mij zegent om uwentwil. Bepaal 29. mij het loon dat ik u geven zal. Hij nu sprak tot hem : Gij weet hot; ik u gediend heb, en hoe uw vee onder mij 30. geweest is : gij hadt weinig eer ik hier kwam, maar nu' is het uitgebreid in menigte, en de Heer heeft u gezegend onder mijn bestuur: nu, wanneer zal 31. ik mijn huis ook bezorgen? En hij sprak : Wat zal ik u dan geven ? Jakob sprak : Gij zult mij niets geven , maar zoo gij doen wilt hetgeen ik u zeggen zal, zoo zal ik wederom uwe schapen 32. weiden en hoeden. Ik zal heden al de kudden doorgaan , en afzonderen al het geplekte en bonte, en al het zwarte onder de schapen , en het bonte en geplekte onder de geiten : wat nu bont en geplekt zal uitvallen , dat zal mijn loon 33. zijn. Zoo zal mijne geregtigheid heden of morgen voor mij getuigen , wanneer het komt dat ik mijn loon van u nemen zal: alwat niet geplekt of bont of niet zwart zijn zal onder de lammeren en 34. geiten, dat zij dieverij bij mij. Toen sprak Laban: Zie, het zij zooals gij 35. gezegd hebt. En hij zonderde op dien dag af de gesprenkelde en bonte hokken , en alle geplekte en bonte geiten , alles waar slechts iets wits aan was, en alwat zwart was onder de lammeren ; en hij stelde het onder de handen zii- 36. ner zonen , en maakte ruimte , drie dagreizen ver, tusschen hem en Jakob; alzoo weidde Jakob de overige kudde van Laban. 37. Jakob nu nam stokken van groene po-pulierboomen , hazelaren en kastanje , en schilde witte strepen daaraan , dat 3S. het witte aan de stokken bloot werd ; en hij leide de stokken , welke hij geschild had , in de drinkgoten voor de kudden , die daar moesten komen om te drinken ; |
GENESIS 31
28
opdat zij paren zouden als zij kwamen 39. om te drinken. Alzoo paarden de kudden bij de stokken , en bragten gespren- 40. kelde, geplekte en bonte voort. Toen zonderde Jakob de lamineren af, en deed de afgezonderde kudde bij de geplekte en zwarte onder de kudde van Laban ; en hij maakte zich eene eigene kudde, die deed hij bij Labans kudde 41. niet. En wanneer het de loop der vroe-gelingen was, leide hij de stokken in de goten voor de oogen der kudde, opdat 42. zij bij de stokken paren zouden; maar in den spaden loop leide hij ze daar niet in : alzoo waren de spadelingen voor La-ban , maar de vroegelingen voor Jakob. 48. Hierdoor werd de man bovenmate rijk , zoodat hij vele schapen , dienstmaagden, knechten , kameelen en ezels had. HOOFDSTUK 31. 1. Toen kwamen de woorden van Labans zonen hein ter oore , dat zij spraken : Jakob heeft al het goed onzes vaders aan zich gebragt, en van onzes vaders goed heeft hij zulkcn rijkdom 2. verkregen. En Jakob zag Labans aan-gezigt aan , en zie, het was niet jegens hem als gisteren en eergisteren. 3. En de Heer sprak tot Jakob : Trek weder naar het land uwer vaderen en tot uwe maagschap; illt; zal met u zijn. 4. Toen zond Jakob heen en liet Rachel en Lea roepen naar het veld bij zijne kud- 5. de, en sprak tot haar : Ik zie uws vaders aangezigt, dat het jegens mij niet is gelijk gisteren en eergisteren ; maaide God mijns vaders is inet mij geweest. 0. En gij weet dat ik met al mijn vermo- 7. gen uwen vader gediend heb. En hij heeft bedriegelijk met mij gehandeld, cn nu tienmaal mijn loon veranderd; maar God heeft het hem niet toegela- S. ten , dat hij mij schade deed. Wanneer hij sprak : De bonte zullen uw loon zijn , zoo droeg de geheele kudde bonte; en wanneer hij sprak ; De gesprenkelde zullen uw loon zijn , zoo droeg de ge- !). heele kudde gesprenkelde. Alzoo heeft God de goederen uws vaders hem ont- 10. rukt en ze aan mij gegeven. Want als de tijd des parens kwam , hief ik mijne oogen op en zag in een droom , en zie , de bokken sprongen op de gesprenkel- 11. de, geplekte en bonte schapen. En de Engel Gods sprak tot mij in een droom : |
Jakob ! En ik antwoordde : Hier ben ik. 12. En hij sprak ; Hef uwe oogen op en zie , de bokken springen op de gesprenkelde , geplekte en bonte kudde; want ik heb alles gezien wat Laban u doet. 13. Ik ben de God van Beth-El, waar gij den steen gezalfd en waar gij mij eene gelofte gedaan hebt : nu , maak u op en trek uit dit land, en trek weder in het land uwer maagschap. 14. Toen antwoordden Rachel en Lea en spraken tot hem : Wij hebben immers geen deel noch erf meer in onzes vaders 15. huis. Hij heeft ons gehouden als vreemden ; want hij heeft ons verkocht, en K). ons loon verteerd. Daarom heeft God onzen vader zijnen rijkdom ontrukt voor ons en onze kinderen ; nu dan , al-wat God u gezegd heeft, doe dat. 17. Alzoo maakte Jakob zich op en voerde zijne kinderen en vrouwen weg op ka- 18. meelen , en voerde al zijn vee weg , en al zijne have welke hij in Mesopotamië verworven had, om tot zijnen vader 19. Isaiik te komen in het land Kanaiin. Laban nu was gegaan om zijne kudde te scheren. En Rachel stal de afgoden 20. baars vaders. Alzoo ontstal Jakob zich aan het hart van Laban den Syriër , daarmede dat hij hem niet bekendmaakte 21. dat hij vlood. Alzoo vlood hij en alwat het zijne was, en hij maakte zich op en trok de rivier over, en keerde zijn aangezigt naar het gebergte Gilead. 22. Ten derden dage werd het Laban ge- 23. zegd , dat Jakob gevloden was. En hij nam zijne broeders tot zich en joeg hem achterna, zeven dagreizen ver , en haal- 24. de hem in op het gebergte Gilead. Maar God kwam tot Laban den Syriër in een droom des nachts , en sprak tot hem : Wacht u dat gij met Jakob niet anders 25. spreekt dan vriendelijk. En Laban naderde Jakob; Jakob nu had zijne hut opgeslagen op het gebergte, en Laban met zijne broeders sloeg zijne tenten 2(). óók op op het gebergte Gilead. Toen sprak Laban tot Jakob : Wat hebt gij gedaan , dat gij u aan mijn hart ontstolen hebt, en hebt mij mijne; dochters ontvoerd , even alsof zij door het zwaard ge- 27. vangen warenquot;? Waarom zijt gij heimelijk gevloden en hebt u aan mij ontstolen , en hebt het mij niet te kennen gegeven , opdat ik u geleid had met vreugde, met zingen , met trommels en harpen? |
G E N E S I S 82.
28. En gij hebt mij mijne kinderen en docli-ters niet laten kussen? Nu, gij hebt 39. dwaas gedaan. En ik had wel zooveel roagt dat ik u kwaad had kunnen doen ; maar de God uws vaders heeft gisteren tot mij gezegd; Wacht u dat gij met Jakob niet anders dan vriendelijk ;}(). spreekt. En dewijl gij dan toch vertrekken wilt en zoozeer verlangt naar uws vaders huis waarom hebt gij mijne :il. goden gestolen? Jakob antwoordde en sprak tot Laban ; Ik vreesde en dacht dat gij mij uwe dochters zoudt onttrek-;12. ken. Maar bij wien gij uwe goden vindt, die sterve hier voor onze broeders ; zoek het uwe bij mij en neem het weg. Maar Jakob wist niet dat Rachel ze gestolen had. 33. Toen ging Laban in de luit van Jakob en Lea, (in van beide de dienstmaagden , en vond niets; en hij ging uit Lea's hut in de hut van Kachel. 34. Toen nam Rachel de afgoden en verborg ze onder het zadeltuig der kamee-len , en ging daarop zitten ; en Laban doorzocht de geheele hut en vond niets. 35. Toen sprak zij tot haren vader: Mijn heer, wees niet toornig, omdat ik voor u niet kan opstaan ; want het gaat mij naar de wijze der vrouwen. Alzoo vond hij de afgoden niet, hoe zeer hij ook 30. zocht. Kn Jakob werd toornig en bestrafte Laban , en sprak tot hem ; Wat heb ik misdaan of gezondigd , dat gij 37. mij zoo vijandig zijt? Gij hebt al mijn huisraad betast: wat hebt gij van uw huisraad gevonden ? Leg het hier voor mijne en uwe broeders neder, dat zij 3S. tusschen ons beiden rigten. Deze twintig jaren ben ik bij u geweest: uwe schapen en geiten zijn niet onvruchtbaar geweest; de rammen uwer kudde heb 39. ik nooit gegeten; wat de dieren verscheurden en ik u niet bragt, dat moest ik u betalen; gij hebt het van mijne hand geëischt, hetzij dat het mij bij 40. dag of bij nacht ontstolen was. Des daags versmachtte ik van hitte en des nachts van koude, en geen slaap kwam 41. in mijne oogen. Alzoo heb ik deze twintig jaren in uw huis gediend, veertien om uwe dochters en zes om uwe kudde; en gij hebt mijn loon tienmaal |
42. veranderd. En was de God mijns vaders , de God van Abraham en de vreeze Isaaks, niet op mijne zijde geweest, gij hadt mij ledig laten heentrekken; maar God heeft mijne ellende en moeite aangezien en heeft u gisteren bestraft. 43. Laban antwoordde en sprak tot Jakob ; Deze dochters zijn mijne dochters , en deze kinderen zijn mijne kinderen , en deze kudden zijn mijne kudden , en alwat gij ziet dat is het mijne: wat kan ik heden aan -mijne dochters of hare kinderen die zij gebaard hebben 44. doen ? Kom dan en laat ons een verbond maken, ik en gij, hetwelk tot een getuigenis zij tusschen mij en u. 45. Toon nam Jakob een steen en rigtte 46. dien op tot een toeken; en hij sprak tot zijne broeders: Raapt steenen op; en zij namen steenen en maakten een hoop, 47. en zij aten op dien hoop. En Laban noemde hem Jegar-Sahadutha, maar 4«. Jakob noemde hem Gal-Ed. Toen sprak Laban; Deze hoop zij heden ten getuige tusschen mij en u. Daarom noem- 49. de men hein Gal-Ed. En hij zij tot een wachttoren ; want hij sprak : De Heer zie daar in tusschen mij en u, wanneer 50. wij van elkander komen. Zoo gij mijne dochters eenig leed aandoet, of andere vrouwen daarbij neemt, behalve mijne dochters: al is er dan geen mensch bij ons, zie, God is getuige tusschen mij 51. en u. En Laban sprak verder tot Jakob : Zie, dit is de hoop, en zie, dit is het toeken hetwelk ik opgerigt heb tus- 52. schen mij en u. Deze hoop zij getuige en dit toeken zij óók getuige, dat ik niet overkomen zal tot u , noch gij overkomen zult tot mij , voorbij dezen hoop en dit toeken , om elkander te bonadee- 53. Ion. De God van Abraham en de God van Nahor en de God huns vaders zij regter tusschen ons. En Jakob zwoer hem bij de vreeze zijns vaders Isaaks. 54. En Jakob offerde op het gebergte , en noodigde zijne broeders ten eten; en toen zij gegeten hadden , bleven zij op 55. het gebergte overnachten. Maar des morgens stond Laban vroeg op, kuste zijne kinderen en dochters en zegende ze, en hij trok lieen en kwam weder aan zijne plaats. 1. Jakob nu trok zijnen weg; en de En- 2. gelen Gods ontmoetten hem. En toen hij ze zag , sprak hij ; Het zijn Gods heiren , en noemde deze plaats Mahanaïm. |
CJ K N K S I S 83.
Ji. Kn Jakob zond boden voor zich uit naar zijnen brooder Esau in het land 4. Seïr, in de landstreek van Ëdom , en beval hun en sprak: Zegt mijnen heer Esau aldus : Uw knecht Jakob laat u zeggen : (k ben lang uitgeweest bij La- •quot;). ban tot nu toe; en ik heb runfleren en ezels , schapen , knechten en maagden; en heb uitgezonden om het u , mijnen heer, bekendtemaken , opdat ik genade (i. m uwe oogen vinde. De boden kwamen weder tot Jakob en zeiden: Wij kwamen bij uwen broeder Esau , en hij trekt u ook tegemoet niet vierhonderd man. 7. Toen vreesde Jakob zeer en hij werd bang , en verdeelde het volk dat bij hem was, en de schapen en de runderen en 5. de kameelen , in twee heiren , en sprak : Zoo Esau op het ééne he.ir aankomt en het slaat. zoo zal het overgeblevene ontkomen. !). Verder sprak Jakob ; God van mijnen vader Abraham en God van mijnen vader Isaiik , Heer, gij die tot mij gezegd hebt; Trek weder naar uw land en tot uwe maagschap, ik zal u weldoen : 1 0. ik ben te gering voor al de barmhartigheid en voor al de trouw welke gij aan uwen knecht gedaan hebt; want ik had niet meer dan dezen stat' toon ik over dezen Jordaan ging , en nu hen ik twee I I. heiren geworden. Red mij uit de hand mijns broeders, uit de hand van Esau; want ik vrees voor hem , dat hij misschien kome en mij sla, benevens moe-1 2. der en kinderen. Gij hebt immers gezegd : 1 k zal u weldoen, eti uw zaad maken als het zand aan de zee , dat men niet tellen kan wegens de menigte. 1 8. Kn hij bleef' dien nacht daar , en hij nam van hetgeen hij voorhanden had een geschenk voor zijnen broeder Esau : 14. tweehonderd geiten , twintig bokken , tweehonderd schapen , twintig rammen , 15. en dertig zogende kameelinnen met hare veulens, veertig koeijen en tien varren , 1 fi. twintig ezelinnen met tien veulens ; en gatquot; ze in de handen zijner knechten , elke kudde afzonderlijk , en sprak tot hen: Gaat voor mij uit, en laat ruimte tusschen de ééne kudde en de andere. 17. En hij gebood den eerste, zeggende; Wanneer mijn broeder Esau u ontmoet en u vraagt: Wien behoort gij toe , en waar wilt gij heen , en van wien is het-1 8. geen gij vóór u drijft? zoo zult gij zeggen : Het behoort uwen knecht Jakob toe , die zendt zijnen heer Esau een ge- |
19. schenk en trekt ons achterna. Alzoo gebood hij den tweede en den derde, en allen die achter de kudden gingen , zeggende: Gelijk ik u gezegd heb, zegt. zlt;x') tot Esau wanneer gij hem ontmoet; r-20. en zegt ook : Zie, uw knecht Jakob is achter ons; want hij dacht: Ik zal hem verzoenen met dit geschenk dat voor mij uitgaat; daarna zal ik hem zien : 21. misschien zal hij mij aannemen. Alzoo ging dat geschenk voor hem uit, maaibij bleef dien nacht bij het heir. 22. En hij stond in dien nacht op, en nam zijne twee vrouwen en zijne twee dienstmaagden en zijne elf kinderen, en 28. trok over het veer van de Jabbok; en hij nam ze en voerde ze over het water, zoodat óverkwam wat hij bij zich had. 24. En hij bleef alléén. Toen worstelde een man met hem, totdat de dageraad aan- 2'). brak; en toen hij zag dat hij hem niet overmogt, raakte hij het gewricht zijnet-heup aan, en het gewricht zijner heup werd door dat worstelen met hem ver- 2(). wrongen. En hij sprak : Laat mij gaan , want de dageraad breekt aan. Maar hij antwoordde: Ik laat u niet los tenzij gij 2/. mij zegent. I5n hij sprak: Hoe heet 25. gij? Hij antwoordde: Jakob. Kn hij sprak : Gij zult niet meer Jakob heeten , maar Israel; want gij hebt met God en met menschen gestreden, en hebt de 29. overhand behouden. En Jakob vraagde hem en sprak : Zeg toch , hoe heet gij ? En hij sprak : Waarom vraagt gij hoe 80. ik heet? En hij zegende hem aldaar. En Jakob noemde dit; plaats Pniël; want [zeide hij] ik heb God gezien van aan-gezigt tot aangezigt, en mijne ziel is 81. genezen. En als hij door Pnuel kwam , ging de zon voor hem op; en hij hinkte 82. aan zijne heup. Daarom eten de kinderen van Israel tot op den dag van beden geen spanaderen van het gewricht der heup, omdat de spanader van het gewricht van Jakobs heup geraakt werd. 1. Jakob hief zijne oogen op, en zag zijnen broeder Esau komen met vierhonderd mannen; en hij verdeelde zijne kinderen bij Lea en bij Rachel en bij de 2. twee dienstmaagden , en stelde de dienstmaagden met hare kinderen vooraan , |
G E N E S I S 34.
31
en Leu met haro kinderen uehtorwaarts , 3. en llach(d met Jozef op laatst. En hij ging voor hen uit, en boog zich zevenmaal ter aarde , totdat hij l)ij zijnen I. broeder kwam. Toen liep Esau hem tegemoet , en nam hem in den arm , en viel hem om den luils , en kuste hem; 5. en zij weenden. Kn hij hief zijne oogen op en zag de vrouwen met de kinderen , en sprak ; Wie zijn deze bij u? Hij antwoordde ; Het zijn de kinderen welke (1. God uwen knecht verleend heeft. En de dienstmaagden traden toe met hare kinderen , en neigden zich voor hem ; Lea /.trad óók toe met hare kinderen, en zij neigden zich voor hem; vervolgens traden Jozef en Rachel toe, en bogen zich s. óók voor hem. En hij sprak: Wat wilt gij met al dit heir hetwelk ik ontmoet: heb? Hij antwoordde.; Om genade te i). vinden bij mijnen heer. Esau sprak : Ik heb genoeg, mijn broeder; behoud het-10. geen gij hebt. Jakob antwoordde; Och neen , heb ik genade gevonden bij u, zoo neem mijn geschenk van mijne hand; want ik zag uw aangezigt als zag ik Gods aangezigt; en laat mij u wel-1 I. behagen. Neem toch den zegen van mij aan dien ik u toegebnigt heh; want God heeft het mij verleend, ik heb van alles genoeg. En hij hield bi j hem aan , zoo-12. dat hij het aannam. En hij sprak ; Laat ons voorttrekken en reizen; ik zal met I 3, u reizen. Maar hij sprak tot hem ; Mijn heer, gij weet dat ik jonge kinderen bij mij heb, daarenboven vee en zogende koeijen; wanneer die maar één dag te sterk gedreven werden , zoo zou mij de 1 'i. ge heel e kudde sterven; mijn heer trek-ke voor zijnen knecht uit; ik zal op mijn gemak achteraan drijven , alnaar-dat het vee en de kinderen gaan kunnen , totdat ik bij mijnen heer kom te 1 ö. Seïr. Esau sprak ; Dan zal ik echter sommigen van dit volk dat met mij is bij u laten. Hij antwoordde; Wat is dat noodigi* Laat mij slechts genade 1(1. vinden bij mijnen heer. Alzoo trok Esau dien dag wederom zijnsweegs naar Seïr toe. i/. En Jakob trok naar Sukkoth , en bouwde zich een huis, en maakte hutten voor zijn vee ; daarom heet de plaats 1gt;S. Sukkoth. Daarna kwam Jakob behouden tot aan de stad Siehem , die in het land Kanaiin ligt, nadat hij uit Meso-potamië gekomen was, en sloeg zijn |
11). leger op voor de stad, en kocht een stuk akker van de kinderen van Hemor, Sieheins vader, voor honderd stukken geld; aldaar sloeg hij zijne hutten op, 20. en rigtte aldaar een altaar op , en riep den naam van den sterken God van Israel aan. 1. üina nu, Lea's dochter, welke zij Jakob gebaard had, ging uit om de 2. dochters van dat land te zien. Toen Siehem , de zoon van Hemor den He-vie.t, die heer van dat land was, baai-zag , nam hij ze en besliep ze en schond 3. ze. En zijn hart hing aan haar; en hij had de jonge dochter lief, en sprak 4. vriendelijk met baar. En Siehem sprak tot zijnen vader Hemor; Neem deze 5. dochter mij tot vrouw. En Jakob vernam dat zijne dochter Dina geschonden was; en zijne zonen waren met bet vee op het veld, en Jakob zweeg totdat 0. zij kwamen. Toen ging Hemor, Si-ehems vader, uit tot Jakob om met 7. hem te spreken. Ondertusschen kwamen Jakobs zonen van het veld; en als zij het hoorden , verdroot het de mannen , en zij werden zeer toornig, dat hij eene dwaasheid aan Israel begaan en Jakobs dochter beslapen had; want 8. zoo behoorde het niet te zijn. Toen sprak Hemor met hen, zeggende; Mijns zoons Sichems hart haakt naar uwe dochter ; eilieve , geeft ze hem tot 9. vrouw. Maakt vriendschap met ons, geeft ons uwe dochters en neemt gij 10. onze dochters; en woont bij ons; het land zal u open zijn; woont en handelt 11. en gewint daarin. En Siehem sprak tot haren vader en tot hare broeders; Laat mij genade bij u vinden; wat gij 12. mij zegt, dat wil ik geven. Eiseht vrij van mij den bruidschat en het geschenk , ik wil het geven zooals gij het eiseht; geeft mij slechts de jonge dochter tot 13. vrouw. Toen antwoordden Jakobs zonen aan Siehem en zijnen vader Hemor bedriegelijk , omdat hunne zuster Dina 14. geschonden was, en zeiden tot hen; Wij kunnen dat niet doen, dat wij onze zuster aan een onbesneden man geven; want dat zou ons eene schande 15. zijn. Maar dan zullen wij u te wille zijn, als gij ons gelijk wordt, en alwat |
G E N E S I S 35.
32
mannelijk onder u is besneden wordt; lf). dan zullen wij u onze dochters geven , en uwe dochters voor ons nemen, en 17. hij u wonen, en één volk zijn. Maar zoo gij niet toestaat u te besnijden, zoo zullen wij onze dochter nemen en heentrekken. 18. Deze woorden bevielen Hemor en 1 0. zijnen zoon wèl; en de jongeling vertraagde niet om het te doen; want hij had behagen in Jakobs dochter, en hij was geëerd boven allen in zijns vaders 30. huis. Toen kwamen zij, Hemor en zijn zoon Sichem , in de stadspoort, en spraken met de burgers van hunne stad, 21. zeggende: Deze lieden zijn vreedzaam bij ons, en willen in het land wonen en handelen; nu is het land groot genoeg voor hen; wij willen ons hunne dochters tot vrouwen nemen, en onze dochters 22. aan hen geven. Maar dan alleen zullen zij ons te wille zijn, om bij ons te wonen en één volk met ons te worden , wanneer wij alwat mannelijk onder ons is besnijden gelijk zij besneden zijn. 23. Hun vee en hunne goederen en alwat zij hebben zal het onze zijn, als wij hun slechts te wille zijn , opdat zij bij 24. ons wonen. En zij hoorden naar Hemor en Sichem zijnen zoon , allen die te zijner stadspoort uit- en ingingen , en zij besneden alwat mannelijk was dat ter poort zijner stad uit- en inging. 25. H)n op den derden dag, als het hun smartte, namen twee van Jakobs zonen , Simeon en Levi, broeders van Dina, elk zijn zwaard , en gingen stou-telijk de stad in, en doodden alwat 20. mannelijk was , en doodden ook Hemor en zijnen zoon Sichem met de scherpte des zwaards, en namen Dina uit Si- 27. chems huis en gingen weg. Toen kwamen Jakobs zonen over de verslagenen en plunderden de stad , omdat zij hunne 28. zuster geschonden hadden; en namen hunne schapen , runderen , ezels, en 29. wat in de stad en op het veld was; en al hunne have , en al hunne kinderen en vrouwen namen zij gevangen, en plunderden alwat binnenshuis was. 30. En Jakob sprak tot Simeon en Levi : Gij hebt mij ongeluk aangerigt, dat ik in kwaden reuk ben bij de inwoners des lands, de Kanaaniten en Fereziten ; en illt; ben een kleine menigte ; wanneer zij zich nu verzamelen over mij, zoo zullen zij mij verslaan ; aldus zal ik ver- |
31. delgd worden benevens mijn huis. Maar zij antwoordden : Zou hij dan met onze zuster als met eene hoer handelen? 1. En God sprak tot Jakob : Maak u op en trek naar Beth-El, en woon aldaar ; en maak aldaar een altaar voor dien God, die u verscheen toen gij 2. vloodt voor uwen broeder Esau. Toen sprak .lakol) tot zijn huisgezin en tot allen die met hem waren : Doet van u weg de vreemde goden die onder u zijn , en reinigt u , en verandert uwe kleede- 3. ren ; en maken wij ons op en trekken wij naar Beth-El, opdat ik aldaar een altaar stichte voor dien God, die mij verhoord heeft in den tijd mijner droefenis , en met mij geweest is op den 4. weg dien ik getrokken ben. Toen gaven zij hem alle vreemde goden die onder hunne handen waren , en hunne oor-spansels; en hij begroef ze onder een 5. eik die bij Sichem stond. En zij trokken uit; en de vreeze Gods kwam over de steden die rondom hen lagen , zoodat zij Jakobs zonen niet najoegen. 0. Alzoo kwam Jakob te Luz in het land Kanaiin , dat Beth-El genaamd is , als- 7. mede al het volk dat met hem was ; en hij bouwde aldaar een altaar , en noemde de plaats El Beth-El, omdat God aldaar aan hem geopenbaard werd toen 8. hij voor zijnen broeder vlood. Toen stierf Debora , Rebekka's voedster, en werd begraven onder Beth-El, onder den eik ; en die werd genoemd de klaag-eik. 9. En God verscheen Jakob wederom , nadat hij uit Mesopotamia gekomen 10. was ; en hij zegende hem , en sprak tot hem : Gij heet Jakob , doch gij zult niet meer Jakob heeten , maar Israel zal uw naam zijn ; en alzoo noemt men hem 11. Israel. Kn God sprak tot hem : Ik ben de Almagtige God : wees vruchtbaar en vermenigvuldig u ; volken en menigten van volken zullen van u komen, en koningen zullen uit uwe lendenen voort- 12. komen. En dit land, hetwelk ik Abraham en Isaiik gegeven heb , wil ik u geven, en zal het uwen zade geven na 13. u. Alzoo voer God van hem op, van die plaats waar hij met hem gesproken 14. had. Jakob nu rigtte een steenen tee-ken op aan die plaats waar hij met hem |
G E N E S I S 30. 33
gesproken had, en plengde drankoffer 15. daarop en begoot het met olie; en Jakob noemde de plaats , waar God met hem gesproken had, Beth-El. 1(). En zij trokken van Beth-El; en toen men nog een stadie van Ef'ratha was , baarde Rachel; en zij had het hard bij 17. het baren. Toen zij het nu zoo hard had in het baren , sprak de vroedvrouw tot haar: Vrees niet, want gij zult we- 18. der een zoon hebben. Maar toen haaide ziel uitging, dat zij sterven moest, noemde zij hem Benoni; maar zijn va- 19. der noemde hem Benjamin Aldus stierf Rachel; en zij werd begraven aan den weg naar Ef'ratha, dat nu Bethle- •20. hem heet. En Jakob rigtte een teeken op boven haar graf; dat is het graftee-ken van Rachel tot op dezen dag. 21. En Israel trok uit, en rigtte eene hut op aan gene zijde van den toren Eder. 23. En het gebeurde als Israel in dat land woonde, dat Ruben heenging en sliep bij Bilha zijns vaders bijwijf; en dat kwam Israel ter oore. .33. Jakob nu had twaalf zonen. De zonen van Lea waren deze : Ruben, Ja-kobs eerstgeboren zoon, Simeon, Levi, 34. Juda, Issaschar en Zebulon. De zonen van Rachel waren : Jozef en Benjamin. 35. De zonen van Bilha, Rachels dienst- 3r). maagd : Dan en Naftali. De zonen van Zilpa , Lea's dienstmaagd : Gad en Aser. Dit zijn Jakobs zonen die hem geboren zijn in Mesopotamië. 37. En Jakob kwam tot zijnen vader Isaiik te Mamré in de hoofdstad, Hebron genaamd, waarin Abraham en Isaiik vreemdelingen geweest zijn. 38. En Isaiik werd honderd en tachtig jaar 39. oud, en nam af en stierf, en werd verzameld tot zijn volk , oud en verzadigd van leven ; en zijne zonen Esau en Jakob begroeven hem. 1. Dit is het geslacht van Esau, die 3. Edom heet. Esau nam vrouwen van de dochters van Kanaan : Ada de dochter van Elon den Hethiet, en Aholi-bama de dochter van Ana , de nicht van 3. Zibeon den Heviet; en Basmath Is- 4. maëls dochter , Nebajoths zuster. Ada nu baarde Elifaz aan Esau ; en Basmath 5. baarde Rehuel; Aholibama baarde Jehus , Jaëlam en Koraeh. Dit zijn Esaus |
kinderen die hem geboren zijn in het 6. land Kanaiin. En Esau nam zijne vrouwen , zonen en dochters , en alle zielen van zijn huis , zijne have en al het vee, benevens al de goederen welke hij in het land Kanaan verworven had, en trok van zijnen broeder Jakob naar een 7. ander land; want hunne have was te groot., zoodat zij bij elkander niet konden wonen, en het land waarin zij vreemdelingen waren vermogt hen niet te dragen wegens de menigte van hun 8. vee. Alzoo woonde Esau op het gebergte Seïr; en Esau is Edom. 9. Dit is het geslacht van Esau, van welken afkomstig zijn de Edomiten op 10. liet gebergte Seïr. En dit zijn de namen van Esaus kinderen: Elifaz, de zoon van Ada Esaus huisvrouw; Rehuel , de zoon van Basmath Esaus huis- 11. vrouw. De zonen nu van Elifaz waren deze : Teman , Omar, Zefo , Gaëtam 13. en Kenaz ; en Timna was een bijwijf van Elifaz Esaus zoon, die baarde hem Atnalek : dit zijn de kinderen van Ada 13. Esaus huisvrouw. En dit zijn Rehuels kinderen : Nahath , Zerah , Samma , Mizza : dit zijn de kinderen van Bas- 14. math, Esaus huisvrouw. En de kinderen van Aholibama , Esaus huisvrouw , dochter van Ana, nicht van Zibeon , welke zij Esau baarde, zijn deze: Jehus , Jaëlam en Korach. 16. Dit zijn de vorsten onder Esaus kinderen : de kinderen van Elifaz, Esaus eersten zoon, waren deze : de vorst Te-man , de vorst Omar, de vorst Zefo , 16. de vorst Kenaz, de vorst Korach, de vorst Gaëtam, de vorst Amalek : dit zijn de vorsten van Elifaz in het land 17. Edom, en de kinderen van Ada. En dit zijn de kinderen van Rehuel Esaus zoon ; de vorst Nahath , de vorst Zerah , de vorst Samma, de vorst Mizza: dit zijn de vorsten van Rehuel in het land der Edomiten, en het zijn de kinderen 18. van Basmath Esaus huisvrouw. Dit zijn de kinderen van Aholibama Esaus huisvrouw: de vorst Jehus, de vorst Jaëlam, de vorst Korach: dit zijn de vorsten van Aholibama de dochter van 19. Ana, Esaus huisvrouw. Dit zijn Esaus kinderen en hunne vorsten : hij is Edom. 20. De kinderen nu van Seïr den Ho-riet , die in dat land woonden, zijn |
SIS 37.
34
G K N E
21. deze: Lotan , Sobal, Zibeon , Ana , Di-son, Ezer en Disan: dit zijn de vorsten der Horiten , Seïrs kinderen , in het land 22. Edom Lotans kinderen nu waren deze : Hori en Hernam; en Lotans zuster was 23. genaamd Timna. Sobals kinderen waren deze: Alvan , Manahath, Ehal, 24. Sefo en Onam. Zibeons kinderen waren deze: Ajja en Ana; deze is die Ana die in de woestijn muildieren vond, toen hij zijns vaders Zibeons ezels 25. weidde. En Ana's kinderen waren deze : Dison en Aholibama, die de doehter is 20. van Ana. Disons kinderen waren deze: Hemdan, Esban, Jithran en Keran. 27. Ezers kinderen waren deze: Bilhan, 28. Zaiivan en Akan. Disans kinderen wa- 29. ren deze: Uz en Aran. Dit zijn de vorsten der Horiten : de vorst Lotan , de vorst Sobal, de vorst Zibeon, de 30. vorst Ana, de vorst Dison , de vorst Ezer, de vorst Disan : dit zijn de vorsten der Horiten, die geregeerd hebben in het land Seïr. 31. De koningen nu die in het land Edom geregeerd hebben, eer de kinderen van Israel koningen hadden, zijn 32. deze. Bela, Beors zoon , was koning van Edom; en zijne stad heette Dinhaba. 33. En toen Bela stierf, werd Jobab, Ze-rahs zoon, van Bozra, koning in zijne 34. plaats. Toen Jobab stierf, werd Hu-sam , uit het land der Temaniten , ko- 35. ning in zijne plaats. Toen Husam stierf, werd Hadad , Bedads zoon, die de Midianiten sloeg in het veld der Moabiten , koning in zijne plaats; en 30. zijne stad heette Avith. Toen Hadad stierf, regeerde Satnla van Masreka. 37. Toen Samla stierf werd Saul, uit Re-hoboth aan de rivier, koning in zijne 38. plaats. Toen Saul stierf, werd Baiilha-nan, Aehbors zoon, koning in zijne 39. plaats. Toen Baiilhanan , Aehbors zoon , stierf, werd Hadar koning in zijne plaats, en zijne stad heette Paü; en zijne huisvrouw heette Mehetabeël, Hatreds doehter, die Mezahabs dochter was. 40. Dit zijn de namen der vorsten van Esau naar hunne geslaehten , plaatsen en namen: de vorst Timna, de vorst 41. Alva , de vorst Jetheth , de vorst Aholibama , de vorst Ela, de vorst Pinon , 42. de vorst Kenaz, de vorst Teman, de 43. vorst Mibzar , de vorst Magdiël, de vorst |
Iram: dit zijn de vorsten van Edom , zooals zij in hun erfland gewoond hebben; en Esau is de vader der Edomiten. 1. Jakob nu woonde in het land in hetwelk zijn vader een vreemdeling geweest 2. was , te weten in het land Kanaiin. En dit zijn Jakobs geslachten. _ Jozef was zeventien jaar oud toen hij een veeherder werd met zijne broeders, en de jongeling was bij do kinderen van Bilha en Zilpa, zijns vaders vrouwen; en hij bragt het hunnen vader aan , als er een 3. kwaad gerucht van hen was, Israel nu had Jozef liever dan al zijne kinderen , omdat hij hem in zijnen ouderdom geboren was; en hij maakte hem een bon- 4. ten rok. Toen nu zijne broeders zagen dat hun vader hem liever had dan al zijne broeders, waren zij hem vijandig, en konden hem geen vriendelijk woord toespreken. 5. Daarenboven had Jozef eens een droom, en verhaalde dien aan zijne broeders; toen werden zij nog moer ver- 0. gramd op hem; want hij sprak tot hen : Eilieve, hoort toch wat ik gedroomd 7. heb : mij docht, wij bonden schoven op het veld; en mijne schoof rigtte zich op en bleef aldus staan, en uwe schoven rondom bogen zich voor mijne schoof. 8. Toen spraken zijne; broeders tot hem : Zoudt gij onze koning worden en over ons heerschen? En zij werden nog toor-niger op hem om zijnen droom en om 9. zijne woorden. En hij had nog een anderen droom , dien vertelde hij aan zijne broeders óók , en sprak: Zie, ik heb nog een droom gehad: mij docht, de zon en de maan en elf sterren bogen 10. zich voor mij. En toen dit aan zijnen vader en zijne broeders gezegd werd , bestrafte zijn vader hem , en zeide tot hem : Wat droom is dat dien gij gedroomd hebt? Zullen wij , ik en uwe moeder en uwe broeders , komen en u 11. aanbidden? En zijne broeders benijdden hem; maar zijn vader onthield deze woorden. 12. Toen nu zijne broeders heengegaan waren om het vee huns vaders te wei- 13. den bij Sichem , sprak Israel tot Jozef: Weiden niet uwe broeders het vee bij Sichem? Kom, ik zal u tot hen zenden. 14. En hij sprak : Hier ben ik. En hij zei- |
S I S 38.
G E N E
30
do: Ga heen «n zie ot' het vvèl staat met uwe broeders en met het vee; en zeg mij wederom hoe het hun gaat. En hij zond hem uit het dal Hehron om te gaan 15. naar Siehem. Toen vond een man hem dwalende op het veld; die vraagde hem , 1 (gt;. zeggende: Wien zoekt gij? Hij antwoordde: ik zoek mijne broeders; eilié- 17. ve, zeg mij toch waar zij weiden. De man sprak : Zij zijn vandaar getrokken; want ik hoorde dat zij zeiden : Laat ons naar Dothan gaan. Toen volgde Jozef zijne broeders, en vond ze te Dothan. IS. Als zij hem nu van verre zagen , eer hij nabij hen kwam, beraadslaagden zij te- 19. zamen om hem te dooden , en zeiden onder elkander : Zie, daar komt de droo- 20. mer aan : nu komt dan en laat ons hem ombrengen en in een kuil werpen , en zeggen ; Een boos dier heeft hem opgegeten; zoo zal men zien wat van zijne droomen worde. 21. Toen Ruben dat hoorde, wilde hij hem uit hunne handen redden , en sprak ; 22. Laat ons hem niet dooden. Verder sprak Ruben tot hen: Vergiet geen bloed; maar werpt hem in dezen kuil die in de woestijn is, en slaat de hand niet aan hem; want hij wilde hem uit hunne hand redden, om hem weder tot 23. zijnen vader te brengen. Als nu Jozef bij zijne broeders kwam, trokken zij hem zijnen rok uit, den bonten rok dien 24. hij aanhad , en zij namen hem en wierpen hem in een kuil; maar die kuil was ledig, er was geen water in. 25. En zij zetteden zieh neder om te eten. Intussehen hieven zij hunne oogen op en zagen eene menigte Ismaëliten , komende uit Gilead , met hunne kamee-len, die specerijen, balsem en mirre 26. droegen, reizende naar Egypte. Toen sprak Juda tot zijne broeders : Wat zal het ons haten dat wij onzen broeder om- 27. brengen en zijn bloed verbergen? Komt, laat ons hem aan de Ismaëliten verkoo-pen , opdat onze handen zich aan hem niet vergrijpen ; want hij is onze broeder , ons vleesch en bloed. En zij hoor- 28. den naar hein ; en toen de Midianitische kooplieden voorbij reisden , trokken zij hem uit den kuil, en verkochten hem aan de Ismaëliten voor twintig zilverlingen ; die bragten hem naar Egypte. 29. Als nu Ruben weder bij den kuil kwam en Jozef er niet in vond, scheurde hij |
30. zijn kleed, en kwam weder tot zijne broeders en sprak : De jongeling is er niet in; waar zal ik nu heengaan? 31. Toen namen zij Jozefs rok, en slagt-ten een geitebok , en doopten den rok 32. in het bloed, en zonden den bonten rok en lieten dien tot hunnen vader bren-gen en zeggen : Dezen hebben wij gevonden ; zie of het uws zoons rok is of 33. niet. En hij kende hem en sprak : Het is mijns zoons rok , een boos dier heeft hem opgegeten , een verscheurend dier 34. heeft Jozef verscheurd. En Jakob scheurde! zijne kleederen , en leide een zak om zijne lendenen , en bedreef rouw over 35. zijnen zoon een langen tijd; en al zijne tfbnen en dochters traden tot hem om hem te troosten , maar hij wilde zich niet laten troosten , en sprak : Ik zal met rouw nederdalen in den kuil tot mijnen zoon. En zijn vader beweende hem. 30. En de Midianiten verkochten hem in Egypte aan Potifar, Farao's kamerdienaar en hofmeester. HOOFDSTUK 38. 1. Het gebeurde in dien tijd dat Juda van zijne, broeders aftrok, en zich begaf bij een man van Adullam wiens naam 2 was Hira; en Juda zag aldaar de dochter van een Kanaiinitisch man wiens 3. naam was Sua, en hij nam ze; en toen hij haar besliep, werd zij zwanger en baarde een zoon, dien noemde hij Er. 4. En zij werd wederom zwanger, en baarde een zoon , dien noemde zij Onan. 5 Wederom baarde zij een zoon, dien noemde zij Sela; en hij was te Kezib 0. toen zij hem baarde. En Juda gaf aan zijnen eersten zoon Er eene vrouw ge-7. naamd Tamar. Maar Er was kwaad voor den Heer , daarom doodde de Heer 8 hem Toen sprak Juda tot Onan : Leg u bij uws broeders vrouw, en neem haar ten huwelijk , opdat gij uwen broe-9. der zaad verwekt. Maar toen Onan wist dat het zaad zijn eigen niet zou zijn , als hij bij zijns broeders vrouw lag, liet hij het op de aarde vallen en verdierf het, opdat hij zijnen broeder geen zaad ge- 10. ven zou. Doch het mishaagde den Heer hetgeen hij deed, daarom doodde hij 11. hem (kik. Toen sprak Juda tot zijne schoondochter Tamar : Blijf weduw in uws vaders huis, totdat mijn zoon Sela |
3fi
groot wordt; want hij dacht: Misschien mogt hij óók sterven gelijk zijne broeders. Al zoo ging Tamar heen en bleef in haars vaders huis. Toen nu vele dagen verloopen waren , stierf Sua's dochter, Juda's vrouw. En toen Juda uitgetreurd had , ging hij op naar Timna om zijne schapen te scheren , liij en zijn herder Hira van Adul-lam. Toen gaf men Tamar te kennen : Zie , uw schoonvader gaat op naar Tim-na om zijne schapen te scheren. Toen leide zij de weduwkleederen welke zij gedragen had af, bedekte zich met een sluijer en omwond zich, en zette zich buiten voor de deur aan den weg naar Timna; want zij zag dat Sela groot geworden was, en zij was hem niet tot vrouw gegeven. Toen nu Juda haar zag, meende, hij dat zij eene hoer was; want zij had haar aangezigt bedekt. En hij ging tot haar aan den weg en zei-de: Eilieve laat mij bij u liggen; want hij wist niet dat zij zijne schoondochter was. Zij antwoordde: Wat zult gij mij geven, dat gij bij mij ligt? Hij sprak: Ik zal u een geitebok van de kudde zenden. Zij antwoordde: Zoo geef mij dan een pand , totdat gij mij dien zendt. Hij sprak : Wat voor een pand wilt gij dat ik u geven zal? Zij antwoordde : Uwen ring en uw snoer en uwen staf dien gij in uwe hand hebt. En hij gaf het haar, en lag bij haar; en zij werd van hem zwanger. En zij maakte zich op en ging heen , en leide den sluijer af, en trok hare weduwkleederen weder aan. En Juda zond den geitebok door zijnen herder van Adullam, om het pand wedertehalen van die vrouw; en hij vond haar niet. Toen vraagde hij de lieden van die plaats en zeide: Waar is de hoer die buiten aan den weg zat? Zij antwoordden : Er is geen hoer geweest. En hij kwam weder tot Juda en sprak: Ik heb haar niet gevonden , ook zeggen de lieden van die plaats dat er geen hom-geweest is. Juda sprak : Zij houde het voor zich; ook kan zij ons geen schande nazeggen; want ik heb dezen bok gezonden , en gij hebt haar niet gevonden. Na drie maanden gaf men Juda te kennen , zeggende: Uwe sclioondochter Tamar heeft gehoereerd ; daarenboven , 12, 13. 14, 15. Hi 17, is 20 21 22 23 |
zie, zij is van hare hoererij zwanger geworden. Juda sprak: Brengt haar 25. hier, opdat zij verbrand worde. En als men haar voorbragt, zond zij tot haren schoonvader , zeggende : Van dien man ben ik zwanger, wien dit toebehoort; en zij sprak: Herkent gij ook van wien deze ring en deze snoeren en deze staf' zijn? Juda herkende het en sprak ; Zij is regtvaardiger dan ik; want ik heb haar mijnen zoon Sela niet gegeven. Doch hij besliep haar niet meer. En als zij baren zou , bespeurde men dat zij tweelingen in haar ligchaam 28. droeg. En als zij nu baarde, kwam er eene hand uit. Toen nam de vroedvrouw een rooden draad, en bond er dien om , en sprak: Deze zal het eerst 29. uitkomen. Maar als die zijne hand weder introk, kwam zijn broeder uit; en zij sprak: Waarom hebt gij uwenthalve zulk eene scheur gescheurd? En men 30. noemde hem Perez. Daarna kwam zijn broeder uit, die den rooden draad om zijne hand had , en men noemde hein Zerah. HOOFDSTUK 39. 1. Jozef dan werd naar Egypte gevoerd; (in Potifar , een Egyptisch man , Farao's kamerdienaar en hofmeester, kocht hem van de Ismaëliten die hem afbragten. 2. En de Heer was met Jozef, zoodat hij een gelukkig man werd; (in hij was in het huis van zijnen heer den Egypte- 3. naar. En zijn heer zag dat de Heer met hem was; want alwat hij deed, dat deed de Heer wèl gelukken door hem : 4. alzoo dat hij genade vond bij zijnen heer, en zijn dienaar werd; en hij stelde hem over zijn huis , en alwat hij had 5. gaf hij in zijne hand. En van dien tijd af toen hij hem over zijn huis en over al zijne goederen gesteld had , zegende de Heer het huis des Egyptenaars om Jozefs wil, en de zegen des Heeren was in alles wat hij had, in het huis en op 6. het veld. Daarom liet hij alles wat hij had in Jozefs handen, en zag nergens naar om, terwijl hij hem had, behalve hetgeen hij at en dronk. En Jozef was schoon van gestalte en schoon van aangezigt. 7. En het gebeurde daarna dat de huisvrouw zijns heeren hare oogen op Jozef 8. wierp, en sprak Slaap bij mij. Maar 26 27. |
24.
87
hij weigerde het en sprak tot haar : Zie , mijn heer doet niets buiten mij ; wat er in huis is, en alles wat hij heeft, dat heeft hij in mijne hand gesteld; en heeft niets zóógroot in huis, hetwelk hij mij onthouden heeft, behalve u , omdat gij zijne huisvrouw zijt: hoe zoude ik dan nu zulk een groot kwaad doen en tegen God zondigen? En zij herhaalde dagelijks zulke woorden tot Jozef; maar hij hoorde niet, naar haar, om bij haar te slapen en bij haar te zijn. Het gebeurde op zekeren dag , dat Jozef in het huis ging om zijn werk te doen; en niemand van het huisgezin was er bij. En zij greep hem bij zijn kleed en sprak: Slaap bij mij. Maaibij liet het kleed in hare hand , en vlood, en liep het huis uit. Toen zij nu zag dat hij zijn kleed in hare hand liet en naarbuiten vlood, riep zij de lieden van haar huis en sprak tot hen : Ziet, hij heeft ons den Hebreeuwschen man hier ingebragt om ons schande aante-doen; hij kwam tot mij hier in en wilde bij mij slapen; maar ik riep met eene luide stem: en toen hij hoorde dat ik een geschreeuw maakte en riep, liet hij zijn kleed bij mij, en vlooden liep naarbuiten, En zij leide zijn kleed bij zich totdat zijn heer tehuis kwam, en zeide tot hem diezelfde woorden en sprak: De Hebreeuwsche knecht dien gij ons hier hebt ingebragt, kwam tot mij en wilde mij schande aandoen; maar toen ik een geschreeuw maakte en riep, liet hij zijn kleed bij mij en vlood naarbuiten. En als zijn heer de woorden zijner huisvrouw hoorde , welke zij tot hem sprak, zeggende: Zóó heeft mij uw knecht gedaan, werd hij zeer toornig; en zijn heer nam hem en zette hem in de gevangenis, waarin de gevangenen des konings zaten; en hij was aldaar in de gevangenis. Maar de Heer was met hem, en neigde zijne goedertierenheid tot hem , eh liet hem genade vinden bij den stokmeester; die gaf al de gevangenen in de gevangenis in zijne hand , opdat alwat daar geschiedde door hem geschiedde; want de stokmeester zag nergens naar om , vermits de Heer met Jozef was; en wat hij deed, dat liet de Heer wèl gelukken. lt;). 10, 13. 13. 14. 16, 17, 18 li). 20 21 22 |
1. En het gebeurde daarna dat de schenker des konings van Egypte en de bakker zondigden tegen hunnen 3. heer , den koning van Egypte; en Farao werd toornig op beide zijne kamerdienaren , den opperschenker en den op- 3. perbakker , en liet ze in de gevangenis zetten in het huis des hofmeesters, 4. waar Jozef gevangen was. En de hofmeester stelde Jozef bij hen om hen te dienen; en zij zaten eenige dagen in de gevangenis. 5. En zij droomden beiden, de schenker en de bakker des konings van Egypte, in denzelfden nacht elk een bijzonderen droom , en elks droom had 6. zijne beduiding. Toen nu Jozef des morgens tot hen inkwam , en zag dat 7. zij treurig waren , vraagde hij hen, zeggende: Waarom zijt gij heden zoo 8. bedroefd? Zij antwoordden: Wij hebben gedroomd , en hebben niemand die het ons uitlegt. Jozef sprak: Uitteleggen komt God toe; doch vertelt ze mij. 9. Toen vertelde de opperschenker Jozef zijnen droom , en zeide tot hem; Ik heb gedroomd dat er een wijnstok 10. vóór mij was, die had drie ranken, en hij begon uittespruiten, ging op en bloeide, en zijne druiven werden rijp; 11. en ik had Farao's beker in mijne hand, en nam de druiven en drukte ze uit in den beker, en gaf den beker Farao 13. in de hand. Jozef sprak tot hem: Dit is zijne beduiding : de drie ranken zijn 13. drie dagen; na drie dagen zal Farao uw hoofd verheffen en u weder in uw ambt stellen , om hem den beker in de-hand te geven, naar de vorige wijze 14. toen gij zijn schenker waart. Maar denk aan mij als bet u welgaat, en doe barmhartigheid aan mij , om Farao te bewegen dat hij mij uit dit huis 15. hale; want ik ben heimelijk gestolen uit het land der Hebreën; daarenboven heb ik hier niets gedaan, dat zij mij in den kerker gezet hebben. 16. Toen nu de opperbakker zag dat de beduiding goed was, sprak hij tot Jozef: Ik heb ook gedroomd, dat ik drie witte 17. korven op mijn hoofd droeg; en in den bovensten korf was allerlei gebakken spijs voor Farao; en de vogels aten |
23
G E N E
18. uit den korf op mijn hoofd. Jozef antwoordde en sprak : Dit is zijne beduiding; de drie korven zijn drie da- 19. gen; en na drie dagen zal Farao uw hoofd verheffen en u aan de galg hangen , en de vogels zullen uw vleesch eten. 20. En het geschiedde op den derden dag, toen Farao zijn verjaardag hield, dat hij voor al zijne knechten een maaltijd aanrigtte; en hij verhief het hoofd des opperschenkers en het hoofd des opper- 21. bakkers onder zijne knechten : en hij stelde den opperschenker weder in zijn schenkersambt, om den beker in Fa- 22. rao's hand te geven , maar den opperbakker liet hij ophangen , gelijk Jozef 28. het hun uitgelegd had. Maar de opperschenker dacht niet aan Jozef, maar vergat hem. 1. En na twee jaren had Farao een droom, dat hij stond aan de rivier, 2. en zag uit de rivier opklimmen zeven schoone, vette koeijen, die gingen 8. weiden in het gras; na deze zag hij zeven andere koeijen uit de rivier opklimmen , die waren leelijk en mager, en zij gingen bij de [andere] koeijen 4. aan den oever van de rivier: en de lee-lijke en magere koeijen verslonden die zeven schoone en vette koeijen. Toen ontwaakte Farao. 5. En bij viel weder in slaap en droomde nog eens , en zag dat zeven aren op-schoten uit. éénen halm, vol en dik; 6. daarna zag hij zeven dunne en verzeng- 7. de aren opgaan; en de zeven magere aren verslonden de zeven dikke en volle aren. Toen ontwaakte Farao , en 8. merkte dat het een droom was. En toen het morgen werd was zijn geest bekommerd , en hij zond heen en liet roepen alle waarzeggers in Egypte en alle wijzen , en vertelde hun zijne droo-men ; maar er was niemand die ze Farao kon uitleggen. 9. Toen sprak de opperschenker tot Farao en zeide: Ik gedenk heden aan mij- 10. ne zonden. Toen Farao toornig was op zijne knechten , en mij met den ópper-hakker in de gevangenis zette in bet 11. huis des hofmeesters, toen droomden wij beiden in denzelfden nacht elk zijnen droom , waarvan de beduiding hem |
12. zeiven aanging. En er was bij ons een Hebreeuwsch jongeling, des hofmeesters knecht; dien vertelden wij ze , en hij legde ons onze droomen uit, elk 18 naar zijnen droom. En gelijk hij ze ons uitlegde , zóó is het ook gebeurd ; want ik ben weder in mijn ambt gesteld, en de ander is opgehangen. 14. Toen zond Farao heen en liet Jozef roepen , en men haalde hem schielijk uit den kerker; en hij liet zich scheren, en trok andere kleederen aan , en kwam tot 15 Farao. Toen sprak Farao tot hem: Ik heb een droom gedroomd, en er is niemand die hem uitleggen kan ; maar ik heb van u hooren zeggen , als gij een droom hoort, zoo kunt gij hem uit- 16. leggen. Jozef antwoordde Farao en sprak: Dat staat niet aan mij: God ziil echter Farao wat goeds te kennen geven. 17. Toen sprak Farao tot Jozef: ik droomde dat ik stond aan den oever van 18. de rivier, en zag uit de rivier opklimmen zeven schoone, vette koeijen , en 1 9. die gingen weiden in het gras ; en na deze zag ik zeven andere, dorre, zeer leelijke en magere koeijen opklimmen , ik heh in geheel Egypteland zulke 20. leelijke niet gezien: en de magere en leelijke koeijen verslonden de zeven 21. eerste vette koeijen; en als zij ze verslonden hadden, merkte men het niet aan haar dat zij die gegeten hadden , en zij bleven leelijk gelijk tevoren. 22. Toen ontwaakte ik. En nog eens zag ik in mijnen droom zeven aren op 28. éénen halm wassen , vol en dik ; daarna gingen zeven dorre aren op , dun en 24. verzengd: en de zeven dunne aren verslonden de zeven dikke aren. En ik heb het den waarzeggers gezegd , maar zij kunnen het mij niet verklaren. 25. Jozef'antwoordde Farao: Die beide droomen van Farao zijn één; want God geeft Farao te kennen wat hij voorheeft. 2(5. Die zeven schoone koeijen zijn zeven jaren , en die zeven goede aren zijn óók 27. zeven jaren: het is éénerlei droom. Die zeven magere en leelijke koeijen, die na deze opgekomen zijn , zijn zeven jaren ; en die zeven magere en verzengde 28. aren zijn zeven jaren van duurte. Dit nu is hetgeen ik gezegd heb tot Farao, dat God Farao vertoont wat hij voor- 29. heeft. Zie, zeven jaren van overvloed |
GENESIS 42.
39
van Farao en trok door geheel Egypteland.
47. En het land bragt rijkelijk voort in
48. de zeven jaren des overvloeds. En hij verzamelde alle spijs der zeven jaren die in Egypteland was, en leide die op in de steden : wat spijs er op het veld rondom elke stad was , dat bragt hij
49. daarbinnen. Alzoo leide Jozef zeer veel koren op als het zand aan de zee, zoodat hij ophield te tellen , want men kon het niet meer tellen.
50. En eer de duurte kwam , werden Jozef twee zonen geboren , welke Asnath, de dochter van Potiféra den priester te
51. On , hem baarde. En hij noemde den eerste Manasse: Want [zeide hij] God heeft mij laten vergeten al mijn ongeluk
52. en het geheele huis mijns vaders. Den tweede noemde hij Efraïm : Want [zei-de hij] God heeft mij laten wassen in het land mijner ellende.
53. Toen nu de zeven jaren van over-
54. vloed om waren in Egypteland , begonnen de zeven jaren van duurte te komen , van welke Jozef gesproken had; en er was duurte in alle landen , maar
55. in geheel Egypteland was brood. Als nu geheel Egypteland óók honger leed, riep het volk tot Farao om brood ; maar Farao sprak tot alle Egyptenaars; Gaat heen naar Jozef, en doet wat hij u zegt.
56. Toen nu in het geheele land duurte was , opende Jozef overal de korenhuizen en verkocht aan de Egyptenaars , want de duurte werd hoe langer hoe
57. grooter in het land ; en alle landen kwamen naar Egypte tot Jozef om te koo-pen, want de duurte was groot in alle landen.
1. Toen Jakob zag dat er koren in Egypte te koop was, sprak hij tot zijne zonen: Wat ziet gij elkander lang aan?
2. Zie, ik hoor dat er in Egypte koren te koop is: trekt derwaarts en koopt ons koren, opdat wij leven en niet sterven.
3. Alzoo trokken Jozefs tien broeders heen
4. om in Egypte koren te koopen; maar Jakob liet Benjamin, Jozefs broeder, niet met zijne broeders trekken : Want, sprak hij , hem mogt een ongeval over-
5. komen. Alzoo kwamen Israels kinderen om koren te koopen , benevens anderen die met hen reisden; want het
30. zullen komen in geheel Egypteland ; en nu deze zullen zeven jaren van duurte komen , zoodat men al dien overvloed in Egypteland vergeten zal; en die
31. duurte zal het land verteren , dat men niet weten zal van den overvloed in het land, vanwege de duurte die daarna komen zal; want zij zal zeer zwaar zijn.
32. Dat nu farao ten tweeden male gedroomd heeft, beduidt dat God dat ge-
33. wis en schielijk doen zal. Zoo zie nu Farao om naar een verstandigen en wijzen man, en stelle hem over Egyp-
34. teland , en besehikke dat men opzieners aanstelle in het land, en neme inde zeven jaren van overvloed het vijfde-
35. deel in Egypteland , en verzamele alle spijs der goede jaren die komen zullen , en legge koren op in Farao's korenhuizen , tot voorraad in de steden, en be-
3(). ware het; opdat men spijs tot voorraad vinde voor het land in de zeven jaren van duurte, die over Egypteland komen zullen , opdat het land niet van honger verga.
37. Dat woord behaagde Farao en aan al
38. zijne knechten wèl; en Farao sprak tot zijne knechten: Hoe zouden wij een man kunnen vinden als dezen, in wien
39. de Geest Gods is? En hij sprak tot Jozef: Dewijl God u dit alles heeft bekendgemaakt , zoo is niemand zoo ver-
40. standig en wijs als gij. Gij zult over mijn hu's zijn, en al mijn volk zal uw woord gehoorzaam zijn ; alleen wegens den koninklijken stoel wil ik hooger
41. zijn dan gij. En verder sprak Farao lot Jozef: Zie, ik heb u over geheel
42. Egypteland gesteld. En hij nam zijnen ring van zijne hand, en stak dien aan Jozefs hand , en kleedde hem met witte zijde, en hing hem een gouden keten
43. aan zijn hals, en liet hem op zijn tweeden wagen rijden, en liet vóór hem uitroepen: Deze is de vader des lands! en stelde hem over geheel Egypteland.
44. Fn Farao sprak tot Jozef: Ik ben Farao ; zonder uwen wil zal niemand zijn hand of zijn voet roeren in geheel
45. Egypteland. En hij noemde hem den geheimraad, en gaf hem Asnath, de dochter van Potiféra den priester te On , tot vrouw. Alzoo trok Jozef uit
46. om Egypteland te bezien; en hij was dertig jaar oud toen hij voor Farao den koning van Egypte stond , en ging uit
S I S 42.
G E N E
was in het land Kanaan óók duur. Jozef nu was regent in dat land , en verkocht koren aan al het volk des lands. Toen nu zijne broeders tot hem kwamen , vielen zij op hun aangezigt voor 7. hem neder ter aarde. En hij zag ze aan en kende ze, en hield zich vreemd jegens hen , en sprak hard met hen , en zeide tot hen: Vanwaar komt gij? Zij spraken: Uit het land Kanaan, om . spijs te koopen. Maar hoewel hij ze kende, kenden zij hem toch niet. En Jozef dacht aan de droomen die hij van hen gedroomd had, en sprak tot hen : Gij zijt verspieders, en zijt gekomen om te zien waar het land open . is. Zij antwoordden hem : Neen mijn heer, uwe knechten zijn gekomen om . spijs te koopen. Wij allen zijn ééns mans zonen; wij zijn opregt, en uwe knechten zijn nooit verspieders geweest. . Hij sprak tot hen; Neen maar gij zijt gekomen om te zien waar het land open . is. Zij antwoordden hem: Wij uwe knechten zijn twaalf broeders, ééns mans zonen in het land Kanaan ; en de jongste is nog bij onzen vader; maar één is niet meer in wezen. 14. Jozef sprak tot hen: Dit is het wat ik tot u gezegd heb: Gij zijt verspie- 15. ders. Daaraan zal ik het beproeven : bij Farao's leven! gij zult niet vanhier komen , tenzij dat uw jongste broeder hier l(i. komt. Zendt één van u heen , die uwen broeder hale, maar gijlieden zult gevangen zijn: aldus zal ik uwe woorden beproeven of gij met waarheid omgaat of niet; want indien niet, zoo zijt gij ver- 17. spieders , bij Farao's leven! En hij liet ze tezamen bewaren drie dagen lang. 18. Op den derden dag nu sprak hij tot hen : Wilt gij leven , zoo doet dit; want 19. ik vrees God. Zijt gij opregt, zoo laat één uwer broeders gebonden in uwe gevangenis ; gaat gij heen , en brengt naar-huis wat gij gekocht hebt voor den 20. honger ; en brengt uwen jongsten broeder tot mij : zoo zal ik uwe woorden ge-looven, opdat gij niet sterft. En zij deden alzoo. 21. Toen spraken zij onder elkander : Dat hebben wij aan onzen broeder verdiend , omdat wij den angst zijner ziel zagen toen hij ons smeekte, en wij wilden hem niet verhooren : daarom komt |
33. nu deze droefenis over ons. Ruben antwoordde hun en sprak : Zeide ik het u niet, toen ik sprak : Zondigt toch niet tegen dezen jongeling ; en gij wildet niet hooren: nu wordt zijn bloed geëischt. 8 lt;) 10 11 12 13 33. Maar zij wisten niet dat jozef het verstmó ; want hij sprak met hen door 34. een tolk. En Jozef wendde zich van hen om en weende. Toen hij zich nu weder tot hen keerde en met hen sprak, nam hij Simeon van hen af, en liet hem 35.voor hunne oogen binden. En Jozef gaf bevel dat men hunne zakken met koren zou vullen , en hun geld wedergeven aan elk in zijnen zak , daarbenevens ook voorraad op den weg ; en men deed 26, hun alzoo. En zij laadden hun koren op hunne ezels en trokken vandaar. 37. Toen nu één van hen zijnen zak opende om zijnen ezel voeder te geven in het nachtverblijf, werd hij zijn geld 38. gewaar dat boven in den zak lag, en sprak tot zijne broeders : Mijn geld is mij weder geworden : zie , in mijnen zak is het. Toen ontviel hun het hart en zij verschrikten , en spraken onder elkander: Waarom heeft God ons dat gedaan? 2Ü. Als zij nu tehuis kwamen tot Jakob hunnen vader , in het land Kanaan , zeiden zij hem alwat hun gebeurd was, 30. en spraken : De man die een heer in dat land is , sprak hard met ons, en 31. hield ons voor verspieders des lands; en als wij hem antwoordden : Wij zijn op- 33. regt en nooit verspieders geweest, maar twaalf broeders , zonen van onzen vader; de één is niet meer , en de jongste is nog bij onzen vader in het land Ka- 33. naan : sprak die man , de heer in dat land , tot ons : Daaraan zal ik bemerken of gij opregt zijt: laat één uwer broeders bij mij , en neemt de nooddruft voor uw 34. huis en trekt heen; en brengt uwen jongsten broeder tot mij: zoo zal ik bespeuren dat gij geen verspieders maar opregt zijt, en dan zal ik u ook uwen broeder wedergeven, en gij kunt in dit 35. land handelen.___En als zij de zakken ledigden, vond elk zijn bundeltje geld in zijnen zak; en als zij zagen dat het hunne bundeltjes geld waren , verschrikten zij tezamen met hunnen vader. 36. Toen sprak Jakob hun vader tot hen : Gij berooft mij van mijne kinderen: Jozef is er niet meer , Simeon is er niet meer, en Benjamin wilt gij óók weg- 37. nemen : op mij komt alles neder. Ru- |
G E N E SIS 43.
41
ben antwoordde zijnen vader cn sprak: Is het dat ik hem u niet wederbreng, zoo dood mijne twee zonen; geef hem slechts in mijne hand, ik zal hem u 3S. wederbrengen. Maar hij sprak : Mijn zoon zal niet met u aftrekken; want zijn broeder is dood, cn hij is alléén overgebleven: wanneer hem een ongeval overkwam op den weg dien gij reist, zoo zoudt gij mijne grijze haren met hartzeer in het graf doen dalen. HOOFDSTUK 48. 1. De duurte nu drukte het land. -En toen het koren hetwelk zij uit Egypte gebragt hadden verteerd was, sprak hun vader tot hen : Trekt weder heen 3. en koopt ons een weinig spijs. Toen antwoordde Juda hem en sprak: Die man belastte ons ten sterkste , zeggende ; Gij zult mijn aangezigt niet zien 4. tenzij dat uw broeder met u is. Is het nu dat gij onzen broeder met ons zendt, zoo zullen wij aftrekken en spijs voor 5. u koopen; maar is het dat gij hem niet met ons zendt, zoo trekken wij niet heen; want die man heeft tot ons gezegd : Gij zult mijn aangezigt niet zien tenzij dat uw broeder met u is. (5. En Israel sprak : Waarom hebt gij zoo kwalijk aan mij gedaan, dat gij het dien man zeidet dat gij nog een broeder 7. hadt? Zij antwoordden; Die man onderzocht zoo naauwkeurig naar ons en naar onze maagschap , en sprak : Leeft uw vader nog? Hebt gij nog een broeder V Toen zeiden wij hem zooals hij ons vraagde: hoe konden wij weten dat hij zeggen zou: Brengt uwen broeder mede af? 8. Toen sprak Juda tot Israel zijnen vader: Laat den jongeling met mij trekken , opdat wij ons opmaken en reizen, en leven en niet sterven, wij en gij en 9. onze kinderkens. Ik zal borg voor hem zijn, van mijne handen zult gij hem eischen ; en als ik hem u niet wederbreng en voor uwe oogen stel, zoo zal 10. ik al mijn leven de schuld dragen; want ware het dat wij niet getoefd hadden , zoo waren wij nu reeds tweemaal wedergekomen. - 11. Toen sprak Israel hun vader tot hen : Moet het dan zoo zijn, zoo doet dit; neemt de beste vruchten des lands in uwe geschen zakken, en brengt dien man |
ken ; een weinig balsem (in honig en specerijen en mirre en dadels en aman- 12. delen. Neemt ook ander geld met u ; en brengt het geld , dat u boven in uwe zakken weder geworden is, ook weder met u; misschien is daarin gedoold. 13. Neemt ook uwen broeder mede; maakt 14. u op en keert weder tot dien man. En de Almagtige God geve u barmhartigheid bij dien man , dat hij uwen anderen broeder met u late gaan , en ook Benjamin. Maar ik moet zijn als een die geheel van zijne kinderen beroofd is. 15. Toen namen zij deze geschenken en dat geld dubbel met zich, ook Benjamin; en zij maakten zich op en trók-kern naar Egypte , en traden voor Jozef. 16. Toen zag Jozef hen met Benjamin, en sprak tot zijnen huishouder: Breng deze mannen in huis, en slagt vee en maak het gereed; want zij zullen de- 17. zen middag met mij eten. En de man deed zooals Jozef hem gezegd had , en 18. bragt die mannen in Jozefs huis. Maar zij vreesden, omdat zij in Jozefs huis gebragt werden , en spraken : Wij zijn hier ingebragt om dat geld, hetwelk wij tevoren in onze zakken wederge-vonden hebben , opdat hij het op ons verbale en een oordeel uitspreke over ons, opdat hij ons tot slaven neme, 19. met onze ezels. Daarom traden zij tot Jozefs huishouder, en spraken met 20. hem voor de huisdeur, en zeiden: Mijn heer, wij zijn indertijd afgetrok- 21. ken om spijs te koopen; en als wij in het nachtverblijf kwamen en onze zakken opendeden, zie, toen was elks geld boven in zijnen zak, naar zijn volle gewigt; daarom hebben wij het 22. weder met ons gebragt; en wij hebben ook ander geld met ons gebragt om spijs te koopen: wij weten niet wie ons geld in onze zakken gestoken 23. heeft. Maar hij sprak: Weest welgemoed , vreest niet: uw God en uws vaders God heeft u een schat in uwe, zakken gegeven; uw geld is mij geworden. En hij bragt Simeon tot hen uit. 24. En hij bragt ze in Jozefs huis , en gaf hun water opdat zij hunne voeten wie-schen , en gaf aan hunne ezels voeder. 25. En zij bereidden het geschenk tegen Jozefs komst op den middag; want zij hadden gehoord dat zij aldaar brood zouden eten. |
42
26. Toen nu Jozclquot; ton huize inging, bragte.n zij hom hot goschonk dat in hunno. handen was in het huis, en vie- 27. len voor hem neder ter aarde. Hij nu groette ze vriendelijk en sprak ; Gaat het uwen vader , den grijsaard , wèl, van vvion gij mij gezegd heht? Leeft 28. Iiij nog? Zij antwoordden: Het gaat uwen knecht, onzen vader, wèl, en hij leeft nog; en zij bogen zich en vielen 29. voor hem neder. En hij hief zijne oogen op en zag zijnen broeder Benjamin, den zoon zijner moeder, en sprak ; Is dit uw jongste broeder van welken gij mij gezegd hebt? En hij sprak verder : 'M). God zij u genadig , mijn zoon. En Jozef haastte zich ; want zijn hart werd ontroerd jegens zijnen broeder; en hij zocht waar hij weenen kon, en ging in 31. eene kamer en weende aldaar. En als hij zijn aangezigt gewasschen had , ging hij uit; en hij hield zich in en zeide : 32. Zet de spijs op. En men droeg voor hem in het bijzonder op, en voor hen óók in het bijzonder, en voor de Egyp-tenaars die met hem aten óók in het bijzonder ; want de Egyptenaars mogen niet eten met de Hebreën , want dat is 33. een gruwel voor hen. En men zotte ze tegenover hom , den eerstgeborene naar zijne eerstgeboorte , en den jongste naar zijne jonkheid ; daarover verwonderdon 34. zij zich onder elkander. Kn men droeg hun eten van zijne tafel voor; maar Benjamin kreeg vijfmaal moer dan de anderen. En zij dronken, en werden vrolijk met hom. 1. En Jozef beval zijnen huishouder en sprak: Vul de zakken dezer mannen met spijs , zooveel als zij dragen kunnen , on leg elks geld boven in zijnen 2. zak; en leg mijnen zilveren beker boven in des jongsten zak, met het geld voor zijn koren. En hij deed zooals Jozef hem gezegd had. 3. Des morgens als het licht werd, lieten zij die mannen trekken met hunne 4. ezels. Als zij nu de stad uit waren , en niet verre gekomen , sprak Jozef tot zijnen huishouder; Maak u op en jaag die mannen na, en als gij ze achterhaalt , zoo zeg tot hen ; Waarom hebt 5. gij goed met kwaad vergolden? Is het die beker niet waaruit mijn hoer drinkt |
en waardoor hij waarzegt? Gij hebt kwalijk gedaan. 6. En als hij ze achterhaalde , sprak hij 7. tot hen die woorden. Zij antwoordde,n hem: Waarom spreekt mijn heer zulke woorden? Het zij verre van uwe knech- 8. ten zulk een ding te doen. Zie, het geld, hetwelk wij vonden boven in onze zakken , hebben wij uit het land Kanaan tot u wedergebragt: en hoe zouden wij dan uit uws heeren huis zilver ol' i). goud gestolen hebben? Bij wien van uwe knechten hij gevonden wordt, die zij een man des doods; daarenboven willen wij ook mijns heeren knechten 10. zijn. Hij sprak: Ja het zij zooals gij gezegd hebt: bij wien hij gevonden wordt, die zij mijn knecht; maar gijlie- 11. den zult vrij zijn. En zij haastten zich en elk leide zijnen zak af op de aarde , 12 en elk deed zijnen zak open. En hij zocht, en begon van den oudste af tot den jongste toe; toen vond men den 13. beker in Benjamins zak. Toen scheurden zij hunne kleoderen; en elk belaadde zijnen ezel, en zij trokken weder in de stad. 14. En Juda ging met zijne broeders in Jozefs huis, want hij was nog aldaar; en zij vielen voor hem neder op de 15. aarde. Maar Jozef sprak tot hen : Hoe hebt gij dat durven doen? Weet gij niet dat zulk een man als ik ben het raden 1H. kon? Juda sprak : Mijn heer , wat zullen wij zeggen, of hoe zullen wij spreken , en hoe zullen wij ons regtvaardi-gen ? God heeft de misdaad uwer knechten gevonden : zie, wij , en bij wien de beker gevonden is, zijn mijns heeren 17. knechten. Maar hij sprak : Dat zij verre van mij zulks te doen : die man bij wien de beker gevonden is zal mijn knecht zijn, maar trekt gijlieden op in vrede tot uwen vader. 18. Toen trad Juda tot hem en sprak: Mijn heer, laat uw knecht oen woord spreken voor do ooren van mijnon heer, en laat uw toorn niet ontsteken tegen uwen knecht; want gij zijt gelijk Farao. 19. Mijn heer vroeg zijne knechten on sprak : Hebt gijlieden nog een vader ot 20. broeder? Toen antwoordden wij : Wij hebben een vader die oud is , en eon jongeling in zijnen ouderdom geboren. en zijn brooder is dood , en hij is alleen overgebleven wn zijne moeder, en zijn |
G E N K S 1 S 45.
43
31. vilder heeft hem lief. Toen zeidet gij tot uwe knechten : Brengt hem af tot 2:1. mij, ik zal hem genade bewijzen. Maar wij antwoordden mijnen heer: De jongeling kan zijnen vader niet verlaten ; verliet hij hem, dan zou deze sterven. 33. Toen zeidet gij tot uwe knechten : Zoo uw jongste broeder niet mede hier komt, zoo zult gijlieden mijn aangezigt niet 34. meer zien. Toen trokken wij op tot uwen knecht mijnen vader, en wij zeiden hem de woorden mijns heeren. 35. Toen sprak onze vader : Trekt weder heen en koopt ons een weinig spijs. 2(). Maar wij spraken : Wij kunnen niet aftrekken : indien onze jongste broeder met ons gaat, zoo zullen wij aftrekken ; want wij kunnen diens mans aangezigt niet zien, tenzij dat onze jongste broe- 37. der met ons is. Toen sprak uw knecht mijn vader tot ons : Gijlieden weet dat. mijne huisvrouw mij twee zonen gebaard 38. heeft. De één ging uit van mij , en men zegt : Hij is verscheurd ; en ik heb hem 39. niet gezien tot nu toe : zoo gij dezen óók van mij zoudt nemen , en hem een ongeval overkwam, zoo zoudt gij mijne grijze haren met jammer in het. graf 30. doen dalen En als ik nu tehuis kwam tot uwen knecht mijnen vader, en de jongeling was niet met ons , dewijl zijne, 31. ziel aan de ziel van dezen hangt : zoo zal het geschieden als hij ziet dat de jongeling er niet is , quot;dat hij sterft; dus zouden wij, uwe knechten, de grijze haren van uwen knecht onzen vader met hartzeer in het graf doen dalen. 33. Want ik uw knecht ben borg gebleven voor den jongeling bij mijnen vader, en heb gezegd : lireng ik hem u niet weder, zoo z-il ik mijn leven lang de 33. schuld drager. Daarom laat uw knecht hier blijven in des jongelings plaats tot een knecht mijns heeren , en de jonge- 34. ling met zijne broeders optrekken ; want hoe zal ik optrekken tot mijnen vader, als de jongeling niet met mij is? Ik zou den jammer moeten zien die mijnen vader treffen zo i. I. Toen kon Jozef zich niet langer inhouden voor allen die rondom hem stonden , en hij riep : Laat alleman van mij uitgaan. En geen mensch stond bij hem , toen Jozef zich aan zijne broeders 3. 4. 6. 8. y. 10 li. 13. 13. 14. 15. 16. 17. |
bekendmaakte. Kn hij weende overluid , zoodat de Egyptenaars en Farao's huisgezin het hoorden. En hij sprak tot zijne broeders : Ik ben Jozef: leeft mijn vader nog? En zijne broeders konden hom niet antwoorden , zoo verschrikten zij voor zijn aangezigt. Maar hij sprak tot zijne broeders : Treedt toch hier tot mij ; en zij traden toe. En hij sprak ; Ik ben Jozef uw broeder , dien gij naar Egypte verkocht hebt. En nu , bekommert u niet en weest niet neerslagtig omdat gij mij hierheen verkocht hebt; want tot behoud heeft God mij voor u uitgezonden. Want het zijn nu twee jaren dat de duurte in het land is , en het zijn nog vijfjaren dat er geen ploegen noch oogsten zijn zal; doch God heeft mij voor u uitgezonden, opdat hij u late overblijven op de aarde, en uw leven redde door eene groote verlossing. En nu , gij hebt mij niet herwaarts gezonden , maar God; die heeft mij gesteld tot een vader over Farao, en tot een heer over zijn geheele buis, en tot een vorst in geheel Egypteland. Haast u nu en trekt op tot mijnen vader, en zegt hem : Dit laat uw zoon Jozef u zeggen : God heeft mij tot een heer in geheel Egypte gesteld : kom af tot mij en vertoef niet; gij zult in het land Go-sen wonen, en nabij mij zijn, gij en uwe kinderen en uwe kindskinderen, uw klein en groot vee, en alwat gij hebt : ik zal u aldaar verzorgen ; want het zijn nog vijfjaren duurte; opdat gij niet verderft met uw huis en met alwat gij hebt. Zie, uwe oogen zien het, en de oogen van mijnen broeder Benjamin , dat mijn mond met u spreekt. Verkondigt mijnen vader al mijne heerlijkheid in Egypte, en alwat gij gezien hebt; haast u en komt met mijnen vader herwaarts af. En hij viel zijnen broeder Benjamin om den hals en weende, en Benjamin weende ook aan zijnen hals. En hij kuste al zijne broeders , en weende over hen; daarna spraken zijne broeders met hem. En als dit gerucht in Farao's huis kwam, dat Jozefs broeders gekomen waren , behaagde het Farao en al zijne knechten; en Farao sprak tot Jozef: Zeg aan uwe broeders : Doet dit, laadt uwe lastdieren en irekt heen; en als gij |
G 10 N E S I S 46.
44
18. komt in het land Kunaan , zoo neemt uwen vader en uwe huisgezinnen, en komt tot mij; ik zal u het goede van Egypteland geven, dat gij eten zult het 19. vette in het land. En gebied hun: Doet dit, neemt tot u uit Egypteland wagens voor uwe, kinderkens en vrou-wen , en voert uwen vader herwaarts en 20. komt. En ziet uw huisraad niet aan; want het goede van geheel Egypteland zal voor u zijn. 21. En de kinderen Israels deden alzoo; en Jozef gaf hun wagens , naar Farao's 22. hevel, en teerkost op den weg, en gaf aan ieder van hen allen een feestkleed; maar aan Benjamin gaf hij driehonderd 28. zilverlingen en vijf feestkleederen. En aan zijnen vader zond hij daarbij tien ezels geladen met goederen van Egypte , en tien ezelinnen met koren en brood en spijs voor zijnen vader op den weg. 24. Alzoo liet hij zijne broeders gaan, en zij trokken heen; en hij sprak tot hen: Twist niet met elkander op den weg. 25. Alzoo trokken zij op uit Egypte, en kwamen in het land Kanaiin tot hun- 26. nen vader Jakob, en verkondigden hem en zeiden: Jozef leeft nog , en is een heer in geheel Egypteland. Maar zijn hart dacht geheel anders , want hij ge- 27. loofde hen niet. Toen zeiden zij hem al de woorden van Jozef welke inj tot hen gesproken had; en als hij de wagens zag welke Jozef hem gezonden had om bem te vervoeren, toen werd de geest van hunnen vader Jakob le- 28. vendig, en Israel sprak : Ik heb genoeg dat mijn zoon Jozef nog leeft, ik wil heen en hem zien eer ik sterf. 1. En Israel trok heen met alwat hij had; en als hij te Ber-Seba kwam, offerde hij offeranden aan den God van 2. zijnen vader Isaiik. En God sprak tot hem bij nacht in gezigten : Jakob , Ja- 3. kob! Hij sprak: Hier ben ik. En hij sprak: Ik ben God, de God uws vaders; vrees niet naar Egypte aftetrek-ken, want aldaar wil ik u tot een groot 4. volk maken. Ik zal met u naar Egypte aftrekken, en zal u ook herwaarts opvoeren; en Jozef zal zijne handen op uwe oogen leggen. 5. Toen maakte Jakob zich op van Ber-Séba , en de kinderen Israels voerden |
Jakob hunnen vader , met hunne kinderkens en vrouwen, op de wagens welke Farao gezonden had om hem te 6. vervoeren. En zij namen hun vee en hunne have welke zij in het land Kana-an verworven hadden , en zij kwamen in Egypte, Jakob en al zijn kroost met 7. bem; zijne kinderen en zijne kindskinderen met hem , zijne dochters en de i kinderen zijner dochters, en al zijn kroost bragt hij met zich in Egypte. 8. En dit zijn de namen der kinderen van Israel die in Egypte kwamen , Ja- : kob en zijne zonen. — De eerstgebo- 9. ren zoon van Jakob , Ruben. De kinderen van Ruben : Henoch , Pallu , Hez- 10. ron en Karmi. De kinderen van Simeon : Jemuel , Jamin , Ohad , Jachin , 1 Zohar, en Saul de zoon eener Kanaiini- 11.tische vrouw. De kinderen van Levi: 12. Gerson, Kohath en Merari. De kinde-ren van Juda : Er , Onan , Sela , Perez en Zerah; maar Er en Onan waren gestorven in het land Kanaiin. En de kinderen van Perez; Hezron en Hamul. 13. De kinderen van Issaschar: Tola , Pua, 14. Job en Simron. De kinderen van Ze- lö.bulon: Sered, Elon en Jahleël. Dit zijn de kinderen van Lea, die zij Jakol) baarde in Mesopotamia, nevens zijne j dochter Dina ; die maken altezamen, met zonen en dochters, drieëndertiü' zielen. 16. De kinderen van Gad : Zitjon , Hag-gi, Suni, Ezbon , Eri, Arodi en Areli. 17. De kinderen van Aser : Jimna , Jisva, Jisvi, Beria en Serah hunne zuster; en de kinderen van Beria: Heber en 18. Malkiel. Dit zijn de kinderen van ■ Zilpa, die Laban gaf aan Lea, zijne dochter; en zij baarde Jakob deze zestien zielen. 19. De kinderen van Rachel Jakobs ] 20. huisvrouw: Jozef en Benjamin. En j aan Jozef werden geboren in Egypte- 1 land Manasse en Efraïm, welke As- } nath, de dochter van Potiféra den 21. priester te On, hem baarde. De kinderen van Benjamin : Bela , Becher, Asbel, Gera, Naiiman, Ehi, Ros,| 22. Muppim , Huppim en Ard. Dit zijn Rachels kinderen die Jakob geboren zijn , altezamen veertien zielen. 23. De kinderen van Dan: Husim. 24. De kinderen van Naftali: Jahzeël, Gu- 25. ni, Jezer en Sillem. Dit zijn de kin- |
45
deren van Bilha, die Laban aan zijne dochter Rachel gaf'; en zij baarde Jakob deze zeven zielen. o(i. A.lle zielen die met Jakob in Egypte kwamen, die uit zijne lendenen gesproten waren , behalve de vrouwen zijner kinderen, zijn altezamen zesenzes- 37. tig zielen; en de kinderen van Jozef, die in Egypte geboren zijn , waren twee zielen; zoodat alle zielen van Jakobs huis , die in Egypte kwamen , zeventig waren. 28. En hij zond Juda voor zich uit tot Jozef, om zijne komst te Gosen te melden ; en zij kwamen in het land Gosen. :29. Toen spande Jozef zijnen wagon aan , en trok op , zijnen vader Israel tegemoet naar Gosen ; en toen hij hem zag, viel hij hem om den hals, en weende lang 150. aan zijnen hals. Toen sprak Israel tot Jozef: Ik wil nu gaarne sterven , nadat illt; uw aangezigt gezien heb dat gij nog 31. leeft. Jozef sprak tot zijne broeders on tot zijns vaders huis : Ik wil optrekken (in Farao boodschappen, en tot hem zoggen : Mijne broeders en mijns vaders huis zijn tot mij gekomen uit het land 32. Kanaiin ; en het zijn veeherders , want hot zijn lieden die met vee omgaan; hun klein en groot vee, en alwat zij 83. hebben , hebben zij medegebragt. Wanneer nu Farao u roepon zal en zeggen : 34. Wat is uwe, hantering ? zoo zult gij zeggen : Uwe knechten zijn lieden die met vee omgaan , van onze jeugd af tot nu toe, beide wij en onze vaders; opdat gij wonen moogt in het land Gosen ; want wie veeherders zijn , die zijn den Egyptenaren een gruwel. 1. Toen kwam Jozef en kondigde het Farao aan , en sprak: Mijn vader en mijne broeders , hun klein en groot vee , en alwat zij hebben , zijn gekomen uit liet land Kanaiin; en zie, zij zijn in het 2. land Gosen. En hij nam uit al zijne broeders vijf man , en stelde ze voor Farao. 3. Toen sprak Farao tot zijne broeders: Wat is uwe hantering? Zij antwoordden : Uwe knechten zijn veeherders , wij 4. en onze vaders. En zij spraken verder tot Farao : Wij zijn gekomen om bij u te wonen in het land ; want uwe knech-ten hebben geen weide voor hun vee, zoo hard drukt de duurte hot land Kanaiin ; zoo laat toch nu uwe knechten Uin-rens i te (in ina-ncn mot kin-do zijn iron Ja-jbo-kin-lez-mo-lin , ;ini-ivi: ide-irez go. dn- nul. ua,' Zo- Dit kol) ijno en, i-tig ag-•oli. va, er; en ^an ijne :es- ohs En )to-\s-lon :in-er, os, iijn ren im. ïu-in- |
5. in hot land Gosen wonen. En Farao sprak tot Jozef: Hot is uw vaderen het zijn uwe broeders die tot u goko- (5. men zijn : hot land Egypte staat u bpon, laat hen in de beste plaats • des lands wonen ; laat hen in het land Gosen wonen , en indien gij weet dat er lieden onder hen zijn die daartoe geschikt zijn, zoo stol hen over mijn vee. 7. En Jozef bragt ook zijnen vader Jakob binnen, en stelde hem voor Farao; 8. en Jakob zegende Farao. Farao nu 9. vraagde Jakob: Hoe oud zijt gij ? Fn Jakob zeide tot Farao: De tijd mijner vreemdelingschap is honderd en dertig jaar; weinig en boos is de tijd mijns levens , en bereikt niet don tijd mijner vaderen in hunne vreemdelingschap. 10. En Jakob zogende Farao, en ging van hem uit 11. Jozef nu bestelde voor zijnen vader en zijne broeders woningen , en gaf hun eone bezitting in Egyptoland , in het beste des lands, namelijk in hot land Rameses, zooals Farao geboden had. 12. En hij verzorgde zijnon vader en zijne broeders en al zijns vaders huis, elk naardat hij kinderen had. 13. Maar er was geen brood in het gan-sche land, want de duurte was zoor groot; zoodat het land Egypte en Kanaiin versmachtte vanwege do duurte. 14. En Jozef bragt al het geld tezamen dat in Egypte en Kanaiin gevonden word , voor het koren hetwelk zij kochten; on hij bragt al hot gold in het huis van 15. Farao. Toen er nu gold ontbrak in het land Egypte en in Kanaiin, kwamen al do Egyptenaars tot Jozef en zeidon: Geef ons brood; waarom laat gij ons voor uw aangezigt sterven , omdat wij 16. zonder gold zijn? Jozef sprak: Brengt uw vee hier, zoo zal ik het u geven voor uw vee, dewijl gij zonder geld 17. zijt. Toen bragten zij Jozef hun vee , en hij gaf hun brood voor hunne paarden , schapen , rundoren en ezels ; alzoo voedde hij ze met brood in dat jaar voor al hun vee. 18. Als nu dat jaar om was, kwamen zij tot hem in het tweede jaar, en spraken tot hom: Wij willen hot onzen heer niet verbergen , dat niet alleen hot gold , maar ook al het veo , weg en bij onzen hoer is: er is niets moor over voor on- |
G K N E
7A']\ heer, dan alleen ons lijf en ons 19. land. Waarom laat gij ons en ons land voor u sterven? Koop ons en ons land voor brood , opdat wij en ons land Farao's lijfeigenen zijn; geef' ons zaad, opdat wij leven en niet sterven , en het 20. land niet woest worde. Alzoo kocht Jozef voor Farao geheel Egypteland; want de Egyptenaars verkochten elk zijnen akker, zóógroot was voor hen de duurte geworden; en alzoo werd het 21. land Farao's eigendom. En hij verdeelde het volk in fle steden, van de ééne plaats van Egypteland tot aan de 22. andere; behalve het land der priesters, dat koeht hij niet; want het was van Farao voor de priesters bestemd, dat zij zich voeden zouden van het gezette deel hetwelk hij hun gegeven had; daarom mogten zij hun veld niet ver- 23. koopen. Toen sprak Jozef tot het volk : Zie, ik heb heden u en uw land gekocht voor Farao : ziedaar hebt gij zaad , 24. bezaait het land. Fn van het koren zult gij het vijfdedeel aan Farao geven ; vier deelen zullen de uwe zijn om het land te bezaaijen tot spijs voor u en voor uw huis en voor uwe kinderkens. Zij spraken : Laat ons slechts leven , en genade vinden bij u onzen heer, wij willen gaarne Farao's lijfeigenen zijn. Alzoo maakte Jozef eene wet, tot op dezen dag, wegens het land der Kgyp-tenaren , om het vijfdedeel aan Farao te geven ; behalve het land der priesters, dat werd Farao's eigendom niet. 27. Aldus woonde Israel in Egypteland, in het land Gosen , en zij hadden het in bezit, en wiessen en vermenigvul- 25. digden zich zeer. En Jakob leefde zeventienjaar in Egypteland, zoodat zijn geheele ouderdom was honderd zevenenveertig jaar. 29. Toen nu de tijd genaakte dat Israel sterven zou , riep hij zijnen zoon Jozef en sprak tot hem: Heb ik genade hij u gevonden , zoo leg uwe hand onder mijne heup , dat gij liefde en trouw aan mij doet, en begraaf mij niet in Egypte; 30. maar ik wil bij mijne vaderen liggen ; en gij zult mij uit Egypte voeren en in hun graf begraven. Hij sprak: Jk 31. zal doen zooals gij gezegd hebt. Maar hij sprak : Zweer mij dan; en hij zwoer hem. Toen neigde zich Israël neder naar het hoofdeinde der legerstede. 25. 20. |
1. Daarna werd Jozef aangezegd; Zie,116 uw vader is krank. En hij nam metl zich zijne beide zonen, Manasse en* 2. Efraïm. Toen werd Jakob aangezegd: Zie, uw zoon Jozef komt tot u. En Is-i rael maakte zich sterk en zette zich | 3. overeind in het bed. En hi j sprak toti 17 Jozef: De almagtige God verscheen mij 1 te Luz in het land Kanaan, en zegende 4. mi j , en sprak tot mij : Zie, ik wil ir | laten wassen en vermenigvuldigen , en j zal u tot een menigte volks maken; en||l8 ik wil dit land tot eene bezitting geven 1 5. aan uw zaad na u eeuwiglijk. Zon -19 zullen nu uwe twee zonen Efraïm enH Manasse, die u geboren zijn in Egypte, | eer ik hier grkomen ben tot u , de mij- (i. ne zijn , gelijk Ruben en Simeon. Maar | welke gi j na hen verwekken zult, die , zullen de uwe zijn , en genoemd wor-B20 den als hunne broeders in hun erf- j 7. deel. En als ik uit Mesopotamië kwam , | stierf Rachel in het land Kanaan op ■ den weg, toen het nog een stadie wasl tot Efratha toe; en ik begroef haar al-| daar aan den weg naar Efratha, dat nn |21 Bethlehem heet. 6. En Israel zag Jozefs zonen en sprak : | 9. Wie zijn deze? Jozef antwoordde nen vader: Het zijn mijne zonen , dici God mij hier gegeven heeft. Hij sprak : Breng ze hier tot mij , opdat ik ze ze-1 gene Want Israels oogen waren don-l ker geworden van ouderdom, en hijl kon niet zien. En hij bragt ze tot hem ; j en hij kuste ze en omhelsde ze. En hij | sprak tot Jozef: Zie, ik heb uw aange-l zigt gezien, hetwelk ik niet gedachtI had, en zie. God heeft mij ook uw; zaad laten zien. En Jozef nam ze vanl zijnen schoot, en boog zich ter aardeil 3 voor zijn aangezigt. Toen nam Jozef hen beiden, Efraïm 1 aan zijne regterhand, tegenover Israels 1 linkerhand, en Manasse aan zijne lin- 1 kerhand , tegenover Israels regterhand ,1 en bragt ze tot hem. Maar Israel| strekte zijne regterhand uit en lei de z('| op het hoofd van Efraïm, den jongste, en zijne linkerhand op Manasses hoofd, en deed met opzet aldus met zijne han-| den; want Manasse was de eerstgeborene.' 1 15. En hij zegende Jozef en sprak : Die, God ,! voor wien mijne vaderen Abraham enl zii-i22 10. 11 12 13. 4 14. |
(i
47
Isïiiik gewandeld hebben, die God die mij al mijn leven lang gevoed heeft tot 16. op dezen dag, die Engel die mij verlost heeft van alle kwaad, die zegene deze jongelingen , dat zij naar mijnen naam en naar dien mijner vaderen. Abraham en Isaiik genoemd worden , dat zij wassen en veel worden op aarde. 17. Toen nu Jozef zag dat zijn vader de regterhand op Efraïms hoofd leide , behaagde het hem kwalijk , en hij vatte zijns vaders hand, dat hij ze van Efra-ims hoofd op Manasses hoofd bragt; 18. en hij sprak tot hem: Zóóniet, mijn vader; deze is de. eerstgeborene, leg 19. uwe regterhand op zijn hoofd. Maar zijn vader weigerde het en sprak: Ik weet het, mijn zoon, ik weet het; deze zal óók een volk worden, en zal groot zijn; maar zijn jongste broeder zal grooter worden dan hij, en zijn zaad 20. zal tot een groot volk worden. Alzoo zegende hij ze op dien dag, en sprak ; Wie in Israel iemand zegenen wil , die zegge: God stelle u gelijk Efraïm en Manasse. En hij stelde alzoo Efraïm vóór Manasse. 21. En Israel sprak tot Jozef: Zie, ik sterf, en God zal met ulieden zijn, en zal u wederbrengen in het land uwer 22. vaderen. Ik heb u een stuk land gegeven buiten uwe broeders, hetwelk ik met mijn zwaard en boog uit de hand der Amoriten genomen heb. 1. En Jakob riep zijne zonen en sprak: Vergadert u, opdat ik u verkondige wat u in toekomende tijden wedervaren 2. zal. Komt tezamen en hoort toe gij kinderen van Jakob , en hoort \iwen vader Israel. 3. Ruben , mijn eerstgeborene, gij zijt mijne sterkte en mijne eerste kracht, de uitnemendste in aanzien en de uit- 4. nemendste in magt. Hij voer ligtvaar-diglijk daarheen , gelijk het water: gij zult de uitnemendste niet meer zijn; want gij zijt op uws vaders legerstede geklommen, aldaar hebt gij mijn bed bezoedeld door het te beklimmen. 5. De broeders Simeon en Levi, hunne zwaarden zijn moorddadige wapenen. 'i. Mijne ziel kome niet in hunnen raad , en mijne eer zij niet in hunne vergadering ; want in hunnen toorn hebben zij den 10 11 12 14. 15 18, 19 20, 21 22 23 24 |
man vermoord , en in hunnen moedwil hebben zij den os verlamd. Vervloekt zij hun toorn dat hij zoo hevig is, en hunne grimmigheid dat zij zoo hardnekkig is; ik zal ze verdeelen onder Jakob en verstrooijen onder Israel. Juda, gij zijt het, u zullen uwe broeders roemen; uwe hand zal uwen vijanden op den hals zijn; voor u zullen zich buigen de kinderen uws vaders. Juda is een jonge leeuw ; gij zijt hoog gekomen , mijn zoon , door groote overwinningen ; hij is nedergeknield, en heeft zich gelegerd als een leeuw , en gelijk ee.ne leeuwin : wie wil zich tegen hem verheffen? De scepter zal van Juda niet genomen worden , noch de staf van zijne voeten, totdat de held komt; en dien zullen de volken aanhangen. Hij zal zijn veulen binden aan den wijnstok , en het jong zijner ezelin aan den edelen wijnrank; hij zal zijn kleed in wijn wasschen, en zijnen mantel in druivebloed; zijne oogen zijn rooder dan wijn, en zijne tanden witter dan melk. Zebulon zal aan het strand der zee wonen, aan het strand voor de schepen ; en zijne grenzen zullen tot aan Sidon zijn. Issaschar zal een sterkge,spierde ezel zijn, en zich legeren tusschen de landpalen. En hij zag de rust dat zij goed, en het land dat het vermakelijk was ; maar hij heeft zijne schouders geneigd om te dragen , en is een cijnsbare knecht geworden. Dan zal regter zijn onder zijn volk , als een der geslachten in Israel. Dan zal een slang worden op den weg, en een adder op het pad; hij zal het paard in de verzenen hijten, dat de ruiter achterover valt. Heer, ik wacht op uw heil. Gad, rustig tot den strijd , zal het leger voeren en weder terugleiden. Van Aser komt vette spijs, en hij zal den koningen lekkernijen geven. Naftali is een snel hert, en geeft schoone woorden Jozef zal wassen , hij zal wassen als aan eene waterwel; de loten stijgen langs den muur. En hoewel de schutters hem vertoornen en tegen hem oorlog voeren en hem vervolgen , zoo blijft echter zijn boog gespannen, en zijne |
4S
armen cn handen sterk, door de handen des Magtigen van Jakob; uit hem zijn gekomen herders, en steenen in 25. Israel. Van uws vaders God zijt gij geholpen, en van den Almagtige zijt gij gezegend, met zegeningen boven van den hemel af, met zegeningen van de diepte die daaronder ligt, met zege- 2(gt;. ningen van borst en moederschoot. De zegeningen uws vaders zijn heerlijker dan de zegeningen mijner voorouders, naar den wensch der hoogen in de wereld ; en zij zullen komen op het hoofd van Jozef, en op den kruin van den gekroonde onder zijne broeders. 27. Benjamin is een verscheurende wolf: des morgens zal hij roof eten , maar des avonds zal hij den roof uitdeelen. 28. Dit zijn al de twaalf stammen van Israel; en dit is het wat hun vader tot hen gesproken heeft, als hij ze zegende , quot;29. elk met een bijzonderen zegen. En hij gebood hun en sprak tot hen: Ik word verzameld tot mijn volk , begraaft mij bij mijne vaderen, in de spelonk op 80. den akker van Efron den Hethiet, in de dubbele spelonk die tegenover Mam-ré ligt in het land Kanaan , welke Abraham met den akker kocht van Efron den Hethiet, tot eene erfbegrafenis. o I. Aldaar hebben zij Abraham begraven, en Sara zijne huisvrouw; aldaar hebben zij ook Isaiik begraven, en Rebekka zijne huisvrouw; aldaar heb ik ook Lea 32. begraven, op den akker en in de spelonk die van de kinderen van Heth gekocht is. 33. En als Jakob de bevelen aan zijne kinderen voleindigd had, leide hij zijne voeten bij elkander op het bed, en hij gaf den geest, en werd verzameld tot zijn volk. 1. Toen viel Jozef op het aangezigt van zijnen vader , en weende over hem , en 2. kuste hem. En Jozef gebood zijne knechten de geneesmeesters dat zij zijnen vader zouden balsemen; en de ge- 3. neesmeesters balsemden Israel, totdat veertig dagen om waren; want zóólang waren de dagen der balseming; en de Egyptenaars beweenden hem zeventig dagen. 4. Toen nu de rouwdagen om waren , sprak Jozef tot de hovelingen van Karao, |
zeggende: Heb ik genade bij u gevonden , zoo spreekt met Farao , zeggende: 5. Mijn vader heeft mij een eed afgenomen , zeggende : Zie , ik sterf: begraaf mij in mijn graf hetwelk ik mij in het ' land Kanaan gegraven heb. Alzoo wil ik nu heentrekken en mijnen vader be- (i. graven , en wederkomen. Farao sprak : Trek op en begraaf uwen vader, gelijk gij hem gezworen hebt. 7. Aldus trok Jozef op om zijnen vader te begraven; en alle knechten van Farao , de oudsten van zijn huis, en alle oudsten van Egypteland trokken met 8. hem; alsook het geheele huisgezin van Jozef, en zijne broeders, en zijns vaders huisgezin ; doch hunne kinderen , schapen en ossen lieten zij in het land 9. Gosen. Ook trokken met hem wagens en ruiters op ; en het was een zeer groot 10. heir. Toen zij nu aan den dorschvloer van Atad kwamen, die aan gene zijde van den Jordaan ligt, hielden zij eene zeer groote en bittere rouwklagt; en hij vierde zijnen vader een rouwfeest van 11. zeven dagen. En als de lieden in het land , de Kanaiiniten, de rouwklagt bij den dorschvloer van Atad zagen , zeiden zij : De Egyptenaars houden daar groote rouwklagt; daarom noemde men die plaats de rouwklagt der Egyptenaren , welke ligt aan gene zijde van den Jor- 12. daan. En zijne kinderen deden gelijk 13. hij hun bevolen had, en voerden hem in het land Kanaan, en begroeven hem in de dubbele spelonk des akkers , welke Abraham van Efron den Hethiet, met den akker tegenover Mamré , tot eene erfbegrafenis gekocht had. Als zij hem nu begraven hadden, trok Jozef met zijne broeders , en met allen die met hem opgetrokken waren om zijnen vader te begraven, weder naar Egypte. Maar Jozefs broeders vreesden , nu hun vader gestorven was, en spraken : Jozef zal misschien op ons vergramd zijn , en ons vergelden al het kwaad dat wij hem aangedaan hebben. 16. Daarom lieten zij hem zeggen: Uw vader beval vóór zijnen dood en sprak I 7. Aldus zult gij tot Jozef zeggen : Eilieve, vergeef uwen broeders de misdaad en hunne zonde, dat zij zoo kwalijk aan u gedaan hebben; vergeef toch nu deze misdaad aan ons, de dienaren van den God uws vaders. Jozef nu weende toen 14 15 |
49
8. zij dus met hom spraken. En zijne broeders gingen heen en vielen voor hem neder, en spraken : Zie, wij zijn 0. uwe knechten. Jozef sprak tot hen: I Vreest niet; want ben ik in de plaats •gt;(), van God? Gijlieden dacht mij kwaad-tedoen , maar God heeft dat ten goede gedacht, opdat hij deed gelijk het nu aan den dag is, om veel volks te be-i-21. houden. Zoo vreest nu niet: ik zal u en uwe kinderkens verzorgen. En hij troostte ze, en sprak vriendelijk met hen. Vreest niet; want ben ik in de plaats •gt;(), van God? Gijlieden dacht mij kwaad-tedoen , maar God heeft dat ten goede gedacht, opdat hij deed gelijk het nu aan den dag is, om veel volks te be-i-21. houden. Zoo vreest nu niet: ik zal u en uwe kinderkens verzorgen. En hij troostte ze, en sprak vriendelijk met hen. |
Aldus woonde Jozef met zijns vaders huis in Egypte, en leefde honderd en 38. tien jaar, en zag Efraïms kinderen tot in het derde lid; insgelijks werden ook de kinderen van Machir, den zoon van Manasse, op Jozefs knieën geboren. :24. En Jozef sprak tot zijne broeders: Tk sterf, en God zal u bezoeken en uit dit land voeren in het land hetwelk hij Abraham, Isaiik en .lakoh bij eede heeft •25. toegezegd. Daarom nam Jozef een eed van de kinderen van Israel en sprak : Als God u bezoeken zal, zoo voert mijn 20. gebeente vanhier. Alzoo stierf Jozef toen hij honderd en tien jaar oud was; en zij balsemden hem, en zij leiden hem in eene kist in Egypte. •).) |
G UNA A MD
1. Dit zijn de namen der kinderen Israels die met Jakob in Egypte kwamen; een ieder kwam daarin met zijn huis: 2. Ruben , Simeon , Levi, Juda , 3lssa- 4. schar , Zebulon , Benjamin , Dan , Naf- 5. tali, Gad , Aser. En alle zielen , uit Jakobs lendenen voortgekomen , waren zeventig; maar Jozef was tevoren in Egypte. (5. Toen nu Jozef gestorven was , en al zijne broeders , en allen die in dien tijd 7. geleefd hadden , wiessen de. kinderen Israels , en verwekten kinderen en vermenigvuldigden zich ; en zij werden zeer veel, zoodat het land vol van hen werd. 8 Toen stond er een nieuwe koning op over Egypte, die wist niet van Jozef; 9. en hij sprak tot zijn volk : Zie , het volk der kinderen Israels is veel, en meer 10. dan wij: welaan, wij willen hen met list verdrukken, opdat zij niet zooveel worden ; want zoo er een oorlog ontstond , mogten zij zich bij onze vijanden voegen en tegen ons strijden , en 11. uit dit land trekken. En men stelde |
opzieners van de dwangdienst over hen, die hen met zware dienst drukken zouden ; want men bouwde voor Farao de steden Pithom en Raamses tot voor- 12. raadsteden. Maar hoemeer zij het volk onderdrukten, hoemeer het zich vermenigvuldigde en uitbreidde; zoodat zij bevreesd werden voor de kinderen Is-| 1 3. raels. En de Egyptenaars dwongen de kinderen Israels te dienen met onbarm-; 14. hartigheid, en maakten hun het leven zuur door zwaren arbeid in leem en tigchelsteenen, en door allerlei dwangdienst op het veld , en door allerlei arbeid dien zij hun opleiden met onbarmhartigheid. | 15. En de koning van Egypte gebood de vroedvrouwen der Hebreeuwsche vrouwen , de ééne genaamd Sifra, en de 16. andere Pua : Wanneer gij de Hebreeuwsche vrouwen helpt, en op den stoel ziet dat het een zoon is, zoo doodt hem ; maar is best eene dochter, zoo 17. laat haar leven. Maar de vroedvrouwen vreesden God, en deden niet gelijk de koning van Egypte haar geboden had, maar lieten de kinderen leven. 1H. Toen riep de koning van Egypte de |
50
vroedvrouwen en sprak tot haar: Waarom doet gij zulks , dat gij de kinderen 19. laat leven? De vroedvrouwen antwoordden Farao: De Hebreenwsche vrouwen zijn niet als de Egyptische, want zij zijn sterke vrouwen; oer de vroedvrouw tot haar komt, hebben zij reeds ge-■20, baard. Daarom deed God de vroedvrouwen wèl; cn het volk vermenigvuldigde :i 1. zich en werd zeer veel. En dewijl de vroedvrouwen God vreesden, bouwde '22. hij hare huizen. Toen gebood Farao al zijn volk en sprak ; Werpt alle zonen die geboren worden in de rivier , en laat alle dochters leven. I. En een man van het huis Levi ging heen en nam eene dochter van Levi; :2. en zijne huisvrouw werd zwanger en baarde een zoon. En toen zij zag dat het een schoon kind was, verborg zij 3. hem drie maanden ; en als zij hem niet langer verbergen kon , maakte zij een kistje van riet, en maakte het digt met lijm en pak ; en zij leide het kind daarin , en zette het in de biezen aan den 4. oever der rivier. En zijne zuster stelde zich van verre, om te zien hoe het met 5. hem gaan zoude. En Farao's dochter kwam af en wilde zich baden in de rivier; en hare jonkvrouwen gingen aan den kant van de rivier. En als zij het kistje in de biezen zag, zond zij hare dienstmaagd heen en liet het halen. (5. En toen zij het opende, zag zij het kind, en zie, het jongsken weende. Toen had zij deernis met hetzelve, en sprak : Het is een van de Hebreeuwsche j 7. kinderen, t Toen sprak zijne zuster tot Farao's dochter: Zal ik heengaan en een van de Hebreeuwsche vrouwen roepen die zoogt, opdat zij u dat kind 8. zoge? Farao's dochter sprak tot haar: Ga heen. En de maagd ging heen en 9. riep de moeder van het kind. Toen sprak Farao's dochter tot haar: Neem dat kind en zoog het voor mij , ik zal u loonen. Toen nam de vrouw het kind 10. en zoogde het. En toen het kind groot geworden was, bragt zij het tot Farao's dochter, en het werd haar zoon ; en zij noemde hem Mozes, want zij sprak; Ik heb hem uit het water gehaald. |
II. En ten tijde toen Mozes groot was geworden, ging hij uit tot zijne broeders en zag hunnen last; en hij werd gewaar dat een Egyptenaar een He-breeuwschen man , een zijner broeders, 12. sloeg; en hij wendde zich heen en wedder , cn als hij zag dat er geen mensch was, versloeg hij den Egyptenaar, en 13. verborg hem in het zand. Op een anderen dag ging hij weder uit, en zag twee Hebreeuwsche mannen tezamen twisten, en sprak tot den onregtvaar-dige: Waarom slaat gij uwen naaste? 14. Maar deze sprak; Wie heeft u tot een overste en regter over ons gesteld? Wilt gij mij ook dooden , gelijk gij den Egyptenaar gedood hebt? Toen vreesde Mozes en sprak : Hoe is dat bekend 15. geworden? En dat kwam tot Farao, die naar Mozes zocht om hem te dooden ; maar Mozes vlugtte voor Farao, en onthield zich in het land Midian , en woonde bij een waterput. 16. De priester van Midian nu had zeven dochters, die kwamen om te putten , en vulden de drinkbakken, om 17. haars vaders schapen te drenken. Toen kwamen de herders en stieten ze daar af; maar Mozes maakte zich op en hielp 18. haar, en drenkte hare schapen. En als zij tot haren vader Rehuel kwamen, sprak hij: Hoe zijt gij heden zoo vroeg 19. wedergekomen? Zij zeiden: Een Egyptisch man verloste ons van de herders, en putte voor ons water, en drenkte de 20. schapen. Hij sprak tot zijne dochters: Waar is hij? Waarom liet gij den man van u gaan , dat gij hem niet noodigdet met ons te eten? 21. En Mozes bewilligde om bij den man te blijven ; en hij gaf Mozes zijne doch- 22. ter Zippora. Die baarde een zoon , en hij noemde hem Gersorn : Want, sprak hij, ik ben een vreemdeling geworden in een vreemd land. [.fin zij haarde noy een zoon , dien noemde hij Eliëzer , en .sprak: Ue Uod mijn* vadem is mijn helper, en heeft mij uit Farao's hand verlost.] 23. En langen tijd daarna stierf de koning van Egypte; en de kinderen Israels zuchtten onder hunnen arbeid en kermden, en hun geschrei wegens hun- 24. nen arbeid klom op tot God; en God verhoorde hun weeklagen, en dacht aan zijn verbond met Abraham , Isaiik 25. en Jakob ; en God zag op de kinderen Israels , en nam zich hunner aan. |
EXODUS 3, 4.
I. Mozc.s nu weidde de sehapen van Je-thro zijnen schoonvader, den priester in Midian ; en hij dreef de sehapen achter in de woestijn , en kwam aan den berg 3. Gods, Horeb; en de engel des Heeren verscheen hem in eene vuurvlam in het midden van het bosch ; en hij zag dat het bosch met vuur brandde , en het werd I}. tocli niet verteerd. En hij sprak ; Ik wil daarheen , (in zien dat groote gezigt, 4. waarom het bosch niet verbrandt. Maar toen de Heer zag dat hij heenging om te zien , riep God hem uit het bosch en sprak ; Mozes , Mozes! Hij antwoordde : 5. Hier ben ik. Hij sprak: Treed niet herwaarts; trek uwe schoenen uit van uwe voeten , want de plaats waarop gij 0. staat is heilige grond. En hij sprak verder: Ik ben de God uws vaders, de God Abrahams , de God Isaiiks en de God Jakobs. En Mozes bedekte zijn aangezigt, want hij vreesde God aante-zien. 7. En de Heer sprak: Ik heb de ellende van mijn volk in Egypte gezien , en heb gehoord hun geroep over degenen die hen drijven ; ik heb hun leed erkend, 8. en ik ben nedergekomen opdat ik hen redde van de hand der Egyptenaren, en hen uitvoere uit dit land in een goed en ruim land, in een land in hetwelk melk en honig vloeit, namelijk aan de plaats der Kanaiiniten , Hethiten , Amo-riten , Fereziten , Heviten en Jebusiten. (J. Dewijl dan nu het geroep der kinderen Israels tot mij is gekomen , en ik daarenboven ook hunnen angst gezien heb , hoe de Egyptenaars hen beangstigen, 10. zoo ga nu heen; ik zal u tot Farao zenden , opdat gij mijn volk , de kinde- II. ren Israels , uit Egypte voert. Mozes sprak tot God : Wie ben ik , dat ik tot Farao gaan en de kinderen Israels uit 1 2. Egypte voeren zou'^ Hij sprak: Ik zal met u zijn ; en dit zal u tot een teeken zijn dat ik u gezonden heb ; dat gijquot; Gode zult offeren op dezen berg, als gij mijn 13. volk uit Egypte gevoerd hebt. En Mozes sprak tot God : Zie, als ik tot de kinderen Israels kom, en tot hen zeg: De God uwer vaderen heeft mij tot u gezonden, en zij mij vragen zullen: Hoe is zijn naam? wat zal ik hun ant- 14. woorden? Kn God sprak tot Mozes: |
Ik zal zijn dip: ik zijn zal; en hij sprak : Aldus zult gij tot de kinderen Israels zeggen: Ik zal zijn heeft mij tot ulieden gezonden. 1quot;). En God sprak verder tot Mozes: Aldus zult gij tot de kinderen Israels zeggen : De Heer, de God uwer vaderen , de God Abrahams, de God Isa-aks en de God Jakobs heeft mij tot u gezonden ; dit is mijn naam eeuwiglijk , waarbij men mij gedenken zal immer 10. en altoos. Daarom ga heen en verzamel de oudsten in Israel, en spreek tot hen : De Heer , de God uwer vaderen , de God Abrahams, de God Isaiiks en de God Jakobs is mij verschenen , zeggende : Ik heb u bezocht, en gezien 17. wat u wedervaren is in Egypte, en heb gezegd: Ik zal u uit de ellende van Egypte voeren in het land der Kana-aniten , Hethiten , Amoriten , Fereziten , Heviten en Jebusiten, in het land 1.8. in hetwelk melk en honig vloeit. En wanneer zij naar uwe stem hooren , zoo zult gij en de oudsten in Israel ingaan tot den koning van Egypte, en tot hem zeggen : De Heer, de God der He-breën , heeft ons geroepen; zoo laat ons nu gaan drie dagen reizens in de woestijn , opdat wij offeren aan den Heer 19. onzen God. Doch ik weet dat de koning van Egypte u niet zal laten trek- 20. ken, dan door een sterke hand. Maar ik zal mijne hand uitstrekken en Egypte slaan met allerlei wonderen, welke ik in deszelfs midden doen zal ; daarna zal 21. hij u laten trekken. En ik zal aan dit volk genade geven bij de Egyptenaars, dat als gij uittrekt, gij niet ledig uit- 22. trekt; maar iedere vrouw zal van hare geburin of huiswaardin eischen zilveren en gouden vaten en kleederen , die zult gij op uwe zonen en dochters leggen en ze den Egyptenaren ontnemen. 1. Tóen antwoordde Mozes en sprak : Zie, zij zullen mij niet gelooven noch naar mijne stem hooren; maar zij zullen zeggen : De Heer is u niet versche- 2. nen. En de Heer sprak tot hem: Wat is het dat gij in uwe hand hebt ? Hij 3. zeide: Een staf. En hij sprak: Werp hem van u op de aarde. En hij wierp hem van zich : toen veranderde die in eene slang; en Mozes vlood voor haar. |
52
4. En de Heer sprak tot hem ; Strek uwe hand uit en grijp ze bij den staart. Toen strekte hij zijne hand uit en hield ze, en zij werd in zijne hand we-der tot een staf. Daarom zullen zij ge-looven dat u verschenen is de Heer, de God hunner vaderen, de God Abrahams, de God Isaiiks en de God Jakobs. (5. En de Heer sprak verder tot hem: Steek nu uwe hand in uwen boezem. En hij stak ze in zijnen boezem, en trok ze weder uit: en zie, toen was zij 7. rnelaatsch als sneeuw. En hij sprak: Steek ze wederom in den boezem. En hij stak ze andermaal in den boezem , en trok ze weder uit: en zie, toen werd zij 5. weder gelijk zijn overig vleesch. Wanneer zij u nu niet zullen gelooven noch naar uwe stem hooren bij het eerste teeken , zoo zullen zij echter uwe stem 9. gelooven bij het andere teeken ; maar indien zij deze twee teekenen niet zullen gelooven , noch naar uwe stem hooren , zoo neem van het water uit den stroom en giet het op het drooge land : zoo zal het water hetwelk gij uit den stroom genomen hebt bloed worden op het drooge land. 10. Toen sprak Mozes tot den Heer; Ach mijn Heer, ik ben nooit wèl ter taal geweest, ook niet van dien tijd af dat gij met uwen knecht gesproken hebt; want ik heb eene zware spraak en 1 l. eene zware tong. En de Heer sprak tot hem: Wie heeft den mensch den mond geschapen, of wie heeft den stomme of doove of ziende of blinde gemaakt ? Heb ik het niet gedaan , de 12. Heer? Zoo ga nu heen: ik zal met uwen mond zijn , en u leeren wat gij 13. zeggen zult. Maar Mozes sprak : Och 14. Heer, zend wien gij zenden wilt. Toen werd de Heer zeer toornig op Mozes en sprak.- Weet ik dan niet dat uw broeder Ailron, uit den stam Levi, wèl ter taal is ? En zie, hij zal uitgaan u tegemoet ; en als hij u ziet, zoo zal hij 15. zich van harte verblijden. En gij zult tot hem spreken en de woorden in zijnen mond leggen ; en ik zal met uwen en zijnen mond zijn, en u leeren wat 16. gij doen zult. En hij zal voor u tot het volk spreken; hij zal uw mond 17. zijn, en gij zult zijn God zijn. En neem dezen staf, met welken gij die teekenen doen zult, in uwe hand. |
18. Toen ging Mozes heen en kwam weder tot Jethro zijnen schoonvader, en sprak tot hem : Eilieve laat mij gaan , opdat ik wederkeere tot mijne broeders die in Egypte zijn , en zie of zij nog leven. En Jethro sprak tot hem: Ga 19. heen in vrede. Verder sprak de Heer tot hem in Midian: Ga heen en trek weder naar Egypte, want al de lieden die naar uw leven stonden zijn dood. 20. Alzoo nam Mozes zijne vrouw en zijne kinderen, en voerde ze op een ezel, en trok weder naar Egypteland; en hij nam den staf Gods in zijne hand. 21. En de Heer sprak tot Mozes: Zie toe, wanneer gij weder in Egypte komt, dat gij doet voor Farao al de wonderen welke ik u in uwe hand gegeven heb; maar ik zal zijn hart verstokken , dat hij het volk niet zal laten 22. vertrekken. En gij zult tot hem zeggen: Dus spreekt de Heer: Israel is 23. mijn eerstgeboren zoon; en ik gebied u dat gij mijnen zoon trekken laat, opdat hij mij diene : indien gij dit zult weigeren, zoo zal ik uwen eerstgeboren zoon dooden. 24. En als hij onderweg in de herberg was, kwam de Heer hem tegen en 25. wilde hem dooden. Toen nam Zippora een steen, en besneed de voorhuid van haren zoon , en raakte hem de voeten aan, en sprak : Gij zijt mij een bloed- 20. bruidegom. Toen liet hij van hem af. Zij nu sprak: Bloedbruidegom , wegens de besnijding. 27. En de Heer sprak tot Aaron: Ga heen in de woestijn, Mozes tegemoet. En hij ging heen , en ontmoette hem aan 28. den berg Gods, en hij kuste hem. En Mozes verhaalde Aiiron al de woorden des Heeren die hem gezonden had, en al de teekenen welke hij hem bevolen 29. had. En zij gingen heen en verzamelden al de oudsten der kinderen Israels; 30. en Aiiron sprak al de woorden welke de Heer met Mozes gesproken had, en hij döed de teekenen voor het volk; en 31. het volk geloofde, en toen zij hoorden dat de Heer de kinderen Israels bezocht en hunne ellende aangezien had , bogen zij zich ter aarde en aanbaden. 1. Daarna gingen Mozes en Aiiron in tot Farao, en zeiden : Dus spreekt de |
53
Heer, Israels God: Laat mijn volk trekken, opdat zij mij een feest hou- 2. den in de woestijn. Farao antwoordde: Wie is de Heer naar wiens stem ik hooren zoude en Israel laten trekken? Tk weet niets van den Heer, en wil 3. ook Israel niet laten trekken En zij spraken : De God der Hebreën heeft, ons geroepen: zoo laat ons nu heentrekken drie dagen reizens in de woestijn , en aan den Heer onzen God offeren , opdat ons niet overkome de pest 4. of het zwaard. Toen sprak de koning van Egypte tot hen : Gij Mozes en Aiiron , waarom wilt gij het volk van hunnen arbeid vrijmaken? Gaat heen 5. tot uwe lastdiensten. Verder sprak Farao: Zie, er is alreeds teveel van dit volk in het land, en gij wilt ze nog rust laten hebben van hunne lastdiensten ! 0. Daarom beval Farao op denzelfden dag aan de opzieners des volks en hunne 7. ambtlieden , zeggende : Gij zult voortaan geen stroo meer aan dit volk geven , gelijk tot hiertoe geschied is, om tigchelsteenen te branden ; laat ze zelve 8. heengaan en stroo tezamenrapen. En het getal der tigchelsteenen , hetwelk zij tot nu toe gemaakt hebben , zult gij hun evenwel opleggen en niets verminderen ; want zij gaan ledig, daarom roepen zij , zeggende: Wij willen heentrekken 1). en aan onzen God offeren. Men drukke dit volk met zwaren arbeid , opdat zij wat te doen hebben en geen gehoor geven aan valsche woorden. 10. Toen gingen de opzieners des volks en hunne ambtlieden uit en spraken tot het volk : Aldus spreekt Farao: Men 11. zal u geen stroo meer geven : gaat gij zelve heen en zamelt u stroo waar gij het vindt; doch van uwen arbeid zal 1:2. niets verminderd worden. Toen verstrooide zich het volk in het geheele land van Egypte om stoppels te verza- 13. melen, opdat zij stroo hadden. En de opzieners dreven ze aan, zeggende: Vervult uw dagwerk gelijk toen gij 14. stroo hadt. En de ambtlieden der kinderen Israels, welke Farao's opzieners over hen gesteld hadden, werden geslagen , en tot hen werd gezegd : Waarom hebt gij noch heden noch gisteren uw gezette dagwerk gedaan, gelijk tevoren? |
15. Toen gingen de ambtlieden der kinderen Israels tot Farao in , en riepen : Waarom zult gij dus met uwe knech- 16. ten handelen? Men geeft geen stroo aan uwe knechten, en wij moeten de tigchelsteenen maken die ons gezegd zijn , en zie, uwe knechten worden geslagen, en uw volk moet strafschuldig zijn. 17. Farao sprak: Gij loopt ledig, ledig loopt gij ; daarom zegt gij ; Wij willen heentrekken en aan den Heer offeren. 18. Zoo gaat nu heen, doet uwe dwang-diensten : stroo zal men u niet geven , maar het getal der tigchelsteenen zult gij leveren. 19. Toen zagen de ambtlieden der kinderen van Israel dat het erger werd, dewijl men zeide: Gij zult niets verminderen van het dagwerk aan de tig- 30. chelsteenen. En toen zij van Farao uitgingen, ontmoetten zij Mozes en 21, Aiiron, en traden tot hen, en spraken tot hen ; De Heer zie op u en rigte het, dat gij ons in kwaden reuk hebt ge-bragt bij Farao en zijne knechten, en hun het zwaard in hunne handen gege- 22. ven hebt om ons te dooden. En Mozes kwam wederom tot den Heer en sprak: Heer , waarom doet gij zoo kwalijk aan dit volk ? Waarom hebt gij mij her- 33. waarts gezonden? Want van dien tijd af dat ik tot Farao ben ingegaan om in uwen naam met hem te spreken, heeft hij dit volk nog harder geplaagd, en 34. gij hebt uw volk niet gered. En de Heer sprak tot Mozes: Nu zult gij zien wat ik aan Farao doen zal; want door een sterke hand moet hij ze laten trekken , ja hij moet ze nog door een sterke hand uit zijn land van zich drijven. 1. En God sprak met Mozes en zeide 3. tot hem : Ik ben de Heer. En ik ben verschenen aan Abraham, Isaak en Jakob als de almagtige God ; maar mijn naam H e e r is hun niet geopenbaard 3. geworden Ook heb ik mijn verbond met hen opgerigt, dat ik hun zal geven het land Kanaan, het land hunner vreemdelingschap, in hetwelk zij vreem- 4. delingen geweest zijn. En ook heb ik gehoord het weeklagen der kinderen Israels , welke de Egyptenaars met dwang-diensten bezwaren, en heb gedacht aan 5. mijn verbond. Daarom zeg den kin- |
E X O D IJ S 7.
54
deren Israels : J k ben de Heer; en ik wil u uitvoeren van de lasten der Egyp-tenaren, en wil u redden van hunne dwangdiensten, en zal u verlossen door een uitgestrekten arm en door grooto (). gerigten; en ik zal u aannemen tot mijn volk , en zal uw God zijn , dat gij ondervinden zult dat ik de Heer uw God ben, die u heb uitgevoerd van den 7. last der Egyptenaren, en u gebragt in dat land, over hetwelk ik mijne hand opgeheven heb, dat ik het geven zou aan Abraham , Isaak en Jakob : dat zal ik ulieden geven tot een eigendom, 8. ik de Heer. Aldus zeide Mozes den kinderen Israels; doch zij hoorden niet naar hem, vanwege het zuchten en den angst en vanwege den harden arbeid. 9. Toen sprak de Heer met Mozes, 10. zeggende : Ga in tot Farao den koning van Egypte, en zeg dat hij de kinderen 1 1. Israels late trekken uit zijn land. Maar Mozes sprak voor den Heer, zeggende : Zie, de kinderen Israels hooren niet naar mij , hoe zou dan Farao naar mij hooren? Daarbij ben ik onbesneden van 12. lippen. Toen sprak de Heer tot Mozes en Aaron, en gaf hun bevel aan de kinderen Israels, en aan Farao den koning van Egypte, dat zij de kinderen Israels nit Egypteland zouden voeren. I 3. Dit nu zijn de hoofden , naar ieder geslacht der vaderen. De kinderen van Ruben , Israels eersten zoon , zijn : Henoch , Pallu , Hezron en Karmi; dit zijn de geslachten van Ruben. 14. Simeons kinderen zijn ; Jemuel, Ja-min , Ohad , Jachin , Zohar , en Saul de zoon eener Kanaiinitische vrouw ; dit zijn Simeons geslachten. 1 5. Dit zijn de namen der kinderen van Levi, naar hunne geslachten : Gerson , Kohath en Merari; Levi nu werd hon- 16. derd zevenendertig jaar oud. Gersons kinderen zijn : Libni en Simeï, naar 17. hunne geslachten. Kohaths kinderen zijn : Amram , Jizhar, Hebron en Uz-ziël; Kohath nu werd honderd drieën- 18. dertig jaar oud. De kinderen van Merari zijn : Mahli en Musi; dit zijn de geslachten van Levi, naar hunne stam- 19. men. En Amram nam zijne moei Jochébed tot vrouw; die baarde hem Aiiron en Mozes; Amram nu werd hon- |
30. derd zevenendertig jaar oud. Jizhars kinderen zijn : Korach , Nefeg en Zichri. 21. Uzziëls kinderen zijn : Misaël, Elzafan 22. en Sithri En Aiiron nam tot vrouw Eliséba , de dochter van Amminadab , Nahessons zuster; die baarde hem Na- 23. dab , Abihu , Eleazar en Ithamar. De kinderen van Korach zijn : Assir, El-kana en Abiasaf; dit zijn de geslachten 24. der Korachiten. En Eleazar Aarons zoon nam een der dochters van Putiël tot vrouw, die baarde hem Pinehas. Dit zijn de hoofden onder de vaderen van de geslachten der Levi ten. 25. Dit is Aiiron en Mozes, tot welke de Heer sprak : Voert de kinderen Israels uit Egypteland , met hunne hei- 26. ren. Deze zijn het die met Farao den koning van Egypte spraken , dat zij de kinderen Israels uit Egypte voeren zou- 27. den, namelijk Mozes en Aiiron En te dien dage sprak de Heer met Mozes in 28. Egypteland , en hij zeide tot hem : Ik ben de Heer: spreek met Farao den koning van Egypte alwat ik met u 29. spreek. En Mozes antwoordde voor den Heer: Zie, ik ben onbesneden van lippen, hoe zal dan Farao naar mij hooren? HOOFDSTUK 7. 1. Toen sprak de Heer tot Mozes : Zie , ik heb u tot een God gesteld over Farao , en Aiiron uw broeder zal uw pro- 2. feet zijn. Gij zult spreken alwat ik u gebieden zal; en Aiiron uw broeder zal het tot Farao spreken , dat hij de kinderen Israels uit zijn land late trekken. 3. Maar ik zal Farao's hart verharden, opdat ik vele mijner teekenen en won- 4. deren doe in Egypteland. En Farao zal naar u niet hooren , opdat ik mijne hand in Egypte betoone , en mijn heir , mijn volk, de kinderen Israels, uit Egypteland voere door groote gerigten. 5. En de Egyptenaars zullen gewaarworden dat ik de Heer ben, wanneer ik mijne hand zal uitstrekken over Egypte, en de kinderen Israels van hen uitvoe- 6. ren. En Mozes en Aiiron deden gelijk 7. de Heer hun geboden had. En Mozes was tachtig jaar oud en Aüron drieëntachtig jaar oud toen zij met Farao spraken. 8. En de Heer sprak tot Mozes en 9. Aiiron , zeggende : Wanneer Farao tot |
E X O D
II s s.
55
u zal zeggen : Toont uwe wonderen , zoo zult gij tot Aiiron zeggen : Neem uwen statquot; en werp hem neder voor Farao, dat hij tot eene slang worde. 10. Toen gingen Mozes en Aiiron binnen tot Farao, en deden gelijk de Heer hun geboden had; en Aiiron wierp zijnen stat' neder voor Farao en voor zijne kneehten , en hij werd tot eene slang. 11. Toen riep Farao de wijzen en toove-naars, en de Egyptische toovenaars deden óók zoo met hunne bezweringen; 1^. want elk wierp zijnen stat' van zich, toen werden zij slangen ; maar Aiirons 13. statquot; verslond hunne staven. Aldus werd Farao's hart verstokt en hij hoorde niet naar hen , gelijk de Heer gesproken had. 14. En de Heer sprak tot Mozes : Het hart van Farao is hard : hij weigert het 15. volk te laten gaan. Ga morgen heen tot Farao; zie, hij zal naar het water gaan ; treed dan tegenover hem aan den oever des waters , en neem den stat' in Ki. uwe hand , die tot eene slang werd ; en spreek tot hem: De Heer, de God der Hebreen , heeft mij tot u gezonden om te zeggen : Laat mijn volk uittrekken . opdat het mij diene in de woestijn ; maar gij hebt tot nu toe niet willen 17. hoeren. Daarom spreekt de Heer aldus : Daaraan zult gij ondervinden dat ik de Heer ben : zie , ik wil met den stal' dien ik in mijne hand heb het water dat in dezen stroom is slaan, en het 18. zal in bloed veranderd worden; zoodat de visschen in den stroom zullen sterven , en de stroom zal stinken, en de Egyptenaars zullen walgen van te drin- li). ken van het water uit den stroom. En de Heer sprak tot Mozes : Zeg tot Aiiron: Neem uwen staf en strek uwe hand uit over de wateren in Egypte, over hunne beken en stroomen en zeeën en over al hunne waterpoelen, dat zij bloed worden; en er zij bloed in geheel Egypteland , beide in houten en st -enen 20. vaten. En Mozes en Aiiron deden al-zóó gelijk de Heer hun geboden had , en hij hief den staf op en sloeg in het water dat in den stroom was, voor Farao en zijne knechten: en al het water in den stroom werd in bloed ver- 21. anderd, en de visschen in den stroom stierven , en de stroom werd stinkend , zoodat de Egyptenaars liet water uit den |
stroom niet konden drinken; en er werd 22. bloed in geheel Egypteland. En de Egyptische toovenaars deden óók zoo met hunne bezweringen: aldus werd Farao's hart verstokt, en hij hoorde, niet naar hen , gelijk de Heer gespro- 23. ken had. En Karao keerde zich om en ging naarhuis , en hij nam ook dit niet 24 ter harte. Doch alle Egyptenaars groeven naar water rondom den stroom om te drinken , want zij konden het water 25. uit den stroom niet drinken. En het duurde zeven dagen lang dat de Heelden stroom sloeg. 1. En de Heer sprak tot Mozes: Ga in tot Farao, en spreek met hem : Dus zegt de Heer: Laat mijn volk uittrek- 2. ken , opdat het mij diene. Indien gij dat weigert, zie, zoo wil ik al uwe 3. landpalen met vorschen slaan, zoodat de stroom zal krielen van vorschen; die zullen opkomen en dringen in uw huis , in uwe kamer, op uwe legerstede, op uw bed , ook in de huizen uwer knechten , onder uw volk , tot in uwe bak- 4. ovens en in uwe deegtroggen; en de vorschen zullen op u en op uw volk en 5. op al uwe knechten komen. En de Heer sprak tot Mozes: Zeg tot Aiiron : Strek uwe hand met uwen staf uit over de beken en over de stroomen en over de zeeën , en laat vorschen over Egyp- (1 teland opkomen. En Aiiron strekte zijne hand uit over de wateren in Egypte , en er kwamen vorschen op, zoodat 7. Egypteland bedekt werd. Toen deden de toovenaars óók zoo met hunne bezweringen , en lieten vorschen over Egypteland opkomen. 8. Toen riep Farao Mozes en Aiiron, en sprak : Bidt den Heer voor mij , dat hij de vorschen van mij en van mijn volk wegneme; zoo zal ik het volk ia-ten trekken , opdat het den Heere 9. offere. En Mozes sprak tot Farao : Heb de eer boven mij , en bepaal wanneer ik voor u, voor uwe knechten en voor uw volk zal bidden , dat de vorschen van u en van uw huis zullen verdreven worden, en dat zij alleen in den stroom 10. blijven. En hij zeide: Morgen. En hij sprak; Het zij zooals gij gezegd hebt: opdat gij ondervindt dat er niemand is gelijk de Heer onze God, |
E X O D IJ S 9.
56
11. zoo zullen de vorschen van u , van uwe huizen , van uwe knechten en van uw volk genomen worden, en alleen in den 12. stroom overblijven. Alzoo gingen Mo-zes en Aaron van Farao uit, en Mozes riep tot den Heer wegens de vorschen , 13. gelijk hij Farao had toegezegd: en de Heer deed gelijk Mozes gezegd had , en de vorschen stierven in de huizen , 14. in de hoven en op het veld. En zij hoopten ze tezamen , hier een hoop en daar een hoop , en het land stonk er 15. van. Toen nu Farao zag dat hij verademing gekregen had , zoo werd zijn hart verhard en hij hoorde niet naar hen , gelijk de Heer gesproken had. I (). En de Heer sprak tot Mozes : Zeg tot Aiiron: Steek uwen staf uit en sla in het stof der aarde, dat er luizen 17. worden in geheel Egypteland. En zij deden alzoo, en Aiiron strekte zijne hand uit met zijnen staf, en sloeg in het stof der aarde , en er werden luizen aan de menschen en aan het vee , al het stof des lands werd luizen in gels. heel Egypteland. En de toovenaars deden (kik zoo met hunne bezweringen, opdat zij luizen voortbragten, maar zij konden niet; en de luizen waren beide ! 9. aan de menschen en aan het vee. Toen zeiden de toovenaars tot Farao : Dat is Gods vinger. Maar Farao's hart werd verstokt en hij hoorde niet naar hen , gelijk de Heer gezegd had. 20. Én de Heer sprak tot Mozes ; Maak u morgen vroeg op en treed voor Farao ; zie, hij zal aan het water uitgaan ; en spreek tot hem: Dus spreekt de Heer: Laat mijn volk uittrekken , op- 21.dat zij mij dienen. Indien niet, zie, zoo wil ik allerlei ongedierte laten komen over u , uwe knechten , uw volk , en in uwe huizen; zoodat de huizen van alle Egyptenaars , en ook het veld waarop zij zijn, vol ongedierte zullen 22. worden; en ik zal op dien dag wat bijzonders doen met het land Gosen in hetwelk mijn volk woont, dat daar geen ongedierte zij , opdat gij gewaarwordt dat ik de Heer ben op aarde, 23. overal; en ik zal eene verlossing stellen tusschen mijn volk en uw volk : mor- 24. gen zal dit teeken geschieden. En de Heer deed alzoo, en er kwam veel ongedierte in Farao's huis, in de huizen zijner knechten en over het geheele |
Egypteland, en het land werd verdorven van het ongedierte. 25. Toen riep Farao Mozes en Aiiron, en sprak: Gaat heen en offert uwen 2(5. God hier in het land. Mozes sprak: Het behoort niet dat wij ztxi doen; want wij zouden den gruwel der Egyp-tenaren den Heere onzen God offeren ; zie, wanneer wij dan den gruwel der Egyptenaren voor hunne oogen offerden, zouden zij ons niet steenigen? 27. Drie dagen reizens ver willen wij gaan in de woestijn, en den Heere onzen God offeren, gelijk hij ons gezegd 28. heeft. Farao sprak; Ik wil u laten trekken, opdat gij den Heere uwen God offert in de woestijn : alleenlijk dat gij niet verder trekt; en bidt voor mij. 29. En Mozes sprak; Zie, als ik van u uitga, zoo zal ik den Heer bidden , dat dit ongedierte van Farao en van zijne knechten en van zijn volk genomen worde op den dag van morgen : alleenlijk bedrieg mij niet meer, dat gij het volk niet laat trekken om den Heere te 30. offeren. En Mozes ging uit van Farao 31. en bad den Heer: en de Heer deed gelijk Mozes gezegd had , en het ongedierte week van Farao , van zijne knechten en van zijn volk , dat er niet één 32. overbleef. Doch Farao verhardde zijn hart ook ditmaal, en hij liet bet volk niet trekken. 1. De Heer sprak tot Mozes: Ga in tot Farao en spreek tot hem: Aldus zegt de Heer de God der Hebreen: Laat mijn volk trekken , opdat zij mij die- .2. nen. Indien gij dit weigert en hen lan- 3. ger ophoudt, zie, zoo zal de hand des Heeren zijn over uw vee op het veld , over paarden , over ezels , over kamee-len , over ossen , en over schapen , met 4. eene zeer zware pest. En de Heer zal eene afzondering maken tusschen het vee der .Israeliten en der Egyptenaren, dat er niets sterft van al hetgeen de kinde- 5. ren Israels hebben. En de Heer bepaalde een tijd , zeggende : Morgen zal (). de Heer dit op de aarde doen. En de Heer deed dit des morgens; en toen stierf allerlei vee der Egyptenaren, maar van het vee der kinderen Israels 7. stierf niet één. En Farao zond er heen, en zie, van Israels vee was niet één |
E X O D U S 10.
57
gestorven. Maar Farao's hart werd verstokt en hij liet het volk niet trekken. S. Toen sprak de Heer tot Mozes en Aiiron : Neemt uwe vuisten vol roet uit den oven , en Mozes strooije dat naar 9. den hemel voor Farao , dat het over geheel Egypteland stuive, en er booze zwarte blaren oprijzen , beide aan men- 10. schen en vee, in geheel Egypteland. En zij namen roet uit den oven , en traden voor Farao , en Mozes strooide dat naar den hemel: toen rezen booze zwarte blaren op, beide aan menschen en vee; 11. zoodat de toovenaars niet konden staan voor Mozes wegens de booze blaren, want de booze blaren waren aan de toovenaars even zoowel als aan al de Egyp- 12. tenaars. Doch de Heer verstokte Farao's hart, dat hij naar hen niet hoorde , gelijk de Heer tot Mozes gezegd had. 13. Toen sprak de Heer tot Mozes: Maak u morgen vroeg op en treed voor Farao, en spreek tot hem: Dus zegt de Heer de God der Hebreën: Laat mijn volk trekken, opdat zij mij die- 14. nen. Ik zal anders ditmaal al mijne plagen zenden over u zeiven , over uwe knechten en over uw volk , dat gij zult gewaarworden dat mijnsgelijke niet is 15. in alle landen; want ik zal nu mijne hand uitstrekken, en u en uw volk slaan met pest, dat gij van de aarde zult 16. verdelgd worden. En trouwens, daarom heb ik u verwekt, opdat mijne kracht aan u blijke, en mijn naam ver- 17. kondigd worde in alle landen. Verzet gij u nog langer tegen mijn volk, en ly. wilt gij het niet laten trekken , — zie, ik zal morgen omtrent dezen tijd een zeer grooten hagel laten regenen , gelijk er in Egypte niet geweest is sedert dien tijd 'dat het gegrondvest is tot nu 19. toe. En nu , zend heen , berg uw vee en alwat gij op het veld hebt; want alle mensch en vee dat op het veld gevonden wordt en niet in de huizen verzameld is , zal sterven als deze hagel op hen valt. 20. Wie nu onder Farao's knechten het woord des Heeren vreesde, die liet zijne knechten en zijn vee in de huizen 31. vlieden; maar wier hart geen gehoor gat' aan het woord des Heeren, die lieten hunne knechten en hun vee op het veld. 22. Toen sprak de Heer tot Mozes: |
Strek uwe hand naar den hemel, opdat het hagele over geheel Egypteland , over de menschen , over het vee en over al het kruid op het veld in Egypteland. 23. Alzoo strekte Mozes zijnen staf naaiden hemel, en de Heer liet het donderen en hagelen , zoodat het vuur op de aarde schoot. Alzoo liet de Heer ha- 24. gel regenen over Egypteland. En de hagel en het vuur vlogen onder elkander , zoo gruwelijk dat iets dergelijks in geheel Egypteland nooit geweest was, sedert den tijd dat er lieden in 25. geweest zijn. En de hagel sloeg in geheel Egypteland alwat op het veld was, beide menschen en vee, en sloeg al het kruid op het veld en verbrak alle boo- 2(1 men op het veld. Behalve in het land Gosen , waar de kinderen Israels waren , daar hagelde het niet. 27. Toen zond Farao heen en liet Mozes en Aiiron roepen , en sprak tot hen : Ik heb mij ditmaal bezondigd; de Heer is regtvaardig, maar ik en mijn volk 28. zijn schuldig. Doeh bidt den Heer vurig , dat dit donderen en hagelen Gods ophoude; zoo zal ik u laten trekken, 29. dat gij niet langer hier blijft. Mozes sprak tot hem ; Wanneer ik de stad uitga, zoo zal ik mijne handen uitbreiden tot den Heer: zoo zal de donder ophouden en geen hagel meer zijn, op-dat gij gewaarwordt dat de aarde des 30. Heeren is. Maar ik weet dat gij en uwe knechten nog niet vreest voor God 31. den Heer. Alzoo werd geslagen het vlas en de gerst, want de gerst was in de aar en het vlas had knoppen gekre- 32. gen ; maar de tarwe en rogge werden niet geslagen, want zij gingen eerst 33. spade op. Aldus ging nu Mozes van Farao ter stad uit, en breidde zijne handen uit tot den Heer ; en de donder en hagel hielden op , en de regen stroom- 34. de niet meer op de aarde. Maar toen Farao zag dat de regen en donder en hagel ophielden , zoo zondigde hij verder en verhardde zijn hart, hij en zijne 35. knechten; aldus werd Farao's hart verstokt , dat hij de kinderen Israels niet trekken liet, gelijk de Heer gesproken had door Mozes. HOOFDSTUK 10. 1. En de Heer sprak tot Mozes: Ga in tot Farao; want ik heb zijn hart ver- |
K X O D
58
U S 10.
hard en het hart zijner knechten, opdat ik deze mijne teekenen onder hen 2. doe, en opdat gij verkondigt voor de ooren uwer kinderen en uwer kindskinderen wat ik in Egypte uitgerigt heb , en hoe ik mijne teekenen onder hen getoond heb; opdat gij weet dat ik de 3. Heer ben. Alzoo gingen Mozes en Aiiron in tot Farao, en spraken tot hem; Dus spreekt de Heer de God der Hebreen: Hoelang weigert gij u voor mij te verootmoedigen? Laat mijn volk 4. trekken , opdat zij mij dienen. Weigert gij mijn volk te laten trekken , zie , zoo zal ik morgen sprinkhanen laten komen 5. aan al uwe plaatsen, dat zij het land bedekken, zoodat men het land niet kan zien; en zij zullen afeten wat u overgebleven en gered is van den hagel, en zij zullen al uwe groenende boomen fi. op het veld afeten; en zij zullen vervullen uw huis, de huizen van al uwe knechten en de huizen van alle Egypte-naars: zooals niet gezien hebben uwe vaders noch uwer vaderen vaders, sedert dien tijd dat zij op de aarde geweest zijn tot op dezen dag. En hij keerde zich om en ging van Farao uit. '/. Toen spraken Farao's knechten tot hem : Hoelang zullen wij daarmede ge-plaagd zijn? Laat de lieden uittrekken , opdat zij den Heer hunnen God dienen : gevoelt gij nog niet dat Egypte tegron- s. (legaat? Mozes en Aiiron werden weder tot Farao gebragt; die sprak tot hen : Gaat heen, dient den Heer uwen God; maar wie zijn het dan die1 heentrek- i). ken zullen? Mozes sprak ; Wij willen trekken met jong en oud, met zonen en dochters, met schapen en runderen; want wij hebben een feest des Heeren. 10. En hij sprak tot hen: Voorzeker, de Heer zij met u: zoude ik u en daarenboven uwe kinderen laten trekken? Ziet 1 l. of gij niet iets kwaads voorhebt. Niet alzoo, maar trekt gij mannen heen en dient den Heer; want dat. hebt gij ook verzocht. En men stiet hen uit van Farao. 12. Toen sprak de Heer tot Mozes; Strek uwe hand uit over Egypteland wegens de sprinkhanen , dat zij over Egypteland komen, en opeten al het kruid op het land , alwat van den hagel overgebleven |
13. is. En Mozes strekte zijnen staf over Egypteland , en de Heer dreef een oos-tewind over het land, dien geheelen dag en dien geheelen nacht; en des morgens voerde de oostewind de sprink- 14. hanen aan, en zij kwamen over geheel Egypteland, en lieten zich neder aan alle plaatsen in Egypte; zóóvele, dat er tevoren iets dergelijks nooit geweest is , 15. noch voortaan zijn zal; want zij bedekten het land en verduisterden het, en zij aten al het kruid van het land op, en alle vruchten van de boomen die van den hagel waren overgebleven, en lieten niets groens over aan de boomen en aan het kruid op het veld, in geheel Egypteland. 16. Toen ontbood Farao haastig Mozes en Aiiron , en sprak: Ik heb gezondigd tegen den Heer uwen God en tegen u- 17. lieden; vergeeft mij mijne zonde ook ditmaal, en bidt den Heer uwen God , dat hij slechts dezen dood van mij weg- 1 ft. neme. En hij ging uit van Farao en 11). bad tot den Heer. Toen keerde de Heer den wind, dat hij zeer sterk uit het westen woei; die hief de sprinkhanen op en wierp ze in de Schelfzee, zoodat er niet één overbleef aan alle plaatsen 20. van Egypte. Maar de Heer verstokte Farao's hart, dat hij de kinderen Israels niet trekken liet. 21. En de Heer sprak tot, Mozes: Strek uwe hand naar den hemel, dat het zoo duister worde in Egypteland, dat men 22. het tasten kan. En Mozes strekte zijne hand naar den hemel: toen werd er eene dikke duisternis in geheel Egypteland , 23. drie dagen , zoodat de één den ander niet zag, noch opstond van de plaats waar hij was, in drie dagen; maar bij de kinderen Israels was het licht in hunne woningen. 24. Toen ontbood Farao Mozes en sprak ; Trekt heen , dient den Heer: alleenlijk laat uwe schapen en runderen hier; doch laat uwe kinderkens ook met u 35. trekken. Mozes sprak: Gij moet ons ook offers en brandoffers geven, welke wij mogen offeren aan den Heer onzen 2(5 God; ons vee zal met ons gaan , en geen klaauw zal achterblijven; want van het onze zullen wij nemen ten dienste van den Heer onzen God; want wij weten niet waarmede wij den Heer zullen die- 27. nen totdat wij daar gekomen zijn. Maaide Heer verstokte Farao's hart, dat hij .28. ze niet wilde laten trekken, en Farao |
S 11, u.
55)
E X O D IJ
sprak tot hem : Ga van mij, en wacht u dat gij niet weder voor mijne oogen komt; want op den dag op welken gij voor mijne oogen komt, zult gij ster-39. ven. En Mozes antwoordde: Gelijk gij gezegd hebt, ik zal niet, weder voor uwe oogen komen. 1. En de Heer sprak tot Mozes ; Ik wil nog ééne plaag over Farao en Egypte laten komen, daarna zal hij u vanhier laten trekken , en zal niet alleen alles laten gaan, maar u zelfs vanhier uitdrijven. 2. Zeg dan nu voor de ooren des volks, dat een ieder van zijnen naaste en elke vrouw van hare naaste zilveren en gou- 3. den vaten eische. En de Heer gaf aan het volk genade in de oogen der Egyp-tenaren; en Mozes was een zeer groot man in Egypteland bij de knechten van Farao en bij het volk. 4. En Mozes sprak : Dus zegt de Heer: Ik wil te middernacht uitgaan in Egyp- 5. teland; en alle eerstgeborenen in Egypteland zullen sterven , van Farao's eersten zoon die op zijnen troon zit, tot den eersten zoon der dienstmaagd die achter den molen is, ook alle eerstge- H. borenen onder het vee; en in geheel Egypteland zal een groot geschrei zijn , gelijk er nooit geweest is noch worden 7. zal. Maar bij alle kinderen Israels zal geen hond zijn tong roeren , beide onder menschen en vee; opdat gij ondervindt hoe de Heer Egypte en Israel on- 8. derscheidt. Dan zullen tot mij afkomen al deze uwe knechten, en mij te voet vallen , zeggende : Trek uit, gij en al het volk dat onder u is; daarna zal ik uittrekken. En hij ging met grim- 5). migen toorn van Farao uit. De Heer nu sprak tot Mozes: Farao hoort naar ii niet, opdat vele mijner wonderen ge-schieden in Egypteland. 10. En Mozes en Aaron hebben al deze wonderen gedaan voor Farao; maar de Heer verstokte hem het hart, dat hij de kinderen Israels niet uit zijn land wilde laten trekken. I. En de Heer sprak tot Mozes en Ail- 2. ron in Egypteland : Deze maand zal bij u de eerste maand zijn , en van haar zult gij de maanden des jaars beginnen. |
3. Spreekt tot de geheele gemeente van Israel, zeggende: Op den tienden dag dezer maand neme elk een lam , waar een huisvader is, een lam voor elk huis; 4. maar indien er in een huis te weinig voor een lam zijn, dan neme men het met zijnen gebuur, den naaste aan zijn huis, tezamen; totdat zij zoovelen worden dat zij het lam kunnen opeten. 5. Doch gij zult zulk een lam nemen, aan hetwelk geen gebrek is , een mannetje , een jaar oud; gij zult het nemen van de 6. lammeren of geitebokken , en zult het behouden tot op den veertienden dag dezer maand; en de gansche vergadering der gemeente van Israel zal het 7. slagten tusschen de twee avonden En zij zullen van zijn bloed nemen en daarmede bestrijken de posten der deur, en den bovensten drempel der huizen in 8. welke zij het eten. En zij zullen alzoo dat vleesch eten in denzelfden nacht, aan het vuur gebraden, met ongezuurde brooden; en zij zullen het met bit- 9. tere saus eten. Gij zult het niet raauw eten , noch in water gezoden , maar aan het vuur gebraden , zijn hoofd met zij- 10 ne schenkels en met zijn Ingewand. En gij zult er niets van laten overblijven tot den morgen, maar indien iets daarvan overblijft tot den morgen , zult gij 11. het met vuur verbranden. En aldus zult gij het eten : gij zult om uwe lendenen omgord zijn, en schoenen aan uwe voeten hebben , en staven in uwe handen; en gij zult het eten met haast; 12. dit is het pascha des Heeren. Want ik zal in dienzelfden nacht door Egypteland gaan , en slaan alle eerstgeborenen in Egypteland, beide onder menschen en vee, en ik zal mijne straf betoonen aan alle goden der Egyptenaren , ik de 13. Heer. En dat bloed zal u tot een tee-ken zijn aan de huizen in welke gij zijt; opdat ik , het bloed ziende , u voorbijga , en opdat u niet wedervare de plaag 14. die verderft, als ik Egypteland sla. En gij zult dezen dag hebben ter gedachtenis , en zult dien vieren den Heer tot een feest, gij en al uwe nakomelingen 15. tot eene eeuwige inzetting. Zeven dagen zult gij ongezuurde brooden eten , namelijk op den eersten dag zult gij doen ophouden het gezuurde brood in uwe huizen; want wie gezuurd brood eet van den eersten dag af tot op den ze- |
E X O D
60
US 12.
venden , diens ziel zal uitgeroeid wor- 16. den uit Israel. Op den eersten dag zal er eene heilige zamenkomst zijn , en op den zevenden dag zal er óók eene heilige zamenkomst zijn; gij zult daarop geen arbeid doen, behalve wat tot de spijs behoort voor allerlei zielen, dit al- 17. leen moogt gij voor u doen. En houdt u bij de ongezuurde brooden , want ik heb op dienzeltden dag uwe heiren uit Egyp-teland gevoerd; daarom zult gij dezen dag houden , en al uwe nakomelingen , 18. tot eene eeuwige inzetting. Van den veertienden dag der eerste maand , des avonds, zult gij ongezuurde brooden eten , tot op den éénentwintigsten dag 1 *.). der maand aan den avond. Dat men zeven dagen geen gezuurd brood vin-de in uwe huizen ; want wie gezuurd brood eet, diens ziel zal uitgeroeid worden uit de gemeente van Israel, hij zij een vreemdeling of een inboorling des 30. lands. Daarom eet geen gezuurd brood , maar enkel ongezuurde brooden, in al uwe woningen. 2 1. En Mozes riep al de oudsten van Is rael , en sprak tot hen: Kiest uit en neemt schapen, elk voor zijn huisge- :23. zin, en slagt het pascha; en neemt een bundeltje hysop, en doopt het in het bloed in een bekken, en bestrijkt daarmede den bovendrempel en de twee posten; en geen mensch ga uit zijne 38. huisdeur tot aan den morgen; want de Heer zal omgaan en de Egyptenaars slaan ; en als hij het bloed zien zal aan den bovendrempel en aan de twee posten , zal hij de deur voorbijgaan, en den verderver niet in uwe huizen laten 24. komen om te slaan. Daarom onderhoudt deze inzetting voor u en voor :25. uwe kinderen eeuwiglijk. En als gij komt in het land hetwelk de Heer u geven zal, gelijk hij gesproken heeft, ,C6. zoo onderhoudt deze dienst. En als uwe kinderen dan tot u zullen zeggen : Wat 27. dienst hebt gij daar ? zoo zult gij zeggen : Dit is het paaschoffer des Heeren, die in Egypte de huizen der kinderen Israels voorbijging, toen hij de Egyptenaars sloeg en onze huizen verschoonde. Toen neigde zich het volk en boog 28. zich. En de kinderen Israels gingen heen, en deden gelijk de Heer aan Mozes en Aiiron geboden had. |
29. En te middernacht sloeg de Heer alle eerstgeborenen in Egypteland, van Farao's eersten zoon die op zijnen troon zat, tot den eersten zoon des gevangenen in de gevangenis , en alle eerstge- 30. borenen van het vee. Toen stond Farao op in dien nacht, en al zijne knechten , en alle Egyptenaars; en er was een groot geschrei in Egypte , want er was geen huis in hetwelk niet een doode 31. was. En hij ontbood Mozes en Aaron in den nacht en sprak : Maakt u op en trekt uit van mijn volk , gij en de kinderen Israels; gaat heen en dient den 32. Heer , gelijk gij gezegd hebt. Neemt ook met u uwe schapen en uwe runderen , gelijk gij gezegd hebt; gaat heen , 33. en zegent mij ook. En de Egyptenaars drongen het volk , dat zij hen schielijk uit het land dreven , want zij zeiden ; 34. Wij zijn altemaal lieden des doods. En het volk droeg zijn deeg eer het gezuurd was, en zij hadden hunne spijs in hunne kleederen gebonden op hunne 35. schouders. En de kinderen Israels hadden gedaan gelijk Mozes gezegd had, en van de Egyptenaars geëischt zilveren en gouden vaten en kleederen. 36. Daarenboven had de Heer aan het volk genade gegeven bij de Egyptenaars , dat zij hun leenden; en zij ontnamen het den Egyptenaren. 37. Alzoo trokken de kinderen Israels uit van Raiimses naar Sukkoth: zesmaal honderdduizend man te voet, behalve 38. de kinderkens; en een gemengde hoop van allerlei volk trok met hen , en scha- 39. pen, runderen en zeer veel vee. En zij bakten van het deeg hetwelk zij uit Egypte medevoerden ongezuurde koeken; want het was niet gezuurd, dewijl zij uit Egypte gedreven werden en niet vertoeven konden, en geen anderen teerkost voor zich hadden kunnen bereiden. 40. De tijd nu dien de kinderen Israels in Egypte gewoond hebben is vierhon- 41. derd en dertig jaren. Toen die om waren , ging het geheele heir des Heeren 42. op één dag uit Egypteland. Daarom wordt deze nacht den Heere gehouden , omdat hij hen uit Egypteland gevoerd heeft; en dien zullen de kinderen Israels den Heere houden , zij en hunne nakomelingen. 43. En de Heer sprak tot Mozes en Aiiron ; Dit is de wijze om het pascha te |
E X O D
(il
U S 18.
houden: geen vreemdeling zal daarvan 44 eten ; doch wie een gekochte knecht is, dien besnijde men, en dan ete hij daar- 45. van: een huisgenoot die een huurling is 46. zal er niet van eten. In één huis zal men het eten; gij zult niets van het vleesch buiten het huis dragen , en zult 47. geen been daaraan breken. De geheele 4S. gemeente van Israel zal dat doen. Maar indien een vreemdeling bij u woont, en den Heere het pascha houden wil, dat dan alwat mannelijk bij hem is besneden worde : alsdan voege hij zich daarbij om dat te doen, en zij gelijk een inboorling des lands; want geen onbe- 49. snedene zal daarvan eten. Eénerlei wet zij den inboorling en den vreemdeling die onder u woont. 50. En al de kinderen Israels deden liet, gelijk de Heer aan Mozes en Aiiron ge- 51. boden had. Alzoo voerde de Heer op één dag de kinderen Israels uit Egyp-teland met hunne hei ren. 1. En de Heer sprak tot Mozes, zeg- 2. gende : Heilig mij alle eerstgeborenen , alwat eenige baarmoeder breekt bij de kinderen Israels , beide onder de men-schen en het vee : zij zijn de mijnen. 3. Toen sprak Mozes tot het volk; Gedenkt aan dezen dag, op welken gij uit Egypte, uit het diensthuis, gegaan zijt; dat de Heer u met een magtige hand vanhier heeft uitgevoerd ; daarom zult 4. gij geen zuurdeeg eten. Heden zijt gij 5. uitgegaan in de maand Abib. Als nu de Heer u brengen zal in het land der Kanaiiniten , Hethiten , Amoriten , He-viten en Jebusiten , hetwelk hij uwen vaderen gezworen heeft u te geven , een land in hetwelk melk en honig vloeit, zoo zult gij deze dienst houden in deze f), maand. Zeven dagen zult gij ongc-zuurd brood eten , en op den zevenden 7. dag is het feest des Heeren. Zeven dagen zult gij ongezuurd brood eten , dat bij u geen zuurdeeg noch gezuurd brood 8. gezien worde op al uwe plaatsen, en zult op dien dag tot uwe zonen zeggen : Dit houden wij wegens hetgeen de Heer ons gedaan heeft toen wij uit Egypte 9. Wokken. Daarom zal het u tot een tee-ken zijn in uwe hand en tot een ge-denkteeken voor uwe oogen , opdat de wet des Heeren in uwen mond zij , omdat de Heer u met een magtige hand |
10. uit Egypte gevoerd heeft Daarom houd deze inzetting op den bestemden tijd , I 1 . jaarlijks. Als nu de Heer u in het land der Kanaiiniten zal gebragt hebben , gelijk hij u en uwen vaderen gezworen heeft, en het u zal gegeven hebben; 12. zoo zult gij afzonderen voor den Heer alwat de baarmoeder breekt, alle eerstgeborene onder het vee dat een man- 13. netje is. De eerstgeborene van een ezel zult gij lossen met een lam ; maar indien gij het niet lost, zoo maak het af; maar alle eerstgeborenen der men-schen , onder uwe kinderen, zult gij 1 4. lossen. En als u heden of morgen uw zoon zal vragen : Wat is dat? zoo zult gij tot hem zeggen : De Heer heeft ons met een magtige hand uit Egypte, uit 15. het diensthuis, gevoerd; want toen Farao hardnekkig weigerde ons lostelaten, sloeg de Heer alle eerstgeborenen in Egypteland, van den eerstgeborene der menschen af tot op den eerstgeborene van het vee: daarom offer ik aan den Heer alwat de baarmoeder breekt dat een mannetje is; maar de eerstge- 10 borenen mijner kinderen los ik. En het zal u tot een teeken in uwe hand zijn , en tot een gedenkteeken voor uwe oogen , dat de Heer ons met een magtige hand uit Egypte gevoerd heeft. 17. Toen nu Farao het volk had lattin uittrekken , voerde God hen niet langs den weg door het land der Filistijnen , die de naaste was; want God dacht: Het mogt het volk berouwen als zij den strijd zien, en zij mogten weder 18. naar Egypte keeren. Daarom voerde hij het volk langs een omweg door de woestijn der Schelfzee; en de kinderen Israels trokken gewapend uit Egypte- 19. land. En Mozes nam Jozefs gebeente met zich ; want deze had een eed van de kinderen Israels genomen, zeggende; ; God zal u bezoeken ; voert alsdan mijn gebeente met u vanhier. 20. Alzoo trokken zij uit van Sukkoth, en legerden zich te Etham aan het einde 21. der woestijn. Fn de Heer trok voor hen uit, bij dag in eene wolkkolom dat hij hen den regten weg voerde, en bij nacht in eene vuurkolom dat hij hun .22. lichtte, om te reizen dag en nacht: de wolkkolom week nimmer van het volk bij dag , noch de vuurkolom des nachts. |
E X O D
U S 14.
1. En de Heer sprak tot Mozes, zeg- :l. grude : Spreek met de kinderen Israels , en zeg dat zij wederkeeren en zich legeren bij het dal Hahiroth, tusschen Migdol en de zee, tegenover Baiil-Ze-fon, en dat zij zich daar legeren aan de 3. zee. Want Farao zal zeggen van de kinderen Israels: Zij zijn verdwaald in het land, de woestijn heeft hen in- 4. gesloten. En ik wil zijn hart verstokken , dat hij hen najage ; en ik wil aan Farao en aan al zijne rnagt eer inleggen , en de Egyptenaars zullen gewaarworden dat ik de Heer ben. En zij deden alzoo. 5. En toen het den koning van Egypte bekendgemaakt werd dat het volk ge-vlugt was, werd het hart van hem en van zijne knechten veranderd tegen het volk, en zij zeiden; Waarom hebben wij dat gedaan, dat wij Israel hebben laten uittrekken, dat zij ons niet dien- G. den? En hij spande zijnen wagen aan , 7. en nam zijn volk met zich , en nam zeshonderd uitgelezen wagens , en alle verdere wagens in Egypte, en de hoofdlie- 8. den over zijn geheele heir Want de Heer verstokte het hart van Farao den koning van Egypte, dat hij de kinderen Israels najoeg; doch de kinderen Israels waren door een hooge hand uitgegaan. (.). En de Egyptenaars joegen ze na, en achterhaalden ze daar zij zich gelegerd hadden aan de zee, met paarden en wagens en ruiters, en al het heir van Farao , in het dal Hahiroth, tegenover Baiil-Zefbn. 10. En toen Farao hun nabij kwam, hieven de kinderen Israels hunne oogen op, en zie, de Egyptenaars trokken hen achterna; en zij vreesden zeer en I 1. riepen tot den Heer, en spraken tot Mozes : Waren er geen graven in Egy pte, dat gij ons moest wegvoeren, opdat w;j in deze woestijn zouden sterven? Waarom hebt gij ons dit gedaan , dat gij ons 12. uit Egypte gevoerd hebt? Is het niet dit wat wij in Egypte tot u zeiden : Houd op, en laat ons de Egyptenaars dienen? Want het ware ons immers beter de Egyptenaars te dienen dan in 13. deze woestijn te sterven. Mozes sprak tot het volk: Vreest niet, staat vast, en ziet wat heil de Heer u heden bewijzen zal; want deze Egyptenaars , welke gij heden ziet, zult gij nooit in eeuwig- |
14. heid wederzien. De Heer zal voor u strijden, en gij moet stil zijn. 15. De Heer sprak tot Mozes : Wat roept gij tot mij? Zeg den kinderen Israels 16.dat zij voorttrekken. Maar gij, hef uwen staf op, en strek uwe hand uit over de zee, en deel deze van elkander , opdat de kinderen Israels ingaan , 17. middendoor, op het drooge. Zie, ik wil het hart der Egyptenaren verstokken, dat zij u volgen; zoo zal ik eer behalen aan Farao en aan al zijne magt, 18. aan zijne wagens en ruiters. En de Egyptenaars zullen het gewaarworden dat ik de Heer ben, als ik eer behaald heb aan Farao en aan zijne wagens en ruiters. 19. Toen verhief zich de Engel Gods, die voor Israels heir uittrok , en begaf zich achter hen; en de wolkkolom week ook van hun aangezigt en trok achter 20. hen, en zij kwam tusschen het heir der Egyptenaren en Israels heir, en het was eene duistere wolk , maar zij verlichtte den nacht; zoodat den geheelen nacht de één niet tot den ander kon komen. 21. Toen nu Mozes zijne hand uitstrekte over de zee, liet de Heer de zee door een sterken oostewind wegdrijven , dien geheelen nacht, en maakte de zee droog , en de wateren scheidden zich van elk- 22. ander. En de kinderen Israels gingen er in , midden in de zee , op het drooge , en het water was hun tot muren ter 23. regter- en ter linkerhand. En de Egyptenaars volgden en gingen er in, hen achterna , alle paarden van Farao , zijne wagens en ruiters, midden in de zee. 24. Als nu de morgenwake kwam , zag de Heer uit de vuurkolom en de wolk op het heir der Egyptenaren , en maakte .25. een schrik in hun heir , en stiet de raderen van hunne wagens, en stortte hen met onstuimigheid neder. Toen spraken de Egyptenaar^; Laat ons vlieden van Israel, want de Heer strijdt voor hen tegen de Egyptenaars. 26. En de Heer sprak tot Mozes : Strek uwe hand uit over de zee, opdat het water wederom valle over de Egyptenaars , over hunne wagens en ruiters. 27. Toen strekte Mozes zijne hand uit over de zee, en de zee kwarn vóór den mor- |
R X O D U S 1 5.
03
gen weder in haren stroom , en de Kgyp-tenaars vlugtten die tegemoet: alzoo stortte de Heer hen midden in de zee. 38. Toen kwam het water weder, en bedekte wagens en ruiters, en al de magt van Farao die hen gevolgd was in de zee, zoodat niet één van hen overbleef 29. Maar de kinderen Israels gingen droog midden door de zee, en het water was hun tot muren ter regter- en ter linker- 30. hand. Alzoo hielp de Heer Israel op dien dag uit de hand der Egyptenaren ; en zij zagen de Egyptenaars dood aan 31. den oever der zee. En Israel zag de groote magt welke de Heer aan de Egyptenaars betoond had ; en het volk vreesde den Heer , en zij geloofden hem en zijnen knecht Mozes. 1. Toen zongen Mozes en de kinderen Israels dit lied den Heere , en spraken : Ik zal den Heer zingen , want hij heeft eene heerlijke daad gedaan : paard en wagen heeft hij in de zee gestort. 2. De Heer is mijne sterkte en mijn lofzang, en hij is mijn heil; deze is mijn God , ik zal hem prijzen ; hij is de God mijns vaders, ik zal hem verheffen. 3. De Heer is de regte krijgsman ; Heer 4. is zijn naam. De wagens van Farao en zijne magt wierp hij in de zee, zijne uitgelezene hoofdlieden verzonken in de 5. Schelfzee: de diepte heeft hen bedekt, zij gingen tegronde als steenen. 6. Heer, uwe regterhand doet groote wonderen ; Heer, nwe regterhand heeft 7. de vijanden verslagen; en met uwe groote heerlijkheid hebt gij uwe tegenpartij ternedergestort; want toen gij uwe grimmigheid uitliet, verteerde zij hen als stoppels. 8. Door uw blazen hoopten zich de wateren op, en de vloeden stonden overeind ; de diepte verstijfde in het midden der zee. V). De vijand dacht: Ik zal hen najagen , en ze achterhalen, en den buit uitdeelen, en mijnen moed aan hen koelen ; ik zal mijn zwaard uittrekken , en mijne hand zal ze verderven: — 10. tóen liet gij uwen wind blazen, en de zee bedekte hen , en zij verzonken als lood in magtige wateren. |
11. Heer, wie is u gelijk onder de go-denV Wie is u gelijk, die zoo magtig, heilig , verschrikkelijk , loffelijk en wonderdadig is? Toen gij uwe regterhand uitstrektet, verslond hen de aarde. Gij hebt door uwe barmhartigheid uw volk geleid hetwelk gij verlost hebt, en hebt hen door uwe sterkte gevoerd tot uwe heilige woning. Toen de volken dat hoorden , beefden zij ; angst overviel de Filistijnen ; toen verschrikten de vorsten van Edom , siddering beving Moabs geweldigen, al de inwoners van Kanaiin werden moedeloos. Laat verschrikking en vrees hen overvallen door uwen grooten arm; dat zij verstijven als steenen , totdat uw volk , Heer, er doorheen kome, totdat er doorheen kome het volk hetwelk gij verworven hebt. Breng hen daarin, en plant ze op den berg uws erfdeels , dien gij Heer u tot eene woning gemaakt hebt, tot uw heiligdom , Heer , hetwelk uwe handen bereid hebben. De Heer zal koning zijn altoos en 19. eeuwiglijk ; want Farao trok in de zee met paarden en wagens en ruiters, en de Heer liet de zee weder over hen vallen ; maar de kinderen Israels gingen droog midden door de zee. 20. En Mirjam de profetes, Aiirons zuster , nam eene trommel in hare hand; en alle vrouwen volgden haar naarbui- 21. ten met trommels en in reijen. En Mirjam zong haar voor : Laat ons den Heer zingen , want hij heeft eene heerlijke daad gedaan : man en paard heeft hij in de zee gestort. 22. Toen liet Mozes de kinderen Israels opbreken , van de Schelfzee af tot in de woestijn Sur; en zij reisden drie dagen in de woestijn, dat zij geen water von- 23. den. Toen kwamen zij te Mara; doch zij konden het water te Mara niet drinken , want het was bitter ; daarom noemt 24. men de plaats Mara. Toen murmureerde het volk tegen Mozes, zeggen- 25. de; Wat zullen wij drinken? En hij riep tot den Heer, en de Heer wees hem houtgewas, dat deed hij in het water: toen werd het zoet. Aldaar gaf 2(5. hij hun eene wet, en verzocht hen , en sprak : Is het dat gij naai' de stem van 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. |
E X O D
U S 16.
64
den Heer uwen God zult hooren, en doen wat regt is voor hem, en uwe ooren neigen tot zijne geboden , en houden al zijne wetten , zoo zal ik geen van die krankheden op u leggen , die ik op Egypte gelegd heb; want ik ben de Heer uw geneesmeester. 27. En zij kwamen te Elim; daar waren twaalf waterfonteinen en zeventig palm-boomen; en zij legerden zich aldaar aan het water. HOOFDSTUK 1(5. 1. Daarna trokken zij van Elim , en de geheele gemeente der kinderen Israels kwam in de woestijn Sin , die tusschen Elim en Sinaï ligt, op den vijftienden dag der tweede maand nadat zij uit '2. Egypte getrokken waren. En de geheele gemeente der kinderen Israels murmureerde tegen Mozes en Aiiron in de 3. woestijn , en zij spraken tot hen : Wilde God dat wij in Egypte gestorven waren door de hand des Heeren , toen wij bij de vleeschpotten zaten , en de volheid van brood te eten hadden! Want gij hebt ons uitgeleid in deze woestijn , om deze geheele gemeente van honger te laten sterven. 4. Toen sprak de Heer tot Mozes: Zie, ik wil ulieden brood van den hemel laten regenen; en het volk zal uitgaan en dagelijks verzamelen wat zij op dien dag noodig hebben , opdat ik hen be-proeve of zij in mijne wet wandelen of 5. niet. Maar op den zesden dag zullen zij zich schikken, om dubbel zooveel intedragen als zij anders dagelijks verzamelen. 6. Toen spraken Mozes en Aiiron tot al de kinderen Israels: Op den avond zult gij gewaarworden dat de Heer u 7. uit Egypteland gevoerd heeft; en morgen zult gij de heerlijkheid des Heeren zien , want hij heeft uw murmureren tegen den Heer gehoord ; want wat zijn wij, dat gij tegen ons murmureert ? 8. Verder sprak Mozes: De Heer zal u op den avond vleesch te eten geven, en aan den morgen brood in volheid , omdat de Heer uw murmureren gehoord heeft dat gij tegen hem gemurmureerd hebt; want wat zijn wij ? Uw murmureren is niet tegen ons maar tegen den Heer. 9. En Mozes sprak tot Aiiron : Zeg tot de geheele gemeente der kinderen Israels ; |
Komt herwaarts voor den Heer , want hij heeft uw murmureren gehoord. 10. En toen Aiiron zoo sprak tot de geheele gemeente der kinderen Israels, keerden zij zich naar de woestijn , en zie, de heerlijkheid des Heeren ver- 11. scheen in eene wolk. En de Heer 12. sprak tot Mozes, zeggende: Ik heb het murmureren der kinderen Israels gehoord : zeg hun : Tusschen de beide avonden zult gij vleesch te eten hebben , en aan den morgen met brood verzadigd worden; en gij zult gewaarworden dat ik de Heer uw God ben. 13. En op den avond kwamen er kwakkels op , die bedekten het leger , en op den morgen lag de dauw rondom het 14. leger : en als de dauw weg was , zie , toen lag het in de woestijn , rond en 1 5. klein , als de rijm op het land. En toen de kinderen Israels dat zagen, zeiden zij onder elkander: Het is manna; want zij wisten niet wat het was. Maar Mozes sprak tot hen : Het is dat brood hetwelk de Heer u te eten gegeven 1(5 heeft. Dit nu is wat de Heer geboden heeft: Ieder verzamele daarvan zooveel hij zelf eten kan , en neme een gomer voor elk hoofd, naar het getal der zielen die in zijne hut zijn. 17. En de kinderen Israels deden zoo; en zij verzamelden de één veel, de an- 18. der weinig. Doch toen men het met den gomer mat, vond hij die veel verzameld had niets over, en hij niets minder die weinig verzameld had; maar ieder had verzameld zooveel hij zelf 19. eten kon. En Mozes sprak tot hen: Niemand late iets daarvan over tot 20. den morgen. Maar zij hoorden niet naar Mozes, en sommigen lieten daarvan over tot den morgen : toen wiessen er wormen in en het werd stinkend; en Mozes werd zeer toornig op hen. 21. Zij dan verzamelden dat eiken morgen , zooveel ieder zelf eten kon ; maar 22. als de zon heet werd versmolt het. En op den zesden dag verzamelden zij van dat brood dubbel, telkens twee gomers voor ieder; en alle oversten der gemeente kwamen en verkondigden het 23. aan Mozes. En hij sprak tot hen: Dit is het wat de Heer gezegd heeft: morgen is de sabbat der heilige rust des Heeren : wat gij. bakken wilt, bakt dat, en wat gij koken wilt, kookt dat; maar |
R X O D
II S 17.
65
wat overig is , laat dat overblij ven , opdat het bewaard worde tot den morgen. :H. Rn zij lieten het overblijven tot den morgen , gelijk Mozes geboden had ; toen werd het niet stinkend , en er was ook 26. geen worm in. Toen sprak Mozes : Eet dat heden , want het is heden de sabbat des Heeren; gij zult het heden niet 26. vinden op het veld Zes dagen zult gij verzamelen, maar de zevende dag is de sabbat, op dien dag zal het er niet zijn. 27. Maar op den zevenden dag gingen eenigen van het volk uit om te verza- 28. melen, maar zij vonden niets. Toen sprak de Heer tot Mozes ; Hoelang wei-gert gijlieden mijne geboden en wetten 29. te houden? Zie, de Heer heeft u den sabbat gegeven , daarom geeft hij u op den zesden dag voor twee dagen brood; dus blijve dan een ieder te zijnent, en niemand ga uit van zijne plaats op 36. den zevenden dag. Alzoo rustte het 31. volk op den zevenden dag. En het huis Israels noemde het manna; en het was als korianderzaad, en wit, en het had een smaak als meelbloem met honig. 32. En Mozes sprak; Dit is het wat de Heer geboden heeft; Vul een gomer daarvan om te bewaren voor uwe nakomelingen , opdat men het brood zie waarmede ik u gespijsd heb in deze woestijn , toen ik u uit Egypteland voer- 33. de. Rn Mozes sprak tot Aaron: Neem eene kruik en doe een gomer vol manna daarin , en zet die vóór den Heer, om te bewaren voor uwe nakomelingen. 34. Gelijk de Heer Mozes geboden had, zoo zette Aaron die aldaar, nevens de ark der getuigenis , om bewaard te wor- 35. den. En de kinderen Israels aten manna veertig jaar, totdat zij in een bewoond land kwamen; tot aan de grenzen van het land Kanaiin aten zij man- 36. na. Een gomer nu is het tiendedeel van een efa. 1. En de geheele gemeente der kinderen Israels trok op uit de woestijn Sin , volgens hunne dagreizen , gelijk de Heer hun geboden had; en zij legerden zich te Rafidim. Daar had het volk geen 2. water om te drinken. En zij twistten met Mozes en spraken ; Geef ons water , opdat wij drinken. Mozes sprak tot |
hen: Wat twist gij met mij? Waarom 3. verzoekt gij den Heer? Toen nu het volk aldaar dorstte naar water, murmureerden zij tegen Mozes en spraken : Waarom hebt gij ons uit Egypte laten trekken , opdat gij ons , onze kinderen en ons vee van dorst zoudt' laten sterven? 4. Mozes riep tot den Heer , zeggende : Wat zal ik met dit volk doen? Het scheelt niet veel of zij zullen mij nog 5. steenigen. De Heer sprak tot hem : Ga voor het volk uit en neem eenige oudsten van Israel met u, en neem uwen staf in uwe hand, met welken gij het 6. water sloegt, en ga heen; zie, ik zal aldaar vóór u staan, op eene steenrots in Horeb; daar zult gij de steenrots slaan , zoo zal er water uitloopen , opdat het volk drinke. En Mozes deed alzoo 7. voor de oudsten van Israel. Toen noemde men die plaats Massa en Meriba , wegens den twist der kinderen Israels, en omdat zij den Heer verzocht, en gezegd hadden : Is de Heer onder ons of niet? 8. Toen kwam Amalek en streed tegen 9. Israel in Rafidim. En Mozes sprak tot Jozua: Kies ons mannen uit, trek uit en strijd tegen Amalek ; morgen zal ik op den top des heuvels staan, en den 10. staf Gods in mijne hand hebben. En Jozua deed gelijk Mozes tot hem gezegd had , en hij streed tegen Amalek ; maar Mozes, Aiirón en Hur klommen 11. op den top des heuvels. En wanneer Mozes zijne handen ophief, won Israel; maar als hij zijne handen nederliet, 12. won Amalek. Maar Mozes handen werden zwaar; daarom namen zij een steen en leiden dien onder hem, om er op te zitten , en Aaron en Hur ondersteunden zijne handen , aan elke zijde één: alzoo bleven zijne handen vast, 13. totdat de zon onderging. En Jozua versloeg Amalek en zijn volk door de scherpte des zwaards. 14. En de Heer sprak tot Mozes : Schrijf dit ter gedachtenis in een boek, en beveel het voor de ooren van Jozua; want ik wil Amalek verdelgen van onder den hemel, dat men aan hem 15. niet meer gedenken zal. En Mozes bouwde een altaar, en noemde hem : 16. De Heer is mijn banier. Want hij sprak : Het is een gedenkteeken bij den |
0(5 K X O D U S 18, 19.
troon des Heeren, dat do Heer strijden zal tegen Amalek , van geslacht tot geslacht. 1. En toen Jethro , de priester in Mi-dian , de schoonvader van Mozes , hoorde alwat God gedaan had aan Mozes en aan zijn volk Israel, dat de Heer 2. Israel uit Egypte gevoerd had, zoo nam hij Zippora, Mozes huisvrouw, welke deze teruggezonden had ; en hare twee zonen , de één genaamd Gersom , want hij sprak : Ik ben een vreemde- 4. ling geworden in een vreemd land; en de ander Eliëzer, want hij sprak: De God mijns vaders is mijne hulp geweest , en heeft tnij gered van Farao's zwaard. 5. Toen nu Jethro , Mozes schoonvader, en zijne zonen, en zijne huisvrouw tot hem kwamen in de'woestijn aan den berg Gods , waar hij zich gele- (i. gerd had, zoo liet hij Mozes zeggen ; Ik Jethro, uw schoonvader, ben tot u gekomen, en uwe huisvrouw, en 7. beide hare zonen met haar. Toen ging Mozes hem tegemoet naarbuiten, en boog zich voor hem, en kuste hem ; en toen zij elkander gevraagd hadden naar hunnen welstand, gingen zij in de 8. hut. Toen verhaalde Mozes aan zijnen schoonvader alwat de Heer aan Farao en de Egyptenaars wegens Israel gedaan had , en al de moeite die hun op dien weg ontmoet was , en dat de Heer 9. hen gered had. En Jethro verheugde zich over al het goede hetwelk de Heer aan Israel gedaan had , dat hij het gered had uit de iiand der Egyptenaren ; 10. en Jethro sprak : Geloofd zij de Heer, die ulieden gered heeft uit de hand der Egyptenaren en uit Farao's hand, die zijn volk uit de hand der Egyptenaren 1 l. weet te redden : nu weet ik dat de Heer grooter is dan alle goden , omdat zij hoogmoedig tegen hem gehandeld heb- 12. ben. En Jethro, Mozes schoonvader, nam een brandoffer en offerde Gode ; toen kwam Aaron en al de oudsten van Israel, met Mozes schoonvader , om het brood te eten voor God. 13. Des anderen daags zette zich Mozes om het volk te rigten , en het volk stond rondom Mozes van den morgen tot den |
14. avond. Toen nu zijn schoonvader zag alwat hij voor het volk deed , sprak hij : Wat is het dat gij voor het volk doet? Waarom zit gij alleen , en al het volk staat rondom u van den morgen tot den 15. avond? Mozes antwoordde hem: Dit volk komt tot mij en vraagt God om 10. raad; want als zij eene zaak te doen hebben , zoo komen zij tot mij , opdat ik rigte tusschen den man en zijnen naaste, en hun Gods regten en wetten 17. aantoone Zijn schoonvader sprak tot hem : Het is niet goed wat gij doet: IS. gij vermoeit u teveel, alsook dit volk dat bij u is; deze zaak is u te zwaar, 19. gij kunt die alléén niet uitvoeren. Maar hoor naar mijne stem , ik zal u raden , en God zal met u zijn ; bedien gij het volk bij God, en breng de zaken voor 20. God ; en stel hun de regten en wetten voor, opdat gij hun den weg leert dien zij wandelen en de werken die zij doen 21. moeten. Maar zie om , onder al het volk , naar opregte lieden , die God vreezen , waarachtig en van de gierigheid afkeerig zijn ; stel die over hen , sommigen over duizend , anderen over honderd , anderen over vijftig, en anderen 22. over tien: dat zij dit volk altijd rigten; maar indien er eene groote zaak is, dat zij die tot u brengen , en dat zij alle kleine zaken rigten; zoo zal het u ligter vallen, en zij zullen mèt u 23. dragen. Indien gij dat doet, zoo kunt gij verrigten wat God u gebiedt, en al dit volk kan in vrede gaan naar zijne plaats. 24. Mozes hoorde naar het woord van zijnen schoonvader, en deed alwat hij 25. zeide; en hij verkoos opregte lieden uit geheel Israel, en maakte hen tot hoofden over het volk, sommigen over duizend , anderen over honderd, anderen 26. over vijftig, en anderen over tien; dat zij het volk altijd rigten zouden , maar wat zware zaken waren, tot Mozes brengen, en zij al de kleine zaken rig- 27. ten zouden. Alzoo liet Mozes zijnen schoonvader naar zijn land trekken. 1. In de derde maand na den uittogt der kinderen Israels uit Egypteland, kwamen zij op dienzelfden dag in de 2. woestijn Sinaï. Want zij waren uitgetrokken van Rafidim, en kwamen in de woestijn Sinaï ; en zij legerden zich |
in de woestijn aldaar tegenover dien 3. berg. En Mozes klom op tot God, en de Heer riep van den berg tot hem , zeggende: Aldus zult gij tot het huis van Jakob zeggen , en den kinderen 4. Israels verkondigen : Gijlieden hebt gezien wat ik den Egyptenaren gedaan heb, en hoe ik u gedragen heb op arendsvleugelen , en u tot mij gebragt 5. heb: indien gij nu naar mijne stem zult hooren en mijn verbond houden, zoo zult gij mijn eigendom zijn onder alle volken , want de geheele aarde is 0. de mijne; en gij zult mij een priesterlijk koningrijk en een heilig volk zijn. Dit zijn de woorden welke gij den kinderen Israels zeggen zult. 7. Mozes kwam en riep de oudsten van het volk , en leide hun al deze woorden voor, welke de Heer hem geboden had. 8. lïn al het volk antwoordde tegelijk , en zij spraken : Alwat de Heer gesproken heeft zullen wij doen. En Mozes zeide de woorden des volks den Heer weder- 9. om. En de Heer sprak tot Mozes: Zie, ik zal tot u komen in eene dikke wolk, opdat dit volk mijne woorden hoore welke ik met u spreek , en u ge-loove eeuwiglijk. En Mozes had den Heer de woorden des volks verkondigd. 10. Kn de Heer sprak tot Mozes: Ga heen tot het volk, en heilig het heden en morgen , dat zij hunne kleederen was- 1 1. schen, en bereid zijn op den derden dag; want op den derden dag zal de Heer voor al het volk afkomen op den 12 berg Sinaï. En maak eene omheining rondom voor het volk, zeggende ; Wacht u op den berg te klimmen , en zijn einde aanteraken; want wie den berg aanraakt, die zal den dood sterven; 13 geen hand zal hem aanraken , maar bi) zal gesteenigd of doorschoten worden ; hetzij beest of mensch , het zal niet in het leven blijven. Maar wanneer er een aanhoudend geluid gemaakt wordt, dan 14. zullen zij tot den berg gaan. En Mozes klom af van den berg tot het volk en heiligde het; en zij wieschen hunne 1 5. kleederen. En hij sprak tot hen : Zijt bereid op den derden dag , en niemand genake tot eene vrouw. Ifi. Als nu de derde dag kwam , en het morgen was, toen verhief zich op den berg een donderen en bliksemen, en eene dikke wolk, en het geluid van |
eene zeer sterke bazuin ; en al het volk 17. dat in het leger was verschrikte. En Mozes voerde; het volk uit het leger, Gode tegemoet; en zij traden beneden 18. aan den berg. En de geheele berg Sinaï rookte , daarom dat de Heer met vuur nederkwam op den berg; en de rook ging op als de rook van een oven , 19. zoodat de geheele berg zeer beefde; en het geluid der bazuin werd hoe langer hoe sterker. Mozes sprak, en God antwoordde hem overluid. 20. Als nu de Heer nedergekomen was op den berg Sinaï, bovenop zijnen top, riep hij Mozes op den top des 21. bergs ; en Mozes klom op. Toen sprak de Heer tot hem: Klim af, en betuig aan dit volk, dat zij niet doorbreken tot den Heer om hem te zien , en velen 22. van hen vallen. Daarenboven ook zullen de priesters die tot den Heer naderen zich heiligen, opdat de Heer hen 23. niet verplettere. Mozes nu sprak tot den Heer: Het volk kan niet op den berg Sinaï klimmen ; want gij hebt ons betuigd en gezegd : Maak eene omheining rondom den berg, en heilig hem. 24. En de Heer sprak tot hem : Ga heen , klim af; gij en Aiiron met u zult opklimmen ; maar de priesters en het volk zullen niet doorbreken noch opklimmen tot den Heer, opdat hij ze 25. niet verplettere. En Mozes klom af tot het volk en zeide het hun. HOOFDSTUK 20. 1. En God sprak al deze woorden : 2. Ik ben de Heer uw God, die u uit Egypteland , uit het diensthuis , gevoerd heb. o. Gij zult geen andere goden voor mijn aangezigt hebben. 4. Gij zult u geen beeld noch eenige gelijkenis maken , noch van hetgeen boven in den hemel, noch van hetgeen beneden op de aarde, noch van hetgeen 5. in het water onder de aarde is. Aanbid ze niet en dien ze met; want ik de Heer uw God ben een ijverig God, die; de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen, tot in het derde en vierde lid 6. dergenen die mij haten ; en doe barmhartigheid aan vele duizenden , dengenen die mij liefhebben en mijne geboden houden. 7. Gij zult den naam van den Heer |
R X O I)
()S
(IS 21
uwen God niet misbruiken, want de Heer zal niet ongestraft laten wie zijnen naam misbruikt. 8. Gedenk den sabbatdag, dat gij dien 1). heiligt; zes dagen zult gij arbeiden en 10. iil uw werk doen ; maar op den zevenden das; is de sabbat van den Heer uwen God, dan zult gij geen werk doen , gij noeb uw zoon noch uwe dochter , noch uw knecht noch uwe dienstmaagd , noch uw vee, noch uw vreetn- 1 I. deling die in uwe poorten is ; want in zes dagen heeft de Heer hemel en aarde gemaakt, en de zee en alwat daarin is , en hij rustte op den zevenden dag : daarom zegende de Heer den sabbatdag en heiligde hem. I 2. Gij zult uwen vader en uwe moedor eeren, opdat gij lang leeft in het land hetwelk de Heer uw God u geeft. 13. Gij zult niet dooden. 14. Gij zult geen overspel doen. I f). Gij zult niet stelen. 1(). Gij zult geen valsche getuigenis spreken tegen uwen naaste. 17. Gij zult niet begeeren uws naasten huis, gij zult niet begeeren uws naasten huisvrouw, noch zijnen knecht noch zijne dienstmaagd, noch zijnen os noch zijnen ezel, noch iets dat uws naasten is. 15. Kn al het volk zag den donder en bliksem , en het geluid der bazuin , en den berg rooken; en toen zij dat zagen , weken zij terug en bleven van 1!). verre staan , en zij zeiden tot Mozes : Spreek gij met ons, wij zullen hooren; maar laat God niet met ons spreken , 20. opdat wij niet sterven. Maai' Mozes sprak tot het volk : Vreest niet; want God is gekomen om u te beproeven en zijne vrees voor uwe oogen te doen 21. zijn , opdat gij niet zondigt. Alzoo stond het volk van verre; maar Mozes naderde tot de donkerheid in welke God was. 22. En de Heer sprak tot Mozes; Dus zult gij tot de kinderen Israels zeggen: Gijlieden hebt gezien dat ik van den 23. hemel met u gesproken heb. Daarom zult gij nevens mij niets maken, zilveren en gouden goden zult gij u niet ma- 24. ken. Maak mij een altaar van aarde , om uwe brandoffers en dankoffers , uwe schapen en runderen daarop te offeren; |
want aan elke plaats waar ik mijns naams gedachtenis stichten zal, zal ik 25. tot u komen en u zegenen En indien gij mij een steenen altaar wilt maken , zoo zult gij dien niet van gehouwen steenen bouwen; want als gij met uw houwijzer daaraan komt, zoo zult gij 2(). hem ontheiligen. Gij zult ook niet met trappen tot mijnen altaar opklimmen , opdat uwe schaamte daarbij niet ontdekt worde. 1. Dit zijn de regten welke gij hun zult 2. voorstellen. Als gij een Hebreeuw-schen knecht koopt, die zal u zes jaren dienen; in het zevende jaar zal hij vrij 3. en omniet uitgaan. Is hij zonder vrouw gekomen , zoo zal hij ook zonder vrouw uitgaan; maar is hij met eene vrouw gekomen , zoo zal zijne vrouw met hem 4. uitgaan. Maar heeft zijn heer hem eene vrouw gegeven , en heeft hij zonen of dochters verwekt, zoo zal de vrouw met hare kinderen baars heeren zijn, en hij .quot;). zal zonder vrouw uitgaan. Maar zegt de knecht: Ik heb mijnen heer, mijne vrouw en mijne kinderen liet', ik wil 6. niet vrij worden ; zoo brenge hem zijn heer voor de goden , en stelle hem aan de deur of aan den post, en bore hem met een priem door zijn oor, en hij zij zijn knecht eeuwiglijk. 7. Verkoopt iemand zijne dochter tot eene dienstmaagd , zoo zal zij niet uit- 5. gaan gelijk de knechten. Maar behaagt zij haren heer niet, en wil hij haar niet ten huwelijk helpen , zoo zal hij ze doen lossen; maar aan een vreemd volk haar te verkoopen, daartoe heeft hij geen magt, omdat hij ze versmaad heeft. 9. Maar ondertrouwt hij ze aan zijnen zoon, zoo zal hij naar het regt der 1 (). dochters aan haar doen. Maar geeft hij hem eene andere , zoo zal hij haar voedsel, bedeksel en huwelijkspligt niet 11. onttrekken. Indien hij haar deze drie dingen niet bewijst, zoo zal zij vrij uitgaan, zonder losgeld. 12. Wie een mensch slaat dat hij sterft, 13. die zal den dood sterven. Doch heeft hij hem niet vervolgd, maar heeft God hem onverhoeds in zijne hand laten vallen, zoo zal ik u eene plaats stellen 14. waarheen hij vlieden kan. Maar indien iemand moedwillig tegen zijnen naaste |
17,
(gt;9
handelt, en hem met list doodt, zoo zult gij dien van mijnen altaar nemen , opdat men hem doode. Wie zijnen vader of zijne moeder slaat, die zal den dood steryen Wie een mensch steelt, hetzij hij hem verkoopt of dat men dien hij hem vindt, die zal den dood sterven. Wie zijnen vader of zijne moeder vloekt, die zal den dood sterven. Wanneer mannen met elkander twisten , en de dén slaat den ander mot een steen of met de vuist, zoodat hij niet sterft maar te bed moet liggen: komt hij op, dat hij uitgaat, leunende op zijnen stok, zoo zal degeen die hem sloeg onschuldig zijn , mitsdat hij hem betale wat hij verzuimd heeft, en hem late genezen. Wie zijnen knecht of zijne dienstmaagd met een stok slaat, zoodat hij onder zijne handen sterft, die zal er voor gestraft worden. Maar blijft hij édn dag of twee dagen in leven , zoo zal hij er niet voor gestraft worden ; want hij was zijn geld. Als mannen met elkander twisten , en mishandelen eene zwangere vrouw , zoodat haar de vrucht afgaat, en haar geen schade geschiedt, zoo zal men den dader in de beurs straffen, zooveel de man der vrouw hem oplegt, en hij zal het naar de uitspraak van scheidslieden geven ; maar lijdt zij eenige schade daarvan , zoo zal hij geven ziel voor ziel, oog voor oog, tand voor tand, hand voor hand , voet voor voet, brand voor brand, wond voor wond , buil voor buil. En wanneer iemand zijnen knecht of zijne dienstmaagd in het oog slaat en het verderft, die zal ze vrijlaten om dat oog. Desgelijks wanneer hij zijnen knecht of zijne dienstmaagd een tand uitslaat, zoo zal hij ze vrijlaten om dien tand. Wanneer een os een man of eene vrouw stoot zoodat die sterft, zoo zal men den os steenigen , en zijn vleesch niet eten; dan is de heer van den os onschuldig. Maar is de os tevoren stoo-tig geweest, en het is zijnen heer be-rigt, en hij heeft hem niet bewaard , en hij doodt om die reden een man of eene vrouw, zoo zal men dien os steenigen, en zijn heer zal óók sterven. Maar indien men hem losgeld oplegt, zoo zal 18. 20. 21. 28. 24, 25, 26, 27. 28. 29, |
hij om zijn leven te lossen alles geven 31. wat men hem oplegt. Op gelijke wijze zal men met hem handelen wanneer hij 32. een zoon of eene dochter stoot. Maar stoot de os een knecht of eene dienstmaagd , zoo zal hij zijnen heer dertig-zilveren sikkels geven, en den os zal men steenigen. 33. Indien iemand een kuil opent of een kuil graaft, en dekt hem niet toe, en 34. een os of ezel valt daarin , zoo zal de heer des kuils het den ander met geld betalen; doch het aas zal het zijne zijn, 85. Wanneer iemands os een anderen os stoot zoodat die sterft, zoo zal men den levenden os verkoopen, en het geld 86. deelen , eri l.et aas óók deelen. Maar is het bekend geweest dat die os tevoren stootig was, en zijn heer heeft hem niet bewaard, zoo zal hij er een anderen os voor geven , en het aas hebben. 1. Wanneer iemand een os of een schaap steelt, en slagt het of verkoopt het, die zal vijf ossen voor een os wedergeven, en vier schapen voor een schaap. :1. Wanneer een dief gegrepen wordt als hij inbreekt, en daarbij geslagen wordt zoodat hij sterft, zoo zal men geen 3. bloedgerigt over hem laten gaan. Maar is de zon over hem opgegaan , zoo zal men het bloedgerigt laten gaan ; maar de dief zal het wedergeven: heeft hij het niet, zoo verkoope men hem voor 4 zijnen diefstal. Maar vindt men het gestolene, hetzij os of ezel of schaap, nog levend bij hem , zoo zal hij het dubbel wedergeven. 5. Wanneer iemand een akker of wijnberg beschadigt, of zijn vee laat schade doen in eens anders akker, die zal het van het beste zijns akkers en wijnbergs wedergeven. 6. Wanneer er een vuur ontstoken wordt in de doornen, en het verbrandt de schoven, of het koren dat nog staat, of den akker, zoo zal hij die het vuur heeft aangestoken volkomen vergoeding geven. 7. Wanneer iemand zijnen naaste geld of goederen te bewaren geeft, en het wordt dien uit zijn huis gestolen : vindt men den dief, zoo zal die het dubbel weder- |
30
70 K X O I) 8. geven; maar vindt men den dief niet, zoo zal men den huiswaard voor de goden brengen , of hij niet zijne hand aan zijns naasten have geslagen hebbe. 9. Wanneer de één den ander van eenig onregt beschuldigt, hetzij over os of ezel of schaap , of kleederen , of iets dat verloren is, zoo zullen beider zaken voor de goden komen: wien de goden veroordeelen , die zal het zijnen naaste dubbel wedergeven. 10. Wanneer iemand zijnen naaste een ezel of os of schaap of eenig ander vee te bewaren geeft, en het sterft, of wordt beschadigd, of weggedreven zon- 11. der dat iemand het ziet, zoo zal men het onder hen op een eed voor den Heer laten komen, of hij niet zijne hand aan zijns naasten have geslagen hebbe ; én de heer van het goed zal dien aannemen, en de ander zal het niet be- L2. hoeven te betalen. Maar ontsteelt het hem een dief, zoo zal hij het zijnen 13. heer betalen. Maai' wordt het verscheurd , zoo zal hij bewijs daarvan brengen , en het niet betalen. 14. WTanneer iemand iets van zijnen naaste leent , en het wordt beschadigd of sterft, terwijl zijn heer er niet bij is, 15. zoo zal bij het betalen; maar is zijn heer er bij , zoo zal hij het niet betalen , omdat hij het voor zijn geld gehuurd heeft. 16. Wanneer iemand eene maagd verleidt die nog niet verloofd is, en hij beslaapt haar, zoo zal hij haar den bruidschat geven en haar tot vrouw nemen. 17. Maar weigert haar vader haar aan hem te geven , zoo zal hij geld geven , zooveel aan eene maagd tot een bruidschat toekomt. 18. De tooveressen zult gij niet laten leven. 19. Wie een beest beslaapt, die zal den dood sterven. 20. Wie den goden offert, behalve den Heer alleen, die zal verbannen worden. 21. De vreemdelingen zult gij niet plagen noch onderdrukken, want gij zijt óók vreemdelingen in Egypteland geweest. 22. Gij zult geen weduw noch wees belee- 23. digen. Indien gij ze beleedigt, zoo zullen zij tot mij roepen, en ik zal hun 24. geroep verhooren; en mijn toorn zal |
IJ 8 23. zoo ontsteken , dat ik u met het zwaard dooden zal, en uwe vrouwen zullen weduwen en uwe kinderen weezen worden. 25. Wanneer gij aan mijn volk, dat bij u arm is, geld leent, zoo zult gij niet zijne schade zoeken , en er niet op woekeren. 26. Wanneer gij van uwen naaste een kleed te pand neemt, zoo zult gij bet hem wedergeven eer de zon ondergaat; 27. want zijn kleed is het éénige bedeksel zijner huid , waarin hij slaapt; en als hij tot mij zal roepen, zoo zal ik hem verhooren , want ik ben genadig. 28. De goden zult gij niet vloeken, en den overste onder uw volk zult gij niet lasteren. 29. Uwe volheid en uwe tranen zult gij niet uitstellen : uwen eerstgeboren zoon 30. zult gij mij geven. Zóó zult gij ook doen met uwen os en met uwe schapen; laat die zeven dagen bij hunne moeder zijn , op den achtsten dag zult gij ze mij geven. 31. Gij zult mij heilige lieden zijn ; daarom zult gij geen vleesch eten dat op het veld door de dieren verscheurd is , maar gij zult het voor de honden werpen. HOOFDSTUK 23. 1. Gij zult geen valsch gerucht overbrengen , zoodat gij den goddelooze bijstand doet en een valscii getuige zijt. 2. Gij zult de menigte niet volgen tot het kwade, en niet antwoorden voor het gerigt, opdat gij niet, naar de menigte 3. neigende, van het regt wijkt. Gij zult de zaak van den geringe niet opsieren. 4. Wanneer gij uws vijands os of ezel ontmoet, en ziet dat hij dwaalt, zoo zult gij dien weder tot hem brengen. 5. Wanneer gij den ezel desgenen die u haat onder zijnen last ziet liggen , wacht u dat gij hem niet verlaat, maar verzuim gaarne het uwe om zijnentwil. 6. Gij zult het regt uws armen nietbui- 7. gen in zijne zaak. Wees verre van val-sche zaken; den onschuldige en regt-vaardige zult gij niet dooden , want ik laat den goddelooze geen gelijk hebben. 8. Gij zult geen geschenk nemen; want de geschenken maken de zienden blind , en verkeeren de zaken der regtvaardigen. 9 Gij zult de vreemdelingen niet onderdrukken; want gij kent het hart der |
E X O D II S 24.
71
vreemdelingen , dewijl gij óók vreemdelingen geweest zijt in Egypteland. 10. Zes jaren zult gij uw land bezaaijen , 11. en zijne vruchten inzamelen; maar in het zevende jaar zult gij het laten rusten en liggen, opdat de armen onder uw volk daarvan eten; en wat overblijft, laat dat het wild des velds eten. Alzóó zult gij ook doen met uwen wijnberg en olijfberg. 1:1. Zes dagen zult gij uwen arbeid doen , maar op den zevenden dag zult gij rusten ; opdat uw os en ezel rusten , en de zoon uwer dienstmaagd en de vreemdeling zich verkwikken. Alwat ik ulieden gezegd heb zult gij houden ; en de namen van andere goden zult gij niet gedenken , en uit uwen mond zullen zij niet gehoord worden. Driemaal in het jaar zult gij mij feest houden. Namelijk het feest der ongezuurde brooden zult gij houden , en zeven dagen ongezuurd brood eten, gelijk ik u geboden heb, ten tijde van de maand Abib, want in deze zijt gij uit Egypteland getrokken ; doch verschijnt 1 (5. niet ledig voor mij. En het feest van den oogst der eerste vruchten welke gij op het veld gezaaid hebt. En het feest der inzameling in het laatste van het jaar , wanneer gij uwen arbeid van het veld hebt ingezameld. Driemaal in het jaar zullen al uwe mannen voor den Heer, den Heerscher , verschijnen. Gij zult het bloed mijns offers niet met zuurdeeg offeren ; en het vet van mijn feestoffer zal niet tot op den morgen overblijven. De eerstelingen van de eerste vruchten uws velds zult gij in het huis van den Heer uwen God brengen, en zult het bokje niet koken in de melk zijner moeder. :2(). Zie, ik zend een Engel voor u uit, die zal u behoeden op dezen weg, en u brengen tot de plaats welke ik bereid 21. heb : daarom wacht u voor zijn aange-zigt, en hoor naar zijne stem , en verbitter hem niet; want hij zal uwe over-tredingen niet vergeven , en mijn naam 22. is in hem. Maar als gij zijne stem zult hooren , en doen alwat ik u zeggen zal, zoo zal ik uwer vijanden vijand en uwer 23. tegen partij ders tegenpartijder zijn. Als nu mijn Engel voor u uitgaat, en u 13. 14. 15. 17. 18. 19. |
brengt tot de Amoriten , Hethiten , Fe-reziten , Kanaiiniten , Heviten en Jebu- 24. siten, en ik ze verdelg, zoo zult gij hunne goden niet aanbidden noch hen dienen , en niet doen gelijk zij doen ; maar gij zult hunne goden omverwer- 25. pen en verbreken , en gij zult den Heer uwen God dienen : zoo zal hij uw brood en uw water zegenen, en ik zal alle 26 krankheden van u afwenden; er zal geen misdragtige noch onvruchtbare vrouw in uw land zijn; en ik zal u oud 27. laten worden; ik zal mijnen schrik voor u uitzenden, en alle volken waar gij komt versaagd maken, en zal al uwe 28. vijanden op de vlugt drijven; ik zal ook landplagen voor u uitzenden, die de Heviten, Kanaiiniten en Hethiten 29. voor u zullen uitdrijven. Ik zal hen niet in één jaar voor u uitdrijven , opdat het land niet woest worde, en de wilde dieren zich niet tegen u vermeer- 30. deren. Ik zal hen allengskens na elkander voor u uitdrijven , totdat gij wast 3 I. en het land bezit. En ik zal u tot landpalen geven de Schelfzee, en de zee der Filistijnen, en de woestijn tot aan de rivier; want ik zal de inwoners van dat land in uwe hand geven, dat gij 32. hen voor u heen zult uitdrijven Gij zult met hen en met hunne goden geen 33. verbond maken. Laat hen ook niet wonen in uw land, opdat zij u niet tegen mij verleiden; want indien gij hunne goden dient, zoo zal het u tot een valstrik zijn. 1. En hij sprak tot Mozes : Klim op tot den Heer, gij en Aiiron, Nadab en Abihu, en de zeventig oudsten van Is- 2. rael, en aanbidt van verre. Mozes alleen kome nader tot den Heer, maar de anderen zullen niet naderen , en het volk klimmc óók niet op met hem. 3. En Mozes kwam en verhaalde aan het volk al de woorden des Heeren en al de regten. Toen antwoordde al het volk met ééne stem en zeide: Al de woorden welke de Heer gesproken heeft 4. zullen wij doen. Toen schreef Mozes al de woorden des Heeren op, en hij maakte zich des morgens vroeg op, en bouwde een altaar beneden aan den berg, en twaalf kolommen, naar 5. de twaalf stammen van Israël. En hij |
72
K X O ü
zond jongelingen uit de kinderen Israels , om den Heer brandoffers en dank- fi. offers van varren daarop te offeren. En Mozes nam de helft van het bloed en deed het in bekkens , en de andere helft van het bloed sprengde hij op den al- 7. taar. En hij nam het boek des ver-bonds, en las het voor de ooren des volks ; en als zij zeiden : Alwat de Heer gesproken heeft zullen wij doen en zul- 8. len gehoorzamen , nam Mozes dat bloed en besprengde het volk daarmede , en sprak : Zie, dat is het bloed des ver-bonds hetwelk de Heer met u maakt, volgens al deze woorden. 9. Toen klom Mozes op met Aiiron , Nadab en Abihu , en de zeventig oud- 10. sten van Israel. En zij zagen den God van Israel; onder zijne voeten was als een schoone saffier , en als de gestalte 11. des hemels wanneer hij klaar is. En hij strekte zijne hand niet uit naar die oversten van Israel; en toen zij God gezien hadden , aten en dronken zij. 12. En do Heer sprak tot Mozes; Kom tot mij op den berg en blijf aldaar, opdat ik u steenen tafelen geve , en wetten en geboden welke ik geschreven 1 3. heb , en die gij hun leeren zult. Toen maakte Mozes zich op met zijnen dienaar .iozua, en Mozes klom op den berg 14. Gods, en hij zeide tot de oudsten: Blijft gij hier totdat wij weder tot u komen ; zie , Aiiron en Hur zijn bij u : heeft iemand eenige zaak, die kome voor hen. 15. Toen nu Mozes op den berg kwam , 16. bedekte eenc wolk don berg; eu de. heerlijkheid des Heeren woonde op den berg Sinaï, en bedekte hem zes dagen met de wolk; en op den zevenden dag 17. riep hij Mozes uit de wolk. En het aanzien van de heerlijkheid des Heeren was op den top des bergs als een verterend vuur voor de kinderen Israels. 1H. En Mozes ging midden in de wolk, nadat hij op den berg geklommen was; en hij bleef op dien berg veertig dagen en veertig nachten. 1. En de Heer sprak tot Mozes , zeg- 3. gende: Zeg den kinderen Israels, dat zij mij een hefoffer brengen, en neem bet van elk die het vrijwillig brengt. 3. Dit nu is het hefoffer hetwelk gij van |
hen nemen zult: goud , zilver , koper, 4. hemelsblaauw , scharlaken , rozerood , 5. witte zijde, geitehaar, roodverwigc (5. ramsvellen , dassevellen, cederhout, olie voor de lamp , specerijen tot zalfolie, 7. en goed reukwerk ; onyxsteenen en ingezette steenen voor den lijfrok en voor 8. den borstlap. En zij zullen mij een heiligdom maken , opdat ik onder hen 9. wone; naar het voorbeeld , hetwelk ik u van de woning en van al haar gereedschap toonen zal , zult gij dat maken. 10. Maakt eene urk van cederhout: derdehalf el zal hare lengte zijn , anderhalf el hare breedte, en anderhalf el hare 11. hoogte. En gij zult ze van binnen en van buiten met fijn goud overtrekken ; en maak boven van rondom een gouden 13. krans. En giet vier gouden ringen, en maak ze aan hare vier hoeken , zoodat twee ringen aan hare ééne zijde zijn , 13. en twee aan bare andere zijde. En maak handbooraen van cederhout, en 14. overtrek ze met goud ; en steek ze in de ringen aan de zijden van de ark , om 15. ze daarmede te dragen ; en ze zullen in de ringen blijven en er niet uitgeno- 16. men worden. En gij zult de getuigenis , welke ik u geven zal, in de ark . leSgen- 17. Gij zult ook een verzoendeksel van fijn goud maken: derdehalf el zal zijne lengte zijn, en anderhalf el zijne breedte, 18. En gij zult twee cherubs van louter goud maken, aan de beide einden van 19. het verzoendeksel; dat de eéno cberub zij aan dit einde, en de andere aan het andere einde, en alzoo twee cherubs aan de einden van het verzoendeksel 30. zijn. En de cherubs zullen hunne vleugels daarover uitbreiden, zoodat zij met hunne vleugels het verzoendeksel bedekken , en elks aangezigt tegenover het andere zij , en hunne aangezigten 31. zullen op het verzoendeksel zien. En gij zult het verzoendeksel bovenop de ark zetten, en de getuigenis , welke ik 33. u geven zal, in de ark leggen. Aan die plaats zal ik met u zamenkomen , en met u spreken van boven het verzoendeksel , tusschen de twee cherubs die op de ark der getuigenis zijn, al-wat ik u gebieden zal aan de kinderen Israels. 33. Gij zult ook eene tafel maken van |
K X O L)
II S 2fi.
73
cederhout; twee (illen zal hare lengte zijn, een el hare breedte , en anderhalf 24. el hare hoogte. En gij zult ze met fijn goud overtrekken , en een gouden krans 25. van rondom daaraan maken ; en eene lijst rondom , een handbreed hoog , en 26. een gouden krans om de lijst heen. En gij zult vier gouden ringen daaraan maken , aan de vier hoeken welke aan 27. hare vier voeten zijn. Digt onder de lijst zullen de ringen zijn, om er de hand-boomen intedoen en de tafel te dragen. 28. En gij zult deze handboomen van cederhout maken , en ze met goud overtrekken , om de tafel daarmede te dragen. 29. Gij zult ook hare schotels , bekers, kannen en schalen van fijn goud maken , 30. om daarmede uit- en inteschenken. En gij zult op de tafel altijd toonbrooden vóór mij leggen. 31. Gij zult ook een kandelaar van tijn digt goud maken; daaraan zal de schacht met hare stengen , schaaltjes , knoppen 32. en bloemen zijn. En zes stengen zullen uit de zijden des kandelaars uitgaan , 33. uit elke zijde drie stengen. Elke steng zal drie open schaaltjes, knoppen en bloemen hebben; dat zullen de zes sten- 34. gen zijn uit den kandelaar. Maar de schacht aan den kandelaar zal vier open schaaltjes met hunne knoppen en bloe- 35. men hebben; en telkens een knop onder twee stengen , van welke er zes uit 36. den kandelaar gaan; want beide zijne knoppen en stengen zullen uit hem 37. gaan, alles van digt louter goud. En gij zult zeven lampen daarbovenop maken , om tegenover elkander te lichten. 38. En zijne snuiters en bluschvaten zullen 39. van tijn goud zijn. Van een talent tijn goud zult gij dit maken, met al dit 40. gereedschap. En zie toe dat gij het maakt naar het voorbeeld hetwelk gij op den berg gezien hebt. 1. De woning zult gij maken van tien tapijten van witte getweernde zijde, van hemelsblaauw , scharlaken en rozerood ; cherubs zult gij kunstig daarin 2. maken. De lengte van één tapijt zal achtentwintig el zijn, de breedte vier 3. el, en zij zullen alle tien gelijk zijn. En telkens zullen vijf tezamengevoegd zijn , |
4. het ééne aan het andere. En gij zult striklisjes van hemelsblaauw maken , aan eiken hoek des tapijts waar zij zullen tezamengevoegd zij n , zoodat telkens twee en twee aan hunne hoeken 5. tezamengehecht worden; vijftig striklisjes aan elk tapijt, zoodat het ééne het 6. andere tezamen vat. En gij zult vijftig gouden haakjes maken , met welke men de tapijten tezamenhecht, het ééne aan liet andere, opdat het ééne woning worde. 7. Gij zult ook een dekkleed van elf tapijten van geitehaar maken , tot een 8. dekkleed over de woning. De lengte van één tapijt zal dertig el zijn , maar de breedte vier el; en zij zullen alle elf 9. evengroot zijn. Vijf zult gij aan elkander voegen, en zes óók aan elkander, en het zesde tapijt dubbel maken vóór- 10. aan de hut. En gij zult vijftig striklisjes aan elk tapijt, aan hunne hoeken , maken, opdat zij aan de einden aan 11. elkander gehecht worden. Gij zult ook vijftig koperen haakjes maken , en de haakjes in de striklisjes doen , opdat de hut tezamengevoegd en ééne tent wor- 12. de. En van het overige van de tapijten der hut zult gij de helft laten overhan- 13. gen achteraan de hut, op beide zijden één el lang; zoodat het overige zij aan de zijden der hut, en haar op beide zij- 14. den bedekke. Over dit dekkleed zult gij een dekkleed van roodverwige rams-vellen maken, en daarover een dekkleed van dassevellen. 15. Gij zult ook stijlen maken voor de woning, van cederhout, die staan zul- 16. len : tien el lang zal een stijl zijn , en 17. anderhalf el breed. Twee houvasten zal één stijl hebben , dat het ééne aan het andere kan gezet worden; z(k') zult 18. gij alle stijlen der woning maken. Twintig van deze zullen staan tegen het zui- 19. den; die zullen beneden veertig zilveren voetstukken hebben , telkens twee voetstukken onder eiken stijl, aan zij- 20. ne twee houvasten. Alzoo zullen ook op de andere zijde tegen het noorden 21. twintig stijlen staan; en veertig zilve-' ren voetstukken , telkens twee voetstuk- 22. ken onder eiken stijl. Maar achteraan de woning, tegen het westen, zult gij 23. zes stijlen maken; daarbij twee stijlen achteraan de twee hoeken der woning, 24. dat elk van die beide zich met zijnen hoekstijl van beneden-op zamenvoegt, en boven aan het hoofd gelijk zamen- |
E X O D
74
LI S 37.
25. komt met eeno kram; zoodut er acht stijlen zijn met hunne zilveren voetstukken , van welke er zestien zullen zijn , telkens twee onder éénen stijl. 26. En gij zult stangen maken van cederhout , vijf voor de stijlen op de éene 37. zijde der woning , en vijf voor de stijlen op de andere zijde der woning , en vijf voor de stijlen achteraan de woning te- 3S. gen het westen. En gij zult de stangen midden door de stijlen heensteken , en alles tezamenvatten, van den éénen 39. hoek tot aan den anderen. En gij zult de stijlen met goud overtrekken, en hunne ringen van goud maken , opdat men de stangen daarin doe; en de stangen zult gij met goud overtrekken. 30. En alzoo zult gij dan de woning oprig-ten , gelijkerwijs gij gezien hebt op den berg. 31. Kn gij zult een voorhangsel maken van hemelsblaauw, scharlaken, rozerood , en getweernde witte zijde , en zult 32. cherubs daarin maken , kunstiglijk. En gij zult liet hangen aan vier pilaren van cederhout, die met goud overtrokken zijn; hunne haken zullen van goud zijn, en zij zullen vier zilveren voet- 33. stukken hebben. En gij zult het voorhangsel met haakjes aanhechten, en de ark der getuigenis binnen het voorhangsel zetten , dat het ulieden eene scheiding zij tusschen het heilige en het al- 34. lerheiligste. En gij zult het verzoendeksel zetten op de ark der getuigenis 35. in het allerheiligste. Maar de tafel zult gij buiten het voorhangsel zetten, en den kandelaar tegenover de tafel, aan de zuidzijde van de woning, zoodat de-tafel staat tegen het noorden. 36. En gij zult een voorhangsel maken voor den ingang der hut, gewerkt van hemelsblaauw , rozerood , scharlaken en 37. getweernde witte zijde. En gij zult voor dit voorhangsel vijf pilaren maken van cederhout, met goud overtrokken , met gouden haken; en zult daarvoor vijf koperen voetstukken gieten. 1. En gij zult een altaar maken van cederhout , vijf el lang en breed , dat hij 3. vierkant zij , en drie el hoog. Gij zult zijne hoornen op zijne vier hoeken maken , zijne hoornen zullen buiten hem uitsteken; en gij zult hein met koper |
3. overtrekken. En ook aschpotten , asch-schoppen , hekkens , vuurbaken , vuurpannen , al zijn gereedschap zult gij van 4. koper maken. Gij zult ook een koperen traliewerk maken als een net, (in vier koperen ringen aan zijne vier hoe- 5. ken. En gij zult het van beneden-op rondom den omgang des altaars maken , zoodat het traliewerk strekt tot het mid- 6. den van den altaar. En gij zult ook handboomen maken voor den altaar, van cederhout met koper overtrokken , 7. en zult de handboomen in de ringen steken , zoodat de handboomen zijn aan beide zijden des altaars, om hem daar- 8. mede te kunnen dragen. En gij zult hem van planken maken , dat hij van binnen hol zij , zooals u op den berg getoond is. 9. Gij zult ook voor de woning een voorhof maken , een omhangsel van getweernde witte zijde, op de ééne zijde 10. honderd el lang, tegen het zuiden; en twintig pilaren op twintig koperen voetstukken , en hunne haken met hunne 1 I. roeden van zilver. Alzoó zal ook tegen het noorden een omhangsel zijn, honderd el lang; twintig pilaren op twintig koperen voetstukken, en hunne haken 13. met hunne roeden van zilver. En tegen het westen zal de breedte des voorhofs hebben een omhangsel, vijftig el lang , aan tien pilaren op tien voetstukken. 13. En tegen het oosten zal de breedte des 14. voorhofs hebben vijftig el: alzoo dat het omhangsel hebbe op de ééne zijde vijftien el, daarbij drie pilaren op drie voet- 15. stukken; en wederom vijftien el op de andere zijde, en daarbij drie pilaren op 16. drie voetstukken, In de poort nu des voorhofs zal een voorhangsel zijn , twintig el breed , gewerkt van hemelsblaauw , scharlaken, rozerood en getweernde witte zijde; daarbij vier pilaren op hun- 17. ne vier voetstukken. Alle pilaren , rondom den voorhof heen, zullen zilveren roeden en zilveren haken en koperen IS. voetstukken hebben. En de lengte des voorhofs zal honderd el zijn , de breedte vijftig el, de hoogte vijf el, van getweernde witte zijde; en hunne voet- 19. stukken zullen van koper zijn. Ook al het gereedschap der woning tot allerlei verrigting, en al hare nagels, en al de nagels van den voorhof zullen van koper zijn. |
K X O D
75
IJ S 2S,
20. Gebied den kinderen Israels, dat zij tot u brengen de allerbeste zuiverste olie , van olijven gestooten , om te lichten , welke men altijd boven in de lam- •2 1. pen doen zal, in de but des stiebts, buiten het voorhangsel dat vóór de ark der getuigenis hangt; en Aiiron en zijne zonen zullen die toebereiden , beide des morgens en des avonds , voor den Heer; dit zal u eene eeuwige inzetting zijn voor uwe nakomelingen , onder de kinderen Israels. 1. En gij zult Aiiron uwen broeder en zijne zonen tot u nemen , uit de kinderen Israels, opdat hij mijn priester zij: namelijk Aiiron en zijne zonen , Nadab , 3. Abihu, Eleazar en Ithamar. En gij zult voor Aiiron uwen broeder heilige kleederen maken , die heerlijk en schoon 3. zijn. En gij zult spreken met allen die wijs van hart zijn, welke ik met den geest der wijsheid vervuld heb , dat zij Aiiron kleederen maken tot zijne wij- 4. ding , opdat hij mijn priester zij. Dit nu zijn de kleederen welke zij maken zullen : een borstlap, lijfrok , zijden rok , enge rok, hoed en gordel; alzoo zullen zij heilige kleederen maken voor uwen broeder Aiiron en voor zijne zo- 5. nen , opdat hij mijn priester zij. Daartoe zullen zij nemen goud, hemels-blaauw , scharlaken , rozerood en witte zijde. (). Den lijfrok zullen zij maken van goud , hemelsblaauw, scharlaken , rozerood en getweernde witte zijde , kun- 7. stiglijk ; dat hij op beide schouders za-mengevoegd en aan beide zijden zamen- 8. gebonden worde. En zijn gordel zal van dezelfde kunst en van éénerlei werk zijn : van goud , hemelsblaauw , scharlaken , rozerood en getweernde witte 9. zijde. En gij zult twee onyxsteenen nemen, en daarop graveren de namen 10. der kinderen Israels , op elk zes namen , naar de orde van hunnen ouderdom; 11. dat zult gij doen door de steensnijders die de zegels graveren ; zoodat zij 12. rondom in goud gezet worden. En gij zult die op de schouders des lijfroks •hechten, dat het steenen zijn tot eene gedachtenis voor de kinderen Israels, opdat Aiiron hunne namen op beide zijne schouders drage voor den Heer, |
13. tot eene gedachtenis. En gij zult gou- 1 4. den kasjes maken ; en gij zult twee ketenen van fijn goud maken , evenlang , de leden in elkander hangende; en zult die aan de kasjes doen. 15. Den borstlap des ambts zult gij maken naar de kunst, gelijk den lijfrok, van goud , hemelsblaauw , scharlaken , rozerood en getweernde witte zijde. 16. Vierkant zal hij zijn en dubbel: een handbreed zal zijne lengte zijn, en een 17. handbreed zijne breedte. En gij zult hem vullen met vier rijen steenen: de eerste rij zij een sardis, topaas en sma- 18. ragd ; de tweede een robijn , saffier en 19. diamant; de derde een barnsteen , agaat 20. en amethyst; de vierde een turkoois , onyx en jaspis; in goud zullen zij ge- 21. zet zijn, in alle rijen. En zij zullen naar de twaalf namen der kinderen Israels staan , gegraveerd door den steensnijder , elk met zijnen naam , naar de 22. twaalf stammen. En gij zult ketenen voor den borstlap maken van tijn goud, evenlang, de leden in elkander han- 28. gende.; en twee gouden ringen aan den borstlap, zoodat gij die hecht aan twee 24. hoeken van den borstlap, en de twee gouden ketenen in die twee ringen doet, aan de beide hoeken van den 25. borstlap ; maar de twee einden der twee ketenen zult gij aan twee kasjes doen , en ze hechten aan de schouders van 2(1 den lijfrok tegenover elkander. En gij zult twee andere gouden ringen maken , en die aan de twee andere hoeken van den borstlap hechten , inwendig tegen 27. den lijfrok. En gij zult nog twee gouden ringen maken, en die aan de twee andere hoeken beneden aan den lijfrok tegenover elkander hechten, waar de lijfrok is zamengevoegd, bovenaan den 28. lijfrok , kunstiglijk. En men zal den borstlap met zijne ringen met een hemelsblaauw snoer aan de ringen des lijfroks knoopen, opdat hij op den kunstig gemaakten lijfrok digt aan-sluite, en de borstlap niet van den lijf- .29. rok losrake. Alzoo zal Aiiron de namen der kinderen Israels dragen in den borstlap des ambts op zijn hart, als hij in het heilige gaat, tot eene gedach- 80. tenis voor den Heer altijd. En gij zult in den borstlap des ambts Licht en Regt doen, opdat zi j op Aiirons hart zijn als hij ingaat voor den Heer , en |
K X O ü
76
II S 29.
dat hij het ambt dor kimlcsren Israels op zijn hart drage, voor den Heer gestadig. :il. Gij zult ook den zijden rok onder den lijfrok maken geheel van hemels- 32. hlaauw ; en van boven in het midden zal eene opening zijn , en een boord rondom die opening tezamengevouwen , 38. opdat zij niet scheure. En beneden, rondom aan zijnen zoom , zult gij granaatappels maken van hemelsblaauw , scharlaken en rozerood; en daartusschen 34. gouden schelletjes , óók rondom ; zooflat er een goud schelletje zij , daarna een granaatappel, en nog een goud schelletje , en wederom een granaatap-pel, rondom aan den zoom van den 35. zijden rok. En Aiiron zal hem aanhebben als hij dient, opdat men zijnen klank hoore als hij uit- en ingaat in het heilige voor den Heer, opdat hij niet sterve. 36. Gij zult ook eene voorhoofdsplaat maken van tijn goud, en daarop graveren, gelijk men de zegels graveert; 37. 11K HEILIGHEID DES HEKKEN. En gij zult haar hechten aan een hemelsblaauw 3)5. snoer vóóraan den hoed. En zij zal op Aiirons voorhoofd zijn, opdat alzoo Aiiron drage de misdaad van het heilige , hetgeen de kinderen Israels heiligen in alle gaven hunner heiliging; en zij zal altijd aan zijn voorhoofd zijn, opdat hij hen verzoene bij den Heer. 39. Gij zult ook den engen rok maken van witte zijde, en een hoed van witte zijde maken , en een geborduurden 40. gordel. En voor Aiirons zonen zult gij rokken, gordels en mutsen maken , die 41. heerlijk en schoon zijn, en zult die uwen broeder Aiiron benevens zijnen zonen aantrekken; en gij zult hen zalven en hunne handen vullen en hen wijden, opdat zij mijne priesters zijn. 42. En gij zult hun linnen onderkleederen maken, om het vleesch der schaamte te bedekken, van de lendenen af tot 43. aan de dijen. En Aiiron en zijne zonen zullen die aanhebben als zij in de hut des stichts gaan , of tot den altaar naderen, om te dienen in het heiligdom ; opdat zij niet hunne misdaad dragen en sterven moeten. Dit zal hem en zijnen zade na hem eene eeuwige inzetting zijn. |
1. Dit nu is de wijze op welke gij met hen handelen zult, opdat zij mij tot priesters gewijd worden. Neem een jongen var, en twee rammen , zonder 2. gebrek ; ongezuurd brood, en ongezuurde koeken met olie gemengd, en ongezuurde vladen met olie bestreken : van tarwemeelbloem zult gij die ma- 3. ken. En gij zult die in éénen korf leggen, en ze in dien korf ten offer brengen, met den var en de twee ram- 4. men, en zult Aiiron en zijne zonen voor den ingang van de hut des stichts brengen , en hen met water wasschen. 5. En gij zult de kleederen nemen, en Aiiron aantrekken den engen rok, en den zijden rok , en den lijfrok , en den borstlap bij den lijfrok, en zult hem 6. omgorden buiten om den lijfrok, en den hoed op zijn hoofd zetten , en de heilige kroon vastmaken aan den hoed. 7. En gij zult de zalfolie nemen en haar op zijn hoofd gieten, en hem zalven. 8. En zijne zonen zult gij óók doen naderen , en hun den engen rok aantrekken. 9. En beiden , Aiiron en zijne zonen, zult gij met gordels gorden , en hun de mutsen opbinden , opdat zij het priesterdom hebben tot eene eeuwige inzetting ; en gij zult Aiiron en zijn zonen de handen 10. vullen. En den var zult gij brengen voor de hut des stichts, en Aiiron benevens zijne zonen zullen hunne handen op het hoofd van den var leggen. 11. En gij zult den var slagten voor den Heer, aan den ingang van de hut des 12. stichts. En gij zult van zijn bloed nemen , en het op de hoornen des altaars doen met uwen vinger , en al het andere bloed aan den voet des altaars 13. uitgieten. En gij zult nemen al het vet van het ingewand, en het net over de lever, en de twee nieren met het vet dat daarover ligt, en zult het op 14. den altaar ontsteken. Maar het vleesch van den var en zijn vel en mest zult gij buiten voor het leger met vuur verbranden ; want het is een zondoffer. 15. Den éénen ram nu zult gij nemen , en Aiiron benevens zijne zonen zullen hunne handen op zijn hoofd leggen. 16. Alsdan zult gij hem slagten , en van zijn bloed nemen, en het tegen den 17. altaar rondom sprengen. En gij zult |
II S ?H).
77
den ram in stukken deelen , en zijn ingewand en zijne schenkels wasschen, en zult die bij de stukken en bij zijn 18. hoofd leggen. En den geheelen ram zult gij ontsteken op den altaar ; want het is den Heer een brandoffer, een liefelijke reuk, een vuuroffer voor den 19. Heer. Ook den anderen ram zult gij nemen , en Aiiron benevens zijne zonen zullen hunne handen op zijn hoofd 20. leggen ; en gij zult hem slagten , en van zijn bloed nemen, en het Aiiron en zijn zonen aan den regteroorlap doen, en op den duim hunner regterhand , en op den grooten teen van hun regter-voet; en gij zult dat bloed tegen den 21. altaar rondom sprengen. En gij zult van het bloed op den altaar en van de zalfolie nemen, en Aiiron en zijne kleederen , zijne zonen en hunne kleederen daarmede besprengen , opdat hij en zijne kleederen , zijne zonen en hunne klee- 3:2. deren gewijd worden. Daarna zult gij nemen het vet van den ram , den staart, en het vet van het ingewand , het net over de lever, en de twee nieren met het vet daarover, en den regterschou-der; want het is een ram der inwijding; 23. en één brood, en één koek geolied brood , en ééne vlade uit den korf des ongezuurden broods, die voor den Heer 24. staat; en leg het alles op de handen van Aiiron en van zijne zonen , en beweeg 35. het voor den Heer. Neem het daarna van hunne handen , en ontsteek het op den altaar, bovenop het brandoffer, tot een liefelijken reuk voor den Heer; want het is een vuuroffer voor den 26. Heer. En gij zult de borst van den ram der inwijding van Aiiron nemen , en zult haar voor den Heer bewegen; dit 37. zal uw gedeelte zijn. En gij zult alzoo heiligen de beweegborst en den hef-sehouder , die bewogen en geheven zijn van den ram der inwijding van Aiiron 38. en van zijne zonen. En dit zal voor Aiiron en voor zijne zonen een eeuwig regt zijn van de kinderen Israels; want het is een hefoffer, en de hefoffers zullen voor den Heer zijn , van de kinderen Israels, van hunne dankoffers en hefoffers. 39: Aiirons heilige kleederen nu zullen zijne zonen hebben na hem, opdat zij 80. daarin gezalfd en ingewijd worden. Wie van zijne zonen in zijne plaats priester |
wordt, die zal ze zeven dagen lang aantrekken , opdat hij in de hut des stiehts 31. ga, om te dienen in het heilige. En gij zult den ram der inwijding nemen, en zijn vleesch aan eene heilige plaats ko- 32. ken. En Aiiron en zijne zonen zullen het vleesch van dezen ram eten, met het brood uit den korf, voor den ingang 33. van de hut des stiehts. En zij zullen datgene eten , waarmede de verzoening geschied is, om hen intewijden en hen te heiligen; geen ander zal het eten, 34. want het is heilig. Maar indien er van liet vleesch der inwijding en van het brood wat overblijft tot op den morgen, zoo zult gij dat met vuur verbranden: het zal niet gegeten worden , want het 35. is heilig. En gij zult alzoo aan Aüron en zijne zonen doen alwat ik u geboden heb; zeven dagen zult gij hen aldus 36. inwijden. En gij zult dagelijks een var tot een zondoffer slagten ter verzoening , en gij zult den altaar ontzondigen , als gij hem verzoent, en zult hem 37. zalven , opdat hij gewijd worde. Zeven dagen zult gij den altaar verzoenen en hem wijden, opdat hij een altaar van het allerheiligste zij ; wie den altaar aanraakt , die zal gewijd zijn. 3S. En dit zult gij met dien altaar doen : twee lammeren van een jaar oud zult gij des daags gestadig daarop offeren ; 39. het ééne lam des morgens, het andere 40. tussohen de twee avonden; en bij het ééne lam behoort een tiendedeel meelbloem , gemengd met een vierdedeel van een bin gestooten olie, en een vierdedeel van een hin wijn, tot een 41. drankoffer. Met het andere lam , tus-schen de twee avonden, zult gij doen gelijk met het spijsoffer en drankoffer des morgens, tot een liefelijken reuk, een vuuroffer voor den Heer. 42. Dit is het dagelijksche brandoffer bij uwe nakomelingen, vóór den ingang van de hut des stiehts , voor den Heer, alwaar ik met ulieden zamenkomen en 43. met u spreken zal; aldaar zal ik den kinderen Israels hekend en geheiligd 44. worden in mijne heerlijkheid. En ik zal de hut des stiehts met den altaar heiligen , en Aiiron en zijne zonen mij 45. tot priesters wijden. En ik zal onder de kinderen Israels wonen, en hun God 46. zijn ; dat zij weten zullen dat ik de Heer hun God ben , die hen uit Egvp- |
E X O 1) U S 30.
teland gevoerd heb , opdat ik onder hen wonen zoude: ik de Heer hun God. 1. Gij zult ook een reukaltaar van ceder- 2. hout maken, om te rooken; een el lang en breed , geheel vierkant, en twee 3. el hoog, met zijne hoornen. En gij zult hem met fijn goud overtrekken, zijn dekstuk en zijne wanden rondom , en zijne hoornen ; en gij zult rondom 4. hem een krans van goud maken ; en twee gouden ringen onder den krans, aan beide zijden , om er handboomen intesteken en hem daarmede te dragen. 5. En de handboomen zult gij van cederhout maken, en ze met goud overtrek- (i ken. En gij zult hem zetten vóór het voorhangsel dat vóór de ark der getuigenis hangt, en vóór het verzoendeksel dat op de ark der getuigenis is, waar 7. ik met u zamenkomen zal. En Aaron zal daarop goed reukwerk ontsteken, eiken morgen , als hij de lampen gereed- 8. maakt; desgelijks als hij de lampen aansteekt tusschen de twee avonden, zoo zal hij dat reukwerk óók ontsteken; dit zal het dagelijksch reukwerk zijn !). voor den Heer, bij uwe nakomelingen. Gij zult geen vreemd reukwerk daarop doen , ook geen brandoffer, noch spijsoffer , en geen drankoffer daarop offe-10. ren. En Aiiron zal op deszelfs hoornen verzoenen , éénmaal in het jaar, met het bloed van het zondoffer ter verzoening ; zulk eene verzoening zal jaarlijks éénmaal geschieden bij uwe nakomelingen ; want dat is den Heer een allerheiligste. i 1. En de Heer sprak tot Mozes, zeg-12. gende ; Als gij de hoofden der kinderen Israels telt, zoo zal ieder den Heere geven de verzoening zijner ziel, opdat hun niet eene plaag wedervare als zij I 3. geteld worden. Een ieder die mede in het getal is, zal een halven sikkel geven , naar den sikkel des heiligdoms , van twintig gera de sikkel; zulk een halve sikkel zal het hefoffer des Hee- 14. ren zijn Wie in het getal is, van twintig jaar en daarboven , die zal zulk 15. een hefoffer den Heere geven. De rijke zal niet meer geven, en de arme niet minder, dan den halven sikkel dien men den Heer tot een hefoffer geeft. |
Ui. voor de verzoening hunner zielen. En gij zult al zulk geld der verzoening nemen van de kinderen Israels, en tot de godsdienst der hut des stichts besteden ; opdat het den kinderen Israels tot eene gedachtenis zij voor den Heer, opdat hij zich over hunne zielen late verzoenen. 17. En de Heer sprak tot Mozes, zeg- 18. gende : Gij zult ook een koperen wasch-vat maken , met een koperen voetstuk , om fe wasschen , en zult het zetten tusschen de hut des stichts en den altaar, 19. en water daarin doen, dat Aiiron en zijne zonen hunne handen en voeten 20. daaruit wasschen. Als zij in de hut des stichts gaan, zullen zij zich met water wasschen , opdat zij niet sterven; of als zij tot den altaar naderen om te dienen, om een vuuroffer voor den 21. Heer te ontsteken. Zij zullen hunne handen en voeten wasschen , opdat zij niet sterven. Dit zal eene eeuwige inzetting zijn, hem en zijnen zade hij hunne nakomelingen. 22. En de Heer sprak tot Mozes, zeg- 23. gende: Neem u van de beste specerijen, de edelste mirre vijfhonderd sikkels , en kaneel half zooveel, tweehonderd en vijftig, en kalmus óók twee- 24. honderd en vijftig, en kassia vijfhonderd , naar den sikkel des heiligdoms , 2ö. en olie van olijfboomen een hin ; en maak eene heilige zalfolie, naar de 26. kunst der kruidmengers. En daarmede zult gij zalven de hut des stichts en de 27. ark der getuigenis, de tafel met al haar gereedschap, den kandelaar met zijn 28. gereedschap , den reukaltaar , den brandoffer-altaar met al zijn gereedschap, en 29. het waschvat met zijn voetstuk ; en gij zult die alzoo wijden, dat zij een allerheiligste zijn ; want wie ze aanraakt, 30. die zal gewijd zijn. Aiiron en zijne zonen zult gij óók zalven , en hen mij tot 31. priesters wijden. En gij zult met de kinderen Israels spreken , zeggende : Deze olie zal mij eene heilige zalf zijn 32. hij uwe nakomelingen. Op eens men-schen li jf zal zij niet gegoten worden ; gij zult ook geen dergelijke maken, want zij is heilig, daarom zal zij ulie- 33. den heilig zijn. Wie dergelijke zalf maakt, of een ander daarvan geeft, die zal uit zijn volk uitgeroeid worden. 34. En de Heer sprak tot Mozes : Neem u specerijen , balsem , stacté , gal ban en |
zuiveren wierook , vim hot één zooveel 85. als van hlt; t under ; en maak reukwerk daarvan , gemengd naar de kunst der kruidmengers, dat het rein en heilig :3(i, zij. Kn gij zult het tot poeder stooten , en zult daarvan leggen vóór de ark dei-getuigenis, in de hut des stichts waar ik met u zamenkomen zal; dit zal ulie-87. den een allerheiligste zijn. Kn zulk reukwerk zult gijlieden u niet maken; maar het zal u heilig zijn voor den 3S. Heer. Wie dergelijk reukwerk maken zal om daarmede te wierooken , die zal uitgeroeid worden uit zijn volk. HOOFDSTUK 31. 1. En de Heer sprak tot Mozes, zeg- 2. gende: Zie, ik heb met name geroepen Bezaleël, den zoon van Uri den zoon van Hur, uit den stam van Juda; 8. en ik heb hem vervuld met den geest Gods, mot wijsheid en verstand on met 4. kennis van allerlei werk; om kunstig to arbeiden in goud, zilver en koper, 5. kunstig steenen te snijden en intezet-ten , en kunstig te timmeren van hout, 0. en al dergelijk werk te doen ; en zie, ik heh hem Aholiab , Ahisamaehs zoon , uit den stam van Dan , toegevoegd , en heb aan allerlei wijzen de wijsheid in hot hart gegeven , opdat zij maken zul- 7. Ion alwat ik u geboden heb : do hut des stiohts , de ark der getuigenis , het verzoendeksel daarop, en al het gereed- 8. schap der hut; de tafel en haar gereedschap ; don fijnen kandelaar en al zijn 9. gereedschap ; den reukaltaar ; den brand-offer-altaar met al zijn gereedschap ; het 10. waschvat met zijn voetstuk ; de ambts-kleederen, en de heiligt! kleederon van don priester Aiiron, en de kleederen 11. zijner zonen tot het priesterdom; de zalfolie , en het reukwerk van specerijen voor het heiligdom: naar alwat ik u geboden heb zullen zij het maken. 12. En de Hoer sprak tot Mozes, zog-18. gendo; Spreek tot de kinderen Israels , zeggende: Onderhoudt mijne sabbaten ; want dit is een teeken tusschon mij en u in uwe nakomelingen, opdat men wete dat ik de Heer ben die u heilig. 14. Daarom onderhoudt den sabbat, want hij zal u heilig zijn ; wie hem ontheiligt zal den dood sterven; want wie daarop eenigon arbeid doet, diens ziel 15. zal uitgeroeid worden uit zijn volk. Zes |
S 81, 82. 79 dagen zal men arbeiden, maar op den zevenden dag is de sabbat, de heilige rust des Hoeren: alwie op den sabbatdag eenigon arbeid doet, die zal den 1(5. dood sterven. Daarom zullen de kinderen Israels don sabbat onderhouden , opdat zij hem ook bij hunne nakomelingen houden tot een eeuwig verbond : 17. hij is een eeuwig teeken tusschon mij en do kinderen Israels; want in zes dagen heeft de Heer hemel en aarde gemaakt , maar op don zevenden dag rustte hij en verkwikte zich. 18. En als do Heer uitgesproken had mot Mozes op den borg Sinaï, gaf hij hem twee tafelen dor getuigenis, die waren van steen, en hosehroven mot den vinger Gods. HOOFDSTUK 32. 1. Toen nu het volk zag dat Mozes vertoefde van don berg aftokomen , verzamelde hot zich tegen Aiiron , en sprak tot hom : Welaan , maak ons goden die voor ons uitgaan ; want wij weten niet wat dezen man Mozes wedervaren is„ die ons uit Egypteland gevoerd heeft. 2. Aiiron sprak tot hen : Rukt de gouden oorringen af die in de ooren uwer vrouwen, uwer zonen en uwer dochters zijn, 3. en brengt die tot mij. Toen rukte al het volk hunne gouden oorringen af van hunne ooren, en zij bragten die tot 4. Aiiron ; en hij nam die uit hunne handen , en ontwierp met eene stift eene beoldtonis. on maakte een gegoten kalf daarvan ; en zij spraken : Dit zijn uwe goden , Israel , die u uit Egypteland ge- 5. voord hebben. Toen Aiiron dat zag , bouwde hij daarvoor een altaar, en liet uitroepen en sprak: Morgen is des 6. Heeren feest. En zij stonden des morgens vroeg op, en offerden brandoffers , en bragten daarbij dankoffers; daarna zette zich hot volk om te eten en te drinken , en zij stonden op om te spelen. 7. En do Hoer sprak tot Mozes; Ga , klim af; want uw volk hetwelk gij uit Egypteland gevoerd hebt heeft het ver- 8. dorven ; zij zijn spoedig van dien weg afgeweken , dien ik hun geboden heb ; zij hebben zich een gegoten kalf gemaakt, en hebben het aangebeden en daaraan geofferd , en gezegd: Dit zijn uwe goden, Israel, die u uit Egypteland gevoerd |
HO
9. hebben. En de Heer sprak tot Mozes : Ik zie dat het een hardnekkig' volk is; 10. en nu, laat af van mij, opdat mijn toorn over hen ontbrande en hen ver-tere , zoo zal ik u tot een groot volk I 1,. maken Maar Mozes smeekte den Heer zijnen God, en sprak : Ach Heer , waarom zal uw toorn ontbranden over uw volk, hetwelk gij met eene groote kracht en sterke hand uit Egypteland I gevoerd hebt? Waarom zullen de Egyp-tenaars zeggen: Hij heeft hen tot hun ongeluk uitgevoerd, om ze te dooden in het gebergte en hen te verdelgen van den aardbodem? Keer u van de hitte uws toorns, en wees genadig over 18 de boosheid uws volks. Gedenk aan uwe dienaren , Abraham , Isaiik en Israel , welken gij bij uzelven gezworen , en tot wie gij gesproken hebt: Ik zal uw zaad vermenigvuldigen als de sterren aan den hemel; en al dit land, hetwelk ik u beloofd heb, zal ik uwen zade geven, en zij zullen het bezitten 14. eeuwiglijk. AIzoo berouwde den Heer het kwaad hetwelk hij gedreigd had aan zijn volk te zullen doen. 15. En Mozes wendde zich om en klom van den berg af, en had de twee tafelen der getuigenis in zijne hand , die 10. op beide zijden beschreven waren; en God had die zelf gemaakt en zelf het 17. schrift daarin gegraveerd. Toen nu Jozua het geschreeuw des volks hoorde, dat zij juichten , sprak hij tot Mozes ; Er is een geschreeuw in het leger, 18. als in den strijd. Maar hij antwoordde : Het is niet een geschreeuw van zoodanigen tegen elkander , die de overhand hebben of de nederlaag ; maar ik hoor het geluid van een gezang der 19. reijen. Als hij nu nabij het leger kwam en het kalf en de reijen zag, ontbrandde hij in toorn, en hij wierp de tafelen uit zijne hand en verbrak die beneden 30. aan den berg. En hij nam het kalf hetwelk zij gemaakt hadden en verbrandde liet met vuur , en vermaalde het tot stof, en strooide het op het water, en gaf het den kinderen Israels te drin- 21. ken. En hij sprak tot Aiiron: Wat heeft dit volk u gedaan, dat gij zulk eene groote zonde over hen gebragt 22. hebt? En Aaron sprak: De toorn mijns heeren ontbrande niet: gij weet dat dit |
23. volk boos is. Zij zeiden tot mij : Maak ons goden die voor ons uitgaan; want wij weten niet wat dezen man Mozes , die ons uit Egypteland gevoerd heeft, 24. wedervaren is. Toen zeide ik tot hen : Wie goud heeft, die rukke het af en geve het mij ; en ik wierp het in het vuur, daarvan is dit kalf geworden. 25. Toen nu Mozes zag dat het volk losbandig geworden was, — want Aiiron had hen losbandig gemaakt tot eene bespotting onder degenen die tegen hen 26. zouden willen opstaan, — trad hij in de poort des legers , en sprak: Herwaarts tot mij , wie den Heer toebehoort ! Toen verzamelden zich al de 27. kinderen van Levi tot hem; en hij sprak tot hen: Aldus spreekt de Heer, Israels God: Ieder gorde zijn zwaard aan zijne lende, en ga door het geheele leger, herwaarts en derwaarts , van de ééne poort tot de andere , en ieder doode 28. zijnen broeder, vriend en naaste. En de kinderen van Levi deden gelijk Mozes hun gezegd had, en er vielen op dien dag van het volk drieduizend man. 29. Want Mozes had gezegd ; Wijdt u heden aan den Heer, ieder tegen zijnen zoon en broeder, opdat heden de zegen over ulieden gegeven worde. 30. En des morgens sprak Mozes tot het volk: Gij hebt eene groote zonde gedaan ; nu zal ik opklimmen tot den Heer, of ik misschien uwe zonde ver- 31. zoenen mogt. Als nu Mozes weder tot den Heer kwam , sprak hij: Ach dit volk heeft eene groote zonde gedaan , en heeft zich gouden goden gemaakt: 32. nu, vergeef hun hunne zonde ! Zoo niet, delg mij dan uit uw boek hetwelk 33. gij geschreven hebt. Maar de Heer sprak tot Mozes: Ik zal dien uit mijn boek delgen, die tegen mij gezondigd 34. heeft. Zoo ga nu heen en voer dit volk waarheen ik u gezegd heb: zie, mijn Engel zal voor u uitgaan ; maar ik zal hunne zonde bezoeken, als mijn tijd 35. van bezoeken komt. Alzoo strafte de Heer het volk , omdat zij dat kalf gemaakt hadden , hetwelk Aiiron voor hen gemaakt had. I. En de Heer sprak tot Mozes; Ga, trek vandaar, gij en het volk hetwelk gij uit Egypteland gevoerd hebt, in het land hetwelk ik Abraham, Isaiik en |
U S 34.
E X O D
81
Jakob gezworen heb, zeggende: A.an 2. uw zaad zal ik het geven; en ik zal een Engel voor u uitzenden , — en ik zal uitdrijven de Kanaaniten, Amori-ten , Hethiten , Fereziten , Heviten en 3. Jebusiten , — naar het land waar melk en honig vloeit: — ik zal niet met u optrekken , want gij zijt een hardnekkig volk : ik mogt u op den weg verteren. 4. Toen het volk dit kwade woord hoorde , waren zij bedroefd, en niemand 5. droog zijne versierselen aan zich. En de Heer sprak tot Mozes: Zeg tot de kinderen Israels : Gij zijt een hardnekkig volk, ik zal eens snel over u komen en u verdelgen; en nu , leg vrij uwe versierselen af, opdat ik wete wat ik u 0. doen zal. Alzoo deden de kinderen Israels hunne versierselen van zich af, bij den berg Horeb. 7. Mozes nu nam de hut en rigtte haar op ver buiten het leger, en noemde haar eene hut des stichts; en wie den Heer wilde vragen, die moest uitgaan tot de hut des stichts buiten het leger. 8. En als Mozes uitging tot de hut, stond al het volk op, en een ieder trad in de deur van zijne hut; en zij zagen hem na, totdat hij in de hut was ingegaan. 9. En als Mozes in de hut was ingegaan , kwam de wolkkolom neder en stond aan den ingang der hut, en hij sprak 10. met Mozes. En al het volk zag de wolkkolom staan aan den ingang der hut, en zij stonden op en bogen zich ter aarde, elk in de deur van zijne hut. 11. De Heer nu sprak tot Mozes van aan-gezigt tot aangezigt, gelijk een man met zijnen vriend spreekt; en als hij tot het leger wederkeerde, zoo week zijn dienaar Jozua de zoon van Nun , de jongeling, niet uit de hut. 12. En Mozes sprak tot den Heer: Zie, gij zegt tot mij; Voer dit volk op ; en gij laat mij niet weten wien gij met mij zenden zult, daar gij nogtans gezegd hebt: Ik ken u bij name, en : Gij hebt genade gevonden voor mijne oogen. 13. Nu , heb ik dan genade gevonden voor uwe oogen, zoo laat mij uwen weg weten, opdat ik u kenne en genade vinde voor uwe oogen ; en zie toch , dat 14. dit volk uw volk is. En hij sprak : Mijn aangezigt zal gaan , daarmede zal 15. ik u leiden. En hij sprak tot hem: Indien uw aangezigt niet gaat, zoo |
16. leid ons niet vanhier opwaarts. Want waaraan zal toch bekend worden dat ik en uw volk genade gevonden hebben voor uwe oogen , zoo gij niet met ons gaat? opdat ik en uw volk onderscheiden worden van alle volken die op den 17. aardbodem zijn. En de Heer sprak tot Mozes: Wat gij nu gesproken hebt, zal ik óók doen ; want gij hebt genade gevonden voor mijne oogen , en ik ken 18. u bij name. Maar hij sprak: Laat mij 19. dan uwe heerlijkheid zien. En hij sprak: Ik zal al mijne goedheid voor uw aangezigt laten heengaan, en zal den naam Heer voor u laten uitroepen ; want wien ik genadig ben , dien ben ik genadig, en wiens ik mij ontferm , diens ont- 20. ferm ik mij. En hij sprak verder: Mijn aangezigt kunt gij niet zien , want 21. geen menscb zal leven die mij ziet. En de Heer sprak verder: Zie, er is eene plaats bij mij : daar zult gij staan op de 22. steenrots ; en wanneer nu mijne heerlijkheid voorbijgaat, zoo zal ik u laten staan in de kloof der steenrots, en ik zal mijne hand boven u houden , totdat 23. ik ben voorbijgegaan ; (in wanneer ik mijne hand van u doe, zoo zult gij mij achterna zien; maar mijn aangezigt kan men niet zien. HOOFDSTUK 34. 1. En de Heer sprak tot Mozes: Houw twee steenen tafelen gelijk do eerste waren, opdat ik daarop schrijve do woorden welke op de eerste tafelen wa- 2. ren , welke gij gebroken hebt. En wees morgen vroeg bereid, dat gij op den berg Sinaï klimt, en aldaar tot mij 3. treedt op den top van den berg. En laat niemand met u opklimmen ; dat er ook niemand gezien worde rondom den geheelen berg ; en laat ook geen schaap of rundvee weidon tegenover dezen berg. 4. En Mozes hieuw twee steenen tafelen gelijk de eerste geweest waren , en stond des morgens vroeg op en klom op den borg Sinaï, gelijk do Heer hem geboden had, en nam de twee steenen 5. tafelen in zijne hand. Toen kwam do Heer neder fn eene wolk , en trad aldaar bij hem , en riep uit don naam : (i. Heer. En toon de Heer voor zijn aangezigt voorbijging , riep hij : Hoero, Hooro God, barmhartig en genadig, |
E X O D
lankmoedig en van groote genade en 7. trouw ; gij die genade bewijst aan duizenden , en vergeeft misdaad, overtreding en zonde , en voor wien niemand onschuldig is; gij die de misdaad dei-vaderen bezoekt aan de kinderen en kindskinderen , tot in het derde en vier- 8. de geslacht! En Mozes boog zich haas- 9. tig ter aarde en aanbad hem, en hij sprak : Heer, heb ik genade gevonden voor uwe oogen, zoo ga de Heer met ons , want dit is een hardnekkig volk : opdat gij over onze misdaad en zonde genadig zijt; en laat ons uw erfdeel zijn. 1 0. En hij sprak : Zie , ik zal een verbond maken voor al uw volk , en zal wonderen doen , hoedanige niet geschied zijn in alle landen en onder alle volken, en al dit volk onder hetwelk gij zijt zal het werk des Heeren zien ; want wonderbaar zal het zijn , hetgeen ik bij u doen zal. I 1. Onderhoud hetgeen ik u heden gebied : zie, ik zal voor u uitdrij ven de Amoriten, Kanaaniten , Hethiten, Fe- 12. reziten, Heviten en Jehusiten. Wacht u van een verbond te maken met de inwoners van het land in hetwelk gij komt, opdat zij niet onder u tot eene 13. ergernis worden. Maar hunne altaren zult gij omverwerpen , en hunne goden verbreken , en hunne bosschen uitroei- 14.jen; — want gij zult geen anderen god aanbidden , want de Heer heet ij ver aar, 15. omdat hij een ijverig God is; — opdat indien gij een verbond maakt met de inwoners des lands, en als zij hunne goden nahoereren en hunnen goden offeren , zij u niet noodigen en gij van 16. hun offer eet, en hunne dochters voor uwe zonen tot vrouwen neemt, en die dan hare goden nahoereren , en maken dat uwe zonen óók hare goden nahoe- 17. reren. Gij zult u geen gegoten goden 18. maken. Het feest der ongezuurde broo-den zult gij houden; zeven dagen zult gij ongezuurd brood eten , gelijk ik u geboden heb, omtrent den tijd der maand Abib ; want in de maand Abib 19. zijt gij uit Egypte getrokken. Alwat het eerst de baarmoeder breekt is het mijne, wat mannelijk zijn zal onder uw vee, dat de baarmoeder breekt, het- 20. zij os of schaap. Maar den eersteling des ezels zult gij lossen met een schaap; en indien gij hem niet lost, zoo maak |
hem af. Alle eerstgeborenen uwer zonen zult gij lossen, en niemand ver- 21. schijne ledig voor mij. Zes dagen zult gij arbeiden; en op den zevenden dag zult gij rusten, beide van ploegen en 22. van oogsten. Het feest der weken zult gij houden, inet de eerstelingen van den tarwenoogst; en het feest der inza- 23. meling , als het jaar om is. Driemaal 'sjaars zullen alle mannen voor den Heerscher, den Heer en God van Is- 24. rael, verschijnen. Wanneer ik de heidenen voor u verdrijven en uwe landpalen uitbreiden zal, zoo zal niemand uw land begeeren, terwijl gij driemaal 's jaars opgaat om voor den Heer 25. uwen God te verschijnen. Gij zult het bloed mijns offers niet met gezuurd brood offeren; en het offer van het paaschfeest zal den nacht niet over- 2H. blijven tot den morgen. De eerstelingen van de eerste vruchten uws akkers zult gij in het huis van den Heer uwen God brengen. Gij zult het bokje niet koken in de melk zijner moeder. 27. En de Heer sprak tot Mozes : Schrijf u deze woorden op; want naar deze woorden heb ik met u en met Israel 28. een verbond gemaakt. En hij was aldaar bij den Heer veertig dagen en veertig nachten , en at geen brood en dronk geen water ; en hij schreef dat verbond, de tien woorden , op de tafelen. 29. Toen nu Mozes van den berg Sinaï afging , had hij de twee tafelen der getuigenis in zijne hand , en wist niet dat het vel van zijn aangezigt glinsterde doordat hij met hem gesproken had. 30. En toen Aiiron en al de kinderen Israels zagen dat het vel van zijn aangezigt glinsterde, vreesden zij tot hem te na- 31. deren. Toen riep Mozes hen; en zij keerden zich tot hem, beide Aiiron en al de oversten der gemeente; en hij 32. sprak met hen. Daarna naderden al de kinderen Israels tot hem , en hij gebood hun alles wat de Heer tot hem gespro- 33. ken had op den berg Sinaï. En terwijl hij dat alles met hen sprak, leide hij 34. een sluijer over zijn aangezigt. En wanneer hij inging voor den Heer om met hem te spreken, deed hij dien sluijer af totdat hij weder uitging; en wanneer hij uitkwam en met de kinderen Israels |
E X O D II S ;}5.
88
35. sprak hetgeen hem geboden was , dan zagen de kinderen Israels nan zijn aan-gezigt, dat het vel van zijn aange-zigt glinsterde.; dan deed hij den sluijer weder over zijn aangezigt, totdat hij weder inging om met hem te spreken. I. En Mozes verzamelde de geheele gemeente der kinderen Israels , en sprak tot hen: Dit is het wat de Heer geho- '2. den heeft dat gij doen zult. Zes dagen zult gij arbeiden, maar den zevenden dag zult gij heilig houden , tot een sabbat der rust des Heeren ; alwie daarop 3. arbeidt zal sterven. Gij zult in geen van uwe woningen vuur aansteken op den sabbatdag. 4. En Mozes sprak tot de geheele gemeente der kinderen Israels: Dit is 5. het wat de Heer geboden heeft: Geeft elk den Heer een hefoffer, zoodat een ieder het hefoffer des Heeren vrijwillig f). brenge : goud, zilver, koper, hemels-blaauw, seharlaken , rozerood, witte 7. zijde en geitehaar, roodverwige rams- 8. vellen , dassevellen en cederhout, olie voor de lamp, en specerijen tot zalf- 9. olie en tot goed reukwerk; onyx en ingezette steenen voor den lijfrok en voor 10. den borstlap. En wie onder u schrander is, die kome en make hetgeen de Heer 1 I. geboden heeft: namelijk de woning, benevens hare tent en bedeksel, ringen , stijlen , stangen , pilaren en voet- 12. stukken ; de ark met hare handboomen ; het verzoendeksel en het voorhangsel; 13.de tafel met hare handboomen en al haar gereedschap , en de toonbrooden ; 14. den kandelaar om te lichten, en zijn gereedschap, en zijne lampen, en de 15. olie voor het licht; den reukaltaar met zijne handboomen , de zalfolie en specerijen tot het reukwerk ; het behangsel der deur aan den ingang der woning; 16. den brandoffer-altaar met zijn koperen traliewerk , zijne handboomen en al zijn gereedschap; het waschvat met zijn 17. voetstuk; het omhangsel des voorhofs met zijne pilaren en voetstukken, en het behangsel aan den ingang des 18. voorhofs; de nagels der woning en 19. des voorhofs met hare touwen; de kleederen des ambts tot de dienst in het heilige, de heilige kleederen van den priester Aaron met de kleederen |
zijner zonen, tot het priesterschap. 30. Toen ging de geheele gemeente der 21. kinderen Israels uit van Mozes; en allen , die het gaarne en vrijwillig gaven , kwamen en bragten den Heer het hefoffer voor het werk aan de hut des stichts , en voor al hare dienst, en voor .22. de heilige kleederen. En beide man en vrouw bragten vrijwillig haken, oorringen , ringen. en spansels, en allerlei goud gereedschap; daarenboven bragt ieder 23. den Heer goud tot een beweegoffer. En wie bij zich vond hemelsblaauw , scharlaken , rozerood, witte zijde, geitehaar , roodachtige ramsvellen en dasse- 24. vellen , die bragt het. En wie zilver en koper offerde, die bragt het den Heer tot een hefoffer; en wie cederhout bij zich vond, die bragt het tot allerlei 35. werk der godsdienst. En alle vrouwen die schrander waren , die werkten met hare handen , en bragten haar werk , als van hemelsblaauw, scharlaken , ro- 26 zerood en witte zijde. En alle vrouwen die zulken arbeid verstonden, en gewillig daartoe waren , die sponnen het 27. geitehaar. De vorsten nu bragten onyx en ingezette steenen voor den lijfrok en 28. voor den borstlap, en specerijen en olie voor het licht, en voor de zalfolie , .29. en voor goed reukwerk. Alzoo bragten de kinderen Israels vrijwillig, beide man en vrouw, voor allerlei werk, hetgeen de Heer door Mozes geboden had te maken. 30. En Mozes sprak tot de kinderen Israels : Zie , de Heer heeft bij name geroepen Bezaleël, den zoon van Uri den zoon van Hur , uit den stam van Juda , 31. en heeft hem vervuld met den geest Gods, opdat hij wijs, schrander en ge- 32. schikt zij tot allerlei werk; om kunstig te arbeiden in goud, zilver en koper, 33. edelgesteenten te snijden en intezetten , hout te timmeren , en allerlei kunstigen 34. arbeid te verrigten ; en heeft hem ook in zijn hart gegeven , om [anderen] te onderwijzen , hem en Aholiab , Ahisa-machs zoon , uit den stam van Dan. 35. Hij heeft bun het hart met wijsheid vervuld , om allerlei werk te maken, te snijden , te werken en te borduren met hemelsblaauw , scharlaken , rozerood , en witte zijde, en om te weven , opdat zij allerlei werk maken en kunstigen arbeid uitvinden. |
0*
E X O D
U S 86.
84
1. Toen arbeidden Bezaleël en Aholiab, en alle wijze mannen, welken de Heer wijsheid en verstand gegeven had, om te weten hoe zij allerlei werk maken zouden tot de dienst des heiligdoms, naar alles wat de Heer geboden had. quot;2. Want Mozes riep Bezaleël en Aholiab, en alle wijze mannen, welken de Heer wijsheid in hun hart gegeven had, namelijk allen die zieh vrijwillig daartoe aanboden , en toetraden om te arbeiden aan het werk. En zij namen van Mozes tot zich al het hefoffer, hetwelk de kinderen Israels voor het werk van de dienst des heiligdoms hragten, om dit te maken ; want zij hragten eiken morgen hunne vrijwillige gave tot hem. 4. Toen kwamen al de wijzen die aan luit werk des heiligdoms arbeidden , ieder ö. van zijn werk waaraan zij werkten, en zij spraken tot Mozes; Het volk brengt teveel, meer dan voor de dienst van het werk, hetwelk de Heer geboden 0. heeft te maken, noodig is. Toen gebood Mozes dat men zou uitroepen door het leger: Niemand brenge, meer tot een hefoffer des heiligdoms. Toen 7. hield het volk op met brengen. Want er was voorraad genoeg tot allerlei werk dat te maken was, en er was nog over. 8. Alzoo maakten alk; wijze mannen , onder de arbeiders aan het werk , de woning van tien tapijten met cherubs, kunstiglijk , van getweernde witte zijde, hemelsblaauw , scharlaken en rozerood. !). De lengte van één tapijt was achtentwintig el, en de breedte vier el, en zij 10. waren alle van ééne maat. En men hechtte telkens vijf tapijten tezamen , 1 I. het ééne aan het andere , en maakte hemelsblaauwe striklisjes aan den hoek van elk tapijt, waar zij tezamengehecht 12. werden: telkens vijftig striklisjes aan een tapijt, met welke het ééne aan het 1andere was zamengevoegd. En men maakte vijftig gouden haakjes, en voegde met de haakjes de tapijten het ééne aan het andere tezamen, opdat het ééne woning wierd. 14. En men maakte elf tapijten van gei-tehaar, tot een dekkleed over de wo- 15, ning; dertig el lang, en vier el breed , 1(5. alle van ééne maat, en voegde vijf |
daarvan tezamen op de ééne zijde, en 17. zes tezamen op de andere zijde. En men maakte telkens vijftig striklisjes aan elk tapijt, aan hunne hoeken, met 18. welke zij tezamengehecht werden; en maakte telkens vijftig koperen haakjes , met welke de hut in elkander gevoegd werd. I ü. En men maakte een dekkleed over de hut van roodverwige ramsvellen , en daarover nog een dekkleed van das-sevellen. 20. En men maakte stijlen voor de woning, van cederhout, die staan kon- 21. den: elk tien el lang en anderhalf el 22. breed ; en aan elk twee houvasten, om het ééne aan het andere te zetten ; al-z()() maakte men alle stijlen voor de wo- 23. ning ; zoodat twintig van die stijlen te- 24. gen het zuiden stonden; en men maakte er veertig zilveren voetstukken onder , onder eiken stijl twee voetstuk- 25. ken aan zijne twee houvasten. En aan de andere zijde der woning, tegen het noorden, maakte men óók twintig stij- 20. len , met veertig zilveren voetstukken , 27. onder eiken stijl twee voetstukken. Maar achteraan de woning , tegen het westen , 28. maakte men zes stijlen ; en twee andere achteraan de twee hoeken der woning; 29. zoodat elk van die beide zich met zijnen hoekstijl van beneden-op zamenvoegde , en zij boven aan het hoofd zamenslo- 30. ten met ééne kram; zoodat er acht stijlen waren, en zestien zilveren voetstukken , onder eiken stijl twee voetstukken. 31. En men maakte stangen van cederhout , vijf voor de stijlen op de ééne 32. zijde der woning, en vijf op de andere zijde , en vijf achteraan tegen het wes- 33. ten. En men maakte de stangen dat zij midden door de stijlen doorgestoken werden, van het ééne einde tot het 34. andere; en overtrok de stijlen met goud, en hunne ringen voor de stangen maakte men van goud , en overtrok de stangen met goud. 35. En men maakte het voorhangsel met de cherubs daarin, kunstiglijk, met hemelsblaauw , scharlaken , rozerood , 36. en getweernde witte zijde; en maakte daarvoor vier pilaren van cederhout, en overtrok die met goud, en maakte hunne haken van goud , en goot er vier zilveren voetstukken voor. |
S 87, 38.
E X O D LI
85
37. En men maakte een behangsel voor den ingang der hut, van hemelsblaauw , scharlaken, rozerood en getweernde 38. witte zijde geborduurd ; en vijf pilaren daarvoor , met hunne haken , en overtrok hunne knoppen en hunne roeden met goud; en vijf koperen voetstukken daaraan. 1. En Bezaleël maakte de ark van cederhout , derdehalf el lang, anderhalf 2. el breed en hoog, en overtrok haar van binnen en van buiten met fijn goud , en maakte rondom haar een gouden krans , 3. en goot vier gouden ringen aan hare 4. vier hoeken, op elke zijde twee. En hij maakte handboomen van cederhout, en ö. overtrok die met goud, en stak die in de ringen aan de zijden van de ark, opdat men haar dragen konde. 6. En hij maakte het verzoendeksel van fijn goud, derdehalf el lang en ander- 7. half el breed, en maakte twee cherubs van louter goud, aan de twee einden 8. van het verzoendeksel: eenen cherub aan dit einde, en den anderen aan het 9. andere einde. En de cherubs breidden hunne vleugels uit, van boven af, en bedekten daarmede het verzoendeksel; (-n hunne aangezigten stonden tegenover elkander, en zagen op het verzoendeksel. 10. En hij maakte de tafel van eederhout , twee el lang , en één el breed , en 11. anderhalf el hoog, en overtrok haar met fijn goud, en maakte er rondom 13. een gouden krans aan, en maakte er eene lijst rondom , een handbreed hoog, en maakte een gouden krans om de lijst 13. heen, en goot ook vier gouden ringen , en voegde die aan de vier hoeken aan 14. hare vier voetstukken , digt onder de lijst, om er handboomen intedoen en 15.de tafel te dragen En hij maakte de handboomen van cederhout, en overtrok die met goud , om de tafel daar- U). mede te dragen. En hij maakte ook van fijn goud het gereedschap op de tafel : schotels , bekers, kannen en schillen , met welke men uit- en inschonk. 17. En hij maakte den kandelaar van fijn ■ digt goud; daaraan waren de standaard met de armen , schaaltjes , knoppen en 18. bloemen. Zes armen gingen uit zijne zijden uit, aan elke zijde drie armen |
19. Drie schaaltjes waren aan eiken arm , 20. met knoppen en bloemen. Maar aan den kandelaar waren vier schaaltjes, 21. met knoppen en bloemen; telkens onder twee armen een knop, zoodat er zes 22. armen uit hem gingen, en hunne knoppen en armen daaraan ; en het was alles 23. van digt louter goud. En hij maakte de zeven lampen met hare snuiters en 24. bluschvaten van fijn goud. Van een talent fijn goud maakte hij dien, en al zijn gereedschap. 25. En hij maakte ook den reukaltaar van cederhout, een el lang en breed, -geheel vierkant, en twee el hoog , met 2(5. zijne hoornen. En hij overtrok hem met fijn goud , zijn dekstuk en zijne wanden rondom , en zijne hoornen ; en maakte 27. rondom hem een krans van goud. En hij maakte twee gouden ringen onder den krans, aan beide zijden, om er handboomen intesteken en hem daar- 28. mede te dragen. En de handboomen maakte hij van cederhout, en overtrok die met goud. 29. En hij maakte de heilige zalfolie met het reukwerk van beste specerij , naaide kunst der kruidmengers. 1. En hij maakte den brandoffer-altaar van cederhout, vijf el lang en breed, 2 geheel vierkant, en drie el hoog, en maakte op zijne vier hoeken vier hoornen die buiten hem uitstaken , en over- 3. trok hem met koper. En hij maakte allerlei gereedschap voor den altaar: aschpotten , aschschoppen, bekkens , vuurbaken , vuurpannen , alles van ko- 4. per; en maakte een traliewerk van koper , gelijk een net, rondom den omgang , van beneden op tot aan de helft 5. van den altaar; en goot vier ringen aan de vier hoeken van het koperen tralie- 6. werk voor de handboomen. Deze maakte , hij van cederhout, en overtrok ze 7. met koper, en stak ze in de ringen aan de zijden des altaars, om hem daarmede te dragen ; en hij maakte, hem van binnen hol, 8. En hij maakte het waschvat van koper , en zijn voetstuk óók van koper , van de spiegels die de vrouwen in menigte kwamen brengen voor den ingang van de hut des stichts. i 9. En hij maakte een voorhof tegen het |
EXODUS 39.
86
zuiden, met een omhangsel van getweernde witte zijde , honderd el lang, 10. met zijne twintig pilaren en twintig voetstukken van koper , maar hunne ha- 11. ken en roeden van zilver; desgelijks tegen het noorden honderd el, met twintig pilaren en twintig voetstukken van koper , maar hunne haken en roeden van 1~. zilver; en tegen het westen vijftig el, met tien pilaren en tien voetstukken, maar hunne haken en roeden van zil- 13. ver; en tegen het oosten vijftig el : 14. vijftien el op de eéne zijde der poort 15. van den voorhof, en vijftien el op de andere zijde, zoodat er zooveel was op de eéne zijde van de poort des voorhofs als op de andere, telkens met drie pilaren en drie voetstukken op elke zijde. 16. En al de voorhangsels van den voorhof 17. waren van getweernde witte zijde. Kn de voetstukken der pilaren waren van koper, en hunne haken en roeden van zilver, zoodat hunne knoppen overtrokken waren met zilver, en hunne roeden waren van zilver aan al de pilaren van 18. den voorhof. En het behangsel inde poort des voorhofs maakte hij geborduurd van hemelsblaauw , scharlaken , rozerood en getweernde witte zijde; twintig el lang en vijf cl hoog, naar de maat van de omhangsels des voorhofs ; li), alsook vier pilaren en vier voetstukkeu van koper, en hunne haken van zilver, en hunne knoppen overtrokken, en 20. hunne roeden van zilver. En al de nagels van de woning en van den voorhof rondom waren van koper. 31. Dit nu is de som die besteed is aan de woning der getuigenis, die opgemaakt is, volgens hetgeen Mozes gezegd heeft, tot de godsdienst der Levi-ten, door de hand van ithamar, den •22. zoon van Aaron den priester. Bezaleël, de zoon van Uri den zoon van Hur, uit den stam van Juda, maakte alles 23. gelijk de Heer Mozes geboden had; en met hem Aholiab , Ahisamachs zoon , uit den stam van Dan , een meester in het snijden, werken en borduren met hemelsblaauw , scharlaken , rozerood en 24. witte zijde. Al het goud dat verwerkt is aan dit geheele werk des heiligdoms, dat tot een beweegoffer gegeven werd, is negenentwintig talenten en zevenhonderd dertig sikkels, naar den sikkel |
25. des heiligdoms En het zilver, dat van de gemeente kwam , was honderd talenten en duizend zevenhonderd vijfenzeventig sikkels, naar den sikkel des 26. heiligdoms. Zoo menig hoofd, zoo menig halve sikkel, naar den sikkel des heiligdoms, van allen die geteld werden , van twintig jaar af en daarboven : zeshonderddrieduizend vijfhonderd en 27. vijftig. Van de honderd talenten zilver goot men de voetstukken des heiligdoms en de voetstukken des voorhangsels : honderd voetstukken van honderd talenten, telkens een talent voor een 28. voetstuk. Maar van de duizend zevenhonderd vijfenzeventig sikkels werden de haken der pilaren gemaakt, en hunne knoppen overtrokken, en hunne 2i). roeden. Het beweegoffer van koper nu was zeventig talenten en tweeduizend 30. vierhonderd sikkels; daarvan werden gemaakt de voetstukken van den ingang der hut des sfcichts, en de koperen altaar, en het koperen traliewerk daaraan, en al het gereedschap des al- 31.tiiars, alsook de voetstukken des voorhofs , rondom , en de voetstukken dei-poort van den voorhof; al de nagels der woning, en al de nagels van den voorhof, rondom. HOOFDSTUK 39. 1. En van het hemelsblaauw , scharlaken en rozerood maakten zij ambtskleederen voor Aiiron, om te dienen in het heiligdom, gelijk de Heer aan Mozes 2. geboden had. En men maakte den lijfrok met goud , hemelsblaauw , scharlaken , rozerood en getweernde witte 3. zijde. En zij sloegen het goud tot platen , en sneden het tot draden, opdat men het kunstig konde werken onder het hemelsblaauw , scharlaktn , rozerood 4. en de witte zijde. En men hechtte hem op beide schouders aanéén en bond 5. hem aan beide zijden tezamen. En zijn gordel was van éénerlei kunst en werk : van goud , hemelsblaauw , scharlaken , rozerood en getweernde witte zijde , gelijk de Heer aan Mozes geboden had. 6. En zij maakten twee onyxsteenen, rondom in goud gezet, gegraveerd dooide steensnijders, met de namen der 7. kinderen Israels; en men hechtte die op de schouders van den lijfrok , opdat het steenen zijn zouden tot eene gedachtenis voor de kinderen Israels , ge- |
87
U S 39.
lijk de Hour aan Mozes gebodon had. S. En zij maakten den borstlap naar de kunst en naar het werk des iijfroks, van goud , hemelsblaauw , scharlaken , rozerood en getweernde witte zijde; 9. dat hij vierkant en dubbel was, een 10. hand lang en breed En zij vulden er vier rijen steenen in: de eerste rij was 11. een sardis , topaas en smaragd ; de tweede een robijn , saffier en diamant; 12. de derde een barnsteen, agaat en ame- 13. thyst; de vierde een turkoois , onyx en jaspis; rondom in goud gezet, in alle 14. rijen. En de steenen stonden naar de twaalf' namen der kinderen Israels , gegraveerd door de steensnijders, elk met zijnen naam , naar de twaalf' stammen. 15. En zij maakten aan den borstlap ketens 16. met twee einden, van fijn goud; en twee gouden haakjes, en twee gouden ringen; en zij hechtten die twee ringen aan de twee hoeken van den borstlap. 17. En de twee einden der ketenen deden zij in de twee ringen op de hoeken van 18. den borstlap ; doch de twee andere einden der ketenen deden zij aan de twee kasjes, en hechtten die aan de hoeken 1 9. van den lijfrok tegenover elkander. En zij maakten twee andere gouden ringen , en hechtten die aan de twee andere hoeken van den borstlap, aan deszelfs rand welke binnenwaarts was naar den 20. lijfrok toe. En zij maakten twee andere gouden ringen, welkt; zij deden aan de twee hoeken beneden aan den lijfrok tegenover elkander, waar de lijfrok be- 21. neden sluit; zoodat de borstlap met zijne ringen aan de ringen van den lijfrok geknoopt werd met een hemelsblaauw snoer, opdat hij op den lijfrok digt zou aansluiten, en niet van den lijfrok losraken, gelijk de Heer aan Mozes geboden had. 22. En hij maakte den zijden rok bij den lijfrok, geheel van hemelsblaauw ge- 23. werkt; en eene opening boven in het midden, en een boord rondom de opening gevouwen , opdat hij niet scheurde. 24. En zij maakten aan zijnen zoom granaatappels van hemelsblaauw , scharlaken , 25. rozerood en getweernde witte zijde. En . zij maakten schelletjes van fijn goud , die deden zij tusschen de granaatappels , rondom aan den zoom van den zij- |
26. den rok ; een granaatappel, en dan een schelletje , in het rond aan den zoom , cm daarin de dienst te verrigten , gelijk de Heer aan Mozes geboden had. 27. En zij maakten ook de enge rokken van witte zijde gewerkt, voor Aiiron en 28. zijne zonen; en den hoed van witte zijde, en de schoone mutsen van witte zijde, en de onderkleederen van ge- 29. tweernd wit lijnwaad; en den gebor-duurden gordel van getweernde witte zijde , hemelsblaauw , scharlaken en rozerood , gelijk de Heer aan Mozes geboden had. 30. Zij maakten ook de voorhoofdsplaat, namelijk de heilige kroon, van fijn goud , en graveerden een opschrift daar- 31. op: DE HKILIOHEID DES HeEREN, En zij bonden een hemelsblaauw snoer daaraan , dat het aan den hoed van boven gehecht werd , gelijk de Heer aan Mozes geboden had. 32. Alzoo werd voltooid het geheele werk der woning van de hut des stichts; en de kinderen Israels deden alles wat de 33. Heer aan Mozes geboden had. Toen bragten zij de woning tot Mozes, de tent en al haar gereedschap, hare haken , stijlen, stangen , pilaren en voet- 34. stukken; het dekkleed van roodverwige ramsvellen , het dekkleed van dassevel- 35. len , en het voorhangsel; de ark der getuigenis met hare handboomen , en het 36. verzoendeksel; de tafel en al haar ge- 37. reedschap, en de toonbrooden ; den schoonen kandelaar, met de lampen toebereid, en al zijn gereedschap, en 38. de olie voor het licht; den gouden altaar , en de zalfolie, en goed reukwerk; het behangsel voor den ingang der hut; 39. den koperen altaar, en zijn koperen traliewerk , met de handboomen en al zijn gereedschap ; het waschvat met zijn 40. voetstuk; de omhangsels van den voorhof' , met zijne pilaren en voetstukken; het behangsel aan de poort des voor-hofs, met zijne touwen en nagels , en al het gereedschap tot de dienst van de 41. woning der hut des stichts ; de ambtskleederen van den priester Aiiron, om te dienen in het heiligdom , en de kleederen van zijne zonen , tot de bediening 42. van het priesterambt. Alles deden de kinderen Israels omtrent deze geheele dienst, gelijk de Heer aan Mozes ge- 43. boden had. En Mozes bezag al dat werk, en bevond dat zij het gemaakt |
EXODUS 40.
88
hadden gelijk de Heer geboden had; en hij zegende hen. 1. En de Heer sprak tot Mozes , zeggen- 2. de: Gij zult de woning der hut des stichts oprigten op den eersten dag der eerste 3. maand, en zult de ark der getuigenis daarin zetten, en het voorhangsel voor 4. de ark hangen , en zult de tafel daarin brengen en die toebereiden, en den kandelaar daarin stellen , en de lampen quot;). daarop zetten; en gij zult den gouden reukaltaar zetten vóór de ark der getuigenis , en het behangsel voor den in- (i. gang der woning ophangen. Maar den brandoffer-altaar zult gij zetten buiten voor den ingang van de woning der 7. hut des stichts ; en het waschvat tus-schen de hut des stichts en den altaar, 8. en water daarin doen. En gij zult den voorhof rondom zetten, en liet behangsel aan de poort van den voorhof op- 9. hangen. En gij zult de zalfolie nemen, en de woning en alwat daarin is zalven , en zult ze wijden met al haar ge- 10. reedschap, opdat zij heilig zij ; en zult den brandoffer-altaar zalven met al zijn gereedschap, en hem wijden , opdat hij 1 1. het allerheiligste zij ; en zult ook het waschvat en zijn voetstuk zalven en 12. het wijden. En gij zult Aiiron en zijne zonen voor den ingang van de hut des stichts brengen, en hen met water 13. wasschen; en zult Aiiron de heilige kleederen aantrekken , en hem zalven , en hem wijden , opdat hij mijn priester 14. zij. En gij zult zijne zonen óók doen naderen, en hun de enge rokken aan- 1 5. trekken , en hen zalven gelijk gij hunnen vader gezalfd hebt, opdat zij mijne priesters zijn; en deze zalving zullen zij hebben tot een eeuwig priesterschap hij hunne nakomelingen. I (5. En Mozes deed alles gelijk de Heer 17. hem geboden had. Alzoo werd de woning opgerigt in het tweede jaar op den 18. eersten dag der eerste maand. En toen Mozes haar oprigtte , stelde hij de voetstukken , en de stijlen , en de stangen , 19. en rigtte hare pilaren op, en spreidde het dekkleed uit over de woning, en leide het bedeksel der hut daarbovenop, |
30. gelijk de Heer hem geboden had. Én hij nam de getuigenis en leide haar in de ark, en deed de handboomen aan de ark, en zette het verzoendeksel boven- 31. op de ark; en hij bragt de ark in de woning, en hing het voorhangsel voor de ark der getuigenis , gelijk de Heer 33. hem geboden had; en zette de tafel in de hut des stichts, in den hoek der woning tegen het noorden, buiten het 33. voorhangsel. En hij bereidde het brood daarop voor den Heer, gelijk de Heer 34. hem geboden had, en zette ook den kandelaar daarin, tegenover de tafel, in den hoek der woning tegen het zui- 35. den; en plaatste de lampen daarop voor den Heer, gelijk de Heer hem geboden 30. had. En hij zette den gouden altaar 37. daarin , vóór het voorhangsel, en ontstak daarop goed reukwerk, gelijk 38. de Heer hem geboden had; en hing het behangsel aan den ingang der wo- 39. ning. Den brandoffer-altaar nu zette hij voor den ingang van de woning der hut des stichts, en offerde daarop brandoffer en spijsoffer, gelijk de Heer 30. hem geboden had. En het waschvat zette hij tusschen de hut des stichts en den altaar, en deed water daarin om te 31. wasschen; en Mozes, Aiiron en zijne zonen , wieschen hunne handen en voe- 33. ten daaruit; want zij moesten zich wasschen als zij in de hut des stichts gingen of tot den altaar naderden, gelijk 33. de Heer aan Mozes geboden had. En hij rigtte den voorhof op, rondom de woning en rondom den altaar, en hing het behangsel aan de poort van den voorhof. Alzoo voltooide Mozes het geheele werk. 34. Toen bedekte de wolk de hut des stichts, en de heerlijkheid des Heeren 35. vervulde de woning, en Mozes kon niet in de hut des stichts gaan, omdat de wolk daarop bleef en de heerlijkheid des 36. Heeren de woning vervulde. En als de wolk zich ophief van de woning, braken de kinderen Israels op , bij al hunne 37. togten; maar als de wolk zich niet ophief, braken zij niet op , tot op den dag 38. dat zij zich ophief. Want de wolk des Heeren was bij dag op de woning, en bij nacht was zij vurig, voor de oogen van het geheele huis I sraels , op al hunne togten. |
gt;lt;üHKgt;lt;£XSSi
89
e; K NA A MD
1. En de Heer riep Mozcs en sprak tot hem uit de hut des stichts , zeggende ; 3. Spreek met de kinderen Israels en zeg tot hen : Wie onder ulieden den Heer een offer wil brengen, die brenge het van het vee, van runderen en van scha-pen. Wil hij een brandoffer brengen van runderen , zoo offere hij een mannetje dat zonder gebrek is, voor den ingang van de hut des stichts, opdat het van hem aangenaam zij voor den 4. Heer. En hij legge zijne hand op het hoofd des brandoffers, zoo zal het aan- 5. genaam zijn en hem verzoenen. En hij zal het jonge rund slagten voor den Heer; en de priesters, Aiirons zonen, zullen het bloed offeren , en het sprengen rondom tegen den altaar die voor den ingang van de hut des stichts is. 6. En men zal het brandoffer de huid aftrekken , en het zal in stukken gedeeld 7. worden. En de zonen van den priester Aiiron zullen een vuur op den altaar 8. maken , en hout daarop leggen. En zij zullen de stukken, namelijk het hoofd en het vet, op het hout leggen boven !). het vuur dat op den altaar ligt. Maar het ingewand en de schenkels zal men met water wasschen; en de priester zal dat alles ontsteken op den altaar tot een brandoffer; dit is een vuuroffer tot een liefelijken reuk voor den Heer. 10. En wil hij van schapen of geiten een brandoffer brengen , zoo brenge hij een 11. mannetje dat zonder gebrek is. En hij zal het slagten terzijde van den altaar tegen het noorden, voor den Heer; en de priesters , Aiirons zonen , zullen zijn bloed sprengen rondom tegen den altaar. 12. En men zal het in stukken deelen, en de priester zal het hoofd en het vet leggen op het hout boven het vuur dat |
18. op den altaar is. Maar het ingewand en de schenkels zal men met water wasschen; en de priester zal dat alles offeren en ontsteken op den altaar tot een brandoffer. Dit is een vuuroffer tot een liefelijken reuk voor den Heer. 14. En wil hij van vogels den Heer een brandoffer brengen , zoo brenge hij het van tortelduiven of van jonge duiven. 15. En de priester zal die tot den altaar brengen , en haar het hoofd afsnijden , om op den altaar ontstoken te worden , en zal haar bloed laten uitbloeden aan 10. den wand van den altaar. En haren krop met hare vederen zal men bij den altaar , tegen het oosten , op den asch- 17. hoop werpen. En hij zal hare vleugels klieven , maar niet afbreken; en alzoo zal de priester dat ontsteken op den altaar , op het hout dat op het vuur is , tot een brandoffer ; dit is een vuuroffer tot een liefelijken reuk voor den Heer. 1. En wanneer iemand den Heer een spijsoffer wil brengen , zoo zal het van meelbloem zijn; en hij zal er olie op- 2. gieten , en er wierook opleggen; en hij zal het alzoo brengen tot de priesters, Aarons zonen. Alsdan zal de priester zijne hand-vol nemen van deze meelbloem en olie , benevens al den wierook; en hij zal het op den altaar ontsteken tot eene gedachtenis; dit is een vuuroffer tot een liefelijken reuk voor den 3. Heer. Maar het overige van het spijsoffer zal voor Aiiron en zijne zonen zijn : dit zal een allerheiligste zijn van de vuuroffers voor den Heer. 4. En wilt gij een spijsoffer brengen van een gebak in den oven, zoo neme men koeken van meelbloem , ongezuurd , met olie gemengd, en ongezuurde vladen 5. met olie bestreken. Of is uw spijsoffer |
LEVITICUS 3, 4.
90
iets van't geen gebakken wordt in de pan, zoo zal het zijn van ongezuurde fi. meelbloem , met olie gemengd. En gij zult het in stukken doelen , en olie daar- 7. op gieten, dan is het een spijsoffer. Of is uw spijsoffer iets, op den rooster geroost, zoo zult gij het bereiden van 8. meelbloem met olie. En gij zult dat spijsoffer, hetwelk gij daarvan bereid hebt voor den Heer, tot den priester brengen , die zal het op den altaar bren- !). gen. En hij zal van dat spijsoffer opheffen tot eene gedachtenis , en het op den altaar ontsteken ; dit is een vuur-offer tot een liefelijken reuk voor den 10. Heer. Maar het overige zal voor Aiiron en zijne zonen zijn: dit zal een allerheiligste zijn van de vuuroffers voor den Heer. 11. Alle spijsoffer dat gij den Heer brengen wilt, zult gij zonder zuurdeeg bereiden; want daaronder zal geen zuurdeeg noch honig tot een vuuroffer voor 12. den Heer ontstoken worden. Maar gij moogt die den Heer tot een eersteling brengen ; doch zij zullen op geen altaar ontstoken worden tot een liefelijken reuk. 13. Al uw spijsoffer zult gij zouten, en uw spijsoffer zal nimmer zonder het zout des verbonds van uwen God zijn; want bij al uwe offers zult gij zout offeren. 14. En wilt gij den Heer een spijsoffer brengen van de eerste vruchten, zoo zidt gij de versche aren, aan het vuur gedroogd, kleinstooten, en alzoo het spijsoffer van uwe eerste vruchten bren- 15. gen; en gij zult olie daarbij doen, en wierook daarop leggen; dan is het een Ifi. spijsoffer. En de priester zal het offer van het gestooten graan en van de olie , benevens al den wierook , ontsteken tot eene gedachtenis: dit is een vuuroffer voor den Heer. HOOFDSTUK 3. 1. En is zijn offer een dankoffer van runderen , hetzij os of koe , zoo zal hij voor den Heer brengen hetgeen zonder 2. gebrek is. En hij zal zijne hand op het hoofd van zijn offerdier leggen , en het slagten voor den ingang van de hut des stichts ; en de priesters , Aiirons zonen , zullen het bloed sprengen rondom 3. tegen den altaar. En hij zal van het |
dankoffer den Heere offeren al het vet 4. dat aan het ingewand is. En de twee nieren met het vet dat daaraan is , aan de lendenen, en het net over de lever aan de nieren, zal hij daarvan afscheu- 5. ren; en Aiirons zonen zullen het ontsteken tot een brandoffer op den altaar, op het hout dat op het vuur ligt: dit is een vuuroffer tot een liefelijken reuk voor den Heer. 6. Maar wil hij den Heer een dankoffer van klein vee brengen, hetzij mannetje of wijfje, zoo zal het zonder gebrek 7. zijn. Is het een lam, zoo zal hij het 8. voor den Heer brengen. En hij zal zijne hand op het hoofd van zijn offerdier leggen, en het slagten vóór de hut des stichts ; en Aiirons zonen zullen zijn bloed sprengen rondom tegen den al- 9. taar. En hij zal alzoo van het dankoffer den Heere offeren tot een vuuroffer , namelijk : zijn vet, den geheelen staart, van den rug afgescheurd , en al 10. het vet aan het ingewand; de twee nieren , met het vet dat daaraan is , aan de lendenen, en het net over de lever 11. aan de nieren , afgescheurd ; en de priester zal het ontsteken op den altaar, tot eene spijs des vuuroffers voor den Heer. 12. En is zijn offer eene geit, en brengt 13. hij haar voor den Heer , zoo zal hij zijne hand op haar hoofd leggen, en haar slagten vóór de hut des stichts ; en Aiirons zonen zullen het bloed spren- 14. gen rondom tegen den altaar. En hij zal daarvan een offer voor den Heer offeren , namelijk: het vet aan het inge- 15. wand , de twee nieren , met het vet dat daaraan is , aan de lendenen , en het net over de lever aan de nieren, afge- 16. scheurd; en de priester zal het op den altaar ontsteken tot eene spijs des vuuroffers , tot een liefelijken reuk. 17. Al het vet is voor den Heer ; dit zij eene eeuwige inzetting bij uwe nakomelingen , in al uwe woningen, dat gij geen vet en geen bloed eet. 1. En de Heer sprak tot Mozes , zeg- 2. gende : Spreek tot de kinderen Israels , zeggende: Wanneer iemand uit onwetendheid gezondigd heeft tegen eenig gebod des Heeren, hetgeen hij niet 3. doen moest, namelijk indien een pries- |
LEVITICUS 4.
91
ter, die gezalfd is, mogt zondigen , dat hij het volk ergerde , die zal voor zijne zonde, die hij gedaan heeft, een jongen var , die zonder gebrek is , den Heer tot 4. een zondoffer brengen ; en hij zal dien jongen vur voor den ingang van de hut des stichts brengen voor den Heer , en zijne hand op deszelfs hoofd leggen , 5. en hem slagten voor den Heer. En de priester die gezalfd is, zal van het bloed van den var nemen , en het in de 6. hut des stichts brengen; en hij zal zijnen vinger in dat bloed doopen, en daarmede zevenmaal sprengen voor den Heer, vóór het voorhangsel in het hei- 7. lige. En hij zal van dat bloed doen op de hoornen des reukaltaars die voor den Heer in de hut des stiehts is , en al het bloed uitgieten aan den voet van den brandoffer-altaar die voor den ingang 8. van de hut des stichts is. En al het vet des zondoffers zal hij opheffen , na- 9. melijk : het vet aan het ingewand ; de twee nieren, met het vet dat daaraan is, aan de lendenen , en het net over de lever aan de nieren, afgescheurd ; 10. gelijk hij het opheft van het rund des dankoffers; en hij zal het op den brandof- 11. fer-altaar ontsteken. Maar de huid van den var, met al het vleesch , benevens het hoofd, en de schenkels, en het in- 12. gewand , en den mest, dat alles zal hij uitvoeren buiten het leger, aan eene reine plaats , waar men de asch uitstort, cn hij zal het op het hout met vuur verbranden. 13. Wanneer de geheele gemeente van Israel uit dwaling misdoen mogt, en de daad voor hunne oogen verborgen was , dat zij tegen eenig gebod des Hee-ren gedaan hadden, hetgeen zij niet doen moesten, en zich alzoo sehiddig 14. gemaakt hadden , en daarna hunne zonde die zij gedaan hadden gewaarwerden , zoo zullen zij een jongen var tot een zondoffer brengen, en hem voor den ingang van de hut des stichts brengen; 15. en de oudsten der gemeente zullen hunne handen op deszelfs hoofd leggen voor den Heer; en men zal den var 1H. slagten voor den Heer. En de priester die gezalfd is, zal van het bloed van den var in de hut des stichts brengen; 17. en hij zal zijnen vinger daarin doopen , en zevenmaal voor den Heer, vmr |
18. het voorhangsel, sprengen. Kn hij zal van dat bloed doen op de hoornen des altaars die voor den Heer staat in de hut des stichts, en al het andere bloed zal hij uitgieten aan den voet van den brandoffer-altaar die voor den ingang 19. van de hut des stichts is. Maar al zijn vet zal hij opheffen en het op den altaar 20. ontsteken. En hij zal met dien var doen gelijk hij met den var des zondoffers gedaan heeft; en alzoo zal de priester hen verzoenen , dan wordt het hun ver- 21. geven. En hij zal den var uitvoeren buiten het leger, en hem verbranden , gelijk hij den vorigen var verbrand heeft; dit zal het zondoffer der gemeente zijn. 22. En als een vorst zondigt, en tegen eenig gebod van den Heer zijnen God doet hetgeen hij niet doen moest, door dwaling , zoodat'hij zich schuldig maakt, 28. en hij wordt zijne zonde die hij gedaan heeft gewaar, zoo zal hij een geitebok , zonder gebrek , tot een offer brengen ; 24. en hij zal zijne hand leggen op het hoofd van den bok, en hem slagten ter plaatse waar men het brandoffer slagt voor den Heer; dit zij zijn zond- 25. offer. Dan zal de priester met zijnen vinger van het bloed des zondoffers nemen , en het op de hoornen van den brandoffer-altaar doen, en het andere bloed aan den voet van den brandoffer- 26. altaar uitgieten; maar al zijn vet zal hij op den altaar ontsteken , evenals het vet des dankoffers ; en alzoo zal de priester zijne zonde verzoenen, dan wordt het hem vergeven. 27. En wanneer iemand van het volk door dwaling misdoet en zondigt, dat hij tegen een van de geboden des Hee-ren doet hetgeen hij niet doen moest, 28. en zich alzoo schuldig maakt, en hij wordt zijne zonde die hij gedaan heeft gewaar, dan zal hij eene geit, zonder gebrek , tot een offer brengen voor de 29. zonde die hij gedaan heeft; en hij zal zijne hand op het hoofd des zondoffers leggen , en het slagten ter plaatse van 30. het brandoffer. En de priester zal met zijnen vinger van dat bloed nemen, en het op de hoornen van den brand-offer-altaar doen, en al het overige bloed aan den voet van den altaar uit- 31. gieten ; maar al het vet zal hij afscheuren , gelijk hij het vet des dankoffers afgescheurd heeft, en hij zal het op den |
L E V 1 T 1
92
C U S 5.
altaar ontsteken , tot een liefelijken reuk voor den Heer; en alzoo zal de priester hem verzoenen, dan wordt het hem vergeven. 32. Maar brengt hij een lam tot een zondoffer, zoo brenge hij een wijfje, 33. zonder gebrek, en hij legge zijne hand op het hoofd des zondoffers, en slagte het tot een zondoffer , ter plaatse waar 34. men het brandoffer slagt; en de priester zal met zijnen vinger van dat bloed nemen en het op de hoornen van den brandoffer-altaar doen , en al het overige bloed aan den voet van den altaar uit- 35. gieten ; maar al het vet zal hij afscheuren, gelijk hij het vet van het lam des dankoffers afgescheurd heeft; en de priester zal het op den altaar ontsteken tot een vuuroffer voor den Heer; en al-zoo zal de priester zijne zonde die hij gedaan heeft verzoenen , dan wordt het hem vergeven. 1. Wanneer iemand mogt zondigen, dat hij eene bezwering gehoord heeft, als hij getuige is, en wat hij gezien of vernomen heeft niet openbaart, die is aan 2. eene misdaad schuldig. Of wanneer iemand iets onreins aanraakt, hetzij een aas van een onrein dier of vee of gewormte , en niet wist dat hij onrein was , en zich schuldig gemaakt beeft; 3. of wanneer iemand een onrein mensch aanraakt, door welke onreinheid het ook zij, waardoor de mensch onrein kan worden, en het niet wist, en hij wordt het gewaar dat hij zich heeft 4. schuldig gemaakt; of wanneer iemand een eed doet, die hem uit den mond ontglipte , om kwaad of goed te doen , gelijk een mensch wel een eed ontglippen kan eer hij het bedenkt, en hij wordt het gewaar dat hij zich heeft 5. schuldig gemaakt: — wanneer het nu geschiedt dat hij zich op zoodanige wijs heeft schiddig gemaakt, en bekent dat 6. hij daarin gezondigd heeft, zoo zal hij , voor zijne schuld aan deze zonde die hij gedaan heeft, den Heer een lam of eene geit van de kudde brengen tot een zondoffer; en alzoo zal de priester hem zijne zonde verzoenen. 7. Maar is een lam boven zijn vermogen , zoo brenge hij den Heer voor zijne zonde , die hij gedaan heeft, twee |
tortelduiven of twee jonge duiven; de eerste tot een zondoffer, de andere 8. tot een brandoffer. En hij brenge die den priester; die zal de eerste tot een zondoffer bereiden, en haaiden kop afnijpen achter den nek, maar 9. niet geheel daarvan afscheiden. En hij zal van het bloed des zondoffers sprengen tegen de zijde van den altaar, || en het overige bloed laten uitbloeden aan den voet des altaars: dit is het 10. zondoffer. Maar de andere zal hij tot een brandoffer bereiden, volgens het voorschrift; en alzoo zal de priester hem zijne zonde die hij gedaan heeft verzoenen , dan wordt het hem vergeven. 11. Maar zijn twee tortelduiven of twee jonge duiven boven zijn vermogen, zoo brenge hij die gezondigd heeft voor zijn offer een tiendedeel van een efa meelbloem tot een zondoffer ; maar hij zal er geen olie bijdoen noch er wierook opleggen, want het is een zondoffer. 12. En hij zal het tot den priester brengen; de priester nu zal een handvol daarvan nemen tot eene gedachtenis, en het op den altaar ontsteken tot een vuuroffer voor den Heer : dit is een zondoffer. 13. En de priester zal hem alzoo over zijne zonde die hij gedaan heeft verzoenen , dan wordt het hem vergeven; en het zal voor den priester zijn, gelijk het spijsoffer. 14. En de Heer sprak tot Mozes, zeg- 16. gende : Wanneer iemand zich onvoorziens vergrijpt, en zich bezondigt aan hetgeen den Heer gewijd is , zoo zal hij zijn schuldoffer den Heere brengen , een ram van de kudde , zonder gebrek, die twee sikkels zilver waard is, naar den sikkel des heiligdoms, tot een schuld- 16. offer. En hij zal datgene vergoeden, waaraan hij zich ten aanzien der heilige | dingen bezondigd beeft, en het vijfde-deel daarenboven geven ; en hij zal het den priester geven , die zal hem verzoenen met den ram des schuldoffers, dan wordt het hem vergeven. 17. Wanneer iemand zondigt, en doet tegen eenig gebod des Heeren, hetgeen hij niet doen moest, en het niet geweten heeft, die heeft zich schuldig gemaakt en is aan zijne misdaad schuldig. 18. En hij zal een ram van de kudde, zonder gebrek, die een schuldoffer waard |
1. E V I T I C II S (i.
93
is, tot den priester brengen; die zal hem zijne onwetendheid waarin hij gedwaald heeft, daar hij het niet wist, verzoenen; dan wordt het hem verge- 19. ven. Dit is het schuldoffer waarin hij voor den Heer vervallen is. 20. En de Heer sprak tot Mozes, zeg- 21.gende : Wanneer iemand zondigde en zich tegen den Heer vergreep, dat hij loochent hetgeen zijn naaste hem toevertrouwd heeft, of wat hem ter hand gesteld is, of wat hij met geweld genomen of met onregt aan zich gebragt 32. heeft; of als hij hetgeen verloren is, gevonden heeft, en dat loochent met een valschen eed ; of wat van dit alles ook zij, waarin een mensch tegen zij- 23. nen naaste zondigt, — als het nu geschiedt dat hij alzoo zondigt en zich schuldig maakt, zoo zal hij wedergeven hetgeen hij met geweld genomen of met onregt aan zich gebragt heeft, of wat hem toevertrouwd is , of wat hij 24. gevonden heeft, of waarover hij den valschen eed gedaan heeft: dat zal hij alles in het geheel wedergeven, en nog het vijfdedeel daarenboven , aan dengeen van wien het geweest is, op den dag 26. als hij zijn schuldoffer brengt. En voor zijne schuld zal hij voor den Heer tot den priester brengen een ram van de kudde , zonder gebrek , die een schuld- 20. offer waard is. Zoo zal de priester hem verzoenen bij den Heer; dan wordt hem vergeven alwat hij gedaan heeft, waaraan hij zich heeft schuldig gemaakt. 1. En de Heer sprak tot Mozes, zeg- 2. gende: Gebied Aiiron en zijne zonen , zeggende: Dit is de wet van het brandoffer: het brandoffer zal op den altaar branden den geheelen nacht tot den morgen toe, en het vuur des altaars zal 3. daarop branden. En de priester zal zijnen linnen rok aantrekken, en de linnen onderkleederen aan zijn lijf; en hij zal de asch opnemen , welke door host vuur des brandoffers op den altaar gemaakt is, en zal die bij den altaar 4. uitschudden. En hij zal daarna zijne • kleederen uittrekken en andere kleederen aandoen , en de asch uitdragen tot huiten het leger aan eene reine plaats. |
5. Het vuur op den altaar zal branden en nooit uitgebluscht worden ; de priester zal daarop eiken morgen het hout aansteken , en daarop het brandoffer bereiden , en het vet der dankoffers daarop 6. ontsteken Eeuwiglijk zal het vuur op den altaar branden en nooit uitgebluscht worden. 7. En dit is de wet van het spijsoffer, hetwelk Aiirons zonen offeren zullen 8. voor den Heer op den altaar. En hij zal daarvan een handvol afnemen van de meelbloem des spijsoffers, en van de olie, en al den wierook die op het spijsoffer ligt, en zal het op den altaar ontsteken tot een liefelijken reuk , eene ge- 9. dachtenis voor den Fleer. Maar bet overige zullen Aiiron en zijne zonen verteren, en zij zullen het ongezuurd eten op de heilige plaats, in den voor- 10. hof van de hut des stichts; zij zullen niets met zuurdeeg bakken , want het is hun deel hetwelk ik hun gegeven heb van mijn offer: het zal hun een allerheiligste zijn, gelijk het zondoffer en l l. schuldoffer. Alwat mannelijk is onder Aiirons kinderen zal dat eten. Dit zij eene eeuwige inzetting bij uwe nakomelingen , aangaande de vuuroffers voor den Heer: niemand zal die aanraken tenzij dat hij gewijd is. 12. En de Heer sprak tot Mozes, zeg- 13. gende : Dit zal bet offer van Aiiron en zijne zonen zijn , hetwelk zij den Heere offeren zullen op den dag zijner zalving : het tiendedeel van een efa meelbloem tot een dagelijksch spijsoffer , de ééne helft des morgens en de andere 14. helft des avonds. Gij zult het in eene pan met olie bereiden en het geroost brengen , en aan gebakken stukken zult gij het offeren tot een liefelijken reuk 15. voor den Heer. En de priester, die na hem uit zijne zonen in zijne plaats zal gezalfd worden, zal dat doen. Dit is eene eeuwige inzetting voor den Heer: 10. het zal geheel verbrand worden; want alle spijsoffer van een priester zal geheel verbrand en niet gegeten worden. 17. En de Heer sprak tot Mozes, zeg- 18. gende: Spreek tot Aiiron en zijne zonen , zeggende: Dit is de wet van het zondoffer. Ter plaatse waar gij het brandoffer slagt, zult gij ook het zondoffer slagten voor den Heer: dit is een 19. allerheiligste. De priester die dat zondoffer offert, zal het eten op de heilige |
T C U S 7.
94.
L E V T T
plaats, in den voorhof van de hut des 20. stichts. Niemand zal dit vleesch aanraken tenzij dat hij gewijd is; en wie met deszelfs bloed een kleed besprengt, die zal het besprengde stuk wasschen op 31. de heilige plaats. En den aarden pot waarin bet gekookt is zal men aan stukken breken; maar is het een koperen pot, zoo zal men hem schuren en met 32. water spoelen. Alwat mannelijk is onder de priesters zal daarvan eten ; want 33. het is een allerheiligste. Maar alle zondoffer, waarvan het bloed in de hut des stichts gebragt wordt om in het heilige te verzoenen, zal men niet eten maar met vuur verbranden. 1. En dit is de wet van het schuldoffer; 3. het is een allerheiligste. Ter plaatse waar men het brandoffer slagt, zal men ook het schuldoffer slagten, en men zal van zijn bloed rondom tegen den altaar .'1, sprengen. En al zijn vet zal men offeren : den staart, en het vet aan het in- 4. gewand; de twee nieren met het vet dat er aan is, aan de lendenen , en het net over de lever aan de nieren, afge- 5. scheurd; en de priester zal het op den altaar ontsteken tot een v uuroffer voor 6. den Heer: dit is het schuldoffer. Al-wat mannelijk is onder de priesters zal dat eten op de heilige plaats; want het 7. is een allerheiligste. Gelijk het zondotter is, zóó zal ook het schuldoffer zijn; van beide zal éénerlei wet zijn; en het zal voor den priester zijn die daarmede 8. verzoent. En de priester die iemands brandoffer offert, voor dien zal de huid zijn van het brandoffer dat hij geofferd 9. heeft. En alle spijsoffer dat in den oven of op den rooster of in de pan gebakken is, zal voor den priester zijn die 10. het offert. En alle spijsoffer dat met olie gemengd of droog is, zal voor al de zonen van Aiiron zijn , voor den één gelijk voor den ander. 11. En dit is de wet van het dankoffer 12. hetwelk men den Heere offert. Willen zij een lofoffer brengen, zoo zullen zij offeren ongezuurde koeken met olie gemengd , en ongezuurde vladen met olie bestreken, en gerooste koeken van 13. meelbloem met olie gemengd. En zij zullen bij dat offer doen een koek van gezuurd brood, tot een lofoffer zijns |
1 4. dankoffers. En hij zal één van die alle voor den Heer tot een hefoffer brengen , en het zal voor den priester zijn I ■). die het bloed des dankoffers sprengt. En het vleesch van het lofoffer in zijn dankoffer zal op denzelfden dag, als het geofferd wordt, gegeten worden , en daarvan zal niets overgelaten worden tot 1 ('». den morgen. En hetzij het eene gelofte of een vrijwillig offer zijn zal, zoo zal het op dienzelfden dag , als het geofferd wordt, gegeten worden; maar indien er iets van overblijft tot den anderen dag , 17. zal men het evenwel mogen eten. Maar wat van het geofferde vleesch overblijft tot den derden dag, zal met vuur verbs. brand worden; en indien iemand op den derden dag van het geofferde vleesch zijns dankoffers eten zal, zoo zal hij die het geofferd heeft niet aangenaam zijn, en het zal hem ook niet toegerekend worden , maar het zal een gruwel zijn; en wie daarvan eten zal, die is 19. aan eene misdaad schuldig. En het vleesch dat met iets onreins in aanraking komt, zal niet gegeten maar met vuur verbrand worden; doch wie rein van ligchaam is, die mag het [andere] 20. vleesch eten. En wie eten zal van het vleesch des dankoffers dat den Heer toebehoort , terwijl zijne onreinheid aan hem is, die zal uit zijn volk uitgeroeid 21. worden. En wanneer iemand iets onreins aanraakt, hetzij een onrein rnensch of beest, of wat anders onrein is, en van het vleesch des dankoffers, dat den Heer toebehoort, eet, die zal uit zijn volk uitgeroeid worden. 22. En de Heer sprak tot Mozes, zeg- 23. gende : Spreek tot de kinderen Israels , zeggende: Gij zult geen vet van ossen , 24. lammeren en geiten eten ; en het vet van een aas en wat door een wild dier verscheurd is mag tot allerlei gebruik dienen, maar gij zult het niet eten; 35. want wie het vet van een beest, hetwelk den Heer tot een offer gegeven is, eet, die zal uit zijn volk uitgeroeid 3fi. worden. Gij zult ook, waar gij woont, geen bloed eten, noch van vee noch 37. van vogels; wie eenig bloed zal eten, die zal uit zijn volk uitgeroeid worden. 28. En de Heer sprak tot Mozes, zeg- 29. gende: Spreek tot de kinderen Israels , zeggende : Wie den Heer zijn dankoffer |
L E V I T I
C U S 8.
95
brengen wil, die zal ook medebrengen wat tot het dankoffer des Heeren be- 30. hoort. Hij zal het met zijne hand aldaar brengen tot een offer voor den Heer, namelijk het vet aan de borst zal hij brengen, benevens de, borst, om een beweegoffer te zijn voor den Heer; 31. en de priester zal dat vet op den altaar ontsteken ; en de borst zal voor Aiiron 33. en zijne zonen zijn. En den regter-schouder zult gij den priester tot een 33. hefoffer van uwe dankoffers geven. En wie van Aarons zonen het bloed des dankoffers en het vet offert, voor dien zal de regterschouder tot zijn deel 34. zijn ; want de beweegborst en den hef-schouder heb ik genomen van de kinderen Israels uit hunne dankoffers , en heb die den priester Aaron en zijnen zonen gegeven tot een eeuwig regt. 35. Dit is het heilig deel van Aiiron en zijne zonen van do vuuroffers des Heeren , op dien dag toen hij hen deed naderen om priesters te zijn voor den 36. Heer, hetwelk de Heer gebood op dien dag als hij hen zaltde, dat hun van de kinderen Israels zou gegeven worden, tot eene eeuwige inzetting voor al hunne nakomelingen._ 37. Dit is de wet van het brandoffer, van het spijsoffer, van het zondoffer, van liet sehuldoffer, van het vuloffer en van 38. het dankoffer, welke de Heer aan Mo-zes geboden heeft op den berg Sinaï, op den dag toen hij hem gebood aangaande de kinderen Israels, om hunne offers den Heere te offeren in de woestijn Sinaï. 1. En de Heer sprak tot Mozes, zeg- 3. gende: Neem Aiiron, en zijne zonen met hem , benevens hunne kleederen , en de zalfolie, en een var tot een zondoffer, en twee rammen , en een korf met on- 3. gezuurde brooden; en vergader de ge-heele gemeente voor den ingang van de hut des stichts. 4. En Mozes deed gelijk de Heer hem geboden had, en vergaderde de gemeente voor den ingang van de hut 5. des stichts, en sprak tot hen: Dit is • het wat de Heer geboden heeft te doen. 6. En Mozes nam Aiiron en zijne zonen , |
7. en wiesch hen met water, en deed hem den linnen rok aan, en gordde hem met den gordel, en trok hem den zijden rok aan , en deed hem den lijfrok daarover aan, en gordde dien met den band des 8. lijfroks ; en hij deed hem den borstlap aan, en in den borstlap het Licht en 9. Regt; en hij zette hem den hoed op het hoofd, en voegde aan den hoed, bovenaan zijn voorhoofd, de gouden plaat der heilige kroon, gelijk de Heer 10. aan Mozes geboden had. En Mozes nam de zalfolie , en zalfde de woning en 1 1. alwat er in was, en wijdde haar; en hij sprengde daarmede zevenmaal op den altaar, en zalfde den altaar met al zijn gereedschap , het waschvat met zijn 12. voetstuk , opdat het gewijd wierd. En hij goot van de zalfolie op Aiirons hoofd, en zalfde hem , opdat hij gewijd 13. wierd. En hij deed Aiirons zonen naderen , en trok hun linnen rokken aan, en gordde hen met den gordel, en bond hun mutsen op , gelijk de Heer hem ge- 14. boden had. En hij liet een var tot een zondoffer brengen; en Aiiron en zijne zonen leiden hunne handen op deszelfs 15. hoofd. Toen slagtte men dien , en Mozes nam van het bloed en deed het met zijnen vinger op de hoornen des altaars rondom , en ontzondigde den altaar, en goot het bloed uit aan den voet van den altaar, en wijdde hem, om hem te ver- 16. zoenen. En hij nam al het vet aan bet ingewand , het net over de lever , en de twee nieren met het vet daaraan , en ont- 17. stak het op den altaar ; maar den var met zijn huid , vleesch en mest verbrandde hij met vuur buiten het leger, gelijk de 18. Heer hem geboden had. En hij deed een ram tot een brandoffer naderen, en Aiiron en zijne zonen leiden hunne han- 19. den op deszelfs hoofd. Toen slagtte men dien , en Mozes sprengde van het bloed 20. rondom tegen den altaar; en hij deelde den ram in zijne stukken , en ontstak het 21. hoofd , de stukken en het vet, en wiesch het ingewand en de; schenkels met water , en ontstak alzoo dien geheelen ram op den altaar: dit was een brandoffer tot een liefelijken reuk , een vuuroffer voor den Heer, gelijk de Heer hem ge- 22. boden had. En hij deed ook den anderen ram des vuloffers naderen, en Aiiron en zijne zonen leiden hunne han- 23. den op deszelfs hoofd. Toen slagtte men dien, en Mozes nam van zijn bloed en deed het op Aiirons regteroor- |
LEVITICUS 9,
96
lap, en op den duim van zijne regter-hand, en op den grooten teen van zijn 24. regtervoet; ook deed hij Aiirons zonen naderen, en deed van dat bloed op hun regteroorlap , en op den duim van hunne regterhand , en op den grooten teen van hun regtervoet, en sprengde dat bloed 25. rondom tegen den altaar. En hij nam het vet en den staart, en al het vet aan het ingewand, en het net over de lever, en de twee nieren met het vet daaraan, en den regtersehouder; 2(i. daarbenevens nam hij uit den korf des ongezuurden broods voor den Heer een ongezuurden koek, en een koek geolied brood , en eene vlade , en hij leide het op het vet en op den regterschou- 27. der; en hij gaf dat alles in de handen van Aiiron en van zijne zonen , en bewoog het tot een beweegoffer voor den 28. Heer. Daarna nam hij dat alles wederom van hunne handen, en ontstak het op den altaar bovenop het brandoffer; want het is een vuloffer tot een liefelijken reuk, een vuuroffer voor den Heer. 29. En Mozes nam de borst van den ram des vuloffers, en bewoog ze tot een beweegoffer voor den Heer; en die werd Mozes ten deel, gelijk de Heer hem 30. geboden had. En Mozes nam van de zalfolie , en van het bloed op den altaar , en sprengde het op Aiiron en zijne kleederen , op zijne zonen en op hunne kleederen, en wijdde alzoo Aaron en zijne kleederen, en zijne zonen en hunne kleederen met hem. 31. En hij sprak tot Aaron en zijne zonen : Kookt dat vleesch voor den ingang van de hut des stichts, en eet het aldaar, benevens het brood uit den korf des vuloffers , gelijk mij geboden is, zeggende ; Aiiron en zijne zonen zullen dat 32. eten. Maar wat er van het vleesch en het brood overblijft, dat zult gij met 33. vuur verbranden. En gij zult in zeven dagen niet weggaan van voor den ingang van de hut des stichts, tot den dag dat de dagen uws vuloffers om zijn; want zeven dagen zal uwe inwijding 34. duren. Gelijk het op dezen dag geschied is, alzoo heeft de Heer geboden 35. te doen, opdat gij verzoend wordt. En gij zult dag en naeht voor de hut des stichts blijven, zeven dagen lang, en zult de wacht des Heeren waarnemen , opdat gij niet sterft; want zóó is het mij geboden. En Aiiron en zijne zonen deden alwat de Heer door Mozes geboden had. |
1. En op den achtsten dag riep Mozes Aiiron, zijne zonen en de oudsten van 2. Israel; en hij sprak tot Aiiron: Neem u een kalf tot een zondoffer, en een ram tot een brandoffer, beide zonder gebrek, en breng die voor den Heer. 3. En spreek tot de kinderen Israels , zeggende : Neemt een geitebok tot een zondoffer, en een kalf, en een lain, beide één jaar oud en zonder gebrek , 4. tot een brandoffer; en een os en een ram tot een dankoffer, om te offeren voor den Heer , en een spijsoffer met olie gemengd ; want heden zal de Heer u verschijnen. 5. En zij namen hetgeen Mozes geboden had, voor den ingang van de hut des stichts ; en de geheele gemeente na- (). derde, en stond voor den Heer. Toen sprak Mozes: Dit is het wat de Heer geboden heeft; doet het, zoo zal de heerlijkheid des Heeren u verschijnen. 7. En Mozes sprak tot Aiiron: Nader tot den altaar, en bereid uw zondoffer en uw brandoffer, en verzoen uzelf en het volk; bereid daarna het offer des volks, en verzoen het, gelijk de Heer geboden heeft. 8. En Aiiron naderde tot den altaar, en 9. slagtte het kalf tot zijn zondoffer; en zijne zonen bragten het bloed tot hem , en hij doopte met zijnen vinger in dat bloed, en deed het op de hoornen van den altaar, en goot dat bloed uit aan 10. den voet des altaars; maar het vet, en de nieren, en het net van de lever aan het zondoffer ontstak hij op den altaar, gelijk de Heer aan Mozes geboden had; 11. en het vleesch en de huid verbrandde 12. hij met vuur buiten het leger. Daarna slagtte hij het brandoffer, en Aürons zonen bragten het bloed tot hem, en hij sprengde dat rondom tegen den al- 13. taar; en zij bragten het brandoffer tot hem , in stukken gedeeld , benevens het hoofd, en hij ontstak het op den altaar; I 4. en hij wiesch het ingewand en de schenkels , en hij ontstak het boven het 15. brandoffer op den altaar. Daarna bragt hij ook het offer des volks, en hij nam den bok, het zondoffer des volks , en |
97
C U S 10.
slagtte hem , en bereidde daarvan een 1 (5. zondoffer gelijk het vorige. Toen bragt hij het brandoffer aan, en bereidde het 1 7. volgens het voorschrift. En hij bragt het spijsoffer aan , en nam daarvan een handvol, en ontstak het op den altaar, I 8. benevens het morgen-brandoffer. Daarna slagtte hij den os en den ram tot een dankoffer des volks ; en zijne zonen brag-ten hem het bloed, en dat sprengde hij I 9. rondom tegen den altaar; maar het vet van den os en van den ram , den staart, en het vet aan het ingewand , en de nie-20. ren , en het net over de lever , al dat vet leiden zij op de borsten , en hij ontstak :11. dat vet op den altaar ; maar de horsten en den regtersohouder bewoog Aiiron tot een beweegoffer voor den Heer, gelijk de Heer aan Mozes geboden had. .■22. En Aiiron hief zijne handen op tot het volk en zegende het, en hij klom af toen hij het zondoffer, brandoffer en 23. dankoffer verrigt had. En Mozes en Aiiron gingen in de hut des stichts; en als zij er weder uitgingen , zegenden zij het volk ; toen verscheen de heerlijkheid H. des Heeren aan al het volk ; want vuur ging uit van den Heer, en verteerde op den altaar het brandoffer en het vet. Toen al het volk dat zag, juichten zij en vielen op hun aangezigt. 1. En de zonen van Aiiron, Nadal) en Abihu , namen elk zijn wierookvat en deden er vuur in, en leiden er reukwerk op, en bragten vreemd vuur voor den Heer, hetwelk hij hun niet geboden had. 2. Toen ging er vuur uit van den Heer en verteerde hen , zoodat zij stierven voor !3. den Heer. En Mozes sprak tot Aiiron : Dit is het wat de Heer gezegd heeft: Ik zal geheiligd worden aan degenen die tot mij naderen, en voor al het volk zal ik verheerlijkt worden. En Aiiron 4. zweeg stil. Toen riep Mozes Misaël en Elzafan , de zonen van Uzziël, Aiirons oom , en sprak tot hen; Treedt toe en draagt uwe broeders weg van het hei- 5. ligdom tot buiten het leger. En zij traden toe en droegen hen weg in hunne linnen rokken tot buiten het leger, ge- ■ lijk Mozes gezegd had. |
6. Toen sprak Mozes tot Aiiron en zijne zonen Eleazar en Ithamar: Gij zult uwe hoofden niet ontblooten noch uwe kleederen scheuren , opdat gij niet sterft en er geen toorn kome over de geheele gemeente ; maar laat uwe broeders, het geheele huis Israels , weenen over dezen brand dien de Heer ontstoken heeft; 7. maar gij zult niet weggaan van voor den ingang van de hut des stichts , — gij mogt anders sterven , want de zalfolie des Heeren is op u. En zij deden gelijk Mozes zeide. H. De Heer nu sprak tot Aiiron, zeg- 9. gende : Gij , en uwe zonen met u , zult geen wijn noch sterken drank drinken , wanneer gij in de hut des stichts gaat, opdat gij niet sterft: dit zij eene eeuwige inzetting voor al uwe nakomelingen, 10. om te kunnen onderscheiden wat heilig 11. en onheilig, wat onrein en rein is ; en om de kinderen Israels te ieeren idle regten welke de Heer door Mozes tot u gesproken heeft. 12. En Mozes sprak tot Aiiron, en tot zijne overgebleven zonen Eleazar en Ithamar: Neemt wat nog over is van het spijsoffer en van de offers des Heeren , en eet het ongezuurd bij den al- 1.1 taar; want het is een allerheiligste. En gij zult het op de' heilige plaats eten , want dit is uw deel en het deel uwer zonen van de offers des Heeren ; alzóó toch 14. is mij geboden. Maar de beweegborst en den hefschouder zult gij, en uwe zonen en uwe dochters met u , eten aan eene reine plaats; want aan u en uwe kinderen is dit deel gegeven van de dank- 15. offers der kinderen Israels. Want de hefschouder en de beweegborst worden bij de offers van het vet gebragt, om tot een beweegoffer bewogen te worden voor den Heer; daarom is het u en uwen kinderen met u tot een eeuwig deel, gelijk de Heer geboden heeft. 1(5. En Mozes zocht den hok des zondoffers , en vond hem verbrand; toen werd hij toornig op Eleazar en Ithamar , Aiirons zonen die nog over waren , 17. zeggende; Waarom hebt gij dat zond-offer niet gegeten op de heilige plaats? daar het een allerheiligste is, en het u gegeven is opdat gij de misdaad der gemeente zoudt dragen , om haar te ver- 18. zoenen voor den Heer, Zie, zijn bloed is niet binnen in het heilige gekomen ; gij moest het in het heilige gegeten I i). hebben , gelijk ik u geboden heb. Maar Aiiron sprak tot Mozes: Zie, heden |
98
hebben zij hun zondoffer en hun brandoffer voor den Heer geofferd , en het is mij dus gegaan gelijk gij ziet: en zou ik dan heden van het zondoffer eten , 20. zou dat den Heer behagen ? Toen Mozos dat hoorde, nam hij er genoegen in. 1. En de Heer sprak tot Mozes en 2. Aiiron , zeggende tot hen : Spreekt tot de kinderen Israels , zeggende ; Dit zijn de dieren welke gij eten zult van al het 3. gedierte op de aarde. Alwat onder de dieren den klaauw gespleten heeft, en 4. herkaauwt, dat zult gij eten. Maar wat herkaauwt, en wel klaauwen heeft, maar ongespleten, als de kameel, dat is u onrein , en gij zult het niet eten ; 5. de konijnen herkaauwen wel, maar hebben geen gespleten klaauwen , daar- 6. om zijn zij u onrein ; de haas herkaauwt ook, maar hij heeft geen gespleten 7. klaauwen, daarom is hij u onrein; en een zwijn heeft wel gespleten klaauwen , maar het herkaauwt niet, daarom zal 8. het u onrein zijn. Het vleesch van deze zult gij niet eten, noch hun aas aanraken , want zij zijn u onrein. 9. Dit zult gij eten van hetgeen in de wateren is: alwat in de wateren, in zeeën en beken, vinnen en schubben 10. heeft, dat zult gij eten; maar alwat in zeeën en beken, van alwat zich in het water roert en van alwat in het water leeft, geen vinnen en schubben heeft, 11. dat zal u een verfoeisel zijn. Een verfoeisel zijn ze u, gij zult van hun vleesch niet eten en hun aas verfoeijen; 12. want alwat in de wateren geen vinnen noch schubben heeft, dat zult gij verfoeijen. 13. En van de vogels zult gij deze verfoeijen , zij zullen niet gegeten worden : 14.de arend, de havik, de meeuw; de gier, de ekster, en wat van hunne soort 15. is ; en alle raven , naar hunne soorten ; 10. de struis, de nachtuil, de koekoek , de 17. sperwer , naar hunne soorten ; de steen- 18. uil, de zwaan , de uhu ; de vledermuis , 19. de roerdomp, de reiger; de ooijevaar, de wouw , naar zijne soorten ; de hop en 20. ds zwaluw. Ook alles van het gevogelte dat kruipt en op vier voeten gaat, 21. zal u een verfoeisel zijn. Echter moogt gij dit eten van het gevogelte dat kruipt, op vier voeten gaat, en hetwelk boven |
aan zijne voeten schenkels heeft om 22. daarmede op de aarde te springen ; van deze moogt gij de volgende eten; de arbé , de soliim , de hargol, en de ha- 23. gab, in hunne soorten. Maar alwat overigens van het gevogelte vier voeten 24. heeft, zal u een verfoeisel zijn ; en gij zult ze onrein achten; wie het aas van deze aanraakt, die zal onrein zijn tot 25. den avond; en wie een aas van deze,dragen zal, die zal zijne kleederen was-schen, en zal onrein zijn tot den 26. avond. Al het gedierte dus, dat klaauwen heeft, maar niet gespleten, en niet herkaauwt, dat zal u onrein zijn ; en 27. wie dat aanraakt zal onrein zijn. En alwat op klaauwen gaat onder alle dieren die op vier voeten gaan, dat zal u onrein zijn ; wie hun aas aanraakt, die 28. zal onrein zijn tot den avond; en wie hun aas draagt, die zal zijne kleederen wasschen en onrein zijn tot den avond ; want ze zijn u onrein. 29. Voorts zullen u ook onrein zijn , van de dieren die op de aarde kruipen : het wezeltje, de muis, de pad, elk in zijne 30. soorten ; de egel, de krokodil, de ha- 31. gedis, de slak en de mol; deze zijn u onrein van alwat kruipt; wie hun aas aanraakt, die zal onrein zijn tot den 32. avond. En alles waarop zulk een dood aas valt, dat is onrein, hetzij allerlei houten vaatwerk, of kleederen, of vel, of zak , en alle gereedschap waar men iets mede doet; dat zal men i n het water steken, en het is onrein tot den avond; alsdan wordt het rein, 33. Allerlei aarden vaatwerk, waarin iets van deze valt, wordt onrein met alwat er in is, en gij zult het in stukken bre- 34. ken. Alle spijs die men eet, zoo daar zulk water inkomt, is onrein; en alle, drank dien men drinkt en die in zulke 35. vaten is, is onrein. En alles waarop zulk een aas valt, wordt onrein, hetzij oven of ketel, men zal het in stukken breken; want het is onrein en het zal 36. u onrein zijn. Doch de fonteinen of regenbakken en vijvers zijn rein; maar 37. wie hun aas aanraakt, is onrein. En indien zulk een aas op het zaad valt hetwelk men gezaaid heeft, zoo is dat ech- 38. ter rein; maar wanneer men water over het zaad goot, en daarna zulk een aas daarop viel, zoo zou het ulieden onrein 39. zijn. Wanneer een dier, hetwelk gij |
US 12, 13.
L E V I T I C
99
eten moogt, sterft, wie dat aas aan- 40. raakt, die is onrein tot den avond. Wie van zulk een aas eet, die zal zijne kleederen wasschen en zal onrein zijn tot den avond ; zoo ook wie zulk een aas draagt, die zal zijne kleederen wasschen en onrein zijn tot den avond. 41. Wat op de aarde kruipt, dat zal u een verfoeisel zijn, en men zal het niet 4:3. eten. En alwat op den buik kruipt, en alwat op vier of meer voeten gaat, van alwat op de aarde kruipt, dat zult gij niet eten , want het zal u een verfoeisel 43. zijn. Maakt uwe zielen niet verfoeije-lijk , en verontreinigt u niet door deze, 44. dat gij u besmet; want ik ben de Heer uw God ; daarom zult gij u heiligen opdat gij heilig zijt, want ik ben heilig, en gij zult uwe zielen niet verontreinigen door eenig kruipend gedierte dat zich 45. op de aarde roert; want ik ben de Heer, die u uit Egypteland gevoerd heb, opdat ik uw God zij ; daarom zult gij heilig zijn , want ik ben heilig. 40. Dit is de wet van de dieren en vogels , en van allerlei kruipend gedierte in de wateren, en van allerlei dieren 47. die op de aarde kruipen ; opdat gijlieden onderscheiden kunt wat onrein en rein is, en welk dier men eten en welk men niet eten mag. HOOFDSTUK 12. 1. En de Heer sprak tot Mozes , zeg- 2. gende : Spreek met de kinderen Israels , zeggende: Wanneer eene vrouw zwanger wordt en een jongsken baart, zoo zal zij zeven dagen onrein zijn , zoolang 3. hare krankheid duurt. En op den achtsten dag zal men het vleesch zijner 4. voorhuid besnijden. En zij zal drieëndertig dagen tehuisblijven , gedurende het bloed barer reiniging; niets heiligs zal zij aanraken, en tot het heiligdom zal zij niet komen, eer de dagen barer 5. reiniging om zijn. Maar baart zij een meisje, zoo zal zij twee weken onrein zijn, zoolang hare krankheid duurt; en zij zal zesenzestig dagen tehuisblijven , gedurende het bloed harer reini- 6. ging. En wanneer de dagen harer reiniging om zijn , voor den zoon of voor ■de dochter, zoo zal zij een éénjarig lam tot een brandoffer en eene jonge duif of eene tortelduif tot een zondoffer brengen tot den priester, voor den in- |
7. gang van de hut des stichts. Die zal dat offei en voor den Heer, en haar verzoenen ; dan wordt zij rein van haren vloed. Dit is de wet voor eene vrouw 8. die een jongsken of meisje baart. Maar is een lam boven haar vermogen, zoo neme zij twee tortelduiven of twee jonge duiven , de ééne tot een brandoffer, de andere tot een zondoffer; zoo zal de priester haar verzoenen, opdat zij rein worde. HOOFDSTUK 13. 1. En de Heer sprak tot Mozes en 2. Aiiron, zeggende; Wanneer zich aan een mensch een gezwel in de huid zijns vleesches opdoet, of eene zweer of eene blaar, als wilde daar melaatschheid in de huid zijns vleesches uit worden , zoo zal men hem tot den priester Aiiron of tot een van zijne zonen onder de pries- 3. ters brengen. En wanneer de priester de plaag in de huid des vleesches ziende , bevindt dat de haren in wit veranderd zijn , en het aanzien der plaats dieper is dan de andere huid zijns vleesches, zoo is het gewis de melaatschheid ; daarom zal de priester hem bezien en 4. hem onrein verklaren. Maar indien de blaar in de huid zijns vleesches wit is, en nogtans het aanzien niet dieper is dan de andere huid des vleesches , en de haren niet in wit veranderd zijn , zoo zal de priester hem zeven dagen op- 5. sluiten. En op den zevenden dag zal hij hem bezien : is het nu dat de plaag blijft gelijk hij haar tevoren gezien heeft, en zij zich niet verder verspreid heeft in de huid , zoo zal de priester hem 6. wederom zeven dagen opsluiten. En als hij hem ten tweeden male op den zevenden dag beziet, en bevindt dat de ontsteking verdwenen is, en zich niet verder heeft verspreid in de huid , zoo zal hij hem rein verklaren, want het is slechts eene verzwering; en hij zal zijne kleederen wasschen , zoo is hij rein. 7. Maar als de verzwering zich verder verspreidt in de huid, nadat hij door den priester bezien en rein verklaard is, zoo zal hij andermaal door den priester be- 8. zien worden. En als de priester dan ziet, dat de verzwering zich verder in de huid verspreid heeft, zoo zal hij hem onrein verklaren, want het is gewis de melaatschheid. |
100 L E V I T I 9. Wanneer de plaag der melaatschheid aan een mensch zijn zal, zoo zal men 10. hem tot den priester brengen. Als deze ziet en bevindt, dat het in de huid wit uitgeslagen, en het haar in wit veranderd, 11. (m er raauw vleesch in het gezwel is , zoo is het gewis eene oude melaatschheid in de huid zijns vleesches ; daarom zal de priester hem onrein verklaren, en hem niet opsluiten, want hij is reeds onrein. 12. Maar als de melaatschheid in de huid uitbot, en de geheele huid, van het hoofd tot de voeten , en alwat den pries- 13. ter voor de oogen komt, bedekt; en wanneer de priester dat ziet, en bevindt dat de melaatschheid het geheele vleesch bedekt heeft, zoo zal hij hem rein verklaren , dewijl het alles aan hem in wit 14. veranderd is ; want hij is rein. Maar is er op dien dag, als hij bezien wordt, 15. raauw vleesch in, zoo is hij onrein. En wanneer de priester het raauwe vleesch ziet, zoo zal hij hem onrein verklaren ; want hij is onrein, en het is gewis 16.de melaatschheid. Maar verdwijnt het raauwe vleesch, en wordt het in wit veranderd , zoo zal hij tot den priester 1 7. gaan ; en als de priester hem beziet, en bevindt dat de plaag in wit veranderd is, zoo zal hij hem rein verklaren , want hij is rein. 18. Als er in de huid van iemands vleesch eene zweer ontstaat en weder geneest, 19. en daarna op dezelfde plaats iets wits opkomt, of eene roodachtig witte blaar ontstaat, zoo zal hij door den priester 20. bezien worden. En wanneer nu de priester ziet, dat het aanzien daarvan dieper dan de andere huid, en het haar in wit veranderd is, zoo zal hij hem onrein verklaren; want het is gewis de plaag der melaatschheid, die uit de 21. zweer ontstaan is. Maar ziet de priester en bevindt hij dat de haren niet wit zijn, en dat het niet dieper dan de andere huid en verdwenen is, zoo zal 22. hij hem zeven dagen opsluiten. Verspreidt het zich verder in de huid, zoo zal hij hem onrein verklaren; want het is gewis de plaag der melaatschheid. 23. Maar blijft de blaar alzoo staan , en verspreidt zij zich niet verder , zoo is het slechts de roof van de zweer, en de priester zal hem rein verklaren. 24. Wanneer iemand zich de huid aan het vuur brandt, en de gebrande plaats |
C U S 13. 25. roodachtig of wit is , en de priester hem beziet, en bevindt dat de haren op de gebrande plaats in wit veranderd zijn , en het aanzien daarvan dieper dan de andere huid is, zoo is gewis de melaatschheid uit dien brand ontstaan; daarom zal de priester hem onrein verklaren , want het is de plaag der me- 26. laatschheid. Maar ziet en bevindt de priester, dat de haren op de gebrande* plaats niet in wit veranderd zijn, en de plek niet dieper dan de andere huid en bovendien verdwenen is, zoo zal hij 27. hem zeven dagen opsluiten. En op den zevenden dag zal hij hem bezien; heeft het zich verder in de huid verspreid , zoo zal hij hem onrein verklaren, want 28. het is de melaatschheid. Maar is het op die plek gebleven, en heeft het zich niet verder in de huid verspreid, en is het daarenboven verdwenen, zoo is het slechts een gezwel; en de priester zal hem rein verklaren, want het is de roof van den brand. 29. Wanneer een man of vrouw op het hoofd of aan den baard uitslag bekomt, 30. en de priester de plaag beziet, en bevindt dat het aanzien daarvan dieper dan de andere huid, en het haar aldaar geelachtig en dun is, zoo zal hij hem onrein verklaren ; want het is een me-laatsche uitslag van het hoofd of van 31. den baard. Maar ziet de priester , dat het aanzien van den uitslag niet dieper dan de huid, en het haar niet zwartachtig is, zoo zal hij hem zeven dagen 32. opsluiten. En als hij hem op den zevenden dag beziet, en bevindt dat de uitslag zich niet verder verspreid heeft, en aldaar geen geelachtig haar , en het aanzien van den uitslag niet dieper dan 33. de andere huid is, zoo zal hij zich doen scheren , maar de plaats van den uitslag zal hij niet scheren ; en de priester zal hem wederom zeven dagen opsluiten. 34. En als hij hem op den zevenden dag beziet, en bevindt dat de uitslag zich niet verder in de huid verspreid heeft, en het aanzien daarvan niet dieper dan de andere huid is, zoo zal de priester hem rein verklaren; en hij zal zijne kleederen wasschen, want hij is rein. 35. Maar indien de uitslag zich verder in de huid verspreidt, nadat hij rein ver- 36. klaard is, en de priester beziet hem , en bevindt dat de uitslag zich aldus |
C ö S 14.
101
vordor in do huid verspreid heeft, zoo zal hij het niet meer achten dat de haren geelachtig zijn , want hij is onrein. 37. Maar is de uitslag, zooveel hij zien kan , staande gebleven , en zwartachtig haar aldaar tevoorschijngekomen , zoo is de uitslag genezen , en hij is rein ; en de priester zal hem rein verklaren. 38. Wanneer een man of eene vrouw aan de huid van hun vleesch witte blaren 39. hebben , en de priester ziet dat het wit aldaar verdwijnt, dan is slechts een witte uitslag in de huid opgekomen , en hij is rein. 40. Als de hoofdharen een man uitvallen 41.dat hij kaal wordt, hij is rein. Vallen zij hem aan het voorhoofd uit, zoodat hij eene kale plek krijgt, hij is rein. 42. Maar doet zich in de plek , of waar hij kaal is , eene witte of roodachtige ontsteking op, zoo is de melaatschheid in de plek of in de kaalheid van het hoofd 43. opgekomen. Daarom zal de priester hem bezien, en als hij bevindt dat er eene witte of roodachtige ontsteking in zijne plek of in de kaalheid van zijn hoofd opgeloopen is, en dat zij er uitziet als anders de melaatschheid in de 44. huid doet, dan is hij melaatsch en onrein , en de priester zal hem onrein verklaren vanwege de ontsteking op zijn 45. hoofd. Wie nu melaatsch is, diens kleederen zullen gescheurd worden , en het hoofd zal ontbloot en de lippen zullen omwonden worden, en hij zal roe- 46. pen : Onrein , onrein ! En zoolang die plaag aan hem is , zal hij onrein zijn en alléén wonen , en zijne woning zal buiten het leger zijn. 47. Wanneer aan een kleed de plaag der melaatschheid zijn zal, hetzij een wollen 48. of een linnen kleed, aan den scheer-draad of aan den inslag hetzij van linnen of van wol, of aan een vel, of aan 49. iets dat van vellen gemaakt wordt; en als dan de plaag aan het kleed, of aan het vel, of aan den scheerdraad, of aan den inslag, of aan eenige zaak die van vellen gemaakt is, bleek of roodachtig is, — dat is gewis de plaag der me- 50. laatschheid. En daarom zal de priester dat bezien; als hij die plaag ziet, zoo zal hij hetgeen waaraan zij is zeven da- 51. gen opsluiten. En als hij op den zevenden dag ziet, dat het kwaad zich verspreid heeft aan het kleed , aan den scheerdraad , of aan den inslag , of aan het vel, of aan iets dat men van vellen maakt, zoo is het eene hardnekkige |
52. melaatschheid, en het is onrein. En hij zal dat kleed , of dien scheerdraad , of dien inslag, hetzij van wol of van linnen , of alle velwerk , waarin zulk een kwaad is , verbranden ; want het is de plaag der melaatschheid; en men zal 53. het met vuur verbranden. Maar indien de priester zien zal, dat het kwaad zich niet heeft uitgebreid aan het kleed , of aan den scheerdraad, of aan den in- 54. slag, of aan eenig velwerk, zoo zal hij gebieden dat men datgene waaraan dat teeken is wassche, en hij zal het 55. andermaal zeven dagen opsluiten. En als de priester, nadat het gewasschen is, zien zal dat het kwaad niet veranderd is, zich ook niet verder verspreid heeft, zoo is het onrein , en gij zult het met vuur verbranden ; want het is diep ingevreten, en heeft het kaal 50. gemaakt. Maar als de priester ziet dat de aangestoken plaats , nadat zij zal gewasschen zijn, verdwenen is, zoo zal hij ze van liet kleed, van het vel, van den scheerdraad, of van den inslag af- 57. scheuren. Maar zoo het nog aan het kleed , aan den scheerdraad , aan den inslag, of aan eenig velwerk gezien wordt, dan is het eene smet, en gij zult datgene waarin zulk kwaad is met 58. vuur verbranden. Maar het kleed, of den scheerdraad , of den inslag , of alle velwerk, dat gewasschen is en waarvan dat kwaad geweken is , zal men ander- 59. maal wasschen , zoo is het rein. Dit is de wet van de plaag der melaatschheid aan kleederen van wol of van linnen , aan den scheerdraad en aan den inslag, en aan alle velwerk , om die rein of onrein te verklaren. 1. En de Heer sprak tot Mozes, zeg- 2. gende: Dit is de wet aangaande den melaatsche als hij zal gereinigd worden : 3. hij zal tot den priester komen. En de priester zal buiten het leger gaan, en bezien hoe de plaag der melaatschheid 4. aan den melaatsche genezen is. En hij zal dengeen die zich ter reiniging aanbiedt gelasten, dat hij twee levende reine vogels neme , benevens cederhout, 5. en rozekleurige wol, en hysop. Ook |
L E V 1 T 1
102
C U S 14.
zal hij gebieden den éénen vogel in een aarden vat, boven levend water, te 6. slagten. En hij zal den levenden vogel nemen, benevens het cederhout, de roze-kleurige wol en den hysop , en die dompelen in het bloed des vogels die boven 7. het levende water geslagt is; en hem, die zich ter reiniging van de melaatsch-heid aanbiedt, zevenmaal besprengen ; en hem alzoo reinigen , en den levenden 8. vogel in het open veld laten vliegen. De gereinigde nu zal zijne kleederen was-schen en al zijn haar afscheren, en zich met water baden, zoo is hij rein ; daarna ga hij in het leger , doch hij zal ze- 9. ven dagen buiten zijne hut blijven. En op den zevenden dag zal hij al zijn haar op het hootd, aan den baard en aan de wenkbraauwen zijner oogen afscheren , zoodat alle haren afgeschoren zijn ; en hij zal zijne kleederen wasschen en zijn vleesch met water baden; dan is hij 10. rein. En op den achtsten dag zal hij twee lammeren , zonder gebrek , en een éénjarig schaap, zonder gebrek, nemen , en drie tienden meelbloem met olie gemengd, en een log olie tot een spijs- 11. offer. Alsdan zal de priester den gereinigde zelf en deze dingen stellen voor den Heer, voor den ingang van de hut 12. des stichts. En hij zal het ééne lam nemen, en tot een schuldoffer offeren met den log olie, en zal het voor den 13. Heer bewegen. Daarna zal hij dat lam slagten, ter plaatse waar men het zondoffer en brandoffer slagt, namelijk in de. heilige plaats ; want gelijk het zondoffer , zoo is ook het schuldoffer voor den priester; want het is een allerhei- 14. ligste. En de priester zal van het bloed des schuldoffers nemen, en het den gereinigde aan den lap van het regteroor, en op den duim van zijne regterhand, en op den grooten teen van zijn regter- 16. voet doen. Daarna zal hij van de olie uit den log nemen en daarvan in zijne 16. eigene linkerhand gieten. En hij zal zijnen regtervinger in de olie doopen, die in zijne linkerhand is , en met zijnen vinger de olie zevenmaal voor den Heer 17. sprengen. Maar van de overige olie in zijne hand zal hij den gereinigde aan den lap van het regteroor, en op den regterduim , en op den grooten teen van zijn regtervoet, bovenop het bloed des 18. schuldoffers doen. Maar de overige olie |
in zijne hand zal hij op het hoofd des gereinigden doen, en hem verzoenen 19. voor den Heer. Voorts zal hij het zondoffer bereiden , en den gereinigde vanwege zijne onreinheid verzoenen; en daarna zal hij het brandoffer slagten, 20. en zal het op den altaar offeren, benevens het spijsoffer, en hem verzoenen , dan is hij rein. 21. Maar is hij arm en verdient hij met zijne hand zooveel niet, zoo neme hij een lam tot een schuldoffer ter beweging , om hem te verzoenen, en één tiende meelbloem met olie gemengd, 22. en één log olie, tot een spijsoffer; en twee tortelduiven of twee jonge duiven , die hij met zijne hand verdienen kan , dat de ééne zij een zondoffer , de andere 23. een brandoffer. En hij brenge die op den achtsten dag zijner reiniging tot den priester , voor den ingang van de hut 24. des stichts voor den Heer. Dan zal de priester het lam des schuldoffers en den log olie nemen , en hij zal het alles be- 25. wegen voor den Heer. Vervolgens zal hij het lam des schuldoffers slagten , en van het bloed des schuldoffers nemen , en het den gereinigde aan den lap van zijn regteroor, en op den duim van zijne regterhand, en op den grooten 26. teen van zijn regtervoet doen, en van die olie in zijne eigene linkerhand gie- 27. ten, en met zijnen regtervinger de olie , die in zijne linkerhand is , zeven- 28. maal voor den Heer sprengen. Maar van de overige olie in zijne hand zal hij den gereinigde aan den lap van zijn regteroor, en op den duim van zijne regterhand, en op den grooten teen van zijn regtervoet, bovenop het bloed 29. des schuldoffers doen. Maar de overige olie in zijne hand zal hij den gereinigde op het hoofd doen, om hem te verzoe- 30. nen voor den Heer. Daarna zal hij van de ééne tortelduif of jonge duif, welke zijne hand heeft mogen verdienen , een 31. zondoffer, en van de andere een brandoffer, tegelijk met het spijsoffer, bereiden ; en alzoo zal de priester den gereinigde verzoenen voor den Heer. _ 32. Dit is de wet voor den melaatsche, die met zijne hand niet verdienen kan wat tot zijne reiniging behoort. 33. En de Heer sprak tot Mozes en 34. Aaron , zeggende : Als gij in het land Kanaan zult gekomen zijn, hetwelk ik |
L Ë V I T 1
C U S 15.
103
u tot eene bezitting geven zal, en ik in eenig huis van het land uwer bezitting de plaag der melaatschheid brongen zal, 35. zoo zal hij van wien dat huis is komen en het den priester te kennen geven , zeggende: Mij dunkt dat de plaag 36. in mijn huis is. Alsdan zal de priester gelasten dat zij dat huis ruimen eer de priester er ingaat om de plaag te bezien , opdat niet alwat in dat huis is onrein worde ; en daarna zal de priester er ingaan om dat huis te bezien. 37. Als hij nu de plaag beziet, en bevindt dat aan de wanden van dat huis gele of roodachtige kuiltjes zijn , wier aan- 38. zien dieper is dan de wand , zoo zal hij de deur van het huis uitgaan, en dat 39. huis zeven dagen toesluiten. En als hij op den zevenden dag wederkomt, en ziet dat de plaag zich verder aan de wanden van dat huis verspreid heeft, 40. zoo zal hij gelasten, dat zij de steenen in welke die plaag is uitbreken, en die buiten de stad aan eene onreine plaats 41. werpen; en dat huis zal men van binnen rondom doen afschrappen, en zij zullen het afgeschrapte leem buiten de stad aan eene onreine plaats uitstorten, 42. en andere steenen nemen en die in de plaats der eerste stellen , en ander leem 43. nemen en dat huis bestrijken. Wanneer dan het kwaad wederkomt en aan dat huis uitbreekt, nadat men de steenen uitgebroken en dat huis opnieuw 44. bestreken heeft, zoo zal de priester er ingaan; en als hij ziet dat het kwaad zich verder in dat huis verspreid heeft, zoo is er gewis eene hardnekkige melaatschheid in dat huis , en het is onrein. 45. Daarom zal men dat huis , zijne steenen en zijn hout, en al het leem van dat huis , afbreken , en men zal het buiten de stad aan eene onreine plaats uitvoe- 46. ren. En wie in dat huis gaai üuulang het gesloten is, die is onrein tot den avond; 47. en wie in dat huis slaapt of daarin eet, die zal zijne kleederen wasschen. 48. Maar als de priester, er ingaande, ziet dat het kwaad zich niet verder verspreid heeft in dat huis, nadat het huis bestreken is, zoo zal hij het rein ver- 49. klaren, want de plaag is genezen. En hij zal tot een zondoffer voor dat huis twee vogels nemen, benevens ceder- 50. hout, rozekleurige wol en hysop; en hij zal den eenen vogel in een aarden |
51. vat boven levend water slagten. Dan zal hij het cederhout, de rozekleurige wol, den hysop en den levenden vogel nemen , en die in het bloed des geslag-ten vogels en in het levend water doo-pen, en dat huis zevenmaal besprengen. 52. Alzoo zal hij dat huis met het bloed des vogels, en met het levende water, met den levenden vogel, met het cederhout , met den hysop en met de roze- 53. kleurige wol ontzondigen. En den levenden vogel zal hij buiten voor de stad in het open veld laten vliegen , en dat huis verzoenen ; dan is het rein. — 54. Dit is de wet voor allerlei plaag der 55. melaatschheid en uitslag; voor de melaatschheid der kleederen en der hui- 56. zen; voor gezwellen, verzweringen en 57. blaren; om te weten wanneer iets onrein of rein is. Dit is de wet van de melaatschheid. 1. En de Heer sprak tot Mozes en Aa- 2. ron , zeggende ; Spreekt tot de kinderen Israels en zegt tot hen: leder man die een vloed in zijn vleesch heeft, die 3. is onrein. Maar alsdan is hij onrein om dezen vloed, als zijn vleesch van 4. dien vloed ettert of verstopt is. Alle legerstede waarop hij die den vloed heeft ligt, en alles waarop hij zit, is 5. onrein. En wie zijne, legerstede aanraakt , die zal zijne kleederen wasschen en zich met water baden, en onrein 6. zijn tot den avond. En wie zitten gaat waar hij gezeten heeft, die zal zijne kleederen wasschen en zich met water baden, en onrein zijn tot den avond. 7. Wie zijn vleesch aanraakt, die zal zijne kleederen wasschen en zich met water baden, en onrein zijn tot den avond. 8. Als hij die den vloed heeft zijn speeksel werpt op dengeen die rein is, zoo zal deze zijne kleederen wasschen en zich met water baden, en onrein zijn tot den 9. avond. En alle zadeltuig, waarop hij rijdt die den vloed heeft, zal onrein 10. zijn. En wie iets aanraakt hetgeen hij onder zich gehad heeft, die zal onrein zijn tot den avond ; en wie dat draagt, die zal zijne kleederen wasschen en zich met water baden, en onrein zijn tot den 11. avond. En wien hij die den vloed heeft aanraakt, eer hij de handen wascht, die zal zijne kleederen wasschen en zich |
L E V 1 T I
104
CUS 16,
met water baden, en onrein zijn tot 12. den avond. En alle aarden vat dat hij die den vloed heeft aanraakt, dat zal men breken , maar het houten vat zal 13. men met water spoelen. En als hij van zijnen vloed gereinigd wordt, zoo zal hij , nadat hij rein geworden is, zeven dagen tellen, en zijne kleederen was-schen , en zijn vleesch met levend wa- 14. ter baden, dan is hij rein. En op den aehtsten dag zal hij twee tortelduiven of twee jonge duiven nemen , en ze voor den Heer aan den ingang van de hut des stichts brengen, en die den priester 15. geven. En de priester zal de ééne tot een zondoffer en de andere tot een brandoffer bereiden , en hem vanwege zijnen vloed voor den Heer verzoenen. 16. Als het zaad eenen man in den slaap ontgaat, zal hij zijn geheele ligehaam met water baden , en onrein zijn tot den 17. avond. En alle kleed en alle vel dat met dat zaad bevlekt is, zal hij met water wasschen , en het zal onrein zijn 18. tot den avond. Ook eene vrouw , wanneer zoodanig een man bij haar gelegen heeft, zoo zullen zij zich met water baden , en onrein zijn tot den avond. IS). Als eene vrouw hare stonden heeft, dan zal zij zeven dagen afgezonderd worden; en wie haar aanraakt, die zal 20. onrein zijn tot den avond. En alles waarop zij ligt zoolang zij haren tijd heeft, zal onrein zijn, en waarop zij zit 21. zal onrein zijn. En wie hare legerstede aanraakt, die zal zijne kleederen wasschen en zich met water baden, en on- 22. rein zijn tot den avond. En wie iets aanraakt waarop zij gezeten heeft, die zal zijne kleederen wasschen en zich met water baden, en onrein zijn tot 28. den avond. En wie iets aanraakt dat over hare legerstede, of over de zitplaats op welke zij gezeten heeft, lag of stond , die zal onrein zijn tot den avond. 24. En als een mau bij haar ligt, en baai-tijd komt haar bij hem aan, dan zal hij zeven dagen onrein zijn; en de legerstede op welke hij gelegen heeft, zal onrein zijn. 25. Maar als eene vrouw een langen tijd haren vloed heeft, niet alleen op den gewonen tijd, maar ook boven den gewonen tijd, zoo zal zij , gelijk ten tijde van hare afzondering, onrein zijn zoo- |
26. lang zij vloeit. Alle legerstede op welke zij den gebeden tijd haars vloeds ligt, zal zijn als de legerstede van hare afzondering ; en alles waarop zij zit, zal onrein zijn, gelijk de onreinheid van 27. hare afzondering. Wie iets daarvan aanraakt, die zal onrein zijn, en zal zijne kleederen wasschen en zich met water baden, en onrein zijn tot den 28. avond. Maar als zij van .haren vloed rein wordt, zoo zal zij zeven dagen tel- 29. len , daarna zal zij rein zijn. En op den achtsten dag zal zij twee tortelduiven of twee jonge duiven nemen , en die tot den priester voorden ingang van de hut 30. des stichts brengen. En de priester zal de ééne tot een zondoffer en de andere tot een brandoffer bereiden, en haar vanwege den vloed barer onreinheid voor den Heer verzoenen. 31. Alzoo zult gij de kinderen Israels waarschuwen tegen alle onreinheid; opdat zij niet sterven in hunne onreinheid , als zij mijne woning die onder u is verontreinigen. -_ 32. Dit is de wet voor dengeen die een vloed heeft, en wien het zaad in den slaap ontgaat, zoodat hij daarvan on- 33. rein wordt; en voor de vrouw die hare stonden heeft, alsmede voor elk , hetzij man of vrouw , die een vloed heeft; en voor den man die bij eene onreine gelegen heeft. HOOFDSTUK 16. 1. En de Heer sprak tot Mozes , nadat de twee zonen van Aaron gestorven waren , toen zij voor den Heer offerden , 2. en zeide; Zeg uwen broeder Aiiron , dat hij niet te allen tijde in het binnenste heiligdom ga, achter het voorhangsel , vóór het verzoendeksel dat op de ark is , opdat hij niet sterve; want ik zal in eene wolk op het verzoendeksel 3. verschijnen Maar hiermede zal hii ingaan: met een jongen var tot een zondoffer en met een ram tot een brand- 4. offer. En hij zal den heiligen linnen rok aantrekken , en linnen onderkleederen aan zijn vleesch hebben, en zich met een linnen gordel gorden , en den linnen hoed op hebben ; want dit zijn de heilige kleederen; en hij zal zijn vleesch met water baden, en die dan 5. aantrekken. En van de gemeente dei-kinderen Israels zal hij twee geitebok-ken nemen tot een zondoffer, en één |
L E V I T I
CUS 16.
105
(). ram tot oen brandoffer. En Aiiron zal den var, het zondoffer voor zichzelven, doen naderen, en zich en zijn huis ver- 7. zoenen. Daarna zal hij de twee bokken nemen en die voor den Heer stellen , voor den ingang van de hut des 8. stiehts. En hij zal het lot over die twee bokken werpen : het ééne lot voor den Fleer, en het andere voor den weg- 1). gaanden bok. Dan zal hij den bok , op welken het lot voor den Heer gevallen 10. is, tot een zondoffer offeren. Maaiden bok , waarop het lot gevallen is om weggezonden te worden , zal hij levend voor den Heer stellen , om daarmede te verzoenen, en hem als weggezonden 11. bok naar de woestijn uittelaten. Voorts zal hij den var zijns zondoffers doen naderen, om zichzelven en zijn huis te verzoenen; en hij zal hem slagten. 12. En hij zal een wierookvat vol gloei-jende kolen van den altaar, die voor den Heer staat, en zijne hand-vol ge-stooten reukwerk nemen , en het binnen achter het voorhangsel brengen. 13. En hij zal dat reukwerk op het vuur leggen voor den Heer, teneinde de wolk des reukwerks het verzoendeksel dat op de ark der getuigenis is bedek- 14. ke, opdat hij niet sterve. En hij zal • van het bloed van den var nemen, en met zijnen vinger op de voorzijde van het verzoendeksel sprengen ; alzoo zal hij vfior het verzoendeksel zevenmaal met zijnen vinger van dat bloed sprengen. 15. Daarna zal hij den bok , het zondoffer voor het volk, slagten, en van zijn bloed binnen achter het voorhangsel brengen , en zal met zijn bloed doen gelijk hij met het bloed van den var gedaan heeft, en dat óók op de voorzijde 16. van het verzoendeksel sprengen. En alzoo zal hij het heiligdom, vanwege de onreinheden der kinderen Israels en vanwege hunne overtredingen , naar al hunne zonden , verzoenen; zóó zal hij doen aan de hut des stiehts, welke bij hen woont in het midden van hunne 17. onreinheden. Geen mensch zal in de hut des stiehts zijn, als hij daar ingaat om het heiligdom te verzoenen , totdat hij daar uitgaat; en alzoo zal hij zichzelven en zijn huis en de geheele ge- 18. ineente Israels verzoenen. En als hij daar uitgaat tot den altaar die voor den Heer staat, zal hij dien verzoenen ; en hij zal van het bloed van den var en van het bloed van den bok nemen, en het rondom op de hoornen des altaars doen. |
11). En hij zal daarop van dat bloed met zijnen vinger zevenmaal sprengen , en hem reinigen en heiligen van de onreinheden der kinderen Israels. •20. En als hij het verzoenen van het heiligdom , van de hut des stiehts en van den altaar volbragt heeft, zoo zal hij 21. den levenden bok doen naderen ; en dan zal Aiiron zijne beide handen op het hoofd van dien bok leggen , en op hem al de misdaden der kinderen Israels en al hunne overtredingen, naar al hunne zonden , bekennen; en hij zal die op het hoofd van den bok leggen , en hem door een man, die bij de hand is, naar de 32. woestijn vrij uitlaten. Alzoo zal die bok al hunne misdaden in eene wildernis op zich dragen; en hij zal hem in 23. de woestijn laten. En Aiiron zal in de hut des stiehts gaan , en de linnen kleederen , welke hij aantrok toen hij in het heiligdom ging , uittrekken , en zal die 24. daar laten. En hij zal zijn vleesch in do heilige plaats met water baden , en zijne eigene kleederen aandoen, en uitgaan , en zijn brandoffer en des volks brandoffer bereiden, en zichzelven en het 25. volk verzoenen. En het vet des zondoffers zal hij op den altaar ontsteken. 2(5. En wie den weggaanden bok heeft weggebragt, zal zijne kleederen was-schen en zijn vleesch in water baden , 27. en daarna in het leger komen. Den var des zondoffers en den bok des zondoffers , welker bloed ter verzoening in het heiligdom gebragt is, zal men buiten het leger uitvoeren , en hunne huid , hun vleesch en hun mest met vuur ver- 28. branden. En wie deze verbrandt, zal zijne kleederen wasschen en zijn vleesch in water baden, en daarna in het leger 21). komen. Ook zal dit u tot eene eeuwige inzetting zijn; op den tienden dag der zevende maand zult gij uwe ligchamen kastijden en geen werk doen, inboor- 30. ling noch vreemdeling onder u; want op dezen dag geschiedt uwe verzoening , opdat gij gereinigd wordt: van al uwe zonden wordt gij voor den Heer 31. gereinigd, Daarom zal het u de grootste sabbat zijn, en gij zult uwe ligchamen verootmoedigen: dit zij eene 32. eeuwige inzetting. De priester nu dien |
106
LE V1 Tl C
men gezalfd en wion men tot het priesterambt, in zijns vaders plaats , gewijd heeft, zal die verzoening doen; en hij zal de linnen kleederen , namelijk 33. de heilige kleederen , aandoen , en alzoo zal hij het heiligdom, en de hut des stichts , en den altaar, en de priesters , en al het volk der gemeente verzoenen. • 34. Dit zal u eene eeuwige inzetting zijn, om de kinderen Israels éénmaal in het jaar over al hunne zonden te verzoenen. En Mozes deed gelijk de Heer hem geboden had. 1. En de Heer sprak tot Mozes, zeg- 2. gende : Zeg aan Aiiron en zijne zonen en aan al de kinderen Israels , en spreek tot hen; Dit is het wat de Heer geboden 3. heeft, zeggende: Wie uit het huis van Israel een os of een lam of eene geit in 4. of buiten het leger slagt, en die niet voor den ingang van de hut des stichts brengt, om den Heere vóór de woning des Heeren geofferd te worden , die zal aan het bloed schuldig zijn, als iemand die bloed vergoten heeft; en zulk een man zal uit zijn volk uitgeroeid worden. 5. Daarom zullen de kinderen Israels hunne offers , welke zij op het veld slagten , voor den Heer, aan den ingang van de hut des stichts, tot. den priester brengen , en hunne dankoffers aldaar den (5. Heere offeren. En de priester zal het bloed voor den ingang van de hut dos stichts tegen den altaar des Heeren sprengen , en hij zal het vet den Heere 7. tot een liefelijken reuk ontsteken. En zij zullen hunne offers voortaan geenszins den veldgoden , met welke zij hoereren , offeren. Dit zal hun eene eeuwige inzetting zijn bij hunne nakomelin- S. gen. Daarom zult gij tot hen zeggen: Welk mensch uit het huis van Israel, of van de vreemdelingen die onder u 9. zijn , een offer of brandoffer brengt, en het niet voor den ingang van de hut des stichts brengt, om het den Heere te offeren, die zal uit zijn volk uitgeroeid worden. 10. En welk mensch , hij zij van het huis Israels of een vreemdeling onder u, eenig bloed eet, tegen dien zal ik mijn aangeeigt stellen, en zal hem midden |
11. uit zijn volk uitroeijen; want het leven des ligchaams is in het bloed , en ik heb het u op den altaar gegeven , opdat uwe, zielen daarmede verzoend worden; want het bloed is de verzoening voor het le- 13. ven. Daarom heb ik den kinderen Israels gezegd: Niemand onder u zal bloed eten, ook geen vreemdeling die 13. onder u woont. En welk mensch, hij zij van het huis Israels of een vreemdeling onder u , op de jagt een wild dier of gevogelte vangt dat men eet, die zal deszelfs bloed vergieten en met aarde 14. bedekken. Want het leven des ligchaams is in zijn bloed, zoolang het leeft; en ik heb den kinderen Israels gezegd: Gij zult geen bloed eten, want het leven des ligchaams is in zijn bloed : wie dat eet, die zal uitgeroeid worden. 15. En wie een aas of wat door het wild verscheurd is eet, hij zij een inboorling of vreemdeling, die zal zijne kleederen wasschen en zich in water baden, en onrein zijn tot den avond; dan wordt 16. hij rein. Maar indien hij zijne kleederen niet wasschen noch zich baden zal, zoo zal hij aan zijne misdaad schuldig zijn. 1. Voorts sprak de Heer tot Mozes, 2. zeggende: Spreek tot de kinderen Israels en zeg tot hen: 1 k ben de Heer uw 3. God. Gij zult niet doen naar de werken van het land Egypte in hetwelk gij gewoond hebt, ook niet naar de werken van het land Kanaiin , in hetwelk ik u voeren zal; gij zult ook naar hunne 4. wijze niet wandelen. Maar naar mijne regten zult gij doen , en mijne inzettingen zult gij houden, zoodat gij daarin wandelt; want ik ben de Heer uw 5. God. Daarom zult gij mijne inzettingen en mijne regten houden ; want wie deze doet, zal daardoor leven ; want ik ben de Heer. 6. Niemand zal zich tot zijne naaste bloedverwante begeven om hare schaamte te ontblooten; want ik ben de Heer. 7. Gij zult de schaamte van uwen vader en van uwe moeder niet ontblooten : het is uwe moeder, daarom zult gij hare 8. schaamte niet ontblooten. Gij zult de schaamte van de huisvrouw uws vaders niet ontblooten; want het is uws va- 9. ders schaamte. Gij zult de schaamte van uwe zuster, die de dochter uws |
LEVITICUS 19.
107
vaders of de dochter uwer moeder is, in huis of daarbuiten geboren , niet ont- 10. blooten. Gij zult de schaamte van de dochter uws zoons of van de dochter uwer dochter niet onthlootcn; want het 11. is uwe schaamte. Gij zult de schaamte van de dochter der huisvrouw uws vaders, die uit uwen vader geboren en 12. uwe zuster is , niet ontblooten. Gij zult de schaamte van uws vaders zuster niet ontblooten; want zij is de naaste 13. bloedverwante uws vaders. Gij zult de schaamte van de zuster uwer moeder niet ontblooten; want zij is de naaste 14. bloedverwante uwer moeder. Gij zult de schaamte van uws vaders broeder niet ontblooten , dat gij zijne huisvrouw 15. neemt; want zij is uwe moei. Gij zult de schaamte van uwe schoondochter niet ontblooten; want zij is uws zoons huisvrouw, daarom zult gij hareschaam- 1(). te niet ontblooten. Gij zult de schaamte van uws broeders huisvrouw niet ontblooten ; want het is uws broeders 17. schaamte. Gij zult de schaamte van eene vrouw en tevens die van hare dochter niet ontblooten, noch de dochter baars zoons of de dochter harer dochter nemen om hare schaamte te ontblooten ; want zij is hare naaste bloedver- 1S. wante, en het is eene schanddaad. Gij zult ook geen vrouw en hare zuster tegelijk nemen om hare schaamte te ontblooten, haar tot spijt, terwijl zij nog leeft. 19. Gij zult u niet tot de vrouw begeven terwijl zij hare krankheid heeft, in hare onreinheid, om hare schaamte te ont- 20. blooten. Gij zult ook niet bij uws naasten huisvrouw liggen om haar te beslapen, waarmede gij u en haar ver- 21. ontreinigt. Gij zult ook van uw zaad niet geven om voor den Molech verbrand te worden, opdat gij den naam uws Gods niet ontheiligt; want ik ben 22. de Heer. Gij zult niet bij een jongen liggen als bij eene vrouw; want dit is 23. een gruwel. Gij zult ook bij geen dier liggen , dat gij daarmede verontreinigd wordt; en geen vrouw zal met een dier te doen hebben; want dit is een gruwel. 24. Gij zult ü in geen van deze dingen verontreinigen; want met dit alles hebben de volken zich verontreinigd, die ik voor uw aangezigt zal uitdrijven, |
25. omdat het land daardoor verontreinigd is, en ik zal hunne misdaad aan hen bezoeken, zoodat het land zijne inwo- 26. ners zal uitspuwen. Daarom houdt mijne inzettingen en regten, en doet geen van al die gruwelen, noch de inboorling noch de vreemdeling onder u ; 27. want al zulke gruwelen hebben de lieden van dit land gedaan dat vóór u is, 28. en hebben het land verontreinigd ; opdat het land ook u niet uitspuwe, als gij het verontreinigt, gelijk het de volken heeft uitgespuwd die vóór u zijn. 29. Want wie deze gruwelen doen , hunne zielen zullen uit haar volk uitgeroeid 30. worden. Daarom houdt mijne inzettingen , opdat gij niet doet naar de gruwelijke zeden die vóór u waren, om daarmede niet verontreinigd te worden; want ik ben de Heer uw God. 1. En de Heer sprak tot Mozes, zeg- 2. gende: Spreek tot de geheele gemeente der kinderen Israels en zeg tot hen: Gij zult heilig zijn , want ik ben heilig, 3. de Heer uw God. Een ieder vreeze zijne moeder en zijnen vader, en on-derhoude mijne feestdagen ; want ik ben 4. de Heer uw God. Gij zult u niet tot de afgoden keeren , en zult u geen gegoten godheden maken ; want ik ben 5. de Heer uw God. En wanneer gij den Heer een dankoffer wilt otteren, zoo zult gij offeren hetgeen hem behagen 6. kan. En gij zult het eten op denzelfden dag als het geofferd wordt, en des anderen daags; maar wat tot den derden dag overblijft, dat zal men met 7. vuur verbranden; en indien iemand op den derden dag daarvan eten zal, zoo is hij een gruwel en zal niet aange- 8. naam zijn ; en wie er van eet zal zijne misdaad dragen, omdat hij het heiligdom des Heeren ontheiligt, en zulk eene ziel zal uit haar volk uitgeroeid worden. 9. Wanneer gij den oogst uws lands afmaait , zoo zult gij het niet aan de hoeken in het rond afsnijden , ook niet 10. alles naauwkeurig opzamelen ; ook zult gij uwen wijnberg niet zoo naauwkeu-rig afplukken , noch de afgevallen druiven opzamelen ; maar gij zult die voor de armen en vreemdelingen overlaten ; want ik ben de Heer uw God. |
108
C U S 20.
11. Gij zult niot stelen , noch liegen , noch valschelijk handelen de één met 12. den ander. Gij zult niet valschelijk zweren bij mijnen naam, noch den naam uws Gods ontheiligen, want ik 18. ben de Heer. Gij zult uwen naaste geen onregt doen , noch hem berooven; des daglooners loon zal niet bij u blijven tot den morgen. 14. Gij zult den doove niet vloeken , en voor den blinde zult gij geen struikelblok werpen , maar gij zult voor uwen God vreezen ; want ik ben de Heer. 15. Gij zult geen onregt doen in het ge-rigt, en zult den geringe niet voortrekken , noch den groote eeren, maar gij zult uwen naaste regtvaardig rigten. 16. Gij zult geen kwaadspreker zijn onder uw volk; ook zult gij niet optreden tegen het bloed uws naasten ; want ik 17. ben de Heer. Gij zult uwen broeder niet haten in uw hart, maar gij zult uwen naaste bestraffen , opdat gij om 18. zijnentwil geen schuld draagt. Gij zult niet wraakgierig zijn, noch toorn behouden tegen de kinderen uws volks ; maar gij zult uwen naaste liefhebben als uzelven; want ik ben de Heer. 19. Mijne inzettingen zult gij onderhouden ; gij zult uw vee met geen andere soort van dieren te doen laten hebben, en uw veld niet met menigerlei zaad bezaaijen, en geen kleed, van wol en linnen gemengd, aan u laten komen. 20. Als een man bij eene vrouw ligt en haar beslaapt, die eene lijfeigene maagd, en aan den man toevertrouwd, doch niet gelost is noch vrijheid verkregen heeft, dat zal gestraft worden, maar zij zullen niet sterven , want zij is niet 21. vrij geweest. Maar hij zal voor zijne schuld den Heere aan den ingang van de hut des stichts een ram tot een 22. schuldoffer brengen. En de priester zal hem met dat schuldoffer voor den Heer verzoenen over de zonde die hij gedaan heeft; zoo zal God hem zijne zonde die hij gedaan heeft genadig vergeven. 23. Wanneer gij in het land komt, en allerlei boomen plant waar men van eet, zoo zult gij derzelver voorhuid, de eerste vruchten , besnijden; drie jaren lang zult gij ze voor onbesneden houden en 24. er niet van eten; en in het vierde jaar zullen al hunne vruchten heilig en een |
25. lofoffer voor den Heer zijn; maar in het vijfde jaar zult gij de vruchten, eten en die inzamelen; want ik ben de Heer uw God. 26. Gij zult niets met bloed eten, Gij zult op geen vogelgeschreeuw achtslaan , 27. noch dagen verkiezen. Gij zult uw haar aan het hoofd niet rondom afsnijden , 28. noch uwen baard geheel afscheren. Gij zult om een doode geen teeken in uw vleesch snijden, noch letters van een ingedrukt teeken in u maken; want ik ben de Heer. 29. Gij zult uwe dochter niet tot hoererij houden, opdat het land geen hoererij bedrijve en met schanddaden vervuld worde. 30. Onderhoudt mijne feestdagen en ontziet mijn heiligdom; want ik ben de Heer. 31. Gij zult u niet tot de waarzeggers keeren, en niets bij de wigchelaars onderzoeken , opdat gij niet aan hen verontreinigd wordt; want ik ben de Heer uw God. 32. Voor een grijs hoofd zult gij opstaan en den oude eeren; en gij zult vreezen voor uwen God; want ik ben de Heer. 33. Wanneer een vreemdeling bij u in uw land wonen zal, zult gij hem niet 34. verdrukken. Hij zal bij u wonen als een inboorling onder u, en gij zult hem liefhebben als uzelven; want gij zijt óók vreemdelingen geweest in Egypte-land ; want ik ben de Heer uw God. 35. Gij zult geen ongelijk doen in het gerigt, met de el, het gewigt, of de 36. maat. Regte weegschalen , regte ponden , regte schepels, regte kannen zullen onder u zijn; want ik ben de Heer uw God, die u uit Egypteland gevoerd 37. heb: opdat gij al mijne inzettingen en al mijne regten onderhoudt en die doet; want ik ben de Heer. HOOFDSTUK 20. 1. En de Heer sprak tot Mozes , zeg- 2. gende : Zeg den kinderen Israels : Wie onder de kinderen Israels, of van de vreemdelingen die onder Israel wonen , van zijn kroost aan den Molech geeft, die zal den dood sterven; het volk in 3. het land zal hem steenigen. En ik zal mijn aangezigt tegen dien mensch stellen , en zal hem uit zijn volk uitroeijen , |
C U S 20.
109
omdat hij van zijn kroost aan den Moloch gegeven , en mijn heiligdom verontreinigd , en mijnen heiligen naam onthei- 4. ligd heeft. En indien het volk in het land dien mensch door de vingers mogt zien, die van zijn kroost aan den Mo-leeh gegeven heeft, zoodat zij hem niet 5. dooden , zoo zal ik echter mijn aange-zigt tegen dien mensch stellen , en tegen zijn geslacht, en ik zal hem, en allen die met hem den Molech nage-hoereerd hebhen, uit hun volk uitroe,ij en. f). Wanneer iemand zich tot de waarzeggers en wigchelaars keeren zal, om die natehoereren , zoo zal ik mijn aan-gezigt tegen hem stellen en zal hem 7. uit zijn volk uitroeijen. Daarom heiligt u en zijt heilig; want ik ben de 8. Heer uw God; en onderhoudt mijne inzettingen en doet die; want ik ben de Heer die u heilig. 9. Wie zijnen vader of zijne moeder vloekt, die zal den dood sterven ; zijn bloed zij op hem, omdat hij zijnen vader of zijne moeder gevloekt heeft. 10. Wie met iemands huisvrouw overspel bedreven heeft, die zal den dood sterven, zoowel de overspeler als de overspeleres, om dut hij met de vrouw van zijnen naaste overspel bedreven 11. heeft. Als iemand bij zijns vaders huisvrouw slaapt, dat hij zijns vaders schaamte ontbloot, die zullen beiden den dood sterven : hun bloed zij op hen. 12. Als iemand bij zijne schoondochter slaapt, zoo zullen beiden den dood sterven ; want zij hebben eene schanddaad 13. bedreven: hun bloed zij op hen. Als iemand bij een jongen slaapt als bij eene vrouw , zij hebben beiden een gruwel gepleegd , en zullen beiden den dood sterven: hun bloed zij op hen. 14. Als iemand eene vrouw neemt, en hare moeder daarbij , die heeft eene schanddaad bedreven ; men zal hem met vuur verbranden , en haar óók , opdat er geen schanddaad onder u zij. 15. Als iemand bij een beest ligt, die zal den dood sterven, ook het beest zal 16. men dooden. Als eene vrouw tot ee-nig beest nadert, zoodat zij daarmede te doen heeft, die zult gij dooden , en het beest óók; den dood zullen zij sterven : hun bloed zij op hen. |
17. Als iemand zijne zuster neemt, de dochter zijns vaders of de dochter zijner moeder, en hare schaamte beziet en zij wederom zijne schaamte , dat is eene bloedschande, en zij zullen uitgeroeid worden voor de lieden huns volks , want hij heeft de schaamte zijner zuster ontbloot: hij zal zijne misdaad dragen. 18. Wanneer een man bij eene vrouw slaapt ten tijde als zij hare krankheid heeft, en hare schaamte ontbloot en de bron baars bloeds ontdekt, en zij de bron baars bloeds ontbloot, zoo zullen beiden uit hun volk uitgeroeid worden. 19. Gij zult de schaamte van de zuster uwer moeder en de zuster uws vaders niet ontblooten; zulk een heeft zijne naaste bloedverwante ontbloot; en zij 20. zullen hunne misdaad dragen. Als iemand bij de huisvrouw van zijns vaders broeder slaapt, zoo heeft hij zijns ooms schaamte ontbloot: zij zullen hunne zonde dragen , zonder kinderen 21. zullen zij sterven. Als iemand zijns broeders huisvrouw neemt, dat is eene schandelijke daad : zij zullen zonder kinderen zijn , omdat hij zijns broeders schaamte ontbloot heeft. 22. Zoo onderhoudt dan al mijne inzettingen en mijne regten en doet die , opdat het land , naar hetwelk ik u voer om aldaar te wonen , u niet uitspuwe ; 23. en wandelt niet naar de inzettingen dei-volken welke ik voor u zal uitstooten ; want dit alles hebben zij gedaan en ik 24. heb een afschuw van hen gehad, en ik sprak tot u: Gij zult hun land bezitten , want ik zal u een land tot een erf geven, waar melk en honig vloeit: ik ben de Heer uw God, die u van de 25. volken afgezonderd heb. Derhalve zult gij ook het reine vee van het onreine afzonderen, en de onreine vogels van de reine, en uwe ziel niet verontreinigen aan het vee, aan de vogels, en aan alwat op de aarde kruipt, hetwelk ik voor u afgezonderd heb opdat het u 2(). onrein zij. Daarom zult gij mij heilig zijn , want ik de Heer ben heilig , die u afgezonderd heb van de volken, 27. opdat gij de mijnen zoudt zijn. Als nu een man of eene vrouw een waarzegger of wigchelaar zijn zal, die zullen den dood sterven ; men zal hen steen i-gen : hun bloed zij op hen. |
LEVI T I C U S 21, 22.
110
HOOFDSTUK 21. 1. En de Heer sprak tot Mozes: Zeg den priesters , Aiirons zonen , en spreek tot hen: Een priester zal zich aan geen 2. doode zijns volks verontreinigen; behalve aan zijnen bloedverwant die hem het naaste bestaat: als , aan zijne moeder, aan zijnen vader, aan zijnen zoon, aan zijne dochter , aan zijnen broeder , 3. en aan zijne zuster die nog als maagd bij hem inwoont, en geen vrouw eens mans geweest is: aan die mag hij zich 4. verontreinigen. Anders mag hij zich niet verontreinigen aan iemand die hem toebehoort onder zijn volk , zoodat hij 5. zich ontheiligt. Hij zal ook geen kruin op zijn hoofd maken , noch zijnen baard afscheren, en aan zijn ligchaam geen 0. teeken insnijden. Zij zullen voor hunnen God heilig zijn , en den naam huns Gods niet ontheiligen, want zij offeren de vuuroffers des Heeren, het brood huns Gods; daarom zullen zij heilig 7. zijn. Zij zullen geen hoer nemen, noch die onteerd is, of die van haren man verstooten is; want hij is zijnen 8. God heilig. Daarom zult gij hem heilig houden, want hij offert het brood uws Gods; hij zal u heilig zijn, want ik ben heilig. de Heer, die u heilig. 9. Als eens priesters dochter begint te hoereren, zoo zal men haar met vuur verbranden; want zij heeft haren vader geschonden. 10. Wie hoogepriester is onder zijne broeders, op wiens hoofd de zalfolie gegoten, en die verordend is om die kleederen aantetrekken, die zal zijn hoofd niet ontblooten en zijne kleede- 11. ren niet scheuren. En hij zal tot geen doode komen ; en hij zal zich noch om zijnen vader noch om zijne moeder ver- 12. ontreinigen. Hij zal niet uit het heiligdom gaan, om het heiligdom zijns Gods niet te ontheiligen; want de heilige kroon , de zalfolie zijns Gods , is up 13. hem: ik ben de Heer. Eene maagd zal 14. hij tot vrouw nemen, maar geen we-duw , noch verstootene , noch onteerde , noch hoer; maar eene maagd uit zijn I 5. volk zal hij tot vrouw nemen ; opdat hij zijn zaad niet ontheilige onder zijn volk; want ik ben de Heer die hem heilig. 16. En de Heer sprak tot Mozes, zeg- |
17. gende : Spreek tot Aiiron en zeg: Wanneer aan iemand van uw zaad onder uwe geslachten een gebrek is, die zal niet naderen om het brood zijns Gods 18. te offeren. Want niemand aan wien een gebrek is , zal naderen , hetzij dat hij blind of lam of te kort of te lang 19. van leden is , of die aan voet of hand 20. gebrekkig is , of die gebult is , of een vlies op het oog heeft, of scheel, of schurftig is, of uitslag heeft, of die ge- 21. broken is. Alwie nu van het zaad van Aiiron den priester een gebrek aan zich heeft, die zal niet naderen om de offers voor den Heer te offeren; want hij heeft een gebrek , daarom zal hij tot de brooden zijns Gods niet naderen om die 22. te offeren. Nogtans zal hij het brood zijns Gods eten, zoo van de heilige als 23. van de allerheiligste offers. Doch tot het voorhangsel zal hij niet komen , noch tot den altaar naderen, dewijl een gebrek aan hem is, opdat hij mijn heiligdom niet ontheilige; want ik ben de 24. Heer die hen heilig. En Mozes sprak dit tot Aaron en zijne zonen en tot al de kinderen Israels. 1. En de Heer sprak tot Mozes, zeggen- 2. de : Spreek tot Aiiron en zijne zonen , dat zij zich onthouden van de heilige1 dingen der kinderen Israels, welke zij mij heiligen, en dat zij mijnen heiligen naam niet ontheiligen ; want ik ben de 3. Heer. Zeg tot hen voor hunne nakomelingen ; Wie van uw zaad tot de heilige dingen nadert, welke de kinderen Israels den Heere heiligen, als zijne onreinheid op hem is , diens ziel zal uitgeroeid worden voor mijn aangezigt; 4. want ik ben de Heer. Wie van Aiirons zaad melaatsoh is of een vloed heeft, die zal van het heilige niet eten voordat hij rein is ; wie eenig dood ligchaam aanraakt, of wien in den slaap het zaad 5. ontgaat, en wie eenig gewormte aanraakt waardoor hij onrein wordt, of eenen mensch waardoor hij onrein wordt, en alwat hem verontreinigt, — fi. wie iets van dat alles aanraakt, die is onrein tot den avond, en hij zal niet eten van de heilige dingen, maar zal tevoren zijn ligchaam met water baden. 7. En als de zon ondergegaan en hij rein geworden is, alsdan mag hij daarvan 8. eten , want het is zijne spijs. Een aas , |
C U S 38.
Ill
en wat door wilde dieren verscheurd is , zal hij niet eten , opdat hij er niet onrein door worde; want ik hen de Heer. 9. Daarom zullen zij mijne inzettingen onderhouden , opdat zij geen zonde op zich laden en daarin sterven, als zij zich ontheiligen; want ik ben de Heer die hen heilig. 10. Geen vreemde zal van het heilige eten , noch de huisgenoot des priesters , 1 1. noch een daglooner. Maar als de priester eene ziel voor gold koopt, die mag daarvan eten ; en wat hem in zijn huis geboren wordt, dat mag óók van zijn 13. brood eten. Maar als de dochter des priesters de vrouw eens vreemden wordt, die zal van het heilige hefoffer niet 13. eten. Maar wordt zij weduw of uitge-stooten, en heeft geen zaad , en keert zij weder tot haars vaders huis, zoo zal zij van haars vaders brood eten , evenals toen zij nog maagd was ; maar 14. geen vreemde zal daarvan eten. Wie uit dwaling van het heilige eet, die zal het vijfdedeel daaraan toevoegen, en het den priester geven benevens het. 15. heilige: dus zullen zij de heilige; dingen der kinderen Israels niet ontheiligen, 16. welke zij voor den Heer heffen, opdat zij zich niet met misdaad en schuld beladen, als zij hunne heilige dingen eten; want ik ben de Heer die hen heilig. 17. En de Heer sprak tot Mozes , zeg- 18. gende : Spreek tot Aiiron en zijne zonen , en tot al de kinderen Israels : Elk Israeliet of vreemdeling in Israel, die zijn offer wil brengen, hetzij volgens hunne geloften of vrijwillig, dat zij den Heer een brandoffer willen brengen , dat 19. hem van u aangenaam zij : dat zal een mannetje en zonder gebrek zijn, van 30. runderen, of lammeren, of geiten. Al-wat eenig gebrek heeft zult gij niet offeren , want het zal voor u niet aange- 31. naam zyn. En wie den Heer een dankoffer wil brengen , eene bijzondere gelofte , of vrijwillig, van runderen of schapen , dat zal zonder gebrek zijn , opdat het aangenaam zij: het moet geen 32. gebrek hebben. Is het blind, of gebrekkig , of verlamd , of dor , of schurftig , of heeft het uitslag, zoo zult gij dat den Heere niet offeren , en daarvan geen offer geven op den altaar des Hee- 33. ren. Een os of een schaap, ongewone |
of gebrekkige leden hebbende, moogt gij vrijwillig offeren, maar tot eene ge- 34. lofte zal het niet aangenaam zijn. Ook zult gij niets wat gestooten , of gedrukt, of gescheurd, of wat gewond is, den Heere offeren, en zult dat in uw land 35. niet doen. Gij zult ook niets zoodanigs van de hand eens vreemden , benevens het brood uws Gods , offeren; want het deugt niet en bet heeft een gebrek , daarom zal het niet aangenaam zijn voor u. 20. En de Heer sprak tot Mozes, zeg- 27. gende : Wanneer een kalf of lam of bokje geboren is, zoo zal het zeven dagen bij zijne moeder zijn; maar op den achtsten dag en vervolgens mag men het den Heere offeren, dan is het aan- 28. genaam. Maar hetzij een rund of schaap, men zal het niet met zijn jong op éénen dag slagten. 29. En als gij den Heer een lofoffer wilt 30. brengen , dat voor u aangenaam zij , zoo zult gij het op denzelfden dag eten , en zult er niet van overlaten tot den 31. morgen ; want ik ben de Heer. Daarom onderhoudt mijne geboden en doet 32. die; want ik ben de Heer; opdat gij mijnen heiligen naam niet ontheiligt, maar ik geheiligd worde onder de kinderen Israels ; want ik hen de Heer die 33. u heilig, die u uit Egypteland gevoerd heb opdat ik uw God zij , ik de Heer. 1. En de Heer sprak tot Mozes, zeg- 2. gende: Spreek tot de. kinderen Israels en zeg tot hen: Dit zijn de feesten des Heeren , welke gij als heilig en als mijne feesten zult uitroepen , en op welke gij zult zamenkomen. 3. Zes dagen zult gij arbeiden , maar de zevende dag is de groote, heilige sabbat , op welken gij zult zamenkomen ; dan zult gij geen arbeid doen , want het is de sabbat des Heeren in al uwe woningen, 4. Dit nu zijn de feesten des Heeren welke gij als heilige feesten zult uitroepen , en op welke gij zult zamenko- 5. men. Op den veertienden dag der eerste maand , tusschen de twee avonden , 0. is des Heeren pascha. En op den vijftienden dag van dezelfde maand is het feest der ongezuurde; brooden des Heeren : zeven dagtin zult gij ongezuurde |
112
7. brooden eten. De eerste dag zal onder u heilig zijn op welken gij zamcnkomt: S. dan zult gij geen dienstwerk doen. En gij zult zeven dagen lang den Heer vuur-ofters offeren ; de zevende dag zal óók heilig zijn op welken gij zamenkomt: dan zult gij geen dienstwerk doen. 9. En de Heer sprak tot Mozes, zeg- 10. gende: Spreek tot de kinderen Israels en zeg tot hen; Wanneer gij in het land komen zult hetwelk ik u geven zal, en den oogst zult inzamelen , zoo zult gij eene schoof van de eerstelingen van uwen oogst tot den priester bren- 1 l. gen ; en hij zal die schoof voor den Heer bewegen , opdat het van u aangenaam zij; dat zal de priester doen 1:2. des anderen daags na den sabbat. En gij zult op dien dag, als uwe schoof bewogen wordt, den Heer een brandoffer brengen van een lam dat zonder 13. gebrek en éénjarig is; benevens het spijsoffer van twee tienden meelbloem met olie gemengd , tot een offer eens liefelijken reuks voor den Heer; alsmede het drankoffer van wijn, een vier- 14. dedeel van een bin. En gij zult geen nieuw brood noch gezengde aren noch koren tevoren eten , tot op dien dag dat gij uwen God het offer brengt; dit zal eene eeuwige inzetting zijn voor uwe nakomelingen in al uwe woningen. 15. Daarna zult gij tellen van den tweeden dag des sabbats, toen gij de be-weegschoof bragt, zeven geheele sab- IG. baten; tot op den tweeden dag des zevenden sabbats zult gij tellen vijftig dagen , en dan zult gij een nieuw spijs- 17. offer den Heere brengen. En gij zult het uit al uwe woningen brengen, namelijk twee beweegbrooden, van twee tienden meelbloem , gezuurd en gebakken , tot eerstelingen voor den Heer. 18. En gij zult bij het brood offeren zeven éénjarige lammeren , zonder gebrek , en één jongen var , en twee rammen ; dit zal des Heeren brandoffer , spijsoffer en drankoffer zijn: dit is een vuuroffer eens liefelijken reuks voor den Heer. 19. Daarenboven zult gij bereiden een gei-tebok tot een zondoffer, en twee één- 30. jarige lammeren tot een dankoffer. En de priester zal dat bewegen met bet brood der eerstelingen voor den Heer , en met de twee lammeren; en het zal den Heere heilig en voor den priester |
21. zijn. En gij zult op dienzelfden dag uitroepen, dat hij onder u heilig is en gij zamenkomt; geen dienstwerk zult gij doen: eene eeuwige inzetting zal dit zijn bij uwe nakomelingen in al uwe woningen. 22. Als gij nu den oogst van uw land afmaait, zoo zult gij het niet gansche-lijk op het veld afsnijden, ook niet alles naauwkeurig opzamelen, maar gij zult het aan de armen en vreemdelingen overlaten ; want ik ben de Heer uw God. 23. En de Heer sprak tot Mozes, zeg- 24. gende: Spreek tot de kinderen Israels en zeg : Op den eersten dag der zevende maand zult gij den heiligen sabbat des bazuingeschals tot eene gedachtenis hou- 25. den en op dien dag zamenkomen. Gij zult alsdan geen dienstwerk doen , maar gij zult aan den Heer offeren. 20. En de Heer sprak tot Mozes, zeg- 27. gende: Op den tienden dag van deze zevende maand is de verzoendag, die zal bij u heilig zijn en gij zult op dien dag zamenkomen; alsdan zult gij uwe ligchamen kastijden en den Heer een 28. vuuroffer offeren. En gij zult geen arbeid doen op dien dag ; want het is de verzoendag, dat gij verzoend wordt voor 29. den Heer uwen God. En wie zijn lig-chaam niet kastijdt op dien dag, die 30. zal uit zijn volk uitgeroeid worden. En wie op dien dag eenigen arbeid doet, dien zal ik uit zijn volk verdelgen. 31. Daarom zult gij geen arbeid doen: dit zal eene eeuwige inzetting zijn voor uwe nakomelingen in al uwe woningen. 32. Het is uw groote sabbat, opdat gij uwe ligchamen kastijdt, op den negenden dag der maand; des avonds zult gij dezen sabbat houden, van den avond af tot den anderen avond. 33. En de Heer sprak tot Mozes, zeg- 34. gende: Spreek tot de kinderen Israels , zeggende : Op den vijftienden dag dezer zevende maand is het feest der loof- 35. hutten den Heere, zeven dagen. De eerste dag zal heilig zijn op welken gij zamenkomt; geen dienstwerk zult gij 36. doen. Zeven dagen zult gij aan den Heer offeren ; de achtste dag zal (kik heilig zijn op welken gij zamenkomt, en gij zult uw vuuroffer den Heere brengen , want het is de dag der vergade-ring; geen dienstwerk zult gij doen. |
LEVITICUS 24, 25.
113
37. Dit, zijn de f'coston des Heeren , welke gij voor heilig zult houden en op welke gij zult zarnenkomen , om aan den Heer te offeren brandoffer, spijsoffer, drank-offer , slagtoffer en andore offers, elk 38. op zijnen dag; behalve de sabbaten des Heeren, en uwe gaven, en alle geloften en vrijwillige gaven welke gij den 39 Heere geven zult. Maar op den vijftienden dag der zevende maand, als gij de opbrengst van het land hebt ingezameld , zult gij het feest des Heeren houden , zeven dagen lang; op den eersten dag is het sabbat, en op den achtsten 40. dag is het óók sabbat. En gij zult op den eersten dag nemen vruchtdragende takken van schoont; hoornen , palmtakken en twijgen van digte hoornen, alsook beekwilgen; en zeven dagen zult gij vrolijk zijn voor den Heer uwen God. 4i .En alzoo zult gij den Heer dat feest jaarlijks houden , zeven dagen ; dit zal eene eeuwige inzetting zijn voor uwe nakomelingen, om het in de zevende 42. maand zoo te vieren. Zeven dagen zult gij in loofhutten wonen ; wie een inboorling in Israel is , die zal in loof- 43. hutten wonen ; opdat uwe nakomelingen weten dat ik de kinderen Israels heb laten wonen in hutten, toen ik hen uit Egypteland voerde: ik de Heer uw 44. God. En Mozes gebood aan de kin-deren Israels deze feesten des Heeren. 1. En de Heer sprak tot Mozes, zeg- 2. gende: Gebied den kinderen Israels, dat zij tot u brengen zuivere gestooten boomolie voor de lichten , om die dage- 3. lijks in de lampen te doen. Buiten het voorhangsel voor de ark der getuigenis , in de hut des stichts, zal Ailron die dagelijks toebereiden, des avonds en des morgens, voor den Heer; dit zij eene eeuwige inzetting voor uwe nakomelin- 4. gen. Hij zal de lampen op den schoo-nen kandelaar voor den Heer dagelijks toebereiden. 5. En gij zult meelbloem nemen, en daarvan twaalf koeken bakken, voor G. eiken koek twee tienden. En gij zult die stellen zes aan iedere rij op de 7. schoone tafel voor den Heer. En gij zult daarop zuiveren wierook leggen, opdat het gedenkbrooden zijn tot een 8. vuuroffer voor den Heer. Alle sabbaten |
zult gij die toebereiden voor den Heer gestadig, den kinderen Israels tot een 9. eeuwig verbond. En het zal voor Ailron en zijne zonen zijn, die dat zullen eten in de heilige plaats; want dit is een allerheiligste van dc offers des Heeren , tot eene eeuwige inzetting. 10. En er ging iemand uit, die onder de kinderen Israels de zoon van eene Israëlitische vrouw en yan een Egyptenaar was, en twistte in het leger met een I 1. Israelitiseben man, en lasterde den Naam en vloekte; toen bragten zij hem tot Mozes; zijne moeder nu was genaamd Selomith de dochter van Dibri, 12. van den stam Dan. En men zette hem in de gevangenis, totdat er een klaar antwoord door den mond des Heeren zou geschieden. 13. En de Heer sprak tot Mozes, zeg- 14. gende.; Breng den vloeker buiten voor het leger , en laat allen die het gehoord hebben hunne handen op zijn hoofd leggen , en laat de geheele gemeente hem 15. steenigen. En zeg aan de kinderen Israels: Wie zijnen God vloekt, die zal 16. zijne zonde dragen; wie des Heeren naam lastert, die zal den dood sterven , de geheele gemeente zal hem steenigen; zoowel de vreemdeling als de inboorling , als hij den Naam lastert, zal hij 17. sterven. Wie eenig mensch doodslaat, 18. die zal den dood sterven. En wie een beest doodslaat, die zal het betalen, 19. lijf voor lijf. En wie zijtuin naaste kwetst, dien zal men doen gelijk hij 20. gedaan heeft: schade voor schade , oog voor oog, tand voor tand; gelijk hij een mensch kwetst, zóó zal men ook 21. hem doen. Alzoo wie een beest doodslaat , die zal het betalen; maar wie een mensch doodslaat, die zal sterven. 22. Eénerlei regt zal onder u zijn voor den vreemdeling en voor den inboorling; want ik ben de Heer uw God. 23. En Mozes zeide dat aan de kinderen Israels, en zij voerden tien vloeker naar-buiten voor het leger, tin steenigden hem; alzoo deden de kinderen Israels gelijk de Heer aan Mozes geboden had. 1. En tie Heer sprak tot Mozes op den 2. berg Sinaï, zeggende : Spreek tot tie kinderen Israels en zeg tot hen: Wanneer gij zult komen in het lantl het- H |
L E \r 1 T 1
C U S Lgt;5.
welk ik u geven zal, zoo zal (lat land 3. eeno rust hebben voor den Heer ; zoo-dat gij zes jaren uw veld zult bezaaijen, en zes jaren uwen wijnberg besnoeijen , 4. en de vruchten inzamelen ; doch in het zevende jaar zal het land eene groote rust hebben voor den Heer, alswan-neer gij uw veld niet bezaaijen noch 5. uwen wijnberg besnoeijen zult. Wat vanzelf na uwen oogst wast, zult gij niet inoogsten, en de druiven, die zonder uwen arbeid wassen, zult gij niet afplukken, dewijl het een jaar der heilige rust (i. is voor het land. En het land zal daarom rust hebben, opdat gij daarvan eet, uw knecht, uwe dienstmaagd , uw dag-looner, uw huisgenoot, de vreemdeling 7. bij u; uw vee , en de dieren in uw land; alle vruchten zullen hun tot spijs zijn. S. En gij zult zeven zulke rustjaren tellen , zoodat zeven jaren zevenmaal geteld worden; en de tijd der zeven rust- 9. jaren is negenenveertig jaar. Dan zult gij op de bazuinen doen blazen door al uw land, op den tienden dag der zevende maand , op den dag der verzoe- 10. ning; en gij zult het vijftigste jaar heiligen , en zult het noemen een vrij-jaar in het land , voor allen die er in wonen; want het is uw jubeljaar; alsdan zal een ieder bij u weder tot zijne have en 11. tot zijn geslacht komen; want het vijftigste jaar is uw jubeljaar; gij zult niet zaaijen, ook wat vanzelf wast niet inoogsten , ook wat zonder arbeid in den wijnberg wast niet afplukken in dat 12.jaar; want het jubeljaar zal onder u heilig zijn; maar wat het veld vanzelf 13. draagt zult gij eten. Dit is het jubeljaar , in hetwelk iedereen weder aan het zijne komen zal. 14. Wanneer gij nu iets aan uwen naaste verkoopt, of van hem wat koopt, zoo zal niemand zijnen broeder benadeelen. 15. Maar naar het getal der jaren van het jubeljaar af, zult gij het van hem koopen; en wat de jaren daarna opbrengen kunnen , zóó hoog zal hij het u verkoopen. 10. Naar de menigte dier jaren zult gij den koop verhoogen , en naar het weinige dier jaren zult gij den koop verminderen ; want hij zal het u, al naardat het 17. opbrengen kan, verkoopen. Niemand benadeele dan zijnen naaste , maar vreest voor uwen God ; want ik ben de Heer uw God. |
18. Daarom doet naar mijne inzettingen en onderhoudt mijne regten , dat gij die doet, opdat gij gerust in het land wo- 1 i). tien moogt; want het land zal u zijne vruchten geven, dat gij genoeg te eten 20. hebt, en veilig daarin woont. En zoo gij zeggen mogt: Wat zullen wij eten in het zevende jaar ? Wij zaaijen dan niet, ook 21. zamelen wij geen koren in : — zoo zal ik in het zesde jaar mijnen zegen over u gebieden, dat het voor drie jaren ko- 22. ren zal voortbrengen, zoodat gij in het achtste jaar nog zaad zult hebben , en van het oude koren eten; tot in het negende jaar , dat er weder nieuw koren inkomt, zult gij van het oudo eten 23. Daarom zult gij het land niet verkoopen voor altoos; want het land is het mijne, en gij zijt vreemdelingen en gas- 24. ten voor mij. En gij zult in uw geheele land lossing voor de landerijen toestaan. 25. Als uw broeder verarmt en u zijne have verkoopt, en zijn naaste vriend komt tot hem om het te lossen, zoo zal hij lossen wat zijn broeder verkocht heeft. 20. Maar als iemand geen losser heeft, en hij kan met zijne hand zooveel opbren- 27. gen dat hij het ten deele lost, zoo zal men rekenen van het jaar af toen iiij het verkocht heeft, en den verkooper die overige jaren wederuitkeeren, opdat hij weder tot.zijne bezitting koine. 28. Maar kan zijne hand zooveel niet vinden , dat hij een gedeelte wederuitkeert, zoo zal hetgeen hij verkocht heeft in de hand des koopers blijven tot het jubeljaar toe ; dan zal het loskomen , en hij zal weder tot zijne bezitting geraken. 29. Wie een woonhuis verkoopt binnen de stadsmuren, die heeft een geheel jaar uitstel om het weder te lossen; dit zal de tijd zijn binnen welken hij het 30. lossen mag. Maar indien hij het niet lost eer het geheele jaar om is , zoo zal de kooper en zijne nakomelingen het voor altoos behouden; en het zal niet 31. loskomen in het jubeljaar. Maar is het een huis in een dorp waar geen muur om is, dat zal men rekenen gelijk de velden des lands; en het zal vrij worden en in het jubeljaar loskomen. 32. De steden der Leviten en de huizen in de steden in welke hunne bezitting 83. is, mogen altijd gelost worden. Wie iets van de Leviten lost, die zal het |
C LI S 26.
115
verlaten in het jubeljaar, hetzij huis of stad, hetgeen hij bezeten heeft; want de huizen in de steden der Leviten zijn hunne bezitting onder de kinderen Is- 84. raels. Doch het veld voor hunne steden zal men niet vcrkoopen; want dat is hun eigendom voor altoos. 35. Als uw broeder verarmt en onder u vermindert, zoo zult gij hem aannemen , hetzij als vreemdeling of gast, -quot;ifi. opdat hij onder u kunne leven. En gij zult geen woeker van hem nemen, noch overwinst; maar j^ij zult voor uwen God vreezen , opdat uw broeder onder 37. u kunne leven. Gij zult hem uw geld niet op woeker geven, en uwe spijs 38. niet geven tegen overwinst; want ik ben de Heer uw God, die u uit Egyp-teland gevoerd heb, om u het land Ka-naiin te geven en uw God te zijn. 39. Als uw broeder bij u verarmt en zich aan u verkoopt, zoo zult gij hem niet 40. laten dienen als een lijfeigene; maar gelijk een daglooner en gast zal hij bij u zijn, en tot aan het jubeljaar bij u die- 41. nen. Dan zal hij van u vrij uitgaan, en zijne kinderen met hem , en hij zal we-derkeeren tot zijn geslacht en tot de 42. bezitting zijner vaderen. Want zij zijn mijne knechten , die ik uit Egypteland gevoerd heb ; daarom zullen zij niet ge- 43. lijk een lijfeigene verkocht worden. En gij zult niet over hen heerschen met wreedheid , maar zult voor uwen God 44. vreezen. Doch wTilt gij lijfeigen knechten en dienstmaagden hebben , zoo zult gij ze koopen van de volken die rond- 45. om u zijn , ook van de gasten die vreemdelingen onder u zijn , en van hunne nakomelingen die bij u in uw land geboren worden ; die zult gij tot een eigen- 40. dom hebben. En gij , en uwe kinderen na u, zult hen bezitten tot een eigendom voor altoos, en deze zult gij lijfeigen knechten laten zijn ; maar wat uwe broeders, de kinderen Israels , betreft , de één zal over den ander niet heerschen met wreedheid. 47. Als eenig vreemdeling of gast onder u vermogen heeft gekregen, en uw broeder verarmt, en zich aan een vreemdeling of gast onder u , of aan iemand 48. van zijnen stam verkoopt: zoo zal hij , nadat hij verkocht is , het regt hebben om weder vrij te worden, en iemand onder zijne broeders mag hem lossen; |
49. zijn oom , of zijns ooms zoon , of wie anders de naaste bloedverwant van zijn geslacht is; of indien zijn eigen hand zooveel verdient, zoo zal hij zichzelven 50. lossen. En hij zal met zijnen kooper rekenen van het jaar af toen hij zich verkocht heeft, tot op het jubeljaar toe; en het geld zal naar het getal der jaren voor hetwelk hij verkocht is gerekend worden , en hij zal er zijn dagloon van dien geheelen tijd mede bijrekenen. 51. Zijn er nog vele jaren tot aan liet jubeljaar , zoo zal hij naar het getal daarvan destemeer geven om te lossen , al 52. naardat hij gekocht is; maar zijn er weinige jaren over tot aan het jubeljaar , zoo zal hij ook volgens die jaren 53. wedergeven tot zijne lossing. En hij zal er zijn dagloon van jaar tot jaar mede bijrekenen ; en gij zult niet toelaten , dat men met wreedheid over 54. hem heersche voor uwe oogen. En indien bij zich op deze wijze niet lost, zoo zal hij in het jubeljaar vrij uitgaan , 55. en zijne kinderen met hem. Want de kinderen Israels zijn mijne knechten , die ik uit Egypteland gevoerd heb: ik ben de Heer uw God. 1. Gij zult ugeen afgoden maken, noch beelden , en zult u geen zuilen oprigten , noch een teeken van steen in uw land zetten, om daarvoor te aanbidden ; 2. want ik ben de Heer uw God. Onderhoudt mijne sabbaten en ontziet mijn heiligdom; ik ben de Heer. 3. Is het dat gij naar mijne inzettingen zult wandelen en mijne geboden onder- 4. houden en doen, zoo zal ik u regen geven op zijnen tijd; en bet land zal zijn gewas geven , en de hoornen op het veld zullen hunne vruchten voortbrengen; 5. en de dorschtijd zal u reiken tot den wijnoogst, en de wijnoogst zal reiken tot den zaaitijd; en gij zult volheid van brood hebben , en zult in uw land vei- 6. lig wonen. Ik zal vrede in uw land geven , opdat gij slaapt en niemand u verschrikke; ik zal de booze dieren uit het land wegdoen , en geen zwaard 7. zal door uw land gaan. Gij zult uwe vijanden jagen, en zij zullen voor uw 8. aangezigt vallen door het zwaard. Vijf van u zullen er honderd jagen , en honderd van u zullen tienduizend jagen ; |
want uwe vijanden zullen voor u vallen i). door het zwaard. En ik zal mij tot u wenden, en zal u doen wassen en vermenigvuldigen ; en ik zal mijn verbond 10. met u houden. En gij zult van het oude eten , en als het nieuwe komt het 11. oude wegdoen. Tk zal mijne woning onder u hebben, en mijne ziel zal u 12. niet verwerpen , en ik zal onder u wandelen en zal uw God zijn, ook zult gij 13. mijn volk zijn; want ik ben de Heer uw God, die u uit Egypteland gevoerd heb opdat gij hunne knechten niet zoudt zijn, en ik heb uw juk verbroken en u met opgerigte hoofden doen wandelen. 14. Maar indien gij naar mij niet zult hooren , en al deze geboden niet zult 15. doen , en mijne, inzettingen zult verachten , en uwe ziel mijne regten zal verwerpen , zoodat gij al mijne geboden niet doet, en mijn verbond zult verbre- 1 (i. ken , zoo zal ik ook aldus met u doen : ik zal u op eene verschrikkelijke wijze met gezwel en koorts bezoeken , zoodat uw aangezigt vervalt en uw ligehaam versmacht; gij zult tevergeefs uw zaad zaaijen, want uwe vijanden zullen het 17. opeten. En ik zal mijn aangezigt tegen u stellen , en gij zult geslagen worden voor uwe vijanden ; en die u haten, zullen over u heerschen , en gij zult vlieden ook als niemand u jaagt. 1 gt;S. En zoo gij ook na dit alles naar mij nog niet hooren zult, dan zal ik u nog zevenmaal zwaarder straffen om uwe; 11). zonden, opdat ik uwe hoovaardij en hardnekkigheid breke; en ik zal uwen hemel als ijzer en uwe aarde als koper '2(1. maken; en uwe moeite en arbeid zal verloren zijn , zoodat uw land zijn gewas niet geeft, en de hoornen in het land hunne vruchten niet voortbren- gen- 21. En indien gij u nog verder tegen mij verzet, en mij niet hooren wilt, zoo zal ik u nog zevenmaal zwaarder slaan om 22. uwe zonden; en ik zal wilde dieren onder u zenden , die zullen uwe kinderen verslinden , en uw vee verscheuren , en u verminderen; en uwe wegen zullen woest worden. 23. En zoo gij na dit alles nog niet genoeg door mij zult zijn getuchtigd , en 24. voortgaat u tegen mij te verzetten , zoo zal ik mij ook tegen u verzetten, en zal |
u nog zevenmaal zwaarder slaan om 25. uwe zonden ; en ik zal een zwaard der wrake over u brengen , dat mijn verbond wreken zal; en of gij u al in uwe steden zult opsluiten, zoo zal ik toch de pest onder u zenden , en zal u in de 20. handen uwer vijanden geven. Dan zal ik u den voorraad van brood verderven , zoodat tien vrouwen uw brood in één oven zullen bakken, en uw brood zal men met gewigt uitwegen; en als gij eet zidt gij niet verzadigd worden. 27. En indien gij ook dan nog niet naar mij zult hooren, en u tegen mij 28. zult verzetten, zoo zal ik ook in gram- . schap mij tegen u verzetten , en zal u zevenmaal zwaarder straffen om uwe 29. zonden , dat gij het vleesch van uwe 30. zonen en dochters zult eten. En ik zal uwe hoogten verdelgen en uwe beelden uitroeijen, en zal uwe ligchamen op uwe afgoden werpen; en mijne ziel zal 31. een afkeer van u hebben. En ik zal uwe steden woest maken en uwe heiligdommen omverwerpen, en zal uwen 32. liefelijken reuk niet ruiken. Alzoo zal ik dat land woest maken, zoodat uwe vijanden die er in wonen zich daarover 33. ontzetten zullen. En ik zal u onder de volken verstrooijen en het zwaard achter u uittrekken, zoodat uw land woest en uwe steden verstoord zullen zijn. 34. Alsdan zal het land in zijne rust genoegen scheppen, zoolang het woest ligt en gij in het land der vijanden zijt; ja alsdan zal het land rusten en in zijne 35. rust genoegen scheppen : zoolang het woest ligt zal het rusten, omdat het niet rusten kon toen gij het moest laten 30. rusten, en gij daarin woondet. En dengenen die van u overgebleven zullen zijn, zal ik het hart versaagd maken in het land hunner vijanden, zoodat een ruischend blad hen jagen zal, en zij er voor vlugten zullen als joeg hen een zwaard, en vallen terwijl niemand hen 37.jaagt; en de één zal over den ander vallen als voor het zwaard , schoon niemand hen jaagt; en gij zult niet kun- 38. nen bestaan tegen uwe vijanden , en gij zult omkomen onder de volken , en het 39. land uwer vijanden zal u verslinden. En wie van u zullen overgebleven zijn, zullen om hunne misdaad versmachten in het land der vijanden, ook zullen |
I. K V I T I C U S 27
117
zij om de misdaad hunner vaderen ver-smachten. 40. Alsdan zullen zij hunne misdaad en de misdaad hunner vaderen bekennen , met welke zij tegen mij gezondigd en 41. zich tegen mij verzet hebben. Daarom zal ik mij ook tegen hen verzetten, en zal hen in het land hunner vijanden wegdrijven; daar zal zich hun onbesneden hart verootmoedigen , 'en dan zullen zij zich de straf hunner misdaad laten 42. welgevallen. En ik zal gedenken aan mijn verbond met Jakob, en aan mijn verbond met isaak , en aan mijn verbond met Abraham; en ik zal aan 43. het land gedenken , dat van hen verlaten is , en in zijne rust een welgevallen heeft, dewijl het om hunnentwil woest ligt, en zij in de straf hunner misdaad een welgevallen hebben ; omdat zij mijne regten veracht hebben, en hunne ziel van mijne inzettingen een afkeer gehad 44. heeft. Maar echter ook dan wanneer zij in het land der vijanden zijn, heb ik hen evenwel niet verworpen ; en ik heb niet zóózeer een afkeer van hen , dat het met hen uit zou zijn en mijn verbond met hen niet meer zou gelden ; 15. want ik ben de Heer hun God. En ik zal wegens hen aan mijn eerste verbond gedenken , toen ik hen uit Kgypteland voerde voor de oogen der volken , opdat ik hun God zoude zijn : ik de Heer. 4(). Dit zijn de inzettingen en regten en wetten, die de Heer tusschen zich en de kinderen Israels gemaakt heeft op den berg Sinaï, door de hand van Mozes. 1. En de Heer sprak tot Mozes , zeg- 2. gende: Spreek tot de kinderen Israels en zeg tot hen: Wanneer iemand den Heer eene bijzondere gelofte doet, dat hij zichzelven eene schatting oplegt, zoo 3. zal dit de schatting zijn. Een manspersoon , van twintig jaar oud tot in het zestigste jaar , zult gij schatten op vijftig zilveren sikkels, naar den sikkel des 4. heiligdoms; en eene vrouw zult gij sehat- 5. ten op dertig sikkels. Van vijf jaar oud tot twintig jaar toe , zult gij hem schatten op twintig sikkels als het een man is, maar eene vrouw op tien sikkels. (). Van een maand oud tot vijf jaar toe, zult gij hem schatten op vijf sikkels zilver ids het een man is , maar eene vrouw |
7. op drie sikkels zilver. Maar is hij zestig jaar oud en daarboven , zoo zult gij hem schatten op vijftien sikkels als het een man is, maar eene vrouw op tien 8. sikkels. Maar is hij te arm voor zulk eene schatting, zoo zal hij zich voor den priester stellen, en de priester zal hem schatten ; hij zal hem schatten naar-dat de hand desgenen die de belofte gedaan heeft verdienen kan. !). Maar is het een beest dat men den Heer kan offeren : alwat men van dien aard den Heere gewijd heeft is heilig. 10. Men zal het niet verwisselen noch verruilen , een goed voor een kwaad of een kwaad voor een goed; maar indien iemand het éóne beest voor het andere verwisselt, zoo zullen beide den Heere 11. heilig zijn. Maar is het dier onrein, zoodat men het den Heer niet offeren mag, zoo zal men dat voor den priester 12. stellen; en de priester zal het schatten of het goed of kwaad is , en bij de schat- 13. ting des priesters zul het blijven. Maar wil iemand dat lossen , die zal het vijfde-deel boven de schatting geven. 14. Wanneer iemand zijn huis heiligt, opdat bet den Heen; heilig zij , zoo zal de priester het schatten of het goed of kwaad is; en naardat de priester het 15. schat, zal het golden. Maar indien hij die het geheiligd heeft het wil lossen , zoo zal hij het vijfdedeel van bet geld , boven hetgeen waarop het geschat is, daarbij geven , zoo zal het weder het zijne worden. Ki. Wanneer iemand een stuk des akkers van zijn erfgoed den Heere heiligt, zoo zal de schatting zijn naargelang hij opbrengt : brengt hij een bomer gerst op, zoo zal hij vijftig sikkels zilver gelden. 17. Kn heiligt hij zijnen akker van het jubeljaar af, zoo zal hij naar zijne waarde 18. geven; maar heeft hij hem na het jubeljaar geheiligd, zoo zal de priester hem berekenen naar de overige jaren tot het jubeljaar toe, en daarnaar min- 11). der schatten. Maar wil hij die hem geheiligd heeft den akker lossen, zoo zal hij het vijfdedeel van het geld , boven hetgeen waarop hij geschat is , daarbij geven, zoo zal hij de zijne worden. 20. Doch wil hij hem niet lossen , maar verkoopt hij hem aan een ander, zoo zal 21. hij niet meer gelost worden ; maar deze akker, als hij in het jubeljaar loskomt, |
118
E R 1 1
zal den Heerc heilig zijn als een verbannen akker ; en hij zal het erfgoed des priesters zijn. 22. Ook als iemand een akker dien hij gekocht heeft, en die niet zijn erfgoed 28. is, den Heere heiligt, zoo zal de priester dien berekenen wat hij geldt tot aan het jubeljaar toe; en hij zal op dien dag die schatting geven , opdat hij den 24. Heere heilig zij. Maar in het jubeljaar zal hij weder aan dengeen komen, van wien hij hem gekocht heeft, opdat hij zijn erfgoed in het land zij. 25. Al uwe schatting zal geschieden naar den sikkel des heiligdoms; een sikkel nu doet twintig gera. 26. Het eerstgeborene onder het vee , dat den Heer reeds toebehoort, zal niemand den Heere heiligen, hetzij een os of 27. schaap; want het is des Heeren. Maar is aan het beest iets onreins , zoo zal men het lossen naar zijne waarde , en het vijfdedeel daarenboven geven; en wil men het niet lossen , zoo verkoope men het naar zijne waarde. |
28. Men zal niets dat verbannen is, hetwelk iemand den Heere verbant, van alwat het zijne is, hetzij mensch , beest of erfakker, verkoopen noch lossen ; want alwat verbannen is, is den Heer 29. een allerheiligste. Men zal ook geen verbannen mensch lossen , maar hij zal den dood sterven. 30. Alle tienden in het land , zoo van het zaad des lands als van de vruchten der hoornen, zijn voor den Heer, en zij 31. zullen den Heerc heilig zijn. Maar wil iemand zijne tienden lossen , die zal het 32. vijfdedeel daarenboven geven. En alle tienden van runderen en schapen, en wat onder den staf gaat, dat is een 33. heilige tiende voor den Heer. Men zal het niet achten of het goed of kwaad is , men zal het ook niet verwisselen ; maar indien iemand het verwisselt, zoo zal het beide heilig zijn en niet gelost worden. 34. Dit zijn de geboden die de Heer door Mozes gebood aan de kinderen Israels, op den berg Sinaï. |
GENAAMD
1. Kti de Heer sprak tot Mozes in de woestijn Sinaï , in de hut des stichts , op den eersten dag der tweede maand in het tweede jaar nadat zij uit Egypte- 2. land waren uitgetogen, zeggende : Neem de som van de geheele gemeente der kinderen Israels op , naar hunne geslachten , hunne vaderlijke huizen en namen , alwat mannelijk is, hoofd voor hoofd : 3. van twintig jaar af en daarboven , alwat onder Israel bekwaam is om ten strijde te trekken; en gij zult hen tellen naar 4. hunne heiren , gij en Aiiron. En gij zult u uit elk geslacht één vorst nemen 5. over zijn vaderlijk huis. En dit zijn de namen der vorsten die naast u zullen staan : van Ruben zij Elizur, Sedeiirs |
0. zoon. Van Simeon zij Selumiël, de 7. zoon van Zurisaddai. Van Judazij Na- 8. hesson , Amminadabs zoon. Van Issa- 9. schar zij Nethaneël,'Zuars zoon. Van 10. Zebulon zij Eliab, Heions zoon. Van Jozefs zonen; van Efraïm zij Elisama, Ammihuds zoon; van Manasse zij Ga- 11. maliël, Pedazurs zoon. Van Benjamin 12. zij Abidan, de zoon van Gideoni. Van Dan zij Ahiëzer, de zoon van Ammi- 13. saddai. Van Aser zij Pagiël, Ochrans 14. zoon. Van Gad zij Eljasaf, Dehuels 15. zoon. Van Naftali zij Ahira, Enans zoon. 16. Dit zijn de voornaamsten der gemeente , de vorsten van de stammen hunner vaderen; zij waren de hoofden en vor- |
N U M E R l 1
17. sten van Israel. Kn Mozes en Aiiron namen (leze mannen tot zich, gelijk zij 18. hier met namen genoemd zijn. En zij vergaderden de geheele gemeente op den eersten dag der tweede maand, dat zij hunne geboorten zouden opgeven naar hunne geslachten , vaderlijke huizen en namen , van twintig jaar af en daarho- li). ven , hootd voor hoofd , gelijk de Heer aan Mozes geboden had; en hij telde, hen in de woestijn Sinaï. 20. Van de zonen van Ruben, Israels oudsten zoon, hunne geboorten naar hunne geslachten , hunne vaderlijke huizen en namen, hoofd voor hoofd, al-wat mannelijk was van twintig jaar af en daarboven, allen bekwaam om ten 21. strijde te trekken, werden geteld tot den stam Ruben zesenveertigduizend en vijfhonderd. 2.2. Van Simeons zonen, hunne geboorten naar hunne geslachten , hunne vaderlijke huizen, getal en namen, hoofd voor hoofd , alwat mannelijk was van twintig jaar af en daarboven, allen bekwaam 28. om ten strijde te trekken , werden geteld tot den stam Simeon negenenvijftigduizend en driehonderd. 24. Van Gads zonen, hunne geboorten naar hunne geslachten, hunne vaderlijke huizen en namen, van twintig jaar af en daarboven , allen bekwaam om ten 25. strijde te trekken, werden geteld tot den stam Gad vijfenveertigduizend zeshonderd en vijftig. 26. Van de zonen van Juda, hunne geboorten naar hunne geslachten , hunne vaderlijke huizen en namen , van twintig jaar af en daarboven , allen bekwaam 27. om ten strijde te trekken , werden geteld tot den stam Juda vierenzeventigduizend en zeshonderd. 28. Van Issaschars zonen , hunne geboorten naar hunne geslachten , hunne vaderlijke huizen en namen, van twintig jaar af en daarboven, allen bekwaam 29. om ten strijde te trekken, werden geteld tot den stam Issaschar vierenvijftigduizend en vierhonderd. 80. Van Zebulons zonen , hunne geboorten naar hunne geslachten , hunne vaderlijke huizen en namen, van twintig jaar af en daarboven , allen bekwaam om 81. ten strijde te trekken, werden geteld tot den stam Zebulon ze venen vijftigduizend en vierhonderd. |
32. Van Jozefs zonen : van Efraïth , hunne geboorten naar hunne geslachten , hunne vaderlijke huizen en namen, van twintig jaar af en daarboven, allen bekwaam om ten strijde te trekken, 33. werden geteld tot den stam Efraïm 34. veertigduizend en vijfhonderd. Van de zonen van Manasse , hunne geboorten naar hunne geslachten , hunne vaderlijke huizen en namen , van twintig jaar af en daarboven, allen bekwaam 35. om ten strijde te trekken, werden geteld tot den stam Manasse tweeëndertigduizend en tweehonderd. 36. Van Benjamins zonen, hunne geboorten naar hunne geslachten , hunne vaderlijke huizen en namen, van twintig jaar af en daarboven , allen bekwaam 37. om ten strijde te trekken , werden geteld tot den stam Benjamin vijfendertigduizend en vierhonderd. 38. Van de zonen van Dan , hunne geboorten naar hunne geslachten , hunne vaderlijke huizen en namen , van twintigjaar af en daarboven , allen bekwaam 3i). om ten strijde te trekken, werden geteld tot den stam Dan tweeënzestig-duizend en zevenhonderd. 40. Van Asers zonen , hunne geboorten naar hunne geslachten, hunne vaderlijke huizen en namen , van twintig jaar af en daarboven, allen bekwaam om 41. ten strijde te trekken , werden geteld tot den stam Aser éénenveertigduizend en vijfhonderd. 42. Van de zonen van Naftali, hunne geboorten naar hunne geslachten , hunne vaderlijke huizen en namen , van twintig jaar af en daarboven , allen bekwaam 43. om ten strijde te trekken , werden geteld tot den stam Naftali drieënvijftig-duizend en vierhonderd. 44. Dit zijn de getelden die Mozes geteld heeft, en Aiirou , en de twaalf vorsten van Israel; elk van deze was over zijn 45. vaderlijk huis. En de som der zonen Israels , naar hunne vaderlijke huizen , van twintig jaar af en daarboven, allen bekwaam in Israel om ten strijde 46. te trekken , was zeshonderddrieduizend 47. vijfhonderd en vijftig. Maar de Levi-ten, naar den stam hunner vaderen, werden onder hen niet geteld. 48. En de Heer sprak tot Mozes, zeg- 49. gende: Den stam Levi alleen zult gij niet tellen , noch hunne som opmaken |
N LI M JO R I 2.
120
50. onder de zonen van Israel. Maar gij zult hen stellen over de woning der getuigenis , en over al het gereedschap , en over alwat er toe behoort; en zij zullen de woning dragen en al het gereedschap , en zij zullen die bedienen, en 51. zich legeren rondom de woning. En wanneer de woning zal optrekken, zullen de Levi ten haar uit elkander nemen ; en wanneer het heir zich zal legeren , zullen zij de woning opslaan; en indien een vreemde daarbij komt, die zal moc- 52. ten sterven. De kinderen Israels zullen zich legeren elk in zijne legerplaats en 53. bij de banier van zijne schaar; maaide Levitcn zullen zich legeren rondom d(i woning der getuigenis, opdat geen toorn kome over de gemeente der kinderen Israels; daarom zullen de Levi-ten de wacht waarnemen aan de woning 54. der getuigenis. — En de kinderen Israels deden alles gelijk de Heer aan Mo-zes geboden had. I En de Heer sprak tot Mozes en 2. Aiiron , zeggende : De kinderen Israels zullen zich legeren tegenover de hut des stichts, rondom, elk onder zijne banier en teekenen, naar hunne vader- 3. lijke huizen. Tegen het oosten zal zich legeren Juda met zijne banier en hei-ren , en zijn vorst zal zijn Nahesson de 4. zoon van Amminadab; en de som van zijn heir is vierenzeventigduizend en 5. zeshonderd. En onder hem zal zich legeren de stam Issaschar, en zijn vorst zal zijn Nethaneël de zoon van (i. Zuar; en de som van zijn heir is vier- 7. envijftigduizend en vierhonderd. Ook de stam Zebulon, en zijn vorst is Eliab 8. de zoon van Helon ; en de som van zijn heir is zevenenvijftigduizend en 9. vierhonderd. Zoodat allen , die tot hot leger van Juda behooren, uitmaken eene som van honderdzesentachtigdui-zend en vierhonderd, naar hunne hei-ren ; en zij zullen vooraan optrekken. 10. Tegen het zuiden zal zijn de banier van Rubens leger met hunne heiren , en zijn vorst zal zijn Elizur de zoon van 1 1. Sedeür; en de som van zijn heir is zes- 12. enveertigduizend en vijfhonderd. En onder hem zal zich legeren de stam Simeon, en zijn vorst zal zijn Selumiël 13. de zoon van Zurisaddai; en de som van |
zijn heir is negenenvijftigduizend en 14. driehonderd. Ook de stam Cad, en zijn vorst zal zijn Eljasaf de zoon van Rehuel; I 5. en de som van zijn heir is vijfenveertig- 16. duizend zeshonderd en vijftig. Zoodat allen , die tot het leger van Ruben behooren , uitmaken eene som van hon-derdéénenvijftigduizend vierhonderd en vijftig , naar hunne heiren ; en zij zullen de tweede in het uittrekken zijn. 17. Daarna zal de hut des stichts optrekken met het leger der Levitcn, midden onder de legers ; (in gelijk zij zich legeren, zoo zullen zij ook optrekken, elk in zijne plaats onder zijne banier. 18. Tegen het westen zal de banier van Efraïms leger zijn met hunne heiren , en zijn vorst zal zijn Elisama de zoon 19. van Ammihud; en de som van zijn heir is veertigduizend en vijfhonderd. 20. En onder hem zal zich legeren de stam Manasse , en zijn vorst zal zijn Gama- 21.1iël de zoon van Pedazur; en de som van zijn heir is tweeëndertigduizend en 22. tweehonderd. Ook de stam Benjamin , en zijn vorst zal zijn Abidan de zoon 23. van Gideoni; en de som van zijn heir is vijfendertigduizend en vierhonderd. 24. Zoodat allen , die tot Efraïms leger behooren , uitmaken eene som van honderdachtduizend en éénhonderd, naar hunne heiren ; en zij zullen de derde in het uittrekken zijn. 25. Tegen het noorden zal de banier van het leger van Dan zijn met hunne heiren , en zijn vorst zal zijn Ahiëzer de 26. zoon van Ammisaddai; en de som van zijn heir is tweeënzestigduizend en ze- 27. venhonderd. En onder hem zal zich legeren de stam Aser, en zijn vorst zal 28. zijn Pagiël de zoon van Ochran; en de som van zijn heir is éénenveertigdui- 2(J. zend en vijfhonderd. Ook de stam Naftali, en zijn vorst zal zijn Ahira de 30. zoon van Enan; en de som van zijn heir is drieënvijftigduizend en vierhon- 31. derd. Zoodat allen, die tot het leger van Dan behooren, uitmaken eene som van honderdzevenenvijftigduizend en zeshonderd ; en zij zullen de laatsten zijn in het optrekken met hunne banier. 32. Dit is de som der kinderen Israels, naar hunne vaderlijke huizen, al de getelde legers met hunne heiren : zeshonderddrieduizend vijfhonderd en vijftig. |
121
33. Maar de Leviten werden niet rnodege-teld onder de kinderen Israels, zooals 34. de Heer aan Mozes geboden had. En de kinderen Israels deden alles gelijk de Hoer aan Mozes geboden had, en zij legerden zich onder hunne banieren, en trokken uit, elk in zijn geslacht, volgens hunne vaderlijke huizen. 1. Dit is het geslacht van Aiiron en Mozes, ten tijde toen de Heer tot Mo- 2. zes sprak op den berg Sinaï. Kn dit zijn de namen van Aiirons zonen : de eerstgeborene Nadab , daarna Abihu , 3. Eleazar en Ithamar. Dit zijn de namen van de zonen van Aiiron, die gc-zalfd waren tot priesters, gewijd zijnde tot het priesterdom. Maar Nadab 4. en Abihu stierven voor den Heer, toon zij vreemd vuur offerden voor den Heer in de woestijn Sinaï , en hadden geen zonen; docb Eleazar en Ithamar bedienden het priesterambt onder hunnen vader Aiiron. 5. En de Heer sprak tot Mozes, zeg- 6. gende : Doe den stam Levi naderen , en stel dien voor den priester Aiiron, 7. opdat zij hem dienen, en dat zij waarnemen zijne wacht, en de wacht dor geheele gemeente, vóór de hut dos stichts , en bedienen de dienst der wo- 8. ning, en in bewaring nemen al het gereedschap van de hut des stichts , en de wacht der kinderen Israels waarnomen , om de dienst der woning te bedienen. 9. En gij zult aan Aiiron en zijne zonen de Leviten geven, tot een geschenk 10. uit de kinderen Israels. En Aiiron en zijne zonen zult gij aanstellen opdat zij hun priesterambt bedienen ; en indien een vreemde daartoe nadert, die zal moeten sterven. 11. En de Heer sprak tot Mozes, zog- 12. gende: Zie, ik heb de Leviten genomen uit het midden der kinderen Israels, in plaats van alle eerstgeborenen die de baarmoeder breken onder de kinderen Israels, zoodat de Leviten de mijne 13. zullen zijn. Want alle eerstgeborenen zijn de mijne, van dien tijd af dat ik alle eerstgeborenen sloeg in Egypte,land; toen heiligde ik mij alle eerstgeborenen in Israel, van de menschen af tot het vee toe, opdat zij de mijne zouden zijn : ik ben de Heer. |
14. En do Heer sprak tot Mozes in de 15. woestijn Sinaï, zeggende : Tel de kinderen van Levi , naar hunne vaderlijke huizen en geslachten, van alwat mannelijk is, van een maand oud en daar- 16. hoven. Alzoo telde Mozes hen naar het bevel des Heeren, gelijk hem gebo- 17. den was. En dit waren de zonen van Levi met hunne namen : Gerson , Ko- 18. hath (in Merari. En de namen van Gersons zonen naar hunne, geslachten li), waren : Libni en Simeï ; Kohaths zonen naar hunne geslachten waren: Amram , 20. Jizhar, Hebron en Uzziël; de zonen van Merari naar hunne geslachten waren ; Mahli en Musi. Dit zijn de geslachten van Levi naar hunne vaderlijke huizen. 21. Tot het geslacht van Gerson behoo-ren de Libniten en Simeïten , dit zijn 22. de geslachten der Gersoniten. De som van hun getal was bevonden zevenduizend en vijfhonderd, van alwat mannelijk was, van een maand oud en daar- 23. boven. Kn de geslachten der Gersoniten zullen zich legeren achter de wo- 24. ning tegen het westen. En hun over- 25. stc zal zijn Eljasaf, Laëls zoon. En zij zullen van de hut des stichts in bewaring nomen de woning en de tent, en hare dekkleeden , en bet voorhangsel aan den ingang van de hut des stichts; 26. het omhangsel aan den voorhof, en het voorhangsel aan den ingang van den voorhof die rondom de woning en den altaar is , en hare touwen , en alwat tot hare dienst behoort. 27. Tot hot geslacht van Kohath hehoo-ren do Amramiten, de Jizhariten, de Hebroniten en de Uzziëliten; dit zijn 28. de geslachten der Kohathiten ; van alwat mannelijk was , van een maand oud en daarboven, in getal achtduizend en zeshonderd die de wacht dos heilig- 29. doms waarnamen. En zij zullen zich legeren terzijde van de woning tegen 30. het zuiden. En hun overste zal zijn 31. Elizafan , Uzziëls zoon. En zij zullen in bewaring nemen de ark , de tafel, den kandelaar, de altaren en het gereedschap dos heiligdoms, waarmede die bediend worden ; (in het voorhangsel 32. en alwat tot zijne dienst behoort. De overste nu over alle oversten dor Leviten zal zijn Eleazar, de zoon van den priester Aiiron; hij zal het opzigt hebben |
N U M E R 1 4.
122
over degenen die de waeht des heilig-doms waarnemen. 33. Tot het geslacht van Merari behoo-rcn de Mahliten en Musiten, dit zijn 34. de geslachten van Merari. Die waren in getal zesduizend en tweehonderd, van alwat mannelijk was, van een 35. maand oud en daarboven. En hun overste zal. zijn Zuriël, Abihaïls zoon; en zij zullen zich legeren terzijde van do 36. woning tegen het noorden. En hun ambt zal zijn het in bewaring nemen der stijlen en stangen en pilaren en voetstukken der woning, en al haar ge- 37. reedschap, en al hare dienst; daaren-boven de pilaren rondom den voorhof met hunne voetstukken, nagels en touwen. 38. En vóór de woning en vóór de hut des stichts, tegen het oosten, zullen zich legeren Mozes en Aiiron en zijne zonen. opdat zij bedienen het heiligdom , in plaats van de wacht der kinderen Israels; indien een vreemde nadert , die zal moeten sterven. 39. De som nu van al de Leviten , welke Mozes en Aaron volgens het bevel des Heeren telden, naar hunne geslachten , van alwat mannelijk was , van een maand oud en daarboven, was tweeentwintigduizend. 40. En de Heer sprak tot Mozes: Tel alle eerstgeborenen, alwat mannelijk is onder de kinderen Israels, van een maand oud en daarboven, en neem het 41. getal hunner namen op. En gij zult de Leviten voor mij , den Heer, uitzonderen in plaats van alle eerstgeborenen der kinderen Israels , en het vee der Leviten in plaats van alle eerstgeborenen onder het vee der kinderen 42. Israels. En Mozes telde, gelijk de Heer hem geboden had , alle eerstgebo- 43. renen onder de kinderen Israels. En het getal der namen van alle eerstgeborenen , mannelijk zijnde, van een maand oud en daarboven, werd bevonden eene som te zijn van tweeëntwintigduizend tweehonderd drieënzeventig. 44. En de Heer sprak tot Mozes, zeg- 45. gende : Neem de Leviten in plaats van alle eerstgeborenen onder de kinderen Israels , en het vee der Leviten in plaats van hun vee; en de Leviten zullen de |
46. mijne, des Heeren, zijn. Maar tot losgeld van de tweehonderd drieënzeventig die overig zijn van de eerstgeborenen der kinderen Israels, boven het 47. getal der Leviten , van die zult gij vijf sikkels nemen , hoofd voor hoofd, naaiden sikkel des heiligdoms, van twintig 48. gera de sikkel. En het geld dat overschiet boven hun getal, zult gij geven 49. aan Aiiron en zijne zonen. Toen nam Mozes het losgeld dat boven het getal 50. der Leviten overschoot, van de eerstgeborenen der kinderen Israels: duizend driehonderd vijfenzestig sikkels, naar 51. den sikkel des heiligdoms; en hij gaf het aan Aiiron en zijne zonen naar het bevel des Heeren, gelijk de Heer aan Mozes geboden had. HOOFDSTUK 4. 1. En de Heer sprak tot Mozes en 2. Aiiron , zeggende : Neemt de som der zonen van Kohath op, uit de zonen van Levi, naar hunne geslachten en 3. vaderlijke huizen, van dertig jaar af en daarboven tot het vijftigste jaar toe; allen die tot de dienst bekwaam zijn, om het werk te doen in de hut 4. des stichts. Dit nu zal het ambt dei-zonen van Kohath in de hut des stichts 5. zijn, welke het allerheiligste is. Wanneer het heir opbreekt, zoo zal Aiiron en zijne zonen binnengaan en het voorhangsel afnemen , en de ark der getui- 6. genis daarin winden , en daarop leggen het dekkleed van dassevellen, en daarbovenop een geheel hemelsblaauw dekkleed spreiden, en hare handboomen 7. daarbij leggen. En over de tafel der toonbrooden zullen zij óók een hemelsblaauw dekkleed spreiden, en daarop leggen de schotels , bekers , schalen en kannen, om uit- en inteschenken; en het dagelijksch brood zal daarop lig- 8. gen ; en zij zullen daarover spreiden een rozerood dekkleed, en het bedekken met een dekkleed van dassevellen, en 9. hare handboomen daarbij leggen. En zij zullen een hemelsblaauw kleed nemen , en daarin winden den kandelaar des lichts , en zijne lampen , met zijne, snuiters en bluschvaten , en alle olieva- 10. ten die tot zijne dienst behooren ; en zij zullen om dat alles doen een dekkleed van dassevellen, en zij zullen het op de 11. handboomen leggen. Alzoo zullen zij ook over den gouden altaar een hemels- |
N U M E R 1 4.
133
blaauw dekkleed spreiden , en het bedekken met het dekkleed van dassevel-len , en zijne handboomen daarbij le{j- 13. gen. Al het gereedschap waarmede zij dienen in het heiligdom , zullen zij nemen , en daarover doen een hemels-blaauw kleed, en het met een dekkleed van dassevellen bedekken en op de hand- 13. boomen leggen. Zij zullen ook de asch van den altaar vegen , en daarover een 14. scharlaken dekkleed spreiden; en zij zullen daarbij leggen al zijn gereedschap waarmede zij de dienst daarop verrig-ten , de vuurpannen , vuurbaken , asch-schoppen en bekkens, met al het gereedschap des altaars; en zullen daarover een dekkleed van dassevellen spreiden , en zij ne handboomen daarbij leg- 15. gen. Als nu Aiiron en zijne zonen dat zullen verrigt, en het heiligdom en al zijn gereedschap bedekt hebben, wanneer het heir opbreekt, zoo zullen daarna de zonen van Kohath binnengaan om te dragen; maar zij zullen het heiligdom niet aanraken, opdat zij niet sterven. Dit zijn de lasten der zonen 16. van Kohath aan de hut des stichts. En Eleazar, de zoon van Aiiron den priester , zal het opzigt hebben over de olie voor het licht, en de specerijen voor het reukwerk , en het dagelijksche spijsoffer , en de zalfolie, zoodat hij be-schikke de geheele woning en alwat er in, is , in het heiligdom , met zijn gereedschap. 17. En de Heer sprak tot Mozes en 18. Aiiron, zeggende: Gij zult over den stam van de geslachten der Kohathiten geen verderf laten komen onder de Le- 19. viten; maar dit zult gij met hen doen, opdat zij leven en niet sterven, als zij het allerheiligste mogten aanraken : Aiiron en zijne zonen zullen binnengaan , en ieder zetten aau zijn werk en 30. aan zijnen draagpost; maar zij zullen niet binnengaan om het heiligdom te bezien als men het bedekt, opdat zij niet sterven. 31. En de Heer sprak tot Mozes, zeg- 33. gende : Neem ook de som der zonen van Gerson op , naar hunne vaderlijke hui- 33. zen en geslachten , van dertig jaar af en daarboven tot het vijftigste jaar toe; en ' beschik hen allen die tot de dienst bekwaam zijn, opdat zij hun werk heb- 34. ben in de hut des stichts. Dit nu zal |
het werk van de geslachten der Gerso-niten zijn : zij zullen dienen en dragen. 35. Zij zullen dragen de tapijten van de woning en van de hut des stichts , en haar dekkleed , en het dekkleed van dassevellen dat daarboven overheen is, en het voorhangsel voor den ingang van 36. de hut des stichts; en de omhangsels des voorbofs, en bet voorhangsel aan den ingang der poort van den voorhof die rondom de woning en den altaar is , en hunne touwen , en alle gereedschap huns ambts, en alwat tot hun ambt be- 37. hoort. Naar het bevel van Aiiron en zijne zonen zal het geheele ambt zijn der zonen van Gerson , alwat zij dragen en bedienen zullen; en gijlieden zult toezien dat zij al hunnen last waarne- 38. men. Dit zal het ambt der geslachten van de zonen der Gersoniten zijn in de hut des stichts; en hunne wacht zal staan onder Itbamar, den zoon van Aiiron den priester. 39. De zonen van Merari, naar hunne geslachten en vaderlijke huizen , zult gij 30. óók ordenen, van dertig jaar af en daarboven tot het vijftigste jaar toe, allen die tot de dienst bekwaam zijn, opdat zij een ambt hebben in de hut des 31. stichts. Dezen last nu zullen zij waarnemen naar hun geheele ambt in de hut des stichts : zij zullen dragen de stijlen der woning, en hare stangen, pilaren 33. en voetstukken; alsook de pilaren des voorbofs rondom , en hunne voetstukken , en de nagels en touwen , met id hun gereedschap, naar hun geheele ambt; gij zult elk deel van den last, om het gereedschap in bewaring te ne- 33. men , beschikken. Dit zij het ambt van de geslachten der zonen van Merari, alwat zij bedienen zullen in de hut des stichts , onder het opzigt van Itbamar, den zoon van Aiiron den priester. 34. En Mozes en Aiiron benevens de hoofdlieden der gemeente telden de zonen der Kohathiten, naar hunne ge- 35. slachten en vaderlijke huizen, van dertig jaar af en daarboven tot het vijftigste jaar toe , allen die tot de dienst bekwaam waren , opdat zij een ambt in de 36. hut des stichts hadden; en de som was tweeduizend zevenhonderd en vijftig. 37. Dit is de som van de geslachten der Kohathiten, die allen te dienen hadden in de hut des stichts, welke Mozes en |
K R I f),
134
N U M I
Aaron tolden , naar het bevel des Hoeren door Mozes. 8S. Do zonen van Gerson wordon óók geteld , niiar hunne geslachten en vador- 39. lijke huizon, van dertig jaar aten daarboven tot het vijftigste jaar toe, allen die tot de dienst bekwaam waren , opdat zij een ambt in de hut des stiohts 40. hadden; en de som was tweeduizend 41. zeshonderd en dertig. Dit is de som van do geslachten der zonen van Gerson , die allen te dienen hadden in de hut dos stichts, welke Mozes en Aiiron telden, naar hot bevel des Hoeren. 42. De zonen van Morari worden óók geteld , naar hunne geslachten en vador- 43. lijke huizen , van dertig jaar af en daarboven tot het vijftigste jaar toe, allen die tot de dienst bekwaam waren , op-flut zij oen ambt in do hut dos stichts 44. hadden; en de som was drieduizend en 45. tweehonderd. Dit is do som van do geslachten der zonen van Merari, welke Mozes en Aiiron telden, naar hot bevel des Hoeren door Mozes. 40. De som van al de Leviten, welke Mozes en Aiiron benevens de hoofdlieden van Israel tolden naar hunne go- 47. slachten en vaderlijke huizen , van dertig jaar af en daarboven tot hot vijftigste jaar toe, van allen die ingingen om te verrigton een ieder zijn ambt, om te dragen do lasten der hut des stichts, IS. was achtduizend vijfhonderd en tachtig, 4U. die geteld worden, naar het bevel des Hoeren door Mozes, een ieder tot zijn ambt en zijnon last; gelijk de Heer aan Mozes geboden had. HOOFDSTUK 5. 1. Kn do Hoer sprak tot Mozes, zog- 2. gende: Gebied den kinderen Israels, dat /.ij buiten het leger doen allo me-laatschon, en allen die don vloed hebben , en die aan doodon onrein gewor- 3. den zijn; zoo man als vrouw zullen zij buiten brengen voor het leger, opdat zij hun leger niet verontreinigen, in 4. hetwelk ik onder hen woon. — En de kinderen Israels doden alzoo, en brag-ten hen buiten voor het leger, gelijk de Hoer tot Mozes gesproken had. 5. En de Heer sprak tot Mozes, zeg- (i. gende: Spreek tot de kinderen Israels : Wanneer oen man of oeno vrouw oenige zonde togen een mensch doet, en zich |
daarmede, aan den Heer bezondigt, zoo 7. hooft die ziel oeno schuld op zich; en zij zullen hunne zonde bekennen welke zij gedaan hebben, en zullen hunne schuld verzoenen door do hoofdsom te geven, en daarenboven het vijfdedeel van deze er bij todoen , en het geven aan dongoen aan wien zij zich bezondigd S. hebben. Maar is er niemand aan wien men hot betalen kan , zoo zal men het don Heer geven voor den priester; behalve den ram der verzoening , met wel-1). kon hij verzoend wordt. Desgelijks zal alle heffing , van alwat de kindoren Israels heiligen en tot den priester bren- 10. gen, voor hem zijn; en wat een ieder heiligt zal voor hom zijn , wat hij don priester geeft zal voor hem zijn. 11. En do Heer sprak tot Mozes, zeg- 12. gende: Spreek tot do kinderen Israels on zog tot hen; Wanneer do huisvrouw van dezen of genen man door overtreding van hem afgeweken is en zich aan 13 . hem bezondigd hoeft, en iemand haar vleeschelijk beslapon hoeft, en hot bleef echter voor den man verborgen, (in het word bedekt gehouden dat zij onrein geworden is, en men haar niet kan overtuigen omdat zij niet daarop bo- 14. trapt is; en de ijvergeest ontsteekt in luim, dat iiij over zijne huisvrouw ijvert, hetzij ze onrein of niet onrein 16. is: zoo zal hij haar tot don priester brengen , en een offer voor haar modo-brenjren, het tiendodeel van een efa T * gerstemeel, en zal er geen oho op gieten noch wierook daarop doen; want het is een ijveroffer en oen gedenkoffer, 16. dat de misdaad indachtig maakt. Dan zal do priester haar doen naderen en 17. haar voor don Hoer stollen, en van het heilige water nomen in een aardon vat, en stof van don vloer der woning in het 18. water doen. En hij zal die vrouw voor don Hoer stollen, en haar hoofd ont-blooten, en hot gedenkoffer, dat. oen ijveroffer is , op hare handen loggen ; en do priester zal in zijne hand bitter en I i). vlook-aanbrengend water hebben. En hij zal die vrouw bezweren en tot haar zoggen : Indien geen man u beslapen hooft, (in gij onder den man zijnde niet afgeweken zijt zoodat gij u verontreinigd hebt, dan zal dit bittere en vloek-aanbrengende water u niet schaden; 20. maar indien gij onder den man zijnde |
N U M I afgeweken zijt, zoodat gij onrein zijt, en iemand u beslapen heeft behalve uw 21. man ; — zoo zal de priester die vrouw bezweren met zulk een vloek , en zal tot haar zeggen: Dn Heer stelle u tot een vloek en tot een eed onder uw volk, dat de Heer uwe heup doe invallen en 2:1. uwen buik doe zwellen. Zoo ga nu dit vloek-aanbrengend water in uw lig-chaam in, opdat uw buik zwelle en uwe heup invalle. En die vrouw zal 2:}. zeggen : Amen , Amen. Daarna zal de priester deze vervloekingen op een cedeltje schrijven , en die met dat bittere 24. water uitwisschen; en hij zal aan die vrouw dat bittere vloek-aanbrengende water te drinken geven , en dat vloek-aanbrengend water zal in haar ingaan 25. tot bitterheid. Dan zal de priester het ijveroffer van hare hand nemen en het tot een spijsoffer voor den Heer bewe- 2(5. gen , en het op den altaar offeren ; namelijk, hij zal een handvol van dat spijsoffer nemen tot haar gedenkoffer , en zal het op den altaar ontsteken ; en hij zal daarna dat water aan die vrouw 27. te drinken geven. En als zij dan , onrein zijnde en zich aan haren man bezondigd hebbende, dat water gedronken heeft, zoo zal dat vloek-aanbren-gend water in haar ingaan en haar bitter zijn , zoodat haar de huik zwellen en de heup invallen zal; en die vrouw zal een vloek zijn onder haar volk. 28. Doch is zulk eene vrouw niet verontreinigd , maar rein, zoo zal het haar niet schaden, zoodat zij zwanger kan worden. 29. Dit is de ijverwet, als eene vrouw , onder den man zijnde , is afgeweken en on- :}(). rein wordt. Of als in een man de ijvergeest ontsteekt en hij over zijne huisvrouw ijvert, zoodat hij haar stelt voor den Heer, (in de priester aan haar doet 3 I. naar deze geheele wet, dan zal de man onschuldig zijn aan de misdaad; maar de vrouw zal hare misdaad dragen. 1. Kn de Heer sprak tot Mozes, zeg- 2. gende : Spreek tot de kinderen Israels en zeg tot hen : Wanneer eon man of eene vrouw zich afgescheiden heeft, en de gelofte eens nazireërs doet, om zich 3. den Heere aftezonderen : die zal zich van wijn eri sterken drank onthouden ; |
wijn-azijn of azijn van sterken drank zal hij niet drinken, ook niets dat van wijndruiven gemaakt wordt, hij zal noch versehe noch drooge wijndruiven 4. eten; zoolang deze zijne gelofte duurt zal hij niets eten hetgeen men van den wijnstok bereidt, noch wijn kernen noch 5. basten. Zoolang de tijd van deze zijne gelofte duurt, zal geen scheermes op zijn hoofd komen , totdat de tijd om is dien hij zich den Heere heeft afgezonderd; want hij is heilig en zal het haar (gt;. op zijn hoofd laten wassen. Gedurende den geheelen tijd dien hij zich den Heere heeft afgezonderd, zal hij tot 7. geen doode gaan; hij zal zich ook niet verontreinigen wegens den dood zijns vaders, zijner moeder, zijns broeders, of zijner zuster; want de gelofte zijns 8. Gods is op zijn hoofd; gedurende den geheelen tijd van zijne gelofte zal hij !). den Heere heilig zijn. En indien iemand in zijne tegenwoordigheid onvoorziens plotseling sterft, zoo wordt het hoofd zijner gelofte, verontreinigd; daarom zal hij zijn hoofd scheren op den dag zijner reiniging, dat is op den zevenden dag. 10. En op den achtsten dag zal hij hrengen twee, tortelduiven of twee jonge duiven tot den priester, voor den ingang van I I de hut des stiehts. Kn de priester zal de ééne tot een zondoffer en de andere, tot een brandoffer bereiden, en hem verzoenen omdat hij zich aan een doode bezondigd heeft; en hij zal alzoo zijn 12. hoofd op dien dag heiligen. Kn hij zal den tijd zijner gelofte opnieuw den Heere afzonderen, en hij zal een éénjarig lam brengen tot een schuldoffer; maar de vorige dagen zullen tevergeefs zijn , omdat zijne gelofte verontreinigd is. 13. Dit is de wet des nazireërs: als de tijd zijner gelofte om is, zal men hem brengen voor den ingang van de hut 14. des stiehts; en hij zal zijn offer den Heere brengen , een éénjarig lam, zonder gebrek, tot een brandoffer, en een éénjarig schaap, zonder gebrek, tot een zondoffer, en een ram , zonder ge- 15. brek, tot een dankoffer; en een korf met ongezuurde koeken van meelbloem met olie gemengd , en ongezuurde vla den met olie bestreken , benevens der- 10. zeiver spijsoffer en drankoffers. En de priester zal liet voor den Heer brengen , |
N U M E R I 7.
126
en zal zijn zondoffer en zijn brandoffer 17. bereiden; en den ram zal hij den Heere tot een dankoffer bereiden, benevens den kort' met do ongezuurde brooden, en zal ook zijn spijsoffer en zijn drank- 1 8. offer bereiden. Alsdan zal de nazireër bet hoofd zijner gelofte scheren voor den ingang van de hut des stichts , en zal het hoofdhaar zijner gelofte nemen , en het werpen op het vuur dat onder 19. het dankoffer is. Daarna zal de priester een gezoden schouder van den ram nemen , en één ongezuurden koek uit den korf, en ééne ongezuurde vlade , en zal die den nazireër op de handen leggen , nadat hij zijne gelofte afgeschoren heeft; 20. en de priester zal het voor den Heer bewegen: dit is heilig voor den priester , benevens de beweegborst en den hefschouder; daarna mag de nazireër 21. wijn drinken. Dit is de wet des na-zireërs , die zijn offer den Heere belooft vanwege zijne gelofte, behalve wat hij anders vermag; gelijk hij beloofd heeft zóó zal hij doen, volgens de wet zijner gelofte. 22. En de Heer sprak tot Mozes, zeg- 23. gende : Spreek tot Aiiron en zijne zonen , zeggende: Aldus zult gij zeggen tot de kinderen Israels als gij hen ze- 24. gent: De Heer zegene u en behoede u; 25. de Heer late zijn aangezigt over u lich- 26. ten en zij u genadig; de Heer verheffe zijn aangezigt over u en geve u vrede. 27. Want gij zult mijnen naam op de kinderen Israels leggen, opdat ik hen ze-gene. 1. En als Mozes de woning opgerigt en haar gezalfd en geheiligd had , benevens al haar gereedschap , alsmede den altaar met al zijn gereedschap had gezalfd en 2. geheiligd: toen offerden de vorsten van Israel, die hoofden waren in hunne vaderlijke huizen; want zij waren de oversten der stammen, en stonden bovenaan onder degenen die geteld waren. 3. En zij bragten hun offer voor den Heer , zes overdekte wagens en twaalf runderen , telkens één wagen voor twee vorsten en één os voor eiken vorst, en zij 4. bragten die vóór de woning. En de 5. Heer sprak tot Mozes, zeggende ; Neem het van hen, opdat het strekke tot de dienst van de hut des stichts; en geef |
het aan de Leviten , aan een ieder naar 6. zijn ambt. Toen nam Mozes die wagens en die runderen en gaf ze aan de 7. Leviten. Twee wagens en vier runderen gaf hij aan de zonen van Gerson naar 8. hun ambt; en vier wagens en acht runderen gaf hij aan de zonen van Merari naar hun ambt, in de hand van Itlm-mar, den zoon van Aiiron den priester. 9. Maar aan de zonen van Kohath gaf hij niets, omdat zij de dienst des heilig-doms op zich hadden, hetwelk zij op hunne schouders moesten dragen. 10. En de vorsten offerden tot de inwijding des altaars , op den dag dat hij gewijd werd; en zij bragten hunne gave 11. voor den altaar. En de Heer sprak tot Mozes; Laat op eiken dag één vorst zijn offer brengen tot de inwijding des altaars. 12. Op den eersten dag offerde Nahes-son, Amminadabs zoon , van den stam 13. Juda. En zijne gave was een zilveren schotel, honderd en dertig sikkels waard; een zilveren bekken, zeventig sikkels waard, naar den sikkel des hei-ligdoms ; beide vol meelbloem met olie 14. gemengd , tot een spijsoffer ; daarbene-vens eene gouden schaal, tien sikkels 15. goud waard, vol reukwerk; een var van de runderen , een ram , een éénja- 16. rig lam tot een brandoffer; een geite- 17. bok tot een zondoffer; en tot een dankoffer twee runderen , vijf rammen , vijf bokken en vijf éénjarige lammeren. Dit is de gave van Nahesson , Amminadabs zoon. 18. Op den tweeden dag offerde Netha-neël, Zuars zoon, de vorst van Issa- 19. schar. Zijne gave was een zilveren schotel, honderd en dertig sikkels waard; een zilveren bekken, zeventig sikkels waard, naar den sikkel des heiligdoms; beide vol meelbloem met olie gemengd , 20. tot een spijsoffer; daarbenevens eene gouden schaal, tien sikkels goud waard, 21. vol reukwerk; een var van de runderen , een ram , een éénjarig lam tot een 22. brandoffer; een geitebok tot een zond- 23. offer ; en tot een dankoffer twee runderen , vijf rammen, vijf bokken en vijf éénjarige lammeren. Dit is de gave van Nethaneël, Zuars zoon. 24. Op den derden dag de vorst der kinderen van Zebulon , Eliab , Heions zoon. 25. Zijne gave was een zilveren schotel, |
N IJ M honderd (fn dertig sikkels waard ; een zilveren bekken, zeventig sikkels waard, naar den sikkel des heiligdoms ; beide vol meelbloem met olie gemengd , tot 2(i. een spijsoffer ; eene gouden schaal, tien 27. sikkels goud waard , vol reukwerk ; een var van de runderen, een ram, een 28. éénjarig lam tot een brandoffer; een 2!). geitebok tot een zondoffer; en tot een dankoffer twee runderen , vijf rammen , vijfquot; bokken en vijf éénjarige lammeren. Dit is de gave van Eliab, Heions zoon. 30. Op den vierden dag de vorst der kinderen van Ruben, Elizur, Sedeürs zoon. 31. Zijne gave was een zilveren schotel, honderd en dertig sikkels waard; een zilveren bekken, zeventig sikkels waard, naar den sikkel des heiligdoms ; beide vol meelbloem met olie gemengd , tot 32. een spijsoffer; eene gouden schaal, tien 33. sikkels goud waard , vol reukwerk ; een var van de runderen, een ram, een 34. éénjarig lam tot een brandoffer; een 35. geitebok tot een zondoffer; en tot een dankoffer twee runderen , vijf rammen, vijf bokken en vijf éénjarige lammeren. Dit is de gave van Elizur, Sedeürs zoon. 3(5. Op den vijfden dag de vorst der kinderen van Simeon , Selumiël de zoon 37. van Zurisaddai. Zijne gave was een zilveren schotel, honderd en dertig sikkels waard; een zilveren bekken , zeventig sikkels waard, naar den sikkel des heiligdoms; beide vol meelbloem met olie gemengd, tol een spijsoffer; 38. eene gouden schaal, tien sikkels goud 39. waard, vol reukwerk; een var van de runderen , een ram , een éénjarig lam 40. tot een brandoffer; een geitebok tot 41. een zondoffer; en tot een dankoffer twee runderen , vijf rammen , vijf bokken en vijf éénjarige lammeren. Dit is de gave van Selumiël den zoon van Zurisaddai. 42. Op den zesden dag de vorst der kinderen van Gad, Eljasaf, Dehuels zoon. 43. Zijne gave was een zilveren schotel, honderd en dertig sikkels waard; een zilveren bekken , zeventig sikkels waard, naar den sikkel des heiligdoms; beide vol meelbloem met olie gemengd , tot 44. een spijsoffer; eene gouden schaal, tien 45. sikkels goud waard, vol reukwerk ; een var van de runderen. een ram. een |
SRI 7. 127 46. éénjarig lam tot een brandoffer; een 47. geitebok tot een zondoffer; en tot een dankoffer twee runderen , vijf rammen , vijf bokken en vijf éénjarige lammeren. Dit is de gave van Eljasaf, Dehuels zoon. 48. Op den zevenden dag de vorst dei-kinderen van Efraïm , Elisama, Ammi- 49. buds zoon. Zijne gave was een zilveren schotel, honderd en dertig sikkels waard ; een zilveren bekken, zeventig-sikkels waard, naar den sikkel des heiligdoms; beide vol meelbloem met 50. olie gemengd, tot een spijsoffer; eene gouden schaal, tien sikkels goud waard , 51. vol reukwerk; een var van de runderen , een ram , een éénjarig lam tot een 52. brandoffer; een geitebok tot een zond- 53. offer; en tot een dankoffer twee runderen , vijf rammen, vijf bokken en vijf éénjarige lammeren. Dit is de gave van Elisama , Ammihuds zoon. 54. Op den achtsten dag de vorst dei-kinderen van Manasse , Gamaliel, Pe- 55. dazurs zoon. Zijne gave was een zilveren schotel, honderd en dertig sikkels waard ; een zilveren bekken , zeventig sikkels waard, naar den sikkel des heiligdoms; beide vol meelbloem met 56. olie gemengd , tot een spijsoffer; eene gouden schaal, tien sikkels goud waard, 57. vol reukwerk; een var van de runderen , een ram , een éénjarig lam tot een 58. brandoffer; een geitebok tot een zond- 59. offer; en tot een dankoffer twee runderen , vijf rammen, vijf bokken en vijf éénjarige lammeren. Dit is de gave van Gamaliel, Pedazurs zoon. 60. Op den negenden dag de vorst dei-kinderen van Benjamin , Abidan de zoon 61. van Gideoni. Zijne gave was een zilveren schotel, honderd en dertig sikkels waard; een zilveren bekken, zeventig sikkels waard , naar den sikkel des heiligdoms; beide vol meelbloem met 62. olie gemengd, tot een spijsoffer ; eene gouden schaal, tien sikkels goud waard, 63. vol reukwerk; een var van de runderen , een ram, een éénjarig lam tot een 64. brandoffer; een geitebok tot een zond- 65. offer; en tot een dankoffer twee runderen , vijf rammen, vijf bokken en vijf éénjarige lammeren. Dit is de gave van Abidan den zoon van Gideoni. 66. Op den tienden dag de vorst der kinderen van Dan, Ahiëzer de. zoon van |
N U M E R I 8.
128
07. Ammisaddiii. Zijno gave was een zilveren sehotel, honderd en dertig sikkels waard ; een zilveren bekken , zeventig sikkels waard, naar den sikkel des heiligdoms; beide vol meelbloem met olie gemengd, tot een spijsoffer; 08. eene gouden schaal, tien sikkels goud 09. waard , vol reukwerk ; een var van de runderen , een ram , een éénjarig lam 70. tot een brandoffer; een geitebok tot een 7 I. zondoffer; en tot een dankoffer twee run deren , vijf rammen , vijf bokken en vijf éénjarige lammeren. Dit is de gave van Ahiëzer den zoon van Ammisaddai. 72. Op den elfden dag de vorst der kinderen van Aser , l'agiël, Ochrans zoon. 73. Zijne gave was een zilveren schotel, honderd en dertig sikkels waard; een zilveren bekken, zeventig sikkels waard, naar den sikkel des heiligdoms; beide vol meelbloem met olie gemengd, tot 74. een spijsoffer; eene gouden schaal, tien 75. sikkels goud waard, vol reukwerk; een var van de runderen, een ram, een 70. éénjarig lam tot een brandoffer; een 77. geitebok tot een zondoffer; en tot een dankoffer twee runderen , vijf rammen , vijf bokken en vijf éénjarige lammeren. Dit is de gave van Pagiël, Ochrans zoon. 78. Op den twaalfden dag de vorst der kinderen van Naftali, Ahira, Enans 79. zoon. Zijne gave was een zilveren schotel, honderd en dertig sikkels waard; een zilveren bekken, zeventig sikkels waard , naar den sikkel des heiligdoms ; beide vol meelbloem met olie gemengd , 80. tot een spijsoffer; eene gouden schaal, tien sikkels goud waard, vol reukwerk; 8 I. een var van de runderen , een ram , een 82. éénjarig lam tot een brandoffer; een 88. geitebok tot een zondoffer; en tot een dankoffer twee runderen , vijf rammen , vijf bokken (in vijf éénjarige lammeren. Dit is de gave van Ahira , Enans zoon 84. Dit was de inwijding des altaars ten tijde toen hij gewijd werd, waartoe de vorsten Israels bragten twaalf zilveren schotels , twaalf zilveren bekkens , twaalf 85. gouden schalen; zoodat elke schotel honderd en dertig sikkels zilver, en elk bekken zeventig sikkels bedroeg ; zoodat de som van al het zilver aan de vaten was tweeduizend vierhonderd sikkels, |
80. naar dein sikkel des heiligdoms. En van de twaalf gouden schalen, vol reukwerk , bedroeg elk tien sikkels, naar den sikkel des heiligdoms; zoodat de som van het goud aan de schalen was 87. honderd en twintig sikkels. De som der runderen tot een brandoffer was twaalf varren, twaalf rammen , twaalf éénjarige lammeren, met hun spijs-offer; en twaalf geitebokken tot een 88. zondoffer. En de som der runderen tot een dankoffer was vierentwintig varren , zestig rammen, zestig bokken, zestig éénjarige lammeren. Dit is de inwijding des altaars toen hij gewijd werd. 89. En als Mozes in de hut des stichts ging om met God te spreken, zoo hoorde hij de stem die tot hem sprak van het verzoendeksel dat op de ark der getuigenis is, tusschen de twee cherubs; aldaar werd met hem gesproken. 1. En de Heer sprak tot Mozes, zeg- 2. gende; Spreek tot Aiiron en zeg tot hem ; Als gij de lampen aansteekt, zoo zult gij die aldus zetten, dat zij alle zeven van voren aan den kandelaar 3. lichten. En Aiiron deed zoo , en stak de lampen aan , naar de voorzijde des kandelaars gekeerd, gelijk de Heer 4. aan Mozes geboden had. En die kandelaar was van digt goud , beide zijn standaard en zijne bloemen; naar het gezigt hetwelk de Heer aan Mozes vertoond had, had hij den kandelaar gemaakt. 6. En de Heer sprak tot Mozes, zeg- 0. gende: Neem de Leviten uit de kinde- 7. ren Israels en reinig hen. En aldus zult gij met hen doen om hen te reinigen : gij zult water der ontzondiging op hen sprengen; en zij zullen al hunne haren geheel afscheren en hunne kleederen 8. wasschen; dan zijn zij rein. Dan zullen zij nemen een jongen var, en zijn spijsoffer, meelbloem met olie gemengd ; (in een anderen jongen var 9. zult gij tot een zondoffer nemen. En gij zult de Leviten voor de hut des stichts brengen, en de geheele gemeente der kinderen Israels verzame- 10. len , en de Leviten voor den Heer brengen; en de kinderen Israels zullen 1 1. hunne handen op de Leviten leggen. En Aiiron zal de Leviten voor den Heer |
129
bfiwegfin vanwege de kinderen Israels, opdat zij dienen mogen de dienst des ! 2. Heeren. En de Leviten zullen hunne handen op het hoofd der varren leggen; en de éene zal den Heer tot een zondoffer , de andere tot een brandoffer bereid worden , om de Leviten te verzoe- 13. nen. En gij zult de Leviten voor Aiiron en zijne zonen stellen , en hen voor den 14. Heer bewegen. En gij zult hen alzoo afzonderen van de kinderen Israels, op- 15. dat zij de mijnen zijn. Daarna zullen zij ingaan om te dienen in de hut des stiehts; alzoo zult gij hen reinigen en 10. bewegen. Want zij zijn mijn geschenk van de kinderen Israels, en ik heb hen voor mij genomen in plaats van alwat de baarmoeder breekt, namelijk in plaats van de eerstgeborenen aller kinderen 17. Israels. Want alle eerstgeborenen onder de kinderen Israels zijn de mijnen , zoo van de menschen als van het vee , sedert dien tijd dat ik alle eerstgeborenen in Egypteland sloeg en ze mij hei- 18. ligde; en ik nam de Leviten aan in plaats van alle eerstgeborenen onder de I!). kinderen Israels , en gaf hen aan Aaron en zijne zonen tot een gesehenk uit de kinderen Israels , om te dienen de dienst der kinderen Israels in de hut des stiehts , om de kinderen Israels te verzoenen ; opdat er geen plaag zou zijn onder de kinderen Israels, als zij naderen wilden tot het heiligdom. 20. En Mozes en Aiiron benevens de ge-heele gemeente der kinderen Israels deden met de Leviten alles wat de Heer 21. aan Mozes geboden had. En de Leviten ontzondigden zich en wieschen hunne kleederen, en Aiiron bewoog hen voor den Heer, en verzoende hen dat 22. zij rein werden. Daarna gingen zij om bun ambt te verrigten in de hut des stiehts, voor Aiiron en zijne zonen ; gelijk de Heer aan Mozes geboden had aangaande de Leviten, zóó deden zij met hen. 23. En de Heer sprak tot Mozes, zeg- 24. gende : Dit is het wat de Leviten betaamt : van vijfentwintig jaar af en daarboven zijn zij bekwaam tot den post en de dienst in de hut des stiehts. 25. Maar van het vijftigste jaar af zullen zij vrij zijn van het ambt der dienst, |
20. en zullen niet meer dienen ; maar bij de dienst hunner broeders zullen zij de waeht hebben in de hut des stiehts; doch het ambt zullen zij niet bedienen. Alzóó zult gij met de Leviten doen, opdat elk zijne wacht waarneme. HOOFDSTUK 9. 1. En de Heer sprak tot Mozes in de woestijn Sinai, in het tweede jaar nadat zij uit Egypteland getrokken waren , in de eerste maand, zeggende: 2. Laat de kinderen Israels het pascha 3. houden op zijn gezetten tijd; op den veertienden dag dezer maand, tussehen de twee avonden , op zijn gezetten tijd; zij zullen het houden naar al zijne in- 4. zettingen en regten. En Mozes sprak tot de kinderen Israels , dat zij het pa- 5. scha zouden houden. En zij hielden het pascha op den veertienden dag der eerste maand , tussehen de twee avonden , in de woestijn Sinaï; naar alles wat de Heer aan Mozes geboden had deden de kinderen Israels. 0. Toen waren er eenige mannen onrein wegens een dood mensch, zoodat zij het pascha niet konden houden op dien dag; die traden voor Mozes en Aiiron 7. op dien dag, en spraken tot hen; Wij zijn onrein wegens een dood mensch : waarom zouden wij minder zijn , dat wij onze gave den Heer niet zouden mogen brengen op den gezetten tijd 8. onder de kinderen Israels? En Mozes sprak tot hen: Wacht, ik zal hooren 9. wat de Heer u gebiedt. En de Heer 10. sprak tot Mozes , zeggende: Spreek tot de kinderen Israels en zeg: Als iemand onrein wegens een doode of op eene verre reis is, onder u of onder uwe nakomelingen , die zal nogtans den Heer I 1. het pascha houden : in de tweede maand, op den veertienden dag , tussehen de twee avonden ; en met ongezuurde broo-den en bittere saus zullen zij het eten ; 12. en zij zullen er niets van overlaten tot den morgen, ook geen been daaraan breken; en zij zullen het naar al de voorschriften van het pascha houden. 13. Maar wie rein en niet op reis is, en nalaat het pascha te houden , diens ziel zal uit zijn volk uitgeroeid worden, omdat hij zijne gave den Heer niet ge-bragt heeft op den gezetten tijd ; hij 14. zal zijne zonde dragen. En als een vreemdeling bij u woont, die zal óók den Heer het pascha houden, en zal |
N II M E
130
R I 10.
liet houden natuquot; (ie inzetting en liet regt van het pascha; deze inzetting zal voor ulieden dezelfde zijn , zoo voor den vreemdeling als voor den inboorling des lands. 15. En op den dag toen de woning opge-rigt werd , bedekte eene wolk de woning boven de hut der getuigenis; en des avonds tot aan den morgen was over de I (i. woning eene gedaante van vuur. En zóó geschiedde het altijd, dat de wolk haar bedekte , en des nachts de gedaan- 17. te van vuur. En wanneer de wolk zich ophief van boven de hut, zoo braken de kinderen Israels op ; en op wat plaats de wolk bleef, daar legerden zich de 18. kinderen Israels. Volgens het bevel des Heeren reisden de kinderen Israels verder , en naar zijn bevel legerden zij zich; zoolang de wolk op de woning 19. bleef, zoolang lagen zij stil; en als de wolk vele dagen op de woning vertoefde, dan namen de kinderen Israels de dienst des Heeren waar, en reisden niet 20. verder. En als het gebeurde dat de wolk eenige weinige dagen op de woning was, zoo legerden zij zich naar het bevel des Heeren , en reisden naar 21. het bevel des Heeren. Als de wolk daar was van den avond tot den morgen toe en zich dan verhief, zoo reisden zij; of als zij zich bij dag of' bij nacht ver- 22. hief, zoo reisden zij óók. Of als zij twee dagen of een maand of somtijds langer op de woning bleef, zoo bleven de kinderen Israels liggen en reisden niet; en wanneer zij zich dan verhief, zoo reisden 23. zij. Want naar het bevel des Heeren bleven zij liggen , en naar het bevel des Heeren reisden zij ; zoodat zij de dienst des Heeren waarnamen, naar het bevel des Heeren door Mozes. 1. En de Heer sprak tot Mozes, zeg- 2. gende: Maak u twee trompetten van digt zilver, en gebruik die om de gemeente zamenteroepen , en als het heir 3. opbreken zal. Wanneer men met beide blaast, zoo zal de geheele gemeente zich tot u vergaderen voor den ingang van 4. de hut des stichts. Wanneer men alleen met de ééne blaast, zoo zullen zich de vorsten en oversten over duizend in Is- 5. rael tot u vergaderen. Maar wanneer gij trompet, zoo zullen de legers opbreken die tegen het oosten gelegerd zijn. |
6. En wanneer gij ten tweeden male trompet , zoo zullen de legers opbreken die tegen het zuiden gelegerd zijn; want als zij reizen moeten , zoo zult gij trompet- 7. ten. Maar wanneer de gemeente zich moet vergaderen , zoo zult gij slechts 8. blazen en niet trompetten. Zulk blazen met de trompetten zullen Aarons zonen , de priesters, doen; en dat zal u eene inzetting zijn bij uwe nakomelin- 9. gen , eeuwiglijk. Wanneer gij ten strijde trekt in uw land tegen uwe vijanden die. u benadeelen , zoo zult gij trompetten met de trompetten , opdat aan u gedacht worde voor den Heer uwen God , en gij verlost wordt van uwe vijanden. 10. Desgelijks wanneer gij vrolijk zijt op uwe, feesten en uwe nieuwemanen, zoo zult gij met de trompetten blazen over uwe brandoffers en dankoffers , opdat het u tot eene gedachtenis zij voor uwen God : ik ben de Heer uw God 11. En op den twintigsten dag in de tweede maand van het tweede jaar verhief zich de wolk van boven de woning 12. der getuigenis; en de kinderen Israels braken op en namen de reis aan uit de woestijn Sinaï; en de wolk verwijlde in 13. de woestijn Paran. De eersten nu braken op, volgens het bevel des Heeren 14. door Mozes ; namelijk , de banier van het leger der kinderen van Juda trok het eerst op met hunne heiren; en over hunne heiren was Nahesson , Ammina- 15. dabs zoon; en over het heir van den stam der kinderen van Issaschar was 16. Nethaneël, Zuars zoon; en over het heir van den stam der kinderen van Ze- 17. bukm was Eliab, Heions zoon. Toen werd de woning afgenomen , en de zonen van Gerson en Merari trokken op 18. en droegen de woning. Daarna trok de banier van het leger van Ruben op met hunne heiren; en over hunne heiren was 19. Elizur, Sedeiirs zoon; en over het heir van den stam der zonen van Simeon was Selumiël de zoon van Zurisaddai; 20. en Eljasaf, Dehuels zoon , was over het heir van den stam der zonen van Gad. 21. Toen trokken ook de Kohathiten op en droegen het heiligdom; en gene rigtten de woning op, tegen dat deze nakwa- 22. men. Daarna trok de banier van het leger der zonen van Efraïm op met hunne heiren; en over hun heir was Eli- |
N U M E
R T II.
181
23. sama , Ammihuds zoon; en Gamaliel, Pedazurs zoon , over het heir van den 24. stam der zonen van Manasse; en Ahi-dan, de zoon van Gideoni, over het heir van den stam der zonen van Ben- 25. jarnin. Daarna trok de banier van het leger der zonen van Dan op met hunne heiren , die al de legers naar hunne hei-ren besloot; en Ahiëzer, de zoon van 2fi. Ammisaddai, was over hun heir; en Pagiël, Ochrans zoon , over het heir van 27. den stam der zonen van Aser; en Ahira , Enans zoon , over het heir van den stam 2S. der zonen van Naftali. Zoo trokken de kinderen Israels op met hunne heiren. 29. En Mozes sprak tot zijnen zwager Hobab, Rehuels zoon, uit Midian: Wij trekken op naar de plaats van welke de Heer gezegd heeft: Ik zal haar u geven ; kom dan nu met ons , wij zullen u weldoen ; want de Heer heeft Is- 30. rael goeds toegezegd. Doch hij antwoordde : Ik wil niet met u , maar naar mijn land tot mijne maagschap trekken. 31. iVlanr hij sprak : Ei li eve verlaat ons niet; want gij weet waar wij in de woestijn ons legeren moeten , en gij zult ons oog 32. zijn ; en als gij met ons reist, wat de Heer goeds aan ons doet, dat zullen wij ook aan u doen. 33. Alzoo trokken zij van den berg des Heeren drie dagreizen ver; en de ark des verbonds des Heeren trok voor hen uit die drie dagreizen ver, om hun te 34. wijzen waar zij rusten zouden. En de wolk des Heeren was bij dag over hen , als zij uit het leger optrokken. 35. En als de ark opbrak , sprak Mozes: Heer, sta op, laat uwe vijanden verstrooid worden , en die u haten voor u 36. vlugten. En als zij rustte, zoo sprak hij: Keer weder Heer, tot de menigte der duizenden van Israel. 1. En toen het volk zich ongeduldig maakte, geviel dat kwalijk voor de ooren des Heeren ; en als de Heer dat hoorde , ontstak zijn toorn , en het vuur des Heeren ontbrandde onder hen en 2. verteerde alle einden des legers. Toen riep het volk tot Mozes, en Mozes bad 3. den Heer; toen hield het vuur op. En men noemde die plaats ; Tabéra, omdat het vuur des Heeren zich onder hen ontstoken had. |
4. En de gemengde hoop volks onder hen was met lust bevangen ; daarom zaten en weenden de kinderen Israels wederom en zeiden : Wie zal ons vleesch 5. te eten geven? Wij denken aan de vis-schen die wij in Egypte voorniet aten , en aan de komkommers en pompoenen , aan het look , de uijen en het knoflook ; 6. maar nu is onze ziel verdord, want 7. onze oogen zien niets dan manna. Het manna nu was als korianderzaad, en zijn aanzien was als van den bedólah. 8. En het volk liep hier en daar en verzamelde het, en maalde het moit molens , en stiet het in mortieren , en kookte het in potten , en maakte zich koeken daarvan ; en het had een smaak als van olie- 9. gebak. En als bij nacht de dauw over de legers viel, zoo viel er het manna mede op. 10. Toen nu Mozes het volk hoorde wee-nen onder hunne geslachten , elk in de deur zijner hut, toen ontstak de toorn des Heeren zeer; en Mozes werd ook 11. bang. En Mozes sprak tot den Heer: Waarom bezwaart gij uwen knecht, en waarom vind ik geen genade voor uwe oogen , dat gij den last van dit geheele 12. volk op mij legt? Heb ik dan al dit volk ontvangen of gebaard , dat gij tot mij kunt zeggen: Draag het in uwe armen, gelijk eene voedster een kind draagt, naar dat land hetwelk gij hun- 13. nen vaderen gezworen hebt? Vanwaar zal ik vleesch krijgen om aan al dit volk te geven? Zij weenen voor mij , zeggende : Geef ons vleesch , opdat wij eten. 14. Ik alléén kan dit gansche volk niet dra- 15. gen , want dat is mij te zwaar; en wilt gij zóó met mij doen, zoo dood mij liever, indien ik genade gevonden heb voor uwe oogen , opdat ik mijn ongeluk 10. niet behoeve te zien. En de Heer sprak tot Mozes : Verzamel mij zeventig mannen van de oudsten van Israel , die gij weet dat de oudsten onder het volk en hunne ambtlieden zijn ; en neem hen voor de hut des stiehts, en stel hen al- 17. daar met u. Zoo zal ik afkomen en aldaar met u spreken; en ik zal van den Geest die op u is nemen en op hen leggen , opdat zij met u den last van dit volk dragen , en gij dien niet alléén 18. draagt. Én tot het volk zult gij zeggen : Heiligt u tegen morgen om vleesch te eten, want uw weenen is tot de 9' |
N U M E R 1 12.
132
ooren des Heeren gekomen, gij die zegt: Wie zal ons vleesch te eten geven? Want het ging ons wèl in Egypte. Daarom zal de Heer u vleesch geven , 1!). opdat gij ent, niet één dag, niet twee, niet vijf, niet tien , niet twintig dagen 20. lang, maar een maand lang, totdat het u den neus uitkome en u een walg zij; omdat gij den Heer verworpen hebt die onder u is , en voor hem geweend hebt, zeggende : Waarom zijn wij uit Egypte 21. gegaan? En Mozes sprak: Zesmaal honderdduizend man sterk is het volk onder hetwelk ik ben, en gij zegt; Ik zal u vleesch geven om te eten een 22. maand lang? Zal men dan schapen en runderen slagten, opdat er voor hen genoeg zij? Ofquot; zullen zich al de vis-schen der zee herwaarts verzamelen, 23. opdat er voor hen genoeg zij? Doch de Heer sprak tot Mozes : Is dan de hand des Heeren verkort? Maar nu zult gij zien of mijne woorden hij u van kracht zijn of niet, 24. En Mozes ging uit en zeide aan het volk het woord des Heeren , en verzamelde de zeventig mannen van de oudsten des volks en stelde hen rondom de 25. hut. Toen kwam de Heer af in de wolk en sprak tot hem , en nam van den Geest die op hem was , en leide dat op de zeventig oudste mannen ; en toen de Geest op hen rustte, profeteerden zij 2(5. en hielden niet op. Maar twee mannen waren nog in het leger gebleven, de één genaamd Eldad en de ander Medad; en de Geest rustte op hen , want zij waren (kik beschreven, maar niet uitgegaan tot de hut; en zij profeteerden 27. in het leger. Toen liep een jongen heen en zeide het aan Mozes en sprak ; Eldad 28. en Medad profeteren in het leger. Toen antwoordde Jozua de zoon van Nun, Mozes dienaar, dien hij verkoren had, en sprak : Mozes, mijn heer, verbied 29. het hun. Doch Mozes sprak tot hem : Zijt gij een ij veraar voor mij? Wilde God dat al het volk des Heeren profeteerde, en de Heer zijnen Geest op hen gave! 30. Alzoo begaf zich Mozes weder tot het volk, hij en de oudsten van Israel. 31. Toen voer de wind uit van den Heer, en liet kwakkels komen van de zee en strooide die over het leger, hier een dagreis ver en daar een dagreis ver |
rondom het leger, twee el hoog boven 32. den grond. Toen maakte het volk zich op , dien geheelen dag en dien geheelen nacht, en den geheelen volgenden dag , en zij verzamelden kwakkels; en wie het minst verzamelde , die verzamelde tien bomers; en zij hingen ze op rond- 33. om het leger. Maar toen het vleesch nog tusschen hunne tanden was en eer het op was , ontstak de toorn des Heeren tegen het volk en sloeg hen met 34. eene zeer groote plaag. Daarvan is die plaats genaamd: Lustgraven, omdat men aldaar het volk dat helust was ge- 35. weest begroef. En van de Lustgraven trok het volk uit naar Hazeroth ; en zij bleven te Hazeroth. 1. En Mirjam en Aiiron spraken tegen Mozes wegens zijne vrouw welke hij genomen had, omdat hij eene, vrouw uit Moorenland had genomen ; en zij 2. zeiden : Spreekt dan de Heer alleen door Mozes? Spreekt hij ook niet door ons? 3. En de Heer hoorde het. Doch Mozes was een zeer zachtmoedig mensch boven alle menschen op de aarde. 4. En de Heer sprak schielijk tot Mozes , tot Aiiron en tot Mirjam : Gaat uit, gij drie, tot de hut des stichts. En 5. zij gingen alle drie uit. Toen kwam de Heer af in de wolkkolom, en trad voor den ingang der hut, en riep Aiiron en (5. Mirjam ; en die beiden traden voor. En hij sprak : Hoort mijne woorden: is er iemand onder u een profeet des Heeren , dien zal ik mij bekendmaken in een gezigt , of zal met hem spreken in 7. een droom. Maar zóó is mijn knecht Mozes niet, die in mijn geheele huis ge- 8. trouw is : van mond tot mond spreek ik met hem , en hij ziet den Heer in zijne gedaante , niet door donkere woorden of gelijkenissen : waarom hebt gij dan niet gevreesd tegen mijnen knecht Mozes te spreken? 9. En de toorn des Heeren ontstak over 10. hen, en hij ging heen; daarenboven week ook de wolk van de hut; en zie, toen was Mirjam melaatsch als sneeuw. En Aiiron keerde zich tot Mirjam , en 11. werd gewaar dat zij melaatsch was; en . hij sprak tot Mozes: Ach mijn heer, laat de zonde niet op ons blijven, die wij dwaasselijk gedaan (in waarmede |
N U M llt;:
133
R I 13
13. wij ons bezondigd hebben; opdat zij niet zij als een doodgeborene, wiens vleescb , als hij uit het ligchnam zijner moeder uitgaat, reeds half verteerd is 13. En Mozes riep tot den Heer, zeg- 14. gende : Ach God , genees haar. En de Heer sprak tot Mozes: Indien haar vader haar in het aangezigt gespuwd had , zou zij zich niet zeven dagen schamen? Laat ze zeven dagen buiten het leger gesloten en daarna weder aangenomen 15. worden.____ Alzoo werd Mirjam zeven dagen buiten het leger gesloten; en het volk trok niet verder totdat Mirjam we- 16. der aangenomen was. Daarna trok het volk van Hazeroth , en legerde zich in de woestijn Paran I. En de Heer sprak tot Mozes, zeg- 3. gende ; Zend mannen uit die het land Kanaiin bespieden, dat ik den kinderen Israels geven zal: uit eiken stam hun- 3. ner vaderen één aanzienlijk man. En Mozes zond hen uit de woestijn Paran, overeenkomstig het bevel des Heeren: al die mannen waren aanzienlijken on- 4. der de kinderen Israels. En hunne namen waren ; Sammua, Zakkurs zoon , 5. van den stam Ruben; Safat, de zoon 6. van Hori, van den stam Simeon ; Ka-leb , de zoon van Jefunne, van den 7. stam Juda; Jigal, de zoon van Jozef, 8. van den stam Issaschar; Hoséa, de zoon van Nun , van den stam Efraïm ; 9. Palti, de zoon van Rafu, van den stam 10. Benjamin ; Gaddiël, de zoon van Sodi, 11. van den stam Zebulon ; Gaddi, de zoon van Susi, van den stam Jozef, den 12. stam Manasse; Ammiël, de zoon van 13. Gemalli, van den stam Dan ; Sethur , de zoon van Michaël, van den stam Aser ; 14. Nahbi, de zoon van Wofsi, van den 15 stam Naftali; Guel, de zoon van Machi, 16. van den stam Gad. Dit zijn de namen der mannen welke Mozes uitzond om het land te bespieden ; en Mozes noemde Hoséa, den zoon van Nun , Jozua. 17. Toen nu Mozes hen uitzond om het land Kanaiin te bespieden , sprak hij tot hen : Trekt opwaarts tegen het zuiden, 1 S. en gaat op het gebergte; en beziet het land hoe het is, en het volk dat er in woont, of het sterk of zwak , weinig of I 9. veel is ; en welk land het is waarin zij wonen, of het goed of slecht is; en |
wat voor steden het zijn in welke zij wonen , of zij in tenten of vestingen wo- 20. nen ; en welk land het is, of het vet ol schraal is, en of er hoornen in zijn ot niet; en zijt kloekmoedig, en neemt van de vruchten des lands mede. — En het was juist omtrent den tijd der eerste wijndruiven. 21. En zij gingen opwaarts en bespiedden het land, van de woestijn Zin af tot Rehob toe, waar men naar Hamath 22. gaat. En toen zij optrokken tegen het zuiden, kwamen zij te Hebron; daar waren Ahiman , Sesai en Talmai, kinderen van Enak; Hebron nu was zeven jaren gebouwd vóór Zoan in Egypte. 23. En zij kwamen tot aan de beek Eskol, en sneden aldaar eene rank af met één tros wijndruiven, en droegen die met hun beiden op een stok; daarbij ook 24. granaatappelen en vijgen. Die plaats nu heet de beek Eskol, wegens de druiven die de kinderen Israels aldaar afsneden. 35. En zij keerden weder toen zij het land bespied hadden, na veertig dagen; 26. en zij gingen heen, en kwamen tot Mozes en Aaron en tot de geheele gemeente der kinderen Israels , in de woestijn Paran , te Kades , en bragten berigt weder aan hen en aan de geheele gemeente , hoe het stond , en lieten hun 37. de vruchten des lands zien ; en zij verhaalden hun en spraken; Wij zijn in dat land gekomen waarheen gij ons gezonden hebt, waar melk en honig vloeit; 38. en dit is zijne vrucht. Behalve dat er een magtig volk in woont, en er zeer groote en vaste steden in zijn, zagen 39. wij ook kinderen van Enak aldaar. Ook wonen de Amalekiten in het land , tegen het zuiden , de Hethiten en Jebusiten en Amoriten wonen op het gebergte , en de Kanaiiniten wonen aan de zee en aan den oever van den Jordaan. 30. Maar Kaleb stilde het volk bij Mozes, en sprak : Laat ons optrekken en dat land innemen , want wij kunnen het 31. overweldigen. Maar de mannen, die met hem waren opgetrokken , zeiden : Wij kunnen niet optrekken tegen dat volk , 32. want zij zijn ons te sterk. En zij deden van het land , hetwelk zij bespied hadden , een kwaad gerucht uitgaan onder de kinderen Israels , zeggende: Dat land, door hetwelk wij gegaan zijn om |
N IJ M E R I 14.
134
het tlt;quot; bespieden, verteert zijne inwoners ; en al het volk , hetwelk wij daarin zagen, zijn lieden van groote lengte. 83. Wij zagen daar ook reuzen , kinderen van Enak, uit het geslacht der reuzen ; en wij waren in onze oogen als sprinkhanen , en zóó waren wij ook in hunne oogen HOOFDSTUK 14. 1. Toen verhief de geheele gemeente hare stem en jammerde, en het volk 2. weende dien nacht; en al de kinderen Israels murmureerden tegen Mozes en Atiron, en de geheele gemeente sprak tot hen: Och dat wij in Egypteland gestorven waren , of nog stierven in deze 3. woestijn ! Waarom voert de Heer ons in dit land, zoodat onze vrouwen door het zwaard vallen en ónze kinderen een roof worden? fs het niet beter dat wij 4. weder naar Egypte trekken V En de één sprak tot den ander : Laat ons een hoofdman over ons stellen en weder naar Egypte trekken. 5. Maar Mozes en Aaron vielen op hun aangezigt voor de geheele vergadering van de gemeente der kinderen Israels, fi. En Jozua de zoon van Nun en Kaleb de zoon van Jefunne, die óók dat land bespied hadden , scheurden hunne klee- 7. deren ; en zij spraken tot de geheele gemeente der kinderen Israels: Het land dat wij doorwandeld hebben om 8. het te bespieden , is zeer goed. Als de Heer ons genadig is, zoo zal hij ons in dat land brengen en het ons geven ; het is een land waar melk en l onig vloeit. !►. Valt maar niet af van den Heer, en vreest voor het volk dezes lands niet, want wij zullen hen als brood verteren ; hunne beschutting is van hen geweken , maar de Heer is met ons; vreest niet voor hen. 10. Toen sprak al hut volk dat men hen zou steenigen. Maar de heerlijkheid des Heeren verscheen in de hut des I 1. stichts aan al de kinderen Israels, en de Heer sprak tot Mozes: Hoelang lastert dit volk mij , en hoelang zullen zij niet aan mij gelooven, bij al de teekenen welke ik onder hen gedaan heb ? 12. Ik zal hen met de pest slaan en hen verdelgen, en u zal ik tot een grooter en magtiger volk maken dan dit is. 13. Maar Mozes sprak tot den Heer:! |
Dan zullen de Egyptenaars het hooren; want gij hebt dit volk door uwe kracht. 14. uit hun midden uitgevoerd. En men zal zeggen tot de inwoners van dit land, hoe men gehoord heeft dat gij Heer onder dit volk zijt, dat gij van aangezigt tot aangezigt gezien wordt, en uwe wolk over hen staat, en dat gij Heer bij dag in eene wolkkolom en bij nachl in eene vuurkolom voor hen uitgaat. 15. En zoudt gij dit volk dooden als een éénig man , dan zouden de volken , die dit gerucht van u gehoord hebben , voor- 16. zeker zeggen: De Heer kon dit volk niet in het land brengen hetwelk hij hun gezworen had, daarom heeft hi j 17. hen geslagt in de woestijn. Zoo laat nu de kracht des Heeren groot worden , zooals gij gesproken hebt, zeggende: 18. De Heer is lankmoedig en van groote barmhartigheid, en vergeeft misdaad en overtreding, en laat niemand ongestraft , maar bezoekt de misdaad der vaderen aan de kinderen, tot in het 19. derde en vierde geslacht. Zoo wees dan genadig over de misdaad dezes volks , naar uwe groote barmhartigheid , gelijk gij dit volk ook verdragen hebt van Egypte af tot hiertoe. 20. En de Heer sprak: Ik heb het hun 21. vergeven , gelijk gij gezegd hebt. Maar zoo waarachtig als ik leef, zoo zal al de wereld van de heerlijkheid des Heeren 22. vol worden. Want al de mannen, die mijne heerlijkheid en mijne teekenen gezien hebben , welke ik gedaan heb in Egypte en in de woestijn , en die mij nu tienmaal verzocht en naar mijne 23. stem niet gehoord hebben, — geen hunner zal het land zien hetwelk ik hunnen vaderen gezworen heb , en niemand zal het zien die mij gelasterd 24. heeft. Doch mijn knecht Kaleb, omdat een andere geest bij hem is , en hij mij getrouw nagevolgd heeft, dien zal ik in het land brengen in hetwelk hij gekomen is, en zijn zaad zal het bezit- 25. ten. Maar de Amalekiten en Kanaani-ten wonen in het dal; keert dan morgen terug, en trekt naar de woestijn op den weg naai1 de Schelfzee. 26 En de Heer sprak tot Mozes en Aiiron, 27. zeggende : Hoelang murmureert deze booze gemeente tegen mij ? Want ik heb het murmureren der kinderen Israels, waarmede zij tegen mij gemurmureerd |
135
R 1 15.
28. hebben , gehoord. Dnarotn zeg tot hen : Zoo waarachtig als ik leef, spreekt de. Heer, ik zal u doen gelijk gij voor 29. mijne ooren gezegd hebt. Uwe ligcha-men zullen in deze woestijn vallen ; en gij allen die geteld zijt, van twintig jaar af en daarboven , gij die tegen mij 30. gemurmureerd hebt , zult niet in dat land komen, over hetwelk ik mijne hand opgeheven heb dat ik u daarin zou laten wonen, behalve Kaleb de zoon van Jefunne en Jozua de zoon 31. van Nun. Uwe kinderkens , van welke gij zeidet: Zij zullen een roof zijn , die zal ik daarin brengen , opdat zij het land leeren kennen hetwelk gij ver- 32. werpt Maar uwe ligohamen zullen 33. vallen in deze woestijn. En uwe kinderen zullen herders zijn in deze woestijn , veertig jaar, en uwe afhuerering dragen , totdat uwe ligciiamen in deze 34. woestijn gevallen zijn ; naar het getal der veertig dagen in welke gij dat land bespied hebt, elke dag zal een jaar doen, zoodat gij uwe misdaad veertig jaren dragen zult; opdat gij gewaarwordt wat het is als ik de hand aftrek. 35. Ik de Heer beb het gezegd; dat zal ik ook doen aan deze geheele booze gemeente die tegen mij opgestaan is; in deze woestijn zullen zij teniet worden en aldaar sterven. 36. Al die mannen nu welke Mozes gezonden had om dat land te bespieden , en die wedergekomen waren en de geheele gemeente daartegen hadden doen 37. murmureren, die mannen die van het land een kwaad gerucht hadden doen uitgaan , stierven door eene plaag voor 38. den Heer. Maar Jozua de zoon van Nun en Kaleb de zoon van Jefunne bleven in het leven van de mannen die heengegaan waren om het land te bespieden. 39. En Mozes sprak deze woorden tot al de kinderen Israels. Toen treurde 40. het volk zeer, en zij maakten zich des morgens vroeg op en trokken op de hoogte van het gebergte, zeggende: Hier zijn wij , en wij zullen optrekken naar de plaats van welke de Heer gesproken heeft; want wij hebben gezon- 41.digd. Maar Mozes sprak; Waarom overtreedt gij alzóó het gebod des Hee- 12. ren? Het zal u niet gelukken. Trekt niet op, want de Heer is niet onder u ; |
opdat gij niet geslagen wordt voor uwe 43. vijanden. Want de Amalekiten en Ka-naiiniten zijn aldaar vóór u , en gij zult door het zwaard vallen, omdat gij u van den Heer hebt afgekeerd; en de 44. Heer zal niet met u zijn. Doch zij trokken echter roekeloos op naar de hoogte van het gebergte; maar de ark des verbonds des Heeren en Mozes 45. kwamen niet uit het leger. Toen kwamen de Amalekiten en Kanaaniten af die op het gebergte woonden, en sloegen hen , en verstrooiden hen tot Horma toe. 1. En de Heer sprak tot Mozes, zeg- .2. gende: Spreek tot de kinderen Israels en zeg tot hen : Als gij komt in het land uwer woning, hetwelk ik u geven 3. zal, en gij wilt den Heer een offer bereiden , hetzij een brandoffer of een offer van eene bijzondere gelofte, of een vrijwillig offer, of uw feestoffer, om den Heere een liefelijken reuk te maken , van runderen of van schapen : 4. zoo zal hij die zijne gave den Heere offeren wil, tot een spijsoffer nemen een tiende meelbloem, gemengd met het 5. vierdedeel van een bin olie; en van wijn tot een drankoffer zult gij (Mik een vierdedeel van een bin nemen bij het brandoffer of slagtoffer, als er een lam fi geofferd wordt. Maar als er een ram geofferd wordt, zult gij tot een spijsoffer bereiden twee tienden meelbloem , gemengd met een derdedeel van een 7. bin olie; en van wijn tot een drankoffer zult gij óók het derdedeel van een bin offeren , den Heer tot een liefelij- 8. ken reuk. Doch wilt gij een rund tot een brandoffer , of tot een bijzonder beloofd offer, of tot een dankoffer den 9. Heere bereiden, zoo zult gij bij het rund een spijsoffer offeren van drie tienden meelbloem , gemengd met een 10. halve hin olie; en van wijn tot een drankoffer óók een halve hin. Dit is een offer den Heer tot een liefelijken 1 l. reuk. AIz('k) zult gij doen met een os , met een ram en met het kleine vee van 12.de lammeren of geiten. Naardat het getal is van deze offers , zal ook het getal der spijsoffers en drankoffers zijn. 13, Wie een inboorling is, die zal zulks doen, opdat hij den Heer een offer |
N ü M E R I 16.
136
14. brenge tot een liefelijken reuk. En indien een vreemdeling bij u woont, of onder u bij uwe nakomelingen is , en hij wil den Heer een offer tot een liefelijken reuk bereiden , die zal doen ge- 15. lijk gij doet Voor de geheele gemeente zij éénerlei inzetting, beide voor u en den vreemdeling ; eene eeuwige inzetting zal het zijn bij uwe; nakomelingen , zoodiit voor den Heer de vreem- 16. deling zij gelijk gij Eéne wet en één regt zal voor u en den vreemdeling zijn die bij u woont. 17. En de Heer sprak tot Mozes, zeg- 18. gende; Spreek tot de kinderen Israels en zeg tot hen: Als gij in het land komt in hetwelk ik u brengen zal, 19. en gij eet van het brood in het land, zoo zult gij den Heer een hefoffer bren- 20. gen Namelijk: gij zult van de eerstelingen uws deegs een koek tot een hefoffer brengen, gelijk aan het hefof- 21.fer van uwen dorsehvloer; alzoo zult gij ook den Heer van de eerstelingen uws deegs een hefoffer brengen bij uwe 22. nakomelingen. En wanneer gij uit dwaling eenige dezer geboden niet zult gedaan hebben , welke de Heer tot Mozes 23. gesproken heeft, van alwat de Heer u door Mozes geboden heeft, van dien dag af dat hij begon te gebieden , tot 24. op uwe nakomelingen: indien nu de gemeente iets uit dwaling zal gedaan bebben, zoo zal de geheele gemeente een jongen var uit de runderen tot een brandoffer bereiden , den Heer tot een liefelijken reuk , met zijn spijsoffer en drankoffer, naar het voorsehrift; en 25. een geitebok tot een zondoffer. En de priester zal alzoo de geheele gemeente der kinderen Israels verzoenen , dan zal het hun vergeven worden, want het was eene dwaling; en zij zullen hunne gave den Heer tot een offer brengen, en hun zondoffer, vóór den Heer, voor 26. hunne dwaling. Dan wordt het aan de geheele gemeente der kinderen Israels vergeven, alsook den vreemdeling die onder u woont; dewijl het geheele volk in zulk eene dwaling was. 27. Maar wanneer eene enkele ziel door dwaling mogt gezondigd hebben, die zal eene éénjarige geit tot een zondoffer 28. brengen. En de priester zal dien dwalende verzoenen met het zondoffer , voor zijne dwaling, vóór den Heer, opdat |
hij hem verzoene; dan zal het hem ver- 29. geven worden. En het zal ééne wet zijn voor dengeen die uit dwaling misdaan heeft, beide voor den inboorling onder de kinderen Israels en voor den 30. vreemdeling die onder u woont. Maar als iemand uit moedwil iets doet, hetzij een inboorling of vreemdeling, die heeft den Heer gesmaad: zulk een zal 3 1. uitgeroeid worden uit zijn volk, want hij heeft het woord des Heeren veracht en zijn gebod laten varen ; hij zal zekerlijk uitgeroeid worden , de schuld zij op hem. 32. Terwijl nu de kinderen Israels in de woestijn waren, vonden zij een man 33. hout opzamelende op den sabbat. En die hem gevonden hadden toen hij hout zamelde, bragten hem tot Mozes en Aiiron en voor de geheele gemeente. 34. En zij hielden hem in bewaring , want het was nog niet uitdrukkelijk ver- 35. klaard wat men hem doen zoude. De Heer nu sprak tot Mozes; Die man zal den dood sterven ; de geheele gemeente zal hem steenigen buiten het leger. 36. Toen bragt de geheele gemeente hem buiten voor het leger, en steenigde hem dat hij stierf, gelijk de Heer aan Mozes geboden had. 37. En de Heer sprak tot Mozes: 3SSpreek tot de kinderen Israels en zeg tot hen , dat zij zich franjes maken aan de hoeken hunner kleederen, onder al uwe nakomelingen , en dat zij hemelsblaauwe snoertjes op die franjes aan de hoeken 39. zetten. En de franjes zullen u daartoe dienen , dat, als gij ze aanziet, gij gedenkt aan al de geboden des Heeren en die doet; en gij zult niet volgen uws harten goeddunken, noch uwe oogen 40. nahoereren. Daarom zult gij gedenken en doen al mijne geboden , en heilig zijn 41. voor uwen God. Ik ben de Heer uw God , die u uit Egypteland gevoerd heb opdat ik uw God ware; ik ben de Heer uw God. HOOFDSTUK 16. 1. En Korach, de zoon van Jizhar, zoon van Kohath , zoon van Levi, benevens Dathan en Abiram, zonen van Eliab , en On de zoon van Peleth , zo- 2. nen van Ruben, stonden op tegen Mozes , benevens eenige mannen onder de kinderen Israels, tweehonderd en vijftig |
137
R I 16.
vsin de voorniiamsten in do gemeente, 3. raadsheeren en aanzienlijke lieden; en zij vergaderden zich tegen Mozes en Aiiron en spraken tot hen : Het is teveel voor u; want de geheele gemeente is overal heilig , en de Heer is onder haar; waarom verheft gij u dan hoven de gemeente des Heeren ? 4. Toen Mozes dat hoorde, viel hij op 5. zijn aangezigt, en hij sprak tot Koraeh en tot zijn geheele rot; Morgen zal de Heer bekendmaken wie de zijne is, wie heilig is en hem offeren zal; wien hij 6. verkiest, die zal hem offeren. Doet dit: neemt u pannen , Koraeh en zijn ge- 7. heele rot, en legt vuur daarin , en doet reukwerk daarop vóór den Heer op morgen; en wien de Heer verkiezen zal, die zij heilig: het is teveel voor u, 8. gij kinderen van Levi. En Mozes sprak tot Koraeh : Eilieve hoort toeh, gij 9. kinderen van Levi; is het u te weinig, dat de God van Israel u heeft afgezonderd van de gemeente van Israel, om u tot hem te doen naderen, om het ambt der woning des Heeren waartenemen , en voor de gemeente te treden om haar 10. te dienen ? Hij heeft u , en al uwe broeders de zonen van Levi met u, tot zich genomen, en tracht gij nu ook naar 11. het priesterschap? Gij en uw geheele rot maakt een oproer tegen den Heer ; want wat is Aiiron dat gij tegen hem 12. murmureert ? En Mozes zond heen en liet Dathan en Abiram, de zonen van Eliab , ontbieden ; maar zij zeiden : 13. Wij komen niet opwaarts. Is het te weinig dat gij ons uit het land gevoerd hebt waar melk en honig vloeit, om ons te dooden in de woestijn ? Moet gij ook 14. nog over ons heerschen ? Hoe schoon hebt gij ons gebragt in een land waar melk en honig vloeit, en ons akkers en wijngaarden tot een erfdeel gegeven ! Wilt gij dezen mannen ook de oogen uitrukken ? Wij komen niet opwaarts. 15. Toen werd Mozes zeer toornig en sprak tot den Heer: Keer u niet tot hun spijsoffer; ik heb niet één ezel van hen genomen , en heb niemand van hen 16. ooit leedgedaan. En hij sprak tot Koraeh : Gij en uw geheele rot zult morgen vóór den Heer zijn ; gij en zij , en 17. Aiiron; en ieder neme zijne pan, en legge daar reukwerk op, en trede herwaarts voor den Heer, elk met zijne |
pan, dat zijn tweehonderd en vijftig pannen; ook gij en Aiiron elk zijne 18. pan. En elk nam zijne pan, en leide daar vuur in, en deed daar reukwerk op; en zij traden voor den ingang van de hut des stichts, en Mozes en Aiiron 19. ()ók ; en Koraeh vergaderde tegen hen de geheele gemeente voor den ingang van de hut des stichts. Maar de heerlijkheid des Heeren verscheen voor de 20. geheele gemeente, en de Heer sprak 21. tot Mozes en Aiiron , zeggende: Scheidt u af van deze gemeente, opdat ik haar 22. schielijk verdelge. Maar zij vielen op hun aangezigt en spraken : Ach God , gij die een God zijt van alwat leeft, omdat één man gezondigd heeft, wilt gij daarom op de geheele gemeente- 23. verbolgen zijn ? En de Heer sprak tot Mozes , zeggende.: Spreek tot de ge- 24. meente , zeggende; Wijkt rondom van de woning van Koraeh en Dathan en Abiram. 25. En Mozes stond op en ging tot Dathan en Abiram , en de oudsten van Is- 26. rael volgden hem. En hij sprak tot de gemeente, zeggende: Wijkt toch van de hutten dezer goddelooze menschen , en raakt niets aan van hetgeen het hunne is; opdat gij niet misschien in 27. eenige hunner zonden omkomt. En zij gingen heen van de woning van Koraeh , Dathan en Abiram; maar Dathan en Abiram gingen uit en traden aan den ingang hunner hutten met hunne vrou- 28. wen, zonen en kinderkens. En Mozes sprak ; Daaraan zult gij bemerken dat de Heer mij gezonden heeft om al deze werken te verrigten , en dat zij niet uit 29. mijn hart zijn ; indien zij sterven gelijk alle menschen sterven , of bezocht worden zooals alle menschen- bezocht worden , zoo heeft de Heer mij niet gezon- 30. den; maar doet de Heer iets nieuws , dat de aarde haren mond opendoet en hen verslindt met alwat zij hebben, zoodat zij levend in den afgrond ne-dervaren , zoo zult gij erkennen dat deze lieden den Heer gelasterd hebben. 31. En als hij al deze woorden had uitgesproken , scheurde de aarde onder hen 32. en deed haren mond open , en verslond hen met hunne huizen , benevens al de menschen die bij Koraeh waren, en 33. met al hunne have; en zij voeren levend nederwaarts in den afgrond , met. |
1 17, 18.
188
N LJ M E R
alwat zij hadden , c.n de aarde overdekte hen , en zij kwamen om uit de gemeente. 34. En geheel Israel dat rondom hen was vlood op hun geroep; want zij zeiden : Dat de aarde ons óók niet verslinde. :gt;5. Ook ging er een vuur uit van den Heer, en verteerde die tweehonderd en vijftig mannen die het reukwerk offerden. 3(j. En de Heer sprak tot Mozes, zeg- 37. gende: Zeg tot Eleazar, den zoon van Aaron den priester, dat hij de pannen opneme uit den brand, en het vuur 38. her- en derwaarts strooije; want de pannen van zulke zondaren zijn geheiligd door hunne zielen; dat men die tot hreede platen sla en den altaar daarmede overtrekke; want zij zijn geofferd vóór den Heer en geheiligd ; en zij zullen den kinderen Israels tot een teeken zijn. 39. En Eleazar de priester nam de koperen pannen die de verbranden gebragt hadden , en sloeg die tot platen om den al- 40. taar daarmede te overtrekken, tot eene gedachtenis voor de kinderen Israels ; opdat niemand vreemds, die niet van Aarons zaad is, daartoe nadere om reukwerk te offeren vóór den Heer, en het hem niet ga gelijk Korach en zijn rot; gelijk de Heer hem gezegd had door Mozes. 41. Maar des anderen daags murmureerde de geheele gemeente der kinderen Israels tegen Mozes en Aiiron , zeggende : Gijlieden hebt het volk des Heeren 42. gedood. En toen de gemeente zich verzamelde tegen Mozes en Aiiron , keerden zij zich tot de hut des stichts, en zie , toen bedekte haar de wolk, en de heer- 43. lijkheid des Heeren verscheen. En Mozes en Aaron gingen tot vóór de hut 44. des stichts; en de Heer sprak tot Mo- 45. zes, zeggende; Maakt u op uit deze gemeente, ik wil haar schielijk verdelgen. En zij vielen op hun aangezigt, 46. en Mozes sprak tot Aiiron : Neem de pan en doe daar vuur in van den altaar, en leg er reukwerk op , en ga schielijk tot de gemeente en verzoen haar ; want de hitte des toorns is uitgegaan van den 47. Heer, en de plaag is aangevangen. En Aiiron nam het, gelijk Mozes tot hem gezegd had , en hij liep midden onder de gemeente , en zie , de plaag was aangevangen onder het volk ; en hij rookte 48. en verzoende het volk , en hij stond tus-schen de dooden en levenden : toen hield |
49. de plaag op. Zij nu, die aan de plaag gestorven waren , waren veertienduizend en zevenhonderd , behalve degenen die 50. met Korach gestorven waren. En Aiiron kwam weder tot Mozes voor den ingang van de hut des stichts , nadat de plaag was opgehouden. 1. En de Heer sprak tot Mozes , zeg- 2. gende: Spreek tot de kinderen Israels en neem van hen twaalf stokken , van eiken vorst van hun vaderlijk huis één; en schrijf ieders naam op zijnen stok. 3. Doch Aiirons naam zult gij schrijven op den stok van Levi; want voor elk hoofd van hun vaderlijk huis zal één 4. stok zijn. En leg die in de hut des stichts, vóór de ark der getuigenis, 5. waar ik met u zamenkomen zal. En wien ik verkiezen zal, diens stok zal bloeijen ; opdat ik het murmureren der kinderen Israels , hetgeen zij tegen ulie-den murmureren , stille. fi. En Mozes sprak tot de kinderen Israels ; en al hunne vorsten gaven hem twaalf stokken , elke vorst één stok naar hun vaderlijk huis ; en Aiirons stok was 7. óók onder hunne stokken. En Mozes leide deze stokken voor den Heer in de 8. hut der getuigenis. En des morgens, toen Mozes in de hut der getuigenis ging, vond hij den stok van Aiiron, van het huis Levi, bloeijende, en bloesem voortbrengende , en amandelen dra- 9. gende. En Mozes droeg al deze stokken uit van voor den Heer tot al de kinderen Israels , dat zij het zagen ; en elk nam zijnen stok. 10. En de Heer sprak tot Mozes: Draag Aiirons stok weder vóór de ark der getuigenis , opdat hij bewaard worde tot een teeken voor de ongehoorzame kinderen ; opdat hun murmureren tegen 11. mij ophoude , en zij niet sterven. En Mozes deed gelijk de Heer hem geboden 12. had. En de kinderen Israels spraken tot Mozes: Zie, wij verderven en komen om , wij worden allen verdelgd en 13. komen om; alwie tot de woning des Heeren nadert, die sterft: zullen wij dan allen omkomen? 1. En de Heer sprak tot Aiiron : Gij , en uwe zonen en uw vaderlijk huis met |
N U M E R I IS.
u , zult tlf misdaad des heiiigdonis dragen ; en gij , en uwe zonen met u, zult de misdaad uws priesterambts dragen. 2. En uwe broeders van den stam van Levi uwen vader, zult gij tut u nemen , opdat zij bij u zijn en u dienen ; maar gij , en uwe zonen met u , zult zijn vóór 3. de hut der getuigenis. En zij zullen uwe dienst en de dienst der geheele hut waarnemen ; maar tot het gereedschap des heiligdoms en tot den altaar zullen zij niet naderen, opdat niet beide ster- 4. ven zij en gijlieden. Maar zij zuilen bij u zijn om de dienst aan de hut des stichts waartenemen , in al het ambt der hut; en geen vreemde zal tot ulie- 5. den naderen. Zoo neemt nu waar de dienst des heiligdoms en de dienst des altaars, opdat er voortaan geen verbolgenheid meer zij over de kinderen Is-raels. Want zie, ik heb genomen de Lüviton , uwe broeders, uit de kinderen Israels, en hen u gegeven , den Heer tot een geschenk, opdat zij het ambt 7. bedienen aan de hut des stichts. Maar gij , en uwe zonen met u, zult uw priesterambt waarnemen , opdat gij dient in allerlei zaken des altaars, en binnen achter het voorhangsel; want uw priesterschap geef ik u tot een ambt ten geschenke; als een vreemde daartoe nadert, die zal sterven. S. En de Heer sprak tot Aaron : Zie, ik heb voor uw priesterlijk ambt aan u en uwe zonen gegeven mijne hefoffers , van alwat de kinderen Israels heiligen , tot 9. een eeuwig regt. Dat zult gij hebben tot een allerheiligste, van hetgeen zij offeren: al hunne gaven , met al hun spijsoffer, en met al hun zondoffer, en met al hun schuldoffer, hetwelk zij mij brengen , dat zal u en uwen zonen een 10. allerheiligste zijn. Op de allerheiligste plaats zult gij dat eten : alwat mannelijk is zal daarvan eten , want het zal u I 1. heilig zijn. Ik heb ook , met het hefoffer hunner gaven, alle beweegoffers der kinderen Israels gegeven aan u, en aan uwe zonen en dochters met u, tot een eeuwig regt; al wie rein is in uw 1 2. huis zal daarvan eten. Al de beste olie , en al den besten most, en koren van hunne eerstelingen welke zij den Heer 13. brengen, heb ik u gegeven. De eerste vruchten die zij den Heer brengen , van alwat op hun land is, zullen de uwe |
zijn , alwi^ rein is in uw huis zal daar- 14. van eten. Al het verbannene in Israel 15. zal het uwe zijn. Alwat onder alle vleesch , hetwelk zij den Heer brengen , de baarmoeder breekt, hetzij van mensch of vee, zal het uwe zijn ; doch laat de eerste vrucht der menschen lossen , en de eerste vrucht van het onreine vee 16. óók. Zij nu zullen het lossen als het een maand oud is, en gij zult het te lossen geven voor geld, voor vijf sikkels , naar den sikkel des heiligdoms; 17. die doet twintig gera. Maar de eerste vrucht van een rund of van tien schaap of van eene geit zult gij niet te lossen geven , want zij zijn heilig; hun bloed zult gij sprengen tegen den altaar, en hun vet zult gij ontsteken den Heer tot een 18. offer des liefelijken reuks. Hun vleesch zal het uwe zijn , ook zal de beweeg-borst en de regterschouder het uwe zijn. 19. Alle hefoffers welke de kinderen Israels den Heere heiligen, heb ik gegeven aan u, en aan uwe zonen en dochters met u, tot een eeuwig regt; dit zal een altoosdurend verbond zijn eeuwiglijk, voor den Heer , u en uwen zade met u. 20. En de Heer sprak tot Aiiron : Gij zult van hun land niets bezitten, ook geen deel onder hen hebben; want ik ben uw deel en uw erfgoed onder de 21. kinderen Israels. Maar den zonen van Levi heb ik voor hun ambt, hetwelk zij bedienen aan de hut des stichts , gegeven alle tienden in Israel tot een erf- 22. goed; opdat voortaan de kinderen Israels niet tot de hut des stichts naderen , en zij zonde op zich zouden laden 23. en sterven; maar de Leviten zullen het ambt bedienen aan de hut des stichts, en zij zullen hunne misdaad dragen, tot eene eeuwige inzetting bij uwe nakomelingen ; en zij zullen onder de kinde- 24. ren Israels geen erfgoed bezitten. Want de tienden der kinderen i sraels , welke zij den Heer tot een hefoffer brengen, heb ik den Leviten tot een erfgoed gegeven ; daarom heb ik tot hen gezegd, dat zij onder de kinderen Israels geen erfgoed zullen bezitten 25. En de Heer sprak tot Mozes , zeg- 26. gende: Zeg tot de Leviten en spreek tot hen : Wimneer gij van de kinderen Israels de tienden neemt, welke ik u van hen gegeven heb tot uw erfgoed, zoo zult gij daarvan den Heer een hef- |
N U M E R I 19.
140
offer brengen , de tienden van die tien- 27. den ; en gij zult dit uw hefoffer achten , als gaaf't gij koren uit de schuur en de 28. volheid uit de perskuip. Alzoo zult gij ook den Heer geven het hefoffer van al uwe tienden welke gij neemt van de kinderen Israels, dat gij dat hefoffer des Heeren den priester Aiiron geeft; 29. van alwat u gegeven wordt zult gij den Heer allerlei hefoffer geven, van al het beste , hetgeen daarvan geheiligd wordt. 30. ISn spreek tot hen : Wanneer gij alzoo het beste daarvan tot een hefoffer geeft, zoo zal het den Leviten gerekend worden als eene opbrengst der schuren en 31. als eene opbrengst der perskuip. En gij moogt dat eten op alle plaatsen, gij en uwe kinderen ; want het is uw loon voor uwe dienst in de hut des 32. stichts. Zoo zult gij geen zonde op u laden , als gij het beste daarvan tot een hefoffer geeft, en niet ontwijden de geheiligde dingen der kinderen Israels, en niet sterven. 1. En de Heer sprak tot Mozes en 2. Aiiron, zeggende: Dit is de inzetting der wet welke de Heer geboden heeft, zeggende: Zeg den kinderen Israels, dat zij tot u brengen eene roode koe zonder smet, aan welke geen gebrek is , en op welke nog geen juk geweest 3. is. En geeft haar aan den priester Elea-zar, die zal haar buiten het leger brengen , en aldaar voor zijne oogen slagten. 4. En Eleazar de priester zal van haar bloed met zijnen vinger nemen, en sprengen daarmede naar de zijde van 5. de hut des stichts zevenmaal. En die koe zal hij voor zijne oogen laten verbranden , beide hare huid en haar vleesch, alsook haar bloed met haar 6. mest. En de priester zal cederhout en hysop en rozekleurige wol nemen , en 7. die op de brandende koe werpen. En hij zal zijne kleederen vvasschen en zijn lijf met water baden , en daarna in het leger gaan ; en hij zal onrein zijn tot 8. den avond. En die haar verbrand heeft zal óók zijne kleederen met water was-schen en zijn lijf met water baden , en 9. onrein zijn tot den avond. En een rein man zal de asch van die koe opzamelen , en ze nederleggen buiten het leger op eene reine plaats, om aldaar bewaard te worden voor de gemeente der kinderen Israels, tot een water der be-sprenging; want het is een zondoffer. |
10. En hij die de asch van die koe heeft opgezameld zal zijne kleederen was-schen en onrein zijn tot den avond. Dit zal eene eeuwige inzetting zijn voor de kinderen Israels, en voor de vreemdelingen die onder hen wonen. 11. Wie een dood mensch aanraakt, die 12. zal zeven dagen onrein zijn; en hij zal zich daarmede ontzondigen op den derden dag en op den zevenden dag, zoo wordt hij rein; en indien hij zich niet op den derden dag en op den zevenden dag ontzondigt, zoo zal hij niet rein 13. worden. Maar wie een dood mensch heeft aangeraakt en zich niet heeft ont-zondigd, die verontreinigt de woning des Heeren, en zulk een zal uit Israel uitgeroeid worden , omdat het water der besprenging niet over hem gesprengd is; en hij is onrein zoolang hij zich daarvan niet laat reinigen. 14. Dit is de wet: als een mensch in eene hut sterft, zal alwie in die hut ingaat en alwat in die hut is zeven dagen on- 15. rein zijn. En alle open gereedschap dat geen deksel heeft, of waar niets over 1(1 gebonden is , dat is onrein. Ook wie op het open veld een met het zwaard ver-slagene aanraakt, of een doode, of eens mensehen gebeente , of een graf, die zal 17. zeven dagen onrein zijn. Zoo zullen zij nu voor den onreine nemen van de asch des verbranden zondoffers, en levend I s. water daarop gieten in een vat. En een rein man zal hysop nemen en in dat water indoopen , en die hut besprengen, en al het gereedschap, en al de zielen die daarin zijn; ook dengeen die het gebeente eens dooden of een verslagene of 19. doode of een graf aangeraakt heeft. En de reine zal op den derden dag en op den zevenden dag den onreine besprengen , cn hem op den zevenden dag ontzondigen; en hij zal zijne kleederen was-schen en zich met water baden , dan 20. wordt hij op den avond rein. En wie onrein zal zijn en zich niet ontzondigen wil, die zal uit de gemeente uitgeroeid worden; want hij heeft het heiligdom des Heeren verontreinigd, en is niet met het water der besprenging besprengd, 21. daarom is hij onrein. En dit zal hun eene eeuwige inzetting zijn. En hij |
N U M E R I 20.
141
die met het water der besprenging be-sprengd heeft, zal zijne kleederen óók wasschen; en wie het water der besprenging aanraakt, die zal onrein zijn tot 22. den avond. En alwat die onreine aanraakt zal onrein worden; en wie, hem zal aanraken , die zal onrein zijn tot den avond. 1. En in de eerste maand kwamen de kinderen Israels met de geheele gemeente in de woestijn Zin , en het volk lag te Kades. En Mirjam stierf aldaar en werd aldaar begraven. 2. En de gemeente had geen water; en zij vergaderden zich tegen Mozes en 3. Aiiron , en het volk twistte met Mozes , en zij spraken , zeggende: Och dat wij omgekomen waren, toen onze broeders 4. omkwamen voor den Heer! Waarom hebt gij de gemeente des Heeren in deze woestijn gebragt, dat wij hier ster- 5. ven met ons vee? En waarom hebt gij ons uit Egypte gevoerd in deze rampzalige plaats, waar men niet zaaijen kan, waar noch vijgen noch wijnstokken noch granaatappelen zijn , en waar ook geen water is om te drinken? (5. Toen gingen Mozes en Aiiron van de gemeente naar den ingang van de hut des stichts , en vielen op hun aan-gezigt; en de heerlijkheid des Heeren 7. verscheen hun, en de Heer sprak tot 8. Mozes, zeggende : Neem den staf en vergader de gemeente, gij en uw broeder Aiiron , en spreekt voor hunne oogen tot de steenrots, zoo zal zij haar water geven; alzoo zult gij hun uit de steenrots water voortbrengen, en de 9. gemeente drenken en haar vee. Toen nam Mozes den staf van voor den 1 0. Heer, gelijk hij hem geboden had , en Mozes en Aiiron vergaderden de gemeente bij de steenrots; en hij sprak tot hen : Hoort, gij oproerigen , zullen wij u water voortbrengen uit deze 11. steenrots? En Mozes hief zijne hand op en sloeg de steenrots met den staf tweemaal ; toen kwam er veel water uit, zoodat de gemeente dronk , en haar 12. vee. De Heer nu sprak tot Mozes en Aiiron : Omdat gijlieden aan mij niet geloofd hebt, dat gij mij heiligdet voor de kinderen Israels, zoo zult gij deze gemeente niet brengen in het land het- |
18. welk ik hun geven zal. Dit is het water der twisting, waar de kinderen Israels getwist hebben met den Heer, en hij aan hen geheiligd werd. 14. En uit Kades zond Mozes boden tot den koning der Edomiten, [en liet hem zee/gen] : Aldus spreekt uw broeder Israel : Gij weet al de moeite die ons ont- 15. moet is; dat onze vaders afgetrokken zijn naar Egypte, en wij langen tijd in Egypte gewoond hebben, en de Egyp-tenaars handelden met ons en onze va- 16. deren kwalijk; en wij riepen tot den Heer, die heeft onze stem verhoord en een Engel gezonden , en ons uit Egypte gevoerd, en zie, wij zijn te Kades, 17. eene stad aan uwe landpalen. Laat ons door uw land trekken ; wij zullen niet door de akkers noch wijngaarden gaan , ook geen water uit de putten drinken : op den grootcn weg zullen wij trekken , wij zullen noch ter regter- noch ter linkerhand afwijken , totdat wij door uwe 18. landpalen zullen gekomen zijn. Maar Edom sprak tot hen : Gij zult niet door mijn land trekken, of'ik zal u met het 19. zwaard tegemoetgaan. Toen spraken de kinderen Israels tot hem : Wij zullen langs den gebaanden weg trekken , en indien wij en ons vee van uw water drinken, zoo zullen wij het betalen; het is niets , wij zullen slechts te voet 20. doortrekken. Maar hij sprak : Gij zult niet doortrekken ; en de Edomiten trokken uit hun tegemoet, met een magtig 21. volk en met een sterke hand. Alzoo weigerden de Edomiten Israel toetestaan door hunne landpalen te trekken; en Israel week van hen af. 22. En de kinderen Israels braken op van Kades, en kwamen met de geheele 23. gemeente aan het gebergte Hor. En de Heer sprak tot Mozes en Aiiron aan het gebergte. Hor, aan de grenzen van 24. het land der Edomiten , zeggende; Dat Aiiron vergaderd worde tot zijn volk ; want hij zal niet in het land komen , hetwelk ik den kinderen Israels gegeven heb, omdat gijlieden mijnen mond ongehoorzaam zijt geweest bij het wa- 25. ter der twisting. Maar neem Aiiron en zijnen zoon Eleazar, en leid hen op het 26. gebergte Hor; en trek Aiiron zijne kleederen uit, en trek die Eleazar zijnen zoon aan ; en Aiiron zal aldaar vergaderd worden en sterven. |
iN ( J M E R 1 21.
142
27. Toen deed Mozes gelijk de Heer hem geboden had; en zij klommen op het gebergte Hor voor het oog der geheele -N. gemeente, en Mozes trok Aaron zijne kleederen uit, en trok die Eleazar zijnen zoon aan ; en Aiiron stierf aldaar bovenop dien berg; maar Mozes en 29. Eleazar klommen van dien berg af. En als de geheele gemeente zag dat Aiiron weg was, zoo beweende hem het geheele huis van Israel dertig dagen. I . En toen Arad, de Kanaanitische koning, die tegen het zuiden woonde, hoorde dat Israel kwam langs den weg der bespieders, streed hij tegen Israel en voerde eenigen gevankelijk weg. 2. Toen deed Israel den Heer eene gelofte , en sprak : Wanneer gij dit volk in mijne hand geeft, zoo zal ik hunne steden 3. verbannen. En de Heer verhoorde de stem van I srael, en gaf de Kanaiiniten over; en zij verbanden hen met hunne steden; en men noemde die plaats Horma. 4. Toen trokken zij van het gebergte Hor naar den weg van de Schelfzee, omdat zij om het land der Edomiten •). heentrokken. En het volk werd verdrietig op dien weg, en sprak tegen God en tegen Mozes: Waarom hebt gij ons uit Egypte gevoerd, opdat wij sterven zouden in de woestijn? Want hier is geen brood noch water, en onze ziel walgt van deze ellendige spijs. Toen (i. zond de Heer vurige slangen onder het volk , die beten het volk, zoodat een menigte volks in Israel stierf. 7. Toen kwamen zij tot Mozes en spraken : Wij hebben gezondigd, dat wij tegen tien Heer en tegen u gesproken hebben ; bid den Heer dat hij die slangen van ons neme. En Mozes bad voor 8. het volk. Toen sprak de Heer tot Mozes : Maak u eene koperen slang, en rigt haar op tot een teeken ; wie gebeten is en haar aanziet, die zal leven. 9. Toen maakte Mozes eene koperen slang, en rigtte haar op tot een teeken ; en wanneer eene slang iemand gebeten had, zag hij de koperen slang aan en bleef in het leven. 10. En de kinderen Israels trokken uit 11. en legerden zich te Oboth. En van Oboth trokken zij uit en legerden zich |
aan het gebergte van Abarim, in de woestijn die tegenover Moab is, tegen 12. den opgang der zon. Vandaar togen zij verder en legerden zich aan de beek 13. Zered. Vandaar reisden zij en legerden zich aan deze zijde van de Arnon , die in de woestijn is en die ontspringt aan de landpalen der Amoriten; want de Arnon is de grensscheiding van Moab , 14. tusschen Moab en de Amoriten. Daarom zegt men in het boek der oorlogen des Heeren: Waheb in Sufa en aan 15.de beek Arnon, en de uitstorting der beek , die naar de stad Ar zich wendt, I (i. en de grensscheiding is van Moab. En vandaar trokken zij op naar den put; dit is de put van welken de Heer tot Mozes gezegd had : Vergader het volk , 17. ik zal hun water geven. Toen zong Israel dit lied , de eene rei tot den ander: 18. Kom op gij put; dit is de put dien de vorsten gegraven hebben , de edelen in het volk hebben hem gedolven, dooiden heirstaf en hunne staven. En uit deze woestijn trokken zij naar Mattana, 19. en van Mattana naar Nahaliël, en van 20. Nahaliël naar Bamoth; en van Bamoth naar het dal dat in het veld van Moab is, aan de hoogte van Pisga , die tegen de woestijn ziet. 21. En Israel zond boden naar Öihon den koning der Amoriten, en liet aan hem 22. zeggen: Laat mij door uw land trekken ; wij zullen niet afwijken op de akkers noch in de wijngaarden , wij zullen ook van het putwater niet drinken: langs den grooten weg zullen wij trekken , totdat wij door uwe landpalen ko- 23. men. Doch Sihon stond den kinderen Israels den doortogt door zijne landpalen niet toe, maar hij vergaderde al zijn volk en trok uit in de woestijn Israel tegemoet; en als hij te .Tahaz kwam , streed hij tegen Israel. 24. Maar Israel sloeg hem met de scherpte des zwaards, en nam zijn land in, van de Arnon af tot aan de Jabbok toe , tot aan de kinderen van Ammon , want de landpalen der kinderen Ammons wa- '25. ren welbevestigd. Alzoo nam Israel al deze steden in , en woonde in alle steden der Amoriten, te Hesbon en in alle onder haar behoorende plaatsen, 2(1 Want Hesbon was de stad van Sihon den koning der Amoriten ; en hij had tevoren met den koning der Moabiten |
N II M E R f ±2.
gestreden, en hem al zijn land afgewonnen tot aan de Arnon toe. 27. Daarom zegt men tot een spreekwoord : Komt te Hesbon, opdat men de stad van Sihon bouwe en versterke. 2S. Want een vuur is uit Hesbon uitgegaan , eene vlam uit de stad van Sihon; het verteerde Ar der Moabiten , en de burgers der hoogten van de Arnon. 29. Wee u Moab, gij volk van Kamos zijt verloren : men heeft zijne zonen in de vlugt geslagen, en zijne dochters gevangen gevoerd tot Sihon den koning 30. der Amoriten; hunne heerlijkheid is teniet geworden, van Hesbon af tot Dibon toe; zij zijn verstoord tot Nofah toe, dat zich tot aan Medeba strekt. .'ii. Alzoo woonde Israel in het land der 32. Amoriten. En Mozes zond verspieders uit naar Jaëzer; en zij namen hare on-derhoorige plaatsen in , en dreven de Amoriten uit, die daarin waren. 33. En zij keerden zich en trokken opwaarts naar den weg van Basan ; toen trok Og de koning van Basan met al zijn volk uit hun tegemoet, om tegen 34. hen te strijden in Edréï. En de Heer sprak tot Mozes : Vrees niet voor hem , want ik heb hem met land en lieden in uwe hand gegeven , en gij zult met hem doen gelijk gij met Sihon den koning der Amoriten gedaan hebt, die te Hesbon 35. woonde. En zij versloegen hem en zijne zonen en al zijn volk , totdat er niemand overbleef; en zij namen zijn land in. HOOFDSTUK 22. 1. Daarna trokken de kinderen Israels verder, en legerden zich in de vlakke velden van Moab, aan deze zijde van den Jordaan , tegenover Jericho. 2. En toen Balak de zoon van Zippor zag alwat Israel den Amoriten gedaan 3. had, toen vreesden de Moabiten zeer voor het volk, omdat het zoo talrijk was; en de Moabiten verschrikten voor 4. het aangezigt der kinderen Israels , en spraken tot de oudsten der Midianiten : Nu zal deze menigte alwat rondom ons is verteren , gelijk een os het kruid op het veld afeet. Balak nu de zoon van Zippor was in dien tijd koning der |
ö, Moabiten. En hij zond boden uit tot Bileam den zoon van Beor, naar Pethor dat gelegen is aan de rivier, in het land der kinderen zijns volks , dat zij hem ontbieden zouden; en hij liet hem zeggen : Zie , er is een volk uit Egypte getrokken, dat bedekt het aangezigt der aarde en is gelegerd tegenover mij: 6. zoo kom nu en vervloek mij dit volk , want het is mij te magtig: opdat ik het moge slaan of uit het land verdrijven ; want ik weet, dat wien gij zegent, die is gezegend, en wien gij vervloekt, die is vervloekt. 7. En de oudsten der Moabiten gingen heen met de oudsten der Midianiten , en hadden het loon der waarzeggingen in hunne hand , en gingen tot Bileam in, en zeiden tot hem de woorden van 8. Balak. En hij sprak tot hen: Blijft hier den nacht over, opdat ik u wederzegge zooals de Heer mij zeggen zal. Alzoo bleven de vorsten der Moabiten bij Bileam. 9. En God kwam tot Bileam en sprak: 10. Wie zijn die lieden die bij u zijn? En Bileam sprak tot God: Balak de zoon van Zippor, de koning der Moabiten , 1 i. heeft tot mij gezonden: Zie, een volk is uit Egypte getrokken en bedekt het aangezigt der aarde: zoo kom nu en vervloek het, opdat ik , daartegen strijdende , het moge overwinnen en ver- 12. drijven. Maar God sprak tot Bileam: Ga niet met hen ; vloek ook dat volk niet, want het is gezegend. 13. Toen stond Bileam des morgens op, en sprak tot de vorsten van Balak : Gaat heen naar uw land ; want de Heer wil 14. niet toelaten dat ik met u trek. En de vorsten der Moabiten maakten zich op , en kwamen tot Balak en spraken: Bileam weigerde met ons te trekken. IT) Toen zond Balak nog grooter en aanzienlijker vorsten dan de eerste geweest I ft. waren; en toen die tot Bileam kwamen , spraken zij tot hem: Aldus laat Balak de zoon van Zippor u zeggen : Eilieve 17. weiger niet tot mij te komen; want ik zal u hoog vereeren, en alwat gij mij zegt, dat wil ik doen : eilieve kom slechts 18. en vloek mij dit volk. Doch Bileam antwoordde en sprak tot de dienaars van Balak : Indien Balak mij zijn huis vol zilver en goud gaf, zoo zou ik toch niet kunnen overtreden het bevel van den Heer mijnen God , om klein of 19. groot te doen. Maar blijft toch ook hier dezen nacht, opdat ik vernerne wat de Heer verder tot mij spreken zal. |
144
20. Toen kwam God dos nachts tot Bile-um en sprak tot hom : Zijn die mannen gekomen om u te ontbieden , zoo maak u op en trek met hen ; doch wat ik u 21. zeggen zal, dat zult gij doen. Toen stond Bileam des morgens op en zadelde zijne ezelin, en trok heen met de vorsten der Moabiten. 22. Doch de toorn Gods ontstak omdat iiij heentrok, en de Engel des Hoeren trad o]) den weg, opdat hij hem tegenstond ; hij nu reed op zijne ezelin , en twee van zijne knechten waren met 23. hem. En de ezelin zag den Engel des Heeren staande op den weg, met een bloot zwaard in zijne hand; en de ezelin week van den weg af en ging het veld op; maar Bileam sloeg haar, op- 24. dat zij op den weg zoude gaan. Toen trad de Engel des Heeren in het pad hij de wijngaarden , waar aan beide zij- 25. den een muur was. En toen de ezelin den Engel des Heeren zag, drong zij naar den muur, en klemde Bileams voet aan den muur; en hij sloeg haar 20. nog meer. Toen ging de Engel des Heeren verder, en trad aan eene enge plaats, waar geen weg was om te wij-ken, noch ter regter- noch ter linker- 27. hand; en toen de ezelin den Engel des Heeren zag, viel zij onder Bileam op hare knieën ; toen ontstak Bileams toorn en hij sloeg de ezelin met een stok. 28. Toen opende de Heer den mond der ezelin , en zij sprak tot Bileam : Wat heb ik u gedaan, dat gij mij nu driemaal 29. geslagen hebt? En Bileam sprak tot de ezelin : Omdat gij mij hoont; och dat ik een zwaard in mijne hand had , ik 30. zou u dooden. De ezelin sprak tot Bileam : Ben ik niet uwe ezelin , op welke gij gereden hebt van toen ik de uwe werd tot op dezen dag toe? Plagt ik u ooit zóó te doen ? Hij zeide: Neen. 31. Toen opende de Heer Bileam de oogen, dat hij den Engel des Heeren zag staande op den weg met een bloot zwaard in zijne hand; en hij neigde en 32. boog zich met zijn aangezigt. En de Engel des Heeren sprak tot hem : Waarom hebt gij uwe ezelin nu driemaal geslagen ? Zie, ik ben uitgegaan om u te weerstaan , waar de weg voor mij steil 33. was; en de ezelin heeft mij gezien en is driemaal voor mij geweken : anders , indien zij niet voor mij geweken was, zou |
ik u reeds gedood maar haar in het leven gelaten hebben. 34. Toen sprak Bileam tot den Engel des Heeren ; Ik heb gezondigd, doch ik heb niet geweten dat gij mij tegenstondt op den weg ; en nu , zoo het u niet behaagt, 35. zoo zal ik weder terugkeeren. Maar de Engel des Heeren sprak tot hem: Trek heen met die mannen ; doch gij zult niet anders spreken dan wat ik u zeggen zal. Alzoo trok Bileam met de vorsten van Balak. 3(5. Toen Balak hoorde dat Bileam kwam , trok hij uit hem tegemoet, in de stad der Moabiten, gelegen aan de Arnon , welke is aan den uitersten grenspaal des 37. lands; en hij sprak tot hem: Heb ik niet tot u gezonden en u laten ontbieden? Waarom zijt gij dan niet tot mij gekomen? Meent gij dat ik u niet ge- 38. noeg kon vereeren? En Bileam antwoordde hem : Zie , ik ben tot u gekomen ; doch hoe kan ik iets anders spreken dan hetgeen God mij in den mond 39. zal leggen dat ik spreken moet. Alzoo trok Bileam met Balak , en zij kwamen 40. in de straatrijke stad. En Balak offerde runderen en schapen , en zond naar Bileam en naar de vorsten die bij hem 41. waren. En des morgens nam Balak Bileam en voerde hem op de hoogte van Baiil, dat hij vandaar kon zien tot aan het einde des volks. 1. En Bileam sprak tot Balak : Bouw mij hier zeven altaren , en bereid mij hier zeven varren en zeven rammen. 2. En Balak deed gelijk Bileam hem gezegd had , en beiden , Balak en Bileam , offerden op eiken altaar een var en een 3. ram. En Bileam sprak tot Balak : Treed gij bij uw brandoffer, en ik zal heengaan , of mij misschien de Heer ontmoet ; opdat ik u bekendmake wat hij mij openbaart. En hij ging schielijk heen. 4. En God ontmoette Bileam; en hij sprak tot hem : Zeven altaren heb ik toegerigt, en op eiken altaar een var 5. en een ram geofferd. De Heer nu gaf Bileam het woord in den mond, en zei-de : Ga weder tot Balak en spreek aldus. 6. En toen hij weder tot hem kwam , zie, toen stond hij bij zijn brandoffer, bene- 7. vens al de vorsten der Moabiten. Toen |
H I 24.
145
hief hij zijne spreuk op en zeide : Uit Syrië heeft Balak de koning der Moabiten mij laten halen , van het gebergte tegen het oosten, [en sprak] : Kom , vloek mij Jakob ; en kom , scheld Israel. S. Hoe zal ik vloeken wien God niet vloekt, en hoe z:il ik schelden wien de Heer niet scheldt ? 9. Want van de hoogte der steenrotsen zie ik hem, en van de heuvelen aanschouw ik hem. Zie , dit volk zal afgezonderd wonen , en niet onder de heidenen gerekend worden. 10. Wie kan tellen het stofquot; van Jakob en het getal van het vierdedeel van Israel? Mijne ziel sterve den dood dier regtvaardigen , en mijn einde zij gelijk het zijne, I I. Toen sprak Balak tot Bileam : Wat doet gij mij ? Ik heb u laten halen om mijne vijanden te vloeken , en zie, gij 12. zegent hen. Maar hij antwoordde en sprak: Moet ik niet doen en spreken hetgeen de Heer in mijnen mond 13. legt? En Balak sprak tot hem: Kom toch met mij aan eene andere plaats , vanwaar gij zijn einde ziet, maar het niet gehéél ziet; en vloek het mij al- 14 daar. En hij voerde hem op eene ruime plaats, op de hoogte van Pisga ; en hij bouwde zeven altaren, en offerde op 15. eiken altaar een var en een ram. En hij sprak tot Balak : Treed gij hier bij uw brandoffer, ik zal daar wachten. 1 6. En de Heer ontmoette Bileam, en gaf hem het woord in zijnen mond, en sprak: Ga weder tot Balak en spreek 17. aldus. En toen hij weder tot hem kwam , zie , toen stond hij bij zijn brandoffer , benevens de vorsten der Moabiten ; en Balak sprak tot hem: Wat heeft de 18. Heer gezegd? En hij hief zijne spreuk op en zeide: Sta op Balak en hoor, neem ter oore gij zoon van Zippor , hetgeen ik u zeg. li). God is niet een mensch dat hij liegen zou, noch een menschekind dat hem iets kon berouwen; zou hij iets zeggen en het niet doen , zou hij iets spreken en het niet houden? 20. Zie, om te zegenen ben ik hier ge-bragt; hij zegent, en ik kan het niet veranderen. 21. Men ziet geen moeite in Jakob, en geen arbeid in Israel. De Heer zijn |
God is bij hem , en het trompetgeschal zijns konings is onder hem. 22. God heeft hem uit Egypte gevoerd ; zijne, kracht is als van een eenhoorn. 23. Want er is geen tooverij in Jakob en geen waarzeggerij in Israel. Op zijnen tijd zal men aan Jakob en aan Israel zeggen welke wonderen God doet. 24. Zie, het volk zal opstaan als eene leeuwin , en het zal zich verheffen als een leeuw ; het zal zich niet nederleg-gen , totdat het den roof eet en het bloed der verslagenen drinkt.__ 25. Toen sprak Balak tot Bileam; Gij zult het noch vloeken noch zegenen. 2(5. En Bileam antwoordde en sprak tot Balak: Heb ik u niet gezegd: Alwat de Heer spreken zal, dat zal ik doen? 27. Balak sprak tot hem; Kom toch , ik zal u aan eene andere plaats brengen , of het misschien God behage dat gij 28. het mij aldaar vloekt. En hij voerde hem op de hoogte van don berg Peor 29. die naar de woestijn ziet. En Bileam sprak tot Balak; Bouw mij hier zeven altaren , en bereid mij hier zeven var- 30. ren en zeven rammen. Balak deed zooals Bileam zeide; en hij offerde een vaten een ram op eiken altaar. 1. Toen nu Bileam zag dat het den Heer behaagde dat hij Israel zegende, zoo ging hij niet heen gelijk tevoren om tooverij te plegen, maar keerde zijn 2. aangezigt naar de woestijn, hief zijne oogen op en zag Israel, hoe zij gelegerd waren naar hunne stammen; en de 3. Geest Gods kwam op hem , en hij hief zijne spreuk op en zeide: Bileam de zoon van Beor spreekt, de man wien de oogen geopend zijn zegt het; 4. hij spreekt, de hoorder van Gods redenen , die de openbaring des Almagti-gen ziet, wien de oogen geopend worden als hij in verrukking ter aarde valt. 5. Hoe schoon zijn uwe hutten , Jakob , en uwe woningen , Israel! 0. Als beken die zich verspreiden , als hoven aan eene rivier ; als hutten dooiden Heer geplant, als cederen aan de wateren. 7. Water zal uit zijnen emmer vlieten , en zijn zaad zal aan vele wateren zijn ; zijn koning zal hooger worden dan 10 |
N II M K R I 25.
14fi
Agag, en zijn rijk zal zich verheffen. 8. God heeft hem uit Egypte gevoerd, zijne kracht is als van een eenhoorn ; hij zal de heidenen , zijne vervolgers , verteren , en hun gebeente vermorzelen , en hen met zijne pijlen verpletteren. 9. Hij heeft zich nedergelegd als een leeuw en als eene leeuwin : wie wil tegen hem opstaan? Gezegend zij wie u zegent, en vervloekt zij wie u vloekt. 10. Toen ontstak de toorn van Balak tegen Bileam , en hij sloeg zijne handen tezamen en sprak tot hem: Ik heh u ontboden dat gij mijne vijanden vloeken zoudt, en zie , gij hebt hen nu driemaal I I. gezegend. En nu maak u weg naar uwe plaats: ik dacht dat ik u zoude vereeren , maar zie, de Heer heeft die eer 12. van u geweerd. En Bileam antwoordde hem: Heb ik niet reeds tot uwe boden die gij tot mij gezonden hebt gespro- 13. ken , zeggende : Indien Balak mij zijn huis vol zilver en goud gaf, zoo zou ik toch het bevel des Heeren niet kunnen overtreden , om kwaad of goed te doen naar mijn hart; maar wat de Heer spre- 14. ken zal, dat zal ik spreken. En nu , zie , ik ga heen tot mijn volk : kom , laat mij u aankondigen wat dit volk aan uw volk lö. doen zal in later dagen. En hij hief zijne spreuk op en zeide; Bileam de zoon van Beor spreekt, de man vvien de oogen geopend zijn zegt het; I (gt;. hij spreekt, de hoorder van Gods redenen, en die de kennis des Hoog-sten heeft; die de openbaring des Al-magtigen ziet, en wien de oogen geopend worden als hij in verrukking ter aarde valt. 17. Ik zal hem zien, maar nu niet; ik zal hem aanschouwen, maar niet nabij. Er zal eene ster uit Jakob opgaan , en een scepter uit Israel opkomen ; die zal de vorsten der Moabiten verpletten , en alle kinderen van Seth verstoren. 18. Edom zal hij innemen ; en Seïr, dat hem vijandig is, zal hem onderworpen zijn ; maar Israel zal overwinning hebben. 19. Uit Jakob zal de heerschappijvoerder komen, en verdelgen het overgeblevene van de steden. —- •20. En toen hij de Amalekiten zag, hief hij zijne spreuk op en zeide ; |
Amalek is de eerste onder de heidenen , maar zal ten laatste geheel omkomen. 21. En toen hij de Keniten zag, hief hij zijne spreuk op en zeide : Vast is uwe woning, en gij hebt uw 22. nest op eene steenrots gesteld , — maar, o Kain , gij zult verbrand worden, als Assur u gevankelijk wegvoeren zal. 23. En hij hief nog eens zijne spreuk op en zeide : Ach , wie zal leven kunnen als God dit doen zal! 24. En schepen uit öittim zullen Assur en Heber verdelgen , en ook hij zal omkomen. _ 25. En Bileam maakte zich op en trok heen, en kwam weder aan zijne plaats ; en Balak trok óók zijnen weg. 1. En Israel nam zijn verblijf in Sit-tim ; en het volk begon te hoereren met 2. de dochters der Moabiten , die het volk tot het offer barer goden noodigden, en 3. het volk at en aanbad hare goden. En Israel hing Baal-Peor aan ; toen ontstak 4. de toorn des Heeren over Israel, en de Heer sprak tot Mozes: Neem al de oversten des volks en hang hen op , den Heere [ifen zoen] , in het aanzien der zon, opdat de hitte van des Heeren 5. toorn van Israel afgewend worde. En Mozes sprak tot de regters van Israel; Een ieder doode zijne lieden die Baal-l'eor aangehangen hebben. (i. En zie, een man uit de kinderen Israels kwam , en bragt tot zijne broeders eene Midianitische vrouw, voor het oog van Mozes en van de geheele gemeente der kinderen Israels, terwijl deze weenden voor den ingang van de 7. hut des stichts. Toen Pinebas de zoon van Eleazar, den zoon van Aiiron den priester, dat zag, stond hij op uit de gemeente, en nam eene spies in zijne 8. hand, en hij ging den Israelitischen man achterna tot in het verblijf der boeleerster , en doorstak hen beiden , den Israelitischen man en de vrouw, door hunnen buik. Toen hield de plaag op 9. onder de kinderen Israels. En er werden gedood in die plaag vierentwintigduizend. 10. En de Heer sprak tot Mozes, zeg- 11.gende: Pinebas de zoon van Eleazar, |
N II M E
R 1 3(1
den zoon van Aiiron den priester, heeft mijne gramschap van de kinderen Israels afgewend , door zijnen ijver voor mij , opdat ik niet in mijnen ijver de 13. kinderen Israels verdelgde. Daarom zeg: Zie, illt; geef hem mijn verbond 18. des vredes. En hij, en zijn zaad na hem , zal hebben het verbond des eeuwigen priesterschaps, omdat hij voor zijnen God geijverd en de kinderen Is- 14. raels verzoend heeft. De Israëlitische man nu, die gedood was met de Midianitisehe vrouw, was genaamd Zimri de zoon van Salu , een vorst in het vaderlijke huis der Simeoniten ; en de Midianitisehe vrouw , die (kik gedood was , was genaamd Kozbi, de dochter van Zur, die een vorst was van een geslacht onder de Midianiten. En de Heer sprak tot Mozes, zeggende : Doe den Midianiten schade en versta hen ; want zij hebben u schade gedaan met hunne listigheid , waarmede zij ii verstrikt hebben door Peor, en door hunne zuster Kozbi, de dochter van den vorst der Midianiten , die gedood is op den dag der plaag, om Pe-ors wil. HOOFDSTUK 2H. 1. Kn na de plaag sprak de Heer tot Mozes, en tot Eleazar den zoon van 3. den priester Aiiron, zeggende: Neemt de som van de aeheele gemeente Her kinderen Israels op, van twintig jaar af en daarboven, naar hunne vaderlijke huizen , allen die bekwaam zijn in Israel •i. om ten strijde te trekken. Kn Mozes benevens Eleazar de priester sprak in de vlakke velden der Moabiten , aan den 4. Jordaan , tegenover Jericho , tot hen die twintig jaar oud waren en daarboven , zooals de Heer aan Mozes geboden had , en aan de kinderen Israels die uit Egypte getrokken waren. 5. Ruben , de eerstgeborene van Israel. Rubens zonen nu waren : Henoch, van dien komt het geslacht der Henochitcn ; Pallu , van dien komt het geslacht der (5. Palluïten ; Hezron , van dien komt het geslacht der Hezroniten ; Karmi, van dien komt het geslacht der Karmiteu. 7. Dit zijn de geslachten van Ruben , en hun getal was drieënveertigduizend ze- 8. venhonderd en dertig. En de zoon van |
9. Pallu was Rliab ; en Kliabs zonen waren Nemuel, en Dathan , en Abiram : deze zijn die Dathan en Abiram, de voornaamsten in de gemeente, die tegen Mozes en Aiiron opstonden in de zamenrotting van Korach , toen zij teil). gen den Heer opstonden, en de aarde haren mond opendeed en hen verslond mei Korach, als dat rot stierf, toen het vuur tweehonderd en vijftig mannen verteerde en zij tot een teeken o. 16, 17. 18. II. werden. Maar de zonen van Korach stierven niet. 13. Simeons zonen naar hunne geslachten waren : Nemuel, van dien komt het geslacht der Nemueliten; .lamin , van dien komt het geslacht der Jaminiten ; Jachin , van dien komt het geslacht der 13. Jacbiniten ; Zerah , van dien komt het geslacht der Zerahiten ; Saul, van dien 14. komt het geslacht der Sauliten. Dit zijn de geslachten van Simeon : tweeëntwintigduizend en tweehonderd. 15. Gads zonen naar hunne geslachten waren : Zefon , van dien komt het geslacht der Zefoniten ; Haggi, van dien komt het geslacht der Haggiten ; Suni, van dien komt het geslacht der Suni- 16. ten; Ozni, van dien komt het geslacht der Ozniten ; Pgt;i, van dien komt 1 7. het geslacht der Eriten ; Arod , van dien komt het geslacht der Aroditen ; Areli , van dien komt het geslacht der Areli- 18. ten. Dit zijn de geslachten der zonen van Gad naar hun getal: veertigduizend en vijfhonderd. 19. Do zonen van .luda: Er en Onan ; doch die beiden stierven in het land Ka- ■20. naiin. Maar de zonen van Juda waren naar hunne geslachten: Sela, van dien komt het geslacht der Selaniten ; Perez , van dien komt het geslacht der Perezi-ten ; Zerah , van dien komt het geslacht 3 1. der Zerahiten. En de zonen van Perez waren : Hezron, van dien komt het geslacht der Hezroniten ; Hamul, van dien 33. komt het geslacht der Hamuliten. Dit zijn de geslachten van Juda naar hun getal: zesenzeventigduizend en vijfhonderd. 33. Issaschars zonen naar hunne geslachten waren : Tola , van dien komt het geslacht der Tolaïten ; Puva, van dien 34. komt het geslacht der Puniten ; Jasub , van dien komt het geslacht der Jasubi-ten; Simron , van dien komt het ge- 35. slacht der Simroniten. Dit zijn de ge~. 10* |
N lT M h:
M I :Uy.
slachten van Issaschar naar hun getal: vierenzestigduizend en driehonderd. Zehulons zonen naar hunne geslachten waren ; Sered, van dien komt het geslacht der Serediten ; Elon , van dien komt het geslacht der Eloniten ; Jahleël, van dien komt het. geslacht der Jahleëli- 2Ï. ten. Dit zijn de geslachten van Zehu-lon naar hun getal: zestigduizend en vijfhonderd. 28. Jozefs zonen naar hunne geslachten 29. waren : Manasse en Efraïm. De zonen van Manasse waren : Machir , van dien komt het geslacht der Machiriten ; en Machir verwekte Gilead , van dien komt 30. het geslacht der Gileaditen. Dit zijn Gileads zonen; lëzer, van dien komt het geslacht der lëzeriten ; Helek , van dien komt het geslacht der Helekiten ; 31. Asriël, van dien komt het geslacht der Asriëliten ; Sechem , van dien komt het 32. geslacht der Sechemiten ; Semida, van dien komt het geslacht der Semidaïten ; Hefer , van dien komt het geslacht der 33. Heferiten. Doch Zelafead, Hefers zoon , had geen zonen maar dochters; die waren genaamd ; Mahla, Noa, Hogla, Mil- 34. ka en Tirza. Dit zijn de geslachten van Manasse naar hun getal: tweeënvijftig- 35. duizend en zevenhonderd. Efraïms zonen naar hunne geslachten waren: Sutélah, van dien komt het geslacht der Sutelahiten ; Becher, van dien komt het geslacht der Becheriten; Tahan, van dien komt het geslacht der Tahani- 36. ten. En de zonen van Sutélah waren: Eran, van dien komt hot geslacht der 37. Eraniten. Dit zijn de geslachten der zonen van Efraïm naar hun getal: tweeendertigduizend en vijfhonderd. Dit zijn de zonen van Jozef naar hunne geslachten. 38. Benjamins zonen naar hunne geslachten waren: Bela, van dien komt het geslacht der Belaïten ; Ashel, van dien komt het geslacht der Asbeliten ; Ahi-ram, van dien komt het geslacht der 39. Ahiramiten ; Sufam , van dien komt het geslacht der Sufamiten ; Hufam , van dien komt het geslacht der Hufamiten. 40. En de zonen van Bela waren; Ard en Naiiman; van deze komen de geslach- 41. ten der Arditen en Naamiten. Dit zijn de zonen van Benjamin naar hunne geslachten en naar hun getal: vijfenveertigduizend en zeshonderd. |
42. De zonen van Dan naar hunne geslachten waren : Suham , van dien komt 43. het geslacht der Suhamiten. Dit zijn de geslachten van Dan naar hunne geslachten , en zij waren altezamen naar hun getal vierenzestigduizend en vierhonderd. 44. Asers zonen naar hunne geslachten waren: Jimna, van dien komt het geslacht der Jimnaïten ; Jisvi , van dien komt het geslacht der Jisviten ; Beria , van dien komt het geslacht der Beri- 45. iten. De zonen van Beria waren: He-her , van dien komt het geslacht der Heberiten ; Malkiël, van dien komt hel 4(1 geslacht der Malkiëliten. En de doch- 47. ter van Aser was genaamd Serah. Dit zijn de geslachten der zonen van Aser naar hun getal: drieënvijftigduizend en vierhonderd. 48. De zonen van Naftali naar hunne geslachten waren : Jahzeël, van dien komt het geslacht der Jahzeëliten ; Guni, van dien komt het geslacht der Guniten; 49. Jezer, van dien komt het geslacht der Jezeriten; Sillem , van dien komt het 50. geslacht der Sillemiten. Dit zijn de geslachten van Naftali naar hun getal; vijfenveertigduizend en vierhonderd. 51. Dit is de som der kinderen Israels: zeshonderdéénduizend zevenhonderd en dertig. 52. En de Heer sprak tot Mozes, zeg- 53. gende; Aan deze zult gij het land uitdeden tot een erfdeel, naar het getal 54. der namen. Velen zult gij veel tot een erfdeel geven , en weinigen weinig: aan ieder zal men geven naar zijn getal. 55. Doch men zal het land door het lot uitdeden ; naar de namen der stammen hunner vaderen zullen zij het erfdeel 56. ontvangen. Want naar het lot zult gij hun erfdeel uitdeelen , tusschen de velen en de weinigen. 57. En dit is de som der Leviten naar hunne geslachten: Gerson, van dien komt het geslacht der Gersoniten; Ko-hath , van dien komt het geslacht der Kohathiten; Merari, van dien komt 58. het geslacht der Merariten. Dit zijn de geslachten van Levi: het geslacht der Libniten, het geslacht der Hehroniten , het geslacht der Mahliten, het geslacht der Musiten, het geslacht der Kora- 59. chiten. Kohath verwekte Amram , en Amrams vrouw was genaamd Joché- |
N ü M E R
I 37, 38.
149
bed , eene dochter van Levi, die hem geboren werd in Egypte; en zij baarde aan Amram Aiiron en Mozes en hunne 60. zuster Mirjam. En aan Aiiron werden geboren Nadab, Abihu, Eleazar en 61. Ithamar. Maar Nadab en Abihu stierven toen zij vreemd vuur bragten voor 63. den Heer. En hunn;; som was drieëntwintigduizend , alwat mannelijk was, van een maand af en daarboven; want zij werden niet geteld onder de kinderen Israels, want men gat' hun geen erfdeel onder de kinderen Israels. 63. Dit is de som der kinderen Israels, welke Mozes en Eleazar de priester telden in de vlakke velden der Moabiten, 64. aan den Jordaan tegenover Jericho ; onder welke niemand was uit die som , toen Mozes en Aiiron de priester de-kinderen Israels telden in de woestijn 65. Sinaï. Want de Heer had tot hen gezegd , dat zij den dood zouden sterven in de woestijn ; en niemand bleef over dan Kaleb de zoon van Jefunne en Jo-zua de zoon van Nun. I. En de dochters van Zelafead, den zoon van Heter, den zoon van Gilead, den zoon van Machir, den zoon van Manasse, onder de geslachten van Ma-nasse den zoon van Jozef — zijnde de namen dezer dochters Mahla , Noa , 3. Hogla , Milka en Tirza — traden toe en stelden zich voor Mozes , en voor Eleazar den priester, en voor de vorsten en de geheele gemeente, aan den ingang 3. van de hut des stichts , zeggende : Onze vader is gestorven in de woestijn, en hij was niet mede onder de gemeente die tegen den Heer opstond in het rot van Korach ; maar hij is in zijne zonde 4. gestorven , en had geen zonen. Waarom zal dan de naam onzes vaders in zijn geslacht ondergaan, omdat hij geen zoon heeft? Geeft ons ook een goed onder de broeders onzes vaders. 5. En Mozes bragt hare zaak voor den 6. Heer; en de Heer sprak tot hem : Tde dochters van Zelafead hebben regt gesproken ; gij zult haar een erfgoed onder de broeders haars vaders geven, en zult haars vaders erfdeel haar toedeelen. 'S. En zeg den kinderen Israels: Als iemand sterft en geen zonen heeft, zoo zult gij zijn erfdeel aan zijne dochter |
9. toedeelen. En heeft hij geen dochter, zoo zult gij het aan zijne broeders ge- 1 0. ven. En heeft hij geen broeders, zoo zult gij het aan de broeders zijns vaders 11. geven. En heeft ook zijn vader geen broeders , zoo zult gij het aan den bloedverwant geven, die hem het naast bestaat in zijn geslacht, opdat die het erve. Dit zal den kinderen Israels tot eene inzetting des regts zijn , zooals de Heer aan Mozes geboden heeft. 13. En de Heer sprak tot Mozes: Klim op dit gebergte Abarim, en bezie het land dat ik den kinderen Israels geven 13. zal; en als gij het gezien hebt, dan zult gij verzameld worden tot uwe volken , gelijk uw broeder Aiiron verzameld is ; 14 dewijl gijlieden aan mijn bevel ongehoorzaam zijt geweest in de woestijn Zin , in den twist der gemeente, daar gij mij hadt moeten heiligen door het water voor hen. Dit is het water der twisting te Kades, in de woestijn Zin. 15. En Mozes sprak tot den Heer, zeggen- 16. de : De Heer, de God der geesten van alle vleesch , stelle toch een man over 17. deze gemeente, die voor hen uit- en inga, en hen uit- en inleide; opdat de gemeente des Heeren niet zij gelijk 18. schapen zonder herder. En de Heer sprak tot Mozes : Neem Jozua den zoon van Nun tot u, een man in wien de Geest is , en leg uwe hand op hem, 19. en stel hem voor den priester Eleazar en voor de geheele gemeente, en geef 30. hem het gebied voor hunne oogen ; en leg uwe heerlijkheid op hem , opdat de geheele gemeente der kinderen Israels 31. hem gehoorzaam zij. En hij zal treden voor den priester Eleazar, die zal voor hem raad vragen door de wijze des Lichts, voor den Heer. Naar zijne uitspraak zullen uit- en ingaan beide hij en al de kinderen Israels met hem, en de geheele gemeente. 33. En Mozes deed gelijk de Heer hem geboden had; en hij nam Jozua en stelde hem voor den priester Eleazar 33. en voor de geheele gemeente, en hij leide zijne handen op hem , en gebood hem , gelijk de Heer tot Mozes gesproken had. 1. En de Heer sprak tot Mozes , zeg-3. gende; Gebied den kinderen Israels en |
N U M E
150
R I 29.
spreek tot hen : De offers mijns broods, mijne vuuroffers des lietelijken reuks, zult gij onderhouden op den gezetter» 3. tijd , dat gij die mij offert. En spreek tot hen : Dit zijn de vuuroffers welke j^ij den Heere offeren zult; éénjarige lammeren die zonder gebrek zijn , (la-gelijks twee , tot het dagelijksch brand- 4. offer; het ééne lam des morgens, en het andere tusschen de twee avonden ; 5. daarenboven een tiendedeel van een eta meelbloem , gemengd met een vierdedeel van een bin gestooten olie , tot een spijsoffer. Dit is het dagelijksch brandoffer , hetwelk gij reeds aan den berg Sinaï offerdet tot een liefelijken reuk , 7. een vuuroffer voor den Heer. Daarbe-nevens zijn drankoffer, bij elk lam een vierdedeel van een hin ; in het heiligdom zal men den wijn des drankoffers S. den Heere offeren. Het andere lam zult gij tusschen de twee avonden bereiden , gelijk het spijsoffer des morgens en zijn drankoffer zult gij het bereiden tot een vuuroffer des liefelijken reuks voor den Heer. 9. En op den sabbatdag twee éénjarige lammeren zonder gebrek , en twee tienden meelbloem tot een spijsoffer met 10. olie gemengd , en zijn drankoffer. Dit is het sabbats-brandoffer, op eiken sabbat , boven het dagelijksch brandoffer benevens zijn drankoffer. 11. En op den eersten dag uwer maanden zult gij den Heer een brandoffer brengen ; twee jonge varren , één ram , zeven éénjarige lammeren , zonder ge- 12. brek ; en telkens drie tienden meelbloem tot een spijsoffer met olie gemengd, bij den éénen var; en twee tienden meelbloem tol een spijsoffer met olie 1 '6. gemengd , bij den éénen ram ; en telkens een tiende meelbloem, met olie gemengd , tot een spijsoffer bij het ééne lam ; dit is het brandoffer des liefelijken reuks, een vuuroffer voor den Heer. 14. En zijn drankoffer zal zijn de helft van een hin wijn bij een var , en een derdedeel van een hin bij een ram, en een vierdedeel van een bin bij een lam. Dit is het brandoffer voor elke maand in 15. het jaar. Daarbenevens zal men één geitebok voor den Heer tot een zondoffer bereiden, boven het dagelijksch brandoffer, en zijn drankoffer. 16. En op den veertienden dag der eerste |
17. maand is het pascha den Heere. En op den vijftienden dag derzelfde maand is het feest; zeven dagen zal men onge- 1 !S. zuurde brooden eten. De eerste dag zal heilig zijn , op welken gij zamenkomt; geen dienstwerk zult gij op dien dag 19. doen ; en gij zult den Heer een brandoffer brengen ; twee jonge varren , één ram , zeven éénjarige lammeren , zon- 20 der gebrek; met hun spijsoffer, drie tienden meelbloem , met olie gemengd, bij een var, en twee tienden bij een 21. ram; en telkens een tiende op elk van 22. de zeven lammeren. Daarbenevens één bok tot een zondoffer, opdat gij ver- 23. zoend wordt. En gij zult dat doen, behalve het morgen-brandoffer , hetwelk quot;24. een dagelijksch brandoffer is. Naar die wijze zult gij zeven dagen lang het brood offeren tot een vuuroffer des liefelijken reuks voor den Heer, boven het dagelijksch brandoffer, benevens 25. zijn drankoffer. En de zevende dag zal bij u heilig zijn , op welken gij zamenkomt ; geen dienstwerk zult gij doen. 20. En de dag der eerstelingen, als gij het nieuwe spijsoffer den Heere brengt, als uwe weken om zijn, zal heilig zijn , op welken gij zamenkomt; geen dienst- 27. werk zult gij doen. En gij zult den Heer een brandoffer brengen tot een liefelijken reuk ; twee jonge varren , één 28. ram, zeven éénjarige lammeren ; met hun spijsoffer : drie tienden meelbloem , met olie gemengd , bij één var, twee 29. tienden bij één ram, en telkens een tiende bij elk van die zeven lammeren , 80. en één geitebok om olieden te verzoe- Sl.nen. Dit zult gij doen, behalve bet dagelijksch brandoffer met zijn spijsoffer ; zonder gebrek zal het zijn , benevens hunne drankoffers. HOOFDSTUK 29. 1. En de eerste dag der zevende maand zal bij u heilig zijn, op welken gij zamenkomt ; geen dienstwerk zult gij doen : het zal een dag des trompetge- 2. schals voor u zijn. En gij zult een brandoffer brengen , den Heer tot een liefelijken reuk : één jongen var, één ram, zeven éénjarige lammeren zonder ge- 3. brek ; daarbenevens hun spijsoffer : drie tienden meelbloem , met olie gemengd , bij den var, twee tienden bij den ram, 4. en één tiende bij elk van die zeven |
N IJ M E
R 1 39,
151
5. lammeren; ook één geitebok tot een zondoffer, om ulieden te verzoenen; B. behalve het brandoffer der maand en zijn spijsoffer, en behalve het dage-lijksch brandoffer met zijn spijsoffer, en met hunne drankoffers naar hun regt. Dit is een vuuroffer, den Heer tot een lietelijken reuk. 7. De tiende dag dezer zevende maand zal bij u óók heilig zijn , op welken gij zult zamenkomen ; en gij zult uwe lig-chamen [van spijs] onthouden , en geen 8. werk doen, maar een brandoffer den Heer tot een liefelijken reuk offeren: één jongen var, één ram, zeven één- 9. jarige lammeren , zonder gebrek ; met hun spijsoffer; drie tienden meelbloem , met olie gemengd , bij den var, twee 10. tienden bij den éénen ram , en een tiende bij elk van die zeven lamme-I I. ren; daarbenevens één geitebok tot een zondoffer; behalve het zondoffer der verzoening, en het dagelij ksch brandoffer met zijn spijsoffer, en met hunne drankoffers. 12. De vijftiende dag dezer zevende maand zal bij ulieden heilig zijn, op welken gij zult zamenkomen ; geen dienstwerk zult gij doen, en zult den Heer het 1 8. feest vieren zeven dagen lang; en gij zult een brandoffer brengen, tot een offer des liefelijken reuks voor den Heer : dertien jonge varren , twee rammen , veertien éénjarige lammeren , zon-I 4. der gebrek; met bun spijsoffer; drie tienden meelbloem , met olie gemengd , bij elk van die dertien varren, twee tienden bij elk van die twee rammen , 15. en een tiende bij elk van die veertien 1 fi. lammeren ; daarbenevens één geitebok tot een zondoffer; behalve het dagelij ksch brandoffer, met zijn spijsoffer en zijn drankoffer. 17. Op den tweeden dag twaalf jonge varren , twee rammen , veertien éénja-I iS. rige lammeren , zonder gebrek ; met hun spijsoffer en hunne drankoffers, bij de varren , bij de rammen en bij de lammeren , naar hun getal, volgens het 19. regt; daarbenevens één geitebok tot een zondoffer; behalve het dagelij ksch brandoffer met zijn spijsoffer, en met hunne drankoffers. ':20. Op den derden dag elf varren , twee rammen , veertien éénjarige lammeren , :21. zonder gebrek ; met hunne spijsoffers |
en drankoffers, bij He varren , bij de rammen en bij de lammeren , naar hun 32. getal , volgens het regt; daarbenevens één bok tot een zondoffer; behalve het dagelijksch brandoffer, met zijn spijsoffer en zijn drankoffer. 2:i. Op den vierden dag tien varren , twee rammen , veertien éénjarige lammeren , :24. zonder gebrek ; met hun spijsoffer en hunne drankoffers, bij de varren , bij de rammen en bij de lammeren, naar 25. hun getal, volgens bet regt; daarbenevens één geitebok tot een zondoffer; behalve het dagelijksch brandoffer, met zijn spijsoffer en zijn drankoffer. 20. Op den vijfden dag negen varren, twee rammen, veertien éénjarige lam- :27. meren , zonder gebrek ; met hun spijsoffer en hunne drankoffers, bij de varren , bij de rammen en bij de lammeren , naar hun getal , volgens het regt; 2S. daarbenevens één bok tot een zondoffer; behalve het dagelijksch brandoffer, met zijn spijsoffer en zijn drankoffer. 29. Op den zesden dag acht varren , twee rammen , veertien éénjarige lammeren , 80. zonder gebrek ; met hun spijsoffer en hunne drankoffers, bij de varren , bij de rammen en bij de, lammeren, naar 81. hun getal, volgens het regt; daarbenevens één bok tot een zondoffer ; behalve het dagelijksch brandoffer, met zijn spijsoffer en zijne drankoffers. 82. Op den zevenden dag zeven varren , twee rammen , veertien éénjarige lam- 88, meren , zonder gebrek ; met hun spijsoffer en hunne drankoffers, bij de varren , bij de rammen en bij de lammeren , naar hun getal, volgens het regt; 84. daarbenevens één bok tot een zondoffer; behalve het dagelijksch brandoffer , met zijn spijsoffer en zijn drankoffer, 85. Op den achtsten dag zal het de dag der vergadering zijn : geen dienstwerk 86. zult gij doen. En gij zult een brandoffer brengen , tot een offer des liefelijken reuks voor den Heer; één var, één ram, zeven éénjarige lammeren, 87. zonder gebrek ; met hun spijsoffer en hunne drankoffers, bij den var, bij den ram en bij de lammeren , naar hun ge- 88. tal, volgens het regt; daarbenevens één bok tot een zondoffer; behalve het dagelijksch brandoffer , met zijn spijsoffer 89. en zijn drankoffer. Dit zult gij den Heer doen op uwe feesten, behalve wat |
quot;152
N U M E R
gij belooft en vrijwillig geeft tot brandoffers , spijsoffers, drankoffers en dankoffers. 40. En Mozes zeide tot de kinderen Israels alles wat de Heer hem geboden had. 1. Kn Mozes sprak tot de vorsten van de stammen der kinderen Israels, zeggende : Dit is het wat de Heer geboden 2. heeft; Wanneer iemand eene gelofte aan den Heer doet, of een eed zweert, zoodat hij zijne ziel verbindt, die zal zijn woord niet krenken , maar zal alles doen zooals het uit zijnen mond gegaan is. 3. Wanneer eene vrouw den Heer eene gelofte doet en zich verbindt, terwijl zij in baars vaders huis en nog jong is , 4. en hare gelofte of verbindtenis, welke zij op hare ziel gedaan heeft, voor haren vader komt en hij daarop zwijgt: zoo gelden al hare geloften en al hare verbindtenissen met welke zij hare ziel 5. verbonden heeft. Maar indien haar vader het belet ten dage als hij het hoort, zoo geldt geen gelofte noch verbindtenis met welke zij hare ziel verbonden heeft; en de Heer zal haar genadig zijn, dewijl haar vader haar belet heeft. 6. En indien zij een man heeft, en eene gelofte op zich heeft, of indien hare lippen eene verbindtenis voor hare ziel 7. ontgaat, en de man het hoort en stilzwijgt , ten dage als hij het hoort; zoo geldt hans gelofte en verbindtenis met welke zij hare ziel verbonden heeft. 8. Maar indien haar man het belet op den dag als hij het hoort, zoo is hare gelofte ontbonden welke zij op zich heeft, alsmede de verbindtenis die hare lippen ontgaan is voor hare ziel; en de Heer zal haar genadig zijn. 1). Doch de gelofte eener weduwe of eener verstootene, ook al hetgeen waarmede zij hare ziel verbindt, zal te haren laste gelden. 10. Als zij nog in het huis baars mans iets belooft, of zich met een eed op hare 11. ziel verbindt, en haar man bet hoort en daarop zwijgt, en het niet belet: zoo gelden al hare geloften, en al hetgeen waarmede zij zich verbonden heeft op |
12. hare ziel. Maar ontbindt haar man dat op den dag als hij het hoort, zoo geldt niets wat van hare lippen gegaan is , wat zij beloofd of waarmede zij zich verbonden heeft op hare ziel; want haar man heeft het ontbonden , en de Heer 13. zal haar genadig zijn. En alle geloften en eeden ter verbindtenis, om het lig-chaam te onthouden, mag haar man bevestigen of ontbinden op die wijze. 14. Wanneer hij daarop zwijgt van den éénen dag tot den anderen , zoo bevestigt hij al hare geloften en verbindtenissen die zij op zich heeft, omdat hij gezwegen heeft op den dag toen hij 15. het hoorde. Doch indien hij die tenietdoet nadat hij het gehoord heeft, zoo zal hij de misdaad dragen. 1(5. Dit zijn de inzettingen welke de Heer aan Mozes geboden heeft, tusschen man en vrouw, tusschen vader en dochter , terwijl zij nog als maagd in baars vaders huis is. HOOFDSTUK 31. 1. En de Heer sprak tot Mozes, zeg- 2.gende: Wreek de kinderen Israels aan de Midianiten , opdat gij daarna verza- 3. meld wordt tot uw volk. Toen sprak Mozes tot het volk, zeggende: Rust onder u mannen uit ten strijde tegen de Midianiten , om den Heer te wre- 4. ken aan de Midianiten ; uit eiken stam duizend, zoodat gij uit alle stammen 5. van Israel in het leger zendt. En zij namen uit de duizenden van Israel, duizend uit eiken stam , twaalfduizend tt. toegerusten tot den strijd; en Mozes zond duizend uit eiken stam met Pine-has, den zoon van Eleazar den priester, in het heir; en de heilige vaten en de trompetten des gpklanks waren in zijne 7. hand. En zij voerden het heir tegen de Midianiten, gelijk de Heer aan Mozes geboden had; en zij doodden alwat 8. mannelijk was. Daarenboven doodden zij de koningen der Midianiten met hunne verslagenen, namelijk Evi, Re-kem , Zur , Hur en Reba , vijf koningen der Midianiten; en ook Bileam den zoon van Beor doodden zij met het 9. zwaard. En de kinderen Israels namen de vrouwen der Midianiten en hunne kinderkens gevangen; al bun vee, al hunne have en al hunne goederen roof- 10. den zij ; en zij verbrandden met vuur al hunne steden en hunne woningen en 11. al hunne burgten , en namen al den roof |
N U M E R I 31.
153
en alwat te nemen was, zoo menschen 12. als vee. En zij bragten het tot Mozes en tot Eleazar den priester, en tot de gemeente der kinderen Israels, namelijk de gevangenen en het genomen vee en het geroofde goed , in het leger op de vlakke velden der Moabiten , die aan den Jor-daan liggen tegenover Jericho. 13. En Mozes en Eleazar de priester, en al de vorsten der gemeente , gingen hun 14. tegemoet tot buiten het leger. En Mozes werd toornig op de hoofdlieden des heirs, die hoofdlieden over duizend en over honderd waren , die uit het heir 15. en dien strijd kwamen ; en hij sprak tot hen: Waarom hebt gij al de vrouwen 16. laten leven? Zie, hebben zij niet, op Bileams raad , de kinderen Israels verleid om te zondigen tegen den Heer, door Peor, zoodat eene plaag kwam 17. over de gemeente des Heeren? Zoo doodt nu alwat mannelijk is onder de kinderkens, en alle vrouwen die mannen bekend en bij hen gelegen hebben; 18. doch alle kinderen die van het vrouwelijk geslacht zijn, en geen mannen bekend noch bij hen gelegen hebben, 19. houdt die voor u in het leven. En legert u buiten het leger zeven dagen, allen die iemand gedood of die een verslagene aangeraakt hebben ; opdat gij u ontzondigt op den derden en zevenden dag , met degenen welke gij hebt gevangen geno- 20. men. En alle kleederen en alle gereedschap van vellen , en alle pelswerk , en alle houten vaten, zult gij ontzondigen. 21. En Eleazar de priester sprak tot het krijgsvolk dat in dien strijd getrokken was : Dit is de wet welke de Heer aan 22. Mozes geboden heeft: Goud , zilver, 23. koper , ijzer, tin en lood , en alwat vuur verdragen kan , zult gij door het vuur laten gaan en reinigen; nogtans, dat het met water der besprenging ontzon-digd worde ; maar alwat geen vuur verdragen kan, zult gij door het water la- 24. ten gaan. En gij zult uwe; kleederen wasschen op den zevenden dag, dan wordt gij rein; daarna zult gij in het leger komen. 25. En de Heer sprak tot Mozes, zeg- 26. gende : Neem de som van den roof der gevangenen op , zoo van menschen als van vee, gij en Eleazar de priester, en de oversten van de geslachten der ge- 27. meente; en geef de eene helft aan hen |
die in het heir uitgetrokken zijn en den slag geleverd hebben, en de andere 38. helft aan de gemeente. En gij zult den Heere tot een hefoffer geven van de krijgslieden die in het heir getrokken zijn, van elke vijfhonderd ééne ziel, zoo van menschen als van runderen, ezels 29. en schapen : van hunne helft zult gij het nemen en het den priester Eleazar ge- 30. ven , den Heer tot een hefoffer. Maar van de helft der kinderen Israels zult gij van elke vijftig één gevangene nemen , zoo van menschen als van runderen , ezels , schapen , en van al het vee, en zult deze aan de Leviten geven die de wacht aan de woning des Heeren waarnemen. 31. En Mozes en Eleazar de priester deden zooals de Heer aan Mozes geboden 32. had. En het overschot van den buit, dien het krijgsvolk geroofd had, was zeshonderdvijfenzeventigduizend scha- 33. pen , tweeënzeventigduizend runderen , 34. éénenzestigduizend ezels , :,r'en de vrouwen , die geen mannen bekend noch bij hen gelegen hadden, tweeëndertigdui- 36. zend zielen. En de helft, toebehoorende aan hen die in het heir getrokken waren , was in getal driehonderdzeven-endertigduizend en vijfhonderd scha- 37. pen, daarvan kwamen voor den Heer 38. zeshonderd vijfenzeventig schapen ; en zesendertigduizend runderen, en daarvan kwamen voor den Heer tweeënze- 39. ventig; en dertigduizend en vijfhonderd ezels, en daarvan kwamen voor den 40. Heer éénenzestig; en menschezielen zestienduizend, en daarvan kwamen 41. voor den Heer tweeëndertig. En Mozes gaf dat hefoffer des Heeren den priester Eleazar, gelijk de Heer hem 42. geboden had. En de andere helft, die Mozes den kinderen Israels toedeelde 43. van de krijgslieden , namelijk de helft aan de gemeente toebehoorende, was óók driehonderdzevenendertigduizend en 44. vijfhonderd schapen, zesendertigdui- 45. zend runderen , dertigduizend en vijf- 46. honderd ezels , en zestienduizend men- 47. schezielen; en Mozes nam van deze helft der kinderen Israels, van elke vijftig één gevangene, zoo van vee als van menschen, en gaf deze aan de Leviten die de wacht aan de woning des Heeren waarnamen, gelijk de Heer aan Mozes geboden had. |
154
R I 32.
4S. En dts lioofdliedcn over de duizenden van het krijgsvolk , namelijk die over duizend en over honderd waren , traden 4!). tot Mozcs, en spraken tot hem: Uwe knechten hebben opgenomen de som der krijgslieden die onder onze hand geweest zijn , en niet één van deze ont-50. breekt er; daarom brengen wij den Heer een geschenk, wat ieder gevonden heeft, van gouden gereedschap , ketenen , armringen , ringen , oorringen en spansels , opdat onze zielen verzoend worden voor 5 1. den Heer. En Mozes benevens de priester Eleazar namen van hen het goud 52. van allerlei gereedschap. En het ge-heele hefoffer van het goud, dat zij den Heer bragten , was zestienduizend zevenhonderd en vijftig sikkels, van de hoofdlieden over duizend en over hon- 53. derd. Want de krijgslieden hadden ge- 54. roofd elk voor zichzelven. En Mozes en Eleazar de priester namen dat goud van de hoofdlieden over duizend en over honderd, en bragten het in de hut des stichts, tot eene gedachtenis der kinderen Israels voor den Heer. 1. En de kinderen van Ruben en de kinderen van Gad hadden zeer veel vee; en zij zagen het land van Jaëzer en Gilead aan als eene bekwame plaats voor hun 2. vee. En zij kwamen en spraken tot Mozes en tot den priester Eleazar en tot de vorsten der gemeente, zeggen- 3. de: Het land Ataroth , Dibon , Jaëzer , Nimra, Hesbon , Elealé , Sebam , 4. Nebo en Beon, hetwelk de Heer geslagen heeft voor de gemeente van Israel, is bekwaam voor het vee; en wij , uwe 5. knechten, hebben vee. En zij spraken verder : Hebben wij genade bij u gevonden , zoo geef dit land uwen knechten in eigendom; zoo willen wij niet over den Jordaan trekken. ti. Maar Mozes sprak tot hen : Uwe broeders zullen ten strijde trekken , en gij 7. wilt hier blijven V Waarom maakt gij de harten der kinderen Israels afkeerig, dat zij niet overtrekken in het land het- S. welk de Heer hun geven zal? Zóó deden ook uwe vaderen , toen ik hen uitzond van Kades-Barnéa om dit land te !). bezien; en toen zij opgekomen waren tot aan de beek Eskol en het land beza-lt;ren , maakten zij het hart der kinderen |
Israels afkeerig, dat zij niet wilden overtrekken in het land hetwelk de Heer 10. hun gegeven heeft. En de toorn des Heeren ontstak te dier tijd, en hij 11. zwoer , zeggende : Deze lieden die uit Egypte getrokken zijn , van twintig jaar af en daarboven , zullen het land niet zien, hetwelk ik Abraham, Isaak en Jakob gezworen heb , omdat zij mij niet 12. getrouw gevolgd hebben : behalve Ka-leb de zoon van Jefunne , de Keniziet, en Jozua de zoon van Nun; want zij 13. hebben den Heer getrouw gevolgd. Al-zoo ontstak de toorn des Heeren over Israel, en hij liet hen omzwerven in de woestijn veertig jaar, totdat er een einde was aan het gansche geslacht dat 14. kwaadgedaan had voor den Heer. En zie, gijlieden zijt opgestaan in de plaats uwer vaderen , opdat er destemeer zondige menschen zouden zijn , en gij den toorn en de gramschap des Heeren tegen Israel nog zoudt vermeerderen; 15. want indien gij u van hem afkeert, zoo zal hij het nog langer in de woestijn laten , en gij zult dit geheele volk ten verderve brengen. Ki. Toen traden zij tot hem en spraken . Wij willen hier slechts schaapskooijen bouwen voor ons vee, en steden voor 17. onze kinderen; maar wij zullen ons toerusten aan het hoofd der kinderen Israels , totdat wij hen zullen gebragt hebben aan hunne plaats; unze kinderen zullen intussehen in de besloten steden blijven , wegens de inwoners dezer 18. landstreek. Wij zullen niet weder naar-huis keeren , voordat de kinderen Israels elk zijn erfdeel zullen ingenomen 19. hebben. Want wij willen niet met ben erven aan gene zijde van den Jordaan en verderop, maar ons erfdeel zal ons aan deze zijde van den Jordaan , tegen het oosten , gevallen zijn. 20. Toen sprak Mozes tot hen : Wanneer gij dat doen wilt, dat gij u toerust tot 21. den strijd voor den Heer, zoo trekke over den J ordaan voor den Heer, wie onder u toegerust is, totdat hij zijne vijanden uitdrijft van voor zijn aange- 22. zigt, en het land onderdanig wordt voor den Heer; daarna zult gij weder om-keeren, en onschuldig zijn voor den Heer en voor Israel, en gi j zult dit land in eigendom hebben voor den Heer. 23. Maar indien gij zóó niet wilt doen , zie , |
N U M E
R I 33.
zoo zult gij tegen den Heer zondigen; en gij zult uwe zonde gewaarworden 24. als zij u vinden zal. Zoo bouwt dan nu steden voor uwe kinderen eu kooijen voor uw vee, en doet wat gij gezegd hebt. :25. Toen spraken de kinderen van Gad en de kinderen van Ruben tot Mozes: Uwe knechten zullen doen zooals mijn 26. heer geboden heeft; onze kinderen, vrouwen, have en al ons vee zullen in de 27. steden van Gilead blijven; maar wij, uwe knechten , willen allen toegerust tot den krijg ten strijde trekken voorden Heer, gelijk mijn heer gesproken heeft. 28. Toen gebood Mozes aangaande hen den priester Eleazar , en J ozua den zoon van Nun, en de oversten der geslachten van de stammen der kinderen Isra- 29. els , en sprak tot hen : Wanneer de kinderen van Gad en de kinderen van Ruben met ulieden over den Jordaan trekken , allen toegerust tot den strijd voor den Heer, en het land u onderdanig is, zoo geeft hun het land Gilead ten eigen- 30. dom; maar trekken zij niet toegerust met u, zoo zullen zij met u erven in 31. het land Kanaiin. En de kinderen van Gad en de kinderen van Ruben antwoordden , zeggende: Zooals de Heer spreekt tot uwe knechten, zóó willen 32. wij doen; wij zullen toegerust voor den Heer trekken naar het land Kanaiin , en ons erfgoed bezitten aan deze zijde van den Jordaan. 33. Alzoo gaf Mozes den kinderen van Gad, en den kinderen van Ruben, en den halven stam van Manasse den zoon van Jozef, het koningrijk van Sihon den koning der Amoriten , en het koningrijk van Og den koning van Basan, het land met de steden rondom , binnen 34. al de landpalen. 'Poen bouwden de kinderen van Gad Dibon , Ataroth , Aro- 35.er, Atroth-Sofan, Jaëzer, Jogbeha, 36. Beth-Nimra en Beth-Haran; besloten 37. steden en schaapskooijen. En de kinderen van Ruben bouwden Hesbon, 38. Elealé , Kirjathaïm , Nebo , Baal-Meon , en veranderden de namen , en Sibma; en zij gaven namen aan de steden welke 39. zij bouwden. En de kinderen van Ma-chir den zoon van Manasse gingen naar Gilead en veroverden het, en verdreven 49. de Amoriten die daarin waren. Toen gaf Mozes Gilead aan Machir den zoon van Manasse , en deze woonde daarin. |
41. En Jaïr, de zoon van Manasse, toog op en veroverde hunne dorpen, en 42. noemde die Havvoth-Jaïr. Kn Nobah toog op en veroverde Kenatli met zijne onderhoorige plaatsen , en noemde het Nobah naar zijnen naam. 1. Dit zijn de reizen der kinderen Israels die door Mozes en Aiiron uit Egypteland geleid zijn, naar hunne 2. heiren. En Mozes beschreef hunne togten , hoe zij trokken naar het bevel des Heeren; dit zijn namelijk de reizen 3. op hunne togten. Zij trokken dan uit van Rameses op den vijftienden dag der eerste maand , des anderen daags na het pascha, door een hooge hand, dat 4. alle Egyptenaars het zagen; en terwijl zij de eerstgeborenen begroeven die de Heer onder hen geslagen had ; want de Heer had ook aan hunne goden gerig-ten geoefend. 5. Als zij van Rameses uittrokken , le- 6. gerden zij zich te Sukkoth; en trokken uit van Sukkoth, en legerden zich te Etham , dat aan het einde der woestijn 7. ligt. Van Etham trokken zij uit, en bleven in het dal Hahiroth, hetwelk tegenover Baiü-Zefon ligt, en legerden 8. zich voor Migdol. Van Hahiroth trokken zij uit, en gingen midden door de zee in de woestijn, en reisden drie dagreizen in de woestijn Etham , en leger- 9. den zich te Mara. Van Mara trokken zij uit en kwamen te Elim; daar waren twaalf waterfonteinen en zeventig palm-boomen; en zij legerden zich aldaar. 19. Van Elim trokken zij uit, en legerden 11. zich aan de Schelfzee. Van de Schelfzee trokken zij uit, en legerden zich in 12. de woestijn Zin. Van de woestijn Zin trokken zij uit, en legerden zich te 13. Dofka. Van Dofka trokken zij uit, en 14. legerden zich te Alus. Van Alus trokken zij uit, en legerden zich te Rati-dim ; aldaar had het volk geen water 15. om te drinken. Van Ralidim trokken zij uit, en legerden zich in de woestijn Si- 16. naï. Van Sinaï trokken zij uit, en leger- 17. den zich bij de Lustgraven. Van de Lustgraven trokken zij uit, en legerden 18. zich te Hazeroth. Van Hazeroth trokken zij uit, en legerden zich te Rithma. 19. Van Rithma trokken zij uit, en leger- |
N U M E
R I 34.
156
20. den zich te Rimmon-Perez. Van Rim-mon-Pérez trokken zij uit, en legerden 21. zich te Libna. Van Libna trokken zij 22. uit, en legerden zich te Rissa. Van Rissa trokken zij uit, en legerden zich te Ke- 23. helatha. Van Kehelatha trokken zij uit, en legerden zich in het gebergte Safer. 24. Van het gebergte Safer trokken zij uit, 25. en legerden zich te Harada. Van Ha-rada trokken zij uit, en legerden zich 26. te Makheloth. Van Makheloth trokken 27. zij uit, en legerden zich te Tahath. Van Tahath trokken zij uit, en legerden zich 28. te Tarah. Van Tarah trokken zij uit, 29. en legerden zich te Mithka. Van Mith-ka trokken zij uit, en legerden zich te 3ü. Hasmona. Van Hasmona trokken zij 31. uit, en legerden zich te Moseroth. Van Moseroth trokken zij uit, en legerden 32. zich te Bené-Jaiikan. Van Bené-Jaakan trokken zij uit, en legerden zich te Hor- 33. Gidgad. Van Hor-Gidgad trokken zij 34. uit, en legerden zich te Jotbatha. Van Jotbatha trokken zij uit, en legerden zich 35. te Abrona. Van Abrona trokken zij uit, 36. en legerden zich te Ezeon-Géber. Van Ezeon-Géber trokken zij uit, en legerden zich in de woestijn Zin, dat is Ka- 37. des. Van Kades trokken zij uit, en legerden zich aan den berg Hor, aan de grenzen van het land Edom. 38. Toen ging de priester Aaron op den berg Hor , naar het bevel des Heeren , en stierf aldaar in het veertigste jaar na den uittogt der kinderen Israels uit Egypte-land, op den eersten dag der vijfde 39. maand, toen hij honderd drieëntwintig 40. jaar oud was. En Arad , de koning der Kanaiiniten , wonende tegen het zuiden van het land Kanaiin, hoorde dat de kinderen Israels aankwamen. 41. Kn van den berg Hor trokken zij uit, 42. en legerden zich te Zalmona Van Zal-mona trokken zij uit, en legerden zich 43. te Funon. Van Funon trokken zij uit, 44. en legerden zich te Oboth. Van Oboth trokken zij uit, en legerden zich aan het gebergte Abarim, aan de grens- 45. palen der Moabiten. Van het gebergte Abarim trokken zij uit, en legerden 46. zich te Dibon-Gad. Van Dibon-Gad trokken zij uit, en legerden zich te 47. Almon-Diblathaïm. Van Almon-Dibla-thaïm trokken zij uit, en legerden zich in het gebergte, Abarim, tegenover |
48. Nebo. Van het gebergte Abarim trokken zij uit, en legerden zich in de vlakke velden der Moabiten , aan den 49. Jordaan tegenover Jericho. En zij legerden zich, van Beth-Jesimoth af tot aan de vlakte van Sittim toe, in de vlakke velden der Moabiten. 50. En de Heer sprak tot Mozes in de vlakke velden der Moabiten , aan den Jordaan tegenover Jericho , zeggende: 51. Spreek tot de kinderen Israels en zeg tot hen : Als gij tot over den Jordaan zult gegaan zijn in het land Kanaiin, 52. zoo zult gij alle inwoners des lands verdrijven voor uw aangezigt, en al hunne pilaren en al hunne gegoten beelden verdelgen , en al hunne hoogten omver- 53. werpen ; dat gij alzoo het land inneemt en daarin woont; want ik heb u dat 54. land gegeven om het te bezitten. En gij zult het land door het lot uitdeden onder uwe geslachten: dengenen die velen zijn zult gij meer toededen, en dengenen die weinigen zijn zult gij minder toededen ; gelijk het lot voor een ieder aldaar valt, zóó zal hij het hebben, naar de stammen hunner va- 55. deren. Maar indien gij de inwoners des lands niet zult verdrijven voor uw aangezigt , zoo zullen zij die gij laat overblijven u tot doornen zijn in uwe oo-gen en tot prikkels in uwe zijden, en zij zullen u benaauwen in het land 56. waarin gij woont: zoo zal het dan gaan dat ik u doen zal gelijk ik gedacht heb hun te doen. 1. En de Heer sprak tot Mozes , zeg- 2. gende : Gebied den kinderen Israels en spreek tot hen: Wanneer gij in het land Kanaiin komt, zoo zullen van het land dat u ten erfdeel valt, van het land Kanaiin , dit de grenzen zijn. 3. De zuidelijke hoek zal beginnen aan de woestijn Zin bij Edom; zoodat uw zuidelijke grenspaal zij aan het einde der Zoutzee die tegen het oosten ligt. 4. Vandaar zal deze grenspaal omgaan van het zuiden opwaarts naar Akrabbim, en loopen door Zin ; en zijn einde zal zijn ten zuiden van Kades-Barnéa , en zich strekken naar het dorp Addar, en 5. gaan door Aztnon, en omgaan van Az-mon af naar de rivier van Egypte , waar zij eindigt in de zee. 6. De grenspaal tegen het westen nu zal |
X (I M !■:
1 35.
157
deze zijn , namelijk de groote zee ; dit zij uw grenspaal tegen het westen. 7. De grenspaal tegen het noorden zal deze zijn : gij zult meten van de groote 8.zee naar den berg Hor, en van den berg Hor zult gij meten totdat men komt te Hamath ; en de uitgang zijns 9. grenspaals zij Zedad. Verder zal deze grenspaal zich strekken naar Zifron, en eindigen aan het dorp Enan ; dit zij uw noordergrenspaal. 10. En gij zult meten den grenspaal tegen het oosten , van het dorp Enan naar 1 I. Sefam; en die grenspaal zal gaan van Sefam naar Ribla, oostwaarts van Ain; daarna zal hij afgaan en zich strekken langs den oever van de zee Kinnéreth 12. tegen het oosten ; en hij zal afkomen langs den Jordaan, en eindigen aan de Zoutzee. Dit zal uw land zijn met zijne grenspalen rondom. I 3. En Mozes gebood den kinderen Israels , zeggende: Dit is het land hetwelk gij door het lot onder u deelen zult, hetwelk de Heer geboden heeft te geven aan de negen stammen en aan den 14. halven stam van Manasse. Want de stam der kinderen van Ruben naar hun vaderlijk huis , en de stam der kinderen van Gad naar hun vaderlijk huis, en de halve stam van Manasse hebben hun 1 5. erfdeel ontvangen : alzoo hebben twee stammen en de halve stam hun erfdeel weg aan deze zijde van den Jordaan tegenover Jericho, tegen het oosten. 16. En de Heer sprak tot Mozes, zeg- 17. gende : Dit zijn de namen der mannen die het land onder u zullen uitdeelen ; de priester Eleazar en Jozua de zoon van 18. Nun. Daarbenevens zult gij den vorst van eiken stam nemen om bet land uitte- 19. deelen; en dit zijn de namen dier mannen : Kaleb , de zoon van Jefunne, van 30. den stam Juda; Semuel, de zoon van 21. Ammihud , van den stam Simeon ; Eli-dad , de zoon van Kislon , van den stam 22. Benjamin ; liukki, de zoon van Jogli, de vorst van den stam der kinderen 23. van Dan ; Hanniël, de zoon van Efod , de vorst van den stam der kinderen van Manasse, van de kinderen van 24. Jozef; Kemuel, de zoon van Siftan , de vorst van den stam der kinderen van 25.Efraïm; Elizafan, de zoon van Par-nach , de vorst van den stam der kin- 20. deren van Zebulon ; Paltiël, de zoon |
van Azzan , de vorst van den stam der 27. kinderen van Issaschar; Achihud de zoon van Selorni, de vorst van den 28. stam der kinderen van Aser; Pedaël, de zoon van Ammihud , de vorst van den stam der kinderen van Naftali. 29. Dit zijn degenen welken de Heer gebood dat zij den kinderen Israels de erfenissen zouden uitdeelen in het land Kanaan. 1. En de Heer sprak tot Mozes op de vlakke velden der Moabiten , aan den Jordaan tegenover Jericho , zeggende : 2. Gebied den kinderen Israels , dat zij van hunne erfgoederen den Leviten steden geven , waar zij kunnen wonen ; daarbenevens zult gij den Leviten ook voor- 3. steden rondom die steden geven. In die steden nu zullen zij wonen, en in de voorsteden hun vee en goed en al 4. hun gedierte hebben. De wijdte nu van de voorsteden, welke gij den Leviten geven zult, zal duizend el buiten de 5. stadsmuren rondom zijn. Zoo zult gij nu meten buiten de stad, van den hoek der stad af tegen het oosten tweeduizend el, en van den hoek tegen het zuiden tweeduizend el, en van denhoek-tegen het westen tweeduizend el, en van den hoek tegen het noorden tweeduizend el; zoodat de stad in het midden zij. Dit zullen hunne voorsteden 6. zijn. En onder de steden , welke gij den Leviten geven zult, zult gij zes vrijsteden geven , opdat daarheen vliede wie een doodslag begaan heeft, en behalve die zult gij nog tweeënveertig 7. steden geven ; zoodat al de steden , welke gij den Leviten geven zult, zijn zullen achtenveertig, met hare voor- 8. steden. En gij zult veel geven van degenen die veel bezitten onder de kinderen Israels, en minder van degenen die weinig bezitten ; ieder zal naar zijn erfdeel , dat hem toegedeeld wordt, aan de Leviten steden geven. 9. En de Heer sprak tot Mozes, zeg- 10. gende: Spreek tot de kinderen Israels en zeg tot hen : Wanneer gij over den 11. Jordaan in het land Kanaan komt, zoo zult gij steden uitkiezen die u tot vrijsteden zullen zijn , opdat daarheen vliede wie onvoorziens een doodslag begaan 12. heeft. En zulke vrijsteden zullen onder |
N U M E
R I '36.
158
u zijn wegens den bloedwreker, opdat degeen die een doodslag begaan heeft niet behoeve te sterven alvorens hij voor de gemeente ten gerigte ge- 13. staan heeft. En deze steden , welke gi j geven zult, zullen zes vrijsteden 14. voor u zijn. Drie zult gij geven aan deze zijde van den .lordaan en drie in 15. het land Kanaiin. Dit zijn de zes vrijsteden , zoo voor de kinderen Israels als voor de vreemdelingen en voor de huisgenooten onder u; opdat daarheen vliede wie onvoorziens een doodslag begaan heeft. 16. Wie iemand met een ijzeren werktuig slaat dat hij sterft, die is een doodslager (in zal den dood sterven. I 7. Werpt hij hem met een steen, waarmede iemand kan gedood worden , zoodat hij daarvan sterft, dan is hij een doodsla- 1 8. ger en zal den dood sterven. Of slaat hij hem met een houten werktuig, waarmede iemand kan doodgeslagen worden, zoodat hij sterft, dan is hij een doodslager en zal den dood sterven ; 1 9. de wreker des bloeds zal den doodsla ger ter dood brengen, als hij hem ont- ■20. moet zal hij hem dooden. Of stoot bij hem uit haat, of werpt hij iets op 2 l. hem met list zoodat hij sterft, of slaat bij hem uit vijandschap met zijne hand zoodat hij sterft, dan zal bij die hem geslagen heeft, den dood sterven , want bij is een doodslager; de wreker des bloeds zal hem ter dood brengen als bij 22. hem ontmoet. Maar indien hij hem onverhoeds stoot, zonder vijandschap, of onvoorziens iets, wat het zij , op hem .23. werpt, of indien hij, zonder het te zien , een steen waarvan men sterven kan op hem werpt, zoodat hij sterft, en hij is zijn vijand niet en heeft hem ook niets 24. kwaads willen doen, zoo zal de gemeente rigten tusschen dengeen die geslagen heeft en den wreker des bloeds, 25. naar deze regten, en de gemeente zal den doodslager redden van de hand des bloed wrekers , en zal hem eene vrijplaats vergunnen in de vrijstad waarheen hij gevlugt was; en bij zal aldaar blijven totdat de hoogepriester sterft, dien men 26. met de heilige olie gezalfd heeft. Maar indien de doodslager buiten de palen zijner vrijstad gaan zal, waarheen hij 27. gevlugt is, en de bloedwreker hem huiten de palen zijner vrijstad vindt en |
hem doodslaat: zoo zal hij aan dat 28. bloed niet schuldig zijn ; want hij moest in zijne vrijstad gebleven zijn tot den dood des hoogepriesters toe , en na den dood des hoogepriesters weder tot het land zijns erfgoeds komen. 29. Dit zal ulieden eene inzetting zijn bij uwe nakomelingen , waar gij ook wonen 30. moogt. Den doodslager zal men dooden naar den mond van getuigen ; doch één getuige zal niet getuigen tegen iemand 31. ter dood, En gij zult geen verzoening nemen voor het leven des doodslagers ; want hij is des doods schuldig en hij 82. zal den dood sterven. Ook zidt gij geen verzoening nemen voor dengeen die naar zijne vrijstad gevlugt is, dat hij zou wederkeeren om te wonen in het land, voordat de hoogepriester ;33. sterft. En ontheiligt het land niet waarin gij woont; want wie aan bloed schuldig is , die ontheiligt het land , en het land kan wegens het bloed dat daarin vergoten wordt niet verzoend worden , behalve door het bloed desge- 84. nen die het vergoten heeft. Verontreinigt het land niet in hetwelk gij woont, waarin ik óók woon ; want ik ben de Heer, die onder de kinderen Israels woon. HOOFDSTUK 36. 1. En de hoofden der vaderen van de geslachten der kinderen van Gilead, den zoon van Machir, die een zoon van Manasse was , van het geslacht der kinderen van Jozef, traden toe en spraken voor Mozes , en voor de vorsten , hoofden der vaderen van de kinderen Israels, 2. en zeiden: De Heer heeft mijnen heer geboden , dat men het land aan de kinderen Israels tot een erfdeel zou geven door het lot; ook is mijnen heer door den Heer geboden, dat men het erfdeel van Zelafead , onzen broeder, aan zijne 3. dochters geven zal. Wanneer iemand uit de stammen van Israel haar tot vrouwen neemt, zoo zal het erfdeel onzer vaderen minder worden ; en zooveel zij hebben , zal tot het erfdeel komen van dien stam in welken zij komen: alzoo wordt het lot onzes erfdeels ver- 4. minderd. Wanneer dan nu het jubeljaar der kinderen Israels komt, zoo zal haar erfdeel tot het erfdeel van dien stam komen , in welken zij zijn; al- |
D E U T E R O N O M I IJ M I
zoo wordt het, erfdeel onzer vaderen met zóóveel verminderd als zij hebben. 5. Toen gebood Mozes den kinderen Israels , naar het bevel des Heeren , zeggende; De stam der kinderen van Jozef (i. heeft regt gesproken. Dit is het wat rle Heer gebiedt aan de dochters van Zela-fead , zeggende : Laat haar trouwen zooals het haar goeddunkt, alleen dat zij trouwen in het geslacht van den stam 7. baars vaders; opdat de erfdeelen dei'1 kinderen Israels niet vallen van den éenen stam tot den anderen ; want een ieder onder de kinderen Israels zal aan het erfdeel van den stam zijner vaderen 8. gebonden zijn. En alle dochters, die een erfdeel bezitten onder de stammen ; der kinderen Israels, zullen trouwen met een uit het geslacht van den stam baars vaders; opdat elk der kinderen |
Israels bet erfdeel zijner vaderen be-9. boude, en opdat niet een erfdeel van den eénen stam overga tot een anderen stam , maar een ieder aan zijn erfdeel onder de stammen der kinderen Israels gebonden zij. 10. Gelijk de Heer aan Mozes geboden had , zóó deden de dochters van Zela- 11. fead : Mahln , Tirza , Hogla, Milka en Noa ; en zij trouwden met de zonen van 13. hare ooms ; in het geslacht der kinderen van Manasse , den zoon van Jozef, werden zij tot vrouwen. Alzoo bleef haar erfdeel aan den stam van het geslacht baars vaders. 13. Dit zijn de geboden en regten , welke de Heer door Mozes gebood aan de kinderen Israels op de vlakke velden der Moabiten , aan den Jordaan tegenover Jericho. |
GENAAMD
1. Dit zijn de woorden welke Mozes sprak tot geheel Israel, aan gene zijde van den Jordaan, in de woestijn, op liet veld tegenover de Schelfzee , tus-schen Paran en Tofel, Laban, Haze- 2. roth en Di-Zahab ; elf dagreizen van Horeb , langs den weg van het gebergte 3. Seïr, tot Kades-Barnéa. Kn het geschiedde in het veertigste jaar op den eersten dag der elfde maand , dat Mozes tot de kinderen Israels sprak alwat hem de Heer aan hen in last gegeven 4. had ; nadat hij Sihon , den koning der Amoriten die te Hesbon woonde , verslagen had, alsook Og den koning van Basan , die te Astaroth in Edreï woon- 5. de; aan gene zijde van den Jordaan , in het land der Moabiten , begon Mozes deze wet uitteleggen , zeggende : O. De Heer onze God sprak tot ons hij den berg Horeb , zeggende: Gij zijt |
lang genoeg aan dezen berg geweest: 7. keert u dan en trekt heen, opdat gij tot het gebergte der Amoriten komt, en tot al hunne naburige volken in het vlakke veld, op de bergen en in de laagte, tegen het zuiden , en aan de havens der zee; het land Kanaiin en den berg Libanon , tot aan de groote rivier 8. t'rath. Zie, ik heb u dit land gegeven hetwelk vóór u ligt; gaat heen en neemt het in , dat land hetwelk de Heer gezworen heeft aan uwe vaderen Abraham , Isaak en Jakob , en hunnen zade 9. na hen, te zullen geven. Op dien tijd sprak ik tot u: Ik kan u niet alléén 10. dragen ; want de Heer uw God heeft u vermenigvuldigd , zoodat gij heden zijt als de menigte der sterren aan den he- 11. mei. De Heer, de God uwer vaderen, make u nog duizendmaal meer dan gij thans zijt, en zegene u zooals hij tot u 13. gesproken heeft. Hoe kan ik alléén uwe moeite , uwen last en uwe twistza- |
D E IJ T E R O N O M I U M 1.
13. ken dragen? Beschikt hier wijze, verstandige en ervaren mannen uit uwe stammen; die zal ik over u tot hoofden 14. stellen. Toen antwoorddet gij mij en spraakt; Dit is eene goede zaak die gij 1 5. zegt dat gij doen wilt. Toen nam ik de hoofden uwer stammen , wijze en ervaren mannen , en stelde hen over u tot hoofden over duizend , over honderd, over vijftig en over tien, en tot amht- 16. lieden over uwe stammen. En ik gebood uwe regters op dien tijd, zeggende : Verhoort uwe broeders, en doet regt tusschen den man en zijnen broe- 17. der en den vreemdeling. Geen persoon zult gij in het gerigt aanzien , maar gij zult den geringe zoowel hooren als den groote, en voor niemands persoon vreezen , want het gerigt behoort Gode; doch indien u eenige zaak te moeijelijk zal zijn , laat die voor mij komen , op- 18. dat ik haar hoore. Alzoo gebood ik u op dien tijd alwat gij doen zoudt. 19. Toen braken wij op van Horeb , en trokken door de geheele woestijn , die groot en vreesselijk is, gelijk gij gezien hebt, den weg naar het gebergte der Amoriten, zooals de Heer onze God ons geboden had ; en wij kwamen te 20. Kades-Barnéa. Toen sprak ik tot ulie-den: Gij zijt aan het gebergte der Amoriten gekomen , hetwelk de Heer :21. onze God ons geven zal; ziedaar het land vóór u , hetwelk de Heer uw God u gegeven heeft; trekt op en neemt het in , zooals de Heer, de God uwer vaderen , u gezegd heeft; vreest niet en laat 22. u niet verschrikken. Toen kwaamt gij allen tot mij en zeidet; Laat ons mannen voor ons uitzenden , die ons het land bespieden , en ons zeggen langs welken weg wij daar zullen intrekken, en in 23. welke steden wij zullen inkomen. Dit behaagde mij , en ik nam twaalf man- 24. nen uit u , van eiken stam één. Toen die heengingen, en optrokken tot het gebergte toe, en aan de beek Eskol 25. kwamen, toen bezagen zij het; en zij namen van de vruchten des lands met zich, en bragten die tot ons af, en gaven ons berigt, en spraken ; Het land is goed, hetwelk de Heer onze God ons gegeven heeft. 26. Doch gij wildet niet optrekken, en werdt ongehoorzaam aan het bevel van |
27. den Heer uwen God, en murmureer-det in uwe hutten, en spraakt; De Heer is vergramd op ons , daarom heeft hij ons uit Egypteland gevoerd, opdat hij ons in de hand der Amoriten zoude 28. geven om ons te verdelgen. Waar zullen wij heen:* Onze broeders hebben ons hart versaagd gemaakt, zeggende : Het volk is grooter en sterker dan wij ; de steden zijn groot en tot aan den hemel toe bemuurd ; ook hebben wij daar 29. Enaks-kinderen gezien. Maar ik sprak tot u : Ontzet u niet en vreest niet 30. voor hen: de Heer uw God trekt voor u uit, en hij zal voor u strijden, zooals hij met u gedaan heeft in Egypte 31. voor uwe oogen, en in de woestijn, alwaar gij gezien hebt hoe de Heer uw God u gedragen heeft gelijk een man zijnen zoon draagt, op den ge-heelen weg dien gij bewandeld hebt, totdat gij aan deze plaats gekomen zijt. 32. Maar dat vermogt niets bij u, om aan 33. den Heer uwen God te gelooven , die voor u uitging, om u de plaats aante-wijzen waar gij u legeren zoudt; bij nacht in het vuur, opdat hij u den weg wees dien gij gaan zoudt, en bij dag in eene wolk. 34. Als nu de Heer uw gejammer hoorde , werd hij toornig en zwoer, zeg- 35. gende : Niemand van dit boos geslacht zal dat goede land zien , hetwelk ik gezworen heb uwen vaderen te zullen ge- 36. ven. Behalve Kaleb de zoon van Je-funne, die zal het zien, en aan hem wil ik het land geven dat hij betreden heeft, en aan zijne kinderen , omdat hij 37. getrouw den Heer gevolgd heeft. Ook werd de Heer op mij toornig om uwentwil, zeggende: Gij zult er óók 38. niet inkomen; maar Jozua de zoon van Nun , die uw dienaar is, die zal er inkomen : sterk hem, want hij zal het 39. Israel ten erve uitdeden. En uwe kin-derkens van welke gij zeidet dat zij een roof zouden worden , en uwe zonen die heden noch goed noch kwaad kennen , die zullen er inkomen, hun zal ik het. geven, en zij zullen het ten erfdeel be- 40. zitten. Maar gijlieden , wendt u om en trekt naar de woestijn, den weg naar de Schelfzee 41. Toen antwoorddet gij en spraakt tot mij; Wij hebben tegen den Heer gezondigd ; wij willen optrekken en strijden , zooals de Heer onze God ons ge- |
D E U T E R O N O M 1 U M 2.
161
boden heeft. Toen gij \i nu toerusttot, een ieder met zijn harnas, en gereed waart om optetrekkon op het gebergte , 42. toen sprak de Heer tot mij : Zeg tot hen dat zij niet optrekken , ook niet strijden , want ik ben niet onder u; opdat gij niet geslagen wordt voor uwe 43. vijanden. Toen ik u dat zeide, hoordet gij niet, maar werdt ongehoorzaam aan heit bevel des Heeren , en waart vermetel , en trokt opwaarts op het gebergte: 44. toen trokken de Amoriten uit die op dat gebergte woonden , u tegemoet, en joegen u gelijk de bijen doen, en zij 45. sloegen u te Seïr tot Horma toe. Toen gij nu wederkwaamt en weendet voor den Heer , wilde de Heer uwe stem niet hooren en neigde zijne ooren niet tot u. 4(5. Dus bleeft gij te Kades oen langen tijd. 1. Daarna keerden wij ons en trokken uit naar de woestijn , op den weg naaide Schelfzee, zooals de Heer tot mij gesproken had; en wij trokken om het 2. gebergte Seïr heen een langen tijd. En 3. de Heer sprak tot mij , zeggende ; Gij hebt genoeg dit gebergte omgetrokken : 4'. keert u naar het noorden. En gebied het volk , zeggende ; Gij zult trekken door de grenspalen van uwe broeders , de kinderen van Esau die in Seïr wonen ; en zij zullen voor u vreezen ; maar ó. gij zult u zeer in acht nemen dat gij hen niet bestrijdt, want ik zal u van hun land geen voetbreed geven ; want het gebergte Seïr heb ik den kinderen 0. van Esau ten erfdeel gegeven. Spijs zult gij voor geld van hen koopen om te eten, en water zult gij voor geld van 7. hen koopen om te drinken. Want de Heer uw God heeft u gezegend in al het werk uwer handen ; hij heeft uwe togten door deze groote woestijn ter harte genomen ; en de Heer uw God is veertig jaar bij u geweest, zoodat u niets ontbroken heeft. 8. Toen wij nu van onze broeders , de kinderen van Esau die op het gebergte Seïr wonen , doorgetrokken waren , den weg op naar het vlakke veld , naar Klath en Ezeon-Géber, zoo keerden wij ons en gingen langs den weg van de 9. woestijn der Moabiten. Toen sprak de Heer tot mij: Gij zult de Moabiten geen leed doen noch hen bestrijden ; |
want ik wil u van hun land niets ten erfdeel geven ; want ik heb Ar den kin- 10. deren van Lot tot erfenis gegeven. De Emiten hebben eertijds daarin gewoond; dat was een groot, talrijk en sterk volk, 11. gelijk de Enaks-kinderen ; men hield hen óók voor reuzen , gelijk de Enakskinderen ; en de Moabiten noemden 12. hen Emiten. Ook woonden eertijds de Horiten in Seïr; en de kinderen van Esau verdreven en verdelgden hen voor zich , en woonden er in bunne plaats ; gelijk Israel gedaan heeft aan het land zijns erfdeels, hetwelk de Heer hun ge- 13. geven heeft. Zoo maakt u nu op en trekt over de beek Zered. En wij 14. trokken er over. De tijd nu gedurende welken wij trokken van Kades-Barnéa, totdat wij door de beek Zered kwamen , was achtendertig jaar; totdat al de krijgslieden stierven in het leger, gelijk de Heer hun gezworen had. 15. Daarenboven was ook de hand des Heeren tegen hen , zoodat zij wegsmolten uit het leger, totdat er een einde aan hen was. 16. En toen het met al de krijgslieden een einde had , dat zij stierven onder 1 7. het volk , sprak de Heer tot mij , zeg- 18. gende; Gij zult heden de grenspalen der Moabiten voorbijtrekken bij Ar; 19. en gij zult nabij komen , tegenover de kinderen Ammons; deze zult gij geen leed doen noch hen bestrijden ; want ik wil u van het land der kinderen Ammons niets ten erfdeel geven ; want ik heb het den kinderen van Lot tot erfe- :2t), nis gegeven. Het wordt óók gehouden voor het land der reuzen, er hebben ook eertijds reuzen in gewoond; de Ammoniten nu noemden hen Zamzum- 21.miten. Dit was een groot, talrijk en sterk volk, gelijk de Enaks-kinderen ; en de Heer verdelgde die voor hen en liet ze hun [land] bezitten , dat zij in 22. hunne plaats aldaar woonden; gelijk hij gedaan heeft met de kinderen van Esau die op het gebergte Seïr wonen , toen hij de Horiten voor hen verdelgde, en ze hun [land] liet bezitten , dat zij aldaar in hunne plaats woonden tot op 23. dezen dag. En de Kaftoriten trokken uit Kaftor en verdelgden de Avviten die te Hazerim woonden , tot Gaza toe , en zij woonden in hunne plaats aldaar. 24. Maakt u op en trekt uit, en gaat over 11 |
162
de beek Arnon ; zie , ik hel) Sihon , den koning der Amoriten te Hesbon, in uwe hand gegeven met zijn land ; begint het intenemen en strijdt tegen 25. hem. Heden zal ik beginnen alle volken, die onder den ganschen hemel zijn, voor u te doen vreezen en verschrikken ; dat, wanneer zij van u hoo-ren, zij bang en beangst zullen worden voor uwe komst. 26. Toen zond ik boden uit de woestijn ten oosten, tot Sihon den koning van Hesbon, met vreedzame woorden, en 27. liet aan hem zeggen : Laat mij door uw land trekken ; ik zal langs den grooten weg gaan, en zal noch ter regter- noch 28. ter linkerhand daarvan uitwijken. Spijs zult gij mij voor geld verkoopen om te eten, en water zult gij mij voor geld geven om te drinken ; ik wil slechts te 29. voet doortrekken, gelijk de kinderen van Esau mij gedaan hebben die te Seir wonen , en de Moabiten die te Ar wonen ; totdat ik over den Jordaan kom in het land hetwelk de Heer onze God ons geven zal. 30. Maar Sihon de koning van Hesbon wilde ons niet laten doortrekken ; want de Heer uw God verhardde zijn gemoed en verstokte zijn hart, opdat hij hem in uwe hand gat', gelijk het op dezen dag 31. is. En de Heer sprak tot mij: Zie, ik heb begonnen u Sihon en zijn land te geven; begin zijn land intenemen 32. en te bezitten. En Sihon trok uit ons tegemoet, met al zijn volk, tot den 33. strijd naar Jahaz; maar de Heer onze God gaf hem aan ons , dat wij hem versloegen met zijne zonen en al zijn volk. 34. Toen namen wij op dien tijd al zijne steden in en verbanden alle steden, mannen , vrouwen en kinderkens ; wij 35. lieten niemand overblijven ; slechts root-den wij voor ons het vee, en den buit 36. der steden die wij innamen. Van Aroër at' dat aan den oever der beek Arnon ligt, en van de stad aan het water af tot Gilead toe, was er geen stad die zich tegen ons beschermen kon; de Heer onze God gat ons alles voor ons 37. aangezigt. Alleen tot het land der kinderen Ammons kwaamt gij niet, noch tot al hetgeen aan de beek Jabbok was, noch tot de steden op het gebergte, noch tot iets dat de Heer onze God ons verboden had. |
HOOFDSTUK 3. 1. En wij keerden ons en trokken opwaarts den weg naar Basan; en Og de koning van Basan trok uit ons tegemoet , met al zijn volk , ten strijde , 2. bij Edreï. Maar de Heer sprak tot rriij : Vrees niet voor hem , want ik heb hem en al zijn volk met zijn land in uwe hand gegeven; en gij zult met hem doen gelijk gij met Sihon , den koning der Amoriten die te Hesbon 3. woonde, gedaan hebt. Alzoo gat de Heer onze God ook Og den koning van Basan in onze hand met al zijn volk , zoodat wij hem versloegen , tot- 4. dat hem niemand overbleef. Toen namen wij op dien tijd al zijne steden in , en er was geen stad die wij hun niet ontnamen: zestig steden, de ge-heele landstreek van Argob, het ko- 5. ningrijk van Og in Basan. Al deze steden waren versterkt met hooge muren , poorten en grendels ; behalve zeer 6. vele vlekken zonder muren. En wij verbanden die zooals wij met Sihon den koning van Hesbon gedaan hadden ; al de steden verbanden wij, met mannen , 7. vrouwen en kinderkens. Doch al het vee en den roof dier steden maakten wij voor ons buit. 8. Alzoo namen wij te dier tijd het land aan gene zijde van den Jordaan uit de handen van de beide koningen der Amoriten , van de beek Arnon at tot aan 9. den berg Hermon , welken de Sidoniërs Sirjon noemen, maar de Amoriten noe- 10. men hem Senir: al de steden ten platten lande , en geheel Gilead , en geheel Basan , tot aan Salka en Edreï , steden i l. des koningrijks van Og in Basan. Want Og de koning van Basan was alléén nog overgebleven van de reuzen ; zie , zijne ijzeren bedstede is te Rabba dei1 kinderen Ammons , negen el lang en vier el 12. breed, naar een mans-elleboog. Dat land namen wij te dier tijd in, van Aroër af hetwelk aan de beek Arnon ligt; en ik gaf het halve gebergte Gilead met zijne steden aan de Rubeniten 13. en Gaditen. Maar het overige van Gilead , en geheel Basan, het koningrijk van Og, gaf ik aan den halven stam van Manasse ; de geheele landstreek van Argob werd in geheel Basan genoemd 14. het land der reuzen. Jaïr de zoon van |
DEUTERONOMIUM 4.
163
Manassf nam de geheele landstreek van Arpob , tot aan den grenspaal van Ge-suri en Maiichathi; en hij noemde Ba-san naar zijnen naam Havvoth-Jaïr, 15. tot op den dag van heden. En aan 16. Machir gaf'ik Gilead. En aan de Ru-heniten en Gaditen gaf ik een gedeelte van Gilead tot aan de beek Arnon, midden in de beek, die de grensscheiding is, en tot aan de beek Jabbok , die de grensscheiding der kinderen Ammons 17. is; daarbenevens het vlakke veld, en den Jordaan , die de grensscheiding is , van Kinnéreth af tot aan de zee des vlakken velds, namelijk de Zoutzee, beneden aan den berg Pisga, tegen bet oosten. 18. En ik gebood u te dier tijd , zeggende ; De Heer uw God heeft u dit land gegeven om het intenemen ; zoo trekt nu gewapend voor uwe broeders, de kinderen Israels , uit, alwat strijdbaar 19. is, behalve uwe vrouwen en kinderkens ; en laat uw vee — want ik weet dat gij veel vee hebt — in uwe steden blijven 20. dit' ik u gegeven heb ; totdat de Heer uwen broeders óók rust geve gelijk u , dat ook zij het land innemen hetwelk de Heer uw God hun geven zal aan gene zijde van den Jordaan ; dan zult gij wederkecren tot uwe bezitting die ik 21. u gegeven heb. En ik gebood Jozua te dier tijd , zeggende : Uwe oogen hebben gezien alwat de Heer uw God aan deze-twee koningen gedaan heeft: alzóó zal de Heer aan alle koningrijken doen waar- 22. heen gij nu trekt. Vreest niet voor hen, want de Heer uw God strijdt voor u. 23. En ik bad den Heer te dier tijd, 24. zeggende.: Heere Heere, gij hebt begonnen uwen knecht uwe heerlijkheid en uwe sterke hand te toonen; want waar is een God in den hemel en op de aarde, die zou kunnen doen naar 25. uwe werken en naar uwe magt! Laat mij gaan en zien dat goede land aan gene zijde van den Jordaan , dit goede 26. gebergte en den Libanon. Doch de Heer was vertoornd op mij om uwentwil , en verhoorde mij niet; maar hij sprak tot mij : Laat het u genoeg zijn, 27. spreek mij daarvan niet meer : klim op de hoogte van den berg Pisga en hef uwe oogen op tegen het westen en tegen het noorden en tegen het zuiden en tegen het oosten, en zie het met uwe oogen ; want gij zult niet over de- |
28. zen Jordaan gaan. En gebied Jozua dat hij moedig en onversaagd zij; want hij zal over den Jordaan trekken voor het volk uit, en zal hun dat land uitdeden 29. hetwelk gij zien zult. _ Alzoo bleven wij in het dal tegenover Beth-Peor. 1. En nu I srael, boor naar de geboden en inzettingen die ik u leer, dat gij die doen zult; opdat gij leven moogt en inkomen , en het land beërven hetwelk de Heer, de God uwer vaderen, u geeft. 2. Gij zult niets toedoen tot hetgeen ik u gebied, en zult er ook niets afdoen; opdat gij bewaren moogt de geboden van den Heer uwen God die ik u ge- 3. bied. Uwe oogen hebben gezien wat de Heer gedaan heeft tegen Baiil-Peor; want allen die Baiil-Peor volgden , heeft de Heer uw God onder u verdelgd; 4. maar gij die den Heer uwen God aan- 5. hingt, leeft allen heden ten dage. Zie, ik heb u de geboden en inzettingen geleerd , gelijk de Heer mijn God mij geboden heeft; dat gij alzóó doen zult in het land waarheen gij gaat om het in- (i. tenemen. Zoo onderhoudt die dan en doet ze; want dat zal uwe wijsheid en uw verstand zijn bij alle volken , wanneer zij hooren zullen al deze geboden , dat zij zeggen moeten : Welke wijze en verstandige lieden zijn dit, en welk 7. een heerlijk volk ! Want waar is zulk een heerlijk volk, hetwelk de goden zóó nabij zijn , als de Heer onze God 8. zoodikwijls wij hem aanroepen? En waar is zulk een heerlijk volk , dat zulke regtvaardige wetten en geboden heeft, als deze geheele wet is die ik u heden voorleg? 9. Wacht u nu en bewaar uwe ziel wM, dat gij niet vergeet de gebeurtenissen die uwe oogen gezien hebben , en dat zij niet uit uw hart gaan al de dagen uws levens , en dat gij die uwen kinderen en kindskinderen bekendmaakt: 10. ten dage toen gij stondt voor den Heer uwen God aan den berg Horeb , toen de Heer tot mij zeide: Vergader mij dit volk , opdat zij mijne woorden hooren , en mij leeren vreezen al de dagen huns levens op de aarde, en het leeren I 1. aan hunne kinderen. En gij naderdet, en stondt beneden aan den berg, en de berg brandde tot midden aan den he- |
164 mei; en er was duisternis, wolken en 12 donkerheid. En de Heer sprak tot u midden uit het vuur; de stem zijner woorden hoordet gij, maar geen gedaante 13. zaagt gij , behalve de stem. En hij verkondigde u zijn verbond, hetwelk hij u gebood te doen , namelijk de tien woorden , en schreef die op twee steenen 14. tafelen. En de Heer gebood mij te dier tijd , dat ik u geboden en inzettingen zou leeren, en dat gij er naar doen zoudt in het land naar hetwelk gij trekt 15. om het intenemen. Zoo bewaart nu uwe zielen wèl; want gij hebt geen gedaante gezien ten dage toen de Heer met u sprak uit het vuur op den berg 1 (). Horeb ; dat gij u niet in bet verderf stort noch u eenig beeld maakt, dat 17. gelijk zij aan een man of vrouw, of eenig gedierte op de aarde , of vogel on- 18. der den hemel, of gewormte op het land , of visch in het water onder de 19. aarde; dat gij ook niet uwe oogen opheft naar den hemel, en de zon en de maan en de sterren, het geheele heir des hemels, aanziet, en u laat verleiden om die te aanbidden en ze te dienen — welke de Heer uw God gesteld heeft voor alle volken onder den gan- 20. schen hemel; maar ulieden heeft de Heer aangenomen en u uit den ijzeroven , uit Egypte, gevoerd , opdat gij zijn erfvolk zoudt zijn, gelijk het te 21. dezen dage is. En de Heer was zóó vertoornd op mij wegens uw doen , dat hij zwoer dat ik niet over den Jordaan zou gaan , noch in dat goede land komen hetwelk de Heer uw God u tot een 22. erfdeel geven zal. Want ik moet in dit land sterven , en zal niet over den Jordaan gaan; maar gij zult er overgaan en 23. dat goede land innemen. Zoo wacht u nu dat gij het verbond van den Heer uwen God niet vergeet, hetwelk hij met u gemaakt heeft, en geen beelden maakt van eenige gelijkenis; gelijk de Heer 24. uw God u geboden heeft. Want de Heer uw God is een verterend vuur en een ijverig God. 25. Wanneer gij nu kinderen en kindskinderen verwekt, en in het land woont, en u in het verderf stort, en u beelden van eenigerlei gelijkenis maakt, zoodat gij kwaaddoet voor den Heer uwen God , 2fi. en gij hem vertoornt: zoo roep ik heden hemel en aarde tot getuigen over |
u, dat gij spoedig dat land weder verliezen zult, naar hetwelk gij over den Jordaan gaat om het intenemen; gij zult daarin niet lang blijven , maar gij 27. zult verdelgd worden. En de Heer zal u verstrooijen onder de volken; en gij zult als een gering volkje overblijven onder de vreemde volken waarheen de 28. Heer u drijven zal. Aldaar kunt gij dan goden dienen die het werk van menschehanden zijn: hout en steen, die niet zien noch hooren noch eten noch 29. ruiken. Maar wanneer gij vandaar den Heer uwen God zoeken zult, zoo zult gij hem vinden , als gij hem met. uw 30. gansche hart en ziel zult zoeken. Wanneer gij beangst zult zijn, en al deze dingen \i treffen zullen in de laatste dagen, zoo zult gij u bekeeren tot den Heer uwen God, en aan zijne stem ge- 31. hoorzaam zijn ; want de Heer uw God is een barmhartig God; hij zal u niet verlaten noch in het verderf storten , en zal ook fiiet vergeten het verbond hetwelk hij uwen vaderen gezworen heeft. 32. Want vraag naar de vorige tijden , die vóór u geweest zijn, van dien dag af dat God den mensch op de aarde geschapen heeft, van het ééne einde des hemels tot het andere , — of ooit zulk eene groote zaak geschied of iets der- 33. gelijks ooit gehoord is: dat een volk de stem Gods gehoord heeft uit het vuur sprekende , gelijk gij gehoord hebt, en 34. in het leven is gebleven ; of dat God beproefd heeft integaan en zich een volk midden uit een volk te nemen door beproevingen, door teekenen , door wonderen, door strijd, en door een magtige hand en door een uitgestrekte!) arm, en door verschrikkelijke daden; gelijk de Heer uw God dit alles voor u gedaan heeft in Egypte voor uwe 35. oogen. Gij hebt het gezien , opdat gij weten zoudt dat de Heer alleen God 36. is, en niemand meer. Van den hemel heeft hij u zijne stem doen hooren , om u te onderwijzen; en op de aarde heeft hij u zijn groot vuur getoond , en zijne woorden hebt gij uit 37. het vuur gehoord. Daarom dat hij uwe vaderen liefgehad en hun zaad na hen verkoren heeft, daarom heeft hij u uitgevoerd uit Egypte met zijn aanschijn , 38. door zijne groote kracht, opdat hij volken , grooter en sterker dan gij zijt, ü K 11 rr E R O N O M I ü M 4. |
D K II T E R O N O M J U M 5.
1(55
voor uwo oogcn uit hunne bezitting verdrijven en u hun land tot een erfdeel geven zou , gelijk het heden geschied is. 39. Zoo zult gij nu heden weten en ter harte nemen , dat de Heer God is, boven in den hemel en beneden op de 40. aarde , en niemand meer ; en onderhoud zijne inzettingen en geboden die ik u heden gebied, zoo zal het u welgaan, en uwen kinderen na u ; opdat uw leven lang dure in het land hetwelk de Heer uw God u geeft eeuwiglij k. 41. Toen zonderde Mozes drie steden af, aan gene zijde van den Jordaan , tegen 4.2. den opgang der zon , opdat daarheen zoude kunnen vlugten wie zijnen naaste onvoorziens doodt, en hem tevoren niet vijandig geweest is ; hij zal in een van die sleden vlugten, opdat hij in leven moge 43. blijven : Bezer in de woestijn , in het effen land, voor de Rubeniten; en Ra-moth in Gilead, voor de Gaditen; en Golan in Basan, voor de Manassiten. 44. Dit is de wet welke Mozes den kin- 45. deren Israels voorleide ; dit zijn de getuigenissen , de geboden en inzettingen, welke Mozes den kinderen Israels zeide, toen zij uit Egypte getrokken waren ; 4(5. aan gene zijde van den Jordaan, in het dal tegenover Beth-Peor, in het land van Sihon , den koning der Amoriten die te Hesbon woonde , dien Mozes en de kinderen Israels versloegen , toen zij 47. uit Egypte getrokken waren en zijn land innamen ; alsook het land van Og den koning van Basan: twee koningen der Amoriten , die aan gene zijde van den Jordaan waren tegen den opgang 48. der zon : van Aroër af hetwelk aan den oever der beek Arnon ligt, tot aan den 49. berg 8ion, dat is Hermon; en al het vlakke veld aan gene zijde van den Jordaan, tegen den opgang der zon, tot aan de zee in het vlakke veld , beneden aan den berg Pisga. HOOFDSTUK 1. En Mozes riep geheel Israel bijéén, en sprak tot hen: Hoor, Israel, de geboden en inzettingen welke ik heden voor uwe ooren spreek; en leert ze en 2. onderhoudt ze, dat gij er naar doet. De Heer onze God heeft een verbond met 3. ons gemaakt bij Horeb. En hij heeft dit verbond gemaakt niet met onze vaderen maar met ons, die hier heden al- |
4. len levend zijn. Hij heeft met u van aangezigt tot aangezigt gesproken uit 5. het vuur op den berg, — ik stond te dier tijd tusschen den Heer en u, om u het woord des Heeren bekendtemaken , toen gij voor het vuur vreesdet en niet op den berg gingt — zeggende: (5. Ik ben de Heer uw God , die u uit Egypteland , uit het diensthuis , gevoerd heb. 7. Gij zult geen andere goden vair mij hebben. 8. Gij zult u geen beeld maken van eeni-ge gelijkenis, noch van hetgeen boven in den hemel, noch van hetgeen beneden op de aarde, noch van hetgeen in 9. het water onder de aarde is. Gij zult die niet aanbidden noch hen dienen; want ik de Heer uw God ben een ijverig God, die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen, tot in het derde en vierde lid dergenen dié mij haten; en barmhartigheid bewijs aan vele duizenden , dengenen die mij liefhebben en mijne geboden houden. Gij zult den naam van den Heer uwen God met misbruiken, want de Heer zal niet ongestraft laten wie zijnen naam misbruikt. Den sabbatdag zult gij onderhouden , dat gij dien heiligt, gelijk de Heer uw God u geboden heeft. Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen; maaide zevende dag is de sabbat van den Heer uwen God , dan zult gij geen arbeid doen, noch uw zoon noch uwe dochter, noch uw knecht noch uwe dienstmaagd , noch uw os noch uw ezel noch iets van uw vee, noch de vreemdeling die in uwe poorten is; opdat uw knecht en uwe dienstmaagd ruste zoo- 15. wel als gij; want gij zult gedenken, dat gij óók een knecht in Egypteland waart, en dat de Heer uw God u vandaar heeft uitgevoerd met een magtige hand en een uitgestrekten arm; daarom heeft de Heer uw God u geboden dat gij den sabbatdag zult onderhouden. 1(5. Gij zult uwen vader en uwe moeder eeren, gelijk de Heer uw God u geboden heeft, opdat gij lang leeft en hot u welga in het land hetwelk de Heer uw God u geven zal. 17. Gij zult niet dooden. 18. Gij zult geen overspel doen. 19. Gij zult niet stelen. 10. 11. 12. 13. 14. |
D E IJ T E R O N O M I U M 6.
166
20. Gij zult geen valsche getuigenis spreken tegen uwen naaste. 21. En gij zult niet begeeren uws naasten huisvrouw, gij zult niet begeeren uws naasten huis , akker , knecht, dienstmaagd , os, ezel, noch iets dat het zijne is. 22. Dit zijn de woorden welke de Heer tot uwe geheele gemeente sprak op den berg, uit het vuur, uit de wolk en uit de donkerheid , met eene groote stem , en hij voegde niets daaraan toe; en hij schreef die op twee steenen tafelen en 23. gaf ze mij. En toen gij die stem uit de duisternis hoordet, en den berg zaagt branden in het vuur, toen traadt gij tot mij , al de oversten uwer stam- 24. men en uwe oudsten, en gij zeidet: Zie, de Heer onze God heeft ons laten zien zijne heerlijkheid en zijne majesteit , en wij hebben zijne stem uit het vuur gehoord; heden hebben wij gezien dat God met menschen spreekt, en dat 26. zij in het leven blijven. En nu, waarom zouden wij sterven, dat dit groote vuur ons verteerde? Zoo wij nog verder de stem van den Heer onzen God 26. hoorden, zoo zouden wij sterven. Want wie is er van alle vleesch, die zou kunnen hooren de stem des levenden Gods, sprekende uit het vuur , gelijk wij , en 27. levend blijven? Treed gij toe , en hoor alwat de Heer onze God zeggen zal, en zeg het ons; alwat de Heer onze God met u spreken zal, dat willen wij hooren en doen. 3H. Toen nu de Heer uwe woorden hoorde die gij tot mij spraakt, zeide hij tot mij : Ik heb de woorden van dit volk gehoord, die zij tot u gesproken hebben ; het is goed alwat zij gesproken 25). hebben. Och dat zij zulk een hart hadden om mij te vreezen en al mijne geboden te houden , hun leven lang , opdat het hun welging, en hunnen kinderen 30. na hen, eeuwiglijk! Ga heen en zeg hun: Gaat naarhuis in uwe hutten. 31. Maar gij , sta hier vóór mij , opdat ik tot u spreke al dé wetten en geboden en inzettingen die gij hun leeren zult, opdat zij er naar doen in het land hetwelk ik hun geven zal om het inte-nemen. 32. Zoo geeft dan acht, dat gij doet gelijk de Heer uw God u geboden heeft, en wijkt daarvan niet af, noch ter reg- |
38. ter- noch ter linkerhand; maar wandelt in al de wegen welke de Heer uw God u geboden beeft, opdat gij moogt leven en het u welga, en gij lang leeft in het land hetwelk gij innemen zult. 1. Dit nu zijn de wetten en geboden en inzettingen welke de Heer uw God geboden heeft, opdat gij die leeren en doen zoudt in het land waarheen gij 2. trekt om het intenemen; opdat gij den Heer uwen God vreest, en al zijne inzettingen en geboden onderhoudt die ik u gebied, gij en uwe kinderen en uwe kindskinderen , al uw leven lang, opdat 3. gij lang leeft. Israel, gij zult hooren en achtgeven , dat gij het doet, opdat het u welga en gij zeer vermenigvuldigd wordt — gelijk de Heer, de God uwer vaderen , u beloofd heeft — in een land waar melk en honig vloeit. 4. Hoor , Israel, de Heer onze God is de 5. éénige Heer; en gij zult den Heer uwen God liefhebben met uw gansche hart en met uwe gansche ziel en met al uwe 6. kracht. En deze woorden, die ik u heden gebied, zult gij ter harte nemen; 7. en gij zult die uwen kinderen inscherpen , en daarvan spreken , als gij in uw huis zit of op den weg gaat, als gij u 8. nederlegt of opstaat. En gij zult die binden tot een teeken op uwe hand, en zij zullen u een gedenkteeken voor uwe 9. oogen zijn; en gij zult die schrijven op de posten van uw huis en aan uwe poorten. 10. Wanneer nu de Heer uw God u in dat land brengen zal, hetwelk hij uwen vaderen , Abraham, isaiik en Jakob , gezworen heeft u te zullen geven ; groote en schoone steden die gij niet gebouwd 11. hebt, en huizen, vol van allerlei goed , die gij niet gevuld hebt, en uitgehouwen bornputten die gij niet uitgehouwen hebt, en wijnbergen en olijfgaarden die gij niet geplant hebt, opdat gij 12. eet en verzadigd wordt, — zoo wacbt u dat gij den Heer niet vergeet, die u uit Egypteland , uit het diensthuis, ge- 13. voerd heeft. Maar gij zult den Heer uwen God vreezen en hem dienen , en 14. bij zijnen naam zweren; en zult andere goden niet navolgen , uit de goden der 15. volken die rondom u zijn. Want de Heer uw God is een ijverig God onder |
D E U T E R O N O M I II M 7
167
u : opdat niet de toorn vun den Heer uwen God tegen u ontsteke en u vcr- 16. delge van de aarde. Gij zult den Heer uwen God niet verzoeken, gelijk gij 17. hem verzocht hebt te Massa; maar gij zult houden de geboden van den Heer uwen God, en zijne getuigenissen en zijne inzettingen die hij u geboden heeft; 18. dat gij doet hetgeen regt en goed is voor de oogen des Heeren , opdat het u welga, en gij moogt intrekken en innemen het goede land , hetwelk de Heer 1 9. uwen vaderen gezworen heeft; dat hij al uwe vijanden voor u verjage , gelijk de Heer gesproken heeft. 20. Wanneer nu uw zoon heden of morgen u vragen zal, zeggende: Wat zijn dat voor getuigenissen , geboden en inzettingen , die de Heer onze God u ge- 3 I. boden heeft ? zoo zult gij tot uwen zoon zeggen ; Wij waren knechten van Farao in Egypte, en de Heer voerde ons uit 22. Egypte met een magtige hand ; en de Heer deed groote en kwade teekenen en wonderen aan Egypte, en aan Farao en aan al zijn huis , voor onze oogen; 28. en hij voerde ons vandaar uit, opdat hij ons invoerde en ons het land gave hetwelk hij onzen vaderen gezworen had. 24. En de Heer heeft ons geboden te doen naar al deze inzettingen, om den Heer onzen God te vreezen; opdat het ons welga ons leven lang , gelijk het heden 25. ten dage is. En het zal onze geregtig-heid zijn voor den Heer onzen God, als wij al deze geboden onderhouden en doen , gelijk hij ons geboden heeft. 1. Wanneer do Heer uw God u gebragt zal hebben in het land waarheen gij gaat om het intenemen, en uitgeroeid zal hebben vele volken voor uwe oogen : de Hethiten, Girgasiten , Amoriten , Kanaiiniten , Fereziten , Heviten en Je-busiten, zeven volken die grooter en 2. sterker zijn dan gij; en wanneer de Heer uw God hen voor uw aangezigt zal gegeven hebben , dat gij hen slaat : zoo zult gij hen verbannen , dat gij geen verbond met hen maakt en hun geen 3. gunst bewijst. En gij zult u met hen niet vermaagschappen; uwe dochters zult gij niet geven aan hunne zonen , en hunne dochters zult gij niet nemen |
4. voor uwe zonen. Want zij zouden uwe zonen van mij afvallig maken om andere goden te dienen ; zoo zou de toorn des Heeren ontsteken tegen u en u plot- 5. seling verdelgen, Maar aldus zult gij met hen doen : hunne altaren zult gij omverwerpen , hunne zuilen verbreken , hunne bosschen afhouwen, en hunne 6. afgoden met vuur verbranden. Want gij zijt een heilig volk Gode uwen Heer : u heeft de Heer uw God verkoren tot een volk des eigendoms uit alle volken 7. die op de aarde zijn. Niet omdat gij talrijker waart dan alle andere volken heeft de Heer u aangenomen en verkoren , want gij zijt het minste onder alle 8. volken; maar omdat hij u liefgehad heeft, en den eed hield dien hij uwen vaderen gezworen had, heeft bij u uitgevoerd met een magtige hand, en heeft u verlost uit het diensthuis , uit de hand i). van Farao den koning van Egypte. Zoo zult gij nu weten , dat de Heer uw God , God is: een getrouw God, die het verbond en de barmhartigheid houdt aan degenen die hem liefhebben en zijne geboden onderhouden, tot in duizend 10. geslachten; en vergeldt een ieder dergenen die hem haten in zijn aangezigt, (lat hij hem ombrengt; en hij stelt het niet uit, dat hij dien vergeldt in zijn aangezigt, die hem haat. 11. Zoo onderhoud nu de geboden en wetten en inzettingen die ik u heden 12. gebied , dat gij er naar doet. En wanneer gij deze geboden hoort en die onderhoudt en er naar doet, zoo zal de Heer uw God ook houden het verbond en de barmhartigheid die hij uwen va- 18. deren gezworen heeft, en hij zal u liefhebben en zegenen en vermenigvuldigen , en hij zal de vrucht uws ligchaams zegenen, en de vrucht uws lands , uw koren , uw most en uwe olie , de vrucht uwer koeijen en de vrucht uwer schapen , in het land hetwelk hij uwen vaderen gezworen heeft u te zullen ge- 14. ven. Gezegend zult gij zijn boven alle volken; er zal niemand onvruchtbaar 15. zijn onder u, noch onder uw vee. De Heer zal alle krankheid van u afwenden , en zal geene der kwade ziekten van Egypte, die gij kent, u doen overkomen , maar hij zal die op al uwe ha- 16: ters leggen. Gij zult alle volken verteren welke de Heer uw God u geven zal; gij zult hen niet verschoonen en |
D E II T E O N O M I U M 8.
hunne goden niet dienen ; want dat zou 17. u ten valstrik zijn. Maar indien gij in uw hart zult zeggen: Dit volk is meerder dan ik , hoe kan ik hen verdrijven? 18. zoo vrees niet voor hen : gedenk wat de Heer uw God aan Farao en aan allo 19. Egyptenaars gedaan heeft, door groote beproevingen die uwe oogen gezien hebben , en door teekenen en wonderen , door een magtige hand en een uitge-strekten arm , met welke de Heer uw God u uitgevoerd heeft: alzoo zal de Heer uw God doen aan alle volken voor 20. welke gij vreest. Ook zal de Heer uw God landplagen onder hen zenden , totdat omgebragt worde hetgeen overig 21. is en wat zich voor u verbergt. Verschrik niet voor hen ; want de Heer uw God is onder u, een groot en vreesse- 22. lijk God; hij, de Heer uw God zal deze lieden uitroeijen voor u, allengs na elkander; gij kunt hen niet schielijk verdelgen, opdat de dieren op het veld zich niet tegen u vermenigvuldigen. 23. De Heer uw God zal hen voor uw aan-gezigt overleveren, en zal hen met groote slagen verslaan , tot hij hen heeft 24. uitgedelgd. En hij zal hunne koningen in uwe hand geven, en gij zult hunnen naam uitdelgen van onder den hemel; niemand zal u wederstaan totdat gij 25. hen hebt uitgedelgd. De beelden hunner goden zult gij met vuur verbran-den , en zult niet begeeren of tot u nemen het zilver of govid dat daaraan is , opdat gij er niet door verstrikt wordt; want dat is den Heer uwen God een 26. gruwel. Daarom zult gij dien gruwel niet in uw huis brengen , opdat gij niet wordt verbannen, gelijk datgene is; maar gij zult een walg en een afschuw daarvan hebben , want het is verbannen. 1. Al de geboden die ik u heden gebied zult gij onderhouden , dat gij er naar doet, opdat gij moogt leven en vermenigvuldigd worden , en inkomen en het land innemen hetwelk de Heer uwen 2. vaderen gezworen heeft. En gedenk aan den geheelen weg, langs welken de Heer uw God u geleid heeft in de woestijn , deze veertig jaar , om u te verootmoedigen en te beproeven, opdat bekend wierd wat in uw hart was, of gij zijne geboden zoudt onderhouden of |
3. niet. Hij verootmoedigde u, en liet u hongeren , en spijsde u met manna, dat gij en uwe vaderen nooit gekend hebt; opdat hij u bekendmaakte, dat demensch niet leeft van brood alleen, maar van alwat uit den mond des Hoeren gaat. 4. Uwe kleederen zijn aan u niet versleten , en uwe voeten zijn niet gezwollen , 5. deze veertig jaar. Dus erkent gij immers in uw hart, dat de Heer uw God u onderwezen heeft gelijk een man zijnen zoon onderwijst. 6. Zoo onderhoud dan nu de geboden van den Heer uwen God, dat gij in zijne wegen wandelt en hem vreest. 7. Want de Heer uw God voert u in een goed land, een land waarin beken en fonteinen en meren zijn , die op de, ber- 8. gen en in de dalen ontspringen; een land waarin tarwe , gerst, wijnstokken , vijgeboomen en granaatappelen zijn; een land waarin olijf hoornen zijn en ho- 9. nig is; een land waar gij brood zonder schaarschte eten zult, waar u niets ontbreken zal; een land welks steenen ijzer zijn , en uit welks bergen gij koper hou- 10. wen zult. En als gij gegeten hebt en verzadigd zijt, zoo loof den Heer uwen God voor dat goede land hetwelk hij u gegeven heeft. 11. Wacht u dan dat gij den Heer uwen God niet vergeet, door zijne geboden , wetten en inzettingen , die ik u heden 12. gebied , niet te onderhouden ; dat, wanneer gij gegeten hebt en verzadigd zijt, en goede huizen bouwt en daarin woont, 13. en uwe runderen en schapen, uw zilver en goud en alwat gij hebt zich vermeer- 14. dert, — dat alsdan uw hart zich niet verheffe en gij den Heer uwen God vergeet, die u uit Egypteland , uit het 15. diensthuis , gevoerd heeft, en u geleid heeft door die groote en vreesselijke woestijn waar vurige slangen en schorpioenen waren, en enkel dorheid en geen water was; die u water uit de 10. harde steenrots liet voortkomen, en u spijsde met manna in de woestijn , van hetwelk uwe vaderen niet geweten hebben ; om u te verootmoedigen en te beproeven , opdat hij u daarna zou wel- 17. doen: gij mogt anders in uw hart zeggen : Mijne kracht en de sterkte mijner handen heeft mij dit vermogen teweeg- 18.gebragt; maar dat gij gedenken zoudt aan den Heer uwen God; want hij is |
D K IJ T K R O N O M I U M 9.
169
het die. u krachten geeft om zulk vermogen te verkrijgen; opdat hij zijn verbond houde hetwelk hij uwen vaderen gezworen heeft, gelijk het heden ten dage is. 19. Maar indien gij den Heer uwen God zult vergeten , en andere goden navolgen en hen dienen en hen aanbidden , zoo betuig ik heden tegen u dat gij zult 20. omkomen : evenals de volken welke de Heer ombrengt voor uw aangezigt, zóó zult gij ook omkomen , omdat gij niet hooren wildet naar de stem van den Heer uwen God. 1. Hoor Israel, gij zult heden over den Jordaan gaan, opdat gij inkomt, om volken te bemagtigen die grooter en sterker zijn dan gij : groote steden die bemuurd zijn tot aan den hemel toe; 2. een groot en talrijk volk , de kinderen van Enak, die gij kent, waarvan gij hebt hooren zeggen : Wie kan tegen de '6. kinderen van Enak bestaan? Zoo zult gij nu heden weten, dat de Heer uw God, die voor u uitgaat, een verterend vuur is; hij zal hen verdelgen en zal ze nederwerpen voor u uit, en zal hen schielijk verdrijven en ombrengen , gelijk de Heer u beloofd heeft. 4. Wanneer nu de Heer uw God hen uitgestooten heeft voor u uit, zoo zeg niet in uw hart: De Heer heeft mij om mijne geregtigheid hier ingevoerd om dit land intenemen ; want de Heer verdrijft deze volken voor u uit om 5. hunne goddeloosheid. Gij gaat hun land niet in bezit nemen om uwe geregtigheid en om de opregtheid uws harten , maar de Heer uw God verdrijft deze volken om hunne goddeloosheid, en opdat hij het woord houde hetwelk de Heer uwen vaderen, Abraham , Isaivk 6. en Jakob, gezworen heeft. Zoo weet nu dat de Heer uw God u niet om uwe geregtigheid dit goede land geeft om het intenemen , nademaal gij een halsstarrig volk zijt. 7. Gedenk, vergeet niet, hoe gij den Heer uwen God vertoorndet in de woestijn ; van dien dag af dat gij uit Egyp-teland trokt, totdat gij gekomen zijt aan deze plaats , zijt gij den Heer onge- 8. hoorzaam geweest. Reeds bij Horeb vertoorndet gij den Heer zóózeer dat |
9. hij van toorn u wilde.' verdelgen; toen ik op den berg gegaan was om de stee-nen tafelen te ontvangen , de tafelen des verbonds hetwelk de Heer met ulieden gemaakt had, en ik veertig dagen en veertig nachten op den berg bleef, en geen brood at en geen water dronk , 10. en de Heer mij de twee steenen tafelen gaf, met den vinger Gods beschreven , en waarop al de woorden waren die de Heer met ulieden uit het vuur op den berg gesproken had op den dag der I 1. bijéénkomst. Het was na veertig dagen en veertig nachten, dat de Heer mij de twee steenen tafelen des verbonds 12. gaf, en tot mij sprak: Maak u op, klim schielijk af vanhier; want uw volk , hetwelk gij uit Egypte gevoerd hebt, heeft het verdorven ; zij zijn schielijk afgeweken van den weg dien ik hun geboden had , zij hebben zich een gego- 18. ten beeld gemaakt. En de Heer sprak tot mij : Ik zie dat dit volk een halsstar- 14. rig volk is: laat af van mij, opdat ik hen verdelge en hunnen naam uitwis-sche van onder den hemel; ik wil van u een volk maken, magtiger en grooter dan dit is. 15. En als ik mij wendde en van den berg afklom , die in het vuur brandde , en de twee tafelen des verbonds in mijne 16. beide handen had , toen zag ik, en zie, toen hadt gij tegen den Heer uwen God gezondigd, omdat gij u een gegoten kalf gemaakt hadt, en schielijk afgeweken waart van den weg dien de Heer u 17. geboden had. Toen vatte ik de twee steenen tafelen, en ik wierp die uit mijne handen, en brak ze voor uwe 18. oogen. En ik viel voor den Heer neder als tevoren , veertig dagen en veertig nachten, en at geen brood en dronk geen water , wegens al uwe zonde welke gij gedaan hadt, toen gij dat kwaad deedt voor den Heer en hem vertoorn- 19. det; want ik vreesde voor den toorn en de verbolgenheid, met welke de Heer op u vertoornd was, zoodat hij u verdelgen wilde ; doch de Heer verhoorde 20. mij ook ditmaal. Ook was de Heer zeer toornig op Aiiron , zoodat hij hem verdelgen wilde; doch ik bad ook voor 21. Aiiron te dier tijd. Maar uwe zonde, het kalf hetwelk gij gemaakt hadt, nam ik en verbrandde het met vuur, en sloeg het in stukken, en vermaalde |
D E U T E R O N O M 1 U M 10.
170
het, totdat het stof werd , en wierp het stof in de beek die van den berg afvloeit. 2'2. Zoo vertoorndet gij den Heer ook te Tabéra , en te Massa, en bij de Lust- 23. graven. En toen hij u uit Kades-Bar-néa zond , zeggende : Gaat op en neemt het land in, hetwelk ik u gegeven heb, toen waart gij ongehoorzaam aan het bevel van den Heer uwen God, en gij geloofdet hem niet, en hoordet niet 24. naar zijne stem. Want gij zijt den Heer ongehoorzaam geweest zoolang als ik u gekend heb. 25. Toen viel ik voor den Heer neder, die veertig dagen en veertig nachten waarin ik mij nederwierp; want de Heer sprak dat hij u verdelgen wilde. 26. Maar ik bad tot den Heer en sprak: Heere Heere, verderf uw volk en uw erfdeel niet, hetwelk gij door uwe groote kracht verlost en met een mag-tige hand uit Egypte gevoerd hebt. 27. Gedenk aan uwe knechten , Abraham , Isaiik en Jakob ; zie niet op de hardheid en de goddeloosheid en de zonde des 28. volks; opdat men in het land uit hetwelk gij ons gevoerd hebt niet zegge : De Heer kon hen niet in het land brengen dat hij hun toegezegd had , en hij heeft hen uitgevoerd omdat hij vergramd op hen was, om hen te dooden 29. in de woestijn. Want zij zijn uw volk en uw erfdeel, hetwelk gij met uwe groote kracht en met uw uitgestrekten arm uitgevoerd hebt. HOOFDSTUK 10. 1. Te dier tijd sprak de Heer tot mij : Houw u twee steenen tafelen gelijk de eerste, en kom tot mij op dezen berg ; 2. en maak u ook eene houten ark ; zoo zal ik op die tafelen schrijven de woorden die op de eerste waren, welke gr gebroken hebt, en gij zult die in de ark leggen. 3. Alzoo maakte ik eene ark van cederhout , en hieuw twee steenen tafelen gelijk de eerste waren; en ik klom op den berg, en had de twee tafe- 4. len in mijne hand. Toen schreef bi' op de tafelen, gelijk het eerste schrift wTas, de tien woorden welke de Heer tot u gesproken heeft op den berg uit het vuur, ten tijde der bijéénkomst; |
5. en de Heer gaf die mij. En ik keerde mij en klom van den berg af, en leide de tafelen in de ark welke ik gemaakt had , opdat die aldaar zijn zouden , gelijk de Heer mij geboden had. (1 En de kinderen Israels trokken uit van Beëroth Bené-Jaakan naar Mosera. Aldaar stierf Aiiron en werd aldaar begraven ; en zijn zoon Eleazar werd 7. priester in zijne plaats. Vandaar trokken zij uit naar Gudgod, en van Gud-god naar Jotbath, een land alwaar be- 8. ken zijn. Te dier tijd zonderde de Heer den stam Levi af, om de ark van het verbond des Heeren te dragen , en te staan voor den Heer om hem te dienen en zijnen naam te loven, gelijk het 9. is op dezen dag. Daarom zullen de Leviten geen deel noch erfbezit hebben met hunne broeders ; want de Heer is hun erfdeel, gelijk de Heer uw God tot hen gesproken heeft. 10. Ik nu stond op den berg, gelijk tevoren , veertig dagen en veertig nachten ; en de Heer verhoorde mij ook ditmaal en hij wilde u niet verderven, 11. maar hij sprak tot mij : Maak u op en ga heen, om voor het volk uittetrek-ken, opdat zij inkomen en het land innemen , hetwelk ik hunnen vaderen gezworen heb hun te zullen geven. 12. Nu Israel, wat eischt de Heer uw God van u, dan dat gij den Heer uwen God vreest, dat gij in al zijne wegen wandelt en hem liefhebt, en den Heer uwen God dient met uw gansche hart 13. en ziel; dat gij onderhoudt de geboden des Heeren en zijne inzettingen, die ik u heden gebied, opdat het u welga. 14. Zie, de hemel, en aller hemelen hemel , en de- aarde en alwat daarop is, is 15. des Heeren uws Gods. Nogtans heeft hij alleen lust gehad aan uwe vaderen, dat hij hen beminde , en heeft ulieden , hun zaad na hen, verkoren uit alle vol- 16. ken , gelijk het heden ten dage is. Zoo besnijdt nu de voorhuid uws harten , en 17. zijt voortaan niet halsstarrig; want de Heer uw God is de God aller goden en de Heer boven alle heeren , een groot God , magtig en vreesselijk, die den persoon niet acht en geen geschenken neemt; 18. die regt doet aan den wees en de we-duw, en die de vreemdelingen liefheeft, dat hij hun spijs en kleederen geeft. 19. Daarom zult gij ook de vreemdelingen liefhebben , want gij zijt óók vreemde- |
171
OMIUM 11.
30. lingon geweest in Egypteland. Den Heer uwen God zult gij vreezen, hem zult gij dienen , hem zult gij aanhangen :21. en bij zijnen naam zweren. Hij is uw roem en uw God , die bij u zulke groote en vreesselijke dingen gedaan heeft als 33. uwe oogen gezien hebben. Uwe vaderen trokken af naar Egypte met zeventig zielen , maar nu heeft de Heer uw God u vermenigvuldigd als de sterren aan den hemel. 1. Zoo zult gij nu den Heer uwen God liefhebben , en zijne wet, zijne inzettingen , zijne regten en zijne geboden on- 2. derhouden uw leven lang. En erkent heden, hetgeen uwe kinderen niet weten noch gezien hebben, namelijk de onderwijzing van den Heer uwen God , zijne heerlijkheid , alsook zijne magtige 3. hand en zijn uitgestrekten arm; en zijne teekenen en werken welke hij gedaan heeft onder de Egy ptenaars, aan Farao den koning van Egypte en aan 4. geheel zijn land; en wat hij aan het heir der Egyptenaren gedaan heeft, aan hunne paarden en wagens, toen hij het water van de Schelfzee over hen bragt, toen zij u najoegen en de Heer hen ver- 5. delgde, tot op dezen dag; en wat hij u gedaan heeft in de woestijn , totdat gij (i. aan deze plaats gekomen zijt: wat hij gedaan heeft aan Dathan en Abiram, zonen van Eliab , Rubens zoon ; hoe de aarde haren mond opende en hen verslond met hunne huisgezinnen en hutten , en met al hun goed dat zij verworven hadden in het midden van ge- 7. heel Israel. Want uwe oogen hebben al die groote werken des Heeren gezien , welke hij gedaan heeft. 8. Daarom zult gij al de geboden onderhouden welke ik u heden gebied, opdat gij gesterkt wordt om intekomen en het land intenemen, waarheen gij 1). trekt om het te beërven; en dat gij lang moogt leven in het land hetwelk de Heer uwen vaderen gezworen heeft hun te zullen geven , en hunnen zade ; een land 10. waar melk en honig vloeit. Want het land waarheen gij gaat om het intenemen , is niet gelijk Egypteland waar gij uitgetrokken zijt, dat gij bezaai) en moest met uw zaad, en zelve besproeijen I 1. moest gelijk een moestuin; maar het |
heeft bergen en dalen, welke de regen 12. van den hemel drenkt; een land op hetwelk de Heer uw God achtgeeft, en, op hetwelk de oogen van den Heer uwen God altoos zien , van het begin des jaars tot het einde. 13. Indien gij nu naar mijne geboden zult hooren die ik u heden gebied, dat gij den Heer uwen God liefhebt , en hem dient met uw gansche hart en 14. ziel, zoo zal ik aan uw land regen geven op zijnen tijd , vroegen regen en spaden regen, opdat gij inzamelt uw 15. koren, uw most en uwe olie; en ik zal voor uw vee gras geven op uw veld, 16. opdat gij eet en verzadigd wordt. Maar wacht u, dat uw hart zich niet late overreden om aftewij ken , dat gij andere 17. goden dient en hen aanbidt: en de toorn des Heeren tegen u ontbrande, en hij den hemel toesluite , dat er geen regen komt, en de aarde haar gewas niet geeft, en gij schielijk omkomt van uit dit goede land hetwelk de Heer u gegeven heeft. 18. Zoo legt nu deze woorden in uw hart en in uwe ziel, en bindt die tot een teeken op uwe hand, dat zij een ge- 1 i). denkteeken zijn voor uwe oogen; en leert die uwen kinderen, zoodat gij daarvan spreekt als gij in uw huis zit of op den weg gaat, als gij u nederlegt en 20. als gij opstaat; en schrijft ze aan de posten van uw huis en aan uwe poor- 21. ten; opdat gij en uwe kinderen lang leeft in het land hetwelk de Heer uwen vaderen gezworen heeft hun te zullen geven , zoolang de dagen des hemels op 22. de aarde duren. Want zoo gij al deze geboden zult onderhouden die ik u gebied , dat gij er naar doet, dat gij den Heer uwen God liefhebt en in al zijne 23. wegen wandelt en hem aanhangt, zoo zal de Heer al deze volken voor u verdrijven , opdat gij volken bemagtigt, 24. grooter en sterker dan gij zijt; alle plaatsen op welke uwe voetzool treedt zullen de uwe zijn ; uwe grensscheiding zal zijn van de woestijn af, en van den berg Libanon , en van de rivier Frath , 25. tot aan de uiterste zee ; niemand zal u kunnen tegenstaan; vrees en schrik voor u zal de Heer laten komen over al het land door hetwelk gij trekken zult, gelijk hij tot u gesproken heeft. 26. Zie, ik leg u heden den zegen en den |
D E IJ T E R O N O M I U M 1:2.
172
27. vloek voor: den zegen , zoo gij gehoorzamen zult aan de geboden van den • Heer uwen God die ilc u heden gebied; 28. en den vloek , zoo gij niet gehoorzamen zult aan de geboden van den Heer uwen God, maar afwijken van den weg dien ik u heden gebied , dat gij andere go- 29. den nawandelt die gij niet kent. Wanneer nu de Heer uw God u gebragt zal hebben in het land waarheen gij gaat om het intenemen, zoo zult gij den zegen uitspreken op den berg Gerizim 30. en den vloek op den berg Ebal, welke zijn aan gene zijde van den Jordaan , achter den grooten weg tegen den ondergang der zon , in het land der Ka-naiiniten die op het vlakke veld wonen tegenover Gilgal, bij het bosch Moré. 31. Want gij zult over den Jordaan trekken , opdat gij komt om het land intenemen hetwelk de Heer uw God u gegeven heeft, om het erfelijk te bezitten 32. en daarin te wonen. Zoo geeft dan nu acht dat gij doet naar al de geboden en inzettingen die ik u heden voorleg. 1. Dit zijn de geboden en inzettingen die gij onderhouden zult, dat gij er naar doet in het land hetwelk de Heer, de God uwer vaderen , u gegeven heeft om het erfelijk te bezitten , zoolang gij 2. op de aarde leven zult. Verstoort alle plaatsen alwaar de volken, wier erf gij zult bezitten, hunne goden gediend hebben; hetzij op hooge bergen, op heuvels of onder allerlei groene boomen. 3. En werpt hunne altaren omver, en verbreekt hunne beeldzuilen , en verbrandt hunne bosschen met vuur, en verbreekt de beelden hunner goden, en verdelgt hunne namen uit deze plaats. 4. Gij zult den Heer uwen God alzoo niet 5. doen ; maar naar die plaats die de Heer uw God verkiezen zal uit al uwe stammen , opdat hij zijnen naam aldaar late wonen , naar déze zult gij vragen , en (i. aldaar komen; en derwaarts zult gij uwe brandoffers, en uwe andere offers, en uwe tienden, en het hefoffer uwer handen , en uwe geloften , en uwe vrijwillige offers , en de eerstgeborenen uwer run- 7. deren en schapen brengen ; en gij zult aldaar voor den Heer uwen God eten en vrolijk zijn , over alles waaraan gij uwe. hand geslagen hebt, gij en uwe huizen , |
naardat de Heer uw God u gezegend 8. heeft. Gij zult niets doen van hetgeen wij heden alhier doen: een ieder wat 9. hem regt dunkt; want gij zijt tot hiertoe nog niet aan de plaats der rust gekomen , noch in het erfdeel hetwelk de 10. Heer uw God u geven zal; maar gij zult over den Jordaan trekken, en in het land wonen hetwelk de Heer uw God u tot een erfdeel zal uitdeelen, en hij zal u rust geven van al uwe vijanden rondom u, en gij zult veilig wonen. 11. Wanneer nu de Heer uw God eene plaats verkiest opdat zijn naam aldaar wone, zoo zult gij derwaarts brengen alwat ik u geboden heb : uwe brandoffers , uwe andere offers, uwe tienden , het hefoffer uwer handen , en al uwe vrijwillige geloften welke gij den Heer 12. beloven zult; en gij zult vrolijk zijn voor den Heer uwen God , gij en uwe zonen en uwe dochters, en uwe knechten en uwe dienstmaagden, en de Levi-ten die in uwe poorten zijn ; want zij hebben geen deel noch erf bezit met 13. ulieden. Wacht u dat gij uwe brandoffers niet offert aan alle plaatsen welke 14. gij ziet; maar aan de plaats welke de Heer verkiest onder één uwer stammen , daar zult gij uwe brandoffers offeren , en daar zult gij doen alwat ik 15. u gebied. Doch gij moogt slagten en vleesch eten in al uwe poorten, waar het uwe ziel gelusten zal, naar den zegen van den Heer uwen God dien hij u geven zal; zoowel de onreinen als de reinen mogen daarvan eten , als van een 16. ree of van een hert; behalve het bloed, dat zult gij niet eten , maar gij zult het 17. op de aarde uitgieten als water. Doch gij moogt niet eten in uwe poorten van de tienden van uw koren, van uw most, van uwe olie, noch van de eerstgeborenen uwer runderen en uwer schapen , of van eenige uwer geloften welke gij beloofd hebt, of van uwe vrijwillige offers, of van het hefoffer uwer han- 18. den; maar gij zult die eten voor den Heer uwen God , aan de plaats welke de Heer uw God verkiezen zal; gij en uwe zonen , uwe dochters , uwe knechten , uwe dienstmaagden , en de Leviet die in uwe poorten is ; en gij zult vrolijk zijn voor den Heer uwen God , over alles waaraan gij uwe hand geslagen |
D h: u t p: r o n o m i u m is.
173
19. hebt. Wacht u dat gij den Leviet niet verlnat, zoolang gij op de aarde leeft. 20. Wanneer de Heer uw God uwen grenspaal zal uitbreiden, gelijk hij tot u gesproken heeft, en gij zeggen zult: Ik wil vleesch eten , omdat het uwe ziel gelust vleesch te eten, zoo moogt gij vleesch eten naar al do begeerte uwer 2 I. ziel. Is do plaats , welke de Hoer uw God vorkoren beeft opdat bij zijnen naam aldaar late wonen, ver van u, zoo slagt van uwe runderen of schapen welke de Heer u gegeven heeft, zooals ik u geboden heb, en eet bet in uwe poorten naar al de begeerte uwer 22. ziel. Gelijk men een ree of oen hort eet, zóó moogt gij het eten ; do onrei-non en de reinon mogen bet zamen 23. eten: alleenlijk zie toe dat gij het bloed niet eet; want het bloed is de ziel, daarom zult gij de ziel niet met bot 24. vleesch eten ; gij zult bet niet eten, maar gij zult het op de aarde uitgieten 25. als water. Gij zult hot niet eten, opdat het u en uw kinderen na u welga, omdat gij gedaan hebt wat regt is voor den Heer. 26. Doch wanneer gij iets heiligen wilt van het uwe, of beloven , zoo zult gij het vervoeren en brengen naar do plaats 27. welke de Hoer verkoren beeft; en gij zult uwe brandoffers met vleesch en bloed doen op don altaar van den Hoor uwen God , en het bloed uwer andere offers zult gij gieten op den altaar van den Heer uwen God , en bet vleesch 28. eten. Zie toe en boor al deze woorden welke ik u gebied , opdat hot u en uw kinderen na u welga eeuwiglijk , omdat gij gedaan hebt wat regt en behagelijk is voor don Heer uwen God. 29. Wanneer do Heer uw God voor uwe oogen die volken uitroeit, naar welke gij heengaat om hun erf in bezit te nemen , en als gij die in bezit genomen 30. hebt en in hun land woont, zoo wacht u dat gij niet verstrikt wordt om bon natevolgen , nadat zij verdelgd zijn voor u , en dat gij' niet vraagt naar hunne goden , zeggende : Zooals deze volken hunne goden gediend hebben, zóó zal 31. ik óók doen. Gij zult den Heer uwen God alzóó niet doen ; want zij hebben hunnen goden gedaan alwat den Heer een gruwel is en wat hij haat; want zij |
hebben zelfs hunne zonen en dochters met vuur verbrand voor hunne goden. 32. Alwat ik u gebied zult gij onderhouden , dat gij er naar doet; gij zult er niets bijdoen en er niets afdoen. 1. Wanneer een profeet of een droomer onder u zal opstaan, en hij geeft u 2. een toeken of wonder, en dat toeken of wonder komt, waarvan hij tot u gesproken bad, er bijvoegende: Laat ons andere goden volgen , die gij niet kent, 3. en hen dienen , — zoo zult gij niet hoo-ren naar de woorden van den profeet of droomer ; want do Heer uw God beproeft u, om te vernemen of gij hem met uw gansche hart en ziel liefhebt. 4. Want gij zult don Hoer uwen God volgen en hem vroezon, en zijne geboden onderhouden en naar zijne stem boo-ren , en hem dienen en hem aanhangen. 5. Maar die profeet of droomer zal sterven , omdat hij u geleerd heeft afteval-len van den Heer uwen God, die u uit Egypteland gevoerd en u uit het diensthuis verlost heeft, en omdat hij u van den weg heeft afgeleid , dien de Heer uw God u geboden heeft te bewandelen. Zoo zult gij dit kwaad uit uw midden wegdoen. 0. Wanneer uw broeder, de zoon uwer moeder, of uw zoon , of uwe dochter, of de vrouw in uwe armen, of uw vriend die u is als uw hart, u heimelijk mogt overreden , zeggende : Laat ons gaan en andere goden dienen, die gij niet gekend hebt, noch uwe vade- 7. ren, van de goden der volken die rondom u zijn , hetzij nabij u of ver van u, van het ééne einde der aarde tot aan 8. het andere, — zoo bewillig niet en hoor niet naar bom ; ook zal uw oog hem niet verschoonen, en gij zult u over hem niet ontfermen noch het ge- 9. heimhouden; maar gij zult hem doo-den ; uwe hand zal do eerste over hem zijn om hem te dooden , en daarna de 10. hand van al het volk. Men zal hem steenigen dat hij sterft , want hij heeft u willen afleiden van den Heer uwen God, die u uit Egypteland, uit het 11. diensthuis , gevoerd heeft. Zoo zal geheel Israel het hooren en vreezen, en zij zullen zulk kwaad niet meer voornemen onder u. |
DEUTERONOMIU M 14.
174
12. Wanneer gij hoort van eenige stad die de Heer uw God u gegeven heeft om daarin te wonen, dat men daarvan 13. zegt: Er zijn sommige booze mannen uitgegaan onder u , en hebben de burgers hunner stad verleid, zeggende; Laat ons gaan en andere goden dienen, 14. die gij niet gekend hebt, — zoo zult gij vlijtig onderzoeken, vernemen en navragen; en indien het de waarheid is, en het zeker zoo is, dat die gruwel 1 .r), onder u gepleegd is, zoo zult gij de burgers dier stad slaan met de scherpte des zwaards, en haar verbannen met alwat. er in is, en haar vee met de scherpte 10. des zwaards ; en al haren roof zult gij verzamelen midden op de straat en met vuur verbranden , zoowel de stad als al haren roof, tot een brandoffer voor den Heer uwen God; dat zij een puinhoop zij eeuwiglijk, en nimmermeer herbouwd 17. worde. En laat niets van het verban-nene aan uwe hand kleven; opdat de Heer van de verbolgenheid zijns toorns afgewend worde, en u barmhartigheid geve en zich over u ontferme, en u vermenigvuldige, zooals hij uwen va- 18. deren gezworen heeft: omdat gij naaide stem van den Heer uwen God gehoord hebt, om te onderhouden al zijne geboden die ik u heden gebied, dat gij doet hetgeen regt is voor de oogen van den Heer uwen God. 1. Gij zijt kinderen van den Heer uwen God : gij zult u geen teeken insnijden , noch u kaal scheren boven de oogen , 2. wegens een doode; want gij zijt een heilig volk den Heere uwen God, en de Heer heeft u verkoren om zijn eigendom te zijn uit al de volken die op de aarde zijn. 3. Gij zult niets eten dat een gruwel is. 4. Maar dit is het gedierte hetwelk gij eten zult: dc os , het schaap , do geit, 5. het hert, de ree, de buffel, de steenbok , het damhert, de woudos en de 6. eland ; en alle gedierte dat gespleten klaauwen heeft en herkaauwt, dat zult 7. gij eten. Maar gij zult niet eten wat herkaauwt en geen gespleten klaauwen heeft; de kameel, de haas en het konijn, die wel herkaauwen maar nogtans geen gespleten klaauwen heb- |
8. ben , zij zullen u onrein zijn ; en het zwijn — want het heeft wel gespleten klaauwen maar herkaauwt niet — zal u onrein zijn; van hun vleesch zult gij niet eten , en hun aas zult gij niet aanraken. 9. Dit is het wat gij eten zult van alwat in de wateren is : alwat vinnen en schub- 10. ben heeft moogt gij eten; maar alwat geen vinnen noch schubben heeft moogt gij niet eten ; het is u onrein. 11. Alle rein gevogelte moogt gij eten. 12. Maar deze zijn het die gij niet eten moogt: de arend , de havik , de meeuw, 13. de duiker, de ekster en de gier, naar 14. hunne soorten; en alle raven , naar hun- 15. ne soorten; de struis, de nachtuil, de koekoek , en de sperwer, naar hunne 16. soorten ; de steenuil, de uhu , de vle- 17. dermuis, de roerdomp, de reiger, de 18. zwaan, de ooijevaar, de wouw, naar hunne soorten , de hop, en de zwaluw. 19. En alle gevogelte dat kruipt zal u on- 20. rein zijn , gij moogt het niet eten. Alle rein gevogelte moogt gij eten. 21. Gij zult geen aas eten ; gij moogt het den vreemdeling die in uwe poorten is geven opdat hij het ete, of verkoop het aan den vreemdeling; want gij zijt een heilig volk den Heere uwen God. Gij zult het bokje niet koken in de melk zijner moeder. 22. Gij zult alle jaren de tienden afzonderen van al de opbrengsten uws zaads , 23. dat uit uwen akker voortkomt; en gij zult het eten voor den Heer uwen God, op de plaats die hij verkiest opdat zijn naam aldaar wonc; namelijk van de tienden van uw koren, van uw most, van uwe olie, en van de eerstgeborenen uwer runderen en uwer schapen ; opdat gij den Heer uwen God leert vreezen 24. uw leven lang. Maar wanneer de weg voor u te ver is, dat gij het niet daarheen kunt dragen , omdat de plaats u te ver is , welke de Heer uw God verkoren heeft om zijnen naam aldaar te laten wonen , als de Heer uw God u 25. gezegend zal hebben : zoo maak het tot geld , en ga met dat geld , in uwe hand besloten , naar de plaats die de Heer 2f). uw God verkoren heeft, en geef dat geld voor alles wat uwe ziel gelust; hetzij voor runderen , schapen , wijn , gistenden drank of voor alles wat uwe ziel begeeren zal; en eet aldaar voor den Heer uwen God , en wees vrolijk , |
DEUTERONOMIUM 15, 16.
175
37. gij en uw huis. En den Leviet die in uwe poorten is zult gij niet verlaten , want hij heeft geen deel noch erfbezit 38. met u. Om de drie jaren zult gij alle tienden van uwe inkomsten van dat jaar afzonderen , en zult het laten in 29. uwe poorten. Alsdan zal de Leviet komen , die geen deel noch erfbezit met u heeft, en de vreemdeling en de wees en de weduw die in uwe poorten zijn , en zij zullen eten en zich verzadigen ; opdat de Heer uw God u zegene in al het werk uwer handen dat gij doet. 1. Na zeven jaren zult gij een vrij-jaar 2. verleenen. Aldus nu zal het toegaan met het vrij-jaar: ieder die zijnen naaste iets borgt, die zal het hem vrijlaten , en zal het niet invorderen van zijnen naaste of van zijnen broeder; want 3. het heet een vrij-jaar des Heeren. Van een vreemdeling moogt gij het invorderen , maar wat gij bij uwen broeder 4. hebt zult gij hem vrijlaten, opdat er geen arme onder u zij ; want de Heer zal u zegenen in het land hetwelk de Heer uw God u geven zal tot een 5. erfdeel om het intenemen; alleenlijk hoor naar de stem van den Heer uwen God, en onderhoud al deze geboden die ik u heden gebied, zoodat 0. gij er naar doet. Want de Heer uw God zal u zegenen , gelijk hij tot u gesproken heeft; zoo zult gij aan vele volken leenen, maar gij zult van niemand leenen; gij zult over vele volken heerschen, maar over u zal niemand heerscben. 7. Wanneer onder u iemand uwer broeders arm is, in eenige stad in uw land hetwelk de Heer uw God u geven zal, zoo zult gij uw hart niet verharden noch uwe hand toesluiten voor uwen 8. armen broeder; maar gij zult uwe hand voor hem opendoen, en hem leenen 9. zooveel hem ontbreekt. Wacht u dat geen booze gedachte in uw hart op-kome, zeggende : Het zevende jaar, het vrij-jaar is nabij ; en gij uwen armen broeder onvriendelijk aanziet en hem niet geeft: zoo zou hij tegen u tot den Heer roepen , dan zou het u tot 10. zonde zijn. Maar gij zult hem geven, en uw hart zal niet verdrietig zijn als gij hem geeft; want om zulke dingen |
zal de Heer uw God u zegenen in al 11. uw werk dat gij voorneemt. Altijd zullen er armen zijn in het land; daarom gebied ik u, zeggende: Gij zult uwe hand openen voor uwen broeder, die bedrukt en arm is in uw land. 12. Wanneer uw broeder , een Hebreër , of eene Hebreeuwsche vrouw, zich aan u verkoopt, zoo zal hij u zes jaren dienen ; in het zevende jaar zult gij hem 13. vrij van u laten weggaan. En wanneer gij hem vrij van u laat weggaan, zoo zult gij hem niet ledig van u laten 14. gaan, maar gij zult hem rijkelijk toevoegen van uwe schapen, van uwen dorschvloer en van uwe wijnpers; opdat gij geeft van hetgeen waarmede de 15. Heer uw God u gezegend heeft. En gedenkt dat gij óók knechten geweest zijt in Egypteland , en dat de Heer uw God u verlost heeft; daarom gebied ik 16. u dit heden. Maar indien hij tot u zeggen zal: ik wil niet van u uitgaan , omdat hij u en uw huis liefheeft, de- 17. wijl bij het wèl bij u heeft, zoo neem een priem en boor hem door zijn oor aan de deur, en laat hem levenslang uw knecht zijn; en met uwe dienst- 18. maagd zult gij óók zoo doen. Laat het u niet hard dunken dat gij hem vrij van u laat weggaan ; want hij heeft u als een dubbel daglooner zes jaren gediend ; zoo zal de Heer uw God u zegenen in alles wat gij doet. 19. Al het eerstgeborene dat onder uwe runderen en schapen geboren wordt en mannelijk is, zult gij den Heer uwen God heiligen; gij zult niet arbeiden met den eerstgeborene van uw rundvee , en niet scheren den eerstgeborene 20. uwer scbapen. Voor den Heer uwen God zult gij ze eten , jaarlijks , aan de plaats die de Heer verkiezen zal, gij 2 I. en uw huis. Doch als het een gebrek heeft, dat het mank of blind is, of eenig ander kwaad gebrek heeft, zoo zult gij het den Heere uwen God niet 22. offeren. Maar in uwe poorten zult gij het eten , hetzij gij onrein of rein zijt, 23. als ware het een ree of een hert. Alleenlijk eet niet van zijn bloed, maar giet het op de aarde uit als water. 1. Onderhoud de maand Abïb , dat gij den Heere uwen God het pascha houdt; |
D E IJ T E R O N
O M I U M 17.
want in de maand Abib heeft de Heer uw God u uit Egypte gevoerd bij nacht. :1. En gij zult den Heere uwen God het pascha slagten , schapen en runderen , aan de plaats welke de Heer verkiezen ü. zal opdat zijn naam aldaar wone. Gij zult niets gezuurds op dat feest eten ; zeven dagen zult gij de ongezuurde brooden der verdrukking eten; want met vreeze zijt gij uit Egypteland getrokken ; opdat gij aan den dag van uwen uittogt uit Egypteland gedenkt 4. uw leven lang. Er zal zeven dagen lang niets gezuurds gezien worden in al uwe grenspalen ; ook zal niets van het vleesch dat des avonds op den eersten dag geslagt is, den nacht over- 5. blijven tot den morgen. Gij moogt het pascha niet slagten in eenige van uwe poorten welke de Heer uw God u geven (i. zal; maar aan de plaats die de Heer uw God verkiezen zal opdat zijn naam aldaar wone, daar zult gij het pascha slagten des avonds als de zon ondergegaan is, den juisten tijd van uwen uit- 7. togt uit Egypte. En gij zult het koken en eten aan de plaats die de Heer uw God verkiezen zal; en des anderen morgens kunt gij terugkeeren en gaan 8. naar uwe hutten. Zes dagen zult gij het ongezuurde eten, en op den zevenden dag is de bijéénkomst van den Heer uwen God, dan zult gij geen arbeid doen. 9. Zeven weken zult gij u tellen; en gij zult beginnen te tellen als men met den sikkel begint te slaan in het staande 10. koren. Dan zult gij het feest der weken den Heere uwen God houden , zoodat gij eene vrijwillige gave van uwe hand geeft, naardat de Heer uw God u ge- i I. zegend heeft. En gij zult vrolijk zijn voor God uwen Heer, gij en uw zoon , uwe dochter, uw knecht, uwe dienstmaagd , en de Leviet die in uwe poorten is , de vreemdeling , de wees en de we-duw die onder u zijn, aan de plaats die de Heer uw God verkoren heeft opdat 12. zijn naam aldaar wone; en gedenkt dat gij knechten in Egypte geweest zijt, opdat gij al deze geboden moogt onderhouden en nakomen. 13. Het feest der loofhutten zult gij houden zeven dagen, wanneer gij zult ingezameld hebben van uwen dorsch- |
14. vloer en van uwe wijnpers. En gij zult vrolijk zijn op uw feest, gij en uw zoon , uwe dochter , uw knecht, uwe dienstmaagd , de Leviet, de vreemdeling , de wees en de weduw die in uwe poorten 15. zijn. Zeven dagen zult gij den Heere uwen God het feest houden aan de plaats die de Heer verkiezen zal; want de Heer uw God zal u zegenen in al uwe inkomsten en in al het werk uwer handen; daarom zult gij regt vrolijk zijn. 10. Driemaal 'sjaars zal alwat mannelijk onder u is voor den Heer uwen God verschijnen , aan de plaats die de Heer verkiezen zal; op het feest der ongezuurde brooden , op het feest der weken , en op het feest der loofhutten ; maar men zal niet ledig voor den Heer 17. verschijnen: elk naar de gave zijner hand, naar den zegen dien de Heer uw God u gegeven heeft. 18. Regters en ambtlieden zult gij over u stellen in al uwe poorten die de Heer uw God u geven zal onder uwe stammen , opdat zij het volk rigten met een 19. regtvaardig gerigt. Gij zult het regt niet buigen, en gij zult ook geen persoon aanzien , noch geschenken nemen ; want de geschenken maken de wijzen blind , en verdraaijen de zaken der regt- 20. vaardigen. Wat regt is zult gij najagen , opdat gij moogt leven en het land innemen hetwelk de Heer uw God u geven zal. 21. Gij zult u geen bosch van boomen planten bij den altaar van den Heer 22. uwen God dien gij u sticht. En gij zult u geen beeldzuil oprigten , hetwelk de Heer uw God haat. 1. Gij zult den Heer uwen God geen rund of schaap offeren , dat een gebrek of iets kwaads aan zich heeft; want het is den Heer uwen God een gruwel. 2. Wanneer onder u , in een uwer poorten die de Heer uw God u geven zal, een man of eene vrouw gevonden wordt, die kwaaddoet voor de oogen van den Heer uwen God, zoodat hij zijn ver- 3. bond overtreedt, en heengaat en andere goden dient en ze aanbidt, hetzij de zon of de maan of het geheele heir des hemels, hetgeen ik niet geboden hei); 4. en het wordt u aangezegd, en gij hoort het, zoo zult gij het zorgvuldig onderzoeken; en als gij bevindt dat het ge- |
D E U T E R O N O M I U M 18.
177
wisselijk waar is, on zoodanig een gru- 5. wol in Israel gepleegd is, zoo zult gij dien man of' die vrouw , die dat kwaad gedaan heeft, in uwe poorten brengen , on gij zult hen steenigen dat zij ster- (J. ven. Naar den mond van twee of drie getuigen zal hij sterven die des doods schuldig is; doch naar don mond van 7. één getuige zal hij niet sterven. De hand der getuigen zal de eerste zijn om hem te dooden, en daarna do hand van al hot volk : opdat gij hot kwade van u wegdoet. S. Wanneer oeno zaak voor het gerigt u te zwaar mogt zijn , tusschon bloed en bloed , tusschon regtshandel en regts-handel, tusschon schade en schade, en or twistzaken in uwe poorten zijn , zoo zult gij u opmaken en gaan naar do plaats die do Heer uw God verkiezen 9. zal; on gij zult tot do priesters, de Le-viton , en tot don regter die te dier tijd zijn zal, komen en hun vragen , en zij 10. zullen u zeggen wat regtis. En gij zult doen naar hetgeen zij u zeggen , aan de plaats die de Heer verkoren heeft; en gij zult het houden, zoodat gij doet 1 1. naar alwat zij u loeren zullen. Naar do wet die zij u loeren , en naar het regt dat zij u zeggen , zult gij u gedragen , dat gij daarvan niet afwijkt, noch tor 12. rogtor- noch tor linkerhand. En zoo iemand halsstarrig mogt handelen , dat hij niet hoorde naar don priester die aldaar staat om do dienst van don Heer uwen God te verrigten , of naar don rogter,'die zal sterven , en gij zult het 13. kwade uit Israel wegdoen : opdat al het volk hot hoore en vreezo , en niet moer halsstarrig zij. 14. Wanneer gij zult gekomen zijn in het land hetwelk de Heer uw God u go-ven zal, en gij het inneemt en daarin woont, en gij zeggen zult: Ik wil een koning over mij stellen , gelijk allo vol- 15. ken rondom mij hebben, zoo zult gij tot koning over u stellen wien do Heer uw God verkiezen zal; gij zult een uit uwe broeders tot koning over u stellen; gij zult geen vreemdeling , die uw broo- 10. der niet is, over u mogen stellen. Alleenlijk dat hij niet vele paarden houde , en wegens de menigte der paarden het volk weder naar Egypte voere; want do Heer hoeft tot u gezegd ; Gij zult voortaan niet weder torugkeeron langs dozen |
17. weg. Hij zal ook niet vele vrouwen nemen , opdat zijn hart niet afgekeerd worde; en hij zal ook niet veel zilver 18. en goud vergaderen. Wanneer hij nu zitten zal op den stoel zijns koningrijks , zoo zal hij oen dubbel dezer wet, die bij de Levitische priesters is, nomen , en ze in een boek laten afschrij- 19. ven. Dat zal bij hom zijn, en hij zal daarin lezen al de dagen zijns levens; opdat hij den Heer zijnen God loore vroozon , en onderhoudo al do woorden dezer wet en deze inzettingen , om er 20. naar te doen. Hij zal zijn hart niet verheffen boven zijne broeders , en hij zal van het gebod niet wijken, noch ter regter- noch tor linkerhand ; opdat hij zijne dagen verlenge in zijn koningrijk , hij en zijne kinderen, in Israel. 1. Do priesters , do Leviten van don ge-hooien stam Levi, zullen geen deel noch erfbezit hebben met Israel: de vuur-offers des Hoeren en zijn deel zullen zij 2. eten. Daarom zullen zij geen erfbezit onder hunne broeders hebben, omdat do Hoer hun erfdeel is, zooals hij hun 3. toegezegd heeft. Dit nu zal het rogt dor priesters zijn van het volk en van doge,non die offeren , hetzij os of scHhap : dat men don priester geve den schouder, lt;in do beide kinnebakken, en do 4 pons; en do eerstelingen van uw koren , van uw most en van uwe olie ; on do eerstelingen van do schoring uwer scha- 5. pon. Want do Hoor uw God heeft hom vorkoren uit al uwe stammen , om te staan in do dienst in den naam des Hoeren , hij on zijne zonen , eeuwiglijk. (gt;. En wanneer een Leviet zal komen uit oen uwer poorten , of elders uit geheel Israel, waar hij een gast is, en hij komt, naar al do begeerte zijnor ziel, tot do plaats die de Heer verkoren 1. hooft, om to dienen in den naam van den Hoer zijnen God , gelijk al zijne broeders do Leviten, die aldaar voorden 8. Hoer staan : zoo zullen allen oen gelijk deel aan de spijze hebben, boven hun aandeel aan hot verkochte bij hunne vaderen. 9. Wanneer gij in het land komt hetwelk de Heer uw God u geven zal, zoo zult gij niet loeren doe.n naar do gru- 10. welen dezer volken. Er zal niemand |
D E U rr E R O Nr O M 1 U M 19.
178
onder u gevonden worden die zijnen zoon of zijne dochter door het vuur laat gaan , of een waarzegger , of een dagverkiezer , of die op vogelgeschreeuw 11. achtgeeft, of een toovenaar , of een bezweerder , of die geesten raadpleegt, of een wigchelaar, of die de dooden op- 12. roept. Want wie zulks doet, die is den Heer een gruwel, en om zulke gruwelen verdrijft de Heer uw God lien voor 13. u uit. Maar gij zult opregt zijn met 14. den Heer uwen God. Want de volken , wier erve gij in bezit nemen zult, hoo-ren naar de dagverkiezers en waarzeggers ; maar u heeft de Heer uw God 15. dit niet toegestaan. Een profeet als mij zal de Heer uw God u verwekken uit u en uwe broeders : naar dien zult gij 16. hooren; gelijk gij zulks van den Heer uwen God gebeden hebt te Horeb, ten dage der vergadering, zeggende: Ik wil voortaan niet meer hooren de stem van den Heer mijnen God, en dit groote vuur niet meer zien, opdat ik 17. niet sterve. Toen zeide de Heer tot mij: Wat zij gesproken hebben is goed. 18. Ik zal hun een profeet gelijk gij zijt verwekken uit hunne broeders, en ik zal mijne woorden in zijnen mond geven ; die zal tot hen spreken alwat ik 19. Rem gebieden zal. En wie naar mijne woorden niet hooren zal, die hij in mijnen naam zal spreken , van dien zal ik 20. het eisehen. Doch als een profeet zich vermeet te spreken in mijnen naam, hetgeen ik hem niet geboden heb te spreken, of spreken zal in den naam van andere goden, die profeet zal ster- 21. ven. En zoo gij in uw hart zeggen mogt; Hoe kan ik merken , welk woord 22. de Heer niet gesproken heeft? — wanneer die profeet spreekt in den naam des Heeren, en er komt niets van en het gebeurt niet: dat is het woord hetwelk de Heer niet gesproken heeft; die profeet heeft uit vermetelheid aldus gesproken , daarom vrees niet voor hem. 1. Wanneer de Heer uw God de volken zal hebben uitgeroeid, wier land de Heer uw God u geven zal, en gij hen verdreven hebt en in hunne steden en 2. huizen woont, zoo zult gij u drie steden afzonderen in het land hetwelk de Heer uw God u geven zal om het inte- |
3. nemen ; en gij zult u den weg fdaarheen] bereiden , en de grenzen van uw land, hetwelk de Heer uw God u uit-deelen zal, in drieën verdeelen ; opdat daarheen vlugte wie een doodslag be- 4. gaan heeft. En dit is de zaak desgenen die een doodslag begaan heeft, en daarheen kan vlugten om in leven te blijven : wanneer iemand zijnen naaste slaat, niet met opzet, en tevoren geen 5. haat tegen hem gehad heeft: als , wanneer iemand met zijnen naaste in het woud ging om bout aftehouwen, en met de hand de bijl uitstrekte om het hout aftehouwen , en het ijzer van den steel afschoot en zijnen naaste trof, zoodat hij stierf, die zal naar een van deze steden vlugten om in leven te blij- 6. ven ; opdat de bloed wreker den doodslager niet najage terwijl zijn hart verhit is, en hem achterhale dewijl ,de weg zoo ver is , en hem aan het leven sla : daar toch geen oordeel des doods aan hem is, nademaal hij hem geen haat 7. heeft toegedragen. Daarom gebied ik 8. u dut gij u drie steden afzondert. En indien de Heer uw God uwen grenspaal uitzetten zal, gelijk hij uwen vaderen gezworen heeft, en u al dat land zal geven, hetwelk hij gezegd heeft 9. uwen vaderen te zullen geven, — zoo gij namelijk al deze geboden , die ik u heden gebied, onderhouden zult, dat gij er naar doet, en den Heer uwen God liefhebt, en in zijne wegen wandelt uw leven lang, — zoo zult gij nog 10. drie steden voegen bij deze drie; opdat er geen onschuldig bloed vergoten worde in uw land hetwelk de Heer uw God u tot een erfdeel geeft, en er geen bloedschulden op u komen. 11. Maar wanneer iemand zijnen naaste haat toedraagt, en op hem loert, en tegen hem opstaat en hem aan het leven slaat zoodat hij sterft, en bij vlugt 12. naar een van deze steden , zoo zullen de oudsten van zijne stad heenzenden en hem vandaar laten halen , en hem in de hand des bloedwrekers geven, opdat hij 13. sterve. Uwe oogen zullen hem niet ver-schoonen, en gij zult het onschuldig bloed uit Israel wegdoen, opdat het u welga. 14. Gij zult uws naasten grenspaal niet acbteruitzetten, dien de voorvaderen gezet hebben in uw erfdeel, hetwelk gij |
179
O M I U M :2().
bezitten zult in het land dat de Heer uw God u geven zal om het intenemen. 15. Eén getuige alleen zal tegen niemand opstaan over eenige misdaad of zonde , of welk misdrijf het ook zij dat iemand bedreven heeft; maar naar den mond van twee of drie getuigen zal de zaak Ui. bestaan. Wanneer een valsch getuige tegen iemand optreedt om eene overtre- 1 7. ding tegen hem te betuigen , zoo zullen die beide mannen, die eene zaak met elkander hebben , staan voor den Heer , voor de priesters en regters welke in die 1 s. dagen zijn zullen. En de regters zullen naauwkeurig onderzoeken; en wanneer de valsche getuige eene valsche getuigenis tegen zijnen broeder gegeven heeft, 19. zoo zult gij hem doen zooals hij zijnen broeder dacht te doen : zoodat gij het 20. kwade van u wegdoet; opdat de overigen dat hooren en vreezen, en zulke booze stukken niet meer ondernemen 21. onder u. Uw oog zal hem niet ver-schoonen ; ziel voor ziel, oog voor oog , tand voor tand , hand voor hand , voet voor voet. HOOFDSTUK 20. 1. Wanneer gij ten strijde trekt tegen uwe vijanden, en gij ziet paarden en wagens van een volk dat grooter is dan gij zijt, zoo vrees niet voor hen ; want de Heer uw God , die u uit Egypteland 2. gevoerd heeft, is met u. Wanneer gijlieden nu komt tot den strijd, zoo zal de priester toetreden en tot het volk 3. spreken , en zal tot hen zeggen : Hoor Israel, gijlieden gaat heden in den strijd tegen uwe vijanden; uw hart versage niet, vreest niet en beeft niet, en laat u 4. niet verschrikken voor hen; want de Heer uw God gaat met u, om voor u te strijden tegen uwe vijanden en u te 5. helpen. Daarna zullen de ambtlieden tot het volk spreken, zeggende; Wie een nieuw huis gebouwd heeft en het nog niet heeft ingewijd , die ga heen en keere terug naar zijn huis, opdat hij niet sterve in den strijd, en een ander fi. het inwijde. Wie een wijngaard geplant heeft en de eerste vruchten daarvan nog niet heeft genoten , die ga heen en blijve in zijn huis, opdat hij niet sterve in den strijd , en een ander de eerste vrueh- |
7. ten daarvan ete. Wie met eene vrouw ondertrouwd is en haar nog niet tot zich genomen heeft, die ga heen en keere terug naar zijn huis, opdat hij niet sterve in den strijd , en een ander haar S. neme. En de ambtlieden zullen verder tot het volk spreken en zeggen : Wie vreesachtig is en een versaagd hart heeft, die ga heen en keere terug naar zijn huis ; opdat hij het hart zijner broeders ook niet moedeloos make gelijk zijn 9. hart is. En wanneer de ambtlieden uitgesproken hebben tot het volk , zullen zij hoofdlieden stellen aan de spits des volks. 10. Wanneer gij tot eene stad trekt om tegen haar te strijden, zoo zult gij 1 1. haar den vrede aanbieden. En indien zij u vreedzaam antwoordt en u opendoet , zoo zal al het volk dat er in gevonden wordt u cijnsbaar en onderdanig 12. zijn. Maar indien zij niet vreedzaam met u wil handelen en met u strijden 1 3. wil, zoo zult gij haar belegeren. En wanneer de Heer uw God haar in uwe hand geeft, zoo zult gij alwat mannelijk daarin is met de scherpte des 14. zwaards slaan; doch de vrouwen, de kinderkeus en het vee, en alwat in de stad zijn zal, en al den buit, zult gij onder u uitdeden ; en gij zult eten van den buit uwer vijanden , dien de Heer 15. uw God u gegeven heeft. Alzóó zult gij met alle steden doen die zeer ver van u afgelegen zijn , en die niet zijn 16. van de steden dezer volken. Maar in de steden dezer volken , welke de Heer uw God u tot een erfdeel geven zal, zult gij niets laten leven wat adem 17. heeft; maar gij zult hen verbannen, namelijk de Hethiten , de Amoriten, de Kanaiiniten , de Fereziten , de Hevi-ten en de Jebusiten, zooals de Heer uw 18. God u geboden heeft; opdat zij u niet leeren doen al de gruwelen die zij doen ter eere hunner goden , en gij tegen den Heer uwen God zondigt. 19. Wanneer gij langen tijd voor eene stad moet liggen , tegen welke gij strijdt om die intenemen, zoo zult gij de hoornen niet verderven, door met bijlen daaraan te houwen ; want waarvan gij eten kunt, dat zult gij niet uitroeijen , (des menschen is immers de boom des velds), opdat het voor u een bolwerk 20. zijn moge. Maar zulke hoornen , waarvan gij weet dat men niet eet, die zult gij verderven en uitroeijen , en een bol- 12quot; |
D E U T E R O N O M I U M 21, 22.
180
werk daarvan bouwen tegen de stad die, tegen u strijdt, totdat gij haar mag-tig wordt. 1. Wanneer men een verslagene vindt in het land hetwelk de Heer uw God u geven zal om te bezitten , liggende op luit veld , en men niet weet wie hem 2. verslagen heeft, zoo zullen uwe oudsten en regters uitgaan , en meten van den verslagene at' tot aan de steden die rondom liggen. Welke stad nu de naaste is , daarvan zullen de oudsten eene jonge koe van de runderen nemen , met welke men niet gearbeid heeft, en die nog niet aan het juk getrokken heeft; 4. en zij zullen haar afbrengen in een zandachtig dal, dat niet bearbeid noch bezaaid is ; en zij zullen haar aldaar in het 5. dal den hals afsnijden. Daar zullen dan toetreden de priesters, de zonen van Levi; (want de Heer uw God heeft hen verkoren , om hem te dienen en zijnen naam te loven; en naar hunnen mond zal alle twist en alle benadeeling afge- G. daan worden.) En al de oudsten van die stad zullen toetreden tot den verslagene , en hunne handen wasschen over die jonge koe, die in dat dal de 7. hals afgesneden is; en zij zullen betuigen en zeggen : Onze handen hebben dit bloed niet vergoten, ook hebben 8. onze oogen het niet gezien; wees uw volk Israel genadig, hetwelk gij Heer verlost hebt, en leg het onschuldig bloed niet op iiw volk Israel. Zoo zullen zij wegens dat bloed verzoend zijn. 9. Alzoo zult gij het onschuldig bloed van u wegdoen, dat gij doet hetgeen regt is voor de oogen des Heeren. 10. Wanneer gij ten strijde trekt tegen uwe vijanden, en de Heer uw God hen in uwe hand geeft dat gij hunne gevan- 1 l. genen wegvoert, en gij onder de gevangenen eene schoone vrouw ziet, en lust tot haar hebt om haar lot vrouw te 12. nemen: zoo breng haar in uw huis, en zij zal haar hoofd scheren en hare na- 13. gels snijden, en de kleederen afleggen in welke zij gevangen is; en laat haar in uw huis zitten en haren vader en hare moeder beweenen een maand lang; en daarna zult gij tot haar ingaan en haar trouwen , en zij zal uwe vrouw |
14. zijn. Maar als gij geen lust tot haar hebt, zoo zult gij haar laten gaan waarheen zij wil, maar haar niet voor geld verkoopen noch verhuren, nadat gij haar vernederd hebt. I 5. Als iemand twee vrouwen heeft, eene die hij liefheeft en eene die hij haat, en zij hem kinderen baren , beide de beminde en de gehate, en de eerstgebo- 1(5. rene van de gehate is, en de tijd komt dat hij zijnen zonen de_ erfenis zal uit-deelen , zoo kan hij den zoon der beminde niet tot den eerstgeboren zoon maken voor den eerstgeboren zoon der 17. gehate; maar hij zal den eerstgeboren zoon der gehate als zoodanig erkennen , (in hem geven het dubbele deel van al-wat er is ; want hij is de eersteling zij ner kracht, en het regt der eerstgeboorte. is het zijne. 18. Wanneer iemand een weerbarstigen en ongehoorzamen zoon heeft, die naar de stem zijns vaders en zijner moeder niet hoort, en als zij hem kastijden 1 9. hun echter niet gehoorzamen wil, zoo zullen zijn vader en zijne moeder hem grijpen, en hem brengen tot de oudsten der stad en tot de poort dier plaats; 20. en zij zullen tot de oudsten dier stad zeggen: Deze onze zoon is weerbarstig en ongehoorzaam en hoort niet naar onze stem, en is een brasser en een 2 1. dronkaard. Dan zullen al de lieden de zer stad hem steenigen dat hij sterft; en gij zult alzoo het kwade van u wegdoen , dat geheel Israel dit hoore en vreeze. 22. Wanneer iemand eene zonde gedaan heeft die den dood waardig is, en hij wordt alzoo gedood, dat men hem aan 23. een hout moet ophangen, zoo zal zijn ligchaam niet den nacht over aan het hout blijven hangen, maar gij zult hem dienzelfden dag begraven; want een op-gehangene is vervloekt bij God: opdat gij uw land niet verontreinigt, hetwelk de Heer uw God u ten erfdeel geeft. 1. Wanneer gij uws broeders os of schaap ziet afgedwaald, zoo zult gij u daaraan niet onttrekken , maar zult die 2. tot uwen broeder wederbrengen. Maalais uw broeder niet nabij u is en gij hem ook niet kent, zoo zult gij ze in uw huis nemen , dat zij bij u zijn totdat uw broeder die zoekt en gij ze hem |
I) 10 ü T li R O N O M i U M 22.
181
3. wedergeeft. Alzóó zult gij doen met zi jnen ezel, met zijn kleed, (in met al hot verlorene hetwelk uw broeder verloren heeft en dat gij vindt; gij moogt er u 4. niet aan onttrekken. Wanneer gij uws broeders ezel of os op den weg ziet vallen , zoo zult gij u daaraan niet onttrekken , maar zult ze weder ophelpen. 5. Eene. vrouw zal geen mans-kleeding-stukken dragen , en een man zal geen vrouwekleederen aandoen; want wie dat doet, die is den Heer uwen God een gruwel. (5. Wanneer gij op den weg een vogelnest vindt op een boom of op de aarde, met jongen of met eijeren , en de moeder zit op de jongen of op de eijeren, zoo zult gij de moeder met de jongen 7. niet nemen, maar gij zult de moeder laten vliegen en de jongen kunt gij nemen; opdat het ti welga en gij lang leeft. s. Wanneer gij een nieuw huis bouwt, zoo maak eene leuning rondom uw dak; opdat gij geen bloedschuld op uw huis brengt, als iemand daarvan afviel. 1). Gij zult uwen wijnberg niet met menigerlei zaad bezaaijen , opdat gij niet het geheel van het zaad dat gij gezaaid hebt, benevens de opbrengst van deii 10. wijnberg , zoudt moeten heiligen. Gij zult niet ploegen met een os en een ezel i I. tegelijk. Gij zult geen kleed aantrekken tegelijk van wol en van linnen. 1:2. Gij zult u franjes maken aan de vier hoeken van uw opperkleed met hetwelk gij u bedekt. 1 '•]. Wanneer iemand eene vrouw neemt, en toornig op haar wordt als hij bij haar 14. geslapen heeft, en haar iets schandelijks te laste legt, en een kwaad gerucht over haar brengt, en zegt: Deze vrouw heb ik genomen, en toen ik mij bij haar voegde , bevond ik dat zij geen maagd 15. was: — zoo zullen de vader en de moeder van deze jonge dochter den maagdom dezer jonge dochter nemen en dien voor de oudsten der stad in de poort Ifi. uitbrengen; en de vader van de jonge dochter zal tot de oudsten zeggen : I k heb aan dezen man mijne dochter tot vrouw gegeven; nu is hij toornig op 17. haar geworden , en legt haar een schandelijk ding te laste , zeggende: Ik heb uwe dochter geen maagd bevonden : — hier is de maagdom van mijne dochter. |
En zij zullen de kleederen voor de oud- 18. sten der stad uitspreiden. Dan zullen de oudsten van die stad den man ne- l l), men en hem kastijden , en hem eene boete opleggen van honderd zilveren sikkels, en die aan den vader der jonge dochter geven , omdat hij eene jonge dochter in Israel in een kwaad gerucht gebragt heeft; en hij zal haar tot vrouw . hebben , zoodat hij haar zijn leven lang niet zal mogen verlaten. 20. Maar indien het de waarheid is , dat de jonge dochter geen maagd bevonden 21. is , zoo zal men haar buiten voor de deur van haars vaders huis brengen, en de lieden der stad zullen haar steenigen dat zij sterft, omdat zij eene schanddaad in Israel begaan heeft en in haars vaders huis gehoereerd heeft; en gij zult het kwade van u wegdoen. 22. Wanneer iemand bevonden wordt te slapen bij eene vrouw die een echten man heeft, zoo zullen zij beiden sterven , de man en de vrouw bij welke hij geslapen heeft; en gij zult het kwade uit Israel wegdoen. 23. Wanneer eene jonge, dochter aan iemand ondertrouwd is, en een man haar in de stad vindt en bij haar slaapt, 24. zoo zult gij ze beiden ter stadspoort uitbrengen en zult ze beiden steenigen dat zij sterven : de jonge dochter omdat zij niet geroepen heeft, dewijl zij in de stad was; den man omdat hij zijns naasten vrouw geschonden heeft; en gij 25. zult het kwade van u wegdoen. Maalais iemand eene ondertrouwde jonge dochter op het veld vindt, en haar grijpt en bij haar slaapt, zoo zal de man alléén sterven die bij haar geslapen heeft; 2(1 maar de jonge dochter zult gij niets doen, want zij heeft geen zonde des doods gedaan; maai- gelijk wanneer iemand tegen zijnen naaste opstond en 27. hem doodsloeg, zóó is dit ook; want hij vond haar op het veld , en de ondertrouwde jonge dochter riep , en er was niemand die haar hulp kon aanbrengen. 28. Wanneer iemand eene maagd aantreft die niet ondertrouwd is, en hij grijpt haar en slaapt bij haar, en het 29. wordt alzoo bevonden , zoo zal hij die bij haar geslapen heeft, aan haren vader vijftig sikkels zilver geven, en hij zal haar tot vrouw nemen, omdat hij |
182 I) E U T E R O N ( haar verkracht heeft; hij zal haar niet mogen verlaten zijn leven lang. 30. Niemand zal zijns vaders vrouw nemen , en zijns vaders dek niet opslaan. 1. Wie door kneuzing of uitsnijding ontmand is , mag in de gemeente des 2. Heeren niet komen. Er zal ook geen onecht kind in de gemeente des Heeren komen, zelfs zijn tiende geslacht zal in de gemeente des Heeren niet komen. :3. De Ammoniten en Moabiten zullen in de gemeente des Heeren niet komen , ook hun tiende geslacht zal er niet in- 4. komen; omdat zij u niet tegemoetkwamen met brood en water op den weg toen gij uit Egypte trokt, en omdat zij daarenboven Bileam , Beors zoon, uit Pethor in Mesopotamië, tegen u 5. huurden om u te vervloeken. Doch de Heer uw God wilde Bileam niet hoo-ren, en veranderde voor u den vloek in zegen , omdat de Heer uw God u lief- (). had. Gij zult hun noch geluk noch 7. goed wenschen ten eeuwigen dage. Den Édomiet zult gij voor geen gruwel houden , want hij is uw broeder; den Egyptenaar zult gij óók voor geen gruwel houden, want gij zijt een vreemdeling 8. in zijn land geweest. De kinderen die zij in het derde lid verwekken, zullen in de gemeente des Heeren mogen komen. 9. Wanneer gij met het leger uittrekt tegen uwe vijanden, zoo wacht u voor 10. alle kwaad. Wanneer iemand onder u is die niet rein is , dat hem des nachts iets wedervaren is, die zal buiten het leger gaan en er niet weder inkomen ; 1 l. totdat hij zicli voor den avond met water baadt, en als de zon ondergegaan 1:2. is zal hij weder in het leger komen. En gij zult buiten het leger eene plaats hebben om voor uwe behoeften daar-1 3. heen te gaan. En gij zult een schopje hebben; en als gij u daarbuiten zetten wilt, zoo zult gij daarmede graven; en als gij gezeten hebt, dan zult gij toe-14. dekken hetgeen van u gegaan is. Want de Heer uw God wandelt in uw leger, om u te verlossen en uwe vijanden aan u overteleveren; daarom zal uw leger heilig zijn, opdat niets schandelijks onder u gezien worde en hij zich van u afkeere. |
M I U M 2-Ó , 24. 15. Gij zult geen knecht, die van zijnen heer tot u ontkomen is , aan dezen we- 16. der uitleveren. Hij zal bij u blijven aan de plaats die hij verkiest in een uwer poorten, waar het goed voor hem is ; gij zult hem niet onderdrukken. 17. Er zal geen hoer zijn ouder de dochters van Israel, en geen schandjongen 18. onder de zonen van Israel. Gij zult geen hoereloon noch hondegeld in het huis van den Heer uwen God brengen wegens eenige gelofte, want beide zijn den Heer uwen God een gruwel. 19. Gij zult van uwen broeder geen woeker nemen, noch van geld, noch van spijs, noch van iets waarmede men 20. woekeren kan: van den vreemdeling moogt gij woeker nemen, maar niet van uwen broeder; opdat de Heer uw God u zegene in alwat gij voorneemt, in het land waar gij heenkomt om het in bezit te nemen. 21. Wanneer gij den Heer uwen God eene gelofte doet, zoo zult gij niet uitstellen die te houden; want de Heer uw God zal het van u eischen en het 22. zoude u zonde zijn. Wanneer gij het doen van geloften nalaat, zoo is dit u 23. geen zonde; maar wat van uwe lippen gegaan is , zult gij houden en doen , zooals gij den Heer uwen God vrijwillig beloofd hebt, hetgeen gij met uwen mond gesproken hebt. 24. Wanneer gij in uws naasten wijnberg gaat, zoo moogt gij van de druiven eten naar uwen wil totdat gij verzadigd zijt; maar gij zult niets in uw vat doen. 25. Wanneer gij door liet staande koren van uwen naaste gaat, zoo moogt gij met de hand de aren afplukken; maar den sikkel zult gij in het staande koren uws naasten niet slaan. 1. Wanneer iemand eene vrouw neemt en haar trouwt, en zij vindt geen genade voor zijne oogen vanwege iets af-keerwekkends , zoo zal hij een scheid-brief schrijven en haar dien in handen geven , en haar uit zijn huis laten gaan. 2. Wanneer zij dan uit zijn huis gegaan is, en heengaat en de vrouw eens an- 3. ders wordt, en deze andere man óók af-keerig van haar wordt, en een scheid-brief schrijft en haar dien in handen geeft, en haar uit zijn huis laat gaan ; |
D E U rr E R O N O M 1 U M 25.
188
of zoo din andere; man sterft, die haar 4. tot vrouw genomen had: zoo mag haar eerste man, die haar uitgestooten heeft, haar niet wedernemen, dat zij hem tot vrouw zij , nademaal zij verontreinigd is; want dat is een gruwel voor den Heer; opdat gij het land niet met zonde bezwaart, hetwelk de Heer uw God u tot een erfdeel gegeven heeft. 5. Wanneer iemand onlangs eene vrouw genomen heeft, zoo zal hij niet uittrekken met het heir, en men zal hem geen last opleggen; hij zal vrij zijn in zijn huis een jaar lang, opdat hij vrolijk zij met zijne vrouw die hij genomen heeft. 6. Gij zult niet te pand nemen den ondersten noch den bovensten molensteen; want dan hebt gij het leven te pand genomen. 7. Wanneer iemand gevonden wordt die een mensch steelt van zijne broeders uit de kinderen Israels , en gewin met hem drijft of hem verkoopt, die-dief zal sterven , opdat gij het kwade van u wegdoet. 8. Wacht u voor de plaag der inelaatsch-heid , zoodat gij met naarstigheid houdt en doet alwat de priesters , de Leviten , u leeren; wat zij u gebieden zult gij 9. houden en er naar doen. Gedenk wat de Heer uw God deed met Mirjam, op den weg toen gij uit Egypte trokt. 10. Wanneer gij aan uwen naaste iets zult geleend hebben, zoo zult gij niet in zijn huis gaan om hem een pand te 11. ontnemen; maar gij zult buiten staan, en hij wien gij leendet zal zijn pand tot l:2.u naarbuiten brengen. Doch indien hij behoeftig is , zoo zult gij u niet te sla- 1 3. pen leggen met zijn pand ; maar gij zult hem zijn pand wedergeven eer de zon ondergaat, opdat hij in zijn kleed slape en u zegene; dit zal u voor den Heer uwen God geregtigheid zijn. 14. Gij zult den armen cn behoeftigen daglooner zijn loon niet onthouden , hij zij uit uwe broeders of uit de vreemdelingen die in uw land en in uwe poor- 15. ten zijn; maar gij zult hem zijn loon op dien dag geven , opdat de zon daarover niet onderga ; want hij is behoeftig en onderhoudt zijn leven daarmede ; opdat hij den Heer niet tegen uquot; aanroepe en het u tot zonde zij. |
16. De, vaders zullen niet voor de kinderen , noch de kinderen voor de vaders sterven ; maar ieder zal om zijne eigene zonde sterven. 17. Gij zult het regt van den vreemdeling en van den wees niet buigen, en zult het kleed der weduw niet te 18. pand nemen; want gij zult gedenken dat gij knechten in Egypte geweest zijt, en de Heer uw God u daaruit verlost heeft; daarom gebied ik u dat gij het doet. 19. Wanneer gij uwen oogst op uwen akker hebt atgeoogst, en eene schoof vergeten hebt op den akker, zoo zult gij niet omkeeren om die te halen , maar zij zal voor den vreemdeling, den wees en de weduw zijn ; opdat de Heer uw God u zegene in al het werk uwer 20. handen. Wanneer gij uwe olijf hoornen geschud hebt, zoo zult gij niet naschudden ; het zal voor den vreemde- 21. ling, den wees en de weduw zijn. Wanneer gij uwen wijnberg afgeplukt hebt, zoo zult gij niet nazamelen; het zal voor den vreemdeling, den wees en de 22. weduw zijn. En gij zult gedenken dat gij knechten in Egypteland geweest zijt; daarom gebied ik u dat gij het doet. 1. Wanneer er twist is tusschen mannen , zoo zal men hen voor het gerigt brengen en hen rigten , en den regt-vaardige zal men in 't gelijk stellen en 2. den schuldige veroordeelen. En indien de schuldige slagen verdiend heeft, zoo zal de regter hem doen nedervallen, en hem in zijne tegenwoordigheid doen slaan met een genoegzaam getal, naar 3. de maat zijner misdaad. Wanneer men hem veertig slagen gegeven heeft, zal men hem niet meer slaan; opdat hij niet, zoo men hem meer slagen geeft, teveel geslagen worde, en uw broeder daarvan schand teekenen behoude voor uwe oogen. 4. Gij zult den os als hij dorscht niet muilbanden. 5. Wanneer broeders zamenwonen , en de één sterft zonder kinderen , zoo zal de vrouw des gestorvenen geen vreemden man van buiten nemen ; maar haar behuwdbroeder zal hij haar slapen en haar tot vrouw nemen , en den pligt |
L) E IJ T E R O N O M I U M 2(5.
184
6. eens behuwdbroeders bewijzen. En den eersten zoon dien zij baart zal hij laten staan op den naam van zijn gestorven broeder, opdat zijn naam niet uitge-delgd worde uit Israel. 7. Maar indien het den man niet behaagt zijne behuwdzuster te nemen, zoo zal zijne behuwdzuster opgaan naaide poort tot de oudsten en zeggen : Mijn behuwdbroeder weigert zijnen broeder een naam te verwekken in Is- 8. rael, en wil mij niet trouwen. Dan zullen de oudsten der stad hem ontbieden en met hem spreken; indien hij dan staat en zegt: Het behaagt mij !). niet haar te nemen , zoo zal zijne behuwdzuster tot hem treden voor de oudsten , en hem een sehoen van zijnen voet uittrekken en hem in 't aangezigt spuwen, en zal antwoorden en zeggen : Zóó zal men dien man doen die zijns 10. broeders huis niet bouwen wil. En zijn naam zal in Israel heeten : Het huis desgenen vvien de sehoen uitgetrokken is. 1 l. Wanneer twee mannen met elkander twisten, en de vrouw des éénen toeloopt om haren man te redden van de hand desgenen die hem slaat, en hare hand uitstrekt en hem bij zijne scha- 12. meiheid grijpt, zoo zult gij haar de hand afhouwen , uw oog zal haar niet verschoonen. I 3. Gij zult geen tweeërlei gewigt, groot 14. en klein, in uwen buidel hebben; en in uw huis zal geen tweeërlei schepel, 15. groot en klein , zijn : gij zult een volkomen en regt gewigt en een volkomen en regt schepel hebben , opdat uw leven lang dure in het land hetwelk de Heer I (). uw God u geven zal. Want wie zulks doet, die is den Heer uwen God een gruwel, gelijk allen die kwaaddoen. 17. Gedenk wat de Amalekiten u deden op den weg toen gij uit Egypte trokt: 18. hoe zij u aangrepen op den weg en sloegen uwe achterhoede, alle zwakken die achteraan kwamen, toen gij moede en mat waart; en zij vreesden God niet. 19. Wanneer nu de Heer uw God u rust zal gegeven hebben van al uwe vijanden rondom , in het land hetwelk de Heer uw God u geven zal om het ten erfdeel intenemen , zoo zult gij de gedachtenis der Amalekiten uitdelgen van onder den hemel: vergeet dat niet. |
1. Wanneer gij in het land komt hetwelk de Heer uw God u tot een erfdeel geven zal, en gij het inneemt en daarin 2. woont, zoo zult gij nemen van alle eerstelingen der vruchten van het land die uit de aarde opkomen, welke de Heer uw Gofl u geeft, en gij zult die leggen in een korf, en heengaan naar de plaats die de Heer uw God verkiezen zal op- 3. dat zijn naam aldaar wone; en gij zult tot den priester komen welke in dien tijd zijn zal, en tot hem zeggen: Ik verklaar heden voor den Heer uwen God , dat ik gekomen ben in het land hetwelk de Heer onzen vaderen gezwo- 4. ren heeft aan ons te zullen geven. En de priester zal den korf van uwe hand nemen, en dien voor den altaar van 5. den Heer uwen God nederzetten. Dan zult gij antwoorden en zeggen voor den Heer uwen God: Mijn vader was een omzwervende Arameër ; die trok af naar Egypte en was aldaar een vreemdeling met weinig volks; en hij werd aldaar 6. een groot, sterk en talrijk volk. Doch de Egyptenaars handelden kwalijk met ons en verdrukten ons en leiden ons 7. een harden dwangarbeid op. Toen riepen wij tot den Heer, den God onzer vaderen; en de Heer verhoorde ons roepen en zag onze ellende aan , onzen 8. angst en onzen nood ; en hij voerde ons uit Egypte met een magtige hand en een uitgestrekten arm, en met eene groote verschrikking door teekenen en 9. wonderen , en bragt ons aan deze plaats , en gaf ons dit land waar melk en honig 10. vloeit. Nu breng ik de eerstelingen van de vruchten des lands , die gij Heer mij gegeven hebt. En gij zult die nederzetten voor den Heer uwen God , en zult aanbidden voor den Heer uwen God ; 1 1. en gij zult vrolijk zijn over al het goede hetwelk de Heer uw God aan u en uw huis gegeven heeft, gij en de Leviet, en de vreemdeling die bij u is. 12. Wanneer gij alle tienden uwer inkomsten zult zamengebragt hebben in het derde jaar , zijnde een jaar der tienden , zoo zult gij aan den Leviet, aan den vreemdeling, aan den wees en aan de weduw geven , dat zij eten in uwe 13. poorten en verzadigd worden. En gij zult zeggen voor den Heer uwen God : |
I) E U T llt;: R O N O M I U M 27.
185
ik heb hetgeen geheiligd is uit mijn huis weggedaan , en heb het gegeven aan den Leviet, aan den vreemdeling, aan den wees en aan de weduw , naar uw gebod hetwelk gij mij geboden hebt; ik heb uw gebod niet overtreden noch 14. vergeten, ik heb daarvan niet gegeten in mijnen druk , en heb niets daarvan weggenomen tot onrein gebruik ; ik heb daarvan niets voor een doode gegeven; ik ben aan de stem van den Heer mijnen God gehoorzaam geweest, en heb 15. gedaan alwat gij mij geboden hebt. Zie nederwaarts van uwe heilige woning, van den hemel, en zegen uw volk Israel , en het land hetwelk gij ons gegeven hebt, gelijk gij onzen vaderen gezworen hebt, een land waar melk en honig vloeit. 10. Heden gebiedt de Heer uw God u, dat gij doet naar al deze geboden en inzettingen , dat gij die onderhoudt en er naar doet met uw gansche hart en ziel. 17. Met den Heer hebt gij heden gesproken , dat hij uw God zal zijn, dat gij in al zijne wegen zult wandelen , en onderhouden zijne wetten , geboden en inzettingen , en naar zijne stem zult hooren; I S. en de Heer heeft heden tot u gesproken , dat gij hem een volk des eigendom» zult zijn , gelijk hij tot u gesproken heeft, dat gij al zijne; geboden onder- I!). houden zult; en dat hij u verbette, en gij geroemd , geprezen en geëerd wordt boven alle volken die hij gemaakt heeft , opdat gij dm Heer uwen God een heilig volk zijt, gelijk hij gesproken heeft. 1. En Mozes gebood , tezamen met de oudsten van Israel, het volk , zeggende : Bewaart alle geboden die ik u he- 2. den gebied. En ten dage als gij over den Jordaan zult getrokken zijn in het land dat de Heer uw God u geven zal, zult gij groote steenen oprigten en die 3. met kalk bestrijken; en gij zult daarop schrijven al de woorden dezer wet, als gij zult overgetrokken zijn om te komen in het land dat de Heer uw God u geven zal, een land waar melk en honig vloeit, gelijk de Heer, de God uwer 4. vaderen, tot u gesproken heeft. Als gij nu over den Jordaan zult getrokken zijn , zoo zult gij de steenen , van welke ik u heden gebied, oprigten op den |
berg Ebal, en die met kalk bestrijken. 5. En gij zult aldaar den Heere uwen God een steenen altaar bouwen , waar geen 6. houwijzer aan komt; van gehééle steenen zult gij dezen altaar den Heere uwen God bouwen. En gij zult brandoffers daarop offeren den Heere uwen 7. God, en gij zult dankoffers offeren , en aldaar eten en vrolijk zijn voor den Heer 8. uwen God. En gij zult op deze steenen al de woorden dezer wet schrijven, klaar en duidelijk. 9. En Mozes sprak tezamen met de priesters. de Leviten, tot geheel Israel , zeggende: Luister en hoor toe , Israel; heden op dezen dag zijt gij een volk van den Heer uwen God gewor- 10. den: dat gij aan de stem van den Heer uwen God gehoorzaam zijt, en doet naar zijne geboden en inzettingen die ik u heden gebied. 11. En Mozes gebood het volk te dien 12. dage , zeggende ; Deze zullen staan op den berg Gerizim om het volk te zegenen , als gij over den Jordaan zult getrokken zijn : Simeon , Levi, Juda, Is- 1 3. sasehar , Jozef en Benjamin ; en deze zullen staan op den berg Ebal om te vloeken: Ruben, Gad, Aser, Zebulon, 14. Dan en Naftali. En de Leviten zullen beginnen en spreken tot het gansche volk van Israel, met eene luide stem: 15. Vervloekt zij wie een afgod of een gegoten beeld maakt, een gruwel des Heeren , een werk van werkmeestershanden , en dat plaatst in het verborgen. En al het volk zal antwoorden en 16. zeggen : Amen. Vervloekt zij wie zijnen vader of zijne moeder vloekt. En 17. al het volk zal zeggen: Amen. Vervloekt zij wie den grenspaal zijns naasten achteruitzet. En al het volk zal 18. zeggen : Amen. Vervloekt zij wie een blinde doet dwalen op den weg. En al het volk zal zeggen : Amen. 19. Vervloekt zij wie het regt van den vreemdeling, van den wees en van de weduw buigt. En al het volk zal zeg- 20. gen : Amen. Vervloekt zij wie bij zijns vaders vrouw ligt, dat hij zijns vaders dek opslaat. En al het volk zal 21. zeggen: Amen. Vervloekt zij wie bij eenig vee ligt. En al het volk zal 22. zeggen : Amen. Vervloekt zij wie bij zijne zuster ligt, die de dochter zijns vaders of zijner moeder is. En al |
D E U T E R O N O M I U M 28.
186
23. het volk zal zeggen : Amen. Vervloekt zij wie bij zijne schoonmoeder ligt. En al het volk zal zeggen: 24. Amen. Vervloekt zij wie zijnen naaste heimelijk slaat. En al het volk 25. zal zeggen : Amen. Vervloekt zij wie een geschenk aanneemt, om eene ziel, het bloed eens onschuldigen , te dooden. En al het volk zal zeggen: 26. Amen. _ Vervloekt zij wie niet alle woorden dezer wet vervult, dat hij er naar doet. En al het volk zal zeggen: Amen I . En wanneer gij naar de stem van den Heer uwen God hooren zult, dat gij onderhoudt en doet al zijne geboden die ik u heden gebied , zoo zal de Heer uw God u verheften boven alle volken 2. op de aarde. En al deze zegeningen zullen over u komen en zullen u achtervolgen , omdat gij aan de stem van den Heer uwen God gehoorzaam zijt ge- 3. weest. Gezegend zult gij zijn in de 4. stad , gezegend op den akker. Gezegend zal zijn de vrucht uws ligchaams , en de vrucht uws lands, en de vrucht van uw vee , de vrucht uwer runderen en de 5. vrucht uwer schapen. Gezegend zal zijn 6. uw korf en uw baktrog. Gezegend zult gij zijn als gij ingaat, gezegend als gij 7. uitgaat. En de Heer zal uwe vijanden, die tegen u opstaan, voor u slaan; langs één weg zullen zij tegen u uittrekken , en langs zeven wegen voor u S. vlieden. De Heer zal den zegen gebieden , dat hij met u zij in uwe schuren en in alwat gij voorneemt; en hij zal u zegenen in het land hetwelk de Heer 'J. uw God u gegeven heeft. De Heer zal zich u tot een heilig volk oprigten, zooals hij u gezworen heeft, omdat gij de, geboden van den Heer uwen God onderhoudt en in zijne wegen wandelt; 10. dat alle volken der aarde zullen zien dat gij naar den naam des Heeren genoemd 11. zijt, en voor u zullen vreezen. En de Heer zal maken dat gij overvloed van goederen zult hebben, van de vrucht uws ligchaams, van de vrucht van uw vee en van de vrucht uws akkers, in het land hetwelk de Heer uwen vaderen ge- |
12. zworen heeft u te zullen geven. En de Heer zal zijne schatkamer van het goede , den hemel, voor u openen , om aan uw land regen te geven op zijnen tijd, en om te zegenen al hei werk uwer handen; en gij zult aan vele volken lee-nen , maar gij zult van niemand borgen. 13. En de Heer zal u vooraan stellen en niet achteraan , en gij zult boven zijn en niet onderliggen; omdat gij gehoorzaam zijt aan de geboden van den Heer uwen God die ik u heden gebied te onderhou- 14. den en te doen, en niet afwijkt van eenig woord hetgeen ik u heden gebied, noch ter regter- noch ter linkerhand , dat gij andere goden zoudt nawandelen om die te dienen. 15. Maar als gij niet hooren zult naaide stem van den Heer uwen God , dat gij onderhoudt en doet al zijne geboden en inzettingen die ik u heden gebied , zoo zullen al deze vloeken over u ko- 16. men en u treffen. Vervloekt zult gij zijn in de stad, vervloekt op den ak- 17. ker. Vervloekt zal zijn uw korf en uw 18. baktrog. Vervloekt zal zijn de vrucht uws ligchaams , de vrucht uws lands , de vrucht uwer runderen en de vrucht 19. uwer schapen. Vervloekt zult gij zijn als gij ingaat, vervloekt als gij uitgaat. 20. De Heer zal onder u zenden ongeval, verstoring en verderf, in alles wat gij bij de hand neemt om te doen; totdat gij verdelgd wordt en schielijk omkomt, vanwege de boosheid uwer werken, dat 21. gij mij verlaten hebt. De Heer zal de pest u doen aankleven, totdat hij u verdelgd heeft uit het land waarheen 22. gij gaat om het intenemen. De Heer zal u slaan met gezwellen , heete koortsen en ontstekingen , met hitte , droogte , vergiftige lucht en geelzucht, en zal u vervolgen totdat gij zijt omgekomen. 23. Uw hemel die boven uw hoofd is zal koper zijn, en de aarde onder u zal 24. ijzer zijn. De Heer zal aan uw land stof en asch voor regen geven: van den hemel zal het op u nederdalen, totdat 25. gij verdelgd zijt. De Heer zal u voor uwe vijanden slaan: langs één weg zult gij tot hen uittrekken, en langs zeven wegen zult gij voor hen vlieden; en gij zult verstrooid worden in alle rijken der 26. aarde. Uw ligchaam zal tot spijs zijn voor al het gevogelte des hemels en voor al het gedierte der aarde, en niemand zal er zijn die ze verjagen zal. 27. De Heer zal u slaan met Egyptische zweren, met spenen, met uitslag en |
D E U T E R O N O M 1 U M 28.
187
verzwaringen, die niet zullen kunnen 38. genezen worden. De Heer zul u slaan met krankzinnigheid , blindheid en rn- ri!). zernij des harten ; en gij zult omtasten op den middag, gelijk een blinde omtast in het donker, en gij zult op uwe wegen geen geluk hebben , en zult geweld en onregt moeten lijden uw ge-heele leven , en niemand zal u helpen. 30. Eene vrouw zult gij ondertrouwen, maar een ander zal bij haar slapen ; een huis zult gij bouwen, maar gij zult er zelf niet in wonen ; een wijngaard zult gij planten , maar de eerste vrucht er 31. niet van eten. Uw os zal voor uwe oogen geslagt worden , maar gij zult er niet van eten ; uw ezel zal voor uw aan-gezigt met geweld genomen en u niet wedergegeven worden; uw schaap zal uwen vijanden gegeven worden en nie- 32. mand zal u helpen. Uwe zonen en uwe dochters zullen aan een ander volk gegeven worden, dat uwe oogen het aanzien en dagelijks over hen versmachten , en geen sterkte zal in uwe handen zijn. 33. De vrucht uws lands en al uwen arbeid zal een volk hetwelk gij niet kent verteren; en gij zult onregt lijden en ver- 34. trapt worden uw geheele leven. En gij zult krankzinnig worden over hetgeen gij met uw eigen oogen zult moeten 35. zien. De Heer zal u slaan met booze zweren aan de knieën en aan de beenen , die niet zullen kunnen genezen worden , van de voetzolen af tot het hoofd 36. toe. De Heer zal u , en uwen koning dien gij over u gesteld hebt, voeren naar een volk dat gij niet gekend hebt noch uwe vaderen; en gij zult aldaar andere goden dienen, hout en steen. 37. En gij zult tot een verfoeisel, tot een spreekwoord en tot een spot zijn onder alle volken waarheen de Heer u drijven 38. zal. Gij zult veel zaad uitvoeren op het veld, en weinig inzamelen; want de 35). sprinkhanen zullen het afeten. Wijngaarden zult gij planten en bouwen, maar geen wijn drinken noch iets afplukken ; want de wormen zullen het 40. verteren. Olijfboomen zult gij hebben in al uwe grenspalen, maar gij zult u niet zalven met olie ; want uw olijfboom 41. zal zijne vrucht afwerpen. Zonen en dochters zult gij verwekken, en ze echter niet bezitten ; want zij zullen ge- 42. vankelijk weggevoerd worden. Al uwe |
hoornen en de vruchten uws lands zal 43. het ongedierte eten. De vreemdeling die bij u is zal de overhand over u hebben , en al booger en hooger klimmen ; maar gij zult nederdalen en altoos on- 44. derliggen. Hij zal u leenen , maar gij zult hem niet leenen; hij zal het hoofd zijn, en gij zult achteraan wezen. 45. En al deze vloeken zullen over u komen en u vervolgen en treffen totdat gij verdelgd wordt, omdat gij naar de stem van den Heer uwen God niet gehoord hebt, om te onderhouden zijne geboden en inzettingen die hij u gebo- 46. den heeft; en zij zullen tot teekenen en wonderen aan u zijn , en aan uw zaad 47. eeuwiglijk. Omdat gij den Heer uwen God niet gediend hebt met vreugde en lust des harten , toen gij van alles over- 48. vloed hadt, zoo zult gij dan uwe vijanden , die de Heer u toezenden zal, dienen in honger en dorst, in naaktheid en allerlei gebrek; en hij zal een ijzeren juk op uwen hals leggen, totdat 40. hij u verdelgd heeft. De Heer zal een volk tegen u zenden van verre, van het einde der wereld , gelijk een arend vliegt; een volk welks spraak gij niet 50. verstaan zult; een wreed volk , dat den persoon des grijsaards niet aanziet, 51. noch de jongelingen verschoont; en het zal de vrucht van uw vee en de vrucht uws lands verteren, totdat gij verdelgd wordt; en het zal u niets overlaten van koren , most, olie, van de vrucht der runderen en schapen , totdat het u heeft 52. doen omkomen. En het zal u beangstigen in al uwe poorten, totdat het uwe hooge en vaste muren nederwerpt, waarop gij u verlaat in al uw land; en gij zult beangstigd worden in al uwe poorten, in uw geheele land dat de 53. Heer uw God u gegeven heeft. Gij zult de vrucht uws ligchaams eten, het vleesch uwer zonen en dochters die de Heer uw God u gegeven heeft, in den angst en den nood waarmede uw vijand 54. u benaauwen zal; zoodat een man, die tevoren zeer weelderig en wellustig onder u geleefd heeft, aan zijnen broeder , aan de vrouw in zijne armen en aan den zoon die van zijne kinderen nog 55. overig is, misgunnen zal te geven van het vleesch zijner zonen dat hij eet, nademaal hem niets is overgebleven van al het goed , in den angst en den nood |
D E LJ T E R O N O M I U M 29.
188
waarmede uw vijand u benaauwen zal 50. in al uwe poorten. Eene vrouw onder u, die tevoren zóó weelderig en wellustig geleefd heeft, dat zij niet beproefd heeft hare voetzool op de aarde te zetten , uit weelderigheid en wellustigheid , die zal aan den man in hare armen , aan haren zoon en aan hare dochter 57. misgunnen de nageboorte die van tus-schen hare beenen is uitgegaan, alsook hare zonen die zij gebaard heeft; want zij zullen die wegens allerlei gebrek heimelijk eten, in den angst en den nood waarmede uw vijand u benaauwen zal in uwe poorten. 58. Indien gij niet in acht zult nemen te doen al de woorden dezer wet die in dit hoek geschreven zijn, dat gij vreest dezen heerlijken en geduchten naam, 59. den Heer uwen God , zoo zal de Heer uwe plagen en de plagen van uw zaad wonderbaar maken ; groote en langdurige plagen , booze en langdurige krank- ()(). heden. En hij zal over u brengen alle kwalen van Egypte voor welke gij vreest, (ij. en zij zullen u aankleven. Daarenboven alle krankheden en alle plagen die. niet geschreven zijn in het boek dezer wet, zal de Heer over u laten komen , totdat ()2. gij verdelgd wordt. En er zal weinig volks van u overblijven, gij die tevoren geweest zijt als de sterren des hemels in menigte; omdat gij niet gehoord hebt naar de stem van den Heer uwen God. 68. En gelijk de Heer zich tevoren over u verblijdde, dat hij u goeddeed en u vermenigvuldigde , al zón zal hij zich over u verblijden, dat hij u ombrengt en verdelgt, en gij zult uitgerukt worden uit het land waarheen gij nu trekt om 64. het intenemen. Want de Heer zal u verstrooijen onder alle volken , van het ééne einde der wereld tot aan het andere ; en gij zult aldaar andere goden dienen, die gij niet gekend hebt noch 65. uwe vaderen, hout en steen. Daarenboven zult gij onder deze volken geen blijvende plaats hebben, en uwe voetzolen zullen geen rust hebben; want de Heer zal u aldaar een bevend hart geven , en bezwijkende oogen, en eene 66. versmachtende ziel; zoodat uw leven vóór u zweven zal, nacht en dag zult gij bevreesd en uw leven niet zeker zijn. |
67. Des morgens zult gij zeggen: Och dat het avond ware, en des avonds zult gij zeggen: Och dat het morgen ware, wegens de vrees uws harten die u verschrikken zal, en wegens hetgeen gi j 68. met uwe oogen zien zult. Kn de Heer zal u bij schepen-vol weder naar Egypte voeren, langs den weg van welken ik u gezegd heb: Gij zult dien niet wederzien ; en gij zult aldaar aan uwe, vijanden tot knechten en dienstmaagden verkocht worden , maar er zal geen koo-per zijn. HOOFDSTUK 29. 1. Dit zijn de woorden van het verbond hetwelk de Heer aan Mozes geboden heeft te maken met de kinderen Israels , in het land der Moabiten , ten tweeden male, nadat hij het met hen gemaakt 2. had bij Horeb. En Mozes riep geheel Israel zamen, en sprak tot hen: Gij hebt gezien alwat do; Heer gedaan heeft voor uwe oogen in Egypte, aan Farao met al zijne knechten, en 3. aan zijn geheele land: die groote beproevingen die uwe oogen gezien hebben , die teekenen en die groote won- 4. deren. En de Heer heeft u tot op dezen dag nog niet gegeven een hart dat verstandig was, oogen die zagen (in 5. ooren die hoorden. Hij heelt u veertig jaar in de woestijn laten omwandelen: uwe kleederen zijn niet versleten aan uw lijf, en uwe schoenzool is niet ver- 6. sleten aan uwe voeten. Gij hebt geen brood gegeten en geen wijn noch gistenden drank gedronken , opdat gij weten zoudt dat ik de Heer uw God ben. 7. En toen gij kwaamt aan deze plaats, trok Sihon de koning van Hesbon , en Og de koning van Bnsan , uit, ons te- 8. gemoet, om tegen ons te strijden ; en wij hebben hen geslagen en hun land ingenomen , en het ten erfdeel gegeven aan de Rubeniten en Gaditen en aan den 9. halven stam der Manassiten. Zoo onderhoudt nu de woorden van dit verbond en doet er naar, opdat gij wijsselijk handelen moogt in al uw doen. 10. Gij staat heden allen voor den Heer uwen God : de oversten uwer stammen , uwe oudsten, uwe ambtlieden, alle 11. mannen van 1 srael; uwe kinderen , uwe vrouwen, uw vreemdeling die in uw leger is, zoowel uw houthakker als uw 12. waterputter; otn te wandelen in het verbond van den Heer uwen God , en |
D E IJ T K R O N O M I U iM 30.
189
in den eed dien do Heer uw God heden 1:3. met u inuakt; opdat hij zich u heden tot een volk oprigte, en hij uw Cïod zij , gelijk hij tot u gesproken on gelijk hij uwen vaderen Abraham , Isaiik en 14. Jakob gezworen heeft. En ik maak dit verbond en dezen eed niet met ulieden Iquot;). alleen , maar met u die heden hier zijt en met ons staat voor den Heer onzen God, en met degenen die hier heden 10. niet met ons zijn. Want gij weet hoe wij in Egypteland gewoond hebben, en midden door de volken getrokken zijn 17. door welke gij trokt; en gij zaagt hunne gruwelen en hunne afgoden, hout en steen , zilver en goud , die bij hen 18. waren. Dat toch onder ulieden niet zij een man of eene vrouw , of een huisgezin of een stam , wiens hart zich heden .afwendt van den Heer onzen God , om heentegaan en de goden dezer volken te dienen, dat er onder ulieden geen wortel zij die gal en alsem drage; 19. en of hij de woorden van dezen vloek al hoort, hij zich nogtans zegene in zijn hart , zeggende : Het gaat mij wel, terwijl ik wandel zooals het mijn hart goeddunkt, opdat dronkenschap den 20. dorst wegneme. Zoo zal de Heer dien niet genadig zijn , maar zijn toorn en ijver zal rooken over zulk een man , en op hem zullen zich leggen al de vloeken die in dit boek geschreven zijn , en de Heer zal zijnen naam uitdelgen van 21. onder den hemel, en hij zal hem tot onheil afscheiden van al de stammen Israels , volgens al de vloeken van het verbond hetwelk in het boek dezer wet beschreven is. 2:2. Alsdan zullen zeggen de nakomelingen , uwe kinderen die na u opkomen zullen , en de vreemdeling die uit verre landen komen zal, — als zij zien zullen de plagen van dit land en de krankheden met welke de Heer hen geteisterd 28. heeft, — dat hij al uw land als zwavel en zout verbrand heeft, dat het niet bezaaid kan worden en niets daarin wast, noch eenig kruid daarin opgaat; gelijk Sodom, Gomorra, Adama en Zeboïm omgekeerd zijn , welke de Heer in zijnen toorn en in zijne verbolgenheid omgekeerd heeft. 24. Dan zullen alle volken zeggen ; Waarom heeft de Heer aan dit land alzoó gedaan? Waarom is de verbolgenheid des |
25. toorns zóógroot? En men zal zeggen; Omdat zij het verbond van den Heer, den God hunner vaderen , verlaten hebben , hetwelk hij met hen maakte toen 26. hij hen uit Egypteland voerde, en zij heengegaan zijn en andere goden gediend en hen aangebeden hebben , zulke goden die zij niet kenden en die hij 27. hun niet bevolen had: daarom is de toorn des Heeren ontstoken over dit land, dat hij daarover heeft doen komen al de vloeken die in dit boek 28. beschreven staan, en de Heer heeft hen uit hun land gestooten met groo-ten toorn, verbolgenheid en ongenade , en hij heeft hen naar een ander land geworpen, gelijk het heden ten dage is. 29. De verborgene dingen zijn voor den Heer onzen God , maar de geopenbaarde zijn voor ons en onze kinderen eeuwig-lijk, om te doen al de woorden dezer wet. 1. Wanneer dan dit alles u zal overkomen , hetzij de zegen of de vloek dien ik u voorgelegd heb , en gij het dan weder ter harte noemt, onder alle volken waarheen de Heer uw God u verdreven 2. heeft, en gi j u bekeert tot den Heer uwen God, dat gij naar zijne stem hoort, gij en uwe kinderen, met uw gansche hart en ziel, in alles wat ik u 3. heden gebied, — zoo zal de Heer uw God uwe gevangenis wenden en zich over u ontfermen , en hij zal u weder vergaderen uit alle volken waarheen de 4. Heer uw God u verstrooid heeft: al waart gij tot aan het einde des hemels verdreven , zoo zal echter de Heer uw God u vandaar verzamelen en u van- 5. daar halen. En hij zal u in het land brengen, hetwelk uwe vaderen bezeten hebben , en gij zult het innemen ; en hij zal u goeddoen en u vermenigvuldi- 6. gen boven uwe vaderen. En de Heer uw God zal uw hart besnijden en het hart uws zaads, zoodat gij den Heer uwen God liefhebt met uw gansche hart en ziel; opdat gij moogt leven. 7. En al deze vloeken zal de Heer uw God op uwe vijanden leggen en op degenen die u haten en vervolgen. 8. Dan zult gij u bekeeren (in naar de stem des Heeren hooren, dat gij doet |
D E U T K R O N O M 1 U M 31
190
naar al zijne geboden die ik u heden 9. gebied. En de Heer uw God zal u geluk geven in al het werk uwer handen, aan de vrucht uws ligchaams, aan de vrucht van uw vee, aan de vrucht uws lands , dat het u ten goede kome; want de Heer zal zich wenden , opdat hij zich over u verblijde, u ten goede, gelijk hij zich over uwe vaderen verblijd heeft; 10. omdat gij naar de stem van den Heer uwen God hoort, om te onderhouden zijne geboden en inzettingen die geschreven staan in het boek dezer wet; zoo gij u zult bekeeren tot den Heer uwen God, met uw gansche hart en ziel, 1 I. Want dit gebod hetgeen ik u heden gebied, is u niet verborgen noch te ver; 12. noch in den hemel, dat gij moogt zeggen : Wie zal voor ons ten hemel varen en het ons halen , opdat wij het hooren 13. en doen? Het is ook niet aan gene zijde der zee, dat gij moogt zeggen: Wie zal voor ons over de zee varen en het ons halen, opdat wij het hooren en 14. doen? Want het woord is zeer nabij u , in uwen mond en in uw hart, opdat gij het doet. 15. Zie, ik heb u heden voorgelegd het leven en het goede, en den dood en het U). kwade. Want ik gebied u heden, dat gij den Heer uwen God liefhebt, en in zijne wegen wandelt, en zijne geboden, wetten en inzettingen onderhoudt, opdat gij leven moogt en vermenigvuldigd wordt, en de Heer uw God u zegene in het land waarheen gij trekt om het 17. intenemen. Maar indien gij uw hart afwendt en niet gehoorzaam zijt, maar u verleiden laat, dat gij andere goden 18. aanbidt en dient, zoo verkondig ik u heden dat gij zult omkomen , en niet lang blijven in het land waarheen gij trekt over den Jordaan om het intene- 19. men. Ik neem hemel en aarde heden over u tot getuigen , dat ik u leven en dood , zegen en vloek heb voorgelegd , opdat gij het leven verkiest, en gij en 20. uw zaad moogt leven; dat gij den Heer uwen God liefhebt, en naar zijne stem hoort en hem aanhangt, want dit is uw leven en de lengte uwer dagen; opdat gij in het land woont hetwelk de Heer uwen vaderen , Abraham , Isaiik en Jakob, gezworen heeft hun te zullen geven. |
1. En Mozes ging heen en sprak deze 2. woorden tot geheel Israel, en zeide tot hen : ]k ben heden honderd en twintig jaar oud, ik kan niet meer uit- en ingaan ; daarenboven heeft de Heer tot mij gezegd: Gij zult niet over dezen 3. Jordaan gaan. De Heer uw God zal zelf voor u overgaan ; hij zal zelf deze volken voor uw aangezigt verdelgen , dat gij hun erf inneemt; Jozua zal voor u overgaan, zooals de Heer gesproken 4. heeft. En de Heer zal hun doen gelijk hij gedaan heeft aan Sihon en Og de koningen der Amoriten, en aan hun 5. land , die hij verdelgd heeft. Wanneer nu de Heer hen voor uw aangezigt overleveren zal, zoo zult gij hun doen naar al het gebod dat ik u geboden heb. 6. Weest moedig en onversaagd, vreest niet en verschrikt niet voor hen ; want de Heer uw God zal zelf met u wandelen , en zal de hand niet van u aftrekken noch u verlaten. 7. En Mozes riep Jozua en sprak tot hem voor de oogen van geheel Israel: Wees moedig en onversaagd ; want gij zult dit volk in het land brengen , hetwelk de Heer hunnen vaderen gezworen heeft hun te zullen geven; en gij 8. zult het onder hen uitdeden. En de Heer zelf zal voor u uitgaan , die zal met u zijn en zal de hand niet van u aftrekken noch u verlaten: vrees niet en verschrik niet. 9. En Mozes schreef deze wet en gaf ze aan de priesters, de zonen van Levi, die de ark des verbonds des Heeren droegen , en aan al de oudsten van Israel. 10. En hij gebood hun, zeggende: Op het einde van elke zeven jaren , ten tijde van het vrij-jaar, op het feest der loof- 11. hutten , wanneer geheel Israel komt om te verschijnen voor den Heer uwen God, aan de plaats die hij verkiezen zal, zult gij deze wet voor geheel Israel 12. laten uitroepen voor hunne ooren. Vergader dan het volk , mannen en vrouwen en kinderen, en de vreemdelingen die in uwe poorten zijn , opdat zij hooren en leeren , en den Heer hunnen God vreezen en ter harte nemen , dat 13. zij doen alle woorden dezer wet; en dat hunne kinderen , die het niet weten , óók hooren en leeren, opdat zij den |
I) E U T E R O N O M I U M 32.
191
Heer uwen God vreezen , al de dagen die gij leven zult in het land waarheen gij gant over den Jordaan om het inte-nemen. En de Heer sprak tot Mozes; Zie, uw tijd is nabij gekomen dat gij sterven zult: roep Jozua , en treedt in de hut des stichts, opdat ik hem bevel geve. En Mozes ging heen met Jozua, en zij traden in de hut des stiehts. Toen verscheen de Heer in de hut in eene wolkkolom; en de wolkkolom stond boven den ingang der hut. En de Heer sprak tot Mozes : Zie , gij zult slapen met uwe vaderen, en dit volk zal opkomen en zal de vreemde goden van het land in hetwelk zij komen na-hoereren ; en het zal mij verlaten, en het verbond laten varen dat ik met hen gemaakt heb. Zoo zal te dien dage mijn toorn over hen ontbranden, en ik zal hen verlaten en mijn aangezigt voor hen verbergen, dat zij verteerd worden. En als hen dan veel ongeluk en angst treffen zal, zoo zullen zij zeggen : Is mij dat kwaad niet altemaal overkomen dewijl mijn God niet met mij is ? Doch ik zal mijn aangezigt verbergen te dien dage, om al het kwaad dat zij gedaan hebben , dat zij zich tot andere goden hebben gewend. Zoo schrijft u nu dit lied, en leer het den kinderen Israels, en leg het in hunnen mond , opdat mij dit lied eene getuigenis zij onder de kinderen Israels. Want ik zal hen in het land brengen hetwelk ik hunnen vaderen gezworen heb, waar melk en honig vloeit; en wanneer zij eten en verzadigd en vet geworden zijn , zoo zullen zij zich wenden tot andere goden en hen dienen , en mij lasteren en mijn verbond laten varen. En wanneer hun dan veel ongeluk en angst overkomen zal , zoo zal dit lied hun antwoorden tot eene getuigenis; want het zal on-vergeten blijven in den mond van hun kroost; dewijl ik weet met welke gedachten zij nu alreeds omgaan , eer ik hen in het land breng hetwelk ik hun gezworen heb. Alzoo schreef Mozes dit lied te dien dage, en leerde het den kinderen Israels. En hij beval aan Jozua den zoon van Nun , en sprak : Wees moedig en onversaagd; want gij zult de kinderen 14. 17, 18 20, 21 22 .23 |
Israels brengen in het land dat ik hun gezworen heb, en ik zal met u zijn. Toen nu Mozes de woorden dezer wet van het begin tot het einde toe geschreven had in een boek , zoo gebood hij den Leviten die de ark des verbonds 26. des Heeren droegen , zeggende : Neemt dit boek der wet, en legt het aan de zijde van de ark des verbonds van den Heer uwen God, opdat het aldaar tot 27. een getuige zij tegen u. Want ik ken uwe ongehoorzaamheid en halsstarrigheid : zie, terwijl ik heden nog levend bij u ben , zijt gij ongehoorzaam geweest tegen den Heer; hoeveeltemeer 28. na mijnen dood! Zoo vergadert nu voor mij al de oudsten uwer stammen en uwe hoofdlieden , opdat ik deze woorden voor hunne ooren spreke , en hemel en aarde tegen hen tot getuigen 29. roepe; want ik weet dat gij het na mijnen dood verderven zult, en afwijken van den weg dien ik u geboden heb: alsdan zal u ongeluk ontmoeten in latei-dagen, omdat gij kwaadgedaan hebt voor de oogen des Heeren , zoodat gij hem vertoornt door het werk uwer handen. Alzoo sprak Mozes de woorden van dit lied, van het begin tot het einde toe, voor de ooren der geheele gemeente van Israel: 30 HOOFDSTUK 32. 1. Merkt op gij hemelen , ik zal spreken ; en de aarde hoore de redenen mijns monds. 2. Mijne leer druipe als de regen , en mijne rede vloeije als de dauw; als de regen op het gras, en als de druppels op het kruid. 3. Want ik wil den naam des Heeren prijzen; geeft onzen God alleen de eer. 4. Hij is een steenrots, zijne werken zijn volkomen; want alwat hij doet is regt; getrouw is God en geen kwaad aan hem, regtvaardig en onberispelijk is hij. 5. Een verkeerd en ondeugend geslacht valt van hem af; zij zijn schandvlekken en niet zijne kinderen. 6. Dankt gij zóó den Heer uwen God, gij dwaas en onverstandig volkquot;;' Is hij niet uw Vader en uw Heer, is hij het niet alleen die u gemaakt en bereid heeft? 24. 25 |
D E U T E R O N O M I IJ M 32.
192
7. Gedenk aan den vorigen tijd tot hiertoe , bedenkt wat hij gedaan heeft aan de voorvaderen; vraag uwen vader, die zal het u verkondigen , uwe oudsten , die zullen het u zeggen. 8. Toen de Allerhoogste de volken verdeelde , en verstrooide de kinderen der menschen, toen stelde hij de grenspalen der volken naar het getal der kinderen Israels. 9. Want des Heeren deel is zijn volk, Jakob is het snoer zijner erfenis. 10. Hij vond hem in de woestijn, in de dorre wildernis vol gehuil: hij leidde hem , en gaf hem de wet, hij bewaarde hem als zijn oogappel. 11. Gelijk een arend zijne jongen uitvoert en over hen zweeft, zijne vlerken uitbreidt en ze neemt, en ze draagt op zijne vleugels: 12. zoo heeft de Heer alleen hem geleid, en er was geen vreemd god met hem. 13. Hij liet hem trekken over de hoogten des lands, en voedde hem met de vruchten des velds, en liet hem honig zuigen uit de steenrotsen en olie uit de harde steenen ; 14. boter van de koeijen en melk van de schapen , ook het vet van de lamineren en rammen die in Basan weiden, en bokken met vette nieren, en tarwe; en hij drenkte hem met goed druivebloed. i 5. Maar toen hij vet en verzadigd werd, werd hij dartel, (hij is vet en dik en sterk geworden), en heeft God laten varen die hem gemaakt heeft, en hij heeft gering geacht de steenrots zijns heils, 16. en heeft hem tot ijver verwekt door vreemden ; door gruwelen heeft hij hem vertoornd. I 7. Zij hebben aan veldduivelen geofferd , en niet aan hunnen God ; aan goden die zij niet kenden , nieuwe die tevoren niet geweest zijn , die ook uwe vaderen niet geëerd hebben. 18. Uwe steenrots, die u gebaard heeft, hebt gij versmaad , en hebt God vergeten , die u gemaakt heeft. I 9. En toen de Heer dat zag , werd hij toornig over zijne zonen en dochters; 20. en hij sprak : Ik wil mijn aangezigt voor hen verbergen, ik zal zien wat hun ten laatste wedervaren zal ; want het is een verkeerd geslacht, zij zijn trouwelooze kinderen. |
21. Zij hebben mij tot ijver verwekt door hetgeen geen God is , met hunne afgoderij hebben zij mij vertoornd; en ik zal hen wederom tot ijver verwekken door hetgeen geen volk is, door een dwaas volk zal ik hen vertoornen. 22. Want het vuur is aangestoken in mijnen toorn , en het zal branden tot in het diepst der hel, en zal het land met zijn gewas verteren , en zal de grondvesten der bergen aansteken. 23. Ik wil alle ongeluk over hen ophoo-pen , ik zal al mijne pijlen op iien verschieten. 24. Van honger zullen zij versmachten , en door de koorts en een snellen dood verteerd worden; ik zal de tanden der dieren en het vergift der slangen onder hen zenden. 25. Van buiten zal het zwaard hen be-rooven, en van binnen de schrik ; zoo jongelingen als maagden , den zuigeling met den grijsaard. 26. Ik zou zeggen: Ik zal hen verdelgen , en hunne gedachtenis onder de menschen uitroeijen, — 27. zoo ik niet schroomde den toorn dei-vijanden , dat hunne vijanden niet stoutmoedig worden , en zeggen mogten : Onze magt is groot, en de Heer heeft dat alles niet gedaan. 28. Want het is een volk waarin geen raad is, en er is geen verstand in hen. 29. O dat zij wijs waren en het vernamen , dat zij verstonden wat hen later ontmoeten zal! 30. Hoe kan een éénige duizend van hen jagen, en twee tienduizend doen vlugten;' Is het niet omdat hunne steenrots hen verkocht heeft, en de Heer hen heeft overgegeven? 31. Want onze steenrots is niet als hunne steenrots; daarom zijn onze vijanden onze regters. 32. Want hun wijnstok is van den wijnstok van Sodom en van den akker van Gomorra; hunne druiven zijn gal, zij hebben bittere bessen : 33. hun wijn is drakenvergift en gal van w'oedende adders. 34. Is dat niet bij mij weggelegd, verzegeld bij mijne schatten? 35. Mij is de wraak, ik zal vergelden ; te zijner tijd zal hun voet wankelen ; want de tijd huns ongeluks is nabij , en wat hen ontmoeten zal snelt aan. |
1) E U T K R O N O M I U M 33.
193
36. Doch de Heer zal zijn volk rigten, en over zijne knechten zal hij zich ontfermen ; als hij zien zal dat het met hunne magt gedaan is, en heide het beslotene en verlatene niet meer is 37. En men zal zeggen : Waar zijn hunne goden, de steenrots op welke zij vertrouwden , 38. van welker slagtoffer» zij het vet aten , en van welker drankoffers zij wijn dronken? Dat zij opstaan en u helpen en u beschutten. 39. Ziet nu dat ik alleen ben , en er geen God nevens mij is; ik kan dooden en levendmaken, ik kan slaan en kan hee-len ; en niemand redt uit mijne hand. 40. Want ik zal mijne hand ten hemel heffen en zal zeggen : Ik leef eeuwiglijk. 41. Wanneer ik den bliksem mijns zwaards wetten zal, en mijne hand het ter straffe zal grijpen , zoo zal ik mij weder wreken aan mijne vijanden , en dengenen die mij haten vergelden. 42. Ik zal mijne pijlen dronken maken van bloed , en mijn zwaard zal vleesch «ten : van het bloed der verslagenen en der gevangenen, van het hoofd des vijands af. 43. Juicht nu gij heidenen , met zijn volk; want hij zal het bloed zijner knechten wreken , en zal zich aan zijne vijanden wreken, en het land zijns volks genadig zijn. 44. En Mozes kwam en sprak al de woorden van dit lied voor de ooren des volks, hij en Jozua de zoon van Nun. 45. Toen nu Mozes dat alles uitgesproken 46. had tot geheel Israel, zeide hij tot hen : Neemt ter harte al de woorden die ik u heden betuigd heb ; opdat gij uwen kinderen beveelt, dat zij al de woorden 47. dezer wet onderhouden en doen. Want het is geen gering woord aan u , maar het is uw leven; en dit woord zal uw leven verlengen in het land waar gij heengaat over den Jordaan om het in-tenemen. 48. En de Heer sprak op dienzelfden dag 49. tot Mozes , zeggende: Ga op het gebergte Aharim , op den berg Nebo , die tegenover Jericho ligt, in het land der Moabiten, en bezie het land Kanaiin, hetwelk ik den kinderen Israels tot een |
50. eigendom geven zal; en als gij er gekomen zijt, sterf dan op dien berg en word vergaderd tot uw volk ; zooals uw broeder Aiiron stierf op den berg Hor , 5 1. en tot zijn volk vergaderd werd : omdat gijlieden tegen mij gezondigd hebt onder de kinderen Israels, bij het water der twisting te Kades in de woestijn Zin, omdat gij mij niet heiligdet onder 52. de kinderen Israels. Want gij zult tegenover u zien het land hetwelk ik den kinderen Israels geven zal, maar gij zult er niet inkomen. HOOFDSTUK 33. 1. Dit nu is de zegen met welken Mozes , de man Gods, voor zijnen dood 2. de kinderen Israels zegende. En bij sprak : De Heer is van Sinaï gekomen , en is hun opgegaan van Seïr; hij is glansrijk verschenen van den berg Paran, en is gekomen met vele duizende heiligen ; aan zijne regterhand was hun eene vurige wet. 3. Hoe lief heeft, hij de stammen ! Al zijne heiligen zijn in uwe hand ; zij zullen zich plaatsen aan uwe voeten , en zullen uwe woorden leeren. 4. Mozes heeft ons de wet geboden , als een erfdeel der gemeente van Jakob; 5. en hij bediende het ambt van koning, en verzamelde de hoofden des volks, benevens de stammen van Israel. 6. Dat Ruben leve en niet sterve, en zijn volk gering zij. — 7. Dit is de zegen van Juda, en hij sprak : Heer, verhoor de stem van Juda , maak hem tot een regent onder zijn volk , en laat zijne magt groot worden en hem ter hulpe zijn tegen zijne vijanden. 8. En tot Levi sprak hij: Uw Regt en uw Licht blijven bij uwen man , den heilige; dien gij beproefdet te Massa, toen gijlieden twist voerdet aan het water der twisting; 9. die tot zijnen vader en tot zijne moeder spreekt: Ik zie hem niet, en tot zijnen broeder: Ik ken hem niet, en tot zijnen zoon : Ik weet het niet; want zij onderhouden uwe woorden en bewaren uw verbond. 10. Zij zullen Jakob uwe regten leeren , en Israel uwe wet; zij zullen wierook u ten reukwerk brengen , en brandoffers op uwen altaar. |
D E LI T E RON
O M 1 U M 34.
194
11. Heer , zegen zijn vermogen , en laat liet werk zijner handen u behagen ; versla den rug dergenen die tegen hem opstaan en dergenen die liem haten, dat zij niet weder opstaan. 12. En tot Benjamin sprak hij : De geliefde des Heeren zal veilig wonen ; altijd zal hij zijne hand over hem houden , en zal tusschen zijne schouders wonen. 18. En tot Jozef sprak hij ; Zijn land ligt in den zegen des Heeren ; daar zijn edele vruchten van den hemel, van den dauw en van de diepte die heneden ligt; 14. daar zijn edele vruchten van de zon en edele rijpe vruchten van de maan ; 15. en van de hooge hergen tegen het oosten en van de eeuwige heuvels; I fi. cn edele vruchten van de aarde en wat er in is: de genade desgenen die in het hosch woonde kome op het hoofd van Jozef, en op de kruin van den na-zireër onder zijne broeders. 17. Zijne heerlijkheid is als van den eerstgeborene zijns stiers , en zijne hoornen zijn als de hoorn eens eenhoorns ; met deze zal hij do volken nederstooten, tot aan het einde des lands. Dat zijn de tienduizenden van Efraïm , en de duizenden van Manasse. IS. En tot Zebulon sprak hij : Zebukm, verheug u wegens uwe togten ; en Issaschar, verheug u over uwe hutten. 19. Volken zullen aldaar aanroepen op den berg , en offeren de offers der ge-regtigheid ; zij zullen den overvloed der zee genieten, en de verborgen schatten van het zand. 20. En tot Gad sprak hij: Gezegend zij die Gad ruimte maakt; hij ligt als een leeuw , en rooft den arm en het hoofd. 21. En hij voorzag zich van het eerste , want het deel des wetgevers was verborgen ; hij kwam met de oversten des volks, en beschikte de geregtigheid des Heeren en diens gerigten met Israel. 22. En tot Dan sprak hij : Dan is een jonge leeuw , hij zal uit Basan tevoorschijn springen. 28. En tot Naftali sprak hij: Naftali zal genoeg hebben van hetgeen hij begeert, en hij zal vol van den |
zegen des Heeren zijn; tegen het westen en zuiden zal zijne bezitting zijn. 24. En tot Aser sprak hij : Aser zij gezegend met zonen , hij zij aangenaam zijnen broederen, en doop*! zijnen voet in olie. 25. IJzer en koper zij onder zijne schoenen, uw ouderdom zij gelijk uwe jeugd. 2(). Er is geen God als de God des regt-vaardigen ; die in den hemel zit, die zi j uwe hulp, en wiens heerlijkheid in de wolken is. -— 27. Dit is de woning Gods van den beginne , en ondersteund met eeuwige armen; en hij zal voor u uit uwen vijand verdrijven en zeggen ; Word verdelgd. 28. Israel zal veilig wonen alleen; de fontein van Jakob zal zijn op het land waar koren en most is; ook zal zijn hemel van dauw druipen. 29. Gelukkig zijt gij o Israel; wie is u gelijk o volk, gij die zalig wordt door den Heer, die het schild uwer hulp en het zwaard uwer overwinning is. Uwen vijanden zal het mislukken , maar gij zult op hunne hoogten treden. 1. En Mozes ging van de vlakke velden der Moabiten op den berg Nebo, op den top van het gebergte Pisga tegenover Jericho; en de Heer toonde hem het geheele land Gilead tot Dan toe; 2. en geheel Naftali, cn het land van Efraïm en Manasse, en het geheele land van Juda tot aan de uiterste zee; 3. en tegen het zuiden, en de landstreek der vallei van Jericho , de palmstad , tot 4. Zoar toe. En de Heer sprak tot hem : Dit is het land waarvan ik Abraham , Isaiik en Jakob gezworen heb, zeggende : Ik zal het uwen zade geven : gij hebt het met uwe oogen gezien , maar gij zult er niet ingaan. 5. Alzoo stierf Mozes, de knecht des Heeren , aldaar in het land der Moabi- 6. ten, naar het woord des Heeren. En hij begroef hem in het dal tegenover Beth-Peor, in het land der Moabiten ; en niemand heeft zijn graf geweten tot 7. op den dag van heden. En Mozes was honderd en twintig jaar oud toen hij stierf: zijne oogen waren niet donker geworden en zijne kracht was niet ver- 8. vallen. En de kinderen Israels beween- |
.1 O Z IJ A I
195
den Mozes dertig dagen in de vlakke velden der Moabiten ; en de dagen van het geween en den rouw over Mozes 9. werden voleindigd. Jozua nu , de zoon van Nun , werd vervuld met den geest der wijsheid, want Mozes had zijne hand op hem gelegd; en de kinderen Israels hoorden naar hem , en deden zooals de Heer aan Mozes geboden had. JO. En er stond naderhand «reen profeet, |
in Israel op gelijk Mozes, dien de Heer gekend had van aangezigt tot aange- 1 1. zigt, in al de teekenen en wonderen waartoe de Heer hem zond , om die te doen in Egypteland , aan Farao en al zijne knechten en aan zijn geheele land; 12. en in al die magtige hand en in al die groote verschrikkingen, die Mozes gedaan heeft voor de oogen van geheel Israel. |
1. Na den dood van Mozes den knecht des Heeren, sprak de Heer tot Jozua den zoon van Nun, den dienaar van 2. Mozes, zeggende: Mijn knecht Mozes is gestorven ; zoo maak u nu op en trek over dezen Jordaan, gij en dit ge-1 10 heele volk, naar het land hetwelk ik 11 3. hun , den kinderen Israels, geef. Al de plaatsen op welke uwe voetzolen treden zullen heb ik u gegeven, gelijk ik 4. tot Mozes gezegd heb. Van de woes- ! tijn en dezen Libanon af tot aan de groote rivier Frath, het geheele land der Hethiten tot aan de groote zee tegen het westen, zal uw grenspaal 5. zijn. Niemand zal u wederstaan uw leven lang: gelijk ik met Mozes geweest hen , zoo wil ik ook met u zijn ; ik zal u niet verlaten noch van u wij- fi. ken. Wees moedig en onversaagd ; want gij zult aan dit volk het land uitdeden, hetwelk ik hunnen vaderen gc- 7. zworen heb hun te zullen geven. Alleenlijk wees moedig en onversaagd, dat gij allezins houdt en betracht de ge- 1') heele wet welke Mozes mijn knecht u geboden heeft; wijk daarvan niet af, noch ter regter- noch ter linkerhand; opdat gij wijs moogt handelen in al het- 8. geen gij doen zult. Laat het boek dezer wet niet van uwen mond komen , j maar overdenk het dag en nacht, opdat ] gij onderhoudt en zorgvuldig doet naar I 1(5 12 13 14. |
hetgeen daarin geschreven staat; alsdan zal u gelukken alwat gij doet, en gij zult wijs handelen. Zie, ik heb u geboden dat gij moedig en onversaagd zoudt zijn ; verschrik niet en ontzet u niet, want de Heer uw God is met u in alwat gij doen zult. Toen gebood Jozua den hoofdlieden des volks, zeggende : Gaat door het leger en gebiedt het volk , zeggende ; Bereidt u leeftogt ; want na drie dagen zult gij over dezen Jordaan gaan , om het land te gaan innemen hetwelk de Heer uw God u geven zal. En tot de Ruben iten , Gaditen en den halven stam Manasse sprak Jozua: Gedenkt aan het woord hetwelk Mozes de knecht des Heeren u zeide , sprekende : De Heer uw God heeft u tot rust doen komen en u dit land gegeven: uwe vrouwen en kinderen en vee zullen blijven in het land hetwelk Mozes u aan deze zijde van den Jordaan gegeven heeft; maai- gijlieden zult, wie strijdbare mannen zijn, gewapend uittrekken voor uwe broeders en hen helpen ; totdat de Heer uwe broeders óók tot rust laat komen gelijk ulieden , dat zij ()ók innemen het land hetwelk de Heer uw God hun geven zal: dan zult gij we-derkeeren naar uw land hetwelk Mozes de knecht des Heeren u gegeven heeft ter bezitting, aan deze zijde van den Jordaan tegen den opgang der zon. En zij antwoordden Jozua, zeggen- |
.J O Z U A 2.
196
de : Alwat gij ons geboden hebt zullen wij doen, en waarheen gij ons zenden 17. zult zullen wij gaan. Gelijk wij Mozes zijn gehoorzaam geweest, zóó willen wij ook u gehoorzaam zijn: alleenlijk dat de Heer uw God met u zij , gelijk 18. hij met Mozes was. Wie uwen mond ongehoorzaam is, en niet hoort naar uwe woorden , in alwat gij ons gebieden zult, die zal sterven. Wees slechts moedig en onversaagd. 1. Jozua nu de zoon van Nun had heimelijk van Sittim twee bespieders uitgezonden , en tot hen gezegd: Gaat heen, beziet het land en Jericho. En zij gingen heen en kwamen in het huis eener hoer genaamd Rachab, en namen 2. hunnen intrek bij haar. Toen werd den koning van Jericho aangezegd : Zie, er zijn dezen nacht hier mannen ingekomen van de kinderen Israels, om 3. dit land te bespieden. Toen zond de koning van Jericho tot Rachab en liet haar zeggen: Breng de mannen uit die tot u in uw huis gekomen zijn; want zij zijn gekomen om het geheele land 4. te bespieden. Maar de vrouw nam de twee mannen en verborg hen , en sprak aldus: Er zijn wel mannen bij mij ingekomen , maar ik wist niet vanwaar 5. zij waren ; en toen men , als het duister was , de poorten wilde sluiten , gingen zij uit, zoodat ik niet weet waarheen zij gegaan zijn ; jaagt hen spoedig na , f). zoo zult gij hen achterhalen. Maar zij liet hen op het dak klimmen , en bedekte hen onder de vlasstoppels die zij 7. op het dak uitgespreid had. De mannen nu joegen hen na op den weg naar den Jordaan , tot aan de overvaart; en toen zij die hen najoegen buiten waren , sloot men de poorten toe. 8. En eer die mannen zich te slapen leiden , zoo klom zij tot hen op het dak, 9. en zij sprak tot hen: Ik weet dat de Heer u dit land gegeven heeft; want eene verschrikking is wegens ulieden op ons gevallen , en al de inwoners des lands zijn wegens uwe aankomst moe- 10. deloos geworden. Want wij hebben gehoord hoe de Heer het water in de Schelfzee heeft uitgedroogd voor ulieden , toen gij uit Egypte trokt; en wat gij aan de beide koningen der Amori-ten, Sihon en Og, aan gene zijde van den Jordaan gedaan hebt, hoe gij hen |
11. verbannen hebt. En sedert wij dat gehoord hebben , is ons hart versaagd , en geen moed is er meer in iemand wegens uwe aankomst; want de Heer uw God is God , beide boven in den hemel en 12. beneden op de aarde. Zoo zweert mij nu bij den Heer , dewijl ik barmhartigheid aan u gedaan heb, dat ook gij aan mijn vaderlijk huis barmhartigheid doen zult; en geeft mij een teeken ten waar- 13. borg, dat gij mijnen vader, mijne moeder , mijne broeders en mijne zusters, en alwat zij hebben , zult laten leven , en onze zielen redden van den dood. 14. Toen zeiden die mannen tot haar: Doen wij geen barmhartigheid en getrouwheid aan u , als de Heer ons dit land geeft, zoo zal onze ziel sterven voor u, indien gij deze onze zaak niet 15. verraadt. En zij liet hen neder met eene koord door bet venster ; want haar huis was aan den stadsmuur, en zij 16. woonde ook op den muur. En zij sprak tot hen; Gaat op het gebergte, opdat u niet ontmoeten die u najagen ; en verbergt u aldaar drie dagen , totdat die u najagen wederkomen ; gaat daarna uwen 17. weg. Ook spraken de mannen tof haar : Wij zullen ontslagen zijn van den 18. eed dien gij ons afgenomen hebt, indien gij niet, als wij in het land komen , deze roode koord, met welke gij ons nedergelaten hebt, in het venster knoopt, en tot u in dit huis vergadert uwen vader , uwe moeder, uwe broeders en ge- 19. heel uw vaderlijk geslacht ; en alwie de deur van uw huis uitgaat, diens bloed zij op zijn hoofd en wij zullen onschuldig zijn; maar allen die in uw huis zijn, indien eene hand aan hen gelegd wordt, zoo zal hun bloed op ons 20. hoofd zijn. En indien gij iets van deze onze zaak zult openbaren , zoo zullen wij ontslagen zijn van den eed dien gij 21. ons afgenomen hebt. En zij sprak: Het zij zooals gij zegt. En zij liet hen gaan , en zij gingen heen ; en zij knoopte de roode koord in het venster. 23. Alzoo gingen zij heen, en kwamen op het gebergte, en bleven drie dagen aldaar, totdat degenen wedergekomen waren die hen nagejaagd hadden ; want zij hadden hen gezocht op alle wegen , maar 23. niet gevonden. Alzoo keerden die twee |
197
mannen weder , en gingen van het gebergte at', en voeren over, en kwamen tot Jozua den zoon van Nun , en verhaalden hem alwat hun wedervaren 24. was; en zij spraken tot Jozua : De Heer heeft dat gansche land in onze handen gegeven , want al de inwoners des lands zijn moedeloos voor ons. 1. En Jozua maakte zich des morgens vroeg op, en zij trokken van Sittim en kwamen aan den Jordaan, hij en al de kinderen Israels, en bleven aldaar den nacht over, eer zij overtrokken. 2. En na drie dagen gingen de hoofdlieden 3. door het leger, en geboden het volk , zeggende: Wanneer gij zien zult de ark des verbonds van den Heer uwen God , en de priesters uit de Leviten haar dragende, zoo trekt uit van uwe plaats 4. en volgt haar; doch zóó, dat er tussehen u en haar een afstand van omtrent tweeduizend el zij ; gijlieden zult tot haar niet naderen, opdat gij moogt weten welken weg gij gaan zult; want gij zijt 5. dien weg nooit tevoren gegaan. En Jozua sprak tot het volk; Heiligt u, want morgen zal de Heer een wonder 6. onder u doen. En tot de priesters sprak hij : Draagt de ark des verbonds en gaat voor het volk uit. Toen droegen zij de ark des verbonds , en gingen voor het volk uit. 7. En de Heer sprak tot Jozua; Heden zal ik beginnen u groot te maken voor geheel Israel, opdat zij weten dat gelijk ik met Mozes geweest ben, ik alzóó S. ook met u zal zijn. En gij , gebied den priesters die de ark des verbonds dragen , zeggende: Als gij zult gekomen zijn vooraan in het water van den Jordaan , zult gij in den Jordaan stilstaan. 9. En Jozua sprak tot de kinderen Israels : Komt herwaarts en hoort de woor-10. den van den Heer uwen God. En hij sprak: Hieraan zult gij merken dat de levende God onder u is , en dat hij voor u uitdrijven zal de Kanaiiniten , flethi-ten , Heviten , Fereziten , Girgasiten , 1 1. Amoriten en Jebusiten: zie, de ark des verbonds van den beheerscher der ge-heele wereld zal voor u uitgaan in den 12. Jordaan. Zoo neemt nu twaalf mannen uit de stammen van Israel, uit eiken 18. stam één ; en zooras de voetzolen der |
priesters , die de ark van den Heer , den beheerscher der geheele wereld, dragen, het water van den Jordaan zullen raken , zoo zal het water van den J ordaan, het water dat van boven afvliet, zich in den Jordaan afscheuren, dat het op één hoop zal blijven staan. 14. Toen nu het volk uittrok uit zijne hutten om over den Jordaan te gaan , en de priesters de ark des verbonds voor 15. het volk uitdroegen , en zij die de ark droegen aan den Jordaan kwamen , en de voeten der priesters , dragende de ark, vooraan in het water waren ingedoopt , (de J ordaan nu was den gehee-len tijd van den oogst vol aan al zijne 16. oevers), toen stond het water dat van boven afkwam , gerezen op één hoop , zeer ver van de stad Adam af, die terzijde van Zarethan ligt; en het water dat naar de zee der vlakte , de Zoutzee, aHiep, dat nam af en verliep: alzoo ging het volk over tegenover Jericho. 17. En de priesters, die de ark des verbonds des Heeren droegen , stonden al-zoo op het drooge, midden in den J ordaan ; en geheel Israel ging er droog door, totdat al het volk over den Jordaan kwam. HOOFDSTUK 4. 1. En het geschiedde toen al het volk overgetrokken was over den Jordaan , dat de Heer tot Jozua sprak , zeggende : 2. Neemt u twaalf mannen uit het volk , 8. uit eiken stam één , en gebiedt hun , zeggende: Neemt u uit den Jordaan twaalf steenen op , van die plaats waaide voeten der priesters gestaan hebben, en brengt die. met u over, om ze ter plaatse; der vernachting te laten , waar gij dezen nacht vernachten zult. 4. Toen riep Jozua twaalf mannen , die gekozen waren uit de kinderen Israels, 5. uit eiken stam één; en hij sprak tot hen : Gaat over vóór de ark van den Heer uwen God, midden in den Jordaan ; en elk heffe éénen steen op zijnen schouder, naar het getal van de 6. stammen der kinderen Israels; opdat zij een gedenkteeken zijn onder u, als uwe kinderen later hunne vaders vragen zullen , zeggende ; Wat beduiden 7. deze steenen daar :' dat gij hun dan zegt hoe het water van den Jordaan afgescheurd is voor de ark des verbonds |
J O Z I
198
J A 5.
des Heercn; toen zij door den Jordaan ging, is het water van den Jordaan afgescheurd : opdat deze steenen den kinderen Israels eene eeuwige gedachtenis zijn. 8. Toen deden de kinderen Israels zooals Jozua hun geboden had , en droegen twaalf steenen midden uit den Jordaan , gelijk de Heer tot Jozua gezegd had, naar het getal van de stammen dei-kinderen Israels ; en zij hragten die met zich over ter plaatse der vernachting, 9. en lieten ze aldaar. En Jozua rigtte twaalf steenen op midden in den Jordaan , waar de voeten der priesters, die de ark des verbonds droegen, gestaan hadden ; en aldaar zijn zij nog tot op lü. dezen dag toe. Want de priesters die de ark droegen, stonden midden in den Jordaan, totdat alles uitgevoerd werd wat de Heer aan Jozua geboden had aan het volk te zeggen , gelijk Mo-zes dat aan Jozua geboden had. En het 1 I. volk haastte zich en het trok over. Toen nu al het volk overgegaan was, ging de ark des Hperen óók over, en de priesters voor het volk uit. 12. En de Rubeniten en Gaditen en de halve stam van Manasse gingen gewapend voor de kinderen Israels uit, ge- 13. lijk Mozes tot hen gesproken had: omtrent veertigduizend , ten strijde toegerust , gingen voor den Heer tot den strijd op de vlakke velden van Jericho. 14. Op dien dag maakte de Heer Jozua groot voor geheel Israel, en zij vreesden hem gelijk zij Mozes gevreesd hadden , zijn leven lang. 15. En de Heer sprak tot Jozua : quot;'Gebied den priesters die de ark der getuigenis dragen , dat zij uit den Jordaan opklim- 17. men. Dus gebood Jozua den priesters, zeggende: Klimt op uit den Jordaan. 18. En toen de priesters, die de ark des verbonds des Heeren droegen, uit den Jordaan opklommen, en met hunne voetzolen op het drooge traden, zoo kwam het water van den Jordaan weder in zijne plaats, en vloeide gelijk tevoren aan al zijne oevers. 19. En het was de tiende dag der eerste maand, toen het volk uit den Jordaan opklom; en zij legerden zich in Gilgal, 20. tegen het oosten der stad Jericho. En die twaalf steenen, welke zij uit den Jordaan genomen hadden , rigtte Jozua |
21. op te Gilgal; en hij sprak tot de kinderen Israels: Als uwe kinderen hierna hunne vaders zullen vragen , zeggende : 22. Waarom zijn deze steenen hier? zoo zult gij het hun te kennen geven , zeggende : Israel ging droogvoets door den 23. Jordaan , toen de Heer uw God het water van den Jordaan uitdroogde voor ulieden, totdat gij overgingt; zooals de Heer uw God deed in de Schelfzee, die hij voor ons uitdroogde, totdat wij er 24. doorgingen: opdat al de volken op de aarde de hand des Heeren erkennen zouden, hoe magtig zij is; opdat gij den Heer uwen God zoudt vreezen te allen tijde. HOOFDSTUK 5. 1. Toen nu al de koningen der Amori-ten die aan gene zijde van den Jordaan tegen het westen woonden, en al de koningen der Kanaaniten aan de zee, hoorden hoe de Heer het water van den Jordaan had uitgedroogd voor de kinderen Israels , totdat zij er doorgingen , zoo versaagde hun hart, en er was geen moed meer in hen wegens de kinderen Israels. 2. Te dien tijde sprak de Heer tot Jozua : Maak u steenen messen, en besnijd wederom de kinderen Israels ten 3. tweeden male. Toen maakte zich Jozua steenen messen, en besneed de kinde- 4. ren Israels op den heuvel Araloth. Dit nu is de reden waarom Jozua al het volk dat uit Egypte getrokken was , van het mannelijk geslacht, besneed: alle. krijgslieden waren gestorven in de woestijn , op den weg toen zij uit Egyp- 5. te trokken; want al het volk dat er uittrok was besneden, maar al het volk dat in de woestijn geboren was, op den weg toen zij uit Egypte trokken , was 6. niet besneden. Want de kinderen Israels wandelden veertig jaar in de woestijn , totdat al het volk der krijgslieden die uit Egypte getrokken waren omkwam , omdat zij naar de stem des Heeren niet gehoord hadden; gelijk de Heer hun gezworen had , dat zij het land niet zien zouden, hetwelk de Heer hunnen vaderen gezworen had ons te zullen geven , een land waar melk en honig 7. vioeit. Hunne zonen, die in hunne plaats opgekomen waren, besneed Jozua; want zij hadden de voorhuid nog |
J O Z U A 6.
199
8. en Waren op den weg niet besneden. En toen al het volk besneden was , bleven zij aan hunne plaats in het leger , tot zij genezen waren. 9. En de Heer sprak tot Jozua: Heden heb ik de schande van Egypte van ulie-den afgewend; en deze plaats werd Gil- 10. gal genaamd tot op dezen dag. En als de kinderen Israels te Gilgal gelegerd waren , hielden zij het pascha op den veertienden dag dier maand , tegen den avond , op de vlakke velden van Jericho. 1 1. En zij aten van het koren des lands op den tweeden dag van het pascha, namelijk ongezuurde brooden en gezeng- 13. de aren , op dienzelfden dag. En het manna hield des anderen daags op , toen zij van het koren des lands aten, en de kinderen Israels hadden geen manna meer ; maar zij aten van het koren van het land Kanaan in dat jaar. 1 3. En het geschiedde toen Jozua bij Jericho was, dat hij zijne oogen ophief, en gewaarwerd dat er een man tegenover hem stond , die een bloot zwaard in zijne hand had. En Jozua ging tot hem en sprak tot hem: Behoort gij tot 14. ons of tot onze vijanden? En hij sprak: Neen , maar ik ben een vorst over het heir des Heeren, en ben nu gekomen. Toen viel Jozua op zijn aangezigt ter aarde en aanbad, en sprak tot hem: Wat heeft mijn Heer tot zijnen knecht 15. te spreken? En de vorst over het heir des Heeren sprak tot Jozua; Trek uwe schoenen uit van uwe voeten, want de plaats waarop gij staat is heilig. En Jozua deed aldus. HOOFDSTUK «. I. Jericho nu was voor de kinderen Israels toegesloten en bewaard, zoodat or :2. niemand uit of in kon komen. En de Heer sprak tot Jozua: Zie, ik heb Jericho met haren koning en hare krijgs- 3. lieden in uwe hand gegeven. Laat al de krijgslieden rondom de stad gaan éénmaal; en doe alzóó zes dagen achtereen. 4. Maar laat op den zevenden dag zeven priesters zeven bazuinen des jubeljaars dragen vóór de ark , en gaat op dien zevenden dag zevenmaal om de stad , en laat de priesters de bazuinen blazen. |
5. En als men den hoorn des jubeljaars blaast, en het geluid aanhoudend gaat, dat gij de bazuinen hoort, zoo zal al het volk een groot krijgsgeschreeuw maken : dan zullen de stadsmuren instorten , en het volk zal er invallen, een ieder regt voor zich uit. (i. Toen riep Jozua, Nuns zoon, de priesters en sprak tot hen : Draagt de ark des verbonds , en laat zeven priesters zeven jubelj aars-bazuinen dragen 7. vóór de ark des Heeren. En tot het volk sprak hij : Trekt heen en gaat rondom de stad; en wie toegerust is ga voor de ark des Heeren uit. 8. Toen Jozua dit aan het volk gezegd had , droegen de zeven priesters zeven jubeljaars-bazuinen voor de ark des Heeren uit; en zij gingen en bliezen de bazuinen , en de ark des verbonds des 9 Heeren volgde hen. En wie toegerust was , ging voor de priesters uit die de bazuinen bliezen , en de menigte volgde de ark, terwijl men de bazuinen blies. 10. Maar Jozua gebood aan het volk, zeggende : Gij zult geen krijgsgeschreeuw maken noch uwe stem laten hooren , geen woord zal er uit uwen mond gaan , tot op den dag wanneer ik tot ulieden zeggen zal: Maakt een krijgsgeschreeuw; maakt alsdan een krijgsgeschreeuw. 1 i. Alzoo ging de ark des Heeren rondom de stad éénmaal; en zij kwamen in 12. het leger en bleven daarin. Daarna maakte zich Jozua des morgens vroeg op , en de priesters droegen de ark des 13. Heeren; en de zeven priesters droegen de zeven jubeljaars-bazuinen voor de ark des Heeren uit, en gingen en bliezen de bazuinen; en wie toegerust was ging voor hen uit, en de menigte volgde de ark des Heeren , terwijl men de 14. bazuinen blies. Des anderen daags gingen zij ook éénmaal rondom de stad , en kwamen weder in het leger; alzóó deden zij zes dagen achtereen. 15. Maar op den zevenden dag, toen de dageraad aanbrak , maakten zij zich vroeg op, en gingen op dezelfde wijze zevenmaal rondom de stad , zoodat zij op dien dag alleen zevenmaal rondom 16. de stad gingen. En ten zevenden male , toen de priesters de bazuinen bliezen , sprak Jozua tot het volk: Maakt een krijgsgeschreeuw, want de Heer heeft 17. ulieden de stad gegeven. Maar deze stad en alwat er in is zal den Heere verbannen zijn; de hoer Rachab alleen zal in het leven blijven, en allen die |
U A 7.
200
J O z
met haar in huis zijn , want zij heeft de boden verborgen die wij uitgezonden 18. hebben. Alleenlijk wacht u van het verbannene, dat gij geen banvloek over u brengt, indien gij iets van het verbannene neemt, en het leger van Israel tot een ban stelt en in ongeluk stort. 19. Maar al het zilver en goud , met de koperen en ijzeren gereedschappen, zal den Heere geheiligd zijn , opdat het tot 20. den schat des Heeren kome. En het volk maakte een krijgsgeschreeuw , toen zij op de bazuinen bliezen; want als bet volk het geluid der bazuinen hoorde, maakte het een groot krijgsgeschreeuw : en de muren vielen om, en het volk klom in de stud, een ieder regt voor 21. zich uit; alzoo namen zij de stad in. En zij verbanden alwat in de stad was met de scherpte des zwaards, zoo mannen als vrouwen , jong en oud , ossen , schapen en ezels. 22. Maar Jozua sprak tot de twee mannen die het land bespied hadden : Gaat in het huis der hoer en brengt die vrouw vandaar uit, met alwat zij heeft, gelijk 23. gij haar gezworen hebt. Toen gingen de jongelingen , de bespieders , daarin , en bragten Rachab daaruit, met haren vader en hare moeder en broeders, en alwat zij had , en haar geheele geslacht, en leidden hen naarbuiten, naar het le- 24. ger van Israel. De, stad nu verbrandden zij met vuur en alwat er in was; alleen het zilver en goud en de koperen en ijzeren gereedschappen deden zij bij den schat van het huis des Heeren. 25. Maar Rachab de hoer, met haar vaderlijk huis en alwat zij had, liet Jozua leven , en zij woonde in Israel tot op dezen dag; omdat zij de boden verborgen had, die Jozua om te bespieden naar Jericho gezonden had. 2(5. Te dier tijd zwoer Jozua , zeggende : Vervloekt zij de man voor den Heer, die deze stad Jericho oprigt en bouwt: als hij haren grond legt, dat koste hem zijnen eerstgeboren zoon; en als hij hare poorten stelt, dat koste hem zij- 27. nen jongsten zoon. En de Heer was met Jozua, zoodat men van hem sprak in alle landen. HOOFDSTUK 7. |
1. Maar de kinderen Israels vergrepen zich aan het verbannene ; want Achan , de zoon van Karmi, den zoon van Zab-di, den zoon van Zerah , uit den stam van Juda , nam iets van het verbannene; toen ontstak de toorn des Heeren over 2. de kinderen Israels. En Jozua zond mannen van Jericho naar Ai, hetwelk bij Beth-Aven ligt, tegen het oosten van Beth-El, en sprak tot hen: Gaat opwaarts en bespiedt het land. Toen gingen zij opwaarts en bespiedden Ai. 3. En zij kwamen weder tot Jozua en spraken tot hem : Laat al het volk niet opwaarts trekken , maar omtrent twee-of drieduizend man , dat die opwaarts trekken en Ai veroveren ; opdat niet al het volk zich aldaar vermoeije, want 4. zij zijn weinigen. Alzoo trokken van het volk opwaarts omtrent drieduizend man; en deze vloden voor de mannen 5. van Ai, en die van Ai versloegen van hen omtrent zesendertig mannen, en joegen hen van voor de poort tot Seba-rim toe, en versloegen hen in de laagte ; toen werd het hart des volks versaagd en werd tot water. 6. En Jozua verscheurde zijne kleederen en viel op zijn aangezigt ter aarde voor de ark des Heeren , tot den avond toe, met de oudsten van Israel; en zij wier- 7. pen stof op hunne hoofden. En Jozua sprak : Ach Heere Heere , waarom hebt gij dit volk over den Jordaan gevoerd , om ons in de handen der Amo-riten te geven en ons omtebrengen ? Och dat wij aan gene zijde van den Jordaan gebleven en tevreden geweest S. waren ! Ach Heer , wat zal ik zeggen , daar Israel zijnen vijanden den rug toe- 9. keert! Als de Kanaaniten en al de inwoners des lands dit hooren, zoo zullen zij ons omsingelen , en ook onzen naam uitroeijen van de aarde: wat zult gij dan voor uwen grooten naam doen? 10. Toen sprak de Heer tot Jozua: Sta op; waarom ligt gij aldus op uw aange- 11. zigt ? Israel heeft zich bezondigd , en zij hebben mijn verbond overtreden dat ik hun geboden heb ; daarenboven hebben zij van het verbannene genomen en gestolen , en hebben het geloochend en 12. onder hun gereedschap gelegd. De kinderen Israels vermogen niet te staan voor hunne vijanden , maar moeten hunnen vijanden den rug toekeeren , want zij zijn in den ban; ik zal voortaan niet met ulieden zijn , zoo gij den banvloek |
J O Z U A 8.
201
13. niet uit hot midden van u uitroeit. Sta op , heilig het volk , en zeg : Heiligt u tegen morgen, want aldus zegt de Heer, de God van Israel: Er is een ban onder u , Israel; daarom kunt gij niet staan voor uwe vijanden , totdat gij 14. den banvloek van u wegdoet. En gij zult in den morgenstond toetreden, de ééne stam na den anderen; en welken stam de Heer aanwijzen zal, die zal toetreden, het ééne geslacht na het andere ; en welk geslacht de Heer aanwijzen zal, dat zal toetreden, het ééne huis na het andere; en welk huis de Heer aanwijzen zal, dat zal toetreden , 15. de ééne huisvader na den anderen. En wie aangewezen wordt in den ban te zijn, dien zal men met vuur verbranden met alvvat hij heeft, omdat hij het verbond des Hoeren overtreden en eene dwaasheid in Israel bedreven heeft. 16. Toen stond Jozua des morgens vroeg op en deed Israel toetreden, den éénen stam na den anderen, en de stam 17. Juda werd aangewezen ; en toen hij de geslachten van Juda deed toetreden, werd het geslacht der Zarhiten aangewezen ; en toen hij het geslacht der Zarhiten deed toetreden, den éénen huisvader na den anderen, toen werd 1 8. Zabdi aangewezen ; en toen hij zijn huis deed toetreden , den éénen huisvader na den anderen , toen werd Achan aangewezen , de zoon van Karmi, den zoon van Zabdi, den zoon van Zerah , van den stam Juda. 19. En Jozua sprak tot Achan: Mijn zoon, geef toch den Heer, den God van Israel, de eer en geef hem den lof; geef mij toch te kennen wat gij gedaan hebt, en verberg mij niets daarvan. 20. Toen antwoordde Achan aan Jozua en sprak: Het is waarachtig, ik heb gezondigd tegen den Heer, don God van 21. Israel; zóó en zóó heb ik gedaan. Ik zag onder den buit een kostelijken Ha-bylonischen mantel, en tweehonderd sikkels zilver, en eene gouden tong, vijftig sikkels waard in gewigt; die bekoorden mij en ik nam zo ; en zie , zij zijn begraven in de aarde in mijne-hut, en het zilver daaronder. 22. Toen zond Jozua boden heen, die liepen naar de hut, en zie, het was hegraven in zijne hut, en het zilver daar- 28. onder. En zij namen het uit do hut en |
bragten het tot Jozua en tot al de kinderen Israels, en stortten het uit voor 24. den Heer. Toen nam Jozua , en geheel Israel met hem, Achan den zoon van Zerah, met het zilver , den mantel en de gouden tong, zijne zonen en dochters , zijne ossen en ezels en schapen , zijne hut en al wat hij had; en zij voer- 25. den hen af naar het dal Achor. En Jozua sprak : Dewijl gij ons bedroefd hebt, zoo bedroeve de Heer u op dezen dag. En geheel Israel steenigde hem , en verbrandde hen met vuur, nadat zij 26. hen gesteenigd hadden. En zij maakten over hem een grooten steenhoop, die tot op dezen dag blijft. Alzoo keerde zich de Heer van de verbolgenheid zijns toorns. Daarom heet deze plaats het dal Achor tot op dezen dag. 1. En do Heer sprak tot Jozua: Vrees niet en ontzet u niet: neem al het krijgsvolk met u, en maak u op en trek opwaarts naar Ai; zie, ik heb den koning van Ai met zijn volk en zijne stad en 2. zijn land in uwe hand gegeven. En gij zult aan Ai en haren koning doen zooals gij aan Jericho en haren koning gedaan hebt, behalve dat gij haren buit en haar vee onder u doelen zult. Stel u eene hinderlaag achter de stad. 3. Toen stond Jozua op, en al het krijgsvolk, om optetrokken tegen Ai. En Jozua koos dertigduizend strijdbare mannen uit, en zond hen uit bij nacht, 4. en hij gebood hun , zeggende : Ziet toe, gijlieden zult de hinderlaag zijn achter de stad; maar verwijdert u niet alto ver van de stad , en zijt al tezamen gereed. 5. Maar ik en al het volk dat bij mij is, wij zullen de stad naderen; en als zij tegen ons uitkomen gelijk tevoren , zoo 6. zullen wij voor hen vlugten , opdat zij uit haar ons volgen, totdat wij hen van de stad hebben afgetrokken; want zij zullen denken dat wij voor hen vlugten gelijk tevoren; alzoo zullen wij voor 7. hen vlugten. Dan zult gij opstaan uit de hinderlaag en de stad innemen ; want de Heer uw God zal haar in uwe hand 8. geven. En als gij de stad ingenomen hebt, zoo steekt haar aan met vuur, en doet naar hot bevel des Heeren : zie, ik heb het ulieden geboden. V). Alzoo zond Jozua hen heen ; en zij |
J O Z U A 8.
202
gingen naar de hinderlaag, on legerden zich tusschen lietli-El en Ai, tegen het westen van Ai; maar Jozua bleef dien 1U. nacht onder het volk. En hij maakte zich des morgens vroeg op en overzag het volk , en trok opwaarts met de oudsten van Israel voor het volk uit naar 11. Ai. En al het krijgsvolk dat bij hem was trok op; en zij naderden en kwamen tegenover de stad , en legerden zich tegen het noorden van Ai, zoodat er 12. een dal tusschen hen en Ai was. Maar hij had omtrent vijfduizend man genomen , en hen tot eene hinderlaag gesteld tusschen Beth-El en Ai, tegen 13. het westen der stad. En zij stelden het volk van het geheele leger, dat tegen het noorden der stad was, zoodat zijn einde strekte tegen het westen der stad; Jo-zua nu ging heen in dienzelfden nacht midden in het dal. 14. Als nu de koning van Ai dat zag, zoo haastten zij zich en stonden vroeg op, en de mannen der stad kwamen uit om Israel te ontmoeten tot den strijd, hij en zijn volk, op eene bestemde plaats , naar het vlakke veld ; want hij wist niet dat hem eene hinderlaag ge- 15. legd was achter de stad. Jozua nu en geheel Israel stelden zich aan alsof zij geslagen werden voor hen, en vlugtten 1Ö. op den weg naar de woestijn. Toen riep al het volk in de stad, dat men hen moest najagen; en zij joegen Jozua na en werden van de stad afgetrokken , 17. zoodat er niet ee'n man overbleef in Ai en Beth-El, die niet uitgetrokken was om Israel natejagen; en zij lieten de stad openstaan om Israel natejagen. 1S. Toen sprak de Heer tot Jozua: Strek de spies die gij in uwe hand hebt tegen Ai uit, want ik wil haar in uwe hand geven. En toen Jozua de spies die in zijne hand was tegen de stad uitstrekte , li), toen brak de hinderlaag schielijk op uit hare plaats, en zij liepen op het uitstrekken van zijne hand , en kwamen in de stad en namen haar in , en zij haastten zich en staken haar met vuur 20. aan. En de mannen van Ai keerden zich om en zagen achterwaarts , en zagen den rook der stad opgaan naar den hemel; en zij hadden geen ruimte oin te vlugten, noch herwaarts noch derwaarts ; en het volk , dat naar de woestijn vlugtte, keerde zich om hen nate- |
31. jagen. Want toen Jozua en geheel Israel zag dat de hinderlaag de stad ingenomen had, en dat de rook der stad opging, zoo keerden zij zich om en 22. sloegen de mannen van Ai. En die van de stad kwamen óók uit, hun tegemoet, zoodat zij midden onder Israel kwamen, van deze en van gene zijde; en zij sloegen hen, totdat niemand onder hen 23. overbleef noch ontloopen kon. En zij grepen den koning van Ai levend, en bragten hem tot Jozua. 24. En toen Israel al de inwoners van Ai gedood had op het veld en in de woestijn , die hen daarin nagejaagd hadden , en zij allen door de scherpte des zwaards vielen , totdat zij allen omkwamen , zoo keerde zich geheel Israel naar Ai, en zij sloegen het met de scherpte des 25. zwaards. En allen die op dien dag vielen , zoo mannen als vrouwen, waren twaalfduizend , altezamen lieden van 26. Ai. En Jozua trok zijne hand, met welke hij de spies uitstrekte, niet weder terug, totdat al de inwoners van 27. Ai verbannen waren; behalve het vee en den buit der stad , die deelde Israel onder zich uit, naar het bevel des Hee- 28. ren hetwelk hij Jozua geboden had. En Jozua verbrandde Ai en maakte er een puinhoop van , ter eeuwige nagedachtenis der verwoesting tot op dezen dag. 29. En hij liet den koning van Ai aan een boom hangen tot 's avonds toe; maar toen de zon ondergegaan was, gebood hij dat men zijn ligchaam van den boom zou afnemen ; en zij wierpen het onder de stadspoort, en maakten er een grooten steenhoop op , die er tot op dezen dag is. 30. Toen bouwde Jozua den Heer, den God van Israel, een altaar op den berg 31. Ebal, gelijk Mozes de knecht des Hee-ren den kinderen Israels geboden had , gelijk geschreven staat in het wetboek van Mozes; een altaar van gehééle steenen , aan welke geen houwijzer geweest was ; en zij offerden den Heer 32. daarop brandoffers en dankoffers. En hij schreef aldaar op die steenen een dubbel der wet welke Mozes den kinde- 33. ren Israels voorgeschreven had. En geheel Israel met zijne oudsten en ambt-Heden en regters stonden aan beide zijden der ark , tegenover de priesters uit Levi, die de ark des verbonds des Hee- |
J 0 Z U A 9.
203
ren droegen, de vreemdelingen zoowel ïds de inboorlingen, de eene helft tegenover den berg Gerizim en de andere helft tegenover den berg Ebal, gelijk Mozes de knecht des Heeren tevoren geboden had, om eerst bet volk 34. Israel te zegenen. Daarna liet hij uitroepen al de woorden der wet, den zegen en den vloek , zooals het in het 35. wetboek geschreven staat: er was niet één woord van alwat Mozes geboden had , hetwelk Jozua niet had laten uitroepen voor de geheele gemeente van Israel, en voor de vrouwen en kinderen , en de vreemdelingen die onder hen verkeerden. 1. Toen nu al de koningen dit hoorden , die aan deze zijde van den Jordaan waren , op het gebergte en in de laagte en aan al de havens der groote zee, ook die terzijde van den berg Libanon waren , namelijk de Hethiten , Amoriten , Kanaaniten , Fereziten , Heviten en Je- 2. busiten : zoo vergaderden zij zich een-dragtig tezamen, om tegen Jozua en tegen Israel te oorlogen. 3. Maar toen de burgers van Gibeon hoorden wat Jozua aan Jericho en Ai 4. gedaan had, bedachten zij eene list, gingen heen en voorzagen zich van teerkost, en namen oude zakken op hunne ezels , en oude gescheurde en gelapte 5. lederen wijnzakken, en oude gelapte schoenen aan hunne voeten, en trokken oude kleederen aan ; en al het brood dat zij met zich namen was droog en (i. beschimmeld. En zij gingen tot Jozua in het leger te Gilgal, en spraken tot hem en tot geheel Israel: Wij komen uit verre landen; nu dan , maakt een 7. verbond met ons. Toen' sprak geheel Israel tot die Heviten : Misschien woont gij onder ons ; hoe zouden wij dan een 8. verbond met u kunnen maken ? Maar zij spraken tot Jozua: Wij zijn uwe knechten. Jozua sprak tot hen: Wie zijt gijlieden en vanwaar komt gij ? 9. Zij spraken: Uwe knechten zijn uit zeer verre landen gekomen wekens den O O naam van den Heer uwen God ; want wij hebben zijn gerucht gehoord, en 10. alwat hij in Egypte gedaan heeft; en alwat hij aan de beide koningen der Amoriten aan gene zijde van den Jordaan gedaan heeft: aan Sihon den koning van Hesbon , en aan Og den koning van Basan die te Astaroth woonde. |
11. Daarom spraken onze oudsten en al de inwoners van ons land: Neemt teerkost met u op reis , en gaat heen , hun tegemoet , en zegt tot hen; Wij zijn uwe knechten ; nu dan , maakt een verbond 12. met ons. Dit ons brood, dat wij uit onze huizen tot onzen teerkost namen , was nog versch toen wij uittrokken tot ulieden , maar nu , zie, het is droog en 13. beschimmeld ; en deze lederen wijnzakken vulden wij toen zij nieuw waren , en zie , zij zijn gescheurd ; en deze onze kleederen en schoenen zijn oud geworden vanwege deze zeer lange reis. 14. Toen namen de hoofdlieden hunnen teerkost aan, maar raadpleegden den 15. mond des Heeren niet. En Jozua maakte vrede met hen, en rigtte een verbond met hen op, dat zij in het leven zouden blijven ; en de oversten der gemeente zwoeren hun. 16. En ten einde van drie dagen nadat zij het verbond met hen gemaakt hadden , vernamen zij dat zij nabij hen wa- 17. ren en onder hen woonden. Want toen de kinderen Israels voorttrokken, kwamen zij op den derden dag tot hunne steden, die genaamd zijn Gibeon, Ke- 18. tira , Beëroth en Kirjath-Jearim. Kn zij versloegen hen niet, omdat de oversten der gemeente hun gezworen hadden bij den Heer, den God van Israel. Toen nu de geheele gemeente tegen 19. de oversten murmureerde , spraken al de oversten tot de geheele gemeente: Wij hebben hun gezworen bij den Heer, den God van Israël; daarom kunnen 20. wij hen niet aantasten; maar dit willen wij hun doen: laat hen leven, opdat geen toorn over ons kome, om den 21. eed dien wij hun gezworen hebben. En de oversten spraken tot hen ; Laat hen leven , opdat zij houthakkers en waterdragers zijn voor de geheele gemeente , zooals de oversten tot hen gezegd hebben. 22. Toen ontbood Jozua hen en sprak tot nen , zeggende : Waarom hebt gij ons bedrogen , zeggende : Wij zijn zeer ver van u, daar gij nogtans onder 23. ons woont? Daarom zult gij vervloekt zijn, zoodat onder u niet ophouden zullen knechten te zijn, die hout hakken |
J O Z U A 10.
204
en water dragen voor het huis mijns Gods. 24. Toen antwoordden zij Jozua en spraken : Het is uwen knechten te kennen gegeven , dat de Heer uw God aan Mo-zes zijnen knecht geboden heeft, dat hij u dit geheele land geven en voor u uit al de inwoners des lands verdelgen zou; toen vreesden wij zeer voor u om onzes levens wil, en hebben aldus ge- 25. daan. Maar nu , zie, wij zijn in uwe handen: wat u goed en regt dunkt om aan ons te doen, doe dat. 26. En hij deed hun alzoo, en verloste hen uit de hand der kinderen Israels , 27. dat zij hen niet doodden. Alzoo maakte Jozua hen op dien dag tot houthakkers en waterdragers voor de gemeente en voor den altaar des Heeren, tot op dezen dag, aan de plaats die hij verkiezen zou. HOOFDSTUK 10. 1. En toen Adoni-Zédek de koning van Jeruzalem hoorde, dat Jozua Ai ingenomen en verbannen had, en aan Ai en haren koning gedaan had zooals hij aan Jericho en haren koning gedaan had, en dat die van Gibeon vrede met Israel gemaakt hadden en onder hen 2. gekomen waren , zoo vreesden zij zeer; want Gibeon was eene groote stad, als eene koninklijke stad, en grooter dan Ai, en al hare burgers waren strijdbaar. 3. En Adoni-Zédek de koning van Jeruzalem zond tot Hoham den koning van Hebron, en tot Piream den koning van Jarmuth, en tot Jafia den koning van Lachis, en tot Debir den koning van Eglon , en liet hun zeggen: 4. Komt opwaarts tot mij en helpt mij , dat wij Gibeon slaan; want zij heeft met Jozua en met de kinderen Israels 5. vrede gemaakt. Toen kwamen tezamen en trokken op vijf koningen der Amo-riten: de koning van Jeruzalem, de koning van Hebron, de koning van Jarmuth, de koning van Lachis, de koning van Eglon , met al hunne heir-legers; en zij belegerden Gibeon en streden tegen haar. 6. Die van Gibeon nu zonden tot Jozua in het leger te Gilgal, en lieten aan hem zeggen : Trek uwe hand niet van uwe knechten af, kom schielijk tot ons opwaarts, verlos en help ons; want al |
de koningen der Amoriten die op het gebergte; wonen hebben zich tegen ons 7. vergaderd. Toen trok Jozua op van Gilgal, en al het krijgsvolk met hem , 8. en al de strijdbare mannen. En de Heer sprak tot Jozua : Vrees niet voor hen , want ik heb hen in uwe hand gegeven; niemand van hen zal voor u kunnen be- 9. staan. Alzoo overviel Jozua hen plotseling ; want den geheelen nacht trok 10. hij van Gilgal op. En de Heer verschrikte hen voor Israel, zoodat hij hen sloeg met een grooten slag te Gibeon ; en hij joeg hen achterna langs den weg naar Beth-Horon, en hij sloeg hen tot 1 1. Azeka en Makkeda toe. En toen zij voor Israel vloden langs den weg die van Beth-Horon afgaat, liet de Heer een zvvaren hagel van den hemel op hen vallen tot Azeka toe, zoodat zij stierven; en er stierven van hen veel meer van den hagel dan de kinderen Israels met het zwaard doodden. 12. Toen sprak Jozua met den Heer op dien dag, toen de Heer de Amoriten overgaf voor de kinderen van Israel, en hij sprak in de tegenwoordigheid van Israel: Zon , sta stil te Gibeon , en gij 18. maan, in het dal Ajjalon. En de zon stond stil en de maan bleef staan, totdat het volk zich aan zijne vijanden gewroken had. Is dit niet geschreven in het boek des Vromen? Alzoo stond de zon midden aan den hemel, en vertoefde; 14. ondertegaan een geheelen dag. En er was geen dag als deze, noch tevoren noch daarna, dat de Heer naar de stem eens mans hoorde ; want de Heer streed voor Israel. 15. Jozua nu trok weder naar het leger te Gilgal, en geheel Israel met hem. 10. Maar die vijf koningen waren gevlugt, en hadden zich verborgen in de spelonk 17. te Makkeda. Toen werd aan Jozua te kennen gegeven: Wij hebben die vijt koningen gevonden, verborgen in de 18. spelonk te Makkeda. En Jozua sprak: Wentelt dan groote steenen vóór den mond der spelonk , en stelt er mannen 19. vóór die ze bewaren; maar staat gij niet stil, jaagt uwe vijanden na, en slaat hunne achterhoede : laat ze niet in hunne steden komen , want de Heer uw God heeft hen in uwe hand gegeven. 20. En toen Jozua en de kinderen Israels dezen zeer grooten slag aan hen ge- |
21.
J O Z U A II.
•gt;05
(iindigd hadden, zoodat zij geheel vernield waren, en wat er overbleef van lien in de vaste steden gekomen was, zoo kwam al het volk weder in het leger tot Jozua te Makkeda in volkomen veiligheid ; en niemand durfde tegen de kinderen Israels zijne tong verroeren. En Jozua sprak ; Opent den mond der spelonk , en brengt die vijf koningen tot mij uit. En zij deden alzoo en bragten die vijf koningen uit de spelonk tot hem : den koning van Jeruzalem , den koning van Hebron , den koning van J armuth , den koning van Laehis, den koning van Eglon. Toen nu die vijf koningen tot hem uitgebragt waren, riep Jozua geheel Israel, en sprak tot de oversten van het krijgsvolk die met hem trokken : Komt herwaarts en zet uwe voeten op de halzen dezer koningen. En zij traden toe en zetteden hunne voeten op hunne halzen. En Jozua sprak tot hen : Vreest niet en verschrikt niet, zijt moedig en onversaagd ; want zót) zal de Heer aan al uwe vijanden doen tegen welke gij strijdt. En Jozua sloeg hen daarna en doodde hen , en hing hen aan vijf boomen ; en zij hingen aan de hoornen tot den avond; maar toen de zon ondergegaan was, gebood hij dat men hen van de boomen zou afnemen, en hen in de spelonk werpen waarin zij zich verborgen hadden; en zij leiden groote steenen voor den mond der spelonk , die zijn daar nog tot op dezen dag. Op dienzelfden dag won Jozua ook Makkeda , en sloeg haar met de scherpte des zwaards, alsook haren koning; en hij verbande haar en al de zielen die er in waren , en liet niemand overblijven , en deed den koning van Makkeda zooals hij den koning van Jericho gedaan had. Toen trok Jozua, en geheel Israel met hem , van Makkeda naar Libna, en streed tegen haar; en de Heer gaf die stad met haren koning óók in de hand van Israel; en hij sloeg haar met de scherpte des zwaards, en al de zielen die er in waren : hij liet er niemand in overblijven; en hij deed haren koning zooals hij den koning van Jericho gedaan had. Daarna trok Jozua, en geheel Israel met hem , van Libna naar Lachis , en hij belegerde haar en streed tegen haar; en de Heer gaf Lachis óók 32. 23. 24. 25. 26. 27. 28. 29. 30. 31. 32. |
in de hand van Israel, zoodat zij haar op den tweeden dag innamen; en hij sloeg haar met de scherpte des zwaards , en al de zielen die er in waren , naar alles wat hij Libna gedaan had. 33. Toen trok Horam de koning van Gezer op om Lachis te hidp te komen ; maar Jozua sloeg hem met al zijn volk , 34. totdat er niemand van overbleef. En Jozua trok van Lachis met geheel Israel naar Eglon, en hij belegerde haar 35. en streed tegen haar ; en hij nam haar in op dienzelfden dag, en sloeg haar met de scherpte des zwaards, en verbande al de zielen die er in waren op dienzelfden dag , naar alles wat hij aan 36. Lachis gedaan had. Daarna trok Jozua met geheel Israel van Eglon naar Hebron 37. op , en hij streed tegen haar; en hij nam haar in , en sloeg haar met de scherpte des zwaards, alsook haren koning, met al hare steden en al de zielen die er in waren , en hij liet niemand overblijven , naar alles wat hij aan Eglon gedaan had; en hij verbande haar en al de zie- 38. len die er in waren. Toen keerde zich Jozua met geheel Israel naar Dehir, 39. en streed tegen haar; en hij, nam haar in, met haren koning, en al hare steden ; en hij sloeg haar met de scherpte des zwaards, en verbande al de zielen die er in waren , en liet niemand overblijven ; gelijk hij aan Hebron gedaan had, zóó deed hij ook aan Dehir en haren koning, en gelijk hij aan Libna en haren koning gedaan had. 40. Alzoo sloeg Jozua het geheele land , op het gebergte, en tegen het zuiden , en in de laagte , en aan de beken , met al zijne koningen , en liet niemand overblijven , en verbande alles wat adem had ; gelijk de Heer, de God van Is- 41.rael, geboden had. En hij sloeg hen van Kades-Barnéa af tot Gaza toe , en het geheele land Gosen tot Gibeon toe. 42. En hij veroverde al deze koningen met hun land op eenmaal; want de Heer, de God van Israel, streed voor Israel. 43. En Jozua trok weder naar het leger te Gilgal, en geheel Israel met hem. 1. Toen nu Jabin de koning van Hazor dit hoorde, zond hij tot Jobab den koning van Madon, en tot den koning van Simron, en tot den koning van |
2. Aohsaf, en tot de koningen die tegen het noorden op het gebergte, en in de vlakte tegen het zuiden van Kinneroth, en in de laagte , en in Nafoth-Dor aan .'5. de zee woonden : de Kanaiiniten tegen het oosten en westen, de Amoriten, Hethiten, Fereziten en Jebusiten op het gebergte, alsook de Heviten beneden aan den berg Hermon in het land 4. Mizpa. Deze trokken uit met al hun heir, een groot volk , als het zand aan de zee , en zeer vele paarden en wagens. !). Al deze koningen vergaderden zich, en kwamen en legerden zich tezamen aan het water Merom, om te strijden tegen Israel. 0. En de Heer sprak tot Jozua: Vrees niet voor hen , want morgen omtrent dezen tijd zal ik hen allen verslagen overleveren aan de kinderen Israels: hunne paarden zult gij verlammen on hunne wagens met vuur verbranden. 7. En Jozua, en al het krijgsvolk met hem , kwamen onverhoeds over hen aan het water Merom , en overvielen hen ; N. en de Heer gat' hen in de hand van Israel, en zij versloegen hen, en joegen ze na tot aan de groote [stad] Sidon toe, en tot aan de warme wateren , en tot aan de vlakte te Mizpa tegen het oosten ; en zij versloegen hen totdat er niemand van hen overbleef. i'. Toen deed Jozua hun zooals de Heer tot hem gezegd had, en verlamde hunne paarden en verbrandde hunne wagens. i 0. En hij keerde te dier tijd om , nam Hazor in, en sloeg haren koning met het zwaard; Hazor nu was tevoren de iioofdstad geweest van al deze koning- 11. rijken. En hij sloeg al de zielen die er in waren met de scherpte des zwaards, en verbande ze , en liet niets overblijven wat adem had ; en hij verbrandde Ha- 12. zor met vuur. Daarenboven veroverde Jozua al de steden dezer koningen, benevens hare koningen, en sloeg hen met de scherpte des zwaards en verbande hen, gelijk Mozes de knecht des UI Heeren geboden had. Doch de kinderen Israels verbrandden geen steden die op heuvels stonden , uitgenomen Hazor 1 i. alleen , hetwelk Jozua verbrandde. En al den roof dezer steden en het vee deelden de kinderen Israels onder zich ; maar zij sloegen al de menschen met |
de scherpte des zwaards , totdat zij hen verdelgden, en lieten niets overblijven 15. wat adem had. Gelijk de Heer aan Mozes zijnen knecht geboden had , al-zoó had Mozes aan Jozua geboden, en alzóó deed Jozua; zoodat hij niets naliet van alwat de Heer aan Mozes geboden had. 1 ('). Alzoo nam Jozua al dat land in , op het gebergte , en alwat tegen het zuiden ligt, en het geheele land Gosen , en de laagte , en het vlakke veld , en het ge- 17. bergte van Israel met zijne dalen ; van het kale gebergte af' hetwelk naar Seï'r opwaarts gaat, tot Baiil-Gad toe in het dal van den berg Libanon, beneden aan den berg Hermon; en al hunne koningen overwon hij, en sloeg hen , en 18. doodde hen. Hij nu voerde een langen 19. tijd oorlog tegen deze koningen. Er was geen stad die zich bij verdrag overgaf aan de kinderen Israels, behalve de Heviten die te Gibeon woonden ; maar zij namen die alle met strijden in. 20. En het geschiedde van 'den Heer dat hun hart verstokt werd , en zij den kinderen Israels al vechtende tegemoetgin-gen, opdat zij verbannen wierden en hun geen genade geschiedde , maar zij verdelgd wierden, gelijk de Heer aan Mozes geboden had. 21. Te dier tijd kwam Jozua en roeide de Enakiten uit van het gebergte, van Hebron, van Debir, van Anab, van het gansche gebergte van Juda en van het geheele gebergte van Israel; en hij 22. verbande hen met hunne steden. En hij liet geen Enakiten overblijven in het land der kinderen Israels; behalve te Gaza, te Gath en te Asdod , daar bleven er sommigen over. 23. Alzoo nam Jozua dat geheele land in , naar alles wat de Heer tot Mozes gesproken had ; en hij gaf het Israel tot een erfdeel, aan eiken stam zijn deel. En het land hield op te oorlogen. 1. Dit nu zijn de koningen des lands welke de kinderen Israels versloegen, en wier land zij innamen, aan gene zijde van den Jordaan tegen den opgang der zon , van de beek Arnon af tot aan den berg Hermon, en het geheele vlakke 2. veld tegen het oosten: Sihon de koning der Amoriten , die te Hesbon woonde , |
J O Z IJ A 18.
207
on heerschte van Aroër af dat aan den oever der beek Anion ligt, midden in do boek , on over de helft van Gilead tot aan de beek Jabbok , die de grensschei- 8. fling is der kinderen Ammons; en over het vlakke veld tot aan de zee Kinno-roth tegen het oosten , en tot aan de zee in het vlakke veld, namelijk do Zoutzee, tegen het oosten , op den wegnaar Both-Jesimoth; en van het zuiden , beneden aan de beek van het go- 4. bergte Pisga. Benevens den grenspaal van Og den koning van Basan , die nog van de reuzen over was, en woonde te ij. Astaroth en te Edreï , en heerschte over den berg Hormon , over Salka , en over geheel Basan, tot aan den grenspaal van Gesuri en Maaehathi; en do helft van Gilead, dat de grenspaal was van (). Sihon den koning van Hesbon. Mozos de knecht des Heeron en de kinderen Israels versloegen hen, en Mozes de knecht des Heeren gaf dit [land] aan de Ruboniten , Gaditen en den hal ven stam van Manasso, om het erfelijk te bezitten. 7. Dit zijn de koningen van het land die Jozua versloeg, en de kinderen Israels, aan de zijde van den Jordaan tegen het westen, van Baal-Gad af in hot dal van den borg Libanon , tot aan den kalen borg waar het land opwaarts gaat naar Seïr ; en hetwelk Jozua aan do stammen Israels gaf tot oeno erfelijke bezitting, 5. aan elk zijn deel. Wat op do gebergten , in de dalen , op do vlakke velden , aan de beken, in do woestijn on togen hot zuiden was: do Ilethiton, Amori-ten , Kanaiiniten , Fereziten , Hoviten i). en Jobusiton. De koning van Jericho ; de koning van Ai terzijde van Beth-El; 10, de koning van Jeruzalem ; de koning 1 l. van Hebron ; de koning van Jarmuth ; 12.de koning van Lachis; de koning van 13. Eglon; do koning van Gezer; de koning van Debir ; de koning van Gedor ; 14. de koning van Horma; de koning van 15. Arad; de koning van Libna ; de koning IC), van Adullam ; do koning van Makkoda ; 17. de koning van Beth-El; de koning van 18. Tappiiah ; de koning van Hofer ; de koning van Afek; de koning van Lassa- 19. ron ; de koning van Madon ; de koning 20. van Hazor; de koning van Simron- 21. Meron ; de koning van Achsaf; de koning van Taiinach ; de koning van Mo- |
22. giddo ; de koning van Kedes; de ko- 23. ning Van Jokneam aan den Karrnel; de koning van Dor, to Nafath-Dor; do 24. koning van Gojim te Gilgal; de koning van Tirza. Dit zijn éénendortig koningen. HOOFDSTUK 13. 1. Toen nu Jozua oud en welbodaagd was, sprak de Hoer tot hem : Gij zijt oud geworden en weibedaagd , en er is nog zeer voel land overgebleven om in- 2. tenemen ; namelijk de goheele landstreek der Filistijnen , en hot goheele Gesuri; 3. van de beek Sihor af, die aan de zijdo van Egypte vlooit, tot aan den grenspaal van Ekrou tegen het noordon, dat den Kanaiiniten toegorokond wordt: vijf vorsten der Filistijnen, namelijk der Gaziten , der Asdoditen , der Askeloni-ten , der Gathiten , der Ekroniton ; en 4. de Avviten ; en van het zuiden af het goheele land dor Kanaiiniten, en Meara der Sidoniërs tot Afek too, tot aan don 5. grenspaal der Amoriten; alsook het land dor Gibliten , on do gehoelo Libanon tegen don opgang der zon, van Baiil-Gad af, beneden aan den borg Hormon , totdat men komt te Hamath ; (i. allen die op hot gebergte wonen, van don Libanon af tot aan de warme wateren toe, al do Sidoniërs ; ik zal hen verdrijven van voor de kinderen Israels : loot slechts daarom ter erfelijke uitdoo-ling onder Israel, gelijk ik u geboden 7. heb. Zoo dool nu dit land tot oen erfdeel uit onder do negen stammen on onder den halven stam van Manasso. 8. Want do Ruboniten on Gaditen bobben mot don anderen halvon stam van Manasso hun erfdeel ontvangen, hetwelk Mozes hun gaf aan gene zijde van don Jordaan togon het oosten , gelijk Mozes do knecht dos Heeren hun dat go- 9. geven heeft; van Aroër af dat aan don oever dor beek Arnon ligt, en do, stad die in het midden der beek ligt, en do geheele landstreek van Modoba tot Di- 10. bon toe; en al de steden van Sihon den koning der Amoriten die te Hesbon regeerde , tot aan den grenspaal der kin- 11. doren Ammons; daarenboven Gilead, en den grenspaal van Gesuri en Maii-chathi, en den goheelen berg Hormon , 12. en geheel Basan tot Salka toe ; het. goheele rijk van Og in Basan, die to |
J O Z U A 14.
308
Astaroth en Edréï regeerde, en nog een van de overgebleven reuzen was, welke Mozes verslagen en verdreven had. I '5. Doch de kinderen Israels verdreven de Gesuriten en Maiichathiten niet, maar Gesur en Maiichath woonden onder de kinderen Israels tot op dezen dag. I 4'. Maar aan den stam der Leviten gaf hij geen erfdeel; want het offer van den Heer, den God van Israel, is hun erfdeel , gelijk hij tot hen gesproken heeft. 15. Alzoo had Mozes den stam der kinderen van Ruben , naar hunne geslach- 10. ten , aldus bedeeld, dat hunne grenspalen waren van Aroër af dat aan den oever der beek Arnon ligt, en de stad midden in de beek, met al het vlakke 1 7. veld tot Medeba toe ; Hesbon en al hare steden die in het vlakke veld liggen, Dibon , Bamoth-Baal, en Beth-Baiil- 18. Meon, Jahza , Kedemoth , Mefaath , 19. Kirjathaïm , Sibma , Zereth-Hassahar 30. op het gebergte der vallei, Beth-Peor, de beken van Pisga , en Beth-Jesimoth; 31. en al de steden op het vlakke veld , en het geheele rijk van Sihon den koning der Amoriten die te Hesbon regeerde , dien Mozes sloeg, benevens de vorsten van Midian : Evi, Rekem , Zur, Hui-en Reba, de geweldigen van den koning Sihon, die in het land woonden. 33. Ook doodden de kinderen Israels met het zwaard Bileam, Beors zoon, den waarzegger, onder de overige verslage- 33. nen. En de grenspaal dei- kinderen van Ruben was de Jordaan. Dit is het erfdeel der kinderen van Ruben, naar hunne geslachten , steden en dorpen. 34. Den stam der kinderen van Gad, naar hunne geslachten , had Mozes dus 35. bedeeld, dat hunne grenspalen waren Jaëzer, en al de steden in Gilead, en het halve land der kinderen Ammons , 30. tot Aroër toe dat vóór Rabba ligt; en van Hesbon af tot Ramath-Mizpé en Betonim toe ; en van Mahanaïm tot aan 37. den grenspaal van Debir toe; en in het dal, Beth-Haram , Beth-Nimra, Suk-koth , en Zefon , wat overgebleven was van het rijk van Sihon den koning van Hesbon ; zoodat de Jordaan de grenspaal was tot aan het einde der zee Kinnéreth , aan gene zijde van den Jor- 38. daan tegen het oosten. Dit is het erfdeel der kinderen van Gad , naar hunne geslachten , steden en dorpen. |
39. Den halven stam der kinderen van Manasse , naar hunne geslachten , had 30. Mozes dus bedeeld, dat hunne grenspalen waren van Mahanaïm af, geheel Basan , het geheele rijk van Og den koning van Basan, en al de vlekken van Jaïr die in Basan liggen, namelijk zes- 31. tig steden. En de helft van Gilead, Astaroth, en Edréï, steden des koningrijks van Og in Basan , gaf hij aan de kinderen van Machir den zoon van Manasse, dat is, aan de helft vanMachirs kinderen , naar hunne geslachten. 32. Dit is het wat Mozes uitgedeeld heeft in de vlakke velden van Moab, aan gene zijde van den Jordaan vóór Jericho, 33. tegen het oosten. Maar aan den stam Levi gaf Mozes geen erfdeel; want de Heer, de God van Israel, is hun erfdeel , gelijk hij tot hen gesproken had. HOOFDSTUK 14. I. Dit is het wat de kinderen Israels ten erfdeel ontvangen hebben in het land Kanaiin, hetwelk de priester Eleazar en Jozua de zoon van Nun en de hoofden der stammen aan de kinderen Isra- 3. els hebben uitgedeeld. Zij nu deelden het door het lot onder hen , zooals de Heer door Mozes geboden h;id, aan ne- 3. gen stammen en een halven stam. Want aan twee stammen en een halven stam had Mozes een erfdeel gegeven aan gene zijde van den Jordaan; maar aan de Leviten had hij geen erfdeel onder hen 4. gegeven. Want van de kinderen van Jozef waren twee stammen , Manasse en Efraïm; en aan de Leviten gaven zij geen erfdeel in het land, maar steden om daarin te wonen, en voorsteden 5. voor hun vee en hunne have. Gelijk de l^eer aan Mozes geboden had, zóó deden de kinderen Israels, en zij deelden het land. 0. Toen traden de kinderen van Juda tot Jozua te Gilgal, en Kaleb de zoon van Jefunne, de Keniziet, sprak tot hem : Gij weet wat de Heer tot Mozes den man Gods aangaande mij en u zei- 7. de te Kades-Barnéa. Ik was veertig jaar oud toen Mozes de knecht des Hee-ren mij uitzond van Kades-Barnéa om het land te bespieden, en toen ik hem berigt bragt gelijk het in mijn hart 8. was. Maar mijne broeders , die met mij opgegaan waren , maakten het hart des |
.1 O Z U A 15.
209
volks versaagd; doch ik volgde getrouw 9. den Heer mijnen God. Toen zwoer Mozes op dien dag , zeggende : Het land waarop uw voet getreden heeft, zal het erfdeel van u en uwe kinderen zijn eeu-wiglijk , omdat gij den Heer mijnen God 10. getrouw gevolgd hebt. En nu zie , de Heer heeft mij laten leven, gelijk hij gesproken heeft: het zijn nu vijfenveertig jaren dat de Heer zulks tot Mozes gesproken heeft, en dat Israel in de woestijn gewandeld heeft; en nu, zie, 1 1. ik ben heden vijfentachtig jaar oud, en ik ben nog heden ten dage zoo sterk als ik was op dien dag toen Mozes mij uitzond; gelijk mijne kracht toen was , zóó is zij ook nu nog om te strijden en om 12. uit- en integaan. Zoo geef mij nu dit gebergte, waarvan de Heer gesproken heeft op dien dag, gelijk gij te dien dage gehoord hebt; al zijn daar Enaki-ten en groote en vaste steden , zoo de Heer met mij is zal ik hen verdrijven, gelijk de Heer gesproken heeft. 13. Toen zegende Jozua hem, en gaf Hebron aan Kaleb den zoon van Jefun- 14. ne ten erfdeel. Daarom werd Hebron het erfdeel van Kaleb den zoon van Je-funne , den Keniziet, tot op dezen dag, omdat hij den Heer, den God van Is- 15. rael, getrouw gevolgd had. Hebron nu heette eertijds de stad van Arba, die een groot mensch was onder de Enakiten. Kn het land had opgehouden te oorlogen. 1. Het lot van den stam der kinderen van Juda , naar hunne geslachten , was de grenspaal van Edom , aan de woestijn Zin tegen het zuiden , aan het einde 2. der zuidlanden ; zoodat hun grenspaal tegen het zuiden was, van den hoek der Zoutzee, dat is , van de tong af die 3. zich strekt naar het zuiden; en hij gaat vandaar uit opwaarts tot Akrabbim , en loopt door Zin , en gaat weder opwaarts van het zuiden naar Kades-Barnéa, en loopt door Hezron , en gaat opwaarts naar Addar, en gaat om Karkaa heen , 4. en loopt door Azmon , en komt uit aan de beek van Egypte ; zoodat het einde van dien grenspaal de zee is Dit zij uw grenspaal tegen het zuiden .5. De grenspaal tegen het oosten nu is van de Zoutzee af tot aan het einde van den Jordaan. 11 12, 13 14 15 16 17 |
En de grenspaal tegen het noorden is van de tong der zee, die aan het uiterste van den Jordaan is; en hij gaat opwaarts naar Beth-Hogla, en strekt zich van het noorden naar Beth-Araba, en komt opwaarts tot den steen van Bohan den zoon van Ruben, en gaat opwaarts naar Debir van het dal Achor af, en van het noorder-einde dat tegen Gilgal ziet, hetwelk ligt tegenover Adummim opwaarts, ten zuiden van de beek aldaar. Voorts gaat deze grenspaal door het water van En-Sémes, en komt uit bij de fontein Rogel. Vervolgens gaat hij opwaarts tot het dal van den zoon van Hinnom, aan de zijde van den Jebusiet die ten zuiden woont, dat is Jeruzalem , en komt opwaarts op den top van den berg die vóór het dal van Hinnom ligt ten westen , aan het einde van het dal der Refaïten tegen het noorden. Alsdan komt hij van den top van dezen berg tot aan de waterfontein Nef-tóah , en komt uit aan de steden van het gebergte Efron, en strekt zich naar Baiila, dat is Kirjath-Jearim , en keert zich om van Baala tegen het westen naar het gebergte Seïr , en gaat terzijde van het gebergte Jearim van hiet noorden, dat is Kesalon, en komt af naar Beth-Sémes, en loopt door Timna, en komt uit aan de zijde van Ekron noordwaarts, en strekt zich naar Siehron , en gaat over den berg Baiila , en komt uit te Jabneël; zoodat zijn einde de zee is. En de grenspaal tegen het westen is de groote zee. Dit is de grenspaal dei-kinderen van Juda rondom, naar hunne geslachten. Doch aan Kaleb den zoon van Jefun-ne werd een deel gegeven onder de kinderen van Juda, gelijk de Heer aan Jozua beval, namelijk de stad van Arba (den vader van Enak) , dat is Hebron. En Kaleb verdreef vandaar de drie zonen van Enak , Sesai, Ahiman en Tal-mai , gesproten uit Enak. En hij trok vandaar opwaarts tot de inwoners van Debir. (Debir nu heette eertijds Kir-jath-Séfer.) En Kaleb sprak: Wie Kir-jath-Séfer slaat en inneemt, dien zal ik mijne dochter Achsa tot vrouw geven . Toen veroverde haar üthniël, de zoon van Kenaz , den broeder van Ka-lel) ; en hij gaf hem zijne dochter Aeh- |
.1 O Z IJ A 1 (5.
210
18. sa tot vrouw. En het gebeurde als zij tot hem kwam , dat haar geraden werd een akker te eischen van haren vader ; en zij klom sehielijk van den ezel af. Toen sprak Kalei) tot haar: Wat is u? 1 9. Zij sprak : Geef mij een zegen ; want gij hebt mij een dor land gegeven, geef mij ook waterwellen. Toen gaf hij haar 20. waterwellen boven en beneden. — Dit is het erfdeel van den stam der kinderen van Juda naar hunne geslachten. 21. En de steden van den stam der kinderen van Juda , van het ééne uiteinde tot aan den grenspaal der Edomiten tegen het zuiden , waren deze : Kabzeël, 22. Eder , Jagur , Kina , Dimona , Adada , 23. Kedes , Hazor, Jithnan , -fZif, Telem , 25. Beiüoth, Hazor-Hadatta, Kerioth-Hez- 20. ron , ook Hazor genaamd , Amam , Se- 27. ma, Molada, Hazar-Gadda, Hesmon , 28. Beth-Pélet, Hazar-Sual, Ber-Seba, 29. Bizjotheja, Baiila, Ijim, Azem , ;!0Elto- 31. lad , Kesil, Horma , Ziklag , Madman- 32. na, Sansanna, Lebaóth , Silhim , Ain , Rimmon: dit zijn negenentwintig steden en hare dorpen. 33. En in de laagte was Estaol, Zorea , 34. Asna , Zanóah , En-Gannim , Tappüah, 35. Enam , farmuth , Adullam , Socho , 36. Azeka, Saaraïm , Adithaïm, Gedera, Gederothaïm: dit zijn veertien steden 37. en hare dorpen. Zenan, Hadasa , Mig- 38. dal-Gad , Dilean , Mizpé , Jokteël, 39. Laehis, Bozkath , Eglon , 10Kabbon , 41. Lahmas , Kithlis, Gederoth , Beth-Da-gon , Naiima , Makkeda : dit zijn zestien 42. steden en hare dorpen. Libna, Ether, 43. Asan , Jiftah , Asna, Nezib , 1 'Kehila, Achzib, Maresa: dit zijn negen steden en 45. hare dorpen. Ekron met hare onderhoo- 46. rige plaatsen en dorpen. En van Ekron af tot aan de zee , alwat aan de zijde van 47. Asdod ligt en hare dorpen ; Asdod met hare onderhoorige plaatsen en dorpen; Gaza met hare onderhoorige plaatsen en dorpen , tot aan de beek van Egypte ; en de groote zee is hare grensscheiding. 48. En op het gebergte was Samir, Jat- 49. tir, Socho , Danna , Kirjath-Sanna , 50. dat is Debir, Anab, Estemo , Anim , 51. Gosen, Holon, Gilo: dit zijn elf ste- 52. den en hare dorpen. Arab, Duma, 53. Esean , Janum, Beth-Tappuah , Afeka, 54. Humta , Kirjatb-Arba, dat is Hebron , en Zior: dit zijn negen steden en bare 55. dorpen. Maon , Karmel , Zit, Juta , |
56. Jizreël, Jokdeam , Zanóah, 57 Kain , Gibea, Timna: dit zijn tien steden en 58. hare dorpen. Halhul, Beth-Zur , Ge- 59. dor, Maiirath, Beth-Anoth , Eltekon : dit zijn zes steden en hare dorpen. Kir- 60. jath-Baiil, dat is Kirjath-Jearim , Rab-ba: twee steden en bare dorpen. 61. In de woestijn was Beth-Araba, 62. Middin , Sechacha, Nibsan , en de Zout-stad, en Engédi : dit zijn zes steden en hare dorpen. 63. De Jebusiten nu woonden te Jeruzalem , en de kinderen van Juda konden hen niet verdrijven: alzoo bleven de Jebusiten met de kinderen van Juda te Jeruzalem tot op dezen dag. HOOFDSTUK 16. 1. En het lot voor de kinderen van Jozef viel aldus: van den Jordaan van Jericho, bij het water van Jericho oostwaarts , door de woestijn die van Jericho opwaarts gaat door het gebergte 2. Beth-El; en het gaat van Beth-El uit naar Luz, en loopt langs den grenspaal 3. der Arkiten naar Ataroth , en strekt zich westwaarts naar den grenspaal der Jattetiten tot aan den grenspaal van neder- Beth-Horon en tot Gezer toe, en 4. eindigt aan de zee. Dit hebben de kinderen van Jozef, Manasse en Efraïm , tot een erfdeel gekregen. 5. De grenspaal nu der kinderen van Efraïm naar hunne geslachten was aldus : de grenspaal huns erfdeels oostwaarts was Atroth-Addar, tot aan op- 6. per-Betb-Horon , en gaat uit tegen het westen bij Michmethath , hetwelk tegen het noorden ligt; aldaar keert hij om tegen het oosten der stad Taiinath-Silo, en gaat daar dóór ten oosten van 7. Janóah, en komt af van Janóah naar Ataroth en Naiira, en stoot aan Jeri- 8. cho , en komt uit aan den Jordaan. Van Tappuah gaat hij westwaarts naar de beek Kana, en eindigt in de zee: dit is bet erfdeel van den stam der kinderen 9. van Efraïm naar hunne geslachten. Dit zijn de steden die afgezonderd zijn voor de kinderen van Efraïm , in het midden van het erfdeel der kinderen van Manasse , zoowel de steden als hare dorpen. 10. En zij verdreven de Kanaüniten niet die te Gezer woonden; alzoo bleven de Kanaüniten onder Efraïm tot op dezen dag , en werden cijnsbaar. |
J O Z U A 1. En de stam van Manasse had óók een lot, want hij was Jozefs oudste zoon; en het viel op Machir den oudsten zoon van Manasse, den vader van Gilead, die een strijdbaar man was; daarom werd hem Gilead en Basan ten 2. deel. En op de andere kinderen van Manasse, naar hunne geslachten , viel het ook, namelijk op de kinderen van Ahiëzer, op de kinderen van Helek , op de kinderen van Asriël, op de kinderen van Sechem , op de kinderen van He-fer, en op de kinderen van Semida: dit zijn de mannelijke kinderen van Manasse den zoon van .lozef, naar 3. hunne geslachten. Zelafead nu , de zoon van Hefer , den zoon van Gilead , den zoon van Machir, den zoon van Manasse , had geen zonen maar dochters; en hare namen zijn deze ; Mahla , Noa, 4. Hogla, Milka, Tirza. En zij traden voor den priester Eleazar, en voor Jo-zua den zoon van Nun , en voor de overstem , zeggende : De Heer heeft aan Mo-zes geboden , dat hij ons een erfdeel zou geven onder onze broeders. En men gaf haar een erfdeel onder de broeders baars quot;). vaders , naar het bevel des Heeren. Dus vielen aan Manasse tien snoeren ten deel, behalve het land Gilead en Basan , dat aan gene zijde van den Jordaan ligt. 0. Want de dochters van Manasse namen een erfdeel onder zijne zonen ; en het land Gilead werd aan de andere kinderen van Manasse ten deel. 7. En de grenspaal van Manasse was van Aser af naar Michmethath hetwelk vóór Sichem ligt, en strekt zich ter regterzijde tot aan de inwoners van En- 8. Tappüah. Want het land Tappiiah was van Manasse ; maar de grenspaal van Manasse behoorde aan de kinderen van 9. Efraïm. Vandaar loopt hij af naar de beek Kana, tegen hei zuiden der beek. Deze steden behooren aan Efraïm , en zijn midden onder de steden van Manasse ; maar ten noorden is de grenspaal van Manasse aan de beek , en ein- 10. digt aan de zee: van Efraïm tegen het zuiden , en van Manasse tegen het noorden , en de zee is beider grenspaal; en zij stooten ten noorden aan Aser en ten I 1. oosten aan Issaschar. Zoo had nu Manasse , onder Issaschar en Aser, Beth- |
17, 18. 211 Sean en hare onderhoorige plaatsen, Jibleam en hare onderhoorige plaatsen , en de inwoners van Dor en hare onderhoorige plaatsen , en de inwoners van Endor en hare onderhoorige plaatsen, en de inwoners van Taiinach en hare onderhoorige plaatsen, en de inwoners van Megiddo en hare onderhoorige 1 '2. plaatsen : drie landstreken. Doch de kinderen van Manasse konden deze steden niet innemen ; want de Kanaaniten wil- 13. den blijven wonen in dat land. Maar toen de kinderen Israels magtig werden , maakten zij de Kanaaniten cijnsbaar, en verdreven hen niet. 14. Toen spraken de kinderen van Jozef met Jozua, zeggende: Waarom hebt gij mij slechts één lot en één snoer ten erfdeel gegeven, daar ik immers een groot volk ben, aangezien de Heer mij 15. tot dusver gezegend heeft? Toen sprak Jozua tot hen : Dewijl gij een groot volk zijt, zoo ga opwaarts in het woud , en houw daar voor u af in het land der Fe-reziten en reuzen , indien het gebergte I 0. van Efraïm voor u te eng is. Toen spraken de kinderen van Jozef: Dat gebergte zullen wij niet verkrijgen; want er zijn ijzeren wagens bij al de Kanaaniten die in het land der vlakte wonen , bij welke ligt Beth-Sean en hare onderhoorige 17. plaatsen , en Jizreël inde vlakte. Jozua sprak tot het huis van Jozef, tot Efraïm en Manasse: Gij zijt een groot volk , en dewijl gij van zóógroote kracht zijt, zoo moet gij niet maar één lot 18. hebben; maar het gebergte , waar het woud is, zal het uwe zijn : houw dat om , zoo zal dit het einde van uw lot zijn ; want gij zult de Kanaaniten verdrijven , hoewel zij ijzeren wagens hebben en magtig zijn. 1. En de geheele gemeente der kinderen Israels vergaderde te Silo , en zij rigt-ten aldaar de hut des stichts op; en het 2. land was hun onderworpen. En er waren nog zeven stammen der kinderen Israels , aan wie zij hun erfdeel nog niet 3. uitgedeeld hadden. En Jozua sprak tot de kinderen Israels: Hoelang zult gij zoo traag zijn , dat gij niet heengaat om het land intenemen , hetwelk de Heer, de God uwer vaderen, u gegeven heeft? 4. Beschikt u uit eiken stam drie mannen , 14* |
J O Z U A 19.
212
opdat ik hen heenzendo, en zij zich opmaken en door het land gaan , en het beschrijven naar hunne erfdeelen, en 5. weder tot mij komen. Deelt het land in zeven doelen : Juda zal blijven bij zijnen grenspaal van het zuiden , en het huis van Jozef zal blijven bij zijnen grens- (). paal van het noorden. En beschrijtt gijlieden het land in zeven deelen, en brengt het herwaarts tot mij ; zoo zal ik voor ulieden het lot werpen vóór den 7. Heer onzen God. Want de Leviten hebben geen deel onder u , maar het priesterschap des Heeren is hun erfdeel; en Gad en Ruben en de halve stam van Manasse hebben hun erfdeel genomen aan gene zijde van den Jordaan tegen het oosten, hetwelk Mozes de knecht des Heeren hun gegeven heeft. 8. Toen maakten die mannen zich op om heentegaan ; en Jozua gebood hun dat zij zouden heengaan om het land te beschrijven, zeggende : Gaat heen en doorwandelt het land , en beschrijft het; en komt weder tot mij , opdat ik hier voor ulieden het lot werpe vóór den 9. Heer te Silo. Alzoo gingen die mannen heen, en trokken het land door, en beschreven het in een boek, naar de steden, in zeven deelen ; en zij kwa- 10. men tot Jozua in het leger te Silo. Toen wierp Jozua het lot over hen te Silo vóór den Heer, en deelde aldaar het land uit onder de kinderen Israels , aan elk zijn deel. i 1. En het lot van den stam der kinderen van Benjamin viel naar hunne geslachten , en de grenspaal huns lots ging uit tusschen de kinderen van Juda en 12. de kinderen van Jozef. En hun grenspaal was aan den hoek tegen het noorden van den Jordaan af, en gaat opwaarts naar de zijde van Jericho noordwaarts , en gaat op het gebergte westwaarts, en komt uit aan de woestijn van 13. Beth-Aven , en gaat vandaar naar Luz , terzijde van Luz — dat is Beth-El — zuidwaarts , en komt af naar Atroth-Addar , aan den berg die ten zuiden ligt 14. aan neder-Beth-Horon. Daarna strekt hij zich en keert zich óm op den hoek van het westen tegen het zuiden van den berg die vóór Beth-Horon zuidwaarts ligt, en eindigt aan Kirjath-Baal , dat is Kirjath-Jearim, de stad der kinderen van Juda. Dit is de hoek te- |
15. gen het westen. De hoek tegen het zuiden nu is van Kirjath-Jearim af, en gaat uit tegen het westen, en loopt uit aan 16. de waterfontein Neftóah , en gaat af van het einde des bergs die tegenover de vallei van den zoon van Hinnom ligt, zijnde in het dal der Refaïten naar luit noorden , en gaat atquot; door de vallei van Hinnom, aan de zijde der Jebusiten zuidelijk , en komt af naar de fontein 17. van Rogel, en strekt zich noordwaarts, en komt uit te En-Sémes, en verder aan Geliloth dat tegen Adutnmim opwaarts ligt, en loopt af naar den steen 1S. van Bohan den zoon van Ruben , en gaat terzijde nevens het vlakke veld dat tegen het noorden ligt, en loopt af naar 1 9. het vlakke veld , en gaat naar de zijde van Beth-Hogla, dat tegen het noorden ligt, en zijn einde is aan de tong der Zoutzee tegen het noorden, aan het einde van den Jordaan tegen het zui- 20. den : dit is de zuidergrenspaal. En de hoek tegen het oosten zal aan den jordaan eindigen. Dit is het erfdeel der kinderen Benjamins, naar hunne grenspalen rondom , volgens hunne geslachten. 21. De steden nu van den stam der kinderen Benjamins , naar hunne geslachten , zijn deze : Jericho , Beth-Hogla , 22. Emek-Keziz, Beth-Araba, Zemaraïm, 23. Beth-El, Avvim, Para, Ofra, -Mvetar-Haiimmoni, üfni, Geba : dit zijn twaalf 25. steden met hare dorpen. Gibeon , Ra- 26. ma, Beëroth , Mizpé , Kefira, Moza, 27. Rekem , Jirpeël, Tarala , -8Zela , Elef, en Jebusi, dat is Jeruzalem , Gibath , Kirjath: veertien steden met hare dorpen. Dit is het erfdeel der kinderen Benjamins naar hunne geslachten. 1. Daarna viel het tweede lot voor den stam der kinderen van Simeon naar hunne geslachten; en hun erfdeel was onder het erfdeel der kinderen van Ju- 2. da. En hun werd ten erfdeel Ber-Sé- 3. ba , Seba , Molada , Hazar-Sual, Bala , 4. Azem , Eltolad , Bethui, Horma , r,Zik-lag , Beth-Hammarkaboth , Hazar-Su- 0. sa, Beth-Lebaoth, Saruhen; dit zijn 7. dertien steden en hare dorpen. Ain, Rimmon , Ether, Asan; dit zijn vier 8. steden en hare dorpen. Daarenboven al de dorpen die rondom deze steden liggen, tot aan Baalath-Beër-Ramath |
JOZUA 19.
213
tegen het zuiden. Dit is het erfdeel van den stam der kinderen van Simeon naar 9. hunne geslachten Het erfdeel der kinderen Simeons was onder het snoer dei-kinderen van Juda; want dewijl het erfdeel der kinderen van Juda hun te groot was, erfden de kinderen van Simeon onder hen het erfdeel. 10. Het derde lot viel voor de kinderen van Zebulon naar hunne geslachten, (in de grenspaal huns erfdeels was tot I 1. aan Sarid, en ging op westwaarts naar Marala , en stiet aan Dahbéseth , alsook aan de beek die vóór Jokneam vliet; 12. dan wendt hij zich weder van Sarid tegen den opgang der zon , tot aan den grenspaal Kisloth-Tabor, en komt uit te Dohrath, en strekt zich opwaarts 13. naar Jafia; en vandaar gaat hij tegen het oosten door Gath-Héfer, Ëth-Ka-zin , en komt uit aan Rimmon , Metho- 14. ar en Nea, en keert zich om van het noorden naar Nathon , en eindigt in het 15. dal van Jiftah-El; voorts Kattath , Na-halal, Simron, Jidala en Bethlehem: dit zijn twaalf steden en hare dorpen. 1 (5. Dit, is het erfdeel dw kinderen van Zebulon naar hunne geslachten; dat zijn hunne steden en hare dorpen. 17. Het vierde lot viel voor de kinderen van Issaschar naar hunne geslachten. 1b. En hun grenspaal was Jizreël, Kesul- 19. loth, Sunem , Hafaraïm, Sion , Ana- 20. charath , Rabbith , Kisjon , Ebez , -'Re-meth , En-Gannim , En-Hadda, Beth- 22. Pazzez; en hij stoot aan Tabor , Sahazi-ma, Beth-Sérnes, en eindigt aan den Jordaan : zestien steden en hare dorpen. 23. Dit is het erfdeel van den stam der kinderen van Issaschar naar hunne geslachten , de steden en hare dorpen. 24. Het vijfde lot viel voor den stam dei-kinderen van Aser naar hunne geslach- 25. ten. En hun grenspaal was Helkath, 26. Hali, Beten, Achsaf, Allamméleeh, Amad , Misal, en stoot aan den Karmel 27. ten westen , en aan Sihor-Libnath , en wendt zich tegen den opgang der zon naar Beth-Dagon, en stoot aan Zebulon , en aan het dal Jiftah-El noordwaarts naar Beth-Emek en Neïël, en 28. komt uit te Kabul ter linkerhand, en Ebron , Rehob , Hammon , Kana , tot 29. aan het groote Sidon, en wendt zich naar Rama, tot aan de vaste stad Ty-rus, en wendt zich naar Hosa , en eindigt ten westen aan het snoer naar Ach- |
30. zib toe ; en Umma , Afek , Rehob : twee- 31. entwintig steden en hare dorpen. Dit is het erfdeel van den stam der kinderen van Aser naar hunne geslachten, de steden en hare dorpen. 32. Het zesde lot viel voor de kinderen 33. van Naftali naar hunne geslachten. En hun grenspaal was van Helef, Elon, door Zaiinannim , Adami-Nékeb , Jab-neël, tot Lakkum toe , en eindigt aan 34. den Jordaan, en wendt zich ten westen naar Aznoth-Tabor, en komt vandaar uit te Hukkok , en stoot aan Zebulon tegen het zuiden , en aan Aser tegen het westen , en aan Juda aan den Jor- 35. daan tegen den opgang der zon; en hij heeft tot vaste steden : Ziddim , Zer, 3(5. Hammath , Rakkath , Kinnéreth , Ada- 37. ma , Rama , Hazor , Kedes , Edreï, En- 38. Hazor, Jiron, Migdal-El, Horem, Beth-Anath , Beth-Sémes : negentien steden 39. en hare dorpen. Dit is het erfdeel van den stam der kinderen van Naftali naar hunne geslachten, de steden en hare dorpen. 40. Het zevende lot viel voor den stam der kinderen van Dan naar hunne ge- 41. slachten. En de grenspaal huns erfdeels 42. was Zora , Estaol, Ir-Sémes , Saiilab- 43. bin , Ajjalon , Jithla , Elon , Timnatha , 44. Ekron , Elteke , Gibbethon , Baalath , 45. Jehud , Bené-Berak , Gath-Rimmon , 4(5. Mé-Jarkon , Rakkon , met de landstreek 47. tegenover Jafo. En aan deze eindigt de grenspaal der kinderen van Dan. En de kinderen van Dan trokken opwaarts en streden tegen Lesem , en namen haar in, en sloegen haar met de scherpte des zwaards, en namen haar in bezitting, en woonden daarin , en noemden ze Dan 48. naar huns vaders naam. Dit is het erfdeel van den stam der kinderen van Dan naar hunne geslachten , de steden en hare dorpen. 49. En toen zij het land geheel uitgedeeld hadden met zijne grenspalen , zoo gaven de kinderen Israels aan Jozua, den zoon van Nun , een erfdeel onder 50. hen; en zij gaven hem, naar het bevel des Heert u , de stad welke hij begeerde, namelijk Timnath-Sérah op het gebergte van Efraïm; toen bouwde hij die stad op en woonde daarin. 5 1. Dit zijn de erfdeelen die Eleazar de priester, en Jozua de zoon van Nun, |
314
en de hoofden der vaderen onder de geslachten , door het lot aan de kinderen Israels uitdeelden te Silo vóór den Heer, aan den ingang van de hut des stiohts; en zij voleindigden alzoo het uitdeelen des lands. 1. En de Heer sprak tot Jozua, zeg- 2. gende: Spreek tot de kinderen Israels: Bestemt onder u vrijsteden, waarvan ik ulieden door Mozos gesproken heb; 3. waarheen een doodslager vliede, die iemand onvoorziens en onwetend verslagen heeft; opdat zij hem zijn tot eene 4. toevlugt tegen den bloedwreker. En wie tot een van die steden vlugt, die zal staan buiten de stadspoort, en zal voor de oudsten dier stad zijne zaak verhalen; zoo zullen zij hem tot zich in de stad nemen, en hem ruimte geven dat 5. hij bij hen wone. En als de bloedwreker hem najaagt, zoo zullen zij den doodslager niet overgeven in zijne hand , dewijl hij onwetend zijnen naaste verslagen heeft, en hem tevoren niet vijandig 6. geweest is; en hij zal in die stad wonen , totdat hij gestaan heeft voor de gemeente ten gerigte, tot den dood des hoogepriesters welke in die dagen zijn zal: alsdan zal de doodslager wcderkee-ren in zijne stad en in zijn huis, tot de stad vanwaar hij gevlugt is. 7. Toen heiligden zij daartoe Kcdes in Galiléa op het gebergte van Naftali, en Sichem op het gebergte van Efraïm , en Kirjath-Arba — dat is Hebron — op het S. gebergte van .luda; en aan gene zijde van den Jordaan van Jericho, tegen het oosten, bestemden zij daartoe Bezer in de woestijn , op het platte land , uit den stam van Ruben, en Rafnoth in Gilead uit den stam van Gad, en Golan in Ba- V). san uit den stam van Manasse. Dit zijn de steden die bestemd waren voor al de kinderen Israels, en voor de vreemdelingen die onder hen woonden , opdat derwaarts vlugtte wie onvoorziens iemand verslagen had; dat hij niet stierve door den bloedwreker , eer hij voor de gemeente gestaan had. I. Toen traden de hoofden der vaderen onder de Leviten tot den priester Elea-zar, en tot Jozua den zoon van Nun, |
en tot de hoofden der vaderen onder de 2. stammen der kinderen Israels; en zij spraken tot hen te Silo in het land Kanaan , zeggende : De Heer heeft door Mozes geboden, dat men ons steden geven zou om te bewonen, en hare 3. voorsteden voor ons vee. Toen gaven de kinderen Israels den Leviten van hunne erfdeelen, naar het bevel des Heeren, deze steden en hare voorsteden. 4. En het lot viel op het geslacht der Kohathiten; en aan de kinderen van Aaron den priester', uit de Leviten, werden door het lot gegeven dertien steden van den stam van Juda , van den stam van Simeon , en van den stam van 5. Benjamin; en aan de overige kinderen van Kohath, van hetzelfde geslacht, werden door het lot gegeven tien steden van den stam van Efraïm, van den stam van Dan , en van den halven stam 6. van Manasse. En aan de kinderen van Gerson, van hetzelfde geslacht, werden door het lot gegeven dertien steden van den stam van Issaschar, van den stam van Aser, en van den stam van Naftali , en van den halven stam van Ma- 7. nasse in Basan. Aan de kinderen van Merari, naar hunne geslachten , werden gegeven twaalf steden van den stam van Ruben, van den stam van Gad, 8. en van den stam van Zebulon. Alzoo gaven de kinderen Israels aan de Leviten door het lot deze steden en hare voorsteden, gelijk de Heer door Mozes geboden had. 9. Van den' stam der kinderen van Juda en van den stam der kinderen van Simeon gaven zij deze steden , die zij met 10. name noemden ; namelijk aan de kinderen van Aiiron, van het geslacht der Kohathiten , uit de kinderen van Levi; 11. want het eerste lot was voor hen. Zoo gaven zij hun de stad van Arba den vader van Enak — dat is Hebron — op het gebergte van Juda, en hare voor- 12. steden rondom haar; maar den akker der stad en hare dorpen gaven zij aan Kaleb den zoon van Jefunne tot zijn 18. erfdeel. Alzoo gaven zij aan de kinderen van Aiiron , den priester , de vrijstad voor de doodslagers, Hebron en hare voorsteden , Lihna en hare voorsteden , 14. Jattir en hare voorsteden , Estemóa en 15. hare voorsteden, Holon en hare voor- |
J O Z II A 22.
215
16. steden , Debir en hare voorsteden , Ain (in hare voorsteden , J utta en hare voorsteden , Beth-Sémes en hare voorsteden : negen steden van deze twee stam- 17. men. En uit den stam van Benjamin gaven zij Gibeon en hare voorsteden , 18. Geha en hare voorsteden , Anathoth en hare voorsteden , Almon en hare voor- 11). steden ; vier steden. Zoodat al de steden der kinderen van Aaron den .priester waren dertien met hare voorsteden. 20. En aan de geslachten der overige kinderen van Kohath , de Levi ten , werden door het lot gegeven vier steden uit den 21. stam van Efraïm ; en zij gaven hun de vrijstad voor de doodslagers, Sichem en hare voorsteden, op het gebergte van Efraïm , Gezer en hare voorsteden , 22. Kibzaïm en hare voorsteden, Beth-Ho- 23. ron en hare voorsteden. Uit den stam van Dan vier steden: Elteké en hare voorsteden, Gibbethon en hare voor- 24. steden, Ajjalon en hare voorsteden, 25. Gath-Rimmon en hare voorsteden. Uit den halven stam van Manasse twee steden : Taanach en hare voorsteden, Gath- 26. Rimmon en hare voorsteden. Zoodat al de steden der overige kinderen van het geslacht van Kohath waren tien met hare voorsteden. 27. En aan de kinderen van Gerson , uit de geslachten der Leviten , werden ge- . geven uit den halven stam van Manasse twee steden : de vrijstad voor de doodslagers , Golan in Basan en hare voorste- 28. den , Beëstera en hare voorsteden. Uit den stam van Issaschar vier steden; Kisjon en hare voorsteden, Dobrath en 2!). hare voorsteden , Jarmuth en hare voorsteden , En-Gannim en hare voorste- 30. den. Uit den stam van Aser vier steden : Misal en hare voorsteden , Abdon 31. en hare voorsteden , Helkath en hare voorsteden , Rehob en hare voorsteden. 32. Uit den stam van Naftali drie steden: de vrijstad voor de doodslagers , Kedes in Galiléa en hare voorsteden , Ham-moth-Dor en hare voorsteden, Kar- 33. tan en hare voorsteden. Zoodat al de steden van het geslacht der Gerso-niten waren dertien steden met hare voorsteden. 34. En aan de geslachten dei-van Merari, de nog overige werden gegeven uit den stam bulon vier steden: Jokneam kinderen Leviten, Ze- van har( en |
voorsteden , Karta en hare voorsteden , 35. Dimna en hare voorsteden, Nahalal en 36. hare voorsteden. Uit den stam van Ruben vier steden : Bezer en hare voorste- 37. den, Jahza en hare voorsteden, Kede-moth en hare voorsteden, Mefaiith en 38. hare voorsteden. Uit den stam van Gad vier steden : de vrijstad voor de doodslagers , Ramoth in Gilead en hare voorsteden , Mahanaïm en hare voorsteden , 39. Hesbon en hare voorsteden, Jaëzer en 40. hare voorsteden. Zoodat al de steden van de kinderen van Merari, de nog overige Leviten, naar hunne geslachten , waren, volgens hun lot, twaalf steden. 41. Al de steden der Leviten , onder het erfdeel der kinderen Israels, waren 42. achtenveertig met hare voorsteden. En elk van deze steden had hare voorstad rondom zich , de ééne als de andere. 43. Alzoo gaf de Heer aan Israel al het land hetwelk hij gezworen had hunnen vaderen te zullen geven , en zij namen 44. het in en woonden daarin. En de Heer gaf hun rust van rondom , naar alles wat hij hunnen vaderen gezworen had; en niemand van al hunne vijanden wederstond hen, maar al hunne vijan- 45. den gaf hij in hunne hand. Er ontbrak niets van al het goede dat de Heer tot het huis van Israel gesproken had : het werd alles vervuld. 1. Toen riep Jozua de Rubeniten en Ga-diten en den halven stam van Manasse , 2. en hij sprak tot hen : Gijlieden hebt alles onderhouden wat Moze.s de knecht des Heeren u geboden heeft, en gij zijt aan mijne stem gehoorzaam geweest in 3. alles wat ik u geboden heb; gij hebt uwe broeders niet verlaten gedurende dien langen tijd , tot op dezen dag , en gij hebt het gebod van den Heer uwen 4. God in acht genomen. Dewijl nu de Heer uw God uwe broeders tot rust heeft doen komen, zooals hij tot hen gesproken had , zoo keert u nu en trekt heen naar uwe hutten , in het land uws erfdeels, hetwelk Mozes de knecht des Heeren u gegeven heeft aan gene zijde 5. van den Jordaan. Doch volhardt slechts met naarstigheid, dat gij doet naar het gebod en de wet welke Mozes de knecht |
J O Z U A 22.
216
des Heeren u gegeven heeft, dat gij den Heer uwen God lief hebt, en wandelt in al zijne wegen , en zijne geboden onderhoudt , en hem aanhangt, en hem dient met uw gansche hart en ziel. 6. Alzoo zegende Jozua hen en liet hen gaan; en zij gingen naar hunne hutten. 7. Aan den halven stam van Manasse had Mozes [een erfdeel] gegeven in Basan , aan de andere helft gaf Jozua het onder hunne broeders aan deze zijde van den Jordaan tegen het westen. En toen hij hen had laten gaan naar hunne hutten , 8. en hen gezegend had , sprak hij tot hen ; Keert weder naar uwe hutten met groote goederen en met zeer veel vee , zilver, goud, koper, ijzer en kleederen ; en deelt nu den buit uwer vijanden uit onder uwe broeders. 9. Alzoo keerden de liubeniten , Gadi-ten en dé halve stam van Manasse weder , en gingen van de kinderen Israels uit Silo in het land Kanaiin , opdat zij naar het land Gilead trokken , naar het land huns erfdeels, hetwelk zij bezaten volgens het bevel des Heeren door Mo- 10. zes. En toen zij kwamen bij Geliloth aan den Jordaan in het land Kanaiin, bouwden de Rubeniten , Gaditen en de halve stam van Manasse aldaar aan den Jordaan een grooten schoonen altaar. I 1. Toen nu de kinderen Israels hoorden zeggen : Zie , de kinderen van Ruben , de kinderen van Gad en de halve stam van Manasse hebben een altaar gebouwd tegenover het land Kanaiin , bij Geliloth aan den Jordaan, aan gene 12. zijde der kinderen Israels, — toen verzamelden zij zich met de geheele gemeente te Silo, om tegen hen opte- 13. trekken met een heir. En zij zonden tot hen, naar het land Gilead, den priester Pinehas , den zoon van Eleazar; 14. en met hem tien vorsten , hoofden hunner vaderlijke huizen, uit eiken stam 15. van Israel één. En toen zij tot hen in het land Gilead kwamen, spraken zij 16. met hen , zeggende : Aldus laat de geheele gemeente des Heeren u zeggen: Hoe zondigt gij zoo tegen den God van Israel, dat gij u heden keert van den Heer, dewijl gij u een altaar bouwt, 17. zoodat gij afvalt van den Heer? Was de misdaad van Peor voor ons te weinig , van welke wij nog op dezen dag niet gereinigd zijn , toen eene plaag over |
18. de gemeente des Heeren kwam? En gij wendt u heden van den Heer, en zijt heden afvallig geworden van den Heer, dat hij heden of morgen over de geheele gemeente van Israel in toorn zal ont- 19. branden. Dunkt u het land uws erfdeels onrein , zoo komt over in het land hetwelk de Heer bezit, waar de woning des Heeren staat, en erft onder ons ; en wordt niet afvallig van den Heer en van ons, dat gij u een altaar bouwt buiten den altaar van den Heer onzen God. 20. Vergreep Achan de zoon van Zerah zich niet aan het verbannene? en de toorn kwam over de geheele gemeente van Israel, zoodat hij de eenige niet was die stierf om zijne misdaad. 21. Toen antwoordden de kinderen van Ruben en de kinderen van Gad en de halve stam van Manasse, en zeiden tot 22. de hoofden en vorsten van Israel; De sterke God, de Heer, de sterke God , de Heer , weet het; ook weet Israel het: is het dat wij afvallen of zondigen tegen den Heer, zoo helpe hij ons heden niet. 28. En zoo wij daarom den altaar gebouwd hebben, dat wij ons van den Heer wilden afwenden , om brandoffer of spijsoffer daarop te offeren of dankoffer daarop te bereiden, zoo eische de Heer 24. het van ons. En zoo wij het niet veelmeer uit zorg voor déze zaak gedaan hebben , zeggende: Heden of morgen mogten uwe kinderen tot onze kinderen zeggen: Wat gaat u de Heer, de God 25. van Israel, aan? De Heer heeft den Jordaan tot eene grensscheiding gesteld tusschen ons en ulieden, gij kinderen van Ruben en van Gad: gijlieden hebt geen deel aan den Heer; — daarmede zouden uwe kinderen onze kinderen van de vreeze des Heeren doen afwijken. 26. Daarom zeiden wij: Laat ons een altaar bouwen , niet tot het offer noch tot het 27. brandoffer, maar opdat hij een getuige zij tusschen ons en ulieden en onze nakomelingen , opdat wij de dienst des Heeren mogen doen voor hem, met onze brandoffers, dankoffers en andere offers , en uwe kinderen heden of morgen niet zeggen zouden tot onze kinderen ; Gijlieden hebt geen deel aan den 28. Heer. Maar wanneer zij alzóó tot ons of tot onze nakomelingen heden of morgen spreken zouden, dan konden wij zeggen: Ziet het beeld van den altaar |
J O Z U A 23.
217
des Heeren dien onze vaderen gemaakt hebben, niet tot het offer noch tot het brandoffer, maar tot een getuige tus- 29. schen ons en ulieden. Het zij verre van ons dat wij afvallig zouden worden van den Heer, dat wij ons heden van hem wilden afwenden, en een altaar bouwen tot het brandoffer en tot het spijsoffer en tot andere offers, buiten den altaar van den Heer onzen God die vóór zijne woning staat. 80. Toen nu Pinehas de priester, en de oversten der gemeente en de vorsten van Israel die met hem waren, deze woorden hoorden, welke de kinderen van Ruben, van Gad en van Manasse 31. spraken , behaagden hun die; en Pinehas , de zoon van Eleazar den priester, sprak tot de kinderen van Ruben , van Gad en van Manasse: Heden erkennen wij dat de Heer onder ons is, dat gij tegen den Heer niet gezondigd hebt in deze daad ; nu hebt gij de kinderen Israels verlost uit de hand des Heeren. 32. Toen trok Pinehas, de zoon van Eleazar den priester , en de oversten , uit het land Gilead, van de kinderen van Ruben en van Gad weder naar het land Kanaan tot de kinderen Israels, en zij 33. zeiden het aan hen. En dit behaagde den kinderen Israels, en zij loofden den God der kinderen Israels; en zij zeiden niet meer dat zij met een heir tegen hen wilden optrekken , om het land te verderven in hetwelk de kinderen van 34. Ruben en van Gad woonden. En de kinderen van Ruben en van Gad noemden dien altaar: Dat hij een getuige zij tusschen ons, dat de Heer God is. HOOFDSTUK 28. 1. En na een langen tijd, toen de Heer Israel tot rust had doen komen van al hunne vijanden rondom , en Jozua oud 2. en weibedaagd was , riep hij geheel Israel , hunne oudsten , hoofden , regters en ambtlieden , en sprak tot hen ; 8. Ik ben oud en weibedaagd; en gijlieden hebt gezien al wat de Heer uw God gedaan heeft aan al deze volken voor u ; want de Heer uw God heeft zelf voor 4. u gestreden. Ziet, ik heb deze overgebleven volken u toegedeeld, aan eiken stam zijn erfdeel, van den Jordaan af, evenals al de volken welke ik uitgeroeid heb aan de groote zee, tegen den on- |
5. dergang der zon. Kn de Heer uw God zal hen uitstooten voor u, en van u verdrijven ; opdat gij hun land inneemt, gelijk de Heer uw God tot u gesproken (5. heeft. Zoo bevlijtigt u nu ten sterkste , dat gij onderhoudt en doet alwat geschreven staat in het wetboek van Mo-zes, dat gij daarvan niet afwijkt noch 7. ter regter- noch ter linkerhand: dat gij geen omgang houdt met deze overgebleven volken die bij u zijn , en niet denkt aan noch zweert bij den naam hunner goden , noch ze dient, noch ze 8. aanbidt; maar dat gij den Heer uwen God aanhangt, gelijk gij tot op dezen 9. dag toe gedaan hebt. Want de Heer heeft groote en magtige volken voor u verdreven, en niemand heeft tegen u 10. kunnen bestaan tot op dezen dag. Men van u zal er duizend jagen ; want de Heer uw God zelf strijdt voor u , gelijk 11. hij tot u gesproken heeft. Daarom bewaart zorgvuldig uwe zielen, dat gij den Heer uwen God liefhebt. 12. Maar indien gij u omkeert en deze volken die onder u overgebleven zijn aanhangt, en u met hen vermaagschapt, dat gij onder hen komt en zij onder 18. u, — zoo weet dat de Heer uw God al deze volken niet meer voor u verdrijven zal, maar zij zullen u tot een valstrik-en een net , en tot een geesel voor uwe lendenen worden, en tot een doorn in uwe oogen , totdat hij u verdelgt uit dit goede land hetwelk de Heer uw God u gegeven heeft. 14. Zie, ik ga heden den weg der ge-heele wereld ; en gij weet met uw gan-sche hart en ziel, dat niet één woord gemist heeft van al het goede dat de Heer uw God tot u gesproken heeft; het is alles over u gekomen , en niet een éénig woord daarvan is achtergebleven. 15. Gelijk nu al dat goede over u gekomen is hetwelk de Heer uw God tot u gesproken heeft, zóó zal de Heer ook al het kwade over u laten komen , totdat hij u verdelgt uit dit goede land hetwelk de Heer uw God u gegeven heeft. 16. Wanneer gij het verbond van den Heer uwen God, hetwelk hij u geboden heeft, overtreedt, en heengaat en andere goden dient en ze aanbidt, zoo zal de toorn des Heeren over u ontsteken , en u schielijk verdelgen uit het goede land hetwelk hij u gegeven heeft. |
218 J O Z U 1. En Jozua vergadordo al de stammen Israels te Sichem , en hij riep de oudsten van Israel, de hoofden, regters en ambtlieden zamen; en toen zij voor 2. God getreden waren , sprak hij tot al het volk : Dus zegt de Heer, de God van Israel: Uwe vaderen woonden eertijds aan gene zijde der rivier, Terah, de vader van Abraham en van Nahor; en zij dienden 3. andere goden. Toen nam ik uwen vader Abraham van gene zijde der rivier, en liet hem wandelen in het geheele land Kanaiin , en vermenigvuldigde hem 4. zijn zaad , en gatquot; hem Isailk. En aan isaiik gat' ik Jakob en Esau; en ik gaf aan Esau het gebergte Seïr ter bezitting , maar Jakob en zijne kinderen 5. trokken af naar Egypte. Toen zond ik Mozes en Aiiron , en plaagde Egypte , 6. gelijk ik onder hen gedaan heb. Daarna leidde ik u en uwe vaderen uit Egypte; en toen gij aan de zee kwaamt, en de Egyptenaars uwe vaderen najoegen met wagens en ruiters tot aan de Sehelfzee, 7. toen riepen zij tot den Heer: die stelde eene duisternis tusschen u en de Egyptenaars , en bragt de zee over hen en bedekte hen ; en uwe oogen hebben gezien wat ik in Egypte gedaan heb ; en gij hebt gewoond in de woestijn een langen 8. tijd. En ik heb u gebragt in het land der Amoriten die aan gene zijde van den .lordaan woonden ; en toen zij tegen u streden, gaf ik hen in uwe hand , dat gij hun land bezat, en verdelgde hen 9. voor u uit. Toen maakte Balak de zoon van Zippor , de koning der Moabiten, zich op en streed tegen Israel, en zond heen en liet Bileam den zoon van Beor roepen , opdat hij u vervloeken zoude. 10. Maar ik wilde hem niet hooren , en hij zegende u; en ik verloste u uit zijne 11. hand. En toen gij over den Jordaan gingt en te Jericho kwaamt, streden tegen u de burgers van Jericho, de Amoriten , Fereziten , Kanaaniten , Hethi-ten , Girgasiten , Heviten en Jebusiten; 12. maar ik gaf hen in uwe hand. En ik zond landplagen voor u uit, die verdreven voor u de twee koningen der Amoriten , — niet door uw zwaard noch 13. door uwen boog. En ik heb u een land gegeven aan hetwelk gij niet gearbeid |
\ 24. hebt, en steden die gij niet gebouwd hebt; opdat gij daarin zoudt wonen , en eten van de wijnbergen en olijfboomen die gij niet geplant hebt. 4. Zoo vreest nu den Heer , en dient hem getrouw en opregt, en laat varen de goden die uwe vaderen gediend hebben aan gene zijde der rivier en in Egyp- 5. te; en dient den Heer. Maar behaagt het u niet dat gij den Heer dient, zoo kiest u heden wien gij dienen wilt: den God dien uwe vaderen gediend hebben aan gene zijde der rivier , of de goden der Amoriten in wier land gij woont; maar ik en mijn huis, wij willen den Heer dienen. L6. Toen antwoordde het volk en sprak: Het zij verre van ons dat wij den Heer verlaten en andere goden dienen zou- l 7. den ; want de Heer onze God heeft ons en onze vaderen uit Egypteland geleid uit het diensthuis, en heeft voor onze, oogen zulke groote teekenen gedaan, en ons bewaard op den geheelen weg dien wij gegaan zijn, en onder alle vol- 18. ken door welke wij getrokken zijn; en hij heeft alle volken voor ons uit verdreven , ook de Amoriten die in het land woonden ; daarom willen ook wij den Heer dienen, want hij is onze God. 19. En Jozua sprak tot het volk : Gij kunt den Heer niet dienen, want hij is een heilig God , een ijverig God, die uwe overtreding en zonde niet verschoo- 20. nen zal. En als gij den Heer verlaat en een vreemden god dient, zoo zal hij zich van u afkeeren en u plagen, en u ombrengen nadat hij u goedgedaan heeft. 21. Maar het volk sprak tot Jozua : Niet alzoo; maar wij willen den Heer die- 22. nen. Toen sprak Jozua tot het volk : Zoo zijt gij dan uzelven tot getuigen , | dat gij den Heer verkoren hebt om hem te dienen. En zij zeiden; Wij zijn ge- 23. tuigen. Zoo doet nu van u weg de vreemde goden die onder u zijn, en neigt uw hart tot den Heer , den God 24. van Israel. En bet volk sprak tot ' Jozua: Wij willen den Heer onzen God : dienen en aan zijne stem gehoorzaam zijn. 25. Alzoo maakte .lozua op dien dag een | verbond met bet volk; en hij stelde I hun wetten en regten voor te Sichem. j 26. En Jozua schreef dit alles in het wet- | |
RE GTE REN l.
219
boek van God; en hij nam een grooten steen, en rigtte dien aldaar op onder een eik die bij het heiligdom des Hee- 27. ren was. En hij sprak tot al het volk: Zie, deze steen zal eene getuigenis zijn tusschen ons; want hij heeft gehoord al de woorden des Heeren die hij met ons gesproken heeft; en hij zal u tot eene getuigenis zijn, opdat gij uwen God 28. niet verloochent. Alzoo liet .lozua het volk gaan, elk naar zijn erfdeel. 29. En het geschiedde na deze gebeurtenissen , dat Jozua de zoon van Nun, de knecht des Heeren , stierf, toen hij 30. honderd en tien jaar oud was. En men begroef hem in het land zijns erfdeels , te Timnath-Sérah , hetwelk op Efraïms gebergte ligt, ten noorden van den berg |
31. Gaas. En Israel diende den Heer zoolang Jozua leefde, en de oudsten die lang na Jozua leefden, en die al de werken des Heeren wisten, welke hij aan Israel gedaan had. 32. Ook het gebeente van Jozef, dat de kinderen Israels uit Egypte hadden ge-bragt, begroeven zij te Sichem , in het stuk lands hetwelk Jakob gekocht had van de kinderen van Hemor, den vader van Sichem , voor honderd penningen ; en het werd het erfdeel der kinderen van Jozef. 33. En Eleazar de zoon van Aiiron stierf óók, en zij begroeven hem op den heuvel van Pinehas zijnen zoon, die hem gegeven was op het gebergte, van Efraïm. |
1. Na den dood van Jozua vraagden de kinderen Israels den Heer, zeggende: Wie zal onder ons den oorlog voeren te- 2. gen de Kanaiiniten? En de Heer sprak : Juda zal hem voeren; zie, ik heb het 3. land in zijne hand gegeven. Toen sprak Juda tot zijnen broeder Simeon: Trek met mij op in mijn erflot, en laat ons tegen de Kanaiiniten strijden, zoo zal ik weder met u trekken in uw erflot. Alzoo trok Simeon met hem. 4. Toen nu Juda optrok , gaf de Heelde Kanaiiniten en Fereziten in hunne hand , en zij sloegen hen te Bezek , tien- 5. duizend man. En zij troffen Adoni-Bezek te Bezek aan , en streden tegen hem; en zij sloegen de Kanaiiniten en 6. Fereziten. En Adoni-Bezek vlugtte; • • • O 7 en zij joegen hem na; en toen zij hem grepen, hieuwen zij hem de duimen 7. zijner handen en voeten af. Toen sprak Adoni-Bezek: Zeventig koningen met afgehouwen duimen aan handen en voeten zamelden op onder mijne tafel; gelijk ik nu gedaan heb , zóó heeft God |
mij vergolden. En men bragt licm te Jeruzalem , en aldaar stierf hij. 8. De kinderen van Juda nu hadden gestreden tegen Jeruzalem, en het ingenomen en geslagen met de scherpte des zwaards, en hadden de stad in 9. brand gestoken. Daarna trokken de kinderen van Juda af om te strijden tegen de Kanaiiniten die op het gebergte en tegen het zuiden en in de 10. laagte woonden. Ook was Juda opgetrokken tegen de Kanaiiniten die te Hebron woonden, (Hebron nu heette, eertijds Kirjath-Arba), en zij hadden Sesai en Ahiman en Talmai verslagen. 11. En vandaar was hij getrokken tegen de inwoners van Debir. (Debir nu heette voorheen Kirjath-Séfer.) 12. En Kaleb sprak : Wie Kirjath-Séfer slaat en inneemt, dien /.al ik mijne 13. dochter Achsn tot vrouw geven. Toen nam Othniël haar in, de zoon van Ke-naz , den jongeren broeder van Kaleb ; en hij gaf hem zijne dochter Achsa tot 14. vrouw, En tooin zij tot hem introk, werd haar geraden dat zij een akker van haren vader verzoeken zou; en zij |
R E G T E
R E N 2.
220
klom schielijk van den ezel at'. Toen 15. sprak Kaleb tot haar: Wat is u? En zij sprak: Geef mij een zegen ; want gij hebt mij een dor land gegeven , geef mij ook waterwellen. Toen gaf hij haar waterwellen boven en beneden. 1(5. En de kinderen van den Keniet, den schoonvader van Mozes, trokken op uit de palmstad met de kinderen van Juda, in de woestijn van Juda welke tegen het zuiden van Arad is; en zij gingen heen en woonden onder dat volk. 17. En Juda trok heen met zijnen broeder Simeon, en zij sloegen de Kanaii-niten te Zefath , en verbanden hen, en 18. noemden de stad Horma. Daarenboven nam Juda Gaza in met hare on-derhoorige plaatsen, en Askelon met hare onderhoorige plaatsen, en Ekron IS). met hare onderhoorige plaatsen. En de Heer was met Juda, dat hij het gebergte innam; maar de inwoners der valleijen kon hij niet verdrijven, omdat 20. zij ijzeren wagens hadden. En zij gaven Hebron aan Kaleb, gelijk Mozes gezegd had ; en hij verdreef daaruit de drie zonen van Enak. 2 I. Maar de kinderen van Benjamin verdreven de Jebusiten niet die te Jeruzalem woonden , en de Jebusiten woonden bij de kinderen van Benjamin te Jeruzalem tot op dezen dag. 22. Desgelijks trokken ook de kinderen vun Jozef op naar Beth-El, en de Heer 23. was met hen. En het huis van Jozef omsingelde Beth-El, dat tevoren Luz 24. genaamd was. En de wachters zagen een man uit de stad gaan, en zij spraken tot hem : Wijs ons waar wij in de stad kunnen komen, zoo zullen wij 25. barmhartigheid aan u doen. En toen hij hun wees waar zij in de stad konden komen , zoo sloegen zij de stad met de scherpte des zwaards; maar dien man en al zijn geslacht lieten zij vrij 20. heengaan. Toen trok die man naar het land der Hethiten, en hij bouwde eene stad en noemde haar Luz ; die heet nog hedendaags zoo. 27. En Manasse bemagtigde Beth-Sean niet, met hare onderhoorige plaatsen, noch Taanach met hare onderhoorige plaatsen, noch de inwoners van Dor met hare onderhoorige plaatsen, noch de inwoners van Jibleam met hare onderhoorige. plaatsen , noch de inwoners van Megiddo met hare onderhoorige plaatsen ; en de Kanaiiniten bleven wo- |
28. nen in dat land. Maar toen Israel magtig werd, maakten zij de Kanaiiniten cijnsbaar, doch verdreven hen niet. 29. Desgelijks verdreef Efraïm ook de Kanaiiniten niet die te Gezer woonden , maar de Kanaiiniten woonden onder hen te Gezer. 80. Zebulon verdreef ook de inwoners van Kitron en van Nahalal niet, maaide Kanaiiniten woonden onder hen en waren cijnsbaar. 81. Aser verdreef de inwoners van Akko niet, noch de inwoners van Sidon, van Ahlab, van Achzib, van Helba, van 82. Afik en van Rehob; maar de Aseriten woonden onder de Kanaiiniten die in het land woonden , want zij verdreven hen niet. 88. Naftali verdreef de inwoners van Beth- Sémes niet, noch die van Beth-Anath, maar woonde onder de Kanaiiniten die in het land woonden ; doch die van Beth-Sémes en van Beth-Anath werden hun cijnsbaar. 84. En de Amoriten drongen de kinderen van Dan naar het gebergte, en zij lieten niet toe dat zij beneden in de 35. laagte kwamen; ook begonnen de Amoriten te wonen op het gebergte van Heres , te Ajjalon en te Saalbim ; maar toen hun de hand van Jozefs huis te zwaar werd, werden zij cijnsbaar. 80. En de grenspaal der Amoriten was waar men naar Akrabbim opgaat, en van de steenrots af, en van de hoogte. 1. De Engel des Heeren nu kwam opwaarts van Gilgal naar Bochim, en sprak: Ik heb ulieden uit Egypte gevoerd , en u in het land gebragt dat ik uwen vaderen gezworen heb, en heb ge/.egd: Ik zal van mijn verbond met 2. u niet afwijken in eeuwigheid; en gij zult geen verbond met de inwoners van dit land maken, maar hunne altaren afbreken. Doch gij hebt naar mijne stem niet gehoord : waarom hebt gij dat 3. gedaan? Daarom zeg ik nu : ik zal hen niet verdrijven voor u, maar zij zullen u tot een strik worden, en hunne go- 1 den zullen u tot een net wezen. |
R E G T E
R E N 3,
221
4. En toen de Engel des Heeren die woorden gesproken had tot iil de kinderen Israels, zoo hief het volk zijne stem 5. op en weende. En zij noemden die plaats Bochim ; en zij offerden aldaar aan den Heer. 6. Toen nu Jozua het volk had laten gaan en de kinderen Israels weggetrokken waren , elk naar zijn erfdeel , om 7. het land intenemen, /.oo diende het volk den Heer zoolang Jozua leefde, en de oudsten die lang na Jozua leefden , en gezien hadden al de groote werken des Heeren welke hij aan Is- H. rael gedaan had. Maar als nu Jozua de zoon van Nun, de knecht des Heeren , gestorven was, honderd en tien jaar !). oud zijnde, en zij hem hegraven hadden in het land zijns erfdeels te Tirn-nath-Héres, op het gebergte van Efraïm, 10. noordwaarts van den berg Gaiis ; toen ook allen , die te dier tijd geleefd hadden , vergaderd waren tot hunne vaderen ; toen kwam na hen een ander geslacht op, dat den Heer niet kende, noch ook de daden die hij voor Israel I I. gedaan had. En de kinderen Israels deden hetgeen kwaad was voor den 1 2. Heer, en dienden de Kaals ; en zij verlieten den Heer, den God hunner vaderen , die hen uit Egypteland gevoerd had , en volgden andere goden , uit de goden der volken die rondom hen woonden , en aanbaden die, en vertoornden 13. den Heer; want zij verlieten den Heer en dienden Baiil en de Astaroth. 14. Daarom ontstak de toorn des Heeren tegen Israel, en hij gaf hen in de hand van roovers , dat die hen beroofden; en hij verkocht hen in de hand hunner vijanden rondom, en zij konden voor 1 5. hunne vijanden niet meer bestaan ; maar overal waarheen zij wilden , was de hand des Heeren tegen hen tot ongeluk , gelijk de Heer hun gezegd en gezworen had ; en zij werden zeer gedrukt. Ki. Als de Heer hun dan regters verwekte , die hen verlosten uit de hand 17. hunner beroovers, gaven zij ook aan de stem der regters geen gehoor, maar hoereerden andere goden na en aanbaden die, en weken spoedig van den weg dien hunne vaderen bewandeld hadden , door de geboden des Heeren te gehoorzamen; maar zij deden niet alzoo. |
18. Als nu de Heer hun regters verwekte , zoo was de Heer met den regter, en verloste hen uit de hand hunner vijanden zoolang die regter leefde; want met hun weeklagen over degenen die hen verdrukten en drongen had de Heer 19. médedoogen. Als dan de regter gestorven was, zoo vielen zij weder af, en verdierven het meer nog dan hunne vaderen, daarin dat zij andere goden volgden , om die te dienen en te aanbidden : zij lieten niets ontbreken van hun voornemen noch van hun hardnekkig gedrag. 20. Daarom ontstak de toorn des Heeren tegen Israel, en hij sprak: Dewijl dit volk mijn verbond heeft overtreden dat ik hunnen vaderen geboden heb, en zij 21. aan mijne stem geen gehoor geven , zoo zal ik ook voortaan de volken niet verdrijven welke Jozua heeft laten blijven 22. toen hij stierf, opdat ik Israel daardoor beproeve of zij in de wegen des Heeren blijven en daarin wandelen, gelijk hunne vaderen daarin gebleven zijn , of niet. 23. Alzoo liet de Heer deze volken , die hij in Jozua's hand niet had overgegeven , blijven, dat hij hen niet spoedig verdreef. 1. Dit zijn de volken die de Heer liet overblijven om Israel door hen te beproeven , al diegenen die niet wisten 2. van Kanaiins oorlogen; opdat de geslachten der kinderen Israels , die daar niets van wisten , mogten geoefend wor- 3. den in den strijd. Namelijk de vijf vorsten der Filistijnen, en al de Kana-aniten , Sidoniërs en Heviten , die aan den berg Libanon wonen , van den berg Baal-Hermon af totdat men komt te 4. Hamath. Deze bleven om Israel te beproeven , opdat het blijken zoude of zij naar de geboden des Heeren hoorden , die hij hunnen vaderen geboden had door Mozes. 5. Toen nu de kinderen Israels alzoo woonden onder de Kanaaniten , Hethi-ten , Amoriten , Fereziten, Heviten en fi. Jebusiten, zoo namen zij de dochters van deze zich tot vrouwen, en gaven hunne eigene dochters aan hunne zonen, 7. en dienden hunne goden, en deden hetgeen kwaad was voor den Heer , en vergaten den Heer hunnen God, en dien- 8. den de Baiils en de bosschen. Toen |
R E G rr E R E N 4.
222
ontstak de toorn des Heeren tegen Israel , en hij verkocht hen in de hand van Kusehan-Rischataïm, den koning van Mesopotamië; en alzoo dienden de kinderen Israels Kusehan-Rischataïm acht jaar. 9, Toen riepen de kinderen Israels tot den Heer; en de Heer verwekte hun een bevrijder die hen verloste , Othniël den zoon van Kenaz , een jongeren hroe- 10. der van Kaleh. En de Geest des Heeren was op hem, en hij werd regter in Israel en trok uit tot den strijd , en de. Heer gaf den koning van Syrië, Ku-schan-Rischataïm , in zijne hand , zoo- 11. dat zijne hand hem te sterk werd Toen werd het land veertig jaar stil, totdat Othniël de zoon van Kenaz stierf. 12. En de kinderen Israels deden al weder hetgeen kwaad was voor den Heer; toen gaf de Heer aan Eglon den koning der Moahiten de overmagt over Israel, omdat zij kwaaddeden voor den Heer. 1 Ü. En die vergaderde tot zich de kinderen Ammons en de Amalekiten, en hij trok heen en sloeg Israel, en nam de 14. palmstad in; en de kinderen Israels dienden Eglon den koning der Moahiten achttien jaar. 1 5. Toen riepen zij tot den Heer; en de Heer verwekte hun een bevrijder, Ehud den zoon van Gera , een lienjaminiet, een man die linksch was. En toen de kinderen Israels door dezen een geschenk zonden aan Eglon den koning I (). der Moahiten , maakte Ehud een tweesnijdend zwaard van een el lang, en gordde het onder zijn kleed aan zijne 17. regterzijde, en bragt het geschenk aan Eglon den koning der Moahiten; Eglon 18. nu was een zeer zwaarlijvig man. En toen hij het geschenk had overgeleverd, liet hij de lieden gaan die het geschenk 19. gedragen hadden, en keerde terug van de afgodsbeelden bij Gilgal, en liet aan hem zeggen : Ik heb u o koning wat in het geheim te zeggen. En hij beval te zwijgen; en allen die om hem stonden 20. gingen van hem uit. En Ehud kwam tot hem in; hij nu zat in de zomerzaal alléén. En Ehud sprak: Ik heb Gods woord aan u. Toen stond hij op van 21. zijnen stoel. Toen strekte Ehud zijne linkerhand uit en nam het zwaard van zijne regterzijde, en stiet het hem in |
22. den buik ; zoodat ook het hecht achter het lemmer er inging , en het vet om het hecht toesloot; want hij trok het zwaard niet uit zijn buik , zoodat de 23. drek van hem ging. En Ehud ging de zaal uit, en deed de deur achter zich toe en sloot haar. 24. Nadat hij nu uitgegaan was, kwamen zijne knechten in , en zagen dat de deur van de zomerzaal toegesloten was, en spraken; Hij is misschien gaan rusten in de kamer van de zomerzaal. 25. Maar toen zij tot zóólang wachtten dat zij verlegen werden, en niemand de deur der zaal opendeed , zoo namen zij den sleutel en sloten haar open: en zie , toen lag hun heer dood ter aarde. 26. Ehud nu was ontloopen terwijl zij vertoefden , en ging de afgodsbeelden voor- 27. bij, en ontvlugtte tot naar Seïrath. En toen hij daar kwam , blies hij de bazuin op het gebergte van Efraïm , en de kinderen Israels trokken met hem van het 28. gebergte af, en hij voor hen uit. En hij sprak tot hen : Volgt mij schielijk ; want de Heer heeft de Moahiten , uwe vijanden, in uwe hand gegeven. En zij volgden hem , en bezetteden de overvaart aan den Jordaan , die naar Moab gaat, en zij lieten er niemand overgaan ; 29. cn zij sloegen de Moahiten te dier tijd , omtrent tienduizend man , allen sterke en strijdbare mannen, zoodat er niet 30. één ontkwam. Alzoo werden de Moahiten te dier tijd tenondergebragt onder de hand der kinderen Israels; en het land was tachtig jaar stil. 31. En na hem was Samgar de, zoon van Anath, die met een ossedrijversstok zeshonderd Filistijnen versloeg; en ook hij verloste Israel. 1. En de kinderen Israels deden al verder hetgeen kwaad was voor den Heer , 2. toen Ehud gestorven was. En de Heer verkocht hen in de hand van Jabin den koning der Kanaaniten, die te Hazor regeerde ; en zijn veldheer was Sisera , en deze woonde te Haróseth-Gojim. 3. En de kinderen Israels riepen tot den Heer ; want hij had negenhonderd ijzeren wagens , en verdrukte de kinderen Israels gewelddadig twintig jaar. 4 En Debora, eene profetes, de huisvrouw van Lappidoth , rigtte Israel in 5. dien tijd; en zij woonde onder den |
R E G T E
R E N 5.
233
palmboom van Debora , tusschen Rama en Beth-El, op het gebergte van Efraïm; en de kinderen Israels kwamen tot haar 0. opwaarts voor het gerigt Deze nu zond heen en ontbood Barak den zoon van Abinóam , uit Kedes in Naftali, en liet aan hem zeggen: Heeft de Heer, de God van Israel, u niet geboden; Ga heen en trek op den berg Tahor , en neem tienduizend man met u van de 7. kinderen van Naftali en Zebulon ; want ik zal Sisera den veldheer van Jabin, met zijne wagens en met zijne menigte, tot u doen trekken aan de beek Kison , en ik zal hem in uwe hand geven. y. En Barak sprak tot haar: Is het dat gij met mij trekt, zoo wil ik óók trekken ; maar trekt gij niet met mij , zoo 9. wil ik óók niet trekken. En zij sprak ; I k zal met u trekken ; doch gij zult er om dit uw doen de eer niet van hebben , maar de Heer zal Sisera in de hand van eene vrouw overgeven. Alzoo maakte Debora zich op , en trok met Barak naar Kedes. 10. Toen riep Barak Zebulon en Naftali naar Kedes, en hij trok te voet op met tienduizend man, en Debora trok óók 11. met hem. (Heber nu, de Keniet, had zich afgescheiden van de Keniten, de kinderen van Hobab den schoonvader van Mozes, en had zijne hut opgeslagen hij den eik Zaiinnaïm bij Kedes.) 12. Toen werd aan Sisera gezegd dat Barak de zoon van Abinóam naar den I 3. berg Tahor getrokken was. En hij riep al zijne wagens bijéén, negenhonderd ijzeren wagens, en al het volk dat met hem was, van Haróseth-Gojim naar de beek Kison. 14. En Debora sprak tot Barak : Op ! dit is de dag op welken de Heer Sisera in uwe hand gegeven heeft; want de Heer zal voor u uittrekken. Alzoo trok Barak van den berg Tahor af, en de tiendui- 15. zend man hem achterna. En de Heer verschrikte Sisera, met al zijne wagens en het geheele heir, voor de scherpte des zwaards van Barak, zoodat Sisera van zijnen wagen sprong en te voet 1(5. vlugtte. En Barak joeg de wagens en het heir na tot Haróseth-Gojim toe ; en al het heir van Sisera viel door de scherpte des zwaards, zoodat er niet één overbleef. |
I 7. Sisera nu vlugtte te voet in de hut van Jaëi, de huisvrouw van Heber den Keniet; want Jabin de koning van Ha-zor en het huis van Heber den Keniet 18. waren met elkander in vrede. Jaël nu ging uit Sisera tegemoet, en sprak tot hem : Wijk mijn heer, wijk herwaarts tot mij , vrees niet. En hij week bij haar in hare hut, en zij dekte hem met 19. een dekkleed toe. En hij sprak tot haar; Geef mij toch een weinig water te drinken, want ik heb dorst. Toen deed zij een melkpot open , en gaf hem 20. te drinken , en dekte hem toe. En hij sprak tot haar: Treed in de deur dei-hut ; en als er iemand komt en vraagt of hier iemand is, zoo zeg : Niemand. 21 . Toen nam Jaël, de huisvrouw van Heber , een nagel van de hut, en een hamei-in hare hand , en ging stil tot hem , en sloeg hem den nagel door den slaap zijns hoofds , dat die in den grond inzonk ; hij nu was in een diepen slaap 22. gevallen en afgemat, en stierf. En toen Barak Sisera najoeg, ging Jaël hem tegemoet naarbuiten , en sprak tot hem : Kom herwaarts, ik zal u den man too-nen dien gij zoekt. En toen hij tot haar inkwam , lag Sisera dood , en de nagel stak in den slaap zijns hoofds. 23. Alzoo heeft God in dien tijd Jabin den koning der Kanaiiniten teuonder- 24. gebragt voor de kinderen Israels. En de hand der kinderen Israels ging voort en werd sterk tegen Jabin den koning der Kanaiiniten , totdat zij hem hadden uitgeroeid. 1. Toen zong Debora, en Barak de zoon van Abinóam, te dier tijd , zeggende ; 2. Looft den Heer, dat Israel weder vrij is geworden, en dat het volk daartoe gewillig geweest is. 3. Hoort toe gij koningen, en merkt óp gij vorsten. Ik zal, ik zal den Heere zingen; den Heere, den God van Israel , zal ik spelen. 4. Heer, toen gij van Seïr uittrokt, en daarheen gingt van het veld van Edom , toen beefde de aarde , de hemel droop , en de wolken druppelden van water. 5. De bergen vloeiden weg voor den Heer; zelfs Sinaï voor den Heer, den God van Israel. 0. Ten tijde van Samgar den zoon van |
R E G T E
R E N 0.
234
Anath , ten tijde van Jaël, waren de wegen vergaan , en wie op paden wandelden moesten op omwegen gaan. 7. Het ontbrak aan dorpelingen in Israel , totdat ik , Debora , opkwam , totdat ik opkwam als een moeder in Israel. 8. Men verkoos nieuwe goden , en er was strijd in de poorten; er was geen schild noch spies onder do veertigduizend in Israel te zien, 9. Mijn hart is geneigd tot de legerhoofden in Israel, die gewillig zijn geweest onder het volk. 10. Looft don Heer, gij die op schoone ezelinnen rijdt, gij die ten gerigte zit; en gij die op den weg gaat, zingt. 11. Waar de schutters schreeuwen tus-schen de waterscheppers , daar spreekt men van de geregtigheid des Heeren , van de geregtigheid zijner dorpelingen in Israel: nu gaat des Heeren volk gerust af naar de poorten. 12. Waak bp, waak bp Debora, waak bp, waak bp , en zing een lied; sta bp Barak, en vang hen die u vangen , gij zoon van Abinóam. 13. Toen heerschten de veriatenen over de magtige lieden ; de Heer heeft geheerscht door mij over de geweldigen. 14. Uit Efraïm was hun wortel tegen Amalek , en achter u Benjamin , met uw volk ; uit Machir zijn bevelhebbers gekomen , en uit Zebulon die den staf des schrijvers voerden. 15. Ook vorsten van Issaschar waren met Debora; en Issaschar was als Barak in de laagte gezonden met zijn voetvolk. Ruben liet zich veel voorstaan en scheidde zich van ons. 16. Waarom blijft gij tusschen de kooi-jen, om te hooren het blaten der kudden , en laat u veel voorstaan en scheidt u van ons ? 17. Gilead bleef aan gene zijde van den Jordaan ; en waarom woonde Dan onder de schepenquot;? Aser zat aan de zeehaven , en bleef in zijne verscheurde vlekken ; 18. maar Zebulons volk waagde zijn leven in den dood , Naftali ook op de hoogten des velds. 19. De koningen kwamen en streden, toen streden de koningen der Kanaiini-ten , te Taanach aan het water van Me-giddo; maar zij bragten geen buit des zilvers vandaar. |
20. Van den hemel werd tegen hen gestreden , de sterren in hare loopbanen streden tegen Sisera. 21. De beek Kison wentelde hen weg, de beek Keddtnim , de beek Kison. Vertreed , mijne ziel, de sterken. 22. Toen maakten de voeten der paarden een gedruisch van het ontzetten hunner magtige ruiters. 23. Vloekt de stad Meroz , sprak de Engel des Heeren, vloekt hare burgers ; omdat zij den Heer niet te hulp kwamen , den Heer te hulp bij de helden. 24. Gezegend onder de vrouwen zij Jaël, de vrouw van Heber den Keniet; gezegend zij ze onder de vrouwen in de hut. 25. Melk gaf zij toen hij water eischte, en boter bragt zij op in eene heerlijke schaal. -0. Zij greep met hare hand den nagel , en met hare regterhand den smeedha-mer, en sloeg Sisera door zijn hoofd , en verpletterde en doorboorde zijne slapen. 27. Aan hare voeten kromde hij zich , hij viel neder en lag daar; hij kromde zich en viel neder voor hare voeten ; zooals hij zich kromde, zoo lag hij vernield. 28. De moeder van Sisera zag uit het venster , en jammerde door de traliën : Waarom vertoeft zijn wagen dat hij niet komt, waarom blijven de raderen zijner wagens zoo achter ? 29. De wijssten onder hare vrouwen antwoordden , toen zij hare klaagwoorden gedurig herhaalde; 30. Zouden zij dan den roof niet vinden en uitdeden? Voor (ilken man één of twee vrouwen tot buit, en voor Sisera gestikte bonte kleederen tot buit, gestikte bonte kleederen om den hals tot buit ? 31. Alzóó moeten omkomen. Heer, al uwe vijanden ; maar die hem liefhebben , moeten zijn gelijk de zon die opgaat in hare volle kracht. — En het land was stil veertig jaar. HOOFDSTUK 6. 1. En toen de kinderen Israels deden dat kwaad was voor den Heer, gaf de Heer hen in de hand der Midianiten 2. zeven jaar. En als de hand der Midianiten te sterk werd over 1 srael, maakten de kinderen Israels voor zich holen in de gebergten , in de spelonken en in de |
K E C T K
R I-: N O.
3, bergvestingen. Want als Israel iets gezaaid had , zoo kwamen de Midianiten en Amalekiten en die van het oosten 4, opwaarts over hen , en legerden zich tegen hen , en verdierven het gewas des lands tot Gaza toe, en Heten geen leef-togt over in [srael, noch schaap , noch 5, os, noch ezel. Want zij kwamen op met hun vee en hunne hutten , gelijk een groote menigte sprinkhanen , zoodat noch zij noch hunne kameelen te tellen waren; en zij vielen in het land om (i. het te verderven. Alzoo werd Israel zeer verlaagd door de Midianiten; toen riepen de kinderen Israels tot den Heer. 7. En toen zij tot den Heer riepen van- 8. wege de Midianiten , zond de Heer een profeet tot hen , die zeide tot hen ; Dus spreekt de Heer, de God van Israel: Ik heb u uit Egypte geleid en uit het 9. diensthuis gebragt, en heb u verlost uit de hand der Egyptenaren en uit de hand van allen die u verdrukten , en ik heb hen voor u uitgedreven en u hun I 0. land gegeven; en ik sprak tot u: ik hen de Heer uw God, vreest niet voor de goden der Amoriten in wier land gij woont. Maar gij hebt naar mijne stem niet geboord. 11. En een Engel des Heeren kwam en zette zich te Ofra onder een eik die aan Joas den Abiëzriet behoorde; en zijn zoon Gideon dorschte tarwe bij de wijnpers , om die te bergen voor de Midia- 12. niten. Toen verscheen de Engel des Heeren hem en sprak tot hem : De Heer I ;1 is met u , gij strijdbare held. Maar Gideon sprak tot hem : Mijn heer, is de Heer met ons, waarom is ons dan dit alles wedervaren? En waar zijn al zijne wonderen die onze vaderen ons verteld hebben , zeggende : De Heer heeft ons uit Egypte geleid ? Maar nu heeft de Heer ons verlaten en in de hand der Midianiten gegeven. 14. En de Heer keerde zich tot hem en sprak : Ga heen in deze uwe kracht, gij zult Israel verlossen uit de hand der Mi- 1 5. dianiten: zie, ik heb u gezonden. Maaibij sprak tot hem ; Mijn heer, waarmede zal ik Israel verlossen ? Zie , mijne maagschap is de geringste in Manasse , en ik ben de jongste in mijn vaderlijk 10. huis. En de Heer sprak tot hem : Ik zal met u zijn , dat gij de Midianiten slaan |
17. zult ais een éénig man. Kn hij sprak tot hem: Heb ik nu genade in uwe oogen gevonden , zoo geef mij een tee-ken dat gij het zijt die met mij spreekt. 18. Wijk toch niet vanhier totdat ik tot u kom en mijn spijsoffer breng en het vi voorzet. En bij sprak: Ik zal blijven totdat gij wederkomt. 19. En Gideon kwam en bereidde een geitebokje, en een efa meel tot ongezuurde hrooden ; en hij leide vleesch in een korf, en deed het nat in een pot, en bragt het tot hem uit onder den eik , 20. en zette het voor. Doch de Engel Gods sprak tot hem : Neem het vleesch en de ongezuurde brooden , en leg die op de steenrots die hier is , en giet het nat uit. 21. En hij deed alzoo. Toen strekte de Engel des Heeren den stok uit dien hij in de hand had, en raakte met het uiterste hel vleesch en de ongezuurde brooden aan ; en vuur ging op uit de steenrots en verteerde het vleesch en de ongezuurde brooden. En de Engel des Heeren verdween uit zijne oogen. 22. Toen nu Gideon zag dat het een Engel des Heeren was , sprak hij : O Heere Heere, heb ik alzoo een Engel des Heeren van aangezigt tot aangezigt gezien? 23. En de Heer sprak tot hem : Vrede zij met u, vrees niet, gij zult niet sterven. 24. Toen bouwde Gideon aldaar den Heer een altaar, en noemde dien ; De Heer des vredes. Die staat nog tot op den dag van heden te Ofra der Abiëzriten. 25. En in dienzelfden nacht sprak de Heer tot hem : Neem een var van de ossen die van uwen vader zijn , en een anderen var die zevenjarig is ; en breek den altaar van Baiil af die van uwen vader is , en houw het bosch om dat daar- 20. bij is; en bouw den Heer uwen God bovenop de hoogte dezer steenrots een altaar , en maak dien gereed ; en neem den anderen var , en offer een brandoffer met het hout van het boscli dat gij 27. omgehouwen hebt. Toen nam Gideon tien mannen uit zijne knechten , en deed gelijk de Heer tot hem gezegd had ; doch hij vreesde om het hij dag te doen , wegens zijns vaders huis en wegens de lieden in de stad , en hij deed het bij nacht. 28. Toen nu de lieden in die stad des morgens vroeg opstonden , zie, toen was de altaar van Baiil afgebroken , en het bosch dat daarbij was omgehouwen , Ui |
R E G T E
R E N 7.
220
en do tweede var was ten brandoffer geofferd op den altaar die gebouwd was. Rn de één sprak tot den ander: Wie heeft dit gedaan? En toen zij zochten en navorschten , zoo werd gezegd : Gideon de zoon van Joas heeft dit gedaan. 30. Toen spraken de lieden der stad tot Joas: Geef uwen zoon herwaarts, hij moet sterven , omdat hij den altaar van Baal afgebroken en het bosch dat daar- 31. bij was omgehouwen heeft. Doch Joas sprak tot allen die bij hem stonden; Wilt gij om Baiil twisten , wilt gij hem helpen? Wie om hem twist, die zal dezen morgen sterven. Is hij God , zoo wreke hij zichzelven , omdat zijn altaar 32. afgebroken is. — Van dien dag af noemde men hem Jerubbaiil, zeggende : Baiil wreke zichzelven , omdat zijn altaar afgebroken is. 33. Toen nu al de Midianiten en Amale-kiten en die van het oosten zich zamen-vergaderd hadden en bijéentrokken , en zich legerden in de laagte van Jizreël, 34. zoo kwam de Geest des Heeren over Gideon, en hij liet met de bazuin blazen , en riep de Abiëzriten dat zij hem 35. volgen zouden ; en hij zond boden door geheel Manasse, en riep hen zamen, dat zij hem óók volgden ; ook zond hij boden in Aser, in Zebulon en in Naftali, en die kwamen op hem tegemoet. 30. En Gideon sprak tot God: Wilt gij Israel door mijne hand verlossen zooals 37. gij gesproken hebt, zoo zal ik een wollen vel op den vloer leggen : is het dat de dauw op het vel alleen zal zijn , en hot op do geheele aardo droog is , Zoo zal ik merken dat gij Israel verlossen zult door mijne hand , zooals gij go- 38. sproken hebt. En het geschiedde alzoo; en toen hij den anderen morgen vroeg opstond , zoo wrong hij den dauw uit 39. het vel, een voile schaal water. En Gideon sprak tot God: Uw toorn ont-steke niet tegen mij, omdat ik nog eens spreek ; ik zal hot slechts nog eenmaal beproeven met het vel: het zij op hot vel alleen droog, en dauw op de ge- 40. heele aarde. En God deed alzoo in dien nacht, dat het alleen droog was op hot vel, en dauw op de geheele aarde. Q , Toen stond Jerubbaiil — dat is Gideon — vroeg op, en al hot volk dat |
met hem was ; en zij legerden zich bij de fontein Harod , zoodat hij het hoir der Midianiten togen hot noorden had , achter den heuvel Moré in do vallei. 2. Do Heer nu sprak tot Gideon; Hot volk dat met u is is teveel, dat ik Mi-dian in hunne handen zou geven ; Israel mogt zich togen mij beroemen, zeggende : Mijne hand heeft mij verlost. 3. Zoo laat nu uitroepen voor de ooren des volks, zeggende : Wie vreesachtig on versaagd is , die keere weder en wonde zich spoedig naar het gebergte Giload, Toen keerden or van het volk tweeën-twintigduizend terug , zoodat er slechts tienduizend overbleven. 4. En de Heer sprak tot Gideon : Het volk is nog teveel: leid hen nederwaarts naar het water, aldaar zal ik hen voor u beproeven; en van wien ik u zeggen zal dat hij met u trokke, die zal mot u trekken; maar van wien ik u zeggen zal dat hij niet met u trokke, dio zal 5. niet trekken. En hij leidde het volk nederwaarts naar het water. En de Hoor sprak tot Gideon ; Wie mot zijne tong van het water zal slorpen gelijk een hond slorpt, stel dien alléén ; desgelijks wie op zijne knieën zal vallen om te 0. drinken. Toen was hot getal dergonen die geslorpt hadden uit de hand aan den mond, driehonderd mannen ; al hot andere volk had knielende gedronken. 7. En de Heer sprak tot Gideon : Door die driehonderd mannen die geslorpt hebben, zal ik ulieden verlossen on do Midianiten in uwe hand geven; maallaat al het andere volk gaan naar hunne 8. plaats. En zij namen teerkost voor hot volk mot zich, en hunne bazuinen ; maar al de andere Israeliten liet hij gaan, elk naar zijne hut, maar hij versterkte zich met driehonderd mannon. En het heir der Midianiten lag beneden voor hem in do laagte. 9. En de Heer sprak in dien nacht tot hom ; Sta op en ga af naar het leger , want ik heb het in uwe hand gegeven. 10. Maar indien gij vreest aftegaan, zoo laat uw knecht Pura met u afgaan naar 11. het leger; dan zult gij hooren wat zij spreken, daarna zult gij met de magt aftrekken tot het leger. Toen ging Gideon met zijnen knecht Pura af naar de plaats der schildwach- 12. ton die in het leger waren. En de Mi- |
R E G T E
R E N 8.
227
(liiiniten (ïn Amalekiton en allen van het oosten hadden zich nedergelegd in de laagte als sprinkhanen in menigte, en hunne kameelen waren ontelbaar vanwege de menigte , als het zand aan 13. den oever der zee. Toen nu Gideon kwam , zie, toen vertelde een man zijnen medgezel een droom, en sprak: Zie , ik heb gedroomd ; mij dacht, een geroost gerstebrood wentelde zich tot het iieir der Midianiten ; en toen het kwam aan do tent, sloeg het haar en keerde ze om, onderstboven, zoodat 14. de tent daar nederlag. Toen antwoordde de ander: Dit is niets anders dan het zwaard van Gideon den zoon van Joas, den Israeliet; God heeft de Midianiten in zijne hand gegeven met het ge-heele heir. I 5. Toen Gideon het verhaal van dezen droom en zijne uitlegging hoorde, zoo aanbad hij , en kwam weder in het heir van Israel, en sprak : Staat op , want de Heer heeft het heir der Midianiten 1 in uwe hand gegeven. En hij verdeelde de driehonderd mannen in drie hoopen, (in gaf aan (ilk eene bazuin in zijne hand, en ledige kruiken, en fakkels 17. daarin ; en hij sprak tot hen: Ziet op mij en doet óók alzoo; en zie, als ik aan het uiterste des legers kom , zooals 18. ik doe, doet ook gij alzoo. Als ik de bazuin blaas , en allen die met mij zijn , zoo zult gij óók de bazuin blazen rondom het geheele heir, en zeggen: Hier is de Heer en Gideon. i i). Alzoo kwam Gideon, en honderd mannen met hem , aan het uiterste des heirs, aan de eerste wachters die daar gesteld waren ; en zij wekten hen op en bliezen met de bazuinen , en sloegen de kruiken die in hunne handen waren 20. in stukken. Alzoo bliezen alle drie de hoopen op de bazuinen, en braken de kruiken; en zij hielden de fakkels in hunne linkerhand, en de bazuinen in hunne regterhand om te blazen, en riepen : Het zwaard des Heer en en Gi- 21. deons. En elk stond op zijne plaats rondom het heir. Toen liep het geheele heir uitéén, en zij schreeuwden en 22. vlugtten. En toen de driehonderd mannen de bazuinen bliezen , beschikte de Heer dat in het geheele heir het zwaard van den één tegen den ander was; en het heir vlugtte tot Beth-Sitta toe , naar |
Zeredath, tot aan de grensscheiding der vlakte van Mehola, bij Tabbath. 23. En de mannen van Israel, uit Naftali , uit Aser en uit geheel Manasse, werden opgeroepen en joegen de Midianiten achterna. 24. En Gideon zond boden op het geheele gebergte van Efraïm , en liet zeggen : Komt af den Midianiten tegemoet, en snijdt hen van het water af tot aan Beth-Bara toe en den Jordaan. Toen werden allen , die van Efraïm waren , opgeroepen , (in sneden hen van het water af tot aan Beth-Bara toe (in den 25. Jordaan. En zij vingen twee vorsten der Midianiten, Oreb en Zeëb; en zij doodden Oreb op de steenrots van Orel), en Zeëb bij de perskuip van Zeëb; en zij joegen de Midianiten na, en bragten de hoofden van Oreb en Zeëb tot Gideon aan deze zijde van (Kin Jordaan. 1. En de mannen van Efraïm spraken tot hem : Waarom hebt gij ons dat gedaan , dat gij ons niet riept toen gij ten strijde trokt tegen de Midianiten ? En 2. zij twistten hevig met hem. Maar hij sprak tot hen : Wat heb ik toch gedaan dat aan uwe daad gelijk is? Is n'et de nalezing van Efraïm beter dan de gc- 3. heele wijnoogst van Abiëzer^ God heelt de vorsten der Midianiten, Oreb en Zeëb , in uwe hand gegeven : hoe had ik kunnen doen hetgeen gijlieden gedaan hebt'' Toen hij dat sprak liet hun toorn van hem af. 4. Toen nu Gideon aan den Jordaan kwam , ging hij over met de driehonderd mannen die bij hem waren; en zij waren wel moede , maar joegen even- 5. wel na. Kn hij sprak tot de lieden van Sukkoth : Eilieve, geeft het volk dat onder mij is eenige brooden , want zij zijn moede; opdat ik de koningen der Midianiten, Zebah en Zalmunna, na (5. jage. Maar de oversten van Sukkoth spraken : Zijn de vuisten van Zebah en Zalmunna reeds in uwe hand, dat wij 7. aan uw heir brood zouden geven? Toen sprak Gideon: Welaan, als de Heer Zebah en Zalmunna in mijne hand geeft, zoo zal ik uw vleeseh dorschen met doornen der woestijn en met dis- 8. tels. En hij trok vandaar opwaarts naar |
K K C T E R E N 8.
22S
Pnuel en sprak óók zoo tot hen, en de lieden van Pnuel antwoordden hem zoo-9 als die van Sukkoth. En hij sprak tot de lieden van Pnuel; Kom ik met vrede weder, zoo zal ik dezen toren afbreken. 10. Zebah en Zalmunna nu waren te Karkor , en hun heir met hen , orritrent vijftienduizend man, alwat overgebleven was van het geheele heir der mannen van het oosten ; want honderdtwintigduizend mannen waren er gevallen 1 I. die het zwaard konden uittrekken. En Gideon trok opwaarts op de wegen waar men in hutten woont, tegen het oosten van Noba en Jogbeha; en hij sloeg dat 12. heir, want het heir was zorgeloos. En Zebah en Zalmunna vlugtten; maar hij joeg hen na en ving de twee koningen der Midianiten , Zebah en Zalmunna , en verschrikte het geheele heir. 1 3. Toen nu Gideon de zoon van Joas wederkwam van den strijd, eer de zon was 14. opgegaan , ving hij een jongen van de lieden te Sukkoth , en ondervroeg hem : die schreef de oversten van Sukkoth en hunne oudsten voor hem op, zevenen-1 5. zeventig mannen. En hij kwam tot de lieden van Sukkoth en sprak: Ziehier Zebah en Zalmunna , over welke gij mij bespot hebt, zeggende: Is dan de vuist van Zebah en Zalmunna reeds in uwe hand , dat wij uwen lieden die moede I (i. zijn brood zouden geven? En hij nam dlt;i oudsten der stad , en doornen dei-woestijn en distels, en liet de lieden 1 7. van Sukkoth die voelen. En hij brak den toren van Pnuel af, en doodde de lieden der stad. 1 S. En hij sprak tot Zebah en Zalmunna : Wat waren het voor mannen die gij doodsloegt op Tabor? En zij zeiden : Zij waren als gij , allen schoon als 19. koningskinderen. Hij nu sprak: Het zijn mijne broeders, de zonen mijner moeder, geweest; zoo waarachtig als de Heer leeft, indien gij hen hadt laten 20. leven, zoo zou ik u niet dooden. En hij sprak tot zijnen eerstgeboren zoon Jether; Sta op en dood hen. Doch de jongeling trok zijn zwaard niet uit, want hij vreesde, omdat hij nog een 21. jongeling was. Toen spraken Zebah en Zalmunna: Sta gij op en val op ons aan; want naardat de man is, zoo is ook de kracht. En Gideon stond op en doodde Zebah en Zalmunna, en nam de sieraden die aan de halzen hunner kameelen waren. |
22. Toen spraken eenigen in Israel tot Gideon : Wees een heer over ons, gij en uw zoon en uw zoonszoon , dewijl gij ons van de hand der Midianiten ver- 23. lost hebt. Maar Gideon sprak tot hen ; Ik wil geen heer over u zijn , en mijn zoon zal (Sok geen heer over u zijn ; 24. maar de Heer zal heer over u zijn. En Gideon sprak verder tot hen: Ééne zaak begeer ik van u: ieder geve mij de voorhoofdbanden die hij geroofd heeft. (Want dewijl het Ismaëliten waren , hadden zij gouden voorhoofdban- 25. den.) En zij zeiden: Die willen wij geven. En zij spreidden een kleed uit,, en elk wierp de voorhoofdbanden daarop 20. die hij geroofd had. En de gouden voorhoofdbanden die hij gevraagd had,maakten uit in gewigt duizend en zevenhonderd sikkels goud; behalve de versierselen en ketenen en scharlaken kleederen welke de koningen der Midianiten dragen , en behalve de halsbanden hun- 27. ner kameelen. En Gideon maakte een lijfrok daarvan, en stelde dien in zijne stad , in Ofra; en geheel Israel bedreef daarmede aldaar hoererij, en het werd Gideon en zijn huis tot eene ergernis. 28. Alzoo werden de Midianiten vernederd voor de kinderen Israels, en hieven hun hoofd niet meer op; en het land was stil veertig jaar, zoolang als 29. Gideon leefde. En Jerubbaal de zoon van Joas ging heen en woonde in zijn 30. huis. En Gideon had zeventig zonen die uit zijne heup gekomen waren , want 31. hij had vele vrouwen; en zijn bijwijl' te Sichem baarde hem óók een zoon, 32. dien noemde hij Abimélech. En Gideon de zoon van Joas stierf in goeden ouderdom ; en hij werd begraven in het graf van zijnen vader Joas, te Ofra der Ahiëzriten. 33. Toen nu Gideon gestorven was, keerden de kinderen Israels zich om en hoereerden de Baiils na, en maakten zich 34. Baal-Berith tot een god. En de kinderen Israels dachten niet aan den Heer hunnen God , die hen gered had uit de 35. hand van al hunne vijanden rondom. En zij bewezen geen barmhartigheid aan het huis van Jerubbaal-Gideon, naar al het goede dat hij aan Israel gedaan had. |
R E G T E
R E N 9.
221)
1. Abimélech nu, Jerubbaiils zoon , ging heen naar Siehem tot de broeders zijner moeder, en hij sprak tot hen en tot het geheele geslacht van het huis des 2. vaders zijner moeder, zeggende: Ei-lieve , spreekt voor do ooren van al de mannen van Sichem : Wat is u beter, dat zeventig mannen, al de zonen van Jerubbaal, heeren over u zijn, of dat dén man heer over u zij V Gedenkt ook daarbij dat ik uw gebeente en uw vleesch ben. 3. Toen spraken de broeders zijner moeder al deze woorden van hem voor de ooren van al de mannen van Sichem; en hunne harten neigden zich tot Abimélech , want zij dachten: Hij is onze 4. broeder. En zij gaven hem zeventig zilverlingen uit het huis van Baal-Be-rith, en Abimélech huurde daarvoor ondeugende en ligtvaardige mannen die 5. hem navolgden. En hij kwam in zijns vaders huis te Ofra, en doodde zijne broeders , de zonen van Jerubbaal, zeventig mannen, op éénen steen ; doch .lotham, de jongste zoon van Jerub-baiil, bleef over , want hij had zich ver- (i. stoken. En al de mannen van Sichem en het geheele huis van Millo vergaderden zich , gingen heen en maakten Abimélech tot koning bij den hoogen eik die te Sichem staat. 7. Toen dat Jotham aangezegd werd, ging hij heen en trad op de hoogte van den berg Gerizim , en hief zijne stem op , en riep en sprak tot hen: Hoort mij gij mannen van Sichem , opdat God 8. u óók hoore. De hoornen gingen heen om een koning over zich te zalven, en zij spraken tot den olijfboom: Wees 9. onze koning. Maar de olijfboom antwoordde hun: Zal ik mijne vettigheid verlaten, die beide goden en men-schen aan mij prijzen, en heengaan dat 10. ik over de boomen zweve? Toen spraken de boomen tot den vijgeboom : Kom 11. gij en wees onze koning. Maar de vijgeboom sprak tot hen : Zal ik mijne zoetigheid en goede vrucht verlaten, en heengaan dat ik over de boomen zweve? 12. Toen spraken de boomen tot den wijnstok : Kom gij en wees onze koning. 13. Maar de wijnstok sprak tot hen: Zal ik mijnen most verlaten, die goden en |
menschen vrolijk maakt, en heengaan 14.dat ik over de hoornen zweve? Toen spraken al de boomen tot den doornstruik : Kom gij en wees onze koning. 15. En de doornstruik sprak tot de boomen ; Is het waarachtig dat gij mij tot koning over u zalven wilt, zoo komt en vertrouwt u onder mijne schaduw ; maar indien niet, zoo ga vuur uit van den doornstruik en vertere de cederen 16. van Libanon. Hebt gij nu regt en redelijk gedaan, dat gij Abimélech tot koning gemaakt hebt, en hebt gij welgedaan aan Jerubbaal en zijn huis , en hebt gij hem gedaan zooals hij aan u 17. verdiend heeft, — want mijn vader heeft om uwentwil gestreden , en zijn leven gewaagd om u uit de hand der 18. Midianiten te verlossen; en gij staat heden op tegen mijn vaderlijk huis, en doodt zijne zonen, zeventig mannen, op éénen steen , en maakt Abimélech , den zoon zijner dienstmaagd, tot koning over de mannen van Sichem, om- 19. dat hij uw broeder is , — hebt gij nu regt en redelijk gehandeld met Jerub-baal en zijn huis op dezen dag, zoo weest vrolijk over Abimélech , en hij 20. zij vrolijk over u; maar indien niet, zoo ga vuur uit van Abimélech en ver-tere de mannen van Sichem en het huis van Millo , en er ga vuur uit van de mannen van Sichem en van het huis van Millo, en vertere Abimélech. 21. En Jotham vlugtte en ontweek, en ging naar Beër en woonde aldaar, wegens zijnen broeder Abimélech. 22. Als nu Abimélech drie jaren over 23. Israel geheerscht had, zond God een kwaden wil tusschen Abimélech en de mannen van Sichem ; want de mannen van Sichem spraken kwalijk van Abi- 24. mélech, en zij trokken den gruwel zich aan, gepleegd aan de zeventig zonen van Jerubbaal, en zij leiden hun bloed op Abimélech hunnen broeder, die hen gedood had , en op de mannen van Sichem die zijne hand daartoe gesterkt hadden dat hij zijne broeders doodde. 25. En de mannen van Sichem leiden hem eene hinderlaag op de toppen der bergen , en beroofden allen die op den weg hen voorbijgingen ; en het werd Abimélech te kennen gegeven. 2fi. Gaiil nu, Ebeds zoon , en zijne broeders , kwamen en gingen te Sichem in ; |
HEG T E R E N 9.
en de munnen van Sichem verlieten zicli 27. op hem. En zij trokken uit op het veld , en plukten hunne wijngaarden af, un persten de druiven, en maakten een dans, en gingen in het huis huns gods , en aten en dronken , en vloekten Abi- 28. méleeh. En Gaiil, Eheds zoon , sprak : W ie is Abiméleeh , en wat is Sichem , dat wij hem zouden dienen? Is hij niet Jerubbaals zoon, en Zebul zijn stedehouder? Dient de lieden van Hemor den vader van Sichem; waarom zouden 21). wij hem dienen? Wilde God dat dit volk in mijne hand ware: ik zou Abiméleeh wel verdrijven. En tot Abiméleeh zeide hij : Vermeerder uw heir en trek uit. 30. Toen nu Zebul, de overste der stad , de woorden van Gaiil, Ebeds zoon, 31. hoorde, ontstak zijn toom; en hij zond heimelijk boden tot Abiméleeh , en liet aan hem zeggen; Zie, Gaiil, Ebeds zoon, en zijne broeders zijn te Sichem gekomen, en maken de stad weder- 3£. spannig tegen u: zoo maak u nu op bij nacht, gij en het volk dat bij u is , en leg hun eene hinderlaag in het veld; 33. en des morgens als de zon opgaat, zoo maak u vroeg op en overval de stad; en indien hij en het volk dat bij hem is tot u uittrekt, zoo doe met hem gelijk uwe hand goedvinden zal. 34. En Abiméleeh, en al het volk dat bij hem was, stonden des nachts op en leiden zich in hinderlagen tegen Si- 35. ehem , in vier hoopen. En Gaiil, Ebeds zoon, trok uit en trad voor de deur van de stadspoort; en Abiméleeh trad voort uit de hinderlaag, met het volk 3(5. dat bij hem was. Toen nu Gaiil dat volk zag, sprak hij tot Zebul: Zie, daar komt volk af van de hoogten der bergen. Doch Zebul sprak tot hem: Gij ziet de schaduw der bergen voor 37. menschen aan. Maar Gaiil sprak nog verder en zeide: Zie, daar komt volk af van de hoogte des lands , en een andere hoop langs den weg van den too- 38. ver-eik. Toen sprak Zebul tot hem: Waar is nu uw mond die zeide: Wie is Abiméleeh dat wij hem zouden dienen? Is dit niet het volk hetwelk gij veracht hebt? Trek nu uit en strijd tegen hem. 39. En Gaiil trok uit voor de mannen van Sichem, en streed tegen Abimé- |
40. lech. Maar Abiméleeh joeg hem dat hij voor hem vlugtte; en er vielen vele, verslagenen tot aan den ingang der 41. poort. En Abiméleeh bleef te Aruma; en Zebul verjoeg Gaiil en zijne broeders , dat zij te Sichem niet konden blijven. 42. En op den morgen ging het volk uit op het veld; en toen dit aan Abiméleeh 43. werd te kennen gegeven , nam hij het volk en deelde het in drie hoopen, en leide het in hinderlaag in het veld. Als hij nu zag dat het volk uit de stad ging, stond hij tegen hen op en ver- 44. sloeg hen. En Abiméleeh en de hoopen die bij hem waren overvielen hen en traden aan de deur der stadspoort, en twee van die hoopen overvielen allen die op het veld waren en versloegen 45. hen. Toen streed Abiméleeh tegen de stad dien geheelen dag, en nam haar in , en doodde het volk dat er in was , en brak de stad af, en bezaaide haar met zout. 46. Toen al de mannen van den toren van Sichem dit hoorden, gingen zij in de vesting van het huis van den god 47. Berith. En toen Abiméleeh dat hoorde , dat al de mannen van den toren van Si- 48. ehem zich vergaderd hadden , zoo ging hij op den berg Zalmon, met al het volk dat bij hem was, en hij nam eene bijl in zijne hand en hieuw een tak van de boomen, en nam hem op en leide hem op zijnen schouder, en sprak tot al het volk dat bij hem was: Wat gij mij hebt zien doen , doet dat ook schie- 49. lijk evenals ik. Toen hieuw al het volk ieder een tak af, en volgde Abiméleeh, en zij leiden die aan de vesting, en staken ze aan met vuur ; zoodat al de mannen van den toren van Sichem stierven , omtrent duizend mannen en vrouwen. 50. Daarna trok Abiméleeh naar Tebez , 51. en belegerde haar en nam haar in. Maar er was een sterke toren midden in de. stad, op welken al de mannen en vrouwen , en al de burgers der stad vlugt-ten, en zij sloten dien achter zich toe; en zij klommen op het dak des torens. 52. Toen kwam Abiméleeh tot aan den toren en bestormde dien; en hij naderde tot aan de deur van den toren, om hem 53. met vuur te verbranden. Maar eene vrouw wierp een stuk van een molensteen op het hoofd van Abiméleeh , en |
R llt;: G T E R
231
54. viirplettcrde hom do hersenpan. Toon riep Abitnelech schielijk den jongen die. zijno wapenen droeg, en sprak tot hom : Trek uw zwaard uit en dood tnij , opdat men van mij niet zegge : Eene vrouw hooft hem gedood. Toen doorstak zijn jongen hem en hij stierf. 55. Toen nu de Israeliten, die bij hem waren , zagen dat Abiméloch dood was, 56. zoo ging ieder naar zijne plaats. Alzoo vergold God aan Abiméleeh het kwaad hetwelk deze aan zijnon vader gedaan had, toon hij zijne zeventig broeders 57. doodde; desgelijks vergold God ook al het kwaad der mannen van Sichem op hun hoofd : en de vloek van Jotham den zoon van Jerubbaal kwam over hen. 1. Nu Abiméleeh maakte zich op , om Israel te helpen , Tola, een man uit Is-saschar, de zoon van Pua, den zoon van Dodo; en hij woonde te Samir op 2. het gebergte van Efraïm. En hij rigtte Israel drieëntwintig jaar, en hij stierf, en werd begraven te Samir. 3. En na hem maakte zich bp Jaïr, een Gileadiet, en hij rigtte Israel twoeën- 4. twintig jaar. En bij had dertig zonen, op dertig ezelveulens rijdende; en zij hadden dertig steden, die heeten de dorpen van Jaïr tot op dezen dag, en 5. liggen in het land Gilead. En Jaïr stierf en werd begraven te Kanion. (i. En do kinderen Israels deden al vorder kwaad voor den Heer, en dienden de Baiils en de Astaroth , en de goden van Syrië , en do goden van Sidon , en de goden van Moab, en de godonder kinderen Ammons, en de goden dor Filistijnen; en zij verlieten don Heer 7. en dienden hem niet. Toen ontstak do toorn dos Hoeren togen Israel, en hij verkocht hen in de hand dor Filistijnen 8. en dor kinderen Ammons; en zij vertraden en versloegen de kindoren Israels van dat jaar af, achttien jaar lang ; namelijk al de kinderen Israels aan gene zijde van den Jordaan , in het land dor 9. Amoriton dat in Gilead ligt. Ook trokken de kinderen Ammons over don Jordaan , en streden tegen Juda on Benjamin en tegen hot huis van Efraïm , zoodat Israel zoor beangst werd. |
10. Toen riepen de kinderen Israels tot den Heer, zeggende; Wij hebben togen u gezondigd, want wij hebben onzen God verlaten on de Basils gediend. 11. Maar do Hoer sprak tot do kinderen Israels : Hebben u do Egyptonaars , de Amoriton, de kinderen Ammons, de 12. Filistijnen , de Sidoniërs , de Amaloki-ten en do Maoniten óók niet verdrukt, en hielp ik u niet uit hunne handen 13. toon gij tot mij riopt? Nogtans hebt gij tnij verlaten en andere goden gediend : daarom wil ik u niet meer helpen. 14. Gaat heen en roept de goden aan die gij verkoren hebt: laat die u helpen in den tijd uwer benaauwdheid. 15. Toen spraken de kinderen Israels tot den Heer : Wij hebben gezondigd , doe mot ons zooals het u behaagt; alleenlijk 16. verlos ons slechts heden nog. En zij doden de vreemde goden van zich weg , en dienden don Heer , en het jammerde hom dat Israel zoo geplaagd word. 17. En do kinderen Ammons werden bij-ééngeroepen en legerdon zich in Gilead, maar de kinderen Israels vergaderden 18. en legerden zich te Mizpa. En het volk, de oversten van Gilead , spraken onder elkander: Wie is de man die beginnen zal te strijden togen de kinderen Ammons? Hij zal hot hoofd zijn over allen die in Gilead wonen. HOOFDSTUK 11. 1. Jofta nu, oen Gileadiet, was oen strijdbaar held, maar do zoon eener hoer; doch Gilead had Jofta verwekt. 2. Toon nu Gileads vrouw hem kinderen baarde, en de kinderen dier vrouw groot worden , stieten zij Jofta uit en spraken tot hom ; Gij zult niet erven in ons vaderlijk huis , want gij zijt do zoon 3. eener andere vrouw. Toon vlugtto hij voor zijne broeders, on woonde in hot land Tol); en or vergaderden zich ondeugende lieden tot hem en trokken met hem uit. 4. En eenigon tijd daarna stroden do 5. kinderen Ammons togen Israel. Toen nu do kinderen Ammons tegen Israel streden , gingen do oudsten van Gilead heen om Jofta te halen uit het land Tob; 6. en zij spraken tot hom : Kom en wees onze hoofdman, opdat wij strijden to- 7. gen de kinderen Ammons. Maar Jofta sprak tot do oudsten van Gilead : Zijt gij hot niet die mij haat en uit mijn vaderlijk huis uitgestooten hebt? En nu |
II K ( . T K,
H 15 X 1 l
232
komt gij tot mij dewijl gij in bcnaauwd- 8. held zijt? En de oudsten van Gilead spraken tot Jefta; Daarom komen wij nu weder tot u, opdat gij met ons gaat en ons helpt strijden tegen de kinderen Ammons , en ons hoofd zijt over allen die in Gilead wonen. 9. Toen sprak Jefta tot de oudsten van Gilead : Zoo gij mij vvederhaalt om te strijden tegen de kinderen Ammons, en de Heer hen in mijne magt geven 10. zal, zal ik dan uw hoofd zijn? En de oudsten van Gilead zeiden tot Jefta : De Heer zij toehoorder tusschen ons, indien wij niet doen zooals gij gezegd I I. hebt. Alzoo ging Jefta met de oudsten van Gilead, en liet volk stelde hem tot hoofd en overste over zieh; en Jefta sprak dat alles voor den Heer te Mizpa. 12. Toen zond Jefta boden tot den koning der kinderen Ammons , en liet aan hem zeggen: Wat hebt gij met mij te doen, dat gij tot mij komt om tegen 18. mijn land te strijden? En de koning dei-kinderen Ammons antwoordde aan de boden van Jefta: Omdat Israel mijn land genomen heeft toen zij uit Egypte trokken, van de Arnon af tot aan de Jabbok toe en tot aan den Jordaan; zoo geef het mij dan nu weder met vrede. I !•. Toen zond Jefta nog meer boden tot den koning der kinderen Ammons; die 15. spraken tot hem: Dus spreekt Jefta: Israel heeft geen land genomen noch van de Moabiten noch van de kinderen 1(1. Ammons. Want toen zij uit Egypte trokken , wandelde Israel door de woestijn tot aan de Schelfzee , en kwam te 17. Kades , en zond boden tot den koning-der Edomiten , zeggende : Laat mij door uw land trekken. Maar de koning der Edomiten gaf geen gehoor. Ook zonden zij tot den koning der Moabiten, maar die wilde óók niet. Alzoo bleef 18. Israel in Kades. En zij wandelden in de woestijn, en trokken om het land der Edomiten en der Moabiten heen , en kwamen ten oosten van het land der Moabiten , en legerden zich aan gene zijde der Arnon , en kwamen niet binnen den grenspaal der Moabiten , want de Arnon is de grenspaal der Moabiten. I!). En Israel zond boden tot Sihon den koning der Amoriten te Hesbon , en liet aan hem zeggen : Laat ons door uw land |
20. trekken tot aan mijne plaats. Maar Sihon vertrouwde Israel niet, om hem door zijnen grenspaal te laten trekken; en hij vergaderde al zijn volk en legerde zich te Jahza, en hij streed tegen 21. Israel. Maar de Heer, de God van Israel , gaf Sihon met al zijn volk in de hand van Israel, en zij sloegen hen; alzoo nam Israel al het land in van de Amoriten die in deze landstreek woon- 22. den , en zij namen al de grenspalen der Amoriten in , van de Arnon af tot aan de Jabbok toe , en van de woestijn af tot 28. aan den Jordaan toe. Zoo heeft nu de Heer, de God van Israel, de Amoriten uit hun erf verdreven voor zijn volk Is- 24. rael, en gij wilt het innemen? Zoudt gij niet datgene innemen wat uw god Kamos voor u veroverd had? Alzoo laat ons ook datgene behouden wat de Heer onze God voor ons veroverd heeft. 2ö. Meent gij dat gij meer regt hebt dan Balak de zoon van Zippor , de koning der Moabiten? Heeft die ooit getwist 26. of gestreden tegen Israel? Terwijl Israel nu driehonderd jaar gewoond heeft in Hesbon en hare onderhoorige plaatsen , in Aroër en hare onderhoorige plaatsen, en in al de steden die aan de Arnon liggen , waarom hebt gij het dan 27. in dien tijd niet hernomen? ik heb tegen u niet gezondigd , maar gij handelt onregtvaardig jegens mij, dat gij tegen mij strijdt: de Heer veile heden een oordeel tusschen Israel en de kinderen Ammons. 28. Maar de koning der kinderen Ammons hoorde niet naar de redenen van Jefta die hij tot hem had doen over- 29. brengen. Toen kwam de Geest des Heeren op Jefta, en hij trok door Gilead en Manasse tot Mizpé in Gilead , en van Mizpé in Gilead trok hij op te- 80. «ren de kinderen Ammons. En Jefta beloofde den Heer eene gelofte en sprak: Indien gij de kinderen Ammons in 81. mijne hand geeft: wat uit mijne huisdeur uitgaat mij tegemoet, als ik met vrede wederkeer van de kinderen Ammons , dat zal des Heeren zijn , en ik 82. zal het tot een brandoffer offeren. Alzoo trok Jefta op tegen de kinderen Ammons , om tegen hen te strijden ; en 88. de Heer gaf hen in zijne hand; en hij sloeg hen van Aroër af totdat men komt te Minnith , twintig steden , en tot aan Abel-Keramim, met een zeer |
R E G T Ë R grooten slag; en alzoo werden de kinderen Ammon.s vernederd voor de kinderen Israels. 34. Toen nu Jefta te Mizpa voor zijn huis kwam , zie, toen ging zijne dochter uit hem tegemoet met trommels en reijen; en zij was een éénig kind , hij had buiten haar geen zoon noch doch- 35. ter. En toen hij haar zag , verscheurde hij zijne kleederen en sprak : Acli mijne dochter, hoe buigt en bedroeft gij mij ! want ik héb mijnen mond opengedaan tot den Heer, en kan het niet herrne- 3(). pen. En zij sprak: Mijn vader, hebt gij uwen mond opengedaan tut den Heer, zoo doe mij gelijk het uit uwen mond gegaan is ; nadeinaal de Heer u gewroken heeft aan uwe vijanden, de 37. kinderen Ammons. En zij sprak tot haren vader: Wil mij dit toch doen, dat gij twee maanden lang van mij aflaat , opdat ik vanhier ga op de bergen, en mijnen maagdelijken staat bewee- 38. ik- met mijne speelgenooten. En hij sprak: Ga heen ; en hij liet haar twee maanden gaan. Toen ging zij heen met hare speelgenooten , en beweende haren 35). rnaagdelijken staat op de bergen. En na twee maanden kwam zij weder tot haren vader, en hij deed haar volgens zijne gelofte die hij beloofd had; en zij heeft geen man gekend. En het werd 40. eene instelling in Israel, dat de dochte-ren Israels jaarlijks heengaan om de dochter van Jefta den Gileadiet te beklagen , vier dagen in het jaar. 1. Kn die van Efraïm werden bijeengeroepen en gingen naar het noorden, en spraken tot Jefta: Waarom zijt gij in den strijd getrokken tegen de kinderen Ammons, en hebt ons niet geroepen om met u te trekken ? Wij willen u met uw huis met vuur verbranden. :2. Doch Jefta sprak tot hen : Ik en mijn volk hadden eene groote zaak met de kinderen Ammons ; en ik riep u , maar gij hebt mij niet uit hunne hand ge-'ó. holpen. Toen ik nu zag dat gij niet helpen wildet, stelde ik mijne ziel in mijne hand, en trok heen tegen de kinderen Ammons, en de Heer gaf hen in mijne hand : waarom komt gij dan heden tegen mij op om tegen mij te strijden ? |
EN 12, 13. 233 4. En Jefta vergaderde al de mannen in Gilead , en streed tegen Efraïm ; en de mannen van Gilead sloegen Efraïm , omdat zij zeiden; Gij Gileaditen moet zijn onder Efraïm en Manasse als vlug- 5. telingen van Efraïm. En de Gdeaditen namen de overvaart van den Jordaan voor Efraïm in. Als nu een vlugteling van Efraïm sprak: Laat mij overgaan , zoo spraken de mannen van Gilead tot hem: Zijt gij een Efraïmiefi1 En als (1 hij antwoordde: Neen, zoo deden zij hem zeggen: Schibboleth. Als hij dan zeide : Sibboleth , en het niet regt kon uitspreken , zoo grepen zij hem en versloegen hem aan de overvaart van den Jordaan, zoodat op dien tijd van Efraïm vielen tweeënveertigduizend. 7. Jefta nu rigtte Israel zes jaar; en Jefta de Gileadiet stierf, en werd begraven in een der steden vgt;m Gilead. 8. Na hem rigtte Israel Ebzan uit Rcth- 9. lehem. Deze had dertig zonen; en dertig dochters huwde hij uit, en dertig dochters nam hij van buiten voor zijne zonen. En hij rigtte Israel zeven 1 0. jaar , en hij stierf en werd begraven te Bethlehem. 11. Nahem rigtte Israel Elon , een Zc-buloniet, en hij rigtte Israel tien jaar ; 12. en hij stierf en werd begraven te Ajja-lon in het land van Zebulon. 13. Na hem rigtte Israel Abdon de zoon 14. van Hillel, een Pirathoniet. Deze had veertig zonen en dertig kleinzonen , die op zeventig ezelveulens reden ; en hij 15. rigtte Israel acht jaren, en hij stierf en werd begraven te Pirathon in het land van Efraïm, op het gebergte der Ama-lekiten. 1. En de kinderen Israels deden al verder kwaad voor den Heer; en de Heer gaf hen in de hand der Filistijnen, veertig jaar. 2. En er was een man te Zora, uit het geslacht der Dam ten, genaamd Ma-nnah ; en zijne vrouw was onvruchtbaar 3. en baarde niet. En de Engel des Hee-ren verscheen aan de vrouw, en sprak tot haar: Zie , gij zijt onvruchtbaar en baart niet, maar gij zult zwanger wor- 4. den en een zoon baren. Zoo wacht u nu dat gij geen wijn drinkt noch sterken drank , en niets eet dat onrein is. |
R K G T E R K N 14.
334
5. Want gij zult zwanger worden , en een zoon baren op vvions hoofd geen scheermes komen zal; want dat jongsken zal een nazireër Gods zijn van den moederschoot at'; en hij zal beginnen Israel te verlossen uit de hand der Filistijnen. 6. Toen kwam die vrouw en zeide het aan haren man , en sprak : Er kwam een man Gods tot mij, en zijne gedaante was aantezien als van een Engel Gods , zeer vreesselijk , zoodat ik hem niet vroeg vanwaar hij was, en hij zeide 7. mij niet hoe hij genoemd werd; maar hij sprak tot mij : Zie, gij zult zwanger worden en een zoon baren; zoo drink nu geen wijn noch sterken drank, en eet niets dat onrein is; want dat jongsken zal een nazireër Gods zijn van den moederschoot af tot aan zijnen dood. 8. Toen bad Manoah den Heer en sprak : Och Heer, laat de man Gods dien gij gezonden hebt weder tot ons komen, om ons te leeren wat Avij doen moeten met dat jongsken dat geboren zal wor- i). den. En God verhoorde de stem van Manoah, en de Engel Gods kwam weder tot de vrouw; en zij zat op het veld , en haar man Manoah was niet bij 10. haar. Toen liep zij schielijk en zeide het aan haren man , en sprak tot hem; Zie, die man is mij verschenen die he- I I. den tot mij kwam. En Manoah maakte zich op en ging zijne vrouw achterna, en kwam bij dien man en sprak tot hem: Zijt gij de man die met deze-vrouw gesproken heeft? Hij zeide: Ja. 13. En Manoah sprak: Als nu komen zal hetgeen gij gesproken hebt, wat zal de wijze en het werk van dat jongsken 13. zijn? En de Engel des Heeren sprak tot Manoah: Hij zal zich wachten voor alles wat ik aan de vrouw gezegd heb: 14. hij zal niet eten wat van den wijnstok komt, en zal geen wijn drinken noch sterken drank, en niets eten dat onrein is ; alwat ik haar geboden heb zal hij houden. 15. En Manoah sprak tot den Engel des Heeren : Eilieve laat ons u mogen ophouden , wij zullen een geitebokje voor Ki. u bereiden. 'Maar de Engel des Heeren antwoordde Manoah: Al ware het dat gij mij hier ophieldt, zoo eet ik toch niet van uwe spijs; maar wilt gij iets bereiden, zoo offer dat den Heer tot een brandoffer. Want Manoah wist niet |
17. dat het een Engel des Heeren was. En Manoah sprak tot den Engel des Heeren : Hoe heet gij , opdat wij u prijzen als hetgeen gij gesproken hebt uitkomt? 18. Maar de Engel des Heeren sprak tot hem : Waarom vraagt gij naar mijnen naam? Die is wonderbaar. 19. Toen nam Manoah een geitebokje en spijsoffer, en offerde het den Heer op eene steenrots. Hij intusschen handelde wonderbaar; en Manoah en zijne 30. vrouw zagen toe. Want toen de vlam opging van den altaar naar den hemel, voer ook de Engel des Heeren in de vlam des altaars op; en toen Manoah en zijne vrouw dat zagen, vielen zij 31. ter aarde op hun aangezigt. En de En-lt;rel des Heeren verscheen niet meer aan Manoah en zijne vrouw. Toen merkte Manoah dat het een Engel des Heeren 33. was, en hij sprak tot zijne vrouw: Wij moeten den dood sterven , omdat wij 33. God gezien hebben. Maar zijne vrouw antwoordde hem: Indien de Heer lust had ons te dooden, zoo had hij het brandoffer en spijsoffer van onze handen niet aangenomen ; hij zou ons ook dit alles niet getoond hebben , noch ons iets zoodanigs hebben laten hooren gelijk nu geschied is. 24. En die vrouw baarde een zoon, en noemde hem Simson; en dat jongsken 25. wies op , en de Heer zegende hem. En de Geest des Heeren begon hem voor het eerst aantedrijven in het leger van Dan , tusschen Zora en Estaol. 1. En Simson ging af naar Timnalh , en zag eene vrouw te Timnath , uit de 2. dochters der Filistijnen. En toen hij opwaarts kwam , gat hij het zijnen vader en zijne moeder te kennen , en sprak : Ik heb eene vrouw gezien te Timnath , uit de dochters der Filistijnen: geeft 3. mij haar tot vrouw. En zijn vader en zijne moeder spraken tot hem: Is er dan geen vrouw onder de dochters uwer broeders en onder geheel uw volk , dat gij heengaat om eene vrouw te nemen uit de Filistijnen die onbesneden zijn? En Simson sprak tot zijnen vader: Neem deze voor mij , want zij is beval- 4. lig in mijne oogen. Zijn vader en zijne moeder nu wisten niet dat dit van den Heer was ; want hij zocht eene oorzaak |
235
R E G rr E
tegen de Filistijnen. De, Filistijnen nu heerschten in dien tijd over Israel. 5. Alzoo ging Sitnson met zijnen vader en zijne moeder af naar Timnath ; en als zij aan de wijnbergen van Timnath kwamen, zie, toen kwam een jonge leeuw brullende hem tegemoet. 6. En de Geest des Heeren werd vaardig over hem , en hij verscheurde hem gelijk men een bokje vanéénscheurt, en had nogtans niets in zijne hand; en hij gatquot; zijnen vader en zijne moeder niet te 7. kennen wat hij gedaan had. Toen hij nu afkwam , sprak hij met de vrouw ; en zij was bevallig in Simsons oogen. 8. En na eenige dagen kwam hij weder om haar te nemen; en hij trad van den weg af om het aas van den leeuw te bezien , en zie, toen was er een bijenzwerm en honig in het aas van den 0. leeuw ; en hij nam dien in zijne hand , en at daarvan onderweg; en hij ging tot zijnen vader en zijne moeder, en hij gaf hun en zij aten ; doeh hij gaf hun niet te kennen dat hij den honig uit het aas van den leeuw genomen had. 10. En toen zijn vader afkwam tot die vrouw, maakte Simson aldaar eene bruiloft, zooals de jongelingen plegen I I. te doen. En toen zij hem zagen , gaven zij hem dertig bruiloftsgezellen die bij 12. hem zijn zouden. En Simson sprak tot hen: Ik wil u een raadsel te raden geven; is het dat gij het raadt en uitvindt binnen deze zeven dagen der bruiloft , zoo zal ik u dertig hemden geven 13. en dertig feestkleederen; maar kunt gij het niet raden, zoo zult gij mij dertig hemden en dertig feestkleederen geven. En zij spraken tot hem; Geef uw raadsel te raden en laat het ons hooren. 14. Toen sprak hij tot hen ; Spijs ging uit van den eter, en zoetigheid van den sterke. En zij konden dat raadsel niet uitleggen in drie dagen. 15. Op den zevenden dag spraken zij tot de huisvrouw van Simson: Overreed uwen man dat hij ons dat raadsel zegge, of wij zullen u en uws vaders huis met vuur verbranden. Hebt gij ons hier genoodigd om ons arm te maken of 10. niet? Toen weende Simsons vrouw voor hem en sprak: Gij zijt toornig op mij en hebt mij niet lief; gij hebt den kinderen mijns volks een raadsel te raden gegeven, (in hebt het mij niet gezegd. Maar hij sprak tot haar ; Zie , ik hel) het mijnen vader en mijne moeder niet gezegd , en zou ik het u dan zeggen? |
17. En zij weende voor hem die zeven dagen lang dat zij bruiloft hielden; en op den zevenden dag zeide hij het aan haar , want .zij perste hem er toe ; en zij zeide dat raadsel aan de kinderen 18. haars volks. Toen spraken de mannen der stad tot hem op den zevenden dag, eer de zon was ondergegaan : Wat is zoeter dan honig, wat is sterker dan een leeuw? En hij sprak tot hen : Indien gij met mijn kalf niet geploegd hadt, gij hadt mijn raadsel niet uitge- 19. vonden. En de Geest des Heeren werd vaardig over hem , en hij ging af naar Askelon en versloeg dertig man van hen, en nam hun gewaad , en hij gaf feestkleederen aan degenen die dat raadsel geraden hadden. Doch zijn toorn ontbrandde, en hij ging op naar zijns 20. vaders huis. En de huisvrouw van Simson , die hem toebehoorde, werd aan een zijner bruiloftsgezellen gegeven. 1. En het gebeurde na eenige dagen omtrent den tarwenoogst, dat Simson zijne vrouw ging bezoeken met een geitebokje; en als hij dacht: Ik zal tot mijne vrouw in de kamer gaan, zoo wilde haar vader hem daar niet hinnen- 2. laten, en sprak; Ik meende; dat gij vergramd op haar waart geworden , en ik hob haar aan uwen vriend gegeven. Maar zij heeft eene jongere zuster, die is schooner dan zij, laat die de uwe zijn in hare plaats. 3. Toen sprak Simson tot hen: Ik heb nu eene regtvaardige zaak tegen de Fi- 4. listijnen, ik zal hun schade doen. En Simson ging been en ving driehonderd vossen ; en hij nam fakkels, en keerde staart aan staart, en deed telkens eene 5. fakkel tusschen twee staarten; en hij stak die aan met vuur, en liet hen in het koren der Filistijnen loopen , en stak alzoo de korenschoven aan, benevens het staande koren , en de wijngaarden en olijfboomen. (i. Toen spraken de Filistijnen ; Wie heeft dit gedaan? En men zeide ; Simson , de schoonzoon van den Timniet, omdat deze hem zijne vrouw ontnomen |
REGTEREN 16.
236
(in haar aan zijnen bruiloftsgezel gegeven heeft. Toen trokken de Filistijnen op en verbrandden haar en haren vader 7. met vuur. En Simson sprak tot hen : Omdat gij dit gedaan hebt, zoo zal ik mij aan u wreken en niet eerder op- S. houden. En hij sloeg hen met een groo-ten slag, zoo schouders als lendenen ; daarna trok hij af en woonde in een hol der rots Etam. i). Toen trokken de Filistijnen op en belegerden Juda, en breidden zich uit 10. in Lechi. En die van Juda spraken: Waarom zijt gij tegen ons opgetrokken? En aij antwoordden : Wij zijn opgekomen om Simson te binden, om hem te doen gelijk hij ons gedaan heeft. 11. Toen trokken drieduizend mannen van Juda af naar het hol der rots Etam , en zij spraken tot Simson : Weet gij niet dat de Filistijnen over ons heerschim;' Waarom hebt gij ons dit gedaan ? En hij sprak tot hen : Zooals zij mij gedaan hebben , zóó heb ik hun 12. wedergedaan En zij spraken tot hem: Wij zijn afgekomen om u te binden, en u in de hand der Filistijnen overte-geven. En Simson sprak tot hen: Zweert mij dat gij op mij niet zult 13. aanvallen. En zij antwoordden hem; Wij zullen op u niet aanvallen, maar zullen u slechts binden en u in hunne handen overgeven, en zullen u niet dooden. En zij bonden hem met twee nieuwe touwen , en voerden hem op uit de rots. 14. En toen hij tot aan Lechi kwam, juichten de Filistijnen hem tegemoet; maar de Geest des Heeren werd vaardig over hem, en de touwen aan zijne armen werden als draden die het vuur verzengd heeft, en zijne handen smol- 15. ten weg van zijne handen. En hij vond een vuile ezelskinnebak, toen strekte hij zijne hand uit en nam die op en ver- 16. sloeg daarmede duizend man. En Simson sprak ; Daar liggen zij bij hoopen ! Met een ezelskinnebak heb ik duizend 17. man verslagen. En toen hij dat uitgesproken had , wierp hij de kinnebak uit zijne hand, en noemde die plaats Ra-math-Lechi. 18. Toen hij nu grooten dorst had , riep hij den Heer aan en sprak : (jij hebt zulk een groot heil gegeven door de |
hand uws knechts, maar nu moet ik van dorst sterven en in de hand der 19. onbesnedenen vallen. Toen kloofde God eene rots in Lechi, zoodat er water uitkwam ; en als hij tl ronk , zoo kwam zijn geest weder, en hij werd verkwikt. Daarom heet zij nog heden ten dage de fontein des aanroependen, die in Lechi is. 20. En hij rigtte Israel ten tijde der Filistijnen twintig jaar. 1. En Simson ging heen naar Gaza, en zag aldaar eene vrouw die een hoer 2. was ; en hij ging tot haar. Toen werd den Gaziten gezegd: Simson is hier ingekomen ; en zij omringden hem en lieten op hem loeren aan de stadspoort, den geheelen nacht; en zij waren den geheelen nacht stil, zeggende: Wacht, morgen als het licht wordt zullen wij 3. hem dooden. Simson nu bleef liggen tot middernacht; toen stond hij op te middernacht en hij greep de beide deuren van de stadspoort, benevens de beide posten , en ligtte die uit met de grendels, en leide ze op zijne, schouders , en droeg ze opwaarts op de hoogte des bergs naar den kant van Hebron. 4. Daarna kreeg hij eene vrouw lief aan de beek Sorek, wier naam was Delila. 5. En de vorsten der Filistijnen kwamen tot haar, en zeiden tot haar: Verlok hem, dat gij zien moogt waarin zijne groote sterkte gelegen zij, en waarmede wij hem kunnen magtig worden , opdat wij hem binden en bedwingen; zoo zullen wij u elk duizend en hon- 6. derd zilverlingen geven. En Delila sprak tot Simson: Eilieve zeg mij waarin uwe groote sterkte bestaat, en waarmede men u zou kunnen binden om u te be- 7. dwingen. En Simson sprak tot haar: Indien men mij bond met zeven touwen van versche basten, die nog niet verdord zijn, zoo zou ik zwak worden 8. en gelijk een ander mensch zijn. Toen bragten de vorsten der Filistijnen tot haar zeven touwen van versche basten , die nog niet verdord waren; en zij 9. bond hem daarmede. En men loerde op hem bij haar in de kamer. En zij sprak tot hem : De Filistijnen over u, Simson ! Toen brak hij de touwen ge- |
R E G rr E
lijk men een draad van vlas breekt, die het vuur geroken heeft. En het werd niet kenbaar waarin zijne sterkte bestond. 10. Toen sprak Delila tot Simson : Zie, ij hebt mij bedrogen en belogen : zeg mij toch nu waarmede men u binden 1 I. kan. En hij antwoordde haar: Indien zij mij bonden met nieuwe touwen, waarmede nog geen arbeid verrigt is, zoo zou ik zwak worden en gelijk een 12. ander mensch zijn. Toen nam Delila nieuwe touwen en hond hem daarmede, en sprak ; De Filistijnen over u , Simson ! En men loerde wederom op hem in de kamer. En hij brak die van zijne armen als een draad. 1 '5. En Delila sprak tot hem: Weer hebt gij mij bedrogen en belogen: eilieve zeg mij toch, waarmede kan men u binden? En hij antwoordde haar: Indien gij zeven lokken mijns hoofds vlocht met een vlechtsnoer. Rn zij 14. hechtte die met een nagel vast, en sprak tot hem : De Filistijnen over u , Simson ! Hij nu ontwaakte uit zijnen slaap, en trok de gevlochten lokken met nagel en vlechtsnoer uit. 15. Toen sprak zij tot hem: Hoe kunt gij zeggen dat gij mij liefhebt, dewijl uw hart immers niet met mij is? Driemaal hebt gij mij bedrogen, en mij niet gezegd waarin uwe groote 16. sterkte bestaat. Toen zij hem nu perste met hare woorden alle dagen , en hem geen rust liet, zoo werd zijne ziel 17. verdrietig tot stervens toe, en liij open-haarde haar zijn geheele hart, en sprak tot haar: Er is nooit een scheermes op mijn hoofd gekomen , want ik ben een nazireër Gods van den moederschoot af: indien ik geschoren werd, zoo zou mijne kracht van mij wijken dat ik zwak werd, en ik zou gelijk alle andere menschen zijn. 18. Toen nu Delila zag dat hij haar zijn gchccle hart geopenbaard had , zoo zond zij heen en liet de vorsten der Filistijnen roepen , zeggende : Komt nog ditmaal, want hij heeft mij zijn geheele hart geopenbaard. Toen kwamen de vorsten der Filistijnen tot haar, en bragten het geld mede in hunne ban- .19. den. En zij maakte dat hij sliep op haren schoot, en zij riep iemand die hem de zeven lokken zijns hoofds afschoor; en |
zij begon hem te plagen , en zijne kracht 20. was van hem geweken. En zij sprak tot hem : De Filistijnen over u, Simson ! Toen hij nu uit zijnen slaap ontwaakte, dacht hij: Ik zal uitgaan gelijk ik meermalen gedaan heb , en mij los trekken. Doch hij wist niet dat de 21. Heer van hem geweken was. De Filistijnen nu grepen hem en staken hem de oogen uit, en voerden hem af naar Gaza, en bonden hem met twee koperen ketenen , en hij moest malen in de 22. gevangenis. Maar het haar zijns hoofds begon weder te groeijen nadat het afgeschoren was. 23. En toen de vorsten der Filistijnen zich vergaderden om hunnen god Da-gon een groot offer te brengen en zich te verblijden , spraken zij : Onze god heeft onzen vijand Simson in onze hand 24. gegeven. Desgelijks als het volk hem zag, loofden zij hunnen god; want zij zeiden: Onze god heeft onzen vijand in onze hand gegeven, die ons land verdierf en velen van ons versloeg. 25. Toen nu hun hart vrolijk was, spraken zij : Laat Simson halen, opdat hij voor ons spele. Toen haalden zij Simson uit de gevangenis, (in hij speelde voor hen, en zij stelden hem tusschen twee 20. pilaren. Simson nu sprak tot den jongen die hem bij de hand leidde: Laat mij los, opdat ik de pilaren betaste op welke het huis staat, en er tegen leune. 27. En het huis was vol van mannen en vrouwen, ook waren al de vorsten der Filistijnen daar; en op het dak waren omtrent drieduizend mannen en vrouwen , die toezagen hoe Simson speelde. 2S. Toen riep Simson den Heer aan en sprak: Heere Heere, gedenk aan mij en sterk mij, God , ook ditmaal nog , dat ik mij voor mijne beide oogen ééns 29. wreke op de Filistijnen. En hij vatte de twee middelste pilaren op welke het huis gezet was en waarop het steunde, den écnen met zijne regter-hand en den anderen met zijne linker- 30. hand; en hij sprak : Mijne ziel sterve met de Filistijnen. En hij boog zich met kracht; toen viel het huis op de vorsten en op al het volk dat er in was: zoodat degenen die bij zijnen dood stierven meer waren dan die bij zijn leven door hem gedood waren. 31. Toen kwamen zijne 1)roeders en het |
^choclc* huis zijns vaders, en namen hem weg, en droegen hem opwaarts, en hegroeven hein in het graf van zijnen vader Manoah , tusschen Zora en Kstaol, Hij nu had Israel gerigt twintig jaar. 1. En er was een man van het geberg-. te van Efraïm, genaamd Micha. Die sprak tot zijne moeder: De duizend en honderd zilverlingen die u ontnomen zijn , en waarover gij eene vervloeking voor mijne ooren hebt uitgesproken, zie, dat geld is hij mij , ik heb het tot mij genomen. Toen sprak zijne moeder: Gezegend zij mijn zoon den Heere. •quot;». Alzoo gaf' hij zijne moeder de duizend en honderd zilverlingen weder. Doch zijne moeder sprak: Ik heb dat geld den Heere geheiligd van mijne hand , voor mijnen zoon , dat hij een gesneden en gegoten beeld zou doem maken ; 4. daarom geef ik het u nu terug. Maar hij gaf dat geld aan zijne moeder weder. Toen nam zijne moeder tweehonderd zilverlingen en hragt die tot den goudsmid , die maakte haar een gesneden en gegoten beeld ; en het was daar- 5. na in het huis van Micha. En de man Micha had een huis Gods , en hij maakte een lijfrok en afgoden , en wijdde een van zijne zonen, dat hij zijn priester werd. 0. in die, dagen was er geen koning in Israel; ieder deed wat hem goeddacht. 7. Nu was er een jongeling van Bethle-hem-.luda, onder het geslacht van Juda; en hij was een Leviet, en verkeerde H. daar als vreemdeling. Kn hij trok uit de stad Bethlehem-Juda, om te wandelen waarheen hij kon ; en toen hij op het gebergte van Efraïm kwam aan het huis van Micha, terwijl hij zijnen weg ging , vraagde Micha hem : Vanwaar Uomt gij? En hij antwoordde' hem : Ik ben een Leviet van Bethlehem-Juda, 10. en wandel waarheen ik kan. En Micha sprak tot hem ; Blijf bij mij, gij zult mijn vader en mijn priester zijn; ik zal u jaarlijks tien zilverlingen en de noo-dige kleederen en uw voedsel geven. En de Leviet ging met hem. 11. En de Leviet nam aan bij dien man te blijven; en hij hield den jongeling 12. als een zoon. En Micha wijdde den |
Leviet, opdat hij zijn priester wierd; en hij was alzoo in het huis van Micha. 13. En Micha sprak: Nu weet ik dat de II Heer mij zal weldoen , omdat ik dezen Leviet tot een priester heb. 1. In die dagen was er geen koning in Israel; en de stam der Daniten zocht een erfdeel voor zich , waar zij konden I wonen ; want er was hun tot op dien dag nog geen erfdeel toegevallen onder de 2. stammen van Israel. En de kinderen van Dan zonden uit hunne geslachten I ^ van hunne einden vijf strijdbare mannen uit Zora en Estaol, om het land te bespieden en te doorzoeken ; en zij spraken tot hen : Trekt heen en doorzoekt het land. En zij kwamen op het gebergte van Efraïm aan het huis van I f Micha , en hieven aldaar den nacht over. 3. En terwijl zij aldaar hij het huisgezin van Micha waren , herkenden zij de stem van den jongeling , den Leviet; en I ( zij weken derwaarts af en spraken tot hem: Wie heeft u hier gebragt? Wat doet gij hier en wat hebt gij hier? 1'i 4. En hij antwoordde hun : Zóó en zóó heeft Micha mij gedaan ; en hij heeft mij gehuurd , opdat ik zijn priester zou 5. zijn. Toen zeiden zij tot hem : Eilieve vraag God, opdat wij weten of onze weg dien wij wandelen wèl gelukken 6. zal. En de priester antwoordde hun : Trekt heen in vrede, uw weg dien gij 1 trekt is regt voor den Heer. 7. Toen gingen die vijf mannen heen en kwamen te Lnïs ; en zij zagen het volk , dat er in was , zorgeloos wonen , I op de wijze der Sidoniërs, stil en gerust , en er was niemand in dat land die hun leed aandeed of heer over hen was ; en zij waren ver van de Sidoniërs, en hadden niets met die lieden te doen. 2(1 8. En zij kwamen tot hunne broeders te Zora en Estaol, en hunne broeders spraken tot hen: Hoe staat het met 9. ulieden? En zij spraken : Welaan , laat 21 ons tegen hen optrekken; want wij hebben dat land bezien, het is zeer goed; daarom haast u, en zijt niet traag om optetrekken , dat gij komt om dat 22 10. land intenemen. Als gij daar komt, zult gij tot een zorgeloos volk komen , en het land is wijd en ruim ; voorzeker God heeft het in uwe hand gegeven , 2:3 |
R E G rr E R E N 19.
239
eenc landstreek waar niets ontbreekt van alles wat op de aarde is. I I. Toen trokken vandaar uit de geslachten van Dan, uit Zora en Estaol, zeshonderd mannen , toegerust met hunne 12. wapenen tot den strijd. En zij trokken op en legerden zich te Kirjath-Jearim in Juda ; daarom noemden zij die plaats het leger van Dun , tot op dezen dag; 13. zie, zij is achter Kirjath-Jearim. En vandaar gingen zij op het gebergte van Ef'raïm , en kwamen aan het huis van Micha. 14. Toen antwoordden de vijf mannen die uitgegaan waren om het land Laïs te bespieden, en spraken tot hunne broeders: Weet gijlieden wel dat in dit huis een lijfrok, afgoden en een gesneden en gegoten beeld zijn? Nu moogt 1 5. gij toezien wat u te doen staat. En zij weken derwaarts af, en kwamen aan het huis van den jongeling, den Leviet, in Micha's huis, en groetten hem vrien- 1(5. delijk. Dezeshonderd mannen nu, met hunne harnassen toegerust, die van de kinderen van Dan waren , stonden voor I 7. de poort. En de vijf mannen die uitgetrokken waren om het land te bespieden , gingen op en kwamen daarin, en namen het gesneden beeld, den lijfrok, de afgoden en het gegoten beeld weg; ondertusschen stond de priester voor de poort met de zeshonderd mannen die toegerust waren met hunne harnassen. 18. Als zij nu in het huis van Micha gekomen waren , en het gesneden beeld, den lijfrok , de afgoden en het gegoten beeld namen , sprak de priester tot hen: 19. Wat doet gij? En zij antwoordden hem: Zwijg en houd den mond toe, en trek met ons , om onze vader en priester te zijn: is het u beter dat gij in het huis van één man priester zijt, of onder een 20. stam en een geslacht van Israel? Dit behaagde den priester, en hij nam den lijfrok, de afgoden en het gesneden beeld, en kwam mede onder het volk. 21. En toen zij zich keerden en heentrokken , zonden zij de kinderkens en het vee en alwat zij kostelijks hadden voor zich uit. 22. Als zij nu ver van Micha's huis gekomen waren, riep men de mannen die in de huizen bij Micha's huis waren, en zij volgden de kinderen van Dan 23. achterna; en zij riepen de kinderen van |
Dan toe; toen keerden die luin aange-zigt om en spraken tot Micha; Wat is 24. het dat gij zijt bijeengeroepen? En hij antwoordde: Gij hebt mijne goden genomen die ik gemaakt heb, benevens den priester, en trekt heen ; wat heb ik nu over? En gij vraagt nog: Wat is u? 25. Maar de kinderen van Dan spraken tot hem : Laat uwe stem niet gehoord worden onder ons , opdat toornige lieden niet op u aanvallen , en gij uw leven en 26. het leven van uw buis verliest. Alzoo gingen de kinderen van Dan bunnen weg; en toen Micha zag dat zij hem te sterk waren, keerde hij om en kwam weder naar zijn huis. 27. Zij nu namen hetgeen Micha gemaakt bad, benevens den priester dien hij ge-bad had, en kwamen te Laïs, tot een stil en zorgeloos volk; en zij sloegen hen met de scherpte des zwaards, en 28. verbrandden de stad met vuur. En er was niemand die baar verloste, want zij lag ver van Sidon , ook hadden zij met niemand iets te doen ; en zij lag in de vallei die bij Beth-Rehob is. Toen herbouwden zij de stad en woonden 29. daarin , en zij noemden haar Dan , naaiden naam van hunnen vader Dan die aan Israel geboren was; en die stad 30. heette tevoren Laïs. En de kinderen van Dan rigtten het beeld voor zich op; en Jonathan, de zoon van Gersom den zoon van Manasse, hij en zijne zonen waren priesters onder den stam der Daniten , tot den tijd toe dat zij uit het land gevankelijk weggevoerd werden. 31. En zij stelden alzoo het beeld van Micha , hetwelk hij gemaakt bad , onder zich, zoolang het huis Gods te Silo was. 1. In die dagen was er geen koning in I srael; en een Levitisch man was als vreemdeling aan de zijde van het gebergte Efraïm , en had een bijwijf tot vrouw genomen uit Bethlehem-Juda. 2. En toen zij , bi j hem zijnde, gehoereerd had, liep zij van hem af naar haars vaders huis te Bethlehem-Juda, en zij was aldaar een tijd van vier maanden. 3. En haar man maakte zich op en trok haar na, om vriendelijk met haar te spreken en baar weder tot zich te halen ; en hij had een jongen en een paar ezels bij zich. En zij bragt hem in |
R E G T E R E N 19.
240
hilars vaders huis ; en toen de vader van de jonge vrouw hem zag, werd hij vro- 4. lijk en ontving hem wèl. En zijn schoonvader , de vader der jonge vrouw, hield hem op, dat hij drie dagen hij hem bleef, en zij aten en dronken , en hieven des nachts aldaar. j). En op den vierden dag maakten zij zich des morgens vroeg op , en hij stond op en wilde wegtrekken ; toen sprak de vader der jonge vrouw tot zijnen schoonzoon : Laaf uw hart eerst met een bete broods, daarna zult gij wegtrekken. En zij zettcden zich , en zij heiden aten en dronken met elkander. Toen sprak de vader der jonge vrouw tot den man; Eilieve blijf den nacht over , en laat uw 7. Iiart vrolijk zijn. Maar de man stond op en wilde heengaan. Toen noodigde zijn schoonvader hem , dat hij daar den nacht over bleef. En op den morgen van den vijfden dag maakte hij zich vroeg op en wilde wegtrekken. Toen sprak de vader der jonge vrouw : Eilieve laaf uw hart, en laat ons vertoeven totdat de dag zich neigt. En alzoo aten 9. die beiden met elkander. En de man maakte zich op en wilde wegtrekken met zijn bijwijf en met zijnen jongen ; en zijn schoonvader , de vader der jonge vrouw , sprak tot hem : Zie, de dag is gedaald en het zal avond worden , blijf den nacht over ; zie , hier is dezen dag nog herberging, blijf hier den nacht over en laat uw hart vrolijk zijn ; sta morgen vroeg op en trek uwsweegs 10. naar uwe hut. Doch de man wilde den nacht niet overblijven, maar maakte zich op en trok heen , en kwam tot voor Jehus, dat is Jeruzalem ; en zijn paar beladen ezels en zijn bijwijf waren met hem. 11. Toen zij nu bij Jehus kwamen, liep de dag ten einde; en de jongen sprak tot zijnen heer: Eilieve trek voort, en laat ons in deze stad der Jehusiten wij- 12. ken en daarin vernachten. Maar zijn heer sprak tot hem: Wij zullen niet wijken in de stad der vreemden , die niet van de kinderen Israels zijn , maar 13. zullen voorttrekken naar Gihea. En hij sprak tot zijnen jongen : Ga voort, dat wij aan eene plaats komen , en te Gihea of te Ratna vernachten. 14. Alzoo trokken zij voort en reisden , en de zon ging hun onder nabij Gihea |
15. in Benjamin. En zij weken derwaarts om cr intekomen en te Gibea te vernachten. Toen hij nu daar inkwam, zette hij zich op de straat der stad; want er was niemand die hen dien nacht in 1() huis wilde nemen. Doch zie, daar kwam een oud man van zijnen arbeid van het veld op den avond ; en hij was óók van het gebergte van Efraïm , en een vreemdeling te Gibea; de lieden van die plaats 17. nu waren Benjaminiten. En toen hij zijne oogen ophief en den reiziger op de straat der stad zag, sprak hij tot hem : Waar wilt gij heen en vanwaar IH. komt gij;' Hij nu antwoordde hem: Wij reizen van Bethlehem-Juda, totdat wij komen aan de zijde van het gebergte Efraïm, vanwaar ik ben en vanwaar ik naar Bethlehem-Juda getrokken was; en nu ga ik naar het huis des Heeren , en niemand wil mij in huis 19. nemen. Wij hebben stroo en voeder voor onze ezels, en brood en wijn voor mij en uwe dienstmaagd en voor den jongen die met uwen knecht is , zoodat 20. ons niets ontbreekt. En de oude man sprak: Vrede zij met u ; alwat u ontbreken mogt, vindt gij bij mij; blijf slechts niet den nacht over op de. straat. 21. En hij bragt hem in zijn huis, en gaf voeder aan de ezels; en zij wieschen hunne voeten en aten en dronken. 22. En toen hun hart nu vrolijk was, zie, toen kwamen de lieden der stad , booze mannen, en omringden het buis, en klopten aan de deur, en spraken tot den ouden man , den huiswaard: Breng den man buiten die in uw huis geko- 23. men is, dat wij hem bekennen. Maaide man , de huiswaard, ging tot hen uit en sprak tot hen: Neen mijne broeders , doet zulk een kwaad niet; nade-maal deze man in mijn huis gekomen 24 is, doet zulk eene misdaad niet. Zie, ik heb eene dochter die nog maagd is , en zijn bijwijf; die wil ik tot u uitbrengen , die moogt gij schenden en inet haai- doen wat u behaagt; maar doet aan dezen man zulk eene misdaad niet. 25. Maar de lieden wilden naar hem niet hooren. Toen greep de man zijn bijwijf en bragt haar tot hen uit; en zij bekenden haar en gingen schandelijk met haar om den geheelen nacht, tot 's morgens toe, en toen de dageraad aanbrak 26. lieten zij haar gaan. Toen kwam die |
R E N 20,
R E G T E
341
vrouw des morgens vroeg, en viel neder voor de deur van het huis des mans waarin haar heer was, en lag daar 37. totdat het licht werd. Toen nu haar heer des morgens opstond en de deur van het huis opendeed , en er uitging om zijnsweegs te trekken , zie, toen lag zijn bijwijf voor de deur van het huis, 38. met hare handen op den drempel. Hij nu sprak tot haar: Sta op en laat ons trekken. Maar zij antwoordde niet Toen nam hij haar op den ezel, maakte zich op en trok naar zijne plaats. 39. Als hij nu tehuiskwam , nam hij een mes en greep zijn bijwijf, en hieuw haar met beenderen en al in twaalf stukken , en zond die in al de grenspa- :}(). le.n van Israel. En alwie dat zag , sprak : Zoo iets is niet geschied noch gezien sedert den tijd dat de kinderen Israels uit Egypteland getrokken zijn , tot op dezen dag: neemt dit ter harte, geeft raad en spreekt. 1. Toen trokken de kinderen Israels uit en verzamelden zich als een eénig man , van Dan af tot Ber-Séba toe, en het land Gilead , voor den Heer te Mizpa. 3. Kn de oversten van het geheelc volk, van al de stammen Israels, kwamen tezamen in de gemeente Gods , vierhonderdduizend man te voet die het zwaard 'i. uittrokken. De kinderen Benjamins nu hoorden dat de kinderen Israels naar Mizpa opgetrokken waren. En de kinderen Israels spraken : Zegt, hoe is dit 4. kwaad toegegaan? Toen antwoordde de Leviet, de man dor vrouw die gedood was, en sprak: Ik kwam te Gibea in Benjamin met mijn bijwijf, om er den ö. nacht over te blijven. Toen stonden de burgers van Gibea tegen mij op , omringden mij in het huis bij nacht, en dachten mij te dooden ; en zij hebben mijn bijwijf geschonden dat zij gestor- 0. ven is. Toen nam ik miin bijwijf en hieuw haar in stukken , en zond die in het gansche land des erfdeels van Israel; want zij hebben oen moedwil en eene 7. misdaad in Israel gedaan. Zie, gij allen , kinderen Israels, spreekt met elkander en geeft raad. 8. Toen maakte zich al het volk op als een éénig man , zeggende: Er zal niemand naar zijne hut gaan noch in zijn |
9. huis wijken , maar dit willen wij nu 10. doen tegen Gibea: laat ons loten, en nemen tien mannen van de honderd, en honderd van de duizend , en duizend van de tienduizend, uit al de stammen Israels, om voorraad te nemen voor het volk , dat zij komen en doen met Gibea Benjamins naar al hunne misdaad die zij in Israel gedaan hebben. I 1. Alzoo verzamelden zich voor die stad al de mannen Israels , en verbonden zich 13. als een éénig man. En de stammen Israels zonden mannen aan al de geslachten van Benjamin, en lieten hun zeggen : Wat is dat voor eene boosheid die 13. onder ulieden geschied is? Zoo geeft nu die mannen over, die booze lieden te Gibea, opdat wij hen dooden en het kwaad uit Israel wegdoen. Doch de kinderen Benjamins wilden niet hooren naar de stem van hunne broeders de 14. kinderen Israels, maar zij verzamelden zich uit de steden naar Gibea, om uit-tetrekken tot den strijd tegen de kinde- 15. ren Israels. En op dien dag werden de kinderen Benjamins geteld uit de steden, zesentwintigduizend man die hel zwaard uittrokken ; behalve de burgers van Gibea, van welke er geteld werden zevenhonderd , allen uitgelezen mannen. 1 lt;) En onder al dat volk waren zevenhonderd uitgelezen mannen die linksch waren ; die konden met den slinger een haar treffen , en misten nooit. 17. Ook die van Israel, behalve die van Benjamin , werden geteld vierhonderdduizend man die het zwaard voerden, 18. allen strijdbare mannen. Die maakten zich op en trokken op naar het huis Gods, en vraagden God en spraken: Wie zal voor ons optrekken om den strijd te beginnen tegen de kinderen Benjamins? En de Heer sprak: Juda 19. zal beginnen. Alzoo maakten zich de kinderen Israels des morgens op, en 30. legerden zich voor Gibea. En de man-»en Israels gingen uit om te strijden tegen Benjamin, en schikten zich ten 31. strijde tegen Gibea. Toen vielen de kinderen Benjamins uit van Gibea, en sloegen op dien dag van Israel tweeëntwintigduizend man terneder. 33. Doch het volk, de manschap van Israel , vermande zich , en zij rustten zich toe om nog verder te strijden in dezelfde plaats waar zij zich den vorigen dag i (■; |
242
R E G T E
23. toegerust hadden. En de kinderen Israels trokken op en weenden voor den Heer , tot 's avonds toe , en zij vraagden den Heer , zeggende : Zullen wij weder naderen om te strijden tegen de kinderen Benjamins , onze broedersïquot; En de 2 . Heer sprak : Trekt tegen hen op. Toen nu de kinderen Israels des anderen daags op de kinderen Benjamins den 25. aanval deden , togen de Benjaminiten uit Gibea hun tegemoet op dien dag, en sloegen van de kinderen Israels nog achttienduizend man terneder, die allen het zwaard voerden. 26. Toen trokken al de kinderen Israels en al het volk op, en zij kwamen tot het huis Gods en weenden, en bleven aldaar voor den Heer , en vastten dien dag tot den avond toe, en offerden brandoffers en dankoffers voor den Heer. 27. En de kinderen Israels vraagden den Heer; want de ark des verhonds van 28. God was op dien tijd aldaar. En Pine-has, de zoon van Eleazar den zoon van Aiiron , stond op dien tijd voor zijn aan-gezigt, zeggende; Zal ik nog meer uittrekken om te strijden tegen de kinderen Benjamins, onze broeders, of zal ik ophouden';' En de Heer sprak: Trekt op; morgen zal ik hen in uwe hand geven. 29. En de kinderen Israels stelden eene 30. hinderlaag tegen Gibea rondom. En de kinderen Israels trokken alzoo op den derden dag tegen de kinderen Benjamins op, en rustten zich toe tegen Gibea, 31. zooals de vorige malen. Toen togen de kinderen Benjamins uit, het volk tegemoet , en lieten zich aftrekken van de stad, en begonnen te slaan en te wonden onder het volk , zooals de vorige malen , in het veld, op de twee groote wegen, van welke de éene naar Beth-E1, de andere naar Gibea leidt, omtrent 32. dertig mannen van Israel. Toen dachten de kinderen Benjamins: Zij zijn geslagen voor ons als tevoren. Maar (le kinderen Israels spraken : Laat ons vlieden, opdat wij hen van de stad aftrekken naar de groote wegen. 33. Toen maakten zich al de mannen Israels op van hunne plaatsen, en rustten zich toe te Baal-Tamar; en de hinderlaag van Israel brak op uit hare 34. plaats , uit het hol van Geba. En tegenover Gibea kwamen tienduizend man , |
uitgelezen uit geheel Israel, zoodat de strijd hard werd; doch zij wisten niet 35. dat het ongeluk hen treffen zou. Alzoo sloeg de Heer Benjamin voor de kinderen Israels , zoodat de kinderen Israels op dien dag vernielden vijfentwintigduizend en honderd man van Benjamin , die allen het zwaard voerden. 36. En toen de kinderen Benjamins meenden dat de kinderen Israels geslagen waren, hadden deze hun slechts ruimte gegeven ; want zij verlieten zich op de hinderlaag die zij bij Gibea gesteld had- 37. den. En de hinderlaag haastte zich ook en deed een aanval op Gibea, en sloeg de geheele stad met de scherpte des 38. zwaards. Want zij hadden eene afspraak met elkander, de kinderen Israels en de hinderlaag, om hen met het zwaard te overvallen , wanneer een rook uit de stad zou opgaan 39. Toen nu de Israeliten den rug keerden in den strijd, en Benjamin onder de mannen Israels begon te slaan en te wonden omtrent dertig man , en dacht; Zij zijn voor ons geslagen als in den 40. vorigen strijd, toen begon een kolom van rook hoog optestijgen uit de stad, en Benjamin zag achter zich om, en zie, toen ging de brand der stad op 41. naar den hemel. Toen keerden zich de mannen van Israel om ; en de mannen van Benjamin verschrikten, want zij zagen dat het ongeluk hen treffen zou. 42. En zij wendden zich voor de mannen van Israel op den weg naar de woestijn; maar de strijd volgde hen achterna, en die uit de steden daarbij kwamen, ver- 43. nielden ze midden onder hen. En zij omsingelden Benjamin, en joegen hein na tot Menuha toe , en vertraden hem tot vóór Gibea, tegen den opgang der 44. zon. En er vielen van Benjamin achttienduizend man, die allen strijdbare mannen waren. 45. Toen keerden zij zich en vlugtten naar de woestijn naar de steenrots Rim-mon; maar op de groote wegen versloegen zij vijfduizend man ; en zij volgden hen achterna tot Gideon toe, en versloegen van hen tweeduizend man, 46. En alzoo vielen op dien dag van Benjamin vijfentwintigduizend man , die het zwaard voerden en allen strijdbare man- 47. nen waren. Slechts zeshonderd mannen keerden zich en vloden naar de woes- |
R E G T E
1^ H: N 2 1
243
tijn tot de steenrots Rimmon , en bleven in de steenrots Rimmon vier maan- 4^. den En de mannen van Israel kwamen weder tot de kinderen Benjamins, en sloegen met de scherpte des zwaards die in de stad waren, zoo menschen als vee en alwat men vond ; en al de steden die men vond verbrandden zij met vuur. 1. De mannen van 1 srael nu hadden te Mizpa gezworen , zeggende : Niemand zal zijne dochter aan een Benjaminiet 2. tot vrouw geven. En het volk kwam tot het huis Gods , en bleef daar tot den avond toe voor God; en zij hieven hun- ''1. ne stem op en weenden zeer, en spraken : O Heer, God van Israel, waarom is dit geschied in Israel, dat er heden 4. een stam in Israel gemist wordt? En des anderen morgens maakte het volk zich vroeg op en bouwde daar een altaar , en zij offerden brandoffers en dankoffers. 5. En de kinderen Israels spraken : Wie is er uit al de stammen van Israel, die niet in de gemeente is opgekomen tot den Heer ? Want er was een groote eed gedaan , dat wie niet opkwam tot den Heer te Mizpa, den dood zou ster- (5. ven. En het berouwde de kinderen Israels wegens Benjamin hunnen broeder, en zij spraken : Heden is er een stam 7. van Israel afgesneden. Wat zullen wij nu doen, dat de overgeblevenen vrouwen krijgen':' Want wij hebben gezworen bij den Heer, dat wij hun niet van onze dochters tot vrouwen geven zul- S. len. En zij spraken: Wie is er onder de stammen van Israel, die niet opgekomen is tot den Heer te Mizpa ? En zie , er was niemand van Jabes in Gilead gekomen in het leger tot de gemeen- 9. te ; want zij telden het volk , en zie, toen was er geen burger van Jabes in Gilead. 10. Toen zond de gemeente twaalfduizend man daarheen, strijdbare, mannen, en zij geboden hun, zeggende: Gaat heen en slaat met de scherpte des zwaards de burgers van Jabes in Gilead, 11. met vrouwen en kinderen. Doch dit zult gij doen ; alwat mannelijk is, en alle vrouwen die bij een man gelegen |
12. hebben, zult. gij verbannen. En zij vonden bij de burgers van Jabes in Gilead vierhonderd jonge dochters die maagden waren en bij geen man gelegen hadden; die bragten zij in het leger te Silo in het land Kanaiin. 13. Toen zond de geheele gemeente heen en liet spreken met de kinderen Benjamins die in de steenrots Rimmon wa- 14. ren , en zij riepen hun toe: Vrede ! Al-zoo kwamen de kinderen Benjamins weder te dier tijd; en zij gaven hun de vrouwen die zij behouden hadden uit de vrouwen van Jabes in Gilead; doch aldus waren er niet genoeg voor hen. 15. Toen had het volk berouw wegens Benjamin , dat de Heer eene scheur gemaakt had in de stammen van Israel; 16. en de oudsten der gemeente spraken; Wat zullen wij doen, dat de overgeblevenen óók vrouwen krijgen ? Want de vrouwen in Benjamin zijn verdelgd. I lt;. En zij spraken : De overgeblevenen van Benjamin moeten immers hun erfdeel behouden , opdat er geen stam uit Is- 18. rael worde uitgedelgd. En wij kunnen hun onze dochters niet tot vrouwen geven ; want de kinderen Israels hebben gezworen , zeggende: Vervloekt zij wie aan de Benjaminiten eene vrouw 19. geeft. En zij spraken: Zie, er is een jaarfeest des Heeren te Silo , dat noordwaarts ligt tegen Beth-El, tegen den opgang der zon , op den weg dien men opgaat van Beth-El naar Sichem, en 2(1. zuidwaarts ligt tegen Lebona. En zij geboden den kinderen Benjamins , zeggende : Gaat heen en verschuilt u in de 21. wijnbergen. Als gij dan ziet dat de dochters van Silo bij reijen ten dans uitgaan, zoo komt op uit de wijnbergen , en elk neme zich eene vrouw uit de dochters van Silo ; en gaat heen naar 22. het land van Benjamin. En wanneer hare vaders of broeders komen om met ons te twisten , zoo zullen wij tot hen zeggen : Weest hun genadig, want wij hebben ze niet genomen met strijd; maar gij wildet ze hun niet geven; de schuld is nu aan u. 23. En de kinderen Benjamins deden zoo, en namen vrouwen naar hun getal, van de reijen , welke zij roofden; en zij trokken heen en woonden in hun erfdeel , en bouwden steden en woonden 24. daarin. En de kinderen Israels begaven |
R U T H l.
244
zich óók vandaar to dier tijd , elk naar zijnen stam en naar zijn geslacht; en zij trokken vandaar uit, elk naar zijn |
36. erfdeel, in die dagen was er geen koning in Israel; ieder deed wat hem goeddacht. |
BOEK
T H.
HET
H U
1. Ten tijde toen de regters regeerden, was er eene duurte in het land, en een man van Bethlehem-Juda trok weg met zijne huisvrouw en twee zonen , om als vreemdeling te verkeeren in het land 2. der Moahiten. Deze man was genaamd Elimélech , en zijne huisvrouw Naomi; en zijne twee zonen , Mahlon en Kiljon , waren Efrathiten uit Bethlehem-Juda; en toen zij in het land der Moahiten kwamen , hieven zij aldaar, 3. En Elimélech , de man van Naomi , stierf; en zij bleef over met hare twee 4. zonen. Deze nu namen zich Moabiti-sche vrouwen : de eene genaamd Orpa , do andere Ruth. En toen zij aldaar go- 5. woond hadden omtrent tien jaren, stierven ook die twee, Mahlon en Kiljon , zoodat die vrouw na hare twee zonen en na haren man alléén overbleef. 6. Toon maakte zij zich op met hare twee schoondochters, en keerde weder uit het land der Moahiten; want zij had vernomen in het land der Moahiten, dat de Heer zijn volk bezocht en hun 7. brood gegeven had. En zij ging uit van de plaats waar zij geweest was , en hare twee schoondochters met haar. En toen zij op den weg gingen om we- 8. der in het land Juda te komen, zoo sprak zij tot hare twee schoondochters; Gaat heen en keert weder, elk tot hot huis harer moeder; de Heer doe barmhartigheid aan u, gelijk gij aan de doo- 9. den en aan mij gedaan hebt; de Heer geve u dat gij rust vindt, ieder in het huis van haren man. En zij kuste haar; en zij hieven hare stem op en weenden , 10. en spraken tot haar: Wij willen met u 11. naar uw volk gaan. Maar Naomi sprak : |
Keert weder, mijne dochters; waarom wilt gij met mij gaans* Hoe kan ik voortaan kinderen in mijn schoot hebben , die u tot mannen zouden kunnen 12. zijn? Keert weder, mijne dochters, en gaat heen; want ik ben nu te oud om oen man te nemen; al ware het ook dat ik zeide: Er is hoop voor mij , dat ik nog dezen nacht oen man kreeg en 13. kindoren baarde, — hoe! zoudt gij daarop wachten totdat zij groot wierden? hoe! zoudt gij daarom vertoeven dat gij geen mannen zoudt nemen? Noen mijne dochters; liet is mij zeer bittor om uwentwil, want de hand dos 14. Hoeren is over mij uitgegaan. Toen hieven zij hare stem op en weenden nog moor; en Orpa kuste hare schoonmoeder , maar Ruth bleef bij haar. 15. Toen zeide zij : Zie, uwe schoonzuster is wedergekeerd tot haar volk en tot hare goden : keer gij óók weder, uwe IC), schoonzustor achterna. Doch Ruth antwoordde : Dwing mij niet dat ik u verlaten zou en van u omkeeren; waar gij heengaat, daar wil ik óók heengaan , en waar gij blijft, daar blijf ik (K)k; uw volk is mijn volk en uw God is mijn 17. God; waar gij sterft, daar sterf ik óók , en daar wil ik ook begraven worden : de Heer doe mij dit en dat, zoo niet de dood alleen scheiding zal maken tus- 1K schen mij en u. Als zij nu zag dat zij vast besloten was om met haar te gaan, zoo hield zij op tot haar daarvan te spreken. 19. Alzoo gingen die twee met elkander , totdat zij to Bethlehem kwamen. En toen zij te Bethlehem kwatnon, werd do geheele stad beroerd om harentwil, 20. on zij zeiden : Is dit Naomi? Maar zij sprak tot hen ; Noemt mij niet Naomi , |
245
maar Mara , want de Almagtige heeft 21. mij zeer bedroefd. Vol trok ik heen , maar ledig heeft mij de Heer weder naarhuis gebragt: waarom noemt gij mij dan Naomi, daar immers de Heer mij verootmoedigd en de Almagtige mij bedroefd heeft? 22. En het was omtrent den tijd dat de gersteoogst begon , toen Naomi en hare schoondochter Ruth , de Moabitische , te Bethlehem wederkwamen uit het land der Moabiten. HOOFDSTUK 2. 1. Naomi nu had een bloedverwant van de zijde baars mans, uit het geslacht van Eliméleeh , genaamd Boaz; die was 2. een man groot van vermogen. En Ruth de Moabitische sprak tot Naomi: Laat mij op het veld gaan , en de aren opzamelen achter dengeen voor wien ik genade vinden zal. En zij sprak tot 3. haar; Ga been mijne dochter. En zij ging heen, en kwam en zamelde op achter de maaijers op het vo;ld; en het gebeurde bij geval dat dit het veld was van Boaz , die van het geslacht van Eli- 4. mélech was. En zie, Boaz kwam juist van Bethlehem , en sprak tot de maaijers : De Heer zij met ulieden. En zij 5. antwoordden; De Heer zegene u. En Boaz sprak tot zijnen knecht die over de maaijers gesteld was: Van wien is 6. deze jonge vrouw? En de knecht die over de maaijers gesteld was antwoordde en sprak : Het is de Moabitische jonge vrouw die met Naomi wedergekeerd is 7. uit het land der Moabiten; en zij zeide: Laat mij toch mogen opzamelen en vergaderen bij de schoven achter de maaijers; en zij is alzoo gekomen en heeft aldaar gestaan van 's morgens af tot nu toe, en zij blijft weinig tehuis. 8. Toen sprak Boaz tot Ruth : Hoort gij wel, mijne dochter? Gij zult op geen anderen akker gaan om optezame-len , en ga niet vanhier, maar houd u 9. bij mijne dienstmaagden. En zie toe waar zij maaijen in het veld , en ga daar achter haar; ik heb mijnen knechten geboden dat niemand u eenig leed doe; en als gij dorst hebt, zoo ga heen tot de vaten, en drink van hetgeen mijne knechten scheppen. lü. Toen viel zij op haar aangezigt en boog zich ter aarde neder, en sprak |
tot hem : Hoe heb ik zooveel genade kunnen vinden in uwe oogen, dat gij mij zoo onderscheidt, die immers een 1 1. vreemde ben? En Boaz antwoordde en sprak tot haar: Het is mij altemaal gezegd wat gij na uws mans dood gedaan hebt aan uwe schoonmoeder, dat gij uwen vader en uwe moeder en uw vaderland verlaten hebt, en tot een volk zijt gekomen hetwelk gij tevoren niet 12. kendet: de Heer vergelde u uwe daad , en uw loon zij volkomen bij den Heer, den God van Israel, tot wien gij gekomen zijt om onder zijne vleugelen toe-vlugt te nemen. 18. En zij sprak : Laat mij genade voor uwe oogen vinden , mijn heer ; want gij hebt mij getroost en uwe dienstmaagd vriendelijk toegesproken , daar ik zelfs niet eens ben gelijk een van uwe dienst- 14. maagden. En Boaz sprak tot haar: Als het etenstijd is, zoo kom hier bij , en eet van het brood, en doop uw bete in den azijn. En zij zette zich aan de zijde van de maaijers , en hij leide haar gerooste aren voor, en zij at en werd 15. verzadigd en hield over. En toen zij opstond om optezamelen , gebood Boaz zijnen knechten , zeggende; Als zij ook tusschen de schoven opzamelt, zoo be- lö. schaamt haar niet; laat zelfs van de schoven wat vallen , en laat het liggen opdat zij het opzamele, en niemand bestrafte haar daarover. 17. Alzoo zamelde zij op in het veld tot des avonds toe; en zij sloeg uit hetgeen zij had opgezameld , en het was omtrent 18. een efa gerst. En zij nam het op en kwam in de stad , en hare schoonmoe-der zag wat zij opgezameld had; toen bragt zij het, en gaf haar hetgeen zij had overgehouden nadat zij verzadigd 19. was. Toen sprak hare schoonmoeder tot haar; Waar hebt gij heden opgezameld en waar hebt gij gearbeid? Gezegend zij wie u dus onderscheiden heeft. En zij zeide aan hare schoonmoeder bij wien zij gearbeid had, en sprak: De man bij wien ik heden gearbeid heb 20. heet Boaz. En Naomi sprak tot bare schoondochter; Gezegend zij hij den Heere die zijne barmhartigheid niet heeft nagelaten zoo aan de levenden als aan de dooden. En Naomi sprak tot haar: Die man bestaat ons, en is een 21. van onze erf-lossers. En Ruth de Moa- |
RUTH 3, 4.
246
bitische sprak : Hij zeide ook tot mij : Gij zult u bij mijne krtechten houden, totdat zij mijn geheelen oogst ingeza- :i:i. meld hebben. En Naomi sprak tot Ruth hare schoondochter : Het is goed mijne dochter, dat gij met zijne dienstmaagden uitgaat, opdat niemand op een anderen akker u tegenkome. 28. Alzoo hield zij zich bij de dienstmaagden van Boaz, dat zij opzamelde totdat de gersteoogst en de tarweoogst voleindigd waren ; daarna bleef zij bij hare schoonmoeder. HOOFDSTUK 3. 1. En Naomi hare schoonmoeder sprak tot haar : Mijne dochter, ik wil u rust 2. bezorgen , dat het u welga. Nu dan, deze Boaz , bij wiens dienstmaagden gij geweest zijt, is onze bloedverwant. Zie , hij zal dezen nacht op zijnen dorsch- 3. vloer gerst wannen. Zoo baad u dan en zalf u, en trek uw kleed aan, en ga af naar den dorschvloer, en maak u niet bekend voordat men gegeten en gedron- 4. ken zal hebben. Als hij zich dan gaat nederleggen , zoo bemerk de plaats waar hij zich nederlegt; en kom , en sla het dek aan zijne voeten op, en leg u neder : zoo zal hij u zeggen wat gij doen moet. o. En zij sprak tot haar: Alwat gij mij H, zegt zal ik doen. En zij ging af naaiden dorschvloer, en deed alles gelijk hare schoonmoeder haar geboden had. 7. En toen Boaz gegeten en gedronken had , werd zijn hart vrolijk , en hij kwam en leide zich neder achter een hoop schoven ; en zij kwam in stilte , en sloeg het dek aan zijne voeten op, en leide zich 8. neder. Toen het nu middernacht was, verschrikte die man en beefde ; en zie , 9. eene vrouw lag aan zijne voeten. En hij sprak : Wie zijt gij? Zij antwoordde : I k ben Ruth , uwe dienstmaagd : breid dan uwen vleugel uit over uwe dienst- 10. maagd , want gij zijt de erf-losser. Toen sprak hij : Gezegend zijt gij den Heere , mijne dochter ; gij hebt uwe laatste weldadigheid nog beter gemaakt dan de eerste , dat gij geen jongelieden , arm of 11. rijk , zijt achternagegaan. En nu mijne dochter , vrees niet: alwat gij zegt wil ik doen; want de geheele stad mijns volks weet dat gij eene deugdzame 12. vrouw zijt. Nu , het is waar dat ik een |
erf-losser ben, maar er is er nog een 18. nader dan ik. Blijf hier den nacht over; morgen , indien hij u nemen wil, goed; maar indien het hem niet behaagt u te nemen , dan zal ik u nemen , zoo waarachtig als de Heer leeft. Leg u neder tot aan den morgen. 14. En zij lag tot des morgens toe aan zijne voeten, en zij stond op eer de één den ander onderkennon kon ; want hij zeide: Dat niemand gewaarworde dat eene vrouw op den dorschvloer ge- 15. komen is. En hij sprak: Reik den sluijer toe die u bedekt, en houd hem op. En zij hield hem op ; en hij mat zes maten gerst, en leide die op haar ; 1(5. en hij ging naar de stad. En zij kwam tot hare schoonmoeder, welke zeide: Hoe staat het met u, mijne dochter ;' En zij maakte haar alles bekend wat die 17. man haar gedaan had; ook zeide zij : Deze zes maten gerst gaf hij mij , want hij sprak: Gij zult niet ledig tot uwe 18. schoonmoeder komen. Zij nu sprak: Houd u stil mijne dochter, totdat gij bevindt waar het heen wil; want die man zal niet rusten alvorens hij nog heden deze zaak hebbe teneindegebragt. 1. En Boaz ging op naai1 de poort en zette zich aldaar; en zie, toen de erf-losser voorbijging, sprak Boaz tot hem, zeggende: Kom en zet u, gij zóó en zóó genaamd. En hij kwam en 2. zette zich. En hij nam tien mannen van de oudsten der stad, en sprak: 8. Zet u hier. En zij zetteden zich. Toen sprak hij tot den erf-losser: Naomi , die uit het land der Moabiten wedergekomen is, biedt het stuk velds te koop dat van onzen broeder Elimé- 4. lech was. Daarom dacht ik het voor uwe ooren te brengen, en te zeggen : Wilt gij het eigenen, zoo koop het in het bijzijn der burgers en in het bijzijn der oudsten mijns volks; maar wilt gij het niet eigenen, zoo zeg het mij , opdat ik het wete; want er is geen erf-losser behalve gij, en ik na u. En hij 5. sprak; Ik wil het eigenen. Maar Boaz sprak: Ten dage dat gij het veld koopt van Naomi's hand, moet gij ook Ruth de Moabitische, de huisvrouw des gestorvenen , nemen, opdat gij den gestorvene een naam verwekt over zijn |
347
H. erfdeel. Toen sprak hij : Ik kan niet eigenen , opdat ik niet misschien mijn eigen erfdeel verderve; los gij hetgeen ik lossen moest, want ik kan het niet eigenen. 7. Nu was er van ouds zulk eene gewoonte in Israel: als iemand een goed niet eigenen noch lossen wilde, dat hij dan , tot bevestiging der geheele zaak , zijn schoen uittrok en dien aan den ander gaf; en dit strekte tot eene getuige- 8. nis in Israel. En de erf-losser sprak tot Boaz : Koop gij het. En hij trok 9. zijn schoen uit. En Boaz sprak tot de oudsten en tot al het volk: Gij zijt heden getuigen , dat ik alles van Naomi's hand gekocht heb wat van Elimélech en al wat van Kiljon en Mahlon geweest 10. is. En ook Ruth de Moahitische , Mah-lons huisvrouw, neem ik tot vrouw, opdat ik den gestorvene een naam ver-wekke over zijn erfdeel, en zijn naam niet uitgeroeid worde onder zijne broeders en uit de poort zijner plaats; daarvan zijt gijlieden heden getuigen. 11. En al het volk dat in de poort was, benevens de oudsten, spraken: Wij zijn getuigen; de Heer make deze vrouw , die in uw huis komt, als Rachel en Lea, die beiden het huis Israels gebouwd hebben ; en gedraag u kloek |
in Efratha, en doe uwen naam gepre- 12. zen worden te Bethlehem ; en uw huis worde als liet huis van Perez, dien Ta-mar aan Juda baarde , uit het zaad hetwelk de Heer u geven zal bij deze jonge vrouw. 18. Alzoo nam Boaz Ruth dat zij zijne vrouw werd ; en toen hij bij haar lag, gaf de Heer haar dat zij zwanger werd , 14. en zij baarde een zoon. Toen spraken de vrouwen tot Naomi: Geloofd zij de Heer, die u heden geen erf-losser heeft laten ontbreken , wiens naam in Israel 15. blijve. Die zal u verkwikken en uwen ouderdom verzorgen ; want uwe schoondochter , die u bemind heeft, heeft hem gebaard, zij die u beter is dan zeven 16. zonen. En Naomi nam het kind en leide het op haren schoot, en werd zijne 17. voedster. En hare geburinnen gaven hem een naam , zeggende: Aan Naomi is een zoon geboren. En zij noemden hem Obed; deze is de vader van I sai, den vader van David. 18. Dit is het geslacht van Perez : Perez 19. verwekte Hezron , Hezron verwekte 20. Ram , Ram verwekte Amminadab , Am-minadab verwekte Nahesson, Nahesson 21. verwekte Salmon , Salmon verwekte 22. Boaz , üoaz verwekte Obed, Obed verwekte Isai, en Isai verwekte David. |
1. Er was een man van Ramathaïm-Zofim, van het gebergte van Efraïm , genaamd Elkana, de zoon van Jero-ham, den zoon van Elihu, den zoon van Tohu, den zoon van Zuf, een 3. Etraimiet. En hij had twee vrouwen, de ééne genaamd Hanna, de andere Peninna; Peninna nu had kinderen, en 3. Hanna had geen kinderen. En die man ging jaarlijks op uit zijne stad , om den Heer Zebaóth te aanbidden en hem te offeren te Silo ; en aldaar waren de twee |
zonen van Eli, Hofni en Pinehas , priesters des Heeren. 4. En het geschiedde op zekeren dag toen Elkana offerde , dat hij aan zijne huisvrouw Peninna, en aan al hare zonen en dochters, offerstukken gaf; 5. maar Hanna gaf hij een stuk , treurig ; want hij had Hanna lief, doch de Heer 6. had haren schoot toegesloten. En hare mededingster bedroefde haar en tergde haar zeer, omdat de Heer haren schoot 7. toegesloten had. Alzm ging het alle jaren ; als zij opging naar het huis fles Heeren , bedroefde zij haar aldus; dan |
U E L 2.
248
I SAM
8. weende zij en at niet. Toen sprak El-kana haar man tot haar: Hanna, waarom weent gij , en waarom eet gij niet, en waarom is uw hart zoo kwalijk gesteld? Ben ik u niet beter dan tien zonen? i). Toen stond Hanna op, nadat zij gegeten en gedronken had te Silo. En Eli de priester zat op een stoel aan den 10. post van den tempel des Heeren. En zij was van harte bedroefd, en bad tot l 1. den Heer en weende; en zij deed eene gelofte en sprak; Heer Zebaóth , is het dat gij de ellende uwer dienstmaagd aanziet en aan mij gedenkt, en uwe dienstmaagd niet vergeet, en uwe dienstmaagd een zoon geeft, zoo zal ik hem den Heere geven , zijn leven lang, en er zal geen scheermes op zijn hoofd komen. 12. En toen zij lang bad voor den Heer, 13. gaf Eli acht op haren mond; want Hanna sprak in haar hart, hare lippen alleen roerden zich, maar hare stem hoorde men niet. Toen meende Eli dat 14. zij dronken was , en hij sprak tot haar: Hoelang zult gij dronken zijn? Doe den wijn van u dien gij bij u hebt. 15. Doch Hanna antwoordde en sprak: Neen mijn heer, ik ben eene bedroefde vrouw; wijn of sterken drank heb ik niet gedronken , maar ik heb mijn hart Ki. voor den Heer uitgestort: wil toch uwe dienstmaagd niet houden voor eene slechte vrouw ; want uit den overvloed van mijn hartzeer en van mijne treurigheid heb ik gesproken tot nu toe. 17. Toen antwoordde Eli en sprak: Ga heen in vrede; de God van Israel zal u geven uwe bede die gij van hem gebe- 18. den hebt. En zij sprak : Laat uwe dienstmaagd genade vinden in uwe oogen. Alzoo ging die vrouw haarsweegs, en at, en zag zoo treurig niet meer. 11). En des morgens vroeg maakten zij zich op; en toen zij aangebeden hadden voor den Heer, keerden zij weder en kwamen in hun huis te Rama. En Elkana bekende zijne huisvrouw Hanna, 20. en de Heer gedacht aan haar; en na eenigen tijd werd zij zwanger, en baarde een zoon , en noemde hem Samuel; want [zeide zij] ik heb hem van den Heer gebeden. 21. En toen de man Elkana optrok met zijn geheele huisgezin, om op den gewonen tijd den Heer het offer te offe- |
22. ren, benevens zijne gelofte , zoo trok Hanna niet mede op, maar sprak tot haren man : Als het kind gespeend is , dan zal ik hem brengen , opdat hij voor den Heer verschijne en aldaar blijve 28. eeuwiglijk. En Elkana haar man sprak tot haar : Doe zooals het u behaagt, blijf totdat gij hem gespeend hebt; de Heer bevestige slechts hetgeen hij gesproken heeft Alzoo bleef de vrouw tehuis en zoogde haren zoon, totdat zij hem speende. 24. En nadat zij hem gespeend had , bragt zij hem met zich op, benevens drie varren , een efa meel en een lederen zak met wijn; en zij bragt hem in het huis des Heeren te Silo; en het kind was 25. nog zeer jong. En zij slagtten een var, 26. en bragten het kind tot Eli. En zij sprak : Och mijn heer , zoo waarachtig als uwe ziel leeft, mijn heer , ik ben de vrouw die hier bij u stond en den Heer 27. bad; om dit kind bad ik , en de Heer heeft mij mijne bede gegeven die ik van 28. hem gebeden heb. Daarom geef ik hem den Heere weder zijn leven lang, dewijl hij van den Heer gebeden is. En zij aanbaden aldaar den Heer. HOOFDSTUK 2. 1. En Hanna bad en sprak : Mijn hart is vrolijk in den Heer, mijn hoorn is verhoogd iti den Heer; mijn mond heeft zich wijd opengedaan over mijne vijanden, want ik verheug mij in uw heil. 2. Er is niemand heilig als de Heer: buiten u is er geen ander, en er is geen rots als onze God. 3. Staat af van uw stout beroemen en trotseren, laat geen grootspraak uit uwen mond gaan; want de Heer is een God die het merkt, en laat zulk voornemen niet gelukken. 4. De boog der sterken is gebroken, en de zwakken zijn omgord met kracht. 5. Wie verzadigd waren zijn om brood verkocht geworden , en wie honger leden hongeren niet meer; totdat de onvruchtbare zeven baarde, en die vele kinderen had afnam. f). De Heer doodt en maakt levend , hij voert in de hel en weder daaruit. 7. De Heer maakt arm en maakt rijk, hij vernedert en verhoogt. |
249
U E L 2.
8. Hij heft den nooddruftige op uit het stof, en verhoogt den arme uit het slijk , opdat hij hem zette onder de vorsten , en den stoel der eer doe beërven; want de grondvesten der wereld zijn des Heeren , en hij heeft den aardbodem daarop gezet. 9. Hij zal de voeten zijner heiligen behoeden , maar de goddeloozen moeten tenietgaan in de duisternis ; want veel vermogen helpt toch niemand. 10. Wie met den Heer twisten moeten tegrondegaan, over hen zal hij donderen in den hemel; de Heer zal de einden der wereld rigten , en zal zijnen koning magt geven , en den hoorn zijns gezalfden verhoogen. 11. En Elkana ging heen naar Kama in zijn huis ; en de jongeling was des Heeren dienaar voor den priester Eli. I 2. De zonen van EU nu waren booze lieden , die vraagden niet naar den Heer, 13. noch naar het regt der priesters bij het volk. Als iemand iets wilde otteren , dan kwam des priesters bediende terwijl het vleesch kookte, en had een kraauwel met drie tanden in zijne hand, 14. en greep in den schotel of in den ketel of de pan of den pot, en wat hij met den kraauwel uithaalde, dat nam de priester daaraf; alzoo deden zij aan alle Israeliten die aldaar te Silo gekomen 15. waren. Zelfs eer het vet werd aangestoken , kwam de bediende des priesters en sprak tot dengeen die het otter bragt: Geef mij dat vleesch om het voor den priester te braden; want hij wil geen gekookt vleesch van u nemen, 16. maar raauw. Als dan iemand tot hem zeide: Laat dat vet ontsteken zooals het heden behoort, en neem daarna wat uw hart begeert, zoo sprak hij tot hem ; Gij zult het mij nu geven, zoo niet, 17. dan zal ik het met geweld nemen. Daarom was de zoude dier jongelingen zeer groot voor den Heer; want de lieden lasterden het spijsoffer des Heeren. 18. Samuel nu was dienaar voor den Heer , en dte jongeling was omgord met 19. een linnen lijfrok. Ook maakte zijne moeder hem een kleinen rok en bragt hem dien jaarlijks, als zij met haren man opging om de offers te otteren op 20. zijn tijd. En Eli zegende Elkana en zijne huisvrouw , en sprak : De Heer geve u zaad van deze vrouw voor de bede welke |
zij van den Heer gebeden heeft. En zij 21. gingen naar hunne plaats. En de Heer bezocht Hanna dat zij zwanger werd , en zij baarde drie zonen en twee dochters. En Samuel de jongeling wies op bij den Heer. 22. Eli nu was zeer oud, en vernam al-wat zijne zonen aan al de Israeliten deden , en dat zij sliepen bij de vrouwen die voor den ingang van de hut des 23. stichts dienden. En hij sprak tot hen: Waarom doet gij dat? Want ik hoor uw slecht gedrag van het geheele volk. 24. Neen mijne kinderen , dat is geen goed gerucht hetwelk ik hoor; gijlieden maakt 25. dat het volk des Heeren overtreedt. Is het dat iemand tegen een mensch zondigt , zoo kan de regter het beslissen; maar als iemand tegen den Heer zondigt , wie kan voor hem bidden? Maar zij hoorden niet naar huns vaders stem, daarom besloot de Heer hen te dooden. 26. De jongeling Samuel nu werd gestadig grooter, en was aangenaam bij den Heer en bij de menschen, 27. En er kwam een man Gods tot Eli en sprak tot hem: Dus spreekt de Heer: Ik heb mij geopenbaard aan uws vaders huis, toen zij nog in Egypte in 28. Earao's huis waren , en heb hem aldaar verkoren uit al de stammen Israels tot het priesterdom, dat hij otteren zou op mijnen altaar , en reukwerk ontsteken , en den lijfrok voor mij dragen; en ik heb aan uws vaders huis gegeven al de 29. brandotters der kinderen Israels: waarom slaat gij dan achteruit tegen mijne slagtoffers en spijsoffers die ik geboden heb in de woning, en eert uwe zonen meer dan mij , dat gijlieden u mest met het beste van alle spijsoffers van mijn 30. volk Israel? Daarom spreekt de. Heer, de God van Israel: ik heb gesproken dat uw huis en uws vaders huls zouden wandelen voor mij eeuwiglijk; maar nu spreekt de Heer: Het zij verre van mij; want wie mij eert, dien wil ik óók eeren, maar wie mij veracht, die zal 31. óók veracht worden. Zie, de tijd zal komen dat ik zal verbreken uwen arm en den arm van uws vaders huis, zoodat er geen oud man in uw huis zal 32. zijn; en gij zult uwe tegenpartij zien in mijne woning, in allerlei goed dat Israel geschieden zal; en er zal geen oud man zijn in uws vaders huis eeuwiglijk. |
250
38. En diegene onder u, dien ik niet zal uitroeijen van voor mijnen altaar, zal zijn om uwe oogen te verteren en uwe ziel te kwellen; en de geheele menigte van uw huis zal sterven als zij mannen 34. geworden zijn. En dit zal een teeken zijn dat over uwe twee zonen Hofni en Pinehas komen zal: op éénen dag zul- 35. len zij beiden sterven. Maar ik zal mij een getrouwen priester verwekken , die zal doen zooals het mijn hart en mijne ziel behaagt; dien zal ik een bestendig huis bouwen, opdat hij voor mijnen 36. gezalfde altoos wandele. En wie van uw huis overig is, die zal komen en zich voor hem buigen om een zilveren penning en een stuk brood, en zal zeggen : Neem mij toch aan tot eenige priesterlijke bediening, opdat ik een bete broods ete. 1. Kn toen de jongeling Samuel den Heer diende onder Eli, was het woord des Heeren zeldzaam in die dagen , en er was weinig profetie. 2. En het geschiedde te dier tijd , dat Eli nederlag op zijne plaats; en zijne oogen begonnen donker te worden, zoo- 8. dat hij niet meer zien kon. En Samuel had zich nedergelegd in den tempel des Heeren, waar de ark Gods was, terwijl de lamp Gods nog niet was uitge- 4. gaan. En de Heer riep Samuel; en hij 5. antwoordde: Ziehier ben ik. En hij liep tot Eli en sprak: Ziehier ben ik, gij hebt mij geroepen. Doch hij sprak ; Ik heb u niet geroepen , ga weder heen en leg u te slapen. En hij ging heen en leidt! zich te slapen. fi. En de Heer riep wederom : Samuel! En Samuel stond op en ging tot Eli, en zeide: Ziehier ben ik , gij hebt mij geroepen. Doch hij sprak : Ik heb u niet geroepen , mijn zoon ; ga weder heen en 7. leg u te slapen. Samuel nu kende den Heer nog niet , en het woord des Heeren was hem nog niet geopenbaard. S. Toen riep de Heer Samuel wederom ten derden male; en hij stond op en ging tot Eli, en sprak : Ziehier ben ik , gij hebt mij geroepen. Toen merkte Eli dat de Heer den jongeling geroepen 9. had, en hij sprak tot hem ; Ga weder heen en leg u te slapen ; en als gij geroepen wordt, zoo zeg : Spreek Heer , |
want uw knecht hoort. En Samuel ging heen en leide zich op zijne plaats. 10. Toen kwam de Heer en stelde zich aldaar, en riep als tevoren : Samuel, Samuel! En Samuel zeide; Spreek , 11. want uw knecht hoort. En de Heer sprak tot Samuel: Zie, ik ga eenezaak doen in Israel, dat wie het hooren zal, dien zullen beide zijne ooren klinken. 12. Te dezen dage wil ik over Eli verwekken hetgeen ik tegen zijn huis gesproken heb ; ik zal het beginnen en vol- 13. einden. Want ik heb het hem te kennen gegeven , dat ik regter zijn zal over zijn huis eeuwiglijk ; om die misdaad , dat hij wist hoe zijne kinderen zich schandelijk gedroegen, en hen niet eens 14. donker had aangezien. Daarom heb ik aan het huis van Eli gezworen, dat deze misdaad van het huis van Eli niet verzoend zal worden, noch met slagtoffer noch met spijsoffer , eeuwiglijk. 15. En Samuel lag tot aan den morgen , en deed de deur van het huis des Heeren open ; doch Samuel vreesde dat ge- 16. zigt aan Eli te kennen te geven. Toen riep Eli hem en sprak : Samuel, mijn zoon ! En hij antwoordde: Ziehier ben 17. ik. En hij sprak: Wat is het woord dat u gezegd is ? Verberg mij niets ; God doe u dit en dat, zoo gij mij iets IW. verbergt van hetgeen u gezegd is. Toen gaf Samuel hem alles te kennen, en hield niets voor hem verborgen. Hij nu sprak: Het is de Heer, hij doe wal hem behaagt. 19. Samuel nu was groot geworden, en de Heer was met hem; en niet één van al 20. zijne woorden viel op de aarde. En geheel Israel, van Dan af tot Ber-Séba toe, erkende dat Samuel als een pro- 21. feet des Heeren bevestigd was. En de Heer verscheen voortaan te Silo , want de Heer openbaarde zich aan Samuel te Silo door het woord des Heeren ; HOOFDSTUK 4. 1. en Samuel begon te prediken aan geheel Israel. En Israel trok uit den Filistijnen tegemoet in den strijd, en zij legerden zich bij Eben-Haëzer; en de Filistijnen 2. hadden zich gelegerd te Afek, en zij rustten zich toe om Israel te ontmoeten. En de strijd werd algemeen , en Israel werd voor de Filistijnen gesla- |
U E L 5.
251
I SAM
gen; en zij doodden op het slagveld omtrent vierduizend man. 8. En toen het volk in het leger kwam , spraken de oudsten van Israel : Waarom heeft de Heer ons heden verslagen voor de Filistijnen ? Laat ons de ark des verbonds des Heeren van Silo tot ons nemen, en laat zij onder ons komen , opdat zij ons verlosse uit de hand 4. onzer vijanden. En het volk zond naar Silo, en liet vandaar halen de ark des verbonds van den Heer Zebaóth, die boven de cherubs zit; en de twee zonen van Eli, Hofni en Pinehas , waren daar 5. bij de ark des verbonds van God. En toen de ark des verbonds des Heeren in het leger kwam , juichte geheel Israel met een groot gejuich , zoodat de aarde dreunde. fi. Toen nu de Filistijnen het geschreeuw van dit juichen hoorden , spraken zij : Wat is dat voor een geschreeuw van zulk groot gejuich in het leger der He-breën ? En toen zij vernamen dat de ark des Heeren in het leger gekomen 7. was , vreesden zij en spraken: God is in het leger gekomen. En zij zeiden verder: Wee ons , want zoo iets is te- 8. voren nooit gebeurd. Wee ons, wie zal ons redden uit de hand dezer mag-tige goden? Dit zijn de goden die Egypte sloegen met allerlei plagen in de woes- 9. tijn. Zoo grijpt nu moed en weest mannen gij Filistijnen, opdat gij den Hebreën niet dienstbaar wordt, zooals zij u dienstbaar geweest zijn; weest mannen en strijdt. 10. Toen streden de Filistijnen , en Israel werd geslagen, en ieder vlugtte naaizij ne hut; en het was een zeer groote slagting, zoodat er van Israel vielen 11. dertigduizend man ; en de ark Gods werd genomen, en de twee zonen van Eli, Hofni en Pinehas , stierven 12. Toen liep een man van Benjamin uit het heir, en kwam te Silo op dienzelfden dag, en had zijne kleederen gescheurd en aarde op zijn hoofd ge- 13. strooid. En zie , als hij daar inkwam , zat Eli op den stoel om op den weg te zien; want zijn hart was beangst over de ark Gods En toen die man in de stad kwam, maakte hij het bekend , en 14. de geheele stad jammerde. En toen Eli dat luid gejammer hoorde, vroeg hij : Wat is dat voor een luid gerucht ? |
Toen kwam de man schielijk en maakte 15. het ook aan Eli bekend. Eli nu was achtennegentig jaar oud , en zijne oogen waren donker , zoodat hij niet meer zien 16. kon. En de man sprak tot Eli: Ik kom en ben heden uit het leger gevlugt. Toen zeide hij: Hoe gaat het er toe , mijn 17. zoon s1 En de boodschapper antwoordde en sprak: Israel is gevlugt voor de Filistijnen , en er is een groote slagting onder het volk geschied , en ook uwe twee zonen Hofni en Pinehas zijn gesneuveld , daarenboven is de ark Gods 18. genomen. Toen hij nu van de ark Gods gewaagde,, viel hij achterover van den stoel aan de poort, en brak den hals en stierf; want hij was een oud en zwaar man. En hij had Israel veertig jaar gerigt. 19. En zijne schoondochter, de huisvrouw van Pinehas , was zwanger en zou eerlang bevallen; en toen zij dat gerucht hoorde, dat de ark Gods genomen was en haar schoonvader en haar man dood waren , zoo kromde zij zich en baarde, want hare weeën over- 20. vielen haar. En toen zij stierf, spraken de vrouwen die bij haar stonden ; Vrees niet, gij hebt een zoon. Maar zij antwoordde niet en nam het niet 21. ter harte. En zij noemde het jongsken Ikabod, zeggende: De heerlijkheid is weg van Israel; omdat de ark Gods genomen was, en om haren schoonvader 22. en haren man. En zij sprak nog eens : De heerlijkheid is weg van Israel, want de ark Gods is genomen. 1. De Filistijnen nu namen de ark Gods, en bragten haar van Eben-Haëzer naar 2. Asdod, en voerden haar in Dagons huis, en stelden haar nevens Dagon. 8. En toen die van Asdod des anderen morgens vroeg opstonden , vonden zij Dagon op zijn aangezigt liggen op de aarde vóór de ark des Heeren. En zij namen Dagon en stelden hem weder op 4. zijne plaats. Toen zij nu des anderen morgens vroeg opstonden , vonden zij Dagon weder op zijn aangezigt liggen op de aarde vóór de ark des Heeren , maar zijn hoofd en zijne beide handen afgehouwen op den drempel, zoodat de 5. romp alleen was overgebleven. (Daarom treden de priesters van Dagon , en allen |
U E L 6.
252
1 SAM
die in Dagons huis gaan , niet op den drempel van Dagon te Asdod, tot op (). dezen dag.) En de hand des Heeren werd zwaar over die van Asdod , en verdierf hen ; en hij sloeg Asdod en al hare grenzen met spenen. 7. Toen nu de lieden te Asdod zagen dat het zóó toeging , spraken zij : Laat de ark van den God Israels bij ons niet blijven, want zijne hand is zwaar over 8. ons en over Dagon onzen god. En zij zonden heen en vergaderden al de vorsten der Filistijnen tot zich , en spraken : Wat zullen wij met de ark van den God Israels doen? Toen antwoordden zij : Laat de ark van den God Israels naar Gath gevoerd worden. En zij voerden de ark van den God Israels naar 1). Gath. Toen zij haar nu derwaarts gevoerd hadden , ontstond er door de hand des Heeren in de; stad een zeer groot rumoer , en hij sloeg de lieden dier stad , zoo klein als groot, en zij kregen spenen aan heimelijke plaatsen. 10. Toen zonden zij de ark des Heeren naar Ekron ; maar toen de ark Gods te Ekron kwam , riepen die van Ekron: Zij hebben de ark Gods rondom gedragen tot mij , dat zij mij zou dooden en 1 1. mijn volk. Toen zonden zij heen en vergaderden al de vorsten der Kilistij-nen , en spraken : Zendt de ark van den God Israels weder naar hare plaats, opdat zij mij en rnijn volk niet doode. Want er kwam eene doodelijke plaag over de geheele stad , en de hand Gods 12. was aldaar zeer zwaar, en de lieden die niet stierven werden met spenen geslagen , zoodat het gejammer der stad ten hemel opklom. 1. Alzoo was de ark des Heeren zeven maanden in het land der Filistijnen. 2. Toen riepen de Filistijnen hunne priesters en waarzeggers , en zeiden : Wat zullen wij met de ark des Heeren doen? Onderligt ons hoe wij haar zenden zul- :i. len naar hare plaats. Kn zij zeiden: Wilt gij de ark van den God Israels wegzenden , zoo zendt haar niet ledig weg , maar brengt haar een schuldoffer ; zoo zult gijlieden gezond worden , en u zal kenbaar zijn waarom zijne hand niet |
4. van u aflaat. En zij spraken: Welk is dat schuldoffer dat wij haar brengen zullen? En zij antwoordden : Vijf gouden spenen en vijf'gouden muizen , naar het getal der vijf vorsten der Filistijnen ; want het is één en dezelfde plaag geweest over u allen en over uwe vor- 5. sten. Dus moet gij dan afbeeldsels maken uwer spenen en uwer muizen die uw land verdorven hebben , opdat gij den God Israels de eer geeft: misschien zal zijne hand ligtcr worden over u en over uwen god en over uw land. (). Waarom wilt gij uw hart verstokken, gelijk de Egyptenaars en Farao hun l^art verstokt hebben? Moesten zij niet, toen hij al zijne magt aan hen besteed had, hen laten trekken dat zij 7. heengingen? Zoo neemt nu en maakt een nieuwen wagen , en twee jonge zogende koeijen op welke nog geen juk gekomen is, en spant die aan den wagen , en Iaat hare kalveren achter haar 8. tehuisblijven; en neemt de ark des Heeren en zet haar op den wagen , en legt de gouden kleinoodiën, welke gij haar tot een schuldoffer geeft, in een koffertje aan hare zijde ; en zendt haar !). heen en laat ze gaan. En ziet toe: gaat zij don weg op naar haren grenspaal, naar Beth-Sémes , zoo heeft hij ons al dat groote kwaad gedaan ; zoo niet, zoo zullen wij weten dat het zijne hand niet was die ons geraakt heeft, maar dat het ons bij geval wedervaren is. 10. En die mannen deden alzoo, en namen twee jonge zogende koeijen, en spanden die aan een wagen, en hieldeti 1 I. bare kalveren tehuis ; en zij zetteden de ark des Heeren op den wagen, en het koffertje met de gouden muizen en met 12. de afbeeldsels hunner spenen. En de koeijen gingen regtstreeks op Beth-Sémes toe , langs den grooten weg , en lt;nnlt;ren en loeiden , en weken noch ter ...» | regter- noch ter linkerzijde; en de vorsten der Filistijnen gingen haar achterna tot aan den grenspaal van Beth-Sé- 18. mes. De Bethsimsiten nu maaiden juist den tarwenoogst in het dal, en hieven hunne oogen op en zagen de ark , en 14. verblijdden zich haar te zien. En de wagen kwam op den akker van Jozua den Bethsimsiet, en stond aldaar stil; en aldaar was een groote steen ; en zij kloofden bet hout van den wagen , en offerden de koeijen den Heer tot een 15. brandoffer. En de Leviten hieven de |
U E L 7.
I SAM
258
ark des Heeren or af, en het koffertje, dat er bij was, waarin de gouden klei-noodiën waren, en zetteden die op dien grooten steen; en de lieden van Beth-Semes offerden aan den Heer op dien 10. dag brandoffers en andere offers. En toen de vijf vorsten der Filistijnen toegezien hadden , trokken zij weder naar 17. Ekron op dienzelfden dag. Dit nu zijn de gouden spenen die de Filistijnen den Heer tot een schuldoffer gaven : één van Asdod , één van Gaza , één van Aske-lon , één van Gath , en één van Ekron ; IS. en gouden muizen , naar het getal van al de steden der Filistijnen , onder de vijf vorsten , zoo van de bemuurde steden als van de dorpen , en tot aan den grooten steen op welken zij de ark des Heeren nederlieten , die op den akker is van Jozua den Bethsimsiet, tot op dezen dag. 1!). En sommigen van Beth-Sémes werden geslagen, omdat zij de ark des Heeren gezien hadden ; en hij sloeg van het volk vijftigduizend en zeventig man. Toen droeg het volk rouw , dat de Heer zulk een grooten slag onder het volk 20. geslagen had. En de lieden van Beth-Sémes spraken; Wie kan bestaan voor den Heer, zulk een heilig God? En tot wien zal [de lt;irk\ van ons wegtrekken? 21. En zij zonden boden tot de burgers van Kirjath-Jearim , en lieten hun zeggen : De Filistijnen hebben de ark des Heeren wedergebragt; komt af en haalt haar tot u opwaarts. 1. Alzoo kwamen de lieden van Kirjath-Jearim en voerden de ark des Heeren opwaarts, en bragten haar in het huis van Abinadab op den heuvel; en zij heiligden zijnen zoon Eleazar , dat hij 2. de ark des Heeren bewaarde. En van dien dag af dat de ark des Heeren te Kirjath-Jearim bleef, verliep er zooveel tijd dat het twintig jaren werden. En het geheele huis Israels weende 3. voor den Heer. Toen sprak Samuel tot het geheele huis Israels: Is het dat gij met geheel uw hart wederkeert tot den Heer, zoo doet van u weg de vreemde goden , en de Astaroth ; en rigt uw hart tot den Heer, en dient hem alleen , zoo zal hij u redden uit 4. de hand der Filistijnen. Toen deden de |
kinderen Israels de Baiils en de Astaroth van zich , en dienden den Heer alleen. 5. En Samuel sprak: Vergadert geheel Israel te Mizpa , opdat ik voor u hidde 6. tot den Heer. En zij kwamen tezamen te Mizpa, en schepten water en goten het uit voor den Heer, en vastten op dien dag , en spraken aldaar: Wij hebben tegen den Heer gezondigd. Alzoo rigtte Samuel de kinderen Israels te Mizpn. 7. Toen nu de Filistijnen hoorden dat. de kinderen Israels tezamengekomen waren te Mizpa, trokken de vorsten der Filistijnen op tegen Israel; en de kinderen Israels boorden het en vrees- 8. den voor de Filistijnen , en zij spraken tot Samuel: Houd niet op voor ons te roepen tot den Heer onzen God , dat hij ons redde uit de hand der Filistij- 9. nen. Toen nam Samuel een zooglam , en offerde het den Heer geheel tot een brandoffer , en riep tot den Heer voor 10. Israel; en de Heer verhoorde hem. En terwijl Samuel het brandoffer offerde, naderden de Filistijnen om te strijden tegen Israel; maar de Heer liet het donderen met zware donderslagen tegen de Filistijnen op dien dag, en verschrikte hen , zoodat zij voor Israel ge- 1 I. slagen werden. Toen trokken de mannen van Israel uit van Mizpa en vervolgden de Filistijnen , en sloegen hen 12. tot onder Beth-Kar. Toen nam Samuel een steen en stelde dien tusschen Mizpa en Sen , en noemde hem Eben-Haëzer, en sprak ; Tot hiertoe heeft de Heer ons geholpen. 13. Alzoo werden de Filistijnen vernederd , en kwamen niet meer over de grenzen van Israel; en de hand des Heeren was tegen de Filistijnen zoolang 14. Samuel leefde. Alzoo kreeg Israel de steden terug, welke de Filistijnen hun ontnomen hadden, van Ekron af tot Gath toe ; ook haar grondgebied ontrukte Israel aan de hand der Filistijnen; en Israel had vrede met de Amoriten. 15. En Samuel rigtte Israel zoolang hij 16. leefde. En hij trok jaarlijks rond naar Beth-El en Gilgal en Mizpa ; en als hij Israel in al deze plaatsen gerigt had , 17. keerde hij steeds weder naar Rama, want daar was zijn huis , en daar rigtte. hij Israel; en hij bouwde den Heer aldaar een altaar. |
254
1 S A M U
1. Toen nu Samuel oud werd, stelde hij zijne zonen tot regter.s over Israel. 2. Zijn eerstgeboren zoon heette Joel en de andere Ahia ; en zij waren regters te y. Ber-Séba. Doch zijne zonen wandelden niet in zijne wegen , maar neigden zich tot gierigheid, en namen geschenken 4. aan en bogen het regt. Toen vergaderden zich al de oudsten van Israel en 5. kwamen te Rama tot Samuel, en zij spraken tot hem : Zie , gij zijt oud geworden , en uwe zonen wandelen niet in uwe wegen: zoo stel nu een koning over ons, die ons rigte, gelijk alle f). volken hebben. Doch dit behaagde Samuel kwalijk, dat zij gezegd hadden: Geef ons een koning die ons rigte.; en 7. Samuel bad tot den Heer. En de Heer sprak tot Samuel: Hoor naar de stem des volks in alwat zij tot u gezegd hebben ; want zij hebben niet u maar mij verworpen, dat ik geen koning meer 8. over hen zal zijn. Zij handelen met u gelijk zij altoos gedaan hebben , van dien dag afquot; dat ik hen uit Egypte geleid heb tot op dezen dag toe; gelijk zij mij verlaten en andere goden gediend hebben , alzóó doen zij ook met 9. u. Zoo hoor nu naar hunne stem; doch betuig hun en verkondig hun het regt des konings die over hen heer-schen zal. 10. En Samuel zeide al de woorden des Heeren aan het volk dat vim hem een 11. koning eischte; en hij zeide: Dit zal het regt des konings zijn die over u heerschen zal: uwe zonen zal hij nemen voor zijnen wagen en voor zijne ruiters, of dat zij voor zijnen wagen uitloopen , 12. en tot hoofdlieden over duizend en over vijftig , en tot akkerlieden die hem zijnen akker bouwen , en tot maaijers in zijnen oogst, en dat zij zijn wapentuig en wat tot zijnen wagen behoort ma- 13. ken; en uwe dochters zal hij nemen dat zij zalfbereidsters, keukenmaagden en 14. baksters zijn ; uwe beste akkers en wijnbergen en olijftuinen zal hij nemen en 15. die aan zijne knechten geven ; daarenboven zal hij van uw zaad en van uwe wijnbergen de tienden nemen, en die aan zijne hovelingen en knechten ge- 16. ven ; en uwe knechten en dienstmaagden en uwe schoonste jongelingen en |
uwe ezels zal hij nemen, en zijn werk 1 7. daarmede verrigten ; ook van uwe kudden zal hij tienden nemen , en gij zult 18. zijne knechten zijn. Als gij dan te dien dage roepen zult over uwen koning dien gij verkoren hebt, zoo zal de Heer u te dien dage niet verhooren. 19. Maar het volk weigerde te hooren naar Samuels stem, en zij spraken : Geenszins, maar er zal een koning over 20. ons zijn , opdat ook wij zijn als al de andere volken , dat onze koning ons rigte, en voor ons uittrekke als wij 21. onze oorlogen voeren En Samuel hoorde al deze woorden des volks, en sprak 22. die voor de ooren des Heeren. En de Heer sprak tot Samuel; Hoor naar hunne stem en stel een koning over hen aan. En Samuel sprak tot de mannen van Israel : Gaat heen , ieder naar zijne stad. HOOFDSTUK 9. 1. En er was een man van Benjamin genaamd Kis , de zoon van Abiël, den zoon van Zeror , den zoon van Becho-rath, den zoon van Afiah , den zoon eens Benjaminiets, een dapper man. 2. Die had een zoon genaamd Saul, die was een jong schoon man , zoodat er geen schooner was onder de kinderen Israels, een hoofd langer dan al het volk. 3. Kis nu, de vader van Saul, had zijne ezelinnen verloren; en hij sprak tot zijnen zoon Saul: Neem een van de jongens met u , sta op , ga heen en zoek 4. de ezelinnen. En hij ging door hot gebergte van Efraïm en door het land Sa-lisa, maar zij vonden ze niet; en zij gingen door het land Saiilim , maar zij waren er niet; en zij gingen door het land Benjamin, maar zij vonden ze 5. niet. En toen zij kwamen in het land Zuf, sprak Saul tot den jongen die met hem was: Kom , laat ons weder naar-huis gaan; mijn vader mogt zijn hart. van de ezelinnen aftrekken en om ons (). bekommerd worden. En hij sprak ; Zie, er is een man Gods in deze stad, een zeer beroemd man ; alwat hij zegt, dat geschiedt: laat ons derwaarts gaan; misschien maakt hij ons onzen weg be- 7.kend, dien wij gaan moeten. Maar Saul sprak tot zijnen jongen: Zoo wij derwaarts gaan, wat zullen wij dien |
■gt;55
man brengen? Want het brood is weg uit onzen zak, ook hebben wij geen andere gave die wij den man Gods kun-8. nen aanbieden; wat hebben wij? En de jongen antwoordde Saul verder en sprak: Zie, ik heb nog het vierdedeel van een zilveren sikkel bij mij : dat willen wij den man Gods geven , opdat hij {). ons onzen weg aanwijze. (Voorheen zeide men in Israel, als men ging om God te vragen : Komt, laat ons gaan tot den ziener; want die nu profeet genoemd wordt, heette eertijds ziener.) 10. En Saul sprak tot zijnen jongen: Gij hebt wèl gesproken; kom, Iaat ons gaan. En zij gingen heen naar de stad waar de man Gods was. I 1. En toen zij naar de stad opgingen , zoo vonden zij maagden die uitgingen om water te scheppen; en zij spraken tot haar: Is de ziener hier? En zij antwoordden hun en spraken : Ja zie , daar voor u uit , haast u; want hij is heden in de stad gekomen , dewijl het volk lieden heeft te offeren op de hoogte. Als gijlieden in de stad komt, zoo zult gij hem vinden , eer hij opgaat op de hoogte om te eten; want het volk zal niet eten voordat hij gekomen is , omdat hij het offer zegent, daarna eten zij die ge-noodigd zijn; gaat dan nu op, want nu zult gij hem juist vinden. 1 4. En toen zij naar de stad opgingen , en midden in de stad waren , zie, toen ging Samuel uit, hun tegemoet, en 15. wilde naar de hoogte gaan. De Heer nu had het voor Samuels ooren geopenbaard 's daags tevoren eer Sanl kwam , II). en gezegd: Morgen omtrent dezen tijd (zal ik een man tot u zenden uit het land Benjamin, dien zult gij tot een vorst zalven over mijn volk Israel, opdat hij mijn volk verlosse uit de hand der Filistijnen; want ik heb mijn volk aangezien , en hun geroep is voor mij 17. gekomen. Toen nu Samuel Saul aanzag , antwoordde de Heer hem : Zie , dit is de man van wien ik u gezegd heb dat hij over mijn volk heerschen zal. 18. Toen trad Saul tot Samuel onder de poort, en sprak: Zeg mij , waar is hier I 9. het huis des zieners? En Samuel antwoordde Saul en sprak: Ik ben de ziener ; ga voor mij opwaarts op de hoogte , want gijlieden zult heden met mij eten, en morgen zal ik u laten gaan , 1:2, 13, |
(in alwat in uw hart is zal ik u zeg- 20. gen. En de ezelinnen die gij voor drie dagen verloren hebt, bekommer u daar niet over, zij zijn gevonden; en voor wien zal zijn alwat het beste is in Israel ? Zal het niet voor u en het ge- 21. heele huis uws vaders zijn? Toen antwoordde Saul: Ben ik niet een Benjaminiet en uit den geringsten stam van Israel? En is mijn geslacht niet het kleinste onder alle geslachten van den stam Benjamin ? Waarom zegt gij dan alzóó tot mij ? En Samuel nam Saul en zijnen jongen tin bragt hen in de eetzaal, en zette hen bovenaan onder degenen die genoodigd waren: deze nu waren omtrent dertig man. En Samuel sprak tot den spijsbereider: Geef hier het stuk hetwelk ik u gaf, en waarvan ik u beval dat gij het bij u zoudt wegzetten. Toen droeg de spijsbereider een schouder op met hetgeen daaraan was ; en hij leide het Saul voor en sprak : Zie , dit is het weggelegde , zet het voor u en eet; want het is voor u bewaard juist voor dezen tijd, toen ik het volk noodigde. Alzoo at Saul met Samuel op dien dag. En toen zij van de hoogte afgingen naar de stad, sprak hij met Saul op het dak. En zij stonden vroeg op; en toen de dageraad aanbrak , riep Samuel Saul op het dak, zeggende : Maak u op, opdat ik u late gaan. En Saul stond op ; en die twee gingen met elk- 57. ander naarbuiten, hij en Samuel. En toen zij afkwamen aan het einde der stad, sprak Samuel tot Saul: Zeg den jongen dat hij voor ons uitga, (en hij ging vooruit), maar sta gij nu stil , dat ik u doe hooren wat God gezegd heeft. 1. Toen nam Samuel eene kruik met olie en goot die uit op zijn hoofd , en kuste hem, en sprak : Ziet gij nu niet dat de Heer u tot een vorst over zijn 2. erfdeel gezalfd heeft ? Als gij nu van mij gaat, zult gij twee mannen vinden bij het graf van Rachel, aan den grenspaal van Benjamin te Zelzah ; die zullen tot u zeggen: De ezelinnen zijn gevonden , die gij zijt gaan zoeken; en zie, uw vader heeft de ezelinnen reeds uit den zin gesteld, en is om u alleen bekommerd, zeggende : Wat zal ik voor 22. 23 24. 25, 20. |
256
3. mijnen zoon doen? En als gij vandiiar verder gaat, zoo zult gij komen aan den nik van Tabor; aldaar zullen u drie mannen ontmoeten , die opgaan tot God naar Beth-El: de één draagt drie hokjes , de ander drie stukken brood , 4. de derde een lederen zak met wijn; en zij zullen u vriendelijk groeten, en u twee brooden geven ; die zult gij van 5. hunne hand nemen. Daarna zult gij komen op den heuvel Gods , waar het leger der Filistijnen is; en als gij aldaar in de stad komt, zoo zal u ontmoeten een sehaar profeten van de hoogte afkomende , en vóór hen zal gaan een psalter-speler en trommels en fluiten en 6. harpen , en zij zullen profeteren. En de Geest des Heeren zal vaardig over u worden, dat gij met hen profeteren zult, dan zult gij een ander man wor- 7. den. En als nu al deze teekenen zullen zijn uitgekomen , zoo doe wat u voor- 8. handen komt; want God is met u. Gij nu zult vóór mij afgaan naar Gilgal, en zie, daar zal ik tot u afkomen om brandoffers en dankoffers te. offeren; zeven dagen zult gij vertoeven , totdat ik tot u kome en u verkondige wat gij doen zult. 9. En toen hij zijne schouders had omgewend , dat hij van Samuel zou weggaan , gaf God hem een ander hart; en al deze teekenen kwamen uit op dien- 10. zelfden dag. En toen zij aan den heuvel kwamen , zie , toen kwam hem een schaar profeten tegemoet; en de Geest Gods werd vaardig over hem , zoodat 11. hij onder hen profeteerde. Toen nu allen die hem tevoren gekend hadden hem zagen, dat hij met de profeten profeteerde, spraken zij allen onder elkander : Wat is den zoon van Kis wedervaren'? Is Saul óók onder de profeten? 12. En een man van daar antwoordde en sprak ; Wie is hun vader? Vandaar is het spreekwoord gekomen : Is Saul óók onder de profeten? I 3. En toen hij geëindigd had met profeteren , kwam hij op de hoogte; en 14. de oom van Saul sprak tot hem en tot zijnen jongen : Waar zijt gij heengegaan ? En zij antwoordden ; Om de ezelinnen te zoeken ; en toen wij zagen dat zij er niet waren , gingen wij tot I 5. Samuel. Toen sprak de oom van Saul; 16. Zeg mij , wat zeide Samuel tot u? En |
Saul antwoordde zijnen oom : Hij zeide ons dat de ezelinnen gevonden waren. Doch ten aanzien van het koningschap zeide hij hem niet wat Samuel daarvan gezegd had. __ 17. Samuel nu ontbood het volk tot den 18. Heer te Mizpa, en hij sprak tot de kinderen Israels: Dus zegt de Heer, de God van Israel: Ik heb Israel uit Egypte geleid, en u gered uit de hand der Egyptenaren, en uit de hand van alle koningrijken die u verdrukten ; 19. maar gijlieden hebt heden uwen God verworpen , die u uit al uw ongeluk en uit al uwe droefenis geholpen heeft, en gij hebt tot hem gezegd : Stel een koning over ons. Welaan , treedt dan nu voor den Heer naar uwe stammen en maagschappen. 20. Toen nu Samuel al de stajnmen van Israel deed naderen, werd de stam van 21. Benjamin aangewezen ; en toen hij den stam van Benjamin deed naderen naar zijne geslachten , werd het geslacht van Matri aangewezen; en Saul de zoon van Kis werd aangewezen. En zij zoch- 22. ten hem, maar zij vonden hem niet. Toen vraagden zij verder den Heer: Zal hij ook nog herwaarts komen? En de Heer antwoordde: Zie, hij heeft zich on- 23. der de gereedschappen verstoken. Toen liepen zij heen en haalden hem vandaar ; en toen hij onder het volk trad , was hij een hoofd langer dan al het 24. volk. En Samuel sprak tot al het volk: Daar ziet gij wien de Heer verkoren heeft; want onder al het volk is niemand hem gelijk. Toen juichte al het volk en sprak : Heil den koning ! 25. En Samuel maakte aan het volk al liet regt des koningrijks bekend, en schreef het in een boek , en leide het voor den Heer; en Samuel liet al het 26. volk gaan , ieder naar zijn huis. En Saul ging óók naar zijn huis te Gibea ; en het gedeelte van het heir , welker hart God geroerd had, ging met hem. 27. Maar sommige booze lieden spraken : Wat zou deze ons helpen ? En zij verachtten hem en bragten hem geen geschenk ; doch hij hield zich alsof hij het niet hoorde. 1. En Nahas de Ammoniet trok opwaarts en belegerde Ja hes in Gilead. |
257
En al de mannen van Jabes spraken tot Nahas : Maak een verdrag met ons , zoo 2. zullen wij u dienen. En Nahas de Ammoniet antwoordde hun: Op deze voorwaarde wil ik een verdrag met u maken, dat ik u allen het regteroog uitsteke, en eene schande legge op geil heel Israel. Toen spraken de oudsten van Jabes tot hem : Geef ons zeven dagen , opdat wij boden zenden in al de grenspalen van Israel: als er dan niemand is die ons redt, zoo zullen wij tot u uitgaan. 4. Toen kwamen de boden te Gibea tot Saul, en spraken dit voor de ooren des volks ; en al het volk hief zijne stem op 5. en weende. En zie, toen kwam Saul achter de runderen uit het veld, en sprak : Wat deert het volk dat zij wee-nen? En zij vertelden hem de zaak fi. der mannen van Jabes. Toen werd de Geest Gods vaardig over hem als hij deze woorden hoorde , en zijn toorn ont- 7. stallt; zeer; en hij nam een paar ossen en hieuw ze in stukken , en zond ze door boden in al de grenspalen van Israel, en liet zeggen : Wie niet uittrekt achter Saul en Samuel, diens runderen zal men alz('x') doen. Toen viel de vrees des Heeren op het volk , zoodat zij uittrokken als een 8. eénig man ; en hij telde hen te Bezek , en van de kinderen Israels waren er driehonderdduizend man, en van de 9. kinderen van Juda dertigduizend. En zij zeiden tot de boden die gekomen waren : Zegt aan de mannen te Jabes in Gilead aldus: Morgen zal ulieden hulp geschieden , als de zon heet begint te worden. Toen nu de boden kwamen en dit verkondigden aan de mannen van 10. Jabes , werden zij blijde. En de mannen van Jabes zeiden: Morgen zullen wij tot u uitgaan , dan kunt gij ons doen 1 1. alwat u behaagt. En des anderen daags stelde Saul het volk in drie hoopen, en zij kwamen in het leger omtrent de morgenwake, en sloegen de Ammoni-ten totdat de dag heet werd ; en zij die overbleven werden zóó verstrooid, dat er geen twee bij elkander bleven. 12. Toen sprak het volk tot Samuel: Wie zijn zij die zeiden: Zou Saul over ons heerschen? Geeft die mannen hier , io. ',r)dat wij hen dooden. Maar Saul sprak : zal op dezen dag niemand sterven , want de Heer heeft heden heil gegeven |
14. aan Israel. En Samuel sprak tot het volk : Komt, laat ons naar Gilgal gaan , en het koningschap aldaar vernieuwen, 15. Toen ging al het volk naar Gilgal, en zij maakten aldaar Saul tot koning voor den Heer te Gilgal, en offerden dankoffers voor den Heer; en Saul en al de mannen Israels verheugden zich aldaar zeer. 1. Toen sprak Samuel tot geheel Israel ; Zie, ik heb naar uwe stem gehoord in alles wat gij mij gezegd hebt, en heb 2. een koning over u gesteld ; en nu , zie , daar trekt uw koning voor u uit. En ik ben oud en grijs geworden, en mijne zonen zijn onder u, en ik ben voor u uitgegaan van mijne jeugd af tot op de- 3. zen dag toe. Ziehier ben ik : antwoordt tegen mij voor den Heer en zijnen gezalfde , of ik iemands os of ezel genomen heb , of dat ik iemand geweld of on-regt heb gedaan , of dat ik van iemands hand een geschenk genomen heb en mij de oogen heb laten verblinden? zoo zal ik bet u wedergeven. 4. Toen spraken zij : Gij hebt ons geen geweld noch onregt aangedaan, en viin niemands hand hebt gij iets genomen. 5. En hij sprak tot hen : De Heer zij getuige onder u , en zijn gezalfde zij getuige te dezen dage, dat gij niets gevonden hebt in mijne hand. Zij spra- 0. ken ; Ja zij zullen getuigen zijn. En Samuel sprak tot het volk: Ja, de Heer, die Mozes en Aaron verwekt heeft, en die uwe vaderen uit Egypte- 7. land geleid heeft, [zij cjetuige]. Zoo treedt nu herwaarts, opdat ik met u rigte voor den Heer, wegens al de weldaden des Heeren , die hij aan u en uwe 8. vaderen bewezen heeft. Als Jakob in Egypte gekomen was, riepen uwe vaderen tot den Heer; en hij zond Mozes en Aiiron, dat zij uwe vaderen uit Egypte zouden leiden , en hen laten wo- 9. nen aan deze plaats. Maar toen zij den Heer hunnen God vergaten, verkocht hij hen onder de magt van Sisera den hoofdman van Hazor , en onder de magt der Filistijnen, en onder de magt van den koning der Moabiten, die tegen 10. hen streden. En zij riepen tot den Heer en spraken : Wij hebben gezondigd , dat |
258
wij den Heer verlaten en de Baiils en Astaroth gediend hebben; doch verlos ons nu uit de hand onzer vijanden, zoo 1 I. zullen wij u dienen. Toen zond de Heer Jerubbaal, Bedan, Jefta en Samuel , en verloste u uit de. hand uwer vijanden rondom , en liet u veilig wonen. 1 3. Toen gij nu zaagt dat Nahas de koning der kinderen Ammons tegen u kwam , spraakt gij tot mij : Niet gij , maar een koning zal over ons heerschen, — daar toch de Heer uw God uw koning was. 13. Nu dan, daar hebt gij uwen koning dien gij verkoren en begeerd hebt; want zie, de Heer heeft een koning over u 14. gesteld. Is het dat gij nu den Heer vreest en hem dient en naar zijne stem hoort, en het bevel des Heeren niet ongehoorzaam zijt, zoo zult gij , en uw koning die over u heerscht, den Heer 1 5. uwen God tot voorganger hebben; maar is het dat gij naar de stem des Heeren niet hoort en aan zijn bevel ongehoorzaam zijt, zoo zal de hand des Heeren tegen u zijn als tegen uwe vaderen. 10. Ook nu, treedt herwaarts, en ziet deze groote zaak die de Heer voor uwe 17. oogen doen zal. Is het nu niet de tar-wenoogst'? Ik zal den Heer aanroepen, dat hij donder en regen geve, opdat gij ondervinden en zien moogt het groote; kwaad hetwelk gij voor de oogen des Heeren gedaan hebt, dat gij voor u een koning hebt begeerd. 18. En toen Samuel den Heer aanriep, liet de Heer donderen en regenen op dien dag ; en al het volk vreesde zeer 10. den Heer en Samuel, en zij spraken allen tot Samuel: Bid voor uwe knechten tot den Heer uwen God , opdat wij niet sterven ; want bij al onze zonden hebben wij ook dit kwaad gedaan, dat wij voor 20, ons een koning begeerd hebben. En Samuel sprak tot het volk ; Vreest niet; gij hebt, het is waar , al dit kwaad gedaan , doch wijkt slechts niet achterwaarts van den Heer af, maar dient den 2 1. Heer van ganscher harte; en wijkt niet af tot de nietigheden , want die baten niets en kunnen niet redden , omdat het 22. nietigheden zijn. Zoo zal de Heer zijn volk niet verlaten om zijns grooten naams wil; want de Heer heeft begonnen u zichzelven tot een volk te maken. 23. Het zij ook verre van mij dat ik tegen den Heer zou zondigen , door natelaten |
voor ii te bidden en u den goeden en 24. regten weg te leeren. Vreest slechts den Heer, en dient hem getrouw van ganscher harte, want gij hebt gezien hoegroote dingen hij u gedaan heeft. 25. Maar is het dat gij kwalijk handelt, zoo zult gij en uw koning verloren zijn. 1. Saul was één jaar koning geweest; en toen hij het tweede jaar over Israel 2. regeerde, verkoos hij zich drieduizend man uit Israel; tweeduizend waren bij Saul te Michmas en op het gebergte van Beth-El, en duizend hij Jonathan te Gibea Benjamins ; maar het overige volk liet hij gaan, ieder naar zijne 3. hut. En Jonathan sloeg de Filistijnen in hun leger dat te Gibea was; en dit kwam den Filistijnen ter oore. En Saul liét de bazuinen blazen in het geheele land , zeggende : Laat de Hebreen het 4. hooren. Èn geheel Israel hoorde het, zeggende: Saul heeft het leger der Filistijnen geslagen, en nu is Israel in kwaden reuk gekomen bij de Filistijnen. En al het volk werd zamengeroe-pen achter Saul te Gilgal. 5. Toen vergaderden de Filistijnen zich om te strijden tegen Israel, dertigduizend wagens, zesduizend ruiters, en ander volk zooveel als zand aan den oever der zee; en zij trokken op en legerden zich te Michmas tegen het oos- 6. ten van Beth-Aven. Toen nu de mannen Israels zagen dat zij in nood waren , want het volk was bang, verscholen zij zich in de spelonken , in de kloven , op de rotsen, in de holen en in de putten. 7. En de Hebreen trokken over den Jor-daan in het land Gad en Gilead. Saul nu was nog te Gilgal, en al het volk was achter hem , bevende. 8. Toen vertoefde hij zeven dagen , tot op den tijd door Samuel bepaald; en toen Samuel niet te Gilgal kwam , vcr- 9. strooide zich het volk van hem. Toen sprak Saul: Brengt herwaarts tot mij het brandoffer en de dankoffers. En 10. hij offerde het brandoffer. En als hij nu het brandoffer volbragt had, zie, toen kwam Samuel; toen ging Saul uit, hem tegemoet, om hem te zege- 1 l. nen. Maar Samuel sprak: Wat hebt gij gedaan ? Saul antwoordde: Ik zag dat het volk zich van mij verstrooide, |
1 S A M U E L 14.
259
en gij kw.iamt niet op den bepaalden tijd , en de Filistijnen waren vergaderd I '2. te Miehmas : toen sprak ik : Nu zullen de Filistijnen tot mij afkomen te Gilgal , en ik heb het aangezigt des Hee-ren niet aangebeden. Toen waagde ik 13. het en offerde het brandoffer. Toen sprak Samuel tot Saul; Gij hebt dwaas gedaan , en niet gehouden het gebod van den Heer uwen God hetwelk hij u geboden heeft; want hij zou uw rijk over Israel bevestigd hebben voor al-I 4. toos , maar nu zal uw rijk niet bestaan : de Heer heeft zich een man uitgezocht naar zijn hart, dien heeft de Heer geboden vorst te zijn over zijn volk ; want gij hebt het gebod des Hceren niet ge-15. houden. En Samuel maakte, zich op en ging van Gilgal naar Gibea Benjamins. Saul nu telde het volk dat bij hem I f). was , omtrent zeshonderd man. En Saul en zijn zoon Jonathan , en het volk dat bij hen was, bleven te Gibea Benjamins; en de Filistijnen hadden zich ge-17.1egerd te Michmas. En uit het leger der Filistijnen trokken drie benden om het land te overheeren: de ééne keerde zich langs den weg van Ofra naar het 1 8. land Sual, de andere keerde zich naaiden weg van Beth-Horon , en de derde keerde zich naar den weg die loopt naar 19. het dal Zeboïm naar de woestijn. En er werd geen smid in het geheele land van Israel gevonden; want de Filistijnen hadden gezegd : De Hebreën mog- 20. ten zwaarden en spiesen maken. En al de Israeliten moesten aftrekken tot de Filistijnen , als iemand een ploegijzer , houweel, bijl of zeis te scherpen had; 21. en de sneden aan de zeissen en houwee-len en gaffels en bijlen waren afgestompt, en de prikkels bot geworden. 22. Toen nu de dag des strijds kwam , werd er geen zwaard noch spies gevonden in de hand van al het volk dat bij Saul en Jonathan was; maar Saul en zijn zoon 23. Jonathan alleen hadden wapenen. En het leger der Filistijnen trok uit naar de engte van Michmas. 1. En het geschiedde op zekeren dag, dat Jonathan de zoon van Saul tot zijnen jongen die zijn wapendrager was zeide : Kom , laat ons overgaan tot het |
leger der Filistijnen dat aan de overzijde is. En hij gaf het aan zijnen vader niet 2. te kennen. Saul nu bleef aan het einde van Gibea, onder een granaatboom die in de voorstad was; en het volk dat bij hem was bedroeg omtrent zeshonderd 3. man. (En Ahia , de zoon van Ahitub , den broeder van Ikabod, den zoon van Pinehas , den zoon van Eli, was priester des Heeren te Silo, en droeg den lijfrok.) Het volk nu wist óók niet dat Jonathan was heengegaan. 4. Fn aan den weg, langs welken Jonathan zocht overtegaan tot het leger der Filistijnen , waren twee spitse steenklippen , de ééne aan deze en de andere aan gene zijde , de ééne genaamd Bozez en 5. de andere Séne; en de ééne zag van het noorden af naar Michmas toe, en de f5. andere van het zuiden naar Geha. En Jonathan sprak tot zijnen wapendrager : Kom , laat ons overgaan tot het leger dezer onbesnedenen; misschien zal de Heer voor ons iets uitvoeren , want het is den Heer niet zwaar om door velen 7. en door weinigen te helpen. En zijn wapendrager zeide tot hem : Doe alwat in uw hart is; ga voort, zie, ik ben met 8. u zooals uw hart wil. Toen zeide Jonathan : Welaan , als wij overkomen tot de lieden en hun in het gezigt komen , 9. en zij dan zeggen ; Staat stil totdat wij bij u komen , zoo zullen wij aan onze plaats blijven staan en niet tot hen op- 10. gaan ; maar is het dat zij zeggen : Komt tot ons op, zoo zullen wij tot hen opklimmen ; dan heeft de Heer hen in onze hand gegeven ; en dit zal ons tot een teeken zijn. I l. Toen zij beiden nu in het gezigt van het leger der Filistijnen kwamen , spraken de Filistijnen: Zie, de Hebreën zijn uit de holen gekomen waarin zij 12. zich verborgen hadden. En de mannen in het leger antwoordden Jonathan en zijnen wapendrager, en spraken: Komt tot ons op, dan zullen wij u wel leeren. Toen sprak Jonathan tot zijnen wapendrager : Klim mij na, de Heer heeft 13. hen in Israels hand gegeven. En Jonathan klom met handen en voeten opwaarts , en zijn wapendrager hem na ; toen vielen zij voor Jonathan terneder , en zijn wapendrager doodde hen achter 14. hem ; zoodat de eerste slagting, die Jonathan en zijn wapendrager deden , was |
1 SAMUEL l().
202
Heere; ik heb het woord des Heeren 14. vervuld. Doch Samuel zeide : Wat is dat dan voor een geblaat van schapen in mijne ooren en een geloei van run- 15. deren hetwelk ik hoor? En Saul zeide: Van de Amalekiten hebben zij die mede-gebragt, want het volk verschoonde de beste schapen en runderen tot een offer voor den Heer uwen God; maar het 1(5. overige hebben wij verbannen. En Samuel antwooi'dde aan Saul: Laat u zeggen wat de Heer dezen nacht tot mij gesproken heeft. En hij zeide tot hem; 17. Spreek. En Samuel sprak : Is het niet zoo? Toen gij klein waart in uwe oogen , werdt gij het hoofd onder de stammen Israels, en de Heer zalfde u tot koning I 8. over Israel. En de Heer zond u op den weg en sprak: Trek heen en verban de zondaars , de Amalekiten , en strijd tegen hen , totdat gij hen verdelgt: — 1 i). waarom hebt gij niet gehoord naar de stem des Heeren, maar hebt u tot den buit gekeerd, en kwalijk gedaan voor de oogen des Heeren? 20. En Saul antwoordde aan Samuel; Ik heb immers naar de stem des Heeren gehoord , en ben heengetrokken langs den weg op welken de Heer mij zond, en heb Agag den koning der Amalekiten herwaarts gebragt, en de Amaleki- 21. ten verbannen. Maar het volk heeft van den buit genomen, schapen en runderen, het beste van het verbannene, om den Heere uwen God te offeren te Gilgal. 2 2. Doch Samuel sprak : Meent gij dat de Heer zóózeer lust heeft aan offer en brandoffer , als aan gehoorzaamheid jegens de stem des Heeren ? Zie, gehoorzaamheid is beter dan offer, en opmerken beter dan het vet der ram- 2:3. men ; want ongehoorzaamheid is zonde der tooverij , en tegenstreven is afgoderij en afgodendienst. Dewijl gij nu het woord des Heeren verworpen hebt, zoo heeft hij u óók verworpen , dat gij geen koning meer zult zijn. 24. Toen sprak Saul tot Samuel; Ik heb gezondigd, dat ik het bevel des Heeren en uwe woorden overtreden heb; want ik vreesde voor het volk en hoor- 25. de naar hunne stem. En nu, vergeef mij de zonde en keer met mij om , op- 20. dat ik den Heer aanbidde. Doch Samuel zeide tot Saul: Ik wil niet met u om-keeren; want gij hebt het woord des |
Heeren verworpen, en de Heer heeft ook u verworpen, dat gij geen koning meer zult zijn over Israel. 27. Toen nu Samuel zich omkeerde en wilde weggaan , zoo greep hij hem bij een slip van zijn rok, en zij scheurde 28. af. Toen sprak Samuel tot hem: De Heer heeft het koningrijk Israel heden van u afgescheurd, en het aan uwen naaste gegeven die beter is dan gij. 29. Ook liegt de Held van Israel niet, en het berouwt hem niet; want hij is niet een mensch, dat hem iets berouwen 30. zoude. En hij sprak: Ik heb gezondigd ; maar eer mij toch nu voor de oudsten mijns volks en voor Israel, en keer met mij om, opdat ik den Heer 31. uwen God aanbidde. Toen keerde Samuel om en volgde Saul, opdat Saul den Heer zoude aanbidden. 32. En Samuel sprak: Laat Agag den koning der Amalekiten tot mij brengen. En Agag ging kloekmoedig tot hem, en sprak : Aldus moet men de bitterheid 33. des doods verdrijven. En Samuel sprak : Gelijk uw zwaard de vrouwen van hare kinderen beroofd heeft, zoo zal ook uwe moeder van hare kinderen beroofd zijn onder de vrouwen. Toen hieuw Samuel Agag in stukken voor den Heer 34. te Gilgal. Daarna ging Samuel heen naar Rama , en Saul trok opwaarts naar 35. zijn huis te Gibea Sauls. En Samuel zag Saul voortaan niet meer, tot den dag zijns doods; maar nogtans droeg Samuel rouw over Saul, omdat het den Heer berouwd had dat hij Saul tot koning over Israel gemaakt had. HOOFDSTUK 10. 1. En de Heer sprak tot Samuel: Hoelang draagt gij rouw over Saul, dien ik verworpen heb dat hij geen koning meer zij over Israel? Vul uwen hoorn met olie en ga heen; ik zal u zenden tot den Bethlehemiet Isai, want onder zijne zonen heb ik mij een koning uitgezien. 2. En Samuel sprak; Hoe zal ik heengaan? Saul zal het vernemen en mij dooden. Doch de Heer sprak: Neem een kalf van de runderen met u, en spreek : Ik ben gekomen om den Heere 3. te offeren. En gij zult Isai tot het offer noodigen , zoo zal ik u toonen wat gij doen zult, en gij zult mij dengeen zalven dien ik u zeggen zal. |
1 S A M U E L 17.
203
4. En Samuel deed zooals de Heer hem gezegd had, en kwam te Bethlehem. Toen ontstelden de oudsten der stad, en gingen hem tegemoet en spraken: 5. Is uwe komst vrede? En hij sprak: Ja, ik ben gekomen om aan den Heer te offeren : heiligt u en komt met mij tot het offer. En hij heiligde Isai en zijne zonen, en noodigde hen tot het offer. 6. En als zij nu inkwamen, zag hij Eliab aan en dacht: Zou deze de ge- 7 zalfde des Heeren zijn? Maar de Heer sprak tot Samuel: Zie zijne gestalte niet aan noch de grootte zijns persoons ; ik heb hem verworpen ; want het gaat hier niet gelijk de mensch ziet; de mensch ziet op hetgeen voor oogen is , 8. maar de Heer ziet het hart aan. Toen riep Isai Abinadab, en liet hem voor Samuel voorbijgaan ; en hij sprak: Dezen heeft de Heer óók niet verkoren. 9. Toen liet Isai Samma voorbijgaan; maar hij sprak: Dezen heeft de Heer óók 10. niet verkoren. Toen liet Isai zijne zeven zonen voor Samuel voorbijgaan; maar Samuel sprak tot 1 sai: De Heer heeft geen van deze verkoren. 11. Toen zeide Samuel tot Isai: Zijn dit al de jongelingen? En hij sprak: De jongste is nog overig; doch zie, hij hoedt de schapen. Toen sprak Samuel tot Isai: Zend heen en laat hem halen , want wij zullen niet aanzitten voordat 12. hij hier gekomen is. Toen zond hij heen en liet hem halen; hij nu was bruinachtig, met schoone oogen en van goede gestalte. En de Heer sprak : Sta 13. op en zalf hem , want die is het. Toen nam Samuel zijnen oliehoorn , en zalfde hem midden onder zijne broeders ; en de Geest des Heeren werd vaardig over David van dien dag af en voortaan. En Samuel maakte zich op en ging naar Kama. 14. En de Geest des Heeren week van Saul, en een booze geest van den Heer 1 5. ontrustte hem zeer. Toen spraken Sauls knechten tot hem ; Zie , een booze geest 1(5. van God ontrust u zeer. Onze heer zegge tot zijne knechten die voor hem staan , dat zij een man zoeken die goed op de harp kan spelen ; opdat als de booze geest van God over u komt, hij met zijne hand spele en het beter met • 17. u worde. Toen sprak Saul tot zijne knechten; Ziet uit naar een man die |
goed op de snaren kan spelen, en 18. brengt hem tot mij. Toen antwoordde een der jongelingen en sprak : Zie , ik heb een zoon van Isai den Bethlehemiet gezien , die kan goed op de snaren spelen , een dapper man en strijdbaar, en verstandig in zaken , en schoon ; en de lü. Heer is met hem. Toen zond Saul boden tot Isai en liet hem zeggen : Zend uwen zoon David, die bij de schapen 20. is, tot mij. Toen nam Isai een ezel met brood, en een lederen zak met wijn, en een geitebokje, en zond het 21. aan Saul door zijnen zoon David. Al-zoo kwam David tot Saul en diende hem, en hij kreeg hem zeer lief, en hij 22. werd zijn wapendrager. En Saul zond tot Isai en liet aan hem zeggen : Laat David vóór mij blijven , want hij heeft genade gevonden voor mijne oogen. 23. Als nu de geest van God Saul kwelde, nam David de harp en speelde met zijne hand; dan verkwikte Saul zich en het werd beter met hem , en de booze geest week van hem. 1. lïn de Filistijnen vergaderden hun heir tot den strijd en kwamen tezamen te Socho in Juda, en legerden zich tus-schen Socho en Azeka, aan het einde 2. van Dammim. En Saul en de mannen van Israel kwamen tezamen en legerden zich in het eikendal, en zij rustten zich toe tot den strijd tegen de Filistij- 3. nen. En de Filistijnen stonden op een berg aan gene zijde, en de Israeliten op een berg aan deze zijde, zoodat er een dal tusschen beiden was. 4. Toen trad er uit het leger der Filistijnen een reus tevoorschijn, genaamd Goliath , uit Gath ; zes el en een hand- 5. breed was zijne lengte; en hij had een koperen helm op zijn hoofd, en een geschubd pantser aan, en het gewigt zijns pantsers was vijfduizend sikkels 0. koper; en hij had een koperen scheen-harnas boven zijne voeten, en een ko- 7. peren schild op zijne schouders ; en de schacht zijner spies was als een weversboom , en het lemmer zijner spies had zeshonderd sikkels ijzer; en een 8. schilddrager ging voor hem uit. En hij stond en riep tot de slagorden Israels, en sprak tot hen: Wat zijt gijlieden uitgetrokken om u toeterusten tot een |
264
strijd'? Ben ik niet een Filistijn, en gijlieden kneehten van Saul? Kiest een 1). onder u die tegen mij afkome: kan hij legen inij strijden en verslaat hij mij , zoo zullen wij uwe knechten zijn ; maar zoo i k hem overweldig en hem versla, zoo zult gijlieden onze knechten zijn , 10. dat gij ons dient. En de Filistijn sprak verder: Ik heb heden de slagorden Israels gehoond; geeft mij een man en l 1. laat ons met elkander strijden. Toen nu Saul en geheel Israel deze woorden des Filistijns hoorden , ontstelden zij en vreesden zeer. 12. David nu was de zoon van een man van Efratha uit Bethlehem-Juda, genaamd isai , die acht zonen had; en deze man was in de dagen van Saul 13. oud en bedaagd onder de mannen. En de drie oudste zonen van Isai waren met Saul in den strijd getrokken ; en hunne namen waren: Eliab de eerstge-borene, Abinadab de tweede, en Sam- 14. ma de derde; en David was de jongste. Toen nu de drie oudsten met Saul in 15. den oorlog getrokken waren , ging David van Saul weder heen, om de schapen zijns vaders te Bethlehem te wei- 16. den. En de Filistijn trad voorwaarts des morgens en des avonds, en vertoonde zich veertig dagen lang. 17. En Isai sprak tot zijnen zoon David: Neem voor uwe broeders een efa van dit geroost koren en deze tien brooden, en snel daarmede heen naar het leger 18. tot uwe broeders; en deze tien versche kazen, breng die aan den hoofdman ; en bezoek uwe broeders, of het hun welgaat, en neem wat zij u bevelen. 19. Saul nu, en zij , en al de mannen Israels , waren in het eikendal en streden tegen de Filistijnen. 20. Toen maakte David zich des morgens vroeg op, en liet de schapen onder den hoeder, en droeg en ging heen gelijk Isai hem geboden had; en hij kwam tot de legerplaats , toen het heir in slagorde uittrok en men een krijgsge- 21. schreeuw aanhief. Want Israel en de filistijnen hadden zich toegerust, slag- 22. orde tegen slagorde. Toen liet David het vat dat hij droeg onder den bewaarder der vaten , en hij liep naar de slagorde en ging daarin, en groette 23. zijne broeders. En toen hij nog met hen sprak , zie , toen trad de reus voor, |
genaamd Goliath, de Filistijn uit Gath, uit de slagorde der Filistijnen , en sprak 24. als tevoren; en David hoorde het. Maar iedereen in Israel, als hij den man zag, zoo vlugtte hij voor hem en vreesde 25. zeer. En iedereen in Israel sprak ; Hebt gij dien man gezien die opgetreden is? hoe hij opgetreden is om Israel te honen? En wie hem verslaat, dien wil de koning zeer rijk maken en hem zijne dochter geven, en wil zijn vaderlijk huis vrijmaken in Israel. 20. Toen sprak David tot de mannen die bij hem stonden: Wat zal men den man doen die dezen Filistijn verslaat en de schande van Israel wegdoet? Want wie is deze Filistijn, deze onbesnedene, dat hij de slagorden des levenden Gods 27. zou honen? Toen zeide het volk hem als tevoren: Zóó zal men den man 28. doen die hem verslaat. En Eliab , zijn oudste broeder, hoorde hem spreken met die mannen; en hij ontstak in toorn tegen David en sprak : Waarom zijt gij afgekomen , en waarom hebt gij de weinige schapen in de woestijn gelaten? Ik ken uwe vermetelheid wel en de boosheid uws harten, want gij zijt 29. afgekomen om den strijd te zien. En David antwoordde : Wat heb ik dan nu 30. gedaan? is het mij niet bevolen ? En hij wendde zich van hem tot een ander , en sprak gelijk hij tevoren gezegd had, en het volk antwoordde hem als tevoren. 31. En toen zij de woorden hoorden die David zeide , verkondigden zij ze aan 32. Saul; en hij liet hem halen. En David sprak tot Saul: Aan geen mensch ont-valle het hart om zijnentwil: uw knecht zal heengaan en met den Kilistijn strij- 33. den. Doch Saul sprak tot David: Gij kunt niet heengaan tegen dezen Filistijn om met hem te strijden ; want gij zijt een jongeling, en deze is een krijgsman 34. van zijne jeugd af. David nu sprak tot Saul: Uw knecht hoedde de schapen zijns vaders ; en er kwam oen leeuw en een beer, en droeg een schaap weg van 35. de kudde ; en ik liep hem na en sloeg hem , en redde het uit zijnen mond ; en toen hij zich tegen mij stelde, greep ik hem bij zijnen baard en sloeg hem en 36. doodde hem. Alzoo heeft uw knecht geslagen beide den leeuw en den beer; zoo zal nu deze Filistijn, deze onbesne- |
fgt;
265
dene, zijn als een van die; want hij heeft de slagorden des levenden Gods 87. gehoond. En David sprak verder: De Heer, die mij van den leeuw en den beer gered heeft, die zal mij ook redden van dezen Filistijn. Kn Saul sprak tot David : Ga heen , de Heer zij met u. 88. En Saul trok David zijne kleederen aan, en zette hem een koperen helm op zijn hoofd, en deed hem zijn pantser 89. aan. En David gordde zijn zwaard over zijne kleederen , en begon te gaan; want hij had het nooit beproefd. Toen sprak David tot Saul: Ik kan zóó niet gaan, want ik ben het niet gewend. En hij 40. leide het van zich af, en hij nam zijnen herdersstaf in zijne hand , en koos zich vijf gladde steenen uit de beek , en stak ze in de herderstasch die hij om had, en in den zak; en hij nam den slinger in zijne hand , en begaf zich tot den Filistijn. 41. En de Filistijn ging ook heen en begaf zich tot David, en zijn schilddrager 42. voor hem uit. Toen nu de Filistijn zag en David nader aanschouwde , verachtte hij hem; want hij was een jongeling, 43. bruinachtig en schoon. En de Filistijn sprak tot David : Ben ik een hond , dat gij met stokken tot mij komt? En hij 44. vloekte David bij zijnen god. En hij sprak tot David; Kom herwaarts tot mij , ik wil uw vleesch aan de vogelen onder den hemel geven en aan de die- 45. ren op het veld. Maar David sprak tot den Filistijn ; Gij komt tot mij met een zwaard, spies en schild , maar ik kom tot u in den naam van (ien Heer Ze-baóth , den God der slagorden Israels, 46. dien gij gehoond hebt. Heden op dezen dag zal de Heer u in mijne hand overleveren , en ik zal u verslaan , en uw hoofd van u scheiden, en de doode lig-chamen van het heir der Filistijnen heden aan de vogelen onder den hemel en aan de wilde dieren des velds geven: opdat de geheele aarde gewaarworde dat 47. Israel een God heeft, en opdat deze geheele gemeente gewaarworde dat de Heer niet door zwaard noch spirs helpt; want de strijd is des Heeren , en hij zal u in onze hand geven. 48. Toen nu de Filistijn zich opmaakte en heenging en tot David naderde, haastte David zich en liep naar de slag- 49. orde , den Filistijn tegemoet; en David |
greep met zijne hand in de tasch en nam een steen daaruit, en slingerde, en trof den Filistijn in zijn voorhoofd , zoodat de steen in zijn voorhoofd drong en hij op zijn aangezigt ter aarde viel. Alzoo overwon David den Filistijn met den slinger en den steen , en hij versloeg hem en doodde hem; en daar David geen zwaard in zijne hand had, liep hij en trad tot den Filistijn, en nam zijn zwaard en trok het uit de scheedc, en doodde hem en hieuw hem daarmede het hoofd af. Toen nu de Filistijnen zagen dat hun sterkste gedood was, vloden zij. En de mannen van Israel en Juda maakten zich op en hieven een krijgsgeschreeuw ijan , en joegen de Filistijnen na totdat men komt in het dal en tot voor de poorten van Ekron; en de Filistijnen vielen verslagen op den weg tot voor de poorten van Gath en Ekron toe. En de kinderen Israels keerden om van het najagen der Filistijnen, en beroofden hun leger. En David nam het hoofd van den Filistijn en bragt het naar Jeruzalem; doch zijne wapenen leide hij in zijne hut. Toen nu Saul David zag uitgaan tegen den Filistijn, sprak hij tot Abner, zijnen krijgsoverste: Wiens zoon is deze jongeling? En Abner zeide: Zoo waar als uwe ziel leeft, o koning , ik weet het niet. En de koning sprak: Vraag er dan naar, wiens zoon deze jongeling is. En toen nu David wederkwam van het verslaan des Filistijns , nam Abner hem en bragt hem voor Saul; en hij had het hoofd van den Filistijn in zijne hand. En Saul sprak tot hem: Wiens zoon zijt gij, jongeling? David zeide : Ik ben de zoon van uwen knecht Isai den Bethlehemiet. 1. En toen hij had uitgesproken met Saul, verbond zich het hart van Jonathan aan Davids hart, en Jonathan kreeg hem lief gelijk zijn eigen hart. 2. En Saul nam hem op dien dag tot zich, en liet hem niet weder naar zijns vaders 3. huis terugkeeren. En Jonathan en David maakten een verbond met elkander, want hij had hem lief gelijk zijn eigen 4. hart; en Jonathan trok zijnen rok uit dien hij aanhad, en gaf dien aan David, 50, 52. 53, 54, 55, 56 57 58 |
I SAM II E L 11).
daarenboven zijnen mantel, zijn zwaard, 5. zijnen boog en zijnen gordel. En David trok uit waarheen Saul hem zond , en gedroeg zich verstandig; en Saul stelde hem over de krijgslieden; en hij behaagde aan al het volk , ook aan de knechten van Saul. 6. En het gebeurde bij het binnentrekken , toen hij wedergekomen was van het verslaan des Filistijns, dat de vrouwen uit al de steden van Israel den koning Saul tegemoetgingen met gezang en reijen, met trommels en trian- 7. gels, in groote vreugde. En de vrouwen zongen bij beurte en speelden, en spraken : Saul heeft duizend versla- 8. gen, maar David tienduizend. Toen werd Saul zeer toornig, en dat woord behaagde hem kwalijk, en hij sprak : Zij hebben aan David tienduizend gegeven , en mij duizend: het koningrijk 1). zal nog het zijne worden. En Saul zag David afgunstig aan van dien dag af en voortaan. 10. Des anderen daags werd de booze geest van God vaardig over Saul, en hij profeteerde midden in het huis; David nu speelde met zijne hand op de snaren , gelijk dagelijks. En Saul had 11. eene spies in de hand , en hij wierp haaien dacht: ik zal David aan den wand spiesen. Maar David wendde zich twee- 12. maal van hem af. En Saul vreesde voor David; want de Heer was met hem, 13. maar van Saul was hij geweken. Toen verwijderde Saul hem van zich, en stelde hem tot een vorst over duizend aan ; en hij trok uit en in voor het volk. 14. En David gedroeg zich verstandig in al zijn doen , en de Heer was met hem. 15. Toen Saul nu zag dat hij zich zoo verstandig gedroeg, zoo schuwde hij hem; 16. maar geheel Israel en Judahadden David lief, want hij trok voor hen uit en in. 1 7. En Saul sprak tot David ; Zie , mijne oudste dochter Merab wil ik u tot vrouw geven; wees slechts kloekmoedig en voer de oorlogen des Heeren. Want Saul dacht: Mijne hand zal niet aan hem zijn, maar de hand der Fi- 18. listijnen. En David zeide tot Saul: Wie ben ik , en wat is mijn leven , en mijns vaders geslacht in Israel, dat ik des konings schoonzoon zou wezen? 19. Maar toen de tijd kwam dat Merab, Sauls dochter, aan David zou gegeven |
worden, zoo werd zij aan Adriël den 20. Meholathiet tot vrouw gegeven. Doch Michal, Sauls dochter, had David lief; en toen dit aan Saul te kennen gegeven 21. werd, sprak hij : Dat is regt: ik wil haar aan hem geven, dat zij hem ten valstrik zij en de handen der Filistijnen over hem komen. En hij sprak tot David ; Gij zult heden met de tweede mijn schoonzoon worden. 22. En Saul gebood zijnen knechten : Spreekt met David heimelijk , zeggende : Zie, de koning heeft welgevallen aan u, en al zijne knechten hebben u lief: zoo word dan nu des konings 28. schoonzoon. En Sauls knechten spraken deze woorden voor de ooren van David. En David sprak: Dunkt ulie-den dit eene geringe zaak te zijn, des konings schoonzoon te wezen , daar ik slechts een arm en onaanzienlijk man 24. ben ? En Sauls knechten zeiden het hem weder , zeggende : Zoodanige woor- 25. den heeft David gesproken. Toen zeide Saul: Zegt dan tot David : De koning begeert geen bruidsgift, maar alleen honderd voorhuiden der Filistijnen , opdat men zich wreke aan de vijanden des konings. Want Saul trachtte David te doen vallen door de hand der Fi- 2fi. listijnen. En zijne knechten zeiden deze woorden aan David weder; en die zaak dacht David goed te zijn , op deze wijze des konings schoonzoon te worden. En 27. eer de tijd om was, maakte David zicli op en trok met zijne mannen heen , en versloeg onder de Filistijnen tweehonderd man; en David bragt hunne voorhuiden , en voldeed den koning omtrent het getal, om des konings schoonzoon te worden ; toen gaf Saul hem zijne doch- 28. ter Michal tot vrouw. En Saul zag en merkte dat de Heer met David was; en Mie,hal, Sauls dochter, had hem 29. lief. Toen vreesde Saul nog meer voor David, en werd zijn vijand zijn leven 30. lang. En toen de vorsten der Filistijnen uittrokken, zoo handelde David verstandiger dan al de knechten van Saul als zij uittrokken, zoodat zijn naam in groote achting was. HOOFDSTUK 19. 1, En Saul sprak tot zijnen zoon Jonathan en tot al zijne knechten, dat zij David zouden dooden. Doch Jonathan , |
2. Sauls zoon , had David zeer lief; en hij verkondigde het hem , zeggende : Saul mijn vader zoekt u te dooden ; zoo wacht u nu tegen morgen, en bedek en 3. verberg u. Ik nu zal uitgaan en naast mijnen vader staan op het veld waar gij zijt, en zal met mijnen vader over u spreken; en wat ik bemerk , zal ik u 4. bekendmaken. En Jonathan sprak goed van David tot Saul zijnen vader, en zeide tot hem : De koning bezondige zich niet aan zijnen knecht David, want hij heeft geen zonde tegen u gedaan , en zijn doen is u zeer nuttig ; 5. en hij heeft zijn leven in zijne hand gesteld en den Filistijn verslagen, en de Heer deed een groot heil aan geheel Israel; dit hebt gij gezien en u daarover verheugd. Waarom wilt gij u dan aan onschuldig bloed bezondigen, om Da- (i. vid zonder oorzaak te dooden ? Toen hoorde Saul naar de stem van Jonathan en zwoer; Zoo waarachtig als de Heer 7. leeft, hij zal niet sterven. Toen riep Jonathan David , en zeide hem al deze woorden , en bragt hem tot Saul, zoodat hij vóór hem was als tevoren. 8. En er ontstond weder een strijd , en David trok uit en streed tegen de Filistijnen , en rigtte eene groote slagting i). aan , zoodat zij voor hem vloden. En de booze geest des Heeren kwam weder over Saul; en hij zat in zijn huis, en had eene spies in zijne hand, en David speelde op de snaren met de 1 0. hand. En Saul trachtte David met de spies aan den wand te spiesen; maaibij ontweek Saul, en de spies drong in den wand; en David vlood en ontkwam 1 1. in dienzelfden nacht. Doch Saul zond boden naar Davids huis, om hem te bewaken en hem des morgens te dooden. Dit verkondigde Michal, zijne huis-vrouw , aan David, zeggende: Is het dat gij dezen nacht uw leven niet redt, 13. zoo moet gij morgen sterven. Toen liet Michal hem door het venster neder, zoodat hij heenging, vlugtte en het 13. ontkwam, En Michal nam een beeld en leide dat in het bed, en leide een geitevel aan zijn hoofdeinde , en dekte 14. het met kleederen toe. Toen zond Saul boden om David te halen; maar zij 15. sprak; Hij is ziek. En Saul zond de boden om David te zien, zeggende: Brengt hem op het bed tot mij, opdat |
16. hij gedood worde. Toen nu de boden kwamen , zie , zoo lag het beeld in het bed, en een geitevel aan het hoofd- 17. einde. Toen sprak Saul tot Michal : Waarom hebt gij mij bedrogen, en mijnen vijand laten gaan dat hij het ontkwam? En Michal sprak tot Saul : Hij zeide mij ; Laat mij gaan of ik dood u 18. Alzoo vlugtte David en ontkwam het, en hij ging tot Samuel te Rama, en gaf hem te kennen alwat Saul hem gedaan had; en hij ging heen met Sa- 19. muel, en zij bleven te Najoth. En men gaf Saul te kennen, zeggende; Zie, David is te Najoth bij Rama. 20. Toen zond Saul boden om David te halen. En zij zagen een schaar van profeten profeterende, en Samuel was hun opziener; toen kwam de Geest Gods op de boden van Saul, dat zij 21. óók profeteerden. Toen dat aan Saul gezegd werd, zond hij andere boden , en die profeteerden óók ; toen zond hij ten derden male boden, en ook deze 22. profeteerden. Toen ging hij zelf naar Rama ; en toen hij kwam aan den groo-ten put te Sechu, vroeg hij en sprak: Waar is Samuel en David? En men 23. zeide: Te Najoth bij Rama. En hij ging derwaarts naar Najoth bij Rama; en de Geest Gods kwam ook op hem, en hij ging voort en profeteerde , totdat 24. hij kwam te Najoth bij Rama. En hij trok óók zijne kleederen uit, en profeteerde insgelijks voor Samuel, en hij viel ontbloot neder dien geheelen dag en den geheelen nacht. Vandaar zegt men : is Saul óók onder de profeten ? 1. David nu vlood van Najoth bij Rama, en kwam en sprak tot Jonathan: Wat heb ik gedaan, wat heb ik misdreven en waarin heb ik gezondigd voor uwen vader, dat hij naar mijn leven 2. staat? Maar hij sprak tot hem ; Dat zij verre , gij zult niet sterven. Zie , mijn vader doet niets , noch klein noch groot, dat hij voor mijne ooren niet openbaart: waarom zou dan mijn vader dit voor mij verbergen ? Het zal zoo niet zijn. 8, Toen bezwoer David het en sprak : Uw vader weet wel dat ik genade voor uwe oogen gevonden heb ; daarom zal hij denken: J onathan moet dit niet weten , |
ü E L 30.
368
1 SAM
het mogt hem bekommeren. Voorwaar , zoo waarachtig als de Heer leeft en zoo waarachtig als uwe ziel leeft, er is slechts een schrede tusschen mij en den dood. 4. Toen sprak Jonathan tot David: Ik 5. zal u doen wat uw hart begeert. En David zeide tot hem; Zie, morgen is het nieuwemaan, dat ik met den koning aan tafel zitten zou ; laat mij nu gaan, opdat ik mij op het veld ver-berge tot den avond van den derden (1 dag. Is het dat uw vader naar mij vraagt, zoo zeg: David bad mij dat hij naar Bethlehem, zijne stad, mogt gaan ; want aldaar is een jaarlijksch of- 7. fer voor het geheele geslacht, Is het nu dat hij zegt: Het is goed , zoo staat het wèl met uwen knecht; maar indien hij heftig ontbrandt, zoo weet dat het 8. kwaad bij hem tenvolle besloten is. Zoo bewijs nu barmhartigheid aan uwen knecht; want gij hebt met mij, uwen knecht, een verbond in den Heer gemaakt ; maar is er eene misdaad in mij , dood gij mij dan ; want waarom zoudt 9. gij mij tot uwen vader brengen ? Toen sprak Jonathan: Dat zij verre, dat ik weten zou, dat het bij mijnen vader besloten was om dit kwaad over u te brengen, en ik het u niet bekend zou 10. maken! David nu sprak: Wie zal het mij bekendmaken , indien uw vader u 11. wat hards antwoordt? En Jonathan sprak tot David: Kom, laat ons uitgaan naar het veld. En zij gingen beiden uit naar het veld. 13. En Jonathan sprak tot David: [Bij] den Heer, den God van Israel, als ik bemerk aan mijnen vader , morgen en op den derden dag, dat het welstaat met David , en ik niet tot u zend en 13. het voor uwe ooren openbaar, zoo doe de Heer Jonathan dit en dat! Maar indien mijnen vader het kwaad over u behaagt, zoo zal ik het óók voor uwe ooren openbaren , en u laten vertrekken , dat gij in vrede weggaat; en de Heer zij met u, gelijk hij met mijnen 14. vader geweest is. En zult gij dan niet, zoo ik dan nog leef, de barmhartigheid des Heeren aan mij bewijzen, dat ik 15. niet sterve? En als de Heer de vijanden van David allen zal hebben uitgeroeid uit het land, dan zult gij uwe barmhartigheid niet aftrekken van mijn |
16. huis eeuwiglijk. Alzoo maakte Jonathan een verbond met het huis van David , zeggende : De Heer eische het van de hand der vijanden van David. 17. En Jonathan ging voort en bezwoer David bij de liefde die hij hem toedroeg ; want hij had hem zoo lief als zijne ziel. 18. En Jonathan sprak tot hem: Morgen is het nieuwemaan, dan zal men naar u vragen; want men zal u missen 19. waar gij plagt te zitten. En op den derden dag, kom dan haastig af en ga naar de plaats waar gij u verbergt op den werkdag, en zet u bij den steen 30. Azel. Dan zal ik terzijde drie pijlen afschieten, alsof ik naar een doelwit 31. schoot; en zie, ik zal den jongen zenden , [zeggende] : Ga heen en zoek de pijlen. Is het nu dat ik tot den jongen zeggen zal: Zie , de pijlen liggen herwaarts achter u , haal ze: zoo kom, want het is vrede en er is geen gevaar, 33. zoo waar de Heer leeft. Maar is het dat ik tot den jongen zeg : Zie , de pijlen liggen derwaarts vóór u: zoo ga heen, want de Heer heeft u laten gaan. 33. En aangaande het woord dat gij en ik met elkander gesproken hebben , is de Heer tusschen mij en u eeuwiglijk. 34. David nu verborg zich in het veld; en toen het nieuwemaan was , zette de 35. koning zich aan tafel om te eten. En als de koning zich gezet had, zooals hij tevoren gewoon was, op zijne zitplaats aan den wand, zoo stond Jonathan op; en Abner zette zich aan Sauls zijde, en men miste David op zijne plaats. 36. Saul nu sprak op dien dag niets, want hij dacht: Hem is iets wedervaren, dat 37. hij niet rein is. Doch des anderen daags der nieuwemaan, toen men David miste op zijne plaats, sprak Saul tot zijnen zoon Jonathan : Waarom is de zoon van I sai niet aan tafel gekomen , 38. noch gisteren noch heden? En Jonathan antwoordde aan Saul: Hij bad mij dat 39. hij naar Bethlehem mogt gaan, en sprak: Laat mij gaan , want ons geslacht heeft te offeren in de stad , en mijn broeder zelfheeft het mij geboden : heb ik nu voor uwe oogen genade gevonden, zoo zal ik heengaan en mijne broeders zien. Daarom is hij niet gekomen tot des konings tafel. 30. Toen- ontbrandde de toorn van Saul |
209
tegen Jonathan, en luj sprak tot hem; Gij ongehoorzame booswicht! ik weet het wel, dat gij den zoon van Isui verkoren hebt, u en der moeder die u 31. baarde tot schande. Want zoolang als de zoon van Isai op de aarde leeft, zult gij alsook uw koningrijk niet bevestigd worden. Zoo zend nu heen en laat hem herwaarts halen tot mij, want hij moet 32. sterven. En Jonathan antwoordde zijnen vader Saul en sprak tot hem : Waarom zou hij sterven? Wat heeft hij gedaan? Ji;}. Toen wierp Saul de spies naar hem om hem te spiesen , en Jonathan bemerkte dat het bij zijnen vader tenvolle beslo- 34. ten wa's David te dooden ; en hij stond op van de tafel in hitte des toorns, en hij at op dien tweeden dag der nieuwe-rnaan geen brood , want hij was bekommerd over David, dat zijn vader hem zoo versmaad had. 35. En des morgens ging Jonathan uit op het veld waarheen hij David bescheiden had , en een kleine jongen met hem. 3(5. En hij sprak tot den jongen : Loop en zoek mij de pijlen die ik schiet. Als nu de jongen liep , schoot hij een pijl over 37. hem heen. En als de jongen kwam aan de plaats waarheen Jonathan den pijl geschoten had, zoo riep Jonathan hem na en sprak: De pijl ligt derwaarts vóór 38. ii. En hij riep wederom hem na ; Haast u , spoed u , sta niet stil. Toen raapte de jongen van Jonathan den pijl op , en 39. bragt dien tot zijnen heer. De jongen nu wist er niets van ; slechts Jonathan 40. en David wisten van de zaak. Toen gaf Jonathan zijn wapentuig aan den jongen en sprak tot hem: Ga heen en draag 41. het naar de stad. Toen nu de jongen was heengegaan, stond David op van de plaats tegen het zuiden , en viel op zijn aangezigt ter aarde, en boog zich driemaal neder; en zij kusten elkander , en weenden met elkander, maar David al- 42. lermeeSt. En Jonathan sprak tot David : Ga heen in vrede: hetgeen wij heiden gezworen hebben in den naam des Hee-ren , zeggende : De Heer zij tusschen mij en u , tusschen mijn zaad en uw zaad , 43. dat blijveeeuwiglijk. En Jonathan maakte zich op en kwam in de stad. I. David nu kwam te N.ob tot den priester Achimélech ; en Achimélech |
kwam David met schrik tegemoet, en sprak tot hem: Waarom komt gij al- 3. leen , en is er geen mensch met u? En David sprak tot Achimélech den priester : De koning heeft mij eene zaak bevolen , en sprak tot mij : Laat niemand het weten waarom ik u gezonden heb, en wat ik u bevolen heb. En ik heb mijne jongelingen hier en daar bescheiden. 3. Hebt gij nu wat onder uwe hand , een brood of vijf? geef mij die in mijne 4. hand, of wat gij anders vindt. En de priester antwoordde David en sprak; Ik heb geen ongewijd brood onder mijne hand, maar heilig brood: indien de jongelingen zich slechts van de vrou- 5. wen onthouden hadden! En David antwoordde den priester en sprak tot hem ; De vrouwen zijn ons drie dagen onthouden geweest toen ik uittrok, en de gereedschappen der jongelingen waren heilig; en is deze weg onheilig, zoo zal hij heden geheiligd worden door de ge- 0. reedschappen. Toen gaf de priester hem van het heilige, dewijl er geen ander brood was dan de toonbrooden, die men van voor den Heer wegnam om ander versch brood opteleggen , op dien 7. dag dat hij die weggenomen had. (Te dien dage nu was daar een man in opgesloten voor den Heer, uit de knechten van Saul, genaamd Doëg, een Edomiet, de opperste van Sauls her- 8. ders.) En David sprak tot Achimélech : Is hier niet onder uwe hand eene spies of een zwaard? Ik heb mijn zwaard en mijnt; wapenen niet met mij genomen , want de zaak dos konings vereischte 9. haast. En de priester sprak: Het zwaard van Goliath den Eilistijn, dien gij ver-sloegt in het eikendal, is hier , gewonden in een kleed, achter den lijfrok : wilt gij dit, zoo neem het weg, want hier is geen ander dan dat. En David sprak : Zijnsgelijke is er niet, geef het 10. mij. En David maakte zich op en vlood voor Saul , en kwam tot Achis den koning van Gath. 11. Én de knechten van Achis spraken van hem; Is deze niet David, de koning des lands, van wien men zong in het beurtgezang der reijen , zeggende : Saul versloeg duizend , maar David tien- 12. duizend? En David nam deze woorden ter harte , en vreesde zeer voor Achis 13. den koning van Gath. Kn hij veran- |
270
derde zijn gelaat voor hen , en stelde zich in hunne tegenwoordigheid aan alsof hij niet wijs was, en krabbelde op de deuren der poort, en zijn speeksel 14. vloeide hem in den baard. Toen sprak Achis tot zijne knechten : Zie, gij merkt dat de man uitzinnig is: waar- 15. om hebt gij hem tot mij gel)ragt ? Heb ik te weinig uitzinnigen , dat gij dezen hier gebragt hebt om voor mij te razen';' Zou die in mijn huis komeni? 1. Alzoo ging David vandaar, en ontkwam in de spelonk van Adullam ; en toen zijne broeders dat hoorden en geheel zijn vaderlijk huis, kwamen zij 2. derwaarts tot hem af. En tot hem verzamelden zich alle mannen die in nood en schuld en bedroefd van hart waren , en hij was hun ten opperhoofd ; zoodat er omtrent vierhonderd mannen bij hem •'gt;■ waren. En David ging vandaar naar Mizpé in het land der Moabiten, en sprak tot den koning der Moabiten: Laat toch mijn vader en mijne moeder bij ulieden uit- en ingaan, totdat ik 4. verneem wat God met mij doen zal. En hij bragt hen voor den koning der Moabiten , opdat zij bij hem bleven zoolang 5. David in de vesting was. Maar de profeet Gad sprak tot David ; Blijf niet in deze vesting, maar ga heen en trek naar het land van Juda. Toen ging David heen, en kwam in het woud Hereth. 0. En het werd Saul berigt, dat David , en de mannen die bij hem waren , tevoorschijn waren gekomen. Als nu Saul te Gibea zat, onder het geboomte in Rama, had hij zijne spies in de hand, en al zijne knechten stonden bi j 7. hem. En Saul zeide tot zijne knechten die bij hem stonden : Hoort gij Benja-miniten, zal de zoon van Isai u allen ook akkers en wijnbergen geven , en u allen tot oversten over duizend en hon- 8. derd aanstellen , dat gij u allen verbonden hebt tegen mij, en er niemand is die het voor mijne ooren geopenbaard heeft, toen mijn zoon een verbond gemaakt heeft met den zoon van Isai? Is er niemand onder u dien het mijnent-halve leeddoet, en die het voor mijne ooren openbaart? Want mijn zoon heeft mijnen knecht tegen mij verwekt dat hij mij lagen legt, gelijk het is te de- |
9. zen dage. Toen antwoordde Doëg de Edomiet, die bij Sauls knechten stond, en sprak : Ik zag den zoon van Isai , dat hij te Nob kwam tot Achimélech 10. den zoon van Ahitub; en deze heeft den Heer voor hem gevraagd , en heeft hem spijs gegeven en het zwaard van Goliath den Filistijn. 11. Toen zond de koning heen en ontbood den priester Achimélech, den zoon van Ahitub , en geheel zijn vaderlijk huis, de priesters die te Nob waren ; en zij kwamen allen tot den ko- 12. ning. En Saul sprak; Hoor gij zoon van Ahitub. En hij zeide ; Hier ben 1 3. ik , mijn heer. En Saul sprak tot hem : Waarom hebt gij tegen mij een verbond gemaakt, gij en de zoon van Isai, dat gij hem brood en het zwaard gegeven , en God voor hem gevraagd hebt, dat hij zou opstaan tegen mij om mij lagen te leggen , gelijk bet is te dezen 14. dage? En Achimélech antwoordde den koning en sprak: Maar wie is er onder al uwe knechten zoo getrouw als David , des konings schoonzoon , en wie gaat zoo in uwe gehoorzaamheid en is 15. zoo geëerd in uw huis? Heb ik dan op dien dag het eerst begonnen God voor hem te vragen? Dat zij verre van mij : de koning legge zulks zijnen knecht niet te laste, of iemand in geheel mijn vaderlijk huis; want uw knecht heeft van al deze dingen niets geweten , noch 16. klein noch groot. Doch de koning sprak : Achimélech , gij moet den dood sterven, gij en geheel uw vaderlijk 17. huis. En de koning sprak tot zijne; trawanten die bij hem stonden : Wendt u en doodt de priesters des Heeren; want hunne hand was óók met David , en toen zij wisten dat hij vlugtte, hebben zij het mij niet geopenbaard. Maar de knechten des konings wilden hunne handen aan de priesters des Heeren 18. niet slaan om hen te dooden. Toen sprak de koning tot Doëg: Wend gij u en versla de priesters. En Doëg de Edomiet wendde zich en versloeg de priesters, zoodat op dien dag stierven vijfentachtig mannen die linnen lijfrok- 19. ken droegen ; en de stad der priesters , Nob, sloeg hij met de scherpte des zwaards, beide mannen en vrouwen, kinderen en zuigelingen , ossen, ezels en schapen. |
U E L 28.
1 SAM
20. Uocli een der zonen van Achimelech den zoon van Ahitub, genaamd Abja-thar , ontkwam het, en hij vlugtte Da-2 I. vid achterna ; en hij verkondigde hem dat Saul de priesters des Heeren ge-22. dood had. Toen zeide David tot Abja-thar : Ik wist het wel op dien dag , toen de Edomiet Doëg daar was, dat hij het Saul zou aanbrengen. Ik ben schuldig aan al de zielen van uw vaderlijk huis. 28. Blijf bij mij en vrees niet; wie naar mijn leven staat, die zal ook naar uw leven staan, doch gij zult met mij behouden worden. 1. En men boodschapte David , zeggende : Zie, de Filistijnen strijden tegen Kehila , en herooven de dorschvloeren. 2. Toen vraagde David den Heer, zeggende : Zal ik heengaan en deze Filistijnen slaan? En de Heer sprak tot David : Ga heen, gij zult de Filistijnen slaan 8. en Kehila verlossen. Doch de mannen die bij David waren spraken tot hem : Zie, reeds hier in Juda zijn wij bevreesd , en wij zouden trekken naar Kehila tegen de slagorden der Filistijnen? 4. Toen vraagde David den Heer weder, en de Heer antwoordde hem en sprak : Maak u op, trek af naar Kehila ; want ik wil de Filistijnen in uwe hand geven. 5 Alzoo trok David met zijne mannen naar Kehila, en streed tegen de Filistijnen , en dreef hun vee weg , en rigtte eene groote slagting onder hen aan ; en David verloste de ingezetenen van 0. Kehila. En het geschiedde toen Ab-jathar de zoon van Achimélech tot David naar Kehila vlugtte, dat hij den lijfrok had medegenomen in zijne hand. 7. Toen werd aan Saul gezegd dat David te Kehila gekomen was; en hij sprak ; God heeft hem in mijne hand overgegeven; want hij is ingesloten, nu hij gegaan is in eene stad, met 8. poorten en grendels bewaard. En Saul liet al het volk roepen tot den strijd naar Kehila , opdat zij David en zijne 9. mannen belegerden. Toen nu David merkte dat Saul kwaad tegen hem smeedde , sprak hij tot den priester Ah- 10. jathar : Breng den lijfrok hier. En David sprak : Heer, God van Israel, uw knecht heeft gehoord , dat Saul tracht naar Kehila te komen, en de stad te |
1 1. verderven om mijnentwil. Zullen de burgers van Kehila mij ook in zijne handen overleveren, en zal Saul afkomen , gelijk uw knecht gehoord heeft? Heer , God van Israel, maak dit toch aan uwen knecht bekend. En de Heer 12. sprak: Hij zal afkomen. En David sprak verder: Zullen de burgers van Kehila mij en mijne mannen overleveren in de hand van Saul ? En de Heer zeide: Ja. I 3. Toen maakte David zich op met zijne mannen, die omtrent zeshonderd waren , en zij trokken uit van Kehila en gingen waarheen zij konden. Toen nu aan Saul gezegd werd dat David van Kehila ontkomen was, zoo staakte 14. hij zijnen togt. David nu hield zich op in de woestijn, in de sterkten, en bleef op den berg in de woestijn Zit'; en hoewel Saul dagelijks naar hem zocht, zoo gaf God hem echter niet over in zijne hand. 15. En als David zag dat Saul uitgetrokken was om zijn leven te zoeken, zoo was hij in de woestijn Zif, in de bos- 16. schen. Toen maakte Jonathan de zoon van Saul zich op en ging heen tot David in de bosschen , en sterkte hem in God. 17. En hij zeide tot hem: Vrees niet, de hand van mijnen vader Saul zal u niet vinden, en gij zult koning worden over Israel, en ik zal de naaste zijn aan u ; 18. ook weet mijn vader dit wel. En zij beiden maakten een verbond met elkander voor den Heer; en David bleef in de bosschen , maar Jonathan trok weder naarhuis, 19. Daarna trokken de Ziliten op naar Saul te Gibea, zeggende: Is niet David bij ons verborgen in de sterkten die in de bosschen zijn , op den heuvel Ha-chila die ter regterhand der woestijn is? 20. Zoo kome. nu de koning af, naar alle begeerte zijns harten; zoo willen wij hem in de handen des konings overle- 21. veren. Toen sprak Saul: Gezegend zijt gijlieden den Heere, omdat gij u over 22. mij ontfermd hebt. Zoo gaat nu heen en verwerft u nog meer zekerheid, en merkt op en ziet aan welke plaats zijne voeten geweest zijn, en wie hem aldaar gezien heeft; want mij is gezegd dat 23. hij listig is. Beziet en bespiedt alle plaatsen waar hij schuilt, en komt weder tot mij als gij daarvan verzekerd zijt, zoo |
LI E L 24.
272
1 SAM
zal Ik met ulieden trekken; is hij in het land, zoo zal ik hem opsporen onder al 24. de duizenden van Juda Toen maakten zij zich op en gingen naar Zif, voor Saul uit. David nu en zijne mannen waren in de woestijn van Maon , op het vlakke veld ter regterhand der woestijn. 25. Toen nu Saul heentrok met zijne mannen om te zoeken, werd het aan David gezegd; en hij ging af naar de steenrots, en bleef in de woestijn Maon. Toen Saul dat hoorde , joeg hij 20. David na in de woestijn Maon; en Saul trok langs de éene zijde des bergs, en David met zijne mannen langs de andere zijde des bergs. En David haastte zich om Saul te ontgaan; en Saul en zijne mannen zochten David en zijne mannen te omsingelen , om hen te van- 27. gen. Doch er kwam een bode tot Saul, zeggende: Haast u en kom , want de Filistijnen zijn in het land gevallen. 28. Toen hield Saul op met David nateja-gen, en trok heen, de Filistijnen tegemoet. Vandaar noemt men die plaats : Kots der ontkoming. 1. En David trok op vandaar, en bleef 2. in den burg te Engédi. Toen nu Saul wederkwam van het najagen der Filistijnen, werd hem gezegd: Zie, David 3. is in de woestijn Engédi. En Saul nam drieduizend jonge mannen uit gansch Israel, en trok heen om David met zijne mannen te zoeken op de rotsen der 4. steengeiten. En als hij kwam hij de schaapskooijen aan den weg, zoo was aldaar eene spelonk ; en Saul ging daarin om zijne voeten te dekken. David nu en zijne mannen zaten achter in de 5. spelonk. Toen spraken de mannen van David tot hem : Zie , dit is de dag waarvan de Heer u gezegd heeft: Zie, ik wil uwen vijand in uwe hand geven, dat gij met hem doet wat u behaagt. En David stond op, en sneed stil eene 0, slip van Sauls rok. Maar toen hij de slip van Sauls rok afgesneden had , sloeg 7. hem zijn hart; en hij sprak tot zijne mannen: Dat late de Heer verre van mij zijn, dat ik dit doen zou, en mijne hand leggen aan mijnen heer, den gezalfde des Heeren; want hij is de ge- |
8. zalfde des Heeren. En David weerhield zijne mannen met woorden , en liet hen niet tegen Saul opstaan. En Saul maakte zich op uit de spelonk en ging zijns-weegs. 9. Daarna maakte David zich óók op en ging uit de spelonk , en riep Saul achterna , zeggende: Mijn heer koning! En Saul zag om, en David wierp zich met zijn aangezigt ter aarde en boog zich 10. neder; en hij sprak tot Saul: Waarom hoort gij naar de woorden der men-schen, die tot u zeggen: David zoekt 11. uw ongeluk ? Zie , op dezen dag zien uwe oogen, dat de Heer u heden in mijne hand heeft gegeven in de spelonk , en daar werd gezegd dat ik u zou dooden; maar gij werdt verschoond, want ik sprak: Ik wil mijne hand aan mijnen heer niet leggen , want hij is de 12. gezalfde des Heeren. Mijn vader, zie toch de slip van uwen rok in mijne hand , dat ik u niet dooden wilde , toen ik de slip van uwen rok afsneed: erken en zie dat er geen kwaad noch overtreding in mijne hand is , ik heb ook tegen u niet gezondigd; en gij staat mij naar 13. het leven oin het mij te ontnemen. De Heer zal regter zijn tussehen mij en u , en mij wreken aan u; maar mijne hand 14. zal niet tegen u zijn. Gelijk het oude spreekwoord zegt: Van de goddeloozen komt goddeloosheid. Maar mijne hand 15. zal niet tegen u zijn. Wien vervolgt gij o koning van Israel? Wien jaagt gij na? Een dooden hond, eene enkele 10. vloo ! De Heer zij regter, en rigte tussehen mij en u, en merke op, en voere mijne zaak uit, en redde mij van uwe hand. 17. Als nu David deze woordo^n tot Saul had gesproken , zoo sprak Saul: Is dit niet uwe stem , mijn zoon David ? En 18. Saul hief zijne stem op en weende, en hij sprak tot David: Gij zijt regtvaar-diger dan ik ; gij hebt mij goed vergolden , maar ik heb u kwaad vergolden. 19. En gij hebt mij heden overtuigd dat gij goed aan mij gedaan hebt, daar de Heer mij in uwe hand overgeleverd had en 20. gij mij nogtans niet gedood hebt. Hoe, zou iemand zijnen vijand vinden en hem veilig zijnen weg laten gaan ? De Heer vergelde u goed voor dezen dag, dat 21. gij aldus aan mij gedaan hebt. En zie, ik weet dat gij koning worden zult, en het koningrijk van Israel zal door uwe 22. hand bevestigd worden : zoo zweer mij |
nu bij den Heer, dat gij mijn zaad niet uitroeijen zult na mij, en mijnen naam niet uitdelgen zult van mijn vaderlijk :33. huis. En David zwoer Saul; toen trok Saul naarhuis, en David en zijne mannen trokken in den burg. 1. En Samuel stierf; en geheel Israel vergaderde zich, droeg rouw over hem, en begroef hem in zijn huis te Kama. David nu maakte zich op en trok af naar de woestijn Paran. 2. En er was een man te Maon , wiens bedrijf was te Karmel; en die man was zeer vermogend, en had drieduizend schapen en duizend geiten ; en hij was bezig zijne schapen te scheren te Kar- 3. mei. En hij heette Nabal, en zijne huisvrouw heette Abigail; en zij was eene vrouw goed van verstand en schoon van aangezigt, maar de man was hard en boosaardig in zijn doen; en hij k was een Kalebiet. Toen nu David in de woestijn hoorde dat Nabal zijne scha- 5. pen schoor, zond hij tien jongelingen uit, en sprak tot hen ; Gaat op naar Karmel, en als gij tot Nabal komt, zoo groet hem vriendelijk van mijnentwege, lt;). en zegt: Veel geluk ! vrede zij met u en met uw huis en met alwat gij hebt. 7. Ik heb gehoord dat gij schaapscheerders hebt; nu, uwe herders zij n met ons geweest, en wij hebben hun geen leed aangedaan , en zij hebben niets gemist van het getal, zoolang als zij te S. Karmel geweest zijn ; vraag uwe jongelingen daarnaar, die zullen het u zeggen. Laat dan deze jongelingen genade vinden voor uwe oogen , want wij zijn ten goeden dage gekomen: geef aan uwe knechten en aan uwen zoon David wat uwe hand vindt. 9. En toen Davids jongelingen kwamen, en van Davids wege al deze woorden tot Nabal gesproken hadden , hielden i'gt;. zij op. Maar Nabal antwoordde aan Davids knechten en sprak : Wie is David en wie is de zoon van Isai? Zulke knechten komen er nu velen, die zich 11. van hunne heeren afscheuren. Zou ik mijn brood en water nemen , en mijn slagtvee dat ik voor mijne scheerders geslagt heb , er» het aan lieden geven die ik niet weet vanwaar zij zijn? |
12. Toen keerden Davids jongelingen weder hunsweegs; en toen zij weder tot hem kwamen , zeiden zij hem dat alte- 13. maal. Toen sprak David tot zijne mannen : Ieder gorde zijn zwaard aan. En zij gordden ieder zijn zwaard aan , en David gordde óók zijn zwaard aan ; en zij trokken opwaarts, hem achterna , omtrent vierhonderd man , en tweehonderd bleven bij het gereedschap. 14. Doch één van de jongelingen [van Nabal] maakte het aan Abigail, Nabals huisvrouw, bekend, zeggende : Zie, David heeft boden gezonden uit de woestijn om onzen heer te zegenen , maar 15. hij is tegen hen uitgevaren. En die lieden zijn ons echter zeer nuttig geweest, en hebben ons geen leed aangedaan ; en wij hebben niets gemist van het getal, zoolang als wij bij hen gewandeld heb- 1 6. ben , toen wij op het veld waren ; maar zij zijn onze muren geweest dag en nacht, zoolang als wij de schapen bij I 7. hen gehoed hebben. Nu dan , geef acht en zie wat gij doet; want er is gewis een ongeluk ophanden over onzen heer en over zijn geheele huis ; en hij is een boos man, wien niemand iets durft zeggen. 18. Toen haastte zich Abigail en nam tweehonderd brooden , en twee lederen zakken met wijn , en vijf gekookte schapen , en vijf schepels meel, en honderd klompen rozijnen, en tweehonderd klom- 19. pen vijgen , en laadde het op ezels; en zij sprak tot hare jongelingen: Gaat voor mij uit, ik zal achteraan komen. En zij zeide haren man Nabal niets :2(). daarvan. En als zij op den ezel reed , en aftrok langs den verborgen weg van den berg, zie , toen kwamen David en zijne mannen af, haar tegemoet, zoodat zij onverhoeds op hen aankwam. 21. David nu had gezegd: Welaan , ik heb tevergeefs bewaard alwat deze heeft in de woestijn , zoodat er niets gemist is van alwat hij heeft, en nu vergeldt hij 2:2. mij goed met kwaad: God doe dit en nog meer aan den vijand van David , indien ik van alwat hij heeft tot morgen iets dat mannelijk is overlaat! 33. Toen nu Abigail David zag, klom zij schielijk van den ezel, en viel voor David op haar aangezigt , en boog zich 34. neder ter aarde; en zij viel aan zijne voeten en zeide: Och mijn heer, deze misdaad zij de mijne, en laat uwe dienst- 18 |
274
maagd spreken voor uwe ooren, en hoor 25. de woorden uwer dienstmaagd. Mijn heer stelle zijn hart niet tegen dezen Nabal, dien boozen man ; want hij is gelijk zijn naam beteekent, een dwaas , en dwaasheid is bij hem; maar ik, uwe dienstmaagd, heb de jongelingen mijns heeren , die gij gezonden hebt, niet ge- 2(). zien. En nu mijn heer, zoo waarachtig als de Heer leeft en zoo waarachtig als uwe ziel leeft, de Heer heeft u verhinderd , dat gij niet kwaamt om bloed, en dat uwe hand u ragt zou verschaffen ; nu moeten worden als Nabal uwe vijanden en wie mijnen heer kwaad willen. 27. Hier is de zegen dien uwe dienstmaagd mijnen heer aanbiedt: geef dien aan de jongelingen die onder mijnen heer 28. wandelen. Vergeef uwe dienstmaagd de overtreding; zoo zal de Heer mijnen heer een bestendig huis maken, omdat gij de oorlogen des Heeren gevoerd hebt, en geen kwaad aan u laat govon- 29. den worden uw leven lang. En als eenig mensch zich zal verheffen om u te vervolgen en naar uwe ziel te staan, zoo zal de ziel mijns heeren ingebonden zijn in den bundel der levenden bij den Heer uwen God, maar de ziel uwer vijanden zal weggeslingerd worden met den slin- 30. ger. Als nu de Heer u al het goede, hetwelk hij over mijnen heer gesproken heeft, doen zal, en gebieden dat gij 31. vorst zijt over Israel, zoo zal dit het hart mijns heeren niet tot aanstoot noch tot ergernis zijn, dat gij zonder noodzaak bloed vergoten en uzelven regt verschaft hebt; en wanneer de Heer mijnen heer zal weldoen , dan zult gij aan uwe dienstmaagd gedenken. 32. Toen sprak David tot Abigail; Geloofd zij de Heer, de God van Israel, die u heden ten dage mij tegemoet heeft 33. gezonden; en gezegend zij uwe rede, en gezegend zijt gij, dat gij mij heden weerhouden hebt, dat ik niet om bloed gekomen ben en mij met eigen 34. hand regt verschaft heb. Voorzeker, zoo waarachtig als de Heer, de God van Israel , leeft, die mij verhinderd heeft u kwaadtedoen, waart gij mij niet schielijk tegemoetgekomen, zoo was van Nabal tot morgen niets dat mannelijk 35. is overgebleven. _____ Alzoo nam David van hare hand wat zij hem gebragt had, en sprak tot haar: Trek in vrede op |
naar uw huis ; zie , ik heb naar uwe stem gehoord en uw persoon aangezien. Toen nu Abigail tot Nabal kwam, zie, toen had hij in zijn huis een maaltijd bereid als een konings-maaltijd, en zijn hart was vrolijk in hem, en hij was zeer dronken; en zij gaf hem geen woord , noch klein noch groot, te kennen , tot het aanlichten van den mor- 37. gen. Maar toen het morgen werd, en de wijn van Nabal geweken was, zoo zeide zijne huisvrouw hem dat: toen bestierf zijn hart in zijn lijf en hij werd 38. als een steen ; en na tien dagen sloeg de Heer hem dat hij stierf. 39. Toen David nu hoorde dat Nabal dood was, zoo sprak hij: Geloofd zij de Heer, die mijne smaadheid gewroken heeft aan Nabal, en zijnen knecht weerhouden van het kwaad ; en de Heer heeft Nabal het kwaad op zijn hoofd vergolden. En David zond heen en liet met Abigail spreken, dat hij zich haar 40. tot vrouw nam. En toen Davids knechten tot Abigail kwamen te Karmel, zoo spraken zij met haar , zeggende : David heeft ons tot u gezonden , dat hij zich 41. u tot vrouw neme. En zij stond op en boog zich met het aangezigt ter aarde, en sprak : Ziehier is uwe dienstmaagd om de knechten mijns heeren te dienen en 42. hunne voeten te wasschen. En Abigail haastte zich en maakte zich op , en reed op een ezel, en vijf jonge maagden volgden haar achterna ; en zij trok de boden van David na, en werd zijne vrouw. 43. Ook nam David Ahinóam van Jiz-reël; en die beiden waren zijne vrou- 44. wen. Want Saul had zijne dochter Mi-chal, Davids huisvrouw , aan Palti, den zoon van Laïs van Gallim , gegeven. 1. De Zifiten nu kwamen naar Gibea tot Saul, zeggende : Is David niet verborgen op den heuvel Hachila, vóór de 2. woestijn? Toen maakte Saul zich op en trok af naar de woestijn Zif, en met hem drieduizend jonge manschappen van Israel, om David optezoeken in de 3. woestijn Zif. En hij legerde zich op den heuvel Hachila, die vóór de woestijn is aan den weg; maar David bleef in de woestijn, en toen hij zag dat Saul hem achternatrok in de woestijn , 4. zoo zond hij bespieders uit, en vernam |
U E L 27.
I SAM
275
met zekerheid dat Saul gekomen was. 5. En David maakte zich op en kwam aan de plaats waar Saul zijn leger had, en zag de plaats waar Saul lag met zijnen krijgsoverste Abner, den zoon van Ner; want Saul lag in de legerplaats, en het volk rondom hem. (i. Toen antwoordde David en zeide tot Achitnélech den Hethiet, en tot Abisai denzoon van Zeruja, Joabs broeder: Wie wil met mij afgaan tot Saul in het leger? En Abisai sprak: Ik wil met u 7. afgaan. Alzoo kwamen David en Abisai des nachts tot het volk; en zie, Saul lag en sliep in de legerplaats, en zijne spies stak aan zijn hoofdeinde in de aarde, en Abner en het volk lagen 8. rondom hem. Toen sprak Abisai tot David: God heeft heden uwen vijand in uwe hand overgeleverd : laat ik hem nu met de spies op eenmaal in de aarde hechten, zoodat ik het hem niet meer 9. behoef te doen. Maar David sprak tot Abisai : Verderf hem niet; want wie zal de hand aan den gezalfde des Heercn i 0. slaan en ongestraft blijven? Verder zeide David: Zoo waarachtig als de Heer leeft, zoo de Heer hem niet slaan zal, of zijn tijd zal komen dat hij sterve, of dat hij in een strijd zal trekken en om- 1 I. komen ! De Heer late het verre van mij zijn , dat ik mijne hand zou leggen aan den gezalfde des Heeren. Maar neem de spies van zijn hoofdeinde, en den 12. waterbeker, en laat ons gaan. Alzoo nam David de spies en den waterbeker van Sauls hoofdeinde, en ging heen; en er was niemand die het zag noch merkte noch ontwaakte, maar zij sliepen allen; want er was een diepe slaap van den Heer op hen gevallen. 13. Toen nu David getrokken was naar de overzijde, trad hij op de hoogte des bergs van verre, zoodat er eene wijde 14. ruimte tusschen hen was; en hij riep tot het volk en tot Abner den zoon van Ner , zeggende : Hoort gij niet, Abner ? En Abner antwoordde en sprak : Wie zijt gij die zoo roept tot den koning ? 15. En David sprak tot Abner: Zijt gij niet een man, en wie is u gelijk in Israel? Waarom hebt gij dan uwen heer den koning niet bewaakt? Want een van het volk is gekomen om uwen heer |
16. den koning te verderven. Hetgeen gij gedaan hebt is niet goed; zoo waarachtig als de Heer leeft, gij zijt kinderen des doods , omdat gij uwen heer, den gezalfde des Heeren , niet bewaakt hebt. Nu zie, hier is de spies des konings en de waterbeker die aan zijn hoofdeinde waren. 17. Toen herkende Saul Davids stem en sprak : Is dat niet uwe stem , mijn zoon David ? David sprak: Het is mijne 18. stem, mijn heer koning. En hij sprak verder: Waarom vervolgt mijn heer alzóó zijnen knecht ? Wat heb ik gedaan , en wat kwaads is er in mijne 19. hand? Zoo hoore toch nu mijn heer de koning naar de woorden zijns knechts. Verwekt de Heer u tegen mij, zoo laat ons een spijsoffer offeren; maar doen het kinderen der menschen, zoo moeten zij vervloekt zijn voor den Heer, dat zij mij heden verstoeten , zoodat ik niet vereenigd mag blijven met het erfdeel des Heeren , zeggende : Ga heen , 20. dien andere goden. Zoo valle nu mijn bloed niet op de aarde voor het aange-zigt des Heeren ; want Israels koning is uitgetrokken om eene vloo te zoeken , gelijk men een veldhoen jaagt op de bergen. 21. Toen zeide Saul: Ik heb gezondigd; kom weder, mijn zoon David , ik zal u voortaan geen leed meer doen , daarom dat mijn leven heden ten dage dierbaar geweest is in uwe oogen ; zie, ik heb dwaas gedaan en zeer grootelijks 22. gedwaald. Èn David antwoordde en sprak : Ziehier is de spies des konings ; een van de jongelingen kome 23. over om haar te halen. De Heer nu zal ieder vergelden naar zijne geregtigheid en trouw; want de Heer heeft u heden in mijne hand gegeven, maar ik wilde mijne hand niet leggen aan den ge- 24. zalfde des Heeren. En gelijk uwe ziel heden groot geacht is in mijne oogen , zoo moge mijne ziel groot geacht worden in de oogen des Heeren, en hij 25. verlosse mij uit alle droefenis. Toen zeide Saul tot David: Gezegend zijt gij, mijn zoon David; gij zult het doen en uitvoeren. En David ging zijnsweegs, en Saul keerde weder naaizij ne plaats. 1. David nu dacht in zijn hart: Ik zal toch den een of anderen tijd Saul in 18* |
270
handen vallen : er is voor mij niets beters dan dat ik het ontwijke in het land der Filistijnen , opdat Saul van mij af-late mij verder te zoeken in al de grenspalen van Israel; zoo zal ik uit zijne 2. hand ontkomen. En hij maakte zich op en ging over met de zeshonderd mannen die bij hem waren, tot Achis den zoon van Maoch, den koning van 3. Gath; en David bleef bij Achis te Gath, hij en zijne mannen, elk met zijn huisgezin; David met zijne twee vrouwen , Ahinóam de Jizreëlitische, en Abigail de vrouw van Nabal, de 4. Karmelitische. En toen het aan Saul gezegd werd dat David gevlugt was naar Gath , zoo zocht hij hem niet meer. 5. En David sprak tot Achis : Heb ik genade gevonden in uwe oogen, zoo geve men mij eene plaats in een der steden van het land, dat ik daarin wo-ne; want waarom zou uw knecht in (5. de koninklijke stad bij u wonen? Toen gaf Achis hem op dien dag Zi klag: daarom behoort Ziklag aan de koningen 7. van Juda tot op dezen dag. De tijd nu dien David in het land der Filistijnen woonde was een jaar en vier maanden. 8. En David trok op met zijne mannen , en viel in het land der Gesuriten en Girziten en Amalekiten; want die waren van ouds af de inwoners des lands , waar men komt te Sur en tot 1). aan Egypteland toe. En toen David het land sloeg, liet hij noch man noch vrouw in het leven , en hij nam schapen, runderen, ezels, kameelen en kleederen ; en hij keerde weder en kwam 10. tot Achis. Wanneer dan Achis zeide : Waar zijt gij heden ingevallen ? zoo sprak David : Tegen het zuiden van Juda en tegen het zuiden der Jerah-meëliten en tegen het zuiden der Keni- 1 I. ten. Doch David liet noch man noch vrouw levend te Gath komen, zeggende : Zij mogten tot ons nadeel be-rigt geven, zeggende: Zóó heeft David gedaan. En dit was zijn doen zoolang hij woonde in het land der 1 2. Filistijnen. Daarom geloofde Achis David , en zeide : Hij heeft zich in kwaden reuk gebragt bij zijn volk Israel , daarom zal hij mij altoos dienstbaar zijn. |
HOOFDSTUK 28. 1. En het geschiedde in die dagen , dat de Filistijnen hun heir vergaderden om ten strijde te trekken tegen Israel. En Achis sprak tot David : Gij zult weten dat gij en uwe mannen met mij zult 2. uittrekken in het heir. En David sprak tot Achis : Welaan , gij zult gewaarworden wat uw knecht doen zal. En Achis sprak tot David : Daarom zal ik u ook tot een bewaker van mijn hoofd stellen mijn leven lang. 3. (Samuel nu was gestorven, en geheel Israel had rouw over hem gedragen, en hem begraven in zijne stad Rama. Ook had Saul uit het land verdreven de waar- 4. zeggers en wigchelaars.) Toen nu de Filistijnen zich vergaderden, en kwamen en zich te Sunem legerden , zoo vergaderde ook Saul geheel Israel, en zij le- 5. gerden zich op Gilhóa. Doch toen Saul het heir der Filistijnen zag, vreesde hij, 0. en zijn hart versaagde zeer; en hij vraagde den Heer om raad, maar de Heer antwoordde hem niet, nocli door droomen, noch door het Licht, noch door profe- 7. ten Toen sprak Saul tot zijne knechten : Zoekt mij eene vrouw die een waarzeggenden geest heeft, opdat ik tot haar ga en haar vrage. En zijne knechten spraken tot hem : Zie, te Endor is eene vrouw die een waarzeggenden geest heeft. 8. En Saul veranderde zijne kleederen en trok andere aan, en ging heen , en twee mannen met hem ; en zij kwamen bij nacht tot de vrouw, en hij zeide : Eilieve, profeteer mij door den waarzeggenden geest, en breng mij óp wien ik 9. u zeggen zal. Doch de vrouw sprak tot hem : Zie, gij weet wel wat Saul gedaan heeft, hoe hij de waarzeggers en wigchelaars uitgeroeid heeft uit het land : waarom wilt gij dan mijne ziel in het net 4 0. brengen, dat ik gedood worde? Maar Saul zwoer haar bij den Heer, zeggende ; Zoo waarachtig als de Heer leeft, om deze zaak zal u geen straf overkomen. 11. Toen sprak de vrouw : Wien zal ik u dan opbrengen? En hij sprak : Breng mij Samuel op. 12. Toen nu de vrouw Samuel zag, riep zij luid, en sprak tot Saul: Waarom hebt gij mij bedrogen? Gij zijt Saul. 13. En de koning sprak tot haar; Vrees niet; wat ziet gij? En de vrouw sprak |
277
tot Saul: Ik zie goden opkomen uit de I 4. aarde. En hij sprak : Hoe is zijne gedaante? En zij zeide: Er komt een oud man op , die in zijnen mantel is ingewikkeld. Toen bemerkte Saul dat het Samuel was, en hij boog zich met zijn 1 5. aangezigt ter aarde en aanbad. En Samuel sprak tot Saul: Waarom hebt gij mij ontrust, dat gij mij laat opbrengen? En Saul sprak: Ik ben zeer beangst; de Filistijnen strijden tegen mij , en God is van mij geweken, en antwoordt mij niet, noch door profeten noch door droomen; daarom heb ik u laten roepen , om mij bekendtemaken wat mij te 16. doen staat. En Samuel sprak: Waarom wilt gij mij vragen, daar de Heer van u geweken en uw vijand geworden 17. is? De Heer zal u doen zooals hij door mij gesproken heeft, en zal het rijk van uwe hand scheuren , en het aan David , 18. uwen naaste, geven. Omdat gij naar de stem des Heeren niet gehoord , en de verbolgenheid zijns toorns niet uitgevoerd hebt tegen Amalek, daarom 19. heeft de Heer u heden dit gedaan; daarenboven zal de Heer ook Israel met u geven in de hand der Filistijnen : morgen zult gij en uwe zonen bij mij zijn , ook zal de Heer Israels heir in de hand der Filistijnen geven. 20. Toen viel Saul plotseling ter aarde , zoo lang als hij was , en verschrikte zeer voor de woorden van Samuel, zoodat er geen kracht meer in hem was; want hij had niet gegeten den geheelen dag 21. en den geheelen nacht. Én de vrouw ging tot Saul, en zag dat hij zeer verschrikt was, en sprak tot hem : Zie, uwe dienstmaagd heeft naar uwe stem gehoord, en ik heb mijne ziel in mijne hand gesteld, dat ik naar uwe woorden 22. hoorde welke gij tot mij zeidet: hoor nu ook naar de stem uwer dienstmaagd; ik wil u een bete broods voorzetten , dat gij eet, opdat gij tot krachten komt en 23. uwen weg gaat. Maar hij weigerde het en sprak: Ik wil niet eten. Toen noo-digden hem zijne knechten en de vrouw; en hij hoorde naar hunne stem, en hij stond op van de aarde, en zette zich op .24. het bed. En de vrouw had een gemest kalf in huis , en zij haastte zich en slagt-te het, en zij nam meel en kneedde het, 25. en bakte het ongezuurd; en zij zette het Saul en zijnen knechten voor. En |
toen zij gegeten hadden, stonden zij op en gingen dienzelfden nacht heen. HOOFDSTUK 29. 1. De Filistijnen nu vergaderden al hunne heiren te Afek , en Israel legerde 2. zich te Ain bij Jizreël. En de vorsten der Filistijnen togen daarheen bij hon derden en bij duizenden, en David en zijne mannen met Achis gingen achter- 3. aan. Toen spraken de vorsten der Filistijnen : Wat zullen deze Hebreen? En Achis sprak tot hen : Is dat niet David , de knecht van Saul den koning van Israel , die nu bij mij geweest is jaar en dag? en ik heb niets aan hem bevonden , van dien tijd af dat hij afgevallen 4. is tot nu toe. Doch de vorsten der Filistijnen werden toornig op hem, en spraken tot hem : Doe dien man weder omkeeren en aan zijne plaats blijven waar gij hem bescheiden hebt, opdat hij niet met ons aftrekke tot den strijd en onze tegenpartij der zij in den strijd; want waarmede zou hij zijnen heer beter kunnen behagen dan met de hoof- 5. den dezer mannen? Is hij niet die David van wien zij in reijen zongen ; Saul heeft duizend verslagen , maar David tienduizend ? 0. Toen riep Achis David en sprak tot hem : Zoo waarachtig als de Heer leeft, ik houd u voor opregt, en uw uitgang en ingang met mij in het heir behaagt mij wel; want ik heb geen kwaad aan u bespeurd , van dien tijd af dat gij tot mij gekomen zijt tot nu toe ; maar gij 7. behaagt aan de vorsten niet. Zoo keer nu om en ga heen in vrede, opdat gij geen kwaad doet in de oogen van de 8. vorsten der Filistijnen. En David sprak tot Achis: Wat heb ik gedaan en wat hebt gij bespeurd aan uwen knecht, van dien tijd af dat ik vóór u geweest ben tot nu toe , dat ik niet mag komen en strijden tegen de vijanden van mijnen 9. heer den koning? Achis antwoordde, en sprak tot David : Ik weet het wel, want gij behaagt aan mijne oogen als een engel Gods; maar de vorsten der Filistijnen hebben gezegd: Laat hij niet met 10. ons optrekken in den strijd. Nu dan, maak u morgen vroeg op met de knechten uws heeren die met u gekomen zijn; en als gij u morgen vroeg opmaakt , als het licht geworden is, gaat |
278
I SAM
1 1. dun heen. Alzoo maakte David zich met zijne mannen vroeg op, dat zij des morgens heengingen en terugkeerden naar het land der Filistijnen ; en de Filistijnen trokken op naar Jizreël. HOOFDSTUK 30. 1. Toen nu David ten derden dage te Ziklag kwam met zijne mannen , zoo waren de Amalekiten gevallen in het zuiden en te Ziklag, en hadden Ziklag 2. geslagen en met vuur verbrand, en zij hadden de vrouwen daaruit weggevoerd, zoo klein als groot; echter hadden zij niemand gedood, maar hen weggedre- 3. ven , en waren huns weegs gegaan. Toen nu David met zijne mannen tot de stad kwam, en zag dat zij met vuur verbrand was, en hunne vrouwen , zonen 4. en dochters gevangen waren , zoo hieven David en het volk dat bij hem was hunne stem op en weenden, totdat zij 5. niet meer weenen konden. Want Davids twee vrouwen waren óók gevangen , Ahinóam de Jizreëlitische, en Abigail de vrouw van Nabal den Kar- b. meiiet. En David was zeer beangst, daar het volk hem wilde steenigen; want de zielen van het geheele volk waren verbitterd, ieder over zijne zonen en dochters. Maar David sterkte zich 7. in den Heer zijnen God, en hij sprak tot Abjathar den priester, Achimélechs zoon: Breng mij den lijfrok hier. En toen Abjathar den lijfrok tot David ge- 8. bragt had , vraagde David den Heer, zeggende : Zal ik de bende najagen , en zal ik haar achterhalen ? En hij sprak; Jaag hen na, gij zidt ze achterhalen 9. en verlossing teweegbrengen. Toen trok David heen, en de zeshonderd mannen die bij hem waren; en toen zij kwamen aan de beek Besor, bleven eenigen 10. staan , doch David en vierhonderd mannen joegen hen na; maar tweehonderd mannen, die staan bleven, waren te vermoeid om over de beek Besor te trekken. 11. En zij vonden een Egyptischen man op het veld; dien bragten zij tot David, en gaven hem brood te eten , en drenk- 12. ten hem met water, ook gaven zij hem een stuk van een vijgenkloinp en twee stukken van een rozijnenkoek; en toen hij gegeten had , kwam zijn geest weder tot hem ; want hij had in drie dagen en | |
drie nachten niets gegeten en geen wa- 13. ter gedronken. En David sprak tot hem : Van wien zijt gij en vanwaar zijl-gij? En hij zeide: Ik ben een Egyptische jongen, de knecht van een Ama-lekitischen man ; en mijn heer heeft mij verlaten nu voor drie dagen , omdat 14. ik krank was. Wij hadden een inval gedaan in het zuiden van Kereth , en tegen Juda, en tegen het zuiden van Kaleb ; en wij hebben Ziklag met vuur 15. verbrand. En David sprak tot hem: Wilt gij mij afvoeren tot deze. bende? Hij sprak: Zweer mij bij God dat gij mij niet dooden zult, noch in de hand mijns heeren overleveren ; zoo wil ik u afvoeren tot deze bende. 16. En hij voerde hem derwaarts; en zie, zij hadden zich verstrooid overal op de aarde, en aten en dronken en hielden feest, wegens al den grooten buit dien zij genomen hadden uit het land der 17. Filistijnen en van Juda. En David sloeg hen van 's morgens af tot aan den avond van den anderen dag, zoodat niemand van hen ontkwam, behalve vierhonderd jongelingen die op kamee- 18. len reden en ontvlugtten. Alzoo redde David al wat de Amalekiten genomen hadden, bensvens zijne twee vrouwen. 19. En er werd onder hen niets gemist, noch klein noch groot, noch zonen noch dochters, noch buit, noch iets dat zij van hen weggenomen hadden : 20. David bragt alles weder. En David nam dc schapen en runderen, en dreef het vee voor zich uit; en zij spraken: Dit is Davids buit. 21. En toen David tot de tweehonderd mannen kwam , die te vermoeid waren geweest om David te volgen , en aan de beek Besor gebleven waren, zoo gingen zij uit, David en het volk dat bij hem was tegemoet; en David trad tot het 22. volk en groette hen vriendelijk. Toen antwoordden zij die booze en looze lieden waren onder degenen die met David getrokken waren , en spraken : Dewijl zij met ons niet getrokken zijn, zoo zal men hun niets geven van den buit dien wij heroverd hebben, behalve aan ieder zijne vrouw en zijne kinderen , dat zij die wegvoeren en er mede 23. heengaan. Toen sprak David : Gijlieden zult zóó niet doen, mijne broeders , met hetgeen de Heer ons gegeven |
1 SAMUEL 31, 2 SAMUEL I. 279
heeft, die ons behoed en de bende die tegen ons gekomen was in onze hand 24. gegeven heeft. Wie zou ulieden daarin gehoor geven? Gelijk het deel dergenen die in den strijd afgetrokken zijn , zoo zal ook zijn het deel dergenen die bij het gereedschap gebleven zijn; er zal 25. gelijkelijk gedeeld worden. — Dit is van dien tijd af en voortaan in Israel tot een regel en een regt geworden tot op dezen dag. 26. En toen David te Ziklag kwam , zond hij van den buit aan de oudsten van Juda, zijne vrienden, zeggende: Ziedaar hebt gijlieden een zegen van den 27. buit der vijanden des Heeren ; namelijk aan die te Beth-El, aan die te Ramoth tegen het zuiden, aan die te Jattir, 28. aan die te Aroër , aan die te Sifrnoth , 29. aan die te Estemóa , aan die te Rachal, aan die in de steden der Jerahmeëliten , 30. aan die in de steden der Keniten, aan die te Horma, aan die te Kor-Asan , 31. aan die te Athach , aan die te Hebron , en in al de plaatsen waar David gewandeld had mot zijne mannen. 1. De Filistijnen nu streden tegen Israel ; en de mannen van Israel vlugtten voor de Filistijnen, en vielen verslagen 2. op het gebergte Gilboa. En de Filistijnen hielden digt op Saul en zijne zonen aan, en zij doodden Jonathan en Abi-nadab en Malkisua, de zonen van Saul. 3. En de strijd werd zwaar tegen Saul, en de schutters schoten op hem met bogen , en hij werd zwaar gewond door |
4. de schutters. Toen sprak Saul tot zijnen wapendrager: Trek uw zwaard uit endoorsteek mij daarmede, opdat die onbesnedenen niet komen en mij doorsteken , en den spot met mij drijven. Doch zijn wapendrager wilde niet, want hij vreesde zeer. Toen nam Saul het 5. zwaard en viel er in. Toen nu Sauls wapendrager zag dat hij dood was, zoo viel hij ook zelf in zijn zwaard , en stierf 6. met hem. Alzoo stierf Saul, en zijne drie zonen , en zijn wapendrager, en al zijne mannen, tegelijk op dien dag. 7. Toen nu de mannen Israels, die aan deze zijde der vallei en aan deze zijde van den Jordaan waren , zagen dat de mannen Israels gevlugt waren, en dat Saul en zijne zonen dood waren , verlieten zij de steden en vlugtten óók ; en de Filistijnen kwamen en woonden daarin. 8. En des anderen daags kwamen de Filistijnen om de verslagenen te beroo-ven , en zij vonden Saul en zijne drie zonen liggende op het gebergte Gilboa. 9. En zij hieuwen hem het hoofd af, en trokken hem zijne wapenen uit, en zonden in het land der Filistijnen rondom , om het te verkondigen in het huis hun- 10. ner afgoden en onder het volk; en zij leiden zijn harnas in het huis van Asta-roth , en zijn ligchaam hingen zij op aan 11. den muur van Beth-San. Toen nu de inwoners van Jabes in Gilead hoorden wat de Filistijnen aan Saul gedaan had- 12. den , stonden alle strijdbare mannen op, en trokken den geheelen nacht door , en namen de ligchamen van Saul en zijne zonen van den muur te Beth-San , en bragten die te Jabes, en verbrandden ze 13. aldaar. En zij namen hunne gebeenten en begroeven die onder het geboomte te Jabes; en zij vastten zeven dagen. |
HEï TWE
S A M
I. Na den dood van Saul, toen David van het verslaan der Amalekiten wedergekeerd was en twee dagen te Ziklag |
2. vertoefd had, zie, toen kwam op den derden dag een man uit het heir van Saul, met gescheurde kleederen, en aarde op zijn hoofd; en toen hij tot David kwam , viel hij ter aarde en boog |
280
li E L 2
3. zich neder. En David sprak tot hem : Vanwaar komt gij ? En hij sprak tot hem: Uit het heir van Israel ben ik 4. ontkomen. En David sprak tot hem; Zeg mij toch, hoe gaat het daar ? Kn hij sprak : Het volk is gevlugt uit den strijd, en er is veel volks gevallen, daarenboven is ook Saul dood en zijn 5. zoon Jonathan. Toen sprak David tot den jongeling die hem dat zeide : Hoe weet gij dat Saul en zijn zoon Jona- (i. than dood zijn? En de jongeling die hem dat zeide sprak: Ik kwam bij geval op het gebergte Gilboa, en zie, Saul leunde op zijne spies, en zie, wagens en ruiters waren hem digt op de 7. hielen. En hij keerde zich om en zag mij , en hij riep mij ; en ik zeide : Hier 8. ben ik. En hij sprak tot mij ; Wie zijt gij ? Ik zeide tot hem: Ik ben een li. Amalekiet. En hij sprak tot mij : Treed tot mij en dood mij , want eene be-naauwdheid heeft mij bevangen , schoon mijne levenskracht nog geheel in mij 10. is. Toen trad ik tot hem en doodde hem , want ik wist wel dat hij niet leven kon na zijnen val; en ik nam de kroon van zijn hoofd en het armver-siersel van zijnen arm, en heb het hier gebragt tot mijnen heer. I I. Toen vatte David zijne kleederen en scheurde ze, en ook al de mannen die 12. bij hem waren; en zij droegen rouw en weenden, en vastten tot den avond, over Saul en zijnen zoon Jonathan , en over het volk des Heeren en over het huis Israels, dat zij door het zwaard gevallen waren 13. Kn David sprak tot den jongeling die het hem geboodschapt had: Vanwaar zijt gij ? Én hij sprak : Ik ben de zoon van een vreemdeling, een Amalekiet. 14. Toen zeide David tot hem: Hoe, hebt gij niet gevreesd uwe hand te leggen aan den gezalfde des Heeren om bem 15. te verdelgen? En David sprak tot een van zijne jongelingen: Treed toe en versla hem. En hij sloeg hem dat hij 16. stierf. En David zeide tot hem: (Jw bloed zij op uw hoofd; want uw mond heeft tegen u zeiven gesproken, zeggende : Ik heb den gezalfde des Heeren gedood. 17. En David zong dit klaaglied over 18. Saul en zijnen zoon Jonathan; en hij beval dat men het den kinderen van |
Juda leeren zou, [het lied van] den boog ; zie , het staat geschreven in het boek des Opregten : 19. De edelsten in Israel zijn op uwe hoogten verslagen ; hoe zijn de helden gevallen ! 20. Zegt het niet voort te Gath, verkondigt het niet op de straten van As-kelon ; opdat de dochters der Filistijnen zich niet verheugen, de dochters der onbesnedenen niet opspringen van vreugde. 21. Gij bergen van Gilboa, dat het op u noch dauwe noch regene , en dat er geen akkers zijn van welke hefoffers komen; want daar is het schild der helden ontheiligd , het schild van Saul, dat vergeefs gezalfd is met olie. 22. De boog van Jonathan heeft nooit gemist, en het zwaard van Saul is nooit ledig teruggekeerd, zonder het bloed der verslagenen , zonder het vet der helden. 23. Saul en Jonathan , van elkander zoo bemind , en zoo liefderijk in hun leven , zijn ook in den dood niet gescheiden. Sneller waren zij dan arenden , en sterker dan leeuwen. 24. Gij dochteren Israels, weent over Saul, die u smaakvol kleedde met scharlaken, en u versierde met gouden kleinoodiën aan uwe kleederen. 25. Hoe zijn de helden zoo gevallen in den strijd ! Jonathan is op uwe heuvelen verslagen. 26. Ik heb leed over u, mijn broeder Jonathan; ik heb groote vreugd en blijdschap aan u gehad, uwe liefde is mij dierbaarder geweest dan vrouweliefde. 27. Hoe zijn de helden gevallen en de strijdwapenen verloren ! 1. En het geschiedde daarna dat David den Heer vraagde, zeggende: Zal ik optrekken naar een der steden van Ju-da ? En de Heer zeide tot hem : Trek op. Kn David sprak : Waarheen ? Hij 2. zeide: Naar Hebron. Alzoo trok David derwaarts op met zijne twee vrouwen , Ahinóam de Jizreëlitische, en Abigail de huisvrouw van Nabal den 3 Karmeliet; ook de mannen die bij hem waren, deed David optrekken, ieder met zijn huisgezin, en zij woonden in |
U E L 2.
281
3 SAM
4. de steden van Hebron. En de mannen van Juda kwamen en zalfden David aldaar tot koning over het huis van Juda. En het werd David aangezegd, dat de mannen van Jabes in Gilead Saul 5. begraven hadden. Toen zond hij boden tot hen , en liet aan hen zeggen : Gezegend zijt gij den Heere, dat gijlieden zulk eene barmhartigheid aan uwen heer Saul gedaan en hem begraven hebt. 6. Zoo doe nu de Heer barmhartigheid en trouw aan u ; en ik wil u goeddoen , 7. omdat gij dat gedaan hebt. Zoo laat nu uwe handen sterk zijn, en weest dapper, want uw heer Saul is dood; ook heeft het huis Juda mij tot koning gezalfd over hen. 8. Abner nu, de zoon van Ner, die Sauls krijgsoverste was , nam Isbóseth , Sauls zoon, en voerde hem naar Ma- y. hanaïm ; en hij maakte hem tot koning over Gilead, over de Asuriten , over Jizreël, Efraïm , Benjamin en over ge- 10. heel Israel. En Isbóseth, Sauls zoon, was veertig jaar oud toen hij koning werd over Israel, en regeerde twee jaar; maar het huis van Juda hield 11. het met David. De tijd nu dien David koning was te Hebron, over het huis van Juda, was zeven jaar en zes maanden. 12. En Abner de zoon van Ner trok uit met de knechten van Isbóseth den zoon van Saul, uit Mahanaïm naar Gibeon, 13. en Joab de zoon van Zeruja trok uit met de knechten van David ; en zij ontmoetten elkander bij den vijver te Gibeon , en zij sloegen zich neder, deze aan de eene zijde des vijvers en gene 14. aan de andere zijde. En Abner sprak tot Joab : Laat toch de jongelingen opstaan en voor ons spelen. En Joab sprak: Welaan, het geschiede alzoo. 15. Toen stonden zij op en gingen heen in gelijk getal, twaalf van Benjamin , voor Isbóseth den zoon van Saul, en twaalf 16. van de knechten van David, En de één greep den ander bij het hoofd, en zij stieten elkander het zwaard in de zijde , en zij vielen tezamen ; vanwaar die plaats genoemd wordt Helkath-Hazzu- 17. rim, die bij Gibeon is. En er ontstond een zeer harde strijd op dien dag, en Abner en de mannen van Israel werden geslagen voor het aangezigt der knechten van David. |
18. Nu waren aldaar drie zonen van Zeruja : Joab , Abisai en Asaël; en Asaël was ligt op zijne voeten , als een ree 19. op het veld. En hij joeg Abner na, en week niet van Abner, noch ter reg- 20. ter- noch ter linkerhand. Toen keerde Abner zich om en sprak: Zijt gij dat, 21. Asaël? En hij zeide: Ja. En Abner sprak tot hem : Wijk ter regter- of ter linkerhand , en grijp een van die jongelingen aan , en ontneem hem zijn gewaad. Doch Asaël wilde van hem niet 2.2. afwijken. Toen sprak Abner verder tot Asaël: Wijk van mij ; waarom wilt gij dat ik u ter aarde sla ? En hoe zou ik dan mijn aangezigt durven opheffen tot 23. uwen broeder Joab ? Maar hij weigerde te wijken Toen stak Abner hem met het achterste einde zijner spies in den buik , zoodat de spies van achter hem uitging; en hij viel aldaar en bleef dood op de plaats. En wie op die plaats kwam , waar Asaël gevallen en gestorven was , die stond stil. 24. Joab nu en Abisai joegen Abner na , totdat de zon onderging; en toen zij kwamen op den heuvel Amma, die vóór Giah ligt, op den weg naar de 25. woestijn van Gibeon , vergaderden de kinderen Benjamins zich achter Abner en werden tot één hoop, en traden op 26. de spits van een heuvel. En Abner riep tot Joab en sprak: Zal dan het zwaard zonder einde verslinden ? Weet gij niet dat hierna nog meer jammer kan komen ? Hoelang zult gij niet tot het volk zeggen dat zij afwijken van 27. hunne broeders ? En Joab sprak: Zoo waarachtig als God leeft, hadt gij heden morgen zoo gesproken, het volk zou reeds zijn afgeweken elk van zij- 28. nen broeder. Toen blies Joab de bazuin , en al het volk stond stil, en zij joegen Israel niet meer na , en streden ook niet meer. 29 En Abner en zijne mannen gingen dien geheelen nacht over het vlakke veld , en trokken over den Jordaan , en wandelden geheel Bithron door , en kwa- 30. men te Mahanaïm. Ook keerde Joab zich van Abner, en vergaderde het ge-heele volk. En er werden vermist van de knechten van David negentien man 31. en Asaël; doch de knechten van David hadden geslagen onder Benjamin en onder de mannen van Abner, zoodat er |
U E L 3.
282
2 SAM
driehonderd en zestig mannen waren 32. doodgebleven. En zij namen Asaël op, en begroeven hem in zijns vaders graf te Bethlehem. En Joab met zijne mannen gingen den geheelen nacht door, zoodat het licht aanbrak toen zij te He-bron kwamen. 1. En er was een lange strijd tusschen het huis van Saul en het huis van David ; doch David nam gestadig toe, en het huis van Saul nam gestadig af. 2. En aan David werden te Hebron zonen geboren. Zijn eerstgeboren zoon was Amnon , bij Ahinóam de Jizreëli- 3. tische; de tweede was Kileab , bij Abigail de vrouw van Nabal den Karmeliet ; de derde Absalom, de zoon van Maacha, de dochter van Talmai den 4. koning van Gesur ; de vierde Adonia , de zoon van Haggith ; de vijfde Sefotja, 5. de zoon van Abital; en de zesde Jith-ream, bij Egla de huisvrouw van David. Deze werden David te Hebron geboren. 6. Zoolang er nu strijd was tusschen het huis van Saul en het huis van David , sterkte Abner het huis van Saul. 7. En Saul had een bijwijf, genaamd Riz-pa, de dochter van Ajja. En [Isbósetli] zeide tot Abner; Waarom slaapt gij 8. bij mijns vaders bijwijf? Toen werd Abner zeer toornig over deze woorden van Isbóseth, en sprak: Ben ik dan een hond , ik , die tegen Juda , aan het huis van Saul uwen vader en aan zijne broeders en vrienden barmhartigheid doe? en ik heb u niet in Davids hand gegeven; en gij rekent mij heden de i). misdaad dier vrouw toe! God doe Abner dit en dat, zoo ik niet doe gelijk de 10. Heer aan David gezworen heeft ; dat ik het koningschap van het huis van Saul overbrenge, en den troon van David oprigte over Israel en Juda, van Dan 1 I. af tot Ber-Séba toe. En toen kon hij Abner geen enkel woord meer antwoorden , zoo vreesde hij voor hem. 12. En Abner zond boden tot David van zijnentwege , en liet hem zeggen : Wien behoort het land? en sprak: Maak uw verbond met mij; zie, mijne hand zal met u zijn , dat ik geheel Israel tot u |
13. wende. En hij zeide: Welaan, ik wil een verbond met u maken ; maar ééne zaak bid ik van u , dat gij mijn aange-zigt niet ziet voordat gij tot mij brengt Miehal, Sauls dochter, als gij komt om 14. mijn aangezigt te zien. Ook zond David boden tot isbóseth den zoon van Saul, en liet aan hem zeggen: Geef mij mijne huisvrouw Michal, die ik mij ondertrouwd heb met honderd voorhui- 15. den der Filistijnen. En Isbóseth zond heen en liet haar nemen van haren man 16. Paltiël, den zoon van Laïs. En haar man ging met haar, en weende ach telbaar tot Bahurim toe. Toen sprak Abner tot hem: Keer weder en ga heen. En hij keerde weder. 17. En Abner voerde het woord tot de oudsten van Israel, zeggende: Gij hebt tevoren lang naar David verlangd , dat 18. hij koning over u zou wezen: zoo doet het nu; want de Heer heeft van David gezegd: Ik wil mijn volk Israel verlossen door de hand van mijnen knecht David, van de hand der Filistijnen en van de hand van al hunne vijanden. 19. Ook sprak Abner voor de ooren van Benjamin, en ging ook heen om te spreken voor de ooren van David te Hebron , alwat Israel en het geheele 20. huis Benjamins behaagde. Toen nu Abner naar Hebron tot David kwam, en met hem twintig mannen, bereidde 21. David hun een maaltijd. En Abner sprak tot David: Ik wil opstaan en heengaan , opdat ik geheel Israel tot mijnen heer den koning vergadere, en dat zij een verbond met u maken, opdat gij koning zijt, gelijk uwe ziel begeert. Alzoo liet David Abner van zich, en hij ging heen in vrede. 22. En zie, de knechten van David en Joab kwamen van een krijgstogt, en bragten met zich een grooten buit; Abner nu was niet meer bij David te He-bron , want hij had hem van zich laten gaan, zoodat hij was heengegaan in 23. vrede. Toen nu Joab, en het geheele heir met hem , was gekomen, zoo werd aan hem gezegd, dat Abner de zoon van Ner tot den koning gekomen was, en dat hij hem van zich had laten gaan , zoodat hij in vrede was heengegaan. 24. Toen ging Joab tot den koning en sprak: Wat hebt gij gedaan? Zie, Abner is tot u gekomen : waarom hebt gij hem van u laten gaan, dat hij is heen- 25. gegaan? Kent gij Abner niet, den zoon |
U E L 4.
383
:gt; Ö A M
van Ner? Want hij is gekomen om u te verstrikken cn uwen uitgang en ingang te kennen , en te vernemen alwat 26. gij doet. En toen Joal) van David uitging , zond hij Abner boden achterna, dat zij hem weder terughaalden van den put Sira; en David wist daar niets van. 27. Als nu Abner weder te Hebron kwam , zoo leidde Joab hem midden onder de poort, om heimelijk met hem te spreken; en hij stak hem aldaar in den buik, dat hij stierf, vanwege het bloed van zijnen broeder Asaël. 28. En toen David dit daarna vernam , sprak hij : Ik en mijn koningrijk zijn onschuldig voor den Heer eeuwiglijk aan het bloed van Abner den zoon van 29. Ner; maar het blijve op het hoofd van Joab , en op het geheele huis zijns vaders; en dat in het huis van Joab nooit ontbreken die een ettervloed en me-laatschheid hebben, of met den stok gaan, of door het zwaard vallen, of 30. broodsgebrek hebben. Alzoo hebben Joab en Abisai, zijn broeder, Abner gedood , omdat hij hunnen broeder Asaël gedood had in den strijd te Gibeon. 31. En David sprak tot Joab en tot al het volk dat met hem was: Scheurt uwe kleederen, en gordt zakken om u, en draagt rouw voor Abner uit. En de 32. koning ging achter de baar. En toen zij Abner begroeven te Hebron, hief de koning zijne stem op en weende bij Ab-ners graf, en al het volk weende óók; 33. en de koning rouwklaagde over Abner en sprak: Moest dan Abner sterven 34. gelijk een dwaas sterft! Uwe handen zijn niet gebonden, uwe voeten zijn in geen hoeijen gesloten geweest: gij zijt gevallen gelijk men voor booswichten valt. Toen beweende al het volk hem nog meer. 35. Toen nu al het volk inkwam om David brood te doen eten , terwijl het nog hoog dag was , zwoer David , zeggende: God doe mij dit en dat, zoo ik brood of iets anders proef eer de zon onder- 36. gaat. En al het volk vernam het, en het was goed in hunne oogen , alwat de koning gedaan had was goed in de 37. oogen des geheelen volks; en al het .volk en geheel Israel erkende op dien dag, dat het niet vanwege den koning was dat Abner de zoon van Ner was |
38. gedood. En de koning sprak tot zijne knechten : Weet gij niet, dat op dezen dag een vorst en een groot man in Is-39. rael gevallen is? Doch ik ben thans nog zwak, schoon gezalfd tot koning; en deze mannen, de zonen van Zeruja, zijn harder dan ik; de Heer vergelde den kwaaddoener naar zijne boosheid. HOOFDSTUK 4. 1. Toen nu Sauls zoon hoorde dat Abner te Hebron gedood was, werden zijne handen verslapt, en geheel Israel 2. verschrikte. Nu waren er twee mannen , hoofdlieden over de krijgsknechten , onder den zoon van Saul: de één heette Baëna, en de ander Rechab , zonen van Rimmon den Beërothiot, uit de kinderen Benjamins. (Want Beëroth 3. werd óók onder Benjamin gerekend , en de Beërothiten waren gevlugt naar Git-taïm , en woonden aldaar als vreemde- 4. lingen tot op den dag van heden.) Ook had Jonathan, de zoon van Saul, een zoon die lam was aan beide voeten: hij was vijf jaar oud toen het gerucht van Saul en Jonathan uit Jizreël kwam, en zijne voedster nam hem op en vlugt-te; en toen zij zich haastte in het vlugten , viel hij en werd kreupel; en zijn 5. naam was Mefibóseth. Zoo gingen nu de zonen van Rimmon den Beërothiet, Rechab en Baëna, heen, en kwamen aan het huis van Isbóseth toen de dag op het heetst was; en hij lag op zijne 6. legerstede op den middag. En zij kwamen in het huis om tarwe te halen; en zij staken hem in den buik en liepen 7. weg. Want toen zij in het huis kwamen , lag hij op zijn bed in zijne slaapkamer ; en zij staken hem dood, en hieuwen hem het hoofd af; en zij namen zijn hoofd, en gingen heen langs den weg van het vlakke veld, den ge- 8. heelen nacht door. En zij bragten het hoofd van Isbóseth tot David naar He-bron , en spraken tot den koning; Ziedaar is het hoofd van Isbóseth den zoon van Saul, uwen vijand die naar uw leven stond; de Heer heeft heden mijnen heer den koning gewroken aan Saul en aan zijn zaad. 9. Toen antwoordde David hun: Zoo waarachtig als de Heer leeft, die mijne 10. ziel uit alle droefenis verlost heeft: greep ik hem die mij verkondigde, zeggende: Saul is dood, en die meende dat hij een |
284
goede bode was , en doodde ik hem te Ziklag in plaats van hem bodeloon te 11. geven : hoeveeltemeer, daar deze god-delooze lieden een regtvaardig man in zijn huis op zijne legerstede gedood hebben , zal ik nu niet zijn bloed van uwe handen eischen en u van de aarde ver- 12. delgen ! En David gebood zijn jongelingen dat zij hen dooden zouden ; en zij hieuwen hun handen en voeten af, en hingen ze op bij den vijver te He-bron ; en het hoofd van Isbóseth namen zij en begroeven het in Abners graf te Hebron. 1. En al de stammen Israels kwamen tot David te Hebron en spraken : Zie , wij zijn van uw gebeente en van uw i. vleesch ; ook reeds lang tevoren , toen Saul nog koning over ons was , leiddet gij Israel uit en in ; ook heeft de Heer tot u gezegd: Gij zult mijn volk Israel hoeden , en zult vorst zijn over Israel. 3. En alle oudsten van Israel kwamen tot den koning te Hebron, en de koning David maakte met hen een verbond te Hebron voor den Heer, en zij zalfden 4. David tot koning over Israel. Dertig jaar was David oud toen hij koning 5. werd, en hij regeerde veertig jaar. Te Hebron regeerde hij zeven jaar en zes maanden over Juda, en te Jeruzalem regeerde hij drieëndertig jaar over geheel Israel en Juda. (1 En de koning trok op met zijne mannen naar Jeruzalem tegen de Jebusiten die in het land woonden. En zij spraken tot David: Gij zult hier niet inkomen , maar blinden en lammen zullen u afweren ; daarmede willende zeggen , 7. dat David er niet zou inkomen. Doch David won den burg Sion: dit is de 8. stad Davids. Toen sprak David op dien dag : Wie de Jebusiten verslaat, of de waterleiding aanroert, of die lammen en blinden , dien haat Davids ziel. (Vandaar zegt men: Geen blinde en lamme mag in den tempel komen.) I). Alzoo woonde David op den burg, en noemde dien de stad Davids; en David bouwde er een muur om, van iMillo af 10. en binnenwaarts En David nam gestadig toe; en de Heer, de God Ze-baóth , was met hem. |
11. En Hiram de koning van Tyrus zond boden tot David , en cederboomen voor den wand, en timmerlieden en werklieden in steen , om voor David een huis 12, te bouwen. En David ondervond dat de Heer hem tot koning over Israel bevestigd , en zijn koningrijk verhoogd had terwille van zijn volk Israel. 1:3. En David nam nog meer vrouwen en bijwijven te Jeruzalem , nadat hij van Hebron gekomen was; en hem werden nog meer zonen en dochters geboren. 14. En dit zijn de namen dergenen die hem te Jeruzalem geboren zijn : Sammiia , 15. Sobab , Nathan , Salomo, Jibhar, Eli- 16. süa, Nefeg, Jafia, Elisama , Eljada en Elifélet. 17. En toen de Filistijnen hoorden dat men David tot koning over Israel ge zalfd had, zoo trokken zij allen op om David te zoeken. Als David dit ver- 18. nam , trok hij af naar den burg. En de Filistijnen kwamen en sloegen zich ne- 19. der in de vallei Refaïm. En David vraagde den Heer, zeggende: Zal ik optrekken tegen de Filistijnen , en zult gij hen in mijne hand geven? En de Heer sprak tot David : Trek op , ik zal 20. de Filistijnen in uwe hand geven. En David kwam naar Baal-Perazim en versloeg hen aldaar, (in sprak: De Heer heeft mijne vijanden voor mij van elkander gescheurd gelijk zich de wateren van elkander scheuren. Vandaar noemt men 21. deze plaats Baal-Perazim. En zij lieten hunne afgodsbeelden aldaar, en David en zijne mannen namen ze op. 22. En de Filistijnen trokken wederom op, en sloegen zich neder in de vallei 28, Refaïm. En David vraagde den Heer; en die sprak : Gij zult niet optrekken , maar omsingel hen van achteren, dat gij tot hen komt tegenover de moerbe- 2 1. ziënboomen ; en als gij hooren zult het geruisch van een gang in de toppen der moerbeziënboomen, zoo haast u, want de Heer is dan voor u uitgegaan om 25. het heir der Filistijnen te slaan. En David deed zooals de Heer hem geboden had, en sloeg de Filistijnen van Geba af tot men komt te Gezer, 1. En David vergaderde; wederom alle jonge manschap in Israel, dertigdui- 2. zend ; en hij maakte zich op en ging heen met al het volk dat bij hem was, |
•2 S A M
LI E L 7
385
naar Batilim-Juda, om vandaar opte-voeren de ark Gods, wiens naam genoemd wordt: de naam van den Heer Zebaóth , wonende boven de cherubs. 3. En zij vervoerden de ark Gods op een nieuwen wagen, en haalden haar uit het huis van Abinadab, dat op den heuvel was; en Uzza en Ahio, zonen van Abinadab, dreven den nieuwen 4. wagen. En toen zij hem met de ark Gods voerden uit het huis van Abinadab , dat op den heuvel was, en Ahio 5. voor de ark uitging, zoo speelde David en het geheele huis van Israel voor den Heer op allerlei dennehouten speeltuigen , als op harpen en Huiten , op trommels , schellen en cymbalen. (). Kn toen zij tot bij den dorschvloer van Nachon kwamen , greep Uzza toe en hield de ark Gods, want de runde- 7. ren traden terzijde uit. Toen ontstak de toorn des Heeren over Uzza, en God sloeg hem aldaar om zijne vermetelheid , dat hij aldaar stierf bij de ark 8. Gods. Toen werd David bedroefd , omdat de Heer zulk eene scheur aan Uzza gemaakt had; en men noemde deze plaats Perez-Uzza tot op dezen dag. 9. En David vreesde voor den Heer op dien dag , en sprak; Hoe zal de ark des 10. Heeren tot mij komen? Kn hij wilde haar niet tot zich laten brengen in de stad Davids, maar liet haar brengen in het huis van Obed-Edom den Ge- 1 1. thiet. En toen de ark des Heeren drie maanden bleef in het huis van Obed-Edom den Gethiet, zoo zegende de Heer hem en zijn geheele huis. 12. En het werd den koning David te kennen gegeven , dat de Heer het huis van Obed-Edom , en alwat hij had , gezegend had terwille van de ark Gods. Toen ging hij heen en haalde de ark Gods uit het huis van Obed-Edom opwaarts in de stad Davids, met vreugde; 1 3. en zoodikwerf zij met de ark des Heeren zes schreden waren voortgegaan , offerde men een os en een ge mest 14. schaap; en David danste uit al zijne magt voor den Heer, en was omgord 15. met een linnen lijfrok; en David benevens geheel Israel voerde de ark des Heeren op met gejuich en bazuinge- 1(). schal. En toen de ark des Heeren in de stad Davids kwam, zag Michal, Sauls dochter, door het venster, en zag den koning David springen en dansen voor den Heer, en verachtte hem in haar hart. |
17. Toen zij nu de ark des Heeren hadden ingebragt, stelden zij die op hare plaats, in het midden eener hut die David voor haar had opgeslagen; en David offerde brandoffers en dankoffers 18. voor den Heer. En toen David vol-bragt had de brandoffers en dankoffers te offeren , zoo zegende hij het volk in 19. den naam van den Heer Zebaóth. En hij deelde uit aan al het volk , en aan de menigte van Israel, zoo mannen als vrouwen , aan ieder een broodkoek en een stuk vleesch en een rozijnenklomp. Toen ging al het volk heen , ieder naar zijn huis. 20. Toen nu David wederkwam om zijn huis te zegenen, ging Michal, Sauls dochter , uit, hem tegemoet, en sprak : Hoe heerlijk is heden de koning van Israel geweest, die zich voor de dienstmaagden zijner knechten ontbloot heeft, gelijk de ligtvaardige lieden zich ont- 21. blooten! Maar David sprak tot Michal; Ik wil voor den Heer spelen, die mij verkoren heeft boven uwen vader en boven zijn geheele huis, en mij bevolen heeft vorst te zijn over het volk des 22. Heeren , over Israel. En ik wil nog geringer worden dan ditmaal, en wil nederig zijn in mijne oogen; en bij de dienstmaagden , van welke gij gesproken hebt, wil ik eer verwerven. 28. Michal nu , Sauls dochter , heeft geen kind gehad tot den dag haars doods toe. 1. Toen nu de koning in zijn huis zat, en de Heer hem rust gegeven had van 2. al zijne vijanden rondom, sprak hij tot den profeet Nathan : Zie , ik woon in een cederen huis, en de ark Gods is 3. gehuisvest onder tapijten En Nathan sprak tot den koning: Ga heen, alwat gij in uw hart hebt doe dat, want de Heer is met u. 4. Maar des nachts kwam het woord 5. des Heeren tot Nathan , zeggende: Ga heen en zeg tot mijnen knecht David ; Dus spreekt de Heer: Zoudt gij mij een huis bouwen waarin ik wonen zou? 6. Ik heb immers in geen huis gewoond sedert dien dag dat ik de kinderen Israels uit Egypte geleid heb, tot op de- |
2 SAMUEL 8.
286
zen dag toe, maar ik ben geweest rond- 7. trekkende in eene hut en woning, zoolang ik met de kinderen Israels heb rondgetrokken. Heb ik ooit gesproken tot één der stammen van Israel, dien ik bevolen heb mijn volk Israel te weiden , zeggende: Waarom bouwt gij mij 8. niet een cederen huis? Zoo zult gij nu tot mijnen knecht David zeggen: Dus spreekt de Heer Zebaóth; Ik heb u genomen vtin de schaapskooijen , dat gij vorst zoudt zijn over mijn volk Israel; 9. en ik ben met u geweest waarheen gij gegaan zijt, en heb al uwe vijanden voor u uitgeroeid, en heb u een groo-ten naam gemaakt, gelijk den naam 10. der grootsten op de aarde; en ik heb mijn volk Israel een eigen plaats gegeven , en ik heb het geplant, dat het aldaar woont en niet meer gaat dwalen, en dat de kinderen der boosheid het niet meer verdrukken, gelijk tevoren 11. en sedert dien tijd dat ik regters over Israel gesteld heb ; en ik heb u rust gegeven van al uwe vijanden. En de Heer heeft u verkondigd dat de Heer 12. u een huis maken zal. Wanneer nu uw tijd zal vervuld en gij met uwe vaderen zult ontslapen zijn, zoo wil ik uw zaad na u doen opstaan, dat uit u zal voortkomen ; en ik wil zijn rijk bevestigen. 13. Die zal mijnen naam een huis bouwen , en ik zal den troon zijns koningrijks be- 14. vestigen eeuwiglijk. Ik zal zijn vader zijn en hij zal mijn zoon zijn; en wanneer hij eene misdaad begaat, zoo zal ik hem met menschenroeden en met sla- 15. gen van menschekinderen straffen, maar mijne barmhartigheid zal van hem niet •afgewend worden, gelijk ik die afgewend heb van Saul, dien ik voor u heb 10. weggenomen. En uw huis en uw koningrijk zal bestendig zijn voor u eeuwiglijk , en uw troon zal eeuwiglijk bestaan. 17. Toen Nathan al deze woorden en dit geheele gezigt aan David gezegd had, 18. kwam de koning David en toefde voor den Heer, en sprak: Wie ben ik , Heere Heere, en wat is mijn huis, dat 19. gij mij tot hiertoe gebragt hebt? Daarenboven hebt gij dat nog te weinig geacht , Heere Heere, maar hebt van het huis uws knechts ook nog gesproken tot in verre tijden; en dit naar de wijze 20. der menschen, Heere Heere. En wat |
zal David meer spreken met u? Gij 21. kent uwen knecht, Heere Heere. Om uwer beloften wil en naar uw hart hebt gij al die groote dingen gedaan , die gij aan uwen knecht hebt bekendgemaakt. 22. Daarom zijt gij ook groot geacht, Heere God, want niemand is er als gij , en geen God is er dan gij, naar alles wat wij met onze ooren gehoord 23. hebben. En waar is een volk op de aarde als uw volk Israel, om welks wil God is heengegaan om het zich tot een volk te verlossen , en zich een naam te maken, en zulke groote en verschrikkelijke dingen te doen in uw land voor uw volk, hetwelk gij u verlost hebt van de Egyptenaars, van de volken en 24. hunne goden. En gij hebt uw volk Israel bevestigd, u tot een volk in eeuwigheid , en gij Heer zijt hun God ge- 25. worden. Zoo doe nu , Heere God , dit woord, hetwelk gij over uwen knecht en over zijn huis gesproken hebt, bestaan tot in eeuwigheid , en doe gelijk 20. gij gesproken hebt. Dan zal uw naam groot worden in eeuwigheid, zoodat men zeggen zal: De Heer Zebaóth is de God over Israel; en het huis van uwen knecht David zal bestaan voor u, 27. Want gij Heer Zebaóth , gij God van Israel, gij hebt voor het oor van uwen knecht geopenbaard , zeggende ; Ik wil u een huis bouwen. Daarom heeft uw knecht in zijn hart gevonden om dit 28. gebed tot u te bidden. Nu Heere Heere, gij zijt God, en uwe woorden zullen waarheid zijn: gij hebt dit goede tot 29. uwen knecht gesproken. Zoo begin nu en zegen het huis uws knechts, dat het eeuwiglijk vóór u zij; want gij, Heere Heere, hebt het gesproken , en met uwen zegen zal het huis uws knechts gezegend zijn eeuwiglijk. 1. En het geschiedde daarna dat David de Filistijnen sloeg en ze tenonderbragt, en hij nam den teugel der dienstbaarheid van de hand der Filistijnen. 2. Ook sloeg hij de Moabiten zóó ter aarde, dat hij twee derdedeelen ter dood bragt, en één derdedeel in het leven liet; alzoo werden de Moabiten David onderdanig, zoodat zij hem geschenken bragten. 3. Ook sloeg David Hadadézer den zoon |
U E L 9.
2 S A M
287
van Rehob , den koning van Zoba, toen hij heentrok om zijne magt te wen- 4. den naar de rivier Frath. En David ving van hem duizend en zevenhonderd ruiters en twintigduizend man voetvolk; en hij verlamde al de wa-genpaarden , en hield daarvan honderd wagens over. 5 En de Syriërs van Damascus kwamen om Hadadézer den koning van Zoba te helpen , maar David sloeg van de Syriërs tweeëntwintigduizend man ; n. on hij leide bezettingen in Damasceensch Syrië. Alzoo werden de Syriërs David onderdanig, zoodat zij hem geschenken bragten. En de Heer hielp David waar- 7. heen hij trok. En David nam de gouden schilden die Hadadézers knechten gehad hadden , en bragt ze te Jeruza- 8. lem. En uit Betah en Berothai, steden van Hadadézer, nam de koning zeer veel koper. 9. Toen nu Toï de koning van Harnath hoorde dat David de geheele krijgsmagt 10. van Hadadézer verslagen had, zoo zond hij zijnen zoon Joram tot David , om hem vriendelijk te groeten en hem te zegenen, dat hij tegen Hadadézer gestreden en hem verslagen had ; (want Hadadézer had gedurig strijd gevoerd tegen Toï); en in zijne hand waren zilveren , gouden en koperen kleinoodiën ; I I. welke de koning David ook den Heere heiligde, benevens het zilver en goud hetwelk hij den Heere heiligde van al de volken die hij zich had onderwor- 12. pen: van Syrië, van Moab, van de kinderen Ammons , van de Filistijnen , van Amalek, en van den buit van Hadadézer den zoon van Rehob , den koning van Zoba. 13. Ook maakte David zich een naam , toen hij terugkwam van het verslaan der Syriërs; en hij sloeg de Edomiten in het Zoutdal, achttienduizend man. 14. En hij leide bezettingen in geheel Edom, en geheel Edom was David onderworpen; want de Heer hielp David waarheen hij trok. 15. Alzoo was David koning over geheel Israel, en hij oefende regt en geregtig- 16. beid aan al het volk. En Joab de zoon van Zeruja was over het heir, en Josa-fat de zoon van Ahilud was kanselier, 17. en Zadok de zoon van Ahitub en Achi-mélech de zoon van Abjathar waren |
18. priesters, en Seraja was schrijver, en Benaja de zoon van Jojada was over de Krethi en Plethi, en Davids zonen waren staatsdienaren. 1. En David sprak: is er ook nog iemand overgebleven van Sauls huis, dat ik barmhartigheid aan hem doe om 2. Jonathans wil? En er was een knecht van het huis van Saul, genaamd Ziba; dien riepen zij tot David. En de koning sprak tot hem ; Zijt gij Ziba? Hij sprak : 3. Ja, uw knecht. De koning sprak : Is er niet nog iemand van Sauls huis, opdat ik barmhartigheid Gods aan hem doe? En Ziba sprak tot den koning: Er is nog een zoon van Jonathan , die lam 4. is aan de voeten. En de koning sprak tot hem: Waar is hij? Ziba sprak tot den koning : Zit;, hij is te Lodebar, in het huis van Machir den zoon van Ammiël. 5. Toen zond de koning David heen en liet hem halen uit Lodebar, uit het huis van Machir den zoon van x\m- 6. miël. Toen nu Mefibóseth , de zoon van Jonathan Sauls zoon, tot David kwam, viel hij óp zijn aangezigt en hoog zich neder. En David sprak : Mefibóseth ! Hij sprak: Hier ben ik, uw 7. knecht. En David sprak tot hem : Vrees niet, want ik wil barmhartigheid aan u doen , terwille van Jonathan uwen vader, en ik zal u al de akkers van uwen [groot-] vader Saul wedergeven , en gij zult dagelijks aan mijne ta- 8. fel brood eten. Toen boog hij zich neder en sprak : Wie ben ik , uw knecht, dat gij omziet naar een dooden hond gelijk ik ben? 9. En de koning ontbood Ziba, Sauls jongen, en sprak tot hem : Alwat aan Saul en aan zijn geheele huis heeft toebehoord , heb ik den zoon uws heeren 10. gegeven. Zoo bearbeid nu voor hem zijnen akker, gij met uwe zonen en knechten, en breng het in, opdat het den zoon uws heeren tot leeftogt zij en hij zich daarvan onderhoude; en Mefibóseth , uws heeren zoon, zal dagelijks brood eten aan mijne tafel. Ziba nu had vijftien zonen en twintig knechten. 11. En Ziba sprak tot den koning : Alwat mijn heer de koning zijnen knecht geboden heeft, zal zijn knecht doen. En |
288
Mefibóseth at aan zijne tafel als een 12. van des konings zonen. En Mefibóseth had een kleinen zoon, die heette Mi-cha; en alwat in het huis van Ziba 13. woonde , dat diende Mefibóseth. Mefibóseth nu woonde te Jeruzalem, want hij at dagelijks aan des konings tafel; en hij hinkte aan beide zijne voeten. 1. En het geschiedde daarna dat de koning der kinderen Ammons stierf, en zijn zoon Hanun werd koning in zijne 2. plaats. Toen sprak David : Ik wil barmhartigheid doen aan Hanun den zoon van Nahas, gelijk zijn vader aan mij barmhartigheid gedaan heeft En hij zond heen en liet hem troosten door zijne knechten over zijnen vader. Toen nu Davids knechten in het land der 3. kinderen Ammons kwamen, spraken de vorsten der kinderen Ammons tot hunnen heer Hanun: Meent gij dat David uwen vader eert, omdat hij troosters tot u gezonden heeft? Heeft hij niet zijne knechten tot u gezonden om de stad te doorzoeken en te bespieden 4. en haar omtekeeren? Toen nam Hanun de knechten van David en schoor hun den baard half af, en sneed hun de kleederen half af, tot den gordel toe, en 5. liet hen gaan. Toen dit aan David gezegd werd, zond hij hun tegemoet; want die mannen waren zeer geschonden ; en de koning liet hun zeggen: Blijft te Jericho totdat uw baard weder gewassen is, en komt dan weder. 0. Toen nu de kinderen Ammons zagen dat zij bij David in een kwaden reuk gekomen waren , zonden zij heen en huurden de Syriërs van Beth-Rehob en de Syriërs van Zoba, twintigduizend man voetvolk , en van den koning van Maiicha duizend man, en van die van 7. Tob twaalfduizend man. Toen David dit hooide, zond hij Joab met het ge- 8. heele heir der krijgslieden. En de kin-dorren Ammons trokken uit en rustten zich toe tot den strijd vóór de deur der poort, en de Syriërs van Zoba en van Rehob en de mannen van Tob en van Maiicha stonden afzonderlijk in het veld 9. Als nu Joab zag dat de strijd op hem aangelegd was van voren en van achteren , zoo koos hij al de jonge manschap |
in Israel uit, en rustte zich toe tegen I 0. de Syriërs; en het overige volk stelde hij onder de hand van zijnen broeder Abi-sai, opdat hij zich toerustte tegen de 11. kinderen Ammons. En hij zeide: is het dat de Syriërs mij te magtig zijn , zoo kom mij te hulp; en is het dat de kinderen Ammons u te magtig zijn, 12. zoo zal ik u te hulp komen. Heb goeden moed, en laat ons dapper zijn voor ons volk en voor de steden onzes Gods; 13. de Heer nu doe wat hem behaagt. En Joab naderde met het volk dat bij hem was, om te strijden tegen de Syriërs ; 14. en zij vloden voor hem. En toen de kinderen Ammons zagen dat de Syriërs vloden , zoo vloden zij ook voor Abisai en trokken in de stad. Alzoo keerde Joab om van de kinderen Ammons, en kwam te Jeruzalem. 1 5. En toen de Syriërs zagen dat zij geslagen waren voor Israel, zoo vergader- 16. den zij zich allen bijéén; en Hadarézer zond heen en deed de Syriërs uitkomen die aan gene zijde der rivier waren , en zij kwamen te Helam; en Sobach , de krijgsoverste van Hadarézer, trok voor 17. hen uit. Toen dit aan David gezegd werd , vergaderde hij geheel Israel tezamen , en trok over den Jordaan , en kwam te Helam; en de Syriërs rustten zich toe tegen David om tegen hem te 18. strijden. Maar de Syriërs vloden voor Israel, en David versloeg van de Syriërs zevenhonderd wagens en veertigduizend ruiters, ook sloeg hij Sobach den 19. krijgsoverste dat hij aldaar stierf. Toen nu de koningen , die onder Hadarézer waren, zagen dat zij geslagen waren voor Israel, zoo maakten zij vrede met Israel, en werden hun onderdanig; en de Syriërs vreesden den kinderen Ammons verder te hulp te komen, 1. En als het jaar om was , ten tijde als de koningen plegen uittetrekken, zoo zond David Joab, en zijne knechten met hem , en geheel Israel, dat zij de kinderen Ammons verderven en Rabba belegeren zouden. Maar David bleef te 2. Jeruzalem. En het geschiedde dat David tegen den avond opstond van zijne legerstede, en op het dak van het koningshuis ging; en hij zag van het dak eene vrouw zich badende, en die vrouw |
289
3. was zeer schoon van gedaante. En David zond heen on liet naar die vrouw vernemen , en zeide; Is dit niet Bath-séba, Eliams dochter, de huisvrouw 4. van Una den Hethiet? En David zond boden en liet haar halen; en toen zij tot hem inkwam , sliep hij bij haar; zij nu reinigde zich van hare onreinheid, 5. en keerde terug naar haar huis. En die vrouw werd zwanger, en zond heen en liet aan David bekendmaken en zeggen : Ik ben zwanger geworden. 0. Toen zond David tot Joab , [zeggen-dé] : Zend Urïa den Hethiet tot mij. 7. En Joab zond Una tot David. En toen Una tot hem kwam , vroeg David of het met Joab en met het volk en met 8. den oorlog wèl stond? En David sprak tot Una: Ga afquot; naar uw huis en wasch uwe voeten. En toen Uria uit des ko-nings huis uitging , volgde hem een ge-regt van des konings [tafel] achterna. 9. Doch Una leide zich te slapen voor de deur van des konings huis, waar al de knechten zijns heeren lagen; en hij ging 1 0. niet af naar zijn huis. Toen men nu aan David zeide; Una is niet afgegaan naar zijn huis, sprak David tot hem: Zijt gij niet van de reis gekomen? Waarom gaat gij dan niet af naar uw 1 1. huis? Maar Uria sprak tot David: De ark en Israel en Juda blijven in tenten , en Joab, mijn heer, en mijns heeren knechten zijn gelegerd in het veld; en ik zou naar mijn huis gaan, om te eten en te drinken en bij mijne huisvrouw te liggen? Zoo waarachtig als gij leeft 12. en uwe ziel leeft, dit doe ik niet. En David sprak tot Uria: Blijf dan ook heden hier, morgen zal ik u laten gaan. Alzoo bleef Uria te Jeruzalem dien dag 13. en des anderen daags; en David noo-digde hem , zoodat hij bij hem at en dronk, en maakte hem dronken; maar des avonds ging hij uit om zich te slapen te leggen op zijne legerstede met zijns heeren knechten , en hij ging niet af naar zijn huis. 14. Des morgens nu schreef David een brief aan Joab , en zond dien door Uria; 15. en hij schreef aldus in dien brief: Stelt Uria vooraan in den strijd, waar deze op het hevigst is, en wendt u achter hem af, opdat hij verslagen worde en 16. sterve. Als nu Joab om de stad lag, stelde hij Uria aan de plaats waar hij |
17. wist dat strijdbare mannen waren; en toen de mannen der stad uitvielen en tegen Joab streden , zoo vielen eenigen van het volk van Davids knechten; en 18. Uria de Hethiet stierf óók. Toen zond Joab heen en liet aan David de geheele toedragt van dezen strijd bekendmaken ; 19. en hij gebood den bode , zeggende : Als gij geëindigd hebt de geheele toedragt van dezen strijd aan den koning te ver- 20. halen, en ziet dat de koning toornig wordt, en hij tot u zegt: Waarom hebt gij u zoo nabij de stad begeven met den strijd ? Wist gij niet hoe men pleegt 21. van den muur te schieten? Wie versloeg Abimélech den zoon van Jerub-béseth ? Wierp niet eene vrouw een stuk van een molensteen op hem van den muur, dat hij stierf te Tebez ? Waarom hebt gij u zoo digt bij den muur begeven ? — dan zult gij zeggen : Uw knecht Uria de Hethiet is óók gedood. 22. En de bode ging heen, en kwam en zeide aan David alles waarom Joab hem 23. uitgezonden had; en de bode sprak tot David : De mannen kregen de overhand op ons, en kwamen tot ons uit op het veld, en wij waren tegenover hen aan 24. den ingang der poort; en de schutters schoten van den muur op uwe knechten , en doodden sommigen van des konings knechten , ook is uw knecht Uria 25. de Hethiet gedood. Toen zeide David tot den bode: Dus zult gij tot Joab zeggen : Laat u dit niet kwalijk behagen , want het zwaard verteert nu dezen dan genen : laat slechts niet af van den strijd tegen de stad , opdat gij haar verdelgt; en heb goeden moed. 26. En toen Uria's huisvrouw hoorde dat haar man Uria dood was, zoo droeg zij 27. rouw over haren heer; en toen zij uit-getreurd had, zond David heen en liet haar in zijn huls halen , en zij werd zijne vrouw en baarde hem een zoon. Doch die daad welke David gedaan had behaagde den Heer kwalijk. 1. En de Heer zond Nathan tot David; en als die tot hem kwam , sprak hij tot hem: Er waren twee mannen in éene stad, de één was rijk en de ander was 2. arm. De rijke had zeer vele schapen 3. en runderen; maar de arme had niets l',) |
UEL 13.
•2 S A M
290
dun een éénig klein lam, hetwelk hij gekocht had , en hij kweekte het op, dat het groot werd bij hem en met zijne kinderen tegelijk : het at van zijn bete , en dronk uit zijn beker, en sliep in zijn schoot, en hij hield het als eene doch- 4. ter. Toen nu een gast bij dien rijken man kwam, ontzag hij te nemen van zijne schapen en runderen , om voor den gast die tot hem gekomen was iets to bereiden, en hij nam het schaap des armen mans en bereidde het voor den man die tot hem gekomen was. 5. Toen ontstak David in grooten toorn tegen dien man , en sprak tot Nathan : Zoo waarachtig als de Heer leeft, de man die dat gedaan heeft is een kind 0, des doods; daarenboven zal hij dat lam viervoudig betalen, omdat hij dit gedaan en niet verschoond heeft. 7. Toen sprak Nathan tot David: Gij zijt die man. Dus spreekt de Heer , de God van Israel: Ik heb u tot koning gezalfd over Israel, en heb u gered uit 8. de hand van Saul, en heb u het huis uws heeren gegeven , daarenboven ook zijne vrouwen in uwen schoot, en heb u het huis van Israel en Juda gegeven; en was dit te weinig, zoo wilde ik nog 9. dit en dat daarbij doen : waarom hebt gij dan het woord des Heeren veracht, dat gij zulk kwaad voor zijne oogen deedt? Uria den Hethiet hebt gij verslagen met het zwaard; zijne huisvrouw hebt gij u tot vrouw genomen, en hem hebt gij gedood met het zwaard der 10. kinderen Ammons. Nu, zoo zal het zwaard niet aflaten van uw huis eeuwiglij k, omdat gij mij veracht hebt, en de hui-svrouw van Una den Hethiet genomen hebt om uwe vrouw te zijn. 11. Dus spreekt de Heer: Zie, ik wil ongeluk over u verwekken uit uw eigen huis, en wil uwe vrouwen nemen voor uwe oogen , en wil ze uwen naaste geven , zoodat hij bij uwe vrouwen sla- 12. pen zal in het licht der zon. Gij hebt het gedaan in het verborgen , maar ik zal dit doen voor geheel Israel en voor de zon. 13. Toen sprak David tot Nathan: Ik heb gezondigd tegen den Heer. En Nathan sprak tot David : Zoo heeft ook de Heer uwe zonde weggenomen, 14. gij zult niet sterven; maar dewijl gij de vijanden des Heeren door deze daad |
hebt floen lasteren , zoo zal de zoon die 15. u geboren is den dood sterven. En Nathan ging naarhuis. En de Heer sloeg het kind hetwelk Uria's huisvrouw David gebaard had , 16. zoodat het doodkrank werd. En David zocht God voor het jongsken , en vastte , en ging in en lag dien nacht op de 17. aarde. Toen stonden de oudsten van zijn huis op, en wilden hem oprigten van de aarde; maar hij wilde niet, en 18. at ook niet met hen. En op den zevenden dag stierf het kind; en Davids knechten vreesden hem te zeggen dat het kind dood was , want zij zeiden : Zie , toen het kind nog in leven was, spraken wij met hem, en hij hoorde niet naar onze stem : hoeveeltemeer zal het hem smarten als wij zeggen: Het 19. kind is dood. Als nu David zag dat zijne knechten in stilte spraken, en merkte dat het kind dood was, zoo sprak hij tot zijne knechten: Is het 20. kind dood? En zij zeiden: Ja. Toen stond David op van de aarde, wiesoh zich en zalfde zich, en trok andere kleederen aan, en ging in het huis des Heeren , en aanbad ; en toen hij weder tehuiskwam, beval hij dat men hem 21. brood zou opdragen, en hij at. Toen spraken zijne knechten tot hem : Wat is dit voor een ding dat gij doet? Toen het kind leefde , vasttet gij en weendet; maar nu het gestorven is, staat gij op 22. en eet. En hij zeide: Ik vastte en weende om het kind toen het leefde, want ik dacht: Wie weet, de Heer mogt mij genadig worden , dat het kind 23. in leven bleve. Maar nu het dood is , wat zal ik nu vasten? Kan ik hem ook wederhalen? Ik zal wel tot hem gaan, maar hij zal niet tot mij wederkeeren. 24. En toen David zijne huisvrouw Bath-séba getroost had , ging hij tot haar in en sliep bij haar; en zij baarde een zoon , dien noemde hij Salomo; en de 25. Heer beminde hem. En hij stelde hem onder het opzigt van den profeet Nathan ; die noemde hem Jedid-Jah, om des Heeren wil. 26. Joab nu streed tegen Rabba der kinderen Ammons, en nam de koninklijke 27. stad in. En hij zond boden tot David, en liet aan hem zeggen: Ik heb gestreden tegen Rabba, en heb ook de water- 28. stad ingenomen. Zoo verzamel nu het |
U E L 13.
2 Ö A M
291
overige volk, en beleger de stad, en neem haar in; opdat ik haar niet in-neme, en ik den naam daarvan hebbe. 29. Alzoo bragt David al het volk tezamen , en trok heen , en streed tegen Rabba, 30. en nam haar in. En hij nam de kroon haars konings van zijn hoofd, die in gewigt een talent goud bedroeg, met edelgesteenten, en zij werd David op zijn hoofd gezet; en hij voerde zeer 31. veel buit uit de stad. Het volk nu dat er in was voerde hij uit, en leide hen onder ijzeren zagen en dorschwagens, en ijzeren bijlen , en verbrandde hen in tigchelovens ; en zóó deed hij aan al de steden der kinderen Ammons. Daarna keerde David en al het volk weder naar Jeruzalem. 1. En het gebeurde daarna, alzoo Absalom Davids zoon eene schoone zuster had , genaamd Tamar , dat Amnon Da- 2. vids zoon haar liefkreeg. En Amnon was krank van hartzeer om Tamar zijne zuster; want zij was eene maagd, en het dacht Amnon zwaar te zijn 3. dat hij haar iets zou doen. Doch Amnon had een vriend, die heette Jona-dab , een zoon van Simea Davids broeder ; en die Jonadab was een zeer ver- 4. nuftig man; en hij zeide tot hem: Waarom wordt gij van dag tot dag zoo mager, gij koningszoon? Wilt gij mij dit niet zeggen? Toen sprak Amnon tot hem ; Ik heb Tamar, de zuster van mijnen broeder Absalom , liefgekregen. 5. En Jonadab sprak tot hem : Leg u op uw bed en houd u krank; als uw vader dan komt om naar u te zien , zoo spreek tot hem : Laat toch mijne zuster Tamar komen om mij te spijzigen en het eten voor mij gereedtemaken, dat ik het zie en van hare hand eet. 6. Alzoo leide Amnon zich neder en hield zich krank. Toen nu de koning kwam om hem te zien, sprak Amnon tot den koning: Laat toch mijne zuster Tamar komen om voor 'mij twee koeken te bereiden , opdat ik van hare hand 7. ete. Toen zond David naar Tamar in het huis , en liet aan haar zeggen : Ga heen naar het huis van uwen broeder Amnon , en bereid voor hem de spijs. 8. En Tamar ging heen naar het huis van haren broeder Amnon, en hij lag te bed; |
en zij nam deeg en kneedde het, en bereidde het voor zijne oogen , en bakte 9. hem de koeken, en zij nam de pan en goot die voor hem uit; maar hij weigerde te eten. En Amnon sprak: Laat iedereen van mij uitgaan. En iedereen 10. ging van hem uit. Toen sprak Amnon tot Tamar: Breng het eten in de kamer , opdat ik van uwe hand ete. Toen nam Tamar de koeken die zij bereid had, en bragt die tot Amnon haren 11. broeder in de kamer. En toen zij die tot hem bragt, opdat hij ate, greep hij haar aan en zeide tot haar: Kom hier 12. mijne zuster, slaap bij mij. Maar zij sprak tot hem : Neen mijn broeder, verkracht mij niet, want zóó doet men niet in Israel; bega zulk eene schande- 13. lijke daad niet. Waar zou ik met mijne schande heen? En gij zoudt zijn als de booswichten in Israel. Maar spreek met den koning, die zal mij aan u niet ont- 14. houden. Doch hij wilde naar hare stem niet hooren, maar overweldigde haar en verkrachtte haar en sliep bij haar. 15. Daarna werd Amnon zeer vergramd op haar, zoodat de haat grooter was dan tevoren de liefde; en Amnon sprak 16. tot haar ; Maak u op en ga weg. Maar zij sprak tot hem; Daar is geen reden voor; dit kwaad is nog grooter dan het andere hetwelk gij aan mij gedaan hebt, dat gij mij uitstoot. Docb hij hoorde 17. naar hare stem niet, en hij riep zijnen jongen die zijn dienaar was , en sprak : Drijf toch deze van mij uit, en sluit de 18. deur achter haar toe. Zij nu had een bonten rok aan; want zulke rokken droegen des konings dochters zoolang zij maagden waren. En toen zijn dienaar haar uitgedreven en de deur ach- 19. ter haar toegesloten had, wierp Tamar asch op haar hoofd, en scheurde den bonten rok dien zij aanhad , en leide de hand op het hoofd en ging heen en schreide. 20. En haar broeder Absalom sprak tot haar; Is uw broeder Amnon bij u geweest? Nu mijne zuster, zwijg stil, het is uw broeder; neem de zaak zoo niet ter harte. Alzoo bleef Tamar eenzaam in het huis van Absalom haren broe- 21. der. En toen de koning David dit alles 22. hoorde, werd hij zeer toornig. Doch Absalom sprak met Amnon noch kwaad noch goed; maar Absalom was ver- 19» |
U E L 14.
•292
2 SAM
gramd op Amnon, omdat hij zijne zuster Tamar verkracht had. 23. En na twee jaren had Absalom schaapscheerders te Baal-Hazor bij Efraïm; en Absalom noodigde al de kinderen des .24. konings. En hij ging tot den koning en sprak : Zie , uw knecht heeft schaap-scheerders ; de koning gelieve toch , benevens zijne knechten , medetegaan met 25. zijnen knecht. Maar de koning sprak tot Absalom : Neen mijn zoon , laat ons niet allen tezamen gaan, opdat wij u niet tot last worden. En toen hij bij hem aanhield, zoo wilde hij echter niet 26. gaan , maar zegende hem. Toen sprak Absalom : Zal dan mijn broeder Amnon niet met ons gaan? En de koning sprak tot hem: Waarom zou hij met u gaan? 27. Toen hield Absalom bij hem aan , zoodat hij Amnon en al de kinderen des konings met hem liet gaan. 28. Absalom nu gebood zijn jongelingen , zeggende: Ziet nu toe als A mnon vrolijk wordt van den wijn, en ik tot u zeg: Slaat Amnon en doodt hem, vreest dan niet, want ik heb het u geboden ; weest moedig en gedraagt u 29. dapper. Alzoo deden de jongelingen van Absalom aan Amnon zooals Absalom geboden had. Toen stonden al de kinderen des konings op, en stegen ieder op zijn muilezel en vloden. SO. En toen zij nog op den weg waren , kwam het gerucht tot David , dat Absalom al de kinderen des konings verslagen had, zoodat er niet één van hen 81. was overgebleven. Toen stond de koning op , en scheurde zijne kleederen , en leide zich op de aarde; en al zijne knechten, die rondom hem stonden, 32. scheurden hunne kleederen. Toen antwoordde Jonadab , de zoon van Simea Davids broeder , en sprak ; Mijn heer , denk niet dat al de jongelingen, des konings zonen , gedood zijn ; maar Am-non alleen is dood; want Absalom had het bij zich besloten van den dag af toen hij zijne zuster Tamar verkrachtte. 33. Zoo neme nu mijn heer de koning dit niet ter harte, alsof al de zonen des konings dood waren; maar Amnon alleen is dood. 34. Absalom nu vlugtte. En de jongeling op de wacht hief zijne oogen op en zag, en zie, veel volks kwam op den weg achter hem , van de zijde des bergs. |
35. Toen sprak Jonadab tot den koning: Zie , de zonen des konings komen ; gelijk uw knecht gezegd heeft, zóó is het 36. toegegaan. En toen hij uitgesproken had, zie , toen kwamen de zonen des konings , en hieven hunne stem op en weenden ; en de koning en al zijne knechten weenden óók met een groot 37. geween. Absalom nu vlugtte, en trok naar Talmai den zoon van Ammihur , den koning van Gesur. En hij droeg rouw over zijnen zoon, al die dagen. 38. Toen nu Absalom vlugtte en naar Ge- 39. sur trok , was hij aldaar drie jaren. En de koning David hield op uittetrekken tegen Absalom , want hij had er zich over getroost dat Amnon dood was. HOOFDSTUK 14. 1. En Joab de zoon van Zeruja merkte dat het hart des konings tegen Absa- 2. lom was. En hij zond heen naar Tekóa , en liet vandaar eene wijze vrouw halen , en sprak tot haar: Draag rouw , en trek rouwkleederen aan , en zalf u niet met olie, maar doe u voor als eene vrouw die een langen tijd rouwgedragen heeft 3. over een doode; en ga tot den koning , en spreek met hem zóó en zóó. En Joab gaf haar in wat zij spreken zou. 4. En toen de vrouw van Tekóa met den koning wilde spreken, viel zij op haar aangezigt ter aarde en boog zich neder , en sprak : Help mij, o koning. 5. En de koning sprak tot haar: Wat deert u? Zij sprak: Ik ben eene weduwe, eene vrouw die rouwdraagt, en mijn man 6. is gestorven. En uwe dienstmaagd had twee zonen, en die twistten met elkander op het veld ; en alzoo er geen scheidsman was, sloeg de één den ander en 7. doodde hem. En zie, nu staat de ge-heele maagschap op tegen uwe dienstmaagd , en zegt; Geef hier dengeen die zijnen broeder verslagen heeft, opdat wij hem dooden voor de ziel zijns broeders dien hij gedood heeft, en ook den erfgenaam verdelgen ; en zij willen de vonk uitblusschen die nog overig is, opdat mijnen man geen naam noch iets overblijve op de aarde. 8. Toen sprak de koning tot de vrouw; Ga naarhuis; ik zjiI te uwen behoeve 9. gebieden. En de vrouw van Tekóa sprak tot den koning: Mijn heer koning , de misdaad quot;ij op mij en op mijns |
U E L 14.
2 SAM
393
vaders huis, maar de koning en zijn 10. troon zij onschuldig. En de koning sprak : Wie tegen u spreekt, breng dien tot mij, en hij zal u niet meer aantas-I 1. ten. En zij sprak : De koning gedenke toch aan den Heer zijnen God, opdat de bloedwrekers niet teveel worden orn te verderven, en mijnen zoon niet verdelgen. Toen zeide hij: Zoo waarachtig als de Heer leeft, er zal geen haar van uwen zoon op de aarde vallen. 12. En de vrouw zeide: Dat toch uwe dienstmaagd een woord tot mijnen heer den koning moge spreken. En hij zei-1 3. de : Spreek. En de vrouw sprak : Waarom hebt gij dan aldus gedacht tegen het volk Gods, dat de koning, dewijl hij zóó gesproken heeft, als een schuldige is , en zijnen verstootene niet we- 14. der laat halen? Want als wij gestorven zijn , dan zijn wij gelijk het water dat op de aarde verloopt en niet verzameld wordt; en God wil het leven niet wegnemen , maar bedenkt zich , opdat het verstootene van hem niet verstoeten 15. worde. Zoo ben ik nu gekomen om met mijnen heer den koning aldus te spreken; want al het volk maakt mij bang , daarom dacht uwe dienstmaagd : Ik wil met den koning spreken , misschien zal hij doen wat zijne dienst- Iti. maagd zegt; want hij zal zijne dienstmaagd verhooren , zoodat hij mij redt uit de hand van allen die mij met mijnen zoon verdelgen willen uit het erf-1 7. deel Gods. En uwe dienstmaagd dacht: Het woord van mijnen heer den koning zal mij een troost zijn; want mijn heer de koning is als een engel Gods, dat hij goed en kwaad hooren kan; daarom zal de Heer uw God met u zijn lh. En de koning antwoordde en sprak tot de vrouw : Loochen mij niet hetgeen ik u vragen zal. De vrouw sprak : Mijn 19. heer de koning spreke. En de koning sprak; Is niet de hand van Joab met u in dit alles? En de vrouw antwoordde en sprak : Zoo waarachtig als uwe ziel leeft, mijn heer de koning, niemand kan afwijken, noch ter regter- noch ter linkerhand, van hetgeen mijn heelde koning gesproken heeft. Ja uw knecht Joab heeft het mij geboden , en hij heeft dit alles uwe dienstmaagd ingegeven; 20. dat ik de zaak deze wending geven zou, dit heeft uw knecht Joab aldus beschikt. |
Doch mijn heer is wijs naar de wijsheid van een engel Gods, zoodat hij alles merkt op de aarde. 21. Toen sprak de koning tot Joab: Zie, ik doe het; ga nu heen en breng den 22. jongeling Absalom weder. Toen viel Joab op zijn aangezigt ter aarde en boog zich neder, en dankte den koning, en sprak : Heden merkt uw knecht dat ik genade gevonden heb in uwe oogen, mijn heer de koning, omdat de koning 23. doet hetgeen zijn knecht zegt. Alzoo maakte Joab zich op en trok naar Ge-sur, en bragt Absalom te Jeruzalem. 24. Doch de koning zeide: Laat hij weder naar zijn huis gaan , en mijn aangezigt niet zien. Alzoo kwam Absalom weder in zijn huis , en zag des konings aangezigt niet. 25. Nu was er in geheel Israel geen man zoo schoon als Absalom, en hij had dien lof bij allen; van zijne voetzolen af tot zijnen hoofdschedel toe was er 26. geen gebrek aan hem. En als men zijn hoofd schoor, — en dit geschiedde gemeenlijk alle jaren, want het was hem te zwaar, zoodat men het afscheren moest, — dan woog het haar zijns hoofvis tweehonderd sikkels, naar het 27. koninklijke gewigt. En aan Absalom werden drie zonen geboren, en eene dochter, die we.s genaamd Tamar; en zij was eene vrouw schoon van gedaante. 28. Alzoo bleef Absalom twee jaren te Jeruzalem dat hij des konings aange- 29. zigt niet zag. En Absalom ontbood Joab, om hem tot den koning te zenden ; maar hij wilde niet tot hem komen. En hij zond ten tweeden male, 30. en nog wilde hij niet komen. Toen sprak hij tot zijne knechten; Ziet, het stuk akker van Joab terzijde van den mijnen, daarop heeft hij gerst: gaat heen en steekt het aan met vuur. Toen staken Absaloms knechten dat stuk ak- 31. ker met vuur aan. Toen maakte Joab zich op en kwam tot Absalom in huis, en sprak tot hem: Waarom hebben uwe knechten mijn stuk akker met vuur 32. aangestoken? En Absalom sprak tot Joab: Zie, ik zond om u en liet u zeggen : Kom hier, opdat ik u tot den koning zende en zeggen late: Waarom ben ik van Gesur gekomen? Het ware mij beter dat ik nog daar was; zoo laat |
294
2 SAM
mij nu het aangezigt des konings zien , en is er eene misdaad in mij , zoo doode hij mij. 33. En Joab ging tot den koning, en zeide het hem. En hij ontbood Absalom ; en hij kwam tot den koning, en boog zich neder met het aangezigt ter aarde voor den koning; en de koning kuste Absalom. 1. En het geschiedde daarna dat Absalom zich liet bereiden wagens en paarden , en vijftig man die zijne trawanten 2. waren. En Absalom maakte zich des morgens vroeg op, en trad aan den weg bij de poort; en als iemand een geschil had , dat hij tot den koning voor het gerigt zou komen, zoo riep Absalom hem tot zich en sprak : Uit welke stad zijt gij ? Als hij dan zeide; Uw knecht 3. is uit een der stammen van Israel, zoo sprak Absalom tot hem : Zie , uwe zaak is goed en regt, maar gij hebt geen 4. verhoorder van 's konings wege. En Absalom sprak: O dat men mij aanstelde tot regter in het land, dat alle man tot mij kwam die een geschil en eene regtszaak heeft, dat ik hem regt 5. verschafte! En als iemand zich tot hem vervoegde en zich voor hem wilde ne-derbuigen, zoo strekte hij zijne hand ö. uit en greep hem, en kuste hem. Op die wijze deed Absalom aan geheel Israel , als zij kwamen voor het gerigt tot den koning; en hij stal alzoo het hart der mannen Israels. 7. En na veertig jaar sprak Absalom tot den koning: fk wil heengaan en mijne gelofte te Hebron volbrengen, 8. die ik aan den Heer beloofd heb; want uw knecht deed eene gelofte toen ik te Gesur in Syrië woonde , zeggende : Als de Heer mij weder te Jeruzalem brengt, zoo zal ik den Heer eene eerdienst hou- 9. den. En de koning zeide tot hem : Ga heen in vrede. En hij maakte zich op en ging naar Hebron. 10. Absalom nu had verspieders uitgezonden in al de stammen van Israel, en laten zeggen : Als gij het geluid der bazuinen zult hooren , zoo zegt; Absalom 11. is koning geworden te Hebron. En er gingen met Absalom tweehonderd mannen van Jeruzalem , die genoodigd waren ; maar zij gingen in hunne eenvoudigheid en wisten van de zaak niet. |
12. Absalom nu zond ook om Achithófel den Giloniet, Davids raad, uit zijne stad Gilo, terwijl hij offers slagtte. En de za-menzwering werd sterk, en het volk dat bij Absalom was vermeerderde zich. 13. Toen kwam er iemand, die zeide het aan David, zeggende: Het hart van alle man in Israel volgt Absalom na. 14. Toen zeide David tot al zijne knechten die bij hem waren te Jeruzalem ; Maakt u op en laat ons vlugten, want hier zal geen ontkomen zijn voor Absalom; haast u om te gaan, opdat hij ons niet verrasse en ons grijpe, en een ongeluk over ons brenge, en de stad sla met de 15. scherpte des zwaards. Toen spraken de knechten des konings tot hem: Wat mijn heer de koning verkiezen zal, zie- 16. hier zijn uwe knechten. En de koning ging uit te voet, met zijn geheele huis; maar hij liet tien bijwijven achter om 17. het huis te bewaren. En toen de koning en al het volk te voet uitkwamen, hiel- 18. den zij stil ver van het huis ; en al zijne knechten gingen nevens hem, alsook al de Krethi en Plethi, en al de Gethi-ten , zeshonderd man, die te voet van Gath gekomen waren, gingen voor den koning heen. 19. En de koning sprak tot Ittai den Ge-thiet: Waarom gaat gij óók met ons ? Keer om en blijf bij den [nieuwen] koning; want gij zijt een vreemdeling, en van uwe plaats herwaarts getrokken : 20. gisteren zijt gij gekomen, en heden waagt gij om met ons te gaan ? Ik toch moet gaan waarheen ik gaan kan. Keer terug; en uw' broeders met u wedervare barmhartigheid en trouw. 21. Doch Ittai antwoordde en sprak : Zoo waarachtig als de Heer leeft en zoo waarachtig als mijn heer de koning leeft, aan welke plaats mijn heer de koning zijn zal, hetzij ten doode of ten leven, daar zal uw knecht óók zijn. 22. Toen zeide David tot Ittai: Kom dan en ga mede. Alzoo ging Ittai de Gethiet mede, benevens al zijne mannen, tot de kleine kinderen toe die met hem 23. waren. En het geheele land weende met eene luide stem , en al het volk ging mede; en de koning ging over de beek Kidron, en al het volk trok over , den weg op naar de woestijn. 24. En zie, Zadok was óók daar, en al |
295
de Leviten die bij hem waren , en zij droegen de ark des verbonds van God , en zij zetteden haar neder, en Abjathar trad op de hoogte, totdat al het volk 25. de stad was uitgetrokken. Maar de koning sprak tot Zadok : Breng de ark Gods weder in de stad: is het dat ik genade vinden zal voor den Heer , zoo zal hij mij wederhalen , en zal mij haar 26. laten wederzien , alsook zijn huis; maar is het dat hij aldus zegt: Ik heb geen welgevallen aan u: — ziehier ben ik , hij doe met mij gelijk het hem behaagt. 27. En de koning sprak tot den priester Zadok : O gij ziener, keer terug naaide stad in vrede, en uwe beide zonen met u, Ahimaaz uw zoon en Jonathan 28. de zoon van Abjathar. Ziet, ik wil vertoeven op het vlakke veld in de woestijn , totdat er eene boodschap van ulieden komt, om mij berigt te ge- 29. ven. Alzoo bragten Zadok en Abjathar de ark Gods weder naar Jeruzalem , en zij bleven aldaar. 30. En David ging op langs den olijfberg en weende, en zijn hoofd was omwonden , en hij ging barrevoets; ook al de lieden die bij hem waren hadden het hoofd omwonden en gingen op en ween- 81. den. En toen het aan David gezegd werd, dat Achithófel in het verbond met Absalom was, zoo sprak hij: Heer, maak den raad van Achithófel tot dwaasheid. 82. En toen David op de hoogte kwam , waar hij gewoon was God te aanbidden , zie, toen ontmoette hem Husai de Arkiet , met gescheurd gewaad en 33. aarde op zijn hoofd. En David sprak tot hem : Is het dat gij met mij gaat, 34. zoo kunt gij mij tot last zijn ; maar zoo gij wederkeert naar de stad, en tot Absalom zegt: Ik ben uw knecht, ik wil des konings zijn; ik , die tevoren uws vaders knecht was, wil nu uw knecht zijn, — zoo kunt gij , mij ten goede, den raadslag van Achithófel te- 35. nietdoen. Want Zadok en Abjathar de priesters zijn daar met u; alwat gij hooren zult uit 's konings huis, dat zult gij aan de priesters Zadok en Ab- 36. jathar te kennen geven. Zie, bij hen zijn hunne twee zonen, Ahimaiiz de zoon van Zadok en Jonathan de zoon van Abjathar : door deze kunt gij mij doen we- 37. ten wat gij hooren zult. Alzoo ging |
Husai, de vriend van David , naar de stad; en Absalom kwam te Jeruzalem. 1. En toen David van de hoogte een weinig voorwaarts gegaan was, zie, toen ontmoette hem Ziba , Mefibóseths knecht, met twee gezadelde ezels, en daarop waren tweehonderd brooden, honderd koeken rozijnen , en honderd klompen vijgen, en een lederen zak 2. met wijn. En de koning sprak tot Ziba: Wat wilt gij daarmede doen? Ziba zeide : De ezels zijn voor het huisgezin des konings om op te rijden, en de brooden en vijgen voor de jongelingen om te eten , en de wijn om te drinken als zij moede worden in de woestijn. 3. Toen zeide de koning: En waar is de zoon uws heeren ? Ziba sprak tot den koning : Zie, hij blijft te Jeruzalem , want hij zeide: Heden zal het huis Israels mij het rijk mijns vaders weder- 4. geven. En de koning sprak tot Ziba; Zie , het zal het uwe zijn alwat Mefibó-seth heeft. En Ziba zeide: Ik buig mij neder, Iaat mij genade vinden in uwe oogen , mijn heer koning. 5. Toen nu de koning David tot aan Bahurim kwam, zie, toen ging vandaar uit een man uit het geslacht van Sauls huis, genaamd Simei de zoon 6. van Gera ; die ging uit en vloekte , en hij wierp David met steenen, en al de knechten van den koning David, terwijl al het volk en al de helden aan zijne regter- en linkerhand waren. 7. Simei nu sprak aldus toen hij vloekte: Kom uit, kom uit, gij bloedhond , gij 8. ondeugend man ! De fleer heeft u vergolden al het bloed van Sauls huis, dat gij in zijne plaats koning zijt geworden ; nu heeft de Heer het rijk gegeven in de hand van uwen zoon Absalom ; en zie, nu zijt gij in uw ongeluk, want gij zijt een bloedhond. 9. En Abisai, de zoon van Zeruja, sprak tot den koning: Zou deze doode hond mijnen heer den koning vloeken ? Ik wil heengaan en hem den kop af- 10. slaan. Doch de koning zeide: Gij kinderen van Zeruja, wat heb ik met u te doen ? Laat hij vloeken; want als de Heer hem geboden heeft: Vloek David, wie zal dan zeggen : Waarom 11. doet gij alzoo? En David sprak tot |
2 SAMUEL 17.
2Ö6
Abisai en tot al zijne knechten : Zie, mijn zoon, die uit mij is voortgekomen , staat mij naar het leven : waarom nu ook niet deze Benjaminiet ? Laat hem geworden en dat hij vloeke, daar 12. de Heer het hem geboden heeft. Misschien zal de Heer mijne ellende aanzien , en mij goed vergelden voor zijn 13. vloeken op dezen dag. ____ Alzoo ging David met zijne lieden op den weg; maar Simei ging aan de zijde des bergs nevens hem heen, en vloekte, en wierp met steenen tegenover hem, en bestoof 14. hem met stof. En de koning kwam vermoeid in het niichtleger, met al het volk dat bij hem was; en aldaar rustte hij uit. 15. Absalom nu, en al het volk, de mannen Israels , kwamen to Jeruzalem , en 1(5. Achithófel met hem. Toen nu Husai de Arkiet, Davids vriend, tot Absalom kwam, sprak hij tot Absalom: Veel geluk heer koning, veel geluk heer ko- 17. ning. Maar Absalom sprak tot Husai: Is dit uwe liefde voor uwen vriend ? Waarom zijt gij niet weggetrokken met 18. uwen vriend ? En Husai sprak tot Absalom : Niet alzoo , maar wien de Heer verkoren heeft, en dit volk, en alle man in Israel, diens wil ik zijn en bij 1 9. dien blijven. En wien bied ik nu mijne tweede dienst aan? Is het niet aan zijnen zoon? Gelijk ik voor het aange-zigt van uwen vader gediend heb, zóó wil ik ook voor uw aangezigt zijn. 20. En Absalom sprak tot Achithófel: 21. Geef raad, wat zullen wij doen? En Achithófel sprak tot Absalom : Beslaap de bijwijven uws vaders, die hij achtergelaten heeft om het huis te bewaren ; zoo zal geheel Israel hooren dat gij u bij uwen vader in kwaden reuk gebragt hebt, en de handen van allen die bij u zijn zullen deste stouter wor- 22. den. Toen maakten zij Absalom eene tent op het dak, en Absalom besliep de bijwijven zijns vaders, voor de oogen 23. van geheel Israel. En als Achithófel een raad gaf, was het in die dagen alsof men God iets gevraagd had; alzck') waren alle raadslagen van Achithófel zoowel bij David als bij Absalom. 1. En Achithófel sprak tot Absalom : Ik wil twaalfduizend man uitkiezen, dat |
ik mij opmake en David najage nog de- 2. zen nacht, en ik wil hem overvallen terwijl hij mat en moede is ; als ik hem dan verschrik , dat al het volk hetwelk bij hem is vlugt, zoo wil ik den ko- 3. ning alléén dooden, en al het volk weder tot u brengen; wanneer dan alleman tot u gebragt is, gelijk gij begeert , zoo blijft al het volk in vrede. 4. Dit dacht Absalom en al den oudsten 5. in Israel goed te zijn. Doch Absalom sprak: Laat toch Husai den Arkiet óók roepen, opdat wij hooren wat hij (5. daarvan zegt. En toen Husai tot Absalom kwam , sprak Absalom tot hem : Aldus heeft Achithófel gesproken : zeg 7. gij , zullen wij het doen of niet? Toen sprak Husai tot Absalom: Het is geen goede raad dien Achithófel ditmaal ge- 8. geven heeft. En Husai sprak verder: Gij kent uwen vader wel en zijne lieden , dat zij sterk zijn , en toornig van gemoed, gelijk eene beerin, op het veld van hare jongen beroofd; ook is uw7 vader een krijgsman, en zal niet 9. overnachten bij het volk. Zie , hij heeft zich nu misschien ergens verstoken , in een hol of op eenige andere plaats; als het dan gebeurde dat het in den beginne kwalijk gelukte , en er kwam een gerucht, dat men zeide: Er is eene nederlaag geschied onder het volk dat 10. Absalom navolgt, dan zou zelfs versaagd worden wie anders een dapper krijgsman is , en een hart heeft als een leeuw ; want geheel Israel weet dat uw vader sterk is , en dat het krijgslieden 11. zijn die bij hem zijn. Maar dit raad ik, dat gij tot u vergadert geheel Israel, van Dan af tot Ber-Séba toe, zooveel als het zand aan de zee; en ga gij zelf 12. mede in den strijd. Zoo zullen wij hem overvallen aan welke plaats wij hem vinden, en zullen ons op hem storten gelijk de dauw op de aarde valt, zoodat wij van hem en al zijne mannen niet 13. één overlaten ; en is het dat hij zich in eene stad vergadert, zoo zal geheel Israel koorden tot die stad aandragen, en haar in de vallei nedertrekken, zoodat men er niet één steentje van vinden zal. 14. Toen sprak Absalom en iedereen in Israel: De raad van Husai den Arkiet is beter dan Achithófels raad. Doch de Heer schikte het zoo, dat de goede |
297
2 SAM
raad van Achithofel verhinderd werd , opdat de Heer ongeluk over Absalom bragt. 15. En Husai sprak tot Zadok en Abja-thar de priesters: Zóó en zóó heeft Achithofel Absalom en den oudsten in Israel geraden, maar ik heb zóó en zóó l(i. geraden; zoo zendt nu schielijk heen en laat het aan David te kennen geven, zeggende: Blijf dezen nacht niet op het vlakke veld der woestijn, maar trek [de rivier] over , opdat de koning niet verslonden worde en al het volk dat 17. bij hem is. Jonathan nu en Ahimaaz stonden bij de fontein Rogel, en eene dienstmaagd ging heen en zeide het aan hen, opdat zij zouden heengaan en het aan den koning David zeggen; want zij durfden zich niet laten zien, noch in 18. de stad komen. Nogtans zag hen een jongen, en zeide het aan Absalom; doch die beiden gingen schielijk heen, en kwamen in het huis van een man te Bahurim, die een put in zijn voorhof 19. had, en daarin daalden zij af; en de vrouw nam een deksel en spreidde het over den mond van den put, en strooide gort daarover , opdat men het niet rner- 20. ken zoude. Toen nu Absaloms knechten tot de vrouw in het huis kwamen , spraken zij : Waar zijn Ahimaaz en Jonathan? Én de vrouw sprak tot hen : Zij gingen over dat beekje. En toen zij zochten en ze niet vonden, gingen zij 21. weder naar Jeruzalem. En toen zij weg waren , klommen zij uit den put en gingen heen , en zeiden het aan David den koning, en spraken tot David: Maakt u op en gaat schielijk over de rivier; want zóó en zóó heeft Achithófel aangaande u geraden. 22. Toen maakte David zich op, en al het volk dat bij hem was, en zij trokken den Jordaan over, totdat het des morgens licht werd; en er ontbrak niet één die den Jordaan niet was overge- 23. trokken. Als nu Achithófel zag dat zijn raad niet doorgegaan was, zoo zadelde hij zijnen ezel, maakte zich op en trok naar zijn huis in zijne stad, en maakte beschikkingen aangaande zijn huis, en verhing zich : alzoo stierf hij, en werd begraven in zijns vaders graf. 24. En David kwam te Mahanaïm; en Absalom trok den Jordaan over, en |
25. alle mannen Israels met hern En Absalom had Amasa in Joabs plaats gesteld over het heir: Amasa nu was de zoon van een man genaamd Jithra, een Israëliet die gehuwd was geweest met Abigail, de dochter van Nahas , de 26. zuster van Zeruja Joabs moeder. En Israel en Absalom legerden zich in Gilead. 27. En toen David te Mahanaïm gekomen was, bragten Sobi de zoon van Nahas uit Rabba der kinderen Am-mons, en Machir de zoon van Ammiël uit Lodebar, en Barzillai de Gileadiet 28. uit Rogelim , matrassen , bekkens , aarden vaten , tarwe , gerst, meel, gedroogde korenaren , boonen , linzen, 29. gort, honig, boter, schapen en koeije-kazen tot David en tot het volk dat bij hem was , om te eten ; want, dachten zij, dit volk zal hongerig, moede en dorstig zijn in de woestijn. 1. En David monsterde het volk dat bij hem was, en hij stelde over hen hoofdlieden over duizend en over honderd 2. aan; en hij zond een derdedeel van het volk uit onder Joab , en een derdedeel onder Abisai den zoon van Zeruja, Joabs broeder, en een derdedeel onder Ittai den Gethiet. En de koning sprak tot het volk: Ik wil óók met ulieden uit- 3. trekken. Maar het volk sprak : Gij zult niet uittrekken; want indien wij vlug-ten moesten, en al werd de helft van ons gedood, zoo zullen zij zich dat niet aantrekken; maar gij zijt als tienduizend van ons: zoo is het nu beter dat gij ons uit de stad kunt te hulp ko- 4. men. Toen zeide de koning tot hen: Wat u behaagt dat zal ik doen. En de-koning trad aan de poort, en al het volk trok uit bij honderden en bij dui- 5. zenden. En de koning gebood Joab en Abisai en Ittai, zeggende : Handelt toch zacht met den jongeling Absalom. En al het volk hoorde het, toen de koning aan alle hoofdlieden gebood aangaande Absalom. (5. En toen het volk uitkwam op het veld, Israel tegemoet, zoo ontstond de. 7. strijd in het woud van Efraïm. En het volk Israel werd aldaar geslagen door Davids knechten, zoodat op dien dag aldaar eene groote slagting geschiedde 8. van twintigduizend man ; en de strijd |
298
breidde zich aldaar uit over het gan-sche land, en het woud verslond veel meer volk op dien dag dan het zwaard verslond. 9. En Absalom ontmoette Davids knechten , en hij reed op een muilezel. En als de muilezel onder een grooten dikken eik kwam , zoo bleef zijn hoofd aan den eik hangen , en hij zweefde tusschen hemel en aarde, en zijn muilezel liep 10. onder hem weg. Toen een man dat zag, zeide hij het aan Joab en sprak : Zie, ik zag Absalom aan een eik han- 11. gen. En Joab sprak tot den man die het aan hem gezegd had; Zie, zaagt gij dat, waarom sloegt gij hem aldaar niet ter aarde? dan zou ik u van mijnentwege tien zilverlingen en een gor- 12. del gegeven hebben. Doch de man sprak tot Joab; En al had ik ook duizend zilverlingen in mijne hand mogen wegen , zoo zou ik toch mijne hand niet gelegd hebben aan des konings zoon ; want de koning gebood u en Abisai en Ittai voor onze ooren , zeggende : Wacht u, dat niet iemand den jongeling Ab- 13. salom leed doe. Of ware het dat ik iets trouweloos gedaan had tegen zijn leven , dewijl voor den koning niets verborgen wordt, zoudt gij zelf mij tegengestaan 14. hebben. Doch Joab zeide: Ik kan zoolang niet bij u vertoeven. Toen nam Joab drie spiesen in zijne hand, en stiet ze Absalom in het hart, toen hij 15. nog leefde aan den eik; en tien jongelingen , Joabs wapendragers, omringden hem en sloegen hem dood. 16. Toen blies Joab de bazuin, en bragt het volk weder, dat het Israel niet verder najoeg; want Joab wilde het volk 17. wederhouden. En zij namen Absalom en wierpen hem in het woud in een grooten kuil, en leiden een zeer grooten hoop steenen op hem; en geheel 18. Israel vlugtte, ieder naar zijne hut. Absalom nu had zich eene zuil opgerigt toen hij nog leefde, die staat in het koningsdal; want hij zeide: Ik heb geen zoon, daarom zal dit mijns naams gedachtenis zijn. En hij noemde die zuil naar zijnen naam, en zij heet ook tot op dezen dag Absaloms gedenk-teeken. 19. Toen zeide Ahimaaz , Zadoks zoon: Laat mij toch heenloopen en den koning verkondigen , dat de Heer hem regt gedaan heeft van de hand zijner vijanden. |
20. Maar Joab sprak tot hem : Gij brengt heden geen goede boodschap; op een anderen dag zult gij boodschap brengen , maar heden niet, want des ko- 21. nings zoon is dood. En Joab zeide tot Kuschi: Ga heen en zeg aan den koning wat gij gezien hebt. En Kuschi 22. boog zich voor Joab en liep heen. Doch Ahimaaz , Zadoks zoon, sprak wederom tot Joab : Hoe zoo ik ook Kuschi achternaliep? Doch Joab zeide: Wat wilt gij loopen , mijn zoon? Kom hier, gij zult geen goede boodschap bren- 23. gen. — Hoe zoo ik liep? - En hij sprak tot hem : Welnu, loop dan. Al-zoo liep Ahimaaz den weg van het effen veld , en kwam Kuschi vooruit. 24. David nu zat tusschen de twee poorten; en de wachter ging op het dak dei-poorten aan den muur, en hief zijne oogen op en zag een man loopende al- 25. leen. En hij riep en zeide het aan den koning; en de koning sprak: Is hij alléén , dan is er eene goede boodschap in zijnen mond. En toen hij al gaandeweg 26. naderbij kwam , zoo zag de wachter een anderen man loopen, en riep in de poort, en sprak : Zie , nog een man loopende alléén. En de koning zeide: Dat 27. is óók een goede bode. De wachter sprak : Ik zie dein loop des eersten aan voor den loop van Ahimaaz den zoon van Zadok. En de koning zeide : Dat is een goed man, en hij brengt eene goede boodschap. 28. Ahimaaz nu riep en sprak tot den koning: Vrede! en hij boog zich voor den koning op zijn aangezigt ter aarde-en sprak : Geloofd zij de Heer uw God , die de lieden, welke hunne hand tegen mijnen heer den koning ophieven , over- 29. gegeven heeft. En de koning sprak : Gaat het den jongeling Absalom wèl? En Ahimaaz zeide: Ik zag een groot rumoer, toen des konings knecht Joab mij, uwen knecht, afzond , en ik weet 30. niet wat het was. De koning zeide: Ga herwaarts en blijf staan. En hij ging daarheen en stond aldaar. 31. Zie , toen kwam Kuschi en sprak : Ik breng goede boodschap, mijn heer koning: de Heer heeft u heden regt gedaan van de hand van allen die tegen 32. u opstonden. En de koning sprak tot Kuschi: Gaat het den jongeling Absa- |
U E L 19.
2 SAM
299
lom wèl? En Kuschi zeide: Het moet allen vijanden van mijnen heer den koning gaan zooals dien jongeling , en allen die tegen u opstaan om kwaadte-33. doen. Toen werd de koning treurig, en ging opwaarts naar de zaal in de poort en weende, en in het heengaan sprak hij aldus: Mijn zoon Absalom, mijn zoon , mijn zoon Absalom! Wilde God dat ik voor u gestorven ware, o Absalom mijn zoon , mijn zoon ! 1. En men gaf Joab te kennen : Zie , de koning weent en draagt rouw over Ab- 2. salom. En de overwinning werd op dien dag tot een rouw onder bet geheele volk; want het volk had op dien dag gehoord dat de koning over zijnen zoon 3. treurde. En het volk kwam op dien dag steelsgewijze in de stad, gelijk een volk binnensluipt dat te schande geworden is, als het in den strijd gevlugt is. 4. De koning nu had zijn aangezigt bedekt , en riep overluid: Ach mijn zoon Absalom, Absalom mijn zoon, mijn zoon ! 5. Toen kwam Joab tot den koning in het huis , en sprak : Gij hebt heden al uwe knechten schaamrood gemaakt, die heden het leven van u , van uwe zonen , van uwe dochters, van uwe vrouwen en van uwe bijwijven gered hebben: (i. omdat gij lief hebt wie u haten en haat wie u liefhebben ; want gij toont heden dat u niets gelegen is aan de hoofdlieden en de krijgsknechten; want ik merk heden wel, dat indien Absalom maar leefde , en wij allen heden dood waren , 7. het u dunken zou regt te zijn. Zoo sta nu op, en ga uit, en spreek vriendelijk met uwe knechten; want ik zweer u bij den Heer, zoo gij niet uitgaat, er zal geen man dezen nacht bij u blijven: dit zal u erger zijn dan al het kwaad dat u overkomen is van uwe jeugd af B. tot nu toe. Toen stond de koning op en zette zich in de poort; en men zeide aan al het volk: Zie, de koning zit in de poort. Toen kwam al het volk voor den koning. Israel nu was gevlugt, ieder naar 9. zijne hut. En al het volk in al de stammen van Israel twistte , zeggende : De koning heeft ons gered uit de hand onzer vijanden en verlost uit de hand der |
Filistijnen, en heeft uit het land moe- 10. ten vlugten voor Absalom. Nu is Absalom , dien wij over ons gezalfd hadden, gestorven in den strijd: waarom zijt gijlieden nu zoo stil, dat gij den koning niet wederhaalt? 11. Toen zond de koning tot Zadok en Abjathar de priesters , en liet hun zeggen : Spreekt met de oudsten van Juda, zeggende : Waarom zoudt gij de laat-sten zijn om den koning wedertehalen naar zijn huis? (Want wat geheel Israel gezegd had , was tot den koning geko- 12. men in zijn huis.) Gij zijt mijne broeders , mijn gebeente en mijn vleesch : waarom wilt gij dan de laatsten zijn om 13. den koning wedertehalen? En zegt tot Amasa: Zijt gij niet mijn gebeente en mijn vleesch ? God doe mij dit en dat, zoo gij niet mijn krijgsoverste zult zijn 14. uw leven lang , in Joabs plaats. En hij neigde het hart van alle mannen van Juda als van een éénig man; en zij zonden heen tot den koning, [zeyyende]: Kom weder , gij en al uwe knechten. 15. Alzoo kwam de koning weder. En toen hij aan den Jordaan kwam, waren de mannen van Juda te Gilgal gekomen, om den koning tegemoettegaan en den koning over den Jordaan te voeren. If). En Simei' de zoon van Gera, deBen-j ami niet die te Bahurim woonde, haastte zich en trok met de mannen van Juda af, den koning David tegemoet. 17. En duizend mannen waren met hem uit Benjamin; alsook Ziba, de knecht uit het huis van Saul, met zijne vijftien zonen en twintig knechten; en zij trokken vaardig over den Jordaan voor 18. den koning uit, en maakten een vlot om het hofgezin des konings overte-voeren, teneinde te doen wat hem behaagde. En Simei' de zoon van Gera viel voor den koning neder, toen deze 19. dm Jordaan overtrok; en hij sprak tot den koning: Mijn heer rekene mij de misdaad niet toe, en gedenke niet dat uw knecht u beleedigde op den dag toen mijn heer de koning uit Jeruzalem ging, en de koning neme het niet ter harte. 20. Want uw knecht bekent, ja ik heb gezondigd ; en zie, ik ben heden de eerste gekomen van het geheele huis van Jozef, om aftetrekken mijnen heer den 21. koning tegemoet. Abisai nu, de zoon van Zeruja, antwoordde en sprak: Zou |
300
2 SAM
Simei daarom niet sterven, daar hij immers don gezalfde des Heeren ge- 22. vloekt heeft ? Doch David zeide : Wat heb ik met u te doen , gij kinderen van Zeruja, dat gij mij heden ten satan wilt worden? Zou heden iemand sterven in Israel? Meent gij dat ik niet weet dat ik heden koning over Israel geworden 23. ben? En de koning sprak tot Simei-: Gij zult niet sterven. En de koning zwoor hem dit. 24. Ook Mefibóseth , do zoon van Saul, kwam af, den koning tegemoet; en hij had zijne voeten niet schoongemaakt, noch zijnen baard geschoren, noch zijne kleederen gewasschen, van den dag af dat do koning weggegaan was, tot don dag toe dat hij in vrede wederkwam. 25. Als hij nu tc Jeruzalem kwam om don koning te ontmoeten, zoo sprak de koning tot hem: Waarom zijt gij niet 26. met mij getrokken, Mefibóseth? En hij sprak: Mijn heer koning, mijn knecht heeft mij bedrogen; want uw knecht dacht: ik wil een ezel zadelen , en daarop rijden en tot den koning trekken; 27. want uw knecht is lam. Daarenboven heeft hij uwen knecht valschelijk betigt bij mijnen heer den koning; doch mijn hoor de koning is als een ongel Gods: 28. doe dan wat u behaagt. Want het gan-sche huis mijns vaders waren niet dan mannen des doods voor mijnen heer den koning, en echter hebt gij uwen knecht geplaatst onder degenen die aan uwe tafel eten : wat behoef ik dan meer regtvaardiging , of weder tot den koning 29. te roepen? Toen sprak do koning tot hem : Wat spreekt gij nog verder van uwe zaken ? Ik hel) gezegd dat gij 30. en Ziba don akker zult doelen. En Mefibóseth sprak tot den koning: Hij neme dien vrij geheel voor zich, nu mijn heer de koning in vrede tehuisge-komen is. 31. En Barzillai de Giloadiet kwam af van Rogelim, en trok met don koning over den Jordaan, om hem over den 32. Jordaan te geleidon. En Barzillai was zeer oud , wel tachtig jaar ; die had den koning verzorgd terwijl hij te Maha-naïm was, want hij was een zeer ver- 33. mogend man. En de koning sprak tot Barzillai: Gij zult met mij overtrokken , ik wil u bij mij te Jeruzalem ver- 34. zorgen. Maar Barzillai sprak tot den |
koning : Wat is het dat ik nog te leven heb , dat ik mot den koning zou op- 35. trekken naar Jeruzalem? Ik ben heden tachtig jaar oud: hoe zou ik onderscheiden wat goed of kwaad is, of smaak hebben van 't geen ik eet en drink, of hooron wat de zangers en zangeressen zingen? Waarom zou uw knecht mijnen heer den koning verder 36. tot last zijn? Uw knecht zal nog een weinig mot den koning over den Jordaan gaan, doch waarom zou de koning mij zulk oene vergelding doen? 37. Laat uw knecht weder omkeeren , opdat ik sterve in mijne stad, bij hot graf mijns vaders en mijner moeder. Zie, daar is uw knecht Kimham, laat die met mijnen heer den koning overtrek- 38. ken, en doe hem wat u behaagt. En de koning sprak : Kimham zal met mij overtrekken, en ik zal hem doen wat u behaagt, en alwat gij van mij verzoekt 39. zal ik voor u doen. En toen al hot volk over den Jordaan gegaan was, en de koning óók, omhelsde de koning Barzillai en zogende hem , en hij 40. keerde weder naar zijne plaats. En de koning trok over naar Gilgal, en Kimham trok met hom. En al het volk van Juda had den koning overgevoerd, doch van het volk 41. van Israel was er slechts de helft. En zie, toen kwamen al de mannen Israels tot den koning, en spraken tot hem : Waarom hebben onze broeders, de mannen van Juda, u gestolen en don koning en zijn huis over den Jordaan gevoerd, en al do mannen van David 42. mot hem? Toen antwoordden die van Juda aan die van Israel: De koning bestaat ons; waarom zijt gij daarover toornig? Meent gij dat wij van den koning kost of geschenken ontvangen 43. hebben? Doch die van Israel antwoordden aan die van Juda en spraken : Wij hebben tien doelen meer aan den koning , alsook aan David , dan gijlieden : waarom hebt gij ons dan zoo gering-geacht, dat de onzen niet de eersten geweest zijn om onzen koning te halen? Maar die van Juda spraken heviger dan die van Israel. HOOFDSTUK 20. 1. En er was een zeer ondeugend man , genaamd Soba, de zoon van Bichri, een |
■1 SAM TI E L 20.
301
Benjaminiet; die blies de bazuin, en sprak: Wij hebben geen deel aan David , noch erve aan den zoon van Isai: ieder begeve zich naar zijne hut, o Is- 2. rael! Toen viel alle man in Israel van David af, en volgde Seba den zoon van Bichri ; doch de mannen van Juda hingen hunnen koning aan , van den Jor-(laan af tot Jeruzalem toe. 3. Toen nu de koning David in zijn huis te Jeruzalem kwam , nam hij de tien bijwijven die hij achtergelaten had om het huis te bewaren, en stelde ze in bewaring, en verzorgde ze, maar hij ging niet tot haar; en zij waren alzoo opgesloten tot aan haren dood, en leefden als weduwen. 4. En do koning sprak tot Amasa: Roep mij al de mannen in Juda tezamen op den derden dag, en gij zult 5. ook hier staan. En Amasa ging heen om Juda bijéénteroepen; doch hij vertoefde boven den tijd dien hij hem ge- 6. steld had. Toen sprak David tot Abi-sai: Nu zal Seba de zoon van Bichri ons meer leed doen dan Absalom : neem gij de knechten uws heeren en jaag hem na, opdat hij nergens vaste steden voor zich vinde en ontkome uit onze oogen. 7. Toen trokken uit, hem achterna, Joabs mannen, alsook de Krethi en Plethi, en al de helden; en zij trokken uit van Jeruzalem om Seba den zoon van liichri natejagen. 8. Toen zij nu bij den grooten steen te Gibeon kwamen, zoo kwam Amasa voor hun aangezigt. Joah nu was omgord over zijn kleed hetwelk hij om had, en had er een zwaard over gegord , dat hing op zijne heup in de scheede, en dat ging gemakkelijk uit 9. en in. En Joah sprak tot Amasa: Vrede zij met u, mijn broeder. En Joah vatte met zijne regterhand Amasa I 0. bij den baard , om hem te kussen. En Amasa gaf geen acht op het zwaard in Joabs hand; en hij stak hem daarmede in den buik, zoodat zijn ingewand ter aarde werd uitgestort; en hij gaf hem geen steek meer, want hij was dood. Joah nu en zijn broeder Abisai joegen Seba den zoon van Bichri achterna. 11. En een van Joabs knechten bleef bij hem staan en sprak: Wie is er die Joah liefheeft, en die voor David is, |
12. die volge Joah. Amasa nu lag in zijn bloed gewenteld midden op de straat; en toen die man zag dat al het volk daar staan bleef, zoo deed hij Amasa van de straat wegbrengen naar het veld , en wierp kleederen op hem, vermits hij zag dat alwie daar bijkwam stil bleef 13. staan. Als hij nu van de straat weggenomen was , zoo volgde alleman Joah , om Seba den zoon van Bichri nateja- 14. gen. En hij trok door al de stammen van Israel, naar Abel-Beth-Maiicha en door geheel Berim ; en zij verzamelden zich en volgden hem. 15. En zij kwamen en belegerden hem te Abel-Beth-Maacha , en wierpen een bolwerk op tegen de stad, hetwelk reikte tot aan den muur; en al het volk dat met Joab was liep storm , en wilde 16. den muur nederwerpen. Toen riep eene wijze vrouw uit de stad : Hoort, hoort, zegt toch tot Joab dat hij hier kome; 17. ik wil met hem spreken. En toen hij tot haar kwam , sprak de vrouw : Zijt gij Joab? Hij zeide: Ja. En zij sprak tot hem: Hoor de woorden van uwe dienstmaagd. En hij zeide: ik boor. 18. En zij zeide: Eertijds sprak men: Wie vragen wil, die vrage te Abel; en dan 19. ging het wèl. Ik ben een der vreedzame en getrouwe [steden] in Israel. Wilt gij de stad dooden, eene moeder in Israel? Waarom wilt gij het erfdeel 20. des Heeren vernielen? Toen antwoordde Joab en sprak : Het zij verre, het zij verre van mij , dat ik zou ver- 21. nielen en verderven: het is er zoo niet mede gelegen ; maar een man van het gebergte van Efraïm , genaamd Seba , de zoon van Bichri, is opgestaan tegen den koning David: geeft hem alleen ■ over, zoo zal ik van de stad aftrekken. Toen zeide de vrouw tot Joab: Zie, zijn hoofd zal tot u over den muur ge- 22. worpen worden. En de vrouw kwam in tot al het volk met hare wijsheid; en zij hieuwen Seba den zoon van Bichri het hoofd af, en wierpen het Joab toe. Toen blies hij de bazuin, en zij ver-strooiden zich van de stad, ieder naar zijne hut, en Joab kwam weder naar Jeruzalem tot den koning. 23. Joab nu was over het geheele heir van Israel, en Benaja de zoon van Jo-jada was over de Krethi en Plethi, 24. Adoram was rentmeester, Josafat de 25. zoon van Ahilud was kanselier, Seja |
302
was schrijver, Zadok en Abjathar wa-26 ren priesters, ook was Ira de Jaïriet Davids staatsdienaar. 1. En er was in Davids dagen eene duurte , drie jaren na elkander ; en David zocht het aangezigt des Heeren , en de Heer sprak : Het is om Saul en zijn bloedhuis, omdat hij de Giheoniten ge-dood heeft. Toen liet de koning de Giheoniten roepen en sprak tot hen : (de Giheoniten nu waren niet van de kinderen Israels, maar overgebleven van de Amoriten; maar ofschoon de kinderen Israels hun gezworen hadden, zocht Saul hen echter te verslaan in zijnen ijver voor de kinderen van Israel en 3. Juda): David dan sprak tot de Giheoniten : Wat zal ik voor u doen, en waarmede zal ik u verzoenen , dat gij 4. het erfdeel des Heeren zegent? En de Giheoniten zeiden tot hem : Het is ons niet om goud of zilver te doen met Saul en zijn huis , en het is ons niet te doen om iemand te dooden in Israel. En hij sprak: Wat zegt gij dan dat ik 5. voor u doen zal? Toen zeiden zij tot den koning: De man die ons verdorven en tenietgemaakt heeft, om ons te verdelgen , dat er voor ons niets overbleef fi. in al de grenspalen van Israel: geef ons zeven mannen uit zijn huis, opdat wij die ophangen voor den Heer te Gihea Sauls, des uitverkorenen des Heeren. En de koning sprak: Ik zal hen geven. 7. De koning nu verschoonde Metibó-seth, den zoon van Jonathan Sauls zoon, om den eed des Heeren die tus-schen hen was, namelijk tusschen David H. en Jonathan den zoon van Saul Maar de koning nam de twee zonen van Rizpa de dochter van Ajja, die zij Saul gebaard had, Armoni en Metibóseth; alsook de vijf zonen van Michals [zusier] , Sauls dochter, die zij gebaard had aan Adriël den zoon van Barzillai den Me- 9. holathiet; en hij gaf hen in de hand der Giheoniten, die hingen ze op den berg voor den Heer. Alzoo vielen deze zeven op eenmaal, en werden gedood in de eerste dagen van den oogst, het begin van den gersteoogst. |
10. Toen nam Rizpa de dochter van Ajja een zak, en spreidde dien op de steenrots, in het begin van den oogst, totdat er water van den hemel op hen droop; en zij liet des daags de vogelen des hemels niet op hen rusten, noch des nachts 11. de dieren des velds. En het werd aan David gezegd wat Rizpa de dochter van 12. Ajja, Sauls bijwijf, gedaan had. En David ging heen en nam Sauls gebeente , en het gebeente van diens zoon Jonathan, van de burgers van Jabes in Gilead, die ze van de straat te Beth-San gestolen hadden, waar de Filistijnen hen hadden opgehangen ten dage als de Filistijnen Saul versloegen op den berg 13. Gilboa. En hij bragt de beenderen vandaar opwaarts, en zij vergaderden ze tezamen met de beenderen der opge- 14. hangenen; en zij begroeven het gebeente van Saul en van zijnen zoon Jonathan in het land Benjamin te Zela , in het graf van Kis zijnen vader, en deden alles zooals de koning geboden had. Alzoo werd God nadezen met het land weder verzoend. 15. En er ontstond weder een oorlog van de Filistijnen tegen Israel; en David trok af, en zijne knechten met hem , en zij streden tegen de Filistijnen , en 16. David werd zeer vermoeid. En Jisbi-benob, een der kinderen van Rafa, het gewigt van wiens spies was driehonderd sikkels aan koper, en die nieuwe wapenen had , die dacht David te verslaan ; 17. doeh Abisai de zoon van Zeruja hielp hem, en sloeg den Filistijn dood. Toen bezwoeren Davids mannen hem, zeggende : Gij zult niet meer met ons uittrekken in den strijd , opdat het licht in Israel niet uitgebluscht worde. - 18. Daarna verhief zich nog een strijd tegen de Filistijnen te Goh; toen versloeg Sibbechai de Husathiet Saf, die óók een der kinderen van Rafa was. 19. En er ontstond te Gob nog een strijd tegen de Filistijnen; toen versloeg El-hanan de zoon van Jaaré-Oregim, de Bethlehemiet, Goliath den Gethiet, die eene spies had welker schacht was als een weversboom. 20. En er verhief zich nog een strijd te Gath ; en er was een lang man , die had zes vingers aan zijne handen en zes tee-nen aan zijne voeten, dat is vierentwintig in getal, en hij stamde óók af van 21. Rafa. En toen hij Israel hoonde, zoo |
2 S A M IJ K L 22.
803
versloeg hem Jonathan, de zoon van Simea Davids broeder. 22. Deze vier waren nog afstammelingen van Raf'a te Gath , en zij vielen door de hand van David en van zijne knechten. 1. En David sprak tot den Heer de woorden van dit lied , ten tijde dat de Heer hem gered had uit de hand van al zijne vijanden en uit Sauls hand. 2. En hij sprak aldus: De Heer is mijn steenrots, mijn burg, en mijn verlosser. 3. God is mijn rots op welke ik betrouw : mijn schild en de hoorn mijns heils, mijn bescherming en mijn toe-vlugt, mijn heiland , gij die mij verlost van geweld. 4. Ik wil den Heer loven en aanroepen , zoo zal ik van mijne vijanden verlost worden. 5. Want de baren des doods omgaven mij , en beken Belials verschrikten mij; 0. banden der hel omvingen mij , en strikken des doods overweldigden mij. 7. Als ik beangst was , riep ik den Heer aan, en riep tot mijnen God: zoo verhoorde hij mijne stem uit zijnen tempel, en mijn geroep kwam voor hem tot zijne ooren. 8. De aarde beefde en werd bewogen, de grondvesten des hemels sidderden, zij daverden, toen hij toornig was. 9. Damp ging op uit zijnen neus, en verterend vuur uit zijnen mond ; brandende kolen gingen van hem uit. 10. Hij boog den hemel en daalde neder, en donkerheid was onder zijne voeten. 11. En hij voer op een cherub en vloog daarheen, en hij zweefde op de vleugelen des winds. 12. Zijne tent rondom hem was duisternis en zwarte dikke wolken. 13. Van den glans voor hem brandde het als kolen vuurs. 14. De Heer donderde van den hemel, en de Allerhoogste verhief zijne stem. 15. Hij schoot zijne pijlen en verstrooide ze, hij liet het bliksemen en verschrikte ze. 16. Toen zag men de kolken der zee , en de grond des aardbodems werd ontbloot van het dreigen des Heeren , van den adem en het snuiven van zijnen neus. 17. Hij greep uit de hoogte en nam mij |
op, en trok mij uit groote wateren. 18. Hij verloste mij van mijne sterke vijanden, van mijne haters die mij te magtig waren, 19. die mij overweldigden ten tijde mijns ongevals; maar de H eer werd mijn steun. 20. Hij voerde mij uit in de ruimte, hij rukte mij uit; want hij had lust aan mij 21. De Heer doet wèl aan mij naar mijne geregtigheid , hij vergeldt mij naar de reinheid mijner handen ; 22. want ik houd des Heeren wegen , en ben niet goddeloos tegen mijnen God. 23. Want al zijne regten heb ik voor oogen , en zijne geboden werp ik niet van mij. 24. Ik ben opregt voor hem , en wacht mij voor zonde. 25. Daarom vergeldt de Heer mij naar mijne geregtigheid , naar mijne reinheid voor zijne oogen. 26. Bij den heilige zijt gij heilig, bij den vrome, zijt gij vroom; 27. bij den reine zijt gij rein , en den verkeerde velt gij neder. 28. Want gij helpt het ellendige volk , en met uwe oogen vernedert gij de trot-schen. 29. Gij Heer zijt mijn licht; de Heer maakt mijne duisternis licht. 30. Ja met u kan ik krijgsvolk verslaan, en met mijnen God over muren springen. 31. Gods wegen zijn volkomen , de woorden des Heeren zijn doorlouterd; hij is een schild voor allen die op hem vertrouwen. 32. Want waar is een God behalve de Heer, en waar is een steenrots behalve onze God? 33. God sterkt mij met kracht, en wijst mij een volkomen weg. 34. Hij maakt mijne voeten als die der herten, en stelt mij op mijne hoogten. 35. Hij leert mijne handen strijden, en mijnen arm een stalen boog spannen. 36. En gij geeft mij het schild uws heils; en als gij mij verootmoedigt , zoo maakt gij mij groot. 37. Gij maakt ruimte onder mijnen voetstap , en mijne enkels dat zij niet wankelen. 38. Ik wil mijne vijanden najagen en hen verdelgen , en ik zal niet omkeeren totdat ik hen geheel heb omgebragt; |
2 S A M U E L 23.
304
39. ik wil hen ombrengen en verslaan, en zij zullen niet weder opstaan; zij moeten onder mijne voeten vallen. 40. Gij kunt mij toerusten met sterkte tot den strijd, gij kunt aan mij onderwerpen wie zich tegen mij stellen. 41. Gij geeft mij mijne vijanden in de vlugt, dat ik verdelg die mij haten. 42. Zij zien rondom , doch er is geen helper, naar den Heer, maar hij antwoordt hun niet. 43. Ik wil hen in stukken stooten als stof' op de aarde , als slijk op de straat wil ik hen vergruizen en verstrooijen. 44. Gij redt mij uit de twisten mijns volks , en bewaart mij tot een hoofd onder de volken; een volk hetwelk ik niet kende dient mij. 45. Vreemden onderwerpen zich geveins-delijk aan mij ; zoodra zij van mij hoo-ren , gehoorzamen zij mij. 46. Vreemden zijn versmacht, en komen sidderend uit hunne vestingen. 47. De Heer leeft, en geloofd zij mijn rots ; God , de rots mijns heils , moet verheven worden: 48. d(i God die mij de wraak geeft, en de volken onder mij werpt; 49. hij helpt mij uit van mijne vijanden ; gij verhoogt mij boven degenen die zich tegen mij stellen , gij verlost mij van den geweldenaar. 50. Daarom zal ik u danken , Heer , onder do volken, en uwen naam lofzingen, 51. die zijnen koning groot heil betoont, en barmhartigheid bewijst aan zijnen gezalfde, aan David en zijn zaad eeu-wiglijk. 1. Dit zijn Davids laatste woorden. David de zoon van Isai sprak, de man die hoog verheven is, de gezalfde van Jakobs God, liefelijk in psalmen Israels, sprak; 2. De Geest des Heeren heeft door mij gesproken, en zijne rede is door mijne tong geschied. 3. De God Israels heeft tot mij gesproken , de steenrots Israels heeft mij beloofd ; [Er zal zijn] een regtvaardig heerscher onder de menschen , een heer-scher in de vreeze Gods ; 4. en [hij zal zijn] gelijk het licht van den morgen, als de zon opgaat, van een morgen zonder wolken, wanneer |
van den glans na den regen het gras uit de aarde wast. 5. Maar mijn huis is zóó niet bij God; want hij heeft met mij een verbond gemaakt , dat eeuwig en in alles welgeordend is en onderhouden wordt, waarom het al mijn heil en mijne vreugd is, hoewel het nog niet wast. 6. Maar de boosdoeners zijn altemaal als weggeworpen distels, die men met de hand niet vatten kan , 7. maar wie ze aangrijpen wil, die moet ijzer en een speerhout in zijne hand hebben; en zij zullen met vuur verbrand worden terzelfder plaats. 8. Dit zijn de namen van Davids helden. Jasobeam , de zoon van Tach-kemoni, de voornaamste van het drietal. Deze was Adino de Ezniet, die zijne spies ophief en achthonderd versloeg in één veldslag. 9. Na hem was Eleazar, de zoon van Dodi den zoon van Ahohi, onder de drie helden die met David waren, toen zij tot hoon der Filistijnen spraken die aldaar vergaderd waren tot den strijd , en de mannen van Israel [tegen hen] 10. waren opgetrokken. Toen stond hij op en versloeg de Filistijnen , totdat zijne hand vermoeid aan het zwaard verstijfde ; en de Heer gaf eene groote overwinning op dien dag, zoodat het volk omkeerde achter hem aan , om te rooven. 11. Na hem was Samma de zoon van Agé , de Harariet. Toen de Filistijnen zich vergaderden tot een hoop, en aldaar een stuk akker vol linzen was , en het volk voor de Filistijnen vlugtte, 12. toen trad hij in het midden van dien akker en verloste dien , en versloeg de Filistijnen, en God gaf eene groote overwinning. 13. En drie andere voornaamsten onder de dertig kwamen in den oogst tot David naar de spelonk van Adullam ; en de bende der Filistijnen lag in de vallei 14. Refaïm. En David was op dien tijd in den burg, en het volk der Filistijnen 15. lag te Bethlehem. En David kreeg lust en sprak; Wie wil mij te drinken halen van het water uit den put te Bethlehem 16. onder de poort ? Toen braken de drie hodden door het leger der Filistijnen , en schepten van het water uit den put te |
2 SAMUEL 24.
3()ö
Bethlehem onder de poort, en droegen het, en bragten het tot David. Doch hij wilde het niet drinken, maar goot 17. het uit voor den Heer, en sprak : Dit late de Heer verre van mij zijn , dat ik dit zoude doen ! Is het niet het bloed der mannen die hun leven gewaagd hebben en daarheen gegaan zijn? En hij wilde het niet drinken. Dit deden die drie helden. 18. En Abisai, Joabs broeder, de zoon van Zeruja, was aan hot hoofd van dit drietal; en hij hief zijne spies op en versloeg driehonderd ; en hij was beroemd 19. onder die drie En de vermaardste van dit drietal was hun overste; maar hij behoorde niet tot de [eerste] drie. 20. Voorts Bonaja, de zoon van Jojada, de zoon van een dapper man, die groot van daden was, uit Kabzeël; die versloeg twee leeuwen van Moab; ook ging hij af en doodde, een leeuw in 21. een kuil in den sneeuwtijd. Ook versloeg hij een Egyptischen man van aanzien , die had eene spies in zijne hand; en hij ging tot hem af met een stok, en rukte den Egyptenaar de spies uit de hand, en doodde hem met zijn eigen 22. spies. Dit deed Benaja de zoon van Jojada; en hij was beroemd onder de 23. drie helden, en meer vermaard dan de dertig; maar hij behoorde niet tot die [eerste] drie. En David benoemde hem in zijnen geheimen raad. 24. Onder dc dertig waren ; Asaëi, Joabs broeder; Elhanan de zoon van Dodo, 25. van Bethlehem ; Samma de Harodiet; 26. Elika de Harodiet; Helez de Paltiet; Ira de zoon van Ikes, de Tekoïet; 27. Abiëzer de Annethothiet; Mebunnai de 28. Husathiet; Zalmon de Ahohiet; Maha- 29. rai de Netofathiet; Heleb de zoon van Baëna, de Netofathiet; Ittai de zoon van Ribai, uit Gibea der kinderen Ben- 30.jamins; Benaja de Pirathoniet; Hiddai 31. uit de valleijen van Gaiis; Abialbon de Arbathiet; Azmaveth de Barhumiet; 32. Eljachba de Saiüboniet; Bené-Jasen Jo- 33. nathan; Samma de Harariet; Ahiam 34. de zoon van Sarar , de Harariet; Elife-let, de zoon van Ahasbai den zoon van een Maachathiet; Eliam de zoon van 35. Achithófel, de Giloniet; Hezrai de Kar- 36. meiiet; Paërai de Arbiet; Jigal, Nathans zoon , uit Zoba ; Bani de Gadiet; 37. Zelek de Ammoniet; Naharai de Beëro |
thiet, de wapendrager van Joab den 38. zoon van Zeruja; Ira de Jethriet; Ga- 39. reb de Jethriet; en Uria de Het h iet.: zevenendertig in 't geheel 1. En de toorn des He-eren ontstak wederom tegen Israel, en hij spoorde David aan tegen hen , zeggende : Ga heen , 2. tel Israel en Juda. En de koning sprak tot Joab, zijnen krijgsoverste: Ga rondom in al de stammen Israels , van Dun af tot Bquot;r-Sóba toe, en tel het volk, 3. opdat ik het getal des volks wete. Doch Joab zeide tot den koning; Do Heer uw God doe tot dit volk, zooals het nu is , nog honderdmaal zooveel toe, dat de oogen van mijnen heer den koning het aanschouwen ; maar waarom heeft mijn heer de koning lust aan deze zaak? 4. Doch het woord des konings ging door tegen Joab en de hoofdlieden des heirs. Alzoo trok Joab, en de hoofdlieden des heirs, van den koning uit, opdat zij het 5. volk Israels telden ; en zij gingen over den Jordaan , en legerden zich te Aroër, ter regterzijde der stad die in de beek van Gad ligt, naar den kant van Ja- 6. ezer; en zij kwamen in Gilead, en in het lage land Hodsi, en kwamen te 7. Dan-Jaan, en rondom Sidon; voorts kwamen zij aan de vaste stad Tyrus, en al de steden der Heviten en Kanaa-niten; en zij kwamen uit aan het zui- 8. den van Juda te Bcr-Séba. Alzoo trokken zij bm door heit geheole land, en kwamen na negen maanden en twintig 9. dagen te Jeruzalem. En Joab gaf den koning de som op van het volk dat geteld was: en in Israel waren achthonderdduizend sterke mannen die het zwaard uittrokken , en in Juda vijfhonderdduizend man. 10. D'jch het hart van Duvid sloeg hem nadat het volk geteld was, en David sprak tot den Heer; I k heb groote-lijks gezondigd , dat ik dit gedaan heb ; en nu Heer, neem do misdaad uws knechts weg, want ik heb zeer dwaas 11. gehandeld. En toen David des morgens opstond, geschiedde het woord des Heeren tot den profeet Gad, Da- 12 vids ziener, zeggende: Ga heen en spreek tot David : Dus zegt de' Heer : Drie dingen breng ik tot u : kies u één 13. daaruit dat ik u doe. En Gad kwam 20 |
30(5
tot David en zeide het aim hem, en sprak tot hem ; Wilt gij dat er zeven jaren duurte in uw land kome ? Ot' dat gij drie maanden voor uwe wederpartij-ders moet vlugten , en zij u vervolgen ? Of dat er drie dagen pest in uw land zij ? Zoo merk nu en zie wat ik weder-zeggen zal aan dengeen die mij gezon- 14. den heeft. Toen zeide David tot Gad : Mij is zeer bang; doeh laat ons in de hand des Heeren vallen, want zijne barmhartigheid is groot; ik wil niet in de hand van menschen vallen. 1 5. Alzoo liet de Heer de pest in Israel komen , van den morgen af tot den bestemden tijd toe; zoodat er van het volk stierven , van Dan af tot Ber-Séba toe , 16. zeventigduizend menschen. En toen de Engel zijne hand uitstrekte over Jeruzalem om het te verderven, berouwde den Heer dat kwaad, en hij sprak tot den Engel, den verderver onder het volk: Het is genoeg, houd uwe hand nu in. De Engel des Heeren nu was bij den dorsehvloer van Arauna den Je- 17. busiet. En David, toen hij den Engel zag die het volk sloeg, sprak tot den Heer: Zie , ik heb gezondigd, quot;ik heb de misdaad gedaan; maar wat hebben deze schapen gedaan? Laat uwe hand tegen mij en mijn vaderlijk huis zijn. 18. En Gad kwam tot David op dien dag, |
en sprak tot hem: Ga op, en rigt den Heer een altaar op , op den dorschvloer 19. van Arauna den Jebusiet. Alzoo ging David op, zooals Gad gezegd en de 20. Heer geboden had. En toen Arauna ziel» omkeerde, zag hij den koning met zijne knechten tot zich komen , en boog zich 21. met zijn aangezigt ter aarde, en sprak : Waarom komt mijn heer de koning tot zijnen knecht ? En David zeide: Om van u den dorschvloer te koopen en den Heer een altaar te bouwen, opdat de 22. plaag van het volk ophoude. Arauna nu sprak tot David: Mijn heer de koning neme en offere zooals het hem behaagt; ziedaar is een rund tot een brandoffer , en de dorschslede en het runder- 23. tuig tot hout: dit alles geeft Arauna, de koning , aan den koning. En Arauna sprak tot den koning: De Heer uw 24. God late u hem aangenaam zijn. Doch de koning sprak tot Arauna: Neen maar ik wil het van u koopen voor den gezetten prijs, want ik wil den Heer mijnen God geen brandoffer offeren hetwelk ik voorniet heb. Alzoo kocht David den dorschvloer en het rundvee voor 25. vijftig sikkels zilver. En hij bouwde aldaar den Heer een altaar, en offerde brandoffers en dankoffers ; en de Heer werd met het land weder verzoend , en de plaag hield op van het volk Israel. |
DEE
1. En toen de koning David oud was en weibedaagd, kon hij niet warm worden , hoewel men hem met kleederen 2. bedekte. Toen spraken zijne knechten tot hem: Dat men mijnen heer den koning eene jonge dochter, eene maagd zoêke, die voor den koning sta en hem koestere, en in zijne armen slape, en 3. mijnen heer den koning verwarme. En |
zij zochten eene schoone jonge dochter in al de grenspalen van Israel; en zij vonden Abisag de Sunamitische, en 4. bragten haar tot den koning. En zij was eene zeer schoone jonge dochter, en zij koesterde den koning en diende hem; maar de koning bekende haar niet. 5. Adoma nu, de zoon van Haggith, verhief zich , zeggende : Ik zal koning worden. En hij maakte zich wagens en ruiters, en vijftig man tot loopers voor |
307
6. hem uit. En zijn vader had hem in zijne dagen nooit bekommerd door tot hem te zeggen: Waarom doet gij zoo? En hij was ook een zeer schoon man , en [Haggitlï] had hem gebaard na Ab- 7. salom. En hij hield raad met Joab den zoon van Zeruja, en met Abjathar den 8. priester; deze hielpen Adonïa. Maar Zadok de priester, en Benaja de zoon van Jojada, en Nathan de profeet, en Simeï, en Reï, en Davids helden, waren 9. niet met Adonia. En toen Adonia schapen en runderen en gemest vee offerde bij den steen Zohéleth, die bij de fontein Rogel is , noodigde hij al zijne broeders , des konings zonen , en al de mannen van Juda , des konings knechten ; 10. maar den profeet Nathan, en Benaja, en de helden , en Salomo zijnen broeder , noodigde hij niet. 11. Toen sprak Nathan tot Bathséba, Sajomo's moeder: Hebt gij niet gehoord , dat Adonia de zoon van Hag-gith koning is geworden ? En onze heer 12. David weet het niet. Zoo kom nu, ik wil u een raad geven , dat gij uw leven en dat van uwen zoon Salomo redden 13. kunt. Ga heen en treed tot den koning David, en spreek tot hem: Hebt gij niet, mijn heer koning, uwe dienstmaagd gezworen , zeggende : Uw zoon Salomo zal na mij koning zijn , en hij zal op mijnen troon zitten? Waarom is 14. dan Adonïa koning geworden? Zie , ter-wijl gij daar nog zijt en met den koning spreekt, zal ik na u inkomen en uwe woorden aanvullen. 15. En Bathséba ging tot den koning in de kamer; de koning nu was zeer oud , en Abisag de Sunamitische diende den 16. koning. En Bathséba neigde zich en boog zich voor den koning. En de ko- 17. ning sprak: Wat is u? Zij sprak tot hem : Mijn heer, gij hebt uwe dienstmaagd gezworen bij den Heer uwen God: Uw zoon Salomo zal koning zijn na mij, en op mijnen troon zitten. 18. Maar nu, zie, Adonia is koning geworden , en gij , mijn heer koning , weet 19. het niet. En hij heeft ossen en gemest vee en vele schapen geofferd , en heeft genoodigd al de zonen des konings , daarenboven Abjathar den priester en Joab den krijgsoverste; maar uwen knecht Salomo heeft hij niet genoodigd. |
20. Gij nu, mijn heer koning, de oogen van geheel Israel zien op u , dat gij hun te kennen geeft wie op den troon van mijnen heer den koning na hem zitten 21. zal. Als nu mijn heer de koning met zijne vaderen zal ontslapen zijn, zoo zullen ik en mijn zoon Salomo als misdadigers behandeld worden. 22. En zie, terwijl zij nog met den koning sprak , kwam de profeet Nathan ; 23. en men zeide tot den koning: Zie, daar is de profeet Nathan. En als hij kwam voor den koning, boog hij zich voor den koning met zijn aangezigt ter aarde, 24. en sprak : Mijn heer koning, hebt gij gezegd : Adonia zal na mij koning zijn 25. en op mijnen troon zitten ? Want hij is heden heengegaan en heeft ossen en gemest vee en vele schapen geofferd , en heeft al de zonen des konings genoodigd , en de hoofdlieden, daarenboven den priester Abjathar; en zie, zij eten en drinken voor hem, en zeggen : Heil den 26. koning Adonia ! Maar mij, uwen knecht, en den priester Zadok , en Benaja den zoon van Jojada, en uwen knecht Salomo, 27. heeft hij niet genoodigd. Is dit van mijnen heer den koning bevolen , en hebt gij het uwen knecht niet laten weten wie op den troon van mijnen heer den koning na hem zitten zal? 28. Toen antwoordde de koning David en sprak : Roept mij Bathséba. En zij kwam voor den koning; en tobn zij voor den 29. koning stond, zwoer de koning en sprak : Zoo waarachtig als de Heer leeft, die mijne ziel gered heeft uit alle noo- 30. den , ik zal heden doen zooals ik u gezworen heb bij den Heer, den God van Israel, zeggende ; Voorzeker , Salomo uw zoon zal na mij koning zijn , en hij zal op mijnen troon zitten in mijne 31. plaats. Toen neigde Bathséba zich met het aangezigt ter aarde en wierp zich neder voor den koning, en sprak; Heil mijnen heer den koning David eeuwig- 32. lijk! En de koning David sprak : Roept mij den priester Zadok , en den profeet Nathan, en Benaja den zoon van Jojada. En toen zij inkwamen voor den koning , 33. sprak de koning tot hen: Neemt met u uws heeren knechten, en zet mijnen zoon Salomo op mijn muilezel, en voert 34. hem af naar Gihon, en de priester Zadok met den profeet Nathan zalve hem aldaar tot koning over Israel; en blaast op de bazuin , en zegt: Heil den ko- 20* |
1 K O N 1 N G E N 2.
308
35. ning Salomo! En trekt opwaarts hem na, en dat hij komc en zitte op mijnen troon, opdat hij koning zij in mijne plaats; en ik zal hem gebieden dat hij 3(5. vorst zij over Israel en Juda. Toen antwoordde Benaja , de zoon van Jojada , den koning en sprak: Amen , de Heer, de God van mijnen heer den koning 37. zegge óók alzoo. Gelijk de Heer met mijnen heer den koning geweest is, zóó zij hij ook met Salomo, dat zijn troon nog grooter worde dan de troon van mijnen heer den koning David. 38. Toen gingen de priester Zadok , en do profeet Nathan , en Benaja de zoon van Jojada , en de Krethi en de Plethi, rn zetteden Salomo op den muilezel van den koning David, en voerden hem 39. naar Gihon ; en de priester Zadok nam den oliehoorn uit de hut, en zalfde Salomo ; en zij bliezen met de bazuin , en al het volk sprak : Heil den koning Sa- 40. lomo! En al het volk trok opwaarts hem na, en het volk speelde op fluiten en was zeer vrolijk , zoodat de aarde van hun gejuich scheen te splijten. 41. En Adoma hoorde het, en allen die hij genoodigd had , die bij hem waren , toen zij geëindigd hadden te eten. En toen Joab het geluid der bazuinen hoorde , sprak hij; Wat beduidt dat geschreeuw der stad alsof' zij in oproer 42. was? Terwijl hij nog sprak, zie, toen kwam Jonathan de zoon van Abjathar den priester; en Adonia sprak: Kom in, want gij zijt een kloek man, en 43. brengt goede boodschap. En Jonathan antwoordde; en sprak tot Adonia : Ja, onze heer de koning David heeft Sa- 44. lomo tot koning gemaakt; en hij heeft met hem gezonden den priester Zadok , en den profeet Nathan , en Benaja den zoon van Jojada , en de Krethi en de Plethi, en zij hebben hem op des 45. konings muilezel gezet; en Zadok de priester met den profeet Nathan heeft hem tot koning gezalfd te Gihon , en zij zijn vandaar opgetrokken met vreugde , zoodat de stad vol gejuich is: dit is het geschreeuw dat gij gehoord hebt. 40. Daarenboven zit Salomo op den konink- 47. lijken troon; en de knechten des konings zijn ingegaan om onzen heer den koning David te zegenen , en hebben gezegd: Uw God make Salomo een nog beteren naam dan uw naam is, en make |
zijnen troon grooter dan uw troon. Eu de koning heeft aangebeden op zijne 48. legerstede, ook hoeft de koning aldus gezegd: Geloofd zij de Heer, Israels God , die heden iemand heeft laten zitten op mijnen troon , dat mijne oogen het gezien hebben. 49. Toen verschrikten allen die bij Adonia genoodigd waren en stonden op , en 50. gingen heen, ieder zijnen weg. Maar Adonia vreesde voor Salomo , en stond op en ging heen en vatte de hoornen 51. des altaars. En het werd a in Salomo gezegd; Zie, Adonia vreest voor den koning Salomo, en zie, hij heeft de hoornen des altaars gevat, zeggende; De koning Salomo zwere mij heden dat hij zijnen knecht niet zal dooden met 52 het zwaard. En Salomo sprak: Indien hij redelijk zal zijn, zoo zal geen haar van hem op de aarde vallen ; maar indien er eenig kwaad opzet in hem ge- 53. vonden wordt, dan zal hij sterven. En de koning Salomo zond heen en liet hem van den altaar afhalen; en toen hij kwam , boog hij zich voor den koning Salomo, en Salomo zeide tot hem : Ga heen naar uw huis. 1. Als nu de tijd naderde dat David sterven zou, gebood hij zijnen zoon 2. Salomo , zeggende : Ik ga heen den weg der geheele wereld; zoo houd u kloek 3. en wees een man; en neem de dienst van den Heer uwen God waar, dat gij wandelt in zijne wegen, en onderhoudt zijne inzettingen , geboden , regten en getuigenissen, zooals geschreven staat in de wet van Mozes; opdat gij kloek zijt in alwat gij doet en waarheen gij u 4. wendt; opdat de Heer zijn woord be-vestige hetwelk hij over mij gesproken heeft, zeggende: Is het dat uwe kinderen hunne wegen bewaren , dat zij voor mij getrouw en met hun gansche hart en ziel wandelen , zoo zal van u nimmer een man ontbreken op den troon van 5. Israel. Ook weet gij wel wat Joab de zoon van Zeruja mij gedaan heeft, wat hij deed aan de twee krijgsoversten van Israel, Abner den zoon van Ner en Amasa den zoon van Jether, die hij gedood heeft, en vergoot krijgsbloed in den vrede , en bragt krijgsbloed op zijnen gordel die om zijne lendenen was. |
1 K O N I N G E N 2.
309
en op zijne schoenen die aan zijne voe- 6. ten waren. Doe dan naar uwe wijsheid, dat gij zijne grijze haren niet met vrede 7. beneden in de hel laat komen. Maar aan de zonen van Barzillai den Gilea-diet zult gij barmhartigheid bewijzen , dat zij aan uwe tafel eten; want aldus naderden zij tot mij, toen ik voor Ab- 8. salom uwen broeder vlugtte. En zie, gij hebt bij u Simei den zoon van Gera, den Benjaminiet uit Bahurim, die mij schandelijk vloekte ten tijde toen ik naar Mahanaïrn ging; en toen hij afkwam mij tegemoet aan den Jordaan, zwoer ik hem bij den Heer, zeggende : Ik zal u niet dooden met het zwaard. 9. Maar laat gij hem niet onschuldig zijn; doch gij zijt een wijs man , en zult wel weten wat gij hem doen zult, dat gij zijne grijze haren met bloed beneden in 10. de hel laat komen. Alzoo ontsliep David met zijne vaderen , en werd be- 11. graven in Davids stad. De tijd nu dien David koning geweest is over Israel, is veertig jaar : zeven jaar was hij koning-te Hebron, en drieëndertig jaar te Je- 12. ruzalem. En Salomo zat op den troon van zijnen vader David , en zijn koningrijk werd zeer bevestigd. 13. Adoma nu, de zoon van Haggith , kwam tot Bathséba , Salomo's moeder. Kn zij sprak: Komt gij met vrede ? En 14. hij zeide : Ja. En hij sprak : Ik heb iets met u te spreken. En zij zeide: Spreek. 15. En hij sprak : Gij weet dat het koningrijk het mijne was , en geheel Israel zijn aangezigt op mij gerigt had dat ik koning zou zijn ; maar nu is het koningrijk gewend en mijns broeders geworden , van den Heer is het hem gewor- 16. den. Nu heb ik eene bede aan u, wil mijn aangezigt niet beschamen. En zij 17. zeide tot hem : Spreek. En hij zeide: Spreek toch met den koning Salomo , want hij zal uw aangezigt niet beschamen , dat hij mij Abisag de' Sunamiti- 18. sche tot vrouw geve. Toen zeide Bathséba : Goed , ik zal met den koning voor u spieken. 19. En Bathséba kwam tot den koning Salomo , om met hem te spreken voor Adonia; en de koning stond op en ging haar tegemoet, en boog zich voor haar; daarna zette hij zich op zijnen troon, en voor des konings moeder deed hij een stoel zetten, dat zij zat aan zijne |
20. regterhand. En zij sprak ; Ik bid ééne kleine bede van u, wil mijn aangezigt niet beschamen. En de koning sprak tot haar : Vraag , mijne moeder , ik zal 21. uw aangezigt niet beschamen. En zij zeide; Laat Abisag de Sunamitische aan uwen broeder Adonia tot vrouw gegeven worden. 22. Toen antwoordde de koning Salomo en zeide tot zijne moeder: Waarom vraagt gij slechts Abisag de Sunamitische voor Adonia? Vraag ook het koningrijk voor hem ; ja voor hem , want hij is mijn oudste broeder, en voor Ab-jathar den priester, en voor Joab den 23. zoon van Zeruja. En de koning Salomo zwoer bij den Heer, zeggende ; God doe mij dit en dat, Adonia zal dat te- 24. gen zijn leven gesproken hebben; en nu, zoo waarachtig als de Heer leeft, die mij bevestigd heeft, en mij heeft doen zitten op den troon van mijnen vader David, en die mij een huis gemaakt heeft, zooals hij gesproken heeft: 25. heden zal Adonia gedood worden. En de koning Salomo zond heen door de hand van Benaja den zoon van Jojada; deze sloeg hem dat hij stierf. 26. En tot den priester Abjathar sprak de koning : Ga heen naar Anathoth , op uwen akker; want gij zijt een man des doods , maar ik wil u heden niet dooden , want gij hebt de ark des Heeren Heeren voor mijnen vader David gedragen , en hebt medegeleden wat mijn 27. vader geleden heeft. Alzoo verstiet Salomo Abjathar, dat hij niet meer priester des Heeren mogt zijn; opdat vervuld wierd het woord des Heeren, hetwelk hij over het huis van Eli gesproken had te Silo. 28. En dit gerucht kwam voor Joab. (Want Joab had Adonia aangehangen , hoewel niet Absalom.) Toen vlugtte Joab in de hut des Heeren, en vatte de 29. hoornen des altaars. En het werd aan den koning Salomo gezegd, dat Joab naar de hut des Heeren gevlugt was, en dat hij , zie, bij den altaar stond. Toen zond Salomo Benaja den zoon van Jojada, zeggende: Ga heen en versla 30. hem. En toen Benaja tot de hut des Heeren kwam . sprak hij tut hem : Dus zegt de koning: Kom uit. En hij zeide : Neen, hier wil ik sterven. En Benaja zeide dat den koning weder, zeggende : |
N G E N 3.
310
1 K O N I
Zóó heeft Joab gesproken en zóó heeft hij mij geantwoord. 31. En de koning sprak tot hem: Doe zooals hij gesproken heeft en versla hem, en begraaf hem, opdat gij het bloed, hetwelk Joab zonder oorzaak vergoten heeft, van mij wegdoet en van 32. mijn vaderlijk huis, en de Heer zijn bloed op zijn hoofd doe wederkeeren, omdat hij twee mannen verslagen heeft, die regtvaardiger en beter waren dan hij, en hen gedood heeft met het zwaard, terwijl mijn vader David het niet wist: namelijk Abner den zoon van Ner, den krijgsoverste over Israel, en Amasa den zoon van Jether, den krijgsoverste over 33. Juda; opdat hun bloed wederkeere op het hoofd van Joab en van zijn zaad eeuwiglijk , maar David en zijn zaad en zijn huis en zijn troon vrede hebbe 34. eeuwiglijk van den Heer. En Benaja de zoon van Jojada ging op en sloeg hem en doodde hem, en hij werd be- 35. graven in zijn huis in de woestijn. En de koning stelde Benaja den zoon van Jojada in zijne plaats over het heir, en Zadok den priester stelde de koning in de plaats van Abjathar. 30. Én de koning zond heen en liet Simei roepen, en sprak tot hem: Bouw u een huis te Jeruzalem , en woon aldaar , en ga vandaar niet uit, noch her- noch 37. derwaarts: op welken dag gij zult uitgaan en over de beek Kidron trekken , zoo weet dat gij den dood sterven zult; 38. uw bloed zal op uw hoofd zijn. Toen zeide Simei' tot den koning: Dit is eene goede meening; zooals mijn heer de koning gesproken heeft, zóó zal uw knecht doen, Alzoo woonde Simeiquot; te Jeruzalem langen tijd. 39. Doch het geschiedde na drie jaren , dat twee knechten Simei' ontliepen naar Achis den zoon van Maacha, den koning van Gath; en het werd aan Simei gezegd : Zie , uwe knechten zijn te Gath. 40. Toen stond Simei op en zadelde zijnen ezel, en trok heen naar Gath tot Achis om zijne knechten te zoeken ; en toen hij daar kwam, bragt hij zijne knech- 41. ten weder van Gath. En het werd aan Salomo gezegd dat Simeï van Jeruzalem naar Gath getrokken en wederge- |
43. komen was. Toen zond de koning heen en liet Simei' roepen , en sprak tot hem : Heb ik u niet gezworen bij den Heer en u betuigd, zeggende: Op welken dag gij zult uittrekken en ginds of derwaarts gaan, zoo weet dat gij den dood zult sterven? En gij zeidet tot mij: Ik heb eene goede meening gehoord. 43. Waarom hebt gij dan niet gehouden den eed des Heeren, en het gebod het- 44. welk ik u geboden heb? En de koning sprak tot Simei': Gij weet al de boosheid waarvan uw hart kennisdraagt, en die gij tegen mijnen vader David gedaan hebt; en nu doet de Heer uwe boosheid op uw hoofd wederkeeren; 45. maar de koning Salomo is gezegend, en de troon van David zal bestendig 40. zijn voor den Heer eeuwiglijk.__En de koning gebood Benaja den zoon van Jojada, die ging uit en sloeg hem dat hij stierf. Alzoo werd het koningrijk bevestigd door de hand van Salomo. 1. En Salomo verzwagerde zich met Farao den koning van Egypte, en hij nam Farao's dochter en bragt haar in de stad Davids, totdat hij volbouwd zou hebben zijn huis, en het huis des Heeren, en den muur rondom Jeruza- 2. lem. Maar het volk offerde nog op de hoogten , want er was nog geen huis gebouwd voor den naam des Heeren tot 3. dien tijd toe. Salomo nu had den Heer lief, en wandelde naar de inzettingen van zijnen vader David; behalve dat hij offerde en wierookte op de hoogten. 4. En de koning ging heen naar Gibeon om aldaar te offeren , want dat was de groote hoogte; en Salomo offerde dui- 5. zend brandoffers op dien altaar. En de Heer verscheen aan Salomo te Gibeon in een droom des nachts , en God sprak : 6. Bid wat ik u geven zal. En Salomo zeide: Gij hebt aan mijnen vader David , uwen knecht, groote barmhartigheid bewezen, gelijk hij ook voor u gewandeld heeft in getrouwheid en regt-vaardigheid en met een opregt hart voor u; en gij hebt hem deze groote barmhartigheid gehouden , en hem een zoon gegeven die op zijnen troon zitten 7. zou, gelijk het te dezen dage is. Nu dan Heer mijn God, gij hebt uwen knecht koning gemaakt in de plaats van mijnen vader David , en ik ben nog zeer jong, en weet noch mijnen uitgang noch 8. mijnen ingang; en uw knecht is in het |
I KONINGEN 4.
311
midden van uw volk hetwelk gij verkoren hebt, een groot volk dat niemand tellen noch berekenen kan vanwege de 9. menigte: zoo wil toch uwen knecht een gehoorzaam hart geven, opdat hij uw volk rigten moge, en verstaan wat goed en kwaad is; want wie vermag dit uw magtig volk te rigten? 10. En dit behaagde den Heer, dat Sa- 11. lomo dat bad ; en God sprak tot hem : Omdat gij dat bidt, en niet bidt om een lang leven , noch om rijkdom, noch om het leven uwer vijanden , maar om ver- 12. stand om regtszaken aantehooren , zie, zoo heb ik gedaan naar uwe woorden; zie, ik heb u een wijs en verstandig hart gegeven, dat uwsgelijke vóór u niet geweest is noch na u opstaan zal. 13. Daarenboven hetgeen gij niet gebeden hebt, heb ik u óók gegeven , namelijk rijkdom en eer, zoodat er niemand u gelijk zal zijn onder de koningen in 14. uwen tijd. En indien gij in mijne wegen wandelt, dat gij mijne inzettingen en geboden onderhoudt, zooals uw vader David gewandeld heeft, zoo zal ik 15. u een lang leven geven. . En toen Salomo ontwaakte , zie, toen was het een droom. En hij kwam naar Jeruzalem , en trad voor de ark des verbonds des Heeren , en offerde brandoffers en dankoffers , en maakte een grooten maaltijd voor al zijne knechten. 16. In dien tijd kwamen er twee hoeren tot den koning en traden vóór hem; 17. en de ééne vrouw sprak: Och mijn heer, ik en deze vrouw woonden in één huis, en ik beviel bij haar in dat huis. IM. En drie dagen nadat ik gebaard had, baarde zij óók; en wij waren bij elkander , zoodat er geen vreemde met ons was in het huis, behalve wij beiden. 19. En de zoon van die vrouw stierf in dezen nacht, want zij had hem in den 20. slaap doodgedrukt; en zij stond in den nacht op, en nam mijnen zoon van mijne zijde , toen uwe dienstmaagd sliep , en leide hem in haren arm , en haren doo- 21. den zoon leide zij in mijnen arm. En toen ik des morgens opstond om mijnen zoon te zogen , zie, toen was hij dood; maar in den morgen bezag ik hem naauwkeuriger, en zie, het was mijn zoon niet dien ik gebaard had. |
22. Toen zeide de andere vrouw; Het is zoo niet; mijn zoon leeft, en uw zoon is dood. De eerste daarentegen zeide ; Neen, uw zoon is dood, en mijn zoon leeft. En zij spraken alzoo voor den koning. 23. Toen zeide de koning: Deze zegt: Mijn zoon leeft, en uw zoon is dood ; en die zegt; Het is zoo niet, uw zoon 24. is dood, en mijn zoon leeft. En de koning sprak: Haalt mij een zwaard. En toen het zwaard voor den koning ge- 25. bragt werd, zeide de koning: Deelt het levende kind in twee deelen, en geeft aan deze de helft en aan gene de helft. 26. Toen zeide de vrouw wier zoon leefde tot den koning (want haar moederlijk hart ontbrandde voor haren zoon): Och mijn heer , geeft haar het levende kind , en doodt het niet. De andere daarentegen zeide: Het zij noch het mijne 27. noch het uwe , laat het deelen. Toen antwoordde de koning en sprak : Geeft aan déze liet levende kind, en doodt 28. het niet : zij is de moeder. En dat oordeel , hetwelk de koning geveld had, werd ruchtbaar voor geheel Israel; en zij vreesden den koning, want zij zagen dat de wijsheid Gods in hem was om het gerigt te houden. 1. Alzoo was Salomo koning over ge- 2. heel Israel. En deze waren zijne vorsten : Azarja de zoon van Zadok den 3. priester ; Elihoref en Ahia de zonen van Sisa waren schrijvers; Josafat de zoon 4. van Ahilud was kanselier; Benaja de zoon van Jojada was krijgsoverste ; Zadok en 5. Abjathar waren priesters; Azarja de zoon van Nathan was over de ambtlie-den; Zabud de zoon van Nathan den 6. priester was des konings vriend ; Ahisar was hofmeester; Adoniram de zoon van Abda was rentmeester. 7. En Salomo had twaalf ambtlieden over geheel Israel, die den koning en zijn huis verzorgden : elk had jaarlijks 8. een maand lang te verzorgen. En zij heetten aldus: de zoon van Hur op het 9. gebergte van Efraïm ; de zoon van De-ker te Makaz, en te Saiilbim, en te Beth-Sémes , en te Elon-Beth-Hanan ; 10. de zoon van Hesed te Arubboth , tot hem behoorde ook Socho en het geheele 11. land Hefer; de zoon van Abinadab had de geheele landstreek Dor, en Tafath Salomo's dochter was zijne huisvrouw ; |
312
12. Baëna de zoon van Ahilud te Taanach, en te Megiddo, en over geheel Beth-Sean , hetwelk ligt bij Zarethan onder Jizreël, van Beth-Sean tot Abel-Me-hola, tot aan gene zijde van Jokmeam; 13. de zoon van Geber te Ramoth in Gi-lead, die had de vlekken van Jaïr den zoon van Manasse in Gilead, en had de streek van Argob die in Bas an ligt, zestig groote steden , bemuurd en met 14. koperen grendels; Ahinadab de zoon van 15. Iddo te Mahanaïm; Ahimaiiz in Naftali, en die nam ook Salomo's dochter Bas- 16. math tot vrouw; Baëna de zoon van 17. Husai in Aser en Bealoth; Josafat de 18. zoon van Paruah in Issaschar; Simei 19.de zoon van Ela in Benjamin; Geber de zoon van Uri in het land Gilead , het land van Sihon den koning der Amori-ten en van Og den koning van Basan, was de eenige ambtman in dat land. 20. En die van Juda en Israel waren talrijk als het zand aan de zee, en zij aten en dronken en waren vrolijk. 21. Alzoo was Salomo heer over al de koningrijken, van de groote rivier af [tot] het land der Filistijnen en tot aan den grenspaal van Egypte, die hem geschenken bragten en hem dienden zoo- .22. lang hij leefde. En Salomo moest dagelijks tot spijziging hebben dertig kor 23. meelbloem , zestig kor ander meel, tien gemeste runderen , en twintig wei-runderen , en honderd schapen ; behalve de herten, de reeën , de steengeiten en het 24. gemest gevogelte. Want hij heerschte in het geheele land aan deze zijde der groote rivier, van Tifsah af tot Gaza toe, over al de koningen aan deze zijde der rivier, en hij had vrede van alle 25. zijden rondom; zoodat Juda en Israel veilig woonden, elk onder zijn wijnstok en onder zijn vijgeboom, van Dan af tot Ber- Séba toe, zoolang als Salomo 2(5. leefde. En Salomo had veertigduizend wagenpaarden en twaalfduizend ruiters. 27. En de ambtlieden verzorgden den koning Salomo en allen die tot de tafel des konings behoorden, elk in zijne maand, en zij lieten niets ontbreken. 28. Ook de gerst en het stroo voor de paarden en snelle rijdieren bragten zij naar de plaats waar hij was, elk naar hetgeen hem voorgeschreven was. 29. En God gaf Salomo zeer veel wijsheid en verstand, en een omvang van kennis , gelijk het zand dat aan den oever |
30. der zee is; zoodat Salomo's wijsheid grooter was dan die van al de kinderen van het oosten , en dan de wijsheid van 31. al de Egyptenaars; en hij was wijzer dan alle andere menschen , ook wijzer dan de dichters Ethan de Ezrahiet, Heman, Kalkol en Darda, de zonen van Mahol; en hij was vermaard onder 32. al de volken rondom. En hij vervaardigde drieduizend spreuken, en zijne 33. liederen waren duizend en vijf. En hij handelde ook over de boomen, van den cederboom op den Libanon af tot aan den hysop die aan den wand wast; ook handelde hij over het vee, de vogels , 34. het gewormte, en de visschen. En uit alle volken kwamen er om Salomo's wijsheid te hooren, van alle koningen op de aarde, die van zijne wijsheid gehoord hadden. 1. Hiram nu , de koning van Tyrus , zond zijne knechten tot Salomo, toen hij gehoord had dat zij hem tot koning gezalfd hadden in zijns vaders plaats; want Hiram had David bemind zoo- 2. lang hij leefde. En Salomo zond tot Hi- 3. ram, en liet aan hem zeggen; Gij weet dat mijn vader David den naam van den Heer zijnen God geen huis heeft kunnen bouwen vanwege den oorlog die rondom hem was , eerdat de Heer hen 4. onder zijne voeten vernederde. Maar nu heeft de Heer mijn God mij rust gegeven van rondom , zoodat er geen tegenpartij der meer is noch kwaad dat 5. mij verhindert. Zie, zoo heb ik gedacht een huis te bouwen voor den naam van den Heer mijnen God, zooals de Heer gesproken heeft tot mijnen vader David , zeggende: Uw zoon , dien ik in uwe plaats zetten zal op uwen troon, die zal mijnen naam een huis 6. bouwen. Zoo beveel nu , dat men voor mij cederen van den Libanon afhouwe, en dat uwe knechten met mijne knechten zijn; en het loon uwer knechten zal ik u geven, alles zooals gij zegt; want gij weet dat bij ons niemand is die hout weet te houwen zooals de Sidoniërs. 7. Toen nu Hiram de woorden van Salomo hoorde, verblijdde hij zich ten hoogste en sprak: Geloofd zij de Heer |
313
heden , die David een wijzen zoon ge- 8. geven heeft over dit groote volk. En Hiratn zond tot. Salomo, en liet aan hem zeggen: Ik heb gehoord alles waarom gij tot mij gezonden hebt; ik zal doen naar al uwe begeerte ten aanzien van de cederen en het dennehout; 9. mijne knechten zullen ze van den Libanon afbrengen naar de zee , en ik zal ze in vlotten over de zee doen brengen naar de plaats die gij mij zult laten weten , en ik zal ze aldaar doen losmaken , en gij zult ze laten halen. Doch gij zult ook mijne begeerte doen , en spijs geven voor mijn huisgezin. 10. Alzoo gaf Hiram aan Salomo cederen en dennehout, naar al zijne be- 11. geerte ; en Salomo gaf aan Hiram twintigduizend kor tarwe tot spijs voor zijn huisgezin, en twintig kor gestooten olie; dit gaf Salomo jaarlijks aan Hi- 12. ram. En de Heer gaf Salomo wijsheid, gelijk hij tot hem gesproken had ; en er was vrede tusschm Hiram en Salomo , en zij beiden maakten een verbond met elkander. 13. En de koning Salomo deed eene lig-ting uit geheel Israel, en deze ligting 14. was van dertigduizend man ; en hij zond hen naar den Libanon , telkens tienduizend maandelijks, zoodat zij eene maand op den Libanon waren , en twee maanden tehuis ; en Adoniram was over deze 15. ligting. En Salomo had zeventigduizend lastdragers , en tachtigduizend die 16. timmerden op den berg; behalve de oversten en opzieners die door Salomo over dat werk gesteld waren , namelijk drieduizend en driehonderd, die het opperbevel voerden over het volk dat 17. aan het werk arbeidde. En de koning gebood dat zij groote en kostelijke stee-nen zouden uitbreken , namelijk gehouwen steenen voor den grond van dat 18. huis. En Salomo's bouwlieden en Hi-rams bouwlieden en de Gibliten hieu- i wen ze uit, en zij maakten hout en | steenen gereed om het huis te bouwen. ' I. In het vierhonderdentachtigste jaar na den uittogt der kinderen Israels uit Egypte, in het vierde jaar van Salomo's regering over Israel, in de maand Ziv, dat is de tweede maand, werd het huis des Heeren gebouwd.' |
2. Het huis nu, hetwelk de koning Salomo den Heere bouwde , was zestig el lang, twintig el breed, en dertig el 3. hoog. l-'.n hij bouwde een voorhuis aan den tempel, twintig el lang, naar de breedte van het huis, en tien el breed, 4. vóóraan het huis. En hij maakte vensters aan het huis, van binnen wijd, 5. van buiten eng. En hij bouwde eene galerij aan den wand van het huis rondom , zoodat zij zoowel om den tempel als het allerheiligste ging, en maakte 6. haren buitensten wand rondom. De benedenste galerij was vijf el wijd, en de middelste zes el wijd, en de derde zeven el wijd; want hij had inkortingen gemaakt buiten aan het huis rondom , dat zij aan den wand van het huis niet 7. raakten. En toen het huis gebouwd werd , waren de steenen tevoren geheel bereid, zoodat men geen hamer noch bijl noch eenig ijzeren gereedschap bij 8. het bouwen hoorde. Eene deur was ter regterzijde, midden aan het huis, dat men door wenteltrappen opging tot de middelste verdieping, en van de mid- 9. delste tot de derde. Alzoo bouwde hij het huis en voleindigde het, en beschoot het huis met cederen , zoowel van bo- 10. ven als aan de wanden. Ook bouwde hij eene galerij bovenop het geheele huis rondom, vijf el hoog, en dekte het huis met cederhout. 11. En het woord des Heeren geschiedde 12. tot Salomo, zeggende; Aangaande dit huis hetwelk gij bouwt, zoo gij in mijne inzettingen wandelt, en naar mijne regten doet, en al mijne geboden onderhoudt, om daarin te wandelen, zoo zal ik mijn woord met u bevestigen , gelijk ik tot uwen vader David gesproken 13. heb , en ik zal wonen onder de kinderen Israels , en zal mijn volk Israel niet verlaten. 14. Alzoo bouwde Salomo dat huis en 15. voltooide het. En hij bouwde de wanden van het huis aan de binnenzijde met cederen, van den vloer van het huis af tot het dak toe, en beschoot ze met hout van binnen , en overdekte den vloer van het huis met denneplanken. 16. En hij bouwde achter in het huis een cederen wand , twintig el lang, van den vloer af tot het dak toe, en bouwde aldaar van binnen de godgewijde plaats tot een 17. allerheiligste. En het huis des tempels |
l KONINGEN 7.
314
18. vooraan was veertig el lang. Van binnen was het geheele huis enkel cederen , met gedraaide knoppen en bloemwerk ; 19. zoodat er geen steen werd gezien. De godgewijde plaats nu bereidde hij van binnen in het huis, om de ark des ver- 20. honds des Heeren aldaar te zetten ; en de godgewijde plaats was twintig el lang, twintig el wijd, en twintig el hoog , en overtrokken met het zuiverste goud ; ook overtrok hij den cederen al- 21. taar. En Salomo overtrok het huis van binnen met het zuiverste goud , en trok gouden grendels voor de godgewijde plaats heen , die hij met goud overtrok- 22. ken had; zoodat het gansche huis geheel met goud overtrokken was ; en den geheelen altaar, vóór de godgewijde plaats, overtrok hij óók met goud. 23. Ook maakte hij in de godgewijde plaats twee cherubs, tien el hoog, van 24. olijfboomenhout. Van vijf el was elke vleugel eens cherubs , zoodat er tien ellen waren van het einde zijns éénen vleugels tot aan het einde zijns anderen 25. vleugels. En zoo was ook de andere cherub van tien el; en beide cherubs hadden éénerlei maat en éénerlei ge- 26. daante; zoodat iedere cherub tien el 27. boog was. En hij zette de cherubs binnen in het huis ; en de cherubs breidden hunne vleugels uit, zoodat de vleugel des éénen raakte aan den éénen wand , en de vleugel des anderen cherubs raakte aan den anderen wand, en midden in het huis raakte de ééne vleugel den an- 28. deren. En hij overtrok de cherubs met 29. goud. En aan al de wanden van het huis rondom liet hij gesneden weiken maken van gegraveerde cherubs, palmen en bloemwerk, van het binnen- 30. ste huis en van het buitenste. Ook overtrok hij den vloer van het huis met gouden platen, van het binnenste en 31. van het buitenste. En aan den ingang der godgewijde plaats maakte hij twee deuren van olijf boo men hout, met vijf- 32. hoekige posten , en liet gesneden werken daarop maken van cherubs , palmen en bloemwerk , en overtrok ze met gou- 33. den platen. Alzoo maakte hij ook aan den ingang des tempels vierhoekige pos- 34. ten van olijfboomenhout; en twee deuren van dennehout, zoodat iedere deur twee paneelen had, aan elkander han- |
35. gende in hare hengsels. En hij maakte gesneden werken daarop van cherubs, palmen en bloemwerk , en overtrok ze met goud, juist zooals het bevolen was. 36. En hij bouwde ook een hof daarbinnen , van drie rijen gebouwen steenen, en van eene rij geschaafde cederen. 37. In het vierdejaar, in de maand Ziv, werd de grond gelegd van het huis des 38. Heeren; en in het elfde jaar, in de maand Bul, dat is de achtste maand , werd dit huis voltooid zooals het zijn moest; zoodat zij zeven jaar daaraan bouwden. 1. En Salomo bouwde aan zij n huis dertien jaar, waarin hij het geheel voltooi- 2. de. Ook bouwde hij een huis van het woud van den Libanon, honderd el lang , vijftig el breed , en dertig el hoog, op vier rijen van cederen pilaren, en 3. cederen planken op de pilaren; en daarbovenop een getimmerte van cederhout op de pilaren, van welke er vijfenveertig waren, telkens vijftien in een rij. 4. En er waren vensters tegen de drie rijen, tegenover elkander, drie tegen 5. drie; en zij waren in hunne posten vier- 6. kant. Ook bouwde hij een voorhuis van pilaren , vijftig el lang en dertig el breed; en nog een voorhuis daarvóór, met pi- 7. laren en dikke balken. En hij bouwde ook een voorhuis voor een regterstoel, alwaar hij gerigt hield; en hij beschoot 8. vloer en zolder met cederen; alsook zijn huis waarin hij woonde , binnenwaarts , achter het voorhuis, op gelijke wijze als het eerste gemaakt. En hij maakte ook een huis, gelijk het voorhuis , voor Farao's dochter, die Salomo tot vrouw genomen had. 9. Dit alles was van kostelijke steenen, naar de maat gehouwen, met zagen gesneden op alle zijden , van den grond rot aan het dak; alsook buiten om het 10. groote voorhof. Ook de grondslagen waren van kostelijke en groote steenen, 11. tien en acht el groot, en daarop kostelijke gehouwen steenen , naar de maat. 12. en cederen. En het groote voorhof rondom was van drie rijen gehouwen steenen , en eene rij van cederen kolommen; alzoo ook het binnenste voorhof aan het huis des Heeren, en het voorportaal van het huis. |
N G E N 7.
1 K O N I
315
13. En de koning Salomo zond heen en 14. ontbood Hiram van Tyrus , den zoon eener weduwe uit den stam van Naftali, doch zijn vader was een man van Tyrus geweest; deze was een werkmeester in koper , vol wijsheid , verstand en kunst, om in allerlei koperwerk te arbeiden. Toen die tot den koning Salomo kwam , 15. maakte hij al diens werk. En hij maakte twee koperen pilaren , elk achttien el hoog; en een draad van twaalf el was 16. de maat rondom eiken pilaar. En hij maakte twee kapiteelen, van koper gegoten , om ze bovenop die pilaren te zetten; en elk kapiteel was vijf el hoog. 17. En er waren aan elk kapiteel bovenop de pilaren zeven gevlochten netten , als- 18. ook ketens. En hij maakte aan elk kapiteel twee rijen granaatappelen , rondom aan het kranswerk waarmede de kalt). piteelen bedekt werden. En de kapiteelen waren van rozenwerk in het voor- 20. portaal, vier el groot. En de granaatappelen , in de rijen rondom, waren tweehonderd , boven en beneden aan het kranswerk dat rondom den buik van het kapiteel ging , aan elk kapiteel op beide 31. de pilaren. En hij rigtte de pilaren op bij het voorportaal des tempels; en dien hij ter regterhand zette, noemde hij Ja-chin, en dien hij ter linkerhand zette, 22. noemde hij Boaz. En bovenop de pilaren was het rozenwerk; alzoo werd voleindigd het werk der pilaren. 23. Ook maakte hij een gegoten zee, tien el wijd, van den éénen rand tot den anderen rondom , en vijf el hoog; en een snoer, dertig el lang, was de 24. maat rondom. En om deze zee, die tien el wijd was, waren bloemknoppen aan haren rand rondom de zee; en van die bloemknoppen waren twee rijen ge- 25. goten. En zij stond op twaalf runderen , van welke drie naar het noorden, drie naar het westen, drie naar het zuiden , en drie naar het oosten gekeerd waren , en de zee daarbovenop ; zoodat al hunne achterste deelen binnenwaarts 26. gekeerd waren. Hare dikte was een handbreed, en haar rand was als de rand eens bekers, als eene geopende roos; en zij hield tweeduizend bath. 27. Ook maakte hij tien koperen stellingen , elk vier el lang en breed, en drie 28. el hoog. En de stellingen waren zóó gemaakt, dat zij lijsten hadden , en de |
29. lijsten tusschen kransen waren. En aan de zijden tusschen de lijsten waren leeuwen , runderen en cherubs; en de zijden , aan welke de leeuwen en de runderen waren , hadden lijsten boven en 30. onder, en voetjes daaraan. En elke stelling had vier koperen raderen met koperen assen ; en op de vier hoeken waren gegoten schouders, elk tegenover den anderen , onderaan het wasch- 31. vat gehecht. En de mond midden op de stelling was een el hoog en rond, en anderhalve el wijd; ook op dezen mond was beeldwerk, en de lijsten wa- 32. ren vierkant, niet rond. En de vier raderen stonden onderaan de zijden , en de assen der raderen waren aan de stellingen vast, elk rad was anderhalve el 33. hoog. En de raderen waren als wagenraderen ; en hunne assen , naven, spaken en velgen waren altemaal gegoten. 34. En de vier schouders op de vier hoeken van elke stelling waren ook aan de 35. stellingen vastgegoten. En op het hoofd van elke stelling was eene hoogte van een halve el rondom ; ook waren er lijs- 36. ten en zijden aan de stellingen. En hij liet op het vlakke barer zijden en lijsten graveren cherubs, leeuwen en palm-boomen , op evenredige tusschenruimten 37. rondom. Op die wijze maakte hij tien gegoten stellingen; die waren van éénerlei maat en éénerlei gedaante. 38. En hij maakte tien koperen wascb-vaten, elk waschvat hield veertig bath; en elk waschvat was vier el groot, en 39. op elke stelling was één waschvat. En hij zette vijf stellingen aan de regter-zijde van het huis, en de andere vijf aan de linkerzijde; en de zee zette hij ter regterhand vooraan tegen het zuiden. 40. En Hiram maakte ook potten . asch-schoppen en bekkens, en voleindigde alzoo alle werken welke de koning Salomo aan het huis des Heeren maken 41. liet; namelijk de twee pilaren, en de gedraaide kapiteelen bovenop de twee pilaren, en de twee gevlochten netten om die twee gedraaide kapiteelen op de 42. pilaren te bedekken , en de vierhonderd granaatappelen aan de twee gevlochten netten , telkens twee rijen granaatappelen aan een reep, om die twee gedraaide kapiteelen op de pilaren te bedekken; 43. alsook de tien stellingen, en de tien 44. waschvaten daarbovenop; en de zee , en |
316
45. de twaalf runderen onder de zee ; en de potten, aschschoppen en bekkens. En al deze vaten, welke Hiram voor den koning Salomo maakte voor het huis des Hoeren, waren van blinkend koper. 46. In de landstreek van den Jordaan liet de koning ze gieten in kleiachtige aar- 47. de, tusschen Sukkoth en Zarethan. En Salomo liet al de vaten ongewogen, wegens de zeer groote menigte en zwaarte van het koper. 48. Ook maakte Salomo al het gereedschap dat tot het huis des Heeren behoorde ; namelijk den gouden altaar, de gouden tafel waarop de toonbrooden la- 49. gen ; vijf kandelaars ter regterhand , en vijf kandelaars ter linkerhand , voor de godgewijde plaats, van het zuiverste goud, met gouden bloemen, lampen 50. en snuiters ; daarenboven schalen, schotels , bekkens , bekers en pannen , van zuiver goud; ook waren de hengsels aan de deur van het huis , binnen in het allerheiligste, en aan de deur van het huis des tempels , van goud. 51. Alzoo werd al het werk voltooid hetwelk de koning Salomo maakte aan het buis des Heeren. En Salomo bragt daarin hetgeen zijn vader David geheiligd had, van zilver en goud, en de vaten , en hij leide ze in den schat van het huis des Heeren. 1. Toen vergaderde de koning Salomo tot zich de oudsten van Israel, al de oversten der stammen , de vorsten onder de vaderen der kinderen Israels , te Jeruzalem, om de ark des verbonds des Heeren optebrengen uit de stad i. Davids , dat is Sion. En al de mannen in Israel vergaderden zich tot den koning Salomo in de maand Ethanim op bet feest; deze maand is de zevende. 3. En toen al de oudsten van Israel kwamen , namen de priesters de ark des 4. Heeren op , en bragten haar opwaarts, alsook de hut des stichts, en al het gereedschap des heiligdoms dat in de hut was; dat deden de priesters en Leviten. 5. En de koning Salomo, en de gehcele gemeente van Israel die zich tot hem verzameld had, gingen met hem voor de ark uit en offerden schapen en runderen , zooveel, dat men ze niet tellen |
(j. noch berekenen kon. Alzoo bragten de priesters de ark des verbonds des Heeren op hare plaats in de godgewijde plaats van het huis , in het allerheiligste , tot onder de vleugels der cherubs. 7. Want de cherubs breidden de vleugels uit aan de plaats waar de ark stond, en zij bedekten de ark en hare handboo- 8. men van boven. En de handboomen waren zóólang, dat hunne knoppen gezien werden in het heilige vóóraan de godgewijde plaats, maar buitenwaarts werden zij niet gezien; en zij waren al- 9. daar tot op dezen dag toe. Er was niets in de ark dan alleen de twee steenen tafelen van Mozes, die hij daarin had nedergelegd bij Horeb, toen de Heer met de kinderen Israels een verbond maakte en zij uit Egypteland trokken. 10. Toen nu de priesters uit het heilige uitgingen , vervulde eene wolk het huis 11. des Heeren, zoodat de priesters niet konden staan en het ambt verrigten, vanwege de wolk; want de heerlijkheid des Heeren vervulde het huis des Hee- 12. ren. Toen zeide Salomo : De Heer heeft gesproken dat hij in het donker wonen 13. zou. Ik heb immers een huis gebouwd u tot eene woning, eene vaste plaats, dat gij daar eeuwiglijk zoudt wonen. 14. En de koning wendde zijn aangezigt, en zegende de geheele gemeente van Israel; en de geheele gemeente van Is- 15. rael stond. En hij sprak: Geloofd zij de Heer, Israels God, die met zijnen mond tot mijnen vader David gesproken , en het nu met zijne hand vervuld 16. heeft, zeggende: Van dien dag af dat ik mijn volk Israel uit Egypte voerde, heb ik nooit eene stad verkoren onder eenigen stam van Israel, opdat mij een huis gebouwd zou worden, dat mijri naam daar wezen zou ; maar ik heb David verkoren, dat hij over mijn volk 17. Israel zou zijn. En trouwens , mijn vader David had in den zin , den naam van den Heer, den God van Israel, een 18. huis te bouwen; maar de Heer sprak tot mijnen vader David: Gij hebt in den zin gehad mijnen naam een huis te bouwen , en gij hebt wèl gedaan dat gij 19.dat voorhadt; doch gij zult dat huis niet bouwen , maar uw zoon die uit uwe lendenen komen zal, die zal mijnen 30. naam een huis bouwen. En de Heer heeft zijn woord vervuld dat hij gesproken heeft; want i k ben opgetreden in de |
1 KONT N G E N 8.
317
plaats van mijnen vader David, en zit op den troon van Israel, zooals de Heer gesproken heeft, en ik heb een huis gebouwd voor den naam van den Heer, 21. den God van Israel, en ik heb aldaar eene plaats bereid voor de ark in welke het verbond des Heeren is , dat hij ge-. maakt heeft met onze vaderen , toen hij hen uit Egypteland voerde. 32. En Salomo trad vóór den altaar des Heeren , tegenover de geheele gemeente van Israel, en strekte zijne handen uit 23. naar den hemel, en sprak: Heer , Israels God , er is geen God , noch boven in den hemel, noch beneden op de aarde , gelijk gij, die het verbond en de barmhartigheid houdt aan uwe knechten , welke met hun gansche 24. hart voor u wandelen; gij die uwen knecht mijnen vader David gehouden hebt wat gij tot hem gesproken hebt: met uwen mond hebt gij het gesproken , en met uwe hand hebt gij het ver- 25. vuld , zooals het op dezen dag is. Nu Heer, God van Israel, houd uwen knecht mijnen vader David wat gij tot hem gesproken hebt, zeggende : Geen man zal u voor mij ontbreken om op den troon van Israel te zitten , indien slechts uwe zonen hunnen weg bewaren , dat zij voor mij wandelen, gelijk 26. gij voor mij gewandeld hebt. Nu, God van Israel, laat uwe woorden waar worden , die gij tot uwen knecht mijnen vader David gesproken hebt. 27. Wat meent men dat God op de aarde woont? Zie, de hemel en aller hemelen hemel kunnen u niet omvatten, hoe-veelteminder dan dit huis dat ik ge- 28. bouwd heb! Doch wend u tot het gebed van uwen knecht en tot zijn smee-ken, Heer mijn God, opdat gij hoort den lof en het gebed hetwelk uw knecht 29. heden voor u doet; dat uwe oogen openstaan over dit huis nacht en dag, over die plaats van welke gij gezegd hebt; Mijn naam zal daar zijn. Wil tocb hooren het gebed hetwelk uw knecht 30. op deze plaats doet, en wil toch verhoo-ren het smeeken van uwen knecht en van uw volk Israel, hetgeen zij hier doen zullen in deze plaats; hoor het in uwe woning , in den hemel, en als gij het hoort, wil dan genadig zijn. 31. Wanneer iemand tegen zijnen naaste zondigt, en een eed van hem neemt, |
waardoor deze zich verpligt, en de eed komt voor uwen altaar in dit huis , — 33. zoo wil toch hooren in den hemel, en uw knechten regt doen wedervaren , om den goddelooze te veroordeelen, brengende hetgeen hij bedreef op zijn hoofd , en om den regtvaardige regt te doen geworden , hem gevende naar zijne ge-regtigheid. 33. Wanneer uw volk Israel voor zijne vijanden geslagen wordt, omdat zij tegen u gezondigd hebben , en zij zich tot u bekeeren en uwen naam belijden, en tot u bidden en smeeken in dit huis, — 34. zoo wil toch hooren in den hemel, en vergeven de zonde van uw volk Israel, en hen wederbrengen in het land hetwelk gij hunnen vaderen gegeven hebt. 35. Wanneer de hemel gesloten wordt, dat het niet regent, omdat zij tegen u gezondigd hebben, en zij bidden zullen in deze plaats, en uwen naam belijden , en zich van hunne zonde bekeeren, 36. dewijl gij hen dringt, — zoo wil toch hooren in den hemel, en vergeven de zonde van uwe knechten en van uw volk Israel, dat gij hun den goeden weg wijst dien zij bewandelen moeten, en laat regenen op het land hetwelk gij aan uw volk tot een erfdeel gegeven hebt. 37. Als er eene duurte, of pest, of droogte , of korenbrand , of honigdauw , of sprinkhaan , of kever in het land zijn zal, of hun vijand in het land hunne poorten belegert, of als er eenige plaag 38. of krankheid zijn zal; wie dan bidt en smeekt, hetzij eenig mensch of uw volk Israel, die hunne plaag gewaarworden elk in zijn hart, en zijne handen uit- 39. breidt in dit huis, — zoo wil toch hooren in den hemel, de vaste plaats waar gij woont, en genadig zijn ; en beschik het zóó dat gij aan ieder geeft zooals hij gewandeld heeft, gelijk gij zijn hart kent; want gij alleen kent het hart van 40. alle kinderen der menschen ; opdat zij u altijd vreezen, zoolang zij leven in het land hetwelk gij aan onze vaderen gegeven hebt. 41. Wanneer ook een vreemdeling, die niet van uw volk Israel is, uit een ver 42. land komt om uws naams wil, (want zij zullen hooren van uw grooten naam en van uw magtige hand en van uw uitgestrekten arm), als hij komt en 43. bidt in dit huis , — zoo wil toch hooren |
N G E N 8.
1 K O N I
318
in den hemel, in de vaste plaats uwer woning, en alles doen waarom de vreemdeling u aanroept; opdat alle volken der aarde uwen naam kennen, dat zij u ook vreezen gelijk uw volk Israel, en dat zij gewaarworden dat dit huis, hetwelk ik gebouwd heb , naar uwen naam genoemd is. 44. Wanneer uw volk uittrekt tot den strijd tegen zijne vijanden, langs den weg dien gij hen zenden zult, en zij bidden zullen tot den Heer, gekeerd naar den kant dezer stad die gij verkoren hebt, en naar dit huis hetwelk ik 45. uwen naam gebouwd heb, — zoo wil toch hun gebed en hun smeeken hoo-ren in den hemel, en hun regt handhaven. 46. Wanneer zij tegen u zondigen zullen , (want er is geen mensch die niet zondigt) , en gij toornig wordt en hen aan hunne vijanden overgeeft, dat die hen gevankelijk wegvoeren in het land 47. der vijanden , hetzij ver of nabij ; en zij het ter harte nemen in het land waar zij gevangen zijn , en zich bekeeren, en tot u smeeken in het land hunner gevangenschap , zeggende: Wij hebben gezondigd en misdaan, en zijn godde- 48. loos geweest; en zij zich alzoo tot u bekeeren met hun gansche hart en ziel, in het land hunner vijanden die hen weggevoerd hebben, en zij tot u bidden gekeerd naar hun land dat gij hunnen vaderen gegeven hebt, naar die stad die gij verkoren hebt, en naar dit huis dat 49. ik uwen naam gebouwd heb, — zoo wil toch hun gebed en hun smeeken hooren in den hemel, van de zitplaats uwer woning , en hun regt handhaven , 50. en vergeven aan uw volk waarin zij zich aan u bezondigd hebben, en al hunne overtredingen met welke zij tegen u overtreden hebben, en wil barmhartigheid bewijzen aan degenen die hen gevangen houden, dat zij zich over hen 51. ontfermen. Want zij zijn uw volken uw erfdeel, hetwelk gij uit Egypte, uit 52. den ijzeroven, gevoerd hebt. Dat alzoo uwe oogen open zijn op het smeeken van uwen knecht en van uw volk Israel , dat gij hen hoort in alles waarom 53. zij u aanroepen. Want gij hebt ze u afgezonderd tot een erfdeel uit alle volken der aarde; gelijk gij gesproken hebt door Mozes uwen knecht, toen gij onze |
vaderen uit Egypte voerdet, o Heere Heere. 54. En toen Salomo dit geheele gebed en deze smeeking had gebeden voor den Heer, stond hij op van den altaar des Heeren, en hield op te knielen en zijne handen uittebreiden naar den hemel, 55. en trad daarheen, en zegende de geheele gemeente van Israel met eene 56. luide stem, zeggende: Geloofd zij de Heer, die aan zijn volk Israel rust gegeven heeft, gelijk hij gesproken heeft; er is niet een éénig woord vervallen van al de goede woorden die hij gesproken heeft door zijnen knecht Mozes. 57. De Heer onze God zij met ons gelijk hij geweest is met onze vaderen, hij verlate ons niet en trekke de hand niet 58. van ons af, om onze harten tot hem te neigen ; opdat wij wandelen in al zijne wegen , en onderhouden zijne geboden , inzettingen en regten, die hij aan onze 59. vaderen geboden heeft. En deze woorden , waarmede ik voor den Heer gesmeekt heb, mogen den Heer onzen God nabij zijn dag en nacht, opdat hij regt doe aan zijnen knecht en aan zijn volk Israel, aan ieder te zijner tijd, 60. opdat alle volken der aarde, erkennen dat de Heer God is , en niemand meer, 61. en uw hart opregt zij met den Heer onzen God , om te wandelen in zijne inzettingen, en zijne geboden te onderhouden , gelijk het heden is. 62. En de koning, benevens geheel Is- 63. rael, offerde offers voor den Heer; en de dankoffers die Salomo den Heere offerde, waren tweeëntwintigduizend ossen en honderdtwintigduizend schapen : alzoo wijdden zij het huis des Heeren in , de koning en al de kinderen 64. Israels. Op dien dag heiligde de koning het middelste voorhof dat vóór het huis des Heeren was, daarmede dat hij brandoffer , spijsoffer en het vet der dankoffers aldaar bereidde; want de koperen altaar, die voor den Heer stond, was te klein voor het brandoffer, spijsoffer 65. en voor het vet der dankoffers. En Salomo vierde te dier tijd een feest, en geheel Israel met hem , eene groote vergadering , van den grenspaal Hamath af tot aan de rivier van Egypte toe , voor den Heer onzen God , zeven dagen en nog zeven dagen, dus veertien dagen 66. lang. En hij liet het volk op den acht- |
I K O N f N G E N 9.
319
sten dag gaan; en zij zegenden den koning , en gingen heen naar hunne hutten , vrolijk en welgemoed over al het goede dat de Heer aan David zijnen knecht en aan zijn volk Israel gedaan had. I. En toen Salomo het huis des Heeren voltooid had , alsook des konings huis , en alwat hij begeerde en lust had te 3. maken , zoo verscheen de Heer hem ten tweeden male, gelijk hij hem verschenen 3. was te Gibeon. En de Heer sprak tot hem: Ik heb uw gebed en uw smeeken gehoord, hetwelk gij voor mij gesmeekt hebt; en ik heb dit huis, dat gij gebouwd hebt, geheiligd, opdat ik mijnen naam aldaar stelle eeuwiglijk, en mijne oogen en mijn hart zullen daar altijd 4. zijn. En gij , is het dat gij voor mij wandelt gelijk uw vader David gewandeld heeft, met een ongeveinsd hart en in opregtheid, dat gij doet alwat ik u geboden heb, en mijne geboden en 5. mijne regten onderhoudt: zoo zal ik den troon uws koningrijks over Israel bevestigen eeuwiglijk , gelijk ik tot uwen vader David gesproken heb , zeggende : Geen man zal u ontbreken op den troon fi. van Israel. Maar is het dat gij u van mij afkeert, gij of uwe kinderen, on niet onderhoudt mijne geboden en regten die ik u voorgelegd heb , en heengaat en andere goden dient en die aan- 7. bidt: zoo zal ik Israel uitroeijen uit het land hetwelk ik hun gegeven heb , en dit huis hetwelk ik mijnen naam geheiligd heb zal ik van mijn aangezigt wegdoen , en Israel zal tot een spreekwoord en tot eene spotrede zijn onder 8. alle volken. En dit huis zal nederge-rukt worden, zoodat allen die voorbijgaan zich zullen ontzetten en schimpen, en zeggen: Waarom heeft de Heer aan 9. dit land en dit huis zóó gedaan? Dan zal men antwoorden: Omdat zij den Heer hunnen God verlaten hebben , die huune vaderen uit Egypte voerde, en andere goden aangenomen en die aangebeden en gediend hebben, daarom heeft de Heer al dit kwaad over hen gebragt. 10. Als nu de twintig jaren om waren, in welke Salomo die twee huizen gebouwd had , het huis des Heeren en het |
i 1. huis des konings, waartoe Hiram , de koning van Tvrus, aan Salomo ceder-hoornen en denneboomen en goud naar al zijne begeerte gebragt had , toen gaf de koning Salomo aan Hiram twintig 12. steden in het land van Galiléa. En Hiram trok uit Tyrus, om de steden te bezien welke Salomo hem gegeven had; 13. maar zij behaagden hem niet. En hij sprak : Wat zijn dat voor steden, mijn broeder, die gij mij gegeven hebt ? Én hij noemde ze het land Kabul tot op 14. dezen dag. En Hiram had den koning gezonden honderd en twintig talenten goud. 15. En dit is de som der cijns welke de koning Salomo opnam , om te bouwen het huis des Heeren, en zijn huis , en Millo , en de muren van Jeruzalem , en 16. Hazor, en Megiddo, en Gezer. Want Farao de koning van Egypte was opgetogen en had Gezer ingenomen en met vuur verbrand, en de Kanaiiniten gedood die in de stad woonden, en had haar aan zijne dochter, Salomo's huis- 17. vrouw, tot een geschenk gegeven. Al-zoo herbouwde Salomo Gezer en neder- 18. Beth-Horon, en Baalath , en Tadmor 19. in de woestijn, in het land, en al de steden der korenhuizen die Salomo had, en al de steden der krijgswagens, en de steden der ruiters, en waartoe hij lust had om te bouwen, te Jeruzalem, en op den Libanon , en in het geheele 20. land zijner heerschappij. En al het overgebleven volk van de Amoriten, Hethiten , Fereziten , Heviten en Jebu-siten , die niet van de kinderen Israels 21. waren , hunne kinderen die zij na hen lieten overblijven in het land, die de kinderen Israels niet hadden kunnen verbannen, die maakte Salomo cijns- 22. baar tot op dezen dag. Doch van de kinderen Israels maakte hij geen knechten , maar liet hen krijgslieden , hofbeambten , vorsten, hoofdmannen en over- 23. sten zijner wagens en ruiters zijn. En de ambtlieden, over Salomo's werken gesteld, waren vijfhonderd en vijftig, die het bevel voerden over het volk dat den arbeid verrigtte. 24. En de dochter van Farao trok opwaarts van de stad Davids naar haar huis hetwelk hij voor haar gebouwd had; daarna bouwde hij ook Millo. 25. En Salomo offerde driemaal 'sjaars |
1 K O N ï N G K N 10,
820
brandoffers en dankoffers op den altaar dien hij den Heere gebouwd had, en wierookte daarop voor den Heer, nadat alzoo het huis voltooid was 26. En Salomo maakte ook schepen te Ezeon-Géber bij Eloth aan den oever der Sehelfzee , in het land derEdomiten; 27. en Hiram zond zijne knechten in de schepen , die goede scheepslieden en op de zee ervaren waren, met de knechten 28. van Salomo. En zij kwamen te Ofir, en haalden aldaar vierhonderd en twintig talenten goud, en bragten het tot den koning Salomo. 1. En toen het gerucht van Salomo , aangaande den naam des Heeren , kwam tot de koningin van rijk Arabië, zoo kwam zij om hem met raadselspreuken 2. te beproeven; en zij kwam te Jeruza lem met een zeer groot gevolg, met kameelen die specerijen en veel gouH en edelgesteente droegen; en toen zij tot den koning Salomo kwam, sprak zij tot hem alwat zij voorgenomen had. 3 En Salomo verklaarde haar alles; den koning was niets verborgen, dat hij 4. haar niet verklaarde. Toen nu de koningin van rijk Arabië al de wijsheid van Salomo zag, en het huis dat hij 5. gebouwd had, en de spijs voor zijne tafel, en de woningen zijner knechten , en het ambt zijner dienaren , en hunne kleederen , en zijne schenkers , en zijne brandoffers die hij in het huis des Hee-ren offerde, zoo kon zij zich niet langer 6. inhouden , maar sprak tot den koning; Het is waarheid geweest wat ik in mijn land gehoord heb van uwe inrigtingen 7. en van uwe wijsheid; en ik heb het niet willen gelooven , totdat ik gekomen ben en het met mijne oogen gezien heb : en zie , de helft is mij niet gezegd , gij hebt meer wijsheid en goed dan het 8. gerucht was dat ik gehoord heb. Zalig zijne uwe lieden en uwe knechten, die altijd voor u staan en uwe wijsheid hoo- 9. ren. Geloofd zij de Heer uw God , die welgevallen aan u heeft, dat hij u op den troon van Israel gezet heeft; omdat de Heer Israel liefheeft eeuwig-lijk , daarom heeft hij u tot koning gesteld , om regt en geregtigheid te handhaven. |
10. En zij gaf den koning honderd en twintig talenten goud, en zeer veel specerijen en edelgesteenten ; nooit was er zóóveel specerij gekomen als de koningin van rijk Arabië aan den koning 11. Salomo gaf. Ook de schepen van Hiram , die goud uit Ofir bragten, voerden uit Ofir zeer veel ebbenhout en 12. edelgesteenten aan. En de koning liet pilaren van ebbenhout maken in het huis des Heeren en in het huis des konings, en harpen en fiuiten voor de zangers: er was nooit zulk ebbenhout gekomen en het was ook niet gezien 13. tot op dezen dag. En de koning Salomo gaf aan de koningin van rijk Arabië alwat zij begeerde en bad, behalve hetgeen hij haar vanzelf gaf; en zij keerde terusr en trok weder naar haar land met hare knechten. 14. Het goud nu dat ieder jaar Salomo's inkomst was , bedroeg in gewigt zes- 15. honderd zesenzestig talenten; behalve wat van de kramers , en kooplieden , en specerij verkoopers, en van al de koningen van Arabië, en van de vorsten van 16. dat land kwam. En de koning Salomo liet tweehonderd schilden maken van het beste goud; zeshonderd stukken 17. goud nam hij voor elk schild; en driehonderd rondassen van het beste goud : drie pond goud voor elke rondas; en de koning stelde ze in het huis van het 18. woud van den Libanon. En de koning maakte een grooten troon van ivoor, en overtrok dien met het edelste goud. 19. En die troon had zes trappen, en het verhemelte van dien troon was achterwaarts rond, en er waren leuningen aan beide zijden om de zitplaats , en twee 20. leeuwen stonden bij die leuningen ; en twaalf leeuwen stonden op de zes trappen aan beide zijden : iets dergelijks was 21. nooit gemaakt in eenig koningrijk. Alle drinkvaten van den koning Salomo waren van goud , en alle vaten in het huis van het woud van den Libanon waren zuiver goud ; want het zilver achtte men 22. ten tijde van Salomo niet. Want het schip des konings, dat op de zee met het schip van Hiram voer, kwam in drie jaren éénmaal, en bragt goud , zilver , ivoor, apen en paauwen. 23. Alzoo werd de koning Salomo groo-ter in rijkdom en wijsheid dan alle ko- 24. ningen der aarde; en de geheele wereld begeerde Salomo te zien , en de wijsheid |
I K O N I N G EN II
321
te hooren die God in zijn hart gegeven 25. had ; en iedereen bragt hem geschenken , zilveren en gouden vaten, kleederen en harnassen , specerijen , paarden 26. en muilezels , van jaar tot jaar. En Salomo vergaderde wagens en ruiters, zoodat hij duizend en vierhonderd wagens had, en twaalfduizend ruiters; en hij leide ze in de wagensteden , en bij 27. den koning te Jeruzalem. En de koning maakte dat het zilver te Jeruzalem zooveel was als de steenen , en het cederhout zooveel als de wilde vijgeboo- 28. men in de valleijen. En men bragt Salomo paarden uit Egypte, en allerlei waren; en de kooplieden des konings 29. kochten deze waren , en bragten ze uit Egypte op, eiken wagen voor zeshonderd zilverlingen, en een paard voor honderd en vijftig; alzoo bragt men ze ook aan al de koningen der Hethiten en aan de koningen van Syrië door hunne hand. 1. De koning Salomo nu beminde vele uitlandsche vrouwen, benevens de dochter van Farao : Moabitische , Ammoni-tische, Edomitische, Sidonische en He- 2. thitische ; van zulke volken , van welke de Heer gezegd had tot de kinderen Israels: Gaat niet tot hen, en laat hen niet tot u komen : zij zullen gewis uwe harten naar hunne goden neigen. Aan deze was Salomo door liefde gehecht. 3. En hij had zevenhonderd vrouwen die vorstinnen waren, en driehonderd bijwijven ; en zijne; vrouwen neigden zijn 4. hart. En toen hij nu oud was , neigden zijne vrouwen zijn hart naar vreemde goden, zoodat zijn hart niet geheel met den Heer zijnen God was, gelijk het 5. hart van zijnen vader David. Alzoo wandelde Salomo Astóreth de godheid der Sidoniërs na, en Milkom den gru- 0. wel der Ainmoniten; en Salomo deed hetgeen den Heer kwalijk behaagde, en volgde den Heer niet geheel, gelijk 7. zijn vader David. Zelfs bouwde Salomo eene hoogte voor Kamos den gruwel der Moabiten, op den berg die vóór Jeruzalem ligt, en voor Molech den 8. gruwel der Ammoniten. Alzoo deed Salomo voor al zijne uitlandsche vrouwen , die haren goden wierookten en offerden. |
t). En de Heer werd toornig op Salomo , omdat zijn hart was afgewend van den Heer, den God van Israel, die hem 10. tweemaal verschenen was, en hem dit geboden had, dat hij andere goden niet zou nawandelen; doch hij hield niet hetgeen de Heer hem geboden had. 11. Daarom sprak de Heer tot Salomo : Dewijl dit bij u geschied is, en gij mijn verbond en mijne geboden niet gehouden hebt, die ik u geboden heb , zoo zal ik ook het koningrijk vim u scheuren 12. en het aan uwen knecht geven. Nog-tans in uwen tijd zal ik het niet doen , terwille van uwen vader David; maar van de hand uws zoons zal ik het scheu- 13. ren. Echter wil ik het geheele rijk niet afscheuren: éénen stam zal ik uwen zoon geven , terwille van mijnen knecht David en terwille van Jeruzalem dat ik verkoren heb. 14. En de Heer verwekte Salomo een tegenpartijder, Hadad den Edomiet, die van koninklijk zaad was in Edom. 15. Want toen David in Edom was, en Joab de krijgsoverste optrok om de verslagenen te begraven , versloeg hij alwat 16. mannelijk was in Edom. Want Joah en geheel Israel bleven aldaar zes maanden , totdat hij uitgeroeid had alwat 17. mannelijk was in Edom. Toen vlugtte Hadad , en met hem sommige mannen der Edomiten , van zijns vaders knechten , dat zij in Egypte kwamen. Hadad 18. nu was een klein jongsken. En zij maakten zich op van Midian, en kwamen te Paran, en namen lieden met zich uit Paran, en kwamen in Egypte tot Farao den koning van Egypte ; die gaf hem een huis en voedsel, en gaf 19. hem ook land. En Hadad vond groote genade bij Farao, zoodat hij hem zelfs de zuster van zijne huisvrouw Tachpe- 20. nes , de koningin , tot vrouw gaf. En de zuster van Tachpenes baarde hem zijnen zoon Genubath; en Tachpenes voedde dien op in het huis van Farao, zoodat Genubath in het huis van Farao 21. was onder de zonen van Karao. Toen nu Hadad in Egypte hoorde , dat David ontslapen was met zijne vaderen, en dat Joab de krijgsoverste dood was, zoo sprak hij tot Farao : Laat mij naar 22. mijn land trekken lin Farao sprak tot hem : Wat ontbreekt u bij mij , dat gij naar uw land wilt trekken? Hij |
1 KONINGEN 12.
322
sprak: Niets, maar laat mij evenwel trekken. 23. Ook verwekte God hem een tegenpartijder , Rezon den zoon van Eljada, die van zijnen heer Hadadézer den ko- 24. ning van Zoba gevloden was. En hij vergaderde mannen tegen hem , en werd een hoofdman der krijgsknechten , toen David hen doodde; en zij trokken naar Damascus , en woonden aldaar , en re- 25. geerden te Damascus. En hij was Israels tegenpartijder zoolang als Salomo leefde. Dit is de schade die Hadad leed , daarom had hij een afkeer van Israel; en hij werd koning over Syrië. 26. Daarenboven Jerobeam de zoon van Nebat, een Efraïmiet uit Zereda, Sa-lomo's knecht, en zijne moeder heette Zeriia en was eene weduwe, die hief 27. ook de hand op tegen den koning. En dit is de zaak waarom hij de hand tegen den koning ophief. Toen Salomo Millo bouwde , herstelde hij eene breuk 28. aan de stad van David zijnen vader. En Jerobeam was een strijdbaar man; en toen Salomo zag dat de jongeling behendig was, stelde hij hem over al den 29. arbeid van het huis Jozefs. Het geschiedde nu te dier tijd , dat Jerobeam uitging van Jeruzalem, en de profeet Ahia van Silo kwam bij hem op den weg , en had een nieuwen mantel om ; en die beiden waren alléén op het veld. 30. En Ahia vatte den nieuwen mantel dien hij om had , en scheurde dien in twaalf 31. stukken , en zeide tot Jerobeam ; Neem tien stukken voor u ; want dus spreekt de Heer , Israels God : Zie , ik wil het koningrijk van Salomo's hand scheuren, 32. en u tien stammen geven; éénen stam zal hij hebben terwille van mijnen knecht David, en van Jeruzalem, de stad die ik verkoren heb uit alle stammen van 33. Israel; daarom dat zij mij verlaten hebben , en aangebeden Astóreth de godheid der Sidoniërs, Kamos den god der Moabiten , en Milkom den god der kinderen Ammons, en niet gewandeld hebben in mijne wegen , dat zij deden wat mij behaagt, en mijne inzettingen en regten [onderhielden] gelijk zijn vader 34. David. Ook wil ik niet het geheele rijk uit zijne hand nemen , maar ik wil hem tot een vorst stellen zijn leven lang, terwille van mijnen knecht David dien ik verkoren heb , die mijne geboden en |
35. inzettingen onderhouden heeft. Uit de hand zijns zoons wil ik het koningrijk nemen , en wil u tien stammen geven ; 36. en ik wil zijnen zoon éénen stam geven, opdat David mijn knecht altijd een schijnsel hebbe voor mij in de stad Jeruzalem , die ik mij verkoren heb om al- 37. daar mijnen naam te stellen. U dan zal ik nemen, en gij zult regeren over alwat uw hart begeert, en gij zult koning zijn 38. over Israel. Is het nu dat gij hooien zult naar alwat ik u gebieden zal, en in mijne wegen zult wandelen, en doen wat mij behaagt, dat gij mijne inzettingen en geboden onderhoudt, gelijk mijn knecht David gedaan heeft: zoo zal ik met u zijn, en u een bestendig huis bouwen, gelijk ik David gebouwd 39. heb , en zal u Israel geven ; en ik zal Davids zaad te dien einde verootmoedi- 40. gen , nogtans niet eeuwiglijk. ^ Salomo nu zocht Jerobeam te dooden; toen maakte Jerobeam zich op en vlood naar Egypte, naar Sisak den koning van Egypte , en hij bleef in Egypte totdat Salomo stierf. 41. Wat er nu meer van Salomo te zeggen is , en alwat hij gedaan heeft, en zijne wijsheid, dat is geschreven in de 42. kronijk van Salomo. De tijd nu dien Salomo koning was te Jeruzalem over 43. geheel Israel is veertig jaar. En Salomo ontsliep met zijne vaderen, en werd begraven in de stad van David zijnen vader ; en zijn zoon Rehabeam werd koning in zijne plaats. 1. En Rehabeam trok naar Sichem, want geheel Israel was te Sichem ge- 2. komen om hem koning te maken. En Jerobeam de zoon van Nebat hoorde dat, toen hij nog in Egypte was, waarheen hij voor den koning Salomo gevloden was , en hij woonde in Egypte ; 3. en zij zonden heen en lieten hem roepen. En Jerobeam en de geheele gemeente van Israel kwamen en spraken 4. met Rehabeam , zeggende : Uw vader heeft ons juk te hard gemaakt; maak gij nu de harde dienst en het zware juk van uwen vader dat hij ons opgelegd heeft ligter, zoo willen wij u onderdanig zijn. 5. Hij nu sprak tot hen: Gaat heen tot den derden dag, en komt dan weder tot mij. En het volk ging heen. |
323
6. En do koning Rehabeam hield raad met de oudsten die voor zijnen vader Salomo gestaan hadden toen hij leefde, zeggende: Welk antwoord raadt gij dat wij aan dit volk zullen geven ? 7. En zij spraken tot hem: Indien gij heden aan dit volk eene dienst doen zult, en hun te wille zijn en hen verhooren en hun goede woorden geven zult, zoo zullen zij u onderdanig zijn uw leven 8. lang. Doch hij verliet den raad der oudsten dien zij hem gegeven hadden , en hij hield raad met de jongelingen die met hem opgewassen waren en vóór 9. hem stonden, en hij sprak tot hen : Wat raadt gij dat wij aan dit volk zullen antwoorden , die tot mij gezegd hebben : Maak het juk ligter dat uw vader ons 10. heeft opgelegd s' En de jongelingen die met hem opgewassen waren spraken tot hem: Gij zult tot dit volk, dat tot u zegt: Uw vader heeft ons juk te zwaar gemaakt, maak gij het ons ligter, aldus zeggen; Mijn kleinste vinger zal dikker zijn dan mijns vaders lendenen ; 11. nu, mijn vader heeft u, een zwaar juk opgeladen , maar ik wil het nog zwaarder over u maken ; mijn vader heeft u met geesels gekastijd, maar ik wil u met schorpioenen kastijden. 12. En Jeroheam en al het volk kwamen tot Rehabeam op den derden dag, gelijk de koning gesproken had , zeggende : Komt weder tot mij op den derden 13. dag. En de koning gaf aan het volk een hard antwoord , en verliet den raad dien 14. de oudsten hem gegeven hadden, en sprak met hen naar den raad der jongelingen , zeggende: Mijn vader heeft uw juk zwaar gemaakt, maar ik wil het nog zwaarder over u maken; mijn vader heeft u met geesels gekastijd, maar ik wil u met schorpioenen kastijden. 15. Alzoo hoorde de koning naar het volk niet; want het was zoo beschikt van den Heer, opdat hij zijn woord bevestigde , hetwelk hij door Ahia van Silo gesproken had tot Jeroheam den zoon van Nebat. 16. Toen nu geheel Israel zag dat de koning hen niet hooren wilde, gaf het volk den koning tot antwoord, zeggende: Wat deel hebben wij dan aan David, of wat erve aan den zoon van Isai? Haast u naar uwe hutten, o Israel; voorzie nu uw huis, o David. Alzoo |
17. ging Israel naar zijne hutten; zoodat Rehabeam slechts regeerde over de kin deren Israels die in de steden van Juda 18. woonden. En toen de koning Rehabeam Adoram den rentmeester zond, wierp geheel Israel hem met steenen, dat hij stierf; en de koning Rehabeam klom haastig op een wagen om naar 19. Jeruzalem te vlugten. Alzoo viel Israel van het huis van David af tot op dezen dag. 20. Toen nu geheel Israel hoorde dat Jeroheam wedergekomen was , zoo zonden zij heen en lieten hem roepen tot de gemeente , en maakten hem koning over geheel Israel; en niemand volgde het huis van David dan de stam Juda al- 21. leen. En toen Rehabeam te Jeruzalem kwam , vergaderde hij het gebeele huis van Juda en den stam van Benjamin, honderdtachtigduizend jonge strijdbare mannen , om tegen het huis Israels te strijden en het koningrijk weder aan Rehabeam den zoon van Salomo te 22. brengen. Doch Gods woord kwam tot 23. Semaja den man Gods, zeggende: Zeg aan Rehabeam den zoon van Salomo, den koning van Juda, en aan het ge-heele huis van Juda en Benjamin , en 24. aan het overige volk, zeggende; Dus spreekt de Heer: Gij zult niet optrekken en strijden tegen uwe broeders de kinderen Israels; een ieder ga weder naarhuis , want dit is van mij geschied. En zij hoorden naar het woord des Heeren, en keerden weder , dat zij heengingen , zooals de Heer gezegd had. 25. Jeroheam nu bouwde Sichem op het gebergte van Efraïm, en woonde daarin , en trok vandaar uit en bouwde 26. Pnuel. En Jerobeam dacht in zijn hart: Het koningrijk zal welhaast wederko- 27. men aan het huis van David : als dit volk opgaan zal om offeranden te doen in het huis des Heeren te Jeruzalem , zoo zal het hart des volks zich keeren tot hunnen heer Rehabeam , den koning van Juda; en zij zullen mij dooden , en wederkomen tot Rehabeam den koning 28. van Juda. En de koning hield raad, en maakte twee gouden kalveren , en sprak tot hen : Het is u teveel om te gaan naar Jeruzalem : ziehier zijn uwe goden, o Israel, die u uit Egypteland ge- 29. leid hebben. En hij zette het eene te Beth-El, en het andere stelde hij te V) l* |
324 30. Dan. En dit werd tot zonde ; want het volk ging heen naar het eene tot Dan 31. toe. Ook maakte hij een huis der hoogte , en stelde priesters aan uit alle standen des volks , die niet van de kin- 32. deren van Levi waren; en Jerobeam maakte een feest op den vijftienden dag der achtste maand, gelijk het feest in Juda, en offerde op den altaar. Zóó deed hij te Beth-El, dat men den kalveren offerde die hij gemaakt had, en stelde te Beth-El priesters aan der hoog- 33. te die hij gemaakt had, en hij offerde op den altaar dien hij gemaakt had te Beth-El, op den vijftienden dag der achtste maand , die hij uit zichzelven verzonnen had ; en hij maakte den kinderen Israels een feest, en offerde op den altaar , opdat men wierooken zoude. 1. En zie, een man Gods kwam van Juda, door het woord des Heeren, te Beth-El; en Jerobeam stond bij den al- 2. taar om te wierooken. En hij riep tot den altaar door het woord des Heeren, en sprak : Altaar , altaar, dus spreekt de Heer: Zie, er zal een zoon den huize Davids geboren worden, genaamd Josia; die zal op u offeren de priesters der hoogte, die op u wierooken, en men zal menschebeenderen op u ver- 3. branden. En hij gaf op dien dag een wonderteeken , zeggende : Dit strekke tot een wonderteeken dat de Heer aldus gesproken heeft: zie , de altaar zal vaneenscheuren en de asch die daarop is afgeschud worden. 4. Toen nu de koning het woord boordt! van den man Gods, hetwelk hij tegen den altaar te Beth-El had uitgeroepen , strekte hij zijne hand uit op den altaar, zeggende: Grijpt hem. En zijne hand , die hij tot hem had uitgestrekt, verdorde, en hij kon baar niet weder 5. tot zich trekken. En de altaar scheurde vanéén , en de asch werd afgeschud van den altaar, naar het wonderteeken hetwelk de man Gods gegeven had door 0. het woord des Heeren. En de koning antwoordde en sprak tot den man Gods: Aanbid het aangezigt van den Heer uwen God, en bid voor mij dat mijne hand weder tot mij kome. Toen aanbad de man Gods het aangezigt des Heeren, en de hand des konings kwam |
weder tot hem , en zij werd gelijk zij te- 7. voren was. En de koning sprak tot den man Gods: Kom met mij naarhuis en laaf u, ik zal u een geschenk geven. 8. Maar de man Gods sprak tot den koning : Al ga aft gij mij de helft van uw huis , zoo ging ik toch niet met u , want ik wil in deze plaats geen brood eten 9. noch water drinken; want aldus is mij geboden door het woord des Heeren , zeggende: Gij zult geen brood eten en geen water drinken, en niet wederkomen langs den weg dien gij gegaan zijt. 10. En hij ging heen langs een anderen weg , en keerde niet terug langs den weg dien hij naar Beth-El gekomen was. 11. En er woonde een zeker oud profeet te Beth-EI, wiens zonen kwamen en hem al de werken verhaalden welke de man Gods dien dag te Beth-El gedaan had, en de woorden die hij tot den koning gesproken had; dit alles verhaal- 12. den zij hunnen vader. En hun vader sprak tot hen: Wat weg is hij beengetrokken? En zijne zonen wezen hem den weg dien de man Gods was getrokken 13. die van Juda gekomen was. Hij nu sprak tot zijne zonen : Zadelt mij den ezel. En toen zij hem den ezel gezadeld 14. hadden, reed hij daarop; en hij trok den man Gods achterna, en vond hem onder een eik zitten, en sprak tot hem ; Zijt gij die man Gods die van Juda ge- 15. komen is'? Hij zeide : Ja. En hij sprak tot hem: Ga met mij naarhuis en eet 16. brood. Maar hij sprak : Ik kan niet met u omkeeren en met u gaan, ook wil ik geen brood eten noch water drinken 17. met u in deze plaats; want er is tot mij gesproken door het woord des Heeren : Gij zult aldaar noch brood eten noch water drinken , gij zult niet weder langs 18. den weg gaan dien gij gegaan zijt. En hij sprak tot hem: ik ben óók een profeet gelijk gij , en een Engel heeft tot mij gesproken door bet woord des Heeren , zeggende: Voer hem weder met u naarhuis, opdat hij brood ete en water 19. drinke. Doch hij loog hem voor. En hij voerde hem weder terug, dat hij brood at en water dronk in zijn huis. 20. En toen zij aan tafel zaten, kwam het woord des Heeren tot den profeet 21. die hem weder teruggebragt had, en hij riep den man Gods toe die van Juda gekomen was, zeggende; Dus spreekt I KONINGEN 13. |
325
(l(! Heer: Omdat gij het bevel des Hee-rcn ongehoorzaam geweest zijt, en niet gehouden hebt het gebod hetwelk de 32. Heer uw God u geboden heeft, en wedergekeerd zijt en brood gegeten en water gedronken hebt in de plaats van welke hij u zeide: Gij zult noch brood eten noch water drinken , — zoo zal uw ligchaam in het graf' uwer vaderen niet 23. komen. En nadat hij brood gegeten en gedronken had, zadelde men den ezel voor den profeet dien hij had doen we- 24. derkeeren. En als hij was heengetrokken , vond een leeuw hem op den weg en doodde hem; en zijn dood ligchaam lag geworpen op den weg, en de ezel stond bij hem , enquot;! de leeuw stond bij 25. het doode ligchaam En toen er lieden voorbijgingen , zagen zij het doode ligchaam op den weg liggen , en den leeuw bij het doode ligchaam staan; en zij kwamen en zeiden het in de stad in welke de oude profeet woonde. 36. Toen nu de profeet, die hem weder teruggebragt had, dit hoorde, sprak hij : Het is de man Gods die het bevel des Heeren ongehoorzaam geweest is; daarom heeft de Heer hem aan den leeuw gegeven , die heeft hem verscheurd en gedood, naar het woord hetwelk de Heer tot hem gezegd heeft. 27. En hij sprak tot zijne zonen : Zadelt mij den ezel. En toen zij dien gezadeld 28. hadden, trok hij heen, en vond zijn dood ligchaam op den weg liggen , en den ezel en den leeuw bij het doode ligchaam staande : de leeuw had niets gegeten van het doode ligchaam , en den 29. ezel niet verscheurd. Toen nam de profeet het doode ligchaam van den man Gods op , en leide het op den ezel, en voerde het terug, en kwam in de stad van den ouden profeet, opdat zij 30. hem beklaagden en begroeven. En hij leide het doode ligchaam in zijn graf, en zij rouwklaagden over hem: Ach 31. mijn broeder! Entoen zij hem begra-. ven hadden , sprak hij tot zijne zonen; Als ik sterf, zoo begraaft mij in dat graf in hetwelk de man Gods begraven is, en legt mijne beenderen bij zijne 32. beenderen. Want het zal geschieden hetgeen hij uitgeroepen heeft tegen den altaar te Beth-El door het woord des Heeren, en tegen alle huizen der hoogten die in de steden van Samarië zijn. |
38. Na dit voorval keerde Jerobeam zich niet van zijnen kwaden weg, maar hij stelde wederom priesters der hoogten aan uit alle standen des volks ; wie daartoe lust had , dien wijdde hij en die 34. werd priester der hoogten. En dit werd Jerobeams huis tot zonde , om het te doen verderven en verdelgen van de aarde. I. Te dier tijd was Abia de zoon van 3. Jerobeam krank. En Jerobeam sprak tot zijne huisvrouw : Maak u op en vermom u , opdat niemand het merke dat gij Jerobeams huisvrouw zijt, en ga heen naar Silo : zie , aldaar is de profeet Abia , die van mij gesproken heeft dat 3. ik koning zou zijn over dit volk. En neem met u tien brooden , en koeken , en een kruik honig , en ga tot hem , opdat hij u zegge hoe het den jongen gaan 4. zal. Én Jerobeams huisvrouw deed zoo , en maakte zich op en ging heen naar Silo , en kwam in het huis van Abia. Abia nu kon niet zien , want zijne oogen 5. stonden stijf van ouderdom. Maar de Heer sprak tot Abia: Zie, Jerobeams huisvrouw komt om u eene zaak te-vragen aangaande haren zoon , want hij is krank: spreek dan met haar ztk') en zóó. Toen zij nu inkwam, deed zij zich als een vreemde voor. 6. En toen Abia het geluid harer voetstappen hoorde toen zij de deur inkwam , sprak hij: Kom in , huisvrouw van Jerobeam, waarom doet gij u als een vreemde voor? Ik ben tot u gezonden 7. met eene harde boodschap. Ga heen en zeg aan Jerobeam: Dus spreekt de Heer, de God van Israel: Ik heb u verheven uit het volk, en u tot een 8. vorst over mijn volk Israel gesteld, en heb het koningrijk van Davids huis afgescheurd en het aan u gegeven; maar gij zijt niet geweest als mijn knecht David, die mijne geboden onderhield en mij van ganscher harte nawandelde, dat hij alleen deed hetgeen mij hehaag- 9. de; maar gij hebt kwaadgedaan boven allen die vóór u geweest zijn , en gij zijt heengegaan en hebt u andere goden gemaakt , gesneden en gegoten beelden , dat gij mij tot toorn verwektet, en hebt 10. mij achter wen rug geworpen. Daarom , zie , ik wil ongeluk over Jerobeams |
326
huis brengen, en uitroeijen van Jero-beam alwat mannelijk is, den beslotene en verlatene in Israel, en wil de nakomelingen van Jerobeams huis wegdoen gelijk men het vuil wegdoet, totdat het 11. geheel met hem uit is. Wie van Jero-beam sterft in de stad, dien zullen de honden eten, en wie op het veld sterft, dien zullen de vogelen des hemels eten; 12. want de Heer heeft het gesproken. Zoo maak u nu op en ga naarhuis ; en als uw voet. de stad intreedt, zoo zal het 18. kind sterven. En geheel Israel zal over hom rouwklagen, en zij zullen hem begraven ; want hij alleen zal van Jero-beam in het graf komen, omdat in het huis van Jcrobeam aan hem wat goeds gevonden is voor den Heer, den God 14. van Israel. Doch de Heer zal zich een koning over Israel verwekken , die zal Jerobeams huis uitroeijen te eeniger tijd ; en misschien zal het nu reeds zijn. 15. En de Heer zal Israel slaan , gelijk het riet in het water bewogen wordt, en hij zal Israel uitrukken uit dit goede land hetwelk hij hunnen vaderen gegeven heeft, en zal hen verstrooijen over het water , omdat zij zich gewijde bos-schen gemaakt en den Heer vertoornd 16. hebben; en hij zal Israel overgeven om de zonden van Jerobeam , die hij gezondigd heeft en die hij Israel heeft doen zondigen. 17. En Jerobeams huisvrouw maakte zich op en ging heen, en kwam teTirza; en toen zij op den drempel van het huis 18. kwam , stierf de jongen. En zij begroeven hem, en geheel Israel rouw-klaagde over hem , naar het woord des Heeren hetwelk hij gesproken had door zijnen knecht Ahia den profeet. 19. Wat er nu meer van Jerobeam te zeggen is, hoe hij gestreden en geregeerd heeft, zie , dat is geschreven in de kronijken der koningen van Israel. 20. De tijd nu dien Jerobeam geregeerd heeft is tweeëntwintig jaar ; en hij ontsliep met zijne vaderen, en zijn zoon Nadab werd koning in zijne plaats. 31, En Rehabeam de zoon van Salomo was koning van Juda: éénenveertig jaar was Rehabeam oud toen hij koning werd , en hij regeerde zeventien jaar te Jeruzalem, in de stad die de Heer verkoren had uit alle stam men van Israel, opdat hij zijnen naam aldaar stelde. |
Zijne moeder heette Naiima de Ammo- 22. nitische. En Juda deed hetgeen den Heer mishaagde, en zij verwekten hem tot naijver met hunne zonden die zij deden, meer dan alwat hunne vaderen 23. gedaan hadden; want zij stichtten zich óók hoogten, beeldzuilen en gewijde bosschen , op alle hooge heuvels en on- 24. der alle groene hoornen ; ook waren er schandjongens in het land , en zij deden al de gruwelen der volken die de Heer voor de kinderen van Israel verdreven had. 25. En in het vijfde jaar van den koning Rehabeam trok Sisak de koning van 2H. Egypte tegen Jeruzalem op ; en hij nam de schatten uit het huis des Heeren en uit het huis des konings, en alwat er-te nemen was, en nam al de gouden schilden die Salomo had laten maken. 27. In de plaats van deze liet de koning Rehabeam koperen schilden maken , en gaf het opzigt daarover aan de oversten der lijfwachten die de deur van het 28. huis des konings bewaarden ; en zoodikwijls de koning in het huis des Heeren ging, droegen de lijfwachten die, en bragten ze weder in de kamer dei-lijfwachten. .29. Wat er nu meer van Rehabeam te zeggen is, en alwat hij gedaan heeft, zie, dat is geschreven in de kronijken der 30. koningen van Juda. En er was oorlog tusschen Rehabeam en Jerobeam , hun 31. leven lang. En Rehabeam ontsliep met zijne vaderen, en werd begraven met zijne vaderen in de stad Davids. En zijne moeder heette Naiima de Ammo-nitische; en zijn zoon Abiam werd koning in zijne plaats. 1. In het achttiende jaar van den koning Jerobeam , den zoon van Nebat, werd 2. Abiam koning over Juda. Hij regeerde drie jaren te Jeruzalem ; zijne moeder heette Maiicha, de dochter van 3. Abisalom. En hij wandelde in al de zonden zijns vaders, die deze vóór hem bedreven had ; en zijn hart was niet op-regt met den Heer zijnen God, gelijk 4. het hart van zijnen vader David. Maar om Davids wil gaf de Heer zijn God hem te Jeruzalem een schijnsel, dat hij zijnen zoon verwekte na hem , om Je- 5. ruzalem te doen staande blijven ; omdat |
327
David gedaan had hetgeen den Heer behaagde, en niet geweken was van al-wat hij hem gebood, zijn leven lang, behalve in het geval van Uria den 6. Hethiet. En er was oorlog geweest tusschen Rehabeam en Jerobeam , zijn leven lang. 7. Wat er nu meer van Abiam te zeggen is , en alvvat hij gedaan heeft, zie, dat is geschreven in de kronijken der koningen van Juda. Er was ook oor- 8. log tusschen Abiam en Jerobeam. En Abiam ontsliep met zijne vaderen, en zij begroeven hem in de stad Davids; en Asa zijn zoon werd koning in zijne plaats. 1). In het twintigste jaar nu van Jerobeam , den koning over Israel, werd Asa 10. koning over Juda, en hij regeerde éénenveertig jaar te Jeruzalem ; zijne moeder heette Maiicha, de dochter van 1 1. Abisalom. En Asa deed hetgeen den Heer behaagde, gelijk zijn vader Da- 1 2. vid ; en hij verdreef de schandjongens uit het land, en deed al .de afgoden weg die zijne vaders gemaakt hadden ; 13. daarenboven ontnam hij ook zijne moeder Maiieha alle gezag, omdat zij in een bosch een verschrikkelijken afgod gemaakt had ; en Asa roeide dien verschrikkelijken afgod uit, en verbrandde 14. hem aan de beek Kidron, Maar de hoogten werden niet weggenomen ; doch het hart van Asa was opregt met den 15. Heer, zijn leven lang. En het zilver en het goud en de vaten van het huis des Heeren , die zijn vader geheiligd had, bragt hij weder daarin. l(). En er was oorlog tusschen Asa en Baësa den koning van Israel, hun le- 17. ven lang. En Baësa de koning van Israel trok op tegen Juda en versterkte Rama , zoodat niemand kon uit- of intrekken tot Asa den koning van Juda. 18. Toen nam A.sa al het zilver en goud dat er overgebleven was in den schat van het huis des Heeren en in den schat van het huis des konings , en gaf het in de handen zijner knechten, en zond hen tot Benhadad , den zoon van Tabrimmon, den zoon van Hezjon, den koning van Syrië die te Damascus 19. woonde, en liet aan hem zeggen: Er is een verbond tusschen mij en u, en tusschen mijnen vader en uwen vader , daarom zend ik u een geschenk , zilver en goud, opdat gij het verbond vernietigt dat gij hebt met Baësa den koning van Israel, en hij van mij terugtrekke. |
20. En Benhadad hoorde naar den koning A.sa, en zond zijne hoofdlieden tegen de steden van Israel, en veroverde Ij on , en Dan, en Abel-Beth-Maacha , en het geheele Kinneroth , benevens het 21. geheele land Naftali. En toen Baësa dat hoorde, hield hij op Rama te versterken , en trok weder naar Tirza. 22. De koning Asa nu liet uitroepen in geheel Juda, dat niemand zou vrij blijven , om de steenen en het hout van Rama wegtenemen, waarmede Baësa gebouwd had; en de koning Asa versterkte daarmede Geba Benjamins en Mizpa. 23. Wat er nu meer van Asa te zeggen is, en al zijne magt, en alwat hij gedaan heeft, en de steden die hij versterkt heeft, zie, dat is geschreven in de kronijken der koningen van Juda. Doch in zijnen ouderdom werd hij krank 24. aan zijne voeten En Asa ontsliep met zijne vaderen, en werd begraven met zijne vaderen in de stad van David zijnen vader; en Josafat zijn zoon werd koning in zijne plaats. 25. Nadab nu , de zoon van Jerobeam , werd koning over Israel in het tweede jaar van Asa den koning van Juda, en 26. regeerde over Israel twee jaren; en hij deed hetgeen den Heer mishaagde, en wandelde op de wegen zijns vaders, en in zijne zonde met welke hij Israel had 27. doen zondigen. En Baësa de zoon van Ahia, uit het huis van Issaschar, maakte een verbond tegen hem, en versloeg hem te Gibbethon dat aan de Filistijnen behoorde; want Nadab en geheel Israel 28. belegerden Gibbethon. Alzoo doodde Baësa hem in het derde jaar van Asa den koning van Juda, en werd koning 29. in zijne plaats. Als hij nu koning was, versloeg hij het geheele huis van Jerobeam , en hij liet van Jerobeam niets overblijven wat adem had, totdat hij hem verdelgde, naar het woord des Heeren hetwelk hij gesproken had door 30. zijnen knecht Ahia van Silo , om Jero-benms zonden die hij gedaan had en waarmede hij Israel had doen zondigen, om het tergen waarmede hij den Heer, den God van Israel, vertoornd had. 31. Wat er nu meer van Nadab te zeg- |
gen is, en alwat hij gedaan heeft, zie , dat is geschreven in de kronijken der 32. koningen van Israel. En er was oorlog tusschen Asa en Baësa den koning van Israel, hun leven lang. 33. In het derdejaar van Asa den koning van Juda werd Baësa de zoon van Ahia koning over geheel Israel te Tirza , vier- 34. entwintig jaar lang; en hij deed hetgeen den Heer mishaagde, en wandelde in den weg van Jerobeam en in zijne zonde waarmede hij Israel had doen zondigen. 1. Toen geschiedde het woord des Hee-ren tot Jehu den zoon van Hanani te- 2. gen Baësa , zeggende : Omdat ik u uit het stof verheven heb , en tot een vorst gemaakt over mijn volk Israel, en gij op den weg van Jerobeam wandelt en mijn volk Israel doet zondigen , zoodat gij mij vertoornt door hunne zonden ; 3. zie, zoo wil ik de nakomelingen van Baësa en de nakomelingen van zijn huis wegnemen , en wil uw huis stellen gelijk het huis van Jerobeam den zoon 4. van Nebat; wie van Baësa sterft in de stad , dien zullen de honden eten, en wie van hem sterft op het veld , dien zullen de vogelen des hemels eten 5. Wat er nu meer van Baësa te zeggen is, en wat hij gedaan heeft, en zijne magt, zie , dat is geschreven in de 6. kronijken der koningen van Israel. En Baësa ontsliep met zijne vaderen, en werd begraven te Tirza; en zijn zoon 7. Ela werd koning in zijne plaats. Ook kwam het woord des Heeren door den profeet Jehu, den zoon van Hanani, tegen Baësa en tegen zijn huis, en tegen al het kwaad dat hij deed voor de oogen des Heeren , dien hij vertoornde door de werken zijner handen , dat hij zou worden gelijk het huis van Jerobeam ; ook omdat hij het had om-gebragt. 8. In het zesentwintigste jaar van Asa den koning van Juda werd Ela de zoon van Baësa koning over Israel te Tirza , 9. twee jaren. Maar zijn knecht Zimri, de overste over de helft der wagens , maakte een verbond tegen hem, toen hij te Tirza was zich dronken drinkende in het huis van Arza, den slotvoogd te 10. Tirza ; en Zimri kwam daarin en sloeg hem dood, in het zevenentwintigste |
jaar van Asa den koning van Juda; en 11. hij werd koning in zijne plaats En toen hij koning was en op zijnen troon zat, versloeg hij het geheele huis van Baësa, en liet niets overblijven wat mannelijk was, zelfs niet zijne erfgena- 12. men en zijne vrienden. Alzoo verdelgde Zimri het geheele huis van Baësa, naar het woord des Heeren hetwelk hij over Baësa gesproken had door den profeet 13. Jehu, om al de zonden van Baësa en van zijnen zoon Ela, die zij gedaan hadden en die zij Israel hadden doen zondigen, dat zij den Heer, den God van Israel, vertoornden door hunne afgoderij . 14. Wat er nu meer van Ela te zeggen is , en alwat hij gedaan heeft, zie , dat is geschreven in de kronijken der koningen van Israel. 15. In het zevenentwintigste jaar van Asa den koning van Juda werd Zimri koning , zeven dagen , te Tirza; en het volk lag voor Gibbethon der Filistijnen. 16. En toen het volk in het leger hoorde zeggen , dat Zimri een verbond gemaakt en ook den koning verslagen had , zoo maakte geheel Israel op dien dag Omri den krijgsoverste koning over Israel in 17. het leger. En Omri trok op, en geheel Israel met hem, van Gibbethon, en zij 18. belegerden Tirza. Toen nu Zimri zag dat de stad zou ingenomen worden, ging hij in het paleis, in het huis des konings, en verbrandde het huis des konings boven zich met vuur , en stierf, 19. om zijne zonden die hij gedaan had, dewijl hij deed hetgeen den Heer mishaagde , en wandelde op den weg van Jerobeam en in zijne zonde die hij bedreef, dat hij Israel deed zondigen. 20. Wat er nu meer van Zimri te zeggen is, en hoe hij een verbond maakte, zie, dat is geschreven in de kronijken der 21. koningen van Israel. Te dier tijd verdeelde het volk van Israel zich in twee deelen , de ééne helft hing Tibni den zoon van Ginath aan om hem koning te maken , en de andere helft hing Omri 22. aan ; doch het volk dat Omri aanhing werd sterker dan het volk dat Tibni den zoon van Ginath aanhing, zoodat Tibni omkwam en Omri koning bleef. 23. In het eenendertigste jaar van Asa den koning van Juda werd Omri koning over Israel, twaalf jaar; en hij regeerde |
I KONINGEN 17.
24. te Tirza zes jaar. En hij kocht den berg Samarië van Semer voor twee talenten zilver , en bouwde eene stad op den berg, en noemde de stad Hie hij gebouwd had Samarië, naar den naam 35. van Semer den heer des bergs. En Omri deed hetgeen den Heer mishaagde , en was erger dan allen die vóór hem 26. geweest waren ; en hij wandelde in al de wegen van Jerobeam den zoon van Ne-bat, en in zijne zonden met welke hij Israel had doen zondigen, dat zij den Heer, Israels God , vertoornden door hunne afgoderij. 27. Wat er nu meer van Omri te zeggen is, en alwat hij gedaan heeft, en zijne magt die hij geoefend heeft, zie , dat is geschreven in de kronijken der koningen 28. van Israël. En Omri ontsliep met zijne vaderen , cn werd begraven te Samarië; en Achab zijn zoon werd koning in zijne plaats. 29. In het achtendertigste jaar van Asa den koning van Juda werd Achab de zoon van Omri koning over Israel, en regeerde over Israel te Samarië tweeën- 30. twintig jaar; en hij deed hetgeen den Heer mishaagde, boven allen die vóór 3 I. hem geweest waren. En het was hem eene geringe zaak dat hij wandelde in de zonden van Jerobeam den zoon van Nebat, maar daarenboven nam hij Ize-bel, de dochter van Ethbaiil den koning van Sidon , tot vrouw, en hij ging heen en diende Baiil en boog zich voor 32. hem neder, en hij rigtte voor Baal een altaar op in het huis van Baiil hetwelk 33. hij hem bouwde te Samarië. Ook maakte hij een gewijd bosch ; zoodat Achab meer deed om den Heer , den God van I srael, te vertoornen , dan al de koningen van Israel die vóór hem geweest waren. 34. In zijne dagen herbouwde Hiël, van Beth-El, Jericho: het kostte hem zijnen eersten zoon Abiram toen hij den grond leide, en zijnen jongsten zoon Segub toen hij hare poorten stelde, naar het woord des Heeren hetwelk hij gesproken had door Jozua den zoon van Nun. 1. En Elia de Tisbiet, een der burgers van Gilead , sprak tot Achab ; Zoo waarachtig als de Heer, de God van Israel, leeft, voor wien ik sta , er zal deze jaren noch dauw noch regen vallen , tenzij ik het zeg. |
2. En het woord des Heeren kwam tot 3. hem , zeggende: Ga vanhier en wend u naar het oosten , en verberg u aan de beek Krith , die vóór den Jordaan is; 4. en gij zult uit de beek drinken, en ik heb aan de raven geboden dat zij u al- 5. daar verzorgen zullen. En hij ging heen en deed naar het woord des Heeren , en hij ging en woonde aan de beek Krith, 6. die vóór den Jordaan is. En de raven bragten hem brood en vleesch, des morgens en des avonds, en hij dronk uit de beek. 7. En het geschiedde na eenigen tijd, dat de beek uitdroogde , want er was 8. geen regen in het land. Toen kwam het woord des Heeren tot hem , zeg- 9. gende: Maak u op en ga naar Zar-fath bij Sidon , en blijf aldaar; want ik heb daar aan eene weduwe geboden dat 10. zij u verzorgen zal. En hij maakte zich op en ging naar Zarfath; en toen hij kwam aan de poort der stad , zie , toen was daar eene weduwe die hout zamelde ; en hij riep haar en sprak : Haal mij een weinig water in dit drinkvat, opdat 11. ik drinke. Toen zij nu heenging om het te halen , riep hij haar en sprak : Breng mij ook een bete broods mede. 12. En zij zeide; Zoo waarachtig als de Heer uw God leeft, ik heb niets dat gebakken is, alleen een handvol meel in het vat en een weinig olie in de kruik ; en zie, ik heb een paar houten opgezameld , en ga in en wil voor mij en mijnen zoon wat bereiden , dat 13. wij eten en dan sterven. Toen zeide Ella tot haar: Vrees niet , ga heen en doe gelijk gij gezegd hebt; doch maak mij eerst een klein gebak daarvan, en breng het mij hierbuiten , en voor u en uwen zoon zult gij daarna wat bakken. 14. Want aldus spreekt de Heer, Israels God : Het meel in het vat zal niet verteerd worden , en de olie in de kruik zal niet ontbreken , tot op dien dag dat de Heer zal laten regenen op de aarde. 15. En zij ging heen en deed zooals Elia gezegd had ; en hij at, en zij en haar huis 16. ook , een tijd lang: het meel in het vat werd niet verteerd, en de olie in de kruik ontbrak niet, naar het woord des Heeren hetwelk hij gesproken had door Elia. |
330 17. En daarna werd de zoon van deze vrouw , zijne huiswaardin , krank ; en zijne krankheid was zeer hevig, zoodat 18. geen adem meer in hem bleef. En zij zeide tot Eiïa: Wat heb ik met u te doen , gij man Gods? Gij zijt tot mij hier ingekomen opdat aan mijne onge-regtigheid gedacht en mijn zoon gedood I!), wierd. En hij zeide tot haar : Geef mij uwen zoon hier. Kn hij nam hem van haren schoot, en ging boven op de zaal waar iiij zelf gehuisvest was, en leide ■20. hem op zijn bed ; en hij riep den Heer aan en sprak : Heer mijn God , hebt gij dan ook de weduwe, wier gast ik ben, kwaad willen doen , dat gij haren zoon 21. doodt? En hij strekte zich uit over het kind , driemaal, en riep den Heer aan en sprak : Heer mijn God , laat de ziel 23. dezes kinds weder tot hem komen. En de Heer verhoorde de stem van Elia, en de ziel des kinds kwam weder tot 23. hem, en het werd levend. En Elia nam het kind, en bragt het van de zaal af in het huis , en gaf het aan zijne moe- 24. der en sprak ; Zie , uw zoon leeft. En de vrouw sprak tot Elia: Nu erken ik dat gij een man Gods zijt, en dat het woord des Heeren in uwen mond waarheid is. I. En na een langen tijd kwam het woord des Heeren tot Elia in het derde jaar, zeggende : Ga heen en vertoon u aan Achab, en ik zal laten regenen op 3. de aaide. Toen ging Elia heen om zich aan Achab te vertoonen. De duurte nu 3. was zeer groot in Samarië; en Achab ontbood Obadja zijnen hofmeester , (en 4. Obadja vreesde den Heer zeer; want toen Izébel de profeten des Heeren uitroeide , nam Obadja honderd profeten en verborg hen in spelonken , hier vijftig en daar vijftig, en verzorgde hen 5. met brood en water), en Achab zeide tot Obadja: Trek heen door het land tot alle waterfonteinen en beken, of wij gras mogten vinden en de paarden en muilezels behouden , opdat het vee niet 6. altemaal verga. En zij verdeelden zich in het land, dat zij het doortrokken: Achab trok alleen op een weg, en Obadja óók alleen op een anderen weg. |
7. Toen nu Obadja op den weg was, zie, toen ontmoette hem Elia; en toen hij hem herkende , viel hij neder op zijn aangezigt en sprak : Zijt gij niet Elta , S. mijn heer? En hij zeide tot hem: Ja, ga heen en zeg uwen heer: Zie, Elia is 9. hier. Maar hij sprak : Waarin heb ik gezondigd, dat gij uwen knecht wilt geven in de hand van Achab, dat hij 10. mij doode? Zoo waarachtig als de Heer uw God leeft, er is geen volk noch koningrijk waar mijn heer niet heeft heengezonden om u te zoeken; en als zij spraken ; Hij is hier niet, zoo nam hij een eed van het koningrijk en het volk , 1 1. dat men u niet gevonden had. En gij spreekt nu : Ga heen en zeg uwen heer : 1 3. Zie , Elia is hier. Als ik nu van u heenging , zoo zou de Geest des Heeren u wegnemen, zonder dat ik wist waarheen , en als ik dan kwam en het aan Achab zeide, en hij vond u niet, zoo zou hij mij dooden ; en uw knecht vreest 13. den Heer van zijne jeugd af. Is het mijnen heer niet gezegd wat ik gedaan heb toen Izébel de profeten des Heeren doodde, dat ik van de profeten des Heeren honderd heb verborgen, hier vijftig en daar vijftig, in spelonken , en hen verzorgd heb met brood en water? 14. En nu zegt gij : Ga heen , zeg uwen heer: Elia is hier, — opdat hij mij 15. doode. Doch Elia sprak: Zoo waarachtig als de Heer Zebaóth leeft, voor wien ik sta, ik zal mij heden aan hem vertoonen. 10. Toen ging Obadja heen , Achab tegemoet , en zeide het aan hem ; en Achab 17. ging heen, Elk tegemoet. En toen Achab Elia zag , sprak Achab tot hem : 18. Zijt gij het die Israel beroert? Maaibij zeide : Ik beroer Israel niet, maar gij en uw vaderlijk huis , daarmede dat gij de. geboden des Heeren verlaten hebt 19. en de Baiils hebt nagewandeld. En nu , zend heen en verzamel tot mij geheel Israel op den berg Karmel, en de vierhonderd en vijftig profeten van Baal, ook de vierhonderd profeten van het gewijde bosch , die van Izébels tafel 30. eten. Alzoo zond Achab heen onder al de kinderen van Israel, en verzamelde de profeten op den berg Karmel. 31. Toen trad Elia tot al het volk en sprak: Hoelang hinkt gij op beide zijden? Is de Heer God, zoo wandelt hem na ; maar is het Baal, zoo wandelt dien na. Doch het volk antwoordde 1 KONINGEN 18. |
331
22. hem niets. Toen sprak Ella tot het volk : Ik alleen ben ais profeet des Hee-ren overgebleven, en de profeten van Baal zijn vierhonderd en vijftig man- 23. nen. Zoo geeft ons nu twee varren , en laat hen den éénen var uitkiezen , en hem in stukken deelen en op het hout leggen , maar geen vuur daarbij leggen ; zoo zal ik den anderen var nemen en op het hout leggen , en ook geen vuur 24. daarbij leggen; dan zult gij den naam uws gods aanroepen , en ik zal den naam des Heeren aanroepen: wiens God nu met vuur antwoorden zal, die zal God zijn. En het geheele volk antwoordde en sprak : Dat is regt. 25. En Elia sprak tot de profeten van Baiil; Kiest gij den éénen var , en bereidt hem het eerst, want gij zijt velen ; en roept den naam uws gods aan, 2fi. maar legt er geen vuur bij. En zij namen den var dien hij hun gegeven had, en bereidden hem , en riepen den naam van Baiil aan van den morgen af tot den middag toe, zeggende : Baiil verhoor ons! Maar er was geen stem en geen antwoord. En zij dansten rondom den 27. altaar dien men gemaakt had. Toen het nu middag werd, bespotte Elia hen en sprak : Roept luid , want hij is immers god, maar hij zit in gedachten, of heeft iets anders te doen , of is op reis, of misschien slaapt hij , dat hij 28. wakker moet gemaakt worden. En zij riepen luid , en sneden zich met messen en priemen naar hunne wijze, zoodat het bloed over hen uitgestort werd. 29. Toen nu de middag voorbij was, profeteerden zij, totdat men het spijsoffer zou oiïeren; doch er was geen stem, geen antwoord , noch opmerking. 30. Toen sprak Elia tot al het volk; Komt hier tot mij. En toen al het volk tot hem trad, herstelde hij den altaar 31. des Heeren die verbroken was; en hij nam twaalf steenen , naar het getal van de stammen der kinderen Jakobs, tot wien het woord des Heeren geschiedde, 32. zeggende: Gij zult Israel heeten; en hij bouwde van die steenen een altaar in den naam des Heeren , en hij maakte rondom den altaar eene greppel ter 33. wijdte van twee korenmaten; en hij bereidde het hout, en deelde den var in |
34. stukken, en leide ze op het hout, en sprak: Vult vier groote kruiken met water, en giet die uit over het brandoffer en over het hout. En hij sprak : Doet het nog eens ; en zij deden het nog eens. En hij zeide; Doet het ten derden male; en zij deden het ten 35. derden male. En het water liep rondom den altaar, en de greppel werd óók vol water. 3fi. En toen het de tijd was om het spijsoffer te offeren , trad de profeet Elia toe en sprak: Heer, God van Abraham , Isaiik en Israel, laat het heden bekend worden dat gij in Israel God zijt, en ik uw knecht ben , en dat ik dit alles naar 37. uw woord gedaan heb. Verhoor mij Heer, verhoor mij , opdat dit volk wete dat gij , Heer , God zijt, en gij daarna 38. hun hart bekeert. Toen viel er vuur van den Heer en verteerde het brandoffer , het hout, de steenen en de aarde , en zoog het water op in de greppel. 39. Toen al het volk dat zag, vielen zij neder op het aangezigt, en spraken : De 40. Heer is God, de Heer is God. En Elia sprak tot hen; Grijpt de profeten van Baiil, dat geen van hen ontkome. En zij grepen hen, en Elia voerde hen af naaide beek Kison en slagtte hen aldaar. 41. En Elia sprak tot Achab: Trek op, eet en drink , want er is een geruisch 42. als van een plasregen. En toen Achab optrok om te eten en te drinken, ging Elia op den top van Karmel , en boog zich ter aarde, en leide zijn hoofd tus- 43. schen zijne knieën , en sprak tot zijnen jongen: Ga op en zie uit naar de zee. En hij ging op en zag uit, en sprak: Er is niets. En hij sprak: Ga weder 44. heen, tot zevenmaal toe, En de zevende maal sprak hij : Zie , er gaat eene kleine wolk op uit de zee, als eens mans hand. Toen zeide hij; Ga op en zeg aan Achab: Span aan en rijd heen , opdat de regen 45. u niet overvalle. En eer men toezag, werd de hemel zwart van wolken en wind, en er kwam een groote plasregen ; en Achab reed weg en trok naar 4f). Jizreël. En de hand des Heeren kwam op Elia, en hij omgordde zijne lehde-nen cn liep voor Achab uit totdat hij te Jizreël kwam. 1. En Achab zeide aan Izébel alwat Elia gedaan had, en hoe hij al de profeten van Baiil met het zwaard gedood had, |
330 17. En daarna werd de zoon van deze vrouw , zijne huiswaardin , krank ; en zijne krankheid was zeer hevig, zoodat 1 8. geen adem meer in hem bleef. En zij zeide tot Elia; Wat heb ik met u te doen , gij man Gods? Gij zijt tot mij hier ingekomen opdat aan mijne onge-regtigheid gedacht en mijn zoon gedood I 0, wierd. En hij zeide tot haar; Geef mij uwen zoon hier. En hij nam hem van haren schoot, en ging boven op de zaal waar hij zelf gehuisvest was, en leide quot;20. hem op zijn bed ; en hij riep den Heer aan en sprak : Heer mijn God , hebt gij dan ook de weduwe , wier gast ik ben, kwaad willen doen , dat gij haren zoon 21. doodt? En hij strekte zich uit over het kind , driemaal, en riep den Heer aan | en sprak : Heer mijn God , laat de ziel ! 23. dezes kinds weder tot hem komen. En de Heer verhoorde de stem van Elia, en de ziel des kinds kwam weder tot 23. hem , en het werd levend. En Elia nam het kind, en bragt het van de zaal af in het huis , en gaf het aan zijne moe- 24. der en sprak : Zie , uw zoon leeft. En de vrouw sprak tot Elia: Nu erken ik dat gij een man Gods zijt, en dat het woord des Heeren in uwen mond waarheid is. 1. En na een langen tijd kwam het woord des Heeren tot Elia in het derde jaar , zeggende : Ga heen en vertoon u aan Achab , en ik zal laten regenen op 2. de aarde. Toen ging Elia heen om zich aan Achab te vertoonen. De duurte nu 3. was zeer groot in Samarië; en Achab ontbood Obadja zijnen hofmeester, (en 4. Obadja vreesde den Heer zeer; want toen Izébel de profeten des Heeren uitroeide , nam Obadja honderd profeten en verborg hen in spelonken , hier vijftig en daar vijftig, en verzorgde hen 5. met brood en water), en Achab zeide tot Obadja: Trek heen door het land tot alle waterfonteinen en beken , of wij gras mogten vinden en de paarden en muilezels behouden , opdat het vee niet 6. altemaal verga. En zij verdeelden zich in het land, dat zij het doortrokken : Achab trok alleen op een weg, en Obadja óók alleen op een anderen weg. |
7. Toen nu Obadja op den weg was, zie, toen ontmoette hem Elia; en toen hij hem herkende , viel hij neder op zijn aangezigt en sprak ; Zijt gij niet Elia, S. mijn heer? En hij zeide tot hem; Ja, ga heen on zeg uwen heer: Zie, Elia is 9. hier. Maar hij sprak: Waarin heb ik gezondigd, dat gij uwen knecht wilt geven in de hand van Achab , dat hij 10. mij doode? Zoo waarachtig als de Heer uw God leeft, er is geen volk noch koningrijk waar mijn heer niet heeft heengezonden om u te zoeken ; en als zij spraken : Hij is hier niet, zoo nam hij een eed van het koningrijk en het volk, 1 l. dat men u niet gevonden had. En gij spreekt nu: Ga heen en zeg uwen heer: 12. Zie, Elia is hier. Als ik nu van u heenging , zoo zou de Geest des Heeren u wegnemen, zonder dat ik wist waarheen , en als ik dan kwam en het aan Achab zeide, en hij vond u niet, zoo zou hij mij dooden ; en uw knecht vreest 13. den Heer van zijne jeugd af. Is het mijnen heer niet gezegd wat ik gedaan heb toen Izébel de profeten des Heeren doodde, dat ik van de profeten des Heeren honderd heb verborgen, hier vijftig en daar vijftig, in spelonken , en hen verzorgd heb met brood en water? 14. En nu zegt gij : Ga heen, zeg uwen heer: Elia is hier, — opdat hij mij 15. doode. Doch Elia sprak: Zoo waarachtig als de Heer Zebaóth leeft, voor wien ik sta , ik zal mij heden aan hem vertoonen. 1H. Toen ging Obadja heen , Achab tegemoet , en zeide het aan hem ; en Achab 17. ging heen, Elia tegemoet. En toen Achab Elia zag, sprak Achab lot hem; 18. Zijt gij het die Israel beroert? Maaibij zeide : Ik beroer Israel niet, maar gij en uw vaderlijk huis , daarmede dat gij de geboden des Heeren verlaten hebt 11). en de Baals hebt nagewandeld. En nu , zend heen en verzamel tot mij geheel Israel op den berg Karmel, en de vierhonderd en vijftig profeten van Baal, ook de vierhonderd profeten van het gewijde bosch , die van Izébels tafel 20. eten. Alzoo zond Achab heen onder al de kinderen van Israel, en verzamelde de profeten op den berg Karmel. 21. Toen trad Elia tot al het volk en sprak: Hoelang hinkt gij op beide zijden? Is de Heer God, zoo wandelt hem na; maar is het Baal, zoo wandelt dien na. Doch het volk antwoordde 1 KONINGEN 18. |
331
22. hem niets. Toen sprak Ella tot het volk : Ik alleen ben als profeet des Hee-ren overgebleven, en de profeten van Baal zijn vierhonderd en vijftig man- 23. nen. Zoo geeft ons nu twee varren, en laat hen den éénen var uitkiezen, en hem in stukken deelen en op het hout leggen , maar geen vuur daarbij leggen ; zoo zal ik den anderen var nemen en op het hout leggen , en ook geen vuur 24. daarbij leggen; dan zult gij den naam uws gods aanroepen , en ik zal den naam des Heeren aanroepen; wiens God nu met vuur antwoorden zal, die zal God zijn. En het geheele volk antwoordde en sprak : Dat is regt. 25. En Elia sprak tot de profeten van Baiil; Kiest gij den éénen var, en bereidt hem het eerst, want gij zijt velen ; en roept den naam uws gods aan , 26. maar legt er geen vuur bij. En zij namen den var dien hij hun gegeven had , en bereidden hem, en riepen den naam van Baiil aan van den morgen af tot den middag toe, zeggende : Baal verhoor ons! Maar er was geen stem en geen antwoord. En zij dansten rondom den 27. altaar dien men gemaakt had. Toen het nu middag werd , bespotte Elia hen en sprak : Roept luid, want hij is immers god , maar hij zit in gedachten , of heeft iets anders te doen, of is op reis, of misschien slaapt hij , dat hij 28. wakker moet gemaakt worden. En zij riepen luid, en sneden zich met messen en priemen naar hunne wijze, zoodat het bloed over hen uitgestort werd. 29. Toen nu de middag voorbij was, profeteerden zij, totdat men het spijsoffer zou offeren ; doch er was geen stem, geen antwoord , noch opmerking. 30. Toen sprak Elia tot al het volk : Komt hier tot mij. En toen al het volk tot hem trad, herstelde hij den altaar 31. des Heeren die verbroken was; en hij nam twaalf steenen , naar het getal van de stammen der kinderen Jakobs, tot wien het woord des Heeren geschiedde, 32. zeggende; Gij zult Israel heeten; en hij bouwde van die steenen een altaar in den naam des Heeren, en hij maakte rondom den altaar eene greppel ter 33. wijdte van twee korenmaten; en hij bereidde het hout, en deelde den var in |
34. stukken , en leide ze op het hout, en sprak: Vult vier groote kruiken met water, en giet die uit over het brandoffer en over het hout. En hij sprak : Doet het nog eens; en zij deden het nog eens. En hij zeide; Doet het ten derden male; en zij deden het ten 35. derden male. En het water liep rondom den altaar, en de greppel werd óók vol water. 3H. En toen het de tijd was om het spijsoffer te offeren , trad de profeet Elia toe en sprak : Heer , God van Abraham , Isaak en Israel, laat het heden bekend worden dat gij in Israel God zijt, en ik uw knecht ben , en dat ik dit alles naar 37. uw woord gedaan heb. Verhoor mij Heer, verhoor mij , opdat dit volk vvete dat gij , Heer , God zijt, en gij daarna 38. hun hart bekeert. Toen viel er vuur van den Heer en verteerde het brandoffer , het hout, de steenen en de aarde , en zoog het water op in de greppel. 39. Toen al het volk dat zag, vielen zij neder op het aangezigt, en spraken: De 40. Heer is God, de Heer is God. En Elia sprak tot hen: Grijpt de profeten van Baiil, dat geen van hen ontkome. En zij grepen hen, en Elia voerde hen afnaaide beek Kison en slagtte hen aldaar. 41. En Elia sprak tot Achab: Trek op, eet en drink , want er is een geruisch 42. als van een plasregen. En toen Achab optrok om te eten en te drinken, ging Elia op den top van Karmel, en boog zich ter aarde, en leide zijn hoofd tus- 43. schen zijne knieën , en sprak tot zijnen jongen : Ga op en zie uit naar de zee. En hij ging op en zag uit, en sprak; Er is niets. En hij sprak; Ga weder 44. heen, tot zevenmaal toe. En de zevende maal sprak hij : Zie , er gaat eene kleine wolk op uit de zee , als eens mans hand. Toen zeide hij: Ga op en zeg aan Achab: Span aan en rijd heen , opdat de regen 45. u niet overvalle. En eer men toezag , werd de hemel zwart van wolken en wind, en er kwam een groote plasregen ; en Achab reed weg en trok naar 46. Jizreël. En de hand des Heeren kwam op Elia, en hij omgordde zijne lendenen en liep voor Achab uit totdat hij te Jizreël kwam. 1. En Achab zeide aan Izébel al wat Elia gedaan had, en hoe hij al de profeten van Baiil met het zwaard gedood had. |
! KONINGEN 30.
332
3. Toen zond Izebol een bode tot Elm en liet aan hem zeggen: De goden doen mij dit en dat, zoo ik niet morgen omtrent dezen tijd uwe ziel doe als elk van 3. deze zielen. Toen hij dit vernam , stond hij op en ging heen om zijn leven te behouden; en hij kwam te Ber-Séba in 4. Juda , en liet zijnen jongen aldaar. Maar hij ging de woestijn in, eene dagreis ver , en kwam en zette zich onder een jeneverboom, en hij bad dat zijne ziel mogt sterven , en sprak: Het is genoeg , neem nu , Heer , mijne ziel weg , want ik ben niet beter dan mijne vade- 5. ren. En hij leide zich neder en sliep onder den jeneverboom; en zie , een Engel raakte hem aan , en sprak tot hem : (i. Sta op en eet. En hij zag om , en zie , aan zijn hoofdeinde was een geroost brood en eene kruik met water; en toen hij gegeten en gedronken had, leide hij 7. zich weder te slapen. En de Engel des Heeren kwam ten tweeden male weder , en raakte hem aan en sprak; Sta op en eet, want gij hebt een grooten weg voor 8. u. En hij stond op, en at en dronk , en ging door de kracht dezer spijs veertig dagen en veertig nachten , tot aan ü. den berg Gods Horeb En hij ging aldaar in eene spelonk , en bleef aldaar den nacht over. En zie, het woord des Heeren kwam tot hem, en hij sprak tot hem: Wat 10. doet gij hier, Elia? En hij zeide: Ik heb geijverd voor den Heer, den God Zebaoth; want de kinderen Israels heb-bcïi uw verbond verlaten, en uwe altaren afgebroken en uwe profeten met het zwaard gedood, en ik ben alléén overgebleven , en zij trachten mij het leven 11. te benemen. En hij sprak : Ga uit en treed op dezen berg voor de oogen des Heeren. En zie , de Heer ging voorbij; en een groote en sterke wind , die de bergen scheurde en de steenrotsen verbrak , ging voor den Heer uit; doch de Heer was in dien wind niet. En na dien wind kwam er eene aardbeving, doch de Heer was in die aardbeving 13. niet. En na de aardbeving kwam er een vuur, doch de Heer was in dat vuur niet. En na het vuur kwam er 13. een stil en zacht suizen. En toen Eli a dat hoorde, bedekte hij zijn aangezigt met zijnen mantel, en ging uit en trad in den ingang der spelonk. |
En zie, er kwam eene stem tot hem , die sprak : Wat hebt gij hier te doen , 14. Elia? En hij zeide: Ik heb voor den Heer Zebaoth geijverd ; want de kinderen Israels hebben uw verbond verlaten , uwe altaren afgebroken en uwe profeten met het zwaard gedood , en ik ben alléén overgebleven , en zij trachten 15. mij het leven te benemen. En de Heer sprak tot hem : Ga, keer weder op uwen weg naar de woestijn van Damascus; ga derwaarts , en zalf Hazaël tot kolf). ning over Syrië, en Jehu den zoon van Nimsi tot koning over Israel, en Elisa den zoon van Safat, uit Abel-Mehola, 17. tot profeet in uwe plaats. En het zal geschieden dat wie het zwaard van Hazaël ontloopt, dien zal Jehu dooden ; en wie het zwaard van Jehu ontloopt, dien 18. zal Elisa dooden. En ik heb laten overblijven in Israel zevenduizend, wier aller knieën zich voor Baiil niet gebogen hebben en wier mond hem niet gekust heeft. 19. En hij ging vandaar, en vond Elisa den zoon van Safat, toen hij ploegde met twaalf koppel ossen voor zich uit, en hij was zelfbij het twaalfde; en Elia ging tot hem, en wierp zijnen mantel 30. op hem. En hij verliet de runderen en liep Elia achterna , en sprak : Laat mij mijnen vader en mijne moeder kussen , dan zal ik u volgen. En hij sprak tot hem ; Ga heen , en kom weder, want 3 I. wat heb ik u gedaan? En hij liep weder van hem , en nam een koppel runderen en slagtte het, en kookte het vleesch met het gespan der runderen , en gaf het aan het volk om te eten, en hij stond op (in volgde Elia en diende hem. 1. En Benhadad de koning van Syrië vergaderde al zijne, magt, en er waren tweeëndertig koningen met hem, en paarden en wagens ; en hij trok op en belegerde Samarië en streed tegen haar. 3 En hij zond boden tot Achab den ko- 3. ning van Israel in de stad, en liet aan hem zeggen : Dus spreekt Benhadad; Uw zilver en uw goud is het mijne, en uwe vrouwen en de beste uwer kinde- 4. ren zijn óók de mijne. En de koning van Israel antwoordde en sprak: Mijn heer koning, zooals gij gesproken hebt; 5. ik ben de uwe, en alwat ik heb. Daar- |
333
na kwamen de boden ten tweeden male en zeiden : Dus spreekt Benhadad; Dewijl ik tot u gezonden heb , en u heb laten zeggen: Uw zilver en uw goud, uwe vrouwen en uwe kinderen zult gij 0. mij geven, zoo zal ik morgen omtrent dezen tijd mijne knechten tot u zenden, opdat zij uw huis en de huizen uwer onderdanen doorzoeken, en wat u lief is zullen zij met hunne handen nemen en wegdragen. 7. Toen riep de koning van Israel al de oudsten des lands , en sprak : Merkt en ziet hoe boos zijn voornemen is; hij heeft tot mij gezonden om mijne vrouwen en kinderen, om mijn zilver en goud, en ik heb het hem niet gewei- 8. gerd. Toen spraken tot hem al de oudsten en al het volk : Geef hem geen ge- 9. hoor noch bewillig hem iets. En hij sprak tot de boden van Benhadad : Zegt mijnen heer den koning: Alwat gij in het eerst uwen knecht geboden hebt, dat wil ik doen, maar dit kan ik niet doen. En de boden gingen heen en 10. zeiden hem dat weder. Toen zond Benhadad tot hem en liet aan hem zeggen: De goden doen mij dit en dat, indien het stof van Samarië genoeg zal zijn , dat ieder van het volk dat bij mij is een 11. handvol neme. Maar de koning van Israel antwoordde en sprak : Zegt: Die het harnas aandoet beroeme zich niet 12. alsof hij het reeds aflegde. Toen Benhadad dat hoorde , terwijl hij dronk met de koningen in de tenten, sprak hij tot zijne knechten; Rust u toe. En zij rustten zich toe tegen de stad. 13. En zie, een profeet trad tot Achab den koning van Israel, en sprak : Dus spreekt de Heer: Gij hebt deze geheele groote menigte gezien^ Zie, ik wil ze heden in uwe hand geven, opdat gij 14. weten zult dat ik de Heer ben. En Achab sprak : Door wie ? En hij zeide : Dus spreekt de Heer : Door de bedienden der landvoogden. En hij zeide; Wie zal den strijd aanbinden? En hij 15. sprak: Gij. Toen telde hij de bedienden der landvoogden , en zij waren tweehonderd tweeëndertig; en hij telde na hen het geheele volk , al de kinderen Israels, zevenduizend man. 10. En zij trokken uit op den middag. Benhadad nu dronk zich dronken in de-tenten , benevens de tweeëndertig koningen die hem te hulp gekomen wa- |
17. ren. En de bedienden der landvoogden trokken het eerst uit; en Benhadad zond er heen , en men berigtte hem, zeggende : Er trekken manschappen uit Sa- 18. marië. En hij sprak : Grijpt hen levend , hetzij dat zij om vrede of om 19. strijd zijn uitgetrokken. Toen nu de bedienden der landvoogden uitgetrokken waren, en het heir achter hen 20. aan, versloeg een ieder wien hij vond, en de Syriërs vloden, en Israel joeg hen na; en Benhadad de koning van Syrië ontkwam met de paarden en rui- 21.ters. En de koning van Israel trok uit, en sloeg de paarden en wagens, zoodat hij onder de Syriërs een groote slagting aanrigtte. 22. Toen trad de profeet tot den koning van Israel, en sprak tot hem : Ga heen en sterk u, en merk op en zie wat gij doet; want de koning van Syrië zal tegen u optrekken als het jaar om is. 23. En de knechten van den koning van Syrië spraken tot hem: Hunne goden zijn berggoden, daarom hebben zij het ons afgewonnen ; o , indien wij met hen op het vlakke veld mogten strijden, zouden wij het hun dan niet afwinnen ? 24. Doe nu aldus: Verwijder die koningen, elk van zijnen post, en stel heeren aan 25. in hunne plaats ; en verzamel u een heir zooals dat heir was hetwelk gij verloren hebt, en paarden en wagens gelijk de eerste waren, en laat ons tegen hen strijden op het vlakke veld: zullen wij niet de overhand hebben ? En hij hoorde naar hunne stem en deed alzoo. 26. Als nu het jaar om was , monsterde Benhadad de Syriërs , en trok op naar 27. Afek om tegen Israel te strijden. En de kinderen Israels schikten zich óók , en voorzagen zich , en trokken hun tegemoet , en legerden zich tegenover hen als twee kleine kudden geiten; en de 28. Syriërs vervulden het land. En de man Gods trad toe , en sprak tot den koning van Israel: Dus spreekt de Heer : Daarom dat de Syriërs gezegd hebben , dat de Heer een God der bergen is , en niet een God der vallei)en , zoo heb ik deze geheele menigte in uwe hand gegeven , opdat gij weet dat ik de Heer ben. 29. En zij legerden zich tegenover elkander zeven dagen ; en op den zevenden dag trokken zij tezamen in den |
384
strijd , en de kinderen Israels versloegen van de Syriërs honderdduizend man 30. voetvolk op éénen dag; en de overgeblevenen vloden naar Afek in de stad , eh de muur viel op de overgeblevenen , zevenentwintigduizend man ; en Benha-dad vlugtte ook in de stad , van de ééne binnenkamer in de andere. 31. Toen spraken zijne knechten tot hem: Zie, wij hebben gehoord dat de koningen van het huis Israels barmhartige koningen zijn; laat ons nu zakken om onze lendenen leggen , en touwen om onze hoofden, en tot den koning van Israel uitgaan; misschien laat hij uwe 32. ziel leven. En zij gordden zakken om hunne lendenen en touwen om hunne hoofden, en kwamen tot den koning van Israel, en spraken : Benhadad uw knecht zegt: Laat toch mijne ziel leven. En hij sprak : Leeft hij nog , zoo 33. is hij mijn broeder. En de mannen vat-teden dat woord van hem dra op, en duidden het voor zich , en spraken ; Ja , uw broeder Benhadnd ! Toen zeide hij : Gaat heen en haalt hem. Toen ging Benhadad tot hem uit, en hij liet hem 34. op den wagen zitten. En [(/ene] sprak tot hem: De steden welke mijn vader van uwen vader genomen heeft wil ik u wedergeven ; en maak u straten te Damascus, gelijk mijn vader te Sama-rië gedaan heeft. En ik [zeide deze] zal u met dit verbond laten gaan. En hij maakte met hem een verbond en liet hem trekken. 35. Toen sprak een man onder de zonen der profeten tot zijnen naaste, door het woord des Heeren: Eilieve sla mij. 36. Maar hij weigerde hem te slaan. Toen sprak hij tot hem: Omdat gij naar de stem des Heeren niet gehoord hebt, zie, zoo zal een leeuw u dooden als gij van mij gaat. En toen hij van hem afging , vond een leeuw hem en doodde 37. hem. En hij vond een anderen man , en sprak; Eilieve sla mij. En die man 38. sloeg hem en wondde hem. Toen ging de profeet heen en trad tot den koning op den weg , en vermomde zijn aange- 39. zigt met asch. En toen de koning voorbijtrok , riep hij den koning aan en sprak: Uw knecht was uitgetrokken midden in den strijd , en zie, een man was afgeweken en bragt een man tot mij , en sprak; Bewaar dezen man; is het dat men hem zal missen , zoo zal uwe ziel in de plaats van zijne ziel zijn, of gij zult er een talent zilver voor we- |
40. gen. En toen uw knecht hier en daar te doen had, was hij er niet meer. En de koning van Israel zeide tot hem : Dit is uw oordeel, gij hebt het zelf ge- 41. veld Toen deed hij schielijk de asch van zijn aangezigt, en de koning van Israel herkende hem dat hij een der 42. profeten was. En hij sprak tot hem: Dus spreekt de Heer: Omdat gij dien verbannen man van u gelaten hebt, zoo zal uwe ziel voor zijne ziel zijn, en uw 43. volk voor zijn volk. En de koning van Israel trok heen, mismoedig en toornig, naar zijn huis, en kwam te Samarië. HOOFDSTUK 21. 1. Na deze gebeurtenissen geschiedde het dat Naboth, een Jizreëliet, een wijnberg had te Jizreël, bij het paleis van Achab den koning van Samarië. 2. En Achab sprak tot Naboth , zeggende : Geef mij uwen wijnberg, ik wil mij een moestuin daarvan maken, dewijl hij zoo nabij mijn huis ligt; ik wil u een beteren wijnberg daarvoor geven; of zoo het u behaagt, wil ik u zilver daarvoor geven , zooveel als hij geldt. 3. Maar Naboth sprak tot Achab : Dat late de Heer verre van mij zijn , dat ik u 4. het erf mijner vaderen zou g;even. Toen kwam Achab tehuis, mismoedig en toornig om het woord dat Naboth de Jizreëliet tot hem gesproken had , zeggende ; Ik wil u het erf mijner vaderen niet geven. En hij leide zich neder op zijn bed , en keerde zijn aangezigt om , en at geen brood. 5. Toen kwam Izébel zijne huisvrouw tot hem, en sprak tot hem: Wat is dit, dat uw geest zoo mismoedig is en 6. dat gij geen brood eetV En hij sprak tot haar: Ik heb met Naboth den Jizreëliet gesproken , en hem gezegd : Geef mij uwen wijnberg voor geld, of zoo het u behaagt, wil ik u een anderen daarvoor geven ; maar hij zeide: 1 k wil 7. u mijnen wijnberg niet geven. Toen sprak Izébel zijne huisvrouw tot hem; Betoont gij u hierin als een koning over Israelquot;? Sta op en eet brood en wees welgemoed: ik zal u den wijnberg van 8. Naboth den Jizreëliet verschaffen. Toen schreef zij brieven in Achabs naam, en |
I KONING h: N ï-gt;.
335
verzegelde die met zijn zegel, en zond ze tot de oudsten en oversten in zijne 9. stad , die rondom Naboth woonden ; en zij schreef in die brieven aldus: Laat een vasten uitroepen , en stelt Naboth 10. bovenaan voor het volk ; en stelt twee nietswaardige lieden voor hem , die getuigen , zeggende: Gij zijt van God en den koning afgevallen; en voert hem uit, en steenigt hem dat hij sterft. 11. En de oudsten en oversten van zijne stad , die in zijne stad woonden , deden zooals Izébel hun geboden had , gelijk in de brieven geschreven was, die zij 12. aan hen gezonden had; zij lieten een vasten uitroepen, en stelden Naboth 1 3. bovenaan voor het volk. Toen kwamen die twee nietswaardige lieden en stelden zich voor hem, en getuigden tegen Naboth voor het volk , zeggende : Naboth is van God en den koning afgevallen. Toen voerden zij hem uit voor de stad, 14. en steenigden hem dat hij stierf. En zij zonden tot Izébel en lieten aan haar zeggen ; Naboth is gesteenigd en dood. 15. En toen Izébel hoorde dat Naboth gesteenigd en dood was, sprak zij tot Achab: Sta op en neem den wijnberg van Naboth den Jizreëliet in bezit, dien hij u weigerde voor geld te geven ; want Naboth leeft niet meer maar is dood. 16. En toen Achab hoorde dat Naboth dood was, stond hij op om aftetrekken naar den wijnberg van Naboth den Jizreëliet, en dien in bezit te nemen. 17. Doch het woord des Heeren geschied- 18. de tot Elia den Tisbiet, zeggende: Sta op , en trek Achab den koning van Israel die te Samarië is tegemoet; zie, hij is op den wijnberg van Naboth, waarheen hij afgetogen is om dien in 19. bezit te nemen. En spreek met hem, zeggende: Dus spreekt de Heer; Gij hebt doodgeslagen en u in bezit gesteld. En gij zult tot hem spreken , zeggende ; Dus spreekt de Heer: Ter plaatse waaide honden Naboths bloed gelikt hebben , daar zullen de honden ook uw bloed likken. 20. En Achab sprak tot Elia : Hebt gij mij gevonden , o mijn vijand ? En hij sprak: Ja ik heb u gevonden , omdat gij verkocht zijt om te doen wat kwaad 21. is in de oogen des Heeren. Zie , ik zal ongeluk over u brengen, en uwe nakomelingen wegnemen , en zal van Achab |
uitroeijon alwat mannelijk is, eu die 22. besloten en verlaten is in Israel; en ik zal uw huis maken zooals het huis van Jerobeam den zoon van Nebat, en als het huis van Baësa den zoon van Ahia, om de terging met welke gij [mi;] vertoornd hebt en Israel hebt doen zondi- 23. gen. En ook over Izébel spreekt de Heer, zeggende; De honden zullen Izébel eten aan den muur van Jizreël. 24. Wie van Achab sterft in de stad , dien zullen de honden eten ; en wie op het veld sterft, dien zullen de vogelen des 25. hemels eten. Alzoo was er niemand, die zoo geheel verkocht was om kwaad te doen voor de oogen des Heeren, als Achab, omdat zijne huisvrouw Izébel 26. hem opstookte. En hij handelde zeer gruwelijk , daarmede dat hij de afgoden nawandelde in alles zooals de Amoriten gedaan hadden , die de Heer voor de kinderen Israels verdreven had. 27. Toen nu Achab deze woorden hoorde, scheurde hij zijne kleederen , en leide een zak om zijn lijf, en vastte, en sliep 28. in den zak , en ging treurig voort. En het woord des Heeren geschiedde tot 29. El ia den Tisbiet, zeggende : Hebt gij gezien hoe Achab zich voor mij buigt? Dewijl hij zich nu voor mij buigt, zal ik dit kwaad niet doen komen bij zijn leven ; maar bij zijns zoons leven zal ik dat kwaad over zijn huis doen komen. 1. Daarna verliepen er drie jaren dat er geen oorlog was tusschen Syrië en Israel. 2. Maar in het derde jaar trok Josafat de koning van Juda tot den koning van 3. Israel. Kn de koning van Israel sprak tot zijne knechten : Weet gij niet dat Ramoth in Gilead ons toebehoort ? En wij zitten stil, en nemen het niet uit 4. de hand des konings van Syrië. En hij sprak tot Josafat: Wilt gij met mij trekken in den strijd naar Ramoth in Gilead V En Josafat zeide tot den koning van Israel: Ik wil zijn als gij, mijn volk als uw volk , en mijne paarden als uwe paarden. 5. En Josafat zeide tot den koning van Israel: Vraag toch heden het woord des 6. Heeren. Toen vergaderde de koning van Israel de profeten, omtrent vierhonderd man, en sprak tot hen: Zal ik naar Ramoth in Gilead trekken om te |
I KONINGEN 23.
strijden , of zal ik het nalaten? Zij spraken : Trek op, de Heer zal ze in de 7. hand des konings geven. Toen zeide Josafat: Is hier geen profeet des Hee- 8. ren meer , dat wij hem vragen ? En de koning van Israel sprak tot Josafat: Er is nog één man, Michajn de zoon van Jimla, door wien men den Heer vragen kan ; maar ik ben toornig op hem, want hij profeteert mij niets goeds, maar enkel kwaad En Josafat zeide: 9. Dat de koning alzoo niet spreke. Toen riep de koning van Israel een kamerdienaar en sprak; Breng Michajn den zoon van Jimla schielijk hier. 10. De koning van Israel nu en Josafat de koning van Juda zaten elk op zijnen troon , bekleed met hunne staatsiekleederen , op het plein aan den ingang der poort van Samarië; en al de profeten 1 1. profeteerden voor hen. En Zedekia de zoon van Kenaiina had zich ijzeren horens gemaakt, en sprak ; Dus spreekt de Heer: Hiermede zult gij de Syriërs stoeten, totdat gij hen vernield hebt. 12. En al de profeten profeteerden aldus, zeggende: Trek op naar Ramoth in Gilead , en wees gelukkig ; de Heer zal ze in de hand des konings geven. 13. En de bode die heengegaan was om Michaju te roepen sprak tot hem: Zie, de redenen der profeten zijn eenparig goed voor den koning : laat nu uw woord ook zoo zijn als het woord van hen , en 14. spreek wat goeds. Doch Michaju zeide: Zoo waarachtig als de Heer leeft, ik zal spreken hetgeen de Heer mij zeggen 15. zal. En toen hij tot den koning kwam, sprak de koning tot hem : Michaju , zullen wij naar Ramoth in Gilead trekken om te strijden, of zullen wij het nalaten ? En hij sprak tot hem: Trek op , want gij zult voorspoedig zijn ; de Heer zal ze in de hand des konings 16. geven. De koning sprak wederom tot hem: Ik bezweer u, dat gij mij niet anders zegt dan de waarheid in den 17. naam des Heeren. Toen zeide hij : Ik zag geheel Israel verstrooid op de bergen. , als schapen die geen herder hebben. En de Heer sprak : Hebben deze geen heer? Een ieder keere weder naar-huis in vrede. 18. Toen sprak de koning van Israel tot Josafat: Heb ik u niet gezegd , dat hij mij niets goeds profeteert, maar enkel |
19. kwaad? Hij sprak: Daarom hoor nu het woord des Heeren. Ik zag den Heer zitten op zijnen troon , en al het heir des hemels rondom hem staan, 20. aan zijne regter- en linkerhand. En de Heer sprak : Wie wil Achab overreden , dat hij optrekke en valle te Ramoth in Gilead? En de één zeide dit, de ander 21. dat. Toen ging een geest uit en trad voor den Heer , en sprak : Ik wil hem overreden. En de Heer zeide tot hem . 22. Waardoor? En hij sprak: Ik wil uitgaan en zal een valsche geest zijn in den mond van al zijne profeten. En hij zeide: Gij zult hem overreden en zult 23. het uitrigten; ga uit en doe alzoo. Nu zie, de Heer heeft een valschen geest gegeven in den mond van al deze uwe profeten, en de Heer heeft kwaad over u gesproken. 24. Toen trad Zedekia de zoon van Kenaiina toe en sloeg Michaju op de kinnebak , en zeide: Hoe is de geest des Heeren van mij geweken om tot u te 25. spreken? En Michaju sprak: Zie, gij zult het zien op dien dag als gij van de ééne kamer in de andere zult gaan om 26. u te verbergen. En de koning van Israel zeide : Neem Michaju en breng hem terug tot Amon den overste der stad , 27. en tot Joas den zoon des konings; en zeg: Dus zegt de koning : Zet dezen in de gevangenis, en spijst hem met brood en water der verdrukking, totdat 28. ik wederkom met vrede. En Michaju sprak : Komt gij met vrede weder , zoo . heeft de Heer door mij niet gesproken. Voorts zeide hij : Hoort mij , alle volken. 29. Toen trok de koning van Israel met Josafat den koning van Juda op naar 30. Ramoth in Gilead. En de koning van Israel sprak tot Josafat: Als ik mij zal vermomd hebben, zal ik in den strijd komen; maar gij , trek uwe kleederen aan. Alzoo vermomde zich de koning 31. van Israel en kwam in den strijd. De koning van Syrië nu gebood aan de oversten over zijne wagens, van welke er tweeëndertig waren , zeggende : Gij zult niet strijden tegen klein noch groot, maar tegen den koning van Israel alleen. 32. En toen de oversten der wagens Josafat zagen , meenden zij dat hij de koning van Israel was, en zij hielden op hem aan om hem te bevechten. Maar |
2 K O N IN G E N I
337
33. Josafat riep; en toen de oversten dei-wagens zagen dat hij de koning van Israel niet was , keerden zij zich van achter hem af. 34. Maar een man spande den boog bij geval, en trof den koning van Israel tusschen de zamenvoegingen van het harnas. En hij sprak tot zijnen wagenmenner ; Wend uwe hand en voer mij 35. uit het leger, want ik ben gewond. En de strijd nam toe op dien dag; en de koning stond op den wagen tegenover de Syriërs , en hij stierf tegen den avond; en het bloed vloeide uit de wonden mid- 36. den in den wagen. En men liet uitroepen in het heir toen de zon onderging, en zeggen : Een ieder ga naar zijne stad 37. en naar zijn land. Alzoo stierf de koning , en werd naar Samarië gebragt; 38. en zij begroeven hem te Samarië. En toen zij den wagen wieschen bij den | vijver van Samarië, waar de hoeren zich baadden , likten de honden zijn bloed , ; naar het woord des Heeren dat hij ge-1 sproken had. 39. Wat er meer van Achab te zeggen is, en alwat hij gedaan heeft, en het ivoren huis dat hij gebouwd, en al de steden die hij versterkt heeft, zie , dat is geschreven in de kronijken der ko- 40. ningen van Israel. Alzoo ontsliep Achab met zijne vaderen; en zijn zoon Ahazia werd koning in zijne plaats. 41. En Josafat de zoon van Asa werd koning over Juda in het vierde jaar van 42. Achab den koning van Israel. Hij was vijfendertig jaar oud toen hij koning werd, en regeerde vijfentwintig jaar te Jeruzalem ; en zijne moeder heette |
43. Azuba, de dochter van Silhi. En hij wandelde geheel op den weg van zijnen vader Asa , en week daar niet af, en hij deed hetgeen den Heer behaagde. 44. Doch de hoogten deed hij niet weg, en het volk otterde en wierookte; nog op de 45. hoogten. En hij bad vrede met den koning van Israel. 46. Wat er nu meer van Josafat te zoig-gen is, en de magt die hij getoond , en hoe hij gestreden heeft, zie , dat is geschreven in de kronijken der koningen 47. van Juda. Ook deed hij uit het land weg de nog overgeblevene schandjon-gens, die ten tijde van zijnen vader Asa 48. waren overgebleven. En in Edom was geen koning, maar een stadhouder des 49. konings. En Josafat had schepen laten bouwen op de zee, die naar Ofir gaan zouden om goud te halen; maar zij gingen niet, want zij werden verbrij- 50. zeld te Ezeon-Géber. Te/dier tijd sprak Ahazia , Achabs zoon , tot Josafat: Laat mijne knechten met uwe knechten in de schepen varen. Maar Josafat wilde niet. 51. En Josafat ontsliep met zijne vaderen , en werd begraven met zijne vaderen in de stad van David zijnen vader; en Joram zijn zoon werd koning in zijne plaats. 52. Ahazia, Achabs zoon, werd koning over Israel te Samarië in het zeventiende jaar van Josafat den koning van Juda , en hij regeerde over Israel twee jaren ; 53. en hij deed hetgeen den Heer mishaagde , en wandelde op den weg van zijnen vader en zijne moeder, en op den weg van Jerobeam , Nebats zoon , die Israel 54. deed zondigen. En hij diende Baiil en boog zich voor hem neder, en vertoornde den Heer, den God van Israel , zooals zijn vader gedaan had. |
EB
K 0 N I
1. Ook vielen de Moabiten af van Israel , toen Achab dood was. |
2. En Ahazia viel door het traliewerk van zijne opperzaal te Samarië , en werd krank; en hij zond boden , en zeide tot hen : Gaat heen , en vraagt Baiil-Zebub |
3138
den god van Ekron, ol' ik van deze 3. krankheid genezen zal. Maar de Engel des Heeren sprak tot Elia den Tisbiet: Maak u op en ga de boden van den koning van Samarië tegemoet, en spreek tot hen : Is er dan geen God in Israel, dat gij heengaat om Baiü-Zebub den 4. god van Ekron te vragen ? Daarom , zóó spreekt de Heer: Gij zult van het bed niet komen waarop gij u gelegd hebt, maar zult den dood sterven. En EUa ging heen. 5. En toen de boden weder tot hem kwamen , sprak hij tot hen ; Hoe komt 6. gij reeds weder? En zij zeiden tot hem: Een man kwam opwaarts, ons tegemoet , en sprak tot ons: Keert weder tot den koning die u gezonden heeft, en zegt tot hem: Dus spreekt de Heer: Is er dan geen God in Israel, dat gij heenzendt om Baal-Zebub den god van Ekron te vragen ? Daarom zult gij van het bed niet komen waarop gij u gelegd 7. hebt, maar zult den dood sterven. Toen sprak hij tot hen; Hoe was de gestalte van dien man die u ontmoette en dit 8. tot u zeide? En zij zeiden tot hem : Hij had een harig kleed aan , en een lederen gordel om zijne lendenen. Toen zeide hij: Het is Elia de Tisbiet. 9. En hij zond tot hem een hoofdman over vijftig met zijne vijftig; en toen hij tot hem opkwam , zie, toen zat hij bovenop den berg. En hij sprak tot hem : Gij man Gods , de koning zegt; 10. Gij moet afkomen. Toen antwoordde Elia en sprak tot den hoofdman over vijftig: Ben ik een man Gods , zoo valle vuur van den hemel en vertere u en uwe vijftig. Toen viel er vuur van den hemel en verteerde hem en zijne vijftig. 11. En hij zond wederom een anderen hoofdman over vijftig tot hem met zijne vijftig: deze antwoordde en sprak tot hem: Gij man Gods, dus spreekt de 12. koning: Kom schielijk af. En Elia antwoordde en sprak: Ben ik een man Gods, zoo valle vuur van den hemel en vertere u en uwe vijftig. En er viel vuur Gods van den hemel en verteerde hem en zijne vijftig. 13. Toen zond hij wederom ten derden male een hoofdman over vijftig met zijne vijftig; als deze tot hem opkwam , boog hij zijne knieën voor Elia, en smeekte hem en sprak tot hem: Gij |
man Gods , laat mijne ziel , en de zielen van uwe knechten, van deze vijftig, 14. voor u iets gelden. Zie, vuur is van den hemel gevallen en heeft de eerste twee hoofdlieden over vijftig met hunne vijftig verteerd; maar nu, laat mijne 15. ziel voor u iets gelden. Toen sprak de Engel des Heeren tot Elia: Ga met hem af, en vrees niet voor hem. En hij stond op en ging met hem af tot den 16. koning; en hij sprak tot hem: Dus spreekt de Heer: Omdat gij boden hebt heengezonden en Baal-Zebub den god van Ekron hebt laten vragen , alsof er geen God in Israel ware wiens woord men vragen kon, zoo zult gij van het bed niet komen waarop gij u gelegd hebt, maar zult den dood sterven. 17. Alzoo stierf hij , naar het woord des Heeren hetwelk Elia gesproken had. En Joram werd koning in zijne plaats in het tweede jaar van Joram den zoon van Josafat, den koning van Juda; want hij had geen zoon. 18. Wat er nu meer van Ahazia te zeggen is , wat hij gedaan heeft, zie , dat is geschreven in de kronijken der koningen van Israel. HOOFDSTUK 2. 1. Toen nu de Heer Elia in een onwe-der wilde opnemen ten hemel, ging 2. Elia met Elisa van Gilgal. En Elia sprak tot Elisa : Blijf toch hier, want de Heer heeft mij naar Beth-El gezonden. Maar Elisa sprak; Zoo waarachtig als de Heer 3. leeft, en uwe ziel , ik verlaat u niet En toen zij afkwamen te Beth-El, gingen de zonen der profeten die te Beth-El waren tot Elisa uit, en spraken tot hem : Weet gij wel, dat de Heer heden uwen heer van boven uw hoofd zal wegnemen? En hij sprak: Ook ik weet het; zwijgt slechts stil. 4. En Elia sprak tot hem : Elisa , blijf toch hier, want de Heer heeft mij naar Jericho gezonden. Maar hij sprak : Zoo waarachtig als de Heer leeft, en uwe 5. ziel, ik verlaat u niet. En toen zij te Jericho kwamen , traden de zonen der profeten die te Jericho waren tot Elisa, en spraken tot hem : Weet gij wel, dat de Heer heden uwen heer van boven uw hoofd zal wegnemen? En hij sprak : Ook ik weet het; zwijgt slechts stil. 6. En Elia sprak tot hem: Blijf toch |
2 K O N I N G E N 3.
339
hier, want de Heer heeft mij gezonden naar den Jordaan. Maar hij sprak ; Zoo waarachtig als de Heer leeft, en uwe ziel, ik verlaat u niet. En die beiden 7. gingen met elkander. En vijftig mannen onder de zonen der profeten gingen heen en traden tegenover hen van verre; zij beiden nu stonden aan den Jor- 8. daan. Toen nam Elia zijnen mantel en wond hem zamen , en sloeg in het water , en het verdeelde zich op beide zijden vanéén , zoodat zij beiden er droog doorgingen. 9. En toen zij overgekomen waren, sprak Elia tot Elisa: Bid wat ik u doen zal, eer ik van u genomen word. En Elisa zeide; Dat van uwen geest een 10, dubbele mate op mij zij. En hij sprak: Gij hebt eene zware zaak gebeden. Doch indien gij mij zien zult als ik van u genomen word , dan zal het zoo zijn; maar 11. indien niet, zoo zal het niet zijn. En toen zij met elkander gingen en tezamen spraken, zie, toen kwam er een vurige wagen met vurige paarden , en die scheidden hen beiden van elkander; en Elia voer alzoo in een onweder ten 1 2. hemel op. En Elisa zag het, en riep uit: Mijn vader , mijn vader , wagen Israels en zijne ruiters! En hij zag hem niet meer. Toen vatte hij zijne kleederen I 3. en scheurde die in twee stukken , en hij nam den mantel van Elia op die hem ontvallen was , en keerde om en trad 14. aan den oever van den Jordaan. En hij nam den mantel van Elia die hem ontvallen was, en sloeg in het water, en sprak: Waar is nu de Heer, de God van Elia'/ En hij sloeg in het water; toen verdeelde het zich op beide zijden , en Elisa ging er door. 15, En toen de zonen der profeten die te Jericho tegenover hem waren hem zagen , spraken zij: De geest van Elia rust op Elisa En zij gingen hem tegemoet en bogen zich voor hem ter aar- I 6, de, en spraken tot hem : Zie , er zijn onder uwe knechten vijftig mannen, sterke lieden , laat die heengaan en uwen heer zoeken: misschien heeft de Geest des Heeren hem opgenomen en ergens op een berg of in een dal doen neder-komen. Maar hij sprak : Laat hen niet 17, heengaan. Doch zij hielden bij hem aan , totdat het hem verdroot; en hij zeide: Laat ze heengaan. En zij zonden vijftig mannen heen, die zochten hem drie dagen maar vonden hem niet. |
18. En zij kwamen weder tot hem , terwijl hij te Jericho vertoefde; en hij sprak tot hen: Zeide ik u niet dat gij niet zoudt heengaan? 19. En de mannen der stad spraken tot Elisa : Zie, het is goed wonen in deze stad, gelijk mijn heer ziet; maar het water is ongezond en het land onvrucht- 20. baar. En hij zeide: Brengt mij eene nieuwe schaal hier, en doet er zout in, 21. En zij bragten die tot hem. Toen ging hij uit naar de waterwel, en wierp het zout daarin , en sprak: Dus spreekt de Heer: Ik heb dit water gezond gemaakt , voortaan zal er geen dood noch 22. onvruchtbaarheid meer van komen. Al-zoo werd dat water gezond, tot op dezen dag, op het woord van Elisa dat hij gesproken hud. 23. En hij ging op naar Beth-El; en als hij den weg opging, kwamen kleine jongens uit de stad, die bespotteden hem en zeiden tot hem: Kaalkop , kom 24. op; kaalkop, kom op! En hij keerde zich om; en toen hij hen zag, vloekte hij hen in den naam des Heeren. Toen kwamen er twee beerinnen uit het woud en verscheurden tweeënveertig van die 25. kinderen. En vandaar ging hij naaiden berg Karmel, en vandaar keerde hij terug naar Samarië. 1. Joram nu de zoon van Achab werd koning over Israel te Samarië in het achttiende jaar van Josafat den koning 2. van Juda, en regeerde twaalf jaar. En hij deed hetgeen den Heer mishaagde , echter niet zóó als zijn vader en zijne moeder; want hij deed de beeldzuilen van Baiil weg, die zijn vader gemaakt 3. had. Maar hij bleef gehecht aan de zonden van Jerobeam den zoon van Nehat, die Israel deed zondigen ; daarvan week hij niet af. 4. Mesa nu, de koning der Moabiten , had veel schapen , en gaf tot schatting aan den koning van Israel wol van honderdduizend lammeren en van honderd- 5. duizend rammen. Maar toen Achab dood was, viel de koning der Moabiten 6. af van den koning van Israel, Daarom trok de koning Joram te dier tijd uit van Samarië, en monsterde geheel Is- |
3 KON I
340
7. rael. Ook zond hij heen tot Josafat den koning van Juda , en liet aan hem zeggen : De koning der Moabiten is van mij afgevallen; kom met mij om te strijden tegen de Moabiten. En hij sprak : Ik zal opkomen; ik ben gelijk gij , en mijn volk als uw volk , en mijne 8. paarden als uwe paarden. En hij zeide: Langs welken weg zullen wij optrekken ? En hij sprak : Langs den weg in 9. de woestijn van Edom. quot;Alzoo trokken de koning van Israel, de koning van Juda en de koning van Edom heen; en toen zij zeven dagreizen ver getrokken waren, had het heir en het vee dat on- 10. der hen was geen water. Toen sprak de koning van Israel : Ach, de Heer heeft deze drie koningen geroepen om hen in de hand der Moabiten te geven. 11. En Josafat sprak; Is hier geen profeet des Heeren, om den Heer door hem raad te vragen? Toen antwoordde een der knechten van den koning van Israel en sprak: Hier is Elisa de zoon van Safat, die Elia water op de handen 12. goot. En Josafat sprak : Het woord des Heeren is bij hem. Alzoo trokken de koning van Israel en Josafat en de koning van Edom tot hem af. 13. Maar Elisa sprak tot den koning van Israel: Wat heb ik met u te doen? Ga heen tot de profeten uws vaders en tot de profeten uwer moeder. Toen zeide de koning van Israel tot hem : Neen , want de Heer heeft deze drie koningen geroepen om hen in de hand der 14. Moabiten te geven. En Elisa sprak: Zoo waarachtig als de Heer Zebaoth leeft, voor wien ik sta , indien ik Josafat den koning van Juda niet aanzag, ik zou u niet aanzien noch achten. 15. Brengt mij dan nu een harpspeler. En toen de harpspeler op de snaren speelde , kwam de hand des Heeren op hem, 16. en hij sprak: Dus spreekt de Heer: Maakt hier en daar grachten in dit dal; 17. want dus spreekt de Heer: Gij zult geen wind noch regen zien, en nogtans zal dit dal vol water worden , zoodat gij en uw gezin en uw vee drinken zult. 18. Daarenboven is dit eene kleine zaak in de oogen des Heeren; hij zal ook de 19. Moabiten in uwe hand geven, dat gij slaan zult alle vaste steden en alle uitgelezen steden, en gij zult alle goede boomen vellen, en zult alle waterfonteinen toestoppen , en zult alle goede ak- |
20. kers metstoenen verderven. Des morgens nu als men het spijsoffer offerde, zie, toen kwam er water van den weg van Edom, en vervulde het land met water. 21. Toen nu al de Moabiten hoorden dat de koningen optrokken om tegen hen te strijden, zoo riepen zij allen tezamen die tot het zwaard oud genoegen daarboven waren , en traden aan den 22. grenspaal. En toen zij des morgens vroeg opstonden , en de zon over het water opging , zoo scheen den Moabiten het water tegenover hen rood te zijn als 23. bloed ; en zij zeiden : Het is bloed ; de koningen hebben zich met het zwaard verdorven, en de één zal den ander verslagen hebben : nu dan , Moabiten , 24. aan den buit! Maar toen zij tot het leger van Israel kwamen, maakte Israel zich op en sloeg de Moabiten; en zij vlugtten voor hen; en zij drongen het land in, onder het verslaan der 25. Moabiten. En de steden verwoestten zij , en elk wierp zijn steen op eiken goeden akker, en zij maakten hem vol, en verstopten alle waterfonteinen, en velden alle goede boomen , totdat er in Kir-Haréseth alleen steenen overbleven, en zij omsingelden haar met slingeraars en sloegen ze. 26. Toen nu de koning der Moabiten zag dat de strijd hem te sterk was, nam hij zevenhonderd man tot zich die het zwaard uittrokken, om doortebreken tegen den koning van Edom; maar zij 27. konden niet. Toen nam hij zijnen oudsten zoon, die in zijne plaats koning zou worden, en offerde hem tot een brandoffer op den muur. Toen werd Israel zeer toornig, zoodat zij van hem aftrokken en weder naar hun land terugkeerden. HOOFDSTUK 4. 1. En eene vrouw uit de vrouwen van de zonen der profeten riep tot Elisa, zeggende: Uw knecht, mijn man, is gestorven; ook weet gij dat hij, uw knecht, den Heer vreesde; nu komt de schuldeischer en wil mijne twee kinde- 2. ren wegnemen tot zijne lijfeigenen. En Elisa sprak tot haar; Wat zal ik u doen? Zeg mij , wat hebt gij in huis? Zij sprak : Uwe dienstmaagd heeft niets |
2 K O N I N GEN 4.
341
3. in huis dan eene kruik met olie. En hij sprak: Ga heen en eisch van buiten af, van al uwe geburon , ledige vaten , en 4. daarvan niet weinig ; en ga naarbinnen met uwe zonen, en sluit de deur achter u toe, en giet in al die vaten; en als gij 5. ze gevuld hebt, zoo zet ze weg. En zij ging heen , en sloot de deur achter zich toe, met hare zonen ; deze bragten haar 6. de vaten toe, en zij goot in. En toen de vaten vol waren, sprak zij tot haren zoon : Geef mij nog een vat hier. Hij sprak tot haar: Er is geen vat meer. 7. Toen stond de olie stil. En zij ging heen en zeide het aan den man Gods; en hij sprak ; Ga heen, verkoop de olie en betaal uwen schuldeischer, eh leef gij met uwe zonen van het overige. 8. En het gebeurde op zekeren tijd , dat Elisa naar Sunem ging; en aldaar was eene rijke vrouw , die hield bij hem aan dat hij bij haar eten zou. En als hij nu dikwijls aldaar doortrok , keerde hij bij 9. haar in en at bij haar. En zij sprak tot haren man: Zie, ik merk dat deze man Gods , die hier gedurig doortrekt, hei- 10. lig is: laat ons boven eene kleine opperkamer voor hem gereedmaken, en een bed, een tafel, een stoel en een kandelaar daarin zetten, opdat hij als hij tot ons komt daar huisveste. 11. En het gebeurde op zekeren tijd, dat hij aldaar kwam , en huisvestte boven in de opperkamer, en sliep aldaar. 12. En hij sprak tot zijnen knecht Gehazi : Roep de Sunamitische. En toen hij 13. haar riep, trad zij voor hem. En hij zeide tot hem : Zeg nu tot haar : Zie, gij hebt ons al deze dienst gedaan ; wat zal ik voor u doen ? Hebt gij ook eene zaak aan den koning of aan den krijgsoverste? Zij sprak: Ik woon onder 14. mijn volk. En hij zeide : Wat zal men dan voor haar doen ? Toen zeide Gehazi : Och , zij heeft geen zoon , en haar 15. man is oud. En hij zeide : Roep haar. En toen hij haar riep, trad zij in de 16. deur. En hij sprak : Omtrent dezen tijd over een jaar zult gij een zoon omhelzen. Doch zij zeide : Ach neen, mijn heer, gij man Gods, spreek toch geen onwaarheid tot uwe dienstmaagd. 17. En de vrouw werd zwanger, en baarde een zoon, omtrent denzelfden tijd na een jaar, gelijk Klisa haar gezegd had. |
18. Toen nu het kind opgroeide, gebeurde het dat het naar zijnen vader 19. tot de maaijers uitging ; en het sprak tot zijnen vader : O mijn hoofd , mijn hoofd ! En hij zeide tot zijnen knecht: 20. Breng hem tot zijne moeder. En hij nam hem en bragt hem tot zijne moeder ; en zij zette hem op haren schoot 21. tot den middag toe, toen stierf hij. En zij ging boven , en leide hem op het bed van den man Gods, sloot ach- 22. ter hem toe en ging uit. En zij riep haren man en sprak : Zend mij toch een van de knechten en eene ezelin ; ik wil naar den man Gods, en dan wederko- 23. men. En hij sprak : Waarom wilt gij naar hem toe ? Het is immers heden geen nieuwemaan noch sabbat. Maar 24. zij zeide : Het zal wèl zijn. En zij zadelde de ezelin, en sprak tot den jongen : Drijf voort en houd niet op in het 25. rijden, tenzij ik het u zeg. Alzoo trok zij heen , en kwam tot den man Gods op den berg Karmel. Als nu de man Gods haar van nabij zag, sprak hij tot zijnen knecht Gehazi : 26. Zie , daar is de Sunamitische ; loop haar tegemoet, en vraag haar of het haar en haren man en zoon welgaat. En zij 27. sprak : Het is wèl. Toen zij nu tot den man Gods op den berg kwam , omvatte zij zijne voeten. Toen trad Gehazi toe om haar aftestooten ; maar de man Gods sprak : Laat haar geworden, want hare ziel is bedroefd, en de Heer heeft het mij verborgen en niet bekendgemaakt. 28. En zij sprak: Heb ik een zoon gebeden van mijnen heer ? Zeide ik niet, dat gij 29. mij niet bedriegen zoudt? Toen zeide hij tot Gehazi: Omgord uwe lendenen , en neem mijnen staf in uwe hand , en ga heen; zoo iemand u ontmoet, groet hem niet; en groet iemand u , zoo dank hem niet; en leg mijnen staf op het 30. aangezigt van den jongen. Doch de moeder van den jongen zeide: Zoo waarachtig als de Heer leeft en uwe ziel, ik laat u niet los. Toen stond hij op en 31. ging haar achterna. Gehazi nu was voor hen uitgegaan , en had den staf op het aangezigt van den jongen gelegd; maar er was geen stem noch gevoel. En hij ging weder terug hem tegemoet, en gaf het hem te kennen , zeggende : Het jongsken is niet ontwaakt. 32. En toen Elisa in het huis kwam , zie , |
2 KONINGEN 5.
342
toen lag het jongsken dood op zijn bed. 33. En hij ging binnen, en sloot de deur achter hen beiden toe, en bad tot den 34. Heer. En hij klom op en leide zich neder op het kind , en leide zijnen mond op deszelfs mond, en zijne oogen op deszelfs oogen , en zijne handen op des-zelfs handen , en strekte zich over hem uit, zoodat het ligchaam des kinds 35. warm werd. En hij stond weder op , en ging door het huis éénmaal heen en weder, voorts klom hij op en strekte zich over hem uit: toen niesde het jongsken zevenmaal, daarna deed het 3ti. jongsken zijne oogen open. Toen riep hij Gehazi en zei de: Roep de Sunami-tische. En toen hij haar riep, kwam zij tot hem binnen , en hij zeide: Neem 37. uwen zoon op. Toen kwam zij en viel aan zijne voeten en boog zich neder ter aarde, en nam haren zoon op en ging uit. 38. Toen nu Elisa weder te Gilgal kwam, zoo ontstond er eene duurte in het land; en de zonen der profeten zaten neder voor hem. En hij sprak tot zijnen knecht: Zet een grooten pot op het vuur, en kook moes voor de zonen 39. der profeten. Toen ging een hunner op het veld om moeskruiden te verzamelen , en vond wilde ranken , en zamelde daarvan kolokwinten, zijn kleed vol; en toen hij kwam, sneed hij ze in den pot tot moes ; want niemand kende ze. 40. En toen zij het opschepten voor de mannen om te eten, en zij van het moes aten, riepen zij en spraken: O man Gods, de dood is in den pot. En 41. zij konden het niet eten. Toen zeide hij : Brengt meel hier; en dit deed hij in den pot, en zeide: Schep nu op voor het volk, dat zij eten. Toen was er niets kwaads in den pot. 42. En er kwam een man van Baiil-Sa-lisa, die bragt den man Gods brooden der eerstelingen , namelijk twintig ger-stebrooden, en nieuw koren in zijn kleed. En hij sprak : Geef het aan het 43. volk, opdat zij eten. En zijn dienaar sprak : Hoe zal ik dit aan honderd mannen voorzetten? Hij sprak: Geef het aan het volk , opdat zij eten; want dus spreekt de Heer: Men zal eten en er 44. zal overblijven. En hij zette het hun voor om te eten, en er bleef nog over, naar het woord des Heeren. |
HOOFDSTUK 5. 1. Naaman , de krijgsoverste van den koning van Syrië, was een voornaam man bij zijnen heer, en hoog in aanzien ; want door hem gaf de Heer heil in Syrië, en hij was een heldhaftig 2. man , doch melaatsch. De krijgslieden van Syrië nu waren uitgevallen en hadden uit het land van Israel eene jonge dochter weggevoerd, die in de dienst 3. der huisvrouw van Naaman was. En deze zeide tot hare vrouw ; Och dat mijn heer bij den profeet te Samarië ware, die zou hem van zijne melaatsch-heid herstellen. 4. Toen ging hij binnen tot zijnen heer , en zeide het aan hem en sprak : Zóó en zóó heeft de jonge dochter uit het 5. land van Israel gesproken. Toen zeide de koning van Syrië; Zoo trek heen ; ik zal aan den koning van Israel een brief schrijven. En hij trok heen , en nam met zich tien talenten zilver en zesduizend stukken goud en tien feestklee- 6. deren. En hij bragt den brief aan den koning van Israel, die luidde aldus; Als deze brief tot u komt, zie, zoo weet dat ik mijnen knecht Naaman tot u gezonden heb , dat gij hem van zijne 7. melaatschheid doet herstellen. En toen de koning van Israel dezen brief las, scheurde hij zijne kleederen en sprak: Ben ik dan God, dat ik zou kunnen dooden en levendmaken , dat hij tot mij zendt om den man van zijne melaatschheid te doen herstellen ? Merkt en ziet, hoe hij oorzaak [tot tivist] tegen mij zoekt. 8. Toen nu Elisa de man Gods hoorde dat de koning van Israel zijne kleederen gescheurd had , zond hij tot hem . en liet aan hem zeggen : Waarom hebt gij uwe kleederen gescheurd ? Laat hem tot mij komen , opdat hij bevinde dat 9. er een profeet in Israel is. Alzoo kwam Naaman met paarden en wagens, en hield stil voor de deur van het huis van 10. Elisa. Toen zond Elisa een bode tot hem , en liet aan hem zeggen: Ga heen en wasch u zevenmaal in den Jordaan , zoo zal uw vleesch hersteld en rein wor- 11. den. Toen werd Naaman toornig en trok weg, en sprak: Ik meende dat hij tot mij zou uitkomen , en toetreden, en den naam van den Heer zijnen God |
343
aanroepen , en met zijne handen over de plaats strijken , en de melaatschheid 12. alzoo verdrijven. Zijn niet de Abana en de Parpar , rivieren van Damascus , beter dan al de wateren in Israel, om mij daarin te wasschen en rein te worden ? En hij wendde zich om en trok 13. in toorn weg. Toon kwamen zijne knechten tot hem , en spraken tot hem en zeiden: Lieve vader, indien de profeet u iets groots bevolen had, zoudt gij het niet doen ? Hoeveeltemeer nu hij tot u zegt; Wasch u, zoo zult gij 14. rein worden. Toen klom hij af en dompelde zich zevenmaal in den Jor-daan, zooals de man Gods gesproken had; en zijn vleesch werd hersteld als het vleesch van een jongen knaap , en hij werd rein. 15. En hij keerde weder tot den man Gods met zijn geheele gevolg ; en toen hij binnenkwam , trad hij voor hem en sprak : Zie , nu weet ik dat er geen God is in alle landen behalve in Israel; zoo neem nu een zegen aan van uwen 16. knecht. Maar hij sprak: Zoo waarachtig als de Heer leeft, voor wien ik sta , ik neem het niet En hij hield bij hem aan dat hij het nemen zou, maar hij I 7. wilde niet. 'Poen sprak Naaman: Dat dan aan uwen knecht gegeven worde een last van deze aarde,, zooveel als twee muilezels dragen ; want uw knecht wil niet meer aan andere goden offeren en brandoffer doen , maar aan den Heer 18. alleen. Dat de Heer in deze zaak uwen knecht genadig zij , wanneer ik aanbid in het huis van Rimmon , als mijn heer in het huis van Rimmon gaat om aldaar te aanbidden , en hij op mijne hand 19. leunt. En hij sprak tot hem: Trek heen in vrede. En als hij van hem weggetrokken 20. was een stadie op het land , zoo dacht Gehazi, de knecht van Elisa den man Gods : Zie, mijn heer heeft dezen Syriër Naaman verschoond , dat hij van hem niet heeft aangenomen hetgeen hij gebragt heeft: zoo waarachtig als de Heer leeft, ik wil hem naloopen en wat 21. van hem nemen. Alzoo volgde Gehazi Naaman achterna; en toen Naaman zag dat hij hem naliep, sprong hij van den wagen, hem tegemoet, en sprak : Is |
22. het wèl? En hij sprak : Ja ; maar mijn heer heeft mij gezonden en laat u zeggen : Zie, zoo even zijn twee jongelingen van de zonen der profeten tot mij gekomen van het gebergte van Efraïm : geef hun toch een talent zilver en twee 23. feestkleederen. En Naiiman zeide : Ei-lieve neem twee talenten. En hij hield bij hem aan, en bond twee talenten zilver in twee buidels, en twee feestkleederen , en gaf ze aan twee zijner knechten , die droegen ze voor hem uit. 24. En toen hij te Ofel gekomen was, nam hij ze van hunne handen en legde ze weg in een huis, en liet de mannen 25. gaan. En toen zij weg waren trad hij voor zijnen heer; en Elisa sprak tot hem : Vanwaar , Gehazi ? En hij zeide : Uw knecht is noch herwaarts noch der- 26. waarts gegaan. Maar hij sprak tot hem : Ging mijn hart niet mede, toen die man omkeerde van zijnen wagen u tegemoet? Was dit de tijd om zilver of kleederen te nemen , of olijftuinen , wijnbergen , schapen , runderen , knech- 27. ten of dienstmaagden? Daarom zal Na-amans melaatschheid u aankleven , en uwen zade eeuwiglijk. Toen ging hij van hem uit, melaatsch als sneeuw. 1. En de zonen der profeten zeiden tot Elisa; Zie, de plaats waar wij voor u 2. wonen is te eng voor ons: laat ons toch naar den Jordaan gaan , en elk vandaar hout halen , opdat wij ons aldaar eene plaats bereiden om te wonen. En hij 3. zeide : Gaat heen. En één zeide: Eilieve ga met uwe knechten. En hij zeide: 4. Ik zal medegaan. En hij ging met hen. En toen zij aan den Jordaan kwamen, 5. hieuwen zij hout af. En toen één van hen een stam velde, viel het ijzer in het water; en hij riep en sprak: Ach 6. mijn heer , het was geleend. En de man Gods zeide: Waar is het heengevallen? En toen hij hem de plaats wees, sneed hij een hout af, en wierp het daarheen ; 7. toen dreef het ijzer. En hij sprak: Neem het op. Toen strekte hij zijne hand uit en nam het. 8. En de koning van Syrië voerde oorlog tegen Israel, en beraadslaagde met zijne knechten , zeggende: Wij willen 9. ons legeren daar en daar. Maar de man Gods zond tot den koning van Israel, en liet aan hem zeggen : Wacht u van naar die plaats heentetrekken , want de |
844
2 K O N I
Synërs hebben zich aldaar nedergesla- 10. gen. Zoo zond dan de koning van Israel heen naar die plaats waarvan de man Gods tot hem gesproken en hem gewaarschuwd had, en was aldaar op zijne hoede; en hij deed dit niet ééns 11. of tweemaal. Toen werd het hart van den koning van Syrië daarover ontrust, en hij riep zijne knechten en sprak tot hen : Wilt gij mij dan niet zeggen wie van de onzen tot den koning van Israel 12. gevloden is? Toen sprak een zijner knechten : Niemand , mijn heer koning; maar Elisa, de profeet in Israel, zegt aan den koning van Israel alwat gij spreekt in de kamer waar uwe leger- 13. stede is. En hij zeide : Gaat dan heen en ziet waar hij is, opdat ik heenzende en hem late halen. En zij gaven het hem te kennen , zeggende : Zie, hij is te Dothan. 14. Toen zond hij paarden en wagens heen, en eene groote magt; en toen zij bij nacht daar kwamen , omsingelden zij 15. de stad. En de dienaar van den man Gods stond vroeg op om zich optema-ken en uittetrekken; en zie, toen lag er om de stad eene krijgsmagt met paarden en wagens. Toen sprak zijn knecht tot hem : Ach mijn heer, wat 16. zullen wij nu doen. Doch hij zeide: Vrees niet, want die bij ons zijn , zijn 17. meer dan die bij hen zijn. En Elisa bad en sprak ; Heer, open hem toch de oogen , opdat hij zie. Toen opende de Meeraden knecht de oogen dat hij zag; en zie, toen was de berg vol vurige paarilenaen wagens rondom Elisa. 18. En toen zij tot hem afkwamen , bad Elisa en sprak : Heer , sla dit volk met blindheid. En hij sloeg hen met blind- 19. heid, naar het woord van Elisa. En Elisa sprak tot hen : Dit is de weg niet noch de stad ; volgt mij , ik wil u leiden tot den man dien gij zoekt. En hij 20. leidde hen naar Samarië. En toen zij te Samarië kwamen , sprak Elisa : Heer, open dezen de oogen, opdat zij zien. En de Heer opende hun de oogen dat zij zagen ; en zie , toen waren zij midden 21. in Samarië. En toen de koning van Israel hen zag , zeide hij tot Elisa: Mijn 22. vader, zal ik hen verslaan? Maar hij zeide : Gij zult hen niet verslaan ; wien gij met uw zwaard en uwen boog overweldigt , dien moogt gij verslaan. Zet |
hun brood en water voor, opdat zij eten en drinken; en laat hen naar hunnen 28. heer trekken. Toen werd er een groote maaltijd bereid; en toen zij gegeten en gedronken hadden, liet hij hen gaan, opdat zij tot hunnen heer zouden trekken. Na dien tijd kwamen de Syriërs niet meer in het land van Israel. 24. Doch daarna geschiedde het dat Ben-hadad de koning van Syrië al zijn heir vergaderde, en optrok en Samarië be- 25. legerde. En er was eene groote duurte te Samarië ; want zie, zij belegerden de stad, zoodat een ezelskop tachtig zilverlingen , en het vierdedeel van een kab 26. duivemest vijf zilverlingen gold. En toen de koning van Israel naar den muur toeging, riep eene vrouw hem toe , zeggende: Help mij, mijn heer 27. koning. En hij zeide: Helpt de Heer u niet, vanwaar zou ik hulp aanbrengen? van den dorschvloer of van de 28. wijnpers? En de koning sprak tot haar : Wat is u? En zij zeide: Deze vrouw daar heeft tot mij gezegd: Geef uwen zoon hier, opdat wij hem heden eten ; morgen zullen wij mijnen zoon eten. 29. Alzoo hebben wij mijnen zoon gekookt en gegeten ; maar toen ik des anderen daags tot haar zeide : Geef uwen zoon hier en laat ons hem eten, zoo heeft zij 80. haren zoon verstoken. Toen de koning de woorden dier vrouw hoorde, scheurde hij zijne kleederen, naar den muur toégaande; toen zag al het volk dat hij een zak om het naakte ligchaam 81. had. En hij sprak: God doe mij dit en dat, zoo het hoofd van Elisa den zoon van Safat heden op hem zal blijven staan. 82. Elisa nu zat in zijn huis, en de oudsten zaten bij hem, toen [de koning] een man voor zich uitzond; maar eer de bode tot hem kwam , sprak hij tot de oudsten: Hebt gij gezien , hoe dit moordenaarskind hier gezonden heeft om mij het hoofd wegtenemen? Ziet toe , als de bode komt, dat gij de deur toesluit, en dringt hem weg met de deur; zie, het geluid dei- voetstappen 38. van zijnen heer volgt hem. Terwijl hij nog zoo met hen sprak, zie, toen kwam de bode tot hem af, en sprak: Zie , zulk kwaad komt van den Heer: wat zou ik langer op den Heer wachten ? |
3 KONINGEN 7.
345
1. Toen zeide Elisa : Hoort het woord des Heeren ; dus spreekt dé Heer : Morgen omtrent dezen tijd zal een schepel meelbloem een sikkel gelden, en twee schepels gerst een sikkel, in de poort 2. van Samarië. Doch een hoofdman, op wiens hand de koning leunde, antwoordde den man Gods en sprak; Al maakte de Heer vensters aan den hemel, hoe zou dat kunnen geschieden? Hij sprak; Zie , met uwe oogen zult gij het zien , maar daarvan niet eten. 3. En er waren vier melaatsche mannen buiten de poort der stad ; en de één zeide tot den ander: Wat zullen wij 4. hier blijven totdat wij sterven? Wanneer wij al dachten in de stad te komen , zoo is er duurte in de stad, en wij zouden er toch sterven ; en blijven wij hier , zoo moeten wij óók sterven: zoo laat ons nu heengaan en tot het heir der Syriërs overloopen ; laten zij ons leven , zoo leven wij ; dooden zij ons, wij moe- 5. ten toch sterven. En zij maakten zich in de schemering op, om tot het heir der Syriërs te komen; en toen zij vóóraan de plaats des heirs kwamen , zie , 6. toen was er niemand. Want de Heer had aan de Syriërs een geluid van paarden , wagens en groote krijgsmagt laten hooren , zoodat zij onder elkander spraken : Zie, de koning van Israel heeft tegen ons gehuurd de koningen der Hethiten en de koningen der Egypte-naren , dat zij over ons zullen komen. 7. En zij maakten zich op en vloden in de schemering, en lieten hunne hutten, paarden en ezels in het leger zooals het stond, en vloden om hun leven te behouden. 8. Als nu de melaatschen aan de plaats des legers kwamen , gingen zij in een der hutten , aten en dronken , en namen zilver, goud , en kleederen , en gingen heen en verborgen het, en kwamen weder en gingen in eene andere hut, en namen daaruit, en gingen heen en ver- 9. borgen het. Maar de één sprak tot den ander; Laat ons zoo niet doen; deze dag is een dag van goede boodschap; zoo wij dat verzwijgen, en vertoeven tot den lichten morgen, zoo zal onze misdaad gevonden worden ; laat ons nu heengaan, opdat wij komen en het bekendmaken aan het huis des konings. |
10. En toen zij kwamen, riepen zij de stads-wachters toe, en maakten het hun bekend , zeggende: Wij zijn tot het leger der Syriërs gekomen, en zie, daar is niemand, noch eens menschen stem, maar paarden en ezels aangebonden , en 11.de hutten zooals zij staan. Toen riep men de wachters , dat zij het daarbinnen zouden bekendmaken in het huis des 12. konings. En de koning stond op in den nacht, en sprak tot zijne knechten : Laat mij u zeggen hoe de Syriërs met ons omgaan; zij weten dat wij honger lijden , en zijn uit het leger gegaan om zich in het veld te versteken, en zeggen : Als zij uit de stad gaan , zoo willen wij hen levend grijpen, en in de stad 13. komen. Toen antwoordde een van zijne knechten en sprak: Men neme de vijf overige paarden die nog hierbinnen zijn overgebleven, zie, die zijn hierbinnen overgebleven van de geheele menigte van Israel die reeds verdelgd is ; laat 14. ons die uitzenden en zien. Toen namen zij twee span paarden, en de koning zond hen het leger der Syriërs achterna , en zeide: Trekt heen en beziet het. 15. En toen zij hen achternatrokken tot aan den Jordaan, zie, toen lag de weg vol kleederen en gereedschappen , welke de Syriërs van zich geworpen hadden toen zij zich haastten. En toen de boden wederkwamen en het aan den ko- Ifi. ning zeiden , ging het volk uit en beroofde de legerplaats der Syriërs; en een schepel meelbloem gold een sikkel, en twee schepels gerst óók een sikkel, naar het woord des Heeren. 17. De koning nu stelde den hoofdman , op wiens hand hij leunde, in de poort; en het volk vertrad hem in de poort zoodat hij stierf, gelijk de man Gods gesproken had toen de koning tot hem 18. kwam. En het geschiedde zooals de man Gods tot den koning gezegd had, toen hij sprak : Morgen omtrent dezen tijd zullen twee schepels gerst een sikkel gelden, en een schepel meelbloem een sikkel, in de poort van Samarië, 19. en toen de hoofdman den man Gods antwoordde en sprak ; Zie , al maakte de Heer vensters aan den hemel, hoe zou dat kunnen geschieden? en toen hij sprak : Zie, met uwe oogen zult gij het 20. zien , en daarvan niet eten. En het ging |
346
hem juist alzoo , want het volk vertrad hem in de poort zoodat hij stierf. 1. Elisa nu sprak tot de vrouw wier zoon hij had levendgemaakt, zeggende; Maak u op en ga heen met uw huisgezin, en verkeer als vreemdeling waar gij best kunt; want de Heer zal eenc duurte roepen, die zal in het land ko- 2. men zeven jaren lang. En de vrouw maakte zich op en deed gelijk de man Gods gezegd had, en trok heen met haar huisgezin , en verkeerde als vreemdeling in het land der Filistijnen zeven 3. jaren. Toen nu de zeven jaren om waren , kwam de vrouw weder uit het land der Filistijnen; en zij ging uit om tot den koning te roepen wegens haar 4. huis en haren akker. De koning nu sprak tot Gehazi den knecht van den man Gods, en zeide: Verhaal mij al de groote daden die Elisa gedaan heeft. 5. En terwijl hij den koning verhaalde hoe hij een doode levendgemaakt had , zie , toen kwam juist de vrouw wier zoon hij levendgemaakt had , en riep tot den koning wegens haar huis en haren akker, Toen sprak Gehazi: Mijn heer koning, dit is de vrouw, en dit is haar zoon dien Elisa levendgemaakt heeft. 6. En de koning ondervraagde de vrouw , en zij verhaalde het hem. Toen gaf de koning haar een kamerdienaar, en sprak : Doe haar teruggeven alwat het hare is , alsook al de opbrengsten des akkers sedert den tijd dat zij het land verlaten heeft, tot nu toe. 7. En Elisa kwam te Damascus; toen lag Benhadad de koning van Syrië krank ; en men zeide het aan hem en sprak ; De man Gods is hier gekomen. 8. Toen sprak de koning tot Hazaël: Neem geschenken met u , en ga den man Gods tegemoet, en vraag den Heer door hem , zeggende: Zal ik van deze krankheid 9. genezen'? En Hazaël ging hem tegemoet , en nam geschenken met zich , en allerlei goederen van Damascus, een last van veertig kameelen ; en toen hij kwam , trad hij vóór hem, en sprak: Uw zoon Benhadad, de koning van Syrië , heeft mij tot u' gezonden en laat u zeggen : Zal ik van deze krankheid 10. genezen? En Elisa sprak tot hem : Ga heen en zeg hem : Gij zult zekerlijk genezen. Doch de Heer heeft mij ge- |
11. toond dat hij den dood sterven zal. En de man Gods zag ernstig en ontstelde 13. en weende. Toen zeide Hazaël: Waarom weent mijn heer? En hij sprak: Ik weet wat kwaad gij den kinderen Israels doen zult: gij zult hunne vaste steden met vuur verbranden, en hunne jonge manschap met het zwaard ombrengen , en hunne jonge kinderen dooden , en hunne zwangere vrouwen in stukken 13. houwen. Toen zeide Hazaël: Wat is uw knecht, die slechts een hond is , dat hij zulk eene groote zaak doen zou? En Elisa sprak: De Heer heeft mij getoond dat gij koning van Syrië zijn 14. zult. En hij ging weg van Elisa en kwam tot zijnen heer , die tot hem zeide : Wat heeft Elisa u gezegd? En hij sprak: Hij heeft mij gezegd: Gij zult 15. zekerlijk genezen. En des anderen daags nam hij eene deken en doopte die in het water, en spreidde ze over hem heen dat hij stierf; en Hazaël werd koning in zijne plaats. 16. In het vijfde jaar van Joram den zoon van Achab , den koning van Israel, terwijl Josafat koning van Juda was, werd Joram, de zoon van Josafat, ko- 17. ning van Juda. Tweeëndertig jaar was hij oud toen hij koning werd , en hij 18. regeerde acht jaar te Jeruzalem. En hij wandelde op den weg der koningen van Israel, gelijk het huis van Achab deed ; want Achabs dochter was zijne vrouw ; en hij deed hetgeen den Heer 19. mishaagde. Doch de Heer wilde Juda niet verderven , terwille van zijnen knecht David ; gelijk hij tot hem gesproken had , om hem altoos een schijnsel onder zijne kinderen te geven. 20. In zijnen tijd vielen de Edomiten af van Juda, en stelden een koning over 21. zich aan. Want Joram was door Zaïr getrokken , en al de wagens met hem; en hij had zich des nachts opgemaakt en de Edomiten geslagen die rondom hem waren , alsook de oversten over de wagens, zoodat het volk vlood naar 22. zijne hutten. Daarom vielen de Edomiten af van Juda tot op dezen dag; ook viel op dienzelfden tijd Libna af. 23. Wat er nu meer van Joram te zeggen is , en alwat hij gedaan heeft, zie , dat is geschreven in de kronijken der 24. koningen van Juda. En Joram ontsliep |
N G E N 9.
2 K O N I
347
met zijne vaderen, en werd begraven met zijne vaderen in de stad Davids; en Ahazia zijn zoon werd koning in zijne plaats. 25. In het twaalfde jaar van Joram den zoon van Achab, den koning van Israel , werd Ahazia, de zoon van Joram , 26. koning van Juda. Tweeëntwintig jaar was Ahazia oud toen hij koning werd, en hij regeerde één jaar te Jeruzalem ; en zijne moeder was Athalia, de dochter van Omri den koning van Israel. 27. En hij wandelde op den weg van het huis van Achab, en deed hetgeen den Heer mishaagde, zooals het huis van Achab ; want hij was verwant aan het 28. huis van Achab. En hij trok met Joram den zoon van Achat) in den strijd tegen Hazaël den koning van Syrië, naar Ramoth in Gilead; en de Syriërs 29. sloegen Joram. Toen keerde de koning Joram weder, opdat hij zich te Jizreël liet genezen van de wonden welke de Syriërs hem geslagen hadden te Rama, toen hij tegen Hazaël den koning van Syrië streed; en Ahazia de zoon van Joram , de koning van Juda , kwam af om Joram den zoon van Achab te Jizreël te bezoeken , want hij lag krank. 1. Elisa nu, de profeet, riep een van de zonen der profeten en sprak tot hem : Omgord uwe lendenen, en neem deze kruik met olie in uwe hand , en ga heen 2. naar Ramoth in Gilead. En als gij daar zult gekomen zijn , zult gij aldaar zien Jehu, den zoon van Josafat den zoon van Nimsi; en ga binnen, en doe hem opstaan onder zijne broeders, en leid 3. hem in de binnenste kamer, en neem de kruik met olie en giet haar op zijn hoofd uit, en zeg: Dus spreekt de Heer: Ik heb u tot koning over Israel gezalfd. Dan zult gij de deur opendoen en vlieden, en niet vertoeven. 4. En die jongeling, de knecht van den profeet, ging heen naar Ramoth in Gi- 5. lead. En als hij daar inkwam, zie, toen zaten de hoofdlieden des heirs bij elkander; en hij sprak: Ik heb u, hoofdman , wat te zeggen. En Jehu zeide: Aan wien van ons allen ? En hij 6. sprak; Aan u , hoofdman Toen stond hij op en ging binnen; en hij goot de olie op zijn hoofd , en sprak tot hem : |
Dus zegt de Heer , Israels God : Ik heb u tot koning gezalfd over het volk des 7.Heeren, over Israel. En gij zult het huis van Achab uwen heer slaan ; opdat ik het bloed van de profeten, mijne knechten, en het bloed van alle knech- 8. ten des Heeren, wreke op Izébel, zoodat het geheele huis van Achab om-kome; en ik wil van Achab uitroeijen alwat mannelijk is, ook den beslotene i) en verlatene in Israel, en wil het huis van Achab maken als het huis van Je-robeam den zoon van Nebat, en als het 10. huis van Baësa den zoon van Ahia. En de honden zullen Izébel eten op den akker van Jizreël, en niemand zal haar begraven. Toen deed hij de deur open en vlood heen. 11. En toen Jehu uitging tot de knechten zijns heeren , sprak men tot hem: is het wèl? Waarom is deze razende tot u gekomen? En hij sprak tot hen: Gij kent immers den man wel en wat 12. hij zegt. Zij spraken ; Dat is niet waar; maar zeg het aan ons. En hij zeide: Zóó en zóó heeft hij tot mij gesproken, zeggende: Dus spreekt de Heer: Ik heb u tot koning over Israel gezalfd. 13. Toen haastten zij zich, en een ieder nam zijn kleed en leide het onder hem op de hooge trappen; en zij bliezen met de bazuin en spraken : Jehu is koning 14. geworden. Alzoo maakte Jehu , de zoon van Josafat den zoon van Nimsi, een verbond tegen Joram. (Joram nu lag voor Ramoth in Gilead met geheel Israel , tegen Hazaël den koning van Sy- 15. rië; en de koning Joram was wedergekomen, opdat hij zich te Jizreël liet genezen van de wonden welke de Syriërs hem geslagen hadden , toen hij streed tegen Hazaël den koning van Syrië.) En Jehu sprak; Is het uw wil, zoo zal er niemand uit de stad ontkomen om heentegaan en het bekendtemaken te 16. Jizreël. En hij reed en trok naar Jizreël, want Joram lag aldaar; ook was Ahazia , de koning van Juda, afgetrokken om Joram te bezoeken. 17. De wachter nu, die op den toren te Jizreël stond , zag den hoop van Jehu komen en sprak : Ik zie een hoop. Toen sprak Joram : Neem een ruiter en zend hun tegemoet, en spreek: Is het vre- 18. de? En de ruiter reed heen , hem tegemoet , en sprak: Dus zegt de koning; |
348
Is het vrede ? En Jehu zeide: Wat gaat u de vrede aan? Wend u achter mij. En de wachter verkondigde en sprak: De bode is tot hen gekomen en komt 19. niet weder. Toen zond hij een anderen ruiter. Toen die tot hem kwam , sprak hij: Dus spreekt de koning: Is het vrede? En Jehu zeide: Wat gaat u de 20. vrede aan? Wend u achter mij. Dit verkondigde de wachter en sprak: Hij is tot hen gekomen en komt niet weder; en het is een jagen als het jagen van Jehu den zoon van Nimsi, want hij jaagt als een onzinnige. 31. Toen zeide Joram: Span aan. En men spande zijnen wagen aan; en zij trokken uit, Joram de koning van Israel en Ahazia de koning van Juda, elk op zijnen wagen , om Jehu tegemoette-komen; en zij troffen hem aan op den 22. akker van Naboth den Jizreëliet. En toen Joram Jehu zag , zeide hij : Jehu, is het vrede? Doch hij sprak : Wat vrede ! de hoererij en tooverij van uwe moe- 23. der Izébel wordt altoos grooter. Toen keerde Joram zijne hand en vlood, en sprak tot Ahazia: Het is verraad , Aha- 24. zia. En Jehu spande zijnen boog, en schoot Joram tusschen de armen, dat de pijl door zijn hart uitvoer; en hij viel 25. in zijnen wagen. En hij sprak tot zijnen hoofdman Bidkar; Neem en werp hem op het stuk akker van Naboth den Jizreëliet; want ik gedenk hoe gij en ik op een wagen reden achter zijnen vader Achab, toen de Heer dezen last tegen 20. hem deed opheffen: Voorwaar, spreekt de Heer, ik zal u het bloed van Naboth en van zijne zonen, hetwelk ik gisteren zag , vergelden op dezen akker. Zoo neem dan en werp hem op dien akker, naar het woord des Heeren. 27. Toen Ahazia, de koning van Juda, dit zag, vlood hij langs den weg naar het huis des hofs; maar Jehu joeg hem na, en beval ook hem te verslaan op zijnen wagen, aan den opgang naar Gur bij Jibleam; doch hij vlood naar 28. Megiddo en stierf aldaar. En zijne knechten lieten hem voeren naar Jeruzalem, en begroeven hem in zijn graf 29. bij zijne vaderen in de stad Davids. En Ahazia regeerde over Juda in het elfde jaar van Joram den zoon van Achab. 30. En toen Jehu te Jizreël kwam, en Izébel dat vernam, zoo blankette zij |
haar aangezigt en versierde haar hoofd, 31. en zag het venster uit. En toen Jehu onder de poort kwam , sprak zij : Is het Zimri welgegaan , die zijnen heer dood- 32. sloeg? En hij hief zijn aangezigt op naar het venster en sprak; Wie is vóór mij , wie? Toen wendden zich twee of 33. drie kamerdienaars tot hem. En hij zeide: Werpt haar van boven neder. En zij wierpen haar van boven neder, zoodat de wand en de paarden met haar bloed bespat werden; en zij werd ver- 34. treden. En toen hij binnenkwam en gegeten en gedronken had , sprak hij : Ziet toch naar die vervloekte, en begraaft haar, want zij is eene konings- 35. dochter. Toen zij nu heengingen om haar te begraven , vonden zij niets van haar dan het bekkeneel en de voeten en 36. hare vlakke handen. En zij kwamen weder en zeiden het aan hem; en hij sprak: Dit is het wat de Heer gesproken heeft door zijnen knecht Ella den Tisbiet, zeggende : Op den akker van Jizreël zullen de honden Izébels vleesch 37. eten. Alzoo werd het doode ligchaam van Izébel als mest op het veld, in den akker van Jizreël, zoodat men niet zeggen kon : Dit is Izébel. 1. Achab nu had zeventig zonen te Sa-marië ; en Jehu schreef brieven en zond die naar Samarië aan de oversten van Jizreël, aan de oudsten en voedster-heeren van Achab , die luidden aldus : 2. Als deze brief tot u komt, gij die de zonen van uwen heer bij u hebt, en wagens , paarden , vaste steden en wa- 3. penen hebt, zoo ziet wie de beste en geschiktste is onder de zonen uws heeren , en zet hem op den troon zijns vaders , en strijdt voor het huis uws hee- 4. ren. Maar zij vreesden bovenmate en spraken: Zie, twee koningen hebben voor hem niet kunnen bestaan, hoe 5. zouden wij dan bestaan? En die over het huis en over de stad waren, en de oudsten en voedsterheeren zonden heen tot Jehu en lieten aan hem zeggen ; Wij zijn uwe knechten, wij zullen doen al-wat gij ons zegt, wij zullen niemand koning maken : doe wat u behaagt. 6. Toen schreef hij den tweeden brief aan hen , die luidde aldus : Zoo gij vóór mij zijt en naar mijne stem hoort, zoo |
349
neemt de hoofden van de mannen, de zonen uws heeren, en brengt die tot mij, morgen omtrent dezen tijd, te Jizreël. (De zonen des konings nu waren zeventig man, en de grootsten der 7. stad voedden hen op.) Toen nu die brief tot hen kwam , namen zij de zonen des konings en versloegen ze, zeventig man ; en zij leiden hunne hoofden in korven , en zonden ze tot hem 8. naar Jizreël. En toen de bode kwam en het hem bekendmaakte, en sprak: Zij hebben de hoofden van de zonen des konings gebragt, zoo sprak hij: Legt ze op twee hoopen voor de deur 9. aan de poort, tot morgen toe. En des morgens toen hij uitging , trad hij daarheen en sprak tot al het volk : Gijlieden zijt onschuldig. Zie, heb ik tegen mijnen heer een verbond gemaakt en hem doodgeslagen , wie heeft dan deze allen 10. verslagen? Erkent dan nu, dat geen woord des Heeren op de aarde gevallen is, hetwelk de Heer gesproken heeft tegen het huis van Aehab , en dat de Heer gedaan heeft wat hij gesproken I 1. had door zijnen knecht Elta. Alzoo sloeg Jehu al de overgeblevenen van Achabs huis te Jizreël, al zijne grooten , | zijne nabestaanden en zijne priesters, totdat hem niet één overbleef. 12. En hij stond op, trok heen en kwam te Samarië. Onderweg nu was een 13. herders-huis; daar kwam Jehu bij de broeders van Ahazia den koning van Juda, en sprak: Wie zijt gijlieden? En zij zeiden: Wij zijn broeders van Ahazia , en trekken af om de zonen des ko- 14. nings en der koningin te begroeten. En hij sprak: Grijpt hen levend. En zij grepen hen levend, en versloegen hen bij den put aan het herders-huis, tweeenveertig man, en hij liet niet één van hen overblijven. 15. En toen hij vandaar trok, vond hij Jonadab den zoon van Rechab , die hem ontmoette; en hij groette hem en sprak tot hem : Is uw hart opregt, gelijk mijn hart met uw hart? En Jonadab zeide: Ja het is alzoo. Zoo geef mij uwe hand. En hij gaf hem zijne hand ; en hij liet hem bij zich op den wagen 16. zitten, en zeide: Kom met mij , en zie mijnen ijver voor den Heer. En hij voerde hem met zich op zijnen wagen. |
17. En toen hij te Samarië kwam, versloeg hij alles wat overgebleven was van Achab te Samarië , totdat hij hem verdelgd had , naar het woord des Heeren hetwelk hij tot Elia gesproken had. 18. En Jehu vergaderde al het volk en liet tot hen zeggen : Achab heeft Baiil weinig gediend, Jehu zal hem beter 19. dienen. Zoo laat nu tot mij roepen alle profeten van Baiil, al zijne dienaren en al zijne priesters, dat men niemand misse ; want ik heb een groot offer aan Baiil te doen: wien men missen zal, die zal niet in leven blijven. Maar Jehu deed dit met list, om de dienaars van Baiil 20. omtebrengen. En Jehu sprak: Heiligt voor Baiil het feest. En zij riepen het 21. uit. En Jehu zond heen in geheel Israel , en liet al de dienaars van Baiil komen , zoodat er niemand achterbleef die niet kwam ; en zij kwamen in het huis van Baal, zoodat het huis van 22. Baal vol werd aan alle einden. Toen sprak hij tot dengeen die over het kleederhuis was: Breng voor al de dienaren van Baiil kleederen uit. En hij 23. bragt de kleederen daaruit. En Jehu ging in het huis van Baiil met Jonadab den zoon van Rechab, en hij zeide tot de dienaars van Baiil: Onderzoekt en ziet toe , opdat hier niemand van de dienaren des Heeren onder u zij , maar 24. Baiils dienaren alleen. En toen zij daar inkwamen om slagtoffers en brandoffers te offeren , stelde Jehu daarbuiten tachtig man , en sprak : Zoo er iemand van die mannen die ik onder uwe handen geef ontkomt, zal zijne ziel voor diens 25. ziel zijn. Toen hij nu de brandoffers volbragt had , sprak Jehu tot de trawanten en de hoofdlieden: Komt binnen en verslaat hen, laat niemand uitgaan. En zij sloegen hen met de scherpte des zwaards, en de trawanten en de hoofdlieden wierpen hen weg. En zij gingen tot de stad in het huis 26. van Baal, en zij bragten de beeldzuilen uit het huis van Baiil naarbuiten en 27. verbrandden ze, en zij verbrijzelden het opgerigte beeld van Baiil, en braken het huis van Baiil af, en maakten er heimelijke gemakken van , tot op dozen dag. 28. Alzoo verdelgde Jehu Baiil uit Israel. 29. Maar van de zonden van Jerobeam den zoon van Nebat, die Israel deed zondigen, liet Jehu niet af, van de gouden |
2 KONINGEN 11.
350
30. kalveren te Üeth-El en te Dan. En de Heer sprak tot Jehu ; Omdat gij gewillig geweest zijt om te doen hetgeen mij behaagd heeft, en aan het huis van Achab gedaan hebt alwat in mijn hart was, zoo zullen uwe zonen op den troon van Israel zitten tot in het vierde 31. geslacht. Nogtans beijverde Jehu zich niet om in de wet van den Heer, den God van Israel, te wandelen van gan-scher harte ; want hij liet niet af van de zonden van Jerobeam , die Israel had doen zondigen. 32. In die dagen begon de Heer Israel intekorten , want Hazaël sloeg hen aan 33. al de grenspalen van Israel; van den Jordaan tegen den opgang der zon, en het geheele land Gilead, van de Gaditen, Rubeniten en Manassiten; van Aroër af aan de beek Arnon, en Gilead , en Basan. 34. Wat er nu meer van Jehu te zeggen is, en alwat hij gedaan heeft, en al zijne magt, zie, dat is geschreven in de kro- 35. nijken der koningen van Israel. En Jehu ontsliep met zijne vaderen, en zij begroeven hem te Samarië ; en Joahaz zijn zoon werd koning in zijne plaats. 36. De tijd nu dien Jehu over Israel te Samarië geregeerd heeft is achtentwintig jaar. 1. Toen nu Athalia, de moeder van Ahazia, zag dat haar zoon dood was, maakte zij zich op en roeide het ge- 2. heele koninklijke geslacht uit. Doch Joséba de dochter van den koning Jo-ram', de zuster van Ahazia , nam Joas den zoon van Ahazia en stal hem weg uit des konings kinderen die gedood werden , met zijne voedster in de slaapkamer. En zij verborgen hem voor 3. Athalia , dat hij niet gedood werd ; en hij was met haar verstoken in het huis des Heeren zes jaar, en Athalia was koningin in het land. 4. In het zevende jaar nu zond Jojada heen en nam de oversten over honderd met de hoofdlieden en de trawanten , en liet hen tot zich in het huis des Heeren komen, en maakte een verbond met hen, en nam een eed van hen in het huis des Heeren, en vertoonde hun des |
5. konings zoon. En hij gebood hun , zeggende : Dit is het wat gij doen zult: een derde gedeelte van diegenen onder u , die op den sabbat de dienst hebben , zal de wacht waarnemen in het huis des 6. konings, en een derde gedeelte zal zijn aan de poort Sur , en een derde gedeelte aan de poort die achter de trawanten is; en gij zult de wacht waarnemen aan 7. het huis Massa. En twee deelen van u, allen die op den sabbat dienstvrij zijn , zullen de wacht waarnemen in het huis 8. des Heeren, rondom den koning. En gij zult u rondom den koning scharen , elk met zijne wapenen in de hand ; en wie hier inkomt tusschen de rijen , die sterve; en gij zult bij den koning zijn als hij uit- en ingaat. 9. En de oversten over honderd deden alles zooals Jojada de priester hun geboden had , en zij namen tot zich hunne mannen die op den sabbat de dienst hadden, met degenen die op den sabbat dienstvrij waren , en kwamen tot 10. den priester Jojada. En de priester gaf den hoofdlieden spiesen en schilden, die van den koning David afkomstig 1 1. en in het huis des Heeren waren. En de trawanten stonden rondom den koning , elk met zijne wapenen in de hand, van den hoek des hüizes ter reg-terzijde af tot aan den hoek ter linkerzijde , naar den altaar en naar het huis 12. toe, rondom den koning. En hij liet den zoon des konings voorkomen , en zette hem de kroon op , en gaf hem de getuigenis, en zij maakten hem koning en zalfden hem, en zij sloegen in de handen en spraken: Heil den koning! 13. En toen Athalia het geroep der trawanten en des volks hoorde , kwam zij 14. tot het volk in het huis des Heeren; en zij zag, en zie, toen stond de koning aan den pilaar, gelijk het de gewoonte was , en de zangers en trompetters bij den koning, en al het volk des lands was vrolijk, en zij bliezen op trompetten : toen scheurde Athalia hare klee- 15. deren en riep: Verraad, verraad! Maaide priester Jojada gebood den oversten over honderd die over het heir gesteld waren, en sprak tot hen: Leidt haar het huis uit tusschen de gelederen; en wie haar volgt, die sterve door het zwaard. Want de priester had gezegd : Dat zij in het huis des Heeren niet 16. sterve. En zij sloegen de handen aan haar; en zij ging langs den weg dien de |
2 KONING E N 12.
351
paarden tot het huis des konings gaan, en werd aldaar gedood. 17. Toen maakte Jojada een verbond tus-schen den Heer en den koning en het volk , dat zij het volk des Heeren zouden zijn, alsook tusschen den koning 18. en het volk. Toen ging al het volk des lands in het huis van Baiil, en zij braken zijne altaren af', en verbrijzelden zijne beelden naar hunnen lust; en Mat-tan den priester van Baiil doodden zij voor de altaren. En de priester bestelde 19. de ambten in het huis des Heeren, en nam de oversten over honderd en de hoofdlieden en de trawanten , en al het volk des lands; en zij voerden den koning af van het huis des Heeren, en kwamen langs den weg van de poort der trawanten tot des konings huis, en hij zette zich op den troon der konin- 20. gen. En al het volk in het land was vrolijk , en de stad was in rust, nadat zij Athalia gedood hadden met het zwaard in het huis des konings. 2 l. Joas was zeven jaar oud toen hij koning werd. 1. In het zevende jaar van Jehu werd Joas koning, en regeerde veertig jaar te Jeruzalem; en zijne moeder heette 2. Zibja van Ber-Séba. En Joas deed hetgeen regt was en den Heer behaagde , al de dagen in welke de priester Jojada 3. hem leerde; behalve dat men de hoogten niet wegdeed , want het volk offerde en wierookte nog op de hoogten. 4. En Joas sprak tot de priesters: Al het geld dat geheiligd wordt zal in het huis des Heeren gebragt worden, dat goed en gangbaar is ; het geld dat iedereen geeft voor de schatting zijner ziel, en al het geld dat iedereen uit een vrij hart offert om het in het huis des Hee- 5. ren te brengen; laat de priesters dat tot zich nemen, elk van zijne bekenden; daarvan zullen zij verbeteren hetgeen bouwvallig is aan het huis des Heeren, waar zij iets vinden dat bouwvallig is. 6. Maar toen de priesters tot in het drieëntwintigste jaar van den koning Joas nog niet verbeterd hadden wat bouw- 7. vallig was aan het huis , riep de koning Joas den priester Jojada met de priesters , en sprak tot hen ; Waarom verbetert gij niet hetgeen bouwvallig is aan het huis:' Zoo zult gij nu niet tot u nemen het geld , elk van zijne bekenden , maar zult het geven voor hetgeen |
8. bouwvallig is aan het huis. En de priesters bewilligden om van het volk geen geld meer te nemen en het bouwvallige aan het huis niet meer te verbeteren. 9. Toen nam de priester Jojada eene kist, en boorde een gat in het deksel, en zette die ter regterzijde van den altaar , waar men in het huis des Heeren gaat; en de priesters, die aan den drempel de wacht hielden, staken daarin al het geld dat tot het huis des Hee- 10. ren gebragt werd. Als zij dan zagen dat er veel geld in de kist was, zoo kwam de schrijver des konings op met den hoogepriester, en zij bonden het geld tezamen en telden het, wat voor het huis des Heeren gevonden werd; 11. en men gaf het geld , zooals het was , over aan de arbeiders die besteld waren tot het huis des Heeren , en zij gaven het uit aan de timmerlieden die aan het huis des Heeren bouwden en arbeid- 12. den, namelijk aan de metselaars en steenhouwers , en die hout en gehouwen steenen kochten, opdat het bouwvallige aan het huis des Heeren verbeterd wierd, en alwat zij vonden noodig 13. te zijn aan het huis te verbeteren. Evenwel liet men niet maken zilveren schalen , snuiters , bekkens, trompetten , noch eenig gouden of zilveren gereedschap , in het huis des Heeren , van het geld dat tot het huis des Heeren ge- 14. bragt werd ; maar men gaf het aan de arbeiders , opdat zij daarmede het bouwvallige aan het huis des Heeren verbe- I 5. terden. Ook behoefden de mannen , in wier handen men het geld gaf om het aan de arbeiders te geven , geen rekening te doen , maar zij handelden op 16. vertrouwen. Maar het geld van schuldoffers en zondoffers werd tot het huis des Heeren niet gebragt; want het was voor de priesters. 17. In dien tijd trok Hazaël de koning van Syrië op en streed tegen Gath, en nam het in. En toen Hazaël zijn aangezigt stelde om naar Jeruzalem optetrekken , 18. nam Joas de koning van Juda al het geheiligde hetwelk zijne vaderen, Josa-fat, Joram en Ahazia , de koningen van Juda, geheiligd hadden, en hetgeen hij geheiligd had, daarenboven al het goud |
352
dat men vond in den schat in het huis des Heeren en in het huis des konings, en hij zond het aan Hazaël den koning van Syrië; toen trok hij af van Jeruzalem. 19. Wat er nu meer van Joas te zeggen is, en alwat hij gedaan heeft, dat is geschreven in de kronijken der koningen 20. van Juda. En zijne knechten stonden tegen hem op en maakten een verbond, en doodden hem in het huis Millo, 21. waar men afgaat naar Silla; want Jo-zachar de zoon van Simeath, en Jozabad de zoon van Somer, zijne knechten, sloegen hem dat hij stierf; en men begroef hem met zijne vaderen in de stad Davids; en Amazia zijn zoon werd koning in zijne plaats. HOOFDSTUK 13. 1. In het drieëntwintigste jaar van Joas den zoon van Ahazia, den koning van Juda, werd Joahaz de zoon van Jehu koning over Israel te Samarië , zeven- 2. tien jaar. En hij deed hetgeen den Heer mishaagde, en wandelde in de zonden van Jerobeam, Nebats zoon, die Israel deed zpndigen; (in hij liet 3. daarvan niet af'. En de toorn des Heeren ontstak over Israel, en hij gaf hen in de hand van Hazaël den koning van Syrië, en in de hand van Benhadad den 4. zoon van Hazaël, hun leven lang. Doch Joahaz smeekte het aangezigt des Heeren ; en de Heer verhoorde hem , want hij zag Israels ellende aan, hoe de ko- 5. ning van Syrië hen verdrukte. En de Heer gaf Israel een verlosser die hen uit het geweld der Syriërs voerde, zoodat de kinderen Israels in hunne hutten (5. woonden als tevoren. Nogtans lieten zij niet af van de zonden van het Imis van Jerobeam , die Israel deed zondigen, maar wandelden daarin; ook bleef het 7. gewijde bosch te Samarië staan. Daarom bleven van het volk van Joahaz niet meer over dan vijftig ruiters, tien wagens, en tienduizend man voetvolk ; want de koning van Syrië had hen omgebragt, en had hen gemaakt als stof van den dorschvloer. 8. Wat er nu meer van Joahaz te zeggen is, en alwat hij gedaan heeft, en zijne magt, zie , dat is geschreven in de kronijken der koningen van Israel. 9. En Joahaz ontsliep met zijne vaderen, |
en men begroef hem te Samarië ; en zijn zoon Joas werd koning in zijne plaats. 10. In het zevenendertigste jaar van Joas den koning van Juda werd Joas de zoon van Joahaz koning over Israel te 11. Samarië, zestien jaar. En hij deed hetgeen den Heer mishaagde, en liet niet af van al de zonden van Jerobeam , Nebats zoon , die Israel deed zondigen , maar wandelde daarin. 12. Wat er nu meer van Joas te zeggen is, en wat hij gedaan heeft, en zijne magt, hoe hij met Amazia den koning van Juda gestreden heeft, zie, dat is geschreven in de kronijken der konin- 13. gen van Israel. En Joas ontsliep met zijne vaderen, en Jerobeam zat op zijnen troon ; en Joas werd begraven te Samarië bij de koningen van Israel. 14. Toen nu Elisa krank was, en aan zijne krankheid sterven zou, kwam Joas de koning van Israel tot hem af, en weende voor hem en sprak: Mijn vader, mijn vader, wagen Israels en 15. zijne ruiters ! Elisa nu sprak tot hem : Neem een boog en pijlen. En toen hij 16. een boog en pijlen nam , zeide hij tot den koning van Israel: Span met uwe hand den boog. En hij spande met zijne hand ; en Elisa leide zijne hand op 17. des konings hand, en zeide: Doe het venster open tegen het oosten. En hij deed het open. En Elisa zeide: Schiet. En hij schoot. En hij zeide: Een pijl des heils van den Heer, een pijl des heils tegen de Syriërs ! en gij zult de Syriërs slaan te Afek, totdat zij ver- 18. delgd worden. Verder zeide hij ; Neem de pijlen. En toen hij ze nam , sprak hij tot den koning van Israel: Sla de aarde. En hij sloeg driemaal, en hield 19. toen op. Toen werd de man Gods toornig op hem en sprak : Hadt gij vijf-of zesmaal geslagen, zoo zoudt gij de Syriërs geslagen hebben totdat zij verdelgd waren; maar nu zult gij hen slechts driemaal slaan. 20. Toen nu Elisa gestorven was en men hem begraven had, vielen in hetzelfde jaar de krijgslieden der Moabiten in het 21. land. En het gebeurde als zij een man begroeven , dat zij krijgslieden zagen , en zij wierpen den man in het graf van Elisa; en toen hij daarin kwam en het gebeente van Elisa aanraakte, werd hij levend en verrees op zijne voeten. |
353
22. Hazaël nu de koning van Syrië onderdrukte Israel zoolang als Joahaz 23. leefde. Maar de Heer was hun genadig en ontfermde zich over hen , en wendde zich tot hen , terwille van zijn verhond met Abraham, Isaak en Jakob, en wilde hen niet verderven ; en hij verwierp hen ook niet van voor zijn aan- 24. gezigt tot op deze ure. En Hazaël de koning van Syrië stierf, en zijn zoon Benhadad werd koning in zijne plaats. 25. En Joas de zoon van Joahaz keerde zich van hem af, en hernam de steden uit do hand van Benhadad den zoon van Hazaël, die deze met strijden uit de hand van zijnen vader Joahaz genomen had ; driemaal sloeg Joas hem , en herwon de steden van Israel. 1. In het tweedejaar van Joas den zoon van Joahaz , den koning van Israel , werd Amazia koning, de zoon van Joas 2. den koning van Juda. Vijfentwintig jaar was hij oud toen hij koning werd , en regeerde negenentwintig jaar te Jeruzalem ; en zijne moeder heette Joad- 3. dan van Jeruzalem. En hij deed hetgeen den Heer behaagde, doch niet zooals zijn vader David ; maar gelijk zijn vader Joas gedaan had, zoo deed hij 4. ook. Want de hoogten werden niet weggedaan , maar het volk offerde en 5. wierookte nog op de hoogten. Toen nu het koningrijk bevestigd was, versloeg hij zijne knechten die den koning fi. zijnen vader verslagen hadden ; doch de kinderen der doodslagers doodde hij niet, gelijk geschreven staat in het wetboek van Mozes, waar de Heer geboden heeft, zeggende : De vaders zullen wegens de kinderen niet sterven , en de kinderen zullen wegens de vaders niet sterven , maar ieder zal om zijne zonde 7. sterven. Ook versloeg hij in liet Zout-dal tienduizend van de Edomiten, en bemagtigde Sela met strijden , en noemde het Jokteël, tot op dezen dag. 8. Toen zond Amazia boden tot Joas , den zoon van Joahaz den zoon van Jehu, den koning van Israel, en liet aan hem zeggen : Kom herwaarts, laat ons |
9. elkander onder de oogen zien. Maar Joas de koning van Israel zond tot Amazia den koning van Juda , en liet aan hem zeggen: De doornstruik op den Libanon zond tot den ceder op den Libanon en liet aan hem zeggen : Geef uwe dochter aan mijnen zoon tot vrouw. Maar het gedierte des velds op den Libanon liep over den doornstruik en ver- 10. trad dien. Gij hebt de Edomiten geslagen , daarom verheft zich uw hart: behoud dien roem en blijf tehuis; waarom stort gij u in het ongeluk, dat gi j valt en Juda met u? i 1. Maar Amazia hoorde niet. Toen trok Joas de koning van Israel op , en zij zagen elkander onder de oogen , hij en Amazia de koning van Juda, te Beth- 12 Sémes in Juda. En Juda werd geslagen door Israel, zoodat een ieder vlugtte 13. naar zijne hut. En Joas de koning van Israel greep Amazia den koning van Juda, den zoon van Joas den zoon van Ahazia, te Beth-Sémes ; en hij kwam te Jeruzalem , en brak Jeruzalems muren af, van de pooit van Efraïm af tot aan de hoekpoort, vierhonderd el lang ; 14. en hij nam al het goud en zilver en al het gereedschap dat gevonden werd in het huis des Heore.n en in den schat van des konings huis, alsook de kinderen tot een onderpand, en trok weder naar Samarië. 15. Wat er nu meer van Joas te zeggen is , wat hij gedaan heeft, en zijne magt , en hoe, hij met, Amazia den koning van Juda gestreden heeft, zie, dat is geschreven in de kronijken der konin- 16. gen van Israel. Kn Joas ontsliep met zijne vaderen , en werd begraven te Samarië hij de koningen van Israel; en zijn zoon Jerobeam werd koning in zijne plaats. 17. Amazia nu, de zoon van Joas, de koning van Juda, leefde na den dood van Joas den zoon van Joahaz , den ko- 18. ning van Israel, vijftien jaar. Water nu meer van Amazia te zeggen is , dat is geschreven in de kronijken der ko- I!). ningen van Juda. En zij maakten te Jeruzalem een verbond tegen hem , zoodat hij vlugtte naar Lachis; en zij vervolgden hem tot Lachis, en doodden 20. hem aldaar. En zij vervoerden hem met paarden , en hij werd begraven te Jeruzalem bij zijne vaderen in de stad 21. Davids. En het geheele, volk van Juda nam Azaria , in zijn zestiende jaar , en maakte hem koning in plaats van zij- 22. nen vader Amazia. Deze versterkte, ij |
2 K O N I N G E N I 5.
354
Elath , on bnigt het weder aan .) uda, nadat de koning met zijne vaderen ontslapen was. 23. In het vijftiende jaar van Amazia den zoon van Joas, den koning van Juda, werd Jerobeam, de zoon van Joas, koning van Israel te Samarië, i k éénenveertig jaar. En hij deed hetgeen den Heer mishaagde , en liet niet af van al de zonden van Jerobeam, Nebats 25. zoon, die Israel deed zondigen. Hij herwon Israels grenspaal van Hamath af tot aan de zee die in het vlakke veld is, naar het woord van den Heer, den God van Israel, hetwelk hij gesproken had door zijnen knecht den profeet Jona, die van Gath-Héter was, den zoon van 2(5. Amittai. Want de Heer had de jammerlijke ellende van Israel gezien, dat ook de beslotenen en veriatenen weg waren , en er geen helper voor Israel meer 27. was ; de Heer nu had niet gesproken dat hij Israels naam wilde uitdelgen van onder den hemel, en hij hielp hen door Jerobeam den zoon van Joas. 28. Wat er nu meer van Jerobeam te zeggen is, en alwat hij gedaan heeft, en zijne magt, hoe hij gestreden heeft, en hoe hij Damascus en Hamath van Juda onder Israel heeft teruggebragt, zie, dat is geschreven in de kronijken 29. der koningen van Israel. En Jerobeam ontsliep met zijne vaderen, met de koningen van Israel; en zijn zoon Zacha-ria werd koning in zijne plaats. 1. In het zevenentwintigste jaar van Jerobeam den koning van Israel werd Azaria koning, de zoon van Amazia 2. den koning van Juda. Hij was zestien jaar oud toen hij koning werd, en l egeerde tweeënvijftig jaar te Jeruzalem ; en zijne moeder heette Jecholia van Je- 3. ruzalem. En hij deed hetgeen den Heer behaagde, naar alwat zijn vader Amazia 4. gedaan had; behalve dat men de hoogten niet wegnam , want het volk offerde 5. en wierookte nog op de hoogten. En de Heer sloeg den koning dat hij me-laatsch werd tot aan zijnen dood; en hij woonde in een bijzonder huis, doch Jotham de zoon des konings regeerde het huis, en rigtte het volk in het land. 6. Wat er nu meer van Azaria te zeggen is , en alwat hij gedaan heeft, zie, |
dat is geschreven in de kronijken der 7. koningen van Juda. En Azaria ontsliep met zijne vaderen, en men begroef hem bij zijne vaderen in de stad Davids; en zijn zoon Jotham werd koning in zijne plaats. 8. In het achtendertigste jaar van Azaria den koning van Juda werd Zacharia de zoon van Jerobeam koning over Israel 9. te Samarië, zes maanden. En hij deed hetgeen den Heer mishaagde, zooals zijne vaderen gedaan hadden : hij liet niet af van de zonden van Jerobeam , Nebats zoon, die Israel deed zondi- 10. gen. En Sallum de zoon van Jabes maakte een verbond tegen hem, en sloeg hem voor de oogen van het volk en doodde hem; en hij werd koning in zijne plaats. I 1. Wat er nu meer van Zacharia te zeggen is, zie, dat is geschreven in de I 2. kronijken der koningen van Israel. Dit is het wat de Heer tot Jehu gesproken had: Uwe zonen zullen zitten op den troon van Israel tot in het vierde geslacht; en het is alzoo geschied. 13. Sallum de zoon van Jabes werd koning in het negenendertigste jaar van Azaria den koning van Juda, en hij re- 14. geerde te Samarië een maand. Want Menahem de zoon van Gadi trok op van Tirza en kwam te Samarië , en sloeg Sallum den zoon van Jabes te Samarië en doodde hem ; en hij werd koning in zijne plaats. 15. Wat er nu meer van Sallum te zeggen is, en zijn verbond hetwelk hij maakte, zie , dat is geschreven in de I 0. kronijken der koningen van Israel. Te dier tijd sloeg Menahem Tifsah en allen die daarin waren , en hare grenspalen van Tirza af, omdat zij hem niet hadden willen inlaten ; en hij sloeg ze , en scheurde het ligchaam van al hare bevruchte vrouwen open. 17. In het negenendertigste jaar van Azaria den koning van Juda werd Menahem de zoon van Gadi koning over Is- 18. rael te Samarië, tien jaar. En hij deed hetgeen den Heer mishaagde; hij liet zijn leven lang niet af van de zonden van Jerobeam , Nebats zoon , die Israel 19. deed zondigen. En Pul de koning van Assyrië kwam in het land, en Menahem gaf aan Pul duizend talenten zilver , opdat hij met hem zijn en hem het |
355
20. koningrijk bevestigen zou. En Mena-hem hief dit geld in Israel van de rijksten , vijftig sikkels zilver op eiken man, om het den koning van Assyrië te geven ; alzoo trok de koning van Assyrië weder naarhuis, en bleef niet in het land. 21. Wat er nu meer van Menahem te zoggen is, en alwat hij gedaan heeft, zie, dat is geschreven in de kronijken 22. der koningen van Israel. En Menahem ontsliep met zijne vaderen; en zijn zoon Pekahia werd koning in zijne plaats. 23. In het vijftigste jaar van Azaria den koning van Juda werd Pekahia de zoon van Menahem koning over Israel te 24. Samarië, twee jaar. En hij deed hetgeen den Heer mishaagde ; want hij liet niet af van de zonden van Jerobeam , Nebats zoon, die Israel deed zondigen. 25. En Pekah de zoon van Remalia, zijn hoofdman , maakte een verbond tegen hem , en versloeg hem te Samarië in het vrouwenverblijf van des konings huis, met Argob en Arjé, en vijftig mannen met hem , van de kinderen van Gilead; en hij doodde hem en werd koning in zijne plaats. 20. Wat er nu meer van Pekahia te zeggen is, en alwat hij gedaan heeft, zie, dat is geschreven in de kronijken der koningen van Israel. 27. In het tweeënvijftigste jaar van Azaria den koning van Juda werd Pekah de zoon van Remalia koning over Israel 28. te Samarië, twintig jaar. En hij deed hetgeen den Heer mishaagde ; want hij liet niet af van de zonden van Jerobeam , Nebats zoon , die Israel deed zon- 29. digen. In de dagen van Pekah den koning van Israel kwam Tiglath-Piléser de koning van Assyrië, en nam Ijon , Abel-Beth-Maacha , Janóah , Kedes , Hazor , Gilead , Galiléa en het geheele land Naftali, en voerde ze weg naar Assyrië. 30. En Hoséa de zoon van Ela maakte een verbond tegen Pekah den zoon van Remalia , en sloeg hem dood , en werd koning in zijne plaats, in het twintigste jaar van Jotham den zoon van Uzzia. 31. Wat er nu meer van Pekah te zeggen is , en alwat hij gedaan heeft, zie , dat is geschreven in de kronijken der koningen van Israel. |
32. In het tweede; jaar van Pekah den zoon van Remalia, den koning van Israel, werd Jotham koning, de zoon van 33. Uzzia den koning van Juda. Hij was vijfentwintig jaar oud toen hij koning werd , en regeerde; zestien jaar te Jeruzalem ; en zijne moeder heette Jerusa 34. de dochter van Zadok. En hij deed hetgeen den Heer behaagde, naar alles wat 35. zijn vader Uzzia gedaan had; behalve dat men de hoogten niet wegdeed, want het volk offerde en wierookte nog op de hoogten. Hij bouwde de hooge poort aan het huis des Heeren. 30. Wat er nu meer van Jotham te zeggen is , en alwat hij gedaan heeft, zie , dat is geschreven in de kronijken der 37. koningen van Juda. Te dier tijd begon de Heer in Juda te zenden Rezin den koning van Syrië, en Pekah den zoon 38. van Remalia. En Jotham ontsliep met zijne vaderen, en werd begraven bij zijne vaderen in de stad van zijnen vader David ; en Achaz zijn zoon werd koning in zijne plaats. HOOFDSTUK 16. 1. In het zeventiende jaar van Pekah den zoon van Remalia werd Achaz koning, de zoon van Jotham den koning 2. van Juda. Twintig jaar was Achaz oud toen hij koning werd , en regeerde zestien jaar te Jeruzalem. En hij deed niet hetgeen den Heer zijnen God behaagde , 3. zooals zijn vader David ; want hij wandelde op den weg der koningen van Israel, ook liet hij zijnen zoon door het vuur gaan , volgens de gruwelen dei-volken die de Heer voor de kinderen 4. Israels verdreven had ; en hij offerde en wierookte op de hoogten en op alle heuvelen en onder alle groene hoornen. 5. Te dier tijd trok Rezin de koning van Syrië, en Pekah de zoon van Remalia , de koning van Israel, op naar Jeruzalem om te strijden; en zij belegerden Achaz , maar konden de stad niet he- 6. magtigen. In dien tijd bragt Rezin de koning van Syrië Elath weder aan Syrië, en dreef die van Juda uit Elath; en de Syriërs kwamen en woonden daar- 7. in tot op dezen dag. Doch Achaz zond boden tot Tiglath-Piléser den koning van Assyrië, en liet aan hem zeggen : Ik ben uw knecht en uw zoon : kom op en help mij uit de hand des konings 23- |
35(5
van Syrië en uit (le hand des konings van Israel, die tegen mij zijn opge-8. staan. En Achaz nam het zilver en goud dat in het huis des Heeren en in de schatten van des konings huis gevonden werd, en zond den koning van As-!). syrië geschenken. En de koning van Assyrië hoorde naar hem , en hij trok op naar Damascus en nam het in , en voerde ze weg naar Kir, en doodde Rezin. 10. En de koning Achaz trok Tiglath-Piléser den koning van Assyrië tegemoet naar Damascus ; en toen hij een altaar zag die te Damascus was , zoo zond de koning Achaz het evenbeeld en de gelijkenis van dien altaar , zooals die gemaakt was, aan den priester Una. 1 1. En Una de priester bouwde een altaar, en maakte hem overeenkomstig hetgeen de koning Achaz uit Damascus aan hem gezonden had, tegen dat de 1'2. koning Achaz uit Damascus kwam. En toen de koning uit Damascus kwam en 13. den altaar zag, offerde hij daarop ; en hij ontstak daarop zijn brandoffer en spijsoffer, en goot daarop zijn drank-offer , en sprengde het bloed der dank- 14. offers die hij offerde op den altaar. En den koperen altaar die voor den Heer stond deed hij weg, dat hij niet stond tusschen den altaar en het huis des Heeren ; en hij zette hetn aan den hoek 15. des altaars tegen het noorden. En de koning Achaz gebood den priester Una , zeggende : Op den grooten altaar zult gij ontsteken het brandoffer des morgens , en het spijsoffer des avonds, en het brandoffer des konings, en zijn spijsoffer, en het brandoffer van al het volk in het land , benevens hun spijsoffer en hunne drankoffers, en al het bloed der brandoffers en het bloed van allerhande offers zult gij daarop sprengen ; maar ik zal bedenken wat ik met 1 (5. den koperen altaar doen wil. En Una de priester deed alles wat de koning 17. Achaz hem gebood. En de koning Achaz brak de zijden aan de stellingen weg, en nam het waschvat daarboven af, en nam de zee van de koperen runderen af die daaronder waren , en zette 18. ze op den steenen vloer; ook brak hij het verdek des sabbats af, hetwelk zij aan het huis gebouwd hadden, en den ingang des konings van buiten brak hij |
af van het huis des Heeren , om den koning van Assyrië te behagen. 19. Wat er nu meer van Achaz te zeggen is, wat hij gedaan heeft, zie, dat is geschreven in de kronijken der ko- 20. ningen van Juda. En Achaz ontsliep met zijne vaderen, en werd begraven hij zijne vaderen in de stad Davids; en zijn zoon Hizkia werd koning in zijne plaats. 1. In het twaalfde jaar van Achaz den koning van Juda werd Hoséa de zoon van Ela koning over Israel te Samarië, 2. negen jaar. En hij deed hetgeen den Heer mishaagde ; doch niet zooals de koningen van Israel die vóór hem ge- 3. weest waren. Tegen dezen trok Sal-manéser de koning van Assyrië op, en Hoséa werd hem onderdanig, zoodat 4. hij hem geschenken moest geven Maar toen de koning van Assyrië vernam , dat Hoséa een verbond gemaakt en gezanten gezonden had aan So den koning van Egypte, en aan den koning van Assyrië de geschenken niet had op-gebragt gelijk jaarlijks, zoo belegerde hij hem en zette hem in de gevange- 5. nis. En de koning van Assyrië trok op in het geheele land , en naar Samarië , (5. en belegerde het drie jaar. En in het negende jaar van Hoséa nam de koning van Assyrië Samarië in , en voerde Israel weg naar Assyrië, en deed hen wonen te Halah en te Habor , aan de rivier Gozan , en in de steden dei-Meden. 7. Want de kinderen Israels zondigden tegen den Heer hunnen God , die hen uit Egypteland gevoerd had , uit de hand van Farao den koning van Egypte , en 8. dienden andere goden, en wandelden naar de wijze der volken die de Heer voor de kinderen Israels verdreven had , en 9. deden als de koningen van Israel. En de kinderen Israels bedreven heimelijk dingen tegen den Heer hunnen God die niet goed waren, namelijk dat zij zich hoogten bouwden in alle steden , zoo in 10. sterkten als vaste steden; en zij rigtten beeldzuilen op en gewijde bosschen , op alle hooge heuvelen en onder alle groene 11. hoornen, en wierookten aldaar op alle hoogten ,. gelijk de volken die de Heer voor hen weggedreven had, en bedre- |
357
ven kwade dingen met welke zij den 12. Heer vertoornden , en dienden de afgoden van welke de Heer tot hen gezegd 13. had; Gij zult dat niet doen. En wanneer de Heer betuigde in Israel en Juda door alle profeten en zieners, en hun liet zeggen : Bekeert u v.m uwe kwade wegen en onderhoudt mijne geboden en inzettingen, naar de geheele wet die ik uwen vaderen geboden heb , en die ik tot u gezonden heb door mijne knech- 14. ten de profeten, — zoo hoorden zij niet, maar verhardden hunnen nek , gelijk de nek hunner vaderen geweest was, die niet geloofden in den Heer 15. hunnen God. Daarenboven verachtten ■«ij zijne geboden, en zijn verbond hetwelk hij met hunne vaderen gemaakt had , en zijne getuigenissen die hij onder hen betuigd had, en wandelden hunne ijdelheid na, en werden ijdel gelijk de volken die rondom hen woonden , van welke de Heer hun geboden had dat zij niet handelen zouden als 16. deze. En zij verlieten al de geboden van den Heer hunnen God , en maakten zich twee gegoten kalveren, en maakten gewijde bosschen, en baden al het heir des hemels aan , en dienden 17. Baal, en lieten hunne zonen en dochters door het vuur gaan , en gingen met waarzeggerij en tooverij om , en gaven zich over om te doen hetgeen den Heer mishaagde, om hem te vertoornen. 18. Toen werd de Heer zeer toornig tegen Israel, en deed hen van zijn aangezigt weg, zoodat er niets overbleef dan de 19. stam van Juda alleen. Ook onderhield Juda de geboden van den Heer hunnen God niet, maar zij wandelden in de inzettingen van Israel die deze hadden 20. ingevoerd. Daarom verwierp de Heer al het zaad van Israel, en drong hen , en gaf hen in de hand van roovers, totdat hij hen verwierp van zijn aangezigt. 21. Want Israel werd van het huis Davids afgescheurd, en zij maakten tot koning Jerobeam , Nebats zoon; deze trok Israel af van den Heer, en deed hen eene 22. groote zonde zondigen. Alzoo wandelden de kinderen Israels in al de zonden van Jerobeam die hij bedreven had, en 23. lieten daar niet van af: totdat de Heer Israel van zijn aangezigt wegdeed, gelijk hij gesproken had door al zijne knechten de profeten. Alzoo werd Israel uit zijn land weggevoerd naar As-syrië, tot op dezen dag. |
24. En de koning van Assyrië liet lieden van Babel, van Kutha , van Avva, van Hamath en Sefarvaïm komen , en bezette de steden van Samarië, in de plaats der kinderen Israels; en zij namen Samarië in , en woonden in des- 25. zelfs steden. Maar toen zij aldaar begonnen te wonen, en den Heer niet vreesden , zond de Heer leeuwen onder 26. hen , die hen doodden. En zij lieten aan den koning van Assyrië zeggen: De volken, die gij hier hebt gebragt en doen wonen in de steden van Samarië, weten niets van de dienst van den God des lands, daarom heeft hij leeuwen onder hen gezonden, en zie, deze doo-den hen , dewijl zij de dienst van den 27. God des lands niet kennen. En de koning van Assyrië gebood , zeggende; Brengt derwaarts een der priesters die vandaar zijn weggevoerd, en hij trekke heen en wone aldaar, en hij leere hun 28. de dienst van den God des lands. Toen kwam een der priesters die van Samarië weggevoerd waren , en zette zich neder te Beth-El, en leerde hun hoe zij 29. den Heer dienen moesten. En elk volk diende zijne goden , en zette ze in de huizen op de hoogten welke de Samaritanen gemaakt hadden , elk volk in zij- 30. ne steden waarin het woonde. Die van Babel dienden Sukkoth-Benoth , die van Küth dienden Nergal, die van Hamath 31. dienden Asima, die van Avva dienden Nibhaz en Tirtak, en die van Sefarva-im verbrandden hunne kinderen ter eere van Adrammélech en Anammélech , de 32. goden van Sefarvaïm. En dewijl zij den Heer óók dienden , zoo maakten zij zich priesters der hoogten uit alle standen des volks, en stelden die in de huizen 33. op de hoogten. Alzoo dienden zij den Heer , en dienden ook de afgoden , naar de wijze van elk volk vanwaar zij gebragt waren, 34. Tot op dezen dag doen zij naar de oude wijze , dat zij noch den Heer vreezen , noch handelen naar hunne inzettingen en regten , naar de wet en het gebod hetwelk de Heer geboden heeft aan de kinderen van Jakob, wien hij 35. den naam Israel gaf. En hij maakte een verbond met hen , en gebood hun , zeggende : Vreest geen andere goden en |
2 KONINGEN 18.
358
aanbidt hen niet en dient hen niet en 36. offert hun niet; maar den Heer, die ulieden uit Egypteland gevoerd heeft met groote, kracht en uitgestrekten arm, dien zult gij vreezen, dien aanbidden 37. en aan dien offeren; en de inzettingen, de regten, de wet en het gebod die hij ii heeft laten beschrijven, onderhoudt die , dat gij er naar doet te allen tijde; maar andere goden zult gij niet dienen. 38. En vergeet het verbond niet hetwelk hij met u gemaakt heeft, dat gij geen an- 39. dere goden dienen zult; maar vreest den Heer uwen God , die zal u redden van 40 al uwe vijanden. — Doch zij gehoorzaamden niet, maar deden naar hunne 41. vorige wijze. Alzoo dienden deze volken den Heer, en dienden tevens hunne afgoden; en zóó deden ook hunne kinderen en kindskinderen; gelijk hunne vaderen gedaan hebben , alzóó deden zij ook , tot op dezen dag. 1 In het derde jaar van Hoséa den zoon van Ela, den koning van Israel, werd Hizkia koning, de zoon van 2. Achaz den koning van Juda. Hij was vijfentwintig jaar oud toen hij koning werd, en regeerde negenentwintig jaar te Jeruzalem; en zijne moeder heette 3. Abi de dochter van Zacharia. En hij deed hetgeen den Heer behaagde , gelijk 4. zijn vader David: hij deed de hoogten weg, en verbrak de beeldzuilen, en roeide de gewijde bosschen uit, en verbrijzelde de koperen slang die Mozes gemaakt had; want tot dien tijd toe hadden de kinderen Israels haar reukoffer gebragt; en men noemde haar Nêhustan. 5. Hij vertrouwde op den Heer, den God van Israel; zoodat na hem zijnsgelijke niet was onder al de koningen van Ju- 6. da, noch vóór hem geweest was. Want hij hing den Heer aan, en week niet van hem af, en onderhield zijne, geboden, die de Heer aan Mozes geboden had. 7. En de Heer was met hem; en waar hij uittrok handelde hij voorzigtig; ook onttrok hij zich aan den koning van Assyrië, en was hem niet onderdanig. 8. Ook sloeg hij de Filistijnen tot Gaza toe, en hare grenspalen van de sterkten af tot de vaste steden toe;. |
9. In het vierde jaar nu van Hizkia den koning van Juda , (dit was het zevende jaar van Hoséa den zoon van Ela, den koning van Israel), trok Salmanéser de koning van Assyrië tegen Samarië 10. op en belegerde het. En hij nam het in na drie jaren , in het zesde jaar van Hizkia , dat is in het negende jaar van Hoséa den koning van Israel; toen werd 11. Samarië ingenomen. En de koning van Assyrië voerde Israel weg naar Assyrië , en plaatste hen te Halah en Ha-bor, aan de rivier Gozan , en in de ste- 12. den van Medië; omdat zij niet gehoorzaamd hadden aan de stem van den Heer hunnen God, en zijn verbond overtreden hadden, en al wat Mozes de knecht des Heeren geboden had; zij hadden er niet naar gehoord noch het gedaan. 13 En in het veertiende jaar van den koning Hizkia trok Sanherib de koning van Assyrië tegen alle vaste steden van 14. Juda op en nam ze in. Toen zond Hizkia de koning van Juda tot den koning van Assyrië naar Lachis, en liet aan hem zeggen: Ik heb gezondigd, trek van mij af; wat gij mij oplegt wil ik dragen. Toen leide de koning van Assyrië Hizkia den koning van Juda driehonderd talenten zilver en dertig talen- 15. ten goud op. Alzoo gaf Hizkia al het zilver dat in het huis des Heeren en in de schatten van 's konings huis ge- 1(5. vonden werd. Te dier tijd brak Hizkia de koning van Juda de deuren aan den tempel des Heeren en de posten, die hij zelf had laten overtrekken , af, en gaf ze den koning van Assyrië. 17. Evenwel zond de koning van Assyrië Tartan en Rabsaris en Rabsaké uit Lachis tot den koning Hizkia, met eene groote magt naar Jeruzalem; en zij trokken op, en toen zij er kwamen, bleven zij staan bij de waterleiding van den bovensten vijver, die aan den ge-meenen weg op den akker des vollers is , 18. en zij riepen om den koning. Toen kwamen tot hen uit Eljakim de zoon van Hilkia , de hofmeester, en Sebna de schrijver , en Joah de zoon van Asaf, 19. de kanselier. En Rabsaké sprak tot hen ; Zegt toch aan Hizkia : Dus spreekt de groote koning , de koning van Assyrië; Wat is dat voor een steun op wel- 20. ken gij u verlaat? Meent gij dat er nog raad eri magt is om te strijden? Waarop verlaat gij u dan nu , dat gij van mij |
■2 KONINGEN 19.
359
21. afvallig geworden zijt? Zie, verlaat gij u op dezen gebroken rietstaf, op Egypte? die , als iemand daarop leunt, hem in de hand ingaat en ze doorboort: al-zóó is Farao de koning van Egypte voor 22. allen die zich op hem verlaten. Of zoo gij tot mij zeggen wilt: Wij verlaten ons op den Heer onzen God : — is hij het dan niet wiens hoogten en altaren Hizkia heeft weggedaan , en gezegd tot Juda en Jeruzalem : Voor dezen altaar die te Jeruzalem is zult gij aanbidden? 23. Nu , wed met mijnen heer den koning van Assyrië : ik zal u tweeduizend paarden geven , indien gij vermoogt ruiters 24. daarop te geven. Hoe zoudt gij dan bestaan tegen een enkel hoofdman uit de geringsten van mijns lieeren onderdanen ? Doch gij verlaat u op Egypte 25. om de wagens en de ruiters. En meent gij dat ik zonder den Heer ben opgetrokken om deze stad te verderven? De Heer heeft tot mij gezegd: Trek op tegen dit land en verdelg het. 26. Toen spraken Eljakim de zoon van Hiikia, en Sebna, en Joah, tot Rab-saké : Spreek met uwe knechten in het Syrisch, want wij verstaan het; en spreek niet met ons in het Joodsch voor de ooren van het volk dat op den muur 27. is. Doch Rabsaké zeide tot hen ; Heeft mijn heer mij dan tot uwen heer of tot u gezonden om deze woorden te spreken, of veeleer tot de mannen die daar op den muur zitten , dat zij met u hun eigen mest eten en hun water drinken ? 28. Alzoo stond Rabsaké, en riep met eene luide stem in het Joodsch , en zei-de en sprak: Hoort het woord des grooten konings , des konings van As- 29. syrië. Dus zegt de koning : Laat Hizkia u niet misleiden , want hij kan u 30. niet redden uit mijne hand. En laat Hizkia u niet doen vertrouwen op den Heer , zeggende : De Heer zal ons redden , en deze stad zal niet in de handen des konings van Assyrië gegeven wor- 31. den. Hoort niet naar Hizkia; want dus spreekt de koning van Assyrië: Neemt mijne genade aan en komt tot mij uit, zoo zal iedereen van zijn wijnstok en viin zijn vijgeboom eten , en uit zijne |
32. bron drinken; totdat ik kom en u haal naar een land dat aan uw land gelijk is , waar koren , most, brood , wijnbergen , olijftuinen , olie en honig is ; zoo zult gij in het leven blijven en niet sterven. Hoort niet naar Hizkia , want hij verleidt u , zeggende : De Heer zal 33. ons redden. Hebben dan de goden der volken ieder zijn land kunnen redden uit de hand des konings van Assyrië ? 34. Waar zijn de goden van Hamath en Arpad ? Waar zijn de goden van Se-farvaïm, Hena en Ivva ? Hebben zij ook Samarië gered uit mijne hand? 35. Waar is een god onder alle goden dei-landen , die zijn land uit mijne hand gered heeft, dat de Heer Jeruzalem uit mijne hand zou redden? 36. Maar het volk zweeg stil en antwoordde hem niets; want de koning had geboden en gezegd: Antwoordt 37. hem niets. Toen kwamen Eljakim de zoon van Hiikia, de hofmeester, en Sebna de schrijver, en Joah de zoon van Asaf, de kanselier, tot Hizkia met gescheurde kleederen ,,en gaven hem de woorden van Rabsaké te kennen. 1. Toen de koning Hizkia dit hoorde , scheurde hij zijne kleederen en bedekte zich met een zak, en ging in bet huis 2. des Heeren. En hij zond Eljakim den hofmeester, en Sebna den schrijver, benevens de oudsten der priesters, met zakken bedekt, tot den profeet Jesaja , 3. den zoon van Amoz ; en zij spraken tot hem : Dus zegt Hizkia: Dit is een dag van nood , van scheldwoorden en van lastering; want de kinderen zijn tot uan de geboorte gekomen, en geen 4. kracht is er om te baren. Misschien zal de Heer uw God hooren al de woorden van Rabsaké , dien zijn heer de koning van Assyrië gezonden heeft om den levenden God te honen en te schelden met woorden die de Heer uw God gehoord heeft: zoo hef uw gebed op voor de overgeblevenen die nog gevonden worden. 5. En toen de knechten van den koning 6. Hizkia tot Jesaja kwamen , sprak Jesaja tot hen; Zegt aldus tot uwen heer: Zóó spreekt de Heer : Vreest niet voor de woorden die gij gehoord hebt, waarmede de dienaars van den koning van 7. Assyrië mij gelasterd hebben. Zie , ik zal hem een geest geven , dat, wanneer hij een gerucht hooren zal, hij weder |
3«()
zal keere.n naar zijn land; en ik zal hem door het zwaard vellen in zijn land. H. En toen Rabsaké wederkwam, vond hij den koning van Assyrië strijdende tegen Libna; want hij had gehoord dat 9. hij van Laehis vertrokken was. En toen hij van Tirhaka den koning der Mooren hoorde zeggen : Zie, hij is uitgetrokken om met u te strijden, zoo keerde hij om en zond boden tot Hiz- 10. lua, en liet aan hem zeggen: Zegt aldus tot Hizkia den koning van Juda: Dat uw God u niet misleide, op wien gij u verlaat, zeggende : Jeruzalem zal in de hand des konings van Assyrië 11. niet overgeleverd worden. Zie , gij hebt gehoord wat de koningen van Assyrië gedaan hebben aan alle landen , hoe zij die verbannen hebben; en zoudt gij dan 13. gered worden? Hebben ook de goden der volken diegenen gered, die mijne vaders verdorven hebben : Gozan , Ha-ran, Rezef, en de kinderen van Eden 13. die te Telassar woonden? Waar is de koning van Hamath, de koning van Ar-pad , en de koning der stad Sefarvaïm , van Hena en Ivva ? 14. En toen Hizkia de brieven uit de hand der boden ontvangen en ze gelezen had, ging hij op in het huis des Heeren, en spreidde ze uit voor den [5. Heer. En hij bad voor het aangezigt des Heeren , zeggende: Heer, Israels God, gij die boven de eherubs zit, gij zijt alléén God over alle koningrijken op de aarde, gij hebt hemel en aarde 1 (i. gemaakt. Heer, neig uwe ooren en hoor , doe uwe oogen open en zie , en hoor de woorden van Sanherib, die dezen gezonden heeft om den levenden 17. God te honen. Ja waarlijk Heer, de koningen van Assyrië hebben die volken en hun land met het zwaard ver- 18. woest, en hebben hunne goden in het vuur geworpen; want het waren geen goden , maar het werk van menschehan-den, hout en steen ; daarom hebben zij 19. ze vernield. En nu , Heer onze God, help ons uit zijne hand , opdat alle koningrijken der aarde gewaarworden dat gij Heer alléén God zijt. 20. Toen zond Jesaja de zoon van Atnoz tot Hizkia, en liet aan hem zeggen: Dus spreekt de Heer, de God van Israel ; Hetgeen gij tot mij gebeden hebt |
vanwege Sanherib den koning van As- 21. syrië, dat heb ik gehoord. Dit is het wat de Heer tegen hem gesproken heeft; De jonkvrouw de dochter Sions veracht u en bespot u , de dochter Jeruza- .22. lems schudt het hoofd achter u. Wien hebt gij gehoond en gelasterd, en tegen wien hebt gij uwe stem verheven ? Gij hebt uwe oogen verheven tegen den 28. Heilige in Israel. Gij hebt den Heer door uwe boden gehoond , en gezegd : Ik ben door de menigte mijner wagens op de hoogte der bergen geklommen , op de zijden van den Libanon ; ik heb zijne hooge cederen en uitgelezen dennen afgehouwen , en ben gekomen aan het uiterste verblijf van zijn boschrij- 24. ken Karmel. Ik heb gegraven en de vreemde wateren uitgedronken , en heb met mijne voetzolen de stroomen verdroogd. 25. Hebt gij niet gehoord dat ik zulks lang tevoren gedaan en van het begin af bereid heb? Maar nu heb ik het doen komen , dat vaste steden zouden 26. vallen tot een woesten steenhoop , en die daarin wonen mat worden en vreezen en zich schamen moeten , en worden als het gras op het veld, en als het groene kruid tot hooi op de daken, het- 27. welk verdort eer het rijp wordt. Ik weet uw zitten , uw uit- en ingaan , en 28. dat gij woedt tegen mij. Dewijl gij dan tegen mij woedt, en uw hoogmoed mij ter oore gekomen is, zoo zal ik u een ring door den neus wringen, en een gebit in uwen mond , en zal u dien weg weder heenvoeren langs welken gij gekomen zijt. 29. En dit zal u tot een teeken zijn; Eet in dit jaar het nagewas, in het tweede jaar wat vanzelf uitspruit; zaait en maait in het derde jaar, en plant wijnbergen 30. en eet hunne vruchten. En de dochter van Juda , die gered en overgebleven is, zal voortaan nederwaarts wortels schie- 3 I. ten en opwaarts vruchten dragen. Want van Jeruzalem zullen uitgaan de overgeblevenen , en de geredden van den berg Sion; de ijver van den Heer Ze-baóth zal dit doen. 32. Daarom spreekt de Heer aangaande den koning van Assyrië rUIus : Hij zal in deze stad niet komen, en geen pijl daarin schieten, en geen schild zal |
2 K O N 1 N G E N 20.
361
daarvóór komen , en hij zal er geen wal 83. tegen opwerpen ; maar hij zal den weg weder terugkeeren langs welken hij gekomen is, en zal in deze stad niet ko- 34. men : de Heer zegt het. En ik zal deze stad beschermen , dat ik haar helpe, om mijnentwil en om mijns knechts Davids wil. 35. En in dienzelfden nacht ging de Kn-gel des Heeren uit en sloeg in het leger van Assyrië honderdvijtentachtig-duizend man; en toen zij des morgens vroeg opstonden , zie , toen lag het over- 36. al vol doode ligchamen. Alzoo brak Sanherib de koning van Assyrië op en trok weg, en keerde terug, en bleef 37. te Ninevé. En toen hij aanbad in het huis van Nisroch zijnen god, sloegen zijne zonen Adrammélech en Sarézer hem met het zwaard ; en zij ontvloden in het land Ararat, en zijn zoon Esar-Haddon werd koning in zijne plaats. HOOFDSTUK 20. 1. Op dien tijd werd Hizkia doodkrank ; en de profeet Jesaja de zoon van Amoz kwam tot hem , en sprak tot hem : Dus spreekt de Heer; Bestel uw huis, want gij zult sterven en niet in het leven blij- :2. ven. Toen keerde hij zijn aangezigt naar den wand, en bad tot den Heer, 3. zeggende: Och l ieer , gedenk toch dat ik voor u getrouw en met een volkomen hart gewandeld heb , en gedaan heb hetgeen u behaagt. En Hizkia weende zeer, 4. Toen nu Jesaja nog niet half ter stad was uitgegaan , kwam des Heeren woord 5. tot hem, zeggende: Keer om en zeg aan Hizkia den vorst mijns volks : Dus spreekt de Heer, de God van uwen vader David : 1 k hel) uw gebed gehoord en uwe tranen gezien; zie, ik wil u ge-zondmaken ; op den derden dag zult gij 6. opgaan in het huis des Heeren. En ik wil vijftien jaar aan uw leven toevoegen , en u en deze stad redden van den koning van Assyrië, en deze stad besehermen om mijnentwil en om mijns 7. knechts Davids wil. En Jesaja sprak ; Brengt een klom]) vijgen hier. En toen zij die bragten , leiden zij ze, op het gezwel , en bij werd gezond. 8. En Hizkia sprak tot Jesaja: Welk is bet teeken dat de Heer mij gezond zal maken , en dat ik in het huis des Heeren zal opgaan op den derden dag? |
9. En Jesaja sprak : Dit teeken zult gij hebben van den Heer, dat de Heer doen zal hetgeen hij gesproken heeft: zal de schaduw tien graden voorwaarts 10. gaan of tien graden teruggaan? Hizkia sprak : Het is ligt dat de schaduw tien graden nederwaarts ga, dat wil ik niet; maar dat zij tien graden achterwaarts 11. ga. Toen riep de profeet Jesaja den Heer aan , en de schaduw ging achter waarts tien graden aan den wijzer van Achaz, die zij was nederwaarts gegaan. 12. Te dier tijd zond Berodach-Baladan de zoon van Baladan, de koning van Babel , brieven en geschenken aan Hizkia ; want hij had gehoord dat Hizkia 13. krank geweest was. Hizkia nu was vrolijk met hen , en toonde hun het ge-heele schathuis , zilver, goud , specerijen , en de beste olie, en de wapenkamer, en alwat in zijne schatten te vinden was : niets was er in zijn huis en in zijne geheele heerschappij, hetwelk 14. Hizkia hun niet toonde. Toen kwam Jesaja de profeet tot den koning Hizkia, en sprak tot hem: Wat hebben deze lieden gezegd, (in vanwaar zijn zij tot u gekomen ? Hizkia sprak : Zij zijn uit verre landen tot mij gekomen , van 15. Babel. En hij sprak: Wat hebben zij gezien in uw huis ? En Hizkia zeide-: Zij hebben gezien alwat in mijn huis is, en niets is er in mijne schatten hetwelk 16. ik hun niet getoond heb. Toen sprak Jesaja tot Hizkia: Hoor het woord des 17. Heeren : Zie, de tijd komt, dat alwat in uw huis is, en wat uwe vaderen verzameld hebben tot op dezen dag , naar Babel zal weggevoerd worden : niets zal er worden overgelaten, spreekt de Heer. 18. Daarenboven de kinderen die uit u voortkomen , die gij verwekken zult, zullen genomen worden opdat zij kamerdienaars zijn in het paleis des ko- 19. nings van Babel. Hizkia nu sprak tot Jesaja: Het is goed hetgeen de Heer gesproken heeft. En hij sprak verder: Het zal echter vrede en trouw zijn in mijne tijden. 20. Wat er nu meer van Hizkia te zeggen is, en al zijne magt, en hoe hij den vijver en de waterleiding gemaakt heeft., door welke hij water in de stad bragt, zie , dat is geschreven in de kro- 21. nijken der koningen van Juda. En Hiz- |
2 KONINGEN 21.
362
kia ontsliep met zijne vaderen; en zijn zoon Manasse werd koning in zijne plaats. 1. Manasse was twaalf jaar oud toen hij koning werd , en regeerde vijfenvijftig jaar te Jeruzalem; en zijne moeder 2. heette Hefzibah. En hij deed hetgeen den Heer mishaagde , naar de gruwelen der volken die de Heer voor de kinderen 3. Israels verdreven had. En hij keerde zich af, dat hij de hoogten bouwde die zijn vader Hizkia vernield had , en rigtte altaren voor Baal op, en maakte gewijde bossehen , gelijk Achab de koning van Israel gedaan had, en bad allerlei 4. heir des hemels aan en diende ze. En hij bouwde altaren in het huis des Heeren, hoewel de Heer daarvan gezegd had ; Ik wil mijnen naam te Jeru- 5. zalem stellen. En hij bouwde voor al het heir des hemels altaren in de twee 6. voorhoven aan het huis des Heeren. En hij liet zijnen zoon door het vuur gaan, en gaf acht op vogelgeschreeuw en teekenen , en hield waarzeggers en wig-chelaars, en deed zeer veel hetgeen den Heer mishaagde, waarmede hij hem 7. vertoornde. Ook zette hij een boschgod , dien hij gesneden had , in het huis van hetwelk de Heer tot David en tot zijnen zoon Salomo gezegd had: In dit huis en in Jeruzalem , hetwelk ik verkoren heb uit al de stammen van Israel , wil ik mijnen naam stellen, eeu- 8. wiglijk , en wil den voet van Israel niet meer doen dolen uit het land hetwelk ik hunnen vaderen gegeven heb; indien zij slechts onderhouden en in acht nemen alwat ik hun geboden heb, en alle wetten die mijn knecht Mozes hun ge- 9. boden heeft. Doch zij gaven geen gehoor; maar Manasse verleidde hen, zoodat zij erger deden dan de volken die-de Heer voor de kinderen Israels had uitgedelgd. 10. Toen sprak de Heer door zijne knech- 11. ten de profeten , zeggende : Omdat Manasse de koning van Juda deze gruwelen gedaan heeft, die erger zijn dan al de gruwelen die de Amoriten gedaan hebben die vóór hem geweest zijn , en hij ook Juda heeft doen zondigen met 12. zijne afgoden , daarom spreekt de Heer, Israels God , aldus : Zie , ik zal ongeluk |
over Jeruzalem en Juda brengen , zoodat wie het hooren zal, dien zullen zijne 13. beide ooren klinken ; en ik zal over Jeruzalem het meetsnoer van Samarië trekken, en het gewigt van het huis van Achab , en zal Jeruzalem uitgieten gelijk men een schotel uitgiet, en zal 14. het omstorten. En ik zal sommigen van mijn erfdeel laten overblijven , en ze geven in de hand hunner vijanden , zoodat zij tot berooving en plundering 15. worden voor al hunne vijanden: daarom dat zij gedaan hebben hetgeen mij mishaagde,, en mij vertoornd hebben, van den dag af dat hunne vaderen uit Egypte getrokken zijn, tot op dezen dag toe. 16. Ook vergoot Manasse zeer veel onschuldig bloed, zoodat hij Jeruzalem daarmede vervulde; behalve die zonde met welke hij J uda deed zondigen , dat zij deden hetgeen den Heer mishaagde. 17. Wat er nu meer van Manasse te zeggen is, en alwat hij gedaan heeft, en zijne zonde die hij deed, zie, dat is geschreven in de kronijken der koningen 18. van Juda. En Manasse ontsliep met zijne vaderen , en werd begraven in den hof zijns huizes, namelijk in den hof van Uzza; en zijn zoon Amon werd koning in zijne plaats. II). Amon was tweeëntwintig jaar oud toen hij koning werd , en hij regeerde twee jaar te Jeruzalem ; en zijne moeder heette Mesuliémeth, de dochter 20. van Haruz uit Jotba. En hij deed hetgeen den Heer mishaagde, zooals zijn 21. vader Manasse gedaan had, en wandelde in alles op denzelfden weg op welken zijn vader gewandeld had, en diende de afgoden die zij n vader gediend had, en 22. bad ze aan; en hij verliet den Heer, den God zijner vaderen, en wandelde 23. niet in den weg des Heeren. En zijne knechten maakten een verbond tegen Amon , en doodden den koning in zijn 24. buis. Maar het volk in het land versloeg allen die het verbond tegen den koning Amon gemaakt hadden , en het volk in het land maakte Josia, zijnen zoon , koning in zijne plaats. 25. Wat er nu meer van Amon te zeggen is, wat hij gedaan heeft, zie, dat is geschreven in de kronijken der konin- 26. gen van Juda. En men begroef hem in |
2 K O N 1 N G E N 22 , 23.
363
zijn graf, in den hof van Uzza; en zijn zoon Josia werd koning in zijne plaats. HOOFDSTUK 22. 1. Josia was acht jaar oud toen hij koning werd, en regeerde éénendertig jaar te Jeruzalem; en zijne moeder heette Jedida, de dochter van Adaja 2. uit Bozkath. En hij deed hetgeen den Heer behaagde, en wandelde geheel op den weg van zijnen vader David, en week niet af noch ter regter- noch ter linkerhand. 3. En in het achttiende jaar van den koning Josia, zond de koning Safan , den zoon van Azalja den zoon van Me-sullam, den schrijver, naar het huis 4. des Heeren , zeggende : Ga op tot den hoogepriester Hilkia, opdat men hem geve het geld dat in het huis des Heeren gehragt is, hetwelk de wachtheh-benden aan den drempel vergaderd heb- 5. ben van het volk ; opdat zij het geven aan de arbeiders die gesteld zijn over het huis des Heeren, en het geven aan de arbeiders aan het huis des Heeren , opdat zij verbeteren wat bouwvallig is 6. aan het huis : namelijk aan de timmerlieden en bouwlieden en metselaars , en die hout en gehouwen steenen koopen 7. zullen om het huis te verbeteren. Doch dat men geen rekening met hen boude van het geld dat hun in handen gesteld wordt, maar dat zij het op vertrouwen behandelen. 8. En de hoogepriester Hilkia sprak tot den schrijver Safan: Ik heb het wetboek gevonden in het huis des Heeren. En Hilkia gaf dat boek aan Safan , op- i). dat hij het lezen zoude. En Safan de schrijver bragt het den koning , en zeide het hem weder en sprak : Uwe knechten hebben het geld tezamengebragt dat in het huis gevonden is, en hebben het aan de arbeiders gegeven die, gesteld i 0. zijn over het huis des Heeren. Ook sprak Safan de schrijver tot den koning en zeide: Hilkia de priester gaf mij een boek. En Safan las dat voor den koning. 1 l. Toen nu de koning de woorden in het wetboek hoorde;, scheurde hij zijne 12. kleederen; en de koning gebood den priester Hilkia, en Ahikam den zoon van Safan , en Ach hor den zoon van |
Michaja, en Safan den schrijver, en Asaja den knecht des konings, zeggen- 13. de: Gaat heen en vraagt den Heer voor mij en voor het volk en voor geheel Juda, wegens de woorden van dit boek dat gevonden is; want er is een groote toorn des Heeren die over ons ontstoken is, omdat onze vaderen niet gehoord hebben naar de woorden van dit boek , om te doen alwat er in geschreven is. 14. Toen ging Hilkia depriester, Ahikam , Achbor, Safan en Asaja heen tot de profetes Hulda, de huisvrouw van Sallum, den zoon van Tikva den zoon van Harhas , den kleederbewaarder , (zij nu woonde te Jeruzalem in het tweede gedeelte [der stad^), en zij spraken met 15. haar. En zij zeide tot hen ; Dus spreekt de Heer , Israels God : Zegt den man 16. die u tot mij gezonden heeft: Dus spreekt de Heer; Zie, ik zal ongeluk over deze plaats en hare inwoners brengen , al de woorden van het boek hetwelk de koning van Juda gelezen heeft. 17. Omdat zij mij verlaten en anderen goden gewierookt hebben , dat zij mij vertoornden met al de werken hunner handen , daarom zal mijn toorn tegen deze plaats ontstoken en niet uitgebluscht 18. worden. Maar tot den koning van Juda , die u gezonden heeft om den Heer te vragen , zult gij aldus zeggen : Zóó 19. spreekt de Heer , Israels God : Omdat uw hart week geworden is over de woorden die gij gehoord hebt, en gij u verootmoedigd hebt voor den Heer, toen gij hoordet wat ik gesproken heb tegen deze plaats en hare inwoners, dat zij een verwoesting en vloek zullen zijn, en gij uwe kleederen gescheurd en voor mij geweend hebt, zoo heb ik ook ver- 20. boord , spreekt de Heer. Daarom zal ik u tot uwe vaderen verzamelen, dat gij met vrede in uw graf verzameld wordt, en uwe oogen niet zien al het ongeluk hetwelk ik over deze plaats brengen zal. En zij zeiden het den koning weder. 1. En de koning zond heen en vergaderde tot zich al de oudsten in Juda en 2. Jeruzalem. En de koning ging op in het huis des Heeren , en alle mannen van Juda en alle inwoners van Jeruzalem met hem , priesters en profeten , en |
2 K ON 1 X G E N 23.
364
al het volk , zoowel klein als groot; en men las voor hunne ooren al de woorden van het boek des verbonds dat in 3. het huis des Heeren gevonden was. En de koning trad aan een pilaar , en maakte een verbond voor den Heer, dat zij den Heer zouden nawandelen, en onderhouden zijne geboden, getuigenissen en regten , met hun gansche hart en ziel, om te bevestigen de woorden van dit verbond, die geschreven stonden in dat boek. En het gansche volk trad in dit verbond. 4. En de koning gebood den hoogepries-ter Hilkia , en de priesters van de tweede orde, en de deurwachters, dat zij uit den tempel des Heeren zouden doen al het gereedschap dat voor Baal en voor den boschgod en voor al het heir des hemels gemaakt was; en zij verbrandden het buiten Jeruzalem in het dal Ki-dron , en het stof daarvan werd gedragen 5. naar Beth-El. En hij deed de afgodspriesters weg , die de koningen van Juda hadden aangesteld om te wierooken op de hoogten , in de steden van Juda en rondom Jeruzalem ; alsook die wierookten aan Baal, aan de zon , aan de maan , aan de planeten , en aan al het heir des 6. hemels. En hij liet den boschgod uit het huis des Heeren uitvoeren buiten Jeruzalem naar de beek Kidron , en verbrandde hem aan de beek Kidron , en maakte hem tot stof, en wierp het stof op de graven 7. des volks. Ook brak hij de hutten der hoereerders af, die in het huis des Heeren waren, waarin de vrouwen de tenten 8. voor den boschgod weefden. En hij liet al de priesters uit de steden van Juda komen, en verontreinigde de hoogten waarop de priesters gewierookt hadden , van Geba af tot Ber-Séba toe , en brak de hoogten der poorten af, die aan den ingang der poort van Jozua den stadsvoogd waren , welke was ter linkerzijde als men naar de poort der stad gaat. 9. Doch de priesters der hoogten hadden nooit geofferd op den altaar des Heeren te Jeruzalem, maar zij aten nogtans het ongezuurde brood onder hunne broe- 10. ders. Ook verontreinigde hij Tofeth in het dal der kinderen Hinnoms, opdat niemand zijnen zoon of zijne dochter meer voor Molech door het vuur zou |
11. laten gaan. En hij deed de paarden weg, die de koningen van Juda ter eere der zon hadden gesteld aan den ingang van het huis des Heeren , naar den kant der kamer van Nathan-Mélech den kamerdienaar , die te Parvarim was; en de wagens der zon verbrandde bij met 12. vuur. En de altaren op het dak dei-zaal van Achaz , die de koningen van Juda gemaakt hadden , en de altaren die Manasse gemaakt had in de twee voorhoven van het huis des Heeren , brak de koning af, en ging vandaar, en wierp het stof er van in de beek 13. Kidron. Ook de hoogten die vóór Jeruzalem waren , ter regterzijde van den berg Mashith , die Salomo de koning van Israel gebouwd had voor Astóreth den gruwel van Sidon , en voor Kamos den gruwel van Moab , en voor Milkom den gruwel der kinderen Ammons , veront- 14. reinigde de koning. En hij verbrak de beeldzuilen , en roeide de gewijde bos-schen uit, en vervulde hunne plaatsen met menschebeenderen. 15. Ook den altaar te Beth-El, de hoogte welke Jerobeam, Nebats zoon, die Israel deed zondigen , gemaakt had , ook dezen altaar brak hij af, benevens die hoogte; en hij verbrandde de hoogte, en maakte ze tot stof, en verbrandde 16. het gewijde hosch. En Josia keerde zich om en zag de graven die op den berg waren , en hij zond heen en liet de heenderen uit de graven halen, en verbrandde; ze op dien altaar, en verontreinigde dien , naar het woord des Heeren , hetwelk de, man Gods uitgeroepen 17. had, die deze dingen uitriep. En hij zeide ; Wat is dat voor een grafteeken hetwelk ik zie? En de lieden in de stad spraken tot hem: Het is het graf van den man Gods, die van Juda kwam en uitriep hetgeen gij gedaan hebt tegen 18. den altaar te Beth-El. En hij zeide: Laat hem liggen , niemand bewege zijn gebeente. Alzoo werden zijne beenderen gespaard, met de beenderen van den profeet die van Samarië gekomen was. 19. Ook deed hij al de huizen der hoogten weg in de steden van Samarië, die de koningen van Israel gemaakt hadden om te vertoornen; en hij deed met hen in alles zooals hij te Beth-El ge- 20. daan had. En hij offerde al de priesters der hoogten, die aldaar waren, op de altaren , en verbrandde alzoo mensche- |
2 KONING E N 24
beenderen daarop, lin hij kwam weder te Jeruzalem. 21. En de koning gebood aan het volk, zeggende: Houdt den Heer uwen God het pascha, zooals geschreven staat in 22. het boek dezes verbonds. Want er was geen pascha zoo gehouden als dit, van den tijd der regters af' die Israël gerigt hebben , en in alle tijden der koningen van Israel en der koningen van Juda. 28. In het achttiende jaar van den koning Josia werd dit pascha den Heere ge- 24. houden te Jeruzalem. Ook verdelgde Josia alle waarzeggers, wigchelaars, beelden en afgoden , en al de gruwelen die in het land van Juda en in Jeruzalem gezien werden; opdat hij bevestigd; de woorden der wet, die geschreven stonden in het bock hetwelk Hilkia de priester gevonden had in het huis des 25. Heeren. En vóór hem was er geen koning geweest gelijk hij , die zóó met zijn gansche hart en ziel en uit alle krachten zich tot den Heer bekeerde, naar de geheele wet van Mozes ; en na 2f). hem kwam er niemand hem gelijk. Nog-tans keerde de Heer zich niet, af van de-hitte zijns grooten toorns, met welke hij over Juda vertoornd was, vanwege al de tergingen waarmede Manasse hem 27. getergd had. En de Heer sprak : Ik zal Juda óók van mijn aangezigt wegdoen , zooals ik Israel weggedaan heb; en ik wil deze stad verwerpen die ik verkoren had , namelijk Jeruzalem , en het huis van hetwelk ik gezegd heb: Mijn naam zal aldaar zijn. 28. Wat er nu meer van Josia te zeggen is , en alwat hij gedaan heeft, zie , dat is geschreven in de kronijken der koningen van Juda 29. In zijnen tijd trok Farao Necho, de koning van Egypte , tegen den koning van Assyrië op naar de rivier Frath ; en de koning Josia trok hem tegemoet; doch hij doodde hem te Megiddo , toen hij SO, hem gezien had. En zijne knechten vervoerden hem dood van Megiddo, en bragten hem te, Jeruzalem , en begroeven hem in zijn graf ; en het volk des lands nam Joahaz den zoon van Josia, en zalfde hem en maakte hem koning in zijns vaders plaats. 31. Drieëntwintig jaar was Joahaz oud toen hij koning werd, en regeerde drie maanden te Jeruzalem ; en zijne moeder was Hamutai de dochter van Jere- |
32. mia, uit Libna. En hij deed hetgeen den Heer mishaagde , zooals zijne vade- 33.ren gedaan hadden. En Farao Necho hield hem gevangen te Ribla in het land van Hamath, opdat hij niet regeren zoude te Jeruzalem, en leide eene schatting op het land , honderd talenten 34. zilver en één talent goud. En Farao Necho maakte Eljakim , den zoon van Josia, koning in de plaats Vtin zijnen vader Josia, en veranderde zijnen naam in Jojakim ; maar Joahaz nam hij mede en bragt hem naar Egypte , alwaar hij 35. stierf. En Jojakim gaf dat zilver en goud aan Farao ; doch hij schatte het land, om dat zilver te geven naar het bevel van Farao ; een ieder schatte hij naar zijn vermogen aan zilver en goud , onder het volk des lands, om het aan Farao Necho te geven. 36. Vijfentwintig jaar was Jojakim oud toen hij koning werd, en regeerde elf jaar te Jeruzalem; en zijne moeder was Zebudda de dochter van Pedaja, uit 37. Ruina. En hij deed hetgeen den Heer mishaagde , zooals zijne vaderen gedaan hadden. 1. In zijnen tijd trok Nebukadnezar de koning van Babel op , en Jojakim werd hem onderdanig driejaar; en hij keerde 2. zich om en werd afvallig van hem. En de Heer liet krijgsknechten tegen hem komen uit de Chaldeën , uit Syrië, uit Moab en uit de kinderen Amnions; en hij liet ze in Juda komen om het te verwoesten , naar het woord des Heeren hetwelk hij gesproken had door zijne 3. knechten de profeten. En het trof Juda alzoo naar het woord des Heeren, opdat hij ze van zijn aangezigt wegdeed , om de zonden van Manasse die hij ge- 4. daan had, en ook om het onschuldig bloed dat hij vergoten had, dat hij Jeruzalem vervuld had met onschuldig bloed; en de Heer wilde niet vergeven. 5. Wat er nu meer te zeggen is van Jojakim, en alwat hij gedaan heeft, zie, dat is geschreven in de kronijken der G. koningen van Juda. En Jojakim ontsliep met zijne vaderen; en zijn zoon Jojachin werd koning in zijne plaats. 7. En de koning van Egypte trok niet |
36()
meer uit zijn land ; want de koning van Babel had ingenomen alwat van den koning van Egypte was, van de beek van Egypte af tot aan de rivier Frath toe. 8. Achttien jaar was Jojachin oud toen hij koning werd , en regeerde drie maanden te Jeruzalem; en zijne moeder was Nehusta de dochter van Elnathan , van 9. Jeruzalem. En hij deed hetgeen den Heer mishaagde, zooals zijn vader ge- 10. daan had. In dien tijd trokken de knechten van Nebukadnezar den koning van Bahel op tegen Jeruzalem, en 11. zij rigtten bolwerken daartegen op. En als Nebukadnezar de koning van Ba-bel voor de stad kwam , en zijne knech- 12. ten haar belegerden, toen ging Jojachin de koning van Juda uit tot den koning van Babel, met zijne moeder , met zijne knechten , met zijne oversten en kamerdienaren ; en de koning van Babel greep hem in het achtste jaar 13. zijner regering. En hij voerde vandaar uit al de schatten in het huis des Hee-ren , en in het huis des konings, en sloeg al de, gouden vaten in stukken die Salomo de koning van Israel gemaakt had in den tempel des Heeren, gelijk 14. de Heer gesproken had. En hij voerde geheel Jeruzalem weg , al de oversten , al de krijgslieden , tienduizend gevangenen , en al de timmerlieden en al de smeden, en liet niets over dan het geld, ringe volk des lands. En hij voerde Jojachin weg naar Babel, en de moeder des konings, en de vrouwen des konings , en zijne kamerdienaren; alzoo voerde hij de magtigsten in het land gevankelijk weg van Jeruzalem naar 16. Babel; en al de vermogende lieden, zevenduizend , en de timmerlieden en smeden , duizend , en al de sterke krijgslieden ; en de koning van Babel hragt 17. hen weg naar Babel. En de koning van Babel maakte Mattanja, zijnen oom , koning in zijne plaats, en hij veranderde zijnen naam in Zedekla. 18. Éénentwintig jaar was Zedekia oud toen hij koning werd , en regeerde elf jaar te Jeruzalem ; en zijne moeder was Hamutal de dochter van Jeremia, uit 19. Libna. En hij deed hetgeen den Heer mishaagde , zooals Jojakim gedaan had. |
20. Want het geschiedde alzoo met Jeruzalem en Juda door des Heeren toorn , totdat hij hen van zijn aangezigt wegwierp. En Zedekia werd afvallig van den koning van Babel. 1. En het geschiedde in het negende jaar zijner regering op den tienden dag der tiende maand, dat Nebukadnezar de koning van Babel met al zijne magt tegen Jeruzalem kwam ; en zij belegerden het, en bouwden er een wal rond- 2. om. Alzoo werd de stad belegerd tot in het elfde jaar van den koning Zede- 3. kia. Op den negende der maand, als de honger sterk werd in de stad, zoodat het volk des lands niets te eten 4. had, brak men in de stad, en al de krijgslieden vlugtten bij nacht langs den weg der poort, tusschen de twee muren die naar des konings hof gaan; de Chaldeën nu lagen rondom de stad ; en zij vlugtten langs den weg naar het 5. vlakke veld. Maar de magt der Chaldeën joeg den koning na, en achterhaalde hem in de vlakke velden van Jericho ; en al de krijgslieden die bij hem 6. waren werden verstrooid. Zij dan grepen den koning , en voerden hem op tot den koning van Babel naar Ribla, en men sprak het oordeel over hem uit; 7. en zij slagtten de zonen van Zedekia voor zijne oogen, en verblindden de oogen van Zedekia, en bonden hem met twee ketenen en voerden hem naar Babel. 8. Op den zevenden dag der vijfde maand , dat is het negentiende jaar van Nebukadnezar den koning van Babel, kwam Nebuzaradan de overste der lijfwachten , de knecht van den koning 9. van Babel, te Jeruzalem; en hij verbrandde het huis des Heeren en het huis des konings, en al de huizen van Jeruzalem, en alle groote huizen ver- 10. brandde hij met vuur; en de geheele magt der Chaldeën, die met den overste der lijfwachten was, brak de muren 11. rondom Jeruzalem af. Het volk nu dat overgebleven was in de stad, en die tot den koning van Babel overliepen, en het overige gemeene volk , voerde Nebuzaradan de overste der lijfwachten 12. weg. En van de geringsten in het land maakte de overste der lijfwachten wijn- 13. gaardeniers en akkerlieden. En de koperen pilaren aan het huis des Heeren , |
367
en d(! stellingen, en do koperen zee die aan het huis des Heeren was, braken de Chaldeën af, en voerden het koper 1 4. naar Babel. En de potten , asehschop-pen , messen , schalen , en alle koperen vaten met welke men diende, namen 1 5. zij weg. Ook nam de overste der lijfwachten de koolpannen en bekkens me- 16. de, die van goud en zilver waren. De twee pilaren , de zee en de stellingen die Salomo gemaakt had voor het huis des Heeren: bet koper van al deze Vci- 17. ten kon men niet wegen. Achttien el hoog was elke pilaar , en zijn kapiteel daarop was óók van koper, en drie el hoog; en de netten, en de granaatappelen rondom aan het kapiteel, waren alle van koper; op die wijze was ook de andere pilaar met de netten. 18. En de overste der lijfwachten nam den priester Seraja van den eersten rang, en den priester Zefanja van den tweeden rang, en drie deurwachters; 19. en éénen overste uit de stad, die gesteld was over de krijgslieden, en vijf mannen die altijd voor den koning waren , die in de stad gevonden werden ; en Sofer den krijgsoverste , die het volk in het land leerde oorlogen ; en zestig mannen van het volk des lands, die in 20. de stad gevonden werden ; deze nam Nebuzaradan de overste der lijfwachten , en bragt hen tot den koning van 21. Babel te Ribla, en de koning van Babel sloeg hen en doodde hen te Ribla in het land van Hamath. Alzoo werd Juda weggevoerd uit het land. 22. Over het overgebleven volk nu in het land van Juda, hetwelk Nebukad-nezar de koning van Babel overliet, stelde hij Gedalja, den zoon van Ahi- |
28. kam den zoon van Safan. Toen nu al het krijgsvolk, de hoofdlieden en de mannen, hoorden dat de koning van Babel Gedalja had aangesteld , kwamen zij tot Gedalja te Mizpa, namelijk Is-maël de zoon van Nethanja, en Joha-nan de zoon van Kareah, en Seraja de zoon van Tanhumeth , de Netofathiet, en Jaazanja de zoon van Maiichathi, met 24. hunne manschappen; en Gedalja bezwoer hen en hunne manschappen, en sprak tot hen: Vreest niet den Chaldeën onderdanig te zijn , blijft in het land en weest den koning van Babel onderdanig , zoo zal het u welgaan. 25. Maar in de zevende maand kwam Is-maël, de zoon van Nethanja den zoon van Elisama , van koninklijk geslacht, en tien mannen met hem, en zij sloegen Gedalja dat hij stierf, benevens de Joden en Chaldeën die bij hem waren 26. te Mizpa. Toen maakte al het volk zich op , zoowel klein als groot, en de krijgs-oversten, en gingen naar Egypte; want zij vreesden voor de Chaldeën. 27. En in het zevenendertigste jaar nadat Jojachin de koning van Juda weggevoerd was, op den zevenentwintigsten dag der twaalfde maand, verhief Evil-Merodach de koning van Babel, in het eerste jaar zijner regering, het hoofd van Jojachin den koning van Juda uit 28. den kerker; en hij sprak vriendelijk met hem, en zette zijnen stoel boven de stoelen der koningen die bij hem te Ba- 29. bel waren; en hij veranderde de kleederen zijner gevangenschap , en hij at 30. altoos bij hem , zijn leven lang; en hij bestemde hem zijn deel, hetwelk men hem altoos gaf vanwege den koning, op eiken dag, zoolang hij leefde. |
D KR
1. Adam , Soth , Enos , 2Kei)iin , Maha- 3. laleël, Jered , Henoch , Methusalah , 4. Larncch, Noach , Sem , Cham en Ja-feth. 5. De zonen van Jafeth zijn deze; Go-mer , Magog , Marlai, Ja van , Tubal, n. Mesech en Tiras. En Gomors zonen 7. zijn : Askcnaz , Rifath en Togarma. Ja-vans zonen zijn ; Elisa , Tarsisa , de Kit-titen en Dodaniten. 8. Chams zonen zijn : Kusch , Mizra- 9. im , Put en Kanaan. Kn de zonen van Kusch zijn: Seba, Havila , Sabta, Ra-ema en Sabtecha. En de zonen van Ra- 10. erna zijn: Scheba en Dedan. En Kusch verwekte Nimrod : die begon een gewel- 11. denaar te zijn op de aarde. Mizraïm verwekte de Luditen, Anamiten, Lehabiten, 1 2. Naftuhiten , Pathrusiten , Kasluhiten , van welke voortgekomen zijn de Filistij- 13. nen en Kaft or i ten. En Kanaan verwekte 14. Sidon , zijnen eersten zoon , en Heth , Je- 15. busi , Amori , Girgasi , Hevi, Arki , Si- 16. r.i, Arvadi, Zemari en Hamathi. 17. De zonen van Sem zijn deze: Elam , Assur , Arpachsad , Lud , Aram , (Jz , 18. Hul, Gether en Mesech. Arpachsad verwekte Selah; Selah verwekte Heber. 19. En aan Heber werden twee zonen geboren : de één was genaamd Peleg, omdat in zijnen tijd het land verdeeld werd; 20. en zijns broeders naam was Joktan. En Joktan verwekte Almodad , Selef, Ha- 21. zarmaveth , Jerah , Hadoram , Uzal, 23. Dikla , Ebal, Abimaël, Scheba , '23Ofir, Havila en Jobab : fleze allen waren zonen van Joktan. 24. Sem , Arpachsad , Selah , -5Heber, 26. Peleg, Rehu, Serug, Nahor , Ter ah , 27. Abram , dat is Abraham. 28. En Abrahams zonen zijn: Isaiik en 29. Ismaël. Dit is hun geslacht: Ismaëls |
eerste zoon was Nebajoth; voorts Ke- 30. dar, Adboël , Mibsam , Misma, Duma, 31. Massa, Hadad , Tema , Jctur , Nafis en Kedma; dit zijn de zonen van Ismaël. 32. Voorts de zonen van Ketura, Abrahams bijwijf: zij baarde hem Zimran , Joksan , Medan , Midian , Jisbak , Su-ah. En Joksans zonen zijn : Scheba en 33. Dedan. En Midians zonen zijn: Et'a, Eter , Henoch , Abida , Eldaii. Deze al- 34. len zijn zonen van Ketura. En Abraham verwekte Isaiik. En Isaaks zonen zijn : Esau en Israel. 35. De zonen van Esau zijn : Elifaz, Re- 36. huel, Jehus , Jaëlam en Korach. De zonen van Elifaz zijn: Teman , Omar, Zeti, Gaëtam , Kenaz , Timna, Ama- 37. lek. De zonen van Rehuel zijn: Na- 3S. hath , Zerah , Samma en Mizza. De zonen van Seïr zijn : Lotan , Sobal, Zibe- 39. on , Ana , Dison , Ezer en Disan. De zonen van Lotan zijn: Hori en Ho-mam; en dc zuster van Lotan was Tim- 40. na. De zonen van Sobal zijn : Aljan , Manahath , Ebal , Sefi en Onam. Zibe- 41. ons zonen zijn : Ajja en Ana, De zonen van Ana: Dison; en Disons zonen zijn : Hamran , Esban , Jithran , Keran. 42. De zonen van Ezer zijn : Bilhan , Zaii-van en Akan. Disans zonen zijn: üz en Aran. 43. En dit zijn de koningen die in het land Edom geregeerd hebben, eer er een koning regeerde over de kinderen Israels. Bela, Beors zoon; en zijne 44. stad was Dinhaba. En toen Bela stierf, werd Jobab , Zerahs zoon , van Bozra, 45. koning in zijne plaats. En toen Jobab stierf, werd Husam , uit het land der Temaniten, koning in zijne plaats. 46. Toen Husam stierf, werd Hadad, Be-dads zoon , die de Midianiten versloeg in het veld der Moabiten, koning in zijne plaats ; en zijne stad heette Avith. |
3(59
47. Toen Hudad stierf, werd Saml.i vim 48. Masreka koning in zijne plaats. Toen Samla stierf, werd Saul, van Rehoboth aan de rivier, koning in zijne plaats. 49. Toen Saul stierf, werd Baalhanan, Achbors zoon, koning in zijne plaats. 50. Toen Baalhanan stierf, werd Hadad koning in zijne plaats ; en zijne stad heette Paï; en zijne huisvrouw was Mehetabeël, Matreds dochter , die Me-zahabs dochter was. 51. En toen Hadad stierf, werden vorsten van Edom: de vorst Timna, de 52. vorst Alja , de vorst Jetheth , de vorst Aholibama, de vorst Ela, de vorst 53. Pinon , de vorst Kenaz, de vorst Te- 54. man , de vorst Mibzar , de vorst Mag-diël, de vorst Iram : dit zijn de vorsten van Edom. 1. Dit zijn de zonen van Israel: Ruben, Simeon , Levi, Juda, Issaschar, Zebu- 2. Ion , Dan, Jozef, Benjamin, Naftali, Gad , Aser. 3. De zonen van Juda zijn ; Er , Onan , Sela; deze drie werden hem geboren uit de Kanaiinitische, de dochter van Sua ; en Er , de eerste zoon van J uda , was kwaad in de oogen des Heeren, 4. daarom doodde hij hem. En Tamar zijne schoondochter baarde hern Perez en Zerah ; zoodat al de zonen van Juda vijf waren. 5. De zonen van Perez zijn: Hezron en (5. Hamul. En de zonen van Zerah zijn : Zimri, Ethan , Heman , Kalkol en Da- 7. ra; tezamen vijf. De zonen van Karmi zijn : Achar , die Israel beroerde toen hij zich aan het verbannene vergreep. 8. De zonen van Ethan zijn : Azarja. ''En de zonen van Hezron , die hem geboren zijn, waren: Jerahmeël, Ramen 10. Kelubai. En Ram verwekte Ammina-dab ; Amminadab verwekte Nahesson , 11. den vorst der kinderen van Juda; Nahesson verwekte Salma; Salma ver- 12. wekte Boaz; Boaz verwekte übed; 13. Obed verwekte Isai; Isai verwekte zijnen eersten zoon Eliab, Abi nadab den 14. tweeden, Simea den derden, Netha-neël den vierden , Raddai den vijfden , 15. Ozem den zesden, David den zeven- 16. den. En hunne zusters waren: Zeruja en Abigail. De zonen van Zeruja zijn: 17.Abisai, Joab, Asaël, deze drie. En |
Abigail baarde Amasa, en de vader van Amasa was Jether de Isma-eliet. IS. En Kaleb , Hezrons zoon , verwekte bij Azuba , zijne huisvrouw , Jerioth ; en deze zijn hare kinderen: Jeser, So- 19. bah en Ardon. En toen Azuba gestorven was , nam Kaleb Efrath ; die baarde 20. hem Hur. En Hur verwekte Uri; Uri 21. verwekte Bezaleël. Daarna ging Hezron in tot de dochter van Machir den vader van Gilead, en hij nam haar toen hij zestig jaar oud was , en zij baarde hem 22. Segub. En Segub verwekte Jaïr, die drieëntwintig steden had in het land 23. Gilead. En hij nam daarvan Gesur en Aram , de vlekken Jaïrs , benevens Ke-nath met hare onderhoorige plaatsen , zestig steden. Deze allen zijn zonen 24. van Machir den vader van Gilead. Na den dood van Hezron in Kaleb-Efratha , baarde Hezrons huisvrouw , Abi a , hem Ashur, den vader van Tekóa 25. Jerahmeël, de eerste zoon van H(;z-ron , had zonen: de eerste Ram , voorts 26. Buna, Oren, Ozem [bij] Ahia. En Jerahmeël had nog eene andere vrouw , Atara genaamd , die is de moeder van 27. Onam. En de zonen van Ram, den eersten zoon van Jerahmeël, zijn : Maiiz , 28. Jamin en Eker. En Onam had zonen : Sammai en Jada. En de zonen van 29. Sammai zijn : Nadab en Abisur. En de vrouw van Abisur was Abihaïl, die 30. baarde hem Ahban en Molid. En de zonen van Nadab zijn: Seled en Ap- 3 1. païm ; en Seled stierf zonder zonen. De zonen van Appaïm zijn : Jiseï. De zonen van Jiseï zijn: Sesan. De zonen 32. van Sesan zijn : Ahlai. En de zonen van Jada, den broeder van Sammai, zijn: Jether en Jonathan; en Jether 33. stiei'f zonder zonen. En de zonen van Jonathan zijn: Peleth en Zaza. Dit zijn 34. de zonen van Jerahmeël. Sesan nu had geen zonen maar dochters; en Sesan had een Egyptischen knecht wiens naam 35. was Jarha; en Sesan gaf zijne dochter aan zijnen knecht Jarha tot vrouw, en 36. die baarde hem Attai. En Attai verwekte Nathan, Nathan verwekte Za- 37. bad, Zabad verwekte Eflal, Eflal ver- 38. wekte Obed , Obed verwekte Jehu, 39. Jehu verwekte Azarja, Azarja verwekte 40. Helez, Helez verwekte Elasa, Elasa verwekte Sismai, Sismai verwekte Sal- |
I K R O N IJ K E N 3 , 4.
370
4l.lum, Sallum verwekte Jokamja, Je-kamja verwekte Elxsama. 42. De zonen van Kaleb, den broeder van Jerahrncël, zijn: Mesa, zijn eerste zoon ; die is de vader van Zif, en der kinderen van Maresa den vader van He- 43. bron. En de zonen van Hebron zijn: Korach, Tappuah , Rekem en Soma. 44. En Sema verwekte Rahara , den vader van Jorkeam; Rekem verwekte Sam- 45. mai. En de zoon van Sammai heette Maon ; en Maon was de vader van Beth- 4fi. Zur. En Eta, bet bijwijf van Kaleb, baarde Haran , Moza en Gazez ; en Ha- 47. ran verwekte Gazez. En de zonen van Jehdai zijn : Regem , Jotham , Gesan , 48. Pelet, Eta en Saiif. En Maiicha, bet bijwijf van Kaleb , baarde Seber en Tir- ! 49. bana En [de huisvrouw van] Saiif, | den vader van Madmanna , baarde Seva, den vader van Maebbena en den vader van Gibea; en Aobsa was Kalebs doeb- 50. ter. Dit zijn de zonen van Kaleb: Hulde eerste zoon van Efratba, Sobal He 51. vader van Kirjath-Jearim, Salma de vader der Bethlebemiten , Haref de va- 52. der van Betb-Gader. En Sobal , de vader van Kirjath-Jearim , bad zonen ; die zag de helft [der inwoners] van Menu- 53. both. En de geslachten van Kirjath-Jearim waren ; de Jethriten , Puthiten , Surnathiten en Misraïten ; van deze zijn voortgekomen de Zoraïten en Estaoli- 54. ten. De zonen van Salma zijn: de Bethlehemiten , en de Netofathiten , de kroon van Joabs huis , en de helft der 55. Manahtiten, van den Zoriet. En de geslachten der schrijvers , die te Jabez woonden , zijn : de Tirathiten , Simea-thiten , de Suchathiten. Dit zijn de Keniten, die gekomen zijn van Ham-math, den vader van Beth-Rechab. 1. Dit zijn de zonen van David die hem te Hebron geboren zijn : de eerste Am-non , bij Abinóam de Jizreëlitische ; de tweede Daniël, bij Abigail de Karmeli- 2. tische ; de derde Absalom , de zoon van Maacha, de dochter van Talmai den koning van Gesur; de vierde Adoma, 3. de zoon van Haggith ; de vijfde Sefatja, bij Abital; de zesde Jithream , bij zijne 4. huisvrouw Egla. Deze zes zijn hem te Hebron geboren ; want hij regeerde aldaar zeven jaar en zes maanden , en te |
Jeruzalem regeerde hij drieëndertig jaar. 5. En deze zijn hem geboren te Jeruzalem : Sirnea , Sobab , Nathan , Salomo : deze vier bij Bathsiia do dochter van (5. Ammiël; daarbenevens Jibhar, Elisa- 7. ma, Elitelet, Nogah , Ne.feg , Jafia , 8. Elisama , Eljada, Ëlifélet: deze negen. 9. Deze allen zijn zonen van David, behalve de zonen der bijwijven; en Ta-mar was hunne zuster. 10. Salomo's zoon was Rehabeam , diens zoon was Abia, diens zoon was Asa, 11. diens zoon was Josafat, diens zoon was Joram , diens zoon was Ahazia , diens 12. zoon was Joas , diens zoon was Amazia , diens zoon was Azaria, diens zoon was 13. Jotharn, diens zoon was Achaz , diens zoon was Hizkia, diens zoon was Ma- 14. nasse, diens zoon was Amon , diens 15. zoon was Josla. En de zonen van Josia waren: de eerste; Johanan, de tweede Jojakim , de derde Zedekia, de vierde l(i. Sallum. En de zonen van Jojakim waren: Jechonia; diens zoon was Zedekia. 17. En de zonen van Jechonia, die gevan- 18. gen werd , waren : Sealtiël, Malkiram . Pedaja, Senazzar , Jekurnja, Hosama 19. en Nedabja. De zonen van Pedaja waren ; Zerubbabel en Simeï; de zonen van Zerubbabel waren: Mesullam en Hananja, en hunne zuster Selomith; 20. daarbenevens Hasuba , Ohel, Berechja , 2 l. Hasadja, Jusabhésed , deze vijf. En de zonen van Hananja waren : Pelatja en Jesaja; diens zoon was Refaja, diens zoon was Arnan , diens zoon was Obad- 22.ja, diens zoon was Sechanja. En de zonen van Sechanja waren: Semaja; en de zonen van Semaja waren: Hat-tus , Jigeal, Bainah , Nearja en Safat; 23. deze zes. En de zonen van Nearja waren : Eljoënai, Hizkia , Azrikam ; 24. deze drie. Eu de zonen van Eljoënai waren : Hodajeva, Eljasib , Pelaja , Ak-kub , Johanan , Delaja en Anani; deze zeven. HOOFDSTUK 4. 1. De zonen van Juda waren: Perez, 2. Hezron, Karmi, Hur en Sobal. Eu Reaja , Sobals zoon , verwekte Jahath ; Jahath verwekte Abumai en Lahad. Dit; 3. zijn de geslachten der Zoratbiten. En dit is de stam van Etams vader: Jiz-reël, Jisma en Jidbas ; en hunne zus 4. ter is Hazzelelponi. En Pnuel was de |
I K R O N 1.1 K K N 4.
37 \
vader van Gedor , cm Ezcr de vader van Huza: dit zijn de- zonen van Hur, den eersten zoon van Efratha, den vader 5. van Bethlehem, En Ashur , de vader van Tekoa, had twee vrouwen , Hela (i. en Nail ra. En Naara haarde hem Ahuz-zam , Hefer , Temeni, Ahastari: dit 7. zijn de zonen van Naara. En de zonen van Hela waren : Zereth, Zohar, en 8. Ethnan En Koz verwekte Anuh en Hazzobeha, en de geslachten van Ahar- 9. hel den zoon van Harum. Jabez nu was voornamer dan zijne broeders; en zijne moeder noemde hem Jahez; want, zeide zij, ik heb hem met smart gebaard. 10. En Jabez riep den God van Israel aan, zeggende: Indien gij mij zegenen zult, en mijne grenspalen uitbreiden , en uwe hand met mij zijn zal , en gij het kwade alzóó maken zult, dat het mij niet smart! . . . . En God liet komen het-I 1. geen hij bad. En Kelub, de broeder van Suha, verwekte Mehir ; deze is de 12. vader van Eston. En Eston verwekte Bethrafa , Paseah , en Tehinna den vader [der inwoners] van de stad Nahas: I 3. dit zijn de mannen van Recha. En de zonen van Kenaz waren: Othniël en Seraja; en de zonen van Othniël wa-14. ren: Hathath. En Meonothai verwekte Ofra; en Seraja verwekte Joab, den vader [der beiuoners] van het dal der timmerlieden ; want zij waren timmer-1 5. lieden. En de zonen van Kaleb den zoon van Jefunne waren: Iru, Ela en Naiim; 10. en de zonen van Ela waren: Kenaz. En de zonen van Jehalleleël waren: Zit', 17. Zifa, Tirea en Asareël. En de zonen van Ezra waren : Jether, Mered , Eter en Jalon ; ook baarde zij Mirjam, Sam-mai , en Jisbah den vader van Estemda. 1 8. En zijne huisvrouw Jehud'ia baarde Je-red den vader van Gedor, Heber den vader van Socho, en Jekuthiël den vader van Zanóah. Dit zijn de zonen van Bithja, Farao's dochter, die Mered ge- 19. huwd had. De zonen van Hodia's huisvrouw , de zuster van Naham, den vader van Kehila , waren: de Garmiet en 20. Estemóa de Maachathiet. De, zonen van Simon waren: Amnon , Rinna, Benha-nan en Tilon. De zonen van .liseï waren : Zoheth en Benzóheth. 21. En de zonen van Sela den zoon van Juda waren : Er de vader van Lecha, Lada de vader van Maresa , en de geslachten der linnenwevers in het huis |
22. van Ashéa ; daarbenevens Jokim , en de mannen van Kozeba, Joas en Saraf, die geheerscbt hebben over Moab , en Jasubi te Lebem ; gelijk het oude berigt, 23. luidt. Deze waren pottebakkers, en woonden in beplante hoven en tuinen bij den koning, en bleven aldaar in zijne dienst. 24. De zonen van Simeon waren: Ne-muel, Jamin , Jarib , Zerah , Saul; 25. diens zoon was Sallum , diens zoon was 26. Mibsam , diens zoon was Misma. En de zonen van Misma waren: Ham-muel, diens zoon was Zakkur, diens 27. zoon was Simei'. En Simei' had zestien zonen en zes dochters; en zijne broeders hadden niet veel zonen, en hun geheele geslacht vermenigvuldigde zich niet zóó als dat der kinderen van 28. Juda. En zij woonden in Ber-Séba, 29. Molada, Hazar-Sual, Bilha, Ezem , 30. Tolad , Bethuel, Horma, Ziklag, 31. Beth-Markaboth , Hazar-Susim , Beth-Biri, Saaraïm. Dit waren hunne ste- 32. den, tot den koning David. Daarbenevens hunne dorpen bij Etam , Ain , Rimmon , Tochen en Asan , deze vijf 33. steden, en al de dorpen die rondom deze steden waren tot Baal toe; (litis hunne woning en hunne geslachtrekening. 34. Voorts Mesobab , Jamlech , Josa de 35. zoon van Amazia, Joël, Jehu , de zoon van Jesibja, den zoon van Seraja , den 30, zoon van Asiël, Eljoënai, Jaakoba, Je-sohaja , Asaja , Adiël, Jesitneël en Be- 37. naja, Ziza, de zoon van Sifeï, den zoon van Allon , den zoon van Jedaja, den zoon van Simri, den zoon van Se- 38. maja: die werden vermaarde vorsten van hunne geslachten in het huis hunner vaderen , en breidden zich uit in menigte. 39. En zij trokken heen om naar Gedor te komen , tot tegen het oosten van het dal, om weide te zoeken voor hunne 40. kudden ; en zij vonden vette en goede weide, en een land wijd van ruimte, stil en gerust; want tevoren woonden 41. aldaar de nakomelingen van Cham. En die nu met namen beschreven zijn, kwamen ten tijde van Hizkia den koning van Juda, en sloegen de hutten en woningen dergenen die aldaar gevonden werden , en verbanden ze, tot op dezen dag toe, en woonden in hun- u* |
1 KRO N IJ K E N 5.
872
ne plaats, want daar was weide voor hunne kudden. 42. Ook gingen uit hen , uit de kinderen van Simeon, vijfhonderd mannen naar het gebergte Seïr, met hunne oversten Pelatja, Nearja , Refuja en Uzziël, zo- 43. nen van Jiseï; en zij sloegen de overige ontkomenen der Amalekiten, en woonden aldaar tot op dezen dag. 1. Voorts de zonen van Ruben , Israels eersten zoon; — want hij was de eerste zoon, maar omdat hij zijns vaders bed verontreinigd had, werd zijne eerstgeboorte gegeven aan de kinderen van Jozef den zoon van Israel, en hij werd in de geslachtlijst niet opgeteekend tot de 2. eerstgeboorte ; doch aan Juda , die mag-tig was onder zijne broeders , werd het vorstendom gegeven in plaats van aan hem ; doch de eerstgeboorte kwam aan 3. Jozef; — de zonen van Ruben, Israels eersten zoon , zijn : Henoch , Pallu, 4. Hezron en Karmi. En Joëls zonen zijn ; Semaja, diens zoon was Gog, diens 5. zoon was Simei, diens zoon was Mi-cha, diens zoon was Reaja, diens zoon ö. was Baiil, diens zoon was Baëra, dien Tilgath-Pilnéser de koning van Assy rië gevankelijk wegvoerde ; en hij 7. was een vorst onder de Rubeniten. En zijne broeders , naar hunne geslachten , volgens de aanteekening hunner geboorten in de geslachtregisters , hadden 8. tot hoofden Jehiël en Zecharja, en Bela, den zoon van Azaz, den zoon van Sema, den zoon van Joël, die woonde te Aroër en tot Nebo en Baal- i). Meon toe; en zij woonden tegen het oosten , totdat men komt in de woestijn , aan de rivier Frath ; want hun vee 10. was veel in het land Gilead. En ten tijde van Saul voerden zij oorlog tegen de Hagarenen, welke door hunne hand vielen , en in wier hutten zij woonden , tegen de geheele oostzijde van Gilead. 11. En de zonen van Gad woonden tegenover hen in het land Basan tot Sal- 12. ka toe. Joël was de voornaamste, en Safam de tweede ; voorts Jaëni en Safat 13. in Basan. En hunne broeders van het huis hunner vaderen waren : Michaël, Mesullam , Scheba , Jorai, Jakan , Zia |
14. en Heber; deze zeven. Dit zijn de zonen van Abihaïl, den zoon van Huri , zoon van Jaróah, zoon van Gilead, zoon van Michaël, zoon van Jesisai, 15. zoon van Jahdo , zoon van Buz. Ahi, de zoon van Abdiël, zoon van Guni, was hoofd in het huis hunner vaderen. 10. En zij woonden in Gilead, in Basan en in deszelts onderhoorige plaatsen , en in alle voorsteden van Saron tot aan hare 17. einden. Deze allen werden gerekend ten tijde van Jotham den koning van Juda en van Jerobeam den koning van Israel. 18. De zonen van Ruben en de Gaditen en de halve stam Manasse, wat strijdbare mannen waren, die schild en zwaard voeren en den boog spannen konden , en in den krijg geoefend waren , die waren vierenveertigduizend zevenhonderd en zestig die ten strijde uittrokken. 19. En zij voerden krijg tegen de Hagarenen , en tegen Jetur, Nafis en Nodab. 20. En de Hagarenen, en allen die met hen waren , werden gegeven in hunne hand; want zij riepen in den strijd tot God , en hij liet zich verbidden, omdat zij op 21. hem vertrouwden. En zij voerden al hun vee weg, vijftigduizend kameelen , tweehonderdvijftigduizend schapen, tweeduizend ezels, en honderdduizend le- 22. vende menschen. Want er vielen vele gewonden ; want de strijd was van God. En zij woonden in hunne plaats, tot den tijd toe dat zij gevangen werden. 23. En de kinderen van den halven stam Manasse woonden in dat land, van Basan af tot aan Baal-Hermon en Senir , en den berg Flermon; en zij waren veel 24. in getal. En dit waren de hoofden hunner vaderlijke huizen : Efer , Jiseï , Eliël, Azriël, Jeremia, Hodavja , Jah-diël, kloeke en dappere mannen en beroemde hoofden van hunne vaderlijke 35. huizen. En toen zij zich aan den God hunner vaderen bezondigden, en de goden der volken in het land nahoereer-den, welke God voor hen verdelgd 26. had , zoo verwekte de God van Israel den geest van Pul den koning van As-syrië, en den geest van Tilgath-Pilnéser den koning van Assyrië , en voerde de Rubeniten , Gaditen en den halven stam Manasse gevankelijk weg; en hij bragt hen naar Halah en Habor en Hara en aan de rivier Gozan, tot op dezen dag. |
IJ K E N 6.
1 K R O N
373
1. De zonen van Levi waren : Gerson , 2. Kohath en Merari. En de zonen van Kohath waren: Amram , Jizhar, He- 3. bron en Uzziël. De zonen van Amram waren : Aftron , Mozes en Mirjam. De zonen van Aiiron waren : Nadab, Abi- 4. hu , Eleazar en Ithamar. Eleazar verwekte Pinehas, Pinehas verwekte Abi- 5. sua, Abisua verwekte Bukki, Bukki 6. verwekte Uzzi, Uzzi verwekte Zerahja , 7. Zerahja verwekte Merajoth , Merajoth verwekte Amarja, Amarja verwekte Ahi- 8. tub , Ahitub verwekte Zadok , Zadok 9. verwekte Ahimaiiz , Ahimaiiz verwekte 10. Azarja, Azarja verwekte Johanan , Jo-hanan verwekte Azarja, (dengeen die priester was in het huis hetwelk Salomo 11. te Jeruzalem gebouwd had), Azarja verwekte Amarja, Amarja verwekte 12. Ahitub , Ahitub verwekte Zadok, Za- 13. dok verwekte Sallum , Sallum verwekte 14. Hilkia, Hilkia verwekte Azarja , Azarja verwekte Seraja, Seraja verwekte 15. Jozadak : Jozadak nu werd mede weggevoerd , toen de Heer Juda en Jeruzalem gevankelijk deed wegvoeren dooide hand van Nebukadnezar. Ifi. De zonen van Levi zijn deze: Ger- 17. som, Kohath en Merari. En de zonen van Gersom zijn genaamd : Libni en 18. Simei. En de zonen van Kohath waren : Amram, Jizhar, Hebron en Uzziël. 19. De zonen van Merari waren : Mahli en Musi. Dit zijn de geslachten der Levi- 20. ten naar hunne vaderlijke huizen, Ger-soms zoon was Libni, diens zoon was 21. Jahath , diens zoon was Zimma, diens zoon was Joah , diens zoon was Iddo , diens zoon was Zerah, diens zoon was 22. Jeathrai, En Kohaths zoon was Ammi-nadab, diens zoon was Korach , diens 23. zoon was Assir, diens zoon was Elkana, diens zoon was Ebjasaf, diens zoon was 24. Assir, diens zoon was Tahath, diens zoon was Uriël, diens zoon was Uzzia , ,25. diens zoon was Saul, De zonen van El- .26. kana waren; Amasai en Ahimoth, diens zoon was Elkana , diens zoon was Zot'ai, 27. diens zoon was Nahath, diens zoon was Eliab , diens zoon was Jeroham, diens ,28. zoon was Elkana. De zonen van Samuel waren deze: de eerstgeborene was Vas- .29. ni, daarna Abia. De zonen van Merari waren: Mahli, diens zoon was Libni, |
diens zoon was Simei', diens zoon was 30. Uzza, diens zoon was Simea, diens zoon was Haggia, diens zoon was Asaja. 31. En deze zijn het die David heeft aangesteld om te zingen in het huis des 32. Heeren , toen de ark [daar] rustte ; en zij dienden in de woning van de hut des stiehts met zingen , totdat Salomo het huis des Heeren bouwde te Jeruzalem ; en zij namen hun dienstwerk 33. waar, naar de orde van hun ambt En zij die daar stonden, benevens hunne zonen , zijn deze. Van de zonen van Kohath was Heman de zanger , de zoon 34. van Joël, den zoon van Samuel, den zoon van Elkana, den zoon van Jeroham , den zoon van Eliël, den zoon van 35. Toah , den zoon van Zuf, den zoon van Elkana, den zoon van Mahath, den 36. zoon van Amasai, den zoon van Elkana , den zoon van Joël, den zoon van 37. Azarja, den zoon van Zefanja, den zoon van Tahath , den zoon van Assir, den zoon van Ebjasaf, den zoon van 38. Korach, den zoon van Jizhar, den zoon van Kohath , den zoon van Levi, den zoon van Israel. 39. En zijn broeder Asaf stond aan zijne regterzijde; en hij , Asaf', was de zoon 40. van Berechja, den zoon van Simea , den zoon van Miehaël, den zoon van Baiise- 41. ja, den zoon van Malkia, den zoon van Ethni, den zoon van Zerah , den zoon 42. van Adaja, den zoon van Ethan , den zoon van Zimma, den zoon van Simei', 43. den zoon van Jahath, den zoon van Gersom , den zoon van Levi. 44. En hunne broeders de zonen van Merari stonden ter linkerzijde, namelijk : Ethan , de zoon van Kisi, den zoon van 45. Abdi, den zoon van Malluch , den zoon van Hasabja, den zoon van Amazia, 46. den zoon van Hilkia, den zoon van Arnzi, den zoon van Bani, den zoon j 47. van Semer, den zoon van Mahli, den zoon van Musi , den zoon van Merari, den zoon van Levi. 48. En hunne broeders de Leviten waren gesteld tot allerlei dienstwerk aan de 49. woning van het huis Gods. En Aiiron en zijne zonen waren in het ambt om de offers te ontsteken op den brandofferaltaar , en op den reukaltaar, en tot al het werk in het allerheiligste f en om Israel te verzoenen, gelijk Mozes de knecht Gods geboden had. |
1 KRO N IJ K E N 7.
374
50. En dit zijn de zonen van Aiiron : zijn zoon Kleazar, diens zoon was Pinehas, 51. diens zoon was Abisua, diens zoon was Ikikki, diens zoon was Uzzi, diens 52. zoon was Zerahja, diens zoon was Me-rajoth , diens zoon was Amarja , diens 53. zoon was Ahitub , diens zoon was Za-dok , diens zoon was Ahimaaz. 54. En dit zijn hunne woningen en verblijfplaatsen naar hunne grenspalen; namelijk voor de zonen van Aiiron , van het geslacht der Kohathiten ; want dat 55. lot was voor hen. En men gaf hun Hebron in het land van Juda, en hare 56. voorsteden rondom; maar de velden dier stad en hare dorpen gaf men aan 57. Kaleb den zoon van Jefunne. Ook gaf men aan de zonen van Aiiron , behalve de vrijstad Hebron , ook nog Libna met hare voorsteden , Jattir en Estomóa met 58. hare voorsteden, Hilon en Debir met 59. hare voorsteden, Asan en Beth-Sémes (10. met hare voorsteden; en uit den stam van Benjamin; Geba, Allémeth en Anathoth met hare voorsteden ; zoodat al de steden voor hunne geslachten dertien waren. (i l. En voor de overige kinderen van Ko-hath, uit het geslacht des stams, uit den halven stam van Manasse, bij het 62. lot, tien steden. Aan de kinderen van Gersom, naar hun geslacht, uit den stam van Issaschar (in uit den stam van Aser en uit den stam van Naftali en uit den stam van Manasse in Basan (53. dertien steden. Aan de kinderen van Merari, naar hun geslacht, uit den stam van Ruben en uit den stam van Gad en uit den stam van Zebulon , bij 64. het lot, twaalf steden. En de kinderen Israels gaven den Leviten ook steden 65. met hare voorsteden ; namelijk , bij het lot, uit den stam der kinderen van Juda en uit den stam der kinderen van Simeon en uit den stam der kinderen van Benjamin , de steden die met namen genoemd zijn. 66. En wat aangaat de [overige] geslachten der kinderen van Kohath , de steden van hunnen grenspaal waren uit 67. den stam Efraïm. En zij gaven hun de vrijsteden : Sichem op het gebergte van Efraïm, en Gezer met hare voorsteden, 68. Jokmeam en Beth-Horon met hare 69. voorsteden, Ajjalon en Gath-Rimmon |
70. met hare voorsteden. Daarenboven nog aan het overige geslacht van Kohath , uit den halven stam van Manasse : Aner 7 1. en Bileam met hare voorsteden. Aan de kinderen van Gersom gaven zij, uit het geslacht van den halven stam van Manasse; Golan in Basan, en Astaroth met 72. hare voorsteden ; uit den stam van Issaschar ; Kedes en Dobrath met hare 73. voorsteden , Ramoth en Anem met hare 74. voorsteden; uit den stam van Aser: Masai en Abdon met hare voorsteden , 75. Hukok en Rehob met hare voorsteden ; 76. uit den stam van Naftali: Kedes in Ga-liléa, Hammon en Kirjathaïm met hare 77. voorsteden. Aan de andere kinderen van Merari gaven zij, uit den stam van Zebulon ; Rimmono en Tabor met hare 78. voorsteden ; en aan gene zijde van den Jordaan van Jericho , tegen het oosten van den Jordaan, uit den stam van Ruben : Bezer in de woestijn , en Jahza 79. met hare voorsteden, Kedemoth en Me- 80. faiith met hare voorsteden; uit den stam van Gad : Ramoth in Gilead, en Maha- 8 I. naïm met hare voorsteden , Hesbon en Jaëzer met hare voorsteden. HOOFDSTUK 7. 1. De zonen van Issaschar waren; Tola, 2. Pua, Jasib en Simron, deze vier. En de zonen van Tola waren ; Uzzi, Refa-ja , Jeriël, Jahmai, Jibsam en Samuel, hoofden der vaderlijke huizen van Tola, en dappere lieden in hunne geslachten; hun getal was in Davids tijden tweeën- 3. twintigduizend en zeshonderd. De zonen van Uzzi waren : Jizrahja; en dc zonen van Jizrahja waren ; Michaël, Obadja, Joël en Jissia, deze vijf; en 4. zij waren allen hoofden. En onder hen, naar hunne geslachten en vaderlijke huizen, waren tot den strijd toegeruste krijgslieden , zesendertigduizend ; want zij hadden vele vrouwen en kinderen. 5. En hunne broeders, in al de geslachten van Issaschar, strijdbare lieden , waren zevenentachtigduizend , allen za-mengeteld. 6. De zonen van Benjamin waren ; Bela , 7. Becher en Jediaël, deze drie. En de zonen van Bela waren ; Ezbon, Uzzi, Uzziël, Jerimoth en Iri, deze vijf, hoofden der vaderlijke huizen, strijdbare! lieden ; en zij werden geteld , twee- 8. entwintigduizend vierendertig. En de zonen van Becher waren : Zemira , Joas, |
1 K R O N IJ K E N 8.
375
Eliëzcr , Eljoënai, Omri, Jeremoth , Alna , Anathoth lt;^n Alémcth ; deze al-!). Icn waren zonen van Becher, en zij werden geteld naar hunne geslachten , hoofden hunner vaderlijke huizen, strijdbare lieden , twintigduizend en twee- 10. honderd Kn de zonen van Jediaël waren ; Bilhan ; en Bilhans zonen waren : Jcïs , Benjamin , Ehud , Kenaana . Zi - 11. than, Tarsis en Ahisahar ; deze allen waren zonen van Jediaël, hoofden der vaderen , strijdbare lieden , zeventienduizend en tweehonderd , die in het heir uittrokken om te strijden, 13. En Suppim en Huppim waren zonen van Ir, en Husirn zonen van Aher. 13. De zonen van Naf'tali waren: Jah-ziël, Guni , Jezer en Sallum, zonen van Bilha. 14. De zonen van Manasse zijn deze: Asriël, dien zijn bijwijf de Syrische haarde; en hij verwekte Machir den va- 1 5. der van Ciilead. En Machir gaf Huppim en Suppim vrouwen, en de naam zijner zuster was Maacha, en de naam van zijnen tweeden zoon Zelafead; en 1 (i Zelafead had slechts dochters. En Maacha de huisvrouw van Machir baarde-een zoon, dien noemde zij Peres, en zijns broeders naam was Seres, wiens 17. zonen waren Ulam en Rekem. En Ulams zoon was Bedan. Dit zijn de kinderen van Gilead , den zoon van Machir , I b. den zoon van Manasse. En zijne zuster Molécheth baarde Ishod, Abiëzer 19. en Mahla. En Semida had deze zonen : |
Ahjan , Sechem , Likhi en Aniam. 30. De zonen van Efraïrn waren deze : Sut hélah, diens zoon was Bered , diens zoon was Tahath , diens zoon was Ela-21. da, diens zoon was Tahath, diens zoon was Zabad , diens zoon was Suthélah , diens zoon was Ezer en Elad. Doch de mannen van Gath , de inboorlingen des lands, doodden hen, omdat zij afgetrokken waren om hun vee te nemen. 33. En hun vader Efraïm droeg langen tijd rouw, en zijne broeders kwamen om 33. hem te troosten. En hij besliep zijne huisvrouw , die werd zwanger en baarde een zoon , dien noemde hij Beria, omdat het in zijn huis kwalijk toeging. 34 En zijne dochter was Seëra ; deze bouwde neder- en opper-Beth-Horon , en Uz-35. zen-Seëra. Diens zoon was Refah, en Resetquot;, diens zoon was Telah, diens 26. zoon was Tahan , diens zoon was La-dan , diens zoon was Aramihud, diens 37. zoon was Elisama , diens zoon was Nun, '28. diens zoon was Jozua. En hunne have en woning was Beth-El en hare onder-hoorige plaatsen , en tegen het oosten Naaran , en tegen het westen Gezer en hare onderhoorige plaatsen , Sichem en hare onderhoorige plaatsen, tot Gaza 39. toe en hare onderhoorige plaatsen. En aan de zijde der kinderen van Manasse: Beth-Sean en hare onderhoorige plaatsen , Taanach en hare onderhoorige plaatsen, Megiddo en hare onderhoorige plaatsen , Dor en hare onderhoorige plaatsen. Daarin woonden de zonen van Jozef den zoon van Israel. 3(1. üe zonen van Aser waren deze : Jim-na , Jisva , Jisvi, Beria ; en hunne zus-31. ter was Serah. De zonen van Beria waren : Heber en Malkiël; deze was de 33. vader van Birzavith. En Heber verwekte Jaflet, Somer . Hotham , en Sua 33. hunne zuster. De zonen van Jaflet waren : Pasach , Bimhal en Asvath; dit 34 waren de zonen van Jaflet. De zonen van Semer waren : Ahi, Rohga, Je-35. hubba en Aram. En de zonen van zijnen broeder Helem waren : Zofah , Jim-3(). na, Seles en Arnal. De zonen van Zofah waren ; Suah, Harnéfer, Sual, Beri, 37.Jimra, Bezer, Hod, Samtna, Silsa, 38. Jithran en Beëra. De zonen van Jether 39. waren : Jefunne , Fispa en Ara. De zonen van Ulla waren : Arab , Hanniël en 40. Rizja. Deze allen waren zonen van Aser, hoofden van hunne vaderlijke huizen , uitgelezen strijdbare lieden en hoofden onder de vorsten ; en zij werden gerekend in het heir tot den strijd, naar hun getal, zesentwintigduizend man. I. En Benjamin verwekte Bela zijnen eersten zoon, Asbel den tweeden, Ahrah 3. den derden , Noha den vierden , Rata 3. den vijfden. En Beia's zonen waren : 4. Addar , Gera, Abihud , Abisüa, Naa- 5. man, Ahóah , Gera, Sefufan en Hu-ram. 6. Dit zijn de zonen van Ehud; zij waren hoofden der vaderen onder de inwoners van Geba; en zij trokken weg 7. naar Manahath . tegelijk met Naiiman , Ahi a en Gera ; deze voerde hen weg; 8. en hij verwekte Uzza en Ahihud. En |
1.1 K K N 9.
1 KRO N
Saharaïm verwekte zonen in het land van Moab, nadat hij Husim en Baiira , 9. zijne vrouwen , had weggezonden; en hij verwekte bij Hodes , zijne huisvrouw , .lobab , Zihja , Mesa, Malkam , 10. Jeüz, Sochjaen Mirma; dit zijn zijne zo- 11. nen, hoofden der vaderen. En bij Husim 12. verwekte hij Abitub en Elpaiil. En de zonen van Elpaiil waren; Heber, Mi-sam en Semer ; deze bouwde Ono , en 1 3. Lod en hare onderhoorige plaatsen. En Beria en Sema waren hooiden der vaderen onder de inwoners van Ajjalon ; deze verjoegen de inwoners van Gath. 14. Voorts zijne broeders Sasak , Jeremoth, 15. Zebadja , Arad , Eder , quot;'Michael, Jispa en Joha; dit zijn de zonen van Bena. 17. Zebadja, Mesullam, Hizki, Heber, 18. Jismerai, Jizlia en Jobab; dit zijn de 19. zonen van Elpaiil. Jakim, Zichri, 20. Zabdi, Eljoënai, Zillethai, Eliël, '-'Ada-ja, Beraja en Simrath ; dit zijn de zo- 32. nen van Simei. Jispan , Heber , Eliël, 23. Abdon , Zichri, Hanan , '^Hananja , 25. Elani, Annethothia , Jitdeja en Pnuel; 26. dit zijn de zonen van Sasak. Samserai, 27.Seharja, Athalja, Jaiiresja, Elia en Zichri; dit zijn de zonen van Jeroham. 28. Dit zijn de hoofden der vaderen hunner geslachten, die woonden te Jeruza- 29. lem. En te Gibeon woonde de vader van Gibeon, en de naam zijner buis- 30. vrouw was Maacha; en zijn eerste zoon was Abdon, daarna Zur, Kis, Baiil, 3 1. Nadab , Gedor, Ahjo en Zecher. :)-En Mikloth verwekte Simea; en zij woonden tegenover hunne broeders, met hunne broeders te Jeruzalem. 33. Ner verwekte Kis; Kis verwekte Saul; Saul verwekte J onathan, Mal- 34. kisiia, Abinadab en Esbaiil. En de zoon van Jonathan was Meribbaiil; en Merib- 35. baiil verwekte Micha. De zonen van Micha waren : Pithon , Melech , Taiiréa 36. en Achaz. En Achaz verwekte Jehoadda; Jehoadda verwekte Alémeth , Azmaveth en Zimri; en Zimri verwekte Moza; 37. Moza verwekte Bina, diens zoon was Rafa/diens zoon was Elasa, diens zoon 38. was Azel. En Azel had zes zonen , en hunne namen zijn : Azrikam , Bocbru , Ismaël, Searja, Obadja en Hanan; deze 39. allen waren zunen van Azel. De zonen van Esek zijnen broeder waren: Ulam zijn eerste zoon , Jeüs de tweede , Eli- |
40. félet de derde. En de zonen van Ulam waren dappere lieden, met den boog schietende, en hadden vele zonen en zoonszonen, honderd en vijftig. Deze allen waren onder de kinderen van Benjamin. HOOFDSTUK 9. 1. En geheel Israel werd gerekend ; en zie, zij zijn aangeschreven in het boek der koningen van Israel en Juda, en nu weggevoerd naar Babel om hunne 2. misdaad, die tevoren woonden in hunne bezittingen en in hunne steden , namelijk Israel, de priesters, Leviten en Nethinim. 3. En te Jeruzalem zetteden zich neder sommigen der kinderen van .luda , sommigen der kinderen van Benjamin en sommigen der kinderen van Efraïm en 4. Manasse , namelijk ; Uthai, de zoon van Ammihud, den zoon van Omri, den zoon van Imri, den zoon van Bani, uit de kinderen van Perez den zoon van 5. Juda. En uit de Siloniten: Asaja de 6. eerste zoon , en zijne andere zonen. Uit de kinderen van Zerah : Jeüel en zijne broeders, zeshonderd en negentig. 7. Uit de zonen van Benjamin: Sallu , de zoon van Mesullam , den zoon van 8. Hodavja , den zoon van Senua; en .lib-neja de zoon van jeroham; en Ela, de zoon van Uzzi, den zoon van Michri; en Mesullam, de zoon van Sefatja, den zoon van Rehuel, den zoon van Jibma ; 9. daarenboven hunne broeders, naar hunne geslachten , negenhonderd zesenvijftig. Al deze mannen waren hoofden onder de vaderen, in de huizen hunner vaderen. , 10. En uit de priesters; Jedaja, Jojarib , 11. Jachin; en Azarja , de zoon van Hilkia , den zoon van Mesullam , den zoon van Zadok, den zoon van Merajoth, den zoon van Abitub, overste over het buis 12. Gods; en Adaja, de zoon van Jeroham , den zoon van Pashur, den zoon van Malkia; en Masai, de zoon van Adiël, den zoon van Jahzéra , den zoon van Mesullam , den zoon van Mesille- 13. mith, den zoon van Immer; daarenboven hunne broeders , hoofden in de huizen hunner vaderen , duizend zevenhonderd en zestig, vlijtige lieden aan het werk des ambts in het huis Gods. 14. En uit de Leviten , uit de kinderen van Merari: Semaja, de zoon van Has- |
I K R O N LJ K E N U).
;i77
sub, den zoon van Azrikam , den zoon 15. van Hasabja; en Bakbakkar de timmerman , en Galal; en Mattanja, de zoon van Micha, den zoon van Zichri, den 16. zoon van Asaf; en Obadja , de zoon van Semaja , den zoon van Galal, den zoon van Jeduthun; en Berechja, de zoon van Asa, den zoon van Elkana, die in de dorpen der Netofathiten woon- 17.de. En de deurwachters waren: Sal-lum, Akkub , Talmon , Ahiman , met hunne broeders; Sallum was het hoofd. 18. Ook tot nu toe hadden zij uit de legers der kinderen van Levi de wacht gehouden aan de poort des konings tegen het 19. oosten. En Sallum , de zoon van Koré , den zoon van Ebjasat', den zoon van Korach , en zijne broeders uit het huis zijns vaders , de Korachiten , waren aan het werk des ambts , om wacht te houden aan den drempel der hut, gelijk hunne vaders in het leger des Heeren , 20. om den ingang te bewaren. En Pine-has de zoon van Eleazar was tevoren vorst over hen, omdat de Heer met 31. hem was. Zecharja de zoon van Mese-lemja was deurwachter aan den ingang 22. van de hut des stichts. Deze allen waren uitgelezen tot deurwachters aan den drempel, tweehonderd en twaalf; zij waren gerekend naar hunne dorpen; en David en Samuel de ziener hadden hen 23. in hun ambt bevestigd, opdat zij en hunne zonen de wacht zouden houden aan het huis des Heeren, namelijk aan het huis der hut, om de wacht waarte- 24. nemen. Deze deurwachters waren tegen de vier winden gesteld , tegen het oosten , tegen het westen, tegen het noor- 25. den en tegen het zuiden. En hunne broeders waren in hunne dorpen, dat zij telkens op den zevenden dag inkwamen , om van tijd tot tijd met hen te 26. zijn. Want in dat ambt waren vier opperste deurwachters die Leviten waren , en zij waren over de kamers en schat- 27. ten van het huis Gods. Ook bleven zij des nachts rondom het huis Gods ; want hun was de wacht toevertrouwd, om 28. eiken morgen opentedoen. En sommigen van hen waren over de gereedschappen des ambts, want zij droegen 29. ze welgeteld in en uit. En sommigen van ben waren gesteld over de gereedschappen , en over al de vaten des hei-ligdoms , en over het meel, over den |
wijn, over de olie, over den wierook 30. en over de specerijen. En sommigen van de zonen der priesters maakten het 31. reukwerk. Aan Mattithja uit de Leviten , den eersten zoon van Sallum den Korachiet, was toevertrouwd wat in de 32. pannen gebakken was. En uit de Ko-hathiten, hunne broeders, waren er over de toonbrooden, om die voor alle 33. sabbaten te bereiden. Uit deze zijn ook de zangers, hoofden onder de vaderen der Leviten, in de kamers, vrij van diensten ; want dag en nacht waren zij met 34. hun werk bezig. Dit zijn de hoofden der vaderen onder de Leviten in hunne geslachten; deze woonden te Jeruzalem. 35. Te Gibeon nu woonde Jeïël de vader van Gibeon; en zijne huisvrouw was 36. genaamd Maiicha. En zijn eerste zoon was Abdon , daarna Zur , Kis , Baiil, 37.Ner, Nadab, Gedor, Ahjo, Zecharja 38. en Mikloth. En Mikloth verwekte Si-meam; en zij woonden ook rondom hunne broeders, met hunne broeders 39. te Jeruzalem. En Ner verwekte Kis; Kis verwekte Saul; Saul verwekte Jonathan , Malkisüa, Abinadab en Es- 40. baiil. En de zoon van Jonathan was Meribbaiil, en Meribbaal verwekte Mi- 41.cha. En de zonen van Micha waren; 42. Pithon , Melech en Tabrea. En Achaz verwekte Jaëra; Jaëra verwekte Ale-meth , Azmavetb en Zimri; Zimri ver- 43. wekte Moza ; en Moza verwekte Bina , diens zoon was Refaja, diens zoon was 44. Elasa, diens zoon was Azel. En Azel had zes zonen, die waren genaamd : Azrikam, Bochru, Ismaël, Searja, Obadja en Hanan; dit zijn de zonen van Azel. 1. En de Filistijnen streden tegen Israel; en die van Israel vloden voor de Filistijnen , en zij vielen verslagen op het 2. gebergte Gilboa. En de Filistijnen hielden digt achter Saul en zijne zonen aan, en zij versloegen Jonathan, Abinadab en Malkisüa, de zonen van Saul. 3. En de strijd werd hard tegen Saul, en de boogschutters troffen hem, en hij werd zeer gewond door de schutters. 4. Toen sprak Saul tot zijnen wapendrager: Trek uw zwaard uit en doorsteek mij daarmede, opdat deze onbesnede-nen niet komen en hunnen moedwil |
1 K R O N IJ K E N 11.
378
met. mij drijven. Doch zijn wapendrager wilde niet, want hij vreesde zeer. Toen nam Saul zijn zwaard en viel er 5. in. Toen nu zijn wapendrager zag dat Saul dood was,'zoo viel hij óók in het (i. zwaard en stierf. Alzoo stierf Saul en zijne drie zonen; en zijn geheele huis 7. kwam tevens om. Toen nu de mannen van Israel, die in de vallei waren, zagen dat zij gevloden waren, en dat Saul en zijne zonen dood waren , verlieten zij hunne steden en vloden; en de Filistijnen kwamen en woonden daarin. 8. En des anderen daags kwamen de Filistijnen om de verslagenen te heroo-ven , en zij vonden Saul en zijne zonen liggende op het gebergte Gilboa. En zij plunderden hem uit, en namen zijn hoofd en zijne wapenen op , en zonden die in het land der Filistijnen rondom, en lieten het verkondigen voor hunne 10. afgoden en het volk ; en zij leiden zijne wapenen in het huis huns gods, en zijnen schedel hechtten zij aan het huis 1 l. van Dagon. Toen nu allen die te Jabes in Gilead waren , hoorden alwat de Fi- 12. listijnen aan Saul gedaan hadden, maakten al de strijdbare mannen zich op, en namen de ligchamen van Saul en zijne zonen, en bragten ze naar Ja-bes , en begroeven hunne beenderen onder den eikeboom te Jabes, en vastten zeven dagen. 13. Alzoo stierf Saul in zijne misdaad die hij tegen den Heer gedaan had, tegen het gebod des Heeren hetwelk hij niet gehouden had, en ook dat hij eene 14. waarzegster had gevraagd; en omdat hij den Heer niet gevraagd had, doodde die hem , en keerde het kuniagrijk lot David den zoon van Isai. 1. En geheel Israel vergaderde zich tot David te Hebron , zeggende : Zie , wij zijn van uw gebeente en van uw vleesch; 2. ook reeds lang tevoren, toen Saul koning was , leiddet gij Israel uit en in; ook heeft de Heer uw God tot u gezegd ; Gij zult mijn volk Israel weiden , en zult vorst zijn over mijn volk Israel. 3. Alzoo kwamen al de oudsten van Israel tot den koning te Hebron, en David maakte een verbond met hen te Hebron voor den Heer, en zij zalfden David tot |
koning over Israel, naar het woord des Heeren door Samuel. 4. En David trok heen met geheel Israel naar Jeruzalem, dat is Jehus; want 5. de Jebusiten woonden in het land. En de burgers van Jebus spraken tot David : Gij zult hier niet inkomen. Doch David nam den burg Sion in: dit is de (). stad Davids. En David sprak : Wie de Jebusiten het eerst verslaat, die zal een hoofd en overste zijn. Toen beklom Joab de zoon van Zeruja [den burg] het 7. eerst; en hij werd een hoofdman. David nu woonde in den burg; daarom 8. noemde men dien de stad Davids. En hij bouwde om de stad een muur, van Millo af en verder rondom; en Joab liet dè overgeblevenen in de stad leven. 9. En David nam gestadig toe; en de Heer Zebaóth was met hem. 10. Dit zijn de oversten onder Davids helden , die zich dapper met hem gedroegen in zijn koningrijk, bij geheel Israel, om hem koning te; maken over 1 I. Israel, naar het woord des Heeren. En dit is het getal van Davids helden : Ja- O _ sobeam de zoon van Hachmom, de voornaamste van het drietal; hij hief zijne spies op en versloeg driehonderd in één veldslag. 12. Na hem was Eleazar de zoon van Dodo , de Ahobiet; deze was onder de 13. drie helden. Hij was met David te Pas- Dammim, toen de Filistijnen zich aldaar vergaderd hadden tot den strijd, en er was een stuk akker vol gerst, en ! 4. het volk vlood voor de Filistijnen ; en zij traden in het midden des akkers en verlosten dien , en sloegen de Filistijnen , en de Heer gaf eene groote overwinning. 15. En drie andere uit de dertig voor-naumsten trokken af naar de steenrots tot David in de spelonk van Adullam ; en het leger der Filistijnen lag in de 1(). vallei Refaïm. En David was op dien tijd in den burg, en het volk der Fi- 17. listijnen lag te Bethlehem. En David kreeg lust en sprak : Wie wil mij te drinken geven van hel water uit den 18. put te Bethlehem onder de poort? Toen braken die drie door tot in het leger der Filistijnen , en schepten van het water uit den put te Bethlehem onder de poort, en droegen het, en bragten het tot David. Doch hij wilde het niet |
IJ K E N 12.
379
1 K R O N
drinken, maar goot het uit voor den 1 9. Heer , en sprak : Dit late mijn God verre van mij zijn , dat ik dit zoude doen , en drinken het bloed dezer mannen die hun leven hebben gewaagd; want zij hebben het met gevaar huns levens hier gebragt. En hij wilde het niet drinken. Dit deden die drie helden. '20. En Abisai, Joabs broeder, was de voornaamste van dit drietal; en hij hiel' zijne spies op en versloeg driehonderd ; 21. en hij was beroemd onder die drie. En van die drie der tweede orde was hij de beroemdste, en werd hun overste; maar tot aan de [eerste] drie kwam hij niet. 22. Benaja , de zoon van Jojada, de zoon van een dapper man , van groote daden , uit Kabzeël; deze versloeg twee leeuwen van Moab; en hij ging af en versloeg een leeuw in het midden van 23. een kuil in den sneeuwtijd. Ook versloeg hij een Egyptischen man , die was vijf cl lang, en had eene spies in de hand als een weversboom ; en hij ging tot hem af met een stok , en rukte hem de spies uit de hand, en doodde hem 24. met zijn eigen spies. Dit deed Benaja de zoon van Jojada; en hij was beroemd 25. onder die drie helden, en was meer vermaard dan de dertig ; maar hij behoorde! niet tot die [eerate] drie. En David benoemde hem in zijnen geheimen raad. 2(). De helden des heirs zijn deze: Asaël, Joabs broeder; Elhanan de zoon van 27. Dodo, van Bethlehem; Sammoth de 28. Harodiet; Helez de Peloniet; Ira de zoon van Ikkes , de Tekoïet; Abiëzer de 29. Annethothiet; Sibbechai de Husathiet; 30. llai de Ahohiet; Maharai de Netofa-thiet; Heled de zoon van Baëna, de 31. Netofathiet; Ithai de zoon van Ribai, van Gibea der kinderen Benjamins; 32 Benaja de Pirathoniet; Hurai uit de valleijen van Gaiis; Abiël de Arbathict; 33. Azmaveth de Baharumiet; Eljahba de 34. Saiilboniet; Bené Hasem de Gizoniet; Jonathan de zoon van Sagé , de Hara- 35. riet; Ahiam de zoon van Sachar , de 36. Harariet; Elifal de zoon van Ur; Heter de Mecherathiet; Ahïu de, Peloniet; 37. Hezro de Karmeliet; Naiirai de zoon 38. van Ezbai; Joël, Nathans broeder; 39. Mibhar de zoon van Geri; Zelek de Ammoniet ; Nahrai de Berothiet, wapendrager van Joab den zoon van Zeruja; |
40. tra de Jethriet; Gareb de Jethriet; 11 Una de Hethiet; Zabad de zoon van Ahlai; 42. Adina de zoon van Siza, de Rubeniet, het hoofd der Rubeniten, en dertig wa- 43. ren onder hem; Hanan de zoon van 44. Maiieha; Josafat de Mithniet; Uzzia de Asterothiet; Sama en Jeïël, zonen van 45. Hotham den Aroëriet; Jediaël de zoon van Simri; Joha zijn broeder, de Tiziet; 46. Eliël de Mahaviet; Jeribai en Josavja, zonen van Elnaiim; Jithma de Moabiet; 47. Eliël, Obed, en Jaasiël van Mezobaja. HOOFDSTUK 12. 1. Deze zijn het die tot David kwamen te Ziklag, toen hij zich nog opgesloten moest houden voor Saul den zoon van Kis; en zij waren ook onder de helden 2. die tot den strijd hielpen, geoefende schutters met de regter- en linkerhand , voor steenen, pijlen en boog, uit de 3. broeders van Saul, uit Benjamin. De voornaamsten ; Ahiëzer en Joas , zonen van Semaa den Gibeathiet; voorts Je-ziël en Pelet, zonen van Azmaveth; Beracha, en Jehu de Annethothiet; 4. Jismaja de Gibeoniet, een held van de dertig, en boven de dertig; Jirmeja, Jahaziël, Johanan , Jozabad de Gedero- 5. thiet; Eluzai, Jerimoth , Bealja, Se- 6. marja, Sefatja de Harufiet; Elkana, Jissia , Azareël, Joëzer, Jasobam , de 7. Korachiten ; Joëla en Zebadja , zonen van Jeroham uit Gedor. 8. En van de Gaditen scheidden zich af tot David in den burg, naar de woestijn , sterke helden en krijgslieden die schild en spies voerden ; en hun aange-zigt was als dat der leeuwen , en zij wa- 9. ren snel als de reeën op de bergen. De eerste Ezer , de tweede Obadja , de der- 10. de Eliab , de vierde Mismanna , de vijf- 11. de Jirmeja, de zesde Attai, de zevende 12. liliël, de achtste Johanan, de negende 13. Elzabad, de tiende Jirmeja, de elfde 14. Machbannai. Deze waren uit de kinderen van Gad, hoofden des heirs : de geringste over honderd , en de voornaam- 15. ste over duizend. Die zijn het die over den Jordaan, gingen in de eerste maand, toen hij vol was aan beide zijne oevers, zoodat zij op de vlugt joegen alle bewoners der valleijen tegen het oosten en tegen het westen. 16. Ook kwamen er van de kinderen van Benjamin en Juda tot den burg van |
3B() 1 K R O N I 17. David. En David ging tot hen uit, en antwoordde en sprak tot hen: Indien gij in vrede tot mij komt om mij te helpen, zoo zal mijn hart met u zijn ; maar is het dat gij met list komt en om tegen mij te zijn, daar er toch geen misdaad aan mij is, zoo zie het de God 18. onzer vaderen en straffe het. En de Geest kwam over Amasai den hoofdman onder die dertig, [en hij zeide\ : Wij zijn de uwe o David, en met u houden wij het, o zoon van Lsai; vrede, vrede zij met u , en vrede zij met uwe helpers; want uw God helpt u. Toen nam David hen aan, en stelde hen tot hoofden over de krijgslieden. 19. Ook uit Manasse kwamen er over tot David, toen hij met de Filistijnen tegen Saul tot den strijd kwam , schoon hij hen niet hielp; want de vorsten der Filistijnen lieten hem met overleg van zich , zeggende : Indien hij tot zijnen heer Saul overliep, zoo mogt het 20. onzen hals kosten. Toen hij nu naar Ziklag trok, liepen tot hem over uit Manasse: Adnah, .lozabad, Jediaël , Michaël , .lozabad, Elihu en Zillethai, 21. hoofden over duizend in Manasse. En zij hielpen David tegen de benden , want zij waren allen dappere helden, en wer- 22. den hoofdlieden over het heir, Alzoo kwamen er alle dagen tot David om hem te helpen, totdat er een groot heir ontstond , als een heir Gods. 23. En dit is het getal der hoofden tot den strijd toegerust, die tot David te Hebron kwamen , om het koningschap van Saul tot hem overtebrengen , naar 24. het woord des Heeren. Uit de kinderen van Juda, die schilden en spiesen droegen , waren er zesduizend en achthon- 25. derd , toegerust tot den strijd. Uit de kinderen van Simeon, dappere helden tot den strijd, /evenduizend en hon- 26. derd. Uit de kinderen van Levi vier- 27. duizend en zeshonderd. En Jojada, de vorst over die van Aiiron, met drie- 28. duizend en zevenhonderd. Zadok de jongeling, een dapper held , met zijns vaders huis, tweeëntwintig oversten. 29. Uit de kinderen Benjamins, Sauls broeders , drieduizend; want tot op dien tijd hielden velen van hen het nog 30. met het huis van Saul. Uit de kinderen Efraïms twintigduizend en achthonderd, dappere helden en beroemde mannen in |
J K E N 13. 31. het huis hunner vaderen. Uit den halven stam Manasse achttienduizend , die met name genoemd werden , om te ko- 32. men en David koning te maken. Uit de kinderen Issaschars, die verstandig waren om te weten wat Israel op eiken tijd te doen stond , tweehonderd hoofdlieden ; en al hunne broeders volgden 33. hun woord. Uit Zebulon, die in het heir tot den strijd uittrokken , met allerlei wapenen tot den strijd toegerust, vijftigduizend, om zich eendragtig in 34. slagorde te schikken. Uit Naftali duizend hoofdlieden; en met hen, die schilden en spiesen voerden, zevenen- 35. dertigduizend. Uit Dan , tot den strijd toegerust, achtentwintigduizend en zes- 36. honderd. Uit Aser, die in het heir uittrokken tot den strijd toegerust, veer- 37. tigduizend. En van gene zijde van den Jordaan, van de Rubeniten, Gaditen en den halven stam Manasse, met allerlei wapenen tot den strijd, honderd- 38. twintigduizend. Al deze krijgslieden , tot de slagorde geschikt, kwamen van ganscher harte naar Hebron , om David koning te maken over geheel Israel ; ook was al het overige I srael slechts één hart om David koning te 39. maken. En zij waren aldaar bij David drie dagen , en aten en dronken ; want hunne broeders hadden voor hen toebe- 40. reid. Ook die de naasten rondom hen waren, tot aan Issaschar, Zebulon en Naftali toe, bragten op ezels, kamee-len , muilezels en runderen , brood om te eten , alsook meel, vijgen , rozijnen , wijn , olie , runderen en schapen , in menigte; want er was vreugde in Israel, HOOFDSTUK 13. 1. En David hield raad met de hoofdlieden over duizend en over honderd en 2. met al de vorsten; en hij sprak tot de geheele gemeente van Israel: Behaagt het ulieden, en is het van den Heer onzen God, zoo laat ons overal uitzenden tot onze overige broeders in alle landen van Israel, en met hen de priesters en Leviten in de hun toebedeelde steden , opdat zij tot ons vergaderd 3. worden; en laat ons de ark onzes Gods tot ons halen , want in Sauls tijden zochten wij haar niet. 4. Toen zeide de geheele gemeente dat men alzoo doen zou , want dit behaagde |
1 KRONUKEN 14, 15
381
5. aan al het volk. Alzoo vergaderde David geheel Israel, van de Egyptische Sihor af totdat men komt te Hamath , om de ark Gods te halen van Kirjath- 0. Jearim. En David trok op met geheel Israel naar Baiila, naar Kirjath-Jearim in Juda , om vandaar optevoeren de ark van God den Heer die op de cherubs zit waar de naam aangeroepen wordt. 7. En zij voerden de ark Gods op een nieuwen wagen uit Abinadabs huis; en 8. Uzza en Ahio dreven den wagen. En David en geheel Israel speelden voor God uit al hunne magt, met liederen , met harpen, met fluiten, met trommels , met cymbalen en met bazuinen. 9. Toen zij nu kwamen aan den dorsch-vloer van Kidon, strekte Uzza zijne hand uit om de ark te houden, want 10. de runderen traden terzijde uit. Toen ontstak rle toorn des Heeren over Uzza, en hij sloeg hem omdat hij zijne hand had uitgestrekt naar de ark , zoo- 11. dat hij aldaar stierf' voor God. Toen werd David bedroefd, omdat de Heer zulk eene scheur gemaakt had aan Uzza; en hij noemde die plaats Perez-Uzza 12. tot op dezen dag. En David vreesde voor God op dien dag , zeggende : Hoe zal ik de ark Gods tot mij brengen? 13. Daarom liet hij de ark Gods niet tot zich brengen in de stad Davids, maar deed haar afwijken naar het huis van 14. Obed-Edom don Gethiet. Alzoo bleef de ark Gods bij Obed-Edom in zijn huis drie maanden; en de Heer zegende het huis van Obed-Edom en al wat hij had. 1. En Hiram de koning van Tyrus zond gezanten tot David , en cederhout, werklieden in steen en timmerlieden, om 2. hem een huis te bouwen. En David merkte dat de Heer hem als koning over Israel bevestigd had , want zijn koningrijk werd verhoogd terwille van zijn volk Israel. 3. En David nam te Jeruzalem nog meer vrouwen , en verwekte nog meer 4. zonen en dochters. En die beun te Jeruzalem geboren werden zijn aldus genaamd : Sammüa, Sobab , Nathan , Sa- 5. lomo, Jibhar , Elisila , Elpélet, flNo- 7. gah , Nefeg , Jafia , Elisama , Beëljada , en Elifélet. |
8. Toen nu de Filistijnen hoorden dat David gezalfd was tot koning over geheel Israel, zoo trokken zij allen op om David te zoeken. Toen David dat hoor- 9. de , trok hij uit tegen hen. En de Filistijnen kwamen en legerden zich in de 10. vallei Refaïm. En David vraagde God, zeggende: Zal ik optrekken tegen de Filistijnen , en wilt gij hen in mijne hand geven ? En de Heer sprak tot hem: Trek op , ik heb hen in uwe hand gege- 11. ven. En toen zij optrokken naar Baiil-Perazim, versloeg David hen aldaar; en David sprak : God heeft mijne vijanden door mijne hand gescheurd gelijk het water zich scheurt. Daarom noem- 12. de men die plaats Baal-Perazim. En zij lieten hunne goden aldaar, en David liet die met vuur verbranden. 13. En de Filistijnen trokken weder op, 14. en legerden zich in de vallei. En David vraagde God nog eens; en God sprak tot hem : Gij zult niet regt op hen aantrekken , maar omsingel hen van achteren , om hen aantetreffen tegenover de 15. moerbeziënboomen; en als gij zult hoo-ren bet geruisch van een gang in de moerbeziënboomen, zoo kom uit tot den strijd, want God is uitgetrokken voor u om het heir der Filistijnen te slaan. Ki. En David deed zooals God hem geboden had, en zij sloegen het heir der Filistijnen van Gibeon af tot Gezer toe. 1 7. En Davids naam ging uit in alle landen , en de Heer liet zijne vrees komen over alle volken. 1. En David bouwde zich huizen in zijne stad; en hij bereidde voor de ark Gods eene plaats , en maakte eene tent over haar. 2. Voorts sprak David: Niemand zal de ark Gods dragen dan de Leviten; want hen heeft de Heer verkoren om de ark des Heeren te dragen, en hem te 3. dienen eeuwiglijk. Daarom vergaderde David geheel Israel te Jeruzalem, opdat zij de ark des Heeren zouden opbrengen naar de plaats die hij daartoe 4. bereid had. En David bragt de kinderen 5. van Aiiron en de Leviten bijéén; uit de kinderen van Kohath: Uriël den overste, met zijne broeders honderd en twin- (i. tig; uit de kinderen van Merari: Asaja den overste, met zijne broeders twee- |
J K E N 16.
382
I K R O N I
7. honderd en twintig; uit Gcrsoms kinderen : Joël den overste , met zijne broe- 8. ders honderd en dertig; uit Elizalans kinderen ; Setnaja den overste, met zij- 9. ne broeders tweehonderd; uit Hebrons kinderen: Eliël den overste, met zijne 10. broeders tachtig; uit üzziëls kinderen: Amminadab den overste , met zijne broe- LI. ders honderd en twaalf. En David riep de priesters Zadok en Abjathar, en de Leviten , namelijk: Uriël, Asaja, Joël, 12. Semaja, Eliël, Amminadab; en hij sprak tot hen : Gijlieden zijt de hoot-den der vaderen onder de Leviten; zoo heiligt ii en uwe broeders, om de ark van den Heer, den God van Israel, op-tehrengen naar de plaats die ik voor 13. haar bereid heb. Want tevoren , toen gijlieden er niet waart, maakte de Heer onze God eene scheur onder ons, omdat wij hem niet zochten zooals het behoorde. 14. Alzoo heiligden de priesters en de Leviten zich , otn de ark van den Heer , 15.denGodvan Israel, optebrengen. En de kinderen van Levi droegen de ark van God den Heer op hunne schouders, met de handboomen daaraan, zooals Mozes geboden had naar het woord des 1(1 Heeren. En David sprak tot de oversten der Leviten , dat zij hunne broeders tot zangers zouden stellen , met speeltuigen , Huiten , harpen en heldere cymbalen , om overluid te zingen met 17. blijdschap. Toen stelden de Leviten Heman den zoon van Joël aan , en uit zijne broeders Asaf den zoon van Be-rechja; en uit de zonen van Merari , hunne broeders, Ethan den zoon van 18. Kusaja; en met hen hunne broeders van het andere koor , namelijk: Zecharja den zoon van Jaaziël, Semiramoth , Je-hiël, Unni, Eliab , Benaja , Maaseja , Mattithja, Elifelé, Mikneja, Obed- 19. Edom en Jeïël, de deurwachters. En Heman , Asaf' en Ethan waren zangers met koperen cymbalen, om die te doen '20. weerklinken; en Zecharja , Aziël, Semiramoth , Jehiël, Unni, Eliab, Maii-seja en Benaja, (net Hui ten bij den zang; 21. en Mattithja, Elifelé , Mikneja, Obed-Edom, Jeïël en Azazja, met harpen van acht snaren om het gezang te lei- 22. den. En Kenanja de overste der Leviten was opperzangmeester, om hen te onderwijzen in het zingen; want hij |
23. was verstandig. En Berechja en Elkana waren wachters aan de deur der ark. 24. En Sebanja, Josafat , Nethaneël , Ama-sai , Zecharja, Benaja en Eliëzer, de priesters , bliezen met trompetten vóór de ark Gods ; en Obed-Edom en Jehia waren wachters aan de deur der ark. 25. Alzoo gingen David en de oudsten van Israel en de oversten over duizend heen, om met vreugde uit het huis van Obed-Edom de ark des verbonds des 20. Heeren te halen. En toen God de Levi tem hielp , die de ark des verbonds des Heeren droegen , offerde men zeven var- 27. ren en zeven rammen. En David had een linnen rok aan , alsook al de Leviten die de ark droegen , en de zangers, en Kenanja de opperzangmeester met de zangers; ook had David een linnen lijf- 28. rok aan. Alzoo bragt geheel Israel de ark des verbonds des Heeren op , met juichen , bazuinen , trompetten en heldere cymbalen , met fluiten en harpen. 29. Toen nu de ark des verbonds des Heeren in de stad Davids kwam , zag Mi-chal, Sauls dochter, uit het venster; en toen zij den koning David zag dansen en spelen, verachtte zij hem in haar hart. 1. Toen zij nu de ark Gods hadden in-gebragt, stelden zij haar in de hut die David voor haar had opgeslagen , en zij offerden brandoffers en dankoffers voor 2. God. En toen David de. brandoffers en dankoffers volbragt had, zegende hij het volk in den naam des Heeren. 3. En hij deelde uit aan een ieder in Israel , zoo mannen als vrouwen , een broodkoek , een stuk vleesch en een rozijnen- 4. klomp. En hij stelde sommige Leviten tot dienaars voor de ark des Heeren , om den Heer, den God van Israel , te prijzen , te danken en te loven ; 5. namelijk : Asaf den eerste , Zecharja den tweede; voorts Jeïël, Semiramoth, Jehiël , Mattithja , Eliab , Benaja en Obed-Edom ; Jeïël met fluiten (in harpen , en O. Asaf met heldere cymbalen ; en Benaja en Jahaziël, de priesters, met trompetten , altijd voor de ark des verbonds Gods. 7. Te dier tijd liet David het eerst [me/ dit lied] den Heer danken door Asaf en zijne broeders: |
1 K R O N I 8. Dankt den Heer, predikt zijnen! naam , maakt zijn doen bekend onder de volken. 9. Zingt, speelt en dicht voor hem van al zijne wonderen. 10. Roemt zijnen heiligen naam ; het hart dergenen die den Heer zoeken verblijde zich 11. Vraagt naar den Heer en naar zijne magt; zoekt zijn aangezigt altijd. 12. Gedenkt aan zijne wonderen die hij gedaan heeft, aan zijne wonderen en aan de gerigten zijns monds , 13. gij zaad van Israel zijnen knecht, gij kinderen van Jakob zijnen uitverkorene. 14. Hij is de Heer onze God; hij oordeelt over de geheele wereld. 15. Gedenkt eeuwiglijk aan zijn verbond , aan het woord dat hij geboden heeft tot in duizend geslachten , l() hetwelk hij gemaakt heeft met Abraham , en aan zijnen eed met Isaiik. 17. En hij stelde het aan Jakob tot een regt, en aan Israel tot een eeuwig verbond , 18. zeggende: Ik zal u het land Kanaiin geven tot het lot uws erfdeels : IS). toen zij weinigen gering waren, en vreemdelingen daan n. quot;20. Ën zij trokken van het ééne volk tot het andere, en uit het ééne koningrijk tot de andere natie : 21 . hij liet niemand toe hen te verdrukken , en, bestrafte koningen om hunnentwil : 22. Tast mijne gezalfden niet aan, en doet mijn profeten geen leed. 23. Zingt den Heer, alle landen , verkondigt dagelijks zijn heil. 24. Vermeldt onder de volken zijne heerlijkheid, onder alle natiën zijne-wonderen. 25. Want de Heer is groot en zeer lofwaardig , en heerlijk boven alle. andere goden. 26. Want de goden aller volken zijn afgoden , maar de Heer heeft den hemel gemaakt. 27. Heerlijkheid en luister is vóór hem , kracht (in vrolijkheid is in zijne woonplaats. 28. Brengt herwaarts voor den Heer , gij volken , brengt herwaarts voor den Heer eer en magt. 29. Brengt herwaarts eer voor den naam |
des Heeren; brengt geschenken en komt vóór hem; aanbidt den Heer in heilig sieraad. 30. De geheele wereld vreeze hem : hij heeft den aardbodem bereid, dat die niet bewogen wordt. 31. De hemel verblijde zich en de aarde zij vrolijk ; en men zegge onder de volken : De Heer regeert. 32. De zee bruise en wat er in is , en het veld zij vrolijk en alwat er op is. 33. En laat juichen alle boomen in het woud , voor den Heer; want hij komt om de, aarde te rigten 34 Dankt den Heer, want hij is goed, en zijne gunst duurt eeuwiglijk ; 35. en zegt: Help ons. God onze Heiland , en verzamel ons, en red ons van de volken; opdat wij uwen heiligen naam danken en u lofzingen. 36. Geloofd zij de Heer, Israels God, van eeuwigheid tot eeuwigheid, en al het volk zegge amen en love den Heer. 37. Alzoo liet hij aldaar vóór de ark des verbonds des Heeren Asaf en zijne broeders , om te dienen voor de ark al- 38. tijd , op eiken dag ieders dagwerk ; ook Obed-Edom en hunne broeders, achtenzestig, en Obed-Edom, den zoon van Jeduthun, en Hosa tot deurwachters. 39. Doch den priester Zadok en zijne broeders de priesters liet hij vóór de woning des Heeren op de hoogte te Gibeon , 40. om aan den Heer dagelijks brandoffers te offeren op den brandoffer-altaar, des morgens en des avonds ; gelijk geschreven staat in de wet des Heeren , die hij 41. aan Israel geboden heeft; en met hen Heman en Jeduthun, en de overige uit-gelezenen die met name genoemd waren , om den Heer te danken dat zijne 42. goedheid eeuwiglijk duurt. En bij hen , Heman en Jeduthun, waren trompetten en cymbalen om te doen weerklinken , en speeltuigen Gods; maar de zonen van Jeduthun maakte hij tot deurwachters. 43. Daarna trok al het volk heen , ieder naar zijn huis ; en David keerde ook terug om zijn buis te zegenen. I. En het geschiedde toen David in zijn huis woonde, dat hij tot den profeet Nathan zeide: Zie, ik woon in een ce- |
J K E N 18.
huis, dat gij mij tot hiertoe gebragt
17. hebt ? En dit hebt gij nog te weinig geacht, o God, maar gij hebt van het huis uws knechts ook nog gesproken tot in verre tijden; en gij hebt mij onder de menschen hoogheid
18. toegedacht, Heere God. Wat zal David meer tot u spreken , daar gij uwen knecht heerlijk maakt ? Gij toch kent
19. uwen knecht. Heer, om uws knechts wil en naar uw hart hebt gij al deze groote dingen gedaan , en \Jiern\ al deze
20. heerlijkheid bekendgemaakt. Heer, uws-gelijke is er niet, en er is geen God dan gij , naar alles wat wij met onze
21. ooren gehoord hebben. En waar is een volk op de aarde als uw volk Israel, hetwelk God heengegaan is om het zich tot een volk te verlossen, en zich een naam te maken door groote en verschrikkelijke dingen, door de volken uittestooten voor uw volk hetwelk gij
22. uit Egypte verlost hebt ? En gij hebt uw volk Israel u tot een volk gemaakt, eeuwiglijk , en gij Heer zijt hun God
23. geworden. Nu Heer, het woord, hetwelk gij gesproken hebt over uwen knecht en over zijn huis , worde waar , eeuwiglijk , en doe zooals gij gesproken
24. hebt. Ja het worde waar en uw naam worde groot, eeuwiglijk , zoodat men zegge : De Heer Zebaóth , Israels God , is God over Israel; en het huis van uwen knecht David zij bevestigd voor
25. u. Want gij Heer, gij hebt het voor het oor uws knechts geopenbaard , dat gij hem een huis wilt bouwen; daarom heeft uw knecht [hij zich] gevonden dat hij zijn gebed voor u zou uitstorten.
26. Nu Heer, gij zijt God , en hebt dat
27. goede tot uwen knecht gesproken. Zoo begin dan het huis uws knechts te zegenen , dat het eeuwiglijk zij voor uwe oogen; want wat gij Heer zegent , dat is gezegend eeuwiglijk.
1. Nadezen sloeg David de Filistijnen en verootmoedigde hen , en hij nam Gath en hare onderhoorige plaatsen uit de hand der Filistijnen.
2. Ook sloeg hij de Moabiten , zoodat de Moabiten David onderdanig werden en geschenken bragten.
3. Hij sloeg ook Hadarézer den koning van Zoba te Hamath, toen hij heentrok
384 1 K R O N
deren huis , en de ark des verbonds des
2. Heeren is onder de tapijten. En Nathan zeide tot David ; Alwat in uw hart is , doe dat, want God is met u.
3. En in dien nacht kwam Gods woord
4. tot Nathan , zeggende: Ga heen en zeg tot David mijnen knecht: Dus spreekt de Heer; Gij zult mij geen huis bou-
5. wen tot eene woning; want ik heb in geen huis gewoond van dien dag at dat ik de kinderen Israels uitvoerde, tot op dezen dag toe, maar ik ben geweest waar de tent geweest is en de woning.
(). Waar ik ook in geheel Israel ben rondgetrokken , heb ik wel ooit gesproken tot één der regters van Israel, dien ik gebood mijn volk te weiden, en gezegd : Waarom bouwt gij mij geen ce-
7. deren huis? Zoo zeg nu aldus tot mijnen knecht David : Dus spreekt de Heer Zebaóth; Ik heb u genomen uit de weide van achter de schapen , dat gij een vorst zoudt zijn over mijn volk Is-
8. rael; en ik ben met u geweest waar gij heengegaan zijt, en heb al uwe vijanden voor u uitgeroeid , en heb u een naam gemaakt gelijk den naam der
9. grooten op de aarde; en voor mijn volk Israel heb ik eene plaats besteld, en heb het geplant, dat het aldaar wone en niet meer bewogen worde, en de booze lieden zullen het niet meer kren-
10. ken , zooals tevoren en in de tijden toen ik gebood dat er regters zijn zouden over mijn volk Israel; en ik heb al uwe vijanden verootmoedigd. En ik verkondig u dat de Heer u een huis bou-
11. wen zal. Wanneer nu uwe dagen uit zijn , dat gij heengaat tot uwe vaderen , zoo zal ik uw zaad na u doen opstaan, hetwelk één uwer zonen zijn zal; dien
12. zal ik zijn koningrijk bevestigen. Die zal mij een huis bouwen, en ik zal zij-
13. nen troon bevestigen eeuwiglijk. Ik zal zijn vader zijn en hij zal mijn zoon zijn ; en ik zal mijne barmhartigheid van hem niet afwenden , gelijk ik ze heb afgewend
14. van hem die vóór u was. En ik zal hem zetten in mijn huis en in mijn koningrijk eeuwiglijk , dat zijn troon bestendig zij eeuwiglijk.
15. En toen Nathan naar al deze woorden en naar dit gezigt tot David ge-
16. sproken had , kwam de koning David en bleef voor den Heer, en sprak : Wie ben ik, Heere God, en wat is mijn
I K R Ü N IJ K E N 19. 3S5
om zijne magt uittestrekken tot dc ri- 4. vier Frath. En David ontnam hem duizend wagens, zevenduizend ruiters en twintigduizend man te voet; en David verlamde al de wagenpaarden , en hield honderd wagens over. 5. En de Syriërs van Damascus kwamen om Hadarézer den koning van Zoba te helpen, maar David sloeg van de Syriërs tweeëntwintigduizend man ; 6. en David leide bezettingen in Damas-ceensch Syrië , zoodat de Syriërs David onderdanig werden en hem geschenken hragten ; want dc Heer hielp 7. David waar hij heentrok. En David nam de gouden schilden wolke Hadaré-zers knechten gehad hadden . en hragt 8. ze naar Jeruzalem. Ook nam David uit de steden van Hadarézer, Tihhath (in Kun , zeer veel koper , waarvan Salomo de koperen zee en de pilaren en de koperen vaten maakte. i'. En toen Toü de koning van Hamath hoorde dat David de geheele krijgsmagt van Hadarézer den koning van Zoba 10. verslagen had, zond hij zijnen zoon Hadoram tot den koning David , en liet hem begroeten en zegenen , dat hij tegen Hadarézer gestreden en hem verslagen had. (Want Toü had oorlog met 1 1. Hadarézer.) Ook heiligde de koning David al de gouden, zilveren en.koperen vaten den Heere , met het zilver en goud hetwelk hij den volken ontnomen had ; namelijk den Edomiten , Moabi-ten , Ammoniten , Filistijnen en Ama-lekiten. 12. En Abisai de zoon van Zeruja versloeg in het Zoutdal achttienduizend 13. man van de Edomiten, En hij leide bezettingen in Edom , zoodat al de Edomiten David onderdanig waren; want de Heer hielp David waar hij heentrok. 14. Alzoo was David koning over geheel Israel, en oefende regt en geregtigheid 15. aan al zijn volk. En Joab de zoon van Zeruja was over het heir, Josafat de i 6. zoon van Ahilud was kanselier, en Za-dok de zoon van Ahitub en Abimélech de zoon van Abjathar waren priesters , 17. en Sausa was schrijver, en Benaja de zoon van Jojada was over de Krethi en de Plethi , en de zonen van David waren de eersten aan de zijde des ko-nings. |
1. En nadezen stierf Nahas de koning der kinderen Ammons, en zijn zoon 2. werd koning in zijne plaats. Toen zeide David: Ik wil barmhartigheid doen aan Hanun den zoon van Nahas , want zijn vader heeft aan mij barmhartigheid gedaan. En hij zond gezanten heen om hem te troosten over zijnen vader. En toen Davids knechten in het land dei-kinderen Ammons kwamen tot Hanun 3. om hem te troosten, spraken de vorsten der kinderen Ammons tot Hanun : Meent gij dat David uwen vader eert voor uwe oogen, omdat hij troosters tot u gezonden heeft? Ja, zijne knechten zijn tot u gekomen om het land te doorzoeken , het omtekeeren en het te 4. bespieden. Toen nam Hanun Davids knechten en schoor hen, en sneed hunne kleederen half af tot aan de lendenen , 6. en liet hen gaan. En zij gingen heen, en men gatquot; David berigt van deze mannen; en hij zond hun tegemoet, want die mannen waren zeer geschonden ; en de koning sprak: Blijft te Jericho totdal uw baard weder gewassen is , en komt dan weder. 6. Toen nu de kinderen Ammons zagen dat zij bij David in een kwaden reuk gekomen waren, zonden Hanun en de kinderen Ammons duizend talenten zilver om zich wagens en ruiters te huren uit Mesopotamië, uit Syrië , 7. uit Maacha en uit Zoba; en zij huurden tweeëndertigduizend wagens, benevens den koning van Maacha en zijn volk ; die kwamen en legerden zich voor Medeba; en de kinderen Ammons vergaderden zich óók uit hunne steden , en 8. kwamen tot den strijd. Toen David dit hoorde, zond hij Joab heen met het 9. geheele heir der krijgslieden. En de kinderen Ammons waren uitgetrokken en rustten zich toe tot den strijd vóór de stadspoort, en de koningen die gekomen waren stonden afzonderlijk in het veld, 10. Toen nu Joab zag dat de strijd op hem aangelegd was van voren en van achteren , zoo koos hij al de jonge manschap in Israel uit, en rustte zich toe 11. tegen de Syriërs; en het overige volk stelde hij onder de hand van Abisai zijnen broeder, opdat zij zich toerusten |
K K N 20, ,21
1 K R O N IJ
zouden togen de kinderen Ammons. 12. En hij zeide: Indien de Syriërs mij te sterk worden, zoo kom mij te hulp; en indien de kinderen Ammons u te sterk worden , zoo zal ik u te hulp ko- 13. men. Heb goeden moed, en laat ons dapper zijn voor ons volk en voor de steden van onzen God ; de Heer nu doe 14. wat hem behaagt. En Joab naderde met het volk dat bij hem was, om tegen de Syriërs te strijden; en zij vlo- 15. den voor hem. Toen nu de kinderen Ammons zagen dat de Syriërs vloden , zoo vloden zij ook voor Abisai zijnen broeder , en trokken binnen de stad. En Joab kwam te Jeruzalem. 1 ('). Toen nu de Syriërs zagen dat zij voor Israel geslagen waren , zoo zonden zij boden heen, en bragten de Syriërs bijéén van de overzijde der rivier ; en Sofach, de krijgsoverste van Hadar- 17. ézer, trok voor hen uit. Toen dit aan David berigt werd , vergaderde hij geheel Israel , en trok over den Jordaan , en kwam tot hen , en rustte zieh toe tegen hen; en nadat David zich toegerust had tot den strijd tegen de Syriërs, 18. streden zij tegen hem. En de Syriërs vloden voor Israel, en David versloeg van de Syriërs zevenduizend wagens en veertigduizend man te voet, daarenboven doodde hij Sofach den krijgsoverste. 19. En toen de knechten van Hadarézer zagen dat zij voor Israel geslagen waren , zoo maakten zij vrede met David , en werden hem onderdanig; en de Syriërs wilden den kinderen Ammons niet meer te hulp komen. HOOFDSTUK 20. 1. En als het jaar om was, ten tijde dat de koningen uittrekken , voerde Joab het beirleger , en verwoestte het land der kinderen Ammons, en kwam en belegerde Rabba; doch David bleef te Jeruzalem. En Joab sloeg Rabba en 2. verdelgde het. En David nam de kroon van het hoofd huns konings, en bevond haar gewigt een talent goud met edelgesteenten ; en zij werd David op het hoofd gezet; ook voerde hij zeer veel 8. bxiit uit de stad. En het volk dat er in was voerde hij uit, en leide ze onder zagen en ijzeren dorschwagens en bijlen : zóó deed David aan al de steden der kinderen Ammons. En David trok ■ |
met het volk weder naar Jeruzalem. 4. Daarna ontstond er een strijd te Ge-zer tegen de Filistijnen; toen versloeg Sibbechai de Hussathiet Sippai die van de kinderen van Rafa was, en bragt hen tenonder. 5. En er ontstond nog een strijd tegen de Filistijnen; toen versloeg Elhanan de zoon van Jaïr Lachmi den broeder van Goliath den Gethiet, van wiens spies de schacht was als een weversboom. 6. En er ontstond nog een strijd te Gath; en er was een lang man, die had aan weerszijde zes vingers en zes teenen, dat is vierentwintig; en hij 7. stamde óók van Rafa af. En hij hoonde Israel; maar Jonathan , de zoon van Si-mea Davids broeder, versloeg hem. 8. Deze waren afstammelingen van Rafa te Gath , en zij vielen door de hand van David en van zijne knechten. HOOFDSTUK 21. 1. En satan stond op tegen Israel, en spoorde David aan om Israel te tellen. 2. En David sprak tot Joab en tot de oversten des volks : Gaat heen , telt Israel van Ber-Séba af tot Dan toe, en brengt het tot mij , opdat ik hun getal 3. wete. Doch Joab zeide; De Heer doe tot zijn volk, zooals het nu is, nog honderdmaal zooveel toe; maar mijn heer koning, zijn zij niet allen knechten mijns heeren? Waarom vraagt mijn heer daar dan naar? Waarom zal er 4. eene schuld op Israel komen ? Doch het woord des konings ging door tegen Joab. En Joab trok uit, en ging geheel Israel door; daarna kwam hij te 5. Jeruzalem terug, en hij gaf aan David het getal van het getelde volk over: en geheel Israel bedroeg elfhonderdduizend man die het zwaard uittrokken , en Ju-da vierhonderdzeventigduizend man die (1 het zwaard uittrokken. Doch Levi en Benjamin telde men niet onder hen; want des konings woord was Joab een gruwel. 7. En dit mishaagde God ook ; daarom 8. sloeg hij Israel. En David sprak tot God : Ik heb grootelijks gezondigd , dat ik dit gedaan heb; en nu, neem de misdaad uws knechts weg, want ik heb 9. zeer dwaas gehandeld. En de Heer sprak tot Gad , Davids ziener, zeggen- |
1 K R O N IJ K E N 22.
387
10. de: Ga heen, spreek tot David, zeggende : Dus spreekt de Heer; Drie dingen leg ik u voor: kies u één ding 1 1. daaruit, dat ik het u doe. En toen Gad tot David kwam , sprak hij tot hem : Dus spreekt de Heer : Doe eene keus : 13. bf drie jaren duurte ; of drie maanden vlugt voor uwe wederpartij ders , en voor het zwaard uwer vijanden, dat het u achterhale; of drie dagen het zwaard des Heeren en pest in het land, dat de Engel des Heeren verderf aanrigte in alle grenspalen van Israel. Zoo zie nu toe , wat ik antwoorden zal aan dengeen 13. die mij gezonden heeft. Toen zeide David tot Gad: Mij is zeer bang; doch laat mij in de hand des Heeren vallen , want zijne barmhartigheid is zeer groot; ik wil niet in de hand van menschen vallen. 14. Toen liet de Heer de pest in Israel komen , zoodat er zeventigduizend men- 15. schen van Israel vielen. En God zond den Engel naar Jeruzalem om het te verderven; doch toen de Heer het verderf zag, berouwde hem het kwaad, en hij sprak tot den verdervenden Engel : Het is genoeg, houd uwe hand nu in. En de Engel des Heeren stond bij den dorschvloer van Oman den Jehu- L(i. siet. En David hief zijne oogen op en zag den Engel des Heeren staande tus-schen hemel en aarde, en een hloot zwaard in zijne hand uitgestrekt over Jeruzalem. Toen vielen David en de oudsten , met zakken bedekt, op het 17 aangezigt, en David sprak tot God: Ben ik het niet die het volk liet tellen ? Ik ben het die gezondigd en die kwaad-gedaan heb; maar deze schapen, wat hebben die gedaan? Heer mijn God, laat uwe hand tegen mij en mijns vaders huis, en niet tegen uw volk zijn om het te plagen. I 8. En de Engel sprak tot Gad , dat hij David zou zeggen, dat David moest opgaan en den Heer een altaar oprig-ten op den dorschvloer van Ornan den 19. Jebusiet. Alzoo ging David opwaarts naar het woord van Gad , hetwelk hij gesproken had in den naam dos Hee- 20. ren. Toen nu Ornan zich wendde, zag hij den Engel; en zijne vier zonen die bij hem waren verstaken zich ; en Or- 21. nan dorschte tarwe. Als nu David naar Ornan ging, zag Ornan op en werd |
David gewaar, en ging uit van den dorschvloer , en boog zich voor David 22. met zijn aangezigt ter aarde. En David sprak tot Ornan : Geef mij eene plaats op den dorschvloer, opdat ik den Heer een altaar daarop bouwe; voor het volle geld zult gij ze mij geven , opdat die plaag van het volk ophoude. 23. Toen sprak Ornan tot David: Neem ze voor u , en doe , mijn heer koning , zoo als het u behaagt; zie, ik geef dit rund tot een brandoffer, en de dorschslede tot hout, en tarwe tot spijsoffer; dit alles 24. geef ik. Doch de koning David sprak tot Ornan : Neen , maar voor het volle geld wil ik het koopen; want ik wil voor den Heer niet nemen wat het uwe is, en wil geenszins voorniet het brandof- 25. fer offeren. Alzoo gaf David aan Ornan voor die plaats zeshonderd sikkels 26. goud aan gewigt. En David bouwde aldaar den Heer een altaar, en offerde brandoffers en dankoffers; en toen hij den Heer aanriep, verhoorde hij hem met vuur van den hemel op den altaar 27. des brandoffers. En de Heer sprak tot-den Engel, dat hij zijn zwaard weder in de scheede zou steken. 28. Op dien tijd , toen David zag dat de Heer hem verhoord had op de plaats van Ornan den Jebusiet, bleef hij al- 29. daar offeren. Want de. woning des Heeren die Mozes in de woestijn gemaakt had, en de brandoffer-altaar, was te 30. dier tijd op de hoogte te Gibeon; en David kon niet daarheen gaan om God te vragen , zoo verschrikt was hij voor het zwaard van den Engel des Heeren. 1. En David zeide : Hier zal het huis van God den Heer zijn , en hier de al- 2. taar tot het brandoffer voor Israel. En David liet vergaderen de vreemdelingen die in het land van Israel waren, en bestelde steenhouwers om steenen te-houwen , om het huis Gods te bouwen. 3. En David bereidde veel ijzer, tot nagels aan de deuren der poorten , en hetgeen er zamentevoegen was, en zooveel koper 4. dat het niet te wegen was; ook onnoemelijk veel cederhout; want die van Sidon en Tvrus bragten veel cederhout 5. tot David. Want David zeide: Mijn zoon Salomo is een jongeling en nog teeder; en het huis dat den Heer zal |
388
gel)ouwd worden , zal groot zijn , opdat zijn naam en roem verheven worde in alle landen: daarom zal ik hem voorraad verschaffen. Alzoo verschafte David veel voorraad vóór zijnen dood. 6. En hij riep zijnen zoon Salomo , en gebood hem het huis van den Heer, 7. den God van Israel, te bouwen, en sprak tot hem: Mijn zoon , ik had in den zin den naam van den Heer mijnen b. God een huis te bouwen; maar het woord des Heeren kwam tot mij , zeggende ; Gij hebt veel bloed vergoten en groote oorlogen gevoerd, daarom zult gij mijnen naam geen huis bouwen, dewijl gij zooveel bloed op de aarde ver- 9. goten hebt voor mijne oogen. Zie , de zoon die u geboren is , die zal een man der rust zijn, want ik zal hem rust geven van al zijne vijanden rondom ; want hij zal Salomo heeten, en ik zal vrede en rust geven over Israel zijn leven lang. 10. Die zal mijnen naam een huis bouwen ; hij zal mijn zoon zijn en ik zal zijn vader zijn ; en ik zal den troon van zijn koningschap over Israel bevestigen eeu- 11.wiglijk. Zoo zal nu, mijn zoon, de Heer met u zijn , en gij zult voorspoedig zijn , en zult den Heer uwen God een huis bouwen, gelijk hij van u ge- 12. sproken heeft. Geve slechts de Heer u kloekheid en verstand, om over Israel te bevelen , en de wet van den Heer 13. uwen God te onderhouden. Dan zult gij voorspoedig zijn , als gij zorgvuldig zijt om te doen naar de geboden en reg-ten welke de Heer door Mozes geboden heeft aan Israel. Wees welgemoed en onversaagd , vrees niet en wees niet 14. verslagen. Zie, ik heb, in mijne onrust, voor het huis des Heeren bereid honderdduizend talenten goud en duizendmaal duizend talenten zilver, alsook koper en ijzer onnoemelijk veel, want het is er in menigte ; ook heb ik hout en steen toebereid, en bij dit alles 15. kunt gij nog meer doen. Ook hebt gij vele arbeiders , steenhouwers en werklieden in steen en hout, en allerlei wijze l(). lieden tot allerlei arbeid. Goud , zilver , koper en ijzer is er onnoemelijk veel. Zoo maak u op en voer het uit, en de Heer zij met u. 17. En David gebood aan al de oversten van Israel, dat zij zijnen zoon Salomo 18. helpen zouden, [zeggende]: Is niet de |
Heer uw God met u , en heeft hij u geen rust gegeven rondom'? Want hij heeft de inwoners des lands in mijne hand gegeven, en het land is tenonderge-bragt voor den Heer en voor zijn volk. 19. Zoo geeft dan nu uw hart en uwe ziel om den Heer uwen God te zoeken, en maakt u op en houwt Gode den Heer een heiligdom, opdat men de ark des verbonds des Heeren en de heilige vaten Gods brenge in het huis hetwelk den naam des Heeren gebouwd zal worden. 1. Alzoo maakte David, toen hij oud en zat van leven was , zijnen zoon Salomo koning over Israel. 2. En David vergaderde al de oversten van Israel en de priesters en Leviten. 3. En de Leviten werden geteld, van dertig jaar en daarboven; en hun getal was, van hoofd tot hoofd , aan mannen 4. achtendertigduizend. Uit deze werden er vierentwintigduizend verordend om het werk in het huis des Heeren te ver-rigten, en zesduizend ambtlieden en 5. regters , en vierduizend deurwachters , en vierduizend lofzangers des Heeren met speeltuigen, die ik [zeide David] tot lofzingen vervaardigd heb. 6. En David maakte afdeelingen onder de zonen van Levi, namelijk onder Ger- 7. son , Kohath en Merari. De Gersoniten 8. waren: Ladan en Simeï. Ladans zonen waren : Jehiël het hoofd , en Zetham , 9. en Joël; deze drie. De zonen van Simei waren: Selomith, Haziël en Ha-ran; deze drie. Die waren de voor-naarnsten onder de vaderen van Ladan. 10. En de zonen van Simeï: Jahath , Ziza , Jeüs en Bena; deze vier waren ook zo- 11.nen van Simeï. En Jahath was de eerste, Ziza de tweede; en Jeüs en Beria hadden niet vele kinderen , daarom werden zij slechts voor één vaderlijk huis gerekend. 12. Kohaths zonen waren : Amram , Jiz- 13. har , Hebron en Uzziël; deze vier. Am-rams zonen waren: Aaron en Mozes. Doch Aaron werd afgezonderd om geheiligd te worden tot de allerheiligste dingen , hij en zijne zonen eeuwiglijk , om te wierooken voor den Heer, en te dienen, en te zegenen in den naam des 14. Heeren eeuwiglijk. En de zonen van |
1 KRONIJKEN 24.
389
Mozes den man Gods werden genoemd 15. onder den stam der Leviten. De zonen van Mozes waren ; Gersom en Eliëzer. 1 (i. Van Gersoms zonen was Sebuel het 17. hoofd. Eliëzers zonen waren : Rehabja het hoofd, en Eliëzer had geen andere zonen ; maar de zonen van Rehabja wa- 18. ren destemeer. Van .lizhars zonen was 19. Selomith het hoofd. Hebrons zonen waren: Jeria de eerste, Amarja de tweede, .lahaziël de derde, en Jeka- 20. meam de vierde. Uzziëls zonen waren : Mieha de eerste, en .lissiu de tweede. 21. De zonen van Merari waren: Mahli en Musi. De zonen van Mahli waren: 22. Eleazar en Kis. En Eleazar stierf, en had geen zonen maar dochters; en de zonen van Kis , hare broeders, namen 23. ze. De zonen van Musi waren : Mahli, Eder en Jeremoth ; deze drie. 24. Dit zijn de zonen van Levi, naar hunne vaderlijke huizen , en de hoofden der vaderen, die gerekend werden naar het getal der namen bij de hoofden , die het werk des ambts deden in het huis des Heeren , van twintig jaar en daar- 25. boven. Want David sprak : De Heer , Israels God, heeft aan zijn volk rust gegeven, en zal te .) eruzalem wonen 26. eeuwiglijk. Daarom behoefden de Leviten de woning niet meer te dragen , met al het gereedschap huns ambts. 27. Weshalve naar de laatste woorden van David de zonen van Levi geteld werden 28. van twintig jaar en daarboven , dat zij staan zouden onder de hand der zonen van Aiiron in de dienst van het huis des Heeren, over de voorhoven en over de kamers, en over de reiniging van alle heilige dingen, en over al het werk 29. des ambts in het huis Gods ; en over het toonbrood , over de meelbloem ten spijsoffer, over de ongezuurde koeken , over de pannen , over de roosters, en 30. over alle gewigt en maat; en om eiken morgen te staan om den Heer te danken en te loven , en des avonds desge- 31. lijks; en om den Heer al de brandoffers te offeren op de sabbaten, nieuwe-maandagen en feesten , naar het getal en overeenkomstig den eisoh, altoos 32. voor den Heer; en dat zij de wacht waarnemen aan de hut des stichts en des heiligdoms , en de w acht van de zonen Aarons, hunne broeders, in de flienst in het huis des Heeren. |
HOOFDSTUK 24. 1. Ku dit waren de afdeelingen van Aiirons zonen. Aarons zonen waren: Nadab, Abihu, Eleazar en Ithamar. 2. Doch Nadab en Abihu stierven vóór hunnen vader , en hadden geen zonen ; en Eleazar en Ithamar werden priesters. 3. En David rangschikte hen aldus : Zadok uit de zonen van Eleazar, en Ahimé-lech uit de zonen van Ithamar, naar 4. hun getal en ambt. En onder de zonen van Eleazar werden meer hoofden der magtigen gevonden dan onder de zonen van Ithamar; en hij rangschikte hen aldus, namelijk zestien uit de zonen van Eleazar tot hoofden van hun vaderlijk huis, en acht uit de zonen van Itha- 5. mar van hun vaderlijk buis. En hij rangschikte hen door het lot; want beide uit Eleazars en uit Ithamars zonen waren hoofden in het heiligdom 6. en hoofden voor God. En de schrijver Semaja, zoon van Nethaneël, uit de Leviten , schreef hen op in het bijzijn van den koning, en van de hoofden , en van Zadok den priester, en van Ahi-mélech Abjathars zoon , en van de hoofden der vaderen onder de priesters en Leviten; namelijk het éene vaderlijke huis voor Eleazar en het tweede voor Ithamar. 7. En het eerste lot viel op Jojarib , het 8. tweede op Jedaja, het d( rde op Harim , 9. het vierde op Seorim, het vijfde op 10. Malkia, het zesde op Miamin, het zevende op Hakkoz , het achtste op Abia, 11. het negende op Jesüa, het tiende op 12. Sechanja, het elfde op Eljasib, het 13. twaalfde op Jakirn, het dertiende op Huppa, het veertiende op Jesebeab , 14. het vijftiende op Bilga, het zestiende 15. op immer, het zeventiende op Hezir, 16. het achttiende op Happizzez, het negentiende op Pethahja, het twintigste op 1 7. Jehezkol, het éénentwintigste op Ja-chin , het tweeëntwintigste op Gamul, 18. het drieëntwintigste op Delaja, het vier- 1 9. entwintigste op Maiizja, Dit is hun ambt in hunne dienst, om te gaan in het huis des Heeren , naar hunnen regel, onder hunnen vader Aiiron , zooals de Heer, Israels God , hun geboden heeft. 20. Onder de andere zonen van Levi nu was Subaël het hoofd der zonen van Amram; onder de zonen van Subaël |
1 KRON1JKEN 25.
390
21. was Jehdeja. En onder de zonen van 22. Rehabja was Jissia het hoofd. Van de Jizhariten was het Selomoth, van de 23. zonen van Selomoth Jahath. Hebrons zonen waren : Jeria de eerste , Amarja de tweede, Jahaziël de derde, Jeka- 24. meam de vierde. Uzziëls zonen waren Micha; onder de zonen van Mieha was 25. Samir. De broeder van Micha was Jis-sia; onder de zonen van Jissia was Ze- 26. charja. De zonen van Merari waren ; Mahli en Musi; diens zoon was Jaiizia 27. De zonen van Merari uit Jaiizia, zijnen zoon , waren : Soham , Zakkur en Ibri. 28. En Mahli had Eleazar [tot zoon] , en 29. deze had geen zonen. Van Kis , de zo- 80. nen van Kis waren: Jerahmeël. De zonen van Musi waren: Mahli, Edelen Jerimoth. Dit zijn de zonen der Le- 31. viten naar hunne vaderlijke huizen En ook zij wierpen het lot, evenals hunne broeders de zonen van Aiiron , in het hijzijn van den koning David , en van Zadok en Ahimélech , hoofden der vaderen onder de priesters en Leviten: de kleinste broeder zoowel als het hoofd der vaderen. 1. En David , benevens de hoofdlieden des heirs, verdeelden het dienstwerk onder de zonen van Asaf, van Hetnan en Jeduthun , de profeten , met harpen , fluiten en cymbalen; en zij werden geteld die bekwaam waren tot dat werk 2. naar hun ambt. Van de zonen van Asaf waren: Zakkur, Jozef, Nethanja, Asa-rcla , zonen van Asaf, onder Asaf, die 3. voor den koning profeteerde. Van Jeduthun . Jeduthuns zonen waren: Ge-dalja , Zeri, Jesaja , Hasabja , Mattith-ja, deze zes, onder hunnen vader Jeduthun , met harpen , die profeteerden om 4. den Heer te danken en te loven. Van Heman, Hemans zonen waren : Buk-kia, Mattanja, Uzziël , Sebuel, Jerimoth , Hananja , Hanani, Eliatha , Gid-dalti, Romamti-Ezer , Josbekasa, Mal- 5. lothi, Hothir en Mahazioth. Deze allen waren zonen van Heman , den ziener des konings in goddelijke zaken, om den hoorn te verheffen; want God had Heman gegeven veertien zonen en 6. drie dochters. Deze allen waren onder hunne vaders Asaf, Jeduthun en Heman , om te zingen in het huis des |
Heeren , met cymbalen , fluiten en harpen , naar het ambt in het huis Gods, 7. bij den koning. En hun getal met dat hunner broeders die in het gezang des Heeren geleerd waren , allen meesters , was tweehonderd achtentachtig. 8. En zij wierpen het lot over hun ambt, gelijkelijk voor den kleinste als voor den grootste, den meester als den 9. leerling. Het eerste lot onder Asaf viel op Jozef; het tweede op Gedalja, met zijne broeders en zonen, die waren 10. twaalf; het derde op Zakkur, met zijne zonen en broeders, die waren twaalf; 11. het vierde op Jizri, met zijne zonen en 12. broeders, die waren twaalf; het vijfde op Nethanja , met zijne zonen en broe- 13. ders, die waren twaalf; het zesde op Bukkia , met zijne zonen en broeders , 14. die waren twaalf; het zevende op Jesa-réla, met zijne zonen en broeders , die 15. waren twaalf; het achtste op Jesaja, met zijne zonen en broeders, die waren 16. twaalf; het negende op Mattanja, met zijne zonen en broeders, die waren 17. twaalf; het tiende op Simei, met zijne zonen en broeders, die waren twaalf; 1 8. het elfde op Azareël, met zijne zonen 19. en broeders, die waren twaalf; het twaalfde op Hasabja , met zijne zonen 20. en broeders, die waren twaalf; het dertiende op Subaël, met zijne zonen en 2 I. broeders , die waren twaalf; het veer tiende op Mattithja , met zijne zonen en 22. broeders , die waren twaalf; het vijftiende op Jeremotb, met zijne zonen en 23. broeders, die waren twaalf; het zestiende op Hananja, met zijne zonen en 24. broeders , die waren twaalf; het zeventiende op Josbekasa, met zijne zonen 25. en broeders , die waren twaalf; het achttiende op Hanani, met zijne zonen en 26. broeders , die waren twaalf; het negentiende op Mallothi , met zijne zonen en 27. broeders , die waren twaalf; het twintigste op Eliatha , met zijne zonen en broe- 28. ders , die waren twaalf; het éénentwintigste op Hothir, met zijne zonen en 29. broeders , die waren twaalf; het twee-entwintigste op Giddalti, met zijne zo- 30. nen en broeders, die waren twaalf; het drieëntwintigste op Mahazioth , met zijne zonen en broeders , die waren twaalf; 31. het vierentwintigste op Romamti-Ezer, met zijne zonen en broeders, die waren twaalf. |
1.1 K E N 26.
1 K R O N
391
1. Voorts de afdeelingen der deurwachters : uit de Korachiten , Meselemja de zoon van Koré , uit de zonen van Asaf 2. En de zonen van Meselemja waren deze : de eerstgeborene Zecharja , de tweede Jediaël, de derde Zebadja , de vierde 8. Jathniël, de vijfde Klam , de zesde Jo- 4. hamin , de zevende Eljoënai. En Obed-Edoms zonen waren deze: de eerstgeborene Semaja, de tweede Jozabad , de derde Joah , de vierde Sachar , de vijfde ö.Nethaneël, de zesde Ammiël, de zevende Issaschar , de achtste Peüllethai; 6. want God had hem gezegend. En aan zijnen zoon Semaja werden (Sok zonen geboren, die in het huis hunner vaderen beheer hadden; want zij waren dap- 7. pere helden. De zonen van Semaja waren ; Othni, Refaël, Obed en Elzabad , wiens broeders, Elihu en Semachja, 8. kloeke mannen waren. Deze allen waren uit de zonen van Übed-Edom , zij met hunne zonen en broeders, kloeke lieden , geschikt tot ambten; tweeënzestig 9. waren er van Obed-Edom. En Mese-lemja's zonen en broeders , kloeke man- 10. nen, waren achttien. En Hosa, uit de kinderen van Merari, had zonen: de voornaamste was Sirnri; want de eerstgeborene was er niet, daarom stelde 11. zijn vader hem tot den voornaamste; de tweede Hilkia, de derde Tebalja, de vierde Zecharja; al de zonen en broeders van Hosa waren dertien. 12. Dit is de afdeeling der deurwachters, onder de hoofden der helden in het ambt, benevens hunne broeders, om te 13. dienen in het huis des Heeren. En het lot werd geworpen voor den kleine als den groote, naar hun stamhuis, voor elke 14. poort. Het lot tegen het oosten viel op Selemja; en over zijnen zoon Zecharja, die een kloek raadsman was , wierp men het lot, en het viel voor hem tegen het 15. noorden; voor Obed-Edom tegen het zuiden , en voor zijne zonen bij het huis 16. Esuppim; en voor Suppim en Hosa tegen het westen , bij de poort waar men gaat op den weg der brandoffers , waaide wachten tegenover elkander staan. 17. Tegen het oosten waren zes Leviten, tegen het noorden des daags vier , tegen het zuiden des daags vier, en bij Esup- 18. pim aan weerszijde twee; bij Parbar tegen het westen vier aan den weg , en |
1 9. twee bij Parbar. Dit zijn de verdeelin gen der deurwachters onder de zonen der Korachiten en onder de zonen van Merari. 20. En van de Leviten was Ahia over de schatten van het huis Gods en over 2 1. de schatten der geheiligde dingen. Van Ladans zonen , de zonen der Gersoni-ten , van Ladan waren hoofden der va- 22. deren , namelijk de Jehiëliten. De zonen van Jehiëli waren : Zetham en zijn broeder Joël, over de schatten van het 23. huis des Heeren. Onder de Atnrami-ten , Jizhariten , Hebroniten , Uzziëli- 24. ten , was Sebuel, de zoon van Gersom den zoon van Mozes, oppertoeziener 25. over de schatten. En zijn broeder Elië-zer had een zoon Rehabja, diens zoon was Jesaja, diens zoon was Joram, diens zoon was Zichri, diens zoon was .26. Selomith. Deze Selomith en zijne broeders waren over al de schatten der geheiligde dingen , welke de koning David geheiligd had , en de hoofden der vaderen onder de oversten over duizend en over honderd, en de oversten in het 27. heir : zij hadden het geheiligd van de oorlogen en van den buit, om het huis 28. des Heeren te verbeteren. Ook alles wat Samuel de ziener , en Saul de zoon van Kis , en Abner de zoon van Ner , en Joab de zoon van Zeruja , geheiligd hadden , al dat geheiligde was onder de hand van Selomith en zijne broeders. 29. Onder de Jizhariten was Kenanja met zijne zonen voor het buitenwerk in Is- 30. rael, tot ambtlieden en regters. Onder de Hebroniten was Hasabja en zijne broeders , kloeke lieden , duizend en zevenhonderd , over de ambten in Israel aan deze zijde van den Jordaan tegen het westen , tot allerlei werk des Hee- 31. ren en om den koning te dienen. Zoo was ook onder de Hebroniten Jeria de voornaamste zijns geslachts onder de Hebroniten, naar de stamhuizen; in het veertigste jaar van Davids regering werden onder hen gezocht en gevonden 32. kloeke helden te Jaëzer in Gilead; en zijne broeders , kloeke mannen , tweeduizend en zevenhonderd hoofden der vaderen; en David stelde hen over de Rubeniten , Gaditen en den halven stam Manasse, voor al de zaken Gods en de zaken des konings. |
I KRO N IJ K E N 27.
392
1. Dit waren de kinderen Israels naar hun getal, de hoofden der vaderen en de hoofden over duizend en over honderd en ambtlieden die den koning-dienden , naar hunne af deelingen om op- en aftetrekken maand aan maand , in al de maanden des jaars ; elke afdee- 2. ling van vierentwintigduizend. Over de eerste afdeeling van de, eerste maand was Jasobeam de zoon van Zuhdiël, en onder zijne afdeeling waren vierentwin- 3. tigduizend. Uit de kinderen van Perez was hij de overste over al de hoofdlieden 4. der heiren in de eerste maand. Over de afdeeling van de tweede maand was Dodai de Ahohiet, en Mikloth was vorst over zijne afdeeling; en onder zijne afdeeling waren vierentwintigdui- 5. zend. De derde veldoverste, in de derde maand, was de overste Benaja de zoon van Jojada den priester, en onder zijne afdeeling waren vierentwintigduizend 6. Dit is Benaja, de held onder dertig en over dertig; en zijne afdeeling was on- 7. der zijnen zoon Ammizabad. De vierde , in de vierde maand, was Asaël, .loabs broeder, en na hem Zebadja zijn zoon ; en onder zijne afdeeling waren 8. vierentwintigduizend. De vijfde , in de vijfde maand , was Samhuth de .lizra-hiet; en onder zijne afdeeling waren 9. vierentwintigduizend. De zesde, in de zesde maand, was Ira de zoon van Ikkes , de Tekoïet; en onder zijne af- 10. deeling waren vierentwintigduizend. De zevende, in de zevende maand, was Helez de Peloniet, uit de kinderen Efra-ims; en onder zijne afdeeling waren I 1. vierentwintigduizend. De achtste, in de achtste maand , was Sibbechai de Hussathiet, uit de Zerahiten ; en onder zijne afdeeling waren vierentwintigdui- 12. zend. De negende, in de negende maand, was Abiëzer de Annethothiet, uit de Benjaminiten ; en onder zijne af- 13. deeling waren vierentwintigduizend. De tiende, in de tiende maand , was Ma-harai de Netofathiet, uit de Zerahiten; en onder zijne afdeeling waren vieren- 14. twintigduizend. De elfde , in de elfde maand, was Benaja de Pirathoniet, uit de kinderen Efraïms; en onder zijne afdeeling waren vierentwintigduizend. |
15. De twaalfde, in de twaalfde maand, was Heldai de Netofathiet, uit Othni-el; en onder zijne afdeeling waren vierentwintigduizend. 16. En onder de stammen van Israel waren deze ; onder de Rubeniten was Eli-ezer de zoon van Zichri het opperhoofd; onder de Simeoniten was Se- 17. fatja de zoon van Maacha; onder de Leviten was Hasabja de zoon van Ke-inuel; onder de Aiironiten was Zadok ; 18. onder Juda was Elihu, uit Davids broeders; onder Issaschar was Omri 19.de zoon van Michaël; onder Zebulon was Jismaja de zoon van Obadja; onder Naftali was Jerimoth de zoon van 20. Azriël; onder de kinderen Efraïms was Hosea de zoon van Azazja; onder den hal ven stam Manasse was Joël de 21. zoon van Pedaja; onder den halven stam Manasse in Gilead was Jiddo de zoon van Zecharja; onder Benjamin 22. was Jaiisiël de zoon van Abner; onder Dan was Azareël de zoon van Jero-ham. Dit zijn de vorsten der stammen van Israel. 23. David nu nam het getal dergenen die twintig jaar en daarbeneden waren niet op; want de Heer had gezegd dat hij Israel vermenigvuldigen zou als de 24. sterren aan den hemel. Joab de zoon van Zeruja had begonnen te tellen, doch volbragt het niet, want een toorn kwam deswege over Israel; daarom kwam het getal niet in de kronijk van den koning David. 25. Over den schat des konings was Az-maveth de zoon van Adiël; en over den voorraad op het land, in de steden , de dorpen en wachttorens, was 26. Jonathan de zoon van Uzzia ; over de akkerlieden , om het land te bebouwen , 27. was Ezri de zoon van Kelub ; over de wijngaarden was Simei de Ramathiet; over de wijnkelders en den voorraad 28. des wijns was Zabdi de Sifmiet; over de olijftuinen en wilde vijgeboomen op de vlakte was Baiilhanan de Gederiet; over 29. den voorraad van olie was Joas ; over de wei-runderen te Saron was Sitrai de Sa-roniet; en over de; runderen in de vallei- 30. jen was Satat de zoon van Adlai; over de kameelen was Obil de Ismaëliet; over de ezelinnen was Jehdeja de Meronothiet; 31. over de schapen was Jaziz de Hagareen. Deze allen waren opzieners over de goederen van den koning David. |
1 K R O N IJ K E N 28.
893
32. En Jonathan, Davids neef, was raad, een verstandig man , en kanselier; en Je-hiël de zoon van Hachmoni was hij des 33. konings zonen. Achithófel was ook raad des konings; en Husai de Arkiet was 34. des konings vriend. Na Achithófel waren Jojada de zoon van Benaja, en Ah-jathar; en Joah was krijgsoverste des konings. 1. En David vergaderde te Jeruzalem al de oversten van Israel, namelijk de vorsten der stammen, de vorsten der afdeelingen die hij den koning de wacht waarnamen , de oversten over duizend en over honderd, de opzieners over de goederen en het vee van den koning en zijne zonen, benevens de hovelingen, de krijgslieden en alle dappere mannen. 2. En de koning David stond op zijne voeten en sprak : Hoort naar mij , mijne broeders en mijn volk. Ik had mij voorgenomen een huis te bouwen waaide ark des verhonds des Heeren zou rusten , en eene voetbank voor de voeten onzes Gods, en had mij gereedge- 3. maakt om te bouwen. Maar God liet aan mij zeggen ; Gij zult mijnen naam geen huis bouwen, want gij zijt een 4. krijgsman en hebt bloed vergoten. Nu heeft de Heer, Israels God , mij verkoren uit mijns vaders geheele huis, opdat ik koning over Israel zou zijn eeuwiglij k ; want hij heeft Juda verkoren tot een vorstendom , en in het huis van Juda het huis van mijnen vader; en onder mijns vaders zonen heeft hij behagen aan mij gehad, zoodat hij mij over 5. geheel Israel koning deed zijn. En onder al mijne zonen (want de Heer heeft mij vele zonen gegeven) heeft hij mijnen zoon Salomo verkoren om te zitten op den troon van des Heeren koning- (). rijk over Israel. En hij heeft tot mij gezegd: Uw zoon Salomo zal mijn huis •hi mijne voorhoven bouwen ; want ik heb mij hem verkoren tot een zoon, en 7. ik zal zijn vader zijn; en ik zal zijn koningrijk bevestigen eeuwiglijk , indien hij zal volhouden te doen naar mijne 8. geboden en regten , zooals heden. Nu dan, voor geheel Israel, de gemeente des Heeren, en voor de ooi en van onzen God, houdt en beoefent al de geboden van den Heer uwen God , opdat |
gij het goede land bezit en het uwen kinderen na u doet, beërven eeuwiglijk. 9. En gij mijn zoon Salomo , erken den God uws vaders, en dien hem van gan-scher harte (in met eene gewillige ziel; want de Heer doorzoekt alle harten , en verstaat het gepeins van alle gedachten : indien gij hem zoekt, zoo zal hij zich van u laten vinden, maar indien gij hem verlaat, zoo zal hij u verwerpen 10. eeuwiglijk. Zoo zie nu toe ; want de Heer heeft u verkoren , opdat gij een huis zoudt bouwen tot een heiligdom: wees moedig en doe het. 11. En David gaf zijnen zoon Salomo een afbeeldsel van het voorhuis, en van zijn huis, en van de vertrekken en zalen en binnenkamers, en van het huis 12. des verzoendeksels ; alsook een afbeeldsel van alles wat bij hem in zijn gemoed was, namelijk van de voorhoven aan het huis des Heeren , en van alle vertrekken rondom, voor de schatten in het huis Gods en voor de schatten der 13. geheiligde dingen; en van de afdeelingen der priesters (in Leviten , en van al de werken tot de dienst in het huis des 14. Heeren; goud naar het goudgewigt, voor allerlei vaten van elke dienst; en allerlei zilveren gereedschap, naar het gewigt, voor allerlei vaten van elke 15. dienst; en goud voor gouden kandelaars en gouden lampen , voor eiken kandelaar en zijne lampen zijn gewigt; zoo ook voor de zilveren kandelaars gaf hij het zilver, voor een kandelaar en zijne lampen, naar de dienst van eiken kan- 16. delaar. Ook gaf hij voor de tafels der toonbrooden goud , voor elke tafel haar gewigt, alsook zilver voor de zilveren 17. tafels; en zuiver goud voor de kraau-wels, bekkens en kannen ; en voor de gouden bekers, eiken beker zijn gewigt ; en voor de zilveren bekers , eiken 18. beker zijn gewigt; en voor den reukaltaar het allerzuiverste goud zijn gewigt ; ook een afbeeldsel van den wagen der gouden cherubs, dat zij zich uit-breidden en de ark des verbonds des 19. Heeren overdekten. Dit alles [sprak David] is mij beschreven gegeven van de hand des Heeren , om in ij te onderwijzen in het geheele werk dezer afbeelding. 20. En David sprak tot zijnen zoon Salomo: Wees moedig en onversaagd en |
I K R O N I
J K E N 29.
doe het, vrees niet en wees niet verslagen ; want God de Heer , mijn God , zal met u zijn , en zal de hand niet aftrekken noch u' verlaten, totdat gij alle werken tot de dienst van het huis des 21. Heeren volbragt hebt. Ziedaar , de af-deelingen der priesters en Leviten tot al de diensten in het huis Gods zijn met u tot al het werk, en zij zijn gewillig en wijs tot al de diensten, alsook de vorsten en al het volk tot al uwe werken. 1. En de koning David sprak tot de geheele gemeente : God heeft Salomo , een mijner zonen, verkoren, die nog jong en teeder is ; en dit werk is groot, want het is niet de woning van men- 2. schen maar van God den Heer Daarom heb ik uit al mijne krachten voor het huis Gods bereid goud voor gouden , zilver voor zilveren , koper voor koperen , ijzer voor ijzeren , hout voor houten gereedschap , sardonyxsteenen , ingezette robijnen , en bonte steeuen , en allerlei edelgesteenten en marmer- 3. steenen in menigte; daarenboven , uit welbehagen aan het huis mijns Gods, van hetgeen ik heb, van mijn eigen 4. goed , van goud en zilver, drieduizend talenten goud van Ofir, en zevenduizend talenten gelouterd zilver, dat geef ik voor het heilige huis Gods, boven al hetgeen ik beschikt heb , om de wanden 5. der huizen te overtrekken ; opdat goud worde hetgeen van goud, en zilver hetgeen van zilver zijn moet; en voor allerlei werk , door de hand der werkmeesters En wie is er nu gewillig om zijne hand heden voor den Heer te vullen ? (i. Toen waren de hoofden der vaderen, de vorsten der stammen van Israel, de oversten over duizend en over honderd, en de opzieners over des konings wer- 7. ken gewillig ; en zij gaven voor de dienst van het huis Gods vijfduizend talenten goud , en tienduizend goudstukken , en tienduizend talenten zilver , achttienduizend talenten koper, en honderddui- 8. zend talenten ijzer; en bij wie gesteenten gevonden werden, die gaven ze voor den schat van het huis des Heeren, onder de hand van Jehiël den Gerso- 9. niet. En het volk verblijdde zich dat zij |
gewillig waren ; want zij gaven het van ganscher harte vrijwillig den Heer. En de koning David verblijdde zich 10. óók met groote blijdschap, en loofde den Heer, en sprak openlijk voor de geheele gemeente : Geloofd zijt gij Heer, God van onzen vader Israel, eeuwig- 11. lijk. U behoort de majesteit en magt, de heerlijkheid , overwinning en dank ; want alwat in den hemel en op de aarde is , is het uwe ; u is het rijk , en gij zijt verhoogd tot een hoofd boven alles. 12. Rijkdom en eer is voor u ; gij heerscht over alles, in uwe hand is kracht en magt; in uwe hand staat het, iedereen 13. groot en sterk te maken. Nu, onze God , wij danken u, en roemen ' den 14. naam uwer heerlijkheid. Want wie ben ik en wat is mijn volk, dat wij de kracht zouden verkrijgen om vrijwillig aldus te geven? Van u is het alles gekomen , en van uwe hand hebben wij 15. het u gegeven; want wij zijn vreemdelingen en gasten voor u, gelijk al onze vaderen: ons leven op de aarde is als eene schaduw , en er is geen bestendig- 16. beid. Heer onze God, al deze voorraad dien wij toebereid hebben , om u een huis te houwen voor uwen heiligen naam , is van uwe hand gekomen, en 17. het is alles het uwe. Ik weet, mijn God , dat gij het hart beproeft, en op-regtbeid is u aangenaam: daarom heb ik dit alles uit een opregt hart vrijwil-lig gegeven, en heb nu met vreugde uw volk , dat hier is, gezien , dat het u 18. gewillig gegeven heeft. Heer , God van onze vaderen Abraham , Isailk en Israel , bewaar eeuwiglijk zulk een zin en zulke gedachten in het hart uws volks , 19. enrigthun hart tot u. En geef aan mijnen zoon Salomo een opregt hart, om uwe geboden , getuigenissen en reg-ten te onderhouden , opdat hij het alles volbrenge, en deze woning bouwe die ik bereid heb. 20. En David sprak tot de geheele gemeente: Looft den Heer uwen God. En de geheele gemeente loofde den Heer , den God hunner vaderen , en zij bogen zich en wierpen zich neder voor 21. den Heer en voor den koning; en zij otterden den Heere slagtotfers, en des anderen morgens otterden zij brandoffers , duizend varren, duizend rammen , duizend lammeren , met derzelver |
2 K R O N
flrankoffers, en andere offers in me- 22. nigte , voor geheel Israel. En zij aten en dronken op dien dag voor den Heer met groote vreugde, en maakten Salomo den zoon van David ten tweeden male koning , en zalfden hem voor den Heer tot oppervorst, en Zadok tot priester. 23. Alzoo zat Salomo op den troon des Heeren als koning in plaats van zijnen vader David, en was voorspoedig , en 24. geheel Israel was hem gehoorzaam ; en al de oversten en magtigen , ook al de zonen van den koning David, onderwierpen zich aan den koning Salomo. 25. En de Heer maakte Salomo uitermate groot voor geheel Israel, en gaf hem eene roemrijke heerschappij , zoodat niemand vóór hem zoodanig eene over Israel gehad had. |
.26. Zoo is David de zoon van Jsai ko- 27. ning geweest over geheel Israel. En de tijd dien hij koning over Israel geweest is , is veertig jaar : te Hebron regeerde hij zeven jaar , en te Jeruzalem drieën- 28. dertig jaar. En hij stierfin goeden ouderdom , zat van dagen, rijkdom en eer ; en zijn zoon Salomo werd koning in zijne plaats. 29. De geschiedenissen nu van den koning David , zoo de vroegere als de latere , zie , die zijn beschreven in de geschiedenissen van Samuel den ziener, en in de geschiedenissen van Nathan den profeet, en in de geschiedenissen 30. van Gad den ziener ; met al zijne heerschappij , zijne magt en den tijd die onder hem verloopen is, zoo over Israel als al de koningrijken dier landen. |
DEE
1. En Salomo, Davids zoon, werd in zijn rijk bevestigd; en de Heer zijn God was met hem en maakte hem 2. uitermate groot. En Salomo sprak met geheel Israel, met de oversten over duizend en honderd, met de regters en met al de vorsten in Israel, hoofden 8. der vaderen , dat zij zouden heengaan , Salomo en de geheele gemeente met hem , naar de hoogte te Gibeon ; want daar was de hut des stichts Gods , die Mozes de knecht des Heeren gemaakt 4. had in de woestijn. Want David had de ark Gods opgebragt van Kirjath-Jearim naar de plaats die hij voor haar bereid had ; want hij had haar eene tent 5. opgeslagen te Jeruzalem. Maar de koperen altaar, dien Bezaleël, de zoon van Uri den zoon van Hur, gemaakt had, was aldaar vóór de woning des Heeren; en Salomo en de gemeente (1. bezochten dien. En Salomo offerde op |
den koperen altaar , die vóór de hut des stichts was, voor den Heer, duizend brandoffers. 7. In dien nacht verscheen God aan Salomo , en sprak tot hem : Bid wat ik u (S. geven zal. En Salomo sprak tot God : Gij hebt groote barmhartigheid aan mijnen vader David gedaan, en hebt mij in zijne plaats koning gemaakt: 9. zoo laat nu , Heere God, uw woord waar worden aan mijnen vader David ; want gij hebt mij koning gemaakt over een volk dat zooveel is als het stof op 10, de aarde : zoo geef mij nu wijsheid en kennis, opdat ik voor dit volk uit- en inga ; want wie kan dit uw groot volk rigten ? 1 1. Toen sprak God tot Salomo : Dewijl gij dit in den zin hebt, en niet hebt gebeden om rijkdom , noch om goed, noch om eer, noch om de ziel uwer vijanden , noch om een lang leven, maar gebeden hebt om wijsheid en kennis , opdat gij mijn volk moogt rigten over |
13. hetwelk ik u koning gemaakt heb: zoo zij u wijsheid en kennis gegeven; daarenboven zal ik u rijkdom en goed en eer geven, dat uwsgelijke onder de, koningen vóór u niet geweest is , noch na 13. u zijn zal. Alzoo kwam Salomo van de hoogte te Gibeon naar Jeruzalem, van de hut des stichts ; en hij regeerde over Israel. 14. En Salomo vergaderde wagens en ruiters , zoodat hij tezamenbragt duizend en vierhonderd wagens en twaalfduizend ruiters ; en hij liet ze in de wagensteden , en bij den koning te Jeruzalem. 15. En de koning maakte het zilver en goud te Jeruzalem zooveel als de stee-nen, en de cederen als de wilde vijge- 16. hoornen op de lage landen. En men bragt aan Salomo paarden uit Egypte en allerlei waren; en de kooplieden des 17. konings kochten deze waren, en brag-ten ze uit Egypte op, iederen wagen voor zeshonderd zilverlingen, en een paard voor honderd en vijftig; alzoo bragten zij ook aan al de koningen der Hethiten en aan de koningen van Syrië door hunne hand. 1. En Salomo dacht een huis te bouwen voor den naam des Heeren, (in een 2. koningshuis. En hij telde zeveniigdui-zend lastdragers en tachtigduizend timmerlieden op het gebergte , en drieduizend en zeshonderd arnbtlieden over hen. 3. En Salomo zond tot Hui am den koning • van Tyrus, en liet aan hom zeggen; j Doe] gelijk gij met mijnen vader David gedaan hebt, wien gij cederen hebt gezonden opdat hij zich een huis bouwde 4. om daarin te wonen. Zie , ik wil voor den naam van den Heer mijnen God een huis bouwen dat hem geheiligd worde , om goed reukwerk voor hem te wieroo-ken . en toonbrooden te bereiden gestadig , m brandoffers des morgens en des avonds , op de sabbaten en nieuwemaan-dagen en op de feesten van den Heer 5. onzen God , eeuwiglijk voor Israel. En het huis hetwelk ik bouwen wil zal groot zijn; want onze God is grooter (5. dan alle goden. Maar wie vermag hem een huis te bouwen;' Want de hemel en aller hemelen hemel kunnen hem niet omvatten : wie ben ik dan , dat ik hem een huis zou houwen , dan alleen |
7. om voor hem te wierooken! Zoo zend mij nu een wijzen man, om te arbeiden in goud , zilver, koper , ijzer , scharlaken , rozerood , en hemelsblaauw , en die. weet te graveren , met de wijzen die-bij mij zijn in Juda en Jeruzalem, die 8. mijn vader David heeft aangesteld. En zend mij ceder-, denne- en ebbenhout van den Libanon; want ik weet dat uwe knechten het hout weten te houwen op den Libanon; en zie, mijne knechten zullen met uwe knechten zijn; V). opdat men mij veel hout bereide, want het huis dat ik bouwen wil zal groot en 10. ongemeen zijn. En zie, ik wil aan de timmerlieden, uwe knechten die het hout houwen , twintigduizend kor ge-stooten tarwe en twintigduizend kor gerst en twintigduizend bath wijn en twintigduizend bath olie geven. 11. Toen antwoordde Huram de koning van Tyrus in geschrift, en zond het tot Salomo : Omdat de Heer zijn volk liefheeft , heeft hij u tot koning over hen 12. gesteld. En Huram sprak verder : Geloofd zij de Heer, Israels God , die hemel en aarde gemaakt heeft, dat hij aan den koning David een wijzen , voorzig-tigen en verstandigen zoon gegeven heeft, die den Heer een huis zal bou- 1 3. wen , en een koningshuis Zoo zend ik u nu een wijzen man, die verstand 14. heeft, Huram Abi , den zoon eener vrouw uit de dochters van Dan, en wiens vader een man van Tyrus geweest is ; die weet te arbeiden in goud , zilver , koper , ijzer , steen , hout, scharlaken , hemelsblaauw, linnen, rozerood , en allerlei te graveren, en alles kunstig te maken wat men hem voorlegt, met uwe wijzen en met de wijzen van mij- 15. nen heer uwen vader David. Zoo zende nu mijn heer tarwe , gerst, olie en wijn aan zijne knechten , zooals hij gespro- 16. ken heeft; zoo zullen wij het hout houwen op den Libanon, zooveel als er noodig is, en zullen het in vlotten voeren over de, zee naar Jafo; vandaar zult gij het doen opvoeren naar Jeruzalem. 1.7. En Salomo telde alle vreemdelingen in het land van Israel, volgens de telling waarmede zijn vader David hen geteld had; en er werden bevonden honderddrieënvijftigduizend en zeshon- 1.8. derd. En hij bestemde uit hen zeventigduizend lastdragers , en tachtigduizend |
K K N 8 , 4
•2 K R ON l.l
houwers op het gebergte, en drieduizend zeshonderd opzieners om het volk tot den arbeid aantezetten. 1. En Salomo begon het huis des Hoeren te bouwen te Jeruzalem op den berg Moria , die zijnen vader David aangewezen was , wolken David bepaald had , op de, plaats op den dorscbvloer 2. van Oman den Jebusiet. En hij begon te bouwen in de tweede maand op den tweedon dag in het vierde jaar zijner :i. regering. En aldus leide Salomo den grond om het huis Gods te bouwen : de lengte, in ellen naar de oude maat, 4. zestig el , de breedte twintig el. En het voorhuis vooraan was in lengte, naaide breedte van het huis , twintig el; en de hoogte was honderd en twintig el; en hij overtrok hot van binnen met zui- 5. ver goud. En het groote huis overtoog hij met dennehout, en overtrok het met het beste goud; en hij maakte er (). palmen en ketenwerk op. En hij overtrok het huis met edelgesteenten tot sieraad; en het goud was goud van 7. Parvaïm. En hij overtrok de balken, de posten , de wanden en de deuren met goud, en liet cherubs snijden aan de wanden. 8. Ook maakte hij het huis des allerheiligsten , welks lengte was twintig el, naar de breedte van het huis; en zijne breedte was óók twintig el, en hij overtrok het met hot beste goud, omtrent ü. zeshonderd talenten En hij gaf ook tot nagels vijftig sikkels goud in ge-wigt. En hij overtrok de opperzalen met goud. 10. En hij maakte in het huis des allerheiligsten twee cherubs van beeldsnijders-werk , en overtrok ze mot goud. 11. En de lengte dor vleugels van do cherubs was twintig el; zoodat de eéne vleugel was vijf el, en aan den wand van het huis raakte, en de andere vleugel was óók vijf el, en raakte aan den 12. vleugel van den anderen cherub; evenzoo was ook de éene vleugel dos anderen cherubs van vijf el, en raakte aan den wand van het huis, en zijn andere vleugel óók van vijf el, en raakte aan 13. den vleugel des anderen cherubs; zoodat de vleugels dor cherubs waren uitgebreid twintig el wijd; en zij stonden |
op hunne voeten, en hun aangezigt was gekeerd naar het huis toe. 14. Ook maakte hij een voorhangsel van homelsblaauw werk , scharlaken , rozerood en linnen ; en hij maakte er che- 15. rubs op. En hij maakte vóór het huis twee pilaren vijfendertig el lang, en 16. het kapiteel daarbovenop vijf el. En hij maakte ketenwerk voor de godgewijde! plaats, en stelde het bovenaan de pilaren , en maakte honderd granaatappe- 17. len , en deed ze aan het ketenwerk. En hij rigtte de pilaren op voor den tempel , den één ter regter- en den ander ter linkerhand, en noemde dien tor regterhand Jachin , en dien ter linkerhand Boaz. 1. Ook maakte hij een koperen altaar, twintig el lang en breed, en tien el hoog. 2. En hij maakte een gegoten zee , tien el wijd van don éénen rand tot don anderen , rondom rond , en vijf el hoog, en een meetsnoer van dertig el omving 3. haar van rondom. En beelden van runderen waren onder haar rondom ; en er waren twee rijen knoppen rondom de zee, die tien el wijd was , met haar uit 4. één stuk gegoten. En zij stond aldus op de twaalf runderen , dat drie waren gekeerd naar het noorden, drie naar het westen, drie naar het zuiden en drie naar het oosten, en de zee daarbovenop; en aller achterste doelen waren binnen- 5. waarts gekeerd. Hare dikte was een handbreed, en haar rand was als de rand eens bekers en eene geopende lelie; en zij hield drieduizend bath. 6. En hij maakte tien waschvaten; daarvan zette hij vijf tor regter- en vijf ter linkerhand , om daarin te wasschen wat tot het brandoffer behoort, dat zij het daarin dompelden; maar de zee, opdat de priesters zieh daarin zouden wasschen. 7. Ook maakte hij tien gouden kandelaars , zooals die zijn moesten , en zette ze in den tempel, vijf ter regter- en vijf ter linkerhand. 8. En hij maakte tien tafels, en zette ze in den tempel, vijf tor regter- en vijf ter linkerhand; en hij maakte honderd gouden bekkens. 9. Hij maakte ook een voorhof voor de priesters, en het groote voorhof, en |
IJ KEN 5
;398
2 K R O N
deuren voor het voorhof, en overtrok 10. de deuren met koper. En hij zette de zee op den regterhoek naar het oosten, zuidwaarts. 11. En Huram maakte potten, aseh-schoppen en bekkens. Alzoo voltooide Huram den arbeid dien hij voor den koning Salomo maakte aan het huis 12. Gods: namelijk de twee pilaren, met de gedraaide kapiteelen bovenop beide de pilaren, en de twee gevlochten netten om heide de gedraaide kapiteelen 13. bovenop de pilaren te bedekken , en de vierhonderd granaatappelen aan de twee gevlochten netten, twee rijen granaatappelen aan één net, om beide de gedraaide kapiteelen die bovenop de pila- 14. ren waren te bedekken ; ook maakte hij de stellingen, en de wasch vaten op de 15. stellingen ; en ééne zee , en twaalf run- 16. deren daaronder ; daarbenevens potten , aschschoppen, vuurbaken en al de vaten maakte Huram Abi voor den koning Salomo voor het huis des Heeren, uit 17. blinkend koper, in de vlakte aan den Jordaan liet de koning die gieten in vaste aarde, tusschen Sukkoth en Ze- 18. redatha. En Salomo maakte al deze vaten in zeer groote menigte;, zoodat het gewigt des kopers niet onderzocht werd. 19. Ook maakte Salomo al het gereedschap voor het huis Gods : namelijk den gouden altaar, en de tafels waarop de 20. toonbrooden lagen ; de kandelaars met hunne lampen van het zuiverste goud, om te branden voor de godgewijde 21. plaats, zooals het behoort; en de bloemen en de lampen en de snuiters waren van goud ; dit was alles enkel van 23. goud ; daarenboven de schotels , bekkens , bekers en wierookpannen waren van het zuiverste goud ; en de ingang , en zijne binnenste deuren tot het allerheiligste , en de deuren aan het huis des tempels, waren van goud. 1. Alzoo werd al het werk voltooid hetwelk Salomo maakte aan het huis des Heeren. En Salomo bragt daarin alwat zijn vader David geheiligd had , en het zilver en goud en al de gereedschappen leide hij bij den schat van het huis Gods. |
2. Toen vergaderde Salomo al de oudsten in Israel, al de hoofdlieden der stammen, vorsten onder de vaderen der kinderen Israels, te Jeruzalem , opdat zij de ark des verbonds des Heeren zouden opbrengen uit Davids stad , dat 3. is Sion. En al de mannen van Israel vergaderden zich tot den koning op het 4. feest in de zevende maand. En al de oudsten van Israel kwamen ; en de Le- 5. viten namen de ark op, en bragten haar op , benevens de hut des stichts , en al het heilige gereedschap dat in de hut was; en de priesters en de Leviten 6. bragten die opwaarts. En de, koning Salomo en de geheele gemeente van Israel, bij hem vergaderd zijnde vóór de ark , offerden schapen en runderen , zooveel dat niemand die tellen noch be- 7. rekenen kon. Alzoo bragten de, priesters de ark des verbonds des Heeren op hare plaats in de godgewijde plaats van het huis , in het allerheiligste , on- 8. der de vleugels der cherubs; zoodat de cherubs hunne vleugels uitbreidden over de plaats der ark, en de cherubs bedekten de ark en hare handboomen van 9. boven af. De handboomen nu waren zóólang, dat hunne knoppen gezien werden van de ark, vóóraan de godgewijde plaats, maar buitenwaarts werden zij niet gezien; en zij was aldaar 10. tot op dezen dag. Er was niets in de ark dan alleen de twee tafelen die Mo-zes bij Horeb daarin nedergelegd had , toen de Heer een verbond maakte met de kinderen Israels als zij uit Egypte trokken. 11. En toen de priesters uitgingen uit het heilige, (want alle priesters die er waren heiligden zich , zonder dat de afdeelingen in acht genomen werden) , 12. en de Leviten , met allen die onder Asaf, Heman, Jeduthun en hunne zonen en broeders waren, gekleed met lijnwaad , stonden met cymbalen , Hui-ten en harpen tegen het oosten des altaars , en bij hen honderd en twintig 13. priesters die met trompetten bliezen; en het eveneens was alsof er slechts één was die trompette en zong, als hoorde men ééne stem om den Heer te loven en te danken; en toen de stem der trompetten zich verhief tegelijk met de cymbalen en andere speeltuigen, en men den Heer loofde dat hij goedertieren is, en dat zijne barmhartigheid eeuwiglijk |
2 KRO N l.l K E N (i.
399
duurt, — toen werd het huis des Hee- 14. ren vervuld met eene wolk , zoodat de priesters niet staan konden om te dienen wegens die wolk; want de heerlijkheid des Heeren vervulde het huis Gods. 1. Toen zeide Salomo ; De Heer heeft gesproken dat hij in het donker wonen zou. Ik heb immers een huis gebouwd u ter woning , en eene zitplaats waar gij eeuwiglijk zult wonen. 3. En de koning wendde zijn aangezigt, en zegende de geheele gemeente van Israel; en de geheele gemeente van Is- 4 rael stond. En hij sprak ; Gelooid zij de Heer, Israels God, die met zijnen mond tot mijnen vader David gesproken , en het met zijne hand vervuld 5. heeft, toen hij zeide: Van dien tijd af dat ik mijn volk uit Egypteland gevoerd heb, heb ik geen stad verkoren onder al de stammen van Israel, om aldaar een huis te bouwen waar mijn naam zou wezen , en ik heb ook geen man verkoren om vorst te zijn over 6. mijn volk Israel ; maar Jeruzalem heb ik verkoren opdat mijn naam aldaar zou wezen , en David heb ik verkoren 7. om over mijn volk Israel te zijn. En toen mijn vader David in den zin had om den naam van den Heer, den God 8. van Israel, een huis te bouwen, sprak de Heer tot mijnen vader David: Gij hebt wM gedaan dat gij in den zin hadt 9. mijnen naam een huis te bouwen ; doch gij zult het huis niet bouwen , maar uw zoon die uit uwe lendenen komen zal, die zal mijnen naam dat huis bouwen. 10. Zoo heeft nu de Heer zijn woord vervuld dat hij gesproken heeft; want ik ben opgetreden in de plaats van mijnen vader David, en zit op den troon van Israel, zooals de Heer gesproken heeft, en ik heb een huis gebouwd voor den naam van den Heer, den God van Israel, en 11. ik heb daarin de ark geplaatst, in welke het verbond des Heeren is dat hij met de kinderen Israels gemaakt heeft. 12. En hij trad vóór den altaar des Heeren , tegenover de geheele gemeente van 13. Israel, en breidde zijne handen uit. Salomo nu had een koperen gestoelte gemaakt , en het gezet midden in het voorhof, vijf el lang en breed en drie el hoog; daarop stond hij , en viel neder |
op zijne knieën voor de geheele gemeente van Israel, en breidde zijne 14. handen uit naar den hemel; en hij sprak: Heer, God van Israel, er is geen God gelijk gij , noeh in den hemel noch op de aarde, die het verbond en de barmhartigheid houdt aan uwe knechten die voor u wandelen met hun gan- 15. sche hart; gij die uwen knecht David , mijnen vader, gehouden hebt wat gij tot hem gesproken hebt; met uwen mond hebt gij het gesproken , en met uwe hand hebt gij het vervuld , zooals 16. het op dezen dag is. Nu Heer, God van Israel, houd uwen knecht mijnen vader David wat gij tot hem gesproken hebt, zeggende: Geen man zal u voor mij ontbreken om op den troon van Israel te zitten , indien slechts uwe zonen hunnen weg bewaren , dat zij wandelen naar mijne wet, gelijk gij voor mij ge- 17. wandeld hebt. Nu Heer, God van Israel , laat uw woord waar worden , hetwelk gij tot uwen knecht David gesproken hebt. 18. Wat meent gij dat God bij de men-schen op de aarde woont? Zie, de hemel en aller hemelen hemel kunnen u niet omvatten , hoeveelteminder dan dit 19. huis dat ik gebouwd heb! Doch wend u, Heer mijn God, tot het gebed van uwen knecht en tot zijn smeeken , opdat gij hoort het roepen en bidden het- 20. welk uw knecht voor u doet; dat uwe oogen openstaan over dit huis dag en nacht, over die plaats van welke gij gezegd hebt dat gij uwen naam aldaar stellen zoudt; opdat gij hoort het gebed hetwelk uw knecht op deze plaats doen 31. zal. Zoo hoor nu het smeeken van uwen knecht en van uw volk Israel, dat zij smeeken zullen aan deze plaats; hoor het uit de plaats uwer woning, uit den hemel, en als gij het hoort, wil dan genadig zijn. 22. Wanneer iemand tegen zijnen naaste zondigt, en hem een eed opgelegd wordt dien hij zweren moet, en de eed komt 23. voor uwen altaar in dit huis , — zoo wil toch hooren in den hemel, en uw knechten regt doen, om den goddelooze te vergelden , brengende hetgeen hij bedreef op zijn hoofd, en om den regt-vaardige regt te doen geworden , hem gevende naar zijne geregtigheid. |
2 KR O N IJ K E N 7.
400
24. Wanneer uw volk Israel voor zijne vijanden geslagen wordt, omdat zij tegen u gezondigd hebben, en zij zich bekeeren en uwen naam belijden, en tot u bidden en smeeken in dit huis , — 25. zoo wil toch hooren in den hemel, en vergeven de zonde van uw volk Israel, en hen wederbrengen in het land hetwelk gij hun en hunnen vaderen gegeven hebt. 26. Wanneer de hemel toegesloten wordt, dat het niet regent, omdat zij tegen u gezondigd hebben, en zij in deze plaats hidden en uwen naam belijden , en zich van hunne zonde bekeeren, dewijl gij 27. hen verootmoedigt, — zoo wil toch hooren in den hemel, en vergeven de zonde van uwe knechten en van uw volk Israel, dat gij hun den goeden weg leert dien zij bewandelen moeten, en laat regenen op uw land hetwelk gij aan uw volk ten erfdeel gegeven hebt. 28. Als er eene duurte., of pest, of droogte , of korenbrand, of honigdauw, of sprinkhaan, of kever in het land zal zijn, of hun vijand in het land hunne poorten belegert, of als er eenige plaag 29. of krankheid zijn zal; wie dan hidt en smeekt, hetzij eenig mensch of uw volk Israel: is het dat iemand zijne plaag en smart gevoelt, en zijne handen uit- 30. breidt naar dit huis, — zoo wil toch hooren in den hemel, de plaats uwer woning, en genadig zijn, en iedereen geven naar al zijne wegen , gelijk gij zijn hart kent; want gij alleen kent het hart van de kinderen der menschen; 3 1. opdat zij u vreezen en wandelen in uwe wegen alle dagen , zoolang zij leven in het land hetwelk gij aan onze vaderen gegeven hebt. 32. Wanneer ook een vreemdeling, die niet van uw volk Israel is, uit verre landen komt, om uw grooten naam en uw magtige hand en uw uitgestrekten 33. arm , en bidt in dit huis, — zoo wil toch hooren in den hemel, de plaats uwer woning, en alles doen waarom die vreemdeling u aanroept; opdat alle volken der aarde uwen naam kennen , en u vreezen gelijk uw volk Israel, en gewaarworden dat dit huis, hetwelk ik gebouwd heb, naar uwen naam genoemd is. |
34. Wanneer uw volk uittrekt ten strijde tegen zijne vijanden, langs den weg dien gij hen zenden zult, en zij tot u bidden zullen, gekeerd naar den kant dezer stad die gij verkoren hebt, en naar dit huis hetwelk ik uwen naam 35. gebouwd heb, — zoo wil toch hun gebed en hun smeeken hooren in den hemel , en hun regt handhaven. 36. Wanneer zij tegen u zondigen zullen , (want er is geen mensch die niet zondigt) , en gij op hen toornig wordt, en hen aan hunne vijanden overgeeft, dat die hen gevankelijk wegvoeren in 37. een ver of nabij gelegen land ; en zij het ter harte nemen in het land waar zij gevangen zijn , en zich bekeeren , en tot u smeeken in het land hunner gevangenschap , zeggende; Wij hebben gezondigd en misdaan, en zijn goddeloos ge- 3S. weest; en zij zich alzoo tot u bekeeren met hun gansche hart en ziel, in . het land hunner gevangenschap waar men hen gevangen houdt, en zij bidden gewend naar hun land dat gij hunnen vaderen gegeven hebt, en naar de stad die gij verkoren hebt, en naar dit huis hetwelk ik uwen naam gebouwd heb, — 39. zoo wil toch hun gebed en hun smeeken hooren in den hemel, de zitplaats uwer woning , en hun regt handhaven ; en wil uw volk genadig zijn dat tegen u gezondigd heeft. 40. Dat dan nu , mijn God , uwe oogen open zijn, en uwe ooren achtgeven op 41. het gebed in deze plaats. En nu , maak u op , He,ere God , tot uwe rust, gij en de ark uwer magt; laat uwe priesters, Heere God , met heil bekleed worden , en uwe. heiligen zich verblijden over 42. het goede. Wijs toch , Heere God, het aangezigt uws gezalfden niet af; gedenk aan de genade, uwen knecht David toegezegd. 1. En toen Salomo zijn gebed geëindigd had, viel het vuur van den hemel en verteerde het brandoffer en de andere offers; en de heerlijkheid des Heeren vervulde 2. het huis, zoodat de priesters niet konden ingaan in het huis des Heeren, dewijl de heerlijkheid des Heeren het huis 3. des Heeren vervulde. Ook zagen al de kinderen Israels het vuur nederdalen, en de heerlijkheid des Heeren over het huis; en zij vielen op hunne knieën met het aangezigt ter aarde op het pla- |
2 K R Ó N
1.1 K E N S.
401
voisel, en aanbaden , en dankten den Heer, dat hij goedertieren is, en dat zijne barmhartigheid eeuwiglijk duurt. 4. De koning nu en al het volk offerden 5. offers voor den Heer , en de koning Salomo offerde tweeëntwintigduizend runderen en honderdtwintigduizend schapen ; alzoo wijdden zij het huis Gods in, zoowel de koning als al het volk. 0. En de priesters stonden op hunne wacht, en de Leviten met de speeltuigen des Heeren , die de koning David had laten maken om den Heer te danken, dat zijne barmhartigheid eeuwiglijk duurt, als David door hen deed lofzingen ; en de priesters bliezen op trompetten tegenover hen , en geheel Israel stond. 7. Én Salomo heiligde het middelste des voorhofs dat vóór het huis des Heeren was, want hij had aldaar brandoffers en het vet der dankoffers bereid ; want de koperen altaar, dien Salomo had laten maken, kon al de brandoffers, spijsoffers en het vet niet bevatten. 8. Aldus hield Salomo op dien tijd het feest, zeven dagen lang , en geheel Israel met hem , eenc zeer groote gemeente, van Hamath af tot aan de rivier 9. van Egypte toe. En hij hield op den achtsten dag eene vergadering ; want de inwijding des altaars hielden zij zeven dagen , en het feest óók zeven dagen. 10. En op den drieëntwintigsten dag der zevende maand liet hij het volk naar hunne hutten gaan , vrolijk en welgemoed over al het goede hetwelk de Heer aan David , Salomo en zijn volk Israel gedaan had. 1 l. Alzoo voltooide Salomo het huis des Heeren en het huis des konings ; en al-wat in zijn hart gekomen was om in het huis des Heeren en in zijn huis 12. te maken, dat gelukte hem. En de Heer verscheen aan Salomo des nachts en sprak tot hem : Ik heb uw gebed verhoord, en deze plaats mij verkoren 13. tot een offerhuis. Zie, wanneer ik den hemel toesluit dat het niet regent, of' den sprinkhanen gebied het land te verteren , of eene pest onder mijn volk laat 14. komen , en mijn volk , hetwelk naar mijnen naam genoemd is , zich verootmoedigt , en zij bidden , en mijn aange-zigt zoeken, en zich bekeeren van hunne kwade wegen : zoo wil ik uit den hemel hooren , en hunne zonde vergeven , en |
15. hun land genezen. Zoo zullen nu mijne oogen open zijn , en mijne ooren acht- 1(5. geven op het gebed in deze plaats. Want nu heb ik dit huis verkoren en geheiligd , opdat mijn naam aldaar zijn zal eeuwiglijk, en mijne oogen en mijn 17. hart zullen daar altoos zijn. En indien gij voor mij zult wandelen gelijk uw vader David gewandeld heeft, dat gij doet alwat ik u gebied, en mijne gebo- 18. den en regten onderhoudt : zoo zal ik den troon uws koningrijks bevestigen, zooals ik mij aan uwen vader David verbonden heb, zeggende: Geen man zal u ontbreken op den troon van Is- 19. rael. Maar is het dat gij u van mij afkeert , en mijne regten en geboden, die ik u voorgelegd heb, verlaat, en heengaat en andere goden dient en ze aan- 20. bidt: zoo zal ik hen uitroeijen uit mijn land hetwelk ik hun gegeven heb, en dit huis hetwelk ik mijnen naam geheiligd heb zal ik van mijn aangezigt wegdoen, en zal het tot een spreekwoord stellen en tot eene spotrede on- 21. der alle volken. En over dit huis, dat zoo hoog verheven was, zullen allen die voorbijgaan zich ontzetten , en zeggen : Waarom heeft de Heer aan dit land en 22. aan dit huis zóó gedaan ? Dan zal men zeggen : Omdat zij den Heer, den God hunner vaderen, verlaten hebben, die hen uit Egypteland gevoerd heeft, en andere goden aangehangen en die aangebeden en gediend hebben, daarom heeft hij al dit ongeluk over hen gebragt. 1. En na twintig jaren , in welke Salomo het huis des Heeren en zijn huis vol- 2. bouwd had, bouwde hij ook de steden welke Huram aan Salomo gaf', en liet 3. de kinderen Israels daarin wonen. En Salomo trok naar Hamath-Zoba en ver- 4. sterkte het. En hij bouwde Tadtnor in de woestijn , en al de korensteden welke 5. hij bouwde, in Hamath. Hij bouwde ook opper- en neder-Beth-Horon , die vaste steden waren , met muren , poorten en 6. grendels; ook Baalath , en al de korensteden welke Salomo had, en al de steden der krijgswagens en die der ruiters , en alles wat Salomo lust had te bouwen, in Jeruzalem , en op den Libanon , en in 7. het geheele land zijner heerschappij. En al het overgebleven volk van de Hethi- |
2 K R O N
402
ten , Amoriten , Fereziten , Heviten en Jebusiten , die niet van de kinderen Is- 8. raels waren, hunne kinderen die zij nagelaten hadden in het land, die de kinderen Israels niet verdelgd hadden, maakte Salomo cijnsbaar tot op dezen 9. dag. Doch van de kinderen Israels maakte Salomo geen knechten tot zijnen arbeid, maar zij waren krijgslieden , en oversten onder zijne vorsten , en oversten zijner wagens en ruiters. 10. En de opperste ambtlieden van den koning Salomo waren tweehonderd en vijftig , die over het volk bevel voerden. 11. En Salomo liet de dochter van Farao opwaarts halen uit Davids stad naar het huis hetwelk hij voor haar gebouwd had; want hij zeide; Mijne huisvrouw zal niet wonen in het huis van David den koning van Israel; want het is geheiligd , dewijl de ark des Heeren er ingekomen is. 12. Van toen afquot; offerde Salomo den Heer brandoffers op den altaar des Heeren , dien hij gebouwd had aan het voorhuis; 13. wat op eiken dag te offeren was naar het gebod van Mozes, op de sabbaten , nieuwemaan-dagen en bestemde tijden , driemaal 's jaars : op het feest der ongezuurde brooden, op het feest der we- 14. ken en op het feest der loofhutten. En hij stelde de priesters naar hunne af-deelingen tot hun ambt, zooals David zijn vader het ingesteld had; en de Le-viten op hunne wachten , om te loven en te dienen voor de priesters, elk op zijnen dag; en de deurwachters in hunne afdeelingen , elk aan zijne poort; want zóó had David de man Gods het bevo- 15. len. En men week niet af van het gebod des konings ten aanzien der priesters en Leviten, in alle zaken, ook 16. omtrent de schatten. Alzoo werd al het werk van Salomo bereid , van dien dag af dat het huis des Heeren gegrondvest werd, totdat hij het voltooide , dat het huis des Heeren geheel voltooid was. 17. Toen trok Salomo naar Ezeon-Gé-ber, en naar Eloth aan den oever der 18. zee, in het land Edom. En Huram zond hem schepen door zijne knechten , en knechten die op de zee ervaren waren; en zij voeren met Salomo's knechten naar Ofir, en haalden vandaar vierhonderd en vijftig talenten |
goud, en bragten het tot den koning Salomo. HOOFDSTUK 9. 1. En toen de koningin van rijk Arabië het gerucht van Salomo hoorde , kwam zij te Jeruzalem met een zeer groot gevolg, met kameelen die specerijen en goud in menigte en edelgesteenten droegen , om Salomo met raadselspreuken te beproeven ; en toen zij tot Salomo kwam , sprak zij tot hem alvvat 2. zij in haar hart had voorgenomen. En de koning verklaarde haar alwat zij vroeg, en voor Salomo was niets ver- 3. borgen dat hij haar niet verklaarde. En toen de koningin van rijk Arabië de wijsheid van Salomo zag, en het huis 4. dat hij gebouwd had , en de spijs voor zijne tafel, en de woningen voor zijne knechten, en de ambten zijner dienaren , en hunne kleederen, en zijne schenkers met hunne kleederen, en zijne zaal door welke men opging in het huis des Heeren, zoo kon zij zich 5. niet langer inhouden, maar zij sprak tot den koning: Het is waarheid geweest wat ik in mijn land gehoord heb 6. van uw doen en van uwe wijsheid ; en ik heb hunne woorden niet willen ge-looven, totdat ik gekomen ben en het met mijne oogen gezien heb: en zie, de helft is mij niet gezegd van uwe groote wijsheid, gij overtreft het ge- 7. rucht dat ik gehoord heb. Zalig zijn uwe lieden, en zalig zijn deze uwe knechten, die altijd voor u staan en 8. uwe wijsheid hooren. De Heer uw God zij geloofd, die een welgevallen aan u heeft, dat hij u op zijnen troon gezet heeft als koning voor den Heer uwen God ; omdat uw God Israel bemint om het eeuwiglij k te bevestigen, daarom heeft hij u over hen tot koning gesteld om regt en geregtigheid te handhaven. 9. En zij gaf den koning honderd en twintig talenten goud, en zeer veel specerijen en edelgesteenten ; er waren nog zulke specerijen niet geweest als die de koningin van rijk Arabië den 10. koning Salomo gaf. En ook Hurams knechten en de knechten van Salomo, die goud uit Ofir bragten, voerden eb- 11. benhout en edelgesteenten aan; en Salomo liet van dat ebbenhout trappen |
2 K R O N IJ K E N 10.
403
maken in het huis des Heeren en in het huis des konings, en harpen en Huiten voor de zangers : zoodanig hout was er tevoren in het land van Juda 12. nooit gezien. En de koning Salomo gaf aan de koningin van rijk Arahië alwat zij begeerde en bad, behalve hetgeen zij aan den koning gebragt had; en zij keerde terug en trok weder naar haatland met hare knechten. 13. Het goud nu dat ieder jaar Salomo's inkomst was , bedroeg zeshonderd zes- 14. enzestig talenten; behalve hetgeen de kramers en kooplieden bragten; ook al de koningen van Arabië en de vorsten in de landen bragten goud en zilver aan 15. Salomo. Daarvan maakte dj^ koning Salomo tweehonderd schilden van het beste goud , zoodat er zeshonderd stuk- J6. ken goud aan elk schild gingen; en driehonderd rondassen van het beste goud , zoodat er driehonderd stukken goud aan elke rondas gingen ; en de koning stelde ze in het huis van het 17. woud van den Libanon. En de koning maakte een grooten ivoren troon, en 18. overtrok dien met het edelste goud. En die troon had zes trappen en eene gouden voetbank, aan den troon vast zijnde , en hij had twee leuningen aan beide zijden om de zitplaats , en twee leeuwen 19. stonden terzijde van die leuningen ; en twaalf leeuwen stonden op de zes trappen aan beide zijden: iets dergelijks was er nooit gemaakt in eenig koning- 20. rijk. En alle drinkvaten van den koning Salomo waren van goud , en alle vaten in het huis van het woud van den Libanon waren zuiver goud: het zilver werd ten tijde van Salomo niet geacht. 21. Want de schepen des konings voeren op de zee met de knechten van Huram, en kwamen in drie jaren éénmaal, en bragten goud , zilver, ivoor , apen en paauwen. 22. Alzoo werd de koning Salomo groo-ter dan alle koningen der aarde in rijk- 23. dom en wijsheid; en al de koningen der aarde zochten het aangezigt van Salomo , om zijne wijsheid te hooren die 24. God in zijn hart gegeven had ; en zij bragten hem elk zijn geschenk , zilveren en gouden vaten , kleederen , harnassen , specerijen , paarden en muil- 25. ezels , van jaar tot jaar. En Salomo had vierduizend wagenpaarden en twaalfduizend ruiters ; en men leide ze in de wagensteden , en bij den koning te Jem- |
2(). zalem. En hij was heer over alle koningen van de groote rivier af tot aan het land der Filistijnen , en tot aan don 27. grenspaal van Egypte. En de koning maakte dat het zilver te Jeruzalem zooveel was als de steenen , en de cederen zooveel als de wilde vijgeboomen in de 28. valleijen. En men bragt hem paarden uit Egypte en uit alle landen. 29. Wat er nu meer van Salomo te zeggen is, beide het vroegere en het latere, zie, dat is geschreven in de kronijk van den profeet Nathan , en in de profetiën van Ah)a den Siloniet, en in de gezig-ten van Jedi den ziener tegen Jero- 30. beam den zoon van Nebat. En Salomo regeerde te Jeruzalem over geheel Is- 31.rael veertig jaar. En Salomo ontsliep met zijne vaderen , en men begroef hem in de stad van zijnen vader David ; en Rehabeam zijn zoon werd koning in zijne plaats. HOOFDSTUK 10. 1. En Rehabeam trok naar Sichem , want geheel Israel was te Sichem ge- 2. komen om hem koning te maken. En toen Jerobeam de zoon van Nebat dat hoorde, terwijl hij in Egypte was, waarheen hij voor den koning Salomo gevloden was, zoo kwam hij weder uit 3. Egypte; en zij zonden been en lieten hem roepen. En Jerobeam en geheel Israel kwamen en spraken met Reha- 4. beam , zeggende: Uw vader heeft ons juk te hard gemaakt, maak gij nu de harde dienst uws vaders en het zware juk dat hij ons opgelegd heeft ligter, 5. zoo willen wij u onderdanig zijn. En hij zeide tot hen ; Komt over drie dagen weder tot mij. Toen ging het volk heen. 6. En de koning Rehabeam hield raad met de oudsten die voor zijnen vader Salomo gestaan quot;hadden toen hij leefde, zeggende: Welk antwoord raadt gij mij dat ik aan dit volk geven zal ? 7. En zij spraken tot hem , zeggende: Indien gij jegens dit volk vriendelijk zult zijn , en hen welwillend behandelen en hun goede woorden geven zult , zoo 8. zullen zij u altoos onderdanig zijn. Doch hij verliet den raad der oudsten dien zij hem gegeven hadden , en hij hield raad |
gt; K R O N 1,1 K E N 11
404
met de jongelingen die met hem opgewassen wiiren en vóór hem stonden, 9. en hij spruk tot hen: Wat raadt gij dat wij aan dit volk zullen antwoorden, die tot mij gezegd hebben; Maak het juk ligter dat uw vader ons heeft opgelegd? 10. En de jongelingen die met hem opgewassen waren spraken tot hem, zeggende : Gij zult aldus zeggen tot dit volk , dat met u gesproken heeft, zeggende : Uw vader heeft ons juk te zwaar gemaakt, maak gij het ons ligter, — aldus zult gij tot hen zeggen : Mijn kleinste vinger zal dikker zijn dan mijns 1 i. vaders lendenen: heeft mijn vader een zwaar juk op u geladen , zoo wil ik uw juk nog zwaarder maken ; heeft mijn vader u met geesels gekastijd, zoo wil ik u met schorpioenen kastijden. 12. Als nu Jerobeam en al het volk tot Rehabeam kwam op den derden dag, gelijk de koning gesproken had , zeggende : Komt weder tot mij op den 1 3. derden dag , zoo gaf de koning hun een hard antwoord ; en de koning Reha-1 4. beam verliet den raad der oudsten , en hij sprak tot hen naar den raad der jongelingen , zeggende: Heeft mijn vader uw juk zwaar gemaakt, zoo wil ik nog meer daaraan toevoegen ; heeft mijn vader u met geesels gekastijd , zoo wil ik 1 5. u met schorpioenen kastijden. Alzoo iioorde de koning niet naar het volk ; want het was zoo van God beschikt, opdat de Heer zijn woord bevestigde, hetwelk hij gesproken had door Ahia den Silonict, tot Jerobeam den zoon van Nebat. 1(). Toen nu geheel Israel zag dat de koning naar hen niet hoorde , zoo antwoordde het volk den koning, zeggende : Wat deel hebben wij aan David , of wat erve aan den zoon van Isai ? Elk naar zijne hut, o Israel; voorzie nu uw huis, o David. En geheel Israel ging 17. naar zijne hutten; zoodat Rehabeam slechts regeerde over de kinderen Israels die in de steden van Juda woonden. IS. De koning Rehabeam nu zond Hado-ram den rentmeester, doch de kinderen Israels steenigden hem dat hij stierf; en de koning Rehabeam klom haastig op een wagen om naar Jeru-U). zalem te vlugten. Alzoo viel Israël van het huis van David af tot op dezen dag. |
1. En toen Rehabeam te Jeruzalem kwam, vergaderde hij het huis van Ju-da en Benjamin, honderdtachtigduizend jonge strijdbare mannen , om tegen Israel te strijden en het koningrijk 2. weder aan Rehabeam te brengen. Doch het woord des Hoeren kwam tot Se- 3. maja den man Gods, zeggende: Zeg aan Rehabeam den zoon van Salomo , den koning van Juda, en aan geheel Israel dat onder Juda en Benjamin is , 4. zeggende: Dus spreekt de Heer: Gij zult niet optrekken en strijden tegen uwe broeders ; een ieder ga weder naar-huis%want dit is van mij geschied. En zij hoorden naar de woorden des Hee-ren, en lieten af van den togt tegen Jerobeam. 5. Rehabeam nu woonde te Jeruzalem , en bouwde de steden tot vestingen in Ju- 6. da; namelijk Bethlehem , Etam , Tekóa, 7. Beth-Zur, Socho, AduIIam , sGath , 9. Maresa, Zif, Adoraïm, Lachis, Azeka, 10. Zora, Ajjalon en Hebron, welke versterkte steden waren in Juda en Benja- 11. min. En hij maakte ze sterk , en stelde oversten daarin aan , en voorzag ze 12. van spijs, olie en wijn; en in al die steden verschafte hij schilden en spiesen , en maakte ze zeer sterk. Alzoo waren Juda en Benjamin onder hem. 13. Ook begaven zich tot hem de priesters en de Leviten in geheel Israel, uit 14. al hunne grenspalen ; want de Leviten verlieten hunne voorsteden en have, en gingen naar Juda en Jeruzalem ; want Jerobeam en zijne zonen verstieten hen , dat zij den Heer geen priesterambt be- 15. dienen mogten. En hij stelde zich priesters aan der hoogten en der bokken en 16. kalveren die hij had laten maken. En na hen kwamen, uit alle stammen van Israel, wie hun hart overgaven om naaiden Heer , den God van Israel, te vragen , te Jeruzalem , opdat zij aan den Heer , den God hunner vaderen , offer- 17. den. En zij versterkten alzoo het koningrijk van Juda, en bevestigden Rehabeam den zoon van Salomo drie jaren lang; want drie jaren lang wandelden zij in den weg van David en Salomo. 18. En Rehabeam nam Mahalath, de dochter van Jerimoth den zoon van |
2 K R O N IJ K E N 12, 1 3.
405
David , tot vrouw ; alsmede Abihaïl, de dochter van Eliab den zoon van Isai. 19. Deze baarde hem zonen : Jeüs , Semar- 20. ja en Zaham. En na haar nam hij Maiicha de dochter van Absalom ; die haarde hem Alria, Attai, Ziza en Se- 21.1omith. Rebabeam nu had Maiicha, de dochter van Absalom , liever dan al zijne vrouwen en bijwijven; want hij had achttien vrouwen en zestig hijwijven , en verwekte achtentwintig zo 22. nen en zestig dochters. En Rehabeai i stelde Abia den zoon van Maiicha tot hoofd en vorst onder zijne broeders , want hij dacht hem koning te ma- 23. ken. En hij handelde verstandig, en verspreidde al zijne zonen in de landen van Juda en Benjamin in alle vaste steden, en hij gaf hun voedsel in overvloed , en nam [vóór hen] vele vrouwen. 1. Toen nu Rehabeams koningrijk bevestigd en bekrachtigd was, verliet hij de wet des Heeren, en geheel Israel 2. met hem. In het vijfde jaar nu van den koning Rehabeam trok Sisak de koning van Egypte tegen Jeruzalem op, omdat zij zich bezondigd hadden aan 3. den Heer; met duizend en tweehonderd wagens en met zestigduizend ruiters , en het volk dat met hem kwam uit Egypte was niet te tellen , Libyers , 4. Sukkiten en Mooren. En hij nam de vaste steden in die in Juda waren, en 5. hij kwam tot Jeruzalem toe. Toen kwam Semaja de profeet tot Rehabeam en tot de oversten van Juda, die zich te Jeruzalem vergaderd hadden uit vrees voor Sisak, en zeide tot hen: Dus spreekt de Heer: Gijlieden hebt mij verlaten, daarom hei) ik u óók ver- (). laten in Sisaks hand. Toen verootmoedigden zich de oversten van Israel met den koning, en zeiden: De Heer is 7. regtvaardig. Als nu de Heer zag dat zij zich verootmoedigden, kwam het woord des Heeren tot Semaja, zeggende ; Zij hebben zich verootmoedigd , daarom wil ik hen niet verderven , maar ik zal hun eenige verlossing geven, opdat mijn toorn niet uitgestort worde 8. over Jeruzalem door Sisak; doch zij zullen hem onderdanig zijn , opdat zij ondervinden wat het zij, mij te dienen , of de koningrijken dezer landen te dienen. |
9. Alzoo trok Sisak de koning van Egypte tegen Jeruzalem op; en hij nam de schatten van het huis des Heeren en de schatten van het huis des konings , ja hij nam alles weg, zelfs nam hij ook de gouden schilden weg die Salomo had 10. laten maken. In de plaats van deze liet de koning Rehabeam koperen schilden maken , en hij gaf het opzigt daarover aan de oversten der trawanten die de, deur van het huis des konings bewaar- 11. den; en zoodikwijls de koning in het huis des Heeren ging, kwamen de trawanten en droegen die , en bragten ze weder in de kamer der trawanten. 12. Omdat hij dus zich verootmoedigd had, keerde de toorn des Heeren zich van hem af, om iiem niet ganschelijk te verderven; want in Juda was nog iets 13. goeds. Alzoo werd de koning Rehabeam bevestigd in Jeruzalem , en bleef regeren. Éénenveertig jaar was Rehabeam oud toen hij koning werd , en hij regeerde zeventien jaar te Jeruzalem, in de stad welke de Heer verkoren had uit al de stammen van Israel om zijnen naam aldaar te stellen. En de naam zijner moeder was Naiima de Ammoni- 14. tische. En hij handelde kwalijk, en rigtte zijn hart niet om den fleer te zoeken. 15. De geschiedenissen nu van Rehabeam , zoo de vroegere als de latere , zijn beschreven in de geslachtboeken van Semaja den profeet en van Iddo den ziener, en opgeteekend; alsmede de oorlogen die tusschen Rehabeam en 1(). Jerobeam waren hun leven lang. En Rehabeam ontsliep met zijne vaderen , en werd begraven in Davids stad; en zijn zoon Abia werd koningin zijne plaats. 1. In het achttiende jaar van den koning Jerobeam werd Abia koning van Juda. 2. Hij regeerde drie jaren te Jeruzalem ; en zijne moeder was Michaja, de dochter van Uriël uit Gibea En er ontstond oorlog tusschen Abia en Jero- 3. beam ; en Abia rustte zich toe tot den oorlog met vierhonderdduizend jonge manschappen, sterke helden in den krijg, en Jerobeam rustte zich toe om tegen hem te strijden met achthonderd- |
•2 KRONIJ KEN 14.
40(5
duizend jonge manschappen, sterke hel- 4. den. En Abia begaf zich op den berg Zemaraïm, die in het gebergte van Efraïm is, en sprak : Hoort mij , Jero- 5. beam en geheel Israel. Weet gij niet dat de Heer , Israels God , het koningrijk van Israel aan David gegeven heeft eeuwiglijk, aan hem en zijne zonen, met 6. een altoosdurend verbond? Maar Jero-beam Nebats zoon, de knecht van Salomo Davids zoon, wierp zich op en 7. viel af van zijnen heer. En ligtvaardige, booze lieden hebben zich bij hem gevoegd , en hebben zich sterk gemaakt tegen Rehabeam den zoon van Salomo; want Rehabeam was jong en bloohar-tig , zoodat hij zich tegen hen niet ver- 8. weerde. Nu denkt gij u te stellen tegen het rijk des Heeren, dat onder Davids zonen is; doch gij zijt wel eene groote menigte, maar gij hebt gouden kalveren , die Jerobeam u tot goden gemaakt 9. heeft. Hebt gij niet de priesters des Heeren , de kinderen van Aaron , en de Leviten uitgestooten , en u eigen priesters gemaakt , zooals de volken der landen? Wie slechts komt om zich te laten wijden met een jongen var en zeven rammen, die wordt priester van 10. wie geen goden zijn. Maar wij hebben met ons den Heer onzen God, dien wij niet verlaten, en priesters die den Heer dienen, de kinderen van Aiiron, en de 11. Leviten in hun ambt, die den Heer eiken morgen en eiken avond brandoffers ontsteken, benevens het goede reukwerk , en de brooden bereiden op dei zuivere tafel, en den gouden kandelaar met zijne lampen , om alle avonden aangestoken te worden; want wij nemen de wacht van den Heer onzen God waar, maar gijlieden hebt hem verla- 12. ten. Zie , God is met ons aan de spits , en zijne priesters , en de luidklinkende trompetten , opdat men tegen u trompette : strijdt niet tegen den Heer, den God uwer vaderen , o kinderen Israels, want het zal u niet gelukken. 13. En Jerobeam stelde eene hinderlaag-om hen van achteren aantevallen, zoodat zij vóór Juda waren , en de hinder- 14. laag achter hen. Toen nu Juda zich omkeerde, zie , toen was er van voren en van achteren strijd; en zij riepen tot den Heer, en de priesters bliezen op de |
15. trompetten, en de mannen van Juda maakten een krijgsgeschreeuw; en toen de mannen van Juda een krijgsgeschreeuw maakten, sloeg God Jerobeam en geheel Israel voor Abia en Juda , 16. en de kinderen Israels vloden voor Juda , en God gaf hen in hunne handen , 17. zoodat Abia met zijn volk eene groote slagting onder hen aanrigtte, en uit Israel vielen verslagen vijfhonderdduizend 18. uitgelezen manschappen. Alzoo werden op dien tijd de kinderen Israels verootmoedigd; maar de kinderen van Juda werden magtig, want zij verlieten zich op den Heer , den God hunner vaderen. 19. En Abia joeg Jerobeam achterna, en nam hem steden af, Beth-El met hare onderhoorige plaatsen , Jesana met hare onderhoorige plaatsen, en Efron met 20. hare onderhoorige plaatsen; zoodat Jerobeam vervolgens niet weder tot kracht kwam terwijl Abia leefde; en de Heer sloeg hem dat hij stierf. 21. Toen nu Abia magtig werd, nam hij veertien vrouwen , en verwekte tweeëntwintig zonen en zestien dochters. 22. Wat er nu meer van Abia te zeggen is, en zijne wegen en zijn doen , dat is beschreven in het verhaal van den profeet Iddo. HOOFDSTUK 14. 1. En Abia ontsliep met zijne vaderen , en zij begroeven hem in Davids stad; en zijn zoon Asa werd koning in zijne plaats. In zijne dagen was het land tien 2. jaar in rust. En Asa deed hetgeen regt was en den Heer zijnen God behaagde; 3. want hij deed de vreemde altaren en de hoogten weg, en verbrak de standbeelden , en hieuw de gewijde bosschen om; 4. en hij gebood Juda dat zij den Heer, den God hunner vaderen, zoeken en naar de wet en het gebod doen zouden. 5. En hij deed uit al de steden van Juda de hoogten en de afgoden weg; en het 6. koningrijk was in rust onder hem. En hij bouwde vaste steden in Juda, dewijl het land in rust en er geen oorlog tegen hem was in die jaren; want de 7. Heer gaf hem rust. En hij sprak tot Juda: Laat ons deze steden bouwen , en er muren omheen trekken , en torens , poorten en grendels [maken] , terwijl het land nog het onze is; want wij hebben den Heer onzen God gezocht, en hij heeft ons rust gegeven rondom. Al- |
407
zoo bouwden zij en hadden voorspoed. 8. Kn Asa had een heirleger dat schild en spies droeg, uit Juda driehonderdduizend , en uit Benjamin, die schilden droegen en die met den boog schieten konden , tweehonderdtachtigduizend; en die allen waren dappere helden. 9. En Zerah de Moor trok tegen hen uit met een heirleger van duizendmaal duizend [mari] en driehonderd wagens, en 10. hij kwam tot Maresa toe. En Asa trok tegen hem uit, en zij rustten zich toe tot den strijd in het dal Zefatha bij Ma- 1 1. re.sa. En Asa riep den Heer zijnen God aan en sprak: Heer, bij u is geen onderscheid , te helpen door den sterke of door dengeen die geen kracht heeft: help ons, Heer onze God, want wij verlaten ons op u , en in uwen naam zijn wij gekomen tegen deze menigte; Heer onze God, tegen u vermag geen 12. mensch iets. En de Heer sloeg de Moo-ren voor Asa en voor Juda, dat zij vlo- 18. den. En Asa benevens het volk dat bij hem was joegen hen achterna tot Gerar toe; en de Mooren vielen , zoodat er van hen niet één in leven bleef; want zij werden geslagen voor den Heer en voor zijn heirleger. En zij maakten zeer veel 14. buit. En hij sloeg alle steden rondom Gerar, want de verschrikking des Hee-ren kwam over hen; en zij plunderden al die steden , want er was veel buit in. 15. Ook sloegen zij de hutten van het vee, en voerden schapen in menigte en ka-meelen weg , en kwamen weder te Jeruzalem. 1. En de Geest Gods kwam op Azaria 2. den zoon van üded; die ging Asa tegemoet en sprak tot hem: Hoort mij, Asa en geheel Juda en Benjamin, de Heer is met ulieden terwijl gij met hem zijt; en als gij hem zoekt, zoo zal hij zich van u laten vinden, maar is het dat gij hem verlaat, zoo zal hij u 3. ook verlaten. In Israel zijn vele dagen voorbijgegaan zonder den waren God, zonder onderwijzenden priester en zon- 4. der wet. En als zij in hunnen nood zich tot den Heer, den God van Israel, bekeerden en hem zochten, dan liet hij 5. zich van hen vinden. Maar in dien tijd ging het niet wel aan wie uit- en ingingen ; want er waren groote beroerten |
6. onder allen die op de aarde wonen , en het ééne volk versloeg het andere en de ééne stad de andere; want God ver- 7. schrikte hen met allerlei angst. Daarom weest gij kloekmoedig, en laat uwe handen niet slap worden, want uw werk heeft zijn loon. 8. Toen nu Asa deze woorden en de profetie van [den zoon uan] Oded, den profeet, hoorde , werd hij kloekmoedig, en deed de gruwelen weg uit het ge-heele land van Juda en Benjamin , en uit de steden die hij genomen had op het gebergte van Efraïm ; en hij vernieuwde den altaar des Heeren die vóór 9. het voorhuis des Heeren stond. En hij vergaderde geheel Juda en Benjamin , en met hen de aangekomenen uit Efraïm , Manasse en Simeon ; want in menigte vielen zij hem toe uit Israel, toen zij zagen dat de Heer zijn God met hem 10. was. En zij werden vergaderd te Jeruzalem in de derde maand in het vijf- 1 I. tiende jaar der regering van Asa, en zij offerden op dien dag den Heer zevenhonderd runderen en zevenduizend schapen van den buit dien zij hadden aan- 12. gebragt. En zij traden in het verbond om den H«er, den God hunner vaderen , te zoeken met hun gansche hart 13. en ziel; en alwie den Heer, den God van Israel, niet zoeken zou, die zou sterven , beide klein en groot, zoo man 14. als vrouw. En zij zwoeren den Heer met eene luide stem, met gejuich , met 15. trompetten en bazuinen. En geheel Juda was vrolijk wegens den eed; want zij hadden gezworen met hun gansche hart, en zij zochten hem met al hunnen wil; en hij liet zich van hen vinden , en de Heer gaf hun rust van l(j. rondom. Ook ontnam de koning Asa zijne moeder Maacha alle gezag , omdat zij in een bosch een verschrikkelij-ken afgod gemaakt had ; en Asa roeide haren verschrikkelijken afgod uit, en verbrijzelde hem en verbrandde hem 17. aan de beek Kidron. Maar de hoogten in Israel werden niet weggenomen; nog-tans was het hart van Asa opregt zijn 18. leven lang. En hij bragt het zilver, het goud en de vaten , die zijn vader geheiligd en die hij zelf geheiligd had , in het huis Gods. 19. En er was geen oorlog tot in het vijfendertigste jaar der regering van Asa. |
408
2 KRO N IJ
1. Ip heit zesendertigste jaar der regering van Asa trok Baësa de koning van Israel tegen Juda op, en versterkte Ra-ma , opdat hij Asa den koning van Juda 2. zou beletten uit- en intetrekken. Maar Asa nam zilver en goud uit den schat van het huis des Heeren en van het huis des konings , en zond tot Benha-dad den koning van Syrië die te Damascus woonde, en liet aan hem zeg- 3. gen; Er is een verbond tusschen mij en u , tusschen mijnen vader en uwen vader; daarom heb ik u zilver en goud gezonden, opdat gij het verbond met Baësa den koning van Israel zoudt vernietigen, opdat hij van mij terug- 4. trekke. En Benhadad hoorde naar den koning Asa, en zond zijne heirvorsten tegen de steden van Israel, en zij veroverden ijon , Dan en Abel-Maïm , en 5. al de korensteden van Naftali. En toen Baësa dit hoorde, hield hij op Rama te (). versterken, en staakte zijn werk. En de koning Asa nam bij zich geheel Juda, en zij droegen de steenen en het hout van Rama , waarmede Baësa bouwde , weg, en hij versterkte daarmede Geba en Mizpa. ?. Te dier tijd kwam Ha mini de ziener tot Asa den koning van Juda, en sprak tot hem : Omdat gij u op den koning van Syrië verlaten hebt, en u niet hebt verlaten op den Heer uwen God , zoo is de magt des konings van Syrië uit uwe 8. hand ontkomen. Waren niet de Moo-ren en de Libyers eene groote menigte met zeer vele wagens en ruiters? Nog-tans gaf de Heer hen in uwe hand, 9. toen gij u op hem verliet. Want de oogen des Heeren gaan over alle landen , om te sterken degenen die van ganscher harte, met hem zijn: gij hebt dwaas gedaan, daarom zult gij ook van 10. nu af oorlog hebben. Maar Asa werd toornig op den ziener, en wierp hem in de gevangenis, want hij was verbitterd tegen hem over deze zaak ; en Asa onderdrukte eenigen van het volk in dien tijd. 11. De geschiedenissen nu van Asa, zoo de vroegere als de latere , zie , die zijn geschreven in het boek der koningen van Juda en Israel. |
12. En Asa werd krank aan zijne voeten in het negenendertigste jaar zijner regering , en zijne krankheid nam zeer toe; doch hij zocht ook in zijne krankheid den Heer niet, maar de medicijn- 13. meesters. Alzoo ontsliep Asa met zijne vaderen, en hij stierf in het éénenveer- 14. tigste jaar zijner regering; en men begroef hem in zijn graf hetwelk hij zich had laten bouwen in Davids stad , en zij leiden hem op zijne legerstede , die men gevuld had met goed reukwerk en allerlei specerijen , naar kruidmengers-kunst gemaakt; en men brandde eene zeer groote branding voor hem. 1. En zijn zoon Josafat werd koning in zijne plaats; en hij werd magtig boven 2. Israel. En hij leide krijgsvolk in al de vaste steden van Juda, en stelde ambt-lieden in het land van Juda, en in de steden van Efraïm die zijn vader Asa 3. veroverd had. En de Heer was met Josafat; want hij wandelde in de vorige wegen van zijnen vader David , en zocht 4. de Baiils niet, maar hij zocht den God zijns vaders en wandelde naar zijne geboden , en niet naar de werken van Is- 5. rael. Daarom bevestigde de Heer hem het koningrijk , en geheel Juda gaf Josafat geschenken, en hij had rijkdom 0. en eer in menigte. En toen zijn hart moedig werd op de wegen des Heeren, deed hij vervolgens de hoogten en de 7. gewijde bosschen uit Juda weg. In het derdejaar zijner regering zond hij zijne vorsten , Benhaïl, Obadja , Zecharja , Nethaneël en Michaja, dat zij onderwijs zouden geven in de steden van 8. Juda ; en met hen de Leviten , Semaja , Nethanja, Zebadja, Asaël, Semira-moth , Jonathan , Adonia , Tolna en Tob-Adonia; en met hen de priesters 9. Elisama en Joram. En zij leerden in Juda , en hadden het wetboek des Heeren bij zich , en trokken rondom in al de steden van Juda en leerden het volk. 1 0. En de vrees des Heeren kwam over al de koningrijken in de landen rondom Juda, zoodat zij niet streden tegen Jo- 11. safat. En de Filistijnen bragten Josafat geschenken en zilver tot schatting; en de Arabieren bragten hem zevenduizend zevenhonderd rammen en zevenduizend 12. zevenhonderd bokken. Alzoo nam Josafat toe en werd steeds grooter ; en hij |
2 KRONIJKEN 18.
409
bouwde in Juda kasteelen en korenste- 13. den. En hij had veel voorraad in de steden van Juda , en strijdbare mannen en dappere lieden te Jeruzalem. 14. En dit was de telling naar hunne vaderlijke huizen. In Juda waren oversten over duizend: Adna de overste, en met hem waren driehonderdduizend 15. dappere lieden; naast hem was Joha-nan de overste, en met hem waren 16. tweehonderdtachtigduizend ; naast hem was Amasia de zoon van Zichri, die zich vrijwillig aan den Heer had toegewijd , en met hem waren tweehonderd- 17. duizend dappere lieden. Van Benjamins kinderen was Eljada , een dapper held , en met hem waren tweehonderdduizend die met boog en schild toegerust wa- 18. ren; naast hem was Jozabad, en met hem waren honderdtachtigduizend toe- 19. gerust tot den strijd. Deze allen dienden den koning, behalve die de koning nog gelegd had in de vaste steden in geheel Juda. 1. En Josaf'at had grooten rijkdom en groote eer; en hij verzwagerde zich met 2. Achab. En na twee jaren trok hij at' tot Achab naar Samarië; en Achab Het voor hem en voor het volk dat bij hem was vele schapen en runderen slagten ; en hij overreedde hem dat hij naar Ra- 3. moth in Gilead zou optrekken. En Achab de koning van Israel sprak tot Josafat den koning van Juda: Wilt gij met mij trekken naar Ramoth in Gilead igt; En hij sprak tol hem : Ik ben als gij , en mijn volk als uw volk ; wij zullen met u zijn in den strijd. 4. En Josafat sprak tot den koning van Israel: Vraag toch heden het woord des 5. Heeren. En de koning van Israel vergaderde de profeten , vierhonderd man , en sprak tot hen: Zullen wij tegen Ramoth in Gilead ten strijde trekken of zal ik het nalaten ? En zij zeiden : Trek op , God zal ze in de hand des konings (). geven. Toen zeide Josafat: Is hier niet nog een profeet des Heeren, dat wij 7. hem vragen? En de koning van Israel sprak tot Josafat: Er is nog één man om den Heer te vragen , namelijk Mi-chaju de zoon van Jimia; doch ik ben toornig op hem, want bij profeteert mij niets goeds , maar altijd kwaad. En |
Josafat zeide: Dat de koning alzoo niet 8. spreke. Toen riep de koning van Israel een kamerdienaar en sprak: Breng Mi-chaju den zoon van Jimla schielijk hier. 9. De koning van Israel nu en Josafat de koning van Juda zaten elk op zijnen troon, bekleed met hunne staatsiekleederen , en zij zaten op het plein aan den ingang der poort van Samarië; en al 10. de profeten profeteerden voor hen. En Zedekia de zoon van Kenaana had zich ijzeren horens gemaakt, en sprak : Dus spreekt de Heer: Hiermede zult gij de Syriërs stooten , totdat gij hen vernield 11. hebt. En al de profeten profeteerden aldus , zeggende : Trek op naar Ramoth in Gilead., en wees gelukkig; de Heer zal ze in de hand des konings geven. 12. En de bode die heengegaan was om Michaju te roepen sprak tot hem , zeggende : Zie, de redenen der profeten zijn eenparig goed voor den koning; laat nu uw woord ook zijn als van elk 13. hunner, en spreek wat goeds. Doch Michaju zeide: Zoo waarachtig als de. Heer leeft, ik zal spreken hetgeen mijn 14. God zeggen zal. En toen hij tot den koning kwam, sprak de koning tot hem : Michaju , zullen wij naar Ramoth in Gilead trekken om te strijden, of zal ik het nalaten? En hij sprak: Trekt op, gij zult voorspoedig zijn , want zij zullen in uwe hand gegeven worden. 15. Maar de koning zeide tot hem : Ik bezweer u nog eens, dat gij mij niets zegt dan de waarheid in den naam des Heelt). ren. Toen zeide hij ; Ik zag geheel Israel verstrooid op de bergen , als schapen die geen herder hebben. En de Heer sprak : Hebben deze geen heer ? Een ieder keere weder naar zijn huis in vrede. 17. Toen sprak de koning van Israel tot Josafat- Heb ik u niet gezegd , dat hü over mij niets goeds profeteert, maar 18. enkel kwaad? En hij sprak : Hoort dan het woord des Heeren. Ik zag den Heer zitten op zijnen troon , en al het heir des hemels staande aan zijne reg- 19. ter- en zijne linkerhand. En de Heer sprak; Wie wil Achab den koning van Israel overreden, dat hij optrekke en valle te Ramoth in Gilead? En de één 20. zeide dit en de ander dat. Toen ging er een geest uit en trad voor den Heer, en sprak; Ik wil hem overreden. En |
2 K R O N 1
410
J K Ë N 19.
21. de Heer zeide tot hem : Waardoor? En hij sprak: Ik wil uitgaan en zal een valsche geest zijn in den mond van al zijne profeten. En hij zeide: Gij zult hem overreden en zult het uitrigten; 32. ga uit en doe alzoo. Nu zie, de Heer heeft een valschen geest gegeven in den mond van deze uwe profeten, en de Heer heeft kwaad over u gesproken. 23. Toen trad Zedekla de zoon van Ke-naiina toe en sloeg Michaju op de kinnebak , en zeide: Door welken weg is de Geest des Heeren van mij geweken 24. om tot u te spreken? En Michaju sprak : Zie, gij zult het zien op dien dag als gij van de ééne kamer in de andere zult gaan om u te verbergen. 25. En de koning van Israel zeide: Neemt Michaju en brengt hem terug tot Amon den overste der stad, en tot Joas den 26. zoon des konings ; en zegt: Dus spreekt de koning : Zet dezen in de gevangenis , en spijst hem met brood en water der verdrukking , totdat ik wederkom met 27. vrede. En Michaju sprak: Komt gij met vrede weder, zoo heeft de Heer door mij niet gesproken. Voorts zeide hij: Hoort mij , alle volken. 28. Toen trok de koning van Israel met Josafat den koning van Juda op naar 29. Ramoth in Gilead. En de koning van Israel zeide tot Josafat: Als ik mij zal vermomd hebben , zal ik in den strijd komen ; maar gij , houd uwe kleederen aan. En de koning van Israel vermomde zich, en zij kwamen in den strijd. 30. De koning van Syrië nu had aan de oversten over zijne wagens geboden : Gij zult niet strijden tegen klein noch groot, maar tegen den koning van Is- 31. rael alleen. Toen nu de oversten der wagens Josafat zagen , zeiden zij : Het is de koning van Israel; en zij omsingelden hem om hem te bevechten. Maar Josafat riep, en de Heer hielp hem en 32. God wendde hen van hem af; want toen de oversten der wagens zagen dat hij de koning van Israel niet was , keerden zij zich van hem af. 33. Maar een man spande den boog bij geval, en trof den koning van Israel tusschen de zamenvoegingen van het harnas. En hij sprak tot zijnen wagenmenner; Wend uwe hand en voer mij |
34. uit het leger, want ik ben gewond. En de strijd nam toe op dien dag; en de koning van Israel stond op zijnen wagen tegenover de Syriërs tot den avond toe, en hij stierf tegen zonsondergang. 1. Doch Josafat de koning van Juda keerde in vrede weder naar zijn huis te 2. Jeruzalem. En Jehu de zoon van Ha-nani, de ziener, ging hem tegemoet en sprak tot den koning Josafat: Zult gij zoo den goddelooze helpen , en liefhebben wie den Heer haten? Daarom is 3. de toorn des Heeren op u. Maar er is nog iets goeds aan u gevonden , dat gij de gewijde hosschen hebt uitgeroeid uit het land , en uw hart gesteld hebt om God te zoeken. 4. Alzoo bleef Josafat te Jeruzalem. En hij toog weder uit onder het volk , van Ber-Séba af tot op het gebergte van Efraïm, en bragt hen weder tot den 5. Heer, den God hunner vaderen. En hij stelde regters aan in het land, in al de vaste steden van J uda , van stad tot 6. stad. En hij zeide tot de regters : Ziet toe hoe gij handelt; want gij houdt het gerigt niet den menschen maar den Heer, en hij is bij u in het gerigt. 7. Daarom laat de vrees des Heeren bij u zijn , en geeft acht op wat gij doet; want bij den Heer onzen God is geen onregt noch aanzien des persoons noch aanneming van geschenken. 8. Ook stelde Josafat te Jeruzalem eeni-gen uit de Leviten en priesters, en uit de hoofden der vaderen in Israel, over het gerigt des Heeren en allerlei regt-zaken, en liet hen te Jeruzalem wonen. 9. En hij gebood hun , zeggende : Doet aldus in de vreeze des Heeren, getrouw 10. en met een opregt hart; in alle regtza-ken die tot u komen van uwe broeders die in hunne steden wonen , over bloed en bloed , over wet en gebod , over inzettingen en regten, zult gij hen vermanen , dat zij niet schuldig worden jegens den Heer , en er geen toorn over u en uwe broeders kome; aldus zult gij doen om zelve niet schuldig te worden. 11. Zie, Amarja de hoogepriester is over u in alle zaken des Heeren, en Zebadja de zoon van Ismaël, de vorst van het huis van Juda, in alle zaken des konings ; ook hebt gij ambtlieden, de Leviten , met u : weest kloek en doet het, en de Heer zal met den goede zijn. |
411
HOOFDSTUK 20. 1. Nadezen kwamen de kinderen Mo-abs , de kinderen Amnions , en met hen een deel der Amuniten , om tegen Josa- 2. fat te strijden. En men kwam en maakte het aan Josafat bekend , zeggende: Er komt eene groote menigte tegen u van gene zijde der zee, van Syrië ; en zie, zij zijn te Hazezon-Tamar, dat is 3. Engédi. Toen vreesde Josafat, en stelde zijn aangezigt om den Heer te zoeken ; en hij liet een vasten uitroepen in 4. geheel Juda. En Juda kwam tezamen om den Heer te zoeken , ook kwamen er velen uit al de steden van Juda om 5. den Heer te zoeken. En Josafat trad onder de gemeente van Juda en Jeruzalem in het huis des Heeren , voor het 6. nieuwe voorhof; en hij sprak: Heer, God onzer vaderen , zijt gij niet God in den hemel en heerscher over al de koningrijken der volken? En in uwe hand is kracht en magt, en niemand is 7. er die tegen u bestaan kan. Hebt gij , onze God, de inwoners van dit land niet verdreven voor uw volk Israel, en hebt het gegeven aan het zaad van Abraham , die u liefhad , eeuwiglijk ? y. opdat zij daarin zouden wonen, en dat zij daarin voor u en uwen naam een heiligdom zouden bouwen , zeggen- 9. de : Wanneer een ongeluk , het zwaard , straf, pest of duurte over ons komt, zoo zullen wij staan voor dit huis en voor u, want uw naam is in dit huis , en zullen roepen tot u in onzen nood , 10. zoo zult gij hoeren en helpen. En nu zie , de kinderen van Ammon , van Mo-ab, en die van het gebergte Seïr , door wie gij de kinderen Israels niet trekken liet toen zij uit Egypteland trokken, waarom zij van hen afweken en hen 11. niet verdelgden, zie, nu vergelden zij het ons, en komen om ons uittestooten uit uw erf, hetwelk gij ons tot eene erfenis 1 2. hebt gegeven. Onze God , wilt gij geen regt tegen hen oefenen? Want in ons is geen kracht tegen deze groote menigte die tegen ons komt, en wij weten niet wat wij doen zullen, maar onze oogen zien op u. 13. En geheel Juda stond voor den Heer , met hunne kinderen, vrouwen en zo- |
14. nen. En op Jahaziël, den zoon van Ze-charja, den zoon van Benaja, den zoon van Jeïël, den zoon van Mattanja , een Leviet uit de zonen van Asaf, kwam de Geest des Heeren midden in de ge- 15. meente , en hij sprak: Merkt op, geheel Juda, en gij inwoners van Jeruzalem , en gij koning Josafat, dus spreekt de Heer tot ulieden : Gij zult niet vreezen noch versaagd zijn voor deze groote menigte, want gij strijdt niet, maar 16. God. Morgen zult gij tot hen aftrekken ; zie, zij trekken op bij Ziz, en gij zult bij hen komen aan het einde des dals, vóóraan de woestijn van Jeruel. 17. Want gij zult indezen niet te strijden hebben: treedt slechts heen en staat, en ziet het heil des Heeren die met u is , o Juda en Jeruzalem; vreest niet en versaagt niet, trekt morgen tegen hen uit, want de Heer is met u. i 8. Toen boog Josafat zich met zijn aangezigt ter aarde, en geheel Juda en de inwoners van Jeruzalem vielen neder voor den Heer en aanbaden den Heer, 19. en de Leviten uit de kinderen der Ko-hathiten en uit de kinderen der Kora-chiten stonden op om den Heer, den God van Israel, te loven , met een groot gejuich ten hemel. 20. En zij stonden des morgens vroeg op , en trokken uit naar de woestijn van Tekda ; en toen zij uittrokken stond Josafat en sprak: Hoort naar mij, Juda en gij inwoners van Jeruzalem; vertrouwt vast op den Heer uwen God, en gij zult veilig zijn; gelooft zijne pro- 21. feten, en gij zult geluk hebben. En hij onderwees het volk , en stelde zangers voor den Heer, dat zij loven zouden in heilig sieraad , en trekken vóór de ge-wapenden , zeggende : Looft den Heer , want zijne barmhartigheid duurt eeu- 22. wiglijk. En toen zij aanvingen met juichen en loven, stelde de Heer eene hinderlaag tegen de kinderen van Ammon , van Moab, en die van het gebergte Seïr , die tegen Juda getogen 23. waren; en zij werden geslagen. Want de kinderen van Ammon en van Moab stonden op tegen die van het gebergte Seïr, om hen te verbannen en te verdelgen; en toen zij die van het gebergte Seïr allen vernield hadden, hielpen zij de één den ander ten verderve. 24. Toen nu Juda op de hoogte kwam aan de woestijn, wendden zij zich naar die menigte toe ; en zie, toen lagen de |
412
doode ligchamen op de aarde, zoodat 25. er niet één ontkomen was. En Josa-fat kwam met zijn volk om hunnen buit uittedeelen, en zij vonden onder hen zóóvele goederen en kleederen en kostelijk gereedschap hetwelk zij hun ontnamen, dat het niet te dragen was; en zij deelden drie; dagen lang don buit uit, zóógroot was deze. 26. En op den vierden dag kwamen zij tezamen in het Lof-dal; want aldaar loofden zij den Heer, vandaar noemt men die plaats het Lof-dal tot op de- 27. zen dag. En al de mannen van Juda en Jeruzalem keerden weder, en Josa-fat aan de spits, om naar Jeruzalem te trekken met vreugde ; want de Heer had hun vreugd gegeven wegens hunne 28. vijanden. En zij trokken Jeruzalem binnen met fluiten, harpen en trompet- 29. ten tot het huis des Heeren. En de verschrikking Gods kwam over al de koningrijken dier landen, toen zij hoorden dat de Heer tegen Israels vijanden 80. gestreden had. Alzoo was het koningrijk van Josafat in rust, want God gaf hem rust rondom. 31. En Josafat regeerde over Juda; hij was vijfendertig jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde vijfentwintig jaar te Jeruzalem ; en zijne moeder was genaamd Azuba, de dochter 82. van Silhi. En hij wandelde op den weg van zijnen vader Asa, en week daarvan niet af, zoodat hij deed het- 88. geen den Heer behaagde. Slechts werden de hoogten niet weggedaan , want het hart des volks was nog niet bestendig gerigt tot den God hunner vaderen 84. Wat er nu meer van Josafat te zeggen is , zoo het vroegere als het latere , zie, dat is geschreven in de geslacht-boeken van Jehu den zoon van Hanani, welke hij opgeteekend heeft in het boek der koningen van Israel. 85. Daarna vereenigde Josafat de koning van Juda zieh met Ahazia den koning van Israel, die goddeloos was 8(5. in zijn doen. En hij vereenigde zich met hem om schepon te maken die naar Tarsis zouden varen; en zij maak- 87. ten de schepen te Ezeon-Géber. Doch Eliëzer de zoon van Dodava, uit Ma-resa, profeteerde tegen Josafat, zeggende : Omdat gij u met Ahazia ver-eenigd hebt, zoo heeft de Heer uw werk verijdeld. En de schepen werden verbrijzeld en konden niet naar Tarsis varen. |
1. En Josafat ontsliep met zijne vaderen , en werd begraven bij zijne vaderen in Davids stad; en zijn zoon Joram 2. werd koning in zijne plaats. En hij had broeders, zonen van Josafat: Azar-ja , Jehiël, Zecharja , Azarjahu , Michael en Sefatja ; deze allen waren zonen van Josafat den koning van Juda. 8. En hun vader gaf hun vele geschenken van zilver, goud en kleinoodiën , met vaste steden in Juda; maar het koningrijk gaf hij aan Joram, want deze was 4. de eerstgeborene. Toen nu Joram gevestigd was in het koningrijk zijns vaders , en magtig werd, doodde hij al zijne broeders met het zwaard, en ook 5. eenigen der oversten in Israel. Tweeendertig jaar was Joram oud toen hij koning werd, en hij regeerde acht jaar 6. te Jeruzalem. En hij wandelde op den weg der koningen van Israel, zooals Achabs huis gedaan had; want eene dochter van Achab was zijne vrouw; en hij deed hetgeen den Heer mis- 7. haagde. Maar de Heer wilde Davids huis niet verderven, om het verbond dat hij met David gemaakt had, en vermits hij gesproken had om hem en zijnen kinderen altoos een schijnsel te-geven. 8. In zijnen tijd vielen de Edomiten af van Juda, en stelden een koning over 9. zich aan. En Joram was doorgetrokken inet zijne oversten en al de wagens met hem; en hij had zich des nachts opgemaakt, en had de Edomiten die hem omringden en de oversten der wagens ge- 10. slagen. Daarom vielen de Edomiten af van Juda tot op dezen dag. Op denzelfden tijd viel ook Libna van hem af; want hij verliet den Heer, den God zijner vaderen. 11. Ook maakte hij hoogten op de bergen in Juda, en hij deed de inwoners van Jeruzalem hoereren, en verleidde 12. Juda. Toen kwam er een geschrift van den profeet Elïa tot hem , dat luidde aldus : Zóó spreekt de Heer, de God van uwen vader David ; Omdat gij niet gewandeld hebt op de wegen van uwen |
vader Josat'ut, noch op dc wegen van 13. Asa den koning van Juda, maar gewandeld hebt op den weg der koningen van Israel, en gemaakt dat Juda en de inwoners van Jeruzalem hoereren , gelijk hot huis van Achab gehoereerd heeft, en daarenboven uwe broeders van uvvs vaders huis gedood hebt, die beter wa- 14. ren dan gij , — zie, zoo zal de Heer u met eene groote plaag slaan aan uw volk, aan uwe kirideren, aan uwe vrouwen en 15. aan al uwe have; en gij zult eene zware krankheid hebben in uw ingewand , totdat uw ingewand vanwege de krankheid uitgaan zal van dag tot dag. 16. Alzoo verwekte de Heer tegen Joram den geest der Filistijnen en der Arabieren die aan de zijde der Mooren wonen; 17. en zij trokken op tegen Juda en braken daarin door, en voerden alle have weg die er was in het huis des konings , benevens zijne zonen en zijne vrouwen , zoodat hem geen zoon overbleef dan 18. Joahaz zijn jongste zoon. En na dit alles sloeg de Heer hem in zijn ingewand met zulk eene krankheid, dat zij niet 19. te genezen was ; en toen dat duurde van dag tot dag, totdat de tijd van twee jaren om was, toen ging zijn ingewand van hem met zijne krankheid , en hij stierf in groote pijnen ; en zij maakten voor hem geen branding gelijk zij voor 20. zijne vaderen gedaan hadden. Tweeëndertig jaar was hij oud toen hij koning werd, en hij regeerde acht jaar te Jeruzalem ; en hij ging heen zonder betreurd te worden, en zij begroeven hem in Davids stad, maar niet in de graven der koningen. 1. En de inwoners van Jeruzalem maakten Ahazia zijnen jongsten zoon koning in zijne plaats; want de krijgslieden , die met de Arabieren in het leger kwamen , hadden al de ouderen gedood. Alzoo werd Ahazia, de zoon van Jo- 2. ram , koning van Juda. Tweeënveertig jaar was Ahazia oud toen hij koning werd , en hij regeerde één jaar te Jeruzalem ; en zijne moeder was genaamd 3. Athalia , de dochter van Omri. En hij wandelde óók op de wegen van het huis van Achab, want zijne moeder zette hem daartoe aan, rlat hij goddeloos |
4. werd. En hij deed hetgeen den Heer mishaagde , zooals het huis van Achab ; want deze waren zijne raadgevers na zijns vaders dood, hem ten verderve. 5. En hij wandelde naar hunnen raad, toen hij met Joram den zoon van Achab , den koning van Israel, ten strijde trok naar Ramoth in Gilead , tegen Hazaël den koning van Syrië; maar de Syriërs (gt;. sloegen Joram, zoodat hij omkeerde om zich te laten genezen te Jizreël; want hij had wonden die hem geslagen waren te Rama, toen hij streed met Hazaël den koning van Syrië; en Ahazia, de zoon van Joram den koning van Juda, trok af om Joram den zoon van Achab, die te Jizreël krank lag, te bezoeken. 7. Doch dat ongeval was Ahazia van God toegevoegd, opdat hij tot Joram zou komen; en alzoo trok hij met Joram uit tegen Jehu den zoon van Nimsi, dien de Heer gezalfd had om het huis 8. van Achab uitteroeijen. Toen nu Jehu straf oefende aan het huis van Achab , vond hij eenige oversten uit Juda, en de zonen der broeders van Ahazia, die 9. Ahazia dienden , en hij doodde hen. En hij zocht Ahazia óók, en zij grepen hem daar hij zich verstoken had to Samarië; en hij werd tot Jehu gebragt, die doodde hem , en men begroef bem; want zij zeiden : Hij is de zoon van Josafat die den Heer zocht van ganscher harte. En er was niemand meer van het huis van Ahazia die koning kon worden. 10. Toen nu Athalia, de moeder van Ahazia, zag dat haar zoon dood was, maakte zij zich op en poogde het ge-heele koninklijke geslacht van het huis I l. van Juda omtebrengen. Doch Josabath, de koningsdochter, nam Joas den zoon van Ahazia , en stal hem weg uit de kinderen des konings die gedood werden , en bragt hem met zijne voedster in de slaapkamer. Alzoo verborg hem Josabath, de dochter van den koning Joram , de huisvrouw van den priester Jojada, (zij die Ahazia's zuster was), voor Athalia, zoodat hij niet gedood 12. werd. En hij werd bij hen in het huis Gods verstoken zes jaar, terwijl Athalia koningin was in het land. 1. In het zevende jaar nu greep Jojada moed, en nam de oversten over honderd , namelijk Azarja den zoon van Je- |
2 K R O N IJ K E N 24
414
roham , I smael den zoon van Johanan , Azarja den zoon van Obed, Maaseja den zoon van Adaja, en Elisafat den zoon van Zichri, met zich in een ver- 2. bond. Die trokken rond in Juda , en bragten de Leviten bijéén uit al de steden van Juda, en de hoofden der vaderen in Israel; en zij kwamen naar 3. Jeruzalem. En de geheele gemeente maakte een verbond in het huis Gods met den koning. B^n hij sprak tot hen : Zie, des konings zoon zal koning zijn , zooals de Heer gesproken heeft aan- 4. gaande de zonen van David. Zoo zult gij nu aldus doen: het derde gedeelte van u , die op den sabbat de dienst hebben , zal zijn onder de priesters en Leviten die deurwachters zijn aan den 5. drempel, en het derde gedeelte in het huis des konings, en het derde gedeelte aan de poort Jesod; maar al het volk moet in het voorhof van het huis des 6. Heeren zijn. En dat niemand in het huis des Heeren ga, dan de priesters en Leviten welke dienen: die zullen ingaan, want zij zijn heilig; en al het volk 7. neme de wacht des Heeren waar. l'^n de Leviten zullen zich scharen rondom den koning, elk met zijne wapenen in de hand; en wie in het huis gaat, die zij een man des doods; en zij zullen bij den koning zijn als hij uit- en ingaat. 8. En de Leviten en geheel Juda deden zooals de priester Jojada geboden had , en elk nam zijne lieden die op den sabbat optrokken , met degenen die op den sabbat aftrokken; want de priester Jojada liet die twee hoopen niet van elkan- 9. der komen. En de priester Jojada gaf den oversten over honderd spiesen en schilden en wapenen van den koning 10. David , die in het huis Gods waren; en hij stelde al het volk , elk met zijne wapenen in de hand , van den regterhoek van het huis af tot den linkerhoek toe , naar den altaar en naar het huis, rond- 11. om den koning. En zij bragten den zoon des konings uit, en zetteden hem de kroon op , en gaven hem de getuigenis , en maakten hem koning; en Jojada henevens zijne zonen zalfden hem en spraken; Heil den koning! 12. Toen nu Athalia hoorde het geroep des volks dat toeliep en den koning toejuichte , ging zij tot het volk in het |
13. huis des Heeren; en zij zag, en zie, de koning stond op zijne plaats aan den ingang, en de oversten en de trompetters rondom den koning, en al het landvolk was vrolijk en blies de trompetten , en de zangers met allerlei speeltuig, geschikt tot lofgezang; toen scheurde zij hare kleederen en riep: Verraad, ver- 14. raad! Maar de priester Jojada kwam uit met de oversten over honderd die over het heir waren , en sprak tot hen ; Leidt haar het huis uit tusschen de gelederen ; en wie haar volgt, dien zal men met het zwaard dooden. Want de priester had bevolen dat men haar in het huis des Heeren niet dooden zou. 15. En zij sloegen de handen aan haar; en toen zij kwam aan den ingang van de poort der paarden aan het huis des konings , werd zij aldaar gedood. 16. En Jojada maakte een verbond tusschen zich en al het volk en den koning , dat zij het volk des Heeren zou- 17. den zijn. Toen ging al het volk in het huis van Baal, en zij braken het af, en zijne altaren en beelden verbrijzelden zij , en doodden Mattan, Baiils pries- Is. ter, voor de altaren. En Jojada bestelde de ambten in het huis des Heeren onder de priesters en Leviten, die David aangesteld had in het huis des Heeren , om den Heer brandoffers te offeren , zooals geschreven staat in de wet van Mozes, met vreugde en met liederen , naar de verordening van David. 19. En hij stelde de deurwachters in de poort van het huis des Heeren , opdat er niets hetwelk op eenigerlei wijze on- 20. rein was zou inkomen. En hij nam de oversten over honderd en de magti-gen en heeren over het volk , en al het volk des lands, en voerde den koning af van het huis des Heeren, en zij bragten hem door de hooge poort naar het huis des konings , en zij deden den koning op den koninklijken troon zitten, 21. En al het volk des lands was vrolijk , en de stad was in rust, nadat Athalia met het zwaard gedood was. 1. Joas was zeven jaar oud toen hij koning werd, en regeerde veertig jaar te Jeruzalem ; en zijne moeder was ge- 2. naamd Zibja van Ber-Séba. En Joas deed hetgeen den Heer behaagde , zoo- 3. lang als de priester Jojada leefde. En |
2 1lt; R O N l.l K E N 24.
415
Jojada gaf hem twee vrouwen; en hij verwekte zonen en dochters. 4. Daarna nam Joas voor om het huis 5. des Heeren te vernieuwen. En hij verzamelde de priesters en de Leviten en sprak tot hen : Trekt uit naar alle steden van Juda, en vergadert geld uit geheel Israel, om het huis uws Gods jaarlijks te verbeteren ; en haast u om dat te doen. Doch de Leviten haastten fi. zich niet. Toen riep de koning den hoogepriester Jojada en sprak tot hem : Waarom geeft gij geen acht op de Leviten, dat zij van Juda en Jeruzalem de schatting inbrengen welke Mozes de knecht des Heeren gesteld heeft, dat men die vergaderen zou in Israel voor 7. de hut des stichts? Want de goddelooze Athalia en hare zonen hebben het huis Gods beschadigd, en alwat in het huis des Heeren geheiligd was hebben zij aan de Baals besteed. 8. Toen beval de koning dat men eene kist zou maken, en die zetten buiten aan 9. de poort van het huis des Heeren ; en hij liet in Juda en Jeruzalem uitroepen , dat men voor den Heer zou opbrengen de schatting van Mozes den knecht Gods, aan Israel opgelegd in de woes- 10. tijn. Toen verblijdden zich al de oversten en al het volk , en bragten op en wierpen in de kist, totdat zij vol was. 11. En ten tijde dat men de kist zou doen voorbrengen door de Leviten, naar des konings bevel, als zij zagen dat er veel geld in was, zoo kwam de schrijver des konings en wie van den hoogepriester bevel had , en zij stortten het geld uit de kist, en bragten die weder op hare plaats; aldus deden zij alle dagen, zoodat zij geld in menigte zamenbragten ; 12. en de koning en Jojada gaven het aan de arbeiders die aan het huis des Heeren arbeidden, en deze huurden steenhouwers en timmerlieden om het huis des Heeren te vernieuwen , ook meesters in ijzer en koper om het huis des 13. Heeren te verbeteren. En de arbeiders arbeidden, zoodat de verbetering van het werk toenam door hunne hand ; en zij maakten het huis Gods geheel gereed en welingerigt, en maakten het sterk. 14. En toen zij voleindigd hadden, bragten zij liet overige geld voor den koning en Jojada; daarvan maakte men vaten voor het huis des Heeren, vaten tot de dienst en tot brandoffers , schalen , en gouden en zilveren gereedschap; en zij offerden brandoffers in het huis des Heeren altoos, zoolang als Jojada leefde. |
15. En Jojada werd oud en verzadigd van leven, en stierf; hij was honderd en I (). dertig jaar oud toen hij stierf. En zij begroeven hem in Davids stad bij de koningen , omdat hij welgedaan had aan 17. Israel en aan God en zijn huis. En na den dood van Jojada kwamen de oversten van Juda en bogen zich voor den koning neder; toen hoorde de koning 18. naar hen. En zij verlieten het huis van den Heer, den God hunner vaderen, en dienden de bosch-godheden en de afgoden : toen kwam er groote toorn over Juda en Jeruzalem, om deze hunne 19. schuld. En hij zond profeten tot hen , dat zij zich tot den Heer bekeeren zouden; en die betuigden tegen hen , maar zij leenden hun het oor niet. 20. En de Geest Gods kwam over Za-charia, den zoon van Jojada den pries-ter; die trad op voor het volk en zeide tot hen: Dus spreekt God: Waarom overtreedt gij de geboden des Heeren ? Gij kunt aldus niet gelukkig zijn; want gij hebt den Heer verlaten, nu zal hij 21. u weder verlaten. Maar zij maakten een verbond tegen hem en steenigden hem, naar het bevel des konings, in het voorhof van het huis des Heeren. 23. En de koning Joas dacht niet aan de barmhartigheid die zijn vader Jojada aan hem bewezen had, maar doodde zijnen zoon. Toen deze nu stierf, sprak hij : De Heer zal het zien en zoeken. 23. En toen er een jaar om was, trok het heir der Syriërs tegen hem op, en zij kwamen in Juda en Jeruzalem , en bragten al de oversten van het volk om , en al hunnen buit zonden zij aan 24. den koning van Damascus. Want alhoewel de magt der Syriërs met weinig manschap gekomen was , zoo gaf nogtans de Heer in hunne hand eene zeer groote magt, omdat zij den Heer, den God hunner vaderen , verlaten hadden ; alzoo oefenden zij straf aan Joas. 25. En toen zij van hem trokken, lieten zij hem in groote krankheid achter; en zijne knechten maakten een verbond tegen hem, om het bloed der zonen van Jojada den priester, en sloegen hem op zijn bed dat hij stierf; en men |
2 K R O N JJ K E N 25.
416
begroef hem in Davids stad , doch niet 36. in de graven der koningen. Die nu het verbond tegen hem gemaakt hadden waren deze: Zabad, de zoon van Simeath de Ammonitische, en Joza-bad, de zoon van Simrith de Moabi-tisehe. 37. Zijne zonen nu , en de som die onder hem vergaderd was, en de bouw van het huis Gods, zie, dat alles is beschreven in het verhaal van het boek der koningen. En zijn zoon Amazia werd koning in zijne plaats. 1. Arnazia was vijfentwintig jaar oud toen hij koning werd , en hij regeerde negenentwintig jaar te Jeruzalem ; en zijne moeder was genaamd Joaddan van 2. Jeruzalem. En hij deed hetgeen den Heer behaagde, doch niet van ganscher 3. harte. Toen nu zijn koningrijk mag-tig werd , doodde hij zijne knechten die zijnen vader den koning verslagen had- 4. den ; doch hunne zonen doodde hij niet; want aldus staat geschreven in de wet in het boek van Mozes, waar de Heer gebiedt , zeggende : De vaders zullen niet sterven voor de kinderen, noch de kinderen voor de vaders, maar ieder zal om zijne eigene zonde sterven. 5. En Amazia bragt Juda bijéén, en stelde hen naar de huizen der vaderen , naar de oversten over duizend en over honderd , onder geheel Juda en Benjamin ; en hij telde hen van twintig jaar af en daarboven, en bevond hen te zijn driehonderdduizend uitgelezenen die in het heir trekken en spiesen en schilden 6. voeren konden. Daarbij huurde hij uit Israel honderdduizend dappere krijgslieden voor honderd talenten zilver. 7. Toen kwam er een man Gods tot hem , zeggende: O koning, Iaat Israels heir niet met u komen ; want de Heer is niet met Israël, noch met al de kinde- 8. ren van Efraïm. Maar mogt gij nog-tans komen om eene stoutheid te be-toonen in den strijd , zoo zal God u laten vallen voor uwe- vijanden ; want bij God staat de kracht om te helpen en 9. om te laten vallen. En Amazia sprak tot den man Gods ; Wat zal men dan doen met de honderd talenten die ik voor de krijgsknechten van Israel gegeven heb? En de man Gods zeide: De |
Heer heeft nog meer dan dit om u te 10. geven. Toen scheidde Amazia de krijgsknechten af, die tot hem uit Efraïm gekomen waren , opdat zij naar hunne plaats zouden heengaan. Toen ontstak hun toorn zeer tegen .1 uda , en zij trokken weder naar hunne plaats in grim-migen toorn. 11. En Amazia greep moed , en leidde zijn volk uit, en trok uit naar het Zout-dal, en versloeg tienduizend vim de 12. kinderen van Seïr; en de kinderen van Juda namen tienduizend levend gevangen , en voerden hen op de spits eener steenrots, en stieten hen van de spits der steenrots, dat zij allen berstten. 13. Maar de krijgsknechten die Amazia had doen terugkeeren, opdat zij niet met zijn volk in den strijd zouden trekken , deden een inval in de steden van Juda, van Samarië af tot Beth-Horon toe, en versloegen van hen drieduizend , en namen een grooten buit weg. 14. En toen Amazia wederkwam van het verslaan der Edomiten, bragt hij de goden der kinderen van Seïr mede, en stelde zich die tot goden , en hoog zich 16. voor hen, en wierookte hun. Toen ontstak de toorn des Heeren over Amazia , en hij zond een profeet tot hem, die tot hem zeide: Waarom zoekt gij de goden van dat volk , die hun volk niet 16. konden redden uit uwe hand ? En toen hij met hem sprak , zeide hij tot hem : Heeft men u tot des konings raadgever gemaakt? Houd op: waarom wilt gij geslagen zijn? Toen hield de profeet op, en zeide; Ik merk wel dat God besloten heeft u te verderven, omdat gij dit gedaan hebt, en niet luistert naar mijnen raad. 17. En Amazia de koning van Juda werd te rade dat hij zond tot Joas, den zoon van Joahaz den zoon van Jehu, den koning van Israel, en liet aan hem zeggen : Kom , Iaat ons elkander onder de 18. oügeu Men. Maar Joas dc koning van Israel zond tot Amazia den koning van Juda, en liet aan hem zeggen: De doornstruik op den Libanon zond tot den ceder op den Libanon en liet aan hem zeggen : Geef uwe dochter aan mijnen zoon tot vrouw. Maar het gedierte des velds op den Libanon liep over den 1 9. doornstruik en vertrad dien. Gij denkt: Zie, ik heb de Edomiten geslagen; |
2 K R O N IJ K E N 36.
417
daarom verheft zich uw hart en zoekt roem : maar nu , blijf tehuis ; waarom staat gij naar ongeluk , dat gij valt en Juda met u? 20. Maar Amazia gaf geen gehoor ; want het geschiedde van God dat zij gegeven werden in [hunne] hand, omdat zij de goden der Ëdomiten gezocht hadden. 21. Toen trok Joas de koning van Israel op, en zij zagen elkander onder de oogen , hij en Amazia de koning van 22. Juda, te Beth-Semes in Juda. En Juda werd geslagen voor Israel , en zij vlo- 23. den een ieder naar zijne hut. En Joas de koning van Israel greep Amazia den koning van Juda, den zoon van Joas den zoon van Joahaz , te Beth-Sémes ; en hij hragt hem te Jeruzalem, en brak de muren van Jeruzalem af, van de poort van Efraïm af tot aan de hoek- 24. poort, vierhonderd el lang; en hij nam al het goud en zilver en al de vaten die gevonden werden in het huis Gods bij Obed-Edom, en in den schat van des konings huis, alsook de kinderen tot een onderpand, en trok weder naar Samarië. 25. En Amazia de zoon van Joas , de koning van Juda, leefde na den dood van Joas den zoon van Joahaz , den koning 26. van Israel, vijftien jaar. Wat er nu meer van Amazia te zeggen is, zoo het vroegere als het latere , zie , dat is geschreven in het boek der koningen van 27. Juda en Israel. En van den tijd af dat A.mazia van den Heer afweek, maakten zij een verbond tegen hem te Jeruzalem , zoodat hij vlugtte naar Lachis; toen vervolgden zij hem tot Lachis, en 28. doodden hem aldaar. En zij vervoerden hem met paarden, en begroeven hem bij zijne vaderen in de stad van Juda. 1. Toen nam al het volk van Juda Uz-zia , die zestien jaar oud was , en maakte hem koning in plaats van zijnen va- 2. der Amazia. Deze versterkte Eloth, en bragt het weder aan Juda, nadat de koning met zijne vaderen ontslapen was. 3. Zestien jaar was Uzzia oud toen hij koning werd, en regeerde tweeënvijftig jaar te Jeruzalem; en zijne moeder was 4. genaamd Jecholia van Jeruzalem. En hij deed hetgeen den Heer behaagde, |
zooals zijn vader Amazia gedaan had. 5. En hij zocht God, zoolang als Zacha-ria , de onderwijzer in de gezigten Gods, leefde; en zoolang als hij den Heer 6. zocht, liet God hem gelukkig zijn. En hij trok uit en streed tegen de Filistijnen , en verbrak den muur van Gath en den muur van Jabné en den muur van Asdod, en hij bouwde steden rondom Asdod en onder de Filistijnen. 7. Want God hielp hem tegen de Filistijnen , tegen de Arabieren , tegen de bewoners van Gur-Baal, en tegen de Me- 8. uniten. En de Ammoniten gaven Uzzia geschenken; en hij werd vermaard tot in Egypte, want hij werd al sterker 9. en sterker. En Uzzia bouwde torens te Jeruzalem , aan de Hoekpoort en aan de Dalpoort en aan de andere hoeken , en 10. hij versterkte die. Hij bouwde ook sterkten in de woestijn, en groef vele putten, want hij had veel vee, zoo in de lage landen als op de vlakke velden , ook akkerlieden en wijngaardeniers op de bergen en in Karmel; want hij had 11. lust tot akkerwerk En Uzzia had eene magt van krijgsknechten tot den strijd, die ten strijde trokken naar het getal hunner monstering, geschied door de hand van Jeïël den schrijver en van Ma-aseja den ambtman, onder het bevel van Hananja, een van de oversten des ko- 12. nings. En het getal van de hoofden der vaderlijke huizen, onder de dappere krijgslieden , was tweeduizend en zes- 1 3. honderd. En onder hun bevel was eene krijgsmagt van driehonderdzevenduizend en vijfhonderd, ten strijde geschikt , krachtig in het heir, om den 14. koning te helpen tegen de vijanden. En Uzzia bereidde voor hen , voor het gan-sche heir, schilden , spiesen , helmen , 15. harnassen , bogen en slingersteenen. En hij maakte te Jeruzalem kunstige werktuigen die op de torens en hoeken zijn zouden, om te werpen met pijlen en groote steenen. En zijn gerucht ging wijd uit, omdat hij wonderbaar geholpen werd, zoodat hij magtig was. 16. En toen hij magtig geworden was, verhief zijn hart zich tot zijn verderf; want hij vergreep zich aan den Heer zijnen God , en ging in den tempel des Heeren om te wierooken op den reuk- 17. altaar. Doch de priester Azarja ging hem achterna , en tachtig priesters des 2 7 |
K E N 27 , 28.
418
2 K R O N IJ
18. Hoeren met hem, dappere lieden; en zij wederstonden den koning Uzzia en spraken tot hem : Het betaamt u niet, üzzia , dat gij wierookt voor den Heer, maar de priesters, Aiirons zonen , die tot het wierooken geheiligd zijn ; ga uit het heiligdom , want gij vergrijpt u , en het zal u geen eer zijn voor God den 19. Heer. Maar Uzzia werd toornig, en had een reukvat in de hand ; en toen hij tegen de priesters morde, brak de me-laatschheid uit aan zijn voorhoofd, voor de oogen der priesters, in het huis des 20. Heeren, voor den reukaltaar. En Azarja de opperste priester zag op hem, en al de priesters , en zie , toen was hij melaatsch aan zijn voorhoofd; en zij stieten hem vandaar , en hij haastte zich ook zelf om uittegaan , want zijne plaag was van den 21. Heer. Alzoo was de koning Uzzia melaatsch tot aan zijnen dood, en woonde melaatsch in een afzonderlijk huis , want hij werd afgesneden van het huis des Heeren; en zijn zoon Jotham was over des konings huis, en rigtte het volk in het land. 22. Wat er nu meer van Uzzia te zeggen is , zoo het vroegere als het latere , dat heeft de profeet Jesaja de zoon van 23. Amoz beschreven. En Uzzia ontsliep met zijne vaderen, en zij begroeven hem bij zijne vaderen, op den akker bij de begraafplaats der koningen ; want, zeiden zij , hij was melaatsch. En zijn zoon Jotham werd koning in zijne plaats. 1. Jotham was vijfentwintig jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde zestien jaar te Jeruzalem ; en zijne moeder was genaamd Jerusa de dochter van 2. Zadok. En hij deed hetgeen den Heer behaagde, zooals zijn vader Uzzia gedaan had , behalve dat hij niet in den tempel des Heeren ging; en het volk ■i. bleef bedorven. Hij bouwde de hooge poort aan het huis des Heeren, en den muur van Ofel bevestigde hij zeer; 4. en hij bouwde steden op het gebergte van Juda, en in de wouden bouwde hij 5. sterkten en torens. En hij streed tegen den koning der kinderen Ammons, en . hij had de overhand over hen , zoodat de kinderen Ammons hem in dat jaar gaven honderd talenten zilver, tienduizend kor tarwe en tienduizend kor gerst; zooveel gaven hern de kinderen Ammons ook in het tweede en |
6. in het derde jaar. Alzoo werd Jotham magtig; want hij rigtte zijne wegen voor den Heer zijnen God. 7. Wat er nu meer van Jotham te zeggen is, en al zijn strijden en zijne wegen , zie, dat is geschreven in het bock 8. der koningen van Israel (in Juda. Vijfentwintig jaar was hij oud toen hij koning werd , en hij regeerde zestien jaar 9. te Jeruzalem. En Jotham ontsliep met zijne vaderen, en zij begroeven hem in Davids stad; en zijn zoon Achaz werd koning in zijne plaats. 1. Aehaz was twintig jaar oud toen hij koning werd, en regeerde zestien jaar te Jeruzalem. En hij deed niet hetgeen den Heer behaagde, zooals zijn vader 2. David, maar bij wandelde in de wegen der koningen van Israel; daarbij maakte hij ook gegoten beelden voor de Baiils , 3. en hij wierookte in het dal der kinderen van Hinnom, en verbrandde zijne zonen met vuur, volgens de gruwelen der volken die de Heer voor de kin- 4. deren Israels verdreven had; en hij offerde en wierookte op de hoogten en op de heuvelen en onder alle groene 5. boomen. Daarom gaf de Heer zijn God hem in de hand des konings van Syrië, dat zij hem sloegen, en eene groote menigte van de zijnen gevankelijk wegvoerden en naar Damascus bragten. Ook werd hij gegeven in de hand des konings van Israel, zoodat die een 6. groeten slag aan hem deed. Want Pe-kah de zoon van Remalia sloeg van J uda honderdtwintigduizend op éénen dag, die allen dappere lieden waren; omdat zij den Heer, den God hunner vaderen, 7. verlaten hadden. En Zichri, een dapper man in Efraïm, doodde Maaseja den zoon des konings, en Azrikam den opzigter van het paleis , en Elkan;. den 8. tweede na den koning. En de kinderen Israels voerden gevankelijk weg van hunne broeders tweehonderdduizend vrouwen, zonen en dochters, en namen ook grooten buit van hen , en bragten den buit naar Samarië. 9. Aldaar nu was een profeet des Heeren , Oded genaamd ; die ging uit, het |
•2 K R O N IJ K E N 29.
419
heir dat te Satnarië kwam tegemoet, en sprak tot hen : Zie, omdat de Heer, de God uwer vaderen , op Juda toornig is , heeft hij hen in uwe handen gegeven ; maar gij hebt hen gedood zoo gruwelijk dat het tot den hemel reikt. 10. Nu denkt gij de kinderen van Juda en Jeruzalem u te onderwerpen tot knechten en dienstmaagden : is dit dan geen schuld bij u tegen den Heer uwen God? 1 l. Zoo hoort nu naar mij , en brengt de gevangenen , die gij hebt weggevoerd van uwe broeders , weder terug ; want de toorn des Heeren is over u ontstoken. 12. Toen maakten zich eenigen van de voornaamsten der kinderen Efraïms op, Azarja de zoon van Johanan , Berechja de zoon van Mesillemoth, Jehizkla de zoon van Sallum , en Amasa de zoon van Hadlai, tegen degenen die uit het 1 3. heir kwamen , en zeiden tot hen : Gij zult deze gevangenen hier niet inbrengen ; want gij denkt slechts schuld voor den Heer over ons [te brengen] , om onze zonde en onze schuld deste groo-ter te maken; en de schuld is alreeds teveel, en de toorn tezeer ontstoken 14. over Israel. Toen lieten de geharnasten de gevangenen en den buit voor de oversten en voor de geheele gemeente. 15. Toen stonden de mannen op die reeds met namen genoemd zijn , en namen de gevangenen ; en allen die onder deze naakt waren, kleedden zij van den buit; zij kleedden hen, en trokken hun schoeisel aan , en gaven hun te eten en te drinken , en zalfden hen , en voerden allen die zwak waren op ezels, en brag-ten hen naar Jericho , de palmstad , bij hunne broeders, en keerden weder naar Samarië. 16. Te dier tijd zond de koning Achaz tot de koningen van Assyrië, dat zij 17. hem helpen zouden, vermits ook de Edomiten gekomen waren en Juda geslagen en eenigen gevankelijk wegge- 18. voerd hadden. Ook sloegen de Filistijnen zich neder in de steden op de lage landen en tegen het zuiden van Juda, en namen Beth-Sémes in , en Ajjalon , Gederoth en' Socho met hare ondcrhoo-rige plaatsen, en Timna met hare on-derhoorige plaatsen , en Gimzo met hare onderhoorige plaatsen, en woonden daar- 19. in. Want de Heer verootmoedigde Juda |
om Achaz den koning van Juda, omdat hij Juda afvallig gemaakt had , zoodat 20. het zich vergreep aan den Heer. En Tilgath-Pilnéser de koning van Assyrië kwam tot hem ; die benaauwde hem , 21. en ondersteunde hem niet. Want Achaz nam een gedeelte van het huis des Heeren , en van het huis des konings , en van de oversten, om het den koning van Assyrië te geven ; maar hij hielp hem niet. 22. Zelfs in zijnen nood ging de koning Achaz nog voort zich aan den Heer te 23. vergrijpen; en hij offerde den goden van Damascus die hem geslagen hadden, en sprak : De goden der koningen van Syrië helpen hen , daarom wil ik hun offeren , opdat zij mij óók helpen; — daar zij nogtans hem en geheel Israel 24. ten val waren. En Achaz deed de vaten van het huis Gods weg, en verbrak de vaten van het huis Gods , en sloot de deuren van het huis des Heeren toe , en maakte altaren in alle hoeken van 25. Jeruzalem ; en in de steden van Juda, hier en daar, maakte hij hoogten om anderen goden te wierooken , en verwekte den Heer, den God zijner vaderen , tot gramschap. 26. Wat er nu meer van hem te zeggen is , en al zijne wegen , zoo de vroegere als de latere, zie, dat is geschreven in het boek der koningen van Juda en 27. Israel. En Achaz ontsliep met zijne vaderen, en zij begroeven hem in de stad Jeruzalem , maar zij bragten hem niet in de graven der koningen van Israel. En zijn zoon Hizkia werd koning in zijne plaats. 1. Hizkia was vijfentwintig jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde negenentwintig jaar te Jeruzalem; en zijne moeder was genaamd Abia de doch- 2. ter van Zaeharia. En hij deed hetgeen den Heer behaagde, zooals zijn vader David, Hij deed de deuren van het huis des Heeren open in de eerste maand van het eerste jaar zijner regering , en her- 4. stelde ze. En hij bragt de priesters en Leviten daarin, en verzamelde hen op 5. de breede straat tegen het oosten. En hij zeide tot hen : Hoort mij , gij Leviten : heiligt u nu, opdat gij het huis |
I.) K E N 29.
2 K R C) N
420
van den Heer, den God uwer vaderen , heiligt; en doet de onreinheid weg uit (5. het heiligdom. Want onze vaderen hebben zich vergrepen , en gedaan hetgeen den Heer onzen God mishaagt, en bebben bem verlaten ; want zij hebben hun aangezigt van de woning des Heeren afgewend , en baar den rug toe-7. gekeerd ; en zij bebben de deuren van het voorhuis toegesloten , en de lampen uitgebluseht, en geen reukwerk aangestoken , en geen brandoffer geofferd in het heiligdom van den God van Israel. S. Daarom is de toorn des Heeren over Juda en Jeruzalem gekomen , en hij heeft ben gegeven in verstrooijing en verwoesting , zoodat men ze beschimpt, i). gelijk gij met uwe oogen ziet. Want zie, deswege zijn onze vaders gevallen door het zwaard , en zijn onze zonen en 1 0. docbters en vrouwen weggevoerd. Nu heb ik in den zin een verbond te maken met den Heer, den God van Israel, opdat zijn toorn en zijne gramschap zich I I. van ons afwende. Nu dan mijne zonen , weest niet traag; want de Heer heeft u verkoren om voor hem te staan en zijne dienaars en wierookers te zijn. 12. Toen maakten zich de Leviten op, Mabatb de zoon van Amasai , en Joël de zoon van Azarja, uit de zonen der Kohathiten; en uit de zonen van Me-rari , Kis de zoon van Abdi, en Azarja de zoon van Jeballeleël; en uit de Ger-soniten , Joah de zoon van Zimma , en I 3. Eden de zoon van Joah ; en uit de zonen van Elizafan , Simri en Jeïël; en uit de zonen van Asaf, Zecharja en 14. Mattanja; en uit de zonen van Heman , Jebiël en Simei; en uit de zonen van 15. Jedutbun, Semaja en Uzziël. En zij vergaderden hunne broeders , en heiligden zicb, en gingen daarin , naar het gebod des konings volgens het woord des Heeren , om het huis des Heeren 16. te reinigen. En de priesters gingen binnen in het huis des Heeren om het te reinigen; en zij bragten alle onreinheid , die in den tempel des Heeren gevonden werd , naar het voorhof van het huis des Heeren ; en de Leviten namen die op en droegen ze naarbuiten naar 17.de beek Kidron. En zij begonnen op den eersten dag der eerste maand zich te heiligen , en op den achtsten dag der maand gingen zij in het voorhuis des |
Heeren , en heiligden het buis des Heeren in acht dagen, en voleindigden het op den zestienden dag der eerste maand. 18. En zij gingen binnen tot den koning Hizkia en spraken : Wij bebben het ge-heele huis des Heeren gereinigd , den brandoffer-altaar en al zijn gereedschap, de tafel der toonbrooden en al haar ge- 19. reedschap; en al de vaten die de koning Achaz , toen hij koning was, weggeworpen had , toen hij zich bezondigde , die hebben wij bereid en geheiligd: zie, zij zijn vóór den altaar des Heeren 20. Toen maakte de koning Hizkia zich vroeg op en verzamelde de oversten der stad, en ging op naar bet huis des 21. Heeren. En zij bragten aldaar zeven varren, zeven rammen , zeven lammeren en zeven geitebokken , tot een zondoffer voor het koningrijk , voor het heiligdom en voor Juda; en hij sprak tot de priesters, de zonen van Aaron , dat zij offeren zouden op den altaar des 22. Heeren. Toen slagtten zij de runderen, en de priesters namen het bloed en sprengden het op den altaar; en zij slagtten de rammen , en sprengden het bloed op den altaar; en zij slagtten de lammeren , en sprengden het bloed op 23. den altaar. En zij bragten de bokken tot een zondoffer, voor den koning en de gemeente, die leiden hunne handen op 24. dezelve; en de priesters slagtten ze , en ontzondigden met derzelver bloed op den altaar, om geheel Israel te verzoenen ; want de koning had bevolen brandoffers en zondoffers te offeren voor geheel 25. Israel. En hij stelde de Leviten in het huis des Heeren , met cymbalen , duiten en harpen, zooals David bevolen had , en Gad de ziener des konings, en de profeet Nathan; want het was het gebod des Heeren door zijne profeten. 26. En de Leviten stonden met het speeltuig van David, en de priesters met 27. trompetten. En Hizkia beval het brandoffer te offeren op den altaar ; en op den tijd dat men bet brandoffer begon , begon ook het gezang des Heeren met de trompetten, gepaard met de speeltuigen van David den koning van Israel; 28. en de geheele gemeente boog zich neder , en bet gezang der zangers en het trompetten der trompetters duurde totdat het brandoffer verrigt was 29. Toen nu het brandoffer verrigt was , |
421
boog dc koning zich , en allen die bij 30. hem waren , cn zij aanbaden. En de koning Hizkia , benevens de oversten , beval den Leviten den Heer te loven met de gedichten van David en van Asaf den ziener; en zij loofden met vreugde, en bogen zich en aanbaden. 31. En Hizkia antwoordde en sprak: Nu hebt gij uwe handen gevuld voor den Heer , treedt toe, en brengt herwaarts de slagtoffers en lofoffers tot het huis des Hoeren. En de gemeente bragt slagtoffers en lofoffers , en iedereen bragt brandoffers uit een gewillig hart. 32. En het getal der brandoffers welke de gemeente aanbragt was zeventig runderen , honderd rammen , en tweehonderd lammeren ; en dat altemaal tot een 33. brandoffer voor den Heer. En zij heiligden nog zeshonderd runderen en drie- 34. duizend schapen. Doch er waren priesters te weinig, en zij konden van alle brandoffers de huid niet aftrekken; daarom namen zij hunne broeders de Leviten te hulp, totdat het werk ver-rigt was en totdat de priesters zich geheiligd hadden; want de Leviten heiligden zich met een meer opregt hart 35. dan de priesters. Ook waren de brandoffers veel, met het vet der dankoffers , en met de drankoffers bij dc brandoffers. Alzoo werd het ambt aan het huis 3f). des Heeren vastgesteld. En Hizkia verblijdde zich met al het volk over hetgeen God voor het volk bereid had; want het geschiedde schielijk. 1. En Hizkia zond heen tot geheel Israel en Juda, en schreef brieven aan Efraïm en Manasse, dat zij naar het huis des Heeren te Jeruzalem zouden komen , om den Heer, Israels God, het 2. pascha te houden. En dc koning hield raad met zijne oversten en de geheele gemeente te Jeruzalem , om het pascha 3. te houden in de tweede maand ; want zij konden het op den bepaalden tijd niet houden , omdat er van de priesters nie.t genoeg geheiligd waren , en het volk nog niet tezamengekomen was te 4. Jeruzalem. En het behaagde den ko- 5. ning en de geheele gemeente. En zij stelden vast dat het uitgeroepen zou worden in geheel Israel, van Ber-Seba af tot Dan toe, dat zij komen zouden om den Heer, Israels God, het pascha te houden te Jeruzalem ; want het was in lang niet gehouden zooals het geschreven staat. |
6. En de loopers gingen heen met de brieven van de hand des konings en zijner oversten , in geheel Israel en Ju-da , op bevel des konings , en spraken : Gij kinderen Israels , bekeert u tot den Heer, den God van Abraham , Isaiik en Israel, zoo zal hij zich keeren tot de overgeblevenen die nog onder u overgebleven zijn van de hand der koningen 7. van Assyrië. En weest niet gelijk uwe vaders en broeders, die zich aan den Heer, den God hunner vaderen , vergrepen hebben — waarom hij hen gaf tot eene verwoesting, zooals gij ziet. 8. Weest dan nu niet halsstarrig gelijk uwe vaders , maar geeft uwe hand den Heer, en komt tot zijn heiligdom hetwelk hij geheiligd heeft eeuwiglijk, en dient den Heer uwen God; zoo zal de grimmigheid zijns toorns zich van u 9. afwenden. Want indien gij u bekeert tot den Heer, zoo zullen uwe broeders en uwe kinderen barmhartigheid vinden bij degenen die hen gevangen houden , zoodat zij weder in dit land zullen komen ; want de Heer uw God is genadig en barmhartig, en zal zijn aangezigt niet van u afwenden , zoo gij u tot hem 10. bekeert. — En de loopers gingen van de ééne stad tot de andere, in het land van Efraïm en Manasse en tot Zebulon toe; maar zij belachten en bespotteden 11. hen. Eenigen nogtans uit Aser en Manasse en Zebulon verootmoedigden zich, 12. en kwamen naar Jeruzalem. Ook was Gods hand in Juda, dat hij hun gaf éénerlei hart om te doen naar het gebod des konings en der oversten, en naar het woord des Heeren. 13. En er kwam eene groote menigte bijéén te Jeruzalem , om het feest dei-ongezuurde brooden te houden in de tweede maand, eene zeer groote ge- 14 meente. En zij maakten zich op en deden de altaren die te Jeruzalem waren weg, en al het reukwerk deden zij weg 15. en wierpen het in de beek Kidron. En zij slagtten het pascha op den veertienden dag der tweede maand ; en de priesters en de Leviten bekenden hunne, schande en heiligden zich , en bragten de brandoffers in het huis des Heeren. |
422 2 K RON IJ KEN 31.
16. En zij stonden op hunnen post zooals het behoort, volgens de wet van Mozes den man Gods , en de priesters sprengden het bloed uit de hand der Leviten. ! 7. Want velen waren er in de gemeente die zich niet geheiligd hadden : daarom slagtten de Leviten de paasohlam meren voor allen die niet rein waren , opdat 18. zij den Heere geheiligd werden. Ook was er veel volk uit Efraïm , Manasse, [ssaschar en Zebulon, die niet rein waren , doch zij aten het pascha niet zooais geschreven staat. Maar Hizkia bad voor hen , en sprak : De Heer , die goe- 19. dertieren is , zal genadig zijn jegens allen die hun hai t schikken om God den Heer, den God hunner vaderen, te zoeken , ofschoon niet naar de heiligheid 20. der reiniging. En de Heer verhoorde 21. Hizkia en genas het volk. Alzoo hielden de kinderen Israels die te Jeruzalem gevonden werden het feest der ongezuurde brooden , zeven dagen , met groote vreugde ; en de Leviten en priesters loofden den Heer alle dagen , met sterkklinkende speeltuigen des Heeren. 22. En Hizkia sprak bemoedigend met al de Leviten die een goed inzigt hadden in de kennis des Heeren; en zij aten gedurende het feest zeven dagen, en otterden dankoffers, en dankten den Heer , den God hunner vaderen. 23. En de geheele gemeente vond goed nog zeven dagen te houden , en zij hielden die zeven dagen óók met vreugde. 24 Want Hizkia de koning van Juda gaf tot een hefoffer voor de gemeente duizend varren en zevenduizend schapen, en de oversten gaven tot een hefoffer voor de gemeente duizend varren en tienduizend schapen; alzoo heiligden 25. zich velen van de priesters. En de geheele gemeente van Juda verblijdde zich, de priesters en de Leviten, en de geheele gemeente die uit Israel gekomen was, en de vreemdelingen die uit het land van Israel gekomen waren en die 26. in Juda woonden. En er was groote vreugde te Jeruzalem ; want sedert den tijd van Salomo den zoon van David, den koning van Israel, was zoo iets te 27. Jeruzalem niet geweest. En de priesters en de Leviten stonden op en zegenden het volk; en hunne stem werd verhoord , en hun gebed kwam tot zijne heilige woning in den hemel. |
HOOFDSTUK 31. 1. En toen dit alles voleindigd was, trokken alle Israeliten uit, die in de steden van Juda gevonden wei den , en verbraken de beeldzuilen , en hieuwen de gewijde bosschen om , en verbraken de hoogten en de altaren uit geheel Juda , Benjamin , Efraïm en Manasse , totdat zij die geheel vernielden ; en al de kinderen Israels trokken weder naar hunne bezitting in hunne steden. 2. Hizkia nu stelde de priesters en de Leviten naar hunne afdeelingen, elk naar zijn ambt, zoo de priesters als de Leviten , tot brandoffers en dankoffers ; opdat zij dienen , danken en loven zouden in de poorten van het leger des 3. Heeren. En de koning gaf een deel van zijne have tot brandoffers des morgens en des avonds, en tot brandoffers des sabbats en der nieuwemaan-dagen en feesten , zooals geschreven staat in de 4. wet des Heeren. En hij sprak tot het volk dat te Jeruzalem woonde , dat zij het deel zouden geven aan de priesters en Leviten; opdat zij deste sterker mog-ten vasthouden aan de wet des Heeren. 5. En toen dit woord algemeen bekend werd , gaven de kinderen Israels vele eerstelingen van koren , most, olie , honig en allerhande opbrengsten van het veld ; en de tienden van alles bragten 6. zij op in menigte. En de kinderen van Israel en Juda die in de steden van Juda woonden, bragten óók tienden van runderen en schapen , en tienden van het geheiligde hetwelk zij den Heer hunnen God geheiligd hadden , en maakten 7. hier een hoop en daar een hoop. In de derde maand begonnen zij hoopen te maken , en in de zevende maand volein- 8. digden zij dit. En toen Hizkia en de oversten kwamen en die hoopen zagen , loofden zij den Heer en zijn volk Israel, 9. en Hizkia vraagde aan de priesters en 10. Leviten aangaande deze hoopen. En Azarja de priester , de voornaamste in het huis van Zadok, sprak tot hem : Sedert den tijd dat men begonnen heeft het hefoffer te brengen in het huis des Heeren, hebben wij gegeten en zijn verzadigd geworden, en er is nog veel overgebleven ; want de Heer heeft zijn volk gezegend , daarom is deze groote menigte overgebleven. |
2 K R O N IJ K E N 32.
423
Toen beval de mers bereiden Heeren ; en zij ten daarin het het geheiligde, dat alles werd tot opziener gesteld Ko-nanja de Leviet, en Simei zijn broeder 1 3. als tweede; en Jehiël, Azazja , Nahath , Asaël, Jerimoth , Jozabad , Eliël,.lis-machja, Mahath en Benaja, aan de hand van Konanja en van zijnen broeder Simei', naar het bevel van den koning Hizkia; en Azarja was het opper- 14. hoofd in het huis Gods. En Koré de zoon van Jimna, de Leviet, de deurwachter tegen het oosten , was over de vrijwillige gaven Gods, hem toevertrouwd, om uittedeelen hetgeen den Heer tot een hefoffer gegeven werd , en de aller- 15. heiligste zaken. En onder hem stonden Eden, Minjamin, Jesiia, Semaja, Amar-ja en Sechanja, in de steden der priesters , op goed vertrouwen, om te geven aan hunne broeders naar hunne afdee-lingen , zoo den kleinste als den groot- 1 (gt;. ste; alsook aan degenen die gerekend werden onder de mannelijke personen , van drie jaar oud en daarboven, onder allen die in het huis des Heeren gingen, elk op zijnen dag, tot hun ambt, in hunne wachten , naar hunne 17. afdeelingen ; ook wie onder de priesters gerekend werden in het huis hunner vaderen, en de Leviten van twintig jaar en daarboven, in hunne wachten, naar 1 8. hunne afdeelingen ; alsook wie gerekend werden onder hunne kinderen, vrouwen , zonen en dochters , onder de ge-heele gemeente; want zij heiligden ge- 19. trouw het geheiligde. Ook waren er mannen met namen genoemd onder de zonen van Aiiron , de priesters , op de velden der voorsteden in alle steden, om het aandeel te geven aan alle mannelijke personen onder de priesters, en aan allen die onder de Leviten gerekend werden. 20. Alzoó deed Hizkia in geheel Juda; en hij deed wat goed, regt en waarachtig was voor de oogen van den Heer 21. zijnen God ; en in al zijn werk dat hij begon aan de dienst van het huis Gods , naar de wet en het gebod, om zijnen God te zoeken, handelde hij van ganscher harte; daarom had hij ook geluk. koning dat men ka-zou aan het huis des bereidden ze , en brag-hefoffer , de tienden en getrouwelijk ; en over 10, 11 12. |
Na deze verrigtingen en derzei ver bevestiging kwam Sanherib de koning van Assyrië en trok naar Juda, en legerde zich voor de vaste steden, en dacht ze tot zich aftescheuren. En toen Hizkia zag dat Sanherib kwam , en zijn aangezigt gerigt had om tegen Jeruzalem te strijden , zoo hield hij raad met zijne oversten en magtigen , om de wateren der fonteinen die buiten de stad waren te stoppen, en zij hielpen hem daartoe ; en veel volk werd vergaderd , en stopte al de fonteinen , benevens de beek die midden door het land heen-vloeit , zeggende: Waarom zouden de koningen van Assyrië veel water vinden als zij komen ? En hij greep moed , en bouwde al de muren waar zij gescheurd waren , en maakte torens daarop, en bouwde daarbuiten nog een anderen muur, en versterkte Millo aan de stad Davids, en maakte vele wapenen en schilden. En hij stelde hoofdlieden tot den strijd over het volk , en vergaderde hen tot zich op de breede straat aan de poort der stad, en sprak hun moed in , zeggende: Weest moedig en dapper, vreest niet en versaagt niet voor den koning van Assyrië, noch voor de ge-heele menigte die bij hem is; want er is een grooter met ons dan met hem : met hem is een vleeschelijke arm , maar met ons is de Heer onze God, om ons te helpen en onzen oorlog te voeren. En het volk verliet zich op de woorden van Hizkia den koning van Juda. Daarna zond Sanherib de koning van Assyrië zijne knechten naar Jeru-voor Lachis lag, en met hem) tot Hizkia den koning van Juda, en tot geheel Juda dat te Jeruzalem was, en liet aan hem zeggen : Dus spreekt Sanherib de koning van Assyrië: Waarop verlaat gij u , dat gij in de belegerde vesting Jeruzalem blijft? Laat Hizkia u niet overreden , om u door honger en dorst aan den dood overtegeven, zeggende: De Heer onze God zal ons redden uit de hand des konings van Assyrië. Is hij niet die Hizkia die zijne hoogten en altaren heeft weggedaan , en gezegd tot Juda en Jeruzalem : Voor éénen altaar zult gij u nederbuigen, en daarop wie- zalem (terwijl hij zijne hoofdmagt |
424 13. rooken? Weet gij niet wat ik en mijne vaderen gedaan hebben aan alle volken der landen ? Hebben ook de goden van de volken dier landen hun land kunnen 1 4. redden uit mijne hand? Wie is er onder al de goden dier volken welke mijne vaderen verbannen hebben , die zijn volk heeft kunnen redden uit mijne hand? Zul dan uw God u kunnen redden uit 15. tnijne hand ? Zoo laat Hizkia u niet misleiden en u niet overreden , en gelooft hem niet; want is het dat geen god van eenig volk of koningrijk zijn volk uit mijne en mijner vaderen hand heeft kunnen redden , zoo zullen uwe goden u ook niet redden uit mijne hand. 1 H. En nog meer dan dit spraken zijne kneehten tegen den Heere God en te- 1 7. gen zijnen knecht Hizkia. Ook schreef hij brieven om den Heer , Israels God, te honen, en tegen hem te spreken, zeggende; Gelijk de goden van de volken der landen hun volk niet gered hebben uit mijne hand , zóó zal ook de God van Hizkia zijn volk niet redden 18. uit mijne hand. En zij riepen met luide stem in het Joodsch tot het volk te Jeruzalem dat op den muur was , om hen vreesachtig te tnaken en te verschrikken, opdat zij de stad mogten innemen. 19. En zij spraken tegen den God van Jeruzalem als tegen de goden van de volken der aarde , het werk van mensche-handen. 20. Maar de koning Hizkia en de profeet Jesaja de zoon van Amoz baden daarte- 2 1. gen , en riepen tot den hemel. En de Heer zond een Engel, die verdelgde al de magtigen des heirs en de vorsten en oversten in het leger des konings van Assyrië, zoodat hij met schande weder naar zijn land trok ; en toen hij in het huis zijns gods ging, velden hem aldaar met het zwaard die uit hem zelf 22. waren voortgekomen. Alzoo hielp de Heer Hizkia en de inwoners van Jeruzalem uit de hand van Sanherib den koning van Assyrië en van alle anderen , en hij bevestigde hunne bezitting van 23. rondom; zoodat velen den Heer geschenken bragten te Jeruzalem , en klei-noodiën aan Hizkia den koning van Juda; en hij werd daarna verheven voor de oogen van alle volken. 24. Op dien tijd werd Hizkia doodkrank, en hij bad tot den Heer: die beloofde |
25. en gaf hem een wonderteeken. Maar Hizkia vergold niet de weldaad aan hem bewezen, want zijn hart verhief zich; daarom kwam er toorn over hem en 26. over Juda en Jeruzalem. Doch Hizkia verootmoedigde zich wegens de verheffing zijns harten , hij en de inwoners van Jeruzalem ; daarom kwam de toorn des Heeren niet over hen terwijl Hiz- 27. kia leefde. En Hizkia had zeer grooten rijkdom en groote eer, en hij verzamelde zich schatten van zilver, goud , edelgesteenten , specerijen , schilden en 28. allerlei kostelijk gereedschap, alsmede voorraadschuren voor dè opbrengsten van koren, most en olie, en stallen voor allerlei vee, en kooijen voor de 29. schapen. Ook bouwde hij steden, en had kudden van schapen en runderen in menigte; want God gaf hem have in 30. grooten overvloed. En hij is die Hizkia die de hooge waterleidingen te Gihon stopte , en ze nederwaarts leidde regtaf naar het westen der stad van David ; want Hizkia was voorspoedig in al zijne 31. werken. Maar toen de gezanten dei-vorsten van Babel tot hem gezonden waren, om te vragen naar het wonderteeken dat in het land geschied was, verliet God hem om hem te beproeven, opdat openbaar werd alwat in zijn hart was. 32. Wat er nu meer van Hizkia te zeggen is , en zijne barmhartigheid , zie , dat is geschreven in het gezigt van den profeet Jesaja den zoon van Amoz , in het boek der koningen van Juda en Is- 33. rael. En Hizkia ontsliep met zijne vaderen , en zij begroeven hem in het verhevenste van de graven der zonen van David ; en geheel Juda met de inwoners van Jeruzalem deden hem eer aan bij zijnen dood. En zijn zoon Ma-nasse werd koning in zijne plaats. HOOFDSTUK 33. 1. Manasse was twaalf jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde vijfenvijf- 2. tig jaar te Jeruzalem. En hij deed hetgeen den Heer mishaagde, naar de gruwelen der volken die de Heer voor 3. de kinderen Israels verdreven had. En hij keerde zich af, en herbouwde de hoogten die zijn vader Hizkia afgebroken had, en rigtte voor de Baiils altaren op , en maakte gewijde bosschen ; 2 KRONIJKEN 33 |
2 KRONIJKEN 34.
425
en hij boog zich neder voor al het heir 4. des hemels en diende het. En hij bouwde ook altaren in het huis des Heeren , waarvan de Heer gesproken had; Te Jeruzalem zal mijn naam zijn eeuwig- 5. lijk. En hij bouwde voor al het heir des hemels altaren in de twee voorho- 6. ven van het huis des Heeren. En hij liet zijne zonen door het vuur gaan , in het dal des zoons van Hinnom , en koos dagen , en gaf acht op vogelgeschreeuw en tooverij , en stelde waarzeggers en wigchelaars aan , en deed veel wat den Heer mishaagde, om hem te vertoor- 7. nen. Ook zette hij een gesneden afgodsbeeld , hetwelk hij liet maken , in het huis Gods, waarvan de Heer tot David en tot zijnen zoon Salomo gezegd had : In dit huis en te Jeruzalem , hetwelk ik verkoren heb uit al de stammen van Israel, zal ik mijnen naam 8. stellen , eeuwiglijk; en ik zal Israels voet niet meer doen wijken uit het land hetwelk ik hunnen vaderen beloofd heb ; indien zij slechts achtgeven om te doen alwat ik hun geboden heb, naar al de wetten, inzettingen en regten door Mo- 9. zes. Maar Manasse verleidde Juda en de inwoners van Jeruzalem , zoodat zij erger deden dan de volken die de Heer voor de kinderen Israels had uitgedelgd; 10. en als de Heer tot Manasse en zijn volk liet spreken, zoo gaven zij er geen acht op. 11. Daarom liet de Heer hen overvallen door de vorsten van het heir des ko-nings van Assyrië ; die namen Manasse gevangen met boeijen , en bonden hem met twee koperen ketenen , en bragten 12. hem naar Babel. En toen hij in den angst was , smeekte hij voor den Heer zijnen God , en hij verootmoedigde zich 18. zeer voor den God zijner vaderen. En toen hij tot hem bad, verhoorde hij zijn smeeken , en bragt hem weder naar Jeruzalem in zijn koningrijk. Toen erkende Manasse dat de Heer God is. 14. Daarna bouwde hij de buitenste muren op van de stad Davids, van het westen van Gihon in het dal, tot aan den ingang van de Vischpoort, en rondom Ofel, en maakte- ze zeer hoog , en leide hoofdlieden in al de vaste stéden 15. van Juda. En hij deed de vreemde goden en dat gesneden afgodsbeeld weg uit het huis des Heeren , en al de altaren die hij gebouwd had op den berg van het huis des Heeren en te Jeruzalem ; en hij wierp ze buiten de stad. |
16. En hij bouwde den altaar des Heeren op , en offerde daarop dankoffers en lofoffers , en beval Juda dat zij den Heer, 17. Israels God, dienen zouden. Nogtans offerde het volk nog op de hoogten, hoewel aan den Heer hunnen God. 18. Wat er nu meer van Manasse te zeggen is, en zijn gebed tot zijnen God, en de woorden der zieners die tot hem gesproken hebben in den naam van den Heer, den God van Israel, zie, dat alles staat in de geschiedenissen der 19. koningen van Israel; en zijn gebed en smeeken, en al zijne zonde en misdaad, en de plaatsen waar hij de hoogten bouwde en gewijde bosschen en afgoden stichtte, eer hij verootmoedigd werd , zie, dit alles is beschreven in de 20. geschiedenissen der zieners. En Manasse ontsliep met zijne vaderen, en zij begroeven hem in zijn huis; en zijn zoon Amon werd koning in zijne plaats. 21. Tweeëntwintig jaar was Amon oud toen hij koning werd , en hij regeerde 22. twee jaar te Jeruzalem. En hij deed hetgeen den Heer mishaagde, zooals zijn vader Manasse gedaan had; en Amon offerde aan alle afgoden die zijn vader Manasse gemaakt had, en diende 23. ze; maar hij verootmoedigde zich niet voor den Heer, gelijk zijn vader Manasse zich verootmoedigd had; want hij , Amon , maakte de schuld zelfs grooter. 24. En zijne knechten maakten een verbond tegen hem , en doodden hem in 25. zijn huis. Toen versloeg het volk des lands allen die het verbond tegen den koning Amon gemaakt hadden , en het volk in het land maakte Josia, zijnen zoon , koning in zijne plaats. 1. Josia was acht jaar oud toen hij koning werd , en hij regeerde éénendertig 2. jaar te Jeruzalem. En hij deed hetgeen den Heer behaagde , en wandelde op de wegen van zijnen vader David , en week niet af noch ter regter- noch ter linker- 3. hand. Want in het achtste jaar zijner regering, toen hij nog een jongeling was, begon hij den God van zijnen vader David te zoeken; en in het twaalfde |
jaar begon hij Juda en Jeruzalem te reinigen van de hoogten en de gewijde bosschen en de gesneden en gegoten 4. beelden. En hij liet de altaren der Ba-als voor zich afbreken , en de zonnebeelden daarbovenop liet hij weghouwen , en de gewijde bosschen en de gesneden en gegoten beelden verbrak hij , en maakte ze tot stof, en strooide ze op de graven dergenen die hun geofferd 5. hadden; en hij verbrandde het gebeente der priesters op de altaren , en reinigde 6. alzoo Juda en Jeruzalem; daarenboven in de steden van Manas.se en Et'raïm en Simeon, en tot Naftali toe, in hare 7. bouwvallen rondom. En toen hij de altaren en bosschen uitgeroeid , en de gesneden beelden verbrijzeld en vergruisd , en al de zonnebeelden afgehouwen had in het geheele land van Israel, kwam hij weder naar Jeruzalem. 8. In het achttiende jaar zijner regering , toen hij het land en het huis gereinigd had, zond hij Safan den zoon van Azalja, en Maaseja den overste dei-stad , en Joah den zoon van Joahaz , den kanselier, om het huis van den 9. Heer zijnen God te verbeteren. En zij kwamen tot den hoogepriester Hilkia, en zij gaven het geld dat in het huis van God gebragt was, hetwelk de Le-viten , die aan den drempel de wacht hielden , vergaderd hadden van Manas-se en Efraïm , en van al de overgeblevenen in Israel, en van geheel Juda en Benjamin, en van degenen die te Jeru- 10. zalem woonden; en zij gaven het in de hand der opzieners van het werk die besteld waren aan het huis des Heeren , en deze gaven het aan degenen die arbeidden aan het huis des Heeren, om te verbeteren wat bouwvallig was aan 11. het huis; voorts gaven zij het aan de timmerlieden en bouwlieden , om gehouwen steenen en geschaafd hout te koo-pen tot balken aan de huizen, die de koningen van Juda verdorven hadden. 12. En de mannen arbeidden aan het werk getrouwelijk; en over hen waren gesteld Jahath en Obadja, Leviten uit de zonen van Merari; Zecharja en Mesullam, uit de zonen der Kohathiten , om het werk voorttezetten; en zij waren allen Leviten die op speeltuig konden [spelen]. 13. En over de lastdragers en aandrijvers tot allerlei arbeid in al de ambten waren uit de Leviten de schrijvers , amht-lieden en deurwachters. |
1 4. En toen zij het geld uitnamen dat in het huis des Heeren gebragt wa ;, vond Hilkia de priester het boek der wet des 15. Heeren , door Mozes gegeven. En Hilkia antwoordde en sprak tot Safan den schrijver; Ik heb het wetboek gevonden in het huis des Heeren. En Hilkia gaf 16. dat boek aan Safan. En Safan bragt het tot den koning, en gaf den koning verslag, zeggende: Alwat aan uwe knechten is opgedragen , dat doen zij; 1 7. en zij hebben het geld tezamengestort dat in het huis des Heeren gevonden is , en hebben het gegeven aan degenen die aangesteld zijn en aan de arbeiders. 18. En Safan de schrijver gaf het den koning te kennen, zeggende; Hilkia de priester heeft mij een boek gegeven. En Safan las daaruit voor den koning. 19. En toen de koning de woorden dei-wet hoorde , scheurde hij zijne kleede- 20. ren; en de koning gebood Hilkia, en Ahikam den zoon van Safan, en Ab-don den zoon van Micha, en Safan den schrijver, en Asaja den knecht des ko- 21. nings , zeggende : Gaat heen , vraagt den Heer voor mij en voor de overgeblevenen in Israel en voor Juda, aangaande, de woorden van het boek dat gevonden is; want de toorn des Heeren is groot die over ons ontstoken is, omdat onze vaderen het woord des Heeren niet onderhouden hebben , om te doen zooals in dit boek geschreven staat. 22. Toen ging Hilkia heen , benevens de anderen, van den koning gezonden , naar de profetes Hulda, de huisvrouw van Sallum, den zoon van Tokhath den zoon van Hasra, den kleederbewaarder , die te Jeruzalem woonde in het tweede gedeelte; en zij spraken al- 28. zoo tot haar. En zij zeide tot hen : Dus spreekt de Heer , Israels God: Zegt den man die ulieden tot mij gezonden heeft: 24. Dus spreekt de Heer ; Zie., ik wil ongeluk over deze plaats en over hare inwoners brengen , al de vloeken die geschreven staan in het boek hetwelk men voor den koning van Juda gelezen heeft. 25. Omdat zij mij verlaten en anderen goden gewierookt hebben, om mij te vertoornen met allerlei werken hunner handen , daarom is mijn toorn ontstoken over deze plaats, en hij zal niet uitge- |
■2 K R O N JJ K E N 85.
427
26. bluscht worden. En tot den koning van Juda, die u gezonden heeft om den Heer te vragen , zult gij aldus zeggen : Zóó spreekt de Heer, Israels God: Aangaande de woorden welke gij gc- 27. hoord hebt: omdat uw hart week geworden is en gij u verootmoedigd hebt voor God , toen gij zijne woorden hoor-det tegen deze plaats en tegen hare inwoners , en u voor mij verootmoedigd en uwe kleederen gescheurd en voor mij geweend hebt, zoo heb ik ook ver- 28. hoord , spreekt de Heer. Zie , ik wil u tot uwe vaderen vergaderen , dat gij met vrede in uw graf vergaderd wordt, opdat uwe oogen niet zien al het ongeluk hetwelk ik over deze plaats en over hare inwoners brengen zal. En zij zeiden het den koning weder. 29. Toen zond de koning heen en liet zamenkomen alle oudsten in Juda en oü. Jeruzalem. En de koning ging op in het huis des Heeren , en alle mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem , de priesters , de Leviten , en al het volk , zoowel klein als groot; en voor hunne ooren werden gelezen al de woorden van het boek des verbonds hetwelk in het huis des Heeren gevonden was. 31. En de koning trad op zijne plaats , en maakte een verbond voor den Heer, dat men den Heer zou nawandelen , om zijne geboden , getuigenissen en regten van ganscher harte en van ganscher ziel te onderhouden , om te doen naar al de woorden des verbonds die geschreven 32. stonden in dat boek. En hij deed allen die in Jeruzalem en Benjamin gevonden werden staan; en de inwoners van Jeruzalem deden naar het verbond van 38. God, den God hunner vaderen. En Jo-sia deed al de gruwelen weg uit alle landen die den kinderen Israels toebehoorden , en maakte dat allen die in Israel gevonden werden den Heer hunnen God dienden : zoolang als Josia leefde , weken zij niet af van den Heer, den God hunner vaderen. 1. En Josia hield den Heer het paasch-feest te Jeruzalem; en hij slagtte het pascha op den veertienden dag der eerste 2. maand. En hij stelde de priesters op hunne posten , en sterkte hen tot hun |
8. ambt in het huis des Heeren. En hij sprak tot de Leviten , die geheel Israel leerden en den Heere geheiligd waren: Zet de heilige ark in het huis hetwelk Salomo , de zoon van David den koning van Israel, gebouwd heeft; gij zult ze niet meer op de schouders dragen : zoo dient nu den Heer uwen God en zijn 4. volk Israel, en bereidt de vaderlijke huizen in uwe afdeelingen , gelijk zij beschreven zijn door David den koning van Israel en door zijnen zoon Salomo; 5. en staat in het heiligdom , naar de af-deelingen der vaderlijke huizen onder uwe broeders, uit het volk geboren, ook de afdeelingen der vaderlijke hui- (i. zen onder de Leviten; en slagt het pascha , en heiligt en bereidt het voor uwe broeders, opdat zij doen naar het woord des Heeren door Mozes. 7. En Josia gaf tot een hefoffer voor de kinderen des volks , lammeren en jonge geiten , alles voor het pascha , voor allen die aanwezig waren , ten getale van dertigduizend, en drieduizend runderen ; en dat altemaal van de have des 8. konings. En zijne vorsten gaven tot een hefoffer vrijwillig voor het volk , en voor de priesters en Leviten : namelijk Hilkia , Zecharja en Jehiël, vorsten in het huis Gods onder de priesters, voor het pascha tweeduizend en zeshonderd lammeren en geiten, en driehonderd 9. runderen ; en Konanja , Semaja , Ne-thaneël, en zijne broeders Hasabja , Jeïël en Jozabad, oversten der Leviten, gaven tot een hefoffer aan de Leviten , voor het pascha , vijfduizend lammeren en geiten, en vijfhonderd runderen. 10. Alzoo werd de dienst beschikt; en de priesters stonden op hunne plaats en de Leviten naar hunne afdeelingen, 11. volgens het gebod des konings. En zij slagtten het pascha, en de priesters sprengden van het bloed , en de Levi- 12. ten trokken de huiden af. En zij namen de brandoffers er af, opdat zij ze , naar de verdeeling der vaderlijke huizen , aan de kinderen des volks gaven om aan den Heer te offeren , gelijk geschreven staat in het boek van Mozes ; 13. zoo deden zij ook met de runderen. En zij braadden het pascha aan het vuur zooals het behoort; maar hetgeen geheiligd was kookten zij in potten , ketels en pannen; en zij bereidden het 14. haastig voor de kinderen des volks. En |
J K E N 36.
428
2 K R O N 1
daarna bereidden zij ook voor ziohzelve en voor de priesters ; want de priesters, de zonen van Aiiron, arbeidden aan het brandoffer en het vet tot in den nacht; daarom moesten de Leviten voor zichzelve en voor de priesters , de zo- 16. nen van Aiiron, bereiden. En de zangers , de zonen van Asaf, stonden op hunne plaats, naar het gebod van David en van Asaf en Heman en Jeduthun den ziener des konings, en de deur-wachters aan al de poorten ; en zij weken niet van hunnen post, want de Leviten hunne broeders bereidden voor 10. hen. Alzoo werd de geheele dienst des Heeren op dien dag beschikt, dat men het paaschfeest hield en brandoffers offerde op den altaar des Heeren , naar het gebod van den koning Josia. 17. Aldus hielden de kinderen Israels die tegenwoordig waren het pascha op dien tijd , en het feest der ongezuurde 18. brooden , zeven dagen. En er was geen pascha gehouden in Israel gelijk dit, sedert den tijd van den profeet Samuel ; en geen koning van Israel had een pascha gehouden gelijk Josia het hield , en de priesters , de Leviten , geheel Juda en wat van Israel tegenwoordig was, en de inwoners van Je- 19. ruzalem. In het achttiende jaar dei-regering van Josia werd dit paaschfeest gehouden. 20. Nadezen, toen Josia het huis toebereid had, trok Necho de koning van Egypte op om te strijden tegen Kar-kemis aan den Frath; en Josia trok 2 l. uit, hem tegemoet. Maar hij zond boden tot hem en liet hem zeggen; Wat heb ik met u te doen , gij koning van Juda s' Ik kom nu niet tegen u, maar tegen een huis dat tegen mij krijg-voert, en God heeft gezegd dat ik mij moest haasten : laat af van God die met 22. mij is, opdat hij u niet verderve. Doch Josia keerde zijn aangezigt niet van hem , maar stelde zich om tegen hem te strijden, en hoorde niet naar de woorden van Necho uit den mond Gods; en hij kwam om tegen hem te strijden op het vlakke veld bij Me- 23. giddo. En de schutters schoten op den koning Josia; en de koning zeide tot zijne knechten : Voert mij weg, want |
24. ik ben zwaar gewond En zijne knechten namen hem van den wagen, en voerden hem op zijnen tweeden wagen , en bragten hem naar Jeruzalem ; en hij stierf, en werd begraven in de graven zijner vaderen ; en geheel Juda en Jeruzalem droeg rouw over Josia. 25. En Jeremia maakte een klaaglied op Josia; en alle zangers en zangeressen spraken in hunne klaagliederen over Josia, tot op dezen dag, en zij maakten dit tot eene inzetting in Israel; en zie, het is geschreven in de klaagliederen. 20. Wat er nu meer van Josia te zeggen is , en zijne barmhartigheid , naar hetgeen geschreven is in de wet des Hee- 27. ren , en zijne geschiedenissen , zoo de vroegere als de latere, zie , dat is geschreven in het boek der koningen van Israel en Juda. HOOFDSTUK 36. 1. En het volk des lands nam Joahaz den zoon van Josia, en zij maakten hem koning in zijns vaders plaats te 2. Jeruzalem. Drieëntwintig jaar was Joahaz oud toen hij koning werd , en hij regeerde drie maanden te Jeruzalem. 3. Want de koning van Egypte zette hem af te Jeruzalem , en leide het land eene boete op van honderd talenten zilver en 4. één talent goud; en de koning van Egypte maakte Eljakim, zijnen broeder, koning over Juda en Jeruzalem, en veranderde zijnen naam in Jojakim ; en Necho nam zijnen broeder Joahaz en voerde hem naar Egypte. 5. Vijfentwintig jaar was Jojakim oud toen hij koning werd, en hij regeerde elf jaar te Jeruzalem, en deed hetgeen den Heer zijnen God mishaagde. 0. En Nebukadnezar de koning van Ba-bel trok tegen hem op, en bond hem met twee koperen ketenen, om hem 7. naar Babel te voeren. Ook bragt Nebukadnezar sommige vaten van het huis des Heeren naar Babel, en stelde ze in zijnen tempel te Babel. 8. Wat er nu meer van Jojakim te zeggen is , en zijne gruwelen die hij deed , en wat er aan hem [strafbaars] gevonden werd, zie, dat is geschreven in het boek der koningen van Israel en Juda ; en zijn zoon Jojachin werd koning in zijne plaats. V). Acht jaar was Jojachin oud toen hij koning werd, en hij regeerde drie |
439
maanden en tien dagen te Jeruzalem ; en hij deed hetgeen den Heer mishaag- 10. de. En toen het jaar om was, zond Nebukadnezar en liet hem naar Bahel halen , met de kostelijke vaten van het huis des Heeren; en hij maakte Ze-dekia, zijnen broeder, koning over Ju-da en Jeruzalem. 11. Eenentwintig jaar was Zedekia oud toen hij koning werd , en hij regeerde 12. elf jaar te Jeruzalem. En hij deed hetgeen den Heer zijnen God mishaagde, en verootmoedigde zich niet voor den profeet Jeremia , die uit den mond des 1 3. Heeren sprak. Daarenboven werd hij afvallig van Nebukadnezar den koning van Babel, die een eed bij God van hem genomen had; en hij werd hardnekkig en verstokte zijn hart, dat hij zich niet bekeerde tot den Heer, den 14. God van Israel. Ook al de oversten der priesters en het volk zondigden veel, naar allerlei gruwelen der volken , en zij verontreinigden het huis des Heeren hetwelk hij geheiligd had te 15. Jeruzalem. En de Heer , de God hunner vaderen , zond ijverig tot hen door zijne boden , want hij verschoonde zijn 16. volk en zijne woning ; maar zij bespot-teden de boden Gods, en verachtten zijne woorden, en zochten zijne profeten te misleiden — totdat de toorn des Heeren over zijn volk wies, zoodat er 17. geen genezen meer aan was Want hij bragt over hen den koning der Chaldeeën , en liet hunne jonge manschappen dooden met liet zwaard in het huis huns heiligdoms , en verschoonde noch |
jongelingen noch maagden , noch ouden noch grijsaards: hij gaf ze allen in zijne 18. hand. En alle vaten van het huis Gods, groote en kleine, de schatten van het huis des Heeren, en de schatten van den koning en zijne vorsten, alles liet I 9. hij naar Bahel voeren. En zij verbrandden het huis Gods, en braken de muren te Jeruzalem af, en al hare paleizen verbrandden zij met vuur, zoodat al haar kostelijk gereedschap verdorven '20. werd. En hij voerde gevankelijk naar Bahel wat overgebleven was van het zwaard ; en zij werden zijne en zijner zonen knechten, tot aan de heerschappij 21. van het Perzische rijk, opdat vervuld wierd het woord des Heeren door den mond van Jeremia, totdat het land zijne sabbaten genoeg gevierd had; want gedurende den geheelen tijd der verwoesting vierde het rustdag, totdat de zeventig jaren vervuld waren. 22. En in het eerste jaar van Kores den koning van Perzië, opdat vervuld wierd het woord des Heeren door den mond van Jeremia gesproken, verwekte de Heer den geest van Kores den koning van Perzië, dat hij liet uitroepen door zijn geheele koningrijk, ook in ge- 23. schrifte , zeggende : Dus spreekt Kores de koning van Perzië: De Heer, de God des hemels , heeft mij al de koningrijken der landen gegeven , en hij heeft mij bevolen hem een huis te houwen te Jeruzalem in Juda: wie nu onder ulieden van zijn volk is, met dien zij de Heer zijn God, en hij trek-ke op. |
HET
E Z
BOEK
R A.
I n het eerste jaar van Kores den koning van Perzië, opdat vervuld wierd het woord des Heeren door den mond van Jeremia gesproken , verwekte de Heer den geest van Kores den koning van |
Perzië, dat hij liet uitroepen door zijn geheele koningrijk , ook in geschrifte , 2. zeggende : Dus spreekt Kores de koning van Perzië: De Heer, de God des hemels, heeft mij alle koningrijken dei-landen gegeven , en hij heeft mij bevolen hem een huis te houwen te Jeruza- |
430
A 2.
3. lem in Juda: wie nu onder u vnn zijn volk is, met dien zij zijn God, en die trekke op naar Jeruzalem in Juda, en t)ouwe het huis van den Heer, den God van Israel; hij is de God die in Jeru- 4. zalem is. En wie nog overig is aan eenige plaats waar hij vreemdeling is, dien zullen de lieden zijner plaats helpen met zilver en goud , goed en vee , uit vrijen wil, voor het huis van den God die te Jeruzalem is. 5. Toen maakten de hoofden der vaderlijke huizen van Juda en Benjamin zich op, en alle priesters en Leviten , wier geest God opwekte om optetrek-ken en het huis des Heeren te Jeruza- 6. lem te houwen. En allen die rondom hen waren , vulden hunne handen met zilveren en gouden vaten , met goed en vee, en met kleinoodiën , behalve wat 7. zij vrijwillig gaven. En de koning Ko-res bragt de vaten van het huis des Heeren tevoorschijn , die Nebukadnezar uit Jeruzalem genomen en in het huis 8. zijns gods gesteld had ; Kores dan , de koning van Perzië, bragt ze tevoorschijn door Mithredath den schatmeester , en telde ze toe aan Sesbazzar den 9. vorst van Juda. En dit is hun getal : dertig gouden bekkens , duizend zilveren bekkens, negenentwintig wierook- 10. schalen , dertig gouden bekers , en vierhonderd en tien andere, zilveren , be- 11. kers , en duizend andere vaten ; zoodat alle vaten , beide gouden en zilveren , waren vijfduizend en vierhonderd ; en Sesbazzar bragt ze alle op met degenen die uit de gevangenschap van Babel optrokken naar Jeruzalem. 1. Dit nu zijn de kinderen van dit landschap , die optrokken uit de gevangenschap , die Nebukadnezar de koning van Babel had weggevoerd naar Babel, en die weder naar Jeruzalem en in Juda 2. kwamen , elk in zijne stad; welke kwamen met Zerubbahel, Jesua, Nehemia , Seraja, Reëlaja , Mordechai, Bilsan , Mispar , Bigvai, Rehum en Baëna. Dit nu is het getal der mannen van het volk Israels: 3. de kinderen van Paros tweeduizend 4. honderd tweeënzeventig; de kinderen van Sefatja driehonderd tweeënzeven- 5. tig; de kinderen van Arah zevenhon- |
6. derd vijfenzeventig; de kinderen van Pahath-Moab , onder de kinderen van Jesüa, Joab , tweeduizend achthonderd 7. en twaalf; de kinderen van Elam dui- 8. zend tweehonderd vierenvijftig ; de kinderen van Zattu negenhonderd vijfen- 9. veertig; de kinderen van Zakkai zeven- Lü. honderd en zestig; de kinderen van 11. Bani zeshonderd tweeënveertig; de kinderen van Bebai zeshonderd drieëntwin- 12. tig; de kinderen van Azgad duizend 13. tweehonderd tweeëntwintig; de kinderen van Adonikam zeshonderd zesen- 14. zestig; de kinderen van Bigvai twee- 15. duizend zesenvijftig; de kinderen van 16 Adin vierhonderd vierenvijftig; de kinderen van Ater , van Hizkia , achten- 17. negentig ; de kinderen van Bezai driov 18. honderd drieëntwintig; de kinderen van 19. Jora honderd en twaalf; de kinderen van Hasum tweehonderd drieëntwintig; 20. de kinderen van Gibbar vijfennegentig ; 21. de kinderen van Bethlehem honderd 22. drieëntwintig; de mannen van Netofa 23. zesenvijftig; de mannen van Anathoth 24. honderd achtentwintig; de kinderen 25. van Azmaveth tweeënveertig ; de kinderen van Kirjath-Arim , Kefira en Be- 26. eroth , zevenhonderd drieënveertig ; de kinderen van Rama en Geba zeshon- 27. derd éénentwintig; de mannen van 28. Michmas honderd tweeëntwintig; de mannen van Beth-El en Ai tweehon- 29. derd drieëntwintig; de kinderen van 30. Nebo tweeënvijftig; de kinderen van 31. Magbis honderd zesenvijftig; de kinderen van den anderen Elam duizend 32. tweehonderd vierenvijftig ; de kinderen 33. van Harim driehonderd en twintig ; de kinderen van Lod , Hadid en üno , ze- 34. venhonderd vijfentwintig; de kinderen van Jericho driehonderd vijfenveertig ; 35. de kinderen van Senaa drieduizend zeshonderd en dertig. 36 De priesters: de kinderen van Jeda ja, uit het huis van Jesiia, negenhon- 37. derd drieënzeventig; de kinderen van 38. Immer duizend tweeënvijftig; de kinderen van Pashur duizend tweehonderd 39. zevenenveertig; de kinderen van Harim duizend en zeventien. 40. De Leviten: de kinderen van Jesua en Kadmiël, van de kinderen van Ho-daja, vierenzeventig. 41 De zangers : de kinderen van Asaf honderd achtentwintig. |
E Z R A .1
481
42. De; kinderen der deurwachters: de kinderen van Sallum , de kinderen van Ater , de kinderen van Talmon , de kinderen van Akkub, de kinderen van Hatita en de kinderen van Sobai; allen tezamen honderd negenendertig. 43. De Nethinirn : de kinderen van Ziha, de kinderen van Hasufa , de kinderen 14. van Tabbaoth , de kinderen van Keros, de kinderen van Siaha, de kinderen 45. van Padon, de kinderen van Lebana, de kinderen van Hagaba, de kinderen 4(5. van Akkub, de kinderen van Hagab , de kinderen van Samlai, de kinderen 47. van Hanan , de kinderen van Giddel, de kinderen van Gabar, de kinderen 48. van Reaja , de kinderen van Rezin , de kinderen van Nekoda, de kinderen van 49. Gazzam, de kinderen van Uzza, de kinderen van Paséab , de kinderen van 50. Besai, de kinderen van Asna , de kinderen van Meiinim , de kinderen van 51. Nefusim , de kinderen van Bakbuk, de kinderen van Hakufa, de kinderen van 52. Harbur , de kinderen van Bazluth , de kinderen van Mehida, de kinderen van 53. Harsa, de kinderen van Barkos , de kinderen van Sisera, de kinderen van 54. Témah, de kinderen van Neziah, de kinderen van Hatifa. 55. De kinderen der knechten van Salomo : d(! kinderen van Sotai, de kinderen van Soféreth , de kinderen van 56. Peruda, de kinderen van Jaëla, de kinderen van Darkon, de kinderen van 57. Giddel, de kinderen van Setutja, de kinderen van Hattil, de kinderen van Pochéreth-Hazzebaïm, de kinderen van 58. Ami. Alle Nethinim en de kinderen der knechten van Salomo waren driehonderd tweeënnegentig. 59. En deze trokken ook op uit Telrne-lah, Telharsa, Kerub , Addan en Immer ; maar zij konden hun vaderlijk huis niet aanwijzen, noch hun geslacht, (gt;(). of zij uit Israel waren: de kinderen van Delaja, de kinderen van Tobia, de- kinderen van Nekoda, zeshonderd twee- 61 envijftig ; en van de kinderen der priesters, de kinderen van Habaja, de kinderen van Koz, de kinderen van Bar-zillai, die uit de dochters van Barzillai den Gileadiet eene vrouw genomen had, en naar hunnen naam genoemd werd. (gt;2. Deze, zochten naar hun geslachtregister en vonden het niet, daarom werden zij |
03. van het priesterambt verstoken; en Hattirsatha zeide tot hen , dat zij niet eten zouden van het allerheiligste , totdat er een priester stond met het Licht en Regt. (54. De geheele gemeente tezamen was tweeënveertigduizend driehonderd en ()5. zestig; behalve hunne knechten en dienstmaagden, deze waren zevenduizend driehonderd zevenendertig; en zij hadden tweehonderd zangers en zange- 66. ressen , zevenhonderd zesendertig paarden , tweehonderd vijfenveertig muil- 67. ezels, vierhonderd vijfendertig kamee-len, en zesduizend zevenhonderd en twintig ezels. 68. En sommigen van de hoofden der vaderen , toen zij kwamen tot het huis des Heeren te Jeruzalem , gaven vrijwillig voor het huis Gods, om het opterigten 69. op zijne plaats; en zij gaven naar hun vermogen voor den schat van het werk, éénenzestigduizend goudstukken, en vijfduizend pond zilver, en honderd priestergewaden. 70. ■ Alzoo zetteden zich de priesters en de Leviten , en sommigen van het volk, en de zangers en de deurwachters en de Nethinim , in hunne steden , en geheel Israel in zijne steden. HOOFDSTUK 3. 1. En toen de zevende maand genaakte, en de kinderen Israels nu in hunne steden waren, kwam het volk tezamen 2. als een éénig man te Jeruzalem. En Jesua de zoon van Jozadak maakte zich op, met zijne broeders de priesters, en Zerubbabel de zoon van Sealtiël, met zijne broeders , en zij bouwden den altaar van den God van Israel, om brandoffers daarop te offeren , naar hetgeen geschreven is in de wet van Mozes den 3. man Gods; en zij stelden den altaar op zijne stelling , hoewel er eene verschrikking onder hen was vanwege de volken dier landen ; en zij offerden den Heer brandoffers daarop des morgens en des 4. avonds. En zij hielden het loofhuttenfeest zooals geschreven staat, en offerden brandoffers alle dagen naar het getal , zooals het behoort, op eiken dag 5. zijn offer. Daarna ook de dagelijksche brandoffers, en die der nieuwemaan-dagen en van alle feestdagen des Heeren die geheiligd waren , en allerlei vrij- |
432
A 4.
willige offers die zij den Heer vrijwillig 6. offerden. Op den eersten dag der zevende maand begonnen zij den Heer brandoffers te offeren, schoon de grond van den tempel des Heeren nog niet 7. gelegd was. En zij gaven geld aan de steenhouwers en timmerlieden , en spijs en drank en olie aan die van Sidon en van Tyrus, opdat zij cederhout van den Libanon over zee naar Jafo zouden brengen , naar de vergunning van Kores den koning van Perzië aan hen. 8. In het tweedejaar hunner komst tot het huis Gods te Jeruzalem , in de tweede maand, begonnen Zerubbabel de zoon van Sealtiël, en Jesiia de zoon van Jozadak, en de overigen hunner broeders , de priesters en Leviten , en allen die uit de gevangenschap gekomen waren te Jeruzalem, en stelden de Leviten aan van twintig jaar en daarboven , om over het werk van het huis des 9. Heeren het opzigt te hebben. En Jesiia stond met zijne zonen en broeders , en Kadmiël met zijne zonen , kinderen van Juda, als een éénig man , om toe-zigt te houden over de arbeiders van het huis Gods; namelijk de zonen van Henadad met hunne kinderen en broeders , de Leviten. 10. En toen de bouwlieden den grond leiden van den tempel des Heeren , zoo stonden de priesters aangekleed, met trompetten ; en de Leviten , de kinderen van Asaf, met cymbalen, om den Heer te loven met het gedicht van David den 11. koning van Israel. En zij zongen bij beurten, lovende en dankende den Heer, dat hij goedertieren is en zijne barmhartigheid eeuwiglijk duurt over Israel; en al het volk juichte zeer luid, terwijl men den Heer loofde dat de grond van het huis des Heeren gelegd 12. was. Maar velen der oude priesters en Leviten en hoofden der vaderlijke huizen , die het vorige huis gezien hadden , weenden overluid toen dit huis voor hunne oogen gegrondvest werd; doch velen verhieven hunne stem met gejuich 13. en met vreugde, zoodat het volk niet onderscheiden kon het gejuich der vreugde van de stem der weenenden onder het volk ; want het volk juichte zeer luid , zoodat men het gejuich ver hoorde. |
HOOFDSTUK 4. 1. Toen nu de tegenpartijders van Juda en Benjamin hoorden dat de kinderen der gevangenschap den Heer, den God 2.'van Israel, een tempel bouwden, zoo kwamen zij tot Zerubbabel en tot de hoofden der vaderlijke huizen, en spraken tot hen : Wij willen met u bouwen, want wij zoeken uwen God gelijk gij ; en wij hebben niet geofferd sedert dien tijd dat Esar-Haddon de koning van Assyrië ons herwaarts heeft gevoerd. 3. Maar Zerubbabel en Jesüa en de overige hoofden der vaderlijke huizen onder Israel antwoordden hun: Het betaamt ons niet met u het huis onzes Gods te bouwen, maar wij alleen willen het bouwen voor den Heer, den God van Israel, gelijk Kores de koning van Perzië ons bevolen heeft. 4. Toen verhinderde het volk des lands de handen van het volk van Juda, en 5. stoorde hen in het bouwen; en zij huurden raadgevers tegen hen , en verhinderden hun voornemen , zoolang als Kores de koning van Perzië leefde, tot aan de regering van Darius den ko- (). ning van Perzië Want toen Ahasveros koning werd, in het begin zijner regering , schreven zij eene aanklagt tegen de inwoners van Juda en Jeruzalem. 7. En ten tijde van Artahsasta schreven Bislam , Mithredath, Tabeël en de overigen , zijne ambtgenooten , aan Artahsasta den koning van Perzië; en het schrift des briefs was in het Syrisch geschreven en in het Syrisch uitgelegd. 8. Rehum de kanselier en Simsai de schrijver schreven een brief tegen Jeruzalem aan Artahsasta den koning, in dezer voege : 9. Wij Rehum de kanselier en Simsai de schrijver, en de overigen hunner ambtgenooten, van Dina, van Afar-sathka, van Tarpel, van Afars , van Arké , van Babel, van Susan , van De- 10. ha en van Elam , en de overige volken, welke de groote en beroemde Asnappar heeft overgebragt, en de overigen geplaatst in de steden van Samarië en aan deze zijde der rivier en zoo voorts. — 1 l. En dit is de inhoud van den brief dien zij aan den koning Artahsasta zonden; Uwe knechten, de mannen aan deze 12. zijde der rivier en zoo voorts. Het zij |
E Z 11
433
A 5.
den koning bekend , dat de Joden , die van u tot ons overgekomen zijn te Jeruzalem , die oproerige en booze stad bouwen en hare muren maken (in haar 13. uit den grond op herstellen. Zoo zij nu den koning bekend , indien deze stad zal opgebouwd en de muren voltooid worden, zoo zullen zij de schatting, den tol en den jaarlijkschen cijns niet geven , en hun voornemen zal den konin- 14. gen schade toebrengen. Maar nu wij allen daarbij zijn, wij die den tempel verstoord hebben, zoo hebben wij de versmaadheid des konings niet langer willen aanzien ; daarom zenden wij en 15. doen den koning dit te weten, opdat men late zoeken in de kronijken uwer vaderen : wanneer gij zult vinden in de kronijken , en vernemen dat deze stad van ouds af oproerig en schadelijk geweest is voor de koningen en landen , en dat zij die daarin zijn hun werk maken van afval en oproer, van de oudste tijden af: daarom is de stad ook 16. verwoest geworden. Derhalve doen wij den koning weten, dat, indien deze stad gebouwd en hare muren voltooid worden , gij voortaan geen deel meer zult hebben aan deze zijde der rivier. 1 7. Toen zond de koning een antwoord aan Rehum den kanselier en aan Sim-sai den schrijver, en aan hunne overige ambtgenooten die in Samarië woonden , en aan de overigen aan gene zijde der 18. rivier: Vrede en zoo voorts. Debrief dien gij aan ons gezonden hebt is , ver- 19. taald zijnde, aan mij voorgelezen. En door mij is bevolen dat men zoeken zou, en men heeft gevonden dat deze stad zich van ouds af tegen de koningen verzet heeft, en dat er oproer en afval 20. in gesticht is. Ook zijn er magtige koningen over Jeruzalem geweest, die ge-heerscht hebben over alwat aan gene zijde der rivier is ; en hun is schatting, tol en jaarlijksche cijns gegeven gewor- 21. den. Zoo geeft nu bevel, om deze mannen te beletten die stad te bouwen, totdat van mij bevel zal gegeven wor- 22. den. Zoo ziet nu toe, hierin geen nalatigheid te begaan , opdat er den koning geen schade uit ontsta. |
23. Toen nu de inhoud des briefs van den koning Artahsasta voorgelezen werd aan Rehum, en Simsai den schrijver, en aan hunne ambtgenooten, trokken zij schielijk op naar Jeruzalem tot de Joden, en weerden hen met magt en 24. geweld. Toen hield het werk aan het huis Gods te Jeruzalem op, en bleef gestaakt tot in het tweede jaar van Darius den koning van Perzië. 1. Maar de profeten Haggai en Zacha-ria de zoon van Iddo profeteerden tot de Joden die in Juda en Jeruzalem waren , in den naam van den God van 2. Israel. Toen maakten Zerubbabel de zoon van- Snaltiël en Jesüa de zoon van Jozadak zich op, en begonnen het huis Gods te bouwen te Jeruzalem ; en met hen de profeten Gods , die hen ondersteunden. 3. Te dier tijd kwamen tot hen Tatte-nai , de landvoogd aan deze zijde der rivier, en Sethar-Bozenai, en hunne ambtgenooten , en spraken tot hen aldus : Wie heeft ulieden bevolen dit huis te bouwen en deze muren optetrekken? 4. Toen zeiden wij aan hen hoe de mannen heetten die dit gebouw bouwden. 5. Doch het oog huns Gods kwam over de oudsten der Joden , zoodat het hun niet belet werd , totdat de zaak aan Darius zou gebragt zijn en zij daarover een brief zouden bekomen hebben. 6. Dit nu is de inhoud van den brief dien Tattenai, de landvoogd aan deze zijde der rivier , en Sethar-Bozenai en zijne verdere ambtgenooten, de Afar-sechaïten die aan deze zijde der rivier waren, aan den koning D.irius zonden. 7. Zij zonden een verhaal aan hem, en daarin was aldus geschreven : Aan den koning Darius alle heil. 8. Het zij den koning bekend , dat wij in het Joodsche land gekomen zijn tot liet huis des grooten Gods, hetwelk gebouwd wordt van gehouwen steenen , en de balken legt men reeds in de muren , en dat werk gaat schielijk en spoe- 9. dig voort onder hunne hand En wij hebben de oudsten gevraagd en tot hen dus gezegd : Wie heeft ulieden bevolen dit huis te bouwen en deze muren op- 10. tetrekken ? Ook vraagden wij hoe zij heetten , opdat wij ze aan u zouden bekendmaken ; en wij hebben de; namen der mannen die hunne oversten waren 11. opgeschreven. Zij nu gaven ons de volgende woorden tot antwoord, zeggen- |
A ().
de; Wij zijn kncchlcu van den God des hemels en der aarde , en herbouwen het huis dat tevoren , vóór vele jaren, gebouwd was , hetwelk een groot koning van Israel gebouwd en voltooid had. 12. Doch toen onze vaderen den God des hemels vertoornd hadden, gaf hij hen in de hand van Nebukaduezar den koning van Babel, den Chaldeër; die verwoestte dit huis en voerde het volk weg 13. naar Babel. Maar in het eerste jaar van Kores den koning van Babel beval de koning Kores dit huis Gods opte- 14. bouwen. Ja ook de gouden en zilveren vaten van het huis Gods, welke Nebukadnezar uit den tempel te Jeruzalem genomen en in den tempel te Babel gebragt had, nam de koning Kores uit den tempel te Babel, en gaf ze aan eenen met name Sesbazzar, dien 15. hij tot landvoogd had aangesteld; en hij zeide tot hem: Neem deze vaten , trek heen en breng ze in den tempel te Jeruzalem, en laat het huis Gods bou- 16. wen op zijne plaats. Toen kwam deze Sesbazzar, en leide den grond van het huis Gods te Jeruzalem; en sedert dien tijd bouwt men , en het is nog niet vol- 17. tooid. Behaagt het nu den koning, zoo late hij zoeken in het schathuis des konings dat te Babel is , of het van den koning Kores bevolen is dat huis Gods te Jeruzalem te bouwen, en zende tot ons des konings meening hierover. 1. Toen beval de koning Darius dat men zoeken zou in de kanselarij , in het :2. schathuis des konings te Babel. Toen vond men te Ahmetha, in den burg die in het landschap Medië is, een boek; en daarin stond de geschiedenis aldus geschreven: 3. In het eerste jaar van den koning Kores beval de koning Kores het huis Gods te Jeruzalem te bouwen op de plaats waar men offert, en den grond te leggen ter hoogte van zestig el, en 4. ter breedte óók van zestig el; en drie muren van gehouwen steenen , en éénen wand van nieuw hout; en de onkosten zullen uit des konings huis gegeven 5. worden. Daarenboven de gouden en zilveren vaten van het huis Gods , welke Nebukadnezar uit den tempel te Jeruzalem genomen en naar Babel gebragt heelt, zal men ook wedergeven , opdat zij wedergebragt worden in den tempel te Jeruzalem op hunne plaats in het |
6. huis Gods. Zoo houdt u nu verre vandaar, gij Tattenai, landvoogd aan gene zijde der rivier, en Sethar-Bozenai, en hunne ambtgenooten, de Afarsechaï-ten , gij die aan gene zijde der rivier 7.zijt: laat hen arbeiden aan het huis Gods, opdat de landvoogd der Joden en hunne oudsten het huis Gods bou- b. wen op zijne plaats. Ook is van mij bevolen wat men aan die oudsten van Juda doen zal, om het huis Gods te bouwen; namelijk dat men uit des konings goederen van de inkomsten aan gene zijde der rivier met zorg neme, en het aan die lieden geve, en dat men 9. hen niet belette. En wat zij verder noodig hebben, als jonge runderen , rammen en lammeren, tot een brandoffer aan den God des hemels, tarwe, zout, wijn en olie, naar het zeggen der priesters te Jeruzalem; dat men hun dagelijks het noodige geve , en dat zulks 10. niet tragelijk geschiede; opdat zij offeren tot een liefelijken reuk aan den God des hemels, en bidden voor het leven van den koning en zijne zonen. 11. Van mij is dit bevel geschied; en alwic deze woorden verandert, van diens huis zal men oen balk nemen en oprigten , en hem daaraan hangen , en zijn huis zal te dezer oorzaak tot een mesthoop 12. gemaakt worden. En de God, wiens naam aldaar woont, brenge alle koningen en volken om , die hunne hand uitstrekken om het huis Gods te Jeruzalem te veranderen en te verbreken, ik Darius heb dit bevolen , opdat het zonder uitstel gedaan worde. 13. Dit deden nu met vlijt Tattenai de landvoogd aan gene zijde der rivier, en Sethar-Bozenai, met hunne ambtgenooten , tot welke de koning Darius gezonden had. 14. Ën de oudsten der Joden bouwden, en het ging spoedig voort, onder de profetie der profeten Haggai en Zacha-ria den zoon van Iddo; en zij verrigtten en voleindigden den bouw, naar het bevel van den God van Israel, en naar het bevel van Kores, Darius en 15. Artahsasta, koningen van Perzië. En zij voltooiden het huis op den derden dag der maand Adar; dit was het |
zesde jaar d(!r regering van den koning Dan us. 16. En de kinderen Israels , de priesters, de Leviten , en de andere kinderen der gevangenschap, hielden de inwijding van 17. het huis (iods met vreugde. En zij offerden tot de inwijding van het huis Gods honderd runderen , tweehonderd rammen, vierhonderd lammeren; en tot een zondoffer voor geheel Israel twaalf' geitebokken , naar het getal der 18. stammen van Israel. En zij stelden de priesters naar hunne afdeelingen , en de Leviten naar hunne rangen , om God te dienen te Jeruzalem , naar hetgeen geschreven is in het boek van Mozes 19. En de kinderen der gevangenschap hielden het pascha op den veertienden 20. dag der eerste maand. Want de priesters en de Leviten hadden zich gereinigd , zoodat zij allen rein waren als een éénig man ; en zij slagtten het pascha voor al de kinderen der gevangenschap , en voor hunne broeders de priesters, en voor 21. zichzelve. En de kinderen Israels die uit de gevangenschap waren wedergekomen , en allen die zich tot hen afgezonderd hadden van de onreinheid der volken des lands, om den Heer, den God 23. van Israel, te zoeken , aten het; en zij hielden het leest der ongezuurde broo-den zeven dagen met vreugde; want de Heer had hen verblijd, en het hart des konings van Assyrië tot hen gewend , opdat zij gesterkt werden in het werk van het huis van God, den God van Israel. 1. Na deze gebeurtenissen onder de regering van Artahsasta den koning van Perzië , trok Ezra, de zoon van Seraja, den zoon van Azarja , den zoon van Hil- 2. kia, den zoon van Sallum, den zoon van 3. Zadok, denzoon van Ahitub , den zoon van Amarja, den zoon van Azarja, den 4. zoon van Merajoth , den zoon van Ze-rahja, den zoon van Uzzi, den zoon van 5. Bukki, den zoon van Abisua, den zoon van Pinehas, den zoon van Eleazar, den zoon van Aaron den oppersten pries- (5. ter , — deze Ezra trok uit Babel op; hij nu was een schriftgeleerde bekwaam in de wet van Mozes, welke de Heer, Israels God , gegeven had ; en de koning gaf hem alwat hij begeerde, naar de, hand |
7. van den Heer zijnen God over hem. En sommigen van de kinderen Israels en de priesters en de Leviten en de zangers en de deurwachters en de Nethi-nim trokken naar Jeruzalem op in het zevende jaar van den koning Artahsasta. 8. En zij kwamen te Jeruzalem in de vijfde maand, dat is het zevende jaar des ko- 9. nings. Want op den eersten dag dei-eerste maand werd een begin gemaakt met het optrekken uit Babel, en op den eersten dag der vijfde maand kwam hij te Jeruzalem , naar de goede hand 10. Gods over hem. Want Ezra schikte zijn hart om de wet des Heeren te zoeken en te betrachten , en om in Israel de inzettingen en regten te leeren. 11. En dit is de inhoud van den brief dien de koning Artahsasta gaf aan Ezra den priester, den schriftgeleerde, die een leeraar was in de woorden der bevelen des Heeren , en zijner geboden aan Israel: 12. Artahsasta , de koning aller koningen , aan Ezra den priester en schriftgeleerde in de wet van den God des he- 18. mels; vrede en zoo voorts. Van mij is bevolen, dat allen van het volk van Israel in mijn rijk , van de priesters en Leviten , die gewillig zijn om naar Jeruzalem te trekken , dat die met u trekken, I 4. vermits gij van den koning en zijne zeven raadsheeren gezonden zijt, om Ju-da en Jeruzalem te onderzoeken, naar 15. de wet Gods die in uwe hand is; en om medetenemen het zilver en het goud , hetwelk de koning en zijne raadsheeren gewillig geven aan den God van Israel, 1(). wiens woning te Jeruzalem is; en allerlei zilver en goud , dat gij vinden kunt in het geheele landschap te Babel, behalve wat het volk en de priesters gewillig geven zullen voor het huis Gods 17. te Jeruzalem; neem dit alles, en koop met zorg voor dat geld runderen , rammen, lammeren, en spijsoffers en drankoffers , opdat men offere op den altaar van het huis uws Gods te Jeruzalem. 18. En wat gij en uwe broeders met het overige geld gelieft te doen, doet dat 19. naar den wil uws Gods. En de vaten die u gegeven zijn tot de dienst van het huis uws Gods, lever die over voor het aangezigt van den God te Jeruzalem. 20. En wat verder noodig zijn zal voor het huis uws Gods , dat u voorkomen zal |
uittegeven , laat dat geven uit het schat- 2 l. huis des konings. Ik koning Artahsasta lieh dat bevolen aan alle schatmeesters aan gene zijde der rivier, dat, wat Ezra , de priester en schriftgeleerde in de wet van den God des hemels, ook van u eischen zal, gij daaraan met zorg vol- 22. doet: tot honderd talenten zilver toe, en tot honderd kor tarwe, en tot honderd bath wijn , en tot honderd bath olie , 23. en zout zonder bepaling. Alwat naar het bevel van den God des hemels behoort, dat men dit zorgvuldig doe voor het huis van den God des hemels, opdat er geen toorn kome over het koningrijk 24. van den koning en zijne zonen. Nog zij ulieden bekend, dat men geen cijns , tol ot'jaarlijksche schatting zal vermogen te leggen opeenige priesters, Leviten, zangers , deurwachters, Nethinim en die- 25. naars van het huis dezes Gods. En gij Ezra , stel, naar de wijsheid uws Gods die bij u is , regters en voogden aan , d;e al het volk dat aan gene zijde der rivier is rigten , allen die de wet uws Gods weten, en die gij als zij die niet weten 26. daarin onderwijzen zult. En alwie de, wet uws Gods en de wet des konings niet met vlijt nakomen zal, die zal vanwege die daad zijn oordeel hebben, hetzij ter dood , of tot verbanning, oi' tot boete van goederen, of tot gevangenschap. 27. Geloofd zij de Heer, de God onzer vaderen , die den koning heeft ingegeven dat hij het huis des Heeren te Je- 28. ruzalem zou versieren . en tot mij geneigd heeft de barmhartigheid van den koning en zijne raadsheeren en alle magtigen des konings. Zoo heb ik raij dan gesterkt naar de hand van den Heer mijnen God over mij, en de hoofden uit Israel vergaderd om met mij ' optetrekken. 1. Dit zijn de hoofden der geslachten, gerekend naar de geslachtregisters , die . met mij optrokken van Babel, ten tijde 2. dat de koning Artahsasta regeerde : van de zonen van Pinehas, Gersorn; van de zonen van Ithamar, Daniël; van de zo- 3. nen van David, Hattus; van de zonen van Sechanja, de zonen van Paros , Ze-eharja, en met hem aan mannen gere- 4. kend honderd en vijftig; van de zonen van Pahath-Moab, Eljoënai de zoon van |
Zerahja, en met hem tweehonderd 5. mannen; van de zonen van Sechanja, de zoon van Jahaziël, en met hem drie- 6. honderd mannen; van de zonen van Adin , Ebed de zoon van Jonathan , en 7. met hem vijftig mannen; van de zonen van Elam , Jesaja de zoon van Athalja, 8. en met hem zeventig mannen ; van de zonen van Setatja, Zebadja de zoon van Michaël, en met hem tachtig man- 9. nen; van de zonen van Joab, Obadja de zoon van Jehiël, en met hem twee- 10. honderd en achttien mannen; van de zonen van Selomith , de zoon van Jo-sifja, en met hem honderd en zestig 11. mannen ; van de zonen van Bebai, Zecharja de zoon van Bebai, en met 12. hem achtentwintig mannen; van de zonen van Azgad, Johanan de jongste zoon, en met hem honderd en tien 13. mannen ; van de zonen van Adonikam , de laatsten aldus genaamd : Elifélet, Jeïël en Semaja, en met hen zestig man- 14. nen; van de zonen van Bigvai, Uthai en Zabbud, en met hen zeventig mannen. 15. Kn ik vergaderde hen aan de rivier die naar Ahava loopt, en wij bleven aldaar drie dagen ; en toen ik achtgaf op het volk en de priesters, zoo vond 16. ik aldaar geen Leviten. Toen zond ik om EHëzer , Ariël, Semaja , Elnathan , Jarib , Elnathan , Nathan , Zecharja en Mesullam , de hoofden , en om Jojarib 17. en Elnathan de leeraars ; en ik zond hen uit naar Iddo, het hoofd in Kasitja, dat zij ons dienaars voor het huis onzes Gods zouden halen ; en ik gaf hun in den mond wat zij spreken zouden tot Iddo en zijne broeders [en] de Nethi- 18. nim te Kasitja. En zij bragten ons, naar de goede hand onzes Gods over ons , een schranderen man uit de zonen van Mahli, den zoon van Levi den zoon van Israel: Serebja, met zijne zonen en 19. broeders, achttien; ook Hasabja, en met hem Jesaja van de zonen van Me-rari, met zijne broeders en hunne zo- 20. nen, twintig; en van de Nethinim, welke David en de vorsten gegeven hadden om de Leviten te dienen , tweehonderd en twintig, allen met namen genoemd. 21. En ik liet aldaar aan de rivier Ahava een vasten uitroepen, opdat wij ons verootmoedigen zouden voor onzen God, |
EZRA 9.
437
om van hem een regten weg te vragen voor ons en onze kinderen en voor al 2 2. onze have. Want ik sehaamde mij van den koning krijgsmagt en ruiters te verzoeken , om ons tegen de vijanden te helpen op den weg ; want wij hadden tot den koning gezegd : De hand onzes Gods is ten beste over allen die hem zoeken , maar zijne sterkte en zijn toorn 23. over allen die hem verlaten. Alzoo vastten wij en vraagden zulks van onzen God ; en hij verhoorde ons. 24. En ik zonderde twaalf van de oppersten der priesters af: Serebja en Ha-sahja, en met hen tien van hunne broe-ders; en ik woog hun toe het zilver en goud en de vaten , tot het hefoffer voor het huis onzes Gods, hetwelk de koning en zijne raadsheeren en vorsten, en geheel Israel daar aanwezig , tot een 26. hefoffer gegeven hadden. En ik woog hun toe onder hunne hand zeshonderd en vijftig talenten zilver, en aan zilveren vaten honderd talenten, en aan goud 27. honderd talenten ; twintig gouden bekers , ter waarde van duizend goudstukken ; en twee goede kostbare koperen 2s. vaten , begeerlijk als goud. En ik sprak tot hen : Gij zijt heilig den Heere, en deze vaten zijn heilig; want dit zilver en goud zijn vrijwillig gegeven aan den 29. Heer , den God uwer vaderen. Zoo bewaakt en bewaart het, totdat gij het toeweegt aan de oppersten der priesters en Leviten en aan de hoofden der geslachten onder Israel, te Jeruzalem , in de kamers van het huis des Heeren. 30. Toen namen de priesters en de Leviten het gewogen zilver en goud en de vaten , om ze te brengen naar Jeruzalem tot het huis onzes Gods. 31. Alzoo braken wij op van de rivier Ahava op den twaalfden dag der eerste maand , om naar Jeruzalem te trekken; en de hand onzes Gods was over ons , en hij redde ons van de hand der vijanden en dergenen die op den weg op ons 32. loerden. En wij kwamen te Jeruzalem, 33. en bleven aldaar drie dagen. En op den vierden dag werd het zilver en goud en de vaten in het huis onzes Gods gewogen , onder de hand van Meremoth den zoon van Una, den priester, en met hem was Eleazar do zoon van Pi-nehas, en met hen Jozabad de zoon van Jesua, en Noadja de zoon van Binnuï , |
34. de Leviten , naar elks getal en gewigt; en het gansche gewigt werd te dier tijd opgeschreven. 35. En de kinderen der gevangenschap , die uit de gevangenschap gekomen waren , offerden brandoffers aan den God van Israel: twaalf varren voor geheel Israel, zesennegentig rammen , zevenenzeventig lammeren , twaalf bokken tot een zondoffer; alles tot een brand- 30. offer voor den Heer. En zij leverden des konings bevel over aan de ambt-lieden des konings en aan de landvoogden aan deze zijde der rivier; en zij verhieven het volk en het huis Gods. HOOFDSTUK 9. 1. Toen dit nu altemaal geschikt was , traden de oversten tot mij , zeggende: Het volk van Israel en de priesters en de Leviten zijn niet afgezonderd van de volken dezer landen, namelijk van de gruwelen der Kanaiiniten , Hethiten , Fereziten , Jebusiten , Ammoniten , Mo- 2. abiten , Egyptenaars en Amoriten ; want zij hebben hunne dochters voor zich en hunne zonen genomen, en het heilig zaad vermengd met de volken dezer landen ; en de hand der oversten en raadsheeren is de voornaamste in deze misdaad geweest. 3. Toen ik dit hoorde, scheurde ik mijne kleederen en mijnen rok , en trok mij het haar uit mijn hoofd en uit mij- 4. nen baard , en zat eenzaam. En vanwege die overtreding der weggevoerden vergaderden zich tot mij allen die het woord van den Heer, den God van Israel , vreesden ; en ik zat eenzaam tot 5. het avondoffer. En omtrent het avondoffer stond ik op van mijne beangstheid , en scheurde mijne kleederen en mijnen rok , en viel op mijne knieën , en breidde mijne handen uit tot den 6. Heer mijnen God , en ik sprak ; Mijn God , ik schaam mij en schroom mijne oogen opteheffen tot u, mijn God ; want onze misdaad is tot boven ons hoofd gegroeid , en onze schuld is 7. groot tot aan den hemel. Van den tijd onzer vaderen af zijn wij in groote schuld geweest tot op dezen dag toe; en om onze misdaden zijn wij en onze koningen en priesters overgegeven in de hand van de koningen dezer landen , aan het zwaard , in de gevangenschap , |
A 10.
v: / R
tot een roof en tot beschaming des aan- 8. gezigts , gelijk het heden nog is. Maar nu is er voor een kleinen tijd genade van den Heer onzen God geschied , dat ontkomen is wat nog overig is, opdat hij ons een nagel in zijne heilige stad zoude geven , dat onze God onze oogen zoude verlichten, en ons een weinig levens geven , hoewel wij knechten zijn. 9. Want knechten zijn wij nog ; doch onze God heeft ons niet verlaten , al zijn wij knechten , en heeft tot ons geneigd de barmhartigheid der koningen van Per-zië, dat zij ons het leven laten , en wij het huis onzes Gods verhoogen en uit zijne verstoring wederoprigten , en dat hij ons eene bemuurde plaats zou ge- 10. ven in Juda en Jeruzalem. Nu , onze God , wat zullen wij zeggen , naardien 11. wij uwe geboden verlaten hebben, die gij door uwe knechten de profeten bevolen hebt, zeggende : Het land waarin gij komt om het te erven , is een onrein land, door de onreinheid van de volken dier landen , door hunne gruwelen met welke zij het hier en daar vol onrein- 12. beid gemaakt hebben. Zoo zult gij nu uwe dochters niet geven aan hunne zonen , en hunne dochters zult gij voor uwe zonen niet nemen , en zoekt niet hunnen vrede noch hun welzijn eeuwig-lijk ; opdat gij magtig wordt en bet goede in het land eet, en het uwen kin- 13. deren doet erven eeuwiglijk. En na dit alles wat over ons gekomen is , om onze booze werken en groote schuld , hebt gij, onze God, onze misdaad verschoond , en hebt ons eene verlossing 14. gegeven gelijk deze is ; maar wij hebben ons omgekeerd en uwe geboden laten varen, dat wij ons met de volken dezer gruwelen verzwagerd hebben. Wilt gij dan op ons toornig zijn , totdat het geheel uit is, dat er geen overblijf- 15. sel noch redding zij? Heer, Israels God , gij zijt regtvaardig ; en nogtans zijn wij overgebleven tot eene verlossing, gelijk het heden ten dage is. Zie, wij zijn voor u in onze schuld , want deswege kan men niet bestaan voor u. 1. En toen Ezra alzoo bad en schuldbekentenis deed en weenende voor bet huis Gods lag, vergaderde zich tot hem uit Israel eene zeer groote gemeente van mannen, vrouwen en kin- |
2. deren ; want het volk weende zeer. En Sechanja de zoon van Jehiël, uit de kinderen van Elam, antwoordde en zeide tot Ezra: Welaan , wij hebben ons aan onzen God vergrepen, dat wij vreemde vrouwen van de volken dezes lands genomen hebben ; nu , er is nog 3. hoop voor Israel te dezen aanzien. Zoo laat ons nu een verbond maken met onzen God , dat wij alle vrouwen en die van haar geboren zijn wegdoen , naar den raad des Heeren en dergenen die de geboden onzes Gods vreezen ; 4. opdat men doe naar de wet. Zoo maak u op , want dit betaamt u, en wij willen met u zijn; grijp moed en doe het. 5. Toen stond Ezra op , en nam een eed van de oppersten der priesters en der Leviten en van geheel Israel, dat zij naar dit woord doen zouden; en zij 6. zwoeren het. En Ezra stond op van voor het huis Gods, en ging in de zaal van Johanan den zoon van Eljasib; en toen hij aldaar kwam , at hij geen brood en dronk geen water; want hij droeg rouw over het misdrijf dergenen die gevangen waren geweest. 7 En zij lieten aankondigen door Juda en Jeruzalem , aan alle kinderen der gevangenschap , dat zij zich te Jeruzalem 8. vergaderen zouden; en wie niet kwam in drie dagen, naar den raad der oversten en oudsten , diens geheele have zou verbannen zijn , en hij zelf zou afgezonderd zijn van de gemeente der gevan- 9. genen. Toen vergaderden zich al de mannen van .luda en Benjamin te Jeruzalem in drie dagen , dat is , op den twintigsten dag der negende maand; en al het volk zat op de straat voor het huis Gods, en sidderde om die zaak en 10. vanwege den stortregen. En Ezra de priester stond op en sprak tot hen; Gijlieden hebt u vergrepen, dat gij vreemde vrouwen genomen hebt, om de schuld van Israel nog grooter te ma- 11. ken. Zoo doet nu schuldbekentenis aan den Heer, den God uwer vaderen , en doet zijn welbehagen , en scheidt u af van de volken dezes lands en van de vreemde vrouwen. 12. Toen antwoordde de geheele gemeente en sprak met eene luide stem: Het geschiede zooals gij tot ons gezegd |
13.
439
hebt. Dodh het volk is veel, cn het is 1 regenachtig weder, en men kan hier-1 23. buiten niet staan; ook is het geen werk van één ot' twee dagen , want wij zijn velen die in deze zaak overtreden heb- 24. ben. Laat ons oversten in de geheele gemeente aanstellen, opdat allen, die 25. in onze steden vreemde vrouwen genomen hebben, op bestemde tijden komen , alsmede de oudsten van elke stad 2(). en hare regters ; totdat van ons afgewend worde de toorn onzes Gods over 27 deze zaak. Toen werden aangesteld Jonathan 28. de zoon van Asaël, en Jahzeja de zoon van Tikva, over deze zaak ; en Mesul- 29. lam en Sabbethai, de Leviten , hielpen hen. En de kinderen der gevangen- 30. schap deden alzoo ; en de priester Ezra en de voornaamste hoofden der vader- ! lijke huizen, en alle voorgenoemden , j 31, scheidden zich af en zetten zich op den eersten dag der tiende maand om deze 32 zaak te onderzoeken. En zij volbragten 33 het aan alle mannen die vreemde vrouwen hadden, op den eersten dag der eerste maand. En er werden gevonden 34 onder de zonen der priesters , die vreem- 35 de vrouwen genomen hadden; name- 36 lijk, onder de zonen van Jesüa den 38 zoon van Jozadak, en zijne broeders, ■ 39 Maaseja, Eliëzer, Jarib en Gedalja ; en 41 zij gaven hunne hand daarop , dat zij 42 die vrouwen zouden doen uitgaan , en 43 tot hun schuldoffer een ram geven voor I hunne schuld ; onder de zonen van lm- 44 mer: Hanani en Zebadja; onder de zo- | nen van Harim; Maaseja, Elia, Se-maja , Jehiël en Uzzia; onder de zonen i 15. l(), 17, 18 19, 20 21 |
van Pashur: Eljoënai, Maaseja, Isma-el, Nethaneël, Jozabad en Elasa. Onder de Leviten; Jozabad, Simei en Kelaja (dat is Kelita) , Pethahja , Juda en Eliëzer. Onder de zangers; Elja-sib. Onder de deurwachters ; Sallum , Telem en Uri. Voorts uit Israel, onder de zonen van Paros ; Ramja, Jiz-zia , Malkia , Miamin , Eleazar , Mal-kia en Benaja; onder de zonen van Elam ; Mattanja , Zecharja , Jehiël, Ab-di , Jeremoth en Elia; onder de zonen van Zattu; Eljoënai, Eljasib, Mattanja, Jeremoth, Zabad en Aziza ; onder de zonen van Bebai: Johanan, Hananja, Zabbai en Athlai; onder de zonen van Bani; Mesullam , Malluch , Adaja, Jasub, Seal en Jeramoth ; onder de zonen van Pahath-Moab ; Adna , Kelal, Benaja , Maaseja , Mattanja , Be-zaleël, Binnuï en Manasse; onder de zonen van Harim ; Eliëzer , Jissia , Malkia , Semaja , Simeon , Benjamin , Malluch en Semarja; onder de zonen van Hasum ; Mattenai, Mattatta , Zabad , Elifélet, Jeremai, Manasse en Simei' ; onder de zonen van Bani : Maadai, Amrarn , Uel, Benaja , Bedeja, Keluhi, Vanja, Meremoth , Eljasib , :,7Mattanja, . Mattenai, Jaasai, Bani, Binnuï , Simei , Selemja, Nathan , Adaja , luMacb-nadbai, Sasai, Sarai, Azareël, Selem-. ja , Semarja , Sallum , Amarja en Jozef; , onder de zonen van Nebo ; Jeïël, Mat-tithja , Zabad , Zebina , Jaddai, Joël en . Benaja. Deze allen hadden vreemde vrouwen genomen; en onder deze vrouwen waren eenige die kinderen gedragen hadden. |
N
E
I A.
H E
Uit zijn de geschiedenissen van Ne-hemia den zoon van Hachalja. Het geschiedde in de maand Kisleu van het twintigste jaar , dat ik te Susan |
2. op het slot was ; en Hanani, een mijner broeders, kwam met eenige mannen uit Juda, en ik vraagde hun hoe het den Joden ging, die behouden en overgebleven waren van de gevangenschap , 3. en hoe het te Jeruzalem was. En zij zei- |
M I A 2.
N E H E
440
den tot mij : De overgeblevenen van de gevangenschap zijn aldaar in het land in groot ongeluk en in versmaadheid ; de muren van Jeruzalem zijn verbroken , en hare poorten met vuur verbrand. 4. Toen ik nu deze woorden hoorde, zat ik en weende en droeg rouw, twee dagen , en vastte en bad tot den God 5. des hemels; en ik sprak : Ach Heer , God fles hemels , groote en verschrikkelijke God, die het verbond en de barmhartigheid houdt dengenen die hem lief- f5. hebben en zijne geboden houden : laat toch uwe ooren opmerken en uwe oogen open zijn, om te hooren het gebed uws knechts hetwelk ik nu voor u bid, dagen nacht, voor de kinderen Israels, uwe knechten ; en ik beken de zonden der kinderen Israels die wij tegen u gedaan hebben ; ook heb ik en mijns va- 7. ders huis gezondigd. Wij zijn geheel verdorven geworden, omdat wij niet gehouden hebben de geboden , inzettingen en regten, die gij uwen knecht 8. Mozes geboden hebt. Maar gedenk toch aan het woord hetwelk gij uwen knecht Mozes geboodt, zeggende : Als gijlieden u vergrijpt, zoo zal ik u verstrooi- 9. jen onder de volken; maar is het dat gij u tot mij bekeert, en mijne geboden onderhoudt en ze doet, al waart gij dan ook verstoeten tot aan het einde des hemels , zoo wil ik u toch vandaar verzamelen , en zal u brengen aan de plaats die ik verkoren heb opdat mijn naam 10. aldaar wone. Zij zijn toch uwe knechten en uw volk , dat gij verlost hebt door uwe groote kracht en magtige 11. hand. Ach Heer , laat uwe ooren acht-geven op het gebed uws knechts, en op het gebed uwer knechten die uwen naam begeeren te vreezen ; en laat het uwen knecht heden gelukken , en geef hem barmhartigheid bij dezen man. Ik nu was des konings schenker. HOOFDSTUK 2. 1. I n de maand Nisan van het twintigste jaar van den koning Artahsasta, als er wijn vóór hem stond, nam ik den wijn op en gatquot; dien den koning ; en ik 2. was treurig voor hem. Toen sprak de koning tot mij : Waarom ziet gij zoo treurig ? Gij zijt immers niet krank ? Dit is niets anders dan dat gij zwaarmoedig zijt. |
3. Toen werd ik zeer bevreesd, en ik sprak tot den koning: De koning leve eeuwiglijk. Zou ik niet treurig zien ? De stad waar het huis der begrafenis mijner vaderen is , ligt woest, en hare poorten zijn door het vuur verteerd. 4. Toen sprak de koning tot mij : Wat begeert gij dan ? Toen bad ik tot den 5. God des hemels, en ik zeide tot den koning: Behaagt het den koning, en is uw knecht bij u in gunst, zoo zend mij naar Juda, naar de stad der begrafenis mijner vaderen , opdat ik ze opbouwe. 6. En de koning sprak tot mij , terwijl de koningin nevens hem zat: Hoelang zal uwe reis duren, en wanneer zult gij wederkomen ? En het behaagde den koning mij te zenden; en ik stelde hem 7. een zekeren tijd, en sprak tot den koning : Behaagt het den koning, zoo geve hij mij brieven aan de landvoogden aan gene zijde der rivier, dat zij mij geleide geven totdat ik in Juda zal 8. gekomen zijn; en brieven aan Asaf, den houtvester des konings, dat hij mij hout geve tot balken voor de poorten van het paleis, die aan het huis en aan de stadsmuren zijn , en voor het huis waar ik intrekken zal. En de koning gaf ze mij , naar de goede hand mijns Gods over mij. 9. En toen ik tot de landvoogden aan gene zijde der rivier kwam , gaf ik hun de brieven des konings; en de koning zond met mij hoofdlieden en ruiters. 10. Toen nu Sanballat de Horoniet, en Tobia, een Ammonitische knecht, dat hoorden, verdroot het hun zeer, dat er een mensch gekomen was die wat goeds zocht voor de kinderen Israels. 11. En toen ik te Jeruzalem kwam en 12. drie dagen daar geweest was , stond ik des nachts op, en weinig mannen met mij; want ik zeide aan niemand wat mijn God mij ingegeven had voor Jeruzalem te doen; ook was er geen last- 13. dier bij mij dan waarop ik reed. En ik reed de Dalpoort uit bij nacht, voorbij de Draakfontein , naar de Mestpoort; en het deed mij zeer dat Jeruzalems muren verscheurd en de poorten door 14. het vuur verteerd waren. En ik ging voort naar de Fonteinpoort, en naar den vijver des konings ; doch aldaar was geen ruimte voor mijn dier, dat het 15. onder mij gaan kon. Toen trok ik bij |
N E H E M 1 A 8.
441
nacht langs de beek , en het deed mij zeer de muren zoo te zien; en ik keerde weder en kwam de Dalpoort we- 16. der in. En de oversten wisten niet waar ik heenging of wat ik deed ; want ik had tot nogtoe aan de Joden en de priesters, de raadsheeren en de oversten en de overigen die aan het werk ar- 17. beidden, niets gezegd. En ik sprak tol-hen : Gijlieden ziet het ongeluk waarin wij zijn, dat Jeruzalem woest ligt en hare poorten met vuur verbrand zijn : komt, laat ons Jeruzalems muren opbouwen , opdat wij niet langer tot eene 18. versmaadheid zijn. En ik gaf' hun te kennen de hand mijns Gods , die goed over mij was, alsook de woorden des konings die hij tot mij gesproken had. En zij zeiden: Laten wij ons dan opmaken en bouwen. En hunne handen werden gesterkt ten goede. 19. Toen nu Sanballat de Horoniet, en Tobia de Ammonitische knecht, en Gesera de Arabier, dat hoorden, be-spotteden zij ons en verachtten ons, en spraken : Wat is het dat gijlieden doet? Wilt gij weder van den koning afval- 20. len ? Toen antwoordde ik hun en sprak ; De God des hemels zal het ons laten gelukken ; want wij , zijne knechten , zijn opgekomen en zullen bouwen; maar gijlieden hebt geen deel noch regt noch gedachtenis in Jeruzalem. 1. En Eljasib de hoogepriester stond op met zijne broeders de priesters, en zij bouwden de Schaapspoort; zij heiligden ze en stelden bare deuren ; ja zij heiligden ze van den toren Mea af tot 2. aan den toren Hananeël. En nevens hem bouwden de mannen van Jericho ; ook bouwde, nevens hem Zakkur de zoon van Imri. 3. De Vischpoort nu bouwden de zonen van Senaa; die dekten ze, en stelden 4. hare deuren , sloten en grendels. Nevens hen bouwde Meremotb , de zoon van Una den zoon van Koz; nevens hen bouwde Mesullam, de zoon van Berecbja den zoon van Mesezabeël; nevens hen bouwde Zadok de zoon van 5. Baëna; nevens hen bouwden die van Tekóa; maar hunne vérmogendsten bragten hunnen hals niet tot de dienst huns Heeren. |
6. De Oude poort bouwden Jojada de zoon van Paséab , en Mesullam de zoon van Besodja ; die dekten ze , en stelden 7. hare deuren, sloten en grendels. Nevens hen bouwden Melatja de Gibeo-niet en Jadon de Meronothiet, de mannen van Gibeon en van Mizpa, tot aan den zetel des landvoogds aan deze zijde 8. der rivier ; nevens hem bouwde Uzziël de zoon van Harhaja, de goudsmid ; nevens hem bouwde Hananja, een zoon der kruidmengers; en zij verbouwden Jeruzalem tot aan den breeden muur. 9. Nevens hen bouwde Refaja de zoon van Hur, overste eener halve afdeeling van 10. Jeruzalem ; nevens hen bouwde Jedaja de zoon van Harumaf, tegenover zijn huis; en nevens hem bouwde Hattus 11. de zoon van Hasabneja. Malkia de zoon van Harim, en Hassub de zoon van Pahath-Moab , bouwden twee aftne- I 2. tingen en den Bakovens-toren. Nevens hem bouwde Sallum de zoon van Hallohes, overste eener halve afdeeling van Jeruzalem , hij en zijne dochters. 13. De Dalpoort bouwde Hanun met de burgers van Zanóah; zij bouwden ze en stelden hare deuren , sloten en grendels, benevens duizend el van den muur 14. tot aan de Mestpoort. De Mestpoort nu bouwde Malkia de zoon van Re-chab , overste van de afdeeling der wijngaardeniers ; hij bouwde ze en stelde 15. bare deuren, sloten en grendels. En de Fonteinpoort bouwde Sallum de zoon van Kolbozé , overste der afdeeling Mizpa ; bij bouwde haar en dekte ze, en stelde hare deuren , sloten en grendels ; alsook den muur van den vijver Selah bij den hof des konings, tot aan de trappen die van Davids stad nederwaarts gaan. 16. Na hem bouwde Neheraia de zoon van Azbuk, overste der halve afdeeling Beth-Zur, tot tegenover Davids graven , en tot aan den vijver Asuja, en 17. tot aan het huis der helden. Na hem bouwden de Leviten; Rehum de zoon van Bani; nevens hem bouwde Ha-sabja, overste over de halve afdeeling 18. Kehila, in zijne afdeeling. Na hem bouwden hunne broeders, Bavvai de zoon van Henadad, overste der \an- 19. dere] halve afdeeling Kehila. Nevens hem bouwde Ezer de zoon van Jesua , overste van Mizpa , twee afmetingen |
N E H E M 1 A 4.
442
langs den hoek , tegenover het wapenhuis. 20. Nil hem, op den berg, bouwde Ru-ruch de zoon van Zabbai twee afmetingen , van den hoek af tot aan de huis- 21. deur van den hoogepriester Eljasib. Na hem bouwde Meremoth , de zoon van Una den zoon van Koz , twee afmetingen , van Eljasibs huisdeur af tot aan 22. het einde van Eljasibs huis. Na hem bouwden de priesters, de mannen uit 23. de vlakke velden. Daarna bouwden Benjamin en Hassub , tegenover hun huis. Daarna bouwde Azarja, de zoon van Maaseja den zoon van Ananja, nevens zijn huis. 24. Na hem bouwde Binnuïde zoon van Henadad , twee afmetingen , van het huis van Azarja af tot aan den hoek en 25. tot aan de punt. Palal, de zoon van Uzai , tegenover den hoek en den hoo-gen toren die van het huis des konings uitsteekt, bij den hof der gevangenis. Na hem Pedaja de zoon van Paros. 26. Voorts de Nethinim , die in üfel woonden , tot aan de Waterpoort tegen het oosten , waar de toren uitsteekt. 27. Daarna bouwden die van Tekoa twee afmetingen , tegenover den grooten toren die daar uitsteekt, en tot aan den 28. muur van üfel. Van de Paardenpoort af bouwden de priesters , elk tegenover 29. zijn huis. Daarna bouwde Zadok , de zoon van Immer, tegenover zijn huis. Na hem bouwde Semaja de zoon van Sechanja, de poortwachter tegen het 30. oosten. Na hem bouwde Hananja de zoon van Selemja, en Hanun de zoon van Zalaf, de zesde , tw»e afmetingen. Na hem bouwde Mesullam de zoon van 31.Berechja, tegenover zijne kamer. Na hem bouwde Malkia , de zoon des goud-smids, tot aan het huis van de Nethinim en van de kramers, tegenover de Raadspoort, en tot aan de zaal aan de 32. punt. En tusschen de zaal aan de punt tot de Schaapspoort toe bouwden de goudsmeden en de kramers. 1. Toen nu Sanballat hoorde dat wij de muren bouwden , werd hij toornig en zeer verbitterd , en bespotte de Joden ; |
2. en hij zeide in het bijzijn van zijne broeders en de magtigen van Samarië: Wat doen die magtelooze Joden;' Zal men hen zoo laten geworden? Zullen zij offeren? Zullen zij het te eenigen dage voltooijen ? Zullen zij de steenen levendmaken , die stofhoopen en verbrand 3. zijn? En Tobla de Ammoniet, die bij hem was , sprak : Laat hen maar bouwen ; al ware het dat er vossen tegen opliepen, die zouden hunne steenen 4. muren wel verscheuren. (Hoor, onze God , hoe veracht wij zijn ; keer hunne versmading op hun hoofd, zoodat gij hen geeft tot een roof in het land hun- ö. ner gevangenschap ; dek hunne misdaad niet toe, en delg hunne zonde niet voor u uit; want zij hebben de bouwlieden (i. getergd.) Doch wij bouwden de muren , en voegden die geheel tezamen tot op de halve hoogte; want het volk kreeg een hart om te arbeiden. 7. Toen nu Sanballat en Tobia en de Arabieren en Arnmoniten en Asdoditen hoorden dat de muren te Jeruzalem toegemaakt waren, en dat zij begonnen hadden de openingen te stoppen, zoo 8. werden zij zeer toornig, en maakten allen tezamen een verbond met elkander , dat zij zouden komen en strijden tegen Jeruzalem , en daar eene verwar- Ij ring maken. Doch wij baden tot onzun God , en stelden wachten uit tegen hen , 10. dag en nacht, uit vrees voor hen. Maar Juda zeide; De kracht der lastdragers is te zwak en het puin is te veel, wij 11. kunnen aan den muur niet bouwen. En onze wederpartijders dachten : Zij zullen het niet weten noch zien, voordat wij midden onder hen komen en ze dood- 12. slaan, en het werk verhinderen. Ook kwamen de Joden die in hunne nabijheid woonden , en zeiden het ons wel tienmaal , uit alle plaatsen waar zij rondom 13. ons woonden. Toen stelde ik in de benedenste plaatsen, achter den muur, in de grachten, het volk naar hunne geslachten , met hunne zwaarden , spiesen 14. en bogen. En ik bezag het, en stond op, en sprak tot de raadsheeren en oversten en het overige volk : Vreest niet voor hen , denkt aan dien grooten en geduch-ten Heer , en strijdt voor uwe broeders , zonen, dochters, vrouwen en huizen. 15. Toen nu onze vijanden hoorden dat het ons was bekend geworden, zoo maakte God hunnen raad teniet; en wij keerden allen weder naar den muur 16. toe, elk tot zijnen arbeid En het ge- |
N U H E M I A 5.
443
schiedde vervolgens, dat de helft der jongelingen den arbeid deden, en de andere helft spiesen , schilden , bogen en harnassen hielden ; en de oversten stonden aehter het geheele huis van IT.Juda. Die aan de muren bouwden en den last droegen en oplaadden , deden met de eene hand den arbeid en met 18. de andere hielden zij de wapenen. En een ieder die bouwde, had zijn zwaard op zijne zijde gegord en bouwde alzoo ; en die op de bazuin blies was bij mij. 1 9. En ik sprak tot de raadsheeren en oversten en tot het overige volk : Het werk is groot en wijd uitgestrekt, en wij zijn verstrooid op den muur , ver van elkan- 20. der: van welke plaats gij nu het geluid der bazuin hoort, vergadert u daar tot ons; onze God zal voor ons strijden. 21. Wij nu willen aan het werk arbeiden. En de helft van hen hield de spiesen . van het aanbreken des dageraads af totdat de sterren tevoorschijnkwa- 22. men. Ook sprak ik in dien tijd tot het vont: Een ieder blijve met zijnen jongen den nacht over te Jeruzalem, opdat wij des nachts de wacht en bij 23. dag den arbeid waarnemen. Ik nu en mijne broeders , en mijne jongens , en de mannen op de wacht achter mij , wij trokken onze kleederen niet uit, en een ieder liet het baden na. 1. En er ontstond een groot geschreeuw van het volk en hunne vrouwen over 2. hunne broeders de Joden. En er waren eenigen die zeiden: Onze zonen en dochters zijn veel; laat ons koren ne- 3. men en eten, opdat wij leven. En eenigen zeiden ; Laat ons onze akkers , wijnbergen en huizen verpanden, en 4. koren opnemen bij deze duurte. Ook zeiden eenigen: Laat ons geld leenen op cijns van den koning, op onze ak- 5. kers en wijnbergen; waut het vleesch onzer broeders is als ons vleesch, en hunne zonen zijn als onze zonen : anders zouden wij onze zonen en dochters aan de dienst onderwerpen ; en er zijn reeds eenige van onze dochters onderworpen , en in onze handen is geen vermogen; ook zouden onze akkers en wijnbergen aan anderen komen. (5. Toen ik nu hun geschreeuw en deze woorden hoorde , werd ik zeer toornig , |
7. en mijn hart werd te rade in mij , dat ik de raadsheeren en de oversten bestrafte , en ik zeide tot hen : Wilt gij de één van den ander woeker nemend En ik beleide eene groote vergadering 8. tegen hen, en ik zeide tot hen : Wij hebben onze broeders de Joden, die aan de heidenen verkocht waren, we-dergekocht naar ons vermogen ; en gijlieden wilt zelfs uwe broeders verkoo-pen , die wij ons aangekocht hebben? Toen zwegen zij en vonden niets te 9. antwoorden. En ik zeide: Het is niet goed hetgeen gijlieden doet; wilt gij dan niet in de. vreeze Gods wandelen , om den smaad van de heidenen , onze 10. vijanden ? Ik en mijne broeders en mijne jongens hebben hun ook geld en koren geleend , maar den woeker heb- 11. ben wij nagelaten. Zoo geeft hun dan nog heden hunne akkers , wijnbergen , olijftuinen en huizen weder , en het honderdste van het geld , van het koren , van den most en van de olie, hetwelk gij op hen gewoekerd hebt. 12. Toen spraken zij: Wij willen het wedergeven en willen niets van hen eischen , en zullen doen zooals gij gezegd hebt. En ik riep de priesters en nam een eed van hen , dat zij zoo doen 13. zouden. Ook schudde ik mijnen boezem uit en sprak : Alzóó schudde God een ieder uit zijn huis en uit zijnen arbeid , die dit woord niet handhaaft; dat hij uitgeschud en ledig zij. En de geheele gemeente zeide amen, en zij loofden den Heer; en het volk deed alzoo. 14. Ook van dien tijd af toen mij bevolen werd landvoogd te zijn in het land van Juda , namelijk van het twintigste jaar af tot in het tweeëndertigste jaar van den koning Artahsasta, dat zijn twaalf jaren , genoot ik met mijne broeders het inkomen der landvoogden niet. 15. Want de vorige landvoogden, die vóór mij geweest waren, hadden het volk bezwaard , en hadden van hen genomen brood en wijn, daarenboven veertig sikkels zilver ; ook hadden hunne jongens geweld gebruikt met het volk. Maar ik deed zoo niet, vanwege de vreeze 16. Gods. Ook arbeidde ik aan het werk van den muur, en kocht geen akker; en al mijne jongens moesten aldaar tot 17. den arbeid zamenkomen. Ook waren er honderd en vijftig Joden en oversten |
N E H E M
444
IA 6. 7
aan mijne tafel, die tot mij gekomen I 8. waren van de volken rondom ons. En men bereidde mij dagelijks een os, en zes uitgelezen schapen, en vogels, en telkens binnen tien dagen allerlei wijn in menigte; en toch eischte ik het inkomen der landvoogden niet, want de dienst drukte zwaar op het volk. 19. Gedenk, mijn God, mij ten beste, aan alles wat ik aan dit volk gedaan heb. 1. Kn toen Sanballat, Tobia , en Gesem dc Arabier, en onze andere vijanden vernamen, dat ik den muur gebouwd had en er geen scheur meer in was, hoewel ik de deuren op dien tijd nog 2. niet ingehangen had in de poorten , zoo zonden Sanballat en Gesem tot mij en lieten mij zeggen: Kom, laat ons za-menkomen in een der dorpen, in de vlakte Ono. Maar zij dachten mij 3. kwaadtedoen. Doch ik zond boden tot hen en liet hun zeggen: I k heb een groot werk te beschikken, ik kan niet komen; dit werk zou achterwege blijven , indien ik er de hand aftrok om 4. tot u te komen. Nu zonden zij viermaal tot mij op die wijze, en ik antwoordde hun telkens op dezelfde wijze. 5. Toen zond Sanballat ten vijfden male zijnen jongen tot mij, met een open 6. brief in zijne hand. Daarin was geschreven : Onder de volken wordt beweerd en Gesem heeft gezegd , dat gij en de Joden denkt aftevallen ; dat gij daarom den muur bouwt, en dat gij 7. hun koning wilt zijn in deze zaken ; en dat gij profeten besteld hebt, die u uitroepen zullen te Jeruzalem, zeggende: Hij is de koning van Juda. Nu, dat zal den koning ter oore komen; zoo kom dan en laat ons met elkander be- 8. raadslagen. Doch ik zond tot hem en liet aan hem zeggen: Het is niet geschied hetgeen gij zegt, gij hebt het uit 9. uw hart verdicht. Want zij allen wilden ons vreesachtig maken en zeiden: Zij zullen (ie hand van bet werk aftrekken , dat zij niet arbeiden. Maar ik sterkte mijne hand destemaer. 1 (), En ik kwam in het huis van Semaja , den zoon van Delaja den zoon van Me-hetabeël; en hij had zich opgesloten en zeide: Laat ons zamenkornen in het huis Gods, midden in den tempel, en |
de deuren des tempels toesluiten ; want zij zullen komen om u te dooden , ja 1 1. zullen u bij nacht komen dooden. Doch ik zeide: Zou zulk een man vlugten? Zou iemand als ik hen in den tempel gaan om levend te blijven? Ik wil er 12. niet ingaan. Want ik merkte dat God hem niet gezonden had , schoon hij wel profetie tot mij sprak , maar Tobia en Sanballat hadden hem geld gegeven. 13. Daarom nam hij geld , opdat ik vreezen zoude , en alzóó doen, en zondigen, opdat zij een kwaad gerucht mogten hebben om mij daarmede te lasteren. 14. Gedenk , mijn God, aan Tobia en Sanballat , naar deze zijne werken ; ook aan de profetes Noadja, en aan de andere profeten , die mij wilden afschrikken. 15. En de muur werd gereed op den vijfentwintigsten dag der maand Elül, in 16. tweeënvijftig dagen. En toen al onze vijanden dat hoorden, zoo vreesden al de volken die rondom ons waren , en de'' moed ontviel hun ; want zij merkten dat dit werk van onzen God verrigt was. 17. Ook waren er in dien tijd velen der oversten van Juda , wier brieven gingen naar Tobia, en van Tobia tot hen. 18. Want velen waren er in Juda die hem gezworen hadden, omdat hij een schoonzoon was van Sechanja den zoon van Arah, en zijn zoon Johanan had de dochter van Mesullam den zoon van 19. Berechja. Ook zeiden zij alles goeds van hem tot mij , en bragten mijne woorden over tot hem. Dus zond dan Tobia brieven om mij afteschrikken. 1. Toen wij nu den muur gebouwd hadden , hing ik de deuren in ; en de poortwachters , zangers en Leviten werden 2. besteld. En ik gebood mijnen broeder Hanani , en Hananja den overste van den burg te .1 eruzalem, want bij was een getrouw man en godvreezend bo- 3. ven vele anderen; en ik sprak tot ben: Men zal de poorten van Jeruzalem niet openen eerdat de zon heet wordt; en als men nog arbeidt, zal men de deuren toeslaan en grendelen. Kn er werden wachters gesteld uit de burgers van Jeruzalem, elk op zijne wacht en om zijn huis. 4. De stad nu was wijd van ruimte en groot, maar er was weinig volk in , en |
N li 11 E M IA 7.
445
5. huizen waren er niet gebouwd. En mijn God giif' mij in het hart, dat ik de raadsheeren en de oversten en het volk vergaderde, om hen in het ge-slachtregister inteschrijven ; en ik vond een register hunner geslachtrekening, (5. die tevoren opgekomen waren uit de gevangenschap, die Nebukadnezar de koning van Bahel had weggevoerd, en die naar Jeruzalem en Juda wederkeer- 7. den, elk naar zijne stad, en waren gekomen met Zeruhbahel, Jesua, Nehe-mia , Azarja , Raamja , Nahamani, Mor-dechai, Bilsan , Mispéreth , Bigvai, Ne-hum en Baëna. Dit is het getal der mannen van het volk Israel: 8. de kinderen van Paros waren twee- 9. duizend honderd tweeënzeventig; de kinderen van Sefatja driehonderd twee- 10. enzeventig; de kinderen van Arah zes- 11. honderd tweeënvijftig; de kinderen van Pahath-Moab, onder de kinderen van Jesüa en Joah , tweeduizend achthon- 12. derd achttien; de kinderen van Klam 13. duizend tweehonderd vierenvijftig; de kinderen van Zattu achthonderd vijfen- 14. veertig; de kinderen van Zakkai zeven- 15. honderd en zestig; de kinderen van 10. Binnuï zeshonderd achtenveertig; de kinderen van Bebai zeshonderd achteu- 17. twintig; de kinderen van Azgad twee- 18. duizend driehonderd tweeëntwintig ; de kinderen van Adonikarn zeshonderd ze- 19. venenzestig; de kinderen van Bigvai 20. tweeduizend zevenenzestig; de kinderen 21. van Adin zeshonderd vijfenvijftig; de kinderen van Ater, van Hizkia, acht- 22. ennegentig; de kinderen van Hasum 23. driehonderd achtentwintig ; de kinderen van Bezai driehonderd vierentwintig; 24. de kinderen van Harif honderd en 25. twaalf; de kinderen van Gibeon vijfen- 26. negentig; de mannen van Bethlehem 27. en Netofa honderd achtentachtig; de mannen van Anathoth honderd achten- 28. twintig; de mannen van Beth-Aznui- 29. veth tweeënveertig; de mannen van Kirjath-Jearim , Kefira en Beëroth , ze- 30. venhonderd drieënveertig; de mannen van Rama en Geha zeshonderd eencn- 31. twintig; de mannen van Michmas hon- 32. derd tweeëntwintig; de mannen van Beth-El en Ai honderd drieëntwintig; 33. de mannen van het andere Nebo twee- 34. envijftig; de kinderen van den anderen Elam duizend tweehonderd vierenvijf- |
35. tig; de kinderen van Harim driehon- 36. derd twintig; de kinderen van Jericho 37. driehonderd vijfenveertig; de kinderen van Lod, Hadid en Ono, zevenhon- 38. derd éénentwintig; de kinderen van Senaii drieduizend negenhonderd en dertig. 39. De priesters: de kinderen van Jeda-ja, uit het huis van Jesüa, negenhon- 40. derd drieënzeventig; de kinderen van 41. Immer duizend tweeënvijftig; de kinderen van Pashur duizend tweehonderd 42. zevenenveertig; de kinderen van Harim duizend en zeventien. 43. De Leviten: de kinderen van Jesüa en Kadmiël, onder de kinderen van Hodeva, vierenzeventig. 44. De zangers: de kinderen van Asaf honderd achtenveertig. 45. De poortwachters waren: de kinderen van Sallum , de kinderen van Ater, de kinderen van Talmon , de kinderen van Akkub , de kinderen van Hatita, de kinderen van Sobai; allen tezamen honderd achtendertig. 46. De Nethinim : de kinderen van Ziha, de kinderen van Hasufa, de kinderen 47. van Tabbaoth , de kinderen van Keros , de kinderen van Sia, de kinderen van 48. Padon, de kinderen van Lebana, de kinderen van Hagaba, de kinderen van 49. Salmai, de kinderen van Hanan, de kinderen van Giddel, de kinderen van 50. Gahar , de kinderen van Reaja, de kinderen van Rezin , de kinderen van Ne- öl.koda, de kinderen van Gazzam, de kinderen van Uzza, de kinderen van 52. Paséah , de kinderen van Besai, de kinderen van Meünim, de kinderen van 53. Nefusesim , de kinderen van Bakbuk, de kinderen van Hakufa, de kinderen 54. van Harhur, de kinderen van Bazlith , de kinderen van Mehida, de kinderen 55. van Harsa , de kinderen van Barkos , de kinderen van Sisera, de kinderen 56. van Témah , de kinderen van Neziah , de kinderen van Hatifa. 57. De kinderen der knechten van Salomo waren: de kinderen van Sotai, de kinderen van Soféreth , de kinderen van 58. Perida, de kinderen van .laëla, de kinderen van Darkon, de kinderen van 59. Giddel, de kinderen van Sefatja, de kinderen van Hattil, de kinderen van Pochéreth-Hazzebaïm , de kinderen van 60. Amon. Al de Nethinim en de kinderen |
M 1 A 8.
i\ E H E
44()
der knechten van Salomo waren driehonderd tweeënnegentig. 6.1. En deze trokken ook op uit Telme-lah , Telharsa , Kerub , Addon en Immer; maar zij konden het stamhuis hunner vaderen niet aanwijzen, noch hun geslacht, of zij uit Israel waren: 62.de kinderen van Delaja, de kinderen van Tobia, de kinderen van Nekoda, 68. zeshonderd tweeënveertig; en van de priesters , de kinderen van Hahaja , de kinderen van Koz, de kinderen van Barzillai, die eene vrouw genomen had van de dochters van Barzillai den Gile-adiet, en naar hunnen naam genoemd 64. werd. Deze zochten hun geslachtregister ; en toen zij het niet vonden , werden zij verstoken van het priesterambt; 65. en Hattirsatha zeide tot hen, dat zij niet eten zouden van het allerheiligste, totdat er een priester opkwam met het Licht en Regt. 66. De geheele gemeente tezamen Was tweeënveertigduizend driehonderd en 67. zestig; behalve hunne knechten en dienstmaagden , die waren zevenduizend driehonderd zevenendertig; en zij hadden tweehonderd vijfenveertig zangers 68. en zangeressen , zevenhonderd zesendertig paarden, tweehonderd vijfenveertig 69. muilezels, vierhonderd vijfendertig ka-mcelen, zesduizend zevenhonderd en twintig ezels. 70. En eenigen van de hoofden der vaderen gaven voor het werk. Hattirsatha gaf voor den schat duizend goudstukken , vijftig bekkens, vijfhonderd 71. en dertig priestergewaden. En eenige hoofden der vaderen gaven voor den schat van het werk twintigduizend goudstukken , tweeduizend en tweehonderd 72. pond zilver. En het overige volk gaf twintigduizend goudstukken , en tweeduizend pond zilver, en zevenenzestig priestergewaden. 73. En de priesters en de Leviten, de poortwachters , de zangers , en eenigen van het volk , en de Nethinim , en geheel Israel zetteden zich neder in hunne steden. 1. Toen nu de zevende maand naderde, en de kinderen Israels in hunne steden 2. waren , vergaderde het geheele volk zich als een éénig man op de breede straat |
vóór de Waterpoort, en zij zeiden tot Ezra den schriftgeleerde, dat hij het boek der wet van Mozes zou halen, welke de Heer aan Israël geboden heeft. 8. En Ezra de priester bragt de wet voor de gemeente, voor mannen en vrouwen en allen die het verstaan konden , op den eersten dag der zevende maand, 4. en las daaruit, op de breede straat die vóór de Waterpoort is, van den lichten morgen af tot op den middag toe, voor mannen en vrouwen en wie het verstaan kon; en de ooren des geheelen volks waren naar het wetboek gekeerd. 5. En Ezra de schriftgeleerde stond op een verheven houten gestoelte, hetwelk zij tot dat einde gemaakt hadden; en naast hem stonden Mattithja , Sema , Anaja , Una, Hilkia en Maüseja , aan zijne reg-terhand; en aan zijne linkerhand Peda-ja, Misaël, Malkia, Hasum , Hasbad- 6. dana, Zecharja en Mesuilam. En Ezra deed het boek open voor het geheele volk, want hij stak uit boven al het volk; en toen hij het opendeed , stond 7. al het volk op. En Ezra loofde den Heer, den grooten God; en al het volk antwoordde: Amen , amen , met opheffing hunner handen , en zij bogen zich en aanbaden den Heer met het aange- 8. zigt ter aarde. En Jesüa, Bani, Sereb-ja, Jamin , Akkub , Sabbethai, Hodia , Maüseja, Kelita, Azarja, Jozabad , Ha-nan , Pelaja en de Leviten maakten dat het volk op de wet achtgaf; en het 9. volk stond op zijne plaats. Eu zij ia-zen in het wetboek Gods klaar en verstaanbaar , dat men het verstond toen men het las. 10. En Nehemia, dat is Hattirsatha, en Ezra de priester , de schriftgeleerde , en de Leviten die het volk onderwezen , zeiden tot al het volk; Deze dag is den Heer uwen God heilig : weest niet treurig en weent niet. Want al het volk weende toen zij de woorden der wet 11. hoorden. Daarom zeide hij tot hen: Gaat heen , eet het vette en drinkt het zoete, en zendt ook deelen aan degenen die niets voor zich bereid hebben; want deze dag is onzen Heer heilig, daarom bekommert u niet, want de vreugd aan 1 2. den Heer is uwe sterkte. En de Leviten stilden al het volk, zeggende : Weest stil; want deze dag is heilig, daarom I 8. bekommert u niet. En al het volk ging |
447
liwiti om te (sten en te drinken en dee-len te zenden en zich vrolijk te maken ; want zij hadden de woorden verstaan welke men hun had bekendgemaakt. 14. En des anderen daags vergaderden zich de hoofden der vaderen onder het geheele volk , en de priesters en Levi-ten , tot Ezra den schriftgeleerde , opdat hij lien iu de woorden der wet onder- 15. rigten zoude. En zij vonden in de wet geschreven, dat de Heer door Mozes geboden had, dat de kinderen Israels in loofhutten zouden wonen op het feest Ki. in de zevende maand, en dat men het zou laten bekend worden , en uitroepen in al hunne steden en te Jeruzalem, zeggende : Gaat uit op het gebergte en haalt olijftakken , takken van harstboo-men , mirtetakken , palmtakken en takken van digte hoornen , om loofhutten te maken zooals het geschreven staat. 17. En het volk ging uit en haalde ze, en zij maakten loofhutten , ieder op zijn ! dak , en in hunno hoven , en in de hoven van het huis Gods, en op de breede straat aan de Waterpoort, en op de breede straat aan de poort van Efraïm. 18. Eu de geheele gemeente dergenen die uit de gevangenschap waren wedergekomen maakte loofhutten en woonde daarin ; want de kinderen Israels hadden sedert den tijd van Jozua den zoon van Nun tot op dezen dag toe zou niet gedaan; en er was eene zeer groote vreugd. 19. En er werd in het wetboek Gods gelezen alle dagen , van den eersten dag af tot op den laatsten; en zij hielden het feest zeven dagen , en op den achtsten dag de vergadering, zooals het behoort. 1. Op den vierentwintigsten dag dezer maand kwamen de kinderen Israels tezamen, vastende en in zakken, en 2. met aarde op zich. En zij zonderden het zaad van Israel af van alle kinderen der vreemden; en zij traden toe en bekenden hunne zonden en de misdaden 3. hunner vaderen. En zij stonden op in hunne plaatsen , en men las in het wetboek van den Heer hunnen God een vierde gedeelte van den dag , en zij deden schuldbekentenissen en aanbaden den Heer hunnen God een ander vier- |
4. de gedeelte van den dag. En de Levi-ten stonden op het gestoelte , namelijk Jesua, Hani, Kadmiël, Sebanja , Bunni, Serebja, Bani en Kenani; en zij riepen 5. overluid tot den Heer hunnen God. En de Leviten , Jesua , Kadmiël, Bani, Hasabneja, Serebja, Hodia, Sebanja, Pethahja, spraken: Staat op, looft den Heer uwen God van eeuwigheid tot eeuwigheid; en men love den naam uwer heerlijkheid , die verheven is boven allen zegen en lof. 6. Gij zijt de Heer alleen, gij hebt gemaakt den hemel en aller hemelen hemel met al hun heir, de aarde en alwat er op is, de zeeën en alwat er in is, gij maakt alles levend ; en het hemel-sche heir aanbidt u. 7. Gij Heer zijt die God, die Abram verkoren hebt, en gij hebt hem uit Ur in Chaldéa uitgevoerd, en hebt hem 8. Abraham genoemd, en hebt zijn hart getrouw bevonden voor u, en hebt een verbond met hem gemaakt, om zijnen zade te geven het land der Kanaaniten, Hethiten , Amoriten , Fereziten , Jebu-siten en Girgasiten; en gij hebt uw woord gehouden, want gij zijt regt- 9. vaardig. En gij hebt de ellende onzer vaderen in Egypte aangezien , en hun roe- 10. pen verhoord aan de Schelfzee; en gij hebt teekenen en wonderen gedaan aan Farao en al zijne knechten en aan al het volk zijns lands ; want gij erkendet dat zij trotsch tegen hen waren, en hebt u een naam gemaakt, zooals het 11. heden nog is. En gij hebt de zee voor hen vanééngescheurd, dat zij droog midden door de zee gingen, en hebt hunne vervolgers in de diepte geworpen , als steenen in magtige wateren. 12. En gij hebt hen gevoerd bij dag met eene wolkkolom , en des quot;nachts met eene vuurkolom, om hun licht te geven LH op den weg dien zij gaan moesten. En gij zijt nedergedaald op den bergSinaï, en hebt van den hemel tot hen gesproken , en hun een waarachtig regt en eene regte wet en goede geboden en in- 14. zettingen gegeven , en hebt hun uwen heiligen sabbat bekendgemaakt, en hun bevelen en inzettingen en eene wet ge- 15. boden door uwen knecht Mozes, en hebt hun brood van den hemel gegeven toen zij honger hadden , en water uit de steenrotsen laten komen toen zij dorst hadden , en tot hen gezegd dat |
448
N E H E
zij zouden gaan en het land innemen , over hetwelk gij uwe hand ophieft om het hun te geven. 10. Maar onze vaderen werden trotsch en halsstarrig, zoodat zij naar uwe ge- 1 7. boden niet hoorden , en weigerden te liooren, en gedachten ook niet aan uwe wonderen die gij aan hen gedaan hadt; maar zij werden halsstarrig en wilden een hoofd opwerpen , om in hun ongeduld wedertekeeren naar hunne dienstbaarheid. Maar gij, mijn God , gij ver-gaaft en waart genadig, barmhartig, lankmoedig en van groote goedertieren- 18. heid, en verliet hen niet. En zelfs toen zij een gegoten kalf maakten, en zeiden : Dit is uw God die u uit Egypte-land gevoerd heeft, en groote lasterin- 19. gen deden, nogtans verliet gij hen niet in de woestijn, naar uwe groote barmhartigheid : de wolkkolom week niet van hen bij dag om hen te voeren op den weg , noch de vuurkolom bij nacht om hun licht te geven op den weg dien 20. zij gaan moesten. En gij gaaft hun uwen goeden Geest om hen te onderwijzen , en uw manna weerdet gij niet van hunnen mond, en gaaft hun water 21. voor hunnen dorst. Veertig jaar ver-zorgdet gij hen in de woestijn , zoodat hun niets ontbrak: hunne kleederen versleten niet en hunne voeten zwollen 22. niet. Gij gaaft hun ook koningrijken en volken, en verdeeldet die her- en derwaarts, zoodat zij innamen het land van Sihon den koning van Hesbon , en het land van Og den koning van Ba- 23. san. En gij vermeerderdet hunne kinderen als sterren aan den hemel, (in bragt hen in het land hetwelk gij hunnen vaderen toegezegd hadt, dat zij er 24. intrekken en het innemen zouden. En de kinderen trokken daarin en namen het land in; en gij verootmoedigdet voor hen de inwoners des lands, de Kana-aniten , en gaaft hen in hunne hand , met hunne koningen en de volken van het land, om met hen te doen naar 25. hunnen wil. En zij namen vaste steden in , en een vet land, en namen huizen in, vol van allerlei goederen , uitgehouwen bornputten, wijnbergen, olijftuinen en boomen waarvan men eet , in menigte ; en zij aten en werden verzadigd en vet, en leefden in wellust door uwe groote goedheid. |
20. Maar zij werden ongehoorzaam en wederstreefden u , en wierpen uwe wet achter hunnen rug, en doodden uwe profeten die hun betuigden dat zij zich tot u keeren zouden, en deden groote 27. lasteringen. Daarom gaaft gij hen in de hand hunner vijanden die hen benaauw-den. En in den tijd hunner benaauwd-heid riepen zij tot u , en gij verhoordet hen van den hemel, en door uwe groote barmhartigheid gaaft gij hun verlossers, die hen hielpen uit de hand hunner vij- 28. anden. Doch als zij tot rust kwamen , keerden zij weder tot kwaaddoen voor uwe oogen ; en gij liet hen weder ten prooi in de hand hunner vijanden , dat die over hen heerschten. Maar dan bekeerden zij zich en riepen tot u, en gij verhoordet hen weder van den hemel, en verlostet hen, naar uwe groote barm- 29. hartigheid, menigmaal. En gij liet hun betuigen dat zij zich weder tot uwe wet zouden keeren ; maar zij waren trotsch en hoorden naar uwe geboden niet, en zondigden tegen uwe regten , (door welke de mensch, als hij die doet, zal leven) , en trokken hunnen schouder weg en werden halsstarrig en gaven geen ge- 30. hoor. En gij toefdet vele jaren met hen, en liet hun betuigen door uwen Geest in uwe profeten ; maar zij leenden het oor niet: daarom hebt gij hen in de hand van de volken der landen overge- ;il . geven. Maar naar uwe groote barmhartigheid hebt gij hen niet geheel vernietigd noch hen verlaten ; want gij zijt een genadig en barmhartig God, 32. Nu dan , onze God , gij groote , mag-tige en geduchte God , gij die het verbond en de barmhartigheid houdt: acht toch niet gering al de moeite die ons getroffen heeft, en onze koningen , vorsten , priesters, profeten , vaderen en geheel uw volk , van den tijd der koningen van Assyrië af tot op dezen dag 33. toe. Gij zijt regtvaardig in alles wat gij over ons gebragt hebt; want gij hebt regt gedaan , maar wij zijn godde- 34. loos geweest; en onze koningen , vorsten , priesters en vaderen hebben naar uwe wet niet gedaan , en geen acht geslagen op uwe geboden en getuigen is- 35. sen die gij hun hebt laten betuigen ; en zij hebben u niet gediend in hun koningrijk , en naar uwe groote weldaden die gij aan hen gedaan hebt, en in het |
N E H E M I A 10.
449
uitgestrekte en vette land hetwelk gij hun voorgelegd hebt; en zij hebben zich niet bekeerd van hunne boosheid. 36. Zie, wij zijn heden ten dage knechten; en in het land hetwelk gij onzen vaderen gegeven hebt om zijne vruchten en goederen te eten, zie, daarin zijn wij 37. knechten; en zijne opbrengsten vermeerderen voor de koningen welke gij over ons gesteld hebt wegens onze zonden, en zij heerschen over onze ligchamen en ons vee naar hunnen wil; en wij zijn in grooten nood. 38. En na dat alles maakten wij een vast verbond en beschreven het, en lieten onze vorsten , Leviten en priesters het verzegelen. 1. Die nu verzegelden waren: Nehemia Hattirsatha , de zoon van Hachalja , en 2. Zedekia, Seraja, Azarja , Jeremia, 3. Pashur , Amarja, Malkia, ^Hattus , 5. Sebanja , Malluch , Harim , Meremotli, 6. Obadja , Daniël , Ginnethon , Baruch , 7. Mesullam , Abia, Miamin, HMaazja, Bilgai en Semaja: dit waren de pries- 9. ters. En de Leviten waren: Jesua de zoon van Azanja, Binnuï ; onder de 10. kinderen van Henadad , Kadmiël; en hunne broeders : Sebanja , Hodia , Ke- 11. lita , Pelaja , Hanan , Micha , Rehob , I 2. Hasabja , Zakkur , Serebja , Sebanja , 13. Hodla, Bani en Beninu. uDe hoofden des volks waren : Paros , Pahath-Moab , 15. Elam, Zattu , Bani, Bunni, Azgad , 16. Bebai, Adoma , Bigvai , Adin , ''Atcr , 18. Hizkia, Azzur , Hodia, Hasum , Bezai, 19. Harif, Anathoth , Nebai, -0Magpias , 31. Mesullam , Hezir , Mesezabeël, Zadok , 23. Jaddiia , Pelatja, Hanan, Anaja, -3Ho- 34. séa, Hananja , Hassub , Hallohes , Pil- 35. ha, Sobek , Rehum , Hasabna , Maiiseja, 36. Ahia , Hanan , Anan , -7Malluch , Harim en Baëna. 38. En het overige volk , de priesters, Leviten , poortwachters , zangers , Ne-thinim , en allen die zich van de volken der landen afgezonderd hadden tot de wet Gods, benevens hunne vrouwen, zonen en dochters, allen die het ver- 39. staan konden, hunne aanzienlijksten namen het aan voor hunne broeders; en zij kwamen om te zweren en zich met een eed te verpligten, om te wandelen naar de wet Gods, die door Mo-zes den knecht Gods gegeven is; dat zij houden en doen zouden alle geboden , regten en inzettingen van den Heer, |
30. onzen Heerscher; en dat wij aan de volken des lands onze dochters niet geven , noch hunne dochters voor onze 31. zonen nemen zouden ; ook dat wij , wanneer de volken des lands op den sabbatdag koopmanschap en allerlei eetwaren te koop brengen, het niet van hen zouden nemen op den sabbat noch op eenigen [anderen] heiligen dag; en dat wij het zevende jaar van allerlei belasting zouden vrijlaten. 3^. En wij leiden ons een gebod op , dat wij jaarlijks een derdedeel van een sikkel geven zouden voor de dienst in het 33. huis onzes Gods: namelijk voor de toon-brooden , voor het dagelijksche spijsoffer, voor het dagelijksche brandoffer der sabbaten , der nieuwemaan- en feestdagen , en voor de geheiligde dingen , en voor de zondoffers opdat Israel verzoend zou worden , en voor al het werk in het 34. huis onzes Gods. En wij wierpen het lot onder de priesters , Leviten en het volk , over het offer van het hout hetwelk men tot het huis onzes Gods jaarlijks brengen zou, naar de huizen onzer vaderen, op bestemde tijden , om te branden op den altaar van den Heer onzen God, zooals het in de wet ge- 35. schreven staat; en jaarlijks te brengen de eerstelingen van ons land, en de eerstelingen aller vruchten van allerlei 36. boomen, tot het huis des Heeren; en de eerstelingen van onze zonen en van ons vee, zooals het in de wet geschreven staat; en de eerstelingen onzer runderen en schapen ; dat wij het alles lot het huis onzes Gods zouden brengen voor de priesters die in het huis on- 37. zes Gods dienen ; ook zouden wij brengen de eerstelingen van ons deeg en van ons hefoffer, en de vruchten van allerlei boomen , most en olie, voor de priesters, in de kamers van het huis onzes Gods; en de tienden van ons land voor de Leviten; en de Leviten in al de steden zouden de tienden hebben 38. van ons akkerwerk. Nogtans zoo dat de priester , Aarons zoon , ook met de Leviten zal behooren tot de tienden der Leviten; zoodat de Leviten de tienden hunner tienden zouden opbrengen tot het huis onzes Gods, in de kamers van 2S) |
NE HEM I A II.
450
39. het schathuis. Want de kinderen Israels en de kinderen van Levi zullen het hefoffer van koren, most en olie in die kamers opbrengen ; aldaar zijn de vaten des heiligdoms , en de priesters die dienen , en de deurwachters , en de zangers; en dat wij het huis onzes Gods niet verlaten zouden. 1. En de oversten des volks woonden te Jeruzalem; en het overige volk wierp het lot, opdat van tiun één naar Jeruzalem in de heilige sttid zou trekken om aldaar te wonen, en negen deelen in 2. de steden. En het volk zegende al de mannen die gewillig waren om te Jeruzalem te wonen. 3. Dit zijn de hoofden van het landschap die te Jeruzalem woonden , terwijl in de steden van Juda ieder woonde in zijne bezitting, die in hunne steden was; namelijk Israel, de priesters , de Leviten , de Nethinim , en de kinderen 4. der knechten van Salomo. En te Jeruzalem woonden eenigen der kinderen van Juda en Benjamin. Van de kinderen van Juda ; Athaja, de zoon van Uzzia, den zoon van Zecharja, den zoon van Amarja, den zoon van Sefatja, den zoon van Mahalaleël, uit de kinderen van Pe- 5. rez; en Maiiseja , de zoon van Baruch , den zoon van Kolhozé , den zoon van Ha-zaja, den zoon van Adaja, den zoon van Jojarib, den zoon van Zecharja, den f). zoon van Siloni. Al de kinderen van Perez , die te Jeruzalem woonden , waren vierhonderd achtenzestig dappere 7. lieden. En dit zijn de kinderen van Benjamin : Sallu , de zoon van Mesul-lam , den zoon van Joëd, den zoon van Pedaja, den zoon van Kolaja, den zoon van Maiiseja , den zoon van Ithiël , den 8. zoon van Jesaja; en benevens hem Gab-bai, Sallai: negenhonderd achtentwintig, 9. EnJoël de zoon van Zichri was hun bevelhebber, en Juda de zoon van Hasse-nua over het tweede deel der stad. 10. Van de priesters: Jedaja de zoon 11. van Jojarib, Jachin; Seraja, de zoon van Hilkia, den zoon van Mesullam, den zoon van Zadok, den zoon van Merajoth , den zoon van Ahitub , was 12. vorst in het huis Gods; en zijne broeders , die in het huis arbeidden , waren achthonderd tweeëntwintig. En Adaja , de zoon van Jeroham, den zoon van Pelalja, den zoon van Amzi, den zoon van Zecharja, den zoon van Pas- |
13. hur, den zoon van Malkia; en zijne broeders, hoofden der vaderen , waren tweehonderd tweeënveertig. En Amas-sai, de zoon van Azareël, den zoon van Ahzai, den zoon van Mesillemoth, 14. den zoon van Immer; en zijne broeders , dappere lieden, waren honderd achtentwintig; en hun bevelhebber was Zabdiël de zoon van Haggedolim. 15. Van de Leviten: Semaja, de zoon van Hassub, den zoon van Azrikam, den zoon van Hasabja, den zoon van 16. Bunni; en Sabbethai, en Jozabad , uit de oversten der Leviten, over de bui- 17. tenwerken van het huis Gods. Voorts Mattanja, de zoon van Micha, den zoon van Zabdi, den zoon van Asaf, die het hoofd was om de dankzegging te beginnen ten gebede; en Bakbukja , de tweede onder zijne broeders; en Ab-da, de zoon van Sammiia, den zoon 18. van Galal, den zoon van Jeduthun. Al de Leviten in de heilige stad waren tweehonderd vierentachtig. 19. En de poortwachters : Akkub en Talmen , en hunne broeders, die in de poorten de wacht hielden , waren honderd tweeënzeventig. 20. Het overige Israel nu, priesters en Leviten , waren in alle steden van Ju- 21. da, elk in zijn erfdeel. En de Nethinim woonden in Ofel, en Ziha en Gispa wa- 22. ren over de Nethinim. En de bevelhebber der Leviten te Jeruzalem was Uzzi, de zoon van Bani, den zoon van Hasabja, den zoon van Mattanja, den zoon van Micha. Uit de zonen van Asaf waren de zangers tot het werk in 23. het huis Gods. Want het gebod des konings omtrent hen bepaalde het onderhoud voor de zangers op eiken dag. 24. En Pethahja, de zoon van Mesezabeël, uit de kinderen van Zerah den zoon van Juda, was bevelhebber van 's konings wege tot alle verrigtingen van het volk. 25. En van de kinderen van Juda, die buiten in de dorpen op hunne akkers waren, woonden eenigen te Kirjath-Arba en hare onderhoorige plaatsen , en te Dibon en hare onderhoorige plaatsen , en te Jekabzeël en hare dor- 20. pen, en te Jesua, Molada, Beth-Pélet, |
N E H E M 1 A 12
451
'27. Hnzar-Sual, Ber-Sébaen hare onderhoo- 28. rigc plaatsen , en te Ziklag en Mechona 29. en hare onderhoorige plaatsen, en te 30. En-Rimmon , Zora, Jarmuth , Zanóah , Adullam en hare dorpen, te Lachis en hare velden, te Azeka en hare onderhoorige plaatsen. En zij legerden zich van Ber-Séba af tot het dal Hinnom 31. toe. En de kinderen Benjamins, van Gebaat', woonden te Michmas , Ajja , Beth-El en hare onderhoorige plaatsen , 32. en te Anathoth, Noh, Ananja, 33Hazor, 34. Rama , Gittaïm , Hadid , Zeboïm , Ne- 35. hallat, Lod , Ono , en in het dal der timmerlieden. 36. En sommige Leviten , die deel in Ju-da hadden, woonden onder Benjamin. 1. Dit zijn de priesters en Leviten die met Zeruhhabel den zoon van Sealtiël en Jesüa optrokken : Seraja , Jeremia , 2. Ezra , Amarja , Mallueh , Hattus , ;!Se- 4. chanja , Rehum , Meremoth , Iddo , 5. Ginnethoi, Ahia, Miamin , Maadja , (5. Bilga , Semaja , Jojarib , Jedaja , 7Sal- lu , Amok , Hilkia en Jedaja: dat waren de hoofden der priesters en hunne broe- 8. ders , ten tijde van Jesua. En de Leviten waren deze : Jesüa , Binnuï , Kad-miël, Serebja, Juda en Mattanja, over het ambt der dankzegging, hij en zijne 9. broeders; en Bakbukja en Unni, hunne broeders , waren rondom hen ter wacht. 10. Jesüa nu verwekte Jojakim , Jojakim verwekte Eljasib, Eljasib verwekte .loll, jada, Jojada verwekte Jonathan, Jonathan verwekte Jaddüa. 12. En ten tijde van Jojakim waren deze de hoofden der vaderen onder de priesters: namelijk van Seraja was Meraja, 13. van Jeremia was Hananja, van Ezra was Mesullam , van Amarja was Joha- 14. nan, van Melichu was Jonathan, van 15. Sebanja was Jozef, van Harim was Ad- 1 6 na, van Merajoth was Helkai, van iddo was Zecharja, van Ginnethon was Me- 17. sullam , van Abia was Zichri , van Min- 18.jamin Moadja was Piltai, van Bilga was Sammüa, van Semaja was Jona- 19. than, van Jojarib was Mattenai, van 20. Jedaja was Uzzi, van Sallai was Kallai, 21. van Amok was Heber, van Hilkia was Hasabja , van Jedaja was Nethaneël. 22. En ten tijde van Eljasib , Jojada , Jo-hanan en Jaddüa, werden de hoofden |
der vaderen onder de Leviten en de priesters beschreven , onder de regering 23. van Darius den Perziaan. En de kinderen van Levi, de hoofden der vaderen , werden beschreven in de kronijken, tot aan de dagen van Johanan den zoon van 24. Eljasib. En deze waren de hoofden der Leviten : Hasabja , Serebja , en Jesüa de zoon van Kadmiël, en hunne broeders nevens hen, om te loven en te danken , zooals David de man Gods geboden had , de ééne wacht tegenover de 25. andere Mattanja, Bakbukja, Obadja , Mesullam, Talmon en Akkub waren poortwachters, de wacht waarnemende 26. aan de drempels der poorten. Deze waren ten tijde van Jojakim, den zoon van Jesüa den zoon van Jozadak, en ten tijde van Nehemia den landvoogd , en van den priester Ezra, den schriftgeleerde. 27. En bij de inwijding van den muur te Jeruzalem zocht men de Leviten uit al hunne plaatsen , om hen te Jeruzalem te doen komen , teneinde de inwijding te vieren met vreugde, met danken , met zingen , met cynabalen , fluiten en 28. harpen. En de kinderen der zangers vergaderden zich , zoo van de landstreek rondom Jeruzalem , alsook uit de dor- 29. pen der Netofathiten, en van het huis Gilgal, en van de akkers te Geba en Azmaveth; want de zangers hadden zich dorpen gebouwd rondom Jeruza- 30. lem. En de priesters en Leviten reinigden zich , en zij reinigden het volk , de poorten en den muur. 31. En ik liet de vorsten van Juda bovenop den muur klimmen; en ik stelde twee groote dank-koren, die gingen heen ter regterhand bovenop den muur 32. naar de Mestpoort toe. En achter hen gingen Hosaja en de helft der vorsten 33. van Juda, Azarja, Ezra, Mesullam, 34. Juda, Benjamin, Semaja en Jeremia; 35. en eenigen van de zonen der priesters met trompetten , namelijk Zecharja, de zoon van Jonathan , den zoon van Semaja , den zoon van Mattanja, den zoon van Michaja, den zoon van Zakkur, 36. den zoon van Asaf; en zijne broeders Semaja , Azareël, Milalai , Gilalai, Maai, Nethaneël, Juda en Hanani, met de speeltuigen van David den man Gods; en Ezra de schriftgeleerde voor 37. hen uit, naar de Fonteinpoort toe; en 29* |
NEHEMIA 13.
462
zij gingen naast hen de trappen op naar de stad van David , opwaarts naar den muur boven Davids huis , tot aan de Waterpoort tegen het oosten. 38. Het tweede dank-koor ging tegenover hen , en ik daarachter, en de helft des volks , den muur opwaarts , naar den Bakovens-toren toe, tot aan den bree- 39. den muur; en naar de poort Efraïm toe, en naar de Oude poort, en naaide Vischpoort, en naar den toren Ha naneël, en naar den toren Mea , tot aan de Schaapspoort; en zij bleven staan in de Kerkerpoort. 40. En alzoo stonden de twee dank-ku-ren in het huis Gods, en ik en de helft 41. der oversten met mij; en de priesters Eljakim , Maaseja, Minjamin , Micha-ja, Eljoënai, Zecharja, Hananja, met 42. trompetten; en Maaseja, Semaja, Elea-zar, Uzzi, Johanan, Malkia, Elam en Ezer; en de zangers zongen overluid , 43. en Jizrahja was de bestuurder. En te dien dage werden er groote offers geofferd, en zij waren vrolijk; want God had hun eene groote vreugd verwekt, zoodat beide vrouwen en kinderen zich verheugden; en men hoorde Jeruzalems vreugde van verre. 44. Op dien tijd werden er mannen aangesteld over de schatkamers. om de hefoffers , eerstelingen en tienden daarin te leggen, die zij vergaderen zouden van de akkers rondom de steden , om uittedeelen naar de wet, voor de priesters en Leviten; want Juda had vreugd aan de priesters en Leviten , dat zij ston- 45. den en de wacht huns Gods waarnamen , en de wacht der reiniging; ook stonden de zangers en deurwachters, naar het gebod van David en zijnen 4(5. zoon Salomo, Want ten tijde van David en Asaf waren er opperste zangers en lofliederen en dankzeggingen tot God 47. verordend. En geheel Israel gaf aan de zangers en deurwachtei's deelen, ten tijde van Zerubbabel en Nehemia, op eiken dag zijn deel; en zij gaven het geheiligde voor de Leviten , en de Leviten gaven het geheiligde voor de kinderen van Aiiron. 1. En op dien tijd werd in het boek van Mozes gelezen voor de ooren des volks; en daarin werd geschreven gevonden, |
dat de Ammoniten en Moabiten nimmermeer in de gemeente Gods mogten 2. komen , omdat zij de kinderen Israels niet tegemoet waren gekomen met brood en water , en Bileam tegen hen gehuurd hadden, dat hij hen vloeken zou, doch welken vloek onze God veranderde in 3. een zegen. Toen zij nu deze wet hoorden , zonderden zij alle vreemdelingen af van Israel. 4. Vóór dezen tijd nu had de priester Eljasib in de kamer van het huis onzes 5. Gods gelegd het offer van Tobia; en hij had hem eene groote kamer gemaakt, en daarin hadden zij tevoren gelegd spijsoffer , wierook , het gereedschap , en de tienden van koren , most en olie, die bevolen waren voor de Leviten, zangers en deurwachters; hene- (i. vens het hefoffer der priesters. Doch onder dat alles was ik niet te Jeruzalem; want in het tweeëndertigste jaar van Artahsasta den koning van Babel kwam ik weder tot den koning, en na eenige dagen verwierf ik van den ko- 7. ning dat ik naar Jeruzalem mogt trekken; en ik merkte dat het niet goed was, hetgeen Eljasib aan Tobia gedaan had , dat hij hem eene kamer maakte 8. in het voorhof van het huis Gods. En het verdroot mij zeer, en ik wierp al het gereedschap van het huis van Tobia 9. buiten de kamer, en ik beval dat zij de kamer zouden reinigen, en ik bragt het gereedschap van het huis Gods, het spijsoffer en den wierook, daar weder in. 10. En ik vernam dat den Leviten hunne deelen niet gegeven waren, weshalve de Leviten en zangers gevloden waren , elk naar zijnen akker om te arbeiden. 11. Toen berispte ik de oversten en sprak : Waarom verlaten wij het huis Gods? En ik vergaderde hen weder, en her- 12. stelde hen in hunne plaats. Toen bragt geheel Juda de tienden van koren , most 13. en olie, tot den schat. En ik stelde over de schatten Selemja den priester, en Zadok den schriftgeleerde, en uit de Leviten Pedaja; en onder hunne hand Hanan , den zoon van Zakkur den zoon van Mattanja; want zij werden voor getrouw gehouden, en hun werd bevolen aan hunne broeders uitdeeling te 14. doen. Gedenk mij , mijn God , daarbij ; en delg mijne weldadigheid niet |
E R 1.
E S T
453
uit, die ik aim het huis mijns Gods en aan zijne wacht bewezen heb. 15. Op dien tijd zag ik in Juda wijnpersen treden op den sabbat , en garven inbrengen , en ezels , beladen met wijn , druiven, vijgen en allerlei last, te Jeruzalem brengen op den sabbatdag; en ik bestrafte hen op dien dag, dat zij 1(). eetwaren verkochten. Ook woonden er Tyriërs in , die bragten visch en allerlei waren , en verkochten ze op den sabbat aan de kinderen van Juda en Jeruza- I7.1em. Toen berispte ik de oversten van Juda, en sprak tot hen: Wat is dat voor een kwaad dat gij doet, en den 18. sabbatdag ontheiligt? Deden niet onze vaderen óók zoo , en heeft onze God daarom niet al dit ongeluk over ons en over deze stad gebragt? En gijlieden brengt nog meer toorn over Israel, dat 19. gij den sabbat ontheiligt. En zoodra de poorten van Jeruzalem schaduw gaven, vóór den sabbat, gebood ik de deuren toetesluiten , en beval dat men ze niet openen zou tot na den sabbat; en ik bestelde sommigen van mijne jongens aan de poorten, opdat men er geen last 20. zou inbrengen op den sabbatdag. Toen bleven de kramers en verkoopers met allerlei waren den nacht over buiten 21. Jeruzalem, één- en andermaal. Maar ik bestrafte hen, en sprak tot hen: Waarom blijft gij bij nacht rondom den muur? Zoo gij het nog eens doet, zal ik de hand aan u slaan. Van dien tijd af kwamen zij niet weder op den sab- 22. bat. En ik sprak tot de Leviten die rein waren , dat zij zouden komen en de poorten bewaken om den sabbatdag te heiligen. Mijn God, gedenk mij ook hierom , en verschoon mij naar uwe groote barmhartigheid. |
23. Ik zag ook op dien tijd Joden , die vrouwen namen van Asdod, Ammon 24. en Moab ; en hunne kinderen spraken half Asdoditisch , en geen hunner kon goed Joodsch spreken, maar naar de 25. taal van elk dier volken. En ik berispte hen, en vloekte hen, en sloeg sommige mannen, en rukte hun het haar uit; en ik nam een eed van hen, bij God : Gij zult uwe dochters niet aan hunne zonen geven , noch hunne dochters nemen voor uwe zonen of voor 26. uzelve. Heeft niet Salomo de koning van Israel daarmede gezondigd? En er was immers onder alle volken geen koning gelijk hij , en hij was bij zijnen God bemind, en God stelde hem tot koning over geheel Israel: nogtans deden de uitlandsche vrouwen hem zon- 27. digen. Hebt gij dat niet gehoord, dat gij zulk groot kwaad doet en u aan onzen God vergrijpt, door uitlandsche vrouwen te nemen? 28. En een uit de zonen van Jojada, den zoon van den hoogepriester Eljasib, had zich verzwagerd met Sanballat den Ho- 29. roniet; maar ik joeg hem van mij. Gedenk aan hen , mijn God, die van het priesterschap los geworden zijn; en aan het verbond der priesters en der Leviten. 30. Alzoo reinigde ik hen van al het uitlandsche , en bestelde de wachten dei-priesters en Leviten elk tot zijn werk, 31. ook om het hout en de eerstelingen te offeren op bestemde tijden. - Gedenk mij , o mijn God, ten beste. |
1. Ten tijde van Ahasveros, die koning was van Indië af tot Moorenland toe, over honderd zevenentwintig gewesten ; 2. en toen hij op zijn koninklijken troon |
3. zat op den burg Susan , in het derde jaar zijner regering , rigtte hij een maaltijd aan voor al zijne vorsten en knechten , namelijk voor de magtigen in Per-zië en Medië, voor de landvoogden en oversten der gewesten, in zijne tegen- |
454
E S T
4. woordigheid , om te liiten zien (ien heerlijken rijkdom zijns koningrijks en de kostelijke heerlijkheid zijner majesteit, vele dagen lang, namelijk honderd en tachtig dagen. 5. En toen die dagen om waren , maakte de koning een maaltijd voor al het volk dat op den burg Susan gevonden werd , zoowel groot als klein, zeven dagen lang, in het voorhof des hofs van het 6. koninklijk paleis. Daar hingen witte, roode en hemelsblaauwe gordijnen , met linnen en scharlaken koorden , gehangen in zilveren ringen, aan marmeren pilaren ; de banken waren van goud en zilver, op een plaveisel van groene, witte, gele en zwarte rnarmersteenen 7. gemaakt. En den drank droeg men in gouden vaten op, en gedurig andere en andere vaten , en koninklijken wijn i in menigte, zooals slechts de koning j i. dien geven kon. En men dwong niemand wat hij drinken zou; want de ' koning had aan alle opzieners van zijn huis bevolen , dat ieder doen zou zooals het hem behaagde. U. En de koningin Vasti rigtte óók een maaltijd aan voor de vrouwen , in het koninklijk huis van den koning Ahas-veros. 10. En op den zevenden dag, toen de koning welgemoed was van den wijn , beval hij Mehutnan , Bizta , Harbona , Bigta , Abagta , Zethar en Karkas , de zeven kamerdienaars die den koning 1 I. Ahasveros dienden, dat zij de koningin Vasti zouden halen voor den koning, met de koninklijke kroon, om aan de volken en vorsten hare schoonheid te too- 12. nen; want zij was schoon. Doch de koningin Vasti wilde niet komen op het bevel des konings door zijne kamerdienaars. Toen werd de koning zeer toornig, en zijne gramschap ontstak in hem. 18. En de koning sprak tot de wijzen die 's lands zeden verstonden, (want des konings zaken moesten behandeld worden in de tegenwoordigheid van hen 14. die de wet en het regt verstonden ; en de naasten bij hem waren toen Kar-sena , Sethar , Admatha , Tarsis , Meres , Marsena en Memuchan , de zeven vorsten van Perzië en Medië, die het aangezigt des konings zagen en de eer- 15. ste plaatsen in het rijk bekleedden), hoe men volgens regt met de koningin Vasti |
moest handelen , omdat zij niet gedaan had naar het bevel des konings door !(). zijne kamerdienaars? Toen sprak Memuchan tot den koning en de vorsten: De koningin Vasti heeft niet alleen tegen den koning kwalijk gedaan , maar ook tegen alle vorsten en tegen alle volken , in alle gewesten van den ko- 17. ning Ahasveros. Want deze daad dei-koningin zal ruchtbaar worden onder alle vrouwen , zoodat hare mannen verachtelijk zullen zijn in hare oogen , en zij zullen zeggen ; De koning Ahasveros gebood de koningin Vasti vóór hem te ko- 18. men, maar zij wilde niet Zoo zullen nu de vorstinnen in Perzië en Medië óók al-zoo zeggen tot al de vorsten des konings, als zij deze daad der koningin hooren ; dan zal er verachting en toorn genoeg 19. wezen. Indien het den koning behaagt, zoo late men een koninklijk gebod van hem uitgaan , en schrijve in de wetten der Perzen en Meden , hetwelk men niet mag overtreden, dat Vasti niet meer voor den koning Ahasveros verschijnen zal, en dat de koning hare koninklijke waardigheid geven zal aan 30. eene andere die beter is dan zij. En als dit bevel des konings, dat hij geven zal, in zijn geheele rijk , hetwelk groot is, rachtbaar wordt, Jan zullen alle vrouwen haren mannen eere geven, zoowel onder grooten als geringen. 21. Dit behaagde aan den koning en de vorsten, en de koning deed naar het 22. woord van Memuchan. Toen werden er brieven uitgezonden in alle gewesten des konings, in elk land naar zijn schrift en tot elk volk naar zijne taal: dat ieder man de opperheer zou zijn, en in zijn huis spreken kon naar de taal zijns volks. 1. Na deze gebeurtenissen, toen de grimmigheid van den koning Ahasveros gestild was, dacht hij aan Vasti, wat zij gedaan had en wat over haar besloten 2. was. Toen spraken de jongelingen des konings die hem dienden : Men zoeke 3. den koning jonge schoone maagden ; en de koning bestelle opzigters in alle gewesten zijns koningrijks, om allerlei jonge schoone maagden zamentebren-gen op den burg Susan in het vrouwenverblijf, onder toezigt van Hegai des |
455
konings kamerdienaar, die de vrouwen bewaart; en hij geve haar hare versier- 4. selen; en welke jonge doehter den koning behaagt, die worde koningin in de plaats van Vasti. — Dit behaagde den koning en men deed alzoo. 5. Er was nu een Joodsch man op den burg Susan, genaamd Mordechai, de zoon van Jaïr, den zoon van Simeï, den zoon van Kis, een Benjaminiet; (i. die mede weggevoerd was van Jeruzalem , toen Jechonja, de koning van Ju-da , weggevoerd werd, dien Nebukad-nezar de koning van Babel had wegge- 7. voerd. Deze was de pleegvader van Hadassa, dat is Ester, de dochter van zijnen oom; want zij had geen vader ofquot; moeder meer; en zij was eene schoone en uitgelezene jonge dochter; en toen haar vader en hare moeder gestorven waren, had Mordechai haar tot zijne dochter aangenomen. 8. Toen nu het gebod en de wet des konings ruchtbaar werd , en vele jonge dochters zamengebragt werden op den burg Susan , onder opzigt van Hegai, werd Ester óók weggevoerd naar des konings huis , onder opzigt van Hegai 9. den bewaarder der vrouwen. En die jonge dochter behaagde hem, en zij vond barmhartigheid voor hem ; en hij haastte zich met hare versierselen , om haar haar deel te geven , en zeven uitgelezene jonge dochters van 's konings huis haar toetevoegen ; en hij bragt haar met hare jonge dochters in het beste 10. gedeelte van het vrouwenverblijf. En Ester gatquot; hem haar volk en hare maagschap niet te kennen , want Mordechai had haar geboden dat zij het niet be- 1 1. kend zou maken. En Mordechai wandelde alle dagen voor het voorhof van het vrouwenverblijf, om te vernemen of hot Ester welging en wat haar geschieden zou. 1:2. Toen nu de bestemde tijd van elke jonge dochter kwam, dat zij tot den koning Ahasveros komen zou, nadat zij twaalf maanden lang naar de wet der vrouwen versierd was ; want hare versiering moest zóóveel tijd hebben, namelijk zes maanden met balsem en mirre , en zes maanden met goede specerij , dan waren de vrouwen versierd; 13. alsdan ging de jonge dochter tot den koning; en wat zij wilde, dat moest |
men haar geven om er mede uit het vrouwenverblijf naar 's konings huis te 14. gaan. En als er eene des avonds inkwam , die ging des morgens van hem in het andere vrouwenverblijf, onder opzigt van Saasgaz, des konings kamerdienaar , bewaarder der vrouwen ; en zij mogt niet weder tot den koning komen , tenzij het den koning gelustte en hij haar met name liet roepen. 15. Toen nu de tijd van Ester, de dochter van Abihaïl den oom van Mordechai , die haar tot zijne dochter had aangenomen , gekomen was om tot den koning te gaan , begeerde zij niets dan hetgeen Hegai des konings kamerdienaar , bewaarder der vrouwen , tot haar zeide; en Ester vond genade bij allen 16. die haar zagen. Ester nu werd gebragt tot den koning Ahasveros in het koninklijke huis, in de tiende maand, Tebeth genaamd, in het zevende jaar 17. zijner regering. En de koning kreeg Ester lief boven alle vrouwen , en zij vond genade en barmhartigheid voor hem boven alle maagden ; en hij zette de koninklijke kroon op haar hoofd , en maakte haar koningin in de plaats van 18. Vasti. En de koning maakte een groo-ten maaltijd voor al zijne vorston en knechten, dit was een maaltijd om Esters wil; en hij gaf aan de gewesten rust, en deelde koninklijke geschenken uit. 19. En toen men andermaal maagden vergaderde , zat Mordechai in de poort 20. des konings. En Ester had hare maagschap en haar volk nog niet te kennen gegeven , gelijk Mordechai haar geboden had; want Ester deed naar het woord van Mordechai, gelijk toen hij haar pleegvader was. 21 in dien tijd, toen Mordechai inde poort des konings zat, werden twee kamerdienaars des konings, Bigtan en Teres , die de deur bewaarden , toornig , en trachtten de hand aan den koning 22. Ahasveros te slaan. Dit werd Mordechai bekend , en hij gaf het aan de koningin Ester te kennen ; en Ester zeide het aan den koning uit naam van Mor- 23. dechai. En toen men het onderzocht, werd het zoo bevonden , en zij werden beiden aan boomen gehangen ; en het werd in de kronijk geschreven voor het aangezigt des konings. |
R 3, 4.
456
E S T E
1. Na deze gebeurtenissen maakte de koning Ahasveros Haman, den zoon van Hammedatha, den Agagiet, groot, en verhoogde hem , en stelde zijnen stoel boven al de vorsten die met hem waren. 2. En alle knechten des konings , die in de poort des konings waren, hogen de knieën en vielen voor Haman neder, want de koning had het zoo geboden ; doch Mordechai boog de knieën niet en 3. viel niet neder. Toen spraken de knechten des konings, die in de poort des konings waren , tot Mordechai; Waarom overtreedt gij des konings gebod? 4. En toen zij dat dagelijks tot hem zeiden , en hij naar hen niet hoorde, gaven zij het aan Haman te kennen , om te zien of de handelwijs van Mordechai bestaan zou; want hij had hun gezegd 5. dat hij een Jood was. En toen Haman zag dat Mordechai voor hem de knieën niet boog noch voor hem nederviel, zoo (). werd hij vol gramschap. Doch het was hem te gering dat hij aan Mordechai alléén de hand zou slaan, want men had hem het volk van Mordechai bekendgemaakt , maar hij trachtte het volk van Mordechai, al de Joden die in het geheele koningrijk van Ahasveros waren, te verdelgen. 7. In de eerste maand, dat is de maand Nisan , in het twaalfde jaar van den koning Ahasveros , werd het pur , dat is het lot, geworpen voor Haman, van den éénen dag op den anderen , en van de maand tot op de twaalfde maand , dat 8. is de maand Adar. En Haman sprak tot den koning Ahasveros; Er is een volk, verstrooid en verdeeld onder alle volken in alle landen uws koningrijks , en hunne wet is anders dan die van alle volken , en zij doen niet naar de wetten des konings; en het voegt den koning 9. niet hen te laten begaan. Indien het den koning behaagt, zoo schrijve hij dat men hen ombrenge : zoo wil ik tienduizend talenten zilver wegen onder de hand der ambtlieden, opdat men ze brenge in de schatkamer des konings. 10. Toen trok de koning zijnen ring van de hand en gaf dien aan Haman den zoon van Hammedatha , den Agagiet, 11. den vijand der Joden. En de koning zeide tot Haman: Dat zilver zij u gegeven , daarbenevens dat volk, dat gij daarmede doet wat u behaagt. |
12. Toen riep men de schrijvers des konings , op den dertienden dag der eerste maand; en er werd geschreven zooals Haman beval, aan de vorsten des konings , en aan de landvoogden hier en daar in de gewesten , en aan de hoofdlieden van elk volk, in de gewesten hier en daar, naai- het schrift van elk volk en in hunne taal, in den naam van den koning Ahasveros, en met des ko- 13. nings ring verzegeld. En de brieven werden gezonden door deloopers in al de gewesten des konings, om te verdelgen , te dooden en omtebrengen alle Joden , zoo jong als oud, kinderen en vrouwen , op één dag, namelijk op den dertienden dag der twaalfde maand, dat is de maand Adar, en hun goed te 14. rooven. Aldus was de inhoud van het geschrift, dat er een gebod gegeven was aan alle gewesten , om allen volken te openbaren dat zij tegen dien dag zou- 15. den gereed zijn. En de loopers gingen schielijk uit, naar 's konings gebod ; en op den burg Susan werd dat gebod aangeslagen. En de koning en Haman zaten te drinken, maar de stad Susan was in onrust. 1. Toen nu Mordechai vernam alwat er geschied was , scheurde hij zijne kleederen en trok een zak aan met asch ; en hij ging uit in het midden der stad, 2. en riep overluid en klagelijk. En hij kwam tot vóór de poort des konings; want niemand mogt tot 's konings poort 3. ingaan die een zak aanhad. En in alle gewesten en in elke plaats, waar het bevel en de wet des konings aankwam, was groote droefheid onder de Joden; en velen vastten, weenden , en droegen rouw , en lagen in zak en asch. 4. Toen kwamen de jonge dochters van Ester en hare kamerdienaars , en gaven het haar te kennen. Toen verschrikte de koningin zeer, en zij zond kleederen , opdat Mordechai die zou aantrekken en den zak van zich afleggen; maar 5. hij nam ze niet aan. Toen riep Ester Hathach , een van 's konings kamerdienaars die vóór haar stond , en gaf hem bevel om bij Mordechai te vernemen wat dit was en waarom hij dat deed. |
E S T E R 5.
457
fi. Toen ging Hathach uit naai- Mordechai op de straat der stad die vóór de poort 7. des konings was; en Mordechai zeide hem alles wat hem wedervaren was, en de som van het zilver dat Haman gezegd had in des konings schatkamer te zullen wegen, wegens de Joden , om 8. die te verdelgen ; en hij gaf hem een afschrift van het gebod dat te Susan aangeslagen was om hen te verdelgen, teneinde het aan Ester te vertoonen en het haar bekendtemaken, en om haar aante-manen dat zij tot den koning zou gaan, teneinde zijne gunst te smeeken en eene voorbede te doen voor haar volk. 9. En toen Hathach binnenkwam en aan Ester de woorden van Mordechai 10. zeide, sprak Ester tot Hathach, en gebood hem dit aan Mordechai overtebren- 11. gen : Al de knechten des konings , en het volk in de landen des konings , weten , dat alwie tot den koning ingaat binnen in het hof, hetzij man of vrouw, die niet geroepen is, die moet naar het strikt gebod sterven , tenzij de koning hem den gouden scepter toereike opdat hij in leven blijve: ik nu ben in dertig dagen niet geroepen om tot den koning intekomen. 12. En toen de woorden van Ester aan Mordechai werden te kennen gegeven, 13. deed Mordechai aan Ester antwoorden: Denk niet dat gij uw leven zult redden , dewijl gij in het huis des konings 14. zijt, boven alle Joden. Want indien gij op dezen tijd zwijgen zult, zoo zal den Joden hulp en verlossing uit eene andere plaats ontstaan , en gij en uws vaders huis zult omkomen. En wie weet, of gij niet terwille van dezen tijd tot den troon gekomen zijt ? 15. Toen deed Ester aan Mordechai ant- 10. woorden : Ga dan heen en vergader alle Joden die te Susan te vinden ziin , en • . ... *) ' vast voor mij , dat gij niet eet noch drinkt in drie dagen , noch bij dag noch bij nacht; ik en mijne jonge dochters zullen óók zoo vasten; en dan zal ik tot den koning binnengaan tegen het gebod: kom ik om , zoo kom ik om. 17. En Mordechai ging heen en deed alles wat Ester hem geboden had. |
1. En op den derden dag trok Ester haar koninklijk gewaad aan, en trad binnen in het voorhof van het huis des konings , tegenover 's konings woning ; en de koning zat op zijnen koninklijken troon, in het koninklijk verblijf, 2. tegenover de deur van dat huis. En toen de koning de koningin Ester in het voorhof zag staan , vond zij genade in zijne oogen , en de koning strekte den gouden scepter in zijne hand tot Ester uit; toen trad Ester nader en raakte de 3. spits des scepters aan. En de koning sprak tot haar; Wat is u, koningin Ester , en wat begeert gij ? Al was bet de helft des koningrijks, het zal u ge- 4. geven worden. Toen zeide Ester: Indien het den koning behaagt, zoo kome de koning met Haman heden tot den 5. maaltijd dien ik bereid heb. En de koning zeide: Haast u, dat Haman doe hetgeen Ester gezegd heeft. Toen nu de koning en Haman tot den maaltijd kwamen dien Ester bereid 6. had, sprak de koning tot Ester , toen hij wijn gedronken had: Wat verzoekt gij ? het zal u gegeven worden; en wat begeert gij ? al was het de helft des ko- 7.ningrijks, het zal geschieden. Toen antwoordde Ester en sprak : Mijne bede 8. en begeerte is : indien ik genade gevonden heb bij den koning, en zoo het den koning behaagt mij mijne bede te geven en mijne begeerte te doen, zoo kome de koning met Haman tot den maaltijd dien ik voor hem ook morgen bereiden zal, zoo zal ik doen hetgeen de koning gezegd heeft. 9. Toen ging Haman op dien dag uit, vrolijk en welgemoed ; en toen hij Mordechai in de poort des konings zag, dat hij voor hem niet opstond noch zieh verroerde, zoo werd hij vol toorn te- 10. gen Mordechai. Maar hij bedwong zich ; en toen hij tehuiskwam , zoo zond hij heen en liet zijne vrienden halen, en 11. zijne huisvrouw Zeres ; en hij verhaalde hun de heerlijkheid zijns rijkdorns, en de menigte zijner kinderen, en alles, hoe de koning hem zoogroot gemaakt had , en dat hij boven de vorsten en knechten des konings verheven was. 12. Ook sprak Haman; Zelfs de koningin Ester heeft niemand laten komen met den koning tot den maaltijd dien zij bereid heeft, dan mij ; en ik ben ook morgen met den koning bij haar ge- 13. noodigd. Doch in dit alles heb ik |
K S rr K R 6 , 7.
458
geen genoegen, zoolang ik den Jood Mordechai in des konings poort zie zitten. 14. Toen sprak zijne huisvrouw Zeres tot hem, benevens al zijne vrienden : Men make een boom , vijftig el hoog ; en zeg morgen tot den koning dat men Mordechai daaraan ophange; zoo zult gij met den koning vrolijk tot den maaltijd komen. Dit beviel Haman , en hij liet een boom gereedmaken. 1. In dienzeltden nacht kon de koning niet slapen, en gebood de kronijken en de historiën te brengen. Toen die voor 2. den koning gelezen werden, vond men dat er geschreven stond, dat Mordechai had te kennen gegeven, dat de twee kamerdienaars des konings , Big-tan en Teres , die aan den drempel de wacht hielden , getracht hadden de hand aan den koning Ahasveros te slaan. 3. En de koning sprak: Wat eer en verhooging is Mordechai daarvoor gedaan ? Toen spraken de jongelingen des konings die hem dienden: Hem is 4. niets daarvoor geschied. En de koning zeide: Wie is er in het voorhof ? Ha-man nu was in het voorhof gegaan buiten voor 's konings huis, om den koning te zeggen dat men Mordechai zou ophangen aan den boom dien hij voor 5. hem bereid had. En de jongelingen des konings spraken tot hem : Zie , Haman staat in het voorhof. En de koning zeide ; Laat hem binnenkomen. (5. En toen Haman binnenkwam , sprak de koning tot hem: Wat zal men den man doen dien de koning gaarne wil eeren ? Toen dacht Haman in zijn hart: Wien anders zou de koning gaarne eer willen 7. aandoen dan mij ? En Haman sprak tot den koning: Den man dien de ko- 8. ning gaarne wil eeren , zal men hier brengen, opdat men hem koninklijke kleederen aantrekke, die de koning pleegt te dragen , en het paard op hetwelk de koning rijdt; en dat men de koninklijke kroon op zijn hoofd zette; 9. en men zal dat kleed en dat paard geven in de hand van een vorst des konings , opdat deze den man bekleede dien de koning gaarne eeren wil, en hem voere op dat paard langs de straten der stad, en voor hem uitroepe: |
Dus wordt den man gedaan dien de 10. koning gaarne eeren wil. Toen zeide de koning tot Haman : Haast u en neem dat kleed en dat paard, zooals gij gezegd hebt, en doe alzdó met Mordechai den Jood, die voor de poort des konings zit; laat niets ontbreken aan alles wat gij gesproken hebt. 11. Toen nam Haman dat kleed en dat paard, en bekleedde Mordechai, en voerde hem langs de straten der stad, en riep voor hem uit: Alzoo doet men den man dien de koning gaarne eeren wil. 12. En Mordechai kwam weder aan de poort des konings ; maar Haman haastte zich naarhuis , en droeg rouw met 13. bedekten hoofde; en hij verhaalde aan zijne huisvrouw Zeres en aan al zijne vrienden alles wat hem wedervaren was. Toen spraken zijne wijzen en zijne huisvrouw Zeres tot hem: Indien Mordechai , voor wien gij zijt begonnen te vallen , van het zaad der J oden is, zoo vermoogt gij niets tegen hem, maar gij 14. zult voor hem vallen. En toen zij nog met hem spraken , kwamen de kamerdienaars des konings daarbij , en drongen Haman om tot den maaltijd te komen dien Ester bereid had. 1. En toen de koning met Haman tot den maaltijd kwam dien de koningin 2. Ester bereid had , sprak de koning ook op dezen tweeden dag tot Ester, toen hij wijn gedronken had: Wat verzoekt gij, koningin Ester ? opdat men het u geve; en wat begeert gij ? al was het de helft des koningrijks, het zal geschieden. 3. Toen antwoordde de koningin Ester en zeide: Indien ik genade bij u gevonden heb , o koning, en indien het den koning behaagt, zoo geef mij mijn leven terwille van mijne bede, en mijn 4. volk terwille van mijn verzoek. Want wij zijn verkocht, ik en mijn volk, om verdelgd, gedood en omgebragt te worden. En wilde God dat wij tot knechten en dienstmaagden verkocht werden, zoo zou ik zwijgen , en de vijand zou den koning niet schaden. 5. Toen sprak de. koning Ahasveros en zeide tot de koningin Ester: Wit; is hij en waar is hij , die het in zijne gedachte durft nemen om dat te doen? |
E R 8.
E S T
459
(i. En Ester zeido : De vijand en wederpartijder is deze boosaardige Hatnan. Toen verschrikte Haman voor den ko- 7. ning en de koningin. En de koning stond op van den maaltijd en van den wijn, in zijne gramschap , en ging in het voorhof van het huis ; en Haman stond op en bad de koningin Ester om zijn leven , want hij zag dat zijn ondergang door den koning besloten was. 8. En toen de koning terugkwam uit het voorhof van het huis in de zaal waar men gezeten had , viel Haman op het rustbed waarop Ester zat. Toen sprak de koning; Wil hij ook de koningin geweld aandoen bij mij in huis? Toen dat woord uit 's konings mond ging, 9. bedekte men Haman het aangezigt. En Harbona, een der kamerdienaars voor den koning, zeide ; Zie, er staat een boom voor het huis van Haman, vijftig el hoog, dien hij gemaakt heeft voor Mordechai, die ten nutte des konings gesproken heeft. En de koning zeide; 10. Dat men hem daaraan hange. Alzoo hing men Haman op aan den boom dien hij voor Mordechai gemaakt had ; toen werd des konings toorn gestild. 1. Op dien dag gaf de koning Ahasve ros aan de koningin Ester het huis van Haman , den vijand der Joden ; en Mordechai kwam voor den koning, want Ester gaf te kennen hoe hij haar be- 2. stond. En de koning trok zijnen ring af, dien hij Haman afgenomen had, en gaf hem aan Mordechai; en Ester stelde; Mordechai over het huis van Haman. 3. En Ester sprak verder voor het aangezigt des konings, en zij weende, en smeekte hem dat hij de boosheid van Haman den Agagiet, en zijne aanslagen die hij tegen de Joden bedacht had, 4. zou wegdoen. En de koning reikte Ester den gouden scepter toe. Toen stond 5. Ester op en trad voor den koning, en zij zeide: Indien het den koning behaagt , en indien ik genade bij hem gevonden heb , en het den koning gelegen komt, en ik hem behaag, zoo schrijve men dat de brieven der aanslagen van Haman den zoon van Hammedatha, den Agagiet, herroepen worden , welke hij geschreven heeft om de Joden omte-brengen in al de gewesten des konings. |
(i. Want hoe kan ik het kwaad aanzien dat mijn volk treffen zou, en hoe kan ik aanzien dat mijn geslacht omkomen zal? 7. Toen sprak de koning Ahasveros tot de koningin Ester en tot Mordechai den Jood: Zie, ik heb aan Ester het huis van Flaman gegeven, en men heeft hem aan een boom gehangen , omdat hij zijne hand aan de Joden gelegd heeft. 8. Schrijft gijlieden nu ten aanzien der Joden, in 's konings naam, zooals het u behaagt, en verzegelt het met 's konings ring. Want de bevelschriften die in 's konings naam geschreven en met 's konings ring verzegeld werden , mogt niemand herroepen. 9. Toen werden de. schrijvers des konings geroepen, op dien tijd , in de derde maand , dat is de maand Sivan , op den drieëntwintigsten dag; en er werd geschreven zooals Mordechai geboot! , aan de J oden , en aan de vorsten en landvoogden en hoofdlieden der gewesten , van Indië af tot Moorenland toe, namelijk honderd zevenentwintig gewesten, aan elk gewest naar zijn schrift en aan elk volk naar zijne taal, en ook aan de Joden naar hun schrift l ü. en hunne taal; en er werd geschreven in den naam van den koning Ahasveros, en met 's konings ring verzegeld; en hij zond de brieven door boden, rij- 11. dende op jonge muilezels : Dat de koning aan de Joden toeliet, in welke steden zij ook waren, zich te vergaderen , en te staan voor hun leven, en te verdelgen , te dooden en omtebrengen al de magt des volks en des lands die hen verdrukte, ook de kinderen en vrou- 12. wen, en hun goed te rooven: op één dag in al de gewesten van den koning Ahasveros , namelijk op den dertienden dag der twaalfde maand, dat is de 13. maand Adar. De inhoud nu van dit geschrift was, dat er een gebod gegeven was voor alle gewesten, om alle volken te doen weten , dat de Joden op dien dag gereed zouden zijn om zich te 14. wreken op hunne vijanden. En de boden , rijdende op de muilezels, reden snel en haastig uit, naar het woord des konings; en dat gebod werd op den burg Susan aangeslagen. 15. Mordechai nu ging uit van den koning , in hemelsblaauwe en witte koninklijke kleederen , en met eene groote |
E S T E R 9.
gouden kroon , gekleed met een linnen en purperen mantel; en de stad Susan 1(5. juichte en was vrolijk. Den Joden was een licht en vreugd en blijdschap en eer 17. opgegaan; en in alle gewesten en steden , ter plaatse waar des konings woord en gebod aankwam, daar ontstond onder de Joden vreugd en blijdschap, maaltijden en vrolijke dagen , zoodat er velen uit de volken des lands Joden werden , want de vrees der Joden kwam op hen. HOOFDSTUK 9. 1. in de twaalfde maand, dat is de maand Adar , op den dertienden dag , op welken des konings woord en gebod bestemd had dat men het doen zou , juist op denzelfden dag dat de vijanden der Joden hen hoopten te overweldigen , keerde het om , zoodat de Joden hunne 2. vijanden overweldigden. Toen vergaderden zich de Joden in hunne steden, in al de gewesten van den koning Ahas-veros, om de hand te slaan aan degenen die hun kwaad wilden ; en niemand kon hen wederstaan , want hunne vrees 3. was op alle volken gekomen. Zelfs al de oversten der landschappen , en de vorsten en landvoogden en ambtlieden des konings, verhieven de Joden; want de vrees voor Mordechai kwam op hen. 4. Want Mordechai was groot in het huis des konings, en het gerucht van hem drong floor in al de gewesten, dat hij zoo toenam en groot werd. 5. Alzoo versloegen de Joden al hunne vijanden met den slag des zwaards , en doodden hen en bragten hen om, en deden naar hunnen wil aan degenen die 6. hun vijandig waren. En op den burg Susan doodden en versloegen de Joden 7. vijfhonderd man ; ook doodden zij Par- 8. sandatha , Dalpon , Aspatha , Poratha , 9. Adalja, Aridatha, Parmasta , Arisai, 10. Aridai en Vaizatha , de tien zonen van Haman den zoon van Hammedatha, den vijand der Joden ; maar aan zijne goederen sloegen zi j hunne hand niet. 11. Op dien tijd kwam het getal der om-gebragten op den burg Susan voor den 1 2. koning. En de koning zeide tot de koningin Kster: De Joden hebben op den burg Susan vijfhonderd man gedood en omgebrugt, en de tien zonen van Haman: wat zullen zij doen in de andere gewesten des konings ! Wat bidt gij dat men u geve, en wat begeert gij |
1 3. meer dat men doen zal? En Ester zeide : fndien het den koning behaagt, zoo late hij ook morgen de Joden te Susan doen naar het gebod van heden , dat zij de tien zonen van Haman aan den boom 14. ophangen. En de koning gebood zoo te doen , en het gebod werd te Susan aangeslagen , en de tien zonen van Ha- 15. man werden opgehangen. En de Joden vergaderden zich te Susan op den veertienden dag der maand Adar, en doodden te Susan driehonderd man ; maar aan hunne goederen sloegen zij hunne handen niet. 1 (i. En de overige Joden in de gewesten des konings kwamen tezamen en stonden voor hun leven, dat zij zich rust zouden verschaffen van hunne vijanden; en zij doodden van hunne vijanden vijfenzeventigduizend ; maar aan hunne goederen sloegen zij hunne handen niet 17. Dit geschiedde op den dertienden dag der maand Adar; en zij rustten op den veertienden dag van diezelfde maand, en dien maakte trien tot een dag van 18. maaltijden en vreugde. Maar de Joden te Susan waren tezamengekomen op den dertienden en veertienden dag, en rustten op den vijftienden dag, en dien dag maakte men tot een dag van maal- 19. tijden en vreugde. Daarom maakten de Joden, die in de dorpen en vlekken woonden, den veertienden dag der maand Adar tot een dag van maaltijden en vreugde, en de één zond den ander geschenken. 20. En Mordechai beschreef deze gebeurtenissen , en zond de brieven aan alle Joden die in alle gewesten van den koning Ahasveros waren , zoowel aan de- 2 1. genen die nabij als die ver waren , dat zij zouden vaststellen en houden den veertienden en vijftienden dag der maand 22. Adar, jaarlijks : naar de dagen waarin de Joden tot rust gekomen waren van hunne vijanden, en naar de maand m welke hunne smart in vreugd en hun leed in goede dagen verkeerd was; dat zij die stellen zouden tot dagen van maaltijden en vreugde, en elkander geschenken 23. zenden en den armen mededeelen. En de Joden namen op zich om te doen hetgeen zij begonnen hadden , en hetgeen Mordechai aan hen geschreven |
4()1
24. had. Want Haman de zoon van Ham-medatha , de Agagiet, de vijand van al do Joden, had gedacht de Joden omte-brengen , en het pur , dat is het lot, laten werpen , om hen te vertreden en hen 25. omtebrengen ; maar toen Ester tot den koning gegaan was, heeft hij door brieven bevolen, dat zijne kwade aanslagen, . die hij tegen de Joden bedacht had, op zijn eigen hoofd zouden terugkomen; en zij hingen hem en zijne zonen aan 20. den hoorn. Daarom worden deze dagen Purim genoemd, naar den naam van het lot, volgens al de woorden van dezen brief, en volgens hetgeen zij gezien hadden en hetgeen hun daarvan ter 27. oore gekomen was. En de Joden stelden vast, en namen het op zich en op hun zaad en op allen die zich tot hen vervoegen zouden, dat zij niet zouden nalaten jaarlijks deze twee dagen te houden, gelijk die beschreven en be- 28. stemd werden; dat deze dagen niet te vergeten maar te houden zijn , bij kindskinderen , bij alle geslachten , in alle gewesten en steden ; het zijn de dagen yan Purim, die niet zullen overtreden worden onder de Joden , en wier gedachtenis niet vergaan zal hij hun zaad. 29. En de koningin Ester , de dochter van Abihaïl, en Mordechai de Jood , schreven met allen nadruk , om dozen twee- |
30. den brief van Purim te bevestigen. En zij zonden de brieven aan alle Joden , in de honderd zevenentwintig gewesten van het koningrijk van Ahasveros , met 31. vriendelijke en getrouwe woorden: dat zij bevestigen zouden deze dagen van Purim , op bunnen bestemden tijd , zooals Mordechai de Jood en de koningin Ester over hen vastgesteld hadden, en gelijk zij voor zichzelve en voor hun zaad hadden vastgesteld: de geschiedenis van het vasten en van hun bidden. 32. En Ester beval de geschiedenis van dit Purim-feest te bevestigen en in een boek te schrijven. 1. En de koning Ahasveros leide schatting op het land en op de eilanden in 2. de zee. Al de werken nu van zijne heerschappijen magt, en Mordechai's groote heerlijkheid, welke de koning hem gaf, zie, dat is geschreven in de kronijk der koningen van Medië en 3. Perzië. Want Mordechai de Jood was de tweede naast den koning Ahasveros , en groot onder de Joden , en aangenaam onder de menigte zijner broeders; die voor zijn volk het goede zocht, en sprak tot heil van zijn geheele geslacht. |
1. Br was een man in het land Uz , genaamd Job; die was vroom en opregt, godvreezend en mijdende het kwaad. 2. En hij verwekte zeven zonen en drie 3. dochters; en zijn vee was zevenduizend schapen, drieduizend kameelen, vijfhonderd juk runderen , vijfhonderd ezelinnen , en een talrijk huisgezin; en hij was aanzienlijker dan allen die tegen het oosten woonden. 4. En zijne zonen gingen heen en maakten maaltijden, elk in zijn huis, op zijnen dag; en zij zonden heen en noodig-den hunne drie zusters om met hen te |
5. eten en te drinken. En als er een dag des maaltijds voorbij was , ontbood Job hen en heiligde hen , en maakte zich des morgens vroeg op en offerde brandoffers , naar het getal van hen allen; want Job dacht: Mijne zonen mogten gezondigd en God verlaten hebben in hun hart. Alzoo deed Job op al die dagen. 6. Het gebeurde nu op een dag toen de kinderen Gods kwamen en voor den Heer traden, dat de satan óók onder |
KUNSTHISTORISCH l.tóTITUyT 1 DER RIJK.^UNIVERSITGI I U I RF.CHT |
J O B 2.
7. hon kwam. Dn Heer nu sprak tot den satan : Vanwaar komt gij ? De satan antwoordde den Heer en sprak : Ik heb 8. het land rondom doorgetrokken. En de Heer sprak tot den satan: Hebt gij geen acht geslagen op mijnen knecht Job? Want zijnsgelijke is in het land niet, vroom en opregt, godvreezend en 9. mijdende het kwaad. De satan antwoordde den Heer en sprak; Meent gij 10. dat Job omniet God vreest? Gij hebt hem immers zijn huis en alwat hij heeft \an rondom bewaard; gij hebt het werk zijner handen gezegend, en zijn goed 11. heeft zich uitgebreid in het land. Maar strek uwe hand uit en tast aan alwat hij heeft, — voorwaar hij zal u in het 13. aangezigt vaarwel zeggen. En de Heer sprak tot den satan: Zie, alwat hij heeft zij in uwe hand: sla alleen aan hem zeiven uwe hand niet. Toen ging de satan uit van den Heer. 13. Op den dag nu toen zijne zonen en dochters aten en wijn dronken in het huis van hunnen broeder, den eerst- 14. geborene, kwam een bode tot Job en zeide: De runderen ploegden, en de ezelinnen gingen daarnevens in de wei- 15.de; toen vielen de bewoners van rijk Arabic daarin , en namen zo, en sloegen de jongens met de scherpte des zwaards : en ik ben alléén ontloopen om het u be- 16. kendtemaken. Terwijl deze nog sprak, kwam een ander en zeide; Het vuur Gods viel van den hemel en verbrandde de schapen en de jongens, en verteerde ze: en ik ben alléén ontloopen om het u 17. bekendtemaken. Terwijl deze nog sprak, kwam een ander en zeide: De Chaldeën verdeelden zich in drie benden , en overvielen de kameelen, en namen ze, en sloegen de jongens met de scherpte des zwaards: en ik ben alléén ontloopen 18. om het u bekendtemaken. Terwijl deze nog sprak, kwam een ander en zeide: Uwe zonen en dochters aten en dronken in het huis van hunnen broeder, den 19. eerstgeborene; en zie, er kwam een hevige wind van over de woestijn, en stiet op de vier hoeken van het huis, en wierp het op de jongelingen , zoodat zij stierven : en ik ben alléén ontloopen om het u bekendtemaken. 20. Toen stond Job op , en scheurde zijn kleed , en trok zijn hoofdhaar uit, en 31. viel op de aarde en aanbad, en sprak : |
Ik ben naakt uit den schoot mijner moeder gekomen , naakt zal ik weden-daarheen varen. De Heer heeft gegeven , de Heer heeft genomen : de naam des Heeren zij geloofd. 23. In dit alles zondigde Job niet, en deed niets ongerijmds tegen God. 1. Het gebeurde nu op een dag toen de kinderen Gods kwamen om zich voor den Heer te stellen, dat de satan óók onder hen kwam en voor den Heer trad. 3. Toen sprak de Heer tot den satan : Vanwaar komt gij? De satan antwoordde den Heer en sprak : Ik heb het land 3. rondom doorgetrokken. En de Heer sprak tot den satan: Hebt gij geen acht geslagen op mijnen knecht Job? Want zijnsgelijke is in het land niet, vroom en opregt, godvreezend en mijdende het kwaad ; en hij houdt ook nog vast aan zijne vroomheid , maar gij hebt mij bewogen dat ik hem zonder oorzaak ge- 4. tuchtigd heb. De satan antwoordde den . Heer en sprak : Huid voor huid , en alwat een mensch heeft laat hij voor zijn 5. leven ; maar strek uwe hand uit en tast zijn gebeente en zijn vleesch aan , — voorwaar hij zal u in het aangezigt 6. vaarwel zeggen. En de Heer sprak tot den satan: Zie, hij zij in uwe hand; verschoon alleen zijn leven. 7. Toen voer de satan uit van het aangezigt des Heeren, en sloeg Job met booze zweren van de voetzool af tot 8. den schedel toe. En hij nam eene potscherf en krabde zich, en zat in de 9. asch. En zijne huisvrouw zeide tot hem : Houdt gij nog vast aan uwe vroom- 10. beid ? Laat God varen en sterf. Maaibij zeide tot haar: Gij spreekt gelijk uitzinnige vrouwen spreken; hebben wTij het goede van God ontvangen , en zouden wij het kwade óók niet aannemen? In dit alles zondigde Job niet met zijne lippen. 11. Toen nu drie vrienden van Job al het ongeluk hoorden dat hem overkomen was, zoo kwamen zij ieder uit zijne plaats , Elifaz van Teman , Bildad van Suah , en Zofar van Naama; want zij waren het ééns geworden , dat zij gaan zouden om hem te beklagen en te troos- 13. ten. En toen zij hunne oogen van verre ophieven, herkenden zij hem niet; en zij |
3, 4
463
verhieven hunne stem en weenden , en ieder scheurde zijn kleed , en zij strooiden aarde boven hunne hoofden naar 13. den hemel. En zij zaten met hem op de aarde zeven dagen en zeven nachten, en Opraken niet met hem , want zij zagen dat de smart zeer groot was. HOOFDSTUK 3. 1. Daarna deed Joh zijnen mond open en 3. vloekte zijnen geboortedag; en Joh sprak; 3. De dag moge verloren zijn , waarop ik geboren ben , en de nacht toen men 4. zeide: Een jongsken is ontvangen. Die dag moge duister zijn , en God daarboven moge naar hem niut vragen; geen 5. glans moge over hem schijnen. Duisternis en donkerheid mogen hem overweldigen , en dikke wolken mogen op hem blijven , en de damp bij dag make 6. hem afgrijsselijk. Donkerheid moge dien nacht innemen ; hij moge zich onder de dagen des jaars niet verheugen , noch in het getal der maanden komen. 7. Zie, die nacht moge eenzaam zijn, en 8. geen gejuich kome daarin. De dagvervloekers mogen hem vervloeken , zij die in staat zijn den leviathan te ver- 9. wekken. Zijne sterren mogen duister zijn in zijne schemering; hij hope op het licht en het kome niet; en hij moge niet zien de oogleden des dageraads ; — 10 omdat hij de deur der baarmoeder voor mij niet gesloten heeft, en niet verborgen het ongeluk voor mijne oogen. 11. Waarom ben ik niet gestorven van den moederschoot af, waarom ben ik niet omgekomen toen ik uit het lig- 12. chaam kwam? Waarom heeft men mij op den schoot genomen , waarom ben 13. ik met borsten gezoogd? Dan zou ik nu %geri en stil zijn, slapen en rust 14. hebben — met de koningen en raads-heeren op de aarde, die woeste plaat- 15. sen bebouwen ; of met vorsten die goud hebben en wier huizen vol zilver zijn; 16. of als eene ontijdige geboorte ware ik niet geweest, als de jonge kinderen die 17. het licht nooit gezien hebben. Aldaar moeten de goddeloozen ophouden met razen; aldaar rusten wie veel moeite 18. gehad hebben. Daar hebben de gevangenen vrede met elkander, en hooren 19. de stem des drijvers niet. Daar zijn beide klein en groot, de knecht en die van zijnen heer vrijgelaten is. |
20. Waarom is het licht gegeven aan den ellendige , en het leven aan de bedroefde 2 1. harten , die den dood verwachten maar hij komt niet; zij zouden hem wel uit 22. het verborgene willen opgraven; die zich zeer verblijden en vrolijk zijn als 23. zij een graf vinden ; en aan den man wiens weg verborgen is, dien God voor 24. hem bedekt ? Want als ik eten zal, moet ik zuchten, en mijn gekerm vliet 25. uit als water. Wat ik gevreesd heb is mij overkomen , en hetgeen ik schroom- 2(5. de heeft mij getroffen. Was ik niet gelukkig ? was ik niet stil? had ik geen goede rust? En er komt zulke onrust! HOOFDSTUK 4. 1. Toen antwoordde Elifaz van Tem an en sprak ; 2. Gij hebt het misschien niet gaarne dat men onderneemt met u te spreken ; 3. maar wie kan zich bedwingen? Zie, gij hebt velen onderwezen , en slappe 4. handen gesterkt; uwe redenen hebben de gevallenen opgerigt, en de bevende 5. knieën hebt gij bevestigd ; maar nu het aan u komt, bezwijkt gij , en nu het u 6. treft, verschrikt gij. Is dat uwe godsvrucht , uw troost, uwe hoop en uwe vroomheid? 7. Bedenk toch , waar is een onschuldige omgekomen , of waar zijn de regt- 8. vaardigen ooit verdelgd? Gelijk ik wel gezien heb, die moeite ploegden en ongeluk zaaiden, en het ook inoogstten, 9. dat zij door den adem Gods zijn omgekomen , en door den geest zijns toorns 10. verdelgd. Het brullen der leeuwen en de stem der groote leeuwen [houdt eindelijk op] , en de tanden der jonge 11. leeuwen zijn verbroken; de leeuw is omgekomen, dat hij niet meer rooft, en de jongen der leeuwin zijn verstrooid. 12. Er is een heimelijk woord tot mij gekomen, en mijn oor ontving slechts 13. een klank daarvan. Toen ik des nachts , als de slaap op de lieden valt, gezigten 14. overdacht, kwam mij vrees en siddering aan, en al mijn gebeente ver- 15. schrikte. En toen een geest mij voor-bijging, rezen de haren aan mijn lig- 16. chaam te berge. Toen stond er een beeld voor mijne oogen , en ik kende zijne gedaante niet; het was stil en ik hoorde eene stem : |
5, 6.
J O B
17. Hoe zou een mensch regtvaardiger zijn dan God , of een man reiner dan 18. die hem gemaakt heeft? Zie, onder zijne knechten is er niet één zonder gebrek , en in zijne Engelen vindt hij 19. dwaasheid : hoeveeltemeer dan onder hen die in leemen hutten wonen, die op de aarde gegrond zijn en door de 20. wormen gegeten worden! Het duurt van den morgen tot den avond, zoo worden zij uitgehouwen; en eer zij het gewaarworden, zijn zij geheel weg: 21. hunne voortreffelijkheid vergaat, en zij sterven onvoorziens. 1. Noem mij iemand : zult gij er een vinden die u zal antwoorden ? En zie btn onder de heiligen tot wien gij u wen- 2. den kunt. Maar de toorn verworgt een dwaas, en de ijver doodt den slechte. 'quot;3. ik zag een dwaas ingeworteld, en ik 4. vloekte terstond zijn huis ; zijne kinderen zullen ver zijn van het heil, en zij zullen verslagen worden in de poort ö. zonder dat er een verlosser zijn zal. De hongerige zal zijnen oogst eten, en de gewapenden zullen hem halen; en de dorstigen zullen zijn goed verslinden. 6. Want moeite gaat niet uit de aarde op , en ongeluk groeit niet uit den akker ; 7. maar de mensch wordt tot ongeluk ge-horen , gelijk de vogels zweven in de hoogte om te vliegen. 8. Doch nu wil ik van God spreken en 9. van hem handelen ; die groote dingen doet welke niet zijn te onderzoeken , en 10. wonderen die niet te tellen zijn; die den regen op het land geeft, en water 11. laat komen op de straten; die nederi-gen verhoogt, en bedroefden ophelpt. 12. Hij maakt teniet de aanslagen der listi-gen , dat hunne hand het niet kan uit- I 3. voeren. Hij vangt de wijzen in hunne listigheid, en verijdelt den raad der 14. verkeerden; dat zij bij dag in de duisternis loopen , en op den middag tasten 15. als in den nacht. Maar hij redt den arme van het zwaard, en van hunnen mond en van de hand des magtigen ; 1(1 en het is de hoop des armen, dat de boosheid haren mond zal moeten toehouden. 17. Zie, welgelukzalig is de mensch dien God kastijdt: daarom weiger de tuchti- |
18. ging des Almagtigen niet. Want hij kwetst, en verbindt; hij wondt, en zijne 19. hand heelt ook weder. Uit zes droefenissen zal hij u redden , en in de ze- 20. vende zal geen kwaad u aanroeren. In den duren tijd zal hij u van den dood verlossen, en in den oorlog van de sla- 21. gen des zwaards. Hij zal u verbergen voor den geesel der tong, en gij zult niet vreezen voor het verderf als het 22. komt. In het verderf en den honger zult gij lagchen, en voor de wilde die- 23. ren in het land niet vreezen; maar uw verbond zal zijn met de steenen op het veld, en de wilde dieren op het land 24. zullen vrede met u houden. Gij zult bevinden dat uwe hut vrede heeft, en zult uwe woning verzorgen en niet zon- 25. digen. En gij zult bevinden dat uw zaad veel zal worden, en uwe nakome- 26. lingen als het gras op de aarde. Gij zult in ouderdom ten grave gaan, gelijk de schoven ingevoerd worden ter regter tijd. 27. Zie, dit hebben wij onderzocht en het is zoo; verleen gehoor daaraan en neem het ter harte. 1. Job antwoordde en sprak : 2. Wanneer men mijn jammer woog, en al mijn lijden in eene weegschaal 3. legde, het zou zwaarder zijn dan het zand aan de zee; daarom is het tever- 4. geefs wat ik spreek. Want pijlen des Almagtigen steken in mij , hunne grimmigheid drinkt mijn geest in; en Gods verschrikkingen zijn tegen mij gerigt. 5. Het wild schreeuwt niet als het gras heeft, de os loeit niet als hij zijn voeder 6. heeft. Kan men ook het smakelooze zonder zout eten, of wie kan smaak quot;**■ hebben in het wit dat om den dojer is? 7. Mijne ziel versmaadt [uwe woorden] en neemt ze niet aan; zij zijn gelijk mijne walgelijke spijzen. 8. O dat mijne bede geschiedde, en God 9. mij gaf hetgeen ik hoop : dat God begon en mij versloeg, en zijne hand uit- 10. strekte en mij vermorzelde! Dan had ik nog troost, en wilde bidden in mijne krankheid, dat hij mij slechts niet verschoonde ; hoewel ik nooit de redenen 11. des Heiligen heb verloochend. Wat is mijne kracht, dat ik zou volharden ? En welk is mijn einde, dat mijne ziel 12. geduldig zou zijn? Is mijne kracht |
7, 8.
.1 O li
13. steen? Is mijn vleesch koper? Ik heb toch nergens hulp, en mijn vermogen is weg. 14. Wie zijnen naaste barmhartigheid weigert, die verlaat de vrees des Al- 15. magtigen. Mijne broeders gaan verachtelijk voorbij als eene beek, gelijk de 16. waterstroomen voorbijvloeijen. Doch die voor den rijm schromen, over die zal 17. de sneeuw vallen. In den tijd als de hitte hen drukken zal, zullen zij versmachten ; en als het heet wordt, zullen 18. zij van hunne plaats wegvloeijen. Hun weg gaat terzijde af; zij treden op het 19. ongebaande en zullen omkomen. Zij zien op de wegen van Tema, op de paden van het rijk Arabië wachten zij ; 20. maar zij zullen te schande worden als het op het veiligst is, en zich moeten 21. schamen als zij derwaarts komen. Want gijlieden zijt nu tot mij gekomen; maar omdat gij jammer ziet, zijt gij bevreesd. 22. Heb ik ook tot u gezegd : Brengt herwaarts en schenkt mij wat van uw ver- 23. mogen , of redt mij uit de hand des vij-ands, en verlost mij van de hand der tyrannen? 24. Leert mij , ik zal zwijgen ; en hetgeen ik niet weet, geeft mij dat te ver- 25. staan. Waarom berispt gij de regte redenen ? Wie is er onder ulieden die 26. ze zou kunnen bestraffen? Gij bedenkt woorden , enkel om mij te bestraffen , en alleen om te pralen met woorden die 27. mij wanhopig zullen maken. Gij overvalt een armen wees, en graaft voor uwen 28. naaste kuilen. Doch dewijl gij begonnen hebt, zoo ziet op mij , of ik voor u 29. met logens bestaan zal. Antwoordt hetgeen regt is; mijn antwoord zal nogtans 30. regt blijven. Is er onregt op mijne tong, of geeft mijn mond kwaad voor? 1. Heeft niet de mensch altijd een strijd op aarde, en zijn zijne dagen niet als 2. de dagen eens daglooners? Gelijk een knecht hijgt naar de schaduw, en een daglooner naar het einde van zijnen ar- 3. beid, alzoo heb ik wel geheele maanden tevergeefs gezwoegd, en de ellendige 4. nachten zijn mij vele geworden. Als ik mij nederleg, dan zeg ik: Wanneer zal ik opstaan ? en daarna rekende ik wanneer het avond zou worden; want ik was geheel een afschrik voor iedereen, totdat |
5. het duister werd. Mijn vleesch is met wormen en met vuil stof bedekt, mijne huid is verschroeid en tenietgegaan ; 6. mijne dagen zijn sneller weggevlogen dan een weversspoel; en zij zijn vergaan , zoodat er geen ophouden aan geweest is. 7. Gedenk dat mijn leven een ademtogt is, en mijne oogen niet wederkomen 8. om het goede te zien. Ook zal geen levend oog mij meer aanschouwen ; uwe oogen zien op mij , maar ik ben niet 9. meer. Eene wolk vergaat en drijft weg : alzoo zal hij die in het graf nederdaalt 10. niet weder opkomen; hij zal niet weder in zijn huis komen, en zijne plaats kent 11. hem niet meer. Daarom kan ik mijnen mond niet weerhouden , ik moet spreken van den angst mijns harten, en zal klagen vanwege de droefenis mijner ziel. 12. Ben ik dan eene zee of een walvisch, 13. dat gij mij zoo bewaart ? Als ik dacht; Mijn bed zal mij troosten, mijne leger- 14. stede zal mijn leed verligten , — dan verschrikt gij mij met droomen, en doet 15. mij gruwen voor gezigten; zoodat mijne ziel wenscht verstikt te zijn, en mijn 16. gebeente den dood. Ik begeer niet moeite leven; laat van mij af, want mijne dagen zijn vergeefs geweest. 17. Wat is een mensch , dat gij hem zoo groot acht, en u over hem bekommert? 18. Gij bezoekt hem dagelijks , en beproeft 19. hem alle uren. Waarom keert gij u niet van mij , en laat niet af totdat ik mijn 20. speeksel inslik? Heb ik gezondigd , wat zal ik u doen, o Menschenhoeder ? Waarom maakt gij mij dat ik op u aan- 21. loop , en tot een last ben ? En waarom vergeeft gij mij mijne misdaad niet, noch neemt mijne zonde weg ? Want nu zal ik mij in de aarde leggen , en als men mij morgen zoekt, zoo zal ik er niet meer zijn. 1. Toen antwoordde Bildad van Suah («i zeide: 2. Hoelang zult gij zoo spreken , en zullen de redenen uws monds zulk een 3. trotschen moed hebben ? Meent gij dat God onregtvaardig oordeelt, of dat de 4. Almagtige het regt verkeert ? Hebben uwe zonen tegen hem gezondigd , zoo heeft hij hen om hunne misdaad ver- 30 |
JOB 9.
46(5
5. stooten. Maar indien gij u bij tijds toj; God wendt, en den Almagtige smeekt, 6. en gij rein en vroom zijt, zoo zal hij over u ontwaken , en zal uwe regtvaar- 7. dige woning wederoprigten; en wat gij in het begin weinig hebt, dat zal daarna zeer toenemen. 8. Want vraag de vorige geslachten, en let op de onderzoeking hunner vade - 9. ren, — wij toch zijn van gisteren en weten niets, ons leven is eene schaduw 10. op de aarde, — zij zullen u leeren en het u zeggen, en zullen redenen uit hun hart voortbrengen ; 11. Kan ook de bies opwassen als ze niet vochtig staat'? het gras groeijen zonder 1:2. water? Als het nog bloeit, dat het niet afgemaaid wordt, verdort het eer men 13. hooi maakt. Zóó gaat het allen die God vergeten , en de hoop des huiche- 14. laars zal verloren zijn ; want zijn toeverlaat vergaat, en zijne hoop is een 15. spinneweb ; hij verlaat zich op zijn huis, maar het zal niet bestaan , hij zal zich daaraan vasthouden maar toch niet 16. staande blijven. Hij heeft vruchten eer de zon opgaat, en zijne scheuten was- 17. sen op in zijnen hof. Zijn zaad staat dik bij de wellen , en zijn huis op stee- 18. nen; maar als [GrOf/] hem verslindt van zijne plaats, zoo zal deze zich tegen hem stellen, alsof zij hem niet kende. 19. Zie, dit is de vreugd van zijn doen , en anderen zullen uit het stof opwassen. 20. Zie derhalve, dat God den vrome niet verwerpt, en de hand der boosaardigen •ZI. niet ondersteunt; totdat uw mond vol wordt van lagchen , en uwe lippen vol 22. van juichen.. Maar die u haten zullen te schande worden , en de hut der god-deloozen zal niet bestaan. 1. Job antwoordde en sprak: 2. Ja ik weet zeer wel dat het zoo is, dat een mensch niet regtvaardig kan 3. zijn bij God. Heeft hij lust met hem te twisten, zoo kan hij hem op duizend [vrayen] niet één beantwoorden. 4. Hij is wijs en magtig: wien is het ooit gelukt die zich tegen hem gekant heeft? 5. Hij verzet bergen eer zij het gewaarworden , welke hij in zijnen toorn om- 6. keert. Hij beweegt een land uit zijne 7. plaats, dat zijne pilaren lieven. Hij |
spreekt tot de zon, zoo gaat zij niet 8. op; en hij verzegelt de sterren. Hij breidt den hemel uit, hij alleen, en 9. wandelt op de baren der zee. Hij maakt den Wagen aan den hemel, en den Orion , en het Zevengesternte, en de 10. sterren tegen het zuiden. Hij doet groote dingen die men niet onderzoeken kan , en wonderen die ontelbaar zijn. 11. Zie, hij gaat mij voorbij eer ik hot gewaarword, en verandert eer ik het 12. merk. Zie, als hij schielijk iets weg-rooft, wie kan het hem doen wedergeven ? Wie zal tot hem zeggen; Wat 13. doet gij ? Hij is God : niemand kan zijnen toorn stillen , onder hem moeten zich buigen de hoovaardige heeren; — 14. hoe zou ik hem dan antwoorden, en 15. wat woorden vinden tegen hem? Al ware het ook dat ik regt had, zoo zou ik hem nogtans niet kunnen antwoorden ; maar ik moet mijnen regter smee- 16. ken. Als ik hem al aanroep en hij mij hoort, zoo geloof ik nogtans niet dat 17. hij mijne stem verhoort; want hij vaart over mij met onstuimigheid, en vermeer- 18. dert mijne wonden zonder oorzaak; hij laat mijnen geest geen verkwikking toe , 19. maar hij maakt mij vol droefenis. Komt het op magt aan , zoo is hij te magtig ; komt het op regt aan, wie zal mijn ge- 20. tuige zijn ? Zeg ik dat ik regtvaardig ben, hij zal mij toch verdoemen; of vroom , zoo maakt hij mij toch tot on- 21. regt. Al ben ik dan vroom, zoo durft mijne ziel zich dat niet aanmatigen ; ik begeer geen leven meer. 22. Dus blijft het zooals ik gezegd heb : Hij brengt zoowel den vrome als den 23. goddelooze om. Als hij begint te geese-len, zoo doodt hij schielijk, en bespot 24. de bezoeking der onschuldigen. Alsdan wordt het land gegeven in de hand des goddeloozen , die het aangezigt zijner regters bedekt. Is het niet zóó, hoe zou het anders zijn? 25. Alzoo vlogen ook mijne dagen sneller heen dan een looper; zij zijn gevlo- 26. den, en hebben niets goeds beleefd; zij zijn voortgegaan als de snelle schepen , 27. zooals een arend vliegt tot de spijs. Als ik denk : Ik wil mijne klagt vergeten , en mijn misbaar laten varen en mij ver- 28. kwikken , — zoo vrees ik voor al mijne smarten , dewijl ik weet dat gij mij niet onschuldig laat zijn. |
J O B
467
29. Ben ik goddeloos , waarom zal ik lan- 30. ger vergeefsche moeite doen ? Al wiesch ik mij met sneeuwwater, en reinigde .'51. mijne handen aan de fontein , zoo zult gij mij nogtans in het slijk dompelen , zoodat mijne kleederen van mij zullen 32. gruwen. Want hij is mijnsgelijke niet, wien ik zou mogen antwoorden om met 38. elkander in het gerigt te komen; er is geen scheidsman tusschen ons, om zijne hand tusschen ons beiden te leggen. 34. Hij neme zijne roede van mij , en late 35. zijne verschrikking van mij, opdat ik moge spreken en voor hem niet behoeve te vreezen: anders kan ik niets doen dat voor mij zou zijn. HOOFDSTUK 10. 1. Mijne ziel heeft verdriet in het leven: ik wil mijne klagt bij mij laten uitgaan, en spreken in de bitterheid 2. mijner ziel. Ik wil tot God zeggen: Verdoem mij niet; laat mij weten waar- li, over gij met mij twist. Behaagt het u dat gij geweld gebruikt, en mij dien uwe handen gemaakt hebben verwerpt, en het voornemen der goddeloozen tot 4. eer maakt? Of hebt gij vleeschelijke oogen? Of ziet gij zooals een mensch 5. ziet? Of is uw tijd als de tijd van een mensch? Of zijn uwe jaren als de jaren (i. van een man — dat gij naar mijne rnis- 7. daad vraagt, en mijne zonde zoekt? Immers weet gij dat ik niet goddeloos ben , en dat er niemand is die uit uwe hand redden kan. S. Uwe handen hebben mij gewrocht, en gemaakt alwat rondom aan mij is ; 9. en gij verslindt mij zoo geheel! Gedenk toch dat gij mij uit leem gemaakt hebt, en mij tot aarde zult doen wederkeeren. 10. Hebt gij mij niet als melk gemolken, 11. en als kaas doen stremmen? Gij hebt mij huid en vleesch aangetrokken , met beenderen en aderen hebt gij mij za- 12. mengevoegd; leven en weldaad hebt gij aan mij verleend , en uw toezigt heeft 13. mijnen adem bewaard; en hoewel gij dat alles in uw hart verbergt, zoo weet 14. ik toch dat gij het herdenkt. Wanneer ik zondig, zoo merkt gij het weldra, en laat mijne misdaad niet ongestraft. 15. Ben ik goddeloos, zoo doet het mij wee; ben ik regtvaardig, zoo durf ik toch mijn hoofd niet opheffen, dewijl ik vol smaad ben en mijne ellende zien |
16. moet. Want gelijk een woedende leeuw jaagt gij mij , en handelt wederom gru- 17. welijk met mij; gij vernieuwt uwe getuigen tegen mij , en vermeerdert uwen toorn over mij; het ééne plaagt mij boven het andere , bij beurten. 18. Waarom hebt gij mij uit den moederschoot laten komen? Och dat ik omgekomen ware en geen oog mij ooit 19. gezien had! Dan ware ik als nooit geweest , van den moederschoot af ten grave gebragt, 20. Zal dan mijn kort leven geen einde hebben? Houd af van mij, opdat ik een 21. weinig verkwikt worde, eer ik heenga en niet wederkom , naar het land dei-duisternis en der schaduw des doods, 22. naar het land waar het stikdonker en ongeordend is, waar het licht gelijk is aan donkerheid. HOOFDSTUK 11. 1. Toen antwoordde Zofar van Naama en sprak : 2. Als iemand lang gesproken heeft , moet hij dan niet ook hooren? Moet dan de snapper altoos gelijk hebben? 3. Moeten de lieden op uw grootspreken zwijgen? Zoudt gij spotten en niemand 4. u beschamen? Gij zegt : Mijne rede is rein , en ik ben louter in uwe oogen. 5. Och dat God met u sprak en zijne lip- 6. pen opende, en u de heimelijke wijsheid toonde! want hij had aan u nog wel meer te doen; opdat gij weten moogt dat hij niet denkt aan al uwe zonden. 7. Meent gij dat gij zooveel weet als God, en wilt gij alles zoo volkomen 8. treffen als de Almagtige? Hij is hooger dan de hemel — wat wilt gij doen ? dieper dan de afgrond — wat kunt gij we- 9. ten? langer dan de aarde, en breeder 10. dan de zee. Zoo hij ze omkeerde of verborg of overhoop wierp , wie wil het 11. hem beletten? Want hij kent de ijdele lieden; hij ziet de ondeugd, en zou het 12. niet opmerken? Een verstandeloos man blaast zich op, en de mensch wordt geboren als een jong wild. 13. O dat gij uw hart bereid en uwe 14. handen tot hem uitgebreid hadt! indien gij de ondeugd die in uwe hand is verre van u hadt gedaan , dat in uwe 15. hut geen onregt bleef, zoo mogt gij uw aangezigt opheffen onberispelijk, en 16. zoudt vast zijn en niet vreezen; dan 30' |
J O li
468
zoudt gij de moeite vergeten , en er zoo weinig aan gedenken als aan het water 17. dat voorbij vliet; en de tijd uws levens zou opklimmen als de middag, en de duisterheid zou een lichte morgen wor- 18. den; en gij mogt vertrouwen dat er hoop was , en zoudt met rust in het 19. graf komen; en gij zoudt u nederleg-gen en niemand zou u verschrikken , 20. en velen zouden u smeeken. Maar de oogen der goddeloozen zullen versmachten , en zij zullen niet kunnen ontloo-pen ; want hunne hoop zal zijn de uitblazing der ziel. 1. Toen antwoordde Job en sprak : 2. Ja gijlieden zijt mannen; met u zal 3. de wijsheid sterven ! Ik heb zoowel een hart als gij, en ben niet geringer dan gij ; en wie is er die dat niet weet? 4. Wie door zijnen naaste bespot wordt, zal God aanroepen, die zal hem ver-hooren : de regtvaardige en vrome moet 5. bespot worden ; hij is een veracht licht in de gedachten der hoogmoedigen; maar hij staat, zoodat zij zich daaraan 6. ergeren. De hutten der verstoorders hebben de volheid, en zij woeden tegen God stoutelijk , hoewel God het in hunne handen gegeven heeft. 7. Ondervraag slechts het vee, dat zal het u leeren; en de vogelen des he- 8. mels , die zullen het u zeggen. Of spreek met de aarde, die zal u onderwijzen ; en de visschen in de zee zul- 9. len het u vertellen. Wie erkent in dit alles niet , dat de hand des Heeren dat 10. gemaakt heeftquot;? Want in zijne hand is de adem van alwat leeft, en de geest van alle vleesch des menschen. 11. Beproeft het oor de redenen niet, en 12. proeft de mond de spijs niet? Ja bij de ouden is de wijsheid , en bij de bejaar- 13. den het verstand. Bij hem is wijsheid 14. en magt , raad en verstand. Zie, als hij afbreekt, zoo helpt geen bouwen ; als hij iemand opsluit, zoo kan niemand 15. opendoen. Zie, als hij de wateren ophoudt , zoo wordt alles dor; en als hij ze uitlaat, zoo keeren ze het land om. 16. Hij is sterk en voert het uit; zijn is 17. die dwaalt en die verleidt. Hij voert de schranderen als een roof, en maakt 18. de regters uitzinnig. Hij ontbindt den dwang der koningen, en gordt met een |
19. gordel hunne lendenen. Hij voert de priesters als een roof, en laat het den 20. magtigen mislukken. Hij doet weg de lippen der waarachtigen, en neemt de 21. zeden der ouden weg. Hij schudt op de vorsten verachting uit, en maakt 22. het verbond der geweldigen los. Hij opent de duistere gronden, en brengt 23. er het donkere uit aan het licht. Hij maakt sommigen tot een groot volk — en brengt hen weder om; hij breidt een 24. volk uit — en drijft het weder weg. Hij beneemt den moed aan de oversten des volks in het land , en doet hen dwalen 25. in het wild waar geen weg is, dat zij in de duisternis tasten zonder licht, en doet hen dwalen als de dronkaards. HOOFDSTUK 13. 1. Zie, dit alles heeft mijn oog gezien en mijn oor gehoord, en ik heb het ver- 2. staan: wat gij weet, dat weet ik óók; ik ben niet geringer dan gij. 3. Doch ik wilde gaarne tot den Almag-tige spreken , en wilde gaarne met God 4. rigten. Want gij legt het valschelijk uit, en zijt allen onnutte geneesmees- 5. ters. O wilde God dat gij zweegt, zoo 6. werdt gij wijs. Hoort toch mijne bestraffing , en let op de zaak waarvan ik 7. spreek. Wilt gij God verdedigen met onregt, en voor hem list gebruiken? 8. Wilt gij zijn persoon aanzien? Wilt gij 9. God voorspreken? Zal het u ook welgaan als hij u onderzoeken zal? Meent gij dat gij hem bedriegen zult gelijk 10. men een mensch bedriegt? Hij zal u bestraffen, indien gij heimelijk den peril. soon aanziet. Zal hij u niet verschrikken , als hij zich zal vertoonen en zijne 12. vrees u overvallen zal? Uwe gedachtenis zal aan asch gelijk zijn , en uwe hoogten zullen als een leemhoop zijn. 13. Zwijgt voor mij opdat ik spreke, mij 14. overkome wat het zij. Waarom zou ik mijn vleesch met mijne tanden knagen , en mijne ziel in mijne hand nemen? 15. Zie, hij zal mij toch dooden, en ik heb niets te hopen: echter wil ik mijne we- 16. gen voor hem verdedigen. Hij zal immers mijn heil zijn; want geen huiche- 17. laar durft voor hem komen. Hoort mijne rede, en mijne verklaring met 18. uwe ooren. Zie, ik heb het vonnis reeds geveld: ik weet dat ik regtvaar- 19. dig zal zijn. Wie is er die met mij |
J O B
469
rigten wil? Zoo ik nu zwijgen moest, dan zou ik sterven. 30. Doe slechts twee dingen niet aan mij, zoo zal ik mij voor u niet verbergen : 31. laat uwe hand verre van mij zijn, en uwe verschrikking verschrikkc mij niet. 33. Roep mij , dan zal ik u antwoorden ; of ik zal spreken, antwoord gij mij. 33. Hoevele zijn mijne misdaden en zonden? Laat mij mijne overtreding en 34. zonde weten. Waarom verbergt gij uw aangezigt, en houdt mij voor uwen 35. vijand? Wilt gij tegen een afgewaaid blad zoo streng zijn, en een dorren 30. halm vervolgen? Want gij schrijft tegen mij enkel bitterheid, en wilt mij wegens de zonden mijner jeugd om- 37. brengen; gij hebt mijnen voet in den stok gelegd , en neemt al mijne paden waar; gij ziet op de voetstappen mijner 38 voeten , — daar ik toch als een vuil aas verga, en als een kleed hetwelk de mot wegknaagt. 1. De mensch, van eene vrouw geboren , leeft een korten tijd en is vol van 3. onrust. Hij gaat op als eene bloem en valt af, vliegt weg als eene schaduw en 3. blijft niet. En over zulk eenen doet gij uwe oogen open , dat gij mij voor u in 4. het gerigt doet komen? Wie zal een reine vinden bij degenen waar niemand 5. rein is? Hij heeft zijn bestemden tijd, het getal zijner maanden staat bij u ; gij hebt hem een perk gesteld dat hij 6. niet overschrijden kan ; wend u van hem af, opdat hij rust hebbe, totdat zijn tijd komt dien hij als een dagloo-ner verwacht. 7. Ken boom heeft hoop, al is hij afgehouwen , dat hij weder zal uitbotten, en niet ophouden jonge, scheuten te 8. maken ; al is het dat zijn wortel in de aarde veroudert, en zijn stam in het 9. stof versterft, zoo groeit hij toch weder van den reuk des waters, en wast op 10. alsof hij geplant ware. Maar als een mensch sterft, dan ligt hij krachteloos ; en als hij den geest geeft, waar is hij 11. dan? Gelijk het water verloopt uit een meer , en gelijk eene rivier uitdroogt en 1 3. verschroeit, alzoo blijft de mensch liggen en zal niet opstaan; hij zal niet ontwaken zoolang de hemel blijft, noch van zijnen slaap opgewekt worden. |
13. Och dat gij mij in het graf bedekken en verbergen mogt, totdat uw toorn zich legde, en mij een perk stellen totdat 14. gij aan mij gedacht! Meent gij dat een mensch, als hij dood is, weder leven zal? Dan zou ik al de dagen van mijnen strijd hopen, totdat mijne vernieu- 15. wing gekomen was. O dat gij mij wil-det roepen en ik u antwoordde, en het werk uwer handen niet wildet versma- 16. den! Want gij hebt reeds mijne treden geteld, maar gij zult immers geen acht 17. slaan op mijne zonde; gij hebt mijne overtreding in een bundel verzegeld , cn mijne misdaad tezamengevat. I 8. Een berg vervalt toch en vergaat, en eene rots wordt van hare plaats verzet; 19. het water holt steenen uit, en de druppels spoelen de aarde weg, — zóó is ook 20. des menschen hoop verloren. Want gij stoot hem geheel omver , dat hij heenvaart ; gij verandert zijne gestalte en 31. laat hem varen. Komen zijne kinderen tot eer, hij weet het niet, of worden zij gering , hij wordt het niet gewaar ; 23. zoolang hij zijn vleesch nog aan zich draagt, moet hij smart hebben , en zoolang zijne ziel nog bij hem is, moet hij rouw dragen. 1. Toen antwoordde Elifaz van Teman en sprak : 3. Zal een wijs man zulke opgeblazen woorden spreken, en zijn buik zoo vul- 3. len met ij dele redenen ? Gij bestraft met woorden die niet deugen , en uw 4. spreken is onnut. Gij hebt de vrees laten varen, en spreekt te verachtelijk 5. voor God. Want uwe misdaad leert uwen mond alzoo, en gij hebt eene 6. arglistige tong verkoren. Uw mond zal u verdoemen , en niet ik ; en uwe lippen zullen u antwoorden. 7. Zijt gij de eerste mensch die geboren werd , of zijt gij vóór alle heuvelen 8. ontvangen? Hebt gij Gods geheimen raad gehoord, en is de wijsheid zelve 9. geringer dan gij? Wat weet gij dat wij niet weten? Wat verstaat gij dat niet 10. ook bij ons is? Onder ons zijn grijzen en ouden, die langer geleefd heb- 11. ben dan uwe vaderen. Zouden Gods vertroostingen zoo weinig bij u gelden ? Doch gij hebt nog iets geheims bij u. |
472 J O B 20.
8. maar er is geen regt. Hij heet't mijnen weg versperd , dat ik nergens heen kan; en hij heeft duisternis op mijn pad ge-S). ^iteld. Hij heeft mijne eer uitgetogen , en de kroon van mijn hoofd gerukt. 10. Hij heeft mij rondom verbroken en laat mij gaan , en heeft mijne hoop ontwor- 11.teld gelijk een boom. Zijn toorn is over mij ontstoken , en hij houdt mij 12. voor zijnen vijand. Zijne krijgslieden zijn tezamen gekomen , en hebben hunnen weg tegen mij gebaand, en hebben zich rondom mijne hut gelegerd 13. Hij heeft mijne broeders van mij verwijderd , en mijne bekenden zijn mij 14. vreemd geworden. Mijne naasten hebben zich onttrokken, en mijne vrien- 15. den hebben mij vergeten. Mijne huis-genooten en mijne dienstmaagden achten mij als vreemd ; ik ben onbekend 16. geworden in hunne oogen. Ik riep mijnen knecht en hij antwoordde mij niet; ik moest hem smeeken met mijnen 17. mond. Mijne huisvrouw houdt zich vreemd als ik haar roep ; ik moet mijn 18. eigen kinderen smeeken. Ook de jonge kinderen achten mij niets; als ik mij tegen hem stel, zoo geven zij mij kwade 19. woorden. Al mijne vertrouwden hebben een afschuw van mij , en die ik liefhad hebben zich tegen mij gekeerd. 20. Mijn gebeente kleeft aan mijne huid, en ik kan mijne tanden met het vel niet bedekken. 21. Ontfermt, ontfermt u over mij, mijne vrienden; want Gods hand heeft mij 22. aangetast. Waarom vervolgt gij mij zoowel als God, en kunt van mijn vleesch niet verzadigd worden ? 23. Och dat mijne redenen opgeschreven wierden! Och dat zij wierden gesteld in 24. een boek, met een ijzeren stift op lood, eu tot eene eeuwige gedachtenis in eene steenrots gehouwen wierden ! 2ö. Doch ik weet dat mijn verlosser leeft, hij zal ten laatste over het stof 26. opstaan ; en als deze mijne huid geheel doorknaagd zal zijn, zal ik toch in mijn 27. vleesch God nog zien : hem zal ik zien , mij ten goede, en mijne oogen zullen hem aanschouwen en geene vreemde; mijne nieren zijn verteerd in mijn bin- 28. nenste. Want gij zegt: Hoe zullen wij hem vervolgen, en eene zaak in hem 29. vinden'? — vreest dan voor het zwaard; want het zwaard is de wraak over de misdaad , opdat gij weet dat er een ge-rigt is. |
HOOFDSTUK 20. 1. Toen antwoordde Zofar van Naiima en sprak; 2. Daar moet ik op antwoorden , en ik 3. kan niet verbeiden. Ik wil gaarne hoo-ren wie mij daarin bestraffen en berispen zal; want de geest mijns verstands zal voor mij antwoorden. 4. Weet gij niet dat het altijd zoo gegaan is, sedert dat er menschen op de 5. aarde geweest zijn , dat het roemen der goddeloozen niet lang bestaat, en de vreugde des huichelaars slechts een 6. oogenblik duurt ? Of zijne hoogte al tot in den hemel reikt, en zijn hoofd 7. aan de wolken raakt, zoo zal hij toch ten laatste tenietgaan als drek , zoodat zij, die hem gezien hebben , zul- 8. len zeggen : Waar is hij ? Gelijk een droom vergaat, zoo zal hij ook niet gevonden worden; en gelijk een gezigt in 9. den nacht verdwijnt hij. Het oog dat hem gezien heeft zal hem niet meer zien , en zijne plaats zal hem niet meer 10. aanschouwen. Zijne kinderen zullen gaan bedelen, en zijne hand zal hem 11. moeite ten loon geven. Zijne beenderen zullen zijne heimelijke zonden wel betalen , en zullen zich met hem in de 12. aarde leggen. Of de boosheid hem al wèlsmaakt in zijnen mond, en of hij haar ook onder zijne tong verbergt , 13. als hij ze verschoont en niet verlaat, en ze niet weert uit zijne keel, — 14. zoo zal die spijs zich binnen in het lijf geheel veranderen, adder-gif zal 15. zij worden in zijn binnenste. De rijkdommen welke hij verslonden heeft, moet hij weder uitspuwen; God zal ze 16. uit zijnen buik stooten. Hij zal het gif der adders inzuigen, en de tong 17. der slang zal hem dooden. Hij zal niet zien de stroomen noch de waterbeken die van honig en boter vloeijen. 18. Hij zal arbeiden en er niet van genieten, en andoren krijgen zijne goederen, zoodat hij er niet door verblijd wordt. 19. Want hij heeft de armen onderdrukt en verlaten ; hij heeft huizen aan zich getrokken , welke hij niet gebouwd heeft. .20. Want zijn buik kon niet vol worden , en hij liet aan zijne gulzigheid niets 21. ontsnappen. Van zijne spijs zal er niets |
473
overblijven; derhalve zal zijn goed le- 22. ven geen stand houden. Of hij al volop genoeg heeft, het zal hem toch bang worden; allerlei moeite zal hem overko- 23. men. De buik zal hem eens vol worden ; en hij zal de grimmigheid zijns toorns over hem zenden, hij zal die over hem laten regenen , en hij zal ze 24. niet verteren. Hij zal vlieden voor het ijzeren harnas, en de stalen boog zal 25. hem verjagen. Een hloot zwaard zal hem dooi' het lijf gaan ; en het blinken des zwaards , dat hem bitter zal zijn , zal met verschrikkingen over hem ko- 26. men. Er is geen duisternis die hem zou kunnen bedekken; een vuur zal hem verteren dat niet aangeblazen is; en wie overig is in zijne hut, dien zal het kwa- 27. lijk gaan. De hemel zal zijne misdaad openbaren , en de aarde zal zich tegen 28. hem stellen. Het koren in zijn huis zal weggevoerd worden , verstrooid op den 29. dag zijns toorns. Dit is het deel van den goddeloozen mensch bij God, en het erfdeel zijner redenen bij God. 1. J ob antwoordde en sprak : 2. Hoort toch naar mijne rede en laat u 3. raden. Duldt mij zoolang ik spreek , en 4. bespot mij daarna. Handel ik dan met een mensch, dat mijn gemoed hierin niet 5. zou verdrietig zijn ? Keert u herwaarts tot mij , gij zult verbaasd staan , en de hand op den mond moeten leggen. 6. Als ik daaraan gedenk, zoo verschrik ik , en siddering overvalt mijn vleesch. 7. Waarom leven dan de goddeloozen , en worden oud, en nemen toe in goede- 8. ren ? Hun zaad rondom hen is veilig , en hunne nakomelingen zijn bij hen. 9. Hun huis heeft vrede zonder vrees, en 10. Gods roede is niet over hen. Zijn stier bespringt en het mislukt hem niet, zijne koe kalft en is niet onvruchtbaar. 11. Hunne jonge kinderen gaan uit als eene kudde, en hunne kinderen huppe- 12. len. Zij juichen met trommels en har- 13. pen, en zijn vrolijk met pijpen. Zij worden oud bij goede dagen, en in een oogenblik dalen zij neder in het graf. 14. Nogtans zeiden zij tot God : Wijk van ons , wij willen van uwe wegen niet we- 15. ten. Wie is de Almagtige , dat wij hem dienen zouden ? Of wat zou het ons baten zoo wij hem aanriepen ? |
16. Maar zie, hun goed staat niet in hunne handen; daarom zal het overleg der goddeloozen verre van mij zijn. 17. Hoe zal de lamp der goddeloozen uitge-bluscht worden, en hun ongeluk over hen komen ! Hij zal harteleed uitdeelen 1 8. in zijnen toorn ; zij zullen zijn als stoppels voor den wind , en als kaf hetwelk 19. de stormwind wegvoert. God bewaart het ongeluk des booswichts voor zijne kinderen ; wanneer hij het hem vergelden zal, dan zal men het gewaarwor- 20. den; zijne oogen zullen zijn verderf zien , en van de grimmigheid des Al- 21. magtigen zal hij drinken. Want wie zal behagen hebben aan zijn huis na hem , als het getal zijner maanden hem is toegeteld ? 22. Wie zou God leeren , hem die ook 23. de hoogen vonnist ? Deze sterft frisch en gezond, in allen rijkdom en volle 24. vergenoeging , zijn melkvat is vol melk, en zijn gebeente wordt gemest met 25. merg; maar de ander sterft met eene bedroefde ziel, en heeft nooit met 26. vreugde gegeten : en zij liggen tezamen met elkander in de aarde, en de wormen overdekken hen. 27. Zie, ik ken uwe gedachten wel, en 28. uw snood voornemen tegen mij ; want gij zegt: Waar is het huis des vorsten , en waar is de hut waar de goddelooze 29. woonde ? Hebt gij niet gevraagd het gemeene volk , en geen acht gegeven 30. op hetgeen zij opgemerkt hebben : dat de booze behouden wordt tot op den dag des verderfs, en dat hij blijft tot 31. op den dag der grimmigheid? Wie zou zeggen wat hij verdient, wanneer men het van buiten aanziet ;1 Wie zal hem 32. vergelden wat hij doet? Maar hij wordt ten grave getrokken , en haast zich tot 33. den aardhoop. Het slijk des dals behaagt hem , want alle menschen trekken hem achterna , en degenen die vóór hem geweest zijn zijn niet te tellen. 34. Hoe troost gij mij zoo tevergeefs? Ja uw antwoord wordt onregt bevonden. 1. Toen antwoordde Elifaz van Teman en sprak: 2. Wat behoeft God eenen sterke, en wat nut brengt hem een kloeke aan? 3. Meent gij dat het den Almagtige behaagt dat gij u zoo vroom maakt? Of |
JOB 23, 24.
474
wat helpt het hem dat gij uwe wegen 4. al onberispelijk acht? Meent gij dat hij voor u zal vreezen , otn u te bestraffen , 5. en met u in het gerigt te gaan? Ja uwe boosheid is te groot, en uwe misdaden 6. zijn zonder einde. Misschien hebt gij van uwen broeder pand genomen zonder oorzaak, en den naakte hebt gij 7. de kleederen uitgetrokken ; gij hebt den vermoeide geen water te drinken gegeven , en hebt den hongerige uw brood 8. ontzegd ; gij hebt geweld in het land geoefend , en prachtig daarin gezeten ; 9. de weduwen hebt gij ledig laten gaan , 10. en der weezen arm gebroken. Daarom zijt gij met strikken omringd, en vrees 11. heeft u schielijk bevangen. Zoudt gij dan de duisternis niet zien, en de watervloed u niet bedekken? 12. Zie, God is hoog hierboven in den hemel; en zie de sterren hierboven in 13. de hoogte. En gij zegt: Wat weet God er van? Zou hij hetgeen in het donker 14. is kunnen oordeelen? De wolken zijn hem een dekkleed en hij ziet niet; en hij wandelt in den kreits des hemels. 15. Wilt gij op het pad der wereld achtge-ven , dat de verkeerde lieden hebben be- 16. treden? die vergaan zijn eer hot tijd was, en wier grond het water heeft 17. weggespoeld; die tegen God zeiden: Wijk van ons : wat zou de Almagtige 18. hun kunnen doen? — daar hij nogtans hun huis met goederen vervult. Maar het overleg der goddeloozen zij verre 19. van mij. De regtvaardigen zullen het zien en zich verblijden, en de onschul- 20. dige zal hen bespotten. Voorwaar hun doen zal verdwijnen , en het vuur hun overblijfsel verteren. 21. Zoo zoek gemeenschap met hem en heb vrede; vandaar alleen kan u het 22. goede overkomen. Hoor de wet uit zijnen mond, en vat zijne redenen in 23. uw hart. Indien gij u bekeert tot den Almagtige , zult gij gebouwd worden ; en als gij het onregt verre van uwe 24. hutten doet, zult gij voor aarde goud geven en voor den rotssteen gouden 25. beken, en de Almagtige zal uw goud 20. en uw beste zilver zijn. Dan zult gij uwen lust hebben aan den Almagtige, 27. en uw aangezigt tot God opheffen : gij zult hem bidden en hij zal u verhoo-ren, en gij zult uwe geloften betalen; 28. wat gij zult voornemen , dat zal hij laten gelukken ; en het licht zal op uwen |
29. weg schijnen. Want wie zich verootmoedigt , dien verhoogt hij , en wie zijne oogen nederslaat, die wordt genezen ; 30. en de onschuldige zal gered worden , gered wegens de reinheid zijner handen. HOOFDSTUK 23. 1. Job antwoordde en sprak : 2. Mijne rede blijft nog bedroefd; mijne magt is zwak wegens mijn zuchten. 3. Och dat ik wist hoe ik hem vinden en 4. tot zijnen troon doordringen kon: ik zou hem het regt voorleggen , en den 5. mond met verdedigingen vullen , en de redenen leeren kennen welke hij mij zou antwoorden, en vernemen wat hij mij zeggen zou. 6. Zou hij naar de grootheid zijner magt met mij rigten? Neen, hij zou zich niet 7. aldus tegen mij stellen, maar mij voorleggen hetgeen billijk is, en ik zou mijn 8. regt wel winnen. Maar ga ik nu voorwaarts , zoo is hij er niet; ga ik ach- 9. terwaarts, zoo bespeur ik hem niet; is hij ter linkerhand, zoo grijp ik hem niet; verbergt hij zich ter regterhand, zoo zie ik hem niet. 10. Maar hij kent mijnen weg; hij be-proeve mij, zoo zal ik bevonden wor- 11. den als het goud. Want ik zet mijnen voet op zijne baan, en houd zijnen 12. weg en wijk niet af, en overtreed het gebod zijner lippen niet, maar bewaar de redenen zijns monds meer dan ik 13. schuldig ben. Hij is éénig — wie zou hem antwoorden? Hij maakt het zooals hij wil. 14. En al vergeldt hij wat ik verdiend 15. heb, zoo is er nog meer overig. Daarom verschrik ik voor hem; en als ik het 16. merk , zoo vrees ik voor hem. God heeft mijn hart week gemaakt, en de 17. Almagtige heeft mij verschrikt; want de duisternis neemt voor mij geen einde , en de donkerheid wil voor mij niet bedekt worden. HOOFDSTUK 24. 1. Waarom zijn door den Almagtige geen tijden [der regtvaardige vergelding] bepaald, daar zij die hem kennen de dagen zijner [geriglx-oeferving] 2. niet zien ? Zij zetten de grenspalen terug , zij rooven de kudden en weiden 3. ze. Zij drijven den ezel der weezen |
JOB 25, 26.
475
weg, en nemen den os der weduwe tot 4. pand. De armen moeten voor hen wij-ken , en de nooddruftigen in het lund 5. moeten zich verbergen. Zie, het wild in de woestijn gaat, gelijk het pleegt, vroeg uit tot den root', om spijs te be- 6. reiden voor de jongen. Zij maaijen op den akker alles wat hij draagt, en plukken den wijnberg af dien zij met on- 7. regt hebben. De naakten laten zij liggen en laten hun geen dek in de koude, 8. zoodat zij zich tot de steenrotsen moeten begeven, als er van de bergen een slagregen op hen stort, dewijl zij an- 9. ders geen schuilplaats hebben. Zij rukken het kind van de borst weg, en maken het tot een wees, en maken de 10. lieden arm met panden. De naakten laten zij zonder kleederen gaan, en den hongerigen ontnemen zij de schoven. 11. Zij dwingen ze olie te slaan op hun eigen molens , en hun eigen wijnpersen te treden , en laten hen echter dorst lij- 12. den. Zij doen de lieden in de stad zuchten , en de ziel der verslagenen kermen , — en God stoort hen niet. 18. Daarom zijn zij afvallig geworden van het licht, en kennen zijnen weg niet, en keeren niet weder tot zijne paden. 14. Als de dag aanbreekt, zoo staat de moordenaar op , en doodt den arme en nooddruftige; en des nachts is hij als 15. een dief. Het oog des overspelers neemt de schemering waar en zegt: Geen oog ziet mij; en hij meent verborgen te zijn. 1 (). In het duister breekt hij in de huizen , bij dag verbergen zij zich tezamen en 17. schuwen het licht. Want als de morgenstond komt, is hij voor hen als duisternis, dewijl hij gevoelt de verschrikking van den nacht 18. Hij vaart snel weg als op een water ; zijne have wordt klein in het land, en 19. hij bouwt zijnen wijnberg niet. Het graf neemt hen weg die zondigen , gelijk de, hitte en droogte het sneeuwwa- 20. ter verteert. De. barmhartige zal hem vergeten, het gewormte zal zijn lust worden , aan hem wordt niet meer gedacht ; hij zal afgehouwen worden als 21. een boom. Hij heeft de eenzame be-leedigd die niet baart, en heeft de we- 22. duw geen goed gedaan, en magtigen onder zich getrokken door zijn geweld; als hij opstaat, zal niemand zijn leven 28. zeker zijn. Hij maakt zichzelven wel |
eene zekerheid, nogtans zien zijne oogen 24. op hun doen. Zij zijn een kleinen tijd verheven , en zullen vernietigd en onderdrukt en geheel en al uitgeroeid worden ; en gelijk de eerste bloesem aan de aren , zoo zullen zij afgeslagen wor- 25. den. Is het niet zoo? Wie zou mij van leugens beschuldigen, en waarmaken dat mijne rede niets is? HOOFDSTUK 25. 1. Toen antwoordde Bildad van Suah en sprak : 2. Is de heerschappij en vrees niet bij hem, die den vrede onderhoudt in zijne 3. hooge woning ? Wie kan zijne krijgslieden tellen ? En over wien gaat zijn 4. licht niet op? En hoe kan een mensch regtvaardig zijn voor God, en hoe kan hij die van eene vrouw geboren is rein 5. zijn? Zie, zelfs de maan schijnt niet helder, en de sterren zijn niet rein in (5. zijne oogen : hoeveel minder dan een mensch , die worm ! en eens menschen zoon , die made ! HOOFDSTUK 26. 1. Job antwoordde en sprak : 2. Wien staat gij bij ? dengeen die geen kracht heeft? Helpt gij dengeen die geen 8. sterkte in de armen heeft? Wien geeft gij raad ? dengeen die geen wijsheid heeft ? En wijst gij een magtige hoe hij het 4. uitvoeren zal ? Voor wien spreekt gij ? En wiens adem gaat van u uit? 5. De dooden zijn benaauwd onder de 6. wateren, zij die daarbij wonen. Het graf is voor hem ontdekt, en het ver- 7. derf heeft geen bedekking meer. Hij breidt het noorden uit over het ledige ruim, en hangt de aarde aan een louter 8. niets. Hij vat het water tezamen in zijne wolken, en de wolken scheuren 9. daaronder niet. Hij bevestigt zijnen troon , en spant zijn wolk-tapijt daar- 10. vóór. Hij heeft rondom het water een perk gesteld, totdat het licht met de 11. duisternis vergaan zal. De zuilen des hemels sidderen en ontzetten zich voor 12. zijn schelden. Door zijne kracht wordt de zee schielijk onstuimig , en door zijn verstand verbreekt hij bare verheffing. 18. Aan den hemel wordt het schoon door zijnen wind, en zijne hand bereidt de slang van het noorden. 14. Zie, zóó is zijn doen; maar daarvan |
J O B 27 , 28.
476
hebben wij slechts een klein woordje vernomen; wie zou den donder zijner magt verstaan ? 1. En Job ging voort en hief zijne spreuk op en zei de: 2. Zoo waarachtig als God leeft, die mij geen regt laat geworden, en de Al- 3. magtige die mijne ziel bedroeft, — zoolang mijn leven nog in mij , en de adem 4. Gods in mijne neusgaten is, — mijne lippen zullen geen onregt spreken , en 5. mijne tong zal geen bedrog zeggen. Het zij verre van mij dat ik u gelijk zou geven! Totdat mijn einde komt, zal ik niet afwijken van mijne vroomheid. 6. Van mijne geregtigheid, welke ik heb, zal ik niet aflaten; mijn geweten verwijt 7. mij niets uit mijn geheele leven. Maar mijn vijand zal een goddelooze bevonden worden; en die zich tegen mij op- 8. maakt, een ondeugende. Want wat is de hoop des huichelaars, die zoo gierig is, en wiens ziel God echter wegrukt? 9. Meent gij dat God zijn roepen hooren zal als de doodsangst hem overvalt? I 0. Hoe kan hij aan den Almagtige lust hebben, en God te eeniger tijd aanroepen? 11. Ik zal u leeren omtrent Gods doen ; en wat bij den Almagtige geldt, zal ik 12. niet verbergen. Zie, gij houdt u allen voor kloek: waarom spreekt gij dan 13. zulke onnutte dingen? Dit is het lot van den goddeloozen mensch bij God , en het erfdeel der tyrannen, hetwelk zij van den Almagtige ontvangen zullen: 14. indien hij vele kinderen zal hebben , zoo zullen zij voor het zwaard zijn; en zijne nakomelingen zullen van brood niet ver- 15. zadigd worden; zijne overgeblevenen zullen in den dood begraven worden, en zijne weduwen zullen hem niet beid weenen; al brengt hij geld tezamen als stof, en vergadert kleederen als leem, 17. zoo zal hij ze wel gereedmaken, maar de regtvaardige zal ze aantrekken, en de onschuldige zal het geld uitdeelen; 18. hij bouwt zijn huis als eene mot, en gelijk een hoeder eene schuilhut ver- 19. vaardigt. De rijke, als hij zich neder-legt, zal het niet medenemen; hij zal zijne oogen opendoen en er zal niets 20. zijn. Verschrikking zal hem overvallen als water; bij nacht zal het onweder |
21. hem wegnemen. De oostewind zal hom wegvoeren dat hij heenvaart, en onstuimigheid zal hem van zijne plaats drij- 22. ven. Hij zal dat over hem brengen , en zal hem niet verschoonen; het zal alles 23. uit zijne handen ontvlieden. Men zal over hem in de handen klappen, en hem uitfluiten waar hij geweest is. 1. Het zilver heeft zijne mijn-aderen, en het goud dat men smelt heeft zijne 2. plaats; het ijzer neemt men uit de aarde , en uit de steenen smelt men koper. 3. Aan het duister is een einde, en men vindt ten laatste het gesteente diep ver- 4. borgen. Er breekt zulk eene beek uit, dat degenen die er rondom wonen den weg derwaarts verliezen; en zij valt we- 5. der en schiet weg van de lieden. Men brengt ook vuur onder uit de aarde , 6. waar nogtans spijs bovenop wast. Men vindt saffier aan eenige plaatsen, en 7. aardklompen waar goud in is : welk pad geen vogel gekend en geens gieren oog 8. gezien heeft; de stoutmoedige jonge dieren hebben daarop niet getreden , en 9. geen leeuw heeft daarop gegaan. Ook slaat men de hand aan de steenrotsen , 10. en men graaft de bergen om. Men houwt beken uit de steenrotsen , en het 11. oog ziet alwat kostelijk is. Men weert den stroom des waters , en brengt het verborgenste aan het licht. 12. Maar waar zal men de wijsheid vinden , en waar is de plaats des verstands? 13. Niemand weet waar zij ligt, en zij wordt niet gevonden in het land der 1c- 14. venden. De afgrond zegt: Zij is in mij niet; en de zee zegt: Zij is niet bij mij. 15. Men kan geen goud voor haar geven, noch zilver toewegen om haar te beta- 16. lea. Ofirs goud is haar niet gelijk, noch kostelijke sardonyx en saffier. 17. Goud en diamant kan met haar niet vergeleken worden, en voor haar kan 18. men geen gouden kleinood geven. Ra-moth en gabisch acht men niet; de wijsheid is hooger te waarderen dan paar- 19. len. De topaas uit Moorenland evenaart haar niet, en het fijnste goud is haar niet gelijk te schatten. 20. Vanwaar komt dan de wijsheid , en waar toch is de plaats des verstands ? 21. Zij is verholen voor de oogen aller levenden , ook verborgen voor de vogels |
.1 O B 29, 30.
477
22. onder den hemel. De afgrond en de dood zeggen; Wij hebben niet onze ooren slechts haar gerucht gehoord. 23. God weet den weg daarheen en kent 24. hare plaats; want hij ziet de einden der aarde, en aanschouwt alwat onder den 25. hemel is. Toen hij den wind zijn ge-wigt bepaalde, en aan het water zijne 2(1 vaste maat stelde ; toen hij den regen een perk voorschreef, en den bliksem 27. en donder een weg, toen zag hij haaien ontvouwde ze, bereidde haar en 28. doorzocht ze ook. En tot den mensch heeft hij gezegd: Zie, de vreeze des Heeren is wijsheid, en het kwaad te mijden is verstand. 1. En Job hief nog eens zijne spreuk op en zeide: 2. Och dat ik ware gelijk in de vorige maanden, in de dagen toen God mij 3. behoedde! toen zijne lamp boven mijn hoofd scheen, en ik bij zijn licht in de 4. duisternis ging; zooals ik was ten tijde mijner jonkheid, toen Gods boezem- 5 vriendschap over mijne hut was; toen de Almagtige nog met mij was, en 6. mijne kinderen rondom mij; toen ik mijne treden wiesch in vette melk , en de steenrotsen mij oliebeken uitgoten ; 7. toen ik uitging naar de poort in de stad, en mij mijnen stoel liet bereiden 8. op de markt; toen de jonge lieden mij zagen en wegscholen , (in de ouden voor 9. mij opstonden; toen de oversten ophielden met spreken , en hunne hand 10. op hunnen mond leiden ; toen de stem der vorsten zich verborg, en hunne 11. tong aan hun gehemelte kleefde. Wiens oor mij hoorde, die prees mij gelukkig; en wiens oog mij zag, die roemde mij. 12. Want ik bevrijdde den arme die riep, 13. en den wees die geen helper had ; de zegen desgenen die tegronde dreigde te gaan kwam op mij, en ik verblijdde 14. het hart der weduw ; geregtigheid was mijn kleed , hetwelk ik aantrok als een rok , en regtvaardigheid was mijn hoofd- 15. sieraad ; ik was het oog des blinden en 16. de voeten des lammen; ik was een vader der armen, cn de zaak die ik niet 17. kende onderzocht ik; ik verbrak het gebit des onregtvaardigen, en rukte 18. den roof uit zijne tanden. Ik dacht: Ik zal met mijn nest sterven, en mijne |
19. dagen veel maken als zand. Mijn zaad ging op aan het water, en de dauw 20. bleef over mijnen oogst; mijne heerlijkheid vernieuwde zich altoos aan mij , en mijn boog verbeterde zich in mijne 21. hand. Men hoorde toe en zweeg, en wachtte tot ik mijnen raad gegeven 22. had ; na mijne woorden sprak niemand 23. meer, en mijne rede droop op hen. Zij wachtten op mij als op den regen , en openden hunnen mond als naar den 24. avondregen. Als ik met hen lachte, zoo werden zij niet overmoedig; en het licht mijns aangezigts maakte mij niet 25. geringer. Als ik hunnen omgang verkoos , dan moest ik bovenaan zitten; en ik woonde als een koning onder de krijgsknechten, als iemand die treurenden vertroost. 1. Maar nu spotten met mij wie jonger zijn dan ik ben, wier vaders ik versmaad zou hebben om bij de honden 2. mijner kudde te stellen ; wier vermogen mij niets kon baten , hetwelk reeds ver- 3. gaan was van ouderdom ; die van honger en kommer eenzaam vloden naaide woestijn, onlangs verdorven en ellen- 4. dig geworden zijn ; die netels uitplukten rondom de bosschen , en bremwor- 5. tel was hunne spijs; en als zij die uil-trokken , juichten zij daarover als eeri 6. dief. In schrik volle dalen woonden zij, in de holen der aarde en der steenklo- 7. ven; tusschen de bosschen riepen zij, en onder de distels vergaderden zij 8. zich — de kinderen der roekelooze en verachte lieden, die de geringsten in het land waren. 9. Maar nu ben ik hun snarenspel geworden , en moet hun schimpwoord 10. zijn ; zij hebben een afschuw van mij, en vlieden verre van mij , en ontzien zich niet voor mijn aangezigt te spu- 11. wen. Zij hebben mijne zelen losgemaakt en mij verdrukt, en mijnen toom 12. weggeworpen. Ter regterhand terwijl ik bloeide, hebben zij zich tegen mij verzet, en hebben mijnen voet uitge-stooten, en hebben over mij een weg 13. gemaakt om mij te verderven. Zij hebben mijne paden gebroken; het was hun zoo ligt mij te beschadigen, dat zij geen hulp daartoe noodig hadden. 14. Zij zijn hier ingekomen als door eene |
478
wijde scheur, en zijn zonder orde aan- 15. gevallen. Verschrikking heeft zich tegen mij gekeerd, en heeft mijne heerlijkheid vervolgd als de wind , en als eene loopende wolk mijnen gelukzaligen staat. 16. Maar nu giet mijne ziel zich over mij uit, en de tijd der ellende heeft mij 17. aangegrepen. Des nachts wordt mijn gebeente overal doorboord ; en die mij 18.jagen, leggen zich niet te slapen. Door overmaat van geweld wordt mijn kleed telkens veranderd ; en waarmede ik omgord ben, hangt als de wijdte mijns 19. roks om mij heen. Men heeft mij in het slijk getreden, en gelijk geacht aan 20. stof en asch. Roep ik angstig tot u, zoo antwoordt gij mij niet; treed ik voor, zoo geeft gij geen acht op mij. 21. Gij zijt jegens mij veranderd in eenen wreede, en bewijst uwe gramschap aan 22. mij met de sterkte uwer hand. Gij heft mij op, en laat mij op den wind daarheen varen, en versmelt mij krachtig- 23. lijk. Want ik weet dat gij mij aan den dood zult overleveren ; daar is het be- 24. stemde huis aller levenden. Nogtans zal hij zijne hand niet uitstrekken tot het beenderenhuis; en zij zullen niet 25. kermen in zijne verdrukking Ik weende immers in den harden tijd, en mijne ziel jammerde over de armen. 20. Ik verwachtte het goede , en het kwade komt; ik hoopte op het licht, en de 27. duisternis komt. Mijne ingewanden koken en hebben geen rust; de tijd der 28. ellende heeft mij overvallen. Ik ga zwart daarheen, en nogtans niet verbrand van de zon; ik sta op in de ge- 29. meente , en schreeuw het uit. Ik ben een broeder der slangen en een medge- 30. zei der struisvogels geworden. Mijne huid is over mij zwart geworden, en mijn gebeente is verdord van hitte. 31. Mijne harp is mij eene klagt geworden, en mijne tluit eene stem des weenens. 1. Ik heb een verbond gemaakt met mijne oogen , dat ik geen acht zou ge- 2. ven op eene maagd. Maar wat geeft God mij van boven ten loon , en welk 3. erf de Almagtige uit de hoogte ? Zou niet billijker de onregtvaardige zulk ongeluk hebben , en een kwaaddoener 4. zoo verstoeten worden ? Ziet hij niet |
mijne wegen, en telt hij niet al mijne treden ? 5. Heb ik gewandeld in ijdelheid, of heeft mijn voet zich gehaast tot be- 6. drog, — zoo wege men mij op eene regte weegschaal, dan zal God mij ik; 7. vroomheid erkennen. Zijn mijne gangen ooit geweken van den weg, en heeft mijn hart mijne oogen nagevolgd, of 8. iets aan mijne handen gekleefd , — zoo moge ik zaaijen, en een ander ete het; en mijn geslacht moge uitgeroeid worden. 9. Heeft mijn hart zich laten verlokken tot eene vrouw, en heb ik aan mijns 10. naasten deur geloerd, — zoo moge mijne huisvrouw door een ander geschonden worden, en anderen mogen 11. haar beslapen. Want dit is eene schanddaad , en een misdrijf voor de regters. 12. Ja dit zou een vuur zijn , dat tot het verderf toe verteren en al mijne inkomsten uitroeijen zou. 13. Heb ik het regt mijns knechts of mijner dienstmaagd veracht, als zij eene 14. zaak tegen mij hadden , wat zou ik dan doen als God zich opmaakte, en wat 15. zou ik antwoorden als hij strafte? Heeft die ook hem niet gemaakt, die mij in den moederschoot vormde, en heeft hij hem in het ligchaam niet evenzoo bereid ? 16. Heb ik den nooddruftigen hunne begeerte ontzegd , en de oogen der we- i 7. du we laten versmachten, of heb ik mijne hete alléén gegeten , en heeft de wees 18. niet óók daarvan gegeten? Want ik heb mij van de jeugd af gedragen als een vader , en van den moederschoot af heb ik gaarne getroost. 19. Heb ik iemand zien omkomen omdat hij geen kleed had, en den arme zon- 20. der bedekking laten gaan ; — hebben zijne lendenen mij niet gezegend toen hij van de vellen mijner lammeren ver- 21. warmd werd; — heb ik mijne hand tegen den wees opgeheven , dewijl ik zag 22. dat ik helpers had in de poort , — zoo valle mijn schouder van het schouderbeen, en mijn arm broke van de pijp af. 23. Neen , ik vreesde God gelijk een ongeval over mij , en ik kon zijnen last niet verdragen. 24. Heb ik het goud tot mijn toeverlaat gesteld , en tot den goudklomp gezegd : 25. Mijn troost? Heb ik mij verblijd omdat |
ik veel goederen had , en mijne hand 26. allerlei had verworven ? Heb ik de zon aangezien als zij helder scheen , en de 27. maan als zij vol daarheen trad? Heeft mijn hart zich heimelijk laten overreden , en heeft mijne hand mijnen mond 28. gekust? hetwelk óók eene misdaad is voor de regters, want daarmede zou ik 29. God daarboven verzaakt hebben. Heb ik mij verblijd als het mijnen vijand kwalijk ging, en heb ik mij verheven 30. als hem ongeluk trof? Want ik liet mijnen mond niet zondigen , om door 31. een vloek zijn leven te begeeren. Hebben de mannen in mijne hut niet moeten zeggen: O wilde God dat wij van zijn vleesch niet verzadigd wierden ! 32. De gast moest er niet buiten blijven; mijne deur deed ik den reizende open. 33. Heb ik mijne schuld naar menschen-wijze bedekt, dat ik heimelijk mijne 34. misdaad verborg? Heb ik gevreesd voor de groote menigte , en heeft de verachting der maagschappen mij afgeschrikt ? Ik bleef stil en ging de deur niet uit. 35. Wie geeft mij een verhoorder ? Dat de Almagtige mijne begeerte verhoore! Dat iemand een boek schreve over 3(). mijne zaak ! Zoo zou ik het op mijne schouders nemen , en het als eene kroon 37. op mijn hoofdhulsel binden. Ik zou het getal mijner treden aantoonen, en als een vorst zou ik tot hem naderen. 38. Zal mijn land tegen mij schreeuwen , en zullen zijne voren met elkander wee- 39. nen ? Heb ik zijne vruchten onbetaald gegeten, en het leven den akkerlieden 40. zuur gemaakt, — zoo wassen mij distels voor tarwe op, en doornen voor gerst. — Hier eindigen de redenen van Job. 1. Toen hielden de drie mannen op Job te antwoorden, dewijl hij zich voor 2. regtvaardig hield. Maar Elihu, de zoon van Baracheël van Buz, van het geslacht van Ram , werd toornig op Job , omdat hij zijne ziel meer regtvaardigde 3. dan God. Ook werd hij toornig op zijne drie vrienden, omdat zij geen antwoord vonden en Job nogtans veroor- 4. deelden. En Elihu had gewacht totdat zij met Job gesproken hadden , omdat 5. zij ouder waren dan hij. Daarom , toen |
32 , 33. 479 m» hij zag dat er geen antwoord was in den mond der drie mannen, werd hij toornig. 6. En zoo antwoordde Elihu , de zoon van Baracheël van Buz , en sprak : Ik ben jong, en gijlieden zijt oud ; daarom heb ik geschroomd en gevreesd 7. mijn gevoelen aan u te ontvouwen. Ik dacht: Laat de jaren spreken, en laat de veelheid der dagen de wijsheid te 8. kennen geven. Maar voorwaar, de geest die in de menschen is, en de adem des Almagtigen , die maakt hen 9. verstandig. De bejaarden zijn niet altijd wijs , en de ouden verstaan niet wat 10. regt is. Daarom wil ik ook spreken ; hoort mij : ik zal mijn gevoelen óók ontvouwen. 1 1. Zie , ik heb gewacht totdat gijlieden gesproken hadt; ik heb uw verstand opgemerkt, totdat gij de regte redenen 12. troft, en heb achtgegeven op ulieden ; maar zie, er is niemand van u die Job bestraft, of op zijne redenen antwoordt. I 3. Gij zult misschien zeggen : Wij hebben de wijsheid getroffen; God heeft hem 14. verstooten en anders niemand. Die rede voldoet mij niet; ik wil hem niet naar uwe redenen antwoorden. 15. Ach, zij zijn versaagd, zij kunnen niet meer antwoorden , zij kunnen, niet 1(). meer spreken. Dewijl ik dan gewacht heb en zij niet konden spreken , want zij staan stil en antwoorden niet meer, 17. zoo wil ik toch óók mijn deel in het spreken hebben , en zal mijn gevoelen 18. ontvouwen. Want ik ben zoo vol van redenen, dat mij de adem in mijnen i 9. boezem benaauwt. Zie , mijne borst is als most die toegestopt is, die de nieuwe 20. vaten doet bersten. Ik moet spreken , opdat ik lucht krijge; ik moet mijne 21. lippen openen en antwoorden. Ik wil niemands persoon aanzien , en zal geen 22. mensch roemen; want ik weet niet, zoo ik het deed, of mijn Schepper mij over een kleine wijle zou wegnemen. 1. Hoor toch , Job , mijne redenen , en 2. geef acht op al mijne woorden. Zie, ik doe mijnen mond open , en mijne tong 3. spreekt in mijnen mond. Mijn hart zal regt spreken , en mijne lippen zul- 4. len het reine verstand uiten. De Geest Gods heeft mij gemaakt, en de adem |
J O B 34.
480
des Almagtigen heeft mij het leven ge- 5. geven. Kunt gij, zoo wederleg mij ; 0. schik u tegen mij, en wapen u. Zie, ik ben Gods evenals gij , en van leem 7. hen ik óók gemaakt. Doch gij hehoeft voor mij niet te verschrikken , en mijne hand zal u niet te zwaar zijn. 8. Gij hebt gesproken voor mijne ooren, de stem uwer redenen moest ik hooren: 9. Ik ben rein zonder misdaad, onschul- 10. dig en heb geen zonde. Zie, hij heeft eene zaak tegen mij gevonden , daarom 11. houdt hij mij voor zijnen vijand: hij heeft mijnen voet in den stok gelegd, hij heeft al mijne wegen bewaard. l5i. Zie, juist daaruit besluit ik tegen u dat gij niet regtvaardig zijt; want God 13. is meer dan een mensch. Waarom wilt gij tegen hem twisten, omdat hij u geen rekenschap geeft van al zijn doen ? 14. Want als God eenmaal iets besluit, zoo 15. bedenkt hij het niet eerst daarna. In den droom des gezigts in den nacht, als de slaap op de lieden valt, als zij 16. slapen op het bed , dan opent hij het oor der lieden, en verschrikt en kastijdt l 7. ze ; opdat hij den mensch van zijn voornemen afwende , en hem voor hoovaar- 18. dij bescherme, en zijne ziel verschoone van het verderf, en zijn leven , dat het I 9. niet in het zwaard valle. Hij straft hem met smarten op zijn leger, en al zijn 20. gebeente heftiglijk , en rigt hem zijn leven zoo toe dat hij van de spijs walgt, en zijne ziel dat zij geen lust tot eten 21. heeft. Zijn vleesch verdwijnt dat het niet gezien kan worden , en zijne beenderen worden verslagen, dat men ze 22. niet gaarne aanziet; zoodat zijne ziel nadert tot het verderf, en zijn leven tot 23. de dooden. Is er dan bij hem een Engel , één uit duizend, een voorspraak , om den mensch te verkondigen dat hij 24. zou regt doen, zoo zal hij hem genadig zijn en zeggen : Hij zal verlost worden , opdat hij niet nederwaarts vare in het verderf; want ik heb eene verzoening 25. gevonden. Zijn vleesch groeit weder als in de jeugd , en hij zal weder jong wor- 26. den. Hij zal God bidden , die zal hem genade bewijzen, en zal zijn aangezigt laten zien met vreugde, en zal den mensch naar zijne geregtigheid vergel- 27. den. Hij zal voor de lieden bekennen en zeggen : Ik heb gezondigd en het regt verkeerd, maar het heeft mij niet |
28. gebaat. Hij heeft mijne ziel verlost, opdat zij niet in het verderf zou varen , maar dat mijn leven het licht zou zien. 29. Zie , dit alles doet God twee- of drie- 30. maal met een ieder, opdat hij zijne ziel wederhale uit het verderf, en hem verlichte met het licht der levenden. 31. Merk op , Job , en hoor naar mij ; zwijg, 32. opdat ik spreke. Maar hebt gij wat te zeggen , zoo antwoord mij ; zeg op, zijt gij regtvaardig, ik wil het gaarne hoo- 33. ren. Maar hebt gij niets, zoo hoor naar mij ; zwijg , en ik zal u wijsheid leeren. HOOFDSTUK 34. 1. En Elihu antwoordde en sprak: 2. Hoort, gij wijzen , mijne redenen , en gij verstandigen, geeft acht op mij. 3. Want het oor beproeft de redenen, en 4. de mond proeft de spijs. Laat ons een oordeel verkiezen , opdat wij onder ons erkennen wat goed is. 5. Want Job heeft gezegd : Ik ben regtvaardig, en God weigert mij mijn regt: 6. ik moet liegen hoewel ik regt heb , en ben gekweld van mijne pijlen hoewel ik 7. het niet verdiend heb. Wie is zulkeen als Job, die de spotternij indrinkt als 8. water, en op den weg gaat met de kwaaddoeners, en wandelt met de god- 9. delooze lieden? Want hij heeft gezegd : Al is iemand vroom , zoo geldt hij toch niets bij God. 10. Derhalve hoort mij, gij wijze lieden. Het zij vorre dat God zoude goddeloos zijn , en de Almagtige onregtvaardig ; 11. maar hij vergeldt den mensch naardat hij verdiend heeft, en treft een ieder 12. naar zijn doen. Buiten twijfel. God veroordeelt niemand ten onregte, en de 13. Almagtige buigt het regt niet. Wie heeft wat op de aarde is verordend, en wie heeft de geheele wereld geschikt? 14. Ware het dat hij zich tegen haar wilde stellen , zoo zou hij aller geest en adem 15. tot zich vergaderen; alle vleesch zou tegelijk vergaan, en de mensch zou weder asch worden. 16. Hebt gij nu verstand, zoo hoor, en geef acht op de stem mijner redenen. 17. Zou iemand het regt dwingen omdat hij het haat ? en omdat gij trotsch zijt, zoudt gij daarom den regtvaardige ver- 18. doemen? Zou iemand tot den koning zeggen : Gij deugniet! en tot den vorst: |
J OB 35, 36
481
19. Gij goddelooze? die toch den persoon der vorsten niet aanziet, en den rijke niet meer kent dan den arme; want zij zijn allen het werk zijner handen 20. Schielijk moeten de lieden sterven , en te middernacht verschrikken en vergaan ; de magtigen worden weggeno- 21. men zonder geweld. Want zijne oogen zien op ieders wegen, en hij ziet al 22. hunne gangen; er is geen duisternis noch donkerheid, waar de kwaaddoeners zich zouden kunnen verbergen. 23. Daarom wordt het niemand toegestaan 24. met God te rigten. Hij brengt velen der hoogmoedigen om, die niet te tellen zijn, en stelt anderen in hunne 26. plaats. Daarom dat hij hunne werken kent, en hij ze des nachts omkeert, 26. daarom worden zij verslagen. Hij werpt de goddeloozen overhoop , waar men het 27. gaarne ziet; omdat zij van hem afgeweken zijn , en geen van zijne wegen 28. verstonden; opdat het roepen der armen vóór hem kome, en hij het roe- 29. pen der ellendigen hoore. Als hij vrede geeft, wie zal verdoemen? En als hij zijn aangezigt verbergt, wie zal hem aanschouwen onder de volken en lie- 30. den? Hij laat een huichelaar over hen regeren, om het volk te verdrukken. 31. Ik moet voor God spreken en kan het 32. niet laten. Heb ik het niet getroffen , zoo leer gij het mij beter; heb ik niet regt gehandeld, ik zal het niet weder doen. 33. Men verwacht het antwoord van u , want gij verwerpt alles , en gij hebt het begonnen en ik niet. Weet gij nu wat, 34. zoo zeg het. Wijze lieden zullen spreken als ik , en een wijs man hoort naar 35. mij. Maar Job spreekt met onverstand , 36. en zijne woorden zijn niet kloek. Och dat Job beproefd worde tot het einde toe, omdat hij zich tot verkeerde lie- 37. den wendt. Hij heeft boven zijne zonde ook nog gelasterd; over ons heeft hij in de handen geklapt, en tegen God veel gesproken. HOOFDSTUK 35. 1. En Elihu antwoordde en sprak : 2. Houdt gij dat voor regt wat gij gezegd hebt: Ik ben regtvaardiger dan 3. God? Want gij zegt: Wie geldt iets bij u? Wat helpt het dat ik mij zonder 4. zonde maak ? — Ik zal u antwoord geven , en aan uwe vrienden met u. |
5. Staar den hemel aan en zie, en aanschouw de wolken dat zij u te hoog 6. zijn. Is het dat gij zondigt, wat kunt gij tegen hem beginnen? En zijn uwe misdaden vele, wat kunt gij hem doen? 7. Zoo gij regtvaardig zijt, wat kunt gij hem geven , of wat zal hij van uwe han- 8. den ontvangen? Een' mensch , gelijk gij zijt, mag uwe boosheid wel [schade] doen , en uwe geregtigheid [balen] aan 9. een menschekind. Zij mogen kermen als hun veel geweld geschiedt, en kla- 10. gen over den arm der grooten , die niet vragen : Waar is God , mijn Schepper, die het gezang maakt in den nacht; i 1. die ons verstandiger maakt dan het vee op de aarde, en wijzer dan de vogelen 12. onder den hemel? Maar zij zullen daar ook jammeren over den hoogmoed der boozen , en hij zal hen niet verhooren ; 13. want God zal de ijdelheid niet verhooren , en de Almagtige zal ze niet aan- 14. zien. Daarop zegt gij: Gij zult hem niet zien , — doch er is een gerigt voor 16. hem, verbeid hem slechts; ofschoon zijn toorn zoo spoedig niet bezoekt, en hij het zich niet aantrekt dat er zoovele 16. ondeugden zijn. Daarom heeft Job zijnen mond met onzin geopend , en hoogmoedige beuzelingen gesproken met onverstand. 1. Elihu sprak verder en zeide; 2. Verbeid mij nog een weinig, ik zal het u aantoonen; want ik heb over 3. God nog iets te zeggen. Ik zal mijn gevoelen van verre ophalen , en bewijzen dat mijn Schepper regtvaardig is. 4. Mijne redenen zullen zonder twijfel niet valsch zijn, mijn gevoelen zal opregt, voor u zijn. 5. Zie , God verwerpt de magtigen niet; want hij is ook magtig in kracht des 6. harten. Den goddelooze ondersteunt hij niet, maar hij helpt den ellendige tot 7. het regt. Hij keert zijne oogen niet af van den regtvaardige, cn dc koningen laat hij altoos op den troon zit- 8. ten , opdat zij hoog blijven. En zoo zij gevangen liggen in boeijen, en ellendig 9. gebonden met touwen , dan verkondigt hij hun wat zij gedaan hebben, en hunne ondeugd dat zij met geweld ge- 10. handeld hebben. Hij opent hun het oor voor de bestraffing, en zegt hun lil |
482 J O dat zij zich van het onregt bekeeren 11. zullen. Is het dat zij gehoorzaam zijn en hem dienen, zoo zullen zij bij goede dagen oud worden en met lust leven. 12. Maar is het dat zij niet gehoorzaam zijn, zoo zullen zij in het zwaard vallen en 13. vergaan eer zij het gewaarworden. Zoo ook de huichelaars, als de toorn hen treft; zij roepen niet als zij gevangen 14. liggen. Zoo zal hunne ziel met kwelling sterven, en hun leven [eindigen 15. zij] als schandvlekken. Maar den ellendige zal hij uit zijne ellende redden , en den arme het oor openen in de droefenis. 1(5. Hij zal ook u rukken uit de wijde kaken van den angst die geen grond heeft; en uwe tafel zal rustig zijn , vol 17. van alles goeds. Maar gij maakt de zaak der goddeloozen goed, opdat hunne zaak en hun regt behouden worden. 18. Zie toe, of niet misschien de toorn u heeft bewogen om iemand te plagen; of een groot geschenk u niet [het reyt] 19. heeft doen buigen. Meent gij dat hij uw geweld acht, of goud, of eenige 20. sterkte, of vermogen '? Gij behoeft den nacht niet te begeeren , waarin de lie- 21. den na elkander verdwijnen. Wacht u en keer u niet tot het onregt, gelijk gij van ellende begonnen hebt. 22. Zie, God is te hoog in zijne kracht; 23. waar is een leeraar gelijk hij ? Wie zal boven hem zijnen weg bestraffen, en wie zal tot hem zeggen: Gij doet on- 24. regtquot;? Gedenk hoe. gij zijn werk ver-hieft, opdat ook andere lieden het pre- 25. zen. Want alle menschen zien het, de 26. lieden aanschouwen het van verre. Zie, God is groot en onbekend; het getal zijner jaren kan niemand doorgronden. 27. Hij maakt het water tot kleine druppels , en drijft zijne wolken tezamen tot 28. den regen , dat de wolken vloeijen , en overvloedig druipen op de menschen. 29. Als hij voorneemt de wolken uittebrei- 30. den gelijk zijne hooge tent, zie, zoo breidt hij er zijnen bliksem over uit, 31. en bedekt alle einden der zee. Daarmede verschrikt hij de lieden , en daar- 32. mede geeft hij spijs in overvloed. Hij bedekt den bliksem als met handen , en gebiedt hem dat hij toch wcder- 33. komt. Daarvan getuigt zijn gezel, namelijk het geklater des donders in de wolken. |
37. 1. Daarover ontzet zich ook mijn hart 2. en het beeft. Hoort toch hoe zijn donder klatert, en welke taal uit zijnen 3. mond gaat. Hij ziet onder alle hemelen, en zijn bliksem schijnt op de ein- 4. den der aarde. Daarna brult de donder, en hij dondert met zijn groot geluid ; en als zijne stem gehoord wordt, ver- 5. traagt hij ze niet. God dondert met zijne stem wonderbaar; hij doet groote 6. dingen, en wij begrijpen ze niet. Spreekt hij tot de sneeuw , zoo is zij weldra op de aarde ; en tot den plasregen , zoo is 7. er de plasregen met magt. Alle menschen heeft hij in de hand als besloten , opdat de lieden leeren wat hij 8. doen kan. Het wild gedierte gaat in de 9. holen, en blijft in zijne plaats. Uit het zuiden komt het onweder, en uit het 10. noorden de koude. Van den adem Gods komt de vorst, en groote wateren ko- 1 l. men als hij ze ontdooijen laat. De dikke wolken scheiden zich dat het helder wordt, en door den nevel breekt zijn 12. licht. Hij wendt de wolken waarheen hij wil, opdat zij doen alwat hij haar 13. gebiedt op den aardbodem; hetzij over een geslacht of over een land , zoo men hem barmhartig vindt. 14. Geef acht daarop , oJob; sta stil en 15. verneem de wonderen Gods Weet gij hoe God ze beschikt, en hoe hij het licht zijner wolken doet schitteren ? 16. Weet gij hoe de wolken zich verstrooi-jen , de wonderen van hem die volko- 17. men is in wetenschap? dat uwe kleederen warm zijn , als het land stil is van 18. den zuidewind? Hebt gij met hem de wolken uitgebreid , die vaststaan als een 19. gegoten spiegel? Onderrigt ons wat wij hem zeggen zullen; want wij zullen het niet bereiken vanwege de duisternis. 20. Wie zal hem vertellen wat ik spreek ? Zoo iemand spreekt, die wordt verslon- 21. den. Nu ziet men het licht niet dat in de wolken helder schijnt, maar als de 23. wind waait zoo wordt het klaar. Van het noorden komt het goud, tot lof 23. van den vreesselijken God. Maar den Almagtige kunnen zij niet begrijpen, die zoogroot is van kracht; want hij zal van zijn regt en van zijne goede 24. zaak geen rekenschap geven. Daarom moeten de lieden hem vreezen; en hij |
38, 39.
J O B
483
vreest voor niemand, hoe wijs zij ook zijn. I. Toen antwoordde de Heer Job uit een onweder en zeide : 3. Wie is hij die daar faalt in de wijsheid , en zoo met onverstand spreekt ? 3. Gord uwe lendenen als een man : ik wil u vragen — leer mij. 4. Waar waart gij toen ik de aarde heb gegrondvest ? Zeg het mij , als gij zoo 5. verstandig zijt. Weet gij wie haar de maat gesteld heeft, of wie over haar het 6. meetsnoer getrokken heeft ? Of waarop staan hare voetstukken gezonken, of 7. wie heeft haren hoeksteen gelegd? Toen mij de morgensterren tezamen loofden , en alle kinderen Gods juichten. 8. Wie heeft de deuren der zee toegesloten , toen zij uitbrak als uit den 9. moederschoot, toen ik haar met wolken bekleedde, en in donkerheid inwond als 10. in windsels; toen ik haren loop brak met mijnen dam , en hare grendels en 1 I. deuren stelde, en sprak: Tot hiertoe zult gij komen en niet verder, hier zullen uwe hoogmoedige baren zich leggen? 12. Hebt gij in uwen leeftijd ooit den morgen geboden , en den dageraad zijne 13. plaats aangewezen , dat hij de hoeken der aarde vatten zou, opdat de godde- 14. loozen daaruit geschud wierden; dat zij veranderd zou worden als leem door het ingedrukte zegel, en staan zou in 15. feestgewaad ? En dat den goddeloozen hun licht ontnomen, en de arm der hoovaardigen verbroken wordt ? 1 fi. Zijt gij tot den grond der zee gekomen , en hebt gij in de diepte des 17. afgronds gewandeld ? Hebben de poorten des doods zich ooit voor u geopend , en hebt gij de poorten der duis- 18. ternis gezien? Hebt gij vernomen hoe breed de aarde is ? Zeg op, weet gij dit alles ? 19. Welke is de weg naar de plaats waar het licht woont, en waar is het 20. verblijf der duisternis — dat gij hunnen grenspaal zoudt waarnemen , en opmer- 21. ken de paden naar hun huis ? Wist gij dat gij op dien tijd zoudt geboren worden, en hoevele uwe dagen zijn zouden ? 22. Zijt gij gekomen tot waar de sneeuw vandaan komt, en hebt gij gezien van- |
23. waar de hagel komt, dien ik ophoud voor den tijd der droefenis , en voor den dag van strijd en krijg? 24. Langs welken weg verdeelt zich het licht, en komt de oostewind op over de 25. aarde? Wie heeft voor den plasregen een waterloop uitgegraven , en voor den 26. bliksem en donder een weg, dat het regent op het land waar niemand is , in 27. de woestijn waar geen mensch is; opdat hij de woestijn en de wildernis ver-vuile , en het gras doe uitspruiten? 28. Wie is de vader van den regen , of wie heeft de druppelen des dauws ge- 29. baard ? Uit wiens lijf is het ijs gegaan , en wie heeft den rijm onder den he- 30. mei gebaard, dat het water verborgen worde als onder steenen, en de oppervlakte der diepte bevrieze? 31. Kunt gij de banden van het Zevengesternte zamenbinden, of de strik- 32. ken des Orions losmaken ? Kunt gij de Morgenster tevoorschijnbrengen op haren tijd , en den Wagen met zijne 33. kinderen voeren ? Weet gij hoe de hemel te regeren is, of kunt gij des-zelfs heerschappij op de aarde vaststellen? 34. Kunt gij uwe stem in de wolken hoog opvoeren, dat de menigte des wa- 35. ters u bedekke? Kunt gij de bliksems uitlaten , dat zij heenvaren en zeggen : 36. Hier zijn wij ? Wie geeft de wijsheid in het verborgen ? Wie geeft verstandige 37. gedachten? Wie is zoo wijs dat hij de wolken zou kunnen tellen ? Wie kan de waterflesschen des hemels toestoppen , 38. als het stof begoten wordt dat het teza-menloopt, en de kluiten aan elkander kleven ? HOOFDSTUK 39. 1. Kunt gij voor de leeuwin hare prooi jagen, en de jonge leeuwen verzadigen, 2. dat zij zich nederleggen in hun leger , en rusten in het hol waar zij loeren ? 3. Wie bereidt voor de raaf haar aas, als hare jongen tot God roepen, en dwalend vliegen als zij niet te eten hebben ? 4. Weet gij den tijd wanneer de steengeiten baren, en hebt gij gemerkt wan- 5. neer de hinden zwanger gaan? Hebt gij geteld hare maanden wanneer zij vol worden, en weet gij den tijd wanneer 6. zij baren? Zij buigen zich als zij baren , 31* |
JOB 40.
484
en scheuren, en laten hare jongen uit. 7. Hare jongen worden vet, en groeijen in het koren , en gaan uit en komen niet weder tot haar. 8. Wie heeft den woudezel zoo vrij laten gaan, wie heeft de banden des wil- 9. den ezels losgemaakt, dien ik het veld gaf tot een huis, en de woestijn tot 10. eene woning ? Hij belacht het gewoel der stad, het geroep des drijvers hoort 1 1. hij niet. Hij ziet naar de bergen waar zijne weide is, en zoekt waar het groen is. 12. Meent gij dat de eenhoorn u zal dienen , en blijven zal aan uwe kribbe? 13. Kunt gij hem uw juk aanknoopen om de voren te maken ? Zal hij achter u 14. ploegen in de valleijen? Moogt gij u op hem verlaten daar hij zoo sterk is, en zult gij hem voor u laten arbeiden ? 15. Moogt gij op hem betrouwen, dat hij uw zaad zal wederbrengen en in uwe schuur vergaderen ? 16. De vederen der paauwen zijn schooner dan de vleugels en vederen van den 17. struisvogel, die zijne eijeren op de aarde verlaat en door de heete aarde laat uit- 18. broeijen: hij vergeet dat zij kunnen vertreden worden, en dat een wild dier 19. ze kan verbreken. Hij wordt zoo hard tegen zijne jongen, alsof zij de zijne niet waren; hij acht het niet dat hij te- 20. vergeefs arbeidt. Want God heeft hem de wijsheid onthouden, en heeft hem 21. geen verstand medegedeeld. Ten tijde als hij opvliegt, verheft hij zich, en belacht beide paard en man, 22. Kunt gij het paard krachten geven, of met manen zijnen hals versieren ? 23. Kunt gij het verschrikken als de sprinkhanen? Het gesnuif van zijn neus is 24. verschrikkelijk. Het stampt op de aarde en is moedig met kracht, en trekt uit 25. den geharnaste tegemoet. Het bespot de vrees en verschrikt niet, en vliedt 26. niet voor het zwaard, al klinkt ook de pijlkoker tegen hem, en glinstert spies 27. en lans. Het trilt en woedt en trappelt op den grond, en acht het geluid der 28. trompet niet. Als de trompet sterk klinkt, zoo hinnikt het: Hui! en ruikt den strijd van verre, het geschreeuw der vorsten en het gejuich. 29. Is het naar uw overleg dat de havik vliegt, en zijne vleugels uitspreidt te- 30. gen het zuiden ? Vliegt de arend op uw |
bevel zoohoog, dat hij zijn nest in de 31. hoogte maakt? In de steenrotsen woont hij, en blijft op de toppen van de steen- 32. rotsen en in vaste plaatsen. Vandaar spoort hij zijne spijs op, en zijne oogen 33. zien uit de verte. Zijne jongen slorpen bloed ; en waar een aas is, daar is hij, 34. En de Heer antwoordde Job en sprak: 35. Wie met den Almagtige twisten wil, moest die hem niet overtuigen? En wie God berispt, moet die het niet verantwoorden ? 36. Toen antwoordde Job den Heer en zeide : 37. Zie , ik ben te ligtvaardig geweest ; wat zal ik antwoorden ? Ik zal mijne 38. hand op mijnen mond leggen. Ik heb éénmaal gesproken, daarom wil ik niet meer antwoorden; nadezen zal ik het niet weder doen, 1. En de Heer antwoordde Job verder uit een onweder en sprak ; 2. Gord uwe lendenen als een man : ik 3. zal u vragen — leer mij. Zoudt gij mijn oordeel tenietdoen en mij verdoemen , 4. opdat gij regtvaardig zoudt zijn ? Hebt gij een arm als God, en kunt gij met eene gelijke stem donderen als hij ? 5. Versier u met pracht en verhef u , be- 6. kleed u prachtig en heerlijk. Strooi den toorn uwer grimmigheid uit; aanschouw de hoogmoedigen waar zij zijn, 7. en verootmoedig hen. Ja aanschouw de hoogmoedigen waar zij zijn, en buig hen, en verdelg de goddeloozen 8. waar zij zijn. Verberg hen tezamen in de aarde, en omwind hunne pracht in 9. het verborgen. Zoo zal ik u óók prijzen , dat uwe regterhand u helpen kan. 10. Zie, de behemoth, dien ik nevens u gemaakt heb, eet gras als een rund, 11. Zie , zijne kracht is in zijne lendenen, en zijn vermogen in de spieren zijns 13. buiks. Zijn staart strekt zich uit als een ceder, de aderen zijner schaamte 13. zijn als gevlochten takken. Zijne beenderen zijn als vast koper, zijne schon- 14. ken zijn als ijzeren staven. Hij is het eerste der werken Gods; die hem gemaakt heeft, die heeft hem ook zijn 15. zwaard gegeven. De bergen geven hem |
JOB 41, 42.
485
kruiden, waar al het wild gedierte dar- 16. telt. Hij ligt gaarne in de schaduw , in 17. het riet en in het slijk verborgen. De hoschaadje bedekt hem met hare schaduw , en de wilgen der beek omringen 18. hem. Zie, hij slikt den stroom in en acht het niet groot; hem dunkt dat hij den .lordaan zal verzwelgen met zijnen 19. mond. Nogtans vangt men hem voor zijne eigene oogen , en door valstrikken doorboort men hem den neus. 20. Kunt gij den leviathan optrekken met den vischhaak , en zijne tong met een 21. strik vatten? Kunt gij hem een haak in den neus slaan, en met eene lans hem 22. de kaken doorboren? Meent gij dat hij 23. u veel smeeken zal of u vleijen? Meent gij dat hij een verbond met u zal maken , dat gij hem altoos tot een knecht 24. zoudt mogen hebben? Kunt gij met hem spelen als met een vogel, of hem binden tot spel uwer jonge dochters? 25. Meent gij dat de medgezellen hem in stukken zullen snijden, opdat hij onder 26. de kooplieden verdeeld worde? Kunt gij hot net vullen met zijne huid , en visch- 27. korven met zijn hoofd? Als gij uwe hand aan hem slaat, zoo denk dat het een strijd is dien gij niet zult uitvoeren. 28. Zie, de hoop omtrent hem zal missen; en als hij iemand in het gezigt krijgt, dan schiet hij heen. 1. Niemand is zoo stout die hem durft tergen , — wie is het dan die voor mij 2. zou kunnen bestaan? Wie heeft mij tevoren iets gedaan, dat ik het hem ver-gelde? Het is het mijne wat onder alle hemelen is. 3. Daarenboven moet ik nu zeggen hoe groot, hoe magtig en welgeschapen hij 4. is. Wie kan zijn kleed ontdekken? En wie durft het wagen hem tusschen de 5. tanden te grijpen? Wie kan de kinnebakken zijns aangezigts opendoen? Verschrikkelijk staan zijne tanden rondom. 6. Zijne trotsche schubben zijn als vaste schilden , vast en naauw in elkander ge- 7. sloten. De ééne raakt aan de andere, dat geen wind er tusschen kan komen. 8. De ééne is gehecht aan de andere , en zij houden zich zamen en zijn onscheid- 9. baar. Zijn niezen glinstert als een licht; zijne oogen zijn als de oogleden des da- |
10. geraads. Uit zijnen mond komen fakkels , en vurige vonken schieten er uit. 11. Uit zijnen neus gaat rook als van heete 12. potten en ketels. Zijn adem is als eene brandende kool, en uit zijnen mond 13. gaan vlammen. Hij heeft een sterken hals; en het is zijn lust als hij iets ver- 14. derft. De ledematen van zijn vleesch hangen aan elkander, en houden vast aan hem, dat hij niet vervallen kan. 15. Zijn hart is zoo hard als een steen, en vast als een stuk van den ondersten 16. molensteen. Als hij zich verheft, dan ontzetten zich de sterken; en als hij 17. doorbreekt, dan is er geen genade. Als men hem raakt met het zwaard, dan roert hij zich niet; of met de lans , speer 18. of spies. Hij acht ijzer als stroo, en 19. koper als verrot hout. Geen pijl zal hem verjagen, de slingersteenen zijn 20. hem als stoppels. Den hamer acht hij als stoppels, en hij spot met het drillen 21. der lans. Onder hem liggen scherpe steenen; en hij • schiet over de scherpe 22. klippen heen als over slijk. Hij maakt dat de diepe zee ziedt als een pot, en hij roert het door elkander gelijk men 23. zalf mengt. Hij maakt den weg achter zich als een licht, hij maakt de diepte 24. geheel grijs. Op het land is niets met hem te vergelijken ; hij is gemaakt om 25. zonder vrees te zijn. Hij veracht alwat hoog is, hij is een koning over alle trotsche dieren. 1. Toen antwoordde Job den Heer en sprak: 2. Ik erken dat gij alles vermoogt, en 3. geen gedachte is u verborgen. Hij is een onbesuisd man, die zijnen raad meent te verbergen; daarom beken ik dat ik onverstandig gesproken heb , hetgeen 4. mij te hoog is en ik niet versta. Hoor toch nu, zoo zal ik spreken; ik zal u 5. vragen, leer mij. Ik heb u met de ooren gehoord, en nu ziet u ook mijn 6. oog. Daarom beschuldig ik mij , en doe boete in stof en asch. 7. Toen nu de Heer deze woorden tot Job gesproken had, zeide hij tot Elifaz van Teman: Mijn toorn is ontstoken tegen u en tegen uwe twee vrienden , want gijlieden hebt niet regt van mij ge- 8. sproken gelijk mijn knecht Job. Neemt dan nu zeven varren en zeven rammen , |
486
en gaat heen tot mijnen knecht Job , en offert brandoffers voor ulieden , en laat mijn knecht Job voor u bidden, want hem wil ik aanzien , opdat ik u niet doe zien dat gij dwaasheid begaan hebt; want gij hebt niet regt van mij gespro-9. ken gelijk mijn knecht Job. Toen gingen Elifaz van Teman, Bildad van Suah en Zofar van Naiima heen, en deden gelijk de Heer hun gezegd had ; en de Heer zag Job aan. 10. En de Heer wendde de gevangenschap van Job, toen hij gebeden had voor zijne vrienden, en de Heer gaf' hem 11. dubbel zooveel als hij gehad had. En al zijne broeders en al zijne zusters, en allen die hem tevoren gekend hadden , kwamen tot hem en aten met hem in zijn huis, en zij keerden zich tot hem , i en troostten hem over al het kwaad dat de Heer over hem had laten komen, en elk gaf hem een stuk geld en een gou- |
12. den voor hoofdband. En de Heer zegende Job daarna meer dan tevoren, zoodat hij kreeg veertienduizend schapen en zesduizend kameelen en duizend 13. juk runderen en duizend ezelinnen. En hij kreeg zeven zonen en drie dochters, 14. en noemde de eerste Jemima, de tweede 15. Kezia en de derde Kerenhappuch. En er werden zulke schoone vrouwen als de dochters van Job niet gevonden in het geheele land , en haar vader gaf haar een erfdeel onder hare broeders. 16. En Job leefde nadezen honderd en veertig jaar, en hij zag kinderen en kindskinderen tot in het vierde geslacht. 17. En Job stierf oud en verzadigd van leven. |
1. Welgelukzalig is hij die niet wandelt in den raad der goddeloozen, noch treedt op den weg der zondaren , noch zit waar de spotters zitten , 2. maar zijnen lust heeft in de wet des Heeren, en van zijne wet spreekt dag en nacht. 3. Hij is gelijk een boom, geplant aan waterbeken, welke zijne vrucht brengt op zijnen tijd, en welks bladeren niet verwelken ; want alwat hij doet gelukt hem. 4. Doch zóó zijn de goddeloozen niet, maar als kaf hetwelk de wind verstrooit. 5. Daarom bestaan de goddeloozen niet in het gerigl, uocli de zondnitfs in de gemeente der regtvaardigen; 6. want de Heer kent den weg der regtvaardigen , maar de weg der goddeloozen leidt ten verderve. 1. Wat razen de volken, en hoe spreken de lieden zoo ligtvaardig ? |
2. De koningen in het land staan op , en de vorsten beraadslagen met elkander — tegen den Heer en tegen zijnen gezalfde, [zeggende] : 3. Laat ons hunne banden verscheuren , en hunne touwen van ons werpen. 4. Maar hij die in den hernel woont belacht hen , de Heer bespot hen. 5. Dan spreekt hij tot hen in zijnen toorn, en verschrikt hen in zijne grimmigheid : 6. Ik, ik heb mijnen koning gesteld over Sion , mijnen heiligen berg. 7. Ik wil van zulk eene wijze prediken , dat de Heer tot mij gezegd heeft: Gij zijt mijn zoon, heden heb ik u verwekt. 8. Eisch van mij , zoo zal ik u de volken tot een erfdeel geven , en de einden der aarde tot een eigendom. 9. Gij zult hen met een ijzeren scepter verslaan, als potten zult gij ze in stukken smijten. 10. Zoo laat u nu onderwijzen, gij koningen , en laat u tuchtigen , gij regters der aarde. , |
PSALM 3, 4, 5, 6.
487
1. Dient den Heer met vrees , en verheugt u met beving. 2. Kust den zoon , dat hij niet toornig worde en gij omkoomt op den weg; want zijn toorn zal straks ontbranden. Mviar welgelukzalig allen die op hem vertrouwen. 1. Een psalm van David , toen hij gevloden was voor zijnen zoon Absa-gt; lom. 2. Ach Heer, hoevele zijn mijne vijanden , en hoevelen zijn tegen mij opgestaan ! 3. Velen zeggen van mijne zkil: Zij heeft geen hulp bij God. Sela. 4. Maar gij Heer zijt een schild voor mij , die mij tot eer stelt en mijn hootd oprigt. 5. Ik roep met mijne stem den Heer aan, zoo verhoort hij mij van zijnen heiligen berg. Sela. H. Ik lig en slaap, en ontwaak weder; want de Heer beschermt mij. 7. Ik vrees niet voor vele honderdduizenden die zich rondom tegen mij legeren. 8. Sta bp Heer, en help mij , mijn God; want gij slaat al mijne vijanden op de kinnebak, en verbreekt de tanden der goddeloozen. 9. Bij den Heer vindt men hulp, en uwen zegen over uw volk. Sela. I. Een psalm van David om te zingen op een snarentuig. 2. Verhoor mij als ik roep. God mijner regtvaardiging. Gij die mij troost in angst, wees mij genadig en verhoor mijn geberl. 8. Gij groote heeren , hoelang zal mijne eer geschonden worden? Hoe hebt gij de ijdelheid zoo lief, en jaagt de leugen na! Sela. 4. Erkent toch dat de Heer zich een gunsteling heeft afgezonderd; de Heer hoort als ik hern aanroep. 5. Wordt gij toornig, zoo zondigt niet; spreekt met uw hart op uwe legerstede , en weest stil. Sela. 6. Offert geregtigheid , en hoopt op den Heer. 7. Velen zeggen: Hoe zou deze ons onderwijzen wat goed is? Maar, Heer, |
verhef gij over ons het licht uws aan-gezigts. 3. Gij verheugt mijn hart, hoewel gene veel wijn en koren hebben. 9. Ik lig en slaap geheel in vrede; want Heer, gij alleen helpt mij dat ik veilig woon. 1. Een psalm van David om voortezingen voor het erf. ___ 2. Heer, hoor mijn woord, geef acht op mijne rede. 3. Verneem mijn roepen , mijn koning en mijn God ; want tot u zal ik bidden. 4. Heer, wil toch vroeg mijne stem hooren; vroeg zal ik mij tot u schikken en naar u uitzien. -5. Want gij zijt geen God wien goddeloosheid behaagt; wie boos is blijft niet vóór u; 6. de roemgierigen bestaan niet voor uwe oogen , gij zijt een vijand van alle kwaaddoeners; 7. gij brengt de leugenaars om, de Heer heeft een afschuw van de bloedgierigen en valschen. 8. Maar ik zal in uw huis gaan door uwe groote goedertierenheid, en aan- ^ bidden voor uwen heiligen tempel in . uwe vrees. 9. Heer, leid mij in uwe geregtigheid , om mijner vijanden wil; rigt uwen weg voor mijn aangezigt. 10. Want in hunnen mond is geen op-regtheid, hun binnenste is verderf, hunne keel is een open graf, met hunne tongen vleijen zij. '' 11. Verklaar hen schuldig, o God; laat hen vallen uit hunne raadslagen; stoot hen uit om hunne groote overtredingen , want zij zijn wederspannig tegen u. 12. Laat allen die op u betrouwen zich verblijden ; laat hen roemen eeuwiglijk , want gij beschermt hen ; laat in u vrolijk zijn wie uwen naam liefhebben. 13. Want gij Heer zegent de regtvaardi-iren , crii kroont hen met o-enade als met O ' O J O een schild. 1. Een psalm van David om voortezingen op acht snaren. 2. Ach Heer, straf mij niet in uwen toorn , en kastijd mij niet in uwe verbolgenheid. |
PSALM 7, 8.
488
3. Heer, wees mij genadig, want ik ben zwak; heel mij Heer, want mijn gebeente is verschrikt, 4. en mijne ziel is zeer beangst; ach Heer, hoelang nog? 5. Keer u Heer , en red mijne ziel; help mij om uwer goedertierenheid wil. 6. Want in den dood gedenkt men u niet; wie zal in het graf u danken? 7. Ik ben moede van zuchten; ik doe mijn bed zwemmen den geheelen nacht, en maak mijne legerstede nat met mijne tranen. 8. Mijne gedaante is vervallen van treuren en oud geworden; want ik word overal benaauwd. 9. Wijkt van mij , gij kwaaddoeners; want de Heer hoort mijn weenen : 10. de Heer hoort mijn smeeken , mijn gebed neemt de Heer aan. 11. Al mijne vijanden moeten te schande worden en zeer verschrikken , zij moeten schielijk terugkeeren en te schande worden. 1. Davids klagt, die hij den Heer toezong wegens de woorden van den Moor , den Benjaminiet. 3. Op u , Heer mijn God , vertrouw ik : help mij tegen al mijne vervolgers .en red mij ; 3. opdat zij niet als leeuwen mijne ziel grijpen , en verscheuren terwijl er geen verlosser is. 4. Heer mijn God , heb ik dat gedaan , en is er onregt in mijne handen ; 5. heb ik kwaad vergolden aan hem die vreedzaam met mij leetde, (ja ik bevrijdde hem die mij zonder oorzaak vijandig was) — fi. zoo vervolge mijn vijand mijne ziel en grijpe ze, en trede mijn leven ter aarde, en legge mijne eer in het stof. Sela. 7. Sta op Heer , in uwen toorn ; verhef u over de grimmigheid mijner vijanden ; waak op over mij , gij die het ge-rigt bevolen hebt; 8. opdat de lieden zich weder tot u vergaderen ; en keer weder naar omhoog om hunnentwil. 9. De Heer is regter over de lieden ; rigt mij , Heer, naar mijne geregtig-heid en vroomheid. |
10. Laat de boosheid der goddeJoozen een einde nemen, en bevestig de regtvaar-digen ; want gij , regtvaardige God , beproeft de harten en nieren. 11. Mijn schild is bij God , die de vrome harten helpt. 12. God is een regtvaardig regter , en een God die dagelijks dreigt. 13. Wil men zich niet bekeeren, zoo heeft hij zijn zwaard gewet, en zijnen boog gespannen , en mikt, 14. en heeft er doodelijke schichten op gelegd, zijne pijlen heeft hij toegerigt om te verderven. 15. Zie, wie iets kwaads in den zin heeft, en zwanger gaat van ongeluk, zal teleurstelling baren. 16. Hij heeft een kuil gegraven en uit-gedolven, maar valt in den kuil dien hij gemaakt heeft. 17. Zijne boosheid zal op zijn hoofd terugkomen , en zijn geweld op zijnen schedel vallen. 18. Ik dank den Heer wegens zijne ge-regtigheid, en zal den naam van den Heer den Allerhoogste loven. 1. Een psalm van David om voortezin-gen op de gittith. 2. Heer, onze Heer , hoe heerlijk is uw naam in alle landen, hoe prijkt uwe majesteit aan den hemel! 3. Uit den mond der jonge kinderen en zuigelingen hebt gij lof bereid, wegens uwe vijanden; opdat gij zoudt verdelgen den vijand en den wraakgierige. 4. Als ik de hemelen aanschouw , het werk uwer vingeren, de maan en de sterren die gij bereid hebt, — 5. wat is de mensch dat gij aan hem denkt, en des menschen zoon dat gij op hem achtgeeft! 6. Gij hebt hem een weinig minder gemaakt dan de Engelen, met eer en heerlijkheid hebt gij hem gekroond ; 7. gij stelt hem tot een heer over de werken uwer handen, alles hebt gij onder zijne voeten gezet: 8. schapen en runderen altemaal, daarenboven ook de wilde dieren , 9. de vogelen onder den hemel en de visschen in de zee, en wat de zee doorwandelt. 10. Heer, onze Heer, hoe heerlijk is uw naam in alle landen ! |
489
PSALM 9. 1. Een psalm van David , van de schoonc jeiquot;;d , om voortezingen. 2. ik dank den Heer van ganscher harte , en verhaal al uwe wonderen. 3. Tk verheug mij en ben vrolijk in u , en loof uwen naam , o Allerhoogste ; 4. dat gij mijne vijanden achterwaarts gedreven hebt, zij zijn gevallen en omgekomen voor uw aangezigt. 5. Want gij voert mijn regt en mijne zaak uit; gij zit op den troon, regt-vaardige Regter. 6. Gij scheldt de volken , en brengt de goddeloozen om; hunnen naam verdelgt gij altoos en eeuwiglijk. 7. De zwaarden des vijands hebben een einde, de steden hebt gij omgekeerd , hunne gedachtenis is omgekomen met hen. 8. Maar de Heer blijft eeuwiglijk , hij heeft zijnen troon bereid ten gerigte. 9. Hij zal den aardbodem rigten met regtvaardigheid , en zal de lieden regeren regtmatiglijk. 10. De Heer is de beschutting des armen , eene beschutting in den nood. I 1. Daarom hopen op u wie uwen, naam kennen, want gij Heer verlaat niet wie u zoeken. 12. Looft den Heer die te Sion woont, verkondigt onder de lieden zijn doen. 1 8. Want hij gedenkt aan hen , en vraagt naar hun bloed; hij vergeet het geroep der armen niet. 14. Heer, wees mij genadig, zie mijne ellende aan onder de vijanden , gij die mij verheft uit de poorten des doods; 15. opdat ik al uwen lof vermelde in de poorten der dochter van Sion , en vrolijk zij over uwe hulp. 16. De volken zijn gezonken in den kuil dien zij toebereid hadden, hun voet is gevangen in het net dat zij gesteld hadden. 17. Zoo erkent men dat de Heer regt doet; de goddcioozc is verstrikt in het werk zijner handen. Door het woord. Sela. I 8. Och dat de goddeloozen ten afgrond mogten varen, alle volken die God vergeten ! 19. Want hij zal den arme niet eeuwiglijk vergeten, en de hoop der ellendi-gen zal niet voor altijd verloren zijn. |
20. Heer, sta op; dat de menschen de overhand niet krijgen ; laat alle volken voor u geoordeeld worden. 21. Houd hen in streng ontzag , o Heer, opdat de volken erkennen dat zij menschen zijn. Sela. PSALM 10, 1. Heer , waarom treedt gij zoo verre , verbergt u in den tijd van nood? 2. Terwijl de goddelooze trotsehelijk drijft, moet de ellendige lijden; zij hangen aan elkander en bedenken kwade streken. 3. Want de goddelooze beroemt zich op zijnen moedwil, en de gierigaard zegent zich en lastert den Heer. 4. De goddelooze is zoo grootsch en toornig, dat hij naar niemand vraagt; hij denkt niet anders dan : Er is geen God. 5. Hij gaat altoos voort met zijn doen; uwe oordeelen zijn verre van hem ; hij handelt trotsehelijk met al zijne vijanden. 6. Hij spreekt in zijn hart: Ik zal nimmer onderliggen , het zal nimmer nood hebben. 7. Zijn mond is vol van vloeken , valsch-heid en bedrog ; zijne tong rigt moeite en arbeid aan. 8. Hij zit in de hinderlaag bij de hoeven ; hij doodt de onschuldigen heimelijk; zijne oogen loeren op de armen. 9. Hij loert in het verborgen , gelijk een leeuw in het hol; hij loert om den ellendige te grijpen , en grijpt hem als hij hem in zijn net trekt. ■ 10. Hij verslaat en drukt neder, en stoot den arme met geweld ter aarde. 11. Hij spreekt in zijn hart: God heeft het vergeten , hij heeft zijn aangezigt verborgen , hij zal het nimmer zien. 12. Sta bp Heere God , verhef uwe hand , vergeet de ellendigen niet. 13. Waarom zal de goddelooze God lasteren , en in zijn hart zeggen dat gij er niet naar vraagt s' 14. Gij ziet het immers; want gij aanschouwt de ellende en den jammer , het staat in uwe handen; de armen verlaten zich op u , gij zijt de helper der weezen. 15. Verbreek den arm des goddeloozen, en zoek het kwaad tehuis ; zoo zal men zijne goddeloosheid nimmer vinden. |
490
16. De Heer is koning altoos en eeuwig-lijk ; de volken moeten uit zijn land omkomen. 17. Het verlangen der ellendigen hoort gij Heer; hun hart is gewis dat uw oor daarop let, 18. dat gij den wees en den arme regt doet, opdat de mensch geen geweld meer plege op de aarde. 1. Een psalm van David om voortezingen. Ik vertrouw op den Heer; wat zegt gijlieden dan tot mijne ziel, dat zij vliegen moet als een vogel naar uw gebergte heeni' Want zie, de goddeloozen spannen den boog, en leggen hunne pijlen op de pees , om heimelijk de vromen daarmede te schieten. Want zij rukken alle grondslagen omver; wat zou de regtvaardige uitvoeren ? 4. De Heer is in zijnen heiligen tempel , des Heeren troon is in den hemel; zijne oogen zien daarop, zijne blikken beproeven de menschekinderen. 5. De Heer beproeft den regtvaardige ; zijne ziel haat den goddelooze en wie gaarne geweld oefent. 6. Hij zal op de goddeloozen bliksemstralen , vuur en zwavel doen regenen, en zal hun een onweder ten loon geven. 7. De Heer is regtvaardig, en heeft ge-regtigheid lief; zijn aangezigt ziet op dengeen die opregt is. 1. Een psalm van David om voortezingen op acht snaren. 2. Help Heer; de heiligen zijn verminderd , en de geloovigen zijn weinig geworden onder de kinderen der menschen. 3. De één spreekt met den ander on- • nutte dingen met vleijende lippen ; en zij spreken met een dubbel hart. 4. De Heer moge tnnb uitroeijén alle huichelarij , en de tong die groote dingen spreekt; 5. hen die zeggen: Onze tong zal de overhand hebben; ons betaamt het te spreken : wie is heer over ons ? (5. Dewijl dan de ellendigen verdrukt worden , en de armen zuchten , zoo wil ik opstaan, zegt de Heer; ik wil eene hulp beschikken dat men vrijmoedig leeren zal. 2. 3. gt;■ |
7. Deredenen des Heeren zijn louter, ^ gelijk gelouterd zilver in een r'mrden smeltkroes , zevenmaal beproefd. 8. Gij Heer, wil hen toch bewaren, wil ons behoeden voor dit geslacht eeuwiglij k. 9. , Want het wordt overal vol goddeloozen , waar zulke looze lieden onder de menschen heerschen. 1. Een psalm van David om voortezin- g«n- 2. Heer, hoelang zult gij mij geheel vergeten ? Hoelang verbergt gij uw aangezigt voor mij ? 3. Hoelang zal ik mij bekommeren in mijne ziel, en mij dagelijks beangstigen in mijn hart ? Hoelang zal mijn vijand zich boven mij verheffen ? 4. Aanschouw toch en verhoor mij, Heer mijn God; verlicht mijne oogen, dat ik in den dood niet ontslape; 5. opdat mijn vijand zich niet beioeme dat hij mij magtig geworden is, en mijne tegenpartijders zich niet verheugen flat ik ternederlig. 6. Maar ik hoop daarop dat gij genadig zijt; mijn hart verheugt zich dat gij gaarne helpt; ik wil den Heere zingen, omdat hij mij weldoet. 1. Een psalm van David om voortezin-gen. 2. De dwazen zeggen in hun hart: Er is geen God. Zij deugen niets en zijn een gruwel met hun doen , er is niemand die goeddoet. 3. De Heer schouwt uit den hemel op de menschekinderen, om te zien of iemand verstandig is en naar God vraagt: 4. allen zijn zij afgeweken, en altezamen bedorven, er is niemand die goeddoet , ook niet één. 5. Wil dan niemand der kwaaddoeners dat merken , die mijn volk opeten om zich te voeden ? Maar den Heer roepen zij niet aan. fi. Straks zijn zij bevreesd , want God is bij het geslacht der regt vaardigen. 7. Gijlieden verijdelt den raad des armen , maar God is zijn toeverlaat. 8. Och dat Israels verlossing uit Sion |
491
16, 17, 18.
kwam en de Heer zijn gevangen volk deed wederkeeren I Dan zou Jakob vrolijk zijn en Israel zich verblijden. 1. Een psalm van David. 2. Heer, wie zal wonen in uwe tent, wie zal blijven op uwen heiligen berg? 8. Wie opregt wandelt en regt doet, en van harte de waarheid spreekt; 4. wie met zijne tong niet lastert, en zijnen naaste geen kwaad doet, en zijnen naaste niet smaadt; 5. wie de goddeloozen niet acht, maar de godvruchtigen eert; wie zweert tot zijn nadeel en het evenwel houdt; 6. wie zijn geld niet op woeker geeft, en geen geschenk neemt tegen den onschuldige : wie dat doet, die zal blijven in eeuwigheid. 1. Een gouden kleinood van David. Bewaar mij , God , want ik vertrouw op u. 2. Ik heb gezegd tot den Heer: Gij zijt de Heer, mijn hoogste goed! 3. Wat aangaat de heiligen die op de aarde zijn , en de heerlijken , aan die heb ik al mijn behagen. 4. Maar degenen die eenen anderen na-loopen , zullen groot hartzeer hebben ; ik wil hun drankoffer van bloed niet offeren , noch hunnen naam in mijnen mond voeren. 5. De Heer is mijn goed en mijn deel; gij onderhoudt mijn erfdeel. 6. Het meetsnoer is mij gevallen in liefelijke plaatsen , mij is een schoon erfdeel geworden. 7. Ik loof den Heer die mij geraden heeft; ook prikkelen mjj mijne nieren bij nacht. 8. Ik heb den Heer altijd voor oogen; want hij is aan mijne regterhand, daarom zal ik niet wankelen. 9. Dus verheugt zich mijn hart, en mijne eer is vrolijk; ook zal mijn vleesch veilig rusten. 0. Want gij zult mijne ziel niet in het doodenrijk laten , en niet gedoogen dat uw heilige de verderving zie. 1. Gij maakt mij den weg des levens bekend ; vóór u is vreugd in volheid, en liefelijkheid aan uwe regterhand eeuwiglijk. |
1. Een gebed van David. Heer , hoor [mijne] regtvaardiging , let op mijn geschrei, verneem mijn gebed , dat niet uit een valschen mond komt. 2. Spreek gij in mijne zaak, en zie gij op het regt. 3. Gij beproeft mijn hart en bezoekt het bij nacht, gij loutert mij en vindt niets: ik heb mij voorgenomen dat mijn mond niet zal overtreden. 4. Bij de daden der menschen bewaarde ik mij door het woord uwer lippen voor den weg des moordenaars ; 5. ik onderhield mijnen gang op uwe paden, opdat mijne treden niet wankelden. 6. Nu roep ik tot u, dat gij o God mij moogt verhooren; neig uwe ooren tot mij , hoor mijne rede. 7. Maak uwe goedertierenheid wonderbaar ■; gij redt degenen die op u vertrouwen van hen die zich tegen uwe regterhand stellen. 8. Behoed mij als den appel van het oog, bescherm mij onder de schaduw uwer vleugelen, 9. tegen de goddeloozen die mij vernielen willen, tegen mijne vijanden die rondom naar mijn leven staan. 10. In hun vet zijn zij besloten , zij spreken met hunnen mond hoovaardig. 11. Waar wij gaan, omringen zij, ons, hunne oogen rigten zij daarheen om ons ter aarde te storten , 12. gelijk een leeuw die den roof begeert, als een jonge leeuw die in het hol zit. 13. Heer, sta op, overweldig hem en • verneder hem; verlos mijne ziel van den goddelooze door uw zwaard, 14. van de lieden door uwe band , Heer , van de lieden dezer wereld, die hun deel hebben in hun leven, welken gij den buik vult met uwe schatten, die kinderen in overvloed hebben , en hun overschot aan hunne telgen nalaten. 15. Maar ik zal uw aangezigt in gereg-tigheid aanschouwen, ik zal verzadigd worden als ik zal ontwaken naar uw beeld. I. Een psalm om voortezingen. Van David, den knecht des Heeren , die tot |
P S A L
492
M 18.
den Heer de woorden dezes lieds gesproken heeft, ten tijde toen de Heer hem gered had van de hand zijner vijanden en van de hand van Saul. Dus sprak hij : 2. Hartelijk lief heb ik u , Heer , mijne sterkte, 3. Heer, mijn steenrots , mijn burg , mijn verlosser , mijn God , mijn rots , op wien ik betrouw ; mijn schild en de hoorn mijns heils, en mijne beschutting! 4. Ik wil den Heer loven en aanroepen , zoo word ik van mijne vijanden verlost. 5. Want banden des doods omvingen mij , en beken Belials verschrikten mij ; 6. banden der hel omgaven mij , strikken des doöds overweldigden mij. 7. Als ik angst heb , roep ik den Heer aan , en verhef mijn geschrei tot mijnen God: dan verhoort hij mijne stem uit zijnen tempel, en mijn geroep komt voor hem tot zijne ooren. 8. De aarde beefde en werd bewogen, en de grondvesten der bergen sidderden en daverden , toen hij toornig was. 9. Damp steeg op uit zijnen neus, en verterend vuur uit zijnen mond, dat het daarvan bliksemde. 10. Hij boog den hemel en daalde neder, en donkerheid was onder zijne voeten. 11. En hij voer op een cherub en vloog heen, hij zweefde op de vleugelen des winds. 12. Zijne tent rondom hem was duisternis ; zwarte dikke wolken , in welke hij verborgen was. 13. Van den glans voor zijn aangezigt verdeelden zich de wolken met hagel en bliksem. 14. En de Heer donderde in den hemel, en de Hoogste liet zijnen donder uit met hagel en bliksem. 15. Hij schoot zijne pijlen uit en verstrooide ze, hij liet het zeer bliksemen en verschrikte ze. Ifi. Toen zag men de kolken der zee, en de grond des aardbodems jverd ontdekt, o Heer, van uw schelden, van den adem en het snuiven van uwen neus. 17. Hij zond uit de hoogte en nam mij op, en trok mij uit groote wateren. 18. Hij verloste mij van mijne magtige vijanden , van mijne haters die sterker waren dan ik, 19. die mij overweldigden ten tijde mijns |
ongevals , en de Heer werd mijn steun; 20. en hij voerde mij uit in de ruimte, hij rukte mij er uit, omdat hij welgevallen aan mij had. 21. De Heer doet wèl aan mij naar mijne geregtigheid, hij vergeldt mij naar de reinheid mijner handen ; 22. want ik houd de wegen des Heeren, en ben niet goddeloos jegens mijnen God. 23. Want al zijne regten heb ik voor oogen, en zijne geboden werp ik niet van mij ; 24. en ik ben opregt voor hem , en wacht mij voor zonde. 25. Daarom vergeldt de Heer mij naar mijne geregtigheid, naar de reinheid mijner handen, voor zijne oogen. 26. Bij den heilige zijt gij heilig, bij den vrome zijt gij vroom ; 27. bij den reine zijt gij rein , en bij den verkeerde zijt gij verkeerd. 28. Want gij helpt het ellendige volk , en vernedert de trotsche oogen. 29. Want gij verlicht mijne lamp, de Heer mijn God maakt mijne duisternis licht. 30. Ja met u kan ik krijgsvolk verslaan, en met mijnen God over muren sprin-gen. 31. Gods wegen zijn volmaakt, de redenen des Heeren zijn doorlouterd; hij is een schild voor allen die aan hem zich toevertrouwen. 32. Want waar is een God behalve de Heer, of eene rots behalve onze God ? 33. God rust mij toe met kracht, en maakt mijne wegen volkomen. 34. Hij maakt mijne voeten als die dei-herten , en stelt mij op mijne hoogten. 35. Hij leert mijne handen strijden , en leert mijne armen een stalen boog spannen. 36. Ook geeft gij mij het schild uws heils , en uwe regterhand sterkt mij; en wanneer gij mij verootmoedigt, zoo maakt gij mij groot. 37. Gij maakt ruimte onder mijnen voetstap , en mijne enkels dat zij niet wankelen. 38. Ik wil mijne vijanden najagen en hen grijpen, en niet omkeeren voordat ik ze omgebragt heb; 39. ik wil hen verslaan, en zij zullen mij niet wederstaan; zij moeten onder mijne voeten vallen. |
PSALM 19, 20. 493
40. Gij kunt mij toerusten met sterkte tot den strijd , gij kunt aan mij onderwerpen wie zich tegen mij stellen. 41. Gij geeft mij mijne vijanden in de vlugt, zoodat ik mijne haters verdelg. 42. Zij roepon , maar er is geen helper , tot den Heer, maar hij antwoordt hun niet. 43 Ik wil hen in stukken stooten als stof voor den wind, ik wil ze wegruimen als slijk op do straat. 44. Gij helpt mij tegen het twistgierige volk , en maakt mij tot oen hoofd onder de volken ; een volk hetwelk ik niet kende dient mij , 45. het hoort naar mij met gehoorzame ooren; ja vreemden hebben zich aan mij geveinsdelijk onderworpen. 46. Vreemden versmachten , en komen sidderend uit hunne vestingen. 47. De Heer leeft, en geloofd zij mijn rots; en de God mijns heils moet verheven worden: 48. de God die mij wraak geeft, en de volken onder mij dwingt; 49. die mij redt van mijne vijanden , en mij verhoogt boven degenen die zich tegen mij stellen; gij verlost mij van den geweldenaar. 50. Daarom wil ik u danken , Heer, onder de volken , en den lof uws naams zingen, 51. die zijnen koning groot heil bewijst, en weldoet aan zijnen gezalfde, aan David en aan zijn zaad eeuwiglijk. 1. Een psalm van David om voortezingen. _. 2. De hemelen vertellen Gods eer , en het uitspansel verkondigt het werk zijner handen. 3. De eene dag zegt het den anderen , en de ééne nacht maakt het den anderen bekend. 4. Er is geen spraak noch rede, waar men hunne stem niet hoort. 5. Hun rigtsnoer gaat uit in alle landen , en hunne redenen aan het einde der wereld; hij heeft voor de zon eene tent daarin gemaakt, 6. en zij treedt daaruit voort gelijk een bruidegom uit zijne kamer, en verheugt zich als een held om den weg te loopen. 7. Zij gaat op aan het einde des hemels , en loopt om tot weder aan datzelfde einde; en niets blijft voor hare hitte verborgen. |
8. De, wet des Heeren is volmaakt, en verkwikt de ziel; de getuigenis des Heeren is gewis, en geeft den eenvoudige verstand. 9. De bevelen des Heeren zijn regt, en verblijden het hart; de geboden des Heeren zijn louter, en verlichten de oogen. 10. De vreeze des Heeren is rein, en blijft eeuwiglijk; de regten des Heeren zijn waarachtig , altemaal regtvaardig. 11. Zij zijn kostelijker dan goud, dan eene menigte van het fijnste goud; zij zijn zoeter dan honig en honigzeem. 12. Ook wordt uw knecht door haar vermaand ; en wie haar houdt, die heeft grooten loon. 13. Wie kan merken hoedikwijls hij faalt? Vergeef mij de verborgen feilen. 14. Bewaar uwen knecht ook voor de hoogmoedigen, dat zij niet over mij heerschen; zoo zal ik opregt zijn, en vrij blijven van groote zonde. 15. Laat u behagen de redenen mijns monds en het gesprek mijns harten , voor u o Heer, mijn rots en mijn beschermer. 1. Een psalm van David om voortezin-gen. 2. De Heer verhoore u in den nood, de naam van Jakobs God beschutte u. 3. Hij zende u hulp uit het heiligdom , en sterke u uit Sion; 4. hij gedenke aan al uwe spijsoffers, en uwe brandoffers mogen vet zijn. Sela. 5. Hij geve u wat uw hart begeert, en vervulle al uwe raadslagen. 6. Wij roemen dat gij ons helpt, en in den naam onzes Gods steken wij de banieren op; de Heer vervulle al uwe begeerten. 7. Nu merk ik dat de Heer zijnen gezalfde helpt, en hem verhoort uit zijnen heiligen hemel; zijne regterhand helpt met kracht. 8. Deze verlaten zich op wagens , die op paarden; maar wij denken aan den'naam van den Heer onzen God. 9. Zij zijn nedergestort en gevallen , maar wij staan opgerigt. 10. Help, Heer, den koning; verhoor ons als wij roepen. |
494
1. Een psalm van David om voortezingen. 3. Heer, de koning verheugt, zich in uwe kracht, en hoe vrolijk is hij over uwe hulp. 3. Gij geeft hem zijns harten wensch, en weigert niet hetgeen zijn mond bidt. Sela. 4. Want gij overlaadt hem met goede zegeningen, gij zet eene gouden kroon op zijn hootd. 5. Hij bidt u om het leven, en gij geeft hem een lang leven , altoos en eeuwiglijk. 6. Hij heeft groote eer door uwe hulp, lof en sieraad hebt gij hem toegelegd; 7. want gij stelt hem ten zegen eeuwig-lijk, gij verheugt hem met vreugde voor uw aangezigt. 8. Want de koning hoopt op den Heer, en zal door de goedertierenheid des Hoogsten vast blijven. 9. Uwe hand zal al uwe vijanden vinden, uwe regterhand zal vinden die u haten. 1 0. Gij zult hen maken als een vurigen oven , als gij u vertoonen zult; de Heer zal ze verslinden in zijnen toorn, vuur zal hen verteren. 11. Hunne vrucht zult gij ombrengen van den aardbodem , en hun zaad van onder de kinderen der menschen. 12. Want zij dachten u kwaadtedoen, en maakten aanslagen welke zij niet konden uitvoeren: 13. gij zult hen stellen tot een wit, met uwe pees zult gij aanleggen op hun aangezigt. 14. Heer, verhef u in uwe kracht, zoo zullen wij zingen en uwe magt loven. 1. Een psalm van David om voortezingen. Van de hinde die vroeg gejaagd wordt. 2. Mijn God , mijn God , waarom hebt gij mij verlaten; ik kerm, maar mijne hulp is ver. 3. Mijn God , bij dag roep ik , zoo antwoordt gij niet; en des nachts zwijg ik ook niet. 4. Maar gij zijt heilig, gij die onder de lofgezangen van Israel woont. 5. Onze vaders hoopten op u; en toen zij hoopten , hielpt gij hen uit; 0. tot u riepen zij en werden gered , zij |
hoopten op u en werden niet te schande. 7. Maar ik ben een worm en geen mensch, een spot der lieden en eene verachting des volks. 8. Allen die mij zien bespotten mij , zij steken de tong uit en schudden het hoofd; 9. Hij klage het den Heer; dat die hem helpe en hem redde, dewijl hij lust aan hem heeft. 10. Want gij hebt mij uit den moederschoot getogen , gij waart mijn toeverlaat toen ik nog aan de borst mijner moeder lag; 11. op u ben ik geworpen sints mijne geboorte , gij zijt mijn God van den moederschoot af. 12. Wees niet verre van mij, daar de angst nabij en hier geen helper is. 13. Groote varren hebben mij omsingeld , sterke stieren van Basan hebben mij omringd; 14. hunnen muil sperren zij tegen mij op , als een brullende en verscheurende leeuw. 15. Ik ben uitgegoten als water , al mijne beenderen hebben zich vanééngeschei-den; mijn hart is in mijn lijf als gesmolten was. 16. Mijne krachten zijn verdroogd als eene potscherf, en mijne tong kleeft aan mijn gehemelte; en gij legt in het stof des doods mij neder. 17. Want honden hebben mij omringd, en een rot van boosdoeners heeft zich rondom mij gevoegd; zij hebben mijne handen en voeten doorgraven. 18. Ik kan al mijne beenderen tellen, en zij aanschouwen het en zien met wellust op mij. 19. Zij deelen mijne kleederen onder zich , en werpen het lot over mijn gewaad. 20. Maar gij Heer, wees niet verre, mijne sterkte , haast u om mij te helpen. 21. Red mijne ziel van het zwaard, mijne eenige uit de magt der honden, 22. Help mij uit den muil van den leeuw, en red mij van den eenhoorn. 23. Ik wil uwen naam mijnen broederen prediken , ik wil u in de gemeente roemen. 24. Roemt den Heer, gij die hem vreest; hem eere al het zaad van Jakob, en hem eerbiedige al het zaad van Israel. 25. Want hij heeft niet veracht noch versmaad de ellende des armen, en zijn |
28, 24, 25,
PSALM
495
aangezigt voor hem niet verborgen; en toen hij tot hem riep, hoorde hij het. 26. Ik wil u prijzen in de groote gemeente , ik wil mijne geloften betalen, voor degenen die hem vreezen. 27. De ellendigen zullen eten dat zij verzadigd worden , en die naar den Heer vragen zullen hem prijzen ; hun hart leve eeuwiglij k. 28. Alle einden der wereld zullen dit gedenken en zich tot den Heer bekeeren, en voor hem zullen alle geslachten dei-volken aanbidden; 29. want de Heer heeft het rijk, en hij heerscht over de volken. 30. Al de vetten der aarde zullen eten en aanbidden; voor hem zullen allen de knieën buigen die in het stof liggen en die kommerlijk leven. 31. Hij zal een geslacht hebben dat hem dient; van den Heer zal men verkondigen tot in verre tijden. 32. Zij zullen komen en zijne geregtig-heid prediken aan het volk dat geboren wordt, dat hij het doet. PSALM 23. I . Een psalm van David. De Heer is mijn herder , mij zal niets ontbreken. 2. Hij weidt mij op eene groene landouw , en voert mij tot een versch water. 3. Hij verkwikt mijne ziel, en voert mij op de regte straten om zijns naams wil. 4. En al wandelde ik in een duister dal, zoo vrees ik geen ongeluk, want gij zijt bij mij ; uw stok en uw staf vertroosten mij. 5. Gij bereidt voor mij eene tafel tegenover mijne vijanden; gij zalft mijn hoofd met olie, en schenkt mij in tot overvloeijens toe. (5. Het goede en de barmhartigheid zullen mij volgen mijn leven lang , en ik zal blijven in het huis des Heeren altoos. PSALM 24. 1. Een psalm van David. De aarde is des Heeren en wat er op is , de wereld en die er in wonen. 2. Want hij heeft haar aan de zee gegrond en aan de wateren gevestigd. 3. Wie zal op den berg des Heeren gaan, en wie zal staan in zijne heilige plaats? 4. Wie onschuldige handen heeft en rein van hart is, wie geen lust heeft aan de ijdele leer, en niet valschelijk zweert. |
5. Die zal zegen van den Heer ontvangen , en geregtigheid van den God zijns heils. fi. Dat is het geslacht dat naar hem vraagt, dat uw aangezigt zoekt, dat is Jakob. Sela. 7. Maakt de poorten wijd en de deuren in de wereld hoog , opdat de koning der eere intrekke. 8. Wie is deze koning der eere ? Het is de Heer, sterk en magtig, de Heer, magtig in den strijd. 9. Maakt de poorten wijd en de deuren in de wereld hoog , opdat de koning der eere intrekke. 10. Wie is deze koning der eere ? Het is de Heer Zebaóth, hij is de koning der eere. Sela. PSALM 25. 1. Een psalm van David. Naar u Heer verlang ik. 2. Mijn God, ik hoop op u, laat mij niet te schande worden , opdat mijne vijanden zich niet over mij verheugen. 3. Want niemand wordt te schande die op u wacht, maar zij moeten te schande worden die trouweloos handelen. 4. Heer, toon mij uwe wegen en leer mij uwe paden. 5. Leid mij in uwe waarheid en leer mij , want gij zijt de God die mij helpt; dagelijks wacht ik op u. 6. Gedenk, Heer, aan uwe barmhartigheid en aan uwe goedheid, die van eeuwigheid af geweest is. 7. Gedenk niet aan de zonden mijner jeugd noch aan mijne overtredingen; maar gedenk aan mij naar uwe barmhartigheid , om uwer goedheid wil. 8. De Heer is goed en regt; daarom onderwijst hij de zondaars in den weg. 9. Hij leidt de ellendigen regt, en leert de ellendigen zijnen weg. 10. De wegen des Heeren zijn enkel goedheid en waarheid, voor degenen die zijn verbond en zijne getuigenissen houden. 11. Om uws naams wil o Heer , vergeef mij mijne misdaad die groot is. 12. Wie is de man die den Heer vreest? Hij zal hem onderwijzen in den besten weg. 13. Zijne ziel zal In het goede wonen , en zijn zaad zal het land bezitten. 14. De verborgenheid des Heeren is voor |
PSALM 6, 27, 28.
496
degenen die hem vreezen, en zijn verbond laat hij hun weten. 15. Mijne oogen zien steeds op den Heer, want hij zal mijnen voet uit het net trekken. 16. Wend u tot mij en wees mij genadig , want ik ben eenzaam en ellendig. 17. De angst mijns harten is groot; voer mij uit mijne nooden. 18. Zie mijn jammer en mijne ellende aan , en vergeef mij al mijne zonden. 19. Zie hoevele mijne vijanden zijn, en hoe zij mij haten uit wrevel. 20. Bewaar mijne ziel en red mij ; laat mij niet te schande worden, want ik vertrouw op u. 21. Dat vroomheid en opregtheid mij behoeden ; want ik wacht op u. 22. O God, verlos Israel uit al zijne nooden. 1. Een psalm van David. Heer, beschik mij regt, want ik ben onschuldig ; ik hoop op den Heer , daarom zal ik niet wankelen. 2. Beproef mij Heer, en onderzoek mij; louter mijne nieren en mijn hart. 3. Want uwe goedheid is voor mijne oogen, en ik wandel in uwe waarheid. 4. Ik zit niet bij de ijdele lieden, en ik heb geen gemeenschap met de val-schen. 5. Ik haat de vergadering der boosdoeners, en zit niet bij de goddeloozen 6. Ik wasch mijne handen in onschuld , en houd mij , Heer, bij uwen altaar, 7. waar men de stem der dankzegging hoort, en waar men predikt al uwe wonderen. 8. Heer, ik heb lief de plek van uw huis, en de plaats waar uwe eer woont. 9. Raap mijne ziel niet weg met de zondaren , noch mijn leven met de bloed-dorstigen, 10. die met kwade streken omgaan , en gaarne geschenken nemen. 11. Maar ik wandel onschuldig; verlos mij en wees mij genadig. 12. Mijn voet gaat regt; ik zal u loven , o Heer , in de vergaderingen. 1. Een psalm van David. _ De Heer is mijn licht en mijn heil, voor wien zou ik vreezen ? De Heer is |
mijne levenskracht, voor wien zou ik beven ? 2. Daarom , zoo de boozen, mijne te-genpartijders en vijanden, mij naderen om mijn vleesch te eten, moeten zij struikelen en vallen. 3. Al legert zich een heir tegen mij , zoo vreest nogtans mijn hart niet; al ontstond er oorlog tegen mij , zoo verlaat ik mij op hem. 4. Ééne zaak bid ik van den Heer, die had ik gaarne: dat ik in het huis des Heeren blijven mogt mijn leven lang , om de schoone godsdienst des Heeren te aanschouwen, en zijnen tempel te bezoeken. 5. Want hij verschuilt mij in zijne hut ten dage des kwaads , hij verbergt mij heimelijk in zijne tent en verhoogt mij op eene steenrots. 6. Ook zal hij nu mijn hoofd verheffen boven mijne vijanden die rondom mij zijn , en ik zal in zijne hut lof offeren , ik zal voor den Heer zingen en lofzeggen. 7. Heer, hoor mijne stem als ik roep, wees mij genadig en verhoor mij. 8. Mijn hart houdt zich aan uw bevel: Zoekt mijn aangezigt; daarom zoek ik ook , Heer , uw aangezigt. 9. Verberg uw aangezigt niet voor mij, en verstoot niet in toorn uwen knecht; want gij zijt mijne hulp: verlaat mij niet en trek de hand niet van mij af, God, mijn heil. 10. Ja vader en moeder mogen mij verlaten , de Heer neemt mij toch aan. 11. Heer, wijs mij uwen weg, en leid mij op de regte baan , om mijner vijanden wil. 12. Geef mij niet over aan den wil mijner vijanden; want valsche getuigen staan tegen mij op, en doen mij onregt zonder schroom. 13. Maar ik geloof toch dat ik het goede des Heeren zien zal in het land der levenden. 14. Wacht op den Heer, wees sterk en onversaagd ; ja wacht op den Heer. 1. Een psalm van David. Als ik tot u roep. Heer, mijn steenrots , zoo zwijg niet voor mij ; opdat niet, indien gij zweegt, ik worde gelijk degenen die in den kuil dalen. |
497
2. Hoor de stem mijns smeekens, wanneer ik tot u schrei, wanneer ik mijne handen ophef tot uw binnenste heiligdom. 3. Neem mij niet weg met de godde-loozen , met de kwaaddoeners , die vriendelijk spreken met hunnen naaste, en kwaad in het hart hebben. 4. Geef hun naar hunne daad en naar hunne boosheid , geef hun naar de werken hunner handen, vergeld hun wat zij verdiend hebben. 5. Want zij willen geen acht slaan op het doen des Heeren noch op de werken zijner handen, daarom zal hij hen verwoesten en niet weder opbouwen. 6. Geloofd zij de Heer, want hij heeft de stem mijns smeekens verhoord. 7. De Heer is mijne sterkte en mijn schild ; op hem hoopte mijn hart, en ik ben geholpen ; en mijn hart is vrolijk , en ik zal hem danken met mijn lied. 8. De Heer is hunne sterkte , hij is de sterkte die zijnen gezalfde helpt. 9. Help uw volk en zegen uw erfdeel, en weid en verhoog hen eeuwiglijk. PSALM 29. Een psalm van David.__ Brengt herwaarts aan den Heer , gij magtigen, brengt herwaarts aan den Heer eer en sterkte. 2. Brengt herwaarts aan den Heer de eer zijns naams , aanbidt den Heer in heilig sieraad. 8. De stem des Heeren gaat over de wateren , de God der eere dondert; de Heer is op de groote wateren. 4. De stem des Heeren gaat met magt , de stem des Heeren gaat heerlijk. 5. De stem des Heeren verbreekt de cederen , de cederen Libanons verbreekt de Heer; 6. hij doet ze opspringen als kalveren , Libanon en Sirjon als een jongen eenhoorn. 7. De stem des Heeren houwt er vlammen vuurs uit. 8. De stem des Heeren beweegt de woestijn, de stem des Heeren doet de woestijn Kades beven. 9. De stem des Heeren doet de hinden baren , en ontbladert de wouden; maar in zijnen tempel zal een ieder hem eere zeggen. |
10. De Heer zit en rigt een zondvloed aan, ja de Heer blijft koning in eeuwigheid. 11. De Heer zal aan zijn volk kracht ge-, ven , de Heer zal zijn volk zegenen met vrede. PSALM 30. 1. Een psalm, te zingen ter inwijding van Davids huis. _ 2. Ik prijs u Heer, want gij hebt mij verhoogd , en niet toegelaten dat mijne vijanden zich over mij verheugen. 3. Heer mijn God , toen ik tot u riep , maaktet gij mij gezond. 4. Heer, gij hebt mijne ziel uit het graf getogen , gij hebt mij in het leven behouden, toen anderen in het graf nedervoeren. 5. Gij heiligen , zingt den lof des Heeren , dankt en prijst zijne heiligheid. f). Want zijn toorn duurt een oogen-blik , maar zijne gunst een leven lang : des avonds vernacht het geween , maar des morgens is er vreugde. 7. Ik zeide toen het mij welging: Ik zal nimmer ternederliggen ; 8. want Heer, door uw welbehagen hadt gij mijnen berg sterk gemaakt; maar toen gij uw aangezigt verborgt, verschrikte ik. 9. Ik wil, Heer, tot u roepen, den Heer zal ik smeeken : 10. Wat nut is er aan mijn bloed als ik dood ben ? Zal het stof u ook danken , en uwe trouw verkondigen ? 11. Heer , hoor en wees mij genadig ; Heer , wees mijn helper. 12. Gij hebt mij mijne klagt veranderd in een rei, gij hebt mijnen zak uitgetrokken , en mij met vreugde omgord; 13. opdat mijne eer uwen lof zinge en niet ophoude. Heer mijn God , ik zal u danken in eeuwigheid. PSALM 81. 1. Een psalm van David om voortezin-gen- 2. Heer, op u vertrouw ik : laat mij nimmer te schande worden, red mij door uwe geregtigheid. 3. Neig uwe ooren tot mij , help mij schielijk; wees mij tot een sterke steenrots en tot een burg, om mij te redden. 4. Want gij zijt mijn steenróts en mijn 32 I ii |
P S A L
iVl 32.
498
burg; en om uws naams wil, wil mij toch leiden en voeren ; 5. wil mij toch uit het net trekken hetwelk zij mij gespannen hebben , want gij zijt mijne sterkte. O. In uwe hand beveel ik mijnen geest; gij hebt mij verlost Heer, gij getrouwe God. 7. Ik haat hen die aan de ijdele leer vasthouden, maar ik hoop op den Heer. 8. Ik verheug mij en ben vrolijk over uwe goedertierenheid, dat gij mijne ellende aanziet en den nood mijner ziel kent, 9. en mij niet overgeeft in de hand des . vijands, maar mijne voeten stelt op eene wijde ruimte. 10. Heer, wees mij genadig, want mij is bang; mijne gedaante is vervallen van treuren, alsook mijne ziel en mijn buik; 11. want mijn leven is afgenomen van droefenis, en mijn tijd van zuchten; mijne kracht is vervallen wegens mijne misdaad, en mijn gebeente is versmacht. 1 2. Het gaat mij zoo kwalijk , dat ik tot eene groote versmaadheid ben geworden bij mijne naburen, en tot een afkeer bij mijne bekenden; wie mij zien op de straat vlieden voor mij. 13. Ik ben in hun hart vergeten gelijk een doode, ik ben geworden als een gebroken vat. 14. Ja velen schelden mij deerlijk, zoodat iedereen mij schuwt; zij beraadslagen met elkander tegen mij, en denken mij het leven te benemen. 15. Maar ik, o Heer, hoop op u, en zeg: Gij zijt mijn God. 16. Mijne tijden zijn in uwe hand: red mij van de hand mijner vijanden en dergenen die mij vervolgen. 17. Laat uw aangezigt lichten over uwen knecht, help mij door uwe goedertierenheid. 18. Heer, laat mij niet te schande worden , want ik roep u aan; de goddeloo-zen moeten te schande worden , en tot stilzwijgen gebragt in het graf. 19. Verstommen moeten de valsche monden , die tegen den regtvaardige zoo wreed , hoogmoedig en smadelijk spreken. 20. Hoe groot is uwe goedheid, die gij weggelegd hebt voor degenen die u vreezen , die gij bewijst aan degenen die onder de lieden op u vertrouwen ! |
21. Gij verbergt hen heimelijk I)ij u tegen ieders hoogmoed, gij bedekt hen in de hut tegen de twistziek.; tongen. 22. Geloofd zij de Heer, dat hij mij zijne goedheid zoo wonderbaar bewezen heeft in eene vaste stad. 23. Want ik sprak in mijne moedeloosheid ; Ik ben van voor uwe oogen verstoeten : nogtans hoordet gij de stem mijns smeekens toen ik tot u riep. 24. Bemint den Heer, alle zijne heiligen; de Heer behoedt de geloovigen, en vergeldt rijkelijk dengeen die hoogmoedig handelt. 25. Weest welgemoed en onversaagd, gij allen die den Heer verbeidt. 1. Eene onderwijzing van David. Welgelukzalig hij wiens overtreding vergeven , wiens zonde bedekt is. 2. Welgelukzalig is de mensch wien de Heer de misdaad niet toerekent, in wiens geest geen valschheid is. 3. Toen ik het wilde verzwijgen, versmachtte mijn gebeente bij mijn dage-lijksch gekerm; 4. want uwe hand was dag en nacht zwaar op mij, zoodat mijn sap verdroogde gelijk het in den zomer dor wordt. Sela. 5. Daarom beken ik u mijne zonde , en verheel mijne misdaad niet; ik sprak: Ik zal den Heer mijne overtredingen bekennen; toen vergaaft gij mij de misdaad mijner zonde. Sela. 6. Daarom zullen u al de heiligen bidden ter regter tijd ; derhalve , wanneer groote watervloeden komen, zullen die hen niet raken. 7. Gij zijt mijne bescherming; wil mij toch voor angst behoeden, opdat ik , gered, vrolijk moge roemen. Sela. 8. Ik zal u onderwijzen, en u den weg toonen dien gij wandelen moet; ik zal u met mijne oogen leiden. 9. Weest niet als paarden en muilezels, die niet verstandig zijn, welken men toom en gebit in den bek moet leggen , als zij tot u niet naderen willen. 10. De goddelooze heeft vele plagen; maar wie op den Heer hoopt, dien zal de goedertierenheid omringen. 11. Verheugt u in den Heer en zijt vrolijk gij regtvaardigen, en roemt hem alle gij vromen. |
PSALM 83, 34.
499
1. Verheugt u in den Heer, gij regt-vaardigen; de vromen moeten hem heerlijk prijzen. 2. Dankt den Heer met harpen, en zingt zijnen lof op het speeltuig van tien snaren. 3. Zingt hem een nieuw lied, speelt liefelijk op snarentuig met geschal. 4. Want het woord des Heeren is waarachtig , en wat hij toezegt dat houdt hij gewis. 5. Hij bemint de geregtigheid en het gerigt; de aarde is vol van de goedertierenheid des Heeren. 6. De hemel is door het woord des Heeren gemaakt, en al zijn heir door den adem zijns monds. 7. Hij houdt het water in de zee tezamen als in een lederen zak, en legt de diepte in het verborgen. 8. De geheele wereld vreeze den Heer, en hem ontzie alwat op den aardbodem woont. 9. Want als hij spreekt zoo geschiedt het, als hij gebiedt zoo staat het daar. 10. De Heer maakt den raad der volken teniet, en verijdelt de gedachten der natiën. 11. Maar de raad des Heeren blijft eeu-wiglijk, het voornemen zijns harten immer en altoos. 12. Welgelukzalig is'het volk welks God de Heer is, het volk hetwelk hij zich ten erfdeel verkoren heeft. 13. De Hoer schouwt uit den hemel en ziet op alle kinderen der menschen , 14. van zijnen vasten troon ziet hij op allen die op de aarde wonen; 15. hij buigt hun allen het hart, hij let op al hunne werken. 16. Een koning wordt niet behouden door zijne groote magt, een reus niet gerec door zijne groote kracht ; 17. paarden helpen ook niet, en hunne groote sterkte redt niet. 18 Zie, het oog des Heeren is op degenen die hem vreezen, die op zijne goedheid hopen , 19. opdat hij hunne ziel redde van den dood, en ze voede in den duren tijd. 20. Onze ziel wacht op den Heer: hij is onze hulp en ons schild; 21. dus verheugt zich ons hartin hem, |
en vertrouwen wij op zijnen heiligen naam. 22. Uwe goedheid o Heer zij over ons, gelijk wij op u hopen. 1. Een psalm van David, toen hij zijn gelaat veranderd had voor Abimélech , die hem van zich dreef, en hij wegging' 2. Ik wil den Heer loven te allen tijde; zijn lof zal altoos in mijnen mond zijn. 3. Mijne ziel zal zich beroemen in den Heer, dat de e.Oendigen het hooren en zich verheugen. 4. Prijst met mij den Heer, en laat ons met elkander zijnen naam verhoogen. 5. Toen ik den Heer zocht, antwoordde hij mij , (in redde mij uit al mijne vrees. f). Wie op hem zien en zich tot hem wenden , hun aangezigt wordt niet te schande. 7. Toen deze ellendige riep , verhoorde de Heer, en verloste hem uit al zijne nooden. 8. De Engel des Heeren legert zich rondom degenen die hem vreezen, en verlost hen. 9. Smaakt en ziet hoe vriendelijk de Heer is; welgelukzalig hij die op hem vertrouwt. 10. Vreest den Heer, gij zijne heiligen; want wie hem vreezen hebben geen gebrek. 11. De rijken moeten gebrek lijden en hongeren , maar wie den Heer zoeken hebben geen gebrek aan eenig goed. 1 2. Komt herwaarts kinderen , hoort naar mij: ik zal u de vreeze des Heeren leeren. 13. Wie is er die een goed leven begeert, en die gaarne goede dagen had? 14. Behoed uwe tong voor het kwade , en uwe lippen voor bedrog te spreken. 15. Sta af van het kwade en doe het goede , zoek den vrede en jaag dien na, 16. De oogen des Heeren letten op de regtvaardigen, en zijne ooren op hun geroep; 17. maar het aangezigt des Heeren is tegen degenen die kwaaddoen, om hunne gedachtenis uitteroeijen van de aarde. 18. Wanneer [de reytvaardlyen] roepen, zoo hoort de Heer hen , en redt ze uit al hunnen nood. |
32*
35, 36.
500
19. De Heer is nabij degenen die gebroken van hart zijn, en helpt degenen die een verslagen gemoed hebben. 20. De regtvaardige moet veel lijden, maar de Heer helpt hem uit dat alles. 21. Hij bewaart al zijne beenderen, dat niet één daarvan gebroken wordt. 22. Het ongeluk zal den goddelooze doo-den; en wie den regtvaardige haten, zullen schuld hebben. 23. De Heer verlost de ziel zijner knechten ; en allen die op hem vertrouwen , zullen geen schuld hebben. 1. Een psalm van David. — Twist, Heer , met mijne twisters , strijd tegen mijne bestrijders. 2. Grijp het schild en het wapen, en maak u op om mij te helpen. 3. Strek voorwaarts de spies, en beschut mij tegen mijne vervolgers; zeg tot mijne ziel: Ik ben uwe hulp. 4. Mogen zij zich schamen en te schande worden die naar mijne ziel staan, mogen zij terugkeeren en schaamrood worden die mij kwaad gunnen. 5. Mogen zij worden als kaf voor den wind, en de Engel des Heeren drijve hen voort. 6. Hun weg moge duister en glibberig worden, en de Engel des Heeren jage hen achterna. 7. Want zij hebben mij zonder oorzaak hun net gespannen om te verderven, en hebben onverdiend voor mijne ziel een kuil gegraven. 8. Hij moge onvoorziens overvallen worden ; en zijn net, hetwelk hij verborgen heeft, moge hem vangen, en hij daarin overvallen worden. 9. Maar mijne ziel moge zich verheugen in den Heer, en vrolijk zijn over zijne hulp. 10. Al mijn gebeente moge zeggen: Heer, wie is u gelijk , die den ellendige redt van dengeen die hem te sterk is, en den ellendige en arme van zijne be-roovers. 11. Er treden snoode getuigen op , die betigten mij van hetgeen waaraan ik niet schuldig ben. 12. Zij doen mij kwaad voor goed, om mij in hartzeer te brengen. 13. Maar ik , toen zij krank waren , trok |
een zak aan ; ik kwelde mij met vasten , en bad steeds van harte. 14. Ik hield mij alsof het mijn vriend en broeder ware, ik ging treurig als iemand die rouwdraagt over zijne moeder. 15. Maar zij verheugden zich over mijne schade en verzamelden zich ; de hinkenden verzamelden zich tegen mij , zonder mijne schuld; zij verscheurden mij en zwegen niet. 16. Met degenen die huichelen en spotten om des buiks wil, knersen zij met de tanden tegen mij. 17. Heer, hoelang zult gij toezien? Red toch mijne ziel uit hun geraas , en mijne eenige van de jonge leeuwen. 18. Ik zal u danken in de groote gemeente , en voor het gansche volk zql ik u roemen. 19. Laat zich niet over mij verblijden wie mij zonder reden vijandig zijn, noch met de oogen spotten wie onverdiend mij haten. 20. Want zij trachten schade te doen , en zoeken valsche zaken tegen de stillen in het land; 21. zij sperren den mond wijd open tegen mij , en zeggen : Zoo , zoo , dat zien wij gaarne! 22. Heer , gij ziet het, zwijg niet; Heer , wees niet verre van mij. 23. Ontwaak en waak op tot mijn regt, en tot mijne zaak , mijn God en Heer. 24. Heer mijn God, rigt mij naar uwe geregtigheid, opdat zij zich over mij niet verblijden; 25. laat hen niet zeggen in hun hart: Zoo, zoo, dat wilden wij ! Laat hen niet zeggen: Wij hebben hem verslonden. 26. Mogen allen zich schamen en te schande worden die zich over mijn leed verblijden, mogen zij met schande en schaamte bekleed worden die zich tegen mij beroemen. 27. Mogen zij zich beroemen en verblijden die mij gunnen dat ik regt behoude , en altoos zeggen: De Heer zij hoogge-loofd, die lust heeft aan het heil van zijnen knecht. 28. Zoo zal mijne tong van uwe geregtigheid spreken, en u dagelijks prijzen. PSALM 36. 1. Een psalm van David den knecht des Heeren, om voortezingen. |
P S A L
M 37.
501
2. Het is uit den grond mijns harten dat ik van het doen der goddeloozen spreek: Er is geen vreeze Gods bij hen. 3. Zij vleijen zichzelve onder elkander , om hunne kwade zaak te bevorderen en anderen hatelijk te maken 4. Hunne geheele leer is schadelijk en gelogen, zij laten zich ook niet onderwijzen om wat goeds te doen; 5. maar zij trachten op hunne legerstede naar schade , en staan vast op den kwaden weg, en schuwen geen kwaad. 6. Heel-, uwe goedheid strekt zoo ver de hemel is , en uwe waarheid zoo wijd de wolken gaan; 7. uwe geregtigheid staat als de bergen Gods, en uw regt als de diepe afgrond ; Heer, gij helpt beide menschen en vee. 8. Hoe dierbaar is uwe goedheid o God , dat de menschekinderen onder de schaduw uwer vleugelen toevlugt mogen nemen ! 9. Zij worden dronken van de rijke goederen van uw huis, en gij drenkt hen met wellust als met een stroom. 10. Want bij u is de bron des levens, en in uw licht zien wij het licht. 11. Breid uwe goedheid uit over degenen die u kennen , en uwe geregtigheid over de vromen. 12. Laat de hoogmoedigen mij niet vertreden , en de hand der goddeloozen ver-drijve mij niet. 13. Maar laat hen, de kwaaddoeners, aldaar vallen , zoodat zij verstooten worden en niet blijven kunnen. 1. Een psalm van David. Vertoorn u niet over de boozen , wees niet nijdig over de kwaaddoeners; 2. want gelijk het gras worden zij haast afgesneden, en als het groene kruid zullen zij verwelken. 3. Hoop op den Heer en doe het goede ; blijf in het land en jaag naar getrouwheid. 4. Heb uwen lust aan den Heer , die zal u geven wat uw hart wenscht. 5. Beveel den Heer uwe wegen en hoop op hem : hij zal het wèl maken , (5. en zal uwe geregtigheid tevoorschijn-brengen als het licht, en uw regt als den middag. . |
7. Wees stil voor den Heer en wacht op hem; vertoorn u niet over dengeen wiens moedwil gelukkig slaagt. 8. Sta af van toorn en verlaat de gramschap ; verstoor u niet, zoodat gij ook het kwade doen zoudt. 9. Want de boozen worden uitgeroeid; maar wie den Heer verwachten , zullen het land beërven. 10. Het is nog maar een kleine tijd en de goddelooze is niet meer; en als gij naar zijne plaats zult zien , zal hij weg zijn. 11. Maar de ellendigen zullen het land beërven, en lust hebben in grooten vrede. 12. De goddelooze dreigt den regtvaar-dige, en knerst met de tanden tegen hem; 13. maar de Heer belacht hem , want hij ziet dat zijn dag komt. 14. De goddeloozen trekken het zwaard uit en spannen hunnen boog, om den ellendige en arme te vellen, en de vromen te slagten; 15. maar hun zwaard zal in hun eigen hart gaan, en hun boog zal in stukken breken. 16. Het weinige dat een regtvaardige heeft is beter dan het groote goed veler goddeloozen; 17. want de arm der goddeloozen zal in stukken breken , maar de Heer ondersteunt de regtvaardigen. 18. De Heer kent de dagen der vromen , en hun goed zal eeuwiglijk blijven. 19. Zij zullen niet te schande worden in den kwaden tijd , en in de duurte zullen zij genoeg hebben. 20. Want de goddeloozen zullen omkomen ; en de vijanden des Heeren, of zij al zijn als eene kostelijke landouw, zullen toch vergaan gelijk de rook vergaat. 21. De goddelooze neemt te leen en geeft niet weder, maar de regtvaardige is barmhartig en mild. 22. Want zijne gezegenden beërven het land, maar zijne gevloekten worden uitgeroeid. 23. Van den Heer wordt de gang vah zulk een man bevorderd, en hij heeft lust aan zijnen weg. 24. Valt hij , zoo wordt hij niet weggeworpen , want de Heer vat hem bij de hand. 25. Ik ben jong geweest en ben oud ge- |
502 PSALM 38. 39.
worden, en heb nog nooit den regt-vaardige verlaten gezien, noch zijn zaad om brood gaande. 2f). Hij is altijd barmhartig en leent gaarne , en zijn zaad zal gezegend zijn. 27. Sta afquot; van het kwade en doe het goede; zoo zult gij bestendig wonen. 28. Want de Heer heeft het regt lief, en verlaat zijne heiligen niet: eeuwiglijk worden zij bewaard; maar het zaad der goddeloozen zal uitgeroeid worden. 29. De regtvaardigen beërven het land, en blijven er eeuwiglijk in. 30. De mond des regtvaardigen spreekt wijsheid, en zijne tong leert wat regt is. 31. De wet zijns Gods is in zijn hart; zijne treden wankelen niet. 32. De goddelooze loert op den regtvaar-dige, en zoekt hem te dooden ; 33. maar de Heer laat hem niet in zijne hand, en verdoemt hem niet wanneer hij geoordeeld wordt. 34. Wacht op den Heer en houd zijnen weg, zoo zal hij u verhoogen, dat gij het land beërft; gij zult het zien dat de goddeloozen uitgeroeid worden. 35. Ik heb eenen goddelooze gezien , die was stout, en breidde zich uit en groeide als een laurierboom ; — 36. toen men voorbijging , zie , toen was hij weg; ik vraagde naar hem, maar hij werd nergens gevonden. 37. Blijf vroom, en houd u wèl; want denzulken zal het ten laatste welgaan. 38. Maar de overtreders worden verdelgd met elkander, en de goddeloozen worden ten laatste uitgeroeid. 39. Maar de Heer helpt de regtvaardigen, hij is hunne sterkte in den nood; 40. en de Heer zal hen bijstaan en zal ze redden , hij zal ze van de goddeloozen redden en hen helpen, want zij vertrouwen op hem. 1. Een psalm van David ter gedachtenis. _ 2. Heer , straf mij niet in uwen toorn , en kastijd mij niet in uwe gramschap. 3. Want uwe pijlen steken in mij, en uwei'Kknd drukt mij. 4. Er is niets gezonds aan mijn ligchaam wegens uwen toorn, en er is geen vrede in mijn gebeente wegens mijne zonde. 5. Want mijne zonden gaan over mijn |
hoofd, als een drukkende last zijn zij mij te zwaar geworden. 6. Mijne wonden stinken en vloeijen van etter, vanwege mijne dwaasheid. 7. Ik ga krom en zeer gebukt, den gebeden dag ga ik treurig. 8. Want mijne lendenen verdorren geheel , en er is niets gezonds aan mijn ligchaam. 9. Ik ben bezweken en zeer verbrijzeld, ik kerm van onrust mijns harten. 10. Heer, voor u is al mijne begeerte, en mijn zuchten is u niet verborgen. 11. Mijn hart beeft, mijne kracht heeft mij verlaten , en het licht mijner oogen is niet bij mij. 12. Mijne medgezellen en vrienden staan tegenover mijne plaag, en mijne bloedverwanten staan van verre. 13. En die mij naar de ziel staan, spannen hunne strikken; en die mij kwaad gunnen , overleggen hoe zij schade doen zullen , en gaan enkel met listen om. 14. Maar ik moet zijn als een doove en niet hooren , en als een stomme die zijnen mond niet opendoet. 15. Ja ik moet zijn als iemand die niet hoort, en die geen tegenredenen in zijnen mond heeft. 16. Maar ik wacht. Heer, op u; gij Heer mijn God zult verhooren. 17. Daarom zeg ik: Dat zij zich toch over mij niet verblijden , zich niet hoo gelijk tegen mij beroemen wanneer mijn voet wankelt! 18. Want ik ben tot wankelen gereed , en mijne smart is altoos vóór mij. 19. Daarom maak ik u mijne misdaad bekend, en bekommer mij over mijne zonde. 20. Maar mijne vijanden leven en zijn magtig, die mij onbillijk haten zijn velen. 21. En zij, die mij kwaad doen voor goed , kanten zich tegen mij , omdat ik op het goede gesteld ben. 22. Verlaat mij niet, Heer; mijn God , wees niet verre van mij. 23. Haast u om mij bijtestaan, Heer, mijne hulp. 1. Een psalm van David om voorte-ziugen, voor [het koor van] Jedu-thun. 2. Ik heb mij voorgenomen, dat ik mij |
P S A L
M 40.
508
zal wachten dat ik niet zondige met mijne tong; ik zal mijnen mond betoo-men, terwijl ik den goddelooze vóór mij zien moet. 3. Ik ben verstomd en stil, en zwijg van de vreugd; ik moet mijn leed verkroppen. 4. Mijn hart is ontbrand in mijn lig-chaam; en als ik daaraan denk, zoo word ik ontstoken. Toen sprak mijne tong: 5. Heer, leer mij toch dat het een einde met mij nemen moet, dat mijn leven een perk heeft en ik vanhier moet. 6. Zie, mijne dagen zijn een handbreed bij u, en mijn leven is als niets voor u; hoe geheel niets zijn alle menschen , die toch zoo zeker leven ! Sela. 7. Zij gaan daarheen als eene schaduw, en maken zich veel ijdele onrust; zij vergaderen en weten niet wie het krijgen zal. 8. Nu Heer, waarmede zal ik mij troosten ? Ik hoop op u. 9. Red mij van al mijne zonden, en laat mij niet ten spot der dwazen worden. 10. Ik zal zwijgen en mijnen mond niet opendoen ; gij zult het wèl maken. 11. Wend uwe plaag van mij, want ik ben versmacht vanwege de straf uwer hand. 12. Wanneer gij iemand kastijdt over de zonde, zoo wordt zijne schoonheid verteerd als van motten. Ach hoe geheel niets zijn toch alle menschen ! Sela. 13. Hoor mijn gebed. Heer, en verneem mijn roepen; zwijg niet over mijne tranen; want ik ben een vreemdeling bij u , en een uitlander , gelijk al mijne vaderen. 14. Laat af van mij, opdat ik mij ver-kwikke eer ik heenvaar en niet meer ben. 1. Een psalm van David om voortezin-gen. _ 2. Ik verwachtte den Heer, en hij neigde zich tot mij en hoorde mijn geschrei ; 3. hij trok mij uit den moordkuil, uit het slijk en den modderpoel, en stelde mijne voeten op tien rotssteen, en bevestigde mijne treden , |
4. , en heeft mij een nieuw lied in mijnen mond gegeven, om onzen God te loven. Dit zullen velen zien, en den Heer vreezen en op hem hopen. 5. Welgelukzalig hij die zijne hoop stelt op den Heer, en zich niet wendt tot de hoovaardigen en die met leugens omgaan. 6. Heer mijn God, groot zijn uwe wonderen en uwe beschikkingen over ons ; niemand is u gelijk ; ik wil ze verkondigen en daarvan spreken , hoewel zij niet te tellen zijn. 7. Offer en spijsoffer behagen u niet, maar de ooren hebt gij mij geopend ; gij wilt noch brandoffer noch zondoffer. 8. Toen sprak ik : Zie , ik kom ; in de rol des hoeks is van mij geschreven. 9. Uwen wil, mijn God, doe ik gaarne; en uwe wet heb ik in mijn hart. 10. Ik wil verkondigen de geregtigheid in de groote gemeente ; zie, ik wil mij den mond niet laten stoppen; Heer, dat weet gij. 11. Uwe geregtigheid verberg ik niet in mijn hart; van uwe waarheid en van uw heil spreek ik; ik verheel uwe goedheid en trouw niet voor de groote gemeente. 12. Maar'gij Heer, wil toch uwe barmhartigheid niet van mij wenden; laat uwe goedheid en trouw mij gestadig behoeden. 18. Want mij hebben omgeven rampen zonder getal; mijne zonden hebben mij aangegrepen , dat ik ze niet zien mag ; zij zijn meer dan de haren op mijn hoofd, en mijn hart heeft mij verlaten. 14. Laat het u behagen. Heer, mij te verlossen ; haast u , Heer , mij te helpen. 15. Mogen zij zich schamen en te schande worden, die naar mijne ziel staan om ze te vernielen ; mogen zij achterwaarts keeren en schaamrood worden , die mij kwaad gunnen. 16. Mogen zij in hunne schande verschrikken , die tot mij zeggen: Zoo , zoo! 17. Mogen zich verheugen en vrolijk zijn allen die naar u vragen ; en u ogen wie uw heil beminnen gestadig zeggen : De Heer zij hooggeloofd. 18. Want ik ben arm en ellendig, maar de Heer zorgt voor mij ; gij zijt mijn |
41, 42, 43.
504
PSALM
helper en verlosser ; o mijn God , vertoef niet. 1. Een psalm van David om voortezin- gen- — 2. Welgelukzalig is hij die zich den nooddruftige aantrekt: hem zal de Heer redden in den kwaden tijd. 3. De Heer zal hem bewaren en in het leven behouden , en het hem laten welgaan op de aarde, en hem nooit aan zijne vijanden prijsgeven. 4. De fleer zal hem verkwikken op zijn ziekbed; in zijne krankheid zult gij zijn leger geheel veranderen. 5. Ik sprak : Heer, wees mij genadig; heel mijne ziel, want ik heb tegen u gezondigd. (5. Mijne vijanden spreken kwaad tegen mij: Wanneer zal hij sterven en zijn naam vergaan? 7. Zij komen om mij te bezoeken, en meenen het toch niet van harte; maar zij zoeken iets opdat zij lasteren mogen , en gaan naarbuiten om het uitte-strooijen. 8. Allen die mij haten mompelen zamen tegen mij, en beramen kwaad over mij. 9. Zij hebben eene snoodheid over mij besloten: Wanneer hij ligt, zal hij niet weder opstaan. 10. Ook mijn vriend, dien ik vertrouwde , die mijn brood at, heft den voet tegen mij op. 11. Maar gij Heer , wees mij genadig en help mij op, zoo zal ik het hun vergelden. 12. Daaraan merk ik dat gij behagen aan mij hebt, dat mijn vijand over mij niet juichen zal. 13. Maar gij onderhoudt mij om mijner vroomheid wil, en stelt mij voor uw aangezigt eeuwiglij k. 14 Geloofd zij de Heer , Israels God , van nu af tot in eeuwigheid Amen , amen. 1. Eene onderwijzing voor de kinderen van Korach, om voortezingen. — 2. Gelijk een hert naar waterbronnen schreeuwt, zoo schreeuwt mijne ziel naar u o God. 3. Mijne ziel dorst naar God , naar den levenden God: wanneer zal ik daartoe komen dat ik Gods aangezigt aan-schouwe? |
4. Mijne tranen zijn mijne spijs dag en nacht, dewijl men dagelijks tot mij zegt: Waar is nu uw God? 5. Als ik daaraan gedenk , dan stort ik mijn hart uit bij mij zeiven; want ik wilde gaarne heengaan met de schare , en met hen wandelen naar het huis van God, met vrolijkheid en lofgezang, onder de feestvierende menigte. (i. Wat bedroeft gij u, o mijne ziel, en zijt zoo onrustig in mij? Hoop op God , want ik zal hem nog danken , dat hij mij helpt door zijn aangezigt. 7. Mijn God, mijne ziel is bedroefd in mij , daarom gedenk ik aan u uit het land aan den Jordaan , uit Hermon, uit het kleine gebergte. 8. Uwe vloeden ruischen daarheen, dat hier eene diepte en daar eene diepte bruist; al uwe baren en golven gaan over mij. 9. De Heer heeft bij dag zijne goedheid beloofd , en des nachts zing ik hem , en ik bid tot den God mijns levens. 10. Ik zeg tot God: Mijne steenrots, waarom hebt gij mij vergeten? Waarom moet ik zoo treurig gaan, daar mijn vijand mij verdrukt? 11. Het is als een doodsteek in mijne beenderen , dat mijne vijanden mij smaden , als zij dagelijks tot mij zeggen: Waar is nu uw God? 12. Wat bedroeft gij u , o mijne ziel, en zijt zoo onrustig in mij? Hoop op God, want ik zal hem nog danken, dat hij de hulp mijns aangezigts en mijn God is. 1. Doe mij regt o God , en voer mijne zaak tegen een onheilig volk, en red mij van den valsche en onregtvaardige. 2. Want gij zijt de God mijner sterkte ; waarom verstoot gij mij? Waarom laat gij mij zoo treurig gaan , daar mijn vijand mij verdrukt? 3. Zend uw licht en uwe waarheid , opdat zij mij leiden, en mij brengen tot uwen heiligen berg en tot uwe woning; 4. en dat ik kome tot den altaar van God, tot den God die mijne vreugd en blijdschap is , en ik u op de harp love, God , mijn God ! 5. Wat bedroeft gij u , o mijne ziel, en |
quot;N
PSALM 44, 45.
505
zijt zoo onrustig in mij? Hoop op God , want ik zal hem nog danken , dat hij de hulp mijns aangezigts en mijn God is. PSALM 44. 1. Eene onderwijzing voor de kinderen van Korach, om voortezingen. — 2. God, wij hebben het met onze ooren gehoord, onze vaders hebben het ons verhaald , wat gij gedaan hebt in hunne tijden , van ouds af. 3. Gij hebt met uwe hand de volken verdreven , maar hen hebt gij geplant; gij hebt de volken verdelgd , maar hen hebt gij uitgebreid. 4. Want zij hebben het land niet ingenomen door hun zwaard, en hun arm hielp hen niet, maar uwe regterhand, uw arm en het licht uws aangezigts; want gij hadt welbehagen aan hen. 5. God, gij zelf zijt mijn koning, gij die aan Jakob hulp belooft. f). Door u willen wij onze vijanden ne-derstooten, in uwen naam willen wij vertreden wie zich tegen ons stellen. 7. Want ik verlaat mij niet op mijnen boog, en mijn zwaard kan mij niet helpen; 8. maar gij verlost ons van onze vijanden, en maakt te schande wie ons haten. 9. Wij willen dagelijks roemen in God, en uwen naam prijzen eeuwiglijk. Sela. 10. Waarom verstoot gij ons dan nu, en laat ons te schande worden, en trekt niet uit met ons heir ? 11. Gij laat ons vlieden voor onzen vijand , dat ons berooven wie ons haten. 12. Gij geeft ons over als schapen ter slagting, en verstrooit ons onder de heidenen. 13. Gij verkoopt uw volk omniet, en neemt er niets voor. 14. Gij maakt ons tot smaad bij onze naburen, tot spot en hoon bij degenen die rondom ons zijn. 15. Gij maakt ons tot een spreekwoord onder de heidenen, en dat de volken het hoofd over ons schudden. 16. Dagelijks is mijn smaad vóór mij , en mijn aangezigt is vol schaamte , 17. omdat ik de schenders en lasteraars hooren, en de vijanden en wraakgierigen zien moet. 18. Dit alles is ons overkomen, en nog-tans hebben wij u niet vergeten , noch trouweloos gehandeld tegen uw verbond. |
19. Ons hart is niet afgevallen, noch onze gang geweken van uwen weg, 20. dat gij ons zoo verslaat onder de draken , en ons bedekt met de schaduw des doods. 21. Zoo wij den naam onzes Gods hadden vergeten, en onze handen opgeheven tot een vreemden God , 22. dat zou God wel vinden ; want hij kent immers den grond des harten. 23. Om uwentwil worden wij dagelijks gedood, en zijn geacht als slagtscha-pen. 24. Ontwaak Heer , waarom slaapt gij ? Waak op en verstoot ons niet zoo geheel. 25. Waarom verbergt gij uw aangezigt, en vergeet onze ellende en verdrukking? 26. Want onze ziel is gebogen ter aarde , onze buik kleeft aan den aardbodem. 27. Maak u op , help ons , en verlos ons om uwer goedheid wil. 1. Eone onderwijzing, een lied der liefde , voor de kinderen van Korach , om voortezingen. Van de rozen. — 2. Mijn hart dicht een vrolijk lied; ik zal zingen van een koning; mijne tong is als de stift eens vaardigen schrijvers. 3. Gij zijt de schoonste onder alle men-schekinderen , lieftallig zijn uwe lippen; daarom zegent God u eeuwiglijk. 4. Gord uw zwaard aan uwe zijde , gij held, en versier u schoon. 5. Het moge u gelukken in uw sieraad ; trek uit om de waarheid te beschermen , en de ellendigen bij het regt te behouden ; zoo zal uwe regterhand u wonderen doen verrigten. 6. Uwe pijlen zijn scherp, zoodat volken voor u nedervallen; [zij treffen] midden onder de vijanden des konings. 7. God, uw troon blijft altoos en eeuwiglijk , de scepter uws rijks is een regt-matige scepter; 8. gij hebt geregtigheid lief en haat goddeloosheid : daarom heeft u, o God, uw God gezalfd met de olie der vreugde boven uwe medgezellen. 9. Uwe kleederen zijn enkel mirre, aloë en kassia, als gij uit de ivoren paleizen tevoorschijn treedt in uwe schoone pracht. 10. In uw sieraad gaan zelfs dochters van |
46, 47, 48.
506
PSALM
koningen; en de bruid staat aan uwe regterhand, in enkel kostelijk goud. 11. Hoor o dochter , en zie daarop , en neig uw oor; vergeet uw volk en uws vaders huis; 12. zoo zal de koning lust hebben aan uwe schoonheid , want hij is uw heer , en gij zult hem onderworpen zijn. 13. De dochter van Tyrus zal met geschenken aldaar zijn, de rijken onder het volk zullen mei geschenken uw aan-gezigt smeeken. 14. Des konings dochter is louter pracht in het verborgen, zij is met gouden borduursel bekleed. 15. Men leidt haar in gestikte kleederen tot den koning; en hare speelnooten , de, maagden die haar volgen , leidt men tot u, 16. men leidt ze met vreugde en blijdschap , en zij gaan in des konings paleis. 17. In plaats van uwe vaderen [o koning'] zullen uwe zonen zijn , die zult gij tot vorsten stellen in de geheele wereld. 18. Ik wil uwen naam gedenken van kind tot kindskind : daarom zullen do volken u prijzen altoos en eeuwiglijk. PSALM 46. 1. Een lied voor de kinderen van Ko-rach, om voortezingen. Van de jeugd. 3. God is onze toeverlaat en sterkte, eene hulp in de groote nooden die ons getroffen hebben. 3. Daarom vreezen wij niet, ofschoon de wereld onderging, en de bergen midden in de zee verzonken; 4. ofschoon de zee raasde en bruiste , en door hare onstuimigheid de bergen invielen. Sela. 5. Nogtans zal de stad Gods zich verblijden in hare fonteinen, waar de heilige woningen des Allerhoogsten zijn. 6. God is in haar midden, daarom zal zij vast blijven; God helpt haar eer de morgen aanbreekt. 7. Volken moeten versagen en koningrijken vallen; het aardrijk moet vergaan , wanneer hij zich laat hooren. 8. De Heer Zebaóth is met ons , de God Jakobs is onze beschutting. Sela. 9. Komt herwaarts en aanschouwt de daden des Heeren, die op de aarde zulke verwoestingen aanrigt; 10. die de oorlogen stuit in de geheele wereld, die den boog verbreekt, de spies in stukken slaat, en de wagens met vuur verbrandt. |
11. Weest stil, en erkent dat ik God ben; ik wil eer behalen onder de volken , ik wil eer behalen op de aarde. 13. De Heer Zebaóth is met ons, de God Jakobs is onze beschutting. Sela. 1. Een psalm voor de kinderen van Ko-rach , om voortezingen. — '2. Klapt in de handen , gij volken alle; juicht Gode met een jubelgezang. 3. Want de Heer, de Allerhoogste, is geducht, een groot koning over den ge-heelen aardbodem. 4. Hij zal de volken onder ons vernederen , en de natiën onder onze voeten. 5. Hij verkiest voor ons een erfdeel, de heerlijkheid van Jakob dien hij liefhad. Sela. 6. God trekt op onder gejuich, de Heer onder bazuingeschal. 7. Zingt lof, zingt Gode lof, zingt lof, zingt lof onzen koning. 8. Want God is koning op den gehee-len aardbodem; zingt hem dan een gezang. 9. God is koning over de volken , God zit op zijnen heiligen troon. 10. De vorsten der volken zijn verzameld tot het volk van Abrahams God; want God is zeer verhoogd bij de schilden op de aarde. 1. Een psalm, een lied voor de kinderen van Korach. 2. Groot is de Heer en hooggeroemd in de stad onzes Gods, op zijnen heiligen berg. 3. De berg Sion is als eene schoone spruit, waarover het geheele land zich verheugt; aan de zijde tegen het noorden ligt de stad des grooten konings. 4. God is in hare paleizen, hij is er bekend als eene hooge beschutting. 5. Want zie, de koningen zijn vergaderd , en met elkander doorgetrokken: 6. zij hebben zich verwonderd toen zij dat zagen, zij hebben zich ontzet en zijn gevloden; 7. beving heeft hen aldaar aangegrepen , angst en wee als eener barende. 8. Gij verbrijzelt de schepen in de zee door den oostewind. |
PSALM 49, 50.
507
9. Gelijk wij gehoord hebben , zoo zien wij het aan de stad van den Heer Ze-baóth, aan de stad onzes Gods; God onderhoudt haar eeuwiglijk. Sela. 10. God, wij overdenken uwe goedheid in uwen tempel. 11. God, gelijk uw naam is, zóó is ook uw roem tot aan het einde der wereld; uwe regterhand is vol geregtigheid. 13. De berg Sion verheuge zich, en de dochters van Juda mogen vrolijk zijn, om uwer oordeelen wil. 13. Gaat rondom Sion van alle zijden , telt hare torens; 14. vestigt uwe aandacht op hare muren , en beschouwt hare paleizen, opdat men het verkondige aan de nakomelingen. 15. Want deze God is onze God altoos en eeuwiglijk, hij leidt ons tot aan den dood. 1. Een psalm voor de kinderen van Ko-rach , om voortezingen. __ 2. Hoort toe , alle gij volken; merkt op , gij allen die in dezen tijd leeft; ëÜ geringen en gij heeren, beide rijken en armen met elkander. 4. Mijn mond zal van wijsheid spreken , en mijn hart zal verstandige dingen zeggen. 5. Wij willen eene goede spreuk hooren , en een fraai lied op de harp spelen. 6. Waarom zou ik vreezen in kwade dagen , wanneer de boosheid mijner onderdrukkers mij omringt, 7. die zich verlaten op hun goed, en trotsch zijn op hunnen grooten rijkdom? 8. Niemand kan toch een broeder verlossen , noch iemand aan God een losgeld geven. ♦ 9. Want het kost teveel hunne ziel te verlossen, zoodat hij het moet laten blijven eeuwiglijk, 10. of hij ook al lang leeft en den kuil niet ziet. 11. Want men zal zien dat zulke wijzen toch sterven , en zoowel als de dwazen en zotten omkomen, en hun goed aan anderen moeten achterlaten. 12. Hunne binnenste gedachte is, dat hunne huizen eeuwig duren , en hunne woningen van geslacht tot geslacht; en zij hebben groote eer op de aarde. |
18. Nogtans kunnen zij niet blijven in hunne waardigheid, maar moeten vergaan gelijk het vee. 14. Dit hun doen is enkel dwaasheid, nogtans prijzen hunne nakomelingen het met hunnen mond. Sela. 15. Zij liggen in het graf als schapen , de dood knaagt hen; maar de vromen zullen zeer spoedig over hen heerschen; en hun trots moet vergaan, in het graf moeten zij blijven. 16. Maar God zal mijne ziel verlossen uit het geweld des grafs , want hij heeft mij aangenomen. Sela. 17. Laat u niet verbijsteren, wanneer iemand al rijk wordt, wanneer de heerlijkheid van zijn huis groot wordt; 18. want hij zal in zijn sterven niets me-denemen, en zijne heerlijkheid zal hem niet achternavaren. 19. Maar hij troost zich met dit goede leven, en prijst het als iemand naar goede dagen tracht. 20. Zoo varen zij hunne vaderen achterna , en zien het licht nimmer weer. 21. In het kort: wanneer de mensch in waardigheid is , en geen verstand heeft, dan vaart hij heen gelijk het vee. 1. Een psalm van Asaf. — God de Heer, de Magtige , spreekt, en roept de wereld op van den opgang der zon tot aan haren ondergang. 2. Uit Sion, de schoone, verschijnt God luisterrijk. 3. Onze God komt en hij zwijgt niet; een verterend vuur gaat voor hem uit, en rondom hem een groot onweder. 4. Hij roept hemel en aarde, opdat hij zijn volk rigte: 5. Vergadert mij mijne heiligen, die mijn verbond door offers vernieuwen. 6. En de hemelen zullen zijne geregtigheid verkondigen , want God is regter. Sela. 7. Hoor, mijn volk , laat mij spreken; Israel, laat mij onder u getuigen: ik God , ben uw God. 8. Vanwege uwe offers bestraf ik u niet, daar uwe brandoffers altoos vóór mij zijn. 9. Ik wil van uw huis geen varren nemen , noch bokken uit uwe stallen; 10. want al het gedierte in het woud is het mijne, het vee op de bergen , waar zij bij duizenden gaan; 11. ik ken al het gevogelte op de bei'- |
508
51 , 52.
gen , alle gedierte op het veld is het mijne. 12. Ware het dat mij hongerde, ik behoefde het u niet te zeggen ; want mijn is de aardbodem en alwat er op is. 13. Meent gij dat ik stierevleesch eten of bokkebloed drinken wil ? 14. Offer Gode dank , en betaal den Allerhoogste uwe geloften. 15. En roep mij aan in- den nood : zoo zal ik u redden, en gij zult mij prijzen. 16. Maar tot den goddelooze spreekt God: Wat verkondigt gij mijne reg-ten, en neemt mijn verbond in uwen mond , 17. daar gij toch de kastijding haat en mijne woorden achter u werpt ? 18. Wanneer gij een dief ziet, zoo loopt gij met hem , en hebt gemeenschap met de overspelers. 19. Uwen mond laat gij het kwade spreken , en uwe tong bedrijft valschheid. 20. Gij zit en spreekt tegen uwen broeder; den zoon uwer moeder lastert gij. 21. Dit doet gij en ik zwijg; nu meent gij dat ik zijn zal als gij ; maar ik zal u straffen, en zal het u voor oogen stellen. 22. Merkt dit toch, gij die God vergeet, opdat ik niet wegrukke en er geen verlosser meer zij., 23. Wie dank offert, die prijst mij ; en wie den weg behartigt, dien zal ik Gods heil doen zien. PSALM 51. 1. Een psalm van David om voorte- 2. zingen ; toen de profeet Nathan tot hem was gekomen, nadat hij tot Bathséba was ingegaan. 3. God, wees mij genadig naar uwe goedheid , delg mijne zonden uit naar uwe groote barmhartigheid. 4. Wasch mij volkomen van mijne misdaad , en reinig mij van mijne zonde. 5. Want ik erken mijne misdaden , en mijne zonde is gestadig vóór mij. 6. Tegen u alleen heb ik gezondigd, en kwaad voor u gedaan; opdat gij regt behoudt in uwe woorden , en rein blijft in uwe gerigten. 7. Zie, ik ben in ongeregtigheid geboren , en mijne moeder heeft mij in zonde ontvangen. |
8. Zie, gij hebt lust aan de waarheid die in het verborgen ligt; gij laat inij weten de heimelijke wijsheid. 9. Ontzondig mij met hysop, opdat ik rein worde; wasch mij, opdat ik sneeuwwit worde. 10. Laat mij hooren vreugd en blijdschap , dat de beenderen vrolijk worden die gij verbrijzeld hebt. 11. Verberg uw aangezigt van mijne zonden , en verdelg al mijne misdaden. 12. Schep in mij , o God, een rein hart, en geef mij een nieuwen vasten geest. 13. Verwerp mij niet van uw aangezigt, en neem uwen Heiligen Geest niet van mij. 14. Troost mij weder met uwe hulp, en een vrijmoedige geest ondersteune mij. 15. Want ik zal aan de overtreders uwe wegen leeren, dat de zondaars zich tot u bekeeren. 16. Verlos mij van de bloedschuld, o God, gij die mijn God en Heiland zijt, opdat mijne tong uwe geregtig-heid roeme. 17. Heer, open mijne lippen, opdat mijn mond uwen roem verkondige. 18. Want gij hebt geen lust aan offers, ik wilde ze u anders gaarne geven; en brandoffers behagen u niet. 19. De offers die Gode behagen zijn een verbroken geest; een beangst en verslagen hart zult gij o God niet verachten. 20. Doe wèl aan Sion naar uwe goedheid , bouw de muren van Jeruzalem op. 21. Dan zullen u behagen de offers der geregtigheid, de brandoffers en ge-heele offers; dan zalquot; men varren op uwen altaar offeren. 1. Eene onderwijzing van David om 2. voortezingen; toen Doëg de Edomiet gekomen was, en aan Saul te kennen gegeven en gezegd had: David is in Achimélechs huis gekomen. — 3. Wat beroemt gij u, gij dwingeland, dat gij schade kunt doen, daar toch Gods goedheid nog dagelijks duurt? 4. Uwe tong tracht naar schade en snijdt met leugens als een scherp scheermes. 5. Gij spreekt liever het kwade dan het goede, en laster dan waarheid. Sela. 6. Gij spreekt gaarne alwat ten ver-derve dient, met eene valsche tong. 7. Daarom zal God u ook geheel en al |
509
ternederstorten en verslaan, u uit de hut rukken, en uit het land der levenden uitroeijen. Sela. 8. En de regtvaardigen zullen het, zien en vreezen , en zullen over hem spotten : 9. Zie, dat is de man die God niet voor zijnen troost hield , maar zich verliet op zijnen grooten rijkdom, en magtig was om schade te doen. 10. Maar ik zal blijven als een groene olijfboom in het huis Gods; ik verlaat mij op Gods goedheid altoos en eeuwiglijk. 11. Ik zal u eeuwig loven , want gij kunt het wèl maken , en zal wachten op uwen naam, want uwe heiligen hebben er vreugde aan. PSALM 53. 1. Eene onderwijzing van David, in het koor, om bij heurte voortezingen. — 2. De dwazen spreken in hun hart; Er is geen God. Zij deugen niets en zijn een gruwel geworden met hunne ondeugd , er is niemand die goeddoet. 3. God zag uit den hemel op de men-schekinderen, om te zien of iemand verstandig was , die naar God vroeg; 4. maar zij zijn allen afgevallen, en al-temaal bedorven , er is niemand die goeddoet, ook niet één. 5. Willen dan de kwaaddoeners zich niet laten gezeggen , zij die mijn volk opeten om zichzclve te voeden ? God roepen zij niet aan. 6. Straks zijn zij bevreesd , waar niets te vreezen is; want God verstrooit de beenderen dergenen die u benaauwen ; gij maakt ze te schande, want God versmaadt hen. 7. Och dat de hulp uit Sion over Israel kwam en» God zijn gevangen volk verloste! Dan zou Jakob zich verheugen en Israel vrolijk zijn. PSALM 54. 1. Eene onderwijzing van David, om 2. voortezingen op snarenspel; toen die van Zif gekomen waren en tot Saul gezegd harlden: David heeft zich bij ons verborgen. 3. Help mij, o God , door uwen naam , en doe mij regt door uwe magt. 4. God , verhoor mijn gebed , verneem de redenen mijns monds. |
5. Want hoogmoedigen stellen zich tegen mij , en trotschen staan naar mijne ziel; zij hebben God niet voor oogen. Sela. 6. Zie, God staat mij bij , de Heer beschermt mijne ziel. 7. Hij zal mijnen vijanden hunne boosheid betalen; verdelg hen door uwe trouw. 8. Zoo zal ik u blijmoedig offers brengen , en uwen naam o Heer loven , omdat die zoo troostrijk is. 9. Want gij redt mij uit al mijnen nood, zoodat mijn oog nederziet op mijne vijanden. 1. Eene onderwijzing van David, om voortezingen op snarenspel. 2. God, hoor mijn gebed, en verberg u niet voor mijn smeeken. 3. Geef acht op mij en verhoor mij, daar ik zoo bitter klaag en kerm , 4. dat de vijand zoo schreeuwt, en de goddelooze onderdrukt; want zij willen mij kwaad aandoen, en zijn heftig vergramd op mij. 5. Mijn hart is beangst in mijn lig-chaam, en verschrikking des doods is op mij gevallen. 6. Vrees en beving heeft mij aangegrepen , en siddering heeft mij overvallen. 7. Ik sprak: Och had ik vleugelen als de duiven , dat ik heen vliegen en ergens blijven kon ! 8. Zie , dan zou ik mij ver weg begeven, en in de woestijn blijven. Sela. 9. Ik zou mij haasten om te ontloopen voor den stormwind en het onweder. 10. Maak hunne tongen verdeeld, o Heer, en verdelg hen ; want ik zie geweld en twist in de stad. 11. Dit gaat dag en nacht om binnen hare muren ; moeite en arbeid is daarin. 12. Schade doen regeert daarin, liegen en bedriegen wijkt niet van hare straten. 13. Zoo nog mijn vijand mij schond, ik zou het verdragen; en zoo mijn hater zich tegen mij verhief, ik zou mij voor hem verbergen. 14. Maar gij zijt het, mijn medgezel, mijn vriend en mijn verwant; 15. wij , die vriendelijk tezamen waren, wij wandelden naar het huis Gods met de schare. 16. De dood verrasse hen , en zij mogen |
PSALM 56, 57.
/
510
levend ten afgrond varen; want enkel boosheid is onder hunnen hoop. 17. Maar ik zal tot God roepen, en de Heer zal mij helpen. 18. 's Avonds, 's morgens en 's middags zal ik klagen en kermen, en hij zal mijne stem hoeren. 19. Hij verlost mijne ziel van degenen die mij bestrijden, en beschikt haar rust; want velen zijn er tegen mij. 20. God zal hooren, en hen verootmoedigen , hij die eeuwig blijft. Sela. Want zij worden niet anders en vreezen God niet. 21. Want zij slaan hunne handen aan zijne vreedzamen, en ontheiligen zijn verbond. 22. Hun mond is gladder dan boter, en zij hebben toch krijg in den zin; hunne woorden zijn zachter dan olie, en het zijn toch ontbloote zwaarden. 23. Werp uwe bekommering op den Heer, die zal u verzorgen; hij zal den regtvaardige niet eeuwig in onrust laten. 24. Maar, o God, gij zult hen nederstor-ten in den diepen kuil, de bloedgierigen en valschen zullen hun leven niet ter helft brengen. Maar ik hoop op u. 1. Een gouden kleinood van David, toen de Filistijnen hem gegrepen hadden te Gath. De stomme duif in verre plaat- . sen. _ 2. God, wees mij genadig, want men-schen willen mij verslinden ; dagelijks strijden zij en beangstigen mij. 3. Mijne vijanden verslinden mij dagelijks , want velen strijden tegen mij hoogmoediglijk. 4. Doch als ik vrees, dan hoop ik op u. 5. Ik zal Gods woord roemen ; op God zal ik hopen, en niet vreezen; wat zou vleesch mij doen ? 6. Dagelijks doen zij mijne woorden geweld aan; al hunne gedachten zijn om mij kwaadtedoen. 7. Zij schuilen zamen en loeren, en geven acht op mijne treden , om mijne ziel te grijpen. 8. Wat zij kwaads doen , dat geschiedt vrijelijk. God, stort die lieden zonder genade terneder. 9. Tel mijne vlugt; vat mijne tranen in uwen zak; zonder twijfel gij telt ze. |
10. Dan zullen mijne vijanden moeten terugkeeren; als ik roep, zoo zal ik gewaarworden dat gij mijn God zijt. 11. Ik zal Gods woord roemen , des Hee-ren woord zal ik prijzen. 12. Op God hoop ik en vrees niet: wat kunnen menschen mij doen ? 13. God, ik heb u beloofd dat ik u danken zal. 14. Want gij hebt mijne ziel van den dood gered , mijne voeten van het glijden , dat ik wandelen kan voor God in het licht der levenden. 1. Een gouden kleinood van David, om voortezingen; toen hij voor Saul vlugtte in de spelonk. Omdat hij niet omkwam. _ 2. Wees mij genadig o God, wees mij genadig, want op u vertrouwt mijne ziel, en onder de schaduw uwer vleugelen neem ik toevlugt, totdat het ongeluk voorbij is. 3. Ik roep tot God den Allerhoogste, tot God die aan mijn jammer een einde maakt. 4. Hij zendt van den hemel en verlost mij van den smaad mijns verslinders. Sela. God zendt zijne goedheid en trouw. 5. Ik lig met mijne ziel onder de leeuwen ; onder menschekinderen die op mij vlammen, wier tanden spiesen en pijlen, en wier tongen scherpe zwaarden zijn. 6. Verhef u , o God , boven den hemel; en uwe eer zij over de geheele wereld. 7. Zij spreiden netten voor mijnen gang, en drukken mijne ziel terneder; zij graven voor mij een kuil — en vallen zelve daarin. Sela. 8. Mijn hart is bereid o God, mijn hart is bereid om te zingen en te loven. 9. Waak bp mijne eer, waak bp mijne luit en harp; vroeg zal ik opwaken. 10. Heer, ik zal u danken onder de volken , ik zal uwen lof zingen onder de natiën; 11. want uwe goedheid is zoo wijd de hemel is , en uwe waarheid gaat zoo ver de wolken gaan. 12. Verhef u, o God, boven den hemel; en uwe eer zij over de geheele wereld. |
PSALM 58, 59, 60.
511
1. Een gouden kleinood van David , om voortezingen. Omdat hij niet omkwam. __ 2. Zijt gij dan stom , dat gij niet sproken wilt wat regt is, en vonnissen wat billijk is , o menschekinderen ? 3. Ja moedwillig doet gij onregt in het land, en gaat steeds voort met uwe handen geweld te bedrijven. 4. De goddeloozen zijn verkeerd van den moederschoot af, de leugenaars dolen van de geboorte af. 5. Hun woeden is als het woeden eener slang, als van eene doove adder die hare ooren toestopt, 6. opdat zij niet hoore de stem des too-venaars, des bezweerders die ervaren is in het belezen. 7. God, verbreek hun de tanden in den mond ; verbrijzel, Heer , de slagtanden der jonge leeuwen. 8. Zij zullen vergaan als water dat wegvliet ; zij mikken met hunne pijlen, maar die breken in stukken. 9. Zij vergaan gelijk eene slak die versmelt , als de ontijdige geboorte eener vrouw zien zij de zon niet. 10. Eer uwe doornen rijp worden aan den doornstruik, zal uw toorn hen versch wegstormen. 11. De regtvaardige zal zich verheugen als hij zulke wraak ziet, hij zal zijne voeten baden in het bloed des goddeloozen. 12. Dan zullen de lieden zeggen: De regtvaardige zal immers vrucht genieten , God is immers nog regter op de aarde! PSALM 59. 1. Een gouden kleinood van David , om voortezingen. Omdat bij niet omkwam. Toen Saul gezonden had en zij zijn huis bewaakten om hem te dooden. __ 2. Red mij , o mijn God, van mijne vijanden ; en beschut mij voor degenen die zich tegen mij stellen. 3. Red mij van de kwaaddoeners, en verlos mij van de bloedgierigen. 4. Want zie, Heer , zij loeren op mijne ziel, de sterken vergaderen zich tegen mij , zonder mijne schuld en misdaad. 5. Zij vallen , zonder mijne schuld , op mij aan , en rusten tegen mij zieh toe ; |
waak op en ontmoet mij , en zie toe. 6. Gij Heer, God Zebaoth , God van Israel, waak op en bezoek alle heidenen ; wees niemand van hen genadig, die zulke trouwelooze kwaaddoeners zijn. Sela. 7. Laat hen des avonds wederkeeren, en huilen als de honden, en in de stad rondloopen. 8. Zie, zij smalen kwaadaardig met hunnen mond ; zwaarden zijn op hunne lippen, wie het ook zij die het hoore. 9. Maar gij Heer zult hen belagchen , en al de heidenen bespotten. 10. Tegen hunne magt houd ik mij aan u, want God is mijne beschutting. 11. God betoont mij zijne goedheid rijkelijk , God doet mij nederzien op mijne vijanden. 12. Dood hen niet, opdat mijn volk het niet vergete; maar verstrooi hen door uwe magt, Heer, ons schild , en stort hen neder. 13. Hunne leer is enkel zonde, en zij volharden in hunne hoovaardij, en spreken enkel vervloeking en leugentaal. 14. Verdelg hen zonder genade , verdelg hen dat zij niet meer zijn, dat men ge-waarworde dat God heerscher is in Jakob , tot aan de einden der wereld. Sela. 15. Laat hen des avonds wederkeeren, en huilen als de honden, en in de stad rondloopen; 16. laat hen hier en daar loopen om spijs , en vernachten zonder verzadigd te zijn. 17. Maar ik zal van uwe magt zingen, en des morgens uwe goedheid roemen; want gij zijt mijne beschutting, eene toevlugt in mijnen nood. 18. Ik zal uwen lotquot; zingen , o mijne sterkte; want gij God zijt mijne beschutting en mijn genadige God. 1. Een gouden kleinood van David, om voortezingen; van een gouden rozesie-raad; om [door het volk] geleerd te 2. worden. Toen hij gestreden had tegen de Syriërs van Mesopotamië en tegen de Syriërs van Zoba, toen Joab omkeerde en in het Zoutdal twaalfduizend man der Edomiten versloeg. _ 3. God, gij die ons hadt verstooten en verstrooid , en toornig waart, troost ons nu weder. 4. Gij die het land hebt geschud en ge- |
512
scheurd , hoel zijne breuk , want het is gespleten. 5. Ja gij hebt uw volk eene harde zaak doen ondervinden; gij hebt ons een dronk wijn gegeven , dat wij tuimelden. 6. Maar gij hebt voor degenen die u vreezen een teeken gesteld , hetwelk zij oprigten en dat hen veilig maakt. Sela. 7. Opdat uwe geliefden bevrijd worden , zoo help nu met uwe regterhand en verhoor ons. H. God spreekt in zijn heiligdom , weshalve ik mij verblijd; Ik zal Siehem verdeelen, en het dal Sukkoth afmeten ; 9. Gilead is mijn , en mijn is Manasse, Efraïm is de magt mijns hoofds , Juda is mijn wetgever; 10. Moab is mijn waschvat; mijnen schoen strek ik uit over Edom; Filistéa juicht mij toe. 11. Wie zal mij voeren in eene vaste stad? Wie zal mij geleiden tot in Edom? 12. Zult gij het niet doen, o God, gij die ons verstooten hadt, en niet mede uittrekt , God, met ons heir? 13. Verleen ons bijstand in den nood, want menschehulp is van geen nut. 14. Met God zullen wij daden doen ; hij zal onze vijanden onder den voet treden. I. Een psalm van David, om voortezingen op snarenspel. 2. God, hoor mijn geschrei, en geef acht op mijn gebed. 3. Hierbeneden op de aarde roep ik tot u, wanneer mijn hart in angst is; wil mij toch voeren op eene hooge steenrots. 4. Want gij zijt mijn toeverlaat, een sterke toren tegen mijne vijanden. 5. Ik zal wonen in uwe hut eeuwiglijk, en toevlugt nemen onder uwe vleugelen. Sela. 6. Want gij o God hoort mijne geloften , gij beloont degenen die uwen naam vreezen. 7. Gij geeft den koning een lang leven , dat zijne jaren duren van geslacht tot geslacht, 8. dat hij altoos blijft zitten voor God ; betoon hem goedertierenheid en trouw, dat die hem behoeden. |
9. Zoo zal ik den lof uws naams zingen eeuwiglijk, terwijl ik dagelijks mijne geloften betaal. 1. Een gebed van David , | voor het koor] van Jeduthun, om voortezingen. — 2. Mijne ziel is stil voor God die mij helpt. 3. Want hij is mijn rots, mijn hulp, mijn beschutting, zoodat geen val mij zal nederwerpen, hoe groot die ook zij. 4. Hoelang belaagt gij allen eenen man, om hem te dooden? Gij ziit als een hangende wand en een gescheurde muur. 5. Zij bedenken slechts hoe zij hem vernederen zullen, leggen zich toe op leugens , spreken goede woorden, maar vloeken in hun hart. Sela. 6. Maar mijne ziel hoopt alleen op God, want van hem is mijne verwachting. 7. Hij is mijn rots, mijn hulp en mijn beschutting, zoodat ik niet wankelen zal. 8. Bij God is mijn heil, mijne eer; de steenrots mijner sterkte, mijn toeverlaat is God. 9. Hoopt op hem altijd, o lieden ; schudt uw hart voor hem uit; God is ons een toeverlaat. Sela. 10. Maar de menschen zijn immers als niets, groote lieden falen ook; zij wegen minder dan niets, zoovelen als er zijn. 11. Verlaat u niet op onregt en roof; houdt u niet aan hetgeen niets is; valt u rijkdom toe, zoo hecht er uw hart niet aan. 12. God heeft één woord gesproken, dat heb ik meermalen gehoord: dat God alleen magtig is. 13. En gij Heer zijt genadig, en betaalt ieder naar zijn werk, 1. Een psalm van David , toen hij in de woestijn van Juda was.__ 2. God, gij zijt mijn God, vroeg zoek ik u; mijne ziel dorst naar u, mijn vleesch verlangt naar u , in een droog en dor land, waar geen water is. 3. Aldaar zie ik naar u in uw heiligdom, ik wilde gaarne aanschouwen uwe magt en heerlijkheid. 4. Want uwe goedheid is beter dan het leven ; mijne lippen prijzen u. 5. Aldaar wilde ik u gaarne loven mijn |
PSALM 64, 65, 66
513
gansche leven door , en rnijne handen in uwen naam opheffen. 6. Dat zou mijns harten vreugd en blijdschap zijn , als ik u met vrolijken mond loven kon. 7. Als ik mij te bed leg, zoo denk ik aan u; als ik ontwaak, zoo spreek ik van u. 8. Want gij zijt mijn helper , en onder de schaduw uwer vleugelen roem ik. 9. Mijne ziel hangt u aan , uwe regter-hand onderhoudt mij. 10. Maar zij staan mij naar het leven om mij te overvallen : zij zullen nederwaarts varen onder de aarde ; 11. zij zullen in het zwaard vallen, en den vossen ten deel worden. 12. Maar de koning verheugt zich in God; wie bij hem zweert, zal geroemd worden; want de leugenmonden zullen toegestopt worden. PSALM 64. 1. Een psalm van David om voortezin-gen. 2. God , hoor mijne stem als ik klaag; behoed mijn leven voor den gruwza-men vijand. 3. Verberg mij voor de vergadering der boozen , voor den hoop der kwaaddoeners ; 4. die hunne tongen scherpen als een. zwaard , die met hunne vergiftige woorden mikken als met pijlen , 5. opdat zij heimelijk den vrome treffen; onverhoeds schieten zij op hem, en zonder eenigen schroom. 6. Zij zijn stout in hunne kwade aanslagen , en spreken af hoe zij strikken zullen spannen , en zeggen : Wie kan ze zien? 7. Zij beramen euveldaden , en houden het geheim; zij zijn loos, en hebben listige streken. 8. Maar God zal hen ook onverhoeds treffen met een pijl, dat het hun diepe wonden zal openen; 9. hun eigen tong zal hen vellen , zoodat hen bespotten zal wie hen ziet. 10. En alle menschen die het zien, zullen zeggen : Dat heeft God gedaan ! en merken dat het zijn werk is. 11. De regtvaardigen zullen zich in den Heer verheugen , en op hem vertrouwen ; en alle vromen van hart zullen zich beroemen, |
PSALM 65. 1. Een psalm van David , een lied om voortezingen. 2. God , in stilte looft men u te Sion ; en u betaalt men de geloften. 3. Gij verhoort het gebed , daarom komt allo vleesch tot u. 4. Onze misdaad drukt ons zwaar ; wil toch onze zonden vergeven. 5. Welgelukzalig hij dien gij verkiest en tot u laat komen , opdat hij wone in uwe voorhoven ; die heeft rijken troost van uw huis , van uwen heiligen tempel. 6. Verhoor ons naar de wonderbare ge-regtigheid , God , onze Heiland , gij die aller toeverlaat zijt op de aarde, en der vergelegenen aan de zee ; 7. die de bergen bevestigt door uwe kracht, en toegerust zijt met magt ; S. gij die het bruisen der zee stilt, het bruisen barer golven en het razen der volken ; 9. dat zij , die aan hare einden wonen , zich ontzetten over uwe teekenen. Al-wat zich roert maakt gij vrolijk, zoo des morgens als des avonds. 10. Gij bezoekt het land, en drenkt het, en maakt het zeer rijk ; Gods beek heeft overvloed van water; gij laat het koren wel gedijen , en bouwt aldus het land. 1 I. Gij drenkt zijne voren , en bevochtigt het geploegde; met regen maakt gij het week, en zegent zijn gewas. 12. Gij kroont het jaar met uwe goedheid , en uwe voetstappen druipen van vettigheid ; 13. de weiden in de woestijn zijn ook zoo vet dat zij druipen , en de heuvels zijn rondom vrolijk. 14. De velden zijn vol schapen , en de landouwen staan bedekt met koren, zoodat men juicht en zingt. 1. Een psalm , een lied om voortezin-gen. Juicht Gode, gij gansche aarde. 2. Zingt ter eer van zijnen naam , roemt hem heerlijk. 3. Zegt tot God: Hoe wonderbaar zijn uwe werken ! Het zal uw vijanden mislukken wegens uwe groote magt. 4. Het geheele land aanbidde u, hot zinge uwen lof en love uwen naam. Sela. |
33
PSALM 67, (58.
ö 14
5. Komt herwaarts en ziet de werken Gods, die zoo wonderbaar is in zijn doen onder de menschekinderen. 6. Hij verandert de zee in bet drooge , dat men te voet door het water gaat; deswege verheugen wij ons in hem. 7. Hij heerscht met zijne magt eeuwig-lijk ; zijne oogen zien op de volken; de afvalligen zullen zich niet kunnen verheffen. Sela. H. Looft , gij volken, onzen God , en doet zijnen roem alom ruchtbaar worden : 9. die onze ziel in het leven behoudt, en onze voeten niet laat wankelen. 10. Want gij hebt ons wel beproefd, o God, gij hebt ons gelouterd gelijk men het zilver loutert; 11. gij hebt ons laten werpen in den toren , gij hebt een last gelegd op onze lendenen ; 12. gij hebt menscben laten gaan over ons hoofd, wij zijn in vuur en water gekomen, maar gij hebt er ons ook weder uitgevoerd en ons verkwikt. 13. Daarom wil ik met brandoffers in uw huis gaan , en u mijne geloften betalen ; 14. alzoo heb ik mijne lippen geopend, en mijn mond heeft gesproken in mijnen nood: 15. Ik zal u vette brandoffers offeren van rookende rammen , ik zal offeren runderen en bokken. Sela. 16. Komt herwaarts , hoort toe , gij allen die God vreest, ik zal verhalen hetgeen hij aan mijne ziel gedaan heeft. 17. Tot bem riep ik met mijnen mond, en ik prees hem met mijne tong. 18'. Zoo ik eenig onregt voorhad in mijn hart, dan zou de Heer mij niet ver-hooren. 19. Maar God verboort mij, en geeft acht op mijn smeeken. 20. Geloofd zij God, die mijn gebed niet verwerpt, nocb zijne goedheid van mij afwendt. I. Een psalm, een lied om voortezingen op snarenspel. _ 2. God zij ons genadig en zegene ons , hij doe zijn aangezigt over ons lichten, sela, 3. opdat wij op de aarde zijnen weg erkennen , onder alle volken zijn heil. |
4. God , u loven de volken, u loven alle volken. 5. De natiën verheugen zich en juichen , omdat gij de volken oordeelt met billijkheid , en de lieden op de aarde regeert. Sela. 6. God , u loven de volken , u loven alle volken. 7. Het land geeft zijn gewas; God, onze God , zegene ons. 8. God zegene ons, en al de wereld vreezc bem. 1. Een psalm, een lied van David, om voortezingen. _ 2. God staat op, opdat zijne vijanden verstrooid worden, en die hem haten voor hem vlugten. 3. Verdrijf ben gelijk de rook verdreven wordt; gelijk was versmelt voor het vuur, zoo mogen de goddeloozen omkomen voor God. 4. Maar de regtvaardigen mogen zich verblijden , en vrolijk zijn voor God , en zich van harte verheugen. 5. Zingt Gode, looft zijnen naam; maakt een gebaanden weg voor hem die daar zacht beenvaart; zijn naam is Heer ; en verheugt u voor hem , 6. die een vader der weezen is en een regter der weduwen, hij is God, in zijne heilige woning; 7. een God die den eenzamen het huis vol kinderen geeft, die de gevangenen uitvoert ter regter tijd, en de afvalligen laat blijven in het dorre. 8. God , toen gij voor uw volk uittrekt, toen gij daarheen gingt in de woestijn , sela, 9. toen beefde dc aarde , en de hemelen dropen voor dezen God op Sinaï , voor dien God die Israels God is. 10. Maar nu geeft gij , God, een genadi-gen regen ; en uw erfdeel, dat dor is , verkwikt gij , 11. opdat uwe kudde daarin kunne wonen ; God, gij laaft de ellendigen met uwe goederen. 12. De Heer geeft het woord door groote scharen van verkondigers eener blijde boodschap. 13. De koningen der heirscharen zijn weggedreven; en zij die tehuisbleven deelen den buit uit. 14. Wanneer gijlieden op het veld u ne- |
P S A L M fi!).
515
derlegt, glinstert het als de vleugels der duiven , die als zilver en goud blinken. 15. Wanneer de Almagtige de koningen onder hen verstrooit, wordt het helder waar het donker is. 16. Gods berg is een vruchtbare berg, een groot en vruchtbaar gebergte. 17. Wat huppelt gij groote bergen? God heeft lust op dezen berg te wonen , ook zal de Heer daar altoos blijven. IS. De wagens Gods zijn vele duizendmaal duizenden ; de Heer is onder hen , heilig als op Sinaï. 19. Gij zijt in de hoogte gevaren , en hebt gevangenen gevoerd in triomf; gij hebt geschenken ontvangen van menschen , zelfs van afvalligen , om aldaar te blijven , Heere God. 20. Geloofd zij de Heer dagelijks. God legt ons een last op , maar hij helpt ons ook. Sela. 21. Wij hebben een God die helpt; en bij den Heere Heere is uitkomst tegen den dood. 22. Maar God zal den kop zijner vijanden in stukken breken, met hunnen harigen schedel, die in hunne zonden voortgaan. 23. Doch , spreekt de Heer, ik zal van de vetten eenige halen , uit de diepte der zee zal ik eenige halen ; 24. daarom zal uw voet in het bloed der vijanden geverwd worden , en uwe honden zullen het likken. 25. Men ziet, o God, hoe gij daarheen trekt; hoe gij , mijn God en koning , daarheen trekt in het heiligdom. 26. De zangers gaan vooruit, daarna de speellieden , temidden der trommelende maagden. 27. Looft God den Heer, in de vergadering , voor de fontein van Israel. 28. Daar heerscht onder hen de kleine stam Benjamin, de vorsten van .luda met hunne scharen , de vorsten van Ze-bulon , de vorsten van Naftali. 29. Uw God heeft uw rijk opgerigt; wil toch bevestigen , o God , wat gij aan ons gewrocht hebt. 30. Om uws tempels wil te Jeruzalem zullen de koningen u geschenken bren-^en- 31. Scheld het gedierte in het riet, de menigte der stieren onder hunne kalveren , hen die stukken zilver vertreden; verstrooi de volken die gaarne oorlogen. |
32. De vorsten van Kgypte zullen komen, Moorenland zal zijne handen uitstrekken tot God. 33. Gij koningrijken der aarde, zingt Gode lof; prijst den Heer, sela , 34. hem die door den hemel vaart, welke is van den beginne af aan ; zie, hij zal zijnen donder kracht geven. 35. Geeft Gode eer ; zijne heerlijkheid is in Israel, en zijne magt in de. wolken. 36. God is wonderbaar in zijn heiligdom ; hij is de God van Israel, hij zal zijn volk magt en kracht geven. Geloofd zij God. PSALM 69. 1. Een psalm van David om voortezingen ; van de rozen, 2. God, help mij ; want het water is tot aan de ziel gekomen. 3. Ik zink in diepen modder waar geen grond is, ik ben in diepe wateren, en de vloed overstelpt mij. 4. Ik heb mij moede geroepen , mijne keel is heesch, het gezigt vergaat mij , omdat ik zoolang moet wachten op mijnen God, 5. Die mij zonder oorzaak haten , zijn meer dan ik haren op mijn hoofd heb ; die mij onverdiend vijandig zijn en mij verderven , zijn magtig; ik moet betalen hetgeen ik niet geroofd heb. 6. God , gij weet mijne dwaasheid , en mijne schulden zijn u niet verborgen. 7. Laat in mij niet te schande worden wie u verwachten , Heer , Heer Zebaóth; laat in mij niet schaamrood worden wie u zoeken , God van Israel. 8. Want om uwentwil draag ik smaad , mijn aangezigt is bedekt met schande ; 9. ik ben een vreemde geworden voor mijne broeders, en een onbekende voor de kinderen mijner moeder, 10. Want ik ijver mij schier dood om uw huis, en de smaadredenen dergenen die u smaden vallen op mij, 11. En ik ween en vast bitterlijk , en men bespot mij nog daarenboven. 12. ik heb een zak aangetrokken, maar zij drijven met mij temeer den spot; 13. die in de poort zitten praten van mij , en in de drinkgelagen zingt men van mij. 14. Maar ik bid. Heer, tot u, in den aangenamen tijd , door uwe groote goed- 3:5* |
PSALM 70, 71.
516
held o God: verhoor mij met uwe trouwe hulp. 15. Red mij uit het slijk, opdat ik niet verzinke; red mij van mijne haters en uit het diepe water ; 16. opdat de watervloed mij niet over-stelpe , en de diepte mij niet verslinde , en de mond des kuils niet over mij toega. 17. Verhoor mij o Heer , want uwe goedheid is troostrijk ; keer u tot mij , naar uwe groote barmhartigheid; 18. en verberg uw aangezigt niet voor uwen knecht, want mij is bang; verhoor mij spoedig. 19. Nader tot mijne ziel en verlos haar; om mijner vijanden wil, verlos mij. 20. Gij kent mijne smaadheid , schande en schaamte; mijne tegenpartijders zijn allen vóór u. 21. De smaad breekt mij het hart en krenkt mij; ik wacht of het iemand jammert, maar er is niemand, en op vertroosters, maar ik vind er geen. 22. En zij geven mij gal te eten, en edik te drinken in mijnen grooten dorst. 23. Hunne tafel moge voor hen tot een strik worden, tot eene vergelding en tot een valstrik ; 24. hunne oogen mogen duister worden dat zij niet zien , en laat hunne lendenen altoos waggelen. 25. Stort uwe ongenade over hen uit, en de gloed uws toorns grijpe hen aan. 26. Hunne woning moge woest worden , en er zij niemand die in hunne hutten woont. 27. Want zij vervolgen wien gij geslagen hebt, en roemen dat gij de uwen zeer slaat. ,28. Laat hen vallen uit de ééne zonde in de andere, zoodat zij niet komen tot uwe geregtigheid. 29. Delg hen uit het boek der levenden, zoodat zij met de regtvaardigen niet aangeschreven worden. 30. Maar ik ben ellendig en in smart; God, uwe hulp beschutte mij. 31. Ik wil den naam Gods loven met een lied , en zal hem hoogelijk eeren met danken. 32. Dit zal den Heer beter behagen dan varren , die hoornen en verdeelde klaau-wen hebben. 33. De ellendigen zien het en verheugen zich; en gij die God zoekt, dat dit uw hart verkwikke. |
34. Want de Heer hoort de armen , en veracht zijne gevangenen niet. 35. Hem love hemel, aarde en zee en al-wat zich daarin roert. 36. Want God zal Sion helpen , en de steden van Juda bouwen , opdat men aldaar wone en ze bezitte; 37. en het zaad zijner knechten zal ze beërven , en wie zijnen naam liefhebben zullen daarin wonen. 1. Een psalm van David om voortezingen , tot eene gedachtenis. 2. Haast u, o God, om mij te redden; Heer , om mij te helpen. 3. Mogen zij zich schamen en te schande worden die naar mijne ziel staan , mogen zij terugkeeren en gehoond worden die mij kwaad wenschen. 4. Dat zij wederom te schande worden , die over mij schreeuwen: Zoo, zoo! 5. Verheugd en vrolijk mogen in u zijn wie naar u vragen; en wie uw heil liefhebben mogen altoos zeggen : Hoogge-loofd zij God. 6. Maar ik ben ellendig en arm; God , haast u tot mij , want gij zijt mijn helper en verlosser; mijn God .^ertoef niet. 1. Heer , ik betrouw op u; laat mij nimmer te schande worden. 2. Red mij door uwe geregtigheid en help mij uit, neig uwe ooren tot mij en help mij. 3. Wees mij eene steenrots waarheen ik altoos vlieden kan, gij die toegezegd hebt mij te helpen; want gij zijt mijne steenrots en mijn burg. 4. Mijn God, help mij uit de hand des goddeloozen, uit de hand des onregt-vaardigen en wreeden, 5. Want gij zijt mijn toeverlaat, Heere Heere, mijne hoop van mijne jeugd af. 6. Op u heb ik mij verlaten van mijne geboorte af; gij hebt mij uit den moederschoot getogen; in u was steeds mijn roem. 7. Ik ben voor velen als een wonder, want gij zijt mij een sterke toeverlaat. 8. Laat mijn mond van uwen roem en uwen lof vol zijn , dagelijks. 9. Verwerp mij niet in mijnen ouderdom , verlaat mij niet wanneer ik zwak word. |
P S A L 10. Want mijiic vijanden spreken tegen mij, en die op mijne ziel loeren beraadslagen met elkander, 11. en zeggen : God heeft hem verlaten; jaagt hem na en grijpt hem , want er is geen verlosser. 12. God , wees niet verre van mij; mijn God, haast u om mij te helpen. 18. Mogen zich schamen en omkomen wie tegen mijne ziel zijn , mogen zij met schande en hoon overdekt worden die mijn ongeluk zoeken. 14. Maar ik zal altoos verbeiden, en uwen roem gestadig grooter maken. 15. Mijn mond zal uwe geregtigheid verkondigen , dagelijks uw heil. ofschoon ik liet alles niet tellen kan. 16. Ik ga voort in .de krachten des Hee-ren Heeren; ik prijs uwe geregtigheid alleen. 17. God, gij hebt mij van jongs af geleerd; daarom verkondig ik uwe wonderen. 18. Verlaat mij ook niet, o God, in den ouderdom als ik grijs word, opdat ik uwen arm verkondige aan kindskinderen , en uwe kracht aan allen die nog komen zullen. li). God , uwe geregtigheid is hoog, gij die groote dingen doet; God, wie is u gelijk? 20. Gij liet mij vele en groote angsten wedervaren, en rnaakt mij weder levend , en haalt mij weder opwaarts uit de diepte der aarde. 21. Gij maakt mij zeer groot en troost mij weder. Daarom dank ik u ook met de luit voor uwe trouw, mijn God; ik prijs u op de harp , o Heilige in Israel. 28. Mijne lippen en mijne ziel, die gij verlost hebt, zijn vrolijk en zingen uwen lof. 24. Ook vermeldt mijne tong dagelijks uwe geregtigheid , want schamen mogen zich en te schande worden wie mijn ongeluk zoeken. PSALM 72. 1. Voor Salomo. God, geef uw gerigt aan den koning , en uwe geregtigheid aan 's ko-nings zoon, 2. opdat hij uw volk het regt aanbren-ge, en uwe ellendigen redde. 3. Laat de bergen den vrede brengen aan |
M 72. 517 het volk , en de heuvelen de geregtigheid. 4. Hij zal het ellendige volk bij hot regt behouden , en de armen helpen , en de lasteraars verbrijzelen. 5. Men zal u vreezen , zoolang er zon en maan zullen zijn , van kind tot kindskinderen. O. Hij zal nederdalen als de regen op het veld , als de druppels die het land bevochtigen. 7. in zijnen tijd zal de regtvaardige bloeijen , en groote vrede, tot de maan niet meer zijn zal. s. Hij zal heerschen van de ééne zee tot de andere, en van de rivier af tot aan 's werelds einden toe. 1). Voor hem zullen zich buigen die in de woestijn zijn , en zijne vijanden zullen het stof likken. 10. De koningen aan de zee en op de eilanden zullen geschenken brengen , de koningen uit rijk Arabië en Seba zullen gaven toevoeren. I 1. Alle koningen zullen zich voor hem ne-derbuigen, alle volken zullen hem dienen. 12. Want hij zal den arme redden die roept, en den ellendige die geen helper heeft. 13. Hij zal den geringe en arme genadig zijn, en de zielen der armen zal hij helpen. 14. Hij zal hunne zielen van het bedrog en geweld verlossen , en hun bloed zal dierbaar geacht worden bij hem. 15. Hij zal leven, en men zal hem van het goud uit rijk Arabië geven , en men zal altoos voor hem bidden; dagelijks zal men hem loven. 16. Op de aarde bovenop de bergen zal het koren dik staan, zijne vrucht zal ruischen als op den Libanon, en zal bloeijen in de steden als het welig kruid der aarde. 17. Zijn naam zal eeuwiglijk blijven; zoolang de zon duurt, zal zijn naam op de nakomelingen voortgeplant worden , en zij zullen door hem gezegend zijn; alle volken zullen hem prijzen. 18. Geloofd zij God de Heer, Israels God , die alléén wonderen doet; 19. en geloofd zij zijn heerlijke naam eeuwiglijk, en alle landen mogen van zijne eer vol worden. Amen , amen. 20. De gebeden van David den zoon van Isai hebben een einde. |
l' S A L iV] 78 , 74.
518
1. Een psalm van Asat'.___ Israel heeft immers God tot een troost, wie slechts rein van hart is. 2. Maar ik had schier gestruikeld met mijne voeten , mijne treden waren bijna uitgegleden 3. Want het verdroot mij vanwege de roemzuchtigen , toen ik zag dat het den goddeloozen zoo welging. 4. Want zij verkeeren niet in doodsgevaar , maar staan vast als een paleis. 5. Zij zijn niet in ongeluk gelijk andere lieden, en worden niet als andere men-schen geplaagd. 6. Daarom omringt hen de trotschheid als eene halsketen , en het geweld bedekt hen als een gewaad. 7. Hun persoon is opgeblazen als een gemeste buik; het gelukt hun alles wat zij slechts denken. 8. Zij vernielen alles, en spreken er kwaad van, en spreken en lasteren hoogmoedig. 9. Hetgeen zij spreken, dat moet als van den hemel af' gesproken zijn; wat zij zeggen , dat moet gelden op de aarde. 10. Daarom valt hun het gemeene volk toe, en zij loopen naar hen toe bij hoo-pen, als water. 11. Zij zeggen: Hoe zou God naar hen vragen , en de Allerhoogste op hen acht-geven ? 12. Zie , zóó zijn de goddeloozen : zij zijn gelukkig in de wereld en worden rijk. 13. Zal het dan vergeefs zijn dat mijn hart onbestrafbaar leeft, en ik mijne handen in onschuld wasch? 14. Maar ik ben geplaagd dagelijks, en mijne straf is iederen morgen daar. 15. Ik had ook schier zoo gezegd a!s zij; maar neen , dan zou ik veroordeeld hebben al uwe kinderen die ooit geweest zijn. 16. ik peinsde of ik het begrijpen kon, maar het was mij te zwaar; l 7. totdat ik in Gods heiligdom ging , en lette op hun einde. 18. Want gij plaatst hen op gladde steilten , en stort hen tegronde. 19. Hoe worden zij zoo plotseling vernietigd , zij gaan onder en nemen een einde met verschrikking! 20. Als een droom wanneer men ontwaakt, zoo maakt gij Heer hun beeld in de stad versmaad. |
21. Maar het doet mij in het harte leed, en steekt mij in mijne nieren, 22. dat ik een dwaas moet zijn en niets weten , en als een redeloos dier voor u moet zijn. 28. Nogtans blijf ik steeds bij u, want gij houdt mij bij mijne regterhand ; 24. gij leidt mij naar uwen raad, en neemt mij eindelijk in heerlijkheid op. 25. Wanneer ik slechts u heb, zoo vraag ik niets naar hemel en aarde. 28. Al ware het ook dat mij lijf en ziel versmachtte , zoo zijt gij toch , o God , altijd de troost mijns harten en mijn deel. 27. Want zie, wie van u wijken zullen omkomen; gij roeit allen uit die van u afvallen. 28. Maar dit is mijne vreugd , dat ik mij nabij God houd, en den Heere Heere tot mijn toeverlaat stel, om al uw doen te verkondigen. 1. Eene onderwijzing van Asaf. __ God, waarom verstoot gij ons zoo geheel, en ontbrandt uw toorn tegen de schapen uwer weide ? 2. Gedenk aan uwe gemeente, die gij van ouds verworven en u tot een erfdeel verlost hebt, aan den berg Sion waarop gij woont. 8. Treed op hen met voeten , en stoot hen geheel tegronde: de vijand heeft alles vernield in het heiligdom. 4. Uwe wederpartij ders brullen in uwe huizen, zij zetten hunne afgoden daarin. 5. Men ziet de opgeheven bijlen blinken , gelijk men in een woud houwt; 6. zij houwen al het beeldhouwwerk in stukken met bijlen en hamers. 7. Zij verbranden uw heiligdom, zij ontwijden de woning uws naams tot de aarde toe. 8. Zij zeggen in hun Ihart: Laat ons hen plunderen. Zij verbranden alle huizen Gods in het land. 9. Onze teekenen zien wij niet; geen profeet predikt meer, en geen leeraar leert, ons meer. 10. Ach God, hoelang zal de wederpartijder smaden ? Zal de vijand uwen naam eeuwig lasteren ? 11. Waarom wendt gij uwe hand af? Trek toch uwe regterhand geheel uit uwen boezem. |
PSALM 75, 76, 77.
519
12. Maar God is mijn koning van ouds af, die, alle hulp verleent welke op de aarde geschiedt. 13. Gij verdeelt de zee door uwe kracht, en verbreekt de koppen der draken in het water; 14. gij verslaat de koppen der walvis-schen, en geeft ze tot spijs aan het volk in de woestijn. 15. Gij laat fonteinen en beken ontsprin-gen, gij laat sterke stroomen uitdroogen. 16. Dag en nacht zijn de uwe; gij maakt dat zon en gesternten hunnen vasten loop hebben. 17. Gij stelt aan elk land zijne grenzen; zomer en winter maakt gij. 18. Zon gedenk toch daaraan, dat de vijand den Heer smaadt, en een dwaas volk uwen naam lastert. 19. Wil toch aan het gedierte de ziel uwer tortelduif niet geven , en de schaar uwer ellendigen niet zoo geheel vergeten. 20. Gedenk aan het verbond; want het land is overal jammerlijk overheerd , en de huizen zijn vol van geweld. 21. Laat de geringe niet met schande weggaan , want de armsn en ellendigen roemen uwen naam. 22. Sta bp o God , en voer uwe zaak uit; gedenk aan den smaad die u dagelijks van de dwazen wedervaart. 28. Vergeet niet het geroep uwer vijanden , het razen uwer wederpartijders wordt hoe langer hoe grooter. 1. Een psalm , een lied van Asaf; omdat hij niet omkwam; om voortezin-gen. — 2. Wij loven u , God , wij loven u , en verkondigen uwe wonderen, dat uw naam zoo nabij is. 3. ,, Te zijner tijd zal ik regt oor-deelen. 4. Het land beeft, en allen die er in wonen , maar ik houd zijne zuilen vast.quot; Sela. 5. Ik sprak tot de trotschen : Roemt zoo niet; en tot de goddeloozen : Verheft u niet op magt. 6. Verheft u dan niet zoozeer op uwe magt, spreekt niet halsstarrig , 7. dat het geen nood heeft, noch uit het oosten , noch uit het westen , noch uit het gebergte in de woestijn. |
8. Want God is regter , die dezen vernedert en genen verhoogt. 9. Want de Heer heeft een beker in de hand, met sterken wijn gevuld, hij schenkt daaruit, en alle goddeloozen moeten drinken en de hef uitslurpen. 10. Maar ik wil het verkondigen eeuwig-lijk , en den God van Jakob loven. 11. Ja \zeide God] , ik wil alle geweld der goddeloozen verbreken , maar het vermogen des regtvaardigen zal verhoogd worden. 1. Een psalm , een lied van Asaf, op snarenspel, om voortezingen. 2. God is in Juda bekend, in Israel is zijn naam heerlijk; 3. in Salem is zijne tent, en zijne woning op Sion. 4. Aldaar verbreekt hij de pijlen des hoogs , schild , zwaard en oorlogstuig. Sela. 5. Gij zijt heerlijker en magtiger dan het roofgebergte. 6. De hoogmoedigen moeten beroofd worden en ontslapen , en al de krijgslieden moeten de handen laten zakken. 7. Van uw schelden, o God van Jakob , zinken beide wagen en paard in slaap. H. Gij zijt verschrikkelijk : wie kan voor u bestaan als gij toornig zijt ? 9. Wanneer gij het oordeel laat hooren van den hemel, zoo verschrikt het aardrijk en wordt stil, 10. wanneer God ten gerigte opstaat, om alle ellendigen op de aarde te helpen. Sela. 11. Wanneer menschen tegen u woeden , legt gij eer in ; en als zij nog meer woeden , zijt gij ook nog toegerust. 12. Doet geloften en betaalt ze den Heer uwen God , gij allen die rondom hem zijt; brengt geschenken aan den Hooggeduchte , 13. die den vorsten den moed beneemt, en vreesselijk is voor de koningen der aarde. I. Een psalm van Asaf, voor \Jiet koor van] Jeduthun , om voortezingen. 2. Ik roep met mijne stem tot God ; tot God roep ik , en hij verhoort mij. 3. In den tijd van mijnen nood zoek ik |
P SAL M 78.
520
den Heer; mijne hand is des nachts uitgestrekt en laat niet af, want mijne, ziel wil zich niet laten troosten. 4. Als ik bedroefd ben, dan denk ik aan God ; wanneer mijn hart in angst is, dan spreek ik. Sela. 5. Gij houdt mijne oogen wakende; ik ben zoo onmagtig dat ik niet spreken kan. Ö. Ik denk aan den ouden tijd, aan de voorledene jaren. 7. ik denk des nachts aan mijn snarenspel, en spreek in mijn hart, en ik peins in mijn gemoed ; 8. Zal dan de Heer eeuwiglijk ver-stooten, en geen genade meer betoo-nen ? 9. Is het dan geheel uit met zijne goedheid, en heeft de belofte een einde ? 10. Heeft God vergeten genadig te zijn, en zijne barmhartigheid uit toorn toegesloten? Sela. 11. Maar echter sprak ik: Ik moet dit lijden ; de regterhand des Allerhoogsten kan alles veranderen. 12. Daarom gedenk ik aan de daden des Heeren , ja ik gedenk aan uwe aloude wonderen, 18. en overpeins al uwe werken, en spreek van uw doen. 14. God, uw weg is heilig : waar is zulk een magtig God, als gij o God zijt?..... 15. Gij zijt die God die wonderen doet; gij hebt uwe magt betoond onder de volken. 1(1 Gij hebt uw volk verlost door uwe magt, de kinderen van Jakob en Joztif. Sela. 17. De watéren zagen u o God , de wateren zagen u, en werden beangst; en de diepten werden beroerd. 18. De dikke wolken stortten water uit, de wolken donderden, en de stralen vlogen daarheen. I 9. Het donderde in den hemel; uwe bliksemstralen verlichtten den aardbodem ; het aardrijk was ontzet en beefde er van. 30. Uw weg was in de zee , en uw pad in groote wateren , en men bespeurde echter uwen voet niet. 21. Gij leiddet uw volk gelijk eene kudde schapen , door de hand van Mozes en A;iron, |
1. Eene onderwijzing van Asaf'. Hoor, o mijn volk, naar mijne onderwijzing ; neigt uwe ooren tot de redenen mijns monds. 2. Ik zal mijnen mond openen met dichtspreuken, en oude verhalen uitspreken ; '6. die wij gehoord hebben en weten, en die onze vaders ons verhaald hebben , 4. opdat wij ze niet verbergen zouden voor hunne, kinderen die namaals ko-men, verkondigende den roem des Heeren, en zijne magt en wonderen die hij gedaan heeft. 5. Hij rigtte eene getuigenis op in Ja-kol), en gaf eene wet in Israel, welke hij onzen vaderen gebood aan hunne kinderen bekendtemaken , (gt;. opdat de nakomelingen die leeren mogten , en de kinderen die nog zouden geboren worden; en dat wanneer zij opgroeiden , 'Zij die weder aan hunne kinderen verkondigen zouden , 7. en zij hunne hoop op God zouden stellen , en de daden Gods niet vergeten , en zijne geboden onderhouden , 8. en niet zouden zijn ais hunne vaderen : een afvallig en ongehoorzaam geslacht , welks hart niet vast was, en welks geest niet getrouw bleef aan God; 9. gelijk de kinderen van Efraïrn , die geharnast den boog voerden, afvielen ten tijde des strijds. 10. Zij onderhielden Gods verbond niet, en wilden naar zijne wet niet wandelen , 11. maar vergaten zijne daden en zijne wonderen , welke hij hun getoond had. 12. Voor hunner vaderen oog deed hij wonderen in Egypteland, in het veld van Zoan. 18. Hij deelde de zee en liet hen er doorgaan , en stelde het water als een muur. 14. Hij leidde hen bij dag door eene wolk, en bij nacht door lichtgevend vuur. 1 5. Hij spleet de steenrotsen in de woestijn , en drenkte hen met water in overvloed , lf). en liet beken uit de steenrots vlieten, dat zij afvloeiden als waterstroomen. 17. Maar nog gingen zij voort tegen hem te zondigen , en vertoornden den Allerhoogste in de woestijn , |
P S A L
521
M 78.
18. en verzochten God in hun hart, be-geerende spijs naar hunnen lust. 19. En zij spraken tot God en zeiden: Ja, zou God wel eene tafel kunnen bereiden in de woestijny 20. Zie, hij heeft wel de steenrots geslagen , dat de wateren vloeiden en beken stroomden; maar hoe kan hij brood geven en aan zijn volk vleescb beschikken ? 21. Toen nu de Heer dat hoorde , ontstak hij in toorn , en vuur ontbrandde over Jakob , en [zijn] toorn kwam over Israel, 22. omdat zij niet geloofden aan God, en niet hoopten op zijne hulp. 23. En hij gebood de wolken daarboven , en deed de deuren des hemels open , 24. en liet manna op hen regenen tot spijs , en gaf hun hemelbrood. 25. Zij aten engelen-brood ; hij zond hun spijs in menigte.; 26. hij liet den oostewind waaijen onder den hemel, en verwekte door zijne sterkte den zuidewind, 27. en liet vleesch op hen regenen als stof, en vogels als zand aan de zee, 28. en liet ze vallen in hun leger, overal waar zij woonden. 29. Toen aten zij en werden verzadigd, en hij liet hen hunnen lust bevredigen. 30. Toen zij nu hunnen lust nog niet gestild hadden en zij er nog van aten, 31. kwam Gods toorn over hen , en doodde de voornaamsten van hen, en sloeg de besten van Israel terneder. 32. Maar boven dat alles zondigden zij nog meer, en geloofden niet bij al zijne wonderen. 33. Daarom liet hij hen wegsterven dat zij niets verkregen, en zij moesten hun leven lang geplaagd zijn. 34. Als hij hen doodde, zochten zij hem, en keerden zich met ijver tot God, 35. en gedachten dat God hun rots was, en God de Allerhoogste; hun verlosser. 3(5. Doch zij vleiden hem slechts met hunnen mond , en logen voor hem met hunne tong; 37. want hun hart was niet vast aan hem , en zij werden niet getrouw aan zijn verbond. 38. Maar hij was barmhartig, en vergaf de misdaad , en verdelgde hen niet, en wendde dikwijls zijnen toorn af, en deed niet zijnen geheelen toorn ontbranden; |
39. want hij was indachtig dat zij vleesch waren , een wind die daarheen vaart en niet wederkomt. 40. Zij vertoornden hem zeer dikwijls in de woestijn , en ontrustten hem in de woestijn. 41. Zij verzochten God altoos weder, en stelden den Heilige in Israel een perk. 42. Zij dachten niet meer aan zijne hand, op dien dag toen hij hen van de vijanden verloste; 43. toen hij zijne teekenen gedaan had in Egypte, en zijne wonderen in het land van Zoan; 44. toen hij hunne stroomen in bloed veranderde, hunne beken dat zij zeniet drinken konden ; 45. toen hij ongedierte onder hen zond dat hen verteerde, en vorschen die hen verdierven , 46. en hun gewas aan de rupsen gaf, en hun zaad aan de sprinkhanen; 47. toen hij hunne wijnstokken met hagel sloeg, en hunne moerbezieboomen met hagelsteenen; 48. toen hij hun vee sloeg met hagel, en hunne kudden met vurige stralen ; 49. toen hij Engelen des verderfs onder hen zond , in zijnen grimmigen toorn , en ze liet razen , woeden en leed doen ; 50. toen hij zijnen toorn liet voortgaan , en hunne zielen van den dood niet verschoonde , en hun vee aan de pest liet sterven; 51. toen hij alle eerstgeborenen in Egypte sloeg , de eerste erfgenamen in de hutten van Cham, 52. en zijn volk liet uittrekken als schapen , en hen leidde als eene kudde in de woestijn; 53. en hij leidde hen veilig, dat zij niet vreesden, maar de zee bedekte hunne vijanden. 54. En hij bragt hen in zijne heilige grenzen , tot het gebergte door zijne regter-hand veroverd, 55. en verdreef de volken voor hen uit, en liet hen het erf uitdeden , en liet de stammen Israels in hunne hutten wonen. 56. Maar zij verzochten en vertoornden God den Allerhoogste , en hielden zijne getuigenissen niet, 57. en vielen terug en verachtten alles gelijk hunne vaders , en weken af gelijk een verslapte boog, |
522
79, 80.
en vertoornden hem met hunne hoogten , en tergden hem met hunne afgoden. En toen God dat hoorde , ontstak hij in toorn en verwierp Israel zeer, zoodat hij zijne woning te Silo verliet , de hut waarin hij onder de men-schen woonde; en hij gafquot; hunne rnagt in de gevangenschap , en hunne heerlijkheid in de hand des vijands, en gaf zijn volk over aan het zwaard , en ontstak in gramschap over zijn erfdeel. Het vuur verteerde hunne jonge manschap , en hunne jonge dochters moesten ongehuwd blijven. Hunne priesters vielen door het zwaard, en hunne weduwen weenden niet. En de Heer ontwaakte als uit den slaap, gelijk een sterke juicht ('ie van den wijn komt; en hij sloeg zijne vijanden van achteren , en deed hun eene eeuwige schande aan. Doch hij verwierp de hut van Jozef, en verkoos den stam van Efraïm niet; maar hij verkoos den stam van Juda, en den berg Sion dien hij liefhad, en bouwde zijn heiligdom hoog, als het aardrijk dat eeuwiglijk vast staat. En hij verkoos zijnen knecht David , en nam hem van de schaapskooijen op; van achter de zogende schapen haalde hij hem , opdat hij zijn volk Jakob weiden zoude en zijn erfdeel Israel. En hij weidde hen ook met alle getrouwheid , en regeerde ze met alle naarstigheid. 1. Een psalm van Asaf. Heer, volken zijn in uw erfdeel gevallen , zij hebben uwen heiligen tempel verontreinigd, en van Jeruzalem steen hoopen gemaakt. 2. Zij hebben de lijken uwer knechten aan de vogelen des hemels te verslinden gegeven, en het vleesch uwer heiligen aan de dieren in het land. 3. Zij hebben hun bloed vergoten rondom Jeruzalem als water, en er was niemand die hen begroef. 4. Wij zijn onzen naburen tot een smaad geworden , tot een spot en hoon dengenen die rondom ons zijn. 58. 59. 60. 61. 62. 63 64. 65. 66. 67. 68. 69. 70. 71. 72. |
5. Heer, hoelang zult gij zoo geheel toornig zijn, en uwen ijver als vuur laten branden ? 6. Schud uwe grimmigheid uit op de volken die u niet kennen , en op koningrijken die uwen naam niet aanroepen. 7. Want zij hebben Jakob verslonden , en zijne huizen verwoest. 8. Gedenk niet onze vorige misdaden; ontferm u spoedig over ons, want wij zijn zeer verminderd. 9. Help ons , God onze helper, om de eer uws naams ; red ons en vergeef ons onze zonden, om uws naams wil. 10. Waarom laat God de heidenen zeggen : Waar is nu hun God ? Laat onder de heidenen voor onze oogen bekend worden de wraak over het bloed uwer knechten dat vergoten is. 11. Laat het zuchten der gevangenen voor u komen ; behoud nog door uwen arm de kinderen des doods ; 12. en vergeld onzen naburen zevenvoudig in hunnen boezem den smaad waarmede zij u Heer gesmaad hebben. 13. Maar wij , uw volk , de schapen uwer weide , danken u eeuwiglijk, en verkondigen uwen roem immer en altoos. 1. Een psalm van Asaf; van het roze-sieraad; om voortezingen. 2. Gij herder van Israel, hoor; gij die Jozef leiddet als schapen ; verschijn , gij die. zit boven de cherubs. 3. Verhef uwe magt, gij die voor Efra-im , Benjamin en Manasse zijt, en kom ons te hulp. 4. God , troost ons , en laat uw aange-zigt lichten, zoo worden wij genezen. 5. Heer, God Zebaóth, hoelang zult gij toornig zijn bij het gebed uws volks'? 0. Gij spijst hen met tranenbrood, en drenkt hen met eene groote maat vol tranen. 7. Gij maakt ons tot een twistappel onzer naburen , en onze vijanden bespotten ons. 8. God Zebaóth , troost ons, laat uw aangezigt lichten , zoo worden wij genezen. 9. Gij hebt een wijnstok uit Egypte gehaald , en hebt de heidenen verdreven en hem geplant; 10. gij hebt den grond voor hem bereid , |
PSALM 81, 82, 83.
533
en hem laten inwortelen, zoodat hij het land vervuld heeft. 11. Bergen zijn met zijne schaduw bedekt , en met zijne ranken de cederen Gods. 12. Gij hebt zijn gewas uitgebreid tot aan de zee, en zijne scheuten tot aan de rivier. 13. Waarom hebt gij zijne heining gebroken , dat ieder die voorbijgaat hem verscheurt ? 14. De wilde zwijnen hebben hem doorwroet , en de wilde dieren hebben hem verdorven. 15. God Zebaóth , keer toch weder ; staar uit den hemel en zie, en bezoek dezen wijnstok. 16. Onderhoud hem dien uwe regterhand geplant heeft, om den zoon dien gij u vast verkoren hebt. 17. Zie neder en scheld , opdat het branden en scheuren een einde neme. 18. Uwe hand beschutte het volk uwer regterhand , en de lieden die gij u vast verkoren hebt. 19. Zoo zullen wij niet van u afwijken ; laat ons leven, zoo zullen wij uwen naam aanroepen. 30. Heer, God Zebaóth, troost ons; laat uw aangezigt lichten, zoo worden wij genezen. 1. Op de gittith, om voortezingen. Van Asaf 2. Zingt vrolijk Gode die onze sterkte is ; juicht den God van Jakob. 3. Neemt het speeltuig, en geeft herwaarts de trommels , liefelijke harpen en luiten. 4. Blaast de bazuinen op den dag der nieuwemaan, ter bestemder tijd, op onzen feestdag. 5. Want dit is eene inzetting in Israel, en een regt van Jakobs God. fi. Dat heeft hij tot eene getuigenis gesteld onder Jozef, toen zij uit Egypte-land trokken , en eene vreemde spraak gehoord hadden; 7. toen ik hunnen schouder van den last ontslagen had, en hunne handen van de potten bevrijd. 8. Toen gij mij in den nood aanriept, hielp ik u uit; ik verhoorde u uit de schuilplaatsen des donders ; ik verzocht u aan het water der twisting. Sela. |
9. Hoor, mijn volk , ik wil onder u getuigen ; Israel, gij zult mij hooren. 10. Onder u zal geen ander god zijn , en gij zult geen vreemden god aanbidden. 11. Ik ben de Heer uw God, die u uit Egypteland gevoerd heeft; die , als gij uwen mond wijd opendeedt, hem steeds vulde. 12. Maar mijn volk hoorde niet naar mijne stem, en Israel had geen lust aan mij. 13. Daarom heb ik hen gelaten in het goeddunken huns harten , dat zij wandelden naar hunnen raad. 14. Wilde mijn volk mij gehoorzaam zijn , en Israel in mijne wegen wandelen, 15. dan zou ik hunne vijanden ras vernederen , en mijne hand tegen hunne wederpartijders wenden. 16. Die den Heer haten , zouden zich geveinsdelij k aan hem onderwerpen , maar hun tijd zou eeuwig duren. 17. En ik zou hen met de beste tarwe spijzen, en met honig uit de steenrotsen verzadigen. 1. Een psalm van Asaf. God staat in de gemeente Gods , en is regter onder de goden : 2. Hoelang zult gij onregtvaardig rig-ten, en den persoon der goddeloozen voortrekken ? Sela. 3. Doet regt den arme en den wees, en helpt den ellendige en behoeftige tot het regt; 4. redt den geringe en arme, en verlost hein uit het geweld der goddeloozen. : 5. Maar zij laten zich niet gezeggen, en slaan er geen acht op; zij gaan altoos heen in de duisternis; daarom moeten alle grondvesten des lands wankelen. 6. Ik heb wel gezegd ; Gij zijt goden , allen zonen des Allerhoogsten ; 7. maar gij zult echter sterven als men-schen, en gelijk een tyran tegrondegaan. 8. God , sta op en rigt het aardrijk ; want gij zijt een heer over alle volken. 1. Een psalm , een lied van Asaf. 2. God, zwijg toch niet en wees niet stil; God, houd u niet als doof. 3. Want zie, uwe vijanden razen , en die u haten steken het hoofd omhoog. |
524 PSALM 84, 85.
4. Zij smeden listige aanslagen tegen uw volk, en houden zamen raad tegen uwe verborgenen. 5. Welaan, zeggen zij, laat ons hen uitroeijen dat zij geen volk meer zijn, opdat aan Israels naam niet meer gedacht worde. 6. Want zij hebben zich met elkander vereenigd , en een verbond tegen u gemaakt : 7. de hutten der Edomiten en Ismaë-liten , der Moabiten en Hagarenen; 8. de Gebaliten , Ammoniten en Amale-kiten; de Filistijnen met de inwoners van Tyrus; 9. Assur heeft zich (kik bij hen gevoegd , en zij helpen de kinderen van Lot. Sela. 10. Doe hun als den Midianiten , als Sisera , als Jabin aan de beek Kison; 11. die verdelgd werden bij Endor, en werden tot slijk op de aarde. 12. Maak hunne vorsten als Oreb en Zeëb, al hunne oversten als Zebah en Zalmunna, 13. die zeiden: Wij willen de huizen Gods bemagtigen. 14. God , maak hen gelijk het dwarlend zand, gelijk stoppels voor den wind. 15. Gelijk een vuur het woud verbrandt, en gelijk eene vlam de bergen aansteekt, 16. vervolg hen alzóó met uw on weder , en verschrik hen met uwen wervelwind. 17. Bedek hun aangezigt met schaamte, opdat zij naar uwen naam mogen vra-gen- 18. Mogen zij zich schamen en verschrikken , altoos meer en meer, en te schande worden en omkomen : 19. zoo zullen zij erkennen , dat gij alleen , wiens naam Heer is, de Allerhoogste zijt in de geheele wereld. 1. Een psalm voor de kinderen van Korach, om voortezingen op de git-tith. 2. Hoe liefelijk zijn uwe woningen, Heer Zebaóth. 3. Mijne ziel verlangt en haakt naar de voorhoven des Heeren, mijn ligchaam en mijne ziel verheugen zich in den le- ^ venden God. 4. De musch zelfs heeft een huis gevonden , en de zwaluw haar nest waar zij hare jongen legt, namelijk bij uwe |
altaren, Heer Zebaóth, mijn koningen mijn God. 5. Welgelukzalig zijn degenen die in uw huis wonen, en u altoos mogen loven. Sela. 6. Welgelukzalig zijn die menschen die u voor hunne sterkte houden , en van harte u nawandelen. 7. Gaan zij door dorre dalen, zij achten die als waterbronnen, alsof een milde regen hen rijkelijk overdekte. 8. Zij behalen de ééne overwinning na de andere, zoodat men ziet dat de regte God te Sion is. 9. Heer , God Zebaóth , hoor mijn gebed ; verneem het, Jakobs God. Sela. 10. God , ons schild, zie neêr , en aanschouw het aangezigt van uwen gezalfde. 11. Want één dag in uwe voorhoven is beter dan duizend elders ; ik wil liever de deur bewaren van het huis mijns Gods , dan vertoeven in de hutten der goddeloozen. 12. Want God de Heer is zon en schild, de Heer geeft genade en eer, hij zal het goede den vromen niet onthouden. 13. Heer Zebaóth , welgelukzalig is de rnensch die zich op u verlaat. PSALM 85. 1. Een psalm voor de kinderen van Ko-rach, om voortezingen. 2. Heer, gij die eertijds uw land genadig zijt geweest, en Jakobs gevangenen hebt verlost; 3. gij die eertijds de misdaad hebt vergeven aan uw volk , en al hunne zonden bedekt; sela; 4. gij die eertijds uwen ganschen toorn hebt ingehouden, en afgelaten van de hitte uwer grimmigheid , 5. troost ons, o God onze Heiland , en laat af van uwe ongenade over ons. 6. Wilt gij dan eeuwiglijk over ons toornig zijn, en uwe gramschap uitstrekken van geslacht tot geslacht ? 7. Wilt gij ons dan niest weder verkwikken , opdat uw volk zich in u verheuge? 8. Heer, toon ons uwe genade , en help ons. 9. Och dat ik hooren mogt dat God de Heer sprak , dat hij vrede toezeide aan zijn volk en aan zijne heiligen , opdat zij niet weder tot dwaasheid mogten komen. |
P S A L M lü. Dooh gewis is zijne hulp nabij degenen die hem vreezen , opdat in ons land eer wone. 1 I. Dat goedertierenheid en trouw elkander ontrnoetert, geregtigheid en vrede elkander kussen. 12. Dat waarheid uit de aarde opwasse , en geregtigheid van den hemel ne-derzie. 1 ;i. Ook zal de Heer ons het goede schenken , en ons land zijn gewas geven. i 4. Geregtigheid zal voor hem uitgaan en op den weg zijner voetstappen treden . 1. Een gebed van David. Heer, neig uwe ooren en verhoor mij , want ik ben ellendig en arm. 2. Bewaar mijne ziel, want ik ben onschuldig ; help gij, mijn God, uwen knecht die zicb op u verlaat. 3. Heer, wees mij genadig, daar ik dagelijks tot u roep. 4. Verheug de ziel van uwen knecht, want naar u Heer verlang ik. 5. Want gij o Heer zijt goed en genadig , van groote goedheid voor allen die n aanroepen. 6. Verneem, o Heer, mijn gebed, en geef acht op de stem mijns smeekens. 7. In den dood roep ik tot u: wil mij toch verhoeren. 8. Heer, niemand is u gelijk onder de goden, en niemand is er die doen kan zooals gij. 9. Alle volken die gij gemaakt hebt, zullen komen en voor u aanbidden , Heer, en uwen naam eeren, 10. omdat gij zoo groot zijt, en wonderen doet, en alléén God zijt 11. Wijs mij, Heer, uwen weg, opdat ik wandele in uwe waarheid; bewaar mijn hart bij het eenige, dat ik uwen naam vreeze. 12. Ik dank u , Heer mijn God , van gan-scher harte, en eer uwen naam eeuwiglij k; 18. want uwe goedheid is groot over mij , gij hebt mijne ziel gered uit den diep-sten afgrond. 14. God, de hoogmoediger! stellen zich tegen mij, en de hoop der tyrannen staat naar mijne ziel; zij hebben u niet voor oogen. 15. Maar gij Heere God zijt barmhartig |
6, 87, SS. 525 en genadig , lankmoedig en van groote goedheid en trouw. Ui. Wend u tot mij, wees mij genadig; sterk uwen knecht met uwe magt, en help den zoon uwer dienstmaagd. 17. Doe mij ten goede een teeken , opdat die mij haten het zien en zich schamen , dat gij mij bijstaat, Heer, en mij troost. 1. Een psalm , een lied voor de kinderen van Korach. Zij is vast gegrond op de heiligtquot; bergen. 2. De Heer bemint de poorten van Sion boven alle woningen van Jakob. 3. Heerlijke dingen worden in u gepredikt, o stad van God. Sela. 4. Ik zal laten prediken aan Rahab en Babel, opdat zij mij mogen kennen ; zie, de Filistijnen en de Tvriërs benevens de Mooren zullen aldaar geboren worden. 5. Men zal van Sion zeggen , dat allerlei lieden aldaar geboren worden ; en hij , de Allerhoogste, zal zelf haar bevestigen. (). De Heer zal laten prediken in allerlei talen, dat die allen ook aldaar geboren zijn. Sela. 7. En de zangers, bij reijen, zullen allen in u zingen om beurten. 1. Een psalm, een lied voor de kinderen van Korach , om voortezingen; van de zwakheid der ellendigen; eene onderwijzing van Heman den Ezra-hiet. 2. Heere God, mijn Heiland, ik roep dag en nacht voor u : 3. laat mijn gebed voor u komen , neig uwe ooren tot mijn geschrei. 4. Want mijne ziel is vol jammer, en mijn leven is nabij het graf. 6. Ik ben geacht als degenen die ten grave dalen, ik hen als een man die geen hulp beeft; 6. ik lig onder de dooden, verlaten als de verslagenen of die in het graf liggen , aan welke gij niet meer denkt, en die van uwe hand afgezonderd zijn. 7. Gij hebt mij nederwaarts in den kuil gelegd, in de duisternis en in de diepte. 8. Uwe gramschap drukt mij , en gij |
P Ö A L M 89.
52(5
overstroomt mij met al uwe vloeden. Sela. 9. Mijne vrienden hebt gij van mij verwijderd , mij hun tot een gruwel en afgrijzen gemaakt; ik lig gevangen en kan er niet uitkomen. 10. Mijne gedaante is jammerlijk van ellende ; ik roep u o Heer dagelijks aan , ik breid mijne handen tot u uit. 1 1. Zult gij dan aan dooden wonderen doen , of zullen de gestorvenen opstaan en u loven? Sela 12. Zal men in de graven uwe goedheid vermelden, en uwe trouw in het verderf? 13. Zullen dan uwe wonderen in de duisternis bekend worden, en uwe gereg-tigheid in het land der vergetelheid? 14. Maar ik roep tot u o Heer, en mijn gebed komt eiken morgen voor u. 15. Waarom , o Heer , verstoot gij mijne ziel, en verbergt uw aangezigt voor mij ? 16. Ik ben ellendig en magteloos, dat ik zoo verstooten ben ; ik torseh al uwe verschrikkingen en ben wanhopig. 17. Uwe gramschap gaat over mij, uwe verschrikkingen drukken mij. 18. Zij omgeven mij dagelijks als water, en omringen mij alle tegelijk. 19. Gij maakt dat mijne vrienden en med-gezellen en mijne bekenden zich verre van mij begeven, wegens zulk eene ellende. PSALM 89. 1. Eene onderwijzing van Ethan den Ezrahiet. — 2. Ik wil zingen van de genade des Heeren eeuwiglijk, en zijne waarheid verkondigen met mijnen mond immer en altoos. 3. Want dus spreek ik; Er zal eene eeuwige genade opgaan, en gij zult uwe waarheid getrouwelijk houden in den hemel, [zeggende] : 4. Ik heb een verbond gesloten met mijnen uitverkorene, ik heb aan mijnen knecht David gezworen : 5. Ik zal u eeuwiglijk zaad geven, en uwen troon bouwen immer en altoos. Sela. 6. De hemelen zullen, o Heer, uwe wonderen prijzen , en uwe waarheid in de gemeente der heiligen. 7. Want wie kan in den hemel den Heer |
gelijk geacht worden, en onder de zonen der goden den Heer gelijk zijn? 8. God is zeer magtig in de vergadering der heiligen, en wonderbaar boven allen die rondom hem staan. 9. Heer, God Zebaóth , wie is als gij , een magtig God, en uwe trouw is rondom u! 10. Gij heerscht over de woede der zee; gij stilt hare baren als zij zich verheffen. 11. Gij veldet Rahab neêr , gij verstrooi-det uwe vijanden door uw sterken arm. 12. Hemel en aarde zijn de uwe; gij hebt den aardbodem gegrond , en wat daarop is. 13. Noorden en zuiden hebt gij geschapen; Tabor en Hermon juichen in uwen naam. 14. Gij hebt een magtigen arm; sterk is uwe hand, en uwe regterhand is hoog 15. Geregtigheid en gerigt zijn de grondvesten van uwen troon , genade en waarheid zijn voor uw aangezigt. 16. Welgelukzalig is het volk dat juichen kan : Heer, zij zullen in het licht uws aangezigts wandelen. 17. Zij zullen zich dagelijks in uwen naam verheugen , en in uwe geregtigheid heerlijk zijn. 18. Want gij zijt de roem hunner sterkte , en door uwe genade zult gij onzen hoorn verhoogen. 19. De Heer is ons schild , en de Heilige in Israel is onze koning. 20. In dien tijd spraakt gij in een gezigt tot uwen heilige , en zeidet: Ik heb een held verwekt die helpen zal, ik heb een uitverkorene uit het volk verhoogd; 21. ik heb mijnen knecht David gevonden , ik heb hem gezalfd met mijne heilige olie. 22. Mijne hand zal hem bestendig ondersteunen , en mijn arm zal hem versterken. 23. De vijanden zullen hem niet overweldigen , en de onregtvaardigen zullen hem niet onderdrukken. 24. Maar ik zal zijne wederpartijders slaan voor hem uit, en wie hem haten zal ik plagen. 26. En mijne waarheid en genade zullen bij hem zijn, en zijn hoorn zal in mijnen naam verhoogd worden. 26. Ik zal zijne hand uitstrekken tot aan |
PSA L M 90.
527
de zee, en zijne regtcrhand tot aan de groote rivier. 37. Hij zal mij noemen : Gij zijt mijn Vader, mijn God en mijn rots die mij helpt. 38. En ik zal hem tot eersten zoon maken , den hoogste onder de koningen der aarde. 2!). Ik zal mijne genade voor hem eeuwiglij k behouden , en mijn verhond met hem zal vast blijven. 30. Ik zal hem eeuwiglijk zaad geven , en zijnen troon onderhouden zoolang de hemel duurt. 31. Maar indien zijne kinderen mijne wet verlaten en naar mijne regten niet wandelen , 32. indien zij mijne inzettingen ontheiligen en mijne geboden niet onderhouden , 33. zoo zal ik hunne zonde met de roede bezoeken, en hunne misdaad met pla- Sen- 34. Maar mijne genade zal ik niet van hem wenden, en mijne waarheid niet tot leugen maken. 35. Ik zal mijn verbond niet ontheiligen , en niet veranderen wat uit mijnen mond gegaan is. 3(5. Ik heb ééns gezworen bij mijne heiligheid : Ik zal aan David niet liegen. 37. Zijn zaad zal eeuwig zijn, en zijn troon voor mij gelijk de zon. 38. Gelijk de maan zal hij eeuwiglijk bevestigd zijn , en als de getuige in de wolken gewis zijn. Sela. 39. Maar nu verstoot en verwerpt gij uwen gezalfde, en zijt toornig op hem. 40. Gij versmaadt het verhond uws knechts , en werpt zijne kroon ter aarde. 41. Gij verscheurt al zijne muren , en laat zijne vestingen afbreken. 42. Allen die voorbijgaan berooven hem ; hij is zijn naburen ten spot geworden. 43. Gij verhoogt de regterhand zijner wederpartijders , en verheugt al zijne vijanden. 44. Ook hebt gij de kracht zijns zwaards weggenomen , en laat hem niet overwinnen in den strijd. 45. Gij verstoort zijne reinheid , en werpt zijnen troon ter aarde. 46. Gij verkort den tijd zijner jeugd , en bedekt hem met hoon. Sela. 47. Heer, hoelang zult gij u zoo geheel |
verbergen , en uwe gramschap als een vuur doen blaken? 48. Gedenk toch hoe kort mijn leven is ; waarom zoudt gij alle menschen vergeefs geschapen hebben? 49. Waar is iemand die leeft en den dood niet ziet, die zijne ziel kan redden uit de magt des grafs? Sela. 50. Heer, waar is uwe vorige genade, welke gij aan David gezworen hebt bij uwe trouw? 51. Gedenk , Heer, aan den smaad uwer knechten , dien ik draag in mijnen boezem van zoovele volken; 52. met welken u , Heer, uwe vijanden smaden, met welken zij smaden de voetstappen van uwen gezalfde. 53. Geloofd zij de Heer eeuwiglijk. Amen, amen. 1. Een gebed van Mozes den man Gods. Heere God, gij zijt onze toevlugt immer en altoos. 2. Eer de bergen werden, en de aarde en de wereld geschapen waren , zijt gij o God van eeuwigheid tot eeuwigheid. 3. Gij doet de menschen sterven, en spreekt: Komt weder gij menschekin-deren. 4. Want duizend jaren zijn voor u gelijk de dag van gisteren die voorbij is, en als eene nachtwaak. 5. Gij laat ze heenvaren als een stroom , en zij zijn gelijk een slaap, als gras dat spoedig verwelkt, 6. dat vroeg bloeit en schielijk verwelkt, en des avonds afgesneden wordt en verdort. 7. Het is uw toorn dat wij zoo vergaan , en uwe gramschap dat wij zoo verschrikt worden. 8. Want onze misdaden stelt gij u voor oogen, onze heimelijke zonden in het licht van uw aangezigt. 9. Zoo gaan al onze dagen daarheen in uwen toorn, wij brengen onze jaren door als een gesprek. 10. Ons leven duurt zeventig jaren; zoo het hoog komt, zijn het tachtig jaren ; en als het kostelijk geweest is, is het moeite en arbeid geweest; want het vaart snel weg, als vlogen wij heen. 11. Maar wie gelooft het dat gij zoo toor- |
PSALM 91, 92.
528
nig zijt, en wie vreest voor deze uwe grimmigheid? 12. Leer ons alzoo onze dagen tellen , dat wij verstandig worden. 13. Heer, keer u toch weder tot ons , en wees uw knechten genadig. 14. Vervul ons vroeg met uwe gunst, zoo willen wij roemen en vrolijk zijn ons leven lang. 15. Verblijd ons nu weder naar de delgen dat gij ons geplaagd hebt, naar de jaren dat wij ongeluk leden. 16. Toon aan uwe knechten uwe werken , en uwe eer aan hunne kinderen. 17. En de Heer onze God zij ons goedgunstig , en bevordere het werk onzer handen bij ons, ja het werk onzer handen moge hij bevorderen. PSALM 91. 1. Wie onder de bescherming des Al-lerhoogsten gezeten is, en onder de schaduw des Almagtigen blijft, 2. die zegt tot den Heer: Mijn toeverlaat en mijn burg, mijn God op wien ik hoop! 3. Gewis hij zal u redden uit den strik des jagers, en van het verderf der afgronden. 4. Hij zal u met zijne vlerken dekken, en uw toeverzigt zal zijn onder zijne vleugelen ; zijne trouw is u tot scherm tin schild , 5. dat gij niet vreezen zult voor den schrik des nachts, voor de pijlen die bij dag vliegen, 6. voor de pest die in het duister waart, voor de ziekte die op den middag woedt. 7. Of er al duizend vallen aan uwe zijde , en tienduizend aan uwe regterhand , u zal het niet treffen. 8. Ja gij zult met uwe oogen uwen lust zien, en aanschouwen hoe het den god-deloozen vergolden wordt. 9. Want de Heer is uw toeverzigt, de Allerhoogste is uwe toevlugt; 10. u zal geen kwaad ontmoeten , en geen plaag zal tot uwe hut genaken. 11. Want hij heeft voor u zijn Engelen bevolen , dat zij u behoeden op al uwe wegen; 13. dat zij u op de handen dragen , en gij aan geen steen uwe voeten stoot. 13. Op leeuwen en adders zult gij treden , en jonge leeuwen en draken vertrappen. |
14. Hij begeert mij , dus wil ik hem uithelpen ; hij kent mijnen naam , daarom wil ik hem beschutten. 15. Hij roept mij aan, dus wil ik hem verhooren ; ik ben bij hem in den nood , ik zal hem daaruit verlossen en tot eer brengen. 16. Ik zal hem verzadigen met een lang leven , en zal hem mijn heil toonen. PSALM 92. 1. Een psalm , een lied voor den sabbatdag. 2. Het is een kostelijk ding, den Heer te danken, en uwen naam lof te zingen , o Allerhoogste; 3. des morgens uwe genade en des nachts uwe trouw te verkondigen , 4. op de tien snaren en de luit, met den klank der harp. 5. Want Heer, gij laat mij vrolijk zingen van uwe werken , en ik roem van de daden uwer handen. 6. Heer, hoe groot zijn uwe werken, hoe grondeloos diep uwe gedachten! 7. Een verstandelooze beseft dit niet, en een dwaas slaat er geen acht op: 8. de goddeloozen groeijen als het gras, en alle kwaaddoeners bloeijen, totdat zij verdelgd worden in eeuwigheid. 9. Maar gij o Heer zijt de Allerhoogste , en blijft eeuwiglijk. 10. Want zie, uwe vijanden o Heer , zie , uwe vijanden zullen omkomen ; en alle kwaaddoeners moeten verstrooid worden. I l. Maar mijn hoorn zal verhoogd worden als die van een eenhoorn , en ik ben met versche olie overgoten. 12. En mijn oog zal zijnen lust zien aan mijne vijanden , en mijn oor zal zijnen lust hooren aan de boozen die zich tegen mij stellen. 13. De regtvaardige zal groeijen als een palmboom, hij zal wassen gelijk een ceder op den Libanon. 14. Wie in het huis des Heeren geplant zijn, zullen bloeijen in de voorhoven onzes Gods. 15. En of zij al oud worden, zij zullen nogtans bloeijen , vruchtbaar en sappig zijn , 16. om te vermelden dat de Heer is onberispelijk : mijne rots, in wien geen onregt is. |
529
1. Diï Heer is koning en heerlijk versierd ; de Heer is versierd en heelt een rijk begonnen , zoover de wereld is, en toebereid dat het blijven zal. 2. Van toen af staat uw troon beves-tigd ; gij zelf zijt van eeuwigheid. 3. De waterstroomen verheffen , o Heer , de waterstroomen verheffen hun bruisen ; de waterstroomen verheffen hunne stuivende golven. 4. De baren der zee zijn groot, en bruisen geweldig; maar de Heer, hoogverheven , is nog grooter. 5. Uw woord is eene regte leer; heiligheid is het sieraad van uw huis eeuwig-lijk. PSALM 94. 1. Heere God , wiens de wraak is , God , wiens de wraak is , verschijn luisterrijk. 2. Verhef u , gij Regter der wereld , vergeld den hoovaardigen wat zij verdienen. 3. Hoelang nog zullen de goddeloozen . o Heer, hoelang nog zullen de goddeloozen snoeven , 4. en tfotschelijk spreken, en alle kwaaddoeners zich beroemen 5. Heer, zij verslaan uw volk en plagen uw erfdeel (i. Weduwen en vreemdelingen vermoorden zij , en dooden de weezen , 7. en zeggen : De Heer ziet het niet, en Jakobs God telt het niet. 8. Geeft toch acht, o gij onverstandi-gen onder het volk; en gij dwazen , wanneer zult gij verstandig worden ? 9. Die het oor geplant heeft , zou die niet hooren? Die het oog gemaakt heeft, zou die niet zien 10. Die de volken kastijdt, zou die niet straffen , hij die de menschen leert hetgeen zij weten ? 11. De Heer kent de gedachten der menschen dat zij ijdel zijn. 12. Welgelukzalig is hij , dien gij o Heer kastijdt en dien gij leert door uwe wet, 13. opdat hij rust hebbe als het kwalijk gaat , totdat den goddelooze de kuil bereid wordt. 14. Want de Heer zal zijn volk niet ver-stooten , noch zijn erfdeel verlaten ; 15. maar regt moet altijd regt blijven, en alle vrome harten zullen het achter-navolgen. |
16. Wie staat mij bij tegen de boosdoeners , wie treedt in mijne plaats tegen de werkers der ongeregtigheid ? 17. Ware de Heer mij niet te hulp gekomen , mijne ziel zou reeds in het stille [(//■«ƒ] rusten. 18. Ik sprak: Mijn voet heeft gestruikeld, maar uwe genade o Heer hield mij staande. 19. Ik had vele bekommernissen in mijn hart, maar uwe vertroostingen verkwikten mijne ziel. 20. Gij vereenigt u immers nooit met den zetel der gruwelen , die de wet kwalijk duidt. 21. Zij rusten zich toe tegen de ziel des regtvaardigen, en verdoemen onschuldig bloed. 22. Maar de Heer is mijne beschutting , mijn God is de rots mijner toevlugt; 23. en hij zal hun onregt op hen doen wederkeeren, en zal hen om hunne boosheid verdelgen ; de Heer onze God zal hen verdelgen. PSALM 95. 1. Komt herwaarts , laat ons den Heer vrolijk loven , en juichen den rotssteen on zes heils ter eer. 2. Laat ons met lofgezang voor zijn aangezigt komen, en met snarenspel voor hem juichen. 3. Want de Heer is een groot God , en een gioot koning boven alle goden. 4. Want in zijne hand is wat de aarde draagt, en de hoogten der bergen zijn ook zijne. 5. Zijn is de zee, en hij heeft ze gemaakt; en zijne handen hebben het drooge bereid. (). Komt laat ons aanbidden en knielen, ƒ ' en nedervallen voor den Heer die ons gemaakt heeft. 7. Want hij is onze God, en wij zijn het volk zijner weide en de schapen zijner kudde. 8. Heden , daar gij zijne stem hoort, verhardt uwe harten niet, gelijk te Me-riba geschiedde, gelijk te Massa in de woestijn , 9. waar uwe vaders mij verzochten en beproefden , maar ook mijn werk zagen , 10. dat ik veertig jaar moeite had met dit volk , en sprak ; Het zijn lieden wier hart altoos den doolweg wil, en die mijne wegen niet willen kennen ; |
530 PSALM 96, 97, 98, 99.
1 I. zoodat ik zwoer in mijnen toorn : | Zij zullen tot mijne rust niet komen. 1. Zingt den Heer een nieuw lied, zingt den Heer, gij gansche aarde. :l. Zingt den Heer en looft zijnen naam; predikt den eenen dag na den anderen zijn heil. 3. Vermeldt onder de volken zijne eer, onder alle natiën zijne wonderen. 4. \yant de Heer is groot en zeer te loven , wonderbaar boven alle goden 5. Want alle goden der volken zijn afgoden , maar de Heer heeft den hemel gemaakt. 6 Majesteit en heerlijkheid zijn voor zijn aangezigt, sterkte en sieraad in zijn heiligdom. 7. Gij volken, brengt herwaarts den Heere, brengt herwaarts den Heere eer en magt. 8. Brengt herwaarts den Heere de eer zijns naams, brengt geschenken en komt in zijne voorhoven. 9. Aanbidt den Heer in heilig sieraad ; de geheele wereld vreeze hem. 10. Zegt onder de volken dat de Heer koning is en zijn rijk bereid heeft; zoover de wereld is zal zij blijven , en hij rigt de volken in regtvaardigheid. 11. De hemel verheuge zich en de aarde zij vrolijk, de zee bruise en wat er in is. 12. Het veld zij vrolijk en alwat daarop is, en laat alle boomen in het woud roemen 13. voor den Heer , want hij komt, ja hij komt om het aardrijk te rigten : hij zal den aardbodem rigten met regtvaardigheid , en de volken met zijne waarheid. 1 De H eer is koning; dat de aarde zich verblijde, en alle eilanden vrolijk zijn. 2. Wolken en donkerheid zijn rondom hem, geregtigheid en gerigt zijn de grondvesten van zijnen troon. 3. Vuur gaat voor hem uit, en steekt rondom zijne vijanden aan. 4. Zijne bliksemstralen lichten op den aardbodem, het aardrijk ziet ze en verschrikt. 5. Bergen smelten weg als was voor den Heer, voor den heerscher der gansche aarde. |
(). De hemelen verkondigen zijne geregtigheid , en alle volken zien zijnen luister. 7. Schamen moeten zich allen die beelden dienen , en zich op afgoden beroemen ; aanbidt hem , gij goden allen. 8. Sion hoort het en is verblijd , en de dochters van Juda zijn vrolijk. Heer, over uwe regering. 9. Want gij Heer zijt de Allerhoogste in alle landen, gij zijt ver verheven boven alle goden. 10. Gij die den Heer bemint, haat het kwade: hij bewaart de zielen zijner heiligen , uit de hand der goddeloozen zal hij ze redden. 11. Voor den regtvaardige moet het licht altoos opgaan , en vreugd voor de vromen van hart. 12. Gij regtvaardigen , verheugt u in den Heer, en dankt hem en prijst zijne heiligheid. PSALM 98. 1. Een psalm. — Zingt den Heer een nieuw lied , want hij doet wonderen; hij overwint met zijne regterhand en met zijnen heiligen arm. 2. De Heer laat zijn heil verkondigen , voor de volken openbaart hij zijne geregtigheid. 3. Hij gedenkt aan zijne genade en trouw jegens het huis van Israel; alle einden der wereld zien het heil van onzen God. 4. Juicht den Heer, gij gansche aarde, zingt, roemt en looft. 5. Looft den Heer met harpen, met harpen en allerlei snarenspel, 6. met trompetten en bazuinen ; juicht voor den Heer, den koning. 7. De zee bruise en wat er in is, de aardbodem en wie daarop wonen. 8. Dat de waterstroomen een vrolijk geluid maken , en alle bergen juichen 9. voor den Heer, want hij komt om het aardrijk te rigten ; hij zal den aardbodem rigten met regtvaardigheid, en de volken met regt. PSALM 99. 1. De Heer is koning, daarom beven de volken; hij zit op cherubs, daarom beweegt zich de wereld. 2. De Heer is groot te Sion , en hoogverheven boven alle volken. |
PSALiM 100, 101, 102.
531
3. Men prijze uw grooten en wonderbaren naam die lieilig is. 4. In het rijk van dezen koning heeft men het regt lief. Gij geeft vroomheid , gij verordent gerigt en regtvaardigheid in Jakob. 5. Verheft den Heer onzen God , buigt u neder voor zijne voetbank; want hij is heilig. (i. Mozes en Aaron waren onder zijne priesters, en Samuel onder degenen die zijnen naam aanriepen ; zij riepen tot den Heer en hij verhoorde hen. 7. Hij sprak met hen in eene wolkkolom : zij onderhielden zijne getuigenissen en geboden die hij hun gaf. 8. Heer onze God , gij verhoordet hen ; gij God vergaaft hun, maar straftet nogtans hun vergrijp. 9. Verhoogt den Heer onzen God , en buigt u neder voor zijnen heiligen berg, want de Heer onze God is heilig. 1. Een lofpsalm. _ Juicht den Heer, gij gansche aarde. 2. Dient den Heer met vreugde , komt voor zijn aangezigt met vrolijk geluid. 3. Erkent dat de Heer God is; hij heeft ons gemaakt, en niet wij zelve , tot zijn volk en tot schapen zijner weide. 4. Gaat in tot zijne poorten met lof, tot zijne voorhoven met lofgezang; looft hem, prijst zijnen naam. 5. Want de Heer is vriendelijk, zijne genade duurt eeuwiglijk, en zijne trouw immer en altoos. 1. Een psalm van David. Van genade en regt zal ik zingen , en u o Heer lofzingen. 2. Ik handel voorzigtig en opregt bij degenen die mij toebehooren , en wandel getrouwelijk in mijn huis. 3. Ik neem geen kwade zaak vóór mij; ik haat den overtreder, en laat hem niet bij mij blijven. 4. Een verkeerd hart moet van mij wijken; den booze duld ik niet. 5. Wie van zijnen naaste heimelijk kwaadspreekt, dien verdelg ik; ik mag hem niet die hoog van oogen en trotsch van hart is. (5. Mijne oogen zien naar de getrouwen in het land, opdat zij bij mij wonen; en ik heb gaarne vrome dienaars. |
7. Valsche lieden houd ik niet in mijn huis; leugenaars zullen niet voor mij bestendig zijn. 8. Vroeg zal ik verdelgen alle goddeloo-zen in het land, om alle kwaaddoeners uitteroeijen uit de stad des Heeren. 1. Het gebed eens ellendigen , die bedroefd is en zijne klagt voor den Heer uitstort. 2. Heer, hoor mijn gebed , en laat mijn roepen tot u komen. 3. Verberg uw aangezigt niet voor mij , neig uwe ooren tot mij in den nood; wanneer ik tot u roep, zoo verhoor mij schielijk. 4. Want mijne dagen zijn vergaan als een rook , en mijne beenderen zijn verbrand als een verbrand hout. 5. Mijn hart is nedergeslagen en verdord als gras, zoodat ik vergeet mijn brood te eten. 6. Mijn gebeente kleeft aan mijn vleesch van kermen en zuchten. 7. Ik ben gelijk een roerdomp in de woestijn , ik ben als een steenuil in verwoeste steden. 8. Ik waak en ben als een eenzame vogel op het dak. 9. Dagelijks smaden mij mijne vijanden; en die mij bespotten zweren bij mij. 10. Want ik eet asch als brood, en meng mijnen drank met tranen , 11. wegens uw dreigen en uwen toorn , dat gij mij opgeheven en weder op den grond nedergeworpen hebt. 12. Mijne dagen zijn vergaan als eene schaduw , en ik verdor als gras. 13. Maar gij o Heer blijft eeuwig, en uwe gedachtenis immer en altoos. 14. Wil toch opstaan en u over Sion ontfermen; want het is tijd dat gij haar genadig zijt, en de ure is gekomen. 15. Want uwe knechten wilden gaarne dat zij gebouwd werd , en zagen gaarne dat hare steenen en kalk bereid werden , 16. opdat de heidenen den naam des Heeren vreezen mogten, en alle koningen der aarde uwe eer , 17. wanneer de Heer Sion zal hebben opgebouwd, en verschijnen in zijne heerlijkheid. 18. Hij wendt zich tot het gebed der 34* |
532
103, 104.
veriatenen , en versmaadt hun smeeken niet. 19. Dat worde opgeschreven voor de nakomelingen; en het volk, dat nog geschapen moet worden , zal den Heer loven; 20. want hij schouwt neder van zijne heilige hoogte, en de Heer ziet van den hemel af op de aarde , 21. om het zuchten der gevangenen te hooren , en vrijtemaken de kinderen des doods; 22. opdat zij te Sion prediken den naam des Heeren , en zijnen lof te Jeruzalem; 23. als de volken tezamenkomen , en de koningrijken zich vereenigen, om den Heer te dienen. 24. Hij onderdrukt mijne kracht op den weg, hij verkort mijne dagen. 25. Ik zeg: O mijn God, neem mij niet weg in de helft mijner dagen; uwe jaren duren immer en altoos. 2(5, Gij hebt voorheen de aarde gegrond , en de hemelen zijn het werk uwer handen : 27. zij zullen vergaan, maar gij blijft; zij zullen alle verouderen als een kleed , zij zullen veranderd worden als een gewaad, wanneer gij ze veranderen zult; 28. maar gij blijft gelijk gij zijt, en uwe jaren nemen geen einde. 29. De kinderen uwer knechten zullen blijven , en hun zaad zal voor u bestendig zijn- 1. Een psalm van David. Loof den Heer mijne ziel, en alwat in mij is zijnen heiligen naun. 2. Loof den Heer mijne ziel, en vergeet niet wat hij u goeds gedaan heeft; 3. die u al uwe zonden vergeeft, en al uwe zwakheden geneest; 4. die uw leven van het verderf verlost, die u kroont met genade en barmhartigheid; 5. die uwen mond met het goede verzadigt , uwe jeugd vernieuwt als van een arend. 0. De Heer beschikt geregtigheid en ge-rigt aan allen die onregt lijden. 7. Hij heeft zijne wegen aan Mozes laten weten , aan de kinderen Israels zijn doen. 8. Barmhartig en genadig is de Heer , geduldig en van groote goedheid. |
9. Hij zal niet altoos twisten, noch eeuwiglijk [den toorn] behouden. 10. Hij handelt niet met ons naar onze zonden, en vergeldt ons niet naar onze misdaden 11. Want zoo hoog de hemel is hoven de aarde, laat hij zijne genade magtig zijn over degenen die hem vreezen. 12. Zoo ver het oosten is van het westen , verwijdert hij onze overtredingen van ons. 13. Gelijk een vader zich ontfermt over zijne kinderen, zoo ontfermt zich de Heer over degenen die hem vreezen. 14. Want hij weet welk maaksel wij zijn , en gedenkt er aan dat wij stof zijn. 15. Een mehsch is in zijn leven gelijk het gras, hij bloeit gelijk eene bloem op het veld: 16. als de wind daarover heenwaait, is zij er niet meer, en hare plaats kent haar niet meer. 17. Maar de genade des Heeren duurt van eeuwigheid tot eeuwigheid over degenen die hem vreezen , zijne geregtigheid tot op de kindskinderen; 18. bij degenen die zijn verbond houden , en aan zijne geboden denken om er naar te doen. 19. De Heer heeft zijnen troon in den hemel bereid, en zijn gebied heerscht over alles. 20. Looft den Heer, gij zijne Engelen, gij sterke helden die zijn bevel uitvoert, gij die hoort naar de stem zijns woords. 21. Looft den Heer , al zijne heirscharen , gij zijne dienaars die zijnen wil volvoert. 22. Looft den Heer, al zijne werken, aan alle plaatsen zijner heerschappij. Loof den Heer mijfie ziel. PSALM L04. 1. Loofden Heer mijne ziel; Heer mijn God , gij zijt zeer heerlijk , met majesteit en heerlijkheid zijt gij bekleed. 2. Het licht is uw kleed hetwelk gij aanhebt , gij breidt den hemel uit als een tapijt. 3. Gij maakt omhoog een gewelf van water; gij vaart op de wolken als op een wagen, en wandelt op de vleugelen des winds. 4. Gij maakt de winden tot uwe Engelen , en de vuurvlammen tot uwe dienaars. |
M 105.
533
5. Gij hebt het aardrijk op zijnen bodem gegrondvest, dat het blijve altoos en eeuwig. 6. Met de zee hadt gij het bedekt als met een kleed, en wateren stonden boven de bergen; 7. maar voor uw dreigen vloden zij, voor uwen donder voeren zij heen. 8. Zij rezen hoog boven de bergen , en vielen weder neder in de dalen, in de plaats welke gij voor hen hadt bereid. 9. Gij hebt eene grens gesteld , daar ko men zij niet over; zij mogen niet wederom het aardrijk bedekken. 10. Gij laat fonteinen ontspringen in de dalen , dat de wateren tussohen de bergen heenvlieten, l 1. opdat alle dieren des velds drinken , en het wild zijnen dorst lessche. 12. De vogelen des hemels zitten er bij , en zingen onder de takken. 13. Van boven af bevochtigt gij de bergen; gij maakt het land vol vruchten welke gij beschikt. 14. Gij laat gras wassen voor het vee , en zaad tot nut der menschen; gij brengt brood uit de aarde voort, 15. en wijn die 's menschen hart verheugt , (in maakt dat zijne gedaante schoon wordt van olie , en dat het brood des menschen hart versterkt; 10. dat de boomen des Heeren vol sap staan , de cederen Libanons die hij geplant heeft. 17. Aldaar nestelen de vogels , en de reigers wonen op de dennen. IS. De hooge bergen zijn de toevlugt der steengeiten, en de steenkloven die der konijnen. 1 9. Gij maakt de maan om er het jaar naar te deelen; de zon weet haren ondergang. quot;20. Gij maakt duisternis, dat het nacht wordt; dan gaat al het wild gedierte uit, 21. de jonge leeuwen die naar den roof brullen , en van God hunne, spijs vra-gen. 22. Maar als de zon opgaat, maken zij zich weg en leggen zich in hunne holen. 23. Dan gaat de mensch uit tot zijnen arbeid , en tot zijn akkerwerk tot aan den avond. 24. Heer, wat zijn uwe werken groot en veel! Gij hebt ze alle wijsselijk geschikt , en de aarde is vol van uwe goederen. |
25. De zee, die zoo groot en wijd is, daar wemelt het van groote en kleine diercui , zonder getal. 26. Daar gaan de schepen ; daar zijn wal-visschen , die gij gemaakt hebt om daarin te spelen. 27. Het wacht alles op u , dat gij hun spijs geeft op zijn tijd. 28. Als gij ze hun geeft, dan vergaderen zij ze ; als gij uwe hand opendoet, dan worden zij met het goede verzadigd. 29. Verbergt gij uw aangezigt, dan verschrikken zij ; neemt gij hunnen adem weg , dan vergaan zij en worden weder tot stof. 30. Laat gij uwen adem uit, dan worden zij geschapen , en gij vernieuwt de gedaante der aarde. 31. De heerlijkheid des Heeren is eeuwig ; de Heer heeft een welbehagen aan zijne werken, 32. Ziet hij de aarde aan , dan beeft zij ; roert hij de bergen aan , dan rooken zij, 33. Ik wil den Heer zingen mijn leven lang , en mijnen God loven zoolang ik ben, 34. Mijne rede moge hem welgevallig zijn ; ik verheug mij in den Heer, 35. De zondaars moeten een einde nemen op de aarde., en de goddeloozen niet meer zijn. Loof den Heer mijne ziel. Hallelujah. 1. Looft den Heer , predikt zijnen naam, maakt zijn doen bekend onder de volken. 2. Zingt van hem en looft hem , spreekt van al zijne wonderen. 3. Roemt zijnen heiligen naam; het hart dergenen die den Heer zoeken verblijde zich. 4. Vraagt naar den Heer en naar zijne magt, zoekt zijn aangezigt altijd. 5. Gedenkt aan zijne wonderen die hij gedaan heeft, aan zijne wonderen en aan de gerigten zijns rnonds. 6. O zaad van zijnen knecht Abraham , kinderen van Jakob zijnen uitverkorene, 7. hij is de Heer onze God: hij oordeelt over de geheele wereld. 8. Hij gedenkt eeuwiglijk aan zijn verbond , aan het woord hetwelk hij vastgesteld heeft tot in duizend geslachten ; 9. [het verbond] dat hij gemaakt heeft met Abraham, en aan zijnen eed met Isaak: |
M 106.
534
P S A L
10. welken hij aan Jakob bevestigd heeft tot een regt, en aan Israel tot een eeuwig verbond, 11. zeggende: U zal ik het land Kanaiin geven tot het lot uws erfdeels, — 12. toen zij nog weinig en gering waren , en vreemdelingen daarin. 18. En zij trokken van het ééne volk tot het andere, en uit het ééne koningrijk tot de andere natie: 14. hij liet aan niemand toe hen te verdrukken , en bestrafte koningen om hunnentwil, [zeggende]: 15. Tast mijne gezalfden niet aan, en doet mijn profeten geen leed. 16. En hij deed een duren tijd in het land komen, en onttrok allen voorraad van brood. 17. En hij zond een man voor hen uit, Jozef, die als knecht werd verkocht. 18. Zij kluisterden zijne voeten in den stok, zijn ligcbaam moest in ijzer liggen , 1 9. totdat zijn woord kwam , en de rede des Heeren hem had gelouterd. 20. Toen zond de koning heen en deed hem in vrijheid stellen, de heer over de volken beval hem lostelaten ; 21. hij stelde hem tot heer over zijn huis, en tot heerscher over al zijne goederen, 22. opdat hij zijne vorsten zou onderwijzen naar zijnen lust, en zijn oudsten wijsheid leeren. 23. En Israel trok in Egypte, en Jakob werd een vreemdeling in het land van Cham. 24. En hij liet zijn volk zeer wassen , en maakte het magtiger dan zijne verdrukkers. 25. Hij verkeerde hun het hart, dat zij op zijn volk vergramd werden , en zijne knechten met list verdrukten. 26. Doch hij zond zijnen knecht Mozes, en Aiiron dien hij verkoren had; 27. die deden zijne teekenen onder hen, en zijne wonderen in het land van Cham. 2S. Hij liet duisternis komen en maakte het stikdonker; toen waren zij aan zijne woorden niet langer ongehoorzaam. 29. Hij veranderde hunne wateren in bloed , en doodde hunne visschen. 30. Hun land wemelde van vorschen, zelfs in de kamers hunner koningen. 31. Hij sprak en er kwam ongedierte, |
luizen binnen al hunne grenspalen. 32. Hij gaf hun hagel tot regen, vuurvlammen in hun land , 33. en sloeg hunne wijnstokken en vijge-boomen, en verbrak de boomen binnen hunne grenspalen. 34. Hij sprak en er kwamen sprinkhanen , en kevers zonder getal; 35. en zij aten al het gras op in hun land , en aten de vruchten van hun veld. 36. En hij sloeg alle eerstgeborenen in Egypte , al hunne eerste erfgenamen. 37. Hij voerde hen uit met zilver en goud ; en er was geen gebrekkige onder hunne stammen. 38. Egypte werd vrolijk omdat zij uittrokken , want hunne vrees was op hen gevallen. 39. Hij breidde eene wolk uit tot eene bedekking, en een vuur om des nachts te lichten. 40. Zij baden , en hij deed kwakkels komen , en bij verzadigde hen met brood van den hemel. 41. Hij opende eene steenrots, en er stroomden wateren uit, zoodat beken vloeiden in de dorre woestijn. 42. Want hij gedacht aan zijn heilig woord , tot Abraham zijnen knecht gesproken. 43. Alzoo voerde hij zijn volk uit met vreugde, en zijne uitverkorenen met blijdschap; 44. en hij gaf hun de landen der volken, dat zij de goederen der natiën zouden erven ; 45. opdat zij zijne regten zouden onderhouden en zijne wetten bewaren. Hallelujah. PSALM 106. 1. Hallelujah. Looft den Heer, want hij is vriendelijk, en zijne goedheid duurt eeuwig. 2. Wie kan de groote daden des Heeren uitspreken, en al zijne loffelijke werken prijzen ? 3. Welgelukzalig zijn ze die het gebod onderhouden, die altoos regt doen. 4. Heer, gedenk aan mij , naar de genade die gij aan uw volk beloofd hebt; betoon ons uwe hulp , 5. opdat wij de welvaart uwer uitverkorenen mogen zien, en ons verheugen dat het uw volk welgaat, en ons beroemen met uw erfdeel. |
PSALM lOfi.
535
6. Wij hebben gezondigd, benevens onze vaderen , wij hebben verkeerd gehandeld en zijn goddeloos geweest. 7. Onze vaderen in Egypte wilden op uwe wonderen geen acht geven , zij gedachten niet aan uwe groote goedheid , en waren ongehoorzaam aan de zee, namelijk aan de Schelfzee. 8. Maar hij hielp hen om zijns naams wil, om zijne magt te betoonen ; 9. en hij dreigde de Schelfzee , toen werd zij droog, en hij voerde hen door de diepte als door eene woestijn , 10. en redde hen van de hand desgenen die hen haatte, en verloste hen van de hand des vijands ; 11. en de wateren bedekten hunne we-derpartijders , zoodat er niet één overbleef. 12. Toen geloofden zij aan zijne woorden , en zongen zijnen lof. 13. Maar zij vergaten weldra zijne werken , en verbeidden zijnen raad niet; 14. en zij werden belust in de woestijn , en verzochten God in de wildernis. 1 5. En hij gaf hun hunne bede , en zond hun genoeg, totdat zij er van walgden. 16. En zij stonden tegen Mozes op in het leger, tegen Aaron den geheiligde des Heeren : 17. de aarde opende zich en verslond Dathan , en overdekte het rot van Abi-ram; 1 8. en vuur werd onder hun rot ontstoken , en eene vlam verteerde de godde-loozen. 19. Zij maakten een kalf bij Horeb , en aanbaden het gegoten beeld , 20. en zij veranderden hunne Eere in de gelijkenis van een stier die gras eet. 21. Zij vergaten God , hunnen Heiland , die in Egypte zulke groote dingen gedaan had, 22. wonderen in het land van Cham , geduchte daden aan de Schelfzee. 23. En hij sprak van hen te verdelgen, had niet Mozes, zijn uitverkorene , zich voor zijn aangezigt in de bres gesteld , om zijne gramschap aftewenden , dat hij hen niet geheel vernielde 24. En zij verachtten het gewenschte land ; zij geloofden zijn woord niet, 25. en murmureerden in hunne hutten ; zij hoorden niet naar de stem des Heeren. 26. En hij hief zijne hand tegen'hen op, |
om hen ternederteslaan in de woestijn, 27. en hun kroost te werpen onder de volken , en ze te verstrooijen in de landen. 28. En zij hingen Baiil-Peor aan , en aten van de offers der dooden , 29 en vertoornden hem met hun doen, zoodat eene plaag onder hen uitbrak 3(1. Doch Pinehas trad toe en beslechtte de zaak , toen werd de plaag gestuit; 31. en het werd hem tot geregtigheid gerekend altoos en eeuwiglijk. 32. En zij vertoornden hem aan het water der twisting, en zij plaagden Mozes zeer; 33. want zij bedroefden zijn hart, zoodat hem eenige woorden ontvielen. 34. Ook verdelgden zij de volken niet, gelijk de Heer het hun geboden had; 35. maar zij vermengden zich met de heidenen , en leerden hunne wei ken , 36. en dienden hunne afgoden , die hun ten valstrik werden , 37. en zij offerden hunne zonen en hunne dochters aan de wreede godheden op, 38. en vergoten onschuldig bloed, het bloed hunner zonen en hunner dochters , die zij offerden aan de afgoden van Kanaiin, zoodat het land met bloedschulden bevlekt werd. 39. En zij verontreinigden zich met hunne werken, en hoereerden met hun doen. 40. Toen ontstak de toorn des Heeren over zijn volk , en hij kreeg een afschuw van zijn erfdeel; 41. en hij gaf hen in de hand der heidenen , dat degenen over hen heerschten die vergramd op hen waren ; 42. en hunne vijanden benaauwden hen, en zij werden verootmoedigd onder hunne handen. 43. Hij verloste hen dikwijls , maar zij vertoornden bem met bun voornemen , en werden weinig wegens hunne misdaad. 44. En hij zag hunnen nood aan toen hij hunne klagten hoorde, 45. en hij gedacht aan zijn verbond met hen gemaakt, en het berouwde hem naar zijne groote goedheid; 46. en hij deed bun barmhartigheid wedervaren voor het gezigt van allen die hen gevangen hadden. 47. Help ons, Heer onze God , en verza- |
mei ons uit de heidenen , opdat wij uwen heiligen naam danken , en uwen lof roemen. 48. Geloofd zij de Heer, de God van Israel, van eeuwigheid tot eeuwigheid ; en al het volk zegge amen. Hallelujah. PSALM 107. 1. Looft den Heer , want hij is vriendelijk, en zijne goedheid duurt eeuwig. 2. Dat zij dit zeggen die verlost zijn door den Heer, die hij uit den nood verlost heeft, 3. en die hij uit de landen tezamenge-bragt heeft, van het oosten en van het westen, van het noorden en van de zee; 4. die dwalende gingen in de woestijn , op een ongebaanden weg, en geen stad vonden waar zij wonen konden. 5. Zij waren hongerig en dorstig , zoo-dat hunne zielen versmachtten. (5. En zij riepen tot den Heer in hunnen nood, en hij redde hen uit hunne angsten, 7. en voerde hen op den regten weg, opdat zij gingen naar eene stad waar zij wonen konden. 8. Dat zij den Heer danken voor zijne ^ goedheid, en voor zijne wonderen die hij aan de menschekinderen doet; 9. dat hij de dorstige ziel verzadigt, en de hongerige ziel met het goede vervult ; 10. die zitten moesten in de duisternis en donkerheid, gevangen in dwang en ijzer, 11. omdat zij aan Gods geboden ongehoorzaam geweest waren, en de wet des Allerhoogsten geschonden hadden. I 2. Daarom moest hun hart met ongeluk geplaagd worden, dat zij daar lagen en niemand hen hielp, 13. en zij tot den Heer riepen in hunnen nood , en hij hen hielp uit hunne angsten , 14. en hen voerde uit de duisternis en donkerheid, en hunne banden verscheurde. 15. Dat zij den Heer danken voor zijne goedheid, en voor zijne wonderen die hij aan de menschekinderen doet; 16. dat hij de koperen deuren verbrak, en de ijzeren grendels in stukken sloeg. 7. De dwazen, die geplaagd waren om |
hunne overtredingen en om hunne zonden ! 18. Zij hadden een walg van alle spijs, en werden doodkrank. 19. Doch zij riepen tot den Heer in hunnen nood, en hij hielp hen uit hunne angsten, 20. en zond hun zijn woord, en maakte hen gezond , en redde hen dat zij niet stierven. 2 i. Dat zij den Heer danken voor zijne goedheid, en voor zijne wonderen die hij aan de menschekinderen doet, 22. en dank offeren, en zijne werken met vreugde vermelden. 23. Die met schepen op de zee voeren, quot; en hunnen handel op groote wateren dreven; 24. die de werken des Heeren ondervonden hebben, en zijne wonderen in de zee; 25. toen hij sprak en een stormwind verwekte , dat de baren zich verhieven , 2(5. en naar den hemel opvoeren, en in den afgrond daalden, dat hunne ziel van angst versaagde, 27. dat zij tuimelden en waggelden als dronken, en geen raad meer wisten , 28. en tot den Heer riepen in hunnen nood, en hij hen uit hunne angsten voerde, 29. en het onweder stilde , dat de baren zich leiden, 30. en zij blijde werden dat het stil geworden was, en hij hen aan land bragt naar hunnen wensch. 31. Dat zij den Heer danken voor zijne goedheid, en voor zijne wonderen die hij aan de menschekinderen doet, 32. en hem in de gemeente prijzen en bij de ouden roemen. 33. Hij is het die beken deed verdroogen en waterbronnen verloopen , 34. zoodat een vruchtbaar land niets droeg, wegens du boosheid dergenen die daarin woonden. 35. Hij maakte het drooge wederom waterrijk, en in het dorre land waterbronnen , 36. en deed de hongerigen aldaar wonen, opdat zij eene stad bereidden waar zij wonen konden , 37. en akkers bezaaijen en wijnbergen planten mogten, en de jaarlijksche vruchten inzamelen. 38. En hij zegende hen, dat zij zich zeer |
PSALM
vermenigvuldigden , en gaf hun veel vee. 39. Daarom werden zij onderdrukt en tenondergebragt door het kwade, dat hen gedwongen en gedrongen had ; 40. toen verachting op de vorsten uitgeschud was , dut zij moesten dwalen waar het woest was. 41. Maar hij beschutte den arme voor ellende, en vermeerderde hun geslacht als eene kudde. 42. Dit zullen de vromen zien en zich verblijden , maar alle boosheid zal verstomd staan. 43. Wie is wijs? die geve hierop acht; zoo zullen zij merken hoevele weldaden de Heer bewijst. 1. Een psalm , een lied van David. 2. God , mijn hart is bereid , ik wil zingen en dichten, mijne eer ook, 3. Waak bp mijne luit en harp; vroeg zal ik opwaken. 4. Ik zal u danken Heer , onder de volken , ik zal uwen lof zingen onder de natiën; 5. want uwe goedheid strekt zoo ver de hemel is, en uwe waarheid zoo wijd de wolken gaan. 6. Verhef u , o God , boven den hemel; en uwe eer zij over de geheele wereld. 7. Opdat uwe geliefde vrienden bevrijd worden, zoo help nu met uwe regter-hand en verhoor mij. 8. God spreekt in zijn heiligdom , weshalve ik mij verblijd : Ik zal Sichem verdeelen, en het dal Sukkoth afmeten ; 9. Gilead is mijn , en mijn is Manasse; Efraïm is de magt mijns hoofds , Juda is mijn wetgever; 10. Moab is mijn waschvat; mijnen schoen strek ik uit over Edom; Filistéa juicht mij toe. 11. Wie zal mij voeren in eene vaste stad ? Wie zal mij geleiden tot in Edom ? 12. Zult gij het niet doen, o God, gij die ons verstooten hadt, en niet mede uittrokt, God , met ons heir ? 13. Verleen ons bijstand in den nood, want menschehulp is van geen nut. 14. Met God zullen wij daden doen ; hij zal onze vijanden onder den voet treden. |
PSALM 109. 1. Een psalm van David om voortezingen. _ 2. God , mijn roem , zwijg niet. Want zij hebben hun goddeloozen en valschen mond tegen mij geopend, en spreken tegen mij met eene valsche tong ; 3. zij spreken vergiftig tegen mij overal , en strijden tegen mij zonder oorzaak. 4. Ter belooning van mijne liefde zijn zij tegen mij ; maar ik, ik bid. 5. Zij bewijzen mij kwaad voor goed, en haat voor liefde. 6. Stel den goddelooze over hem, en een satan moge staan aan zijne regter-hand. 7. Wie zich door hem laat rigten, die moge schuldig uitgaan, en zijn gebed moge tot zonde zijn. 8. Zijne dagen mogen weinig worden , en een ander moge zijn ambt ontvan-gen. 9. Zijne kinderen mogen weezen worden , en zijne vrouw weduwe; 10. zijne kinderen mogen gaan zwerven en bedelen, en [hunne nooddruft] zoeken uit hunne verwoeste plaatsen. 11. De woekeraar moge uitzuigen alwat hij heeft, en vreemden mogen zijne goederen rooven. 12. .Niemand moge hem goeddoen, en niemand ontferme zich over zijne weezen. 13. Zijne nakomelingen mogen uitgeroeid worden , hun naam moge in het volgende geslacht verdelgd worden. 14. Aan de misdaad zijner vaderen moge gedacht worden bij den Heer, en de zonde zijner moeder moge niet uitge-delgd worden; 15. de Heer boude hen steeds in het oog , en hunne gedachtenis moge uitgeroeid worden van de aarde : K). omdat hij in 't geheel geen barmhartigheid had, maar den ellendige en arme en den bedroefde vervolgde om hem te dooden. 17. En hij heeft den vloek bemind , die zal hem ook overkomen; hij wilde den zegen niet, dus zal die ook verre van hem blijven. 18. Hij trok den vloek aan als zijn kleed, en die zal in zijn binnenste gaan als water, en als olie in zijne beenderen. |
538
19. Zoo worde die hem als het kleed hetwelk hij aanheeft, en als de gordel met welken hij zich altijd omgordt. 20. Zoo geschiede hun van den Heer; hun , die tegen mij zijn , en kwaad spraken tegen mijne ziel. 21. Maar gij Heere Heere, wees gij met mij om uws naams wil; red mij , want uwe genade is mijn troost. 22. Want ik ben arm en ellendig; mijn hart is verslagen in mij. 23. Ik vaar heen als eene schaduw die verdreven wordt, en word verjaagd gelijk de sprinkhanen. 24. Mijne knieën zijn zwak van vasten , en mijn vleesch is mager en heeft geen vet. 25. En ik moet hun ten spot zijn ; wanneer zij mij zien , schudden zij hun hoofd. 26. Sta mij bij , Heer mijn God, help mij naar uwe genade ; 27. opdat zij bevinden dat dit uwe hand is , dat gij Heer het doet. 28. Vloeken zij , zoo zegen gij ; stellen zij zich tegen mij, zoo mogen zij te schande worden , en uw knecht moge zich verblijden. 29. Mijne wederpartijders mogen met smaad worden bekleed, en met hunne schande zich dekken als met een rok. 30. Ik zal den Heer hoogelijk prijzen met mijnen mond , en hem roemen in het midden der menigte. 31. Want hij staat den arme ter regter-hand, om hem te verlossen van degenen die zijn leven veroordeelen. 1. Een psalm van David. De Heer sprak tot mijnen Heer: Zet u aan mijne regterhand , totdat ik uwe vijanden leg tot eene voetbank uwer voeten. 2. De Heer zal uit Sion zenden den scepter uws rijks: Heersch in het midden uwer vijanden. 3. Na uwe overwinning zal uw volk gewillig offeren in heilig sieraad; uwe kinderen worden u geboren gelijk de dauw uit den dageraad. 4. De Heer heeft gezworen , en het zal hem niet berouwen: Gij zijt priester eeuwiglijk, naar de wijze van Melchi-zédek. 5. De Heer is aan uwe regterhand , ten |
tijde zijns toorns zal hij koningen verslaan. 6. Hij zal gerigten oefenen onder de volken ; hij zal eene groote slagting aan-rigten; hij zal verslaan het hoofd over groote landen. 7. Hij zal drinken uit eene beek op den weg; daarna zal hij het hoofd weder opheffen. 1. Hallelujah. Ik zal den Heer loven van ganscher harte, in den raad der vromen en in de gemeente. 2. Groot zijn de werken des Heeren, van allen geacht die er lust aan hebben. 3. Wat hij verordent, is loffelijk en heerlijk, en zijne geregtigheid blijft eeuwig. 4. Hij heeft eene gedachtenis zijner wonderen gesticht, hij, de genadige en barmhartige Heer. 5. Hij geeft spijs aan degenen die hem vreezen, hij gedenkt eeuwig aan zijn verbond. 6. Hij laat zijne magtige daden verkondigen aan zijn volk , om hun te geven het erfdeel der volken. 7. De werken zijner handen zijn waarheid en regt, al zijne geboden zijn bestendig ; 8. zij worden altoos en eeuwig onderhouden , geschiedende in getrouwheid en opregtheid. 9. Hij zendt eene verlossing aan zijn volk; hij belooft dat zijn verbond eeuwig blijven zal; zijn naam is heilig en geducht. 10. De vreeze des Heeren is het begin der wijsheid ; dit is het regte verstand ; wie er naar doet, diens lof blijft eeuwig. 1. Hallelujah. Welgelukzalig is hij die den Heer vreest, die grooten lust heeft aan zijne geboden. 2. Diens zaad zal vermogend zijn op dc aarde; het geslacht der vromen zal gezegend zijn. 3. Rijkdom en overvloed zal zijn in hun huis ; en hunne geregtigheid blijft eeu-wig. 4. Den vromen gaat het licht op in de duisternis, van den genadige, barmhartige en regtvaardige. |
53Ü
114, 115, 116.
5. Welgelukzalig is hij die barmhartig is en gaarne leent, en zijne zaken ver-rigt zonder dat hij iemand onregt doet. 6. Want hij zal eeuwig blijven ; de regt-vaardige wordt nimmer vergeten, 7. Als er eene plaag komen zal, zoo vreest hij niet; zijn hart vertrouwt onwankelbaar op den Heer. 8. Zijn hart is gerust en vreest niet, daar hij zijnen lust zal zien aan zijne vijanden. i). Hij strooit uit, en geeft den armen ; zijne geregtigheid blijft eeuwig; zijn hoorn wordt verhoogd met eer. 10. De goddelooze zal het zien en het zal hem verdrieten ; hij zal op zijne tanden knersen en vergaan; want der godde-loozen begeerte zal tenietgaan. 1. Hallelujah. Looft, gij knechten des Heeren , looft den naam des Heeren. 2. Geloofd zij de naam des Heeren , van nu af tot in eeuwigheid. 3. Van den opgang der zon tot haren ondergang zij de naam des Heeren geloofd. 4. Hoog boven alle volken is de Heer; zijne eer gaat zoover de hemel is. 5. Wie is als de Heer onze God , die zoo hoog gezeten is , (5. en echter ziet op het nederige, in den hemel en op de aarde; 7. die den geringe oprigt uit het stof, en den arme verhoogt uit het slijk , 8. om hem te zetten nevens de vorsten , nevens de vorsten zijns volks; 5). die de onvruchtbare in het huis doet wonen , zoodat zij eene blijde moeder van kinderen wordt. Hallelujah. 1. Toen Israel uit Egypte trok , Jakobs huis uit het vreemde volk, 2. toen werd Juda zijn heiligdom , Israel zijne heerschappij. 3. De zee zag het en vlood , de Jordaan keerde terug. 4. De bergen huppelden als lammeren , de heuvelen als jonge schapen. 5. Wat overkwam u gij zee dat gij vloodt, gij J ordaan dat gij terugkeer-det, 6. gij bergen dat gij huppeldet als lammeren , gij heuvels als jonge, schapen ? |
7. De aarde beefde voor den Heer, voor Jakobs God ; 8. die de steenrots veranderde in een vloed , de keisteenen in waterfonteinen. 1. Niet ons o Heer , niet ons, maar uwen naam geef eer , om uwer genade en waarheid wil. 2. Waarom zouden de volken zeggen : Waar is nu hun God ? 3. Onze God is in den hemel, hij kan doen alwat hij wil, 4. Maar hunne afgoden zijn zilver en goud , door menschehanden gemaakt. 5. Zij hebben monden en spreken niet, zij hebben oogen en zien niet; 6. zij hebben ooren en hooren niet, zij hebben neuzen en ruiken niet; 7. zij hebben handen en grijpen niet, voeten hebben zij en gaan niet, en spreken niet door hunne keel. 8. Wie hen maken, mogen óók zoo worden, en allen die op hen vertrouwen, 9. Maar Israel vertrouwe op den Heer; die is hunne hulp en hun schild. 10. Aarons huis vertrouwe op den Heer ; die is hunne hulp en hun schild. 11. Dat zij die den Heer vreezen vertrouwen op den Heer; die is hunne hulp en hun schild. 12. De Heer heeft aan ons gedacht; hij zegene ons, hij zegene Israels huis, hij zegene het huis van Aaron. 13. Hij zegene wie den Heer vreezen, beide geringen en grooten. 14. De Heer zegene u meer en meer, u en uwe kinderen. 15. Gij zijt de gezegenden des Heeren, die hemel en aarde gemaakt heeft, 16. De hemelen zijn des Heeren, maaide aarde heeft hij den menschekinderen gegeven. 17. Heer, de dooden kunnen u niet loven , noch die nederwaarts dalen in de stilte ; 18. maar wij loven den Heer van nu af tot in eeuwigheid. Hallelujah. 1. Het is mij lief, dat de Heer mijne stem en mijn smeeken hoort; 2. dat hij zijn oor tot mij neigt; daarom zal ik hem aanroepen mijn leven lang. |
117. 118.
540
P S A L M
3. Banden des doods hadden mij omvangen , en angsten des grafs hadden mij getroffen ; ik kwam in jammer en nood. 4. Maar ik riep den naam des Heeren aan : O Heer , red mijne ziel. 5. De Heer is genadig en regtvaardig, en onze God is barmhartig. 6. De Heer behoedt de eenvoudigen ; toen ik tegronde zou gaan, verloste hij mij. 7. Wees nu weder tevreden, o mijne ziel, want de Heer doet u wèl. 8. Ja gij hebt mijne ziel van den dood gered, mijn oog van tranen, mijnen voet van uitglijden. 9. Ik zal wandelen voor den Heer, in het land der levenden. 10. Ik geloofde, daarom sprak ik; ik word zeer geplaagd. 11. Ik sprak in mijnen angst: De men-schen zijn allen leugenaars. 13. Hoe zal ik den Heer vergelden al zijne weldaden die hij aan mij bewezen heeft? 13. Ik zal den beker der erkentelijkheid nemen en den naam des Heeren aanroepen. 14. Ik zal den Heer mijne geloften betalen in de tegenwoordigheid van al zijn volk. 15. De dood zijner heiligen is dierbaar gehouden bij den Heer. 16. O Heer , ik ben uw knecht, ik ben uw knecht, de zoon uwer dienstmaagd; gij hebt mijne banden losgemaakt. 17. U zal ik het dankoffer offeren, en den naam des Heeren verkondigen. 18. Ik zal den Heer mijne geloften betalen , in de tegenwoordigheid van al zijn volk , lü. in de voorhoven van het huis des Heeren , in u , o Jeruzalem. Hallelujah. 1. Looft den Heer alle volken, prijst hem alle natiën ; :2. want zijne genade en trouw zijn mag-tig over ons tot in eeuwigheid. Hallelujah. 1. Looft den Heer, want hij is vriendelijk , en zijne goedheid duurt tot in eeuwigheid. 2. Nu zegge Israel: Zijne; goedheid duurt tot in eeuwigheid. |
3. Nu zegge Aiirons huis : Zijne goedheid duurt tot in eeuwigheid. 4. Nu zeggen die den Heer vreezen: Zijne goedheid duurt tot in eeuwigheid. 5. In den angst riep ik den Heer aan , en de Heer verhoorde mij en troostte mij. 6. De Heer is met mij , daarom vrees ik niet: wat kunnen menschen mij doen? 7. De Heer is met mij om mij te helpen , en ik zal mijnen lust zien aan mijne vijanden. 8. Het is goed op den Heer te vertrouwen , en zich niet op menschen te verlaten ; 9. het is goed op den Heer te vertrouwen , en zich niet op vorsten te verlaten. 10. Al de beidenen omringen mij , maar in den naam des Heeren wil ik hen in stukken houwen. 11. Zij omringen mij overal, maar in den naam des Heeren wil ik hen in stukken houwen. 12. Zij omringen mij als bijen, zij branden als een doornenvuur, maar in den naam des Heeren wil ik hen in stukken houwen. 13. Men stoot mij , opdat ik zoude vallen; maar de Heer helpt mij 14. De Heer is mijne kracht en mijn lied, want hij is mijn heil. 15. Met vreugde zingt men in de hutten der regtvaardigen van de overwinningen ; de regterhand des Heeren behaalt de overwinning 16. De regterhand des Heeren is verhoogd , de regterhand des Heeren behaalt de overwinning. 17. Ik zal niet sterven maar leven, en de werken des Heeren verkondigen. 18. De Heer kastijdt mij wel, maar hij geeft mij aan den dood niet over. 19. Doet mij de poorten der geregtig-heid open , opdat ik daardoor inga en den Heer love. 20. Dit is de poort des Heeren, waardoor de regtvaardigen ingaan. 21. Ik loof u , dat gij mij verhoord hebt en mij helpt. 22. De steen dien de bouwlieden verwierpen , is tot een hoeksteen geworden ; 23. dit is van den Heer geschied, en het is een wonder in onze oogen. 24. Dit is de dag dien de Heer gemaakt |
P S A L lieert; verheugen wij ons diiarop eu zijn wij vrolijk. 35. O Hoer, hel)?; o Heer, laat het wèl gelukken. 20. Geloofd zij die daar komt in den naam des Heeren. Wij zegenen u, gij die van het huis des Heeren zijt. 27. De Heer is God , die ons verlicht. Versiert het feest met meitakken , tot aan de hoornen des altaars. 28. Gij zijt mijn God, en ik loof u; mijn God , ik zal u prijzen. 29. Looft den Heer , want hij is vriendelijk , en zijne goedheid duurt tot in eeuwigheid. 1. Welgelukzalig zijn degenen die op-regt leven, die wandelen volgens de wet des Heeren. 2. Welgelukzalig wie zijne getuigenissen onderhouden , en hem zoeken van ganseher harte; 3. want wie op zijne wegen wandelen , doen geen kwaad. 4. Gij hebt bevolen uwe geboden vlijtig te. houden. 5. O dat mijn leven uwe regten met ernst onderhield! fi. Wanneer ik op al uwe geboden zie, dan word ik niet te schande. 7. Ik dank u met een opregt hart, dat gij mij do regten uwer geregtigheid leert. 8. Uwe regten zal ik onderhouden ; verlaat mij niet geheel. 9. Hoe zal een jongeling zijnen weg on-bestrafbaar gaan'? Als hij zich houdt aan uwe woorden. 10. Ik zoek u van ganseher harte: laat mij niet afdwalen van uwe geboden. 11. Ik bewaar uw woord in mijn hart, opdat ik niet tegen u zondige. 12. Geloofd zijt gij o Heer; leer mij uwe regten. 13. Ik zal al de regten uws monds met mijne lippen vermelden. 14. Ik verheug mij wegens uwe getuigenissen meer dan wegens allerlei rijkdom. 15. Ik spreek van hetgeen gij bevolen hebt, en zie op uwe wegen. 16. Ik heb lust in uwe regten, en vergeet uwe woorden niet. 17. Doe wèl aan uwen knecht, opdat ik leve en uw woord boude. |
M 119. 541 18. Open mij de oogon, opdat ik de wonderen uwer wet zie. 19. Ik ben een vreemdeling op aarde , verberg uwe geboden niet voor mij. 20. Mijne ziel bezwijkt van verlangen naar uwe regten te allen tijde. 21. Gij bedreigt de hoovaardigen, de ge-vloekten , die van uwe geboden afdwalen. 22. Wend smaad en verachting van mij af, want ik onderhoud uwe getuigenissen. 23. De vorston zitten ook en spreken tegen mij , maar uw knecht spreekt van uwe regten. „ 24. Ik heb lust in uwe getuigenissen; die zijn mijne raadslieden. 25. Mijne ziel ligt in het stof: verkwik mij naar uw woord. 26. Ik leg mijne wegen open , en gij verhoort mij ; leer mij uwe regten. 27. Onderwijs mij den weg uwer bevolen , zoo zal ik spreken van uwe wonderen. 28. Ik kwel mij dat mij het hart versmacht: sterk mij naar uw woord 29. Wend van mij af den valschen weg, en vergun mij genadig uwe wet 30. Ik heb den weg der waarheid verkoren , uwe rogten heb ik mij voorgesteld. 31. Ik ben gehecht aan uwe getuigenissen ; Hoer, laat mij niet te schande worden. 32. Als gij mijn hart troost, zoo loop ik den weg uwer geboden. 33 Wijs mij, Heer, den weg uwer regten , opdat ik zo beware ten einde toe. 34. Onderwijs mij , opdat ik uwe wet beware , en ze boude van ganseher harte. 35. Doe mij treden op het pad uwer geboden , want daarin heb ik lust 36. Neig mijn hart tot uwe getuigenissen , en niet tot gierigheid. 37. Wend mijne oogen af, dat zij niet zien naar de ijdele leer, maar verkwik mij op uwen weg. 38. Bevestig uwe toezegging aan uwen knecht, die aan uwe vreeze is verknocht. 39. Wend van mij af den smaad dien ik schuw, want uwe regten zijn liefelijk. 40. Zie , ik begeer uwe bevelen : verkwik mij met uwe geregtigheid. 41. Heer, laat mij uwe genade ervaren, uwe hulp , naar uwe belofte; |
542
42. opdat ik mijnen lasteraar kunne antwoorden ; want ik verlaat mij op uw woord 43. Neem het woord der waarheid toch niet uit mijnen mond, want ik hoop op uwe regten. 44. Ik zal uwe wet gestadig onderhouden , altoos en eeuwig. 45. Ik wandel welgemoed, want ik onderzoek uwe bevelen. 40. Voor koningen spreek ik van uwe getuigenissen , en schaam mij die niet. 47. Ik heb lust aan uwe geboden , en zij zijn mij lief. 48. Ik hef mijne handen op tot uwe geboden die mij lief zijn , en spreek van uwe regten. 49. Gedenk aan uwen knecht volgens uwe toezegging, op welke gij mij laat hopen. 50. Dit is mijn troost in mijne ellende, want uw woord verkwikt mij. 51. De hoovaardigen drijven den spot met mij , nogtans wijk ik niet van uwe wet. 52. Heer , wanneer ik gedenk hoe gij geoordeeld hebt van oudsher, dan word ik getroost. 53. Ik ben ontstoken over de goddeloo-zen die uwe wet verlaten. 54. Uwe regten zijn mijn lied in het huis mijner vreemdelingschap. 55. Heer, des nachts gedenk ik aan uwen naam, en onderhoud uwe wet. 50. Dit is mijn schat, dat ik uwe bevelen onderhoud. 57. Ik heb gezegd: Heer, dit zal mijn erfdeel zijn , dat ik uwe woorden onderhoud. 58. Ik smeek voor uw aangezigt van gan-scher harte, wees mij genadig naar uwe toezegging. 59. Ik overdenk mijne wegen, en keer mijne voeten tot uwe getuigenissen. 00. Ik haast mij en verzuim niet uwe geboden te onderhouden. 01. Het rot der goddeloozen berooft mij, maar ik vergeet uwe wet niet. 02. Te middernacht sta ik op, om u te loven voor de regten uwer geregtigheid. 03. Ik houd mij bij degenen die u vreezen en uw bevel onderhouden. 04. Heer, de aarde is vol van uwe goedheid ; leer mij uwe regten. 05. Gij doet uwen knecht wèl, o Heer, naar uwe belofte. |
00. Leer mij heilzame zeden en kennis , want ik geloof aan uwe geboden. 07. Eer ik verootmoedigd werd dwaalde ik, maar nu onderhoud ik uw woord. 08. Gij zijt goedertieren en vriendelijk ; leer mij uwe regten. 69. De hoovaardigen verdichten leugens tegen mij , maar ik onderhoud uwe bevelen van ganscher harte. 70. Hun hart is als met vet omtogen, maar ik heb lust aan uwe wet. 71. Het is mij lief dat gij mij verootmoedigd hebt, opdat ik uwe regten leerde. 72. De wet uws monds is mij liever dan vele duizend stukken goud en zilver. 78. Uwe hand heeft mij gemaakt en bereid ; onderwijs mij , opdat ik uwe geboden leere. 74. Wie u vreezen, zullen op mij zien en zich verblijden, want ik hoop op uwe belofte. 75. Heer, ik weet dat uwe oordeelen regtvaardig zijn , en dat gij mij met getrouwheid hebt verootmoedigd. 70. Uwe genade moge mijn troost zijn, zooals gij uwen knecht hebt beloofd. 77. Laat mij uwe barmhartigheid ervaren , opdat ik leve; want ik heb lust aan uwe wet. 78. Och dat de hoovaardigen, die mij met leugens onderdrukken, te schande mogten worden , daar ik slechts spreek van uwe bevelen. 79. Och dat zich tot mij mogten keeren wie u vreezen en uwe getuigenissen kennen ! 80. Mijn hart blijve opregt in uwe regten , opdat ik niet te schande worde. 81. Mijne ziel verlangt naar uw heil; ik hoop op uwe belofte. 82. Mijne oogen zien smachtend uit naar uwe toezegging, en ik spreek : Wanneer vertroost gij mij ? 83. Want ik ben geworden als een lederen zak in den rook; echter vergeet ik uwe regten niet. 84. Hoelang zal uw knecht wachten'? Wanneer zult gij gerigt houden over mijne vervolgers ? 85. De hoovaardigen graven mij kuilen; zij doen niet naar uwe wet. 80. Uwe geboden zijn enkel waarheid ; zij vervolgen mij met leugens, help mij. 87. Zij hebben mij bijna verdelgd van de aarde, maar ik verlaat uwe bevelen niet. |
P S A L M II9.
543
88. Verkwik mij door uwe genade, opdat ik de getuigenissen uws monds houde. 89. Heer, uw woord blijft eeuwig in den hemel. 90. Uwe trouw duurt van geslacht tot geslacht; gij hebt de aarde bereid , en zij staat onwankelbaar ; 91. bet staat alles nog heden volgens uwe verordening, want alles moet u dienen. 92. Indien uwe wet mijn troost niet was geweest, ik ware al lang vergaan in mijne ellende. 93. Uwe bevelen zal ik nooit vergeten , want daarmede verkwikt gij mij. 94. Tk ben de uwe, help mij dus; want ik vraag naar uwe bevelen. 95. De goddeloozen loeren op mij om mij omtebrengen , maar ik let op uwe getuigenissen. 9fi. Ik heb aan alle dingen een einde gezien , maar uw gebod is bestendig. 97. Hoe lief heb ik uwe wet! Dagelijks overpeins ik haar. 98. Gij maakt mij door uw gebod veel wijzer dan mijne vijanden , want het is eeuwig mijn schat. 99. Ik ben geleerder dan al mijne leeraars , want uwe getuigenissen zijn mijne overdenking; 100. ik ben schranderder dan de ouden , want ik onderhoud uwe bevelen. 101. Ik bewaar mijnen voet voor alle kwade wegen, om mij te houden aan uw woord. 102. Ik wijk niet van uwe regten , want gij onderwijst mij. 103. Uw woord is mijnen mond zoeter dan honig. 104. Uw woord maakt mij verstandig; daarom haat ik alle valsche wegen. 105. Uw woord is eene lamp voor mijnen voet en een licht op mijnen-weg. 10(5. Ik zweer, en zal het houden, dat ik de regten uwer geregtigheid onderhouden zal. 107. Ik ben zeer bedrukt: Heer, verkwik mij naar uw woord. 108. Laat, o Heer, het vrijwillige offer mijns monds u behagen , en leer mij uwe regten. 109. Ik draag mijne ziel altoos in mijne handen , en ik vergeet uwe wet niet; 110. de goddeloozen leggen mij strikken , |
maar ik dwaal niet af van uwe geboden : 111. uwe getuigenissen zijn mijn eeuwig erfdeel, want zij zijn de blijdschap mijns harten ; 112. ik neig mijn hart om te doen naar uwe regten , altoos en eeuwig. 113. Ik haat de wargeesten , maar bemin uwe wet. 114. Gij zijt mijne bescherming en mijn schild; ik hoop op uw woord. 115. Wijkt van mij gij boosdoeners; ik wil de geboden mijns Gods onderhouden. 116. Onderhoud mij door uw woord , opdat ik leve; en laat mij niet te schande worden in mijne hoop. 117. Sterk mij, opdat ik gered worde ; zoo zal ik steeds mijnen lust hebben aan uwe regten. 118. Gij vertreedt al degenen die van uwe regten afdwalen, en hunne bedriegerij is niets dan leugen. 1 19. Alle goddeloozen der aarde werpt gij weg als schuim , daarom bemin ik uwe getuigenissen. 120. Ik vrees voor u dat mij de huid rilt, en ik sidder voor uwe oordeelen. 121. Ik betracht regt en geregtigheid; geef mij daarom niet over aan degenen die mij geweld wTillen aandoen. 122. Bescherm uwen knecht en troost hem, opdat de hoovaardigen mij geen geweld doen. 123. Mijne oogen zien smachtend naar uw heil en naar het woord uwer geregtigheid. 124. Handel met uwen knecht naar uwe genade, en leer mij uwe regten. 125. Ik ben uw knecht, onderwijs mij, opdat ik uwe getuigenissen kenne. 126. Het is tijd dat de Heer toetreedt; zij hebben uwe wet verscheurd. 127. Daarom bemin ik uwe geboden ver boven goud , ja boven het fijnste goud. 128. Daarom houd ik al uwe bevelen voor regt; ik haat eiken valschen weg. 129. Uwe getuigenissen zijn wonderbaar , daarom onderhoudt mijne ziel die. 130. Wanneer uw woord geopend wordt, verlicht het, en maakt de eenvoudigen verstandig. 131. Ik doe mijnen mond open, en begeer uwe geboden , want ik verlang er naar. 132. Wend u tot mij , en ontferm u over |
M 120.
544
P S A L
mij , gelijk gij pleegt te handelen mot degenen die uwen naam beminnen. 1:33. Laat mijne treden vast zijn in uw woord , en laat geen onregt over mij heerschen. 134. Verlos mij van het geweld der men-schen, zoo zal ik uwe bevelen onderhouden. 135. Laat uw aangezigt lichten over uwen knecht, en leer mij uwe regten. 136. Mijne oogen vlieten van water , omdat men uwe wet niet onderhoudt. 137. Heer, gij zijt regtvaardig, en uw woord is regt. 138. Gij hebt de regtvaardigheid uwer getuigenissen en de waarheid nadrukkelijk geboden. 139. Ik heb mij bijna dood geijverd, omdat mijne wederpartijders uwe woorden vergeten. 140. Uw woord is welbeproefd , en uw knecht heeft het lief. 141. Ik ben gering en veracht, maar ik vergeet uwe bevelen niet. 142. Uwe geregtigheid is eene eeuwige geregtigheid, en uwe wet is waarheid. 143. Angst en nood hebben mij getroffen , doch uwe geboden zijn mijne verlustiging. 144. De geregtigheid uwer getuigenissen is eeuwig; onderwijs mij , zoo zal ik leven. 145. fk roep van ganscher harte; verhoor mij Heer , opdat ik uwe regten onderhoude. 146. Ik roep tot u; help mij, opdat ik uwe getuigenissen betrachte. 147. Ik kom vroeg en jammer ; op uwe belofte hoop ik. 14S. Vroeg ontwaak ik, opdat ik spreke van uw woord. 149. Hoor mijne stem naar uwe genade; Heer, verkwik mij naar uwe regten. 150. Mijne boosaardige vervolgers zijn nabij, maar zij zijn verre van uwe wet. 151. Heer , gij zijt nabij , en al uwe geboden zijn enkel waarheid. 152. Maar ik weet van ouds , dat gij uwe getuigenissen eeuwig hebt gegrond. 153. Zie mijne ellende aan , en help mij uit, want ik vergeet uwe wet niet. 154. Voer mijne zaak uit en verlos mij ; verkwik mij door uw woord. 155. Het heil is verre van de goddeloo-zen , want zij achten uwe regten niet. |
1 56. Heer , uwe barmhartigheid is groot; verkwik mij naar uwe regten. 157. Mijne vervolgers en wederpartij ders zijn vele, maar ik wijk niet van uwe getuigenissen. 158. Ik zie de verachters , en het doet mij wee dat zij uw woord niet houden. 159. Zie, ik bemin uwe bevelen; Heer, verkwik mij naar uwe genade. 160. Uw woord is niets dan waarheid, en alle regten uwer geregtigheid duren eeuwig. 161. De vorsten vervolgen mij zonder oorzaak , en mijn hart vreest voor uwe woorden. 162. Ik verheug mij over uw woord, als een die een grooten buit verkrijgt. 163. De leugens haat ik en heb er een afkeer van, maar uwe wet heb ik lief. 164. Ik loof u zevenmaal 's daags om de bevelen uwer geregtigheid. 165. Wie uwe wet beminnen hebben grooten vrede, en zullen niet struikelen. 166. Heer, ik wacht op uw heil en doe naar uwe geboden. 167. Mijne ziel houdt uwe getuigenissen , en ik bemin ze zeer. 168. Ik onderhoud uwe bevelen en uwe getuigenissen, want al mijne wegen zijn vóór u. 169. Heer, laat mijn klagen voor u komen , en onderwijs mij naar uw woord. 170. Laat mijn smeeken voor u komen , red mij naar uw woord. 171. Mijne lippen zullen loven, als gij mij uwe regten leert. 172.- Mijne tong zal gewagen van uw woord , want al uwe geboden zijn regt. 173. Laat uwe hand mij ondersteunen , want ik heb uwe bevelen verkozen boven alles. 174. Heer, ik verlang naar uw heil, en heb lust aan uwe wet. 175. Laat mijne ziel leven, opdat zij u love, en laat uwe regten mij helpen. 176. Ik ben als een verdwaald en verloren schaap: zoek uwen knecht op, want ik vergeet uwe geboden niet. 1. Een lied in het hooge koor. _ Ik roep tot den Heer in mijnen nood, en hij verhoort mij. 2. Heer , red mijne ziel van de bedrie- |
PSALM 121, 132, 128, 124, 125.
545
gelijke lippen en van de valsche tongen. :i. Wat kan de valsche tong n doen , en wat kan zij uitvoeren ? 4. Zij is als de scherpe pijlen eens geweldenaars , als vuur in jeneverhout. 5. Wee mij, dat ik een vreemdeling ben in Mesech , ik moet wonen in de hutten van Kedar. (5. Het valt mijne ziel lang te wonen bij degenen die den vrede haten. 7. Ik houd vrede; maar spreek ik, dan beginnen zij strijd. PSALM 121. 1. Een lied in het hooge koor. Ik hef mijne oogen op tot de bergen, vanwaar mijne hulp moet komen. 2. Mijne hulp komt van den Heer die hemel en aarde gemaakt heeft. 3. Hij zal uwen voet niet laten glijden, en die u behoedt slaapt niet. 4. Zie , de behoeder Israels slaapt noch sluimert. 5. De Heer behoedt u, de Heer is uwe schaduw aan uwe regterhand ; (1. opdat u bij dag de zon niet steke, noch de maan bij nacht. 7. De Heer behoede u voor alle kwaad, hij behoede uwe ziel. ■S. De Heer behoede uwen uitgang en ingang, van nu af tot in eeuwigheid. PSALM 122. 1. Een lied van David, in het hooge koor. — Ik verheug mij omdat mij gezegd is: Laat ons in het huis des Heeren gaan ; 2. en dat onze voeten zullen staan in uwe poorten o Jeruzalem. 3. Jeruzalem is gebouwd , opdat er eene stad zij waar men zal zamenkomen : 4. waarheen de stammen zullen opgaan , namelijk de stammen des Hoeren , om te prediken voor het volk Israel, om den naam des Heeren te loven. 5. Want aldaar zijn de stoelen des ge-rigts gezet, de stoelen van Davids huis. (5, Wenscht Jeruzalem jjeluk ; het molt;re welgaan dengenen die u beminnen. 7. Vrede moge zijn binnen uwe muren , en geluk in uwe paleizen. 8. Om mijne broederen en vrienden zal ik u vrede wenschen. 9. Om het huis van den Heer onzen God zal ik uw heil zoeken. |
I'S ALM 123. 1. Een lied in het hooge koor. — Ik hef mij;ie oogen op tot u die in den hemel gezeten zijt. 2. Zie, gelijk de oogen der knechten op de handen hunner heeren , gelijk de oogen der dienstmaagd op de handen barer vrouw zien , zóó zien onze oogen op den Heer onzen God , totdat hij ons genadig worde. 3. Wees ons genadig Heer, wees ons genadig, want wij zijn overstelpt met verachting; 4. Onze ziel is overstelpt met de bespotting der hoogmoedigen , en met de verachting der hoovaardigen. PSALM 124. 1. Een lied van David, in het hooge koor.__ Was de Heer niet met ons geweest , — zoo spreke Israel nu — 2. was de Heer niet met ons geweest toen de menschen zich tegen ons stelden , 3. dan hadden zij ons levend verslonden toen hun toorn tegen ons ontbrandde ; 4. dan hadden wateren ons overstelpt, en stroomen zouden over onze ziel gegaan zijn ; 5. de wateren zouden alte hoog over onze ziel gegaan zijn. C). Geloofd zij de Heer , dat hij ons niet overgaf ten roof in hunne tanden. 7. Onze ziel is ontkomen gelijk een vogel aan den strik des vogelvangers; de strik is gebroken , en wij zijn vrij. 8. Onze hulp bestaat in den naam des Heeren, die hemel en aarde gemaakt heeft. PSALM 125. 1. Een lied in het hooge koor. Wie op den Heer hopen , zullen niet vallen , maar eeuwig blijven als do, berg Sion. 2. Rondom Jeruzalem zijn bergen ; en de Heer is rondom zijn volk, van nu af tot in eeuwigheid. 3. Want de scepter der goddeloozen zal niet blijven over het erfdeel der regt-vaardigen , opdat de regtvaardigen hunne hand niet uitstrekken tot ongereg-tigbeid. |
35
gt;7, 138, 129, 130.
vruchtbare wijnstok rondom uw huis, uwe kinderen als olijftakken rondom uwe tafel.
4. Zie , zóó wordt de man gezegend die den Heer vreest.
5. De Heer zal u zegenen uit Sion , dat gij ziet het geluk van Jeruzalem uw leven lang,
0. en uwe kindskinderen ziet. Vredr zij over Israel.
1. Een lied in het hooge koor.
Zij hebhen mij dikwijls gedrongen van mijne jeugd af aan, — zoo spreke Israel nu —
2. zij hebben mij dikwijls gedrongen van mijne jeugd af aan , maar zij hebben mij niet overmoogd.
3. De ploegers hebben op mijnen rug geploegd, en hunne voren lang getrokken.
4. De Heer , die regtvaardig is , heeft de koorden der goddeloozen verbroken.
5. Och dat zij toch te schande wierden en terugweken , allen die Sion haten.
0. Och dat zij wierden als het gras op de daken , hetwelk verdort eer men het uittrekt,
7. waarmede de maaijer zijne hand niet vult, noch de garvenbinder zijnen arm ,
8. terwijl zij die voorbijgaan niet zeggen : De zegen des Heeren zij over u, wij zegenen u in den naam des Heeren .
1. Een lied in het hooge koor. —
Uit de diepte, o Heer, roep illt; tot u:
2. Lieer, hoor mijne stem; laat uwe ooren achtgeven op de stem mijns smee-kens.
3. Zoo gij o Lieer de zonden wilt toerekenen , Fleer, wie kan dan bestaan?
4. Maar bij u is vergeving, opdat men u vreeze.
5. Ik verwacht den Heer, mijne ziel verwacht, en ik hoop op zijn woord.
0. Mijne ziel wacht op den Heer, van de ééne morgenwake tot de andere.
7. Israel hope op den Heer; want bij den Heer is genade, en bij hem is velerlei verlossing,
8. en hij zal Israel verlossen uit al zijne zonden.
40 PSALM 120, U
4. Heer, doe wM aim de goeden en vromen van hart.
5. Maar wie afwijken op hunne kromme wegen, die verdelge de Heer met de kwaaddoeners ; maar vrede zij over Israel.
PSALM 120.
I. Een lied in het hoo^e koor.
Wanneer de Heer Sions gevangenen verlossen zal, zal het ons zijn alsof wij droomen.
Dan zal onze mond vol lagohen en onze tong vol gejuich zijn ; dan zal men zeggen onder de heidenen: De Heer heeft groote dingen aan hen gedaan.
3. De Heer heeft groote dingen aan ons gedaan , dies zijn wij vrolijk,
4. Heer, wend onze gevangenschap, gelijk gij de wateren in het zuiden verdroogd hebt.
5. Wie met tranen zaaijen , zullen met vreugde maaijen.
0. Zij gaan heen en weenen , en dragen edel zaad , en komen met vreugde , en brengen hunne schoven.
PSALM 127.
1. Een lied van Salomo , in het hooge koor.
Zoo de Heer het huis niet bouwt, zoo arbeiden vergeefs wie daaraan bou-. wen ; zoo de Heer de stad niet bewaart, zoo waakt de wachter vergeefs.
2. Het is vergeefs dat gij vroeg opstaat, en laat opblijft, en uw brood met zorgen eet; want hij geeft het zijn vrienden in den slaap.
3. Zie, kinderen zijn eene gave des Heeren, en des ligchaams vrucht is een geschenk.
4. Gelijk de pijlen in de hand eens helds , zóó zijn de zonen der jeugd :
5. gelukkig is hij die zijnen koker daarvan vol heeft, zij worden niet te schande als zij met hunne vijanden een geschil hebhen in de poort.
PSALM 128.
1. Een lied in het hooge koor.
Welgelukzalig is hij die den Heer
vreest, en op zijne wegen wandelt.
2. Gij zult u voeden van den arbeid uwer handen; gij zult gelukkig zijn, het zal u welgaan.
3. Uwe huisvrouw zal zijn als een
PSALM 131, 13 1. Een lied van David, in het hooge koor. _ Heer, mijn hart is niet hoovaardig en mijne oogen zijn niet hoogmoedig, en ik wandel niet in groote dingen die mij te hoog zijn. 2. Als ik mijne ziel niet effen hield en stil, gelijk een gespeend kind bij zijne moeder! Zóó was mijne ziel gespeend in mij. S. Israel hope op den Heer van nu af' tot in eeuwigheid. 1. Een lied in het hooge koor.__ Gedenk , Heer , aan David , en aan al zijn lijden; 2. die den Heer zwoer , en gelofte doed aan den Magtige van Jakob: 3. Ik wil niet in de hut van mijn huis gaan, noch de sponde mijner legerstede beklimmen; 4. ik wil aan mijne oogen geen slaap gunnen , aan mijne oogleden geen sluimering , 5. tot ik een vast verblijf vinde voor den Heer, eene woning voor den Magtige van Jakob. (). Zie , wij hoorden van haar in Efra-tha, wij hebben haar gevonden op de velden des wouds. 7. Wij willen in zijne woning gaan , en aanbidden voor de voetbank zijner voeten. 8. Heer, maak u op tot uwe rust, gij en de ark uwer magt. 9. Laat uwe priesters zich bekleeden met geregtigheid , en uwe heiligen zich verheugen. 10. Neem niet weg de regering uws gezalfden , terwille van uwen knecht David. 11. De Heer heeft David een waarachti-gen eed gezworen , daarvan zal hij niet wijken : Ik wil de vrucht uws ligchaams op uwen troon zetten. 12. Indien uwe kinderen mijn verbond houden en mijne getuigenis die ik hun leeren zal, zoo zullen ook hunne kinderen op uwen troon zitten eeuwiglijk. 13. Want de Heer heeft Sion verkoren , en heeft lust aldaar te wonen. 14. Dit is mijne rust eeuwiglijk , hier wil ik wonen, want dit behaagt mij. |
2, 133, 134, 135. 547 15. Ik zal hare spijs zegenen, en haren armen brood genoeg geven. 16. Hare priesters zal ik met heil bekleeden , en hare heiligen zullen vrolijk zijn. 17. Aldiar zal opgaan de; hoorn van David; ik heb voor mijnen gezalfde eene lamp toegerigt; 18. zijne vijanden zal ik mst schande bekleeden , maar op hem zal zijne kroon schitteren. 1. Een lied van David, in het hooge koor. ^ Zie, hoe goed en liefelijk is het dat broeders eendragtig bij elkander wonen 2. Het is gelijk dc kostelijke balsem , die van Aiirons hoofd afvloeit op zijn geheelen baard, die afdaalt tot op zijn gewaad; 3. gelijk de dauw van Hermon , die op S'ons bergen nederdaalt; want daar belooft de Heer den zegen en het leven altoos en eeuwiglijk. 1. Een lied in het hooge koor. — Zie , looft den Heer, alle knechten des Heeren , gij die des nachts in het huis des Heeren staat. 2. Heft uwe handen op naar het heiligdom en looft den Heer. 3. D ï Heer zegene u uit Sion , hij die hemel en aarde gemaakt heeft, 1. Hallelujah. Looft den naam des Heeren; looft, gij knechten des Heeren, 2. gij die in het huis des Heeren staat, in de voorhoven van het huis onzes Gods. 3. Looft den Heer, want de Heer is goed; zingt den lof zijns naams, want hij is vriendelijk. 4. De Heer heeft zich Jakob uitverkoren , Israel tot zijn eigendom. 5. Ja ik weet dat de Heer groot is , en onze Heer boven alle goden. 0. Alwat hij wil, dat doet hij , in den hemel en op de aarde, in de zeeën en in alle diepten; 7. die de wolken laat opgaan van het einde der aarde , die de bliksemstralen met den regen maakt, die den wind laat komen uit heimelijke plaatsen; 35* • |
548
8. die do eerstgeborenen sloeg in Egypte , zoo van menschen als van vee , 9. en zijne teekenen en wonderen liet komen over u o Egypteland , over Farao en al zijne knechten; 10. die vele volken sloeg, en magtige koningen doodde: 11. Sihon den koning der Amoriten , en Og den koning van Basan , en alle koningrijken in Kanaan; 12. en hij gaf hun land tot een erfdeel, tot een erfdeel aan zijn volk Israel. 13. Heer , uw naam duurt eeuwig; uwe gedachtenis , Heer , duurt immer en altoos. 14. Want de Heer zal zijn volk rigten , en zijn knechten genadig zijn. 15. De afgoden der heidenen zijn zilver en goud , door menschehanden gemaakt. 16. Zij hebben monden en spreken niet, zij hebben oogen en zien niet, 17. zij hebben ooren en hooren niet, ook is er geen adem in hunnen mond. 18. Wie ze maken mogen óók zoo worden , en allen die er op vertrouwen. 19. Het huis van Israel love den Heer; looft den Heer, gij huis van Aiiron; 20. gij huis van Levi, looft den Heer; gij die den Heer vreest, looft den Heer. 21. Geloofd zij de Heer uit Sion , hij die te Jeruzalem woont. Hallelujah. 1. Looft den Heer, want hij is goed, want zijne goedheid duurt eeuwig. 2. Looft den God tiller goden, want zijne goedheid duurt eeuwig. 3. Looft den Heer aller heeren , want zijne goedheid duurt eeuwig; 4. die alléén groote wonderen doet, want zijne goedhoüd duurt eeuwig; 5. die de hemelen met wijsheid gemaakt heeft, want zijne goedheid duurt eeuwig; 6. die de aarde over het water uitgebreid heeft, want zijne goedheid duurt eeuwig; 7. die groote lichten gemaakt heeft, want zijne goedheid duurt eeuwig: 8. de zon om den dag te besturen , want zijne goedheid duurt eeuwig; 9. de maan en de sterren om den nacht te besturen , want zijne goedheid duurt eeuwig; 10. die Egypte sloeg in hare eerstgeborenen , want zijne goedheid duurt eeuwig, |
11. en Israel daaruit leidde, want zijne goedheid duurt eeuwig, 12. door een magtige hand en een uitge-strekten arm , want zijne goedheid duurt eeuwig; 1 3. die de Schelfzee in twee deelen deelde , want zijne goedheid duurt eeuwig, 14. en Israel daardóór liet gaan , want zijne goedheid duurt eeuwig ; 15. die Farao en zijn heir in de Schelfzee stortte, want zijne goedheid duurt eeuwig; 16. die zijn volk leidde door de woestijn , want zijne goedheid duurt eeuwig ; 17. die groote koningen sloeg , want zijne goedheid duurt eeuwig, 18. en magtige koningen doodde , want zijne goedheid duurt eeuwig: 19. Sihon den koning der Amoriten, want zijne goedheid duurt eeuwig , 20. en Og den koning van Basan , want zijne goedheid duurt eeuwig , 21. en hun land tot een erfdeel gaf, want zijne goedheid duurt eeuwig , 22. tot een erfdeel aan zijnen knecht Israel , want zijne goedheid duurt eeuwig ; 23. die aan ons gedacht toen wij onderdrukt waren , want zijne goedheid duurt eeuwig, 24. en ons verloste van onze vijanden , want zijne goedheid duurt eeuwig; 25. die spijs geeft aan alle vleesch , want zijne goedheid duurt eeuwig. 26. Looft den God des hemels, want zijne goedheid duurt eeuwig. 1. Aan de wateren van Bahel zaten wij , en weenden als wij gedachten aan Sion. 2. Onze harpen hingen wij aan de wilgen die daarin zijn; 3. want daar bevalen zij , die ons gevangen hielden, ons te zingen , en in ons leed vrolijk te zijn, [zeygende] : Zingt ons toch een van Sions liederen. 4. Hoe zouden wij een lied des Heeren zingen in vreemde landen? 5. Indien ik u o Jeruzalem vergeet, zoo worde mijne regterhand vergeten ; 6. mijne tong moge aan mijn gehemelte kleven, indien ik aan u niet gedenk , indien ik Jeruzalem niet mijne hoogste vreugd laat zijn. 7. Heer, vergeld aan de kinderen van Kdom den dag van Jeruzalems onge- |
PSALM 138, 139, 140.
549
luk , die zeggen ; Slecht haar, slecht haar, tot op haren grondslag toe. 8. Gij verwoeste dochter Babels , gelukkig hij die u vergeldt alvvat gij aan ons gedaan hebt; 9. gelukkig hij die uwe jonge kinderen neemt en ze aan de rots verplettert. 1. Van David. Ik loof u van ganscher harte , voor de goden wil ik uwen lof zingen. 2. Ik zal aanbidden voor uwen heiligen tempel, en uwen naam loven , voor uwe goedheid en trouw ; want gij hebt uwen naam boven alles heerlijk gemaakt door uwe belofte. 3. Wanneer ik u aanroep , verhoort gij mij, en geeft aan mijne ziel groote kracht. 4. Heer , alle koningen der aarde loven u, omdat zij het woord uws monds hooren; 5. en zij bezingen de wegen des Hee-ren, dat de heerlijkheid des Heeren groot is. 6. Want de Heer is hoog, en ziet op het nederige , en kent de hoovaardigen van verre. 7. Als ik wandel in het midden van den angst, verkwikt gij mij , en strekt uwe hand uit tegen den toorn mijner vijanden , en helpt mij met uwe regterhand. 8. De Heer zal er een einde aan maken om mijnentwil; Heer , uwe goedheid is eeuwig; wil toch het werk uwer handen niet verlaten. 1. Een psalm van David om voortezin- Sen- Heer , gij doorgrondt mij en kent mij. 2. Hetzij ik zit of opsta, zoo weet gij het; gij verstaat mijne gedachten van verre. 3. Hetzij ik ga of lig, zoo zijt gij rondom mij , en ziet al mijne wegen. 4. Want zie, geen woord is er op mijne tong , of gij Heer weet het alles. 5. Gij beschikt wat ik voor of na doe, en houdt uwe hand over mij. fi. Zulke kennis is mij te wonderbaar en te hoog, ik kan ze niet bereiken. 7. Waar zou ik heengaan voor uwen geest, en waar zou ik heenvlieden voor uw aangezigt ? |
8. Voer ik op ten hemel, gij zijt daar; spreidde ik mijn leger in den afgrond , zie, gij zijt ook daar; 9. nam ik de vleugelen des dageraads , en bleef aan het uiterste der zee , 10. ook daar zou uwe hand mij geleiden , en uwe regterhand mij houden. 1 l. Sprak ik : Duisternis moge mij bedekken , dan zou de nacht rondom mij licht zijn. 12. Want ook de duisternis verdonkert niets voor u , de nacht zelfs licht als de ditg, de duisternis is als het licht. 13. Want gij hebt mijne nieren in uwe magt; in den moederschoot waart gij over mij. 14. Ik loof u dat ik wonderbaar gemaakt ben ; wonderbaar zijn uwe werken, en dit erkent mijne ziel zeer goed. 15. Mijn gebeente was u niet verholen, toen ik in het verborgen gemaakt werd , toen ik gevormd werd onder in de aarde. 16. Uwe oogen zagen mij toen ik nog onbereid was; en alle dagen waren in uw boek geschreven , die nog worden moesten , waarvan nog geen aanwezig was. 17. Maar hoe kostelijk zijn mij, o God, uwe gedachten ! Wat zijn ze eene groote som ! 18. Zoude ik ze tellen, zij zouden meer zijn dan het zand ; als ik ontwaak , ben ik nog bij u. 19. Ach God, dat gij de goddeloozen dooddet, en dat de bloedgierigen van mij wijken mogten ! 20. Want zij spreken lasterlijk van u, en uwe vijanden verheffen zich zonder oorzaak. 21. Ik haat immers, Heer , wie u haten , en ik heb een afkeer van hen die zich tegen u stellen. 22. Ik haat hen regt ernstig , daarom zijn ze mij vijandig. 23. Doorgrond mij o God , en ken mijn hart; beproef mij en ken mijne overleggingen ; 24. en zie of ik op een kwaden weg ben , en leid mij op den eeuwigen weg. 1. Een psalm van David om voortezin-gen- 2. Red mij , Heer, van de booze men-schen, behoed mij voor de lieden des gewelds; |
PSALM 141, 142, 143.
550
3. die in hun hart kwaad denken , en dagelijks strijd verwekken. 4. Zij scherpen hunne tong als eene slang, addervergitquot; is onder hunne lippen. Sela. 5. Bewaar mij, o Heer, voor de hand der goddeloozen; behoed mij voor de lieden des gewelds, die mijne voeten onder mij zoeken wegtestooten. (i. De hoovaardigen leggen mij strikken en spreiden touwen uit, mij tot een net; zij spannen mij valstrikken op den weg. Sein. 7. Maar ik zeg tot den Heer; Gij zijt mijn God; Heer, verneem de stem mijns smeekens. 8. Heere Heere, mijne sterke hulp, gij beschermt mijn hoofd ten tijde (les strijds. 9. Heer, geef den goddelooze zijne begeerten niet, sterk zijne moedwilligheid niet: zij mogten zich deswege verheffen. Sela. 10. Het ongeluk , over hetwelk mijne vijanden beraadslagen , moge op hun hoofd vallen. 11. Hij zal kolen vuur over hen uitstorten ; hij zal hen met vuur diep in de aarde slaan, dat zij niet weder opstaan. 12. Een booze mond zal geen geluk hebben op aarde, en een boos man des gewelds zal verjaagd en gestort worden. 13. Want ik weet dat de Heer de zaak des ellendigen en het regt der armen zal uitvoeren. 14. Ook zullen de regtvaardigen uwen naam loven, en de vromen zullen voor uw aangezigt blijven. 1. Een psalm van David. Heer , ik roep tot u , haast u tot mij , verneem mijne stem wanneer ik tot u roep. 2. Mijn gebed moge u behagen als een reukoffer, het opheffen mijner handen als het avondoffer. 3. Heer, behoed mijnen mond , en bewaar mijne lippen. 4. Neig nooit mijn hart tot iets kwaads , om een goddeloos leven te leiden met de kwaaddoeners ; en laat mij nooit eten van hetgeen hun behaagt. 5. De regtvaardige sla mij vriendelijk en bestrafte mij : het zal mij eene weldaad zijn , als een balsem op mijn hoofd; |
ja ik bid steeds dat zij tnij geen schade doen. (i. Hunne regters zijn vrij heengegaan langs de zijde der steenrots, en hebben mijne leer gehoord , dat zij liefelijk is. 7. Ons gebeente ligt verstrooid om het graf heen , gelijk iemand die het land doorklooft en doorwroet. 8. Want op u , Heere Heere , zien mijne oogen ; ik vertrouw op u , verstoot mijne ziel niet. 9. Bewaar mij voor den strik dien zij mij gespannen hebben, voor de valstrikken der kwaaddoeners. 10. Dat de goddeloozen in hun eigen net vallen met elkander, maar ik altoos voorbijga. 1. Eene onderwijzing van David , toen hij in de spelonk was. Een gebed. 2. Ik roep tot den Heer met mijne stem, ik smeek den Heer met mijne stem ; 3. ik stort mijne klagt voor hem uit, ik maak hem mijnen nood bekend. 4. Als mijn geest in angst is, neemt gij u mijner aan; zij spannen mij strikken op den weg dien ik ga. 5. Aanschouw ik ter regterhand en zie, daar wil niemand mij kennen ; ik kan niet ontvlieden, niemand neemt zich mijner ziel aan. 6. Heer , tot u roep ik en zeg ; Gij zijt mijne toevlugt, mijn deel in het land der levenden. 7. Geef acht op mijn klagen , want ik word zeer geplaagd ; red mij van mijne vervolgers, want zij zijn mij te magtig. 8. Voer mijne ziel uit den kerker, opdat ik uwen naam love; de regtvaardigen zullen zich tot mij vergaderen, wanneer gij mij goeddoet. 1. Een psalm van David. — Heer, verhoor mijn gebed , verneem mijn smeeken naar uwe waarheid , verhoor mij naar uwe geregtigheid ; 2. en ga niet in het gerigt met uwen knecht, want voor u is geen levend mensch regtvaardig. 3. Want de vijand vervolgt mijne ziel, en vertreedt mijn leven ter aarde ; hij legt mij in het duister, gelijk de sedert lang gestorvenen. |
P S A L M 4. En mijn geest in mij is beangst, mijn hart in mijn lijf is verteerd. 5. Ik gedenk aan de verledene tijden , ik spreek van al uwe daden, en overpeins de werken uwer handen. (i. Ik breid mijne handen tot u uit, mijne ziel dorst naar u gelijk een dor land. Sela. 7. Heer, verhoor mij schielijk, mijn geest vergaat; verberg uw aangezigt niet voor mij , opdat ik niet gelijk worde aan degenen die in den kuil dalen. Ö. Laat mij vroeg uwe genade vernemen , want ik vertrouw op u ; maak mij den weg bekend dien ik moet gaan, want ik verlang naar u. 9. Red mij, Heer, van mijne vijanden; tot u neem ik mijne toevlugt. 10. Leer mij doen naar uw welbehagen, want gij zijt mijn God ; uw goede Geest leide mij op een effen baan. 11. Heer, verkwik mij om uws naams wil, voer mijne ziel uit den nood naar uwe geregtigheid. 12. En verniel mijne vijanden naar uwe goedheid, en breng allen om, die mijne ziel beangstigen ; want ik ben uw knecht. 1. Van David. — Geloofd zij de Heer , mijn rots , die mijne handen leert strijden , en mijne vuisten oorlogen ; 2. mijn weldoener en mijn burg, mijn beschutting en mijn verlosser, mijn schild waarop ik vertrouw ; die mijn volk aan mij onderwerpt. 8. Heer, wat is de mensch dat gij u zijner aanneemt, en des menschen zoon dat gij acht op hem slaat ? 4. I mmers is de mensch als niets, zijn tijd gaat voorbij als eene schaduw. 5. Heer , buig uwe hemelen en daal neder ; roer de bergen aan dat zij rooken. (i. Werp den bliksem en verstrooi ze, zend uwe stralen uit en verschrik ze. 7. Strek uwe hand uit van de hoogte, en verlos mij en red mij uit groote wateren, uit de hand der vreemde kinderen , S. wier leer niet nut is en wier werken valsch zijn. 9. God, ik wil u een nieuw lied zingen, ik zal voor u spelen op de luit van tien snaren ; |
10. u die aan koningen de overwinning geeft, en uwen knecht David verlost van het moorddadige zwaard der boezen. 11. Verlos mij ook en red mij van de hand der vreemde kinderen, wier leer niet nut is en wier werken valsch zijn. 12. Dat onze zonen opwassen in hunne jeugd als planten , en onze dochters als uitgehouwen standbeelden , gelijk zij in de paleizen staan. 13. Dat onze voorraadkamers vol zijn , en voorraad bij voorraad uitleveren ; dat onze schapen duizend en honderdduizend dragen op onze hoeven. 14. Dat onze ossen veel arbeid voortbrengen ; dat er geen schade, geen verlies noch klagt op onze straten zij. 1 5. Welgelukzalig is het volk waarmede het alzoo gaat, welgelukzalig is het volk welks God de Heer is. 1, Een lofzang van David. Ik wil u verhoogen , o mijn God , o koning , en uwen naam loven altoos en eeuwiglijk. :L Ik zal u dagelijks loven , en uwen naam roemen altoos en eeuwiglijk. 3. De Heer is groot en zeer te loven , en zijne grootheid is onuitsprekelijk. 4. Kindskinderen zullen uwe werken prijzen , en van uwe rnagt spreken. 5. Ik zal spreken van uwe heerlijk schoone pracht, en van uwe wonderen ; 6. opdat men spreke van uwe heerlijke daden, en dat men uwe heerlijkheid verkondige; 7. dat men uwe groote goedheid prijze , en uwe geregtigheid roeme. 8. Genadig en barmhartig is de Heer , lankmoedig en van groote goedertierenheid. 9. De Heer is jegens allen goedertieren, en ontfermt zich over al zijne werken. 10. Al uwe werken zullen u prijzen. Heer, en uwe heiligen zullen u loven , 11. en de eer uws koningrijks roemen , en spreken van uwe magt; 12. opdat aan de menschekinderen uwe magt bekendgemaakt worde, en de heerlijke pracht van uw koningrijk. 13. Uw rijk is een eeuwig rijk, uwe heerschappij duurt immer en altoos. 14. De Heer onderhoudt allen die vallen , en rigt allen op die ternedergesla-gen zijn. |
552
15. Aller oogcn wachten op u, en gij geeft hun hunne spijs te zijner tijd. 16. Gij doet uwe hand open en verzadigt alles wat leeft, met welbehagen. 17. De Heer is regtvaardig in al zijne wegen , en heilig in al zijne werken. 18. De Heer is nabij allen die hem aanroepen , allen die hem met ernst aan- i roepen. 19. Hij doet wat de godvreezenden be-geeren , en hoort hun geschrei en helpt hen. 20. De Heer behoedt allen die hem liefhebben , en zal alle goddeloozen verdelgen. 21. Mijn mond zal den lof des Heeren verkondigen, en alle vleesch love zijnen heiligen naam altoos en eeuwiglijk. 1. Hallelujah. Loofden Heer, mijne ziel. 2. Ik zal den Heer loven zoolang ik leef, en voor mijnen God lofzingen zoolang ik ben. 3. Verlaat u niet op vorsten; zij zijn menschen die niet kunnen helpen. 4. Want des menschen geest moet vanhier , en hij moet weder tot aarde worden : alsdan zijn al zijne aanslagen verloren. 5. Welgelukzalig is hij wiens hulp Ja-kobs God is, wiens hoop is op den Heer zijnen God; 6. die hemel, aarde, zee, en alwat er in is, gemaakt heeft; die woord houdt eeuwiglijk ; 7. die regt doet aan degenen die geweld lijden; die de hongerigen spijst. De Heer verlost de gevangenen; 8. de Heer maakt de blinden ziende; de Heer rigt op wie ternedergeslagen zijn ; de Heer bemint de regtvaardigen ; 9. de Heer behoedt de vreemdelingen en weezen, en onderhoudt de weduwen ; maar den w(|g der goddeloozen keert hij om. 10. De Heer is koning eeuwiglijk ; uw God, o Sion , immer en altoos. Hallelujah. 1. Looft den Heer; want onzen God te loven is een kostelijk ding, zijn lof is liefelijk en schoon. 2. De Heer bouwt Jeruzalem , en brengt de verjaagden van Israel tezamen. |
3. Hij geneest de gebrokenen van hart, en verbindt hunne wonden. 4. Hij telt de sterren , en noemt ze allen bij namen. 5. Onze Heer is grout en van groote kracht, en het is onbegrijpelijk hoe hij regeert. (). De Heer rigt de ellendigen op, en stoot de goddeloozen tegronde. 7. Zingt bij beurte den lof des Heeren , en looft onzen God met harpen : 8. die den hemel met wolken bedekt, en regen geeft op de aarde; die het gras op de bergen laat wassen; 9. die aan het vee zijn voeder geeft, aan de jonge raven als zij tot hem roepen. 10. Hij heeft geen lust aan de sterkte des paards, noch behagen aan de bee-nen des mans : 1 I. de Heer heeft behagen aan degenen die hem vreezen , die op zijne goedheid hopen. 12. Jeruzalem, prijs den Heer; Sion, loof uwen God. 13. Want hij maakt de grendels uwer poorten vast, en zegent uwe kinderen daarbinnen. 14. Hij beschikt aan uwe grenzen vrede , en verzadigt u met de beste tarwe. 15. Hij zendt zijn bevel uit op aarde, en zijn woord loopt snel. 16. Hij geeft sneeuw als wol , hij strooit den rijm als asch. 17. Hij werpt zijne hagelsteencn als brokken ; wie kan zijne koude uitstaan? 18. Hij spreekt, en het smelt; hij doet zijnen wind waaijen , en het ontdooit. 19. Hij maakt aan Jakob zijn woord bekend , aan Israel zijne instellingen en regten. 20. Zóó doet hij aan geen ander volk , en laat aan hen zijne regten niet weten. Hallelujah. PSALM 148. 1. Hallelujah. Looft , gij hemelen , den Heer; looft hem in de hoogte. 2. Looft hem al zijne Engelen, looft hem al zijne heirscharen. 3. Looft hem zon en maan, looft hem al gij lichtende sterren. 4. Looft hem gij hemelen overal, en gij wateren die boven aan den hemel zijt. 5. Laat ze den naam des Heeren loven ; want hij gebiedt, en het wordt geschapen. |
PSALM 149, J 50 6. Hij onderhoudt ze altoos en eeuwig-lijk ; hij stelt ze eene orde, dat zij niet anders kunnen gaan. 7. Looft den Heer op de aarde ; gij wal-visschen en alle diepten ; 8. vuur en hagel, sneeuw en damp; gij stormwinden die zijn bevel uitvoert; 9. gij bergen en alle heuvels, vruchtbare boomen en alle cederen ; 10. gij dieren en al het vee, gewormte en vogels; 11. gij koningen der aarde en alle lieden , vorsten en alle regters op de aarde; 12. jongelingen en ook maagden, ouden en kinderen zamen ; 13. dat zij den naam des Heeren loven , want zijn naam alleen is hoogverheven , zijn lof gaat zoover hemel en aarde is. 14. En hij verhoogt den hoorn zijns volks ; al zijne heiligen zullen loven , de kinderen Israels, het volk dat hem dient. Hallelujah. PSALM 14!). 1. Hallelujah, Zingt den Heer een nieuw lied, de gemeente der heiligen love hem. 2. Dat Israel zich verheuge in dengeen die hem gemaakt heeft, de kinderen van Sion vrolijk zijn over hunnen koning. 3. Dat zij zijnen naam loven in reijen , met trommels en harpen voor hem spelen. |
SPREUKEN 1. 553 f4. Want de Heer heeft, een welbehagen aan zijn volk , hij helpt de ellendigen heerlijk. 5. Dat de heiligen vrolijk zijn en prijzen , en roemen op hunne legersteden. 6. Hun mond zal God verhoogen, en zij zullen scherpe zwaarden in hunne handen hebben , 7. om wraak te oefenen onder de heidenen , straf onder de volken ; 8. om hunne koningen te binden met ketenen , en hunne edelen met ijzeren boeijen; 9. om hun te doen naar het regt waarvan geschreven is. Zulk eene eer zullen al zijne heiligen hebben. Hallelujah. PSALM 1Ö0. 1. Hallelujah. Looit den Heer in zijn heiligdom , looit hem in het uitspansel zijner magt. 2. Looft hem in zijne daden , looft hem in zijne groote heerlijkheid 3. Looft hem met bazuinen , looft hem met luiten en harpen. 4. Looft hem met trommels en reijen , looft hem met snaar- en orgelspel 5. Looft hem met heldere cymbalen, looft hem met welklinkende cymbalen. 6. Alwat adem heeft love den Heer. Hallelujah. |
D E
1. Dit zijn de spreuken van Salomo den koning van Israel, den zoon van Da- 2. vid; om te leeren wijsheid , tucht en 3. verstand , kloekheid , geregtigheid , op- 4. regtheid en billijkheid ; opdat de een-voudigen schrander , en de jongelingen 5. verstandig en voorzigtig worden. Wie wijs is, die hoore toe en verbetere zich; |
en wie verstandig is, die late zich ra- 0. den , opdat hij spreuken en hare uitlegging verstaan moge , de leering der wijzen en hunne gelijkenissen. 7. De vreeze des Heeren is het begin der wetenschap; het zijn dwazen die; wijsheid en tucht verachten. 8. Mijn zoon, hoor naar de tucht uws vaders , en verlaat het gebod uwer moe- 9. der niet; want zij zijn een schoone |
SPREUKEN 2, 3.
554
krans voor uw hoofd , en eene keten aan 10. uwen hals. Mijn zoon , als ondeugende rnenschen u lokken, zoo volg niet. 11. Als zij zeggen : Ga met ons , wij willen op bloed loeren, en den onschuldige 13. zonder oorzaak lagen leggen ; wij zullen hen levend verslinden, gelijk het graf, en de vromen als wie nederwaarts 13. in den kuil dalen ; wij zullen veel goed verzamelen , wij zullen onze huizen met 14. roof vullen ; waag het met ons , wij allen zullen slechts eénen buidel heb- 15. ben: — mijn zoon, wandel den weg niet met hen, weer uwen voet van hun 16. pad. Want hunne voeten loopen tot het kwaad, en haasten zich om bloed 17. te storten. Want het is tevergeefs het net uittespreiden voor de oogen der vo- 18. gels; ook loeren zij zelve onder elkander op hun bloed, en de één staat den 19. ander naar het leven. Zóó doen alle gierigen , dat de één den ander het leven beneemt. 20. De wijsheid roept openlijk daarbuiten , en laat zich hooren op de straten ; 21. zij roept in de deur der poort vooraan onder het volk, zij spreekt hare woor- 22. den in de stad; Hoelang, o gij dwazen , zult gij dwaas zijn, en zullen de spotters lust tot spotternij hebben, en de verstandeloozen de leering haten ? 23. Keert u tot mijne onderwijzing ; zie, ik zal voor u mijnen geest uitstorten, en 24. u mijne woorden bekendmaken. Dewijl ik dan roep en gij weigert, mijne hand uitstrek en niemand daarop achtgeeft, 25. en gij al mijnen raad verwerpt en mijn 26. onderrigt niet, wilt; zoo zal ik ook lagchen in uw ongeval, en u bespotten 27. als hetgeen gij vreest komt, als hetgeen gij vreest over u komt gelijk een storm, en uw ongeval als een onweder; 28. als u angst en nood overkomt. Dan zullen zij tot mij roepen maar ik zal niet antwoorden, zij zullen mij vroeg 29. zoeken maar niet vinden. Omdat zij de leering haatten en de vreezc des Hee- 30. ren niet verkozen, in mijnen raad niet bewilligden en al mijne tucht versmaad- 31. den, zoo zullen zij eten van de vruchten van hun doen, en van hunne raadsla- 32. gen verzadigd worden. De afwijking der dwazen doodt hen, en het geluk der ver- 33. standeloozen brengt hen om; maar wie naar mij hoort zal veilig blijven, en genoeg hebben , en geen ongeluk vreezen. |
1. Mijn zoon, wilt gij mijne redenen aannemen en mijne geboden bij u behou- 2. den, zoo laat uwe ooren op de wijsheid achtgeven, en neig uw hart met vlijt 3. daartoe. Want zoo gij daar vlijtig om 4. roept en om bidt, zoo gij haar zoekt als zilver en haar naspoort als schatten , 5. dan zult gij de vreeze des Heeren ver- 6. staan en de kennisse Gods vinden. Want de Heer geeft wijsheid, en uit zijnen 7. mond komt kennis en verstand. Hij laat het den opregten gelukken, en be- 8. schermt de vromen ; hij behoedt degenen die regt doen, en bewaart den weg 9. zijner heiligen. Dan zult gij kennen geregtigheid en regt en vroomheid, en 10, allen goeden weg. Indien de wijsheid u ter harte gaat, dat gij gaarne leert, 1 I, zoo zal de goede raad u bewaren, en 12. het verstand zal u behoeden: dat gij niet geraakt op den weg der boozen, noch onder hen die verkeerdheid spre- I 3. ken , die de regte baan verlaten en op 14. duistere wegen wandelen, die zich verblijden in kwaaddoen, en vrolijk zijn 15. in hun kwaad verkeerd gedrag; die hunnen weg verkeeren, en afwijken in 16. hunne sporen ; dat gij niet geraakt aan eens anders vrouw, die de uwe niet is , 17. die gladde woorden spreekt, en den man barer jeugd verlaat, en het ver- 18. bond baars Gods vergeet; want haar huis helt naar den dood , en hare gan- 19. gen tot de schimmen ; allen die tot haar ingaan komen niet weder terug, en vinden den weg des levens niet meer. 20. Wandel dus op den goeden weg, en 21. blijf op de regte baan. WTant de regt-vaardigen zullen in het land wonen, en de vromen zullen daarin blijven; 22. maar de goddeloozen worden uit het llt;),nd uitgeroeid , en de afvalligen worden daaruit verdelgd. 1. Mijn zoon, vergeet mijne wet niet, 2. en uw hart beware mijne geboden. Want zij zullen u een lang leven en goede 3. jaren en vrede brengen. Laat goedheid en trouw u niet verlaten : hang ze aan uwen hals, en schrijf ze op de 4. tafel uws harten; zoo zult gij gunst en wijsheid vinden, die Gode en rnenschen behaagt. |
S P R E U
555
K E N 4.
5. Verlaat u op den Heer van ganscher harte, en verlaat u niet op uw verft. stand. Gedenk aan hem op al uwe we- 7. gen , zoo zal hij u regt leiden. Wees niet wijs in uwe eigene oogen , maar vrees den Heer en wijk van het kwaad: 8. dit zal voor uw ligchaam gezond zijn, 9. en uwe beenderen verkwikken. Eer den Heer van uw goed en van de eerstelin- 10. gen van al uwe inkomsten, zoo zullen uwe schuren vol worden en uwe 11. wijnpersen van most overloopen. Mijn zoon, verwerp de tucht des Heeren niet, en word niet verdrietig over zijne kas- 12. tijding; want wien de Heer liefheeft, dien kastijdt hij , en hij heeft een welbehagen aan hem, gelijk een vader aan den zoon. 13. Welgelukzalig is de mensch die wijsheid vindt, en de mensch die ver- I 4. stand krijgt; want het is beter haar te verwerven dan zilver, en hare inkomst 15. is beter dan goud: zij is edeler dan paarlen, en alwat gij moogt wenschen 1 (5. is bij haar niet te vergelijken ; een lang leven is aan hare regterhand , aan hare 17. linkerhand is rijkdom en eer ; hare wegen zijn liefelijke wegen, en al hare pa- 1 8. den zijn vrede; zij is een boom des levens voor allen die haar aangrijpen , en 19. zalig zijn zij die haar vasthouden. Want de Heer heeft de aarde door wijsheid gegrond, en door zijnen raad de heme- 20. len bereid; door zijne wijsheid zijn de diepten gespleten , en de wolken van dauw druipende gemaakt. 21. Mijn zoon, laat ze niet van uwe oogen wijken, zoo zult gij gelukzalig 22. en wijs worden ; dat zal het leven uwer ziel zijn , en uw mond zal aangenaam 23. zijn. Dan zult gij veilig wandelen op uwen weg, zoodat gij uwen voet niet 24. stooten zult. Legt gij u neder, zoo zult gij niet vreezen, en uw slaap zal zoet 25. zijn, dat gij niet behoeft te vreezen voor eenc schielijke verschrikking, noch voor den storm der goddeloozen als hij 26. komt; want de Heer is uw toeverlaat, hij behoedt uwen voet dat hij niet gevangen wordt. :27. Weiger niet den nooddruftigen gocd-tedoen, indien uwe hand van God ont- 28. vangen heeft om het te doen. Zeg niet tot uwen vriend : Ga heen en kom weder, morgen zal ik u geven, indien gij het wèl hebt. |
29. Smeed geen kwaad tegen uwen vriend, die met vol vertrouwen bij u woont. 30. Twist niet met iemand zonder oorzaak, zoo hij u geen leed gedaan heeft. 31. Ontbrand niet in naijver jegens den man des gewelds, en verkies geen van 32. zijne wegen ; want de Heer heeft een afgrijzen van de afvalligen , maar zijne 33. verborgenheid is bij de vromen ; in het huis des goddeloozen is de vloek des Heeren, maar het huis der regtvaardi- 34 gen wordt gezegend. Hij zal de spotters bespotten, maar den ootmoedigen zal 35. hij genade geven; de wijzen zullen eer beërven, maar wanneer de dwazen hoog komen, zoo worden zij toch te schande. 1. Hoort, kinderen, de onderwijzing eens vaders; en merkt op om te leeren 2. en verstandig te worden. Want ik geef u eene heilzame leer; verlaat mijne wet 3. niet. Ik toch was mijns vaders zoon , teeder, en als een éenig kind voor mij- 4. ne moeder. En hij leerde mij cn sprak : Laat uw hart mijne woorden aannemen ; onderhoud mijne geboden, zoo 5. zult gij leven. Neem wijsheid aan, neem verstand aan; vergeet niet en verlaat niet de bevelen mijns monds. 6. Verlaat ze niet, zoo zullen zij u behoeden ; heb ze lief, zoo zullen zij u behou- 7. den. Want het begin der wijsheid is, als men ze gaarne hoort, en de wetenschap liever heeft dan alle goederen. 8. Acht ze hoog, zoo zal zij u verhoogen, en zal u tot eer brengen indien gij ze 9. omhelst; zij zal uw hoofd aangenaam maken, en zal u versieren met eene schoone kroon. 10. Hoor, mijn zoon , en neem mijne redenen aan, zoo zullen uwe jaren vele 11. worden. Ik wil u op den weg der wijsheid voeren , ik wil u op de regte baan 12. leiden; opdat, wanneer gij gaat, uw gang u niet zuur valle, en als gij loopt 13. gij niet struikelt. Laat van de tucht niet af; bewaar ze, want zij is uw le- 14. ven. Kom niet op het pad der goddeloozen , en treed niet op den weg der 15. boozen: laat hem varen , ga er niet op, 16. wijk van hem en ga voorbij Want zij slapen niet voordat zij kwaad gedaan hebben, en zij rusten niet voordat zij 17. schade hebben gesticht; want zij eten het brood der goddeloosheid , en drin- |
556
18. ken den wijn der geweldenarij. Maar het pad der regtvaardigen glinstert als een licht dat voortgaat, en licht tot op 19. den vollen dag. Doch de weg der god-deloozen is donkerheid , zij weten niet waar zij vallen zullen. 20. Mijn zoon, geef acht op mijne woorden, en neig uw oor tot mijne redenen; 21. laat ze niet uit uwe oogen wijken , be- 22. houd ze in uw hart; want zij zijn het leven voor degenen die ze betrachten , en eene artsenij voor hun geheele lig- 23. chaam. Behoed uw hart met alle naarstigheid , want daaruit gaat het leven. 24. Doe van u weg den valschen mond, en laat den lastermond verre van u zijn. 25. Laat uwe oogen regt voor u uit zien, en 26. uwe oogleden regt voor u heen zien. Laat uw voet regttoe gaan, zoo gaat gij zeker. 27. Wijk niet ter regter- noch ter linkerhand ; wend uwen voet van het kwaad. 1. Mijn zoon , geef acht op mijne wijs- 2. heid, neig uw oor tot mijne leer; op-dat gij goeden raad behoudt, en uw 3. mond weteonderscheid temaken. Want de lippen der vreemde vrouw zijn zoet als honigzeem , en hare keel is gladder 4. dan olie, maar daarna bitter als alsem, en scherp als een tweesnijdend zwaard; 5. hare voeten gaan nederwaarts naar den dood , hare gangen loopen uit op het 6. graf. Zij gaat niet gewis op den weg des levens; hare treden zijn ongestadig , zoodat zij niet weet waar zij gaat. 7. Zoo hoort nu naar mij , kinderen, en wijkt niet van de redenen mijns 8. monds. Houd uwen weg verre van haar, en genaak niet tot de deur van 9. haar huis; opdat gij den vreemden uwe eer niet geeft, en uwe jaren den 10. wreede ; opdat vreemden zich niet verzadigen met uw vermogen , en uw ar- 11. beid niet in eens anders huis zij, en gij daarna moet zuchten als gij uw lig- 12. chaam en goed verteerd hebt, en zeggen : Ach , hoe heb ik de tucht gehaat, en hoe heeft mijn hart de bestraffing 13. versmaad , en ik heb niet gehoord naar de stem mijner leeraars, en mijn oor niet geneigd tot degenen die mij onder- 14. rigt gaven ! Ik ben bijna in het uiterste ongeluk voor alk; lieden en al het volk neergezonken. |
15. Drink water uit uw eigen bak, en 16. vloeden uit uw eigen wel; laat uwe fonteinen naarbuiten uitvloeijen, en de 17. waterbeken op de straten; maar dat gij ze alléén hebt, en geen vreemden met 18. u. Uwe fontein zij gezegend , en verheug u over de huisvrouw uwer jeugd: 19. zij is liefelijk als eene hinde en beminnelijk als eene ree; dat hare liefde u altijd verzadige, en verlustig u altoos 20. in hare liefde. Mijn zoon, waarom zoudt gij u aan eene vreemde verlusti- 21. gen , en eene andere omhelzen ? Want elks wegen zijn aanstonds voor den 22. Heer, die aller gangen meet: de misdaad des goddeloozen zal hem vangen , en hij zal met den strik zijner zonde 23. gehouden worden ; hij zal sterven omdat hij zich niet heeft willen laten onderwijzen , en om zijne groote dwaasheid zal het hem niet welgaan. 1. Mijn zoon , wordt gij borg voor uwen naaste, en hebt gij uwe hand bij een 2. vreemde verpligt, zoo zijt gij verstrikt door de redenen uws monds, en door 3. de redenen uws monds gevangen. Zoo doe toch , mijn zoon , aldus , en red u ; want gij zijt uwen naaste in de handen gekomen : haast u , dring en drijf uwen 4. naaste. Laat uwe oogen niet slapen, 5. noch uwe oogleden sluimeren; red u gelijk eene ree van de hand [deè' ja-gers] , en als een vogel uit de hand des vogelvangers. 6. Ga tot de mier gij luiaard , zie hare 7. handelwijze aan en word wijs. Hoewel zij geen vorst noch hoofdman noch 8. heerscher heeft, bereidt zij nogtans haar brood in den zomer, en vergadert hare 9. spijs in den oogst. Hoelang ligt gij o luiaard? Wanneer zult gijVopstaan van 10. uwen slaap? Ja, slaap nog een weinig, sluimer een weinig , sla de handen een 11. weinig zamen om te slapen : zoo zal de armoede u verrassen gelijk een wandelaar , en het gebrek als een gewapend man. 12. Een deugniet is de valsche man , die met een verkeerden mond daarhenen 13. gaat. Hij wenkt met de oogen, geeft teekens met de voeten , wijst met de 14. vingers , bedenkt altijd wat kwaads en verkeerds in zijn hart, en berokkent 15. twist. Daarom zal zijn ongeval hem |
S P R E U
557
K E N 7.
onverhoeds overkomen , en hij zal schielijk verbroken worden , zoodat er geen heelen aan is. 16. Deze zes dingen haat de Heer, en van het zevende heeft hij een afgrijzen : 17. trotsche oogen , eene valsche tong, handen die onschuldig bloed vergieten, 18. een hart dat met kwade streken omgaat , voeten die snel zijn om schade te 19. doen, een valsche getuige die vermetel leugens spreekt, en wie twist tusschen broeders berokkent. 20. Mijn zoon , bewaar de geboden uws vaders , en laat niet varen de wet uwer 21. moeder; bind ze steeds op uw hart, 22. en hang ze aan uwen hals: dat zij u geleiden als gij gaat, dat zij u bewaren als gij u nederlegt, dat zij u nog toespre- 23. ken als gij ontwaakt. Want het gebod is eene lamp, en de wet een licht, en de bestraffing der tucht is een weg des 24. levens , opdat gij bewaard wordt voor de booze vrouw , voor het vleijen der 25. vreemde tong. Begeer hare schoonheid niet in uw hart, en laat ze u niet 26. vangen met hare oogleden. Want eene hoer brengt iemand tot broodsgebrek , maar eens anders vrouw verstrikt het 27. edele leven. Kan ook iemand vuur in zijnen boezem houden, dat zijne klee- 28. deren niet verbrandenquot;? Zou iemand op kolen gaan, en zijne voeten niet ver- 2!). schroeijen ? Zóó gaat het dengeen die tot zijns naasten huisvrouw gaat: niemand blijft ongestraft die haar aanraakt. 30. Men laat den dief niet ongestraft, die steelt om zich te verzadigen als hij hon- 31. ger heeft; wordt hij betrapt, hij moet het zevenvoudig wedergeven, al het 32. goed in zijn huis moet hij geven. Maar wie met eens anders vrouw overspel doet, die is zinneloos; hij brengt zijn 33. leven in het verderf. Daarenboven treft hem jammer en schande , en zijn smaad 34. wordt niet uitgewischt. Want de minneijver des mans is grimmig, en hij verschoont niet ten tijde der wraak; 35. geen losprijs komt bij hem in aanmerking , en hij neemt dien niet aan , al wilt gij veel schenken. 1. Mijn zoon , behoud mijne redenen , 2. en bewaar mijne geboden bij u ; behoud mijne geboden , zoo zult gij leven , en 3. mijne wet als uwen oogappel. Bind ze |
aan uwe vingers , schrijf ze op de tafel 4. uws harten. Zeg tot de wijsheid : Gij zijt mijne zuster, en noem het ver- 5. stand uwen boezemvriend: opdat gij behoed wordt voor de vreemde, voor eens anders vrouw die vleijende woorden spreekt. 6. Want door het venster van mijn huis , door het traliewerk , zag ik eens 7. uit, en ik zag onder de onbezonnenen , ik werd gewaar onder de jonge lieden 8. een jongeling beroofd van zinnen ; die ging op de straat aan haren hoek , en 9. trad op den weg van haar huis, in de schemering, op den avond des daags , 10. toen het nacht werd en donker was. En zie, toen ontmoette hem eene vrouw in 11. hoereversiersel, en listig , wild en ongebonden , zoodat hare voeten in huis 12. niet konden blijven; nu was zij buiten , dan op de straat, en loerde aan alle 13. hoeken. En zij greep hem aan en kuste hem onbeschaamd, en sprak tot hem : 14. Ik heb heden voor mij dankoffers betaald , en aan mijne geloften voldaan ; 15. daarom ben ik uitgegaan u tegemoet, om uw aangezigt vroeg te zoeken, en 16. ik heb u gevonden; ik heb mijn bed fraai versierd met bonte tapijten uit 17. Egypte; ik heb mijne legerstede met 18. mirre , aloë en kaneel besprengd : kom , laat ons dronken worden van het boeleren tot den morgen toe, en laat ons 19. vrolijk zijn in minvermaak; want de man is niet tehuis, hij is een verren 20. weg getogen, hij heeft den geldbuidel met zich genomen , en zal eerst op het feest weder huiswaarts keeren. 21. Zij overreedde hem met vele woorden, en overwon hem met haar vleijen- 22. den mond: hij volgde haar terstond , gelijk een os tot de slagtbank geleid wordt, en als tot de boeijen waarmede 23. men de dwazen tuchtigt, — totdat zij hem met den pijl de lever doorboorde,gelijk een vogel tot den strik zich haast en niet weet dat het hem het leven kost. 24. Zoo hoort nu naar mij , kinderen , en geeft acht op de redenen mijns monds. 25. Laat uw hart niet afwijken tot haren 26. weg, en dool niet op hare baan; want zij heeft velen gewond en ternederge-veld, en allerlei inagtigen zijn door 27. haar gedood; haar huis is de weg naar het graf, waar men nederwaarts daalt in de binnenkameren des doods. |
S P R E U K
558
RN 8, 9.
1. Roept de wijsheid niet, ën laat de 3. wetenschap zich niet hooren'? Openlijk aan den weg en aan de straten staat zij; 3. aan de poorten bij de stad, waar men ter deur ingaat, daar roept zij overluid ; 4. O mannen , ik roep tot u, en verhef mijne stem tot de kinderen der men- 5. schen. Leert, gij eenvoudigen, kloekzinnigheid ; en gij dwazen, neemt die (5. ter harte. Hoort, want ik zal spreken hetgeen edel is, en leeren wat regt is; 7. want mijn mond zal de waarheid spreken , en mijne lippen zullen haten het- 8. geen goddeloos is; alle redenen mijns monds zijn regtvaardig, er is niets ver- 9. keerds noch bedriegelijks in ; zij zijn alle onbewimpeld voor degenen die ze verstaan, en regtrnatig voor degenen 1 0. die ze willen aannemen. Neemt mijne tucht liever aan dan zilver, en acht de 11. leer hooger dan kostelijk goud. Want wijsheid is beter dan paarlen , en alles wat men wenschen mag is bij haar niet 12. te vergelijken. Ik, de wijsheid, woon bij de schranderheid, en ik weet goeden 13. raad te geven. De vreeze des Heeren haat het kwade, de hoovaardigheid, den hoogmoed en allen kwaden weg; en ik ben den verkeerden mond vijan- 1.4. dig. Bij mij is beide raad en daad , ik 15. heb verstand en mugt. Door mij regenen de koningen en maken de vorsten H). regt vaardige wetten, door mij heer-sciien de vorsten en alle overheden op IT', aarde. Ik heb lief wie mij liefhebben ; en wie mij vroeg zoeken, vinden mij. 18. Rijkdom en eer zijn bij mij , duurzaam 19. goed en geregtigheid. Mijne vrucht is beter dan goud , dan het fijnste goud , en mijne opbrengst is beter dan uitge- 20. lezen zilver. Ik doe wandelen op don regten weg, op de straten des regts; 21. opdat ik aan hen die mij liefhebben schenke wat bestendig is, en hunne schatten vol make. 22. De Heer bezat mij in het begin zijner wegen; eer hij iets maakte, was ik 23. er. Ik ben voortgebragt van eeuwigheid , van den aanvang, eer de wereld 24. was. Toen de diepten nog niet waren, was ik geboren, toen aan de fonteinen 25. nog geen water ontsprong; eer de bergen gegrondvest waren , vóór alle heu- 26. velen was ik geboren; hij had de aarde |
nog niet gemaakt en wat daarop is, 27. noch de bergen des aardbodems. Toen hij de hemelen bereidde , was ik aldaar; toen hij de diepte met zijn perk omvat- 28. te, toen hij de wolken daarboven vestigde , toen hij de fonteinen der diepte 29. grondvestte, toen hij der zee haar perk stelde, dat de wateren zijn bevel niet zouden overtreden , toen hij de grond- 30. slagen der aarde vestte: toen was ik voedsterling bij hem, en verlustigde hem dagelijks, en vermaakte mij voor 31. zijn aangezigt altoos, en speelde op zijnen aardbodem, en mijn lust was aan de menschekinderen. 32. Zoo hoort nu naar mij, kinderen : welgelukzalig zijn zij die mijne; wegen 33. bewaren. Hoort de tucht en wordt wijs , 34. en laat ze niet varen. Welgelukzalig is de mensch die naar mij hoort, dat hij dagelijks aan mijne poort waakt, dat hij wacht houdt aan de posten mijner deur. 35. Wie mij vindt, die vindt het leven , en zal welbehagen bij den Heer verkrijgen; 3ö. maar wie tegen mij zondigt, die kwetst zijne ziel; allen die mij haten hebben den dood lief. 1. De wijsheid bouwde haar huis, en 2. hieuw zeven pilaren , slagtte haar vee , en droeg haren wijn op, en bereidde 3. hare tafel, en zond hare dienstmaagden uit om te noodigen op de hoogste plaat- 4. sen der stad: Wie eenvoudig is , die keere zich herwaarts. En tot den ver- 5. standelooze sprak zij: Komt, eet van mijn brood, en drinkt van den wijn 0. dien ik schenk; verlaat de dwaasheid, zoo zult gij leven ; en zet uwen voet op 7. den weg des verstands. Wie den spotter tuchtigt, behaalt slechts schande, en wie den goddelooze bestraft, zal ge- 8. hoond worden : bestraf den spotter niet, hij zal u haten; bestraf den wijze, die 9. zal u liefhebben; onderrigt den wijze, en hij zal nog wijzer worden; leer den regtvaardige , en hij zal in de leer toe- 10. nemen. De vreeze des Heeren is het begin der wijsheid, en de kennis van I 1. het heilige is verstand. Want door mij zullen uwe dagen vele worden, en de jaren uws levens zullen vermeerderd 12. worden. Zijt gij wijs , gij zijt voor uzel-ven wijs; zijt gij een spotter, gij zult het alléén dragen. |
S PR RU KEN 10, 11.
559
18. Er is eene zotte vrouw, woelachtig, de ongebondenheid zelve, en zij weet 1 4. niets; die zit in de deur van haar huis , en haar stoel is op de hoog-ten der stad, 15. om te noodigen allen die voorbijgaan, en die op den regten weg wandelen : 1(5. Wie is eenvoudig, die keere zich herwaarts. En tot den verstan delooze 17. spreekt zij: Gestolen wateren zijn zoet, en het verborgen brood is liefelijk. 1 S. Maar hij weet niet dat aldaar dooden zijn , en hare genoodigden [aanzitten] in de diepte des grafs. 1. De spreuken van Salomo. Een wijze zoon is de vreugd zijns vaders, maar een dwaze zoon is de droefheid zijner moeder. 2. Onregtvaardig goed baat niet, maar 3. geregtigheid redt van den dood De Heer laat de ziel des regtvaardigen niet hongeren, maar hetgeen degoddeloozen verlangen, dat stoot hij van hen weg. 4. Eene trage hand maakt arm , maar 5. de hand der vlijtigen maakt rijk. Wie in den zomer vergadert, die is verstandig; maar wie in den oogst slaapt, die wordt te schande. 6. De zegeningen zijn op het hoofd des regtvaardigen, maar geweld zal den 7. mond der goddeloozen overdekken. De nagedachtenis des regtvaardigen blijft in zegening, maar de naam der goddeloozen zal verrotten. 8. Wie wijs van hart is , die neemt de geboden aan; maar wie dwaas van lippen is, die loopt in zijn verderf. 9. Wie onschuldig leeft, die leeft gerust; maar wie verkeerd is op zijne wegen , die zal openbaar gemaakt worden. 10. Wie met de oogen wenkt, die zal onheil aanrigten; en wie dwaas van lippen is, die loopt in zijn verderf. LI. De mond des regtvaardigen is eene levende fontein, maar geweld zal den mond der goddeloozen overdekken. 1 2. Haat verwekt twist, maar liefde bedekt alle overtredingen. 1 3. Op de lippen des verstandigen vindt men wijsheid , maar de roede is voor den rug des verstandeloozen. 14. De wijzen bewaren de leer, maar de mond der dwazen is nabij de verwoes-ting. |
15. Het goed des rijken is hem eene sterke vesting, maar de armoede maakt de 'reringen bloohartig. 16. De regtvaardige gebruikt zijn werkloon ten leven , maar de goddelooze gebruikt zijne inkomst tot zonde. 17. Tucht te bewaren is de weg tot het leven; maar wie de teregtwijzing verlaat , die blijft dolen. 18. Valsche lippen verbergen den haat; en wie openlijk lastert, die is een dwaas. 19. Waar vele woorden zijn, daar ontbreekt het aan geen zonde; maar wie zijne lippen bedwingt, die is verstandig. 20. De tong des regtvaardigen is kostelijk zilver, maar het hart der goddeloozen is weinig waard. 21. De lippen des regtvaardigen voeden er velen , maar de dwazen sterven door gebrek aan verstand. 22. De zegen des Heeren maakt rijk, zonder smart. 23. Het is voor den dwaas een spel, kwaadtedoen ; maar voor den wijze , verstandig te handelen. 24. Wat de goddelooze vreest, dat zal hem overkomen; en wat de regtvaardigen begeeron , dat wordt hun gegeven. 25. De goddelooze is als een onweder dat voorbijgaat en niet meer is, maar de regtvaardige bestaat eeuwiglijk. 26. Wat edik voor de tanden en rook voor de oogen is, dat is de luiaard voor degenen die hem zenden. 27. De vreeze des Heeren vermeerdert de dagen , maar de jaren der goddeloozen worden verkort. 28. Het verwachten der regtvaardigen zal vreugd worden, maar de hoop der goddeloozen zal vergaan. 29. De weg des Heeren is eene sterkte voor den vrome, maar eene verschrikking voor de. kwaaddoeners. 30. De regtvaardige wordt nimmer verstoeten , maar de goddeloozen zullen in het land niet blijven. 31. De mond des regtvaardigen brengt wijsheid voort, maar de tong der verkeerden wordt uitgeroeid. 32. De lippen des regtvaardigen leeren heilzame dingen, maar de mond der goddeloozen wat verkeerd is. 1. Eene valsche weegschaal is den Heer een gruwel, maar een volkomen gewigt is zijn welbehagen. |
S P R E U
2. Waar hoovaardigheid binnenkomt , daar komt ook versmading binnen ; maar wijsheid is bij de geloovigen. 3. De onschuld zal de vromen geleiden, maar de boosheid zal de verachters in het onheil storten. 4. Vermogen baat niet ten dage des toorns, maar geregtigheid redt van den dood. 5. De geregtigheid des vromen maakt zijnen weg effen, maar de goddelooze zal vallen door zijne goddeloosheid. (». De geregtigheid der vromen zal hen redden , maar de verachters worden gevangen in hunne boosheid. 7. Als de goddelooze mensch sterft, is zijne hoop verloren ; en de verwachting der onregtvaardigen wordt teniet. 8. De regtvaardige wordt uit den nood verlost, en de goddelooze komt in zijne plaats. 9. Door den mond des huichelaars wordt zijn naaste verdorven, maar door bedachtzaamheid worden de regtvaardigen bevrijd. 10. Eene stad verblijdt zich als het de regtvaardigen welgaat, en als de god-deloozen omkomen wordt men vrolijk. I 1. Door de zegenspreking der vromen wordt eene stad verhoogd, maar door den mond dor goddeloozen wordt zij verwoest. 12. Wie zijnen naaste smaadt, die is verstandeloos; maar een verstandig man zwijgt stil. 13. Een kwaadspreker verraadt wat hij heimelijk weet; maar wie getrouw van hart is , die verbergt het. 14. Waar geen raad is , gaat het volk te-gronde; maar waar vele raadslieden zijn , daar is behoud. 15. Wie voor een vreemde borg staat, die zal schade hebben ; maar wie zich voor beloven wacht, die is zeker, 16. Eene beminnelijke vrouw bewaart de eer, gelijk de geweldenaars den rijkdom bewaren. 17. Een goedertieren man doet zijn eigen ligchaam goed, maar een onbarmhartig man bedroeft zijn eigen vleesch en bloed. 18. De arbeid des goddeloozen zal mislukken ; maar wie geregtigheid zaait, 19. die heeft duurzaam loon. Want geregtigheid bevordert het leven, maar het kwade najagen bevordert den dood. |
20. De Heer heeft een afschuw van de verkeerden van hart, maar een welbehagen aan de vromen. 21. De booze blijft niet ongestraft van hand tot hand, maar het zaad der regtvaardigen zal gered worden. 22. Eene schoone vrouw zonder tucht is als een zwijn met een gouden neusring 23. De wensch der regtvaardigen kan slechts wèl gelukken, maar de hoop der goddeloozen wordt ongeluk. 24. De één deelt uit, en heeft altoos meer; een ander spaart waar hij niet moest, en wordt armer. 25. De ziel die rijkelijk zegent, wordt vet gemaakt; en wie rijkelijk drenkt, die zal ook gedrenkt worden. 26. Wie koren inhoudt, dien vloeken de lieden ; maar zegening komt over dengeen die het verkoopt. 27. Wie het goede zoekt, dien wedervaart wat goeds ; maar wie naar ongeluk tracht, dien zal het overkomen. 28. Wie zich op zijnen rijkdom verlaat, die zal vallen ; maar de regtvaardigen zullen groenen als een blad. 29. Wie zijn eigen huis beroert, die zal wind ten erfdeel verkrijgen; en een* dwaas moet des wijzen knecht zijn. 30. De vrucht des regtvaardigen is een boom des levens, en een wijs man neemt de harten in. 31. Zoo de regtvaardige op de aarde boeten moet, hoeveeltemeer de goddelooze en de zondaar ! 1. Wie zich gaarne laat bestraffen , die zal verstandig worden; maar wie ongestraft wil zijn , die is redeloos. 2. Wie vroom is , die verkrijgt troost van den Heer; maar den roekelooze veroordeelt hij. 3. Goddeloosheid bevestigt djjn mensch niet, maar de wortel der regtvaardigen zal blijven. 4. Eene vlijtige vrouw is de kroon iiaars mans, maar eene aohtelooze is bederf in zijne beenderen. 5. Wat de regtvaardigen overleggen, dat is regt; maar wat de goddeloozen beraadslagen , dat is bedrog. 6. De woorden der goddeloozen zijn op bloedvergieten gerigt, tnaar de mond der vromen redt hen. 7. De goddeloozen worden omvergewor- |
S P R li II pen on zullen niet moei- zijn , mnar hot liuis der regtvaardigen staat vast. 8. Ds raad van eon wijs man wordt geprezen , maar do verkoorden van hart worden te schande. 1). Wie gering is on het zijne waarneemt , die, is boter dan een dio groot wil zijn maar wien het aan brood ontbreekt. 10. Da rogtvaardigo ontfermt zich over zijn vee , maar hot hart der goddoloo-zen is onbarmhartig. 11. Wie zijnen akker bouwt, die zal brood in overvloed hebben ; maar wie onnoodige zaken nagaat, die hooft gebrek aan verstand. 1 2. Do lust des goddeloozen is schade te doen . maar de wortel der rojrtvaardigen zal vrucht dragon. 13. De boozo wordt in den strik zijner eigene woorden gevangen , maar de rogtvaardigo ontgaat don angst. 14. Voel goeds ontvangt iemand door de vrucht zijns mond-, en den mensch wordt vergolden naardat zijne handen verdiend hebben 15. Den dwaze bobaagt zijn weg; maar wie naar raad hoort, die is wijs. i (i. Een dwaas laat zijnen toorn oogen-blikkolijk zien; maar wie verstandig is, die verbergt don smaad. 1 7. Wie waarachtig is , die zegt openlijk hetgeen regt is ; maar een valsch getuige bedriegt. 18. Wie onvoorzigtig uitvaart, die steekt als een dolk; maar do tong dor wijzen is heilzaam. 11). Een waarachtige mond bestaat oeu-wiglijk , maar de valsche. tong bestaat niet lang. :-2(). Zij die kwaad smeden bedriegen, maar wie tot vrede raden maken vreugd. 21. De,n rogtvaardigo zal geen lood geschieden , maar de goddeloozen zullen volop ongeluk hebben. 22. Valsche monden zijn den Heer een gruwel, maar wie getrouw handelen behagen hem 23. Een verstandig man verbergt hetgeen hij weet, maar het hart dor dwazen roept zijne dwaasheid uit. 24. De vlijtige hand zal heerschen , maar wie traag is zal schatting moeten betalen . 23. Zorg in het hart krenkt, maar een vriendelijk woord verblijdt. |
KEN 13. 501 26. De rogtvaardigo heeft het beter dan zijn naaste, maar de weg der goddeloozen verleidt hen. 27. Eenen trage gelukt zijn handel niet, maar een naarstig mensch wordt rijk. 28. Op den weg der gerogtigheid is het loven, en op het gebaande pad is geen dood. 1. Een wijze zoon laat zich door den vader tuchtigen , maai- een spottor hoort de bestraffing niet. 2. Van de vrucht des monds geniet men het goede , maar de verachters verzadigen zich met geweld. 3. Wie zijnen mond bewaart, die bewaart zijn loven ; maar wie met zijnen mond uitvaart, die komt in verschrikking. 4. D,! luiaard begeert en verkrijgt het toch niet, maar de naarstigen bekomen genoeg. 5. De rogtvaardigo haat de leugen , maar de goddelooze schendt en smaadt zichzelven. 0. De gerogtigheid behoedt den onschuldige, maar do goddeloosheid maakt don weg der zonde glibberig. 7. Menigeen vertoont zich rijk en heeft nietmetal, en menigeen vertoont zich arm bij veel goed. 8. Met rijkdom kan iemand zijn l.even redden , nviar de arme hoort het scholden niet 9. Het licht der regtvaardigen brandt vrolijk , maar do lamp der goddeloozen zal uitgebluscht worden 10. Onder do hoovaardigen is altoos twist, maar de wijsheid maakt verstandige lieden. 1 1. Rijkdom wordt weinig wanneer men hom verkwist; maar wat men tezamen-houdt, dat wordt groot. 12. De hoop die vertoeft henaauwt het hart, maar de begeerte die vervuld wordt is een boom des levens. 13. Wie het woord veracht, die verderft zichzelven ; maar wie het gebod vreest, dien wordt hot vergolden. 14. Da loer des wijzen is eene bronwel des levens, om te vermijden de strikken des doods. 15. Een goede raad is aangenaam , maaide weg der trouweloozen brengt hartzeer. |
y
36
S P K E U K E N 14.
Ift. Een verstandig man handelt met wetenschap , maar een dwaas spreidt zijne zotheid ten toon. 17. Een goddelooze bode brengt ongeluk, maar een trouwe gezant is heilzaam. 18. Wie de tucht laat varen, die heeft armoede en schande; maar wie zich gaarne laat bestraffen zal tot eer komen. 19. De begeerte die vervuld wordt doet het hart goed, maar wie het kwade mijdt is den dwazen een gruwel. 20. Wie met wijzen omgaat, die wordt wijs; maar wie een medgezel der dwazen is , die zal ongeluk hebben. 31. Ongeluk vervolgt de zondaars , maaiden regtvaardigen wordt het goede vergolden. 23. De goede zal zijne kindskinderen doen erven, maar het goed des zondaars wordt voor den regtvaardige bewaard. 23. Er is veel spijs in de voren der armen , maar wie onregt doen verderven. 24. Wie zijne roede spaart, die haat zijnen zoon; maar wie hem liefheeft, die tuchtigt hem vroeg. 25. De regtvaardige eet zoodat zijne ziel verzadigd wordt, maar de buik der god-deloozen heeft nimmer genoeg. 1. Door wijze vrouwen wordt het huis gebouwd , maar eene dwaze breekt het af met haar doen. 2. Wie den Heer vreest, die gaat op de regte baan ; maar wie hem veracht, die wijkt van zijnen weg. 3. In den mond des dwazen is eene gce-selroede der trotschheid, maar do wijzen bewaren hunnen mond. 4. Waar geen runderen zijn , daar is de kribbe ledig; maar waar de os werkende is, daar zijn vele inkomsten. 5. Een getrouw getuige liegt niet, maar een valsch getuige spreekt stoutelijk leugens. 6. De spotter zoekt wijsheid en vindt zeniet, maar voor den verstandige is de kennis ligt. 7. Ga weg van den zot, want gij leert niets van hem. 8. Dit is de wijsheid des verstandigen , dat hij op zijnen weg let; maar dit is de dwaasheid der zotten , dat het enkel bedrog met hen is. |
9. De zotten drijven spotternij met de zonde, maar de vromen hebben lust aan de vromen. 10. Wanneer het hart treurig is, helpt geen uitwendige vreugd 11. Het huis der goddeloozen wordt verdelgd , maar de hut der vromen zal bloeijen. 13. Menigeen heeft welbehagen aan een weg, maar eindelijk brengt hij hem tot den dood. 13. Na het lagchen komt treuren , en na de vreugd komt verdriet. 14. Een bedriegelijk mensch zal het gaan naar zijnen weg, maar een vroom man naar hetgeen hem toekomt. 15. Een onnoozele gelooft alles, maar een verstandige geeft acht op zijnen gang. 16. Een wijze vreest en vermijdt het kwaad, maar de dwaas spat roekeloos uit en is zorgeloos. 17. Wie haastig is tot toorn doet dwaasheden , maar een bedachtzame haat het. 18. De dwazen erven onkunde, maar voorzigtig te handelen is de kroon der verstandigen. 19. De boozen moeten zich buigen voor de goeden, en de goddeloozen in de poorten des regtvaardigen. 30. Een arme wordt zelfs van zijnen naaste gehaat, maar de rijken hebben vele vrienden. 21. De zondaar veracht zijnen naaste, maar welgelukzalig is hij die zich over de ellendigen ontfermt. 32. Wie met kwade streken omgaan zullen falen; maar hun, die wat goeds denken , zal vertrouwen en liefde wedervaren. 33. Waar men arbeidt, daar is genoeg; maar waar men met ijdele woorden omgaat, daar is gebrek, 34. Slechts den wijzen strekt rijkdom tot eene kroon, maar der dwazen vermogen blijft dwaasheid. 35. Een getrouw getuige redt het leven , maar een valsch getuige brengt ten val. 26. Wie den Heer vreest, die heeft eene veilige vesting , en zijne kinderen worden ook beschermd. 27. Dc vreeze des Heeren is eene bronwel des levens, om de strikken dos doods te mijden. 28. In menigte van volk is des konings heerlijkheid, maar in gebrek aan volk is des vorsten ondergang. |
KEN 15.
S P R E U
563
29. Wie lankmoedig is , die is wijs ; maar wie haastig is, die openbaart zijne dwaasheid. 30. Een welwillend hart is het leven des ligchaams, maar nijd is bederfquot; in de beenderen. 31. Wie den geringe geweld aandoet, lastert diens Maker ; maar wie zich over den arme ontfermt, die eert God. 32. De goddelooze houdt geen stand in zijn ongeluk , maar de regtvaardige is zelfs in zijnen dood kloekmoedig. 33. In het hart des verstandigen blijft de wijsheid rusten, maar bij de dwazen wordt zij openbaar. 34. Geregtigheid verhoogt een volk, maar de zonde is het verderf der lieden. 35. Een verstandig knecht behaagt den koning, maar een schandelijken knecht is hij vijandig. 1. Een zacht antwoord stilt den toorn , maar een hard woord voert de gramschap ten top. 3. De tong der wijzen maakt de leer liefelijk, maar de mond der dwazen welt enkel dwaasheid op. 3. De oogen des Heeren zijn aan alle plaatsen, beschouwende beide de boo-zen en de goeden. 4. Eene heilzame tong is een boom des levens, maar eene leugenachtige verwekt hartzeer. 5. Een dwaas versmaadt de tucht zijns vaders; maar wie de bestraffing aanneemt, die zal verstandig worden. 6. In het huis des regtvaardigen is welvaart genoeg , maar in des goddeloozen inkomst is verderf. 7. De mond der wijzen strooit goeden raad uit, maar het hart der zotten is niet alzoo. 8. Het offer der goddeloozen is den Heer een gruwel, maar het gebed der vromen is hem aangenaam. 9. De weg des goddeloozen is den Heer een gruwel, maar wie de geregtigheid najaagt, die wordt bemind. 10. Het is eene kwade tucht den weg te verlaten; en wie de bestraffing haat, die moet sterven. 11. Zelfs het graf en het verderf ligt open voor den Heer: hoeveeltemeer de harten der menschen! 12. De spotter bemint dengeen niet die |
hem bestraft, hij gaat den wijzen uit den weg. 13. Een vrolijk hart maakt een vrolijk aangezigt; maar als het hart bekommerd is, zinkt ook de moed. 14. Een verstandig hart zoekt kennis, maar de dwazen zien uit naar dwaasheden. 15. Een bedroefde heeft nimmer een goeden dag, maar goede moed is een dage-lijksche maaltijd. 16. Beter is een weinig in de vreeze des Heeren, dan een groote schat waar onrust bij is. 17. Beter is een geregt van moes met liefde, dan een gemeste os met haat. 18. Een toornig man rigt gekijf aan, maar een lankmoedige stilt den twist. i 9. De weg des luiaards is als eene doornheg , maar de weg der vromen is gebaand. 20. Een wijze zoon verblijdt den vader, maar een dwaas mensch is tot schande zijner moeder. 21. Den dwaze is de dwaasheid eene blijdschap , maar een verstandig man blijft op den regten weg. 22. Ontwerpen gaan teniet waar geen raad is; maar waar vele raadgevers zijn, daar komen zij tot stand. 23. Het strekt iemand tot vreugd als men hem regt antwoordt, en een woord op zijn tijd is zeer liefelijk. 24. De weg des levens gaat opwaarts om verstandig te maken , opdat hij afwijke van het graf benedenwaarts. 25. De Heer zal hét huis der hoovaardi-gen afbreken, maar den grenspaal der weduwe zal hij bevestigen. 26. De aanslagen des boosaardigen zijn den Heer een gruwel, maar de reinen spreken liefelijk. 27. De gierige verstoort zijn eigen huis, maar wie geschenken haat zal leven. 28. Het hart des regtvaardigen bedenkt zich om te antwoorden , maar de mond der goddeloozen welt louter kwaad op. 29. De Heer is ver van de goddeloozen , maar het gebed der regtvaardigen verhoort hij. 30. Een vriendelijke blik verblijdt het hart, en een goed gerucht maakt het gebeente vet. 31. Wiens oor naar heilzame bestraffing hoort, die mag onder de wijzen wonen. 32. Wie zich niet laat onderwijzen, die 36* |
KN Ki, 17.
S F II K U K
maakt zichzelf verachtelijk ; maar wie aan de bestraffing gehoor geeft, flie wordt, verstandig. 38. De vreeze des Heeren is de onderrig-ting tot wijsheid ; en alvorens men tot eer komt, moet men vernederd worden. 1. De mensch neemt zich wel iets voor in het hart, maar van den Heer komt wat de tong spreken zal. 2. Een ieder dunken zijne wegen rein te zijn, maar de Heer weegt de geesten. 3. Beveel den Heer uwe werken , zoo zullen uwe voornemens gelukken. 4. De Heer heeft alles gewrocht om aan zijnen aanleg te beantwoorden, zoo ook den goddelooze voor den kwaden dag. •'). Een hoovaardig hart is den Heer een gruwel, en zal niet ongestraft blijven , al ware het ook dat zij allen elkander aanhingen. (i. Door goedertierenheid en trouw wordt de misdaad verzoend , en door de vreeze des Heeren mijdt men het kwade. 7. Als iemands wegen den Heer behagen , maakt hij zelfs zijne vijanden hem tot vrienden. 8. Beter is weinig met regtvaardigheid , dan veelheid der inkomsten met onregt. 9. Het hart des menschen neemt zijnen weg voor, maar de Heer alleen geeft dat hij voortgaat. 10. Godspraak is op de lippen des ko-nings, zijn mond zal niet falen in het gerigt. 11. Regte waag en schalen zijn des Heeren , en alle weegsteenen in den buidel zijn zijn werk. 12. Dat koningen onregtvaardig handelen is een gruwel, want door geregtig-heid wordt de troon bevestigd. 13. Regt raden behaagt den koningen; en wie regt raadt, die wordt bemind. 14. Do gramschap des konings is een bode des doods, maar een wijs man zal hem bevredigen. 15. In een vriendelijken blik des konings is het leven , en zijne genade is als een avondregen. 1 (i. Neem de wijsheid aan , want zij is beter dan goud ; en verstand hebben is edeler dan zilver. 17. De weg der vromen mijdt het kwade ; en wie zijnen weg bewaart, die bewaart zijn leven. |
IB. Wie tegronde zal gaan, die wordt tevoren hoogmoedig; een hoovaardig en trotsch gemoed komt vóór den val. 19. Het is beter nederig van gemoed te zijn met de ellendigen , dan buit te dee-len met de hoovaardigen. 20. Wie eene zaak verstandig overlegt, die vindt geluk; en welgelukzalig is hij die zich op den Heer verlaat. .21. Een verstandige wordt gehouden voor een wijs man , en stichtelijke redenen bevorderen de kennis. .22. Het verstand is eene levende fontein voor dengeen die het bezit, maar het onderwijs der dwazen is dwaasheid. 23. Een wijs hart spreekt verstandig, en bevordert de kennis. 24. Vriendelijke redenen zijn honigzeem , zij troosten de ziel en zijn artsenij voor het gebeente. 25. Menigeen heeft welbehagen aan een weg, maar het uiterste daarvan leidt tot den dood. 2f5. De honger des arbeiders helpt hem arbeiden, want zijn mond drijft hem aan. 27. Een kwaadaardig mensch graaft naar ongeluk, en in zijnen mond brandt vuur. 28. Een verkeerd mensch maakt twist, en een kwaadspreker maakt vrienden oneens. 29. Een man des gewelds lokt zijnen naaste, en leidt hem op een weg die niet goed is. 30. Wie met de oogen wenkt, die bedenkt niets goeds; en wie met de lippen teekens geeft, die volbrengt het kwaad. 31. Grijze haren, die op den weg der geregtigheid gevonden worden, zijn eene kroon der eer. 32. Een lankmoedige is beter dan een sterke, en wie meester over zijn gemoed is, is beter dan wie eene stad verovert. 33. Het lot wordt in den buidel geworpen , maar het valt zooals de Heer wil. 1. Eene drooge bete, doch mot rust, is beter dan een huis vol slagtvee met twist. 2. Een vlijtige knecht zal heerschen over een zooo die tot schande verstrekt, en zal onder de broeders een erfdeel verkrijgen. 3. Gelijk het vuur het zilver en de oven |
S P R E U het goud beproeft, alzoo beproeft de H eer de harten. 4. Een kwaaddoener geeft acht op kwade monden , en een valsche hoort gaarne naar schadelijke tongen. 5. Wie den behoeftige bespot, die hoont zijnen Maker ; en wie zich over zijn ongeval verblijdt, die zal niet ongestraft blijven. 6. De kroon der ouden zijn kindskinderen , en de eer der kinderen zijn hunne vaders. 7. Het past een dwaas niet van hooge dingen te spreken, veel minder een vorst dat hij gaarne liegt. S. Wie geschenken kan geven, voor dien is het als een edelgesteente : waarheen hij zich keert, wordt hij wijs geacht. i). Wie zonde toedekt, die maakt vriendschap ; maar wie de zaak weder ophaalt, die maakt vrienden oneens. 10. Een verwijt treft den verstandige dieper dan honderd slagen den dwaas. 1 1. Een bitter mensch tracht schade te doen , maar een wreede engel zal over hem komen. 12. Het is beter eene beerin te ontmoeten waaraan de jongen ontroofd zijn , dan een zot in zijne dwaasheid. 18. Wie goed met kwaad vergeldt, van diens huis zal het kwaad niet aflaten. 14. Wie twist begint, is als een die den dam opent voor het water ; sta dan af' van den twist eer hij te hevig wordt. 15. Wie den goddelooze vrijspreekt en wie den regtvaardige veroordeelt, die zijn beide den Heer een gruwel. I fi Wat. baat den dwaas geld in de hand om wijsheid te koopen , daar hij toch geen verstand heeft? 1 7. Een vriend heeft altijd lief, en in den nood wordt een broeder geboren. 18. Het is een onbezonnen mensch die bij de hand belooft, en borg wordt voor zijnen naaste. 19. Wie twist liefheeft, heeft zonde lief; en wie zijne deur hoog maakt, die zoekt ondergang. 20. Een verkeerd hart vindt het goede niet; en wie eene verkeerde tong heeft, die zal in ongeluk vallen. 21. Wie eenen verstandelooze verwekt, die heeft kwelling; en de vader van een dwaas heeft geen vreugd. 22. Een vrolijk hart maakt het leven aan- |
K E N 18. 5(i5 I genaam, maar een bedroefd gemoed doet het gebeente verdorren. 28. De goddelooze neemt gaarne heimelijk geschenken , om den weg des regis te verkeeren. 24. In het gelaat van den verstandige is wijsheid, maar een dwaas werpt de oogen heen en weder. 25. Een dwaze zoon is zijns vaders hartzeer , en de droefheid zijner moeder die hem gebaard heeft. 2(i. Het betaamt niet den regtvaardige te straften , den brave te slaan over een regtvaardig oordeel. 27. Wie kennis bezit, die matigt zijne redenen , en een verstandig man is niet haastig van geest. 28. Ware het dat een dwaas zweeg, zoo zou hij ook voor wijs gehouden worden ,' en voor verstandig indien hij den mond toehield. 1, Wie zich afzondert, die zoekt iets naar zijnen zin , en stelt zich tegen alles wat goed is. 2. Een dwaas heeft geen behagen in verstand , maar daarin dat hij zijn hart ontdekt. ;3. Waar de goddelooze heenkomt, daar komt ook verachting, en smaad met hoon. 4. Des menschen woorden zijn gelijk aan diepe wateren, maar de bronwel dei-wijsheid is een volle stroom. 5. Het is niet goed den persoon des god-deloozen te achten , om den regtvaardige in het gerigt te drukken. 0. De lippen des dwazen brengen twist voort, en zijn mond roept om slagen 7. De mond des dwazen benadeelt hem zeiven, en zijne lippen vangen zijne eigene ziel, 8. De woorden des kwaadsprekers zijn als slagen , en zij gaan tot in het binnenste van het hart. 9. Wie traag is in zijnen arbeid , die is een broeder desgenen die het zijne doorbrengt. 10. De naam des Heeren is een vaste burg: de regtvaardige vlugt daarheen en wordt beschermd. 11. Het goed des rijken is voor hem eene sterke stad, en als een hooge muur in zijne verbeelding. 12. Wanneer iemand tegronde zal gaan , |
566
S P R E U
wordt zijn hart tevoren hoovaardig; en eer men tot eere komt, moet men vernederd worden. 13. Wie antwoordt eer hij hoort, dien is het dwaasheid en schande. 14. Wie een vrolijk hart heeft, die weet zich in zijn lijden te schikken ; maar als de moed ternedergeslagen is, wie kan het dan uitstaan? 16. Het hart des verstandigen verkrijgt wetenschap , en het oor der wijzen zoekt de kennis op. 16. Eens menschen geschenk maakt hem welkom, en leidt hem voor het aange-zigt der grooten. 17. Wie de eerste is in zijn twistgeding, die schijnt altijd regt te hebben; maar komt zijn naaste, dan onderzoekt men hem. 18. Het lot doet den twist ophouden, en beslist tusschen magtigen. 19. Een broeder die vertoornd is houdt zich harder dan eene sterke stad, en twisten zijn als de grendel aan een paleis. 20. Aan ieder wordt vergolden naar hetgeen zijn mond gesproken heeft, en hij wordt verzadigd van de vrucht zijner lippen. 21. Dood en leven staan in de magt dei-tong ; wie ze liefheeft, die zal van hare vrucht eten. 22. Wie eene huisvrouw gevonden heeft, die heeft wat goeds gevonden, en heeft welgevallen verworven bij den Heer. 23. Een arm man spreekt smeekende, een rijk man antwoordt stoutmoedig. 24. Wie vele vrienden heeft, die moet tegrondegaan; maar een liefhebbend vriend kleeft sterker aan dan een broeder. HOOFDSTUK 19. 1. Een arme die in zijne vroomheid wandelt, is beter dan een verkeerde van lippen die toch een dwaas is. 2. Waar men niet handelt met verstand, daar gaat het niet wèl; en wie snel is met de voeten , die valt ligt. 3. De dwaasheid eens menschen verkeert zijnen weg, zoodat zijn hart tegen den Heer toornig wordt. 4. Rijkdom maakt vele vrienden, maar de arme wordt van zijnen vriend verlaten. |
5. Een valsche getuige blijft niet ongestraft ; en wie vermetel leugens spreekt, diégt;zal het niet ontloopen. 6. Velen vleijen den persoon des vorsten , en een ieder is een vriend desgenen die geschenken geeft. 7. De arme wordt gehaat van al zijne broeders, ja zelfs zijne vrienden verwijderen zich ver van hem; en wie zich op woorden verlaat, die verkrijgt niets. 8. Wie verstandig is, die heeft zijne ziel lief; en de schrandere vindt wat goeds. 9. Een valsche getuige blijft niet ongestraft ; en wie vermetel leugens spreekt, die zal omkomen. 10. Voor den dwaas past het niet goede dagen te hebben : veelmin een knecht, te heerschen over vorsten. 11. Wie lankmoedig is, die is een wijs mensch ; en het is hem eene eer, dat hij ongelijk verdragen kan. 12. De ongenade des konings is als het brullen van een jongen leeuw , maar zijne genade is als dauw op het gras. 13. Een onverstandige zoon is zijns vaders hartzeer, en eene kijfachtige vrouw is als een gestadig druipend lek. 14. Huis en goed erft men van de ouders, maar eene verstandige vrouw komt van den Heer. 15. Luiheid doet in diepen slaap vallen , en eene trage ziel zal honger lijden. 16. Wie het gebod bewaart, die bewaart zijn leven; maar wie zijnen weg veronachtzaamt , die zal sterven. 17. Wie zich over den arme ontfermt, die leent den Heer; die zal hem het goede weder vergelden. 18. Kastijd uwen zoon terwijl er nog hoop is, maar laat uwe ziel niet bewogen wor- 19. den om hem te dooden. Want groote hevigheid brengt schade ; daarom, laat gij hem los , zoo kunt gij hem nog meer tuchtigen. 20. Hoor naar raad en neem onderwijs aan, opdat gij eindelijk wijs moogt worden. 21. Vele ontwerpen zijn in het hart eens mans, maar de raad des Heeren houdt stand. 22. Het wenschelijke in den mensch is zijne weldadigheid , en de arme is beter dan de leugenaar. 23. De vreeze des Heeren bevordert het leven; en hij zal vergenoegd blijven, |
S F R E U K E N 20.
zoodat geen kwaad hem bezoeken zal. :24. De luiaard steekt zijne hand in den pot, en brengt ze niet weder tot den mond. ' ^5. Slaat men den spotter, zoo wordt de onverstandige wijs; bestraft men een verstandige, zoo verkrijgt hij nog meer wetenschap. 26. Wie den vader ontrust en de moeder verjaagt, die is een kind dat beschaamd maakt en tot schande strekt. 27. Laat gij na, mijn zoon, de onder-rigting te hooren , zoo dwaalt gij geheel van verstandige leering af. 28. Een valsche getuige bespot het regt, en de mond der goddeloozen verslindt het onregt. 29. Den spotter zijn straffen bereid , en slagen voor den rug der dwazen. 1. De wijn maakt spotters , en sterke drank maakt twistzoekers; wie daartoe afdwaalt, die wordt nimmer wijs. 2. De gramschap des konings is als het brullen eens jongen leeuws; wie hem vertoornt, die zondigt tegen zijn leven. 3. Het is den man eene eer van het twisten aftelaten; maar wie gaarne twist, die is een dwaas. 4. Wil de luiaard niet ploegen wegens de koude , dan moet hij in den oogst bedelen, en zal niets verkrijgen. 5. De beraadslaging* in het hart eens mans is als diepe wateren , maar een verstandige kan merken wat hij bedoelt. 6. Onder de menigte der menschen roemt elk zijne dienstvaardigheid, maar wie zal iemand vinden die regt trouwhartig isquot;? 7. Een regtvaardige die in zijne vroomheid wandelt, diens kinderen zal het na hem welgaan. S. Een koning die op den troon zit om te oordeelen , zift met zijn oog alleen al het kwaad. 9. Wie kan zeggen ; ik ben rein in mijn hart en zuiver van zonde'? 10. Tweeërlei gewigt en maat is beide den Heer een gruwel. 11. Reeds kent men een jongen aan zijn doen , of hij vroom en eerlijk worden zal. 12. Een oor dat hoort en een oog dat ziet maakt de Heer beide. |
13. Heb den slaap niet lief, opdat gij niet arm wordt; laat uwe oogen wakker zijn, zoo zult gij brood genoeg hebben. 14. Kwaad , kwaad ! zegt men als men het heeft; maar is men het kwijt, dan prijst men het. I 5. Er is goud en er zijn vele paarlen , maar een verstandige mond is een edel kleinood. 1(1 Wie voor een ander borg wordt, neem diens kleed en neem pand van hem voor de onbekenden. 17. Brood der bedriegerij moge zoet smaken , daarna zal de mond vervuld worden met zandgruis. 18. Aanslagen gelukken als men ze met beraad tewerkstelt, en den oorlog moet men met kloekheid voeren. 19. Maak u niet gemeen met hem die geheimen openbaart, noch met den kwaadspreker, noch met den valschen mond. 20. Wie zijnen vader en zijne moeder vloekt, diens lamp zal uitgebluscht worden in het midden der duisternis. 21. Een erfgoed waar men in den beginne zeer naar haakt, zal ten laatste niet gezegend zijn. 22. Zeg niet; Ik wil het kwaad vergelden ; wacht op den Heer, die zal u regt verschaffen. 23. Tweeërlei gewigt is den Heer een gruwel, en eene valsche weegschaal is niet goed. 24. Des menschen gangen zijn van den Heer, hoe zou dan de mensch zijnen weg verstaan ? 25. Het is een strik voor den mensch, iets voor heilig te verklaren, en eerst na gedane geloften te onderzoeken. 26. Een wijs koning verstrooit de goddeloozen , en brengt het rad over hen. 27. De geest des menschen is eene lamp des Heeren , die alle schuilhoeken van het hart doorzoekt. 28. Vroomheid en trouw beveiligen den koning, en zijn troon houdt stand door vroomheid. 29. De sterkte der jongelingen is hun roem, en grijs haar is der ouden sieraad. 30. Men moet de boosaardigen tekeergaan met scherpe geeselstriemen , met doordringende slagen die men voelt. |
568 S P R E U K HOOFDSTUK 21. 1. Het hart dts konings is in de hand des Heeren als waterleidingen, hij wendt het waarheen hij wil. 2. Ieder dunkt zijn weg goed te zijn , maar de Heer alleen weegt de harten. 3. Regtvaardigheid en regt te doen is den Heer aangenamer dan offer. 4. Hoovaurdigheid der oogen en trotsch-heid van gemoed en de lamp der god-deloozen zijn zonde. 5. Het overleg eens naarstigen brengt overvloed; maar wie zich overijlt, die zal gebrek lijden. (). Wie schatten vergadert met bedrog , die zal talen , en vallen onder degenen die zijnen dood zoeken. 7. Het geweld der goddeloozen zal hen verschrikken, want zij wilden niet doen hetgeen regt was. 8. De weg des schuldigen is verkeerd , maar het werk des schuldeloozen is regt. ü. Het is beter te wonen op een hoek van het dak , dan bij eene kijfachtige vrouw in hetzelfde huis. 10. De ziel des goddeloozen wenscht het kwaad , en gunt zijnen naaste niets. I i. Als de spotter bestraft wordt, worden de onverstandigen wijs; en als men een wijze onderrigt, wordt hij nog verstandiger. 12. De regtvaardige gedraagt zich wijs omtrent het huis des goddeloozen, maar de goddeloozen denken alleen om schade te doen. 18. Wie zijne ooren toestopt voor het gekerm des armen , die zal dok roepen en niet verhoord worden. 14. Eene heimelijke gave stilt den toorn, en een geschenk in den schoot de hevige gramschap. 15. Het is den regtvaardige eene blijdschap te doen hetgeen regt is, maar voor kwaaddoeners verschrikking. 16. Een mensch die van den weg der wijsheid afdwaalt, zal blijven in de vergadering der dooden. 17. Wie gaarne in wellust leeft, die zal gebrek lijden; en wie wijn en olie bemint , die wordt niet rijk. 18. De goddelooze moet voor den regtvaardige gegeven worden , en de verachter voor de vromen. 19. Het is beter te wonen in een woest |
land , dan bij eene kijfachtige en toornige vrouw. 20. In het huis des wijzen is een kostelijke schat en olie, maar een dwaas mensch verslindt dien ras. 2 1. Wie de barmhartigheid en weldadigheid najaagt, die vindt leven , barmhartigheid en eer. 22. Een wijze verwint de stad der sterken , en werpt hunne zekerste magt neder. 2;}. Wie zijnen mond en zijne tong bewaart , die bewaart zijne ziel voor angst. 24. Wie hoovaardig en vermetel is , heet een valsch mensch, die in den toorn hoovaai digheid betoont. 25. De luiaard sterft onder zijne wen-sehen, want zijne handen willen niets doen. 2(5. De begeerlijkheid wenscht dagelijks , maar de regtvaardige geeft en houdt niet terug. 27. Het offer der goddeloozen is een gruwel , hoeveeltemeer als men het met een schandelijk voornemen brengt. 28. Een leugenachtig getuige zal omkomen , en de man die het hoort zal spreken tot zegepraal der waarheid. 29. De goddelooze sterkt zijn aangezigt; maar wie vroom is , die maakt zijnen weg vast. 80. Er helpt geen wijsheid, geen verstand , geen raad tegen den Heer. 31. Het paard wordt tot den dag des strijds bereid; maar de overwinning komt van den Heer. 1. Een goede naam is kostelijker dan groote rijkdom , en gunst beter dan zilver en goud. 2. Rijken en armen ontmoeten elkander , de Heer heeft hen allen gemaakt. 8. , De verstandige ziet het ongeluk en verbergt zich, de verstandeloozen gaan voort en moeten boeten. 4. Waar men lijdt in de vreeze des Heeren , daar is rijkdom , eer en leven. 5. Doornen en valstrikken zijn op den weg des arglistigen; maar wie zich daarvan verwijdert, die bewaart zijn leven. (i. Gelijk men een jongen gewent, zoo laat hij daarvan niet af als hij oud wordt. 7. De rijke heerscht over de armen; en wie te leen neemt, die is des leeners knecht. |
I
S P U E U S. Wio onregt zaait, die zal moeite rnaaijen; en de stok zijner verbolgenheid zal verbroken zijn. U. Wie goedertieren van oog is, die wordt gezegend; want hij geeft van zijn brood aan den arme. 1 0. I^rijt den spotter uit, zoo gaat het gekijf weg, zoo houdt de twist en de versmading op. 1 1. Wie rein van hart en aangenaam van lippen is, diens vriend is de koning. 12. De oogen des Heeren bewaren de wetenschap , maar de woorden des trou-weloozen verijdelt hij. 18. De luiaard zegt; Daarbuiten is een leeuw, ik mogt gedood worden op de straat. 14. De mond van eerlooze vrouwen is een diepe kuil; wien de Heer ongenadig is, die valt er in. 15. Dwaasheid steekt den jongen in het hart, maar de roede der kastijding zal ze verre van hem drijven. 16. Wie den arme onregt doet om zijn goed te vermeerderen, en den rijke geeft, komt tot gebrek. 17. Neig uwe ooren en hoor de woorden der wijzen , en neem mijne leer ter har- 18. te; want het zal u goed zijn als gij ze bij u zult behouden, en zij zullen alteza- lü. men op uwe lippen zijn. Dat uwe hoop zij op den Heer; dit moet ik u dagelijks 20. vermanen , u ten goede. Heb ik het u niet voorheen voorgeschreven , met al- 21. lerlei raad en onderrigt, om u een vasten grond der waarheid bekendtema-ken , opdat gij een juist antwoord kunt wederbrengen aan hen die u zenden? 22. Beroofden arme niet omdat hij arm is, en onderdruk den ellendige niet in 23. de poort; want de Heer zal hunne zaak handhaven, en zal dengenen die hen berooven het leven rooven. 24. Maak geen vriendschap met een toornige , en houd u niet bij een vergram- 25. de: gij mogt zijnen weg leeren en een strik spannen voor uwe ziel. 2(5. Wees niet onder degenen die hunne hand verpligten, en voor schulden borg 27. blijven; want zoo gij niet hebt om te betalen , zal men uw bed van onder u wegnemen. 38. Zet de oude palen niet terug, welke uwe vaders gemaakt hebben. 29. Ziet gij een man vlijtig in zijn werk, |
C E N 23. 5GD die zal voor koningen gesteld worden , en hij zal niet voor onaanzienlijken staan. HOOFDSTUK 23. 1. Als gij zit en eet met een heerscher , geef dan acht op wien gij vóór u hebt; 2. en zet een mes op uwe keel, indien gij 3. een gulzig mcnsch zijt: wees niet be-geerig naar zijne lekkernijen , want het is een bedriegelijk brood. 4. Vermoei u niet om rijk te worden , 5. en sta af van uwe geslepenheid; laat uwe oogen zich niet wenden naar hetgeen gij niet hebben kunt, want het maakt zich vleugels gelijk een arend die naar den hemel vliegt. 6. Eet geen brood bij een die nijdig is , en begeer niets van zijne smakelijke 7. spijs; want gelijk hij inwendig overlegd heeft, zoo zegt hij tot u ; Eet en drink ; 8. maar zijn hart is toch niet voor u; uwe bete die gij gegeten hebt zal u eens walgen, en gij zult uwe vriendelijke woorden verkwist hebben. 9. Spreek niet voor de ooren van den dwaas, want hij veracht de wijsheid uwer redenen. 10. Zet de oude palen niet terug, en ga 11. niet op den akker der weezen; want hun verlosser is magtig, die zal hunne zaak tegen u uitvoeren. 12. Neig uw hart tot de onderrigting , en uwe ooren tot verstandige redenen. 13. Houd niet op den jongen te kastijden; want als gij hem met de roede 14. slaat, zal hij niet sterven ; gij slaat hem met de roede, maar gij redt zijne ziel van den dood. 15. Mijn zoon, indien uw hart wijs is, 16. dan verblijdt zich mijn hart ook; en mijne nieren zijn vrolijk , als uwe lip- 17. pen spreken hetgeen regt is. Uw hart zij niet wangunstig over de zondaren , maar wees dagelijks in de vreeze des 18. Heeren; want het zal u later goed zijn , en uwe verwachting zal niet verijdeld worden. 19. Hoor, mijn zoon, en wees wijs, en 20. zet uw hart op den regten weg. Wees niet onder de dronkaards en brassers; 21. want de dronkaards en brassers verarmen , en een slaperige moet gescheur- 22. de kleederen dragen. Hoor naar uwen vader die u verwekt heeft, en veracht uwe moeder niet nis zij oud wordt. |
570
23. Koop waarheid , en verkoop haar niet; 34. wijsheid , tucht en wetenschap. De vader eens regtvaardigen verblijdt zich; en wie een wijzen zoon verwekt heeft, 25. die verheugt zich in hem : dat dan uw vader en uwe ïnoeder zich verblijden, en zij die u gebaard heeft vrolijk zij. 26. Mijn zoon , geef mij uw hart, en laat mijne wegen aan uwe oogen behagen; 27. want eene hoer is een diepe kuil, en 28. eene overspeelster is een enge put; ook loert zij als een roover, en de dartelen onder de menschen vergadert zij tot zich. 29. Waar is wee, waar is leed, waar is twist, waar is klagen, waar zijn wonden zonder oorzaak, waar zijn ontstoken 30. oogen? Daar waar men bij den wijn vertoeft, en komt om uittedrinken het- 31. geen ingeschonken wordt. Zie den wijn niet aan dat hij zoo rood is, en in den beker zoo schoon staat: hij gaat er glad 32. in , maar daarna bijt hij als eene slang, 33. en steekt als eene adder; dan zullen uwe oogen naar andere vrouwen zien, en uw hart zal verkeerde dingen spre- 34. ken; en gij zult zijn als een die midden in de zee slaapt, en gelijk een die bo- 35. venop den mast slaapt. Zij slaan mij , [zult gij zeggen] , maar ik heb geen smart; zij beuken mij , maar ik voel bet niet: wanneer zal ik ontwaken om weder opnieuw te beginnen? HOOFDSTUK 24. 1. Wees r\iet wangunstig over de booze menschen , en heb geen lust om bij hen 2. te zijn; want hun hart tracht naar schade , en hunne lippen raden tot ongeluk. 3. Door wijsheid wordt een huis gebouwd, en door verstand bevestigd; 4. door verstandige huishouding worden de kamers vol van allerlei kostelijken en liefelijken rijkdom. 5. Een wijs man is sterk , en een verstandig man is magtig van krachten, 6. Met wijs beleid moet men den oorlogvoeren ; en waar vele raadgevers zijn , daar is de overwinning. 7. De wijsheid is voor den dwaas te hoog, hij durft zi jnen mond niet opendoen in de poort. 8. Wie brengt zichzelven schade toe? Den arglistigen bedrieger mag men dus noemen. 9. Het overleg der dwaasheid is zonde , |
en de spotter is een gruwel voor de lieden. 10. Wie niet standvastig is in den nood, die is niet sterk. 11. Red degenen die men dooden wil, en onttrek u niet aan degenen die men wil 12. ombrengen. Zegt gij ; Wij wisten het niet, meent gij niet dat hij die de harten kent'het merkt, en die op de zielen achtgeeft het weet, en den mensch vergeldt naar zijn werk ? 13. Eet honig mijn zoon , want het is goed, en honigzeem is zoet in uwe 14. keel. Zoo ook leer de wijsheid voor uwe ziel: als gij ze vindt, zal het u daarna welgaan , en uwe hoop zal niet verijdeld worden. 15. Loer niet als een goddelooze op het huis des regtvaardigen, verstoor zijne 16. rust niet; want de regtvaardige valt zevenmaal en staat weder op, maaide goddeloozen verzinken in het ongeluk. 17. Verblijd u niet over den val van uwen vijand , en uw hart zij niet vrolijk over 18. zijn ongeluk, opdat de Heer het niet zie , en het hem mishage , en hij zijnen toorn van hem afwende. 19. Word niet toornig op de kwaaddoeners , en niet naijverig op de goddeloo- 20. zen; want de kwaaddoener heeft niets te hopen, en de lamp der goddeloozen zal uitgebluscht worden. 21. Mijn kind, vrees den Heer en den koning, meng u niet onder de oproeri- 22. gen ; want hun ongeval zal schielijk opdagen , en wie weet wanneer beider wraakoefening komt ? 23. Ook deze [spreuken] zijn van de wijzen. Het aanzien des persoons in het ge- 24. rigt is niet goed. Wie tot den schuldige zegt: Gij zijt regtvaardig , dien vloeken de lieden , dien treft de haat des volks ; 25. maar wie hem bestraffen, zijn welgevallig, en een rijke zegen komt op hen. 26. Een gepast antwoord is als een liefelijke kus. 27. Beschik uw werk daarbuiten, en bearbeid uwen akker: bouw daarna uw huis. 28. Wees geen getuige tegen uwen naaste zonder oorzaak, en bedrieg niet met uwen mond, 29. Zeg niet: Gelijk men mij doet, zóó |
EN 35, 26.
571
SPREUK
zal ik wederdoen, en aan ieder zijn werk vergelden. 30. Ik ging voorbij den akker des luiaards , en voorbij den wijnberg van een 31. verstandeloos mensch ; en zie , er waren niets dan netels op, en hij stond vol distels, en de muur was omgevallen. 32. Toen ik dat zag, nam ik het ter harte, en aanschouwde het, en trok er leering 33. uit: Gij wilt een weinig slapen, en een weinig sluimeren, en een weinig de handen zamenvouwen om te rusten; 34. maar de armoede zal u overvallen als een wandelaar, en het gebrek als een gewapend man. 1. Ook dit zijn spreuken van Salomo, welke de mannen van Hizkia den koning van Juda uitgeschreven hebben. 2. Het is Gods eer eene zaak te verbergen , maar de eer der koningen is eene zaak te onderzoeken. 3. De hoogte des hemels, en de diepte der aarde, en het hart der koningen zijn niet te doorgronden. 4. Men doe het schuim van het zilver weg, zoo wordt er een rein vat uit: 5. men doe den goddelooze weg van den koning, zoo wordt zijn troon door ge-regtigheid bevestigd. 6. Praal niet voor den koning, en treed 7. niet in de plaats der grooton ; want het is beter dat men tot u zegt: Treed hier opwaarts, dan dat men u vernedert voor het aangezigt van den vorst op wien uwe oogen gezien hebben. 8. Vaar niet haastig uit om te kijven ; want wat zult gij daarna doen, als uw naaste u beschaamd doet staan ? 9. Bepleit uwe zaak met uwen naaste, maar openbaar eens anders geheim niet; 10. opdat hij, het hoorende, ook uwe schande niet openbare, en uw kwaad gerucht nimmer ophoude. 11. Een woord, op zijn tijd gesproken, is als gouden appelen in zilveren schalen. 12. Gelijk een gouden voorhoofdsband en een gouden halssieraad, zoo is de bestraffing des wijzen voor het opmerkzame oor. 13. Gelijk de verkoeling der sneeuw ten tijde van den oogst, zoo is een getrouwe bode voor wie hem gezonden heeft; en hij verkwikt de ziel zijns heeren. 14. Wie veel belooft, maar het niet houdt, |
die is als wolken en wind zonder regen. 15. Door lankmoedigheid wordt een vorst verzoend, en eene zachte tong breekt de hardheid. 16. Vindt gij honig , zoo eet er niet meer van dan genoeg is, opdat gij niet oververzadigd wordt en het weder uitspuwt. 17. Rigt uwen voet spaarzaam naar het huis van uwen vriend ; hij mogt u moede worden en u haten. 18. Wie tegen zijnen naaste eene valsche getuigenis spreekt, die is een hamer en een zwaard en een scherpe pijl. 19. Het vertrouwen op een trouwelooze ten tijde van nood is als een gebroken tand en een wankelende voet. 20. Wie een treurend hart liedjes voorzingt , die is als een gescheurd kleed in den winter, of als edik op potasch. 21. Hongert uw vijand, zoo spijzig hem met brood; heeft hij dorst, zoo drenk 22. hem met water: zoo zult gij gloeijende kolen op zijn hoofd ophoopen, en de Heer zal het u vergelden. 23. De noordewind baart regen, zoo ook de heimelijke tong een zuur gezigt. 24. Het is beter op een hoek van het dak te zitten , dan bij eene kijfachtige vrouw in hetzelfde huis. 25. Een goed gerucht uit verre landen is als koud water voor eene dorstige ziel. 26. Een regtvaardige, die in de tegenwoordigheid eens goddeloozen valt, is als eene troebele fontein en eene bedor-vene wel. 27. Teveel honig eten is niet goed; en wie moeijelijke dingen onderzoekt, dien wordt het tot last. 28. Een man die zijnen geest niet kan inhouden is als een open stad zonder muren. 1. Gelijk de sneeuw in den zomer en de regen in den oogst, zóó voegt den dwaas de eer niet. 2. Gelijk een vogel daarheen zweeft, en eene zwaluw vliegt, zóó treft een onverdiende vloek niet. 3. Eene zweep voor het paard, een toom voor den ezel, en eene roede voor den rug der zotten. 4. Antwoord den zot niet naar zijne dwaasheid, opdat ook gij hem niet gelijk wordt. |
572 S 1J R E U 5. Antwoord den zot naar zijne dwaasheid , opdat hij niet wijs zij in zijne oogen. 6. Wie eene zaak door een dwazen bode laat verrigten , die is als een die aan de voeten lam is en schade krijgt. 7. Gelijk eenen kreupele het dansen , zoo past het den zot van wijsheid te spreken. 8. Wie eenen dwaas eer aandoet, die is als iemand die een edelgesteente op een steenhoop werpt. 9. Eene spreuk in den mond van een dwaas is als een opgeheven doorntak in de hand eens dronkaards. 10. Een goede meester maakt een ding regt; maar wie een dwaas huurt, dien wordt het bedorven. 11. Gelijk een hond zijn uitbraaksel weder eet, zoo is de zot die zijne dwaasheid weder bedrijft. 12. Ziet gij iemand die zich inbeeldt dat hij wijs is , zoo is van een dwaas meer verwachting dan van hem. 13. De luiaard zegt: Er is een jonge leeuw op den weg, ja een leeuw op de 14. straten. Een luiaard keert zich om op zijn bed, gelijk de deur in het hengsel. 15. De luiaard steekt zijne hand in den pot, en het valt hem zuur die weder 16. aan den mond te brengen. Een luiaard is wijzer in zijne oogen , dan zeven die verstandig spreken. 17. Wie voorbijgaat en zich mengt in een vreemden twist, die is als een die een hond bij de ooren trekt. 18. Gelijk een die heimelijk met schich- 19. ten en pijlen schiet en doodt, zóó doet een valsch mensch met zijnen naaste, en zegt: Ik heb geschertst. 20. Als er geen hout meer is, gaat het vuur uit; en als de kwaadspreker weg is, zoo houdt de twist op. 21. Gelijk de brandende kool de doove kool, en het vuur het hout, zoo ontsteekt een kijfachtig man den twist. 22. De woorden des kwaadsprekers zijn als slagen , en zij gaan door het hart. 23. Een vergiftige mond en een boosaardig hart zijn als eene potscherf, met schuim van zilver overtrokken. 24. Wie haat draagt, die houdt zich vreemd met zijne lippen , maar in zijn 25. binnenste smeedt hij bedrog; als hij zijne stem vriendelijk maakt, geloofquot; hem dan niet, want er zijn zeven gru- |
K E N 27. 2(5. welen in zijn hart. Wie den haat geheim houdt om schade te doen , diens boosheid zal voor de gemeente openbaar worden. 27. Wie een kuil maakt, die zal er invallen ; en wie een steen wentelt, op dien zal hij komen. 28. Eene valsche tong haat dengeen die. hem bestraft, en een «dadde mond l i^t ' ~ O verderf' aan. 1. Beroem u niet op den dag van morgen , want gij weet niet wat heden gebeuren kan. 2. Dat een ander u prijze, en niet uw eigen mond ; een vreemde , en niet uwe eigene lippen. 3. Steen is zwaar, en zand is een last, maar de toorn van een dwaas is zwaarder dan die beide. 4. Toorn is een woedend ding , en gramschap is onstuimig, maar wie kan voor den nijd bestaan? 5. Openbare bestraffing is beter dan liefde die zich verbergt. (5. Slagen , door een vriend toegebragt, zijn bewijzen van trouw; maar de kussen des vijands zijn giftig. 7. Eene ziel die verzadigd is vertreedt zelfs honigzeem , maar voor eene hongerige ziel is al het bittere zoet. 8. Gelijk een vogel die buiten zijn nest omzwerft, zóó is een man die omzwerft buiten zijne plaats. 9. Balsem en reukwerk vervrolijken het hart; maar een vriend is, wegens den raad , voor de ziel liefelijk. 10. Verlaat uwen vriend en uws vaders vriend niet, en ga niet in het huis uws broeders als het u kwalijk gaat; want een gebuur die, nabij is, is beter dan een broeder die ver is. 11. Wees wijs mijn zoon, en verblijd mijn hart; dan zal ik antwoorden dengeen die mij hoont. 12. Een verstandige ziet het ongeluk en verbergt zich, maar de dwazen gaan voort en lijden schade. 13. Neem dien zijn kleed, die voor een ander borg wordt; en neem pand van hem voor een vreemde. 14. Wie zijnen naaste met eene luide stem zegent, en daartoe op den vroegen morgen opstaat, dien wordt het als een vloek gerekend. |
K E N 2s
S 1' H E U
1 5. Eenc kijfiichtigc vrouw en een gesta dig druipend lek , als het zeer regent, worden teregt bij elkander vergeleken : U). wie haar bedwingt, die kan den wind bedwingen , of olie met de hand vatten. 17. Het eene mes seherpt het andere: zoo seherpt ook He eene mensch den anderen. 18. Wie zijnen vijgeboom bewaart, die eet vruchten daarvan ; en wie zijnen heer getrouw dient, die wordt geëerd. 19. Gelijk in het water het schijnsel is van het aangezigt, zóó is het hart de spiegel van den mensch. 20. Het graf en het verderf worden nooit verzadigd; zoo worden ook de oogen der menschen nooit verzadigd. 2 I. Een man wordt beproefd door den mond Hesgenen die hem looft, gelijk het zilver in den smeltkroes en het goud in den oven. 22. Al stampte men den dwaas in een mortier met een stamper gelijk gort, zijne dwaasheid zou nogtans niet van hem wijken. 23. Geef acht op uwe schapen , en neem 24. uwe kudde waar; want geen goed Huurt eeuwig, geen kroon duurt immer en 25. altoos. Het gras is opgegaan , en het jonge gras is voorhanden, en het kruid 20. wordt op de bergen verzameld ; de lammeren kleeden u, en de bokken geven 27. u het akkergeld; gij hebt geitemelk genoeg tot spijs voor uw huis en tot voedsel uwer maagden. 1. De goddelooze vliedt en niemand jaagt hem, maar de regtvaardige is moedig als een jonge leeuw. 2. Als het land oproerig is, zijn er vele opperhoofden ; maar waar een volk verstandig en kundig is, daar duurt het lang. 13. Een arm man die de geringen verdrukt , is een regen die alles wegvaagt zoodat er geen brood is. 4. Wie do wet verlaten, prijzen den goddelooze ; maar wie ze bewaren , zijn afkeer ig van hem. ö. Booze menschen geven geen acht op het regt; maar wie naar Hen Heer vragen , letten op alles. fi. Een arm man die in zijne vroomheid wandelt, is beter dan een rijk man die verkeerde wegen gaat. |
7. Wie de wet bewaart is ee.n verstandige zoon; maar wie met brassers omgaat, die doet zijnen vader schande aan. 8. Wie zijn goed vermeerdert met woeker en overwinst, die vergadert dat voor dengeen die den arme genegen is. 9. Wie zijn oor afwendt om naar de wet niet te hooren , diens gebed is een gruwel. 10. Wie de vromen verleidt op een kwaden weg, die zal in zijn eigen kuil vallen ; maar de vromen zullen het goede beërven. 11. Een rijk man beeldt zich in dat hij wijs is, maar een arm verstandig man doorgrondt hem. 12. Als de regtvaardigen de overhand hebben , gaat het zeer wèl; maar als He goddeloozen opkomen, verbergen zich de lieden. 13. Wie zijne misdaden verbergt, dien zal het niet gelukken; maar wie ze bekent en laat, die zal barmhartigheid verkrijgen. 14. Welgelukzalig is hij die altoos vreest; maar wie halsstarrig is , die zal in ongeluk vallen. 15. Een goddelooze die over een arm volk regeert, die is gelijk een brullende leeuw en een hongerige beer. 16. Als een vorst zonder verstand is, geschiedt er veel onregt; maar wie de gierigheid haat, die zal lang leven. 17. Een mensch , die; aan het bloed eener ziel schuldig is , zal naar het graf vlieden : een ander grijpe hem niet. 18. Wie opregt wandelt, die zal behouden worden; maar wie twee wegen kiest, die zal op den éénen vallen. 19. Wie zijnen akker bouwt, die zal brood genoeg hebben; maar wie den lediggang nawandelt, die zal armoede genoeg hebben. 20. Een getrouw man wordt rijkelijk gezegend ; maar wie zich baast om rijk te worden , die zal niet onschuldig blijven. 21. De personen aantezien in het gerigt is niet goed, en toeh zal menigeen om een stuk brood een booswicht worden. 22. Wie zich haast tot den rijkdom en nijdig is, die merkt niet dat hem ongeval ontmoeten zal. 23. Wie een mensch bestraft, die zal naderhand gunst vinden, meer dan wie vleit. 24. Wie zijnen vader of zijne moeder |
E N 29, 30.
57 I.
SPREUK
berooft, en zegt dat het geen zonde is , die is een medgezel des struikroovers. 25. Een hoovaardige veroorzaakt gekijf; maar wie zich op den Heer verlaat, die verkrijgt welvaart. 26. Wie zich op zijn hart verlaat, die is een dwaas ; maar wie met wijsheid wandelt , die zal ontkomen. 27. Wie den arme geeft zal geen gebrek hebben; maar wie zijne oogen sluit, die laadt grooten vloek op zich. 28. Als de goddeloozen opkomen, dan verbergen zich de menschen ; maar als zij omkomen, vermeerderen de regt-vaardigen. 1. Wie tegen de bestraffing halsstarrig is, die zal schielijk verderven zonder eenige hulp. 2. Wanneer er vele regtvaardigen zijn , verblijdt zich het volk; maar als de goddelooze heerscht, zucht het volk. 3. Wie wijsheid liefheeft, die verblijdt zijnen vader; maar wie hoeren onderhoudt , die raakt zijn goed kwijt. 4. Een koning rigt het land op door het regt; maar die geschenken bemint, verderft het. 5. Wie zijnen naaste vleit, die spreidt een net uit voor zijne voetstappen. fi. Als een kwaad mensch zondigt, verstrikt hij zichzelven; maar een regt-vaardige verheugt zich en heeft blijdschap. 7. De regtvaardige neemt kennis van de zaak der armen, de goddeloozen slaan op dat onderzoek geen acht. 8. Spotters kunnen eene stad in ongeluk brengen , maar de wijzen doen den toorn bedaren. 9. Wanneer een wijs man met een dwaas , hetzij hij toornig is of lacht, in een twistgeding komt, dan heeft hij nooit rust. 10. De bloedgierigen haten den vrome, maar de regtvaardigen zoeken zijne ziel. 11. Een dwaas schudt zijnen geest ten eenemale uit, maar een wijs man houdt hem in. 12. Een heer die aan leugens lust heeft, diens dienaars zijn altemaal goddeloos. 18. De arme en rijke ontmoeten elkander , maar beider oogen verlicht de Heer. 14. Een koning die de armen getrouw |
oordeelt, diens troon zal eeuwig bestaan. 15. De roede en de bestraffing brengen wijsheid voort; maar een jongen , aan zichzelven overgelaten , doet zijne moeder schande aan. 16. Waar vele goddeloozen zijn , daar zijn vele zonden; maar de regtvaardigen zullen hunnen val beleven. 17. Tuchtig uwen zoon, zoo zal hij u rust geven , hij zal uwe ziel vermaak aandoen. 18. Als de profetie ophoudt, wordt het volk wild en woest; maar welgelukzalig is het, zoo het de wet in waarde houdt. 19. Een knecht laat zich met woorden niet onderrigten , die, hoewel hij het verstaat, nogtans geen antwoord geeft. 20. Ziet gij iemand die snel is om te spreken , dan is er van een dwaas meer verwachting dan van hem. 21. Wanneer een knecht van jongs af verwend wordt, zoo wil hij naderhand een jonker zijn. 22. Een toornig man rigt gekijf uan , en een oploopende doet vele zonden. 23. De hoovaardij des menschen zal hem ternederstorten, maar de ootmoedige zal eer ontvangen. 24. Wie met een dief deelt, die haat zijne ziel: hij hoorde een eed en gaf het niet te kennen. 25. Menschevrees brengt tot den val; maar wie zich op den Heer verlaat, die wordt beveiligd. 26. Velen zoeken het aangezigt van den vorst, maar ieders gerigt komt van den Heer. 27. Een onregtvaardig man is den regtvaardige een gruwel , en wie opregt van weg is, is den goddelooze een gruwel. 1. Dit zijn de woorden van Agur den zoon van .lake ; de leering en spreuk dezes mans tot Ithiël, tot Ithiël en Uchal. 2. Ik ben redeloozer dan iemand, en 3. menscheverstand is niet bij mij; ik heb geen wijsheid geleerd, en wat hei- 4. lig is weet ik niet. Wie vaart opwaarts ten hemel en daalt neder? Wie vat den wind in zijne handen ? Wie bindt de wateren in een kleed ? Wie heeft al de einden des aardrijks gesteld ? Hoe heet hij, en hoe heet zijn zoon? Weet gij |
S P R E IJ
K Jï N 31
575
5. dat ? Alle woorden Gods zijn gelouterd; hij is een schild voor allen die op hem 6. vertrouwen. Voeg niets tot zijne woorden toe, opdat hij u niet straffe en gij leugenachtig bevonden wordt. 7. Twee dingen bid ik van u , wil mij 8. die toch niet weigeren eer ik sterf: laat afgoderij en leugentaal verre van mij zijn; geef mij geen armoede of rijkdom , maallaat mij mijn bescheiden deel spijs tot 9. mij nemen : ik mogt anders , als ik oververzadigd werd, [m] verloochenen en zeggen; Wie is de Heer ? of als ik te arm werd, mogt ik stelen en mij aan den naam mijns Gods vergrijpen. 10, Spreek geen kwaad van den knecht bij zijnen heer; hij mogt u vloeken, en gij zelf zoudt de schuld dragen. 11. Er is een geslacht dat zijnen vader vloekt en zijne moeder niet zegent; 12 een geslacht dat zich inbeeldt rein te zijn , en nogtans van zijn drek niet ge- 13. wasschen is; een geslacht dat zijne oogen hoog draagt en zijne oogleden 14. verheft; een geslacht dat zwaarden tot tanden , en messen tot baktanden heeft, om de ellendigen in het land en de armen onder de lieden te verslinden. 15. De bloedzuiger heeft twee dochters : breng herwaarts , breng herwaarts ! Drie dingen worden niet verzadigd , en het 16. vierde zegt nooit: Het is genoeg : — het graf, de gesloten moederschoot, een grond van water nooit verzadigd, en het vuur zegt nooit: Het is genoeg. 17. Ben oog dat den vader bespot en de gehoorzaamheid der moeder veracht, dat mogen de raven aan de beek uitpikken, en de jonge arenden opeten, 18. Drie dingen zijn mij te wonderbaar, 19. en het vierde weet ik niet: de weg des adelaars in den hemel, de weg der slang op eene steenrots, de weg van een schip midden in de zee, en de weg eens mans bij eene maagd, 20. Alzoo is de weg der overspelige vrouw: zij eet en wischt haren mond af, en zegt: Ik heb geen kwaad gedaan. 21. Een land wordt door drie dingen ontrust, en het vierde kan het niet dra- 22. gen: door een knecht als hij bewind voert, door een dwaas als hij oververza- 28, digd is , door eene hatelijke vrouw als zij getrouwd wordt, en door eene dienstmaagd als zij hare vrouw beheerscht. |
24. Deze vier zijn klein op de aarde, 25. maar schranderder dan de wijzen: de mieren , een zwak volk , maar die hare 26. spijs bereiden in den zomer; de konijnen , een magteloos volk , en die hun 27. huis in de steenrotsen maken; de sprinkhanen , die geen koning hebben, en die nogtans uittrekken bij geheele hoopen; 28. de spin , die met hare handen werkt, en in de paleizen der koningen is. 29. Drie hebben een fraaijen tred, en 30. het vierde een fraaijen gang: de leeuw , magtig onder de dieren, en die voor 31. niemand omkeert, de hazewind van goede lendenen, en de ram, en een koning tegen wien zich niemand durft stellen. 32. Hebt gij dwaas gedaan met u te verheffen , en iets kwaads voorgehad , zoo 33. leg de hand op den mond. Als men melk karnt, maakt men boter daarvan; en wie den neus hard snuit, die dwingt er bloed uit; en wie den toorn verwekt, die brengt twist voort. HOOFDSTUK 31. 1. Dit zijn de woorden van den koning Lemuel, de leering waarmede zijne moeder hem onderwees. 2. O mijn uitverkorene, o gij zoon mijns 3. schoots, o mijn gewenschte zoon, geef aan de vrouwen uw vermogen niet, en ga de wegen niet op welke koningen zich verderven. 4. Het komt den koningen niet toe, o Lemuel, het komt den koningen niet toe wijn te drinken, noch den vorsten 5. sterken drank : opdat zij niet drinken , en het regt vergeten, en de zaken der 6. ellendige lieden veranderen. Geef sterken drank dengenen die omkomen zul- 7. len , en wijn aan bedroefde zielen ; opdat zij drinken , en hunne ellende vergeten , en hun ongeluk niet meer gedenken. 8. Doe uwen mond open voor den stomme , en voor de zaak van allen die ver- 9. laten zijn ; doe uwen mond open , en oordeel regt, en wreek den ellendige en arme, 10, Wien is eene deugdzame vrouw verleend ? Zij is veel edeler dan kostelijke paarlen, 11. Haars mans hart mag zich op haar verlaten, en geen nering zal hem ontbreken. |
K E n i
12. Zij doet hem g-ood en geen kwaad, haar leven lang. 13. Zij gaat met wol en vlas om, en arbeidt gaarne met hare handen. 14. Zij is als een koopmansschip, dat zijne waren van verre brengt. 1 5. Zij staat op als het nog nacht is , en geeft voedsel aan haar huis, en de bepaalde taak aan hare dienstmaagden. 16. Zij denkt om een akker en verkrijgt dien , zij plant een wijngaard van de vruchten barer handen. 17. Zij gordt hare lendenen vast, en sterkt hare armen. 18. Zij merkt dat haar handel voordeel brengt; hare lamp gaat des nachts niet uit. 19. Zij strekt hare hand uit naar den spinrok , en hare vingers vatten de spil. 20. Zij breidt hare handen uit tot de armen , en steekt hare hand uit naar de hehoeftigen. 21. Zij vreest voor haar huis niet vanwege de sneeuw, want haar gebeele huis heeft dubbele kleederen. |
22. Zij maakt voor zich tapijtsieraad , witte zijde en purper is haar kleed. 28. Haar man is vermaard in de poorten , als hij zit bij de oudsten des lands. 24. Zij maakt fijn lijnwaad en verkoopt het, en levert gordels aan den kramer 25. Haar sieraad is dat zij zindelijk en naarstig is, en zij lacht den aankomenden dag tegemoet. 26. Zij doet haren mond open met wijsheid , en op hare tong is heilzame leer. 27. Zij ziet hoe het in haar huis toegaat, en eet haar brood nif/t met luiheid. 28. Hare zonen komen op en prijzen haar gelukkig, haar man vermeldt haren lof: 29. Vele dochters waren deugdzaam en goed , maar gij overtreft die allen. 30. Bevalligheid is bedrog, en schoonheid ijdelheid, maar eene vrouw die den Heer vreest, verdient geprezen te worden. 31. Zij zal geroemd worden vanwege de vruchten barer handen , en hare werken zullen haar loven in de poorten. |
]) E
HOOFDSTUK 1. 1. Dit zijn de woorden van den prediker , den zoon van David, koning te Jeruzalem._ 2. Het is alles gansch ijdel, zegt de pre- 3. diker, het is alles gansch ijdel. Wat heeft de mensch toch van al zijne moeite 4. welke hij doet onder de zon? Het eene geslacht gaat, het andere komt, maar 5. de aarde blijft eeuwig. De zon gaat op en zij gaat onder, en loopt naar hare 6. plaats om aldaar weder optegaan. De wind trekt naar het zuiden , en loopt bm naar het noorden , en komt weder 7. aan de plaats waar hij begon. Alle wateren loopen in de zee, nogtans wordt de zee niet voller; naar de plaats vanwaar zij vloeijen , vloeijen zij weder toe. |
8. Al het doen is zoo vol moeite, dat niemand het uitspreken kan ; het oog ziet zich nimmer zat, en het oor hoort zich 9. nimmer zat. Wat is het dat geschied is? Juist hetzelfde wat hierna geschieden zal. Wat is het dat men gedaan heeft? Juist hetzelfde wat men hierna weder doen zal; en niets nieuws ge- 10. schiedt er onder de zon. Geschiedt er ook iets waarvan men zou kunnen zeggen; Zie, het is nieuw? Want het is tevoren ook geschied , in verledene tij- 11. den die vóór ons geweest zijn. Men herdenkt niet hoe het tevoren geweest is; alzoo zal men ook hetgeen hierna komt niet herdenken bij degenen die daarna zijn zullen. |
P R E D I
577
K h: H i.
12. Ik prediker was koning over Israel 13. te Jeruzalem , en ik stelde mijn hart om te zoeken en verstandig natesporen alles wat men onder den hemel doet, die onzalige moeite die God den kinderen der menschen heeft toegesehikt om zich 14. daarmede; te kwellen ; ik zag al de werken aan die onder do zon geschieden , — en zie, alles was ijdelheid en 1 5. kwelling* des geestes : het kromme kan niet regt worden , en wat ontbreekt kan niet geteld worden. 16. Ik sprak in mijn hart: Zie, ik hen heerlijk geworden , en heb meer wijsheid verzameld dan allen die vóór mij te Jeruzalem geweest zijn , en mijn hart 17. heeft veel geleerd en ondervonden ; en ik stelde ook mijn hart daartoe, om wijsheid en wetenschap, onzinnigheid en dwaasheid te kennen , — maar ik werd gewaar dat ook dit kwelling des 18. geestes is; want waar veel wijsheid is, is veel verdriet, en wie veel leeren wil, moet veel lijden 1. Ik sprak in mijn hart: Welaan, ik zal vrolijk leven en goede dagen hebben ; maar zie, dit was óók ijdelheid. 2. Ik sprak tot het lagchen: Gij zijt dwaas , 3. en tot de vreugd : Wat doet gij? Toen dacht ik in mijn hart, mijn ligchaam van den wijn aftetrekken , en mijn hart tot de wijsheid te leiden , om te begrijpen wat dwaasheid zij, totdat ik leerde wat den menschen goed was om te doen onder den hemel gedurende de dagen 4. huns levens. Ik deed groote dingen, ik bouwde huizen, ik plantte wijnber- 5. gen ; ik maakte mij tuinen en lusthoven , en plantte allerlei vruchtbare boo- 6. men daarin ; ik maakte mij vijvers om daaruit de wouden der groene hoornen 7. te bevochtigen; ik had knechten en maagden en huisgezin ; ik had een groo-ter menigte van runderen en schapen dan allen die vóór mij te Jeruzalem ge- 8. weest waren ; ik vergaderde mij ook zilver en goud , en van de koningen en landen een schat; ik bestelde mij zangers en zangeressen en wellustigheden 9. der menschen , allerlei snarenspel; en ik nam toe hoven allen die vóór mij te Jeruzalem geweest waren , ook bleef de |
10. wijsheid bij mij ; en alwat mijne oogen wenschten , liet ik hun toe, en onthield mijn hart geen vreugd, zoodat het vrolijk was over al mijnen arbeid , en dat hield ik voor mijn deel van al mijn 11. werk. Maar toen ik al mijne werken aanzag die mijne handen gemaakt hadden , en al de moeite die ik gehad had , zie, toen was alles ijdelheid en kwelling des geestes, en niets meer onder de zon. 12. Toen wendde ik mij om te zien de wijsheid , ook de onzinnigheid en dwaasheid ; want hoe zou een mensch , die den koning opvolgen zal, doen hetgeen 13. reeds vóór hem gedaan is? Toen zag ik dat de wijsheid de dwaasheid tebo-venging, gelijk het licht de duisternis ; 14 dat den wijze zijne oogen in het hnofd staan, maar dat de dwazen in de duisternis gaan ; en ik merkte evenwel dat 15. het den één gaat als den ander. Toen dacht ik in mijn hart: Dewijl het den dwaas gaat als mij, waarom heb ik dan naar wijsheid gestaan? en ik dacht in mijn hart dat ook dit ijdelheid was ; 16. want men denkt aan den wijze niet altoos , evenmin als aan den dwaas; en in de toekomende dagen wordt alles vergeten, en zooals de wijze sterft, sterft ook de dwaas. 17. Daarom verdroot het mij te leven ; want mij mishaagde hetgeen onder de zon geschiedt, dat het zoo geheel ijdel- 18. heid en kwelling des geestes is; en mij verdroot al mijn arbeid dien ik had onder de zon , omdat ik dien moest achterlaten aan een mensch die na mij we- 19. zen zou, want wie weet of hij wijs zal zijn of dwaas ? en nogtans zal hi j heer zijn over al mijnen arbeid dien ik met zooveel wijsheid gedaan heb onder de zon : — dit is óók ijdelheid. 20. Daarom wendde ik mij , opdat mijn hart zou afstaan van al den arbeid dien 21. ik bearbeid had onder de zon; want al heeft een mensch zijnen arbeid met wijsheid, met wetenschap en geschiktheid tot stand gebragt, hij moet dien aan een ander tot een erfdeel overlaten , die er niet aan gearbeid heeft: — dit is óók ijdelheid en een groot verdriet. 22. Want wat heeft de mensch anders van al zijnen arbeid en van de moeite zijns 23. harten , die hij heeft onder de zon, dan zijn leven lang smarten, met kwelling en verdriet, dat zelfs des nachts zijn hart niet rust? — dit voorwaar is ijdelheid |
E K 3, 4.
57H
PREDIK
24. Is het dan voor den monsch niet beter dat hij eet en drinkt, en zijne ziel vrolijk is in zijnen arbeid? Doch ik heb gezien dat zulks van de hand van God 25. komt; (want wie heeft vrolijker gegeten 26. en zich meer vermaakt dan ik?) want den mensch die hem behaagt, geeft hij wijsheid , verstand en vreugd; maar aan den zondaar geeft hij ongeluk , dat hij vergadert en oplegt , en het toch gegeven wordt aan dengeen die Gode behaagt: — ook dit is ijdelheid en kwelling des geestes. HOOFDSTUK 3. L. Ieder ding heeft zijn bepaalden tijd, en elke zaak onder den hemel heeft 2. hare ure; geboren worden heeft zijn tijd , en sterven heeft zijn tijd ; planten heeft zijn tijd, en het geplante uitroei- 3. jen heeft zijn tijd; wonden heeft zijn tijd , en heelen heeft zijn tijd ; breken heeft zijn tijd, en bouwen heeft zijn tijd; 4. weenen heeft zijn tijd, en lagchen heeft zijn tijd ; klagen heeft zijn tijd , en dan- 5. sen heeft zijn tijd; steenen verstrooijen heeft zijn tijd, en steenen vergaderen heeft zijn tijd; omhelzen heeft zijn tijd , en verre zijn van omhelzen heeft zijn 6. tijd ; zoeken heeft zijn tijd , en verliezen heeft zijn tijd; bewaren heeft zijn tijd, 7. en wegwerpen heeft zijn tijd ; scheuren heeft zijn tijd , en verstellen heeft zijn tijd; zwijgen heeft zijn tijd, en spre- 8. ken heeft zijn tijd; liefhebben heeft zijn tijd , en haten heeft zijn tijd ; oorlogen heeft zijn tijd, en vrede heeft 9. zijn tijd: — men arbeide hoe men wil, wat voordeel heeft men er toch van ? 10. Daaruit zag ik de moeite die God den menschen heeft opgelegd , dat zij 11. daarmede geplaagd worden; doch hij maakt alles wèl op zijn tijd , ook heeft hij het eeuwige in hunne harten gelegd , uitgenomen dat de mensch het werk hetwelk God doet niet kan begrijpen, noch het begin, noch het einde. 12. Daarom merkte ik dat er niets beters voor hen is dan vrolijk te zijn en zich-zelven wat te goed te doen in zijn le- 13. ven; ook dat eenig mensch eet en drinkt en welgemoed is in al zijnen ar- 14. beid, dat is eene gave van God. Ik merkte dat alwat God doet bestendig is , men kan er niets aan toevoegen noch afdoen, en dat doet God opdat men |
15. hem vreeze: wat geschied is, was al voorlang, en wat geschieden zal, is reeds geweest; maar God zoekt alleenlijk hoe het één op het ander volgen zal. 16. Verder zag ik onder de zon eene plaats des gerigts , en aldaar was goddeloosheid ; en eene plaats der geregtig-heid, en aldaar was goddeloosheid. 17. Toen dacht ik in mijn hart; God zal den regtvaardige en den goddelooze oor-deelen ; want elke zaak en elke verrig-ting heeft haren tijd. 18. Ik sprak in mijn hart van den toestand der menschen , dat God hen beproeft , en hun doet zien dat zij op zich- 19. zelve zijn als het vee. Want het gaat den mensch als het vee; gelijk dit sterft, zoo sterft hij óók, en zij hebben allen éénerlei adem, en de mensch heeft niets meer dan het vee , want het 20. is alles ijdelheid; alles gaat naar ééno plaats, alles is van stof gemaakt en 21. wordt weder tot stof. Wie weet het, of de adem der menschen opwaarts gaat, en de adem van het vee neder- 22. waarts daalt in de aarde? Daarom zeg ik dat er niets beters is dan dat een mensch vrolijk zij in zijnen arbeid, want dit is zijn deel; want wie zal hem zóóver brengen dat hij ziet wat na hem geschieden zal ? HOOFDSTUK 4. 1. Daarna wendde ik mij en beschouwde allen die onregt lijden onder de zon ; en zie, daar waren tranen der^enen die onregt leden en geen trooster hadden; en die hun onregt deden waren magtig , zoodat zij geen trooster konden hebben. 2. Toen prees ik de dooden die alreeds gestorven waren, meer dan de levenden 3. die het leven nog hadden; en wie nog niet is , is beter dan die beiden, dewijl hij het niet gewaar wordt wat onder de zon geschiedt. 4. Ik zag den arbeid aan en de geschiktheid in alle zaken ; daar benijdde de één den ander: — dit is immers óók ijdelheid en kwelling des geestes. 6. Een dwaas slaat zijne handen in elkan- 6. der, en verteert zijn vleesch : beter is een handvol met rust dan beide vuisten vol met verdriet en kwelling des geestes. 7. Daarna wendde ik mij en zag nog |
PREDIK E R 5.
579
8. eene andere ijdelheid onder de zon: er is een alléén , en geen ander bij hem , en heeft noch kind noch broeder; nog-tans is er geen einde aan zijnen arbeid, en zijne oogen worden van rijkdom niet verzadigd, en [hij zegt niet] : Voor wicn arbeid ik toch en doe mijne ziel gebrek hebben aan het goede ? —- Ook dit is ijdelheid en eene verdrietelijke 9. moeite.• Dus zijn immers twee beter dan één , want zij genieten toch hun- 10. nen arbeid wèl; valt één van hen , dan helpt zijn gezel hem op; maar wee dengeen die alléén is; als hij valt, is er 11. geen tweede die hem ophelpt. Ook als twee bij elkander liggen, verwarmen zij zich ; maar hoe kan één alleen warm I 2, worden ? Eén kan overweldigd worden , maar twee kunnen wederstand bieden; en een drievoudig snoer wordt niet ligt verbroken. 13. Een arm jongeling die wijs is, is beter dan een oude en dwaze koning die 14. zich niet meer laat raden; want er komt wel iemand uit de gevangenis tot het koningschap , en een die in zijn ko- 15. ningrijk geboren is wordt arm. Ook zag ik dat alle levenden onder de zon wandelen met den jongeling die in des 1 (i. eersten plaats zal komen ; en aan het volk dat vóór hem ging was geen einde, ook dat hem volgde werd over hem toch niet verblijd: — ook dit is immers ijdelheid en kwelling des geestes. 1 7. Bewaar uwen voet als gij ten huize Gods gaat, en kom om te huoren; dit is beter dan het offer der dwazen , want zij weten niet wat kwaad zij doen. 1. Wees niet snel met uwen mond, en laat uw hart zich niet haasten om iets te spreken voor God ; want God is in den hemel en gij zijt op de aarde: daarom laat uwe woorden weinige zijn; i. want waar veel zorg is, daar ontstaan droomen , en waar vele woorden zijn, daar hoort men den dwaas. 3. Wanneer gij God eene gelofte doet, zoo laat niet na ze te houden ; want hij heeft geen behagen aan de dwazen , vol- 4. breng dan wat gij belooft. Het is beter dat gij niet belooft, dan dat gij niet houdt hetgeen gij belooft. |
5. Laat uwen mond niet toe dat hij uw vleesch verleide, en zeg voor den Engel niet: Ik ben onschuldig. God mogt toornig worden over uwe stem , en alle 6. werken uwer handen verderven. Waar vele droomen zijn , daar is ijdelheid, en waar vele woorden zijn óók ; maar gij , vrees God. 7. Ziet gij den arme verdrukt, en regt en geregtigheid in het land weggeroofd , zoo verwonder u daar niet over; want er is nog een hooger hoeder boven den hooge, en er zijn nog hooger hoven die S. beiden. Het beste des aardrijks is voor allen, de koning zelf wordt van den akker gediend. 9. Wie geld liefheeft, die wordt van geld nimmer verzadigd; en wie rijkdom liefheeft, die zal er geen nuttigheid van 10. hebben : — dat is óók ijdelheid. Want waar veel goed is, daar zijn velen die het eten; en wat baat het hem die het heeft, dan dat hij het met zijne oogen 1 1. aanziet ? Wie arbeidt, voor dien is de slaap zoet, hij hebbe weinig of veel gegeten ; maar de overvloed van den rijke, I 2. laat hem niet slapen. Het is eene kwade plaag die ik zag onder de zon : rijkdom door zijnen bezitter bewaard tot zijn 13. verderf. Want rijkdom vergaat met grooten jammer; en voor den zoon dien men verwekt heeft, houdt men niets 14. over in zijne hand. Gelijk men naakt uit den moederschoot gekomen is, zoo gaat men weder heen gelijk men gekomen is, en neemt niet zóóveel mede van zijnen arbeid , als men met de hand 15. kan wegdragen. Dit is eene kwade plaag, dat men heengaat gelijk men gekomen is; en wat voordeel is het dan, dat men in den wind gearbeid heeft ? Ki. Zijn leven lang heeft hij in duisternis gegeten, en in groote kwelling en krankheid en treurigheid. 17. Zoo zie ik het dan voor goed aan dat hij gelukkig is, die vrolijk eet en drinkt, en welgemoed is in al zijnen arbeid dien hij doet onder de zon, gedurende het leven dat God hem geeft; want dit is 18. zijn deel. Maar ook als God aaneen mensch rijkdom geeft, en goederen , en tevens de magt om daarvan te eten en te drinken voor zijn deel, en vrolijkte zijn in zijnen arbeid, dat is eene 19. gave Gods; want hij denkt niet veel aan de dagen zijns levens , dewijl God zijn hart verblijdt. :n* |
PREDIKER 0, 7.
580
1. Er is oen ongeluk hetwoilk ik zag onder de zon, en dat veel plaats heeft 2. onder de menschen : iemand wien God rijkdom, goederen en aanzien gegeven heeft, en wien niets ontbreekt van al-wat zijn hart begeert, en wien God nog-tans de magt niet geeft om het te genieten , maar een ander verteert het: — dit is ijdelheid en eene kwade plaag. 3. Al verwekte iemand honderd kinderen , en leefde zoolang dat hij vele jaren telde, en zijne ziel verzadigde zich van dat goed niet en hij bleef zonder graf, — van dien zeg ik dat eene ontijdige ge- 4. boorte beter is dan hij ; want in ijdelheid komt zij, en in duisternis gaat zij heen, en haar naam blijft in duisternis 5. bedekt; ook heeft zij de zon niet gezien en niets geweten, en heeft meer rust fi. dan hij. Al leefde hij ook tweeduizend jaren , zoo is hij toch nimmer welgemoed : gaat niet alles naar éene plaats heen ? 7. Al de arbeid des menschen is voor zijnen mond: en nogtans wordt de be- 8. geerte niet vervuld. Want wat heeft de wijze meer dan de zot ? Wat onderstaat zich de arme, dat hij onder de le- 9. venden wil zijn ? Het is beter, liet tegenwoordige goed te gebruiken, dan over ander te denken: — dit is ook 10. ijdelheid en kwelling des geestes. Wat is het of iemand al hoogberoemd is ? Men weet nogtans dat hij een mensch is ; cn hij kan niet rigten met wie hem 11. te magtig is. D.iar dan de ijdele dingen vele zijn , wat heeft een mensch er toch 12. van? Want wie weet wat den mensch nut is in het leven, gedurende de dagen van het leven zijner ijdelheid , die heengaan als eene schaduw ? Of wie zal den mensch zeggen wat na hem komen zal onder de zon ? 1. Een goede naam is beter dan goede zalf, en de dag des doods dan de dag 2. der geboorte. Het is beter in het klaaghuis te gaan, dan in het huis des maal-tijds; want daarin is het einde aller menschen, en de levende neemt het ter 3. harte. Treuren is beter dan lagchen, want door treuren wordt het hart ver- 4. beterd; het hart der wijzen is in het |
klaaghuis, maar het hart der dwazen in het huis der vreugde. 5. Het is beter de bestraffing des wijzen te hooren , dan te hooren het ge- 6. zang der dwazen ; want het lagchen van den dwaas is gelijk het kraken der doornen onder een pot: dit is óók ijdelheid. 7. Geweldenarij kan ook eenen wijze woedend maken , en het geschenk bederft het hart, 8. Het einde van een ding is beter dan zijn begin ; een geduldige geest is beter dan een hooge geest. 9. Wees niet snel van gemoed om toornig te worden, want de toorn rust in het hart der dwazen. 10. Zeg niet: Waarom waren de vorige dagen beter dan deze ? want gij vraagt dat niet wijsselijk. 11. Wijsheid is goed met een erfdeel, en maakt dat men zich over de zon 12. verheugen kan. Want gelijk de wijsheid beschermt, zoo beschermt het geld ook ; maar de wijsheid geeft haren bezitters het leven. 13. Zie de werken Gods aan ; want wie kan regt maken hetgeen hij krom gemaakt heeft? 14. Wees vrolijk op den goeden dag, maar neem den kwaden dag ook voor lief; want dezen maakt God benevens genen, opdat de mensch niet weten zoude wat toekomende is. 15. Allerlei heb ik gezien gedurende den tijd mijner ijdelheid. Er is een regt-vaardige die omkomt in zijne geregtig-heid , en er is een goddelooze die lang 16. leeft in zijne boosheid. Wees niet alte regtvaardig noch alte wijs , opdat gij u 17. niet verderft. Wees niet alte goddeloos en word geen dwaas , opdat gij niet sterft 1 8. vóór uwen tijd. Het is goed dat gij aan het één vasthoudt, en van het ander de hand niet aftrekt; want wie God vreest, 19. die ontgaat dit alles; de wijsheid sterkt den wijze meer dan tien bevelhebbers 20. die in de stad zijn. Maar er is geen mensch op aarde, die goeddoet en niet 21. zondigt. Neem ook niet ter harte alles wat men spreekt, opdat gij niet moet 22. hooren dat uw knecht u vloekt; want uw hart weet, dat gij ook anderen dikwijls gevloekt hebt. 23. Dit alles heb ik met de wijsheid beproefd; ik dacht: Ik wil wijs worden; 24. maar zij was nog verre van mij. Wat |
ver atquot; en zeer diep is, wie kan dat vin- ' 25. den? Ik keerde mijn hart, om wijsheid en kunst te weten en natesporen en te zoeken , om de dwaasheid der goddeloo-zen en de dwaling der onzinnigen te 26. verstaan; en ik vond dat ecne vrouw, wier hart een net en een strik is, en wier handen banden zijn , bitterder is dan de dood: wie Gode behaagt, die zal haar ontkomen, maar de zondaar 27. wordt door haar gevangen. Zie, dit heb ik gevonden , zegt de prediker, het één na het ander , opdat ik de oplossing 28. mogt vinden; en mijne ziel zoekt nog, en heeft zo niet gevonden ; onder duizend heb ik één man gevonden , maar eene vrouw heb ik onder die allen niet 29. gevonden. Alleen beschouw dit; ik heb gevonden dat God den mensch règt gemaakt heeft, maar zij zoeken vele ■ kunsten. 1. Wie is zoo wijs , en wie kan dit uitleggen? De wijsheid eens mensehen heldert zijn aangezigt op, maar wiestuursch is , die wordt gehaat. 2. Houd het bevel des konings en den 8. eed Gods. Haast u niet om van zijn aangezigt wegtegaan , en blijf niet bij eene kwade zaak; want hij doet alwat 4. hem gelust. In des konings uitspraak is kracht; en wie kan tot hem zeggen: Wat doet gij? 5. Wie het gebod houdt, die zal niets kwaads gewaarworden ; maar het hart, 6. eens wijzen weet tijd en wijs. Want elk voornemen heeft zijnen tijd en zijne wijs, en daarom is het dat er zooveel 7. ongeluk bij den mensch is; want hij weet niet wat er geweest is, en wie zal hem zeggen wat er worden zal? S. Een mensch heeft geen magt over den adem , om den adem terugtehou-den , en hij heeft geen magt over den dag des doods, en hij wordt niet vrijgelaten in dezen strijd; ook zal de goddeloosheid den goddelooze niet redden. 9. Dit alles heb ik gezien , toen ik mijn hart rigtte tot alle werken die onder de zon geschieden, ten tijde dat de ééne mensch over den anderen heerscht, hem 10. tot ongeluk. En daar zag ik goddeloo-zen die begraven werden; en zij die medegingen, kwamen zelfs uit de hei- |
EH 8, 9. 581 lige plaats; maar die regt gedaan hadden , werden vergeten in de stad : — dit is óók ijdelheid. 1 1. Omdat het oordeel over de booze werken niet schielijk geschiedt, daardoor wordt het hart der menschen vol 12. om kwaadtcdoen. Ofschoon een zondaar honderdmaal kwaaddoet en nogtans lang leeft, zoo weet ik echter dat het hun zal welgaan die God vreezen, die 1 3. zijn aangezigt ontzien ; maar den god-deloozen zal het niet welgaan; en zij zullen gelijk eene schaduw niet lang leven , die voor God niet vreezen. 14. Er is nog eene ijdelheid die op de aarde geschiedt: er zijn regtvaardigen wien het gaat als hadden zij werken der goddeloozen, en er zijn goddeloozen wien het gaat als hadden zij werken der regtvaardigen: — dit, zeg ik, is óók 1 5. ijdelheid. Daarom prees ik de vreugd , omdat de mensch niets beters heeft onder de zon dan te eten en te drinken en vrolijk te zijn, want dit blijft hem van zijnen arbeid, al de dagen zijns levens die God hem geeft onder de zon. 16. Ik stelde mijn hart om wijsheid te weten, en de moeite te aanschouwen die op aarde geschiedt, zoodat men menigmaal dag noch nacht den slaap ziet 17. met zijne oogen; en ik zag al het werk van God , dat de mensch het werk dat onder de zon geschiedt niet doorgronden kan ; en hoe meer de mensch arbeidt om te zoeken , hoe minder hij het vinden zal; of hij al zegt: Ik ben wijs en weet het, hij kan het echter niet uitvinden. ]. Dit alles heb ik ter harte, genomen , om dit alles te onderzoeken, dat de regtvaardigen en de wijzen met hunne werken in de hand van God zijn; ook kent de mensch de liefde of den haat 2. niet van alwat voor zijne oogen is; het gaat den één gelijk den ander, den regtvaardige gelijk den goddelooze , den goede en reine gelijk den onreine, hem die offert gelijk hem die niet offert; gelijk het den goede gaat, zoo gaat het ook den zondaar; gelijk het hem gaat die ligtvaardig zweert, zoo gaat het ook 3. hem die den eed vreest. Dit is een groot kwaad onder alles wat onder de zon geschiedt, dat het den één gaat ge- |
K E R 10.
582
P R E D I
lijk den ander; alsook , dat het hart der mensehen vol kwaad is, en dat er allerlei onzinnigheden zijn in hun hart, terwijl zij leven, en dat zij eindelijk 4. moeten sterven. Want bij alle levenden is hetgeen men wenscht, namelijk de hoop; want een levende hond is heter 5. dan een doode leeuw ; want de levenden weten dat zij sterven moeten , maar de dooden weten nietmetal, zij verwerven ook niets meer , want hunne gedachte- (). nis is vergeten , zoodat men hen niet meer bemint noch haat noch benijdt, en zij hebben geen deel meer in de wereld aan alles wat onder de zon geschiedt. 7. Zoo ga dan heen, en eet uw brood met vreugde en drink uwen wijn met goeden moed; want uw werk behaagt 8. Gode. Laat uwe kleederen altijd wit zijn, en de balsem op uw hoofd ont- 9. breke niet. Geniet bet leven met uwe vrouw die gij liefhebt, zoolang gij het ijdele leven hebt, hetwelk God u onder de zon gegeven heeft, zoolang uw ijdel leven duurt; want dit is uw deel in dit leven en van uwen arbeid dien gij doet 10. onder de zon. Alwat u voorkomt om te doen , doe dat spoedig ; want in het graf, waar gij heengaat, is geen werk noch overleg noch wetenschap noch wijsheid. U . Ik keerde mij en zag hoe het onder de zon toegaat, dat tot het loopen de snelheid niet helpt, noch tot den strijd de sterkte, noch tot de nering de geschiktheid , noch tot den rijkdom de schranderheid , noch om aangenaam te zijn de kennis , maar dat het alles ligt 12. aan .len tijd en het geluk. Ook weet de mensch zijnen tijd niet ; maar gelijk de visschen gevangen worden met een schadelijken angel, en gelijk de vogels met een strik gevangen worden, zoo worden ook de mensehen weggerukt in den kwaden tijd , wanneer die hen onverhoeds overvalt. 18. Ook heb ik onder de zon deze wijsheid gezien, en zij scheen mij groot 14. toe: dat er eene kleine stad was, en weinig mensehen daarin ; en een groot koning kwam en belegerde ze, en bouw- 15. de er groote bolwerken om; en daarin werd gevonden een arm wijs man , die deze stad door zijne wijsheid kon redden , en geen mensch dacht aan dezen 16. armen man. Toen sprak ik: Wijsheid is immers beter dan sterkte. Nogtans |
werd de wijsheid des armen veracht, en aan zijne woorden werd geen gehoor 17. gegeven. De stille woorden der wijzen gelden meer dan het geroep van een 18. heerscher onder de dwazen. WTant de wijsheid is beter dan harnas, maar een ('énig zondaar bederft veel goeds. HOOFDSTUK 10. 1. liene schadelijke vlieg bederft goede zalf: alzoo een weinig dwaasheid dat wat kostelijk is aan wijsheid en eer. 2. Het hart van den wijze is aan zijne regter- , maar het hart van den dwaas is 3. aan zijne linkerhand. Al is de dwaas zelf dwaas in zijn doen , nogtans houdt hij iedereen voor dwaas. 4. Wanneer de trotschheid van een magtige voortgaat tegen uwen wil, zoo laat u niet ontstellen; want toegeven 5. voorkomt groot ongeluk. Er is een ongeluk hetwelk ik zag onder de zon , namelijk het onverstand hetwelk onder de 6. magtigen gemeen is; dat een dwaas geplaatst wordt in hooge eereposten, 7. en de rijken beneden zitten; ik zag knechten te paard, en vorsten te voet gaan als knechten. 8. Wie een kuil graaft, die zal er zelf invallen ; en wie de heining doorbreekt, 9. dien zal eene slang bijten. Wie stcenen wegwentelt, die zal er moeite mede hebben; en wie hout klooft, die zal er 10. door gekwetst worden. Als ijzer stomp wordt en aan de snede ongeslepen blijft, dan moet men het met kracht weder scherpen ; zoo volgt ook wijsheid de naarstigheid. 11. Een prater is niet beter dan eene slang, die bijt eer de bezwering ge- 12. schied is. De woorden uit den mond van een wijze zijn aangenaam , maar de lippen van een dwaas verslinden hem 18. zeiven; het begin zijner woorden is dwaasheid, en het einde is schadelijke 14. razernij. Een dwaas gebruikt vele woorden ; want de mensch weet niet wat er geweest is, en wie zal hem zeggen wat 15. er na hem worden zal? De arbeid dei-dwazen valt hun zuur, omdat zij niet eens weten naar de stad te gaan. 16. Wee u o land , welks koning een kind is en welks vorsten in den morgenstond 17. eten. Heil u o land, welks koning edel is en welks vorsten ter regter tijd eten , tot versterking en niet tot lust. |
PREDIK E R II, 12.
588
, 18. Door luiheid zakken de balken, en door trage handen wordt het huis dóór-lekkende. 19. Men rigt maaltijden aan om te lag-chen, en wijn vervrolijkt de levenden , en het geld moet hun alles teweegbrengen. 20. Vloek den koning niet, zelfs niet in uw hart, en vloek den rijke niet in uw slaapvertrek; want het gevogelte des hemels zou uwe stem wegvoeren, en het gevleugelde uw woord bekendmaken. 1. Werp uw brood op het water, zoo! 2. zult gij het vinden na langen tijd. Ver-1 deel het onder zeven of acht, want gij weet niet wat ongeluk op de aarde ko- 8. men kan. Als de wolken vol zijn, geven zij regen op de aarde; en als de boom valt, hij valle tegen het zuiden of noorden , op welke plaats hij valt, daar zal hij liggen. 4. Wie op den wind achtgeeft, die zaait niet; en wie naar de wolken ziet, die 5. maait niet. Gelijk gij den weg des : winds niet weet, noch hoe de beenderen in den moederschoot bereid worden, i alzdó kunt gij ook het werk van God (). niet weten , die het alles maakt. Zaai vroeg uw zaad, en trek uwe hand des avonds niet af; want gij weet niet of dit of dat gelukken zal, en zoo het beide gelukte , ware het destebeter. 7. Het licht is zoet, en het is den oogen 8. goed de zon te zien. Al is het dat een mensch langen tijd leeft, en vrolijk is in alle dingen , zoo denkt hij toch slechts aan de kwade dagen, dat zij zoovele zijn ; want alwat hem ontmoet is, is 9. ijdelheid. Verblijd u o jongeling in uwe 1 jeugd , en laat uw hart vrolijk zijn in I uwe jeugd , en doe wat uw hart gelust j en aan uwe oogen behaagt, — maar weet dat God u om dit alles voor het 10. gerigt zal doen komen. Doe de treurigheid uit uw hart, en weer het kwaad | van uw ligchaam ; want de kindschheid en de jeugd zijn ijdelheid. I. Gedenk aan uwen Schepper in uwe jeugd , eer de kwade dagen komen en |
de jaren genaken , van welke gij zeggen 2. zult; Zij behagen mij niet; — eer de zon en het licht, de maan en de sterren verduisterd worden , en de wolken we- 8. derkomen na den regen ; ten tijde wanneer de wachters in het huis beven, en de sterken zich krommen, en de maal-sters ledig staan omdat zij zoo weinig geworden zijn, en de gezigten door de 4. vensters verduisterd worden, en de beide deuren naar de straat gesloten worden, dat het geluid des molens zacht wordt, en men met het zingen der vogels ontwaakt, maar alle doch- 5. ters des gezangs zich buigen; als men vreest voor hetgeen hoog is, en er verschrikkingen zijn op den weg; als de amandelboom bloeit, en de sprinkhaan zichzelf een last is, en alle lust vergaat; zoo gaat de mensch heen alwaar hij eeuwig blijft, en de klagers gaan 6. bm door de straat; eerdat de zilveren koord wordt vanééngereten, en de gouden schaal in stukken breekt, en de emmer aan de bron lek wordt, en het rad aan den bornput gebroken 7. wordt; want het stof moet weder tot de aarde keeren gelijk het geweest is, en de geest weder tot God die hem gegeven heeft. 8. Het is alles gansch ij del, sprak de prediker; het is alles gansch ijdel. 9. Deze prediker was niet alleen wijs, maar leerde ook het volk goede leering , en merkte op en onderzocht, en 10. stelde vele spreuken in orde. Hij zocht om aangename woorden te vinden , en schreef de woorden der waarheid regt. 11. Deze woorden der wijzen zijn als spiesen en nagels, geschreven door de meesters der verzamelingen, en gege- 12. ven van den oppersten herder. Maar wacht u, mijn zoon, voor hetgeen daarbuiten is; want het vele boeken maken heeft geen einde, en veel lezen 18. maakt het ligchaam moede. Laat ons de slotsom van alle leering hooren: Vrees God en houd zijne geboden, 14. want dit is des menschen alles; want God zal alle werk voor het gerigt brengen wat verborgen is, hetzij goed hetzij kwaad. |
584
H |
1. Het hooglied van Salomo. 2. Hij kusse mij met den kus zijns monds, want uwe liefde is liefelijker 3. dan wijn. Dat men uwe goede zalf ruike; uw naam is eene uitgestorte zalf, 4. daarom hebben de maagden u lief: trek mij , wij zullen u gewillig volgen. De koning leidde mij in zijne kamer; wij verheugen ons en zijn vrolijk over u; wij denken aan uwe liefde meer dan aan den wijn : de vromen hebben u lief. 5. —Zwart ben ik , maar liefelijk, gij dochters van Jeruzalem, gelijk de hutten van Kedar, gelijk de tapijten van 6. Salomo. Ziet mij niet aan , omdat ik zoo zwart ben, want de zon heeft mij zoo verbrand ; de kinderen mijner moeder zijn toornig op mij , men heeft mij tot hoederes der wijngaarden gesteld; maar mijnen wijngaard, dien ik had, heb ik niet gehoed. 7. Zeg mij , gij dien mijne ziel liefheeft , waar gij weidt, waar gij rust op den middag, opdat ik niet herwaarts en derwaarts behoeve te gaan bij de kudden uwer gezellen. 8. — Weet gij het niet, gij schoonste onder de vrouwen , zoo ga uit op de voetstappen der schapen, en weid uwe bokken bij de hutten der herders. 9. — Ik vergelijk u, mijne vriendin, bij mijne paarden aan de wagens van Fa- 10. rao. Uwe wangen staan liefelijk in de snoeren , en uw hals in de ketenen. I 1. Wij willen u gouden snoeren maken met zilveren stipjes. 12. — Toen de koning zich herwaarts wendde , gaf mijn nardus zijnen geur. 13. Mijn vriend is mij een bundeltje mirre |
14. dat tusschen rnijne borsten hangt. Mijn vriend is mij eene druif van Kofer in de wijnbergen te Engédi. 15. —Zie, mijne vriendin, gij zijt schoon , schoon zijt gij , uwe oogen zijn als duiveoogen. 16. — Zie, mijn vriend, gij zijt schoon en liefelijk; ook groent onze sponde. 17. — De balken onzer huizen zijn cederen , onze wanden van cypressehout. HOOFDSTUK 2. 1. — Ik ben eene bloem te öaron, en eene roos in het dal. 2. — Gelijk eene roos onder de doornen , zóó is mijne, vriendin onder de dochters. 3. — Gelijk een appelboom onder de wilde boomen, zóó is mijn vriend onder de zonen ; ik zit onder de schaduw van dien ik begeer, en zijne vrucht is 4. zoet voor mijn gehemelte. Hij voert mij in het vertrek des wijns, en de 5. liefde is zijne banier over mij. Hij verkwikt mij met bloemen , en laaft mij met appelen, want ik ben krank van 6. liefde. Zijne linkerhand ligt onder mijn hoofd, en zijne regterhand omhelst mij- 7. Ik bezweer u , gij dochters van Jeruzalem , bij de reeën of bij de hinden op het veld, dat gij mijne vriendin niet opwekt noch stoort voordat het haar zelve behaagt. 8. Daar is de stem mijns vriends ; zie , hij komt, en huppelt op de bergen , en 9. springt op de heuvelen. Mijn vriend is als een ree of als een jong hert; zie , hij staat achter onzen muur, en ziet door het venster, en tuurt door de tra- 10. liën. Mijn vriend spreekt en zegt tot mij : Sta op mijne vriendin, mijne schoone, |
HOOGLIED 8, 4.
585
11. en kom herwaarts. Want zie, de winter is voorbij , de regen is over en komt 13. niet wef'r; de bloemen zijn uitgekomen in het land , de lente is genaderd , en de tortelduif laat zich hooren op ons land ; 13. de vijgeboom heeft knoppen gekregen , de wijnstokken botten uit en geven hunnen geur : sta bp mijne vriendin , en kom, mijne schoone, kom her- 14. waarts. Mijne duif in de gaten dei-steenrotsen, in de steenkloven, toon mij uwe gestalte, laat mij uwe stem hooren , want uwe stem is zoet en uwe gestalte liefelijk. 15. Vangt ons die vossen, die kleine vossen , die de wijngaarden bederven ; want onze wijngaarden zijn uitgebot. 16. Mijn vriend is mijn , en ik ben zijn , 17. onder de rozen weidt hij totdat de dag koel wordt en de schaduw wijkt; keer om , wees als een ree , mijn vriend , of als een jong hert op de bergen der afscheiding. 1. Ik zocht des nachts op mijne legerstede hem dien mijne ziel liefheeft, ik 2. zocht hem , maar ik vond hem niet. Ik wil opstaan en in c^e stad omgaan, op de straten en in de stegen, en hem zoeken dien mijne ziel liefheeft; ik zocht 8. hem, maar ik vond hem niet. De wachters , die in de stad omgaan , vonden mij : Hebt gij hem niet gezien, 4. dien mijne ziel liefheeft? Toen ik een weinig voorbij hen kwam, vond ik hem dien mijne ziel liefheeft : ik hield hem vast en wilde hem niet verlaten , voordat ik hem bragt in het huis mijner moeder , in de benedenkamer van haar die mij gebaard heeft. ö. Ik bezweer u , gij dochters van Jeruzalem , bij de reeën of hinden op het veld, dat gij mijne vriendin niet opwekt noch stoort voordat het haar zelve behaagt. fi. — Wie is zij die opwaarts gaat uit de woestijn, als een regt opgaande rook, omwasemd van mirre en wierook en allerlei geur des kruid mengers? 7. Zie, rondom het bed van Salomo staan zestig helden uit de helden Is- 8. raels; zij houden allen zwaarden, en zijn geschikt ten strijde; elk heeft zijn |
zwaard aan zijne heup, vanwege den schrik des nachts. 9. De koning Salomo liet zich een draagzetel maken van Libanons hout. 10. Deszelfs pilaren waren van zilver, het bedeksel was van goud, de zitplaats purper; de bodem midden in was heerlijk geplaveid door de liefde der dochters van Jeruzalem. 11. Gaat uit en ziet, gij dochters van Sion, den koning Salomo, met de kroon met welke zijne moeder hem gekroond heeft op den dag zijner bruiloft en op den dag der vreugde zijns harten. 1. —Zie, mijne vriendin, gij zijt schoon; zie, schoon zijt gij: uwe oo-gen zijn als duiveoogen tusschen uwe vlechten, uw haar is als eene kudde geiten die het gebergte van Gilead af- 2. scheren. Uwe tanden zijn als eene kudde pas geschoren lammeren , die uit het wed komen, die alle tweelingen dragen , en waaronder geen onvruchtbaar 3. is. Uwe lippen zijn als een rozerood snoer, en uwe stem is liefelijk; uwe wangen zijn als een doorgesneden gra- 4. naatappel tusschen uwe vlechten. Uw hals is als de toren van David, tot wapenpraal gebouwd , waaraan duizend schilden hangen, en allerlei wapenen 5. der helden. Uwe twee borsten zijn als twee jonge tweeling-reeën, die onder de (i. rozen weiden. Totdat de dag koel wordt en de schaduw wijkt, wil ik gaan naar den mirreberg en naar den wierook- 7. heuvel. Geheel zijt gij schoon, mijne vriendin, en er is geen vlek aan u. 8. Kom met mij van den Libanon af, o bruid, kom met mij van den Libanon af; ga voort, treed herwaarts van de hoogte van Amana, van de hoogte van Senir en Hermon, de woningen der 9. leeuwen , de bergen der luipaarden. Gij hebt mij het hart genomen, mijne zuster , o bruid , met één van uwe oogen, en met één van uwe halsketenen. 10. Hoe schoon is uwe liefde, mijne zuster , o bruid ; uwe liefde is zoeter dan wijn, en de geur uwer zalf overtreft 11. alle kruiden. Uwe lippen, o bruid, zijn als druipend honigzeem ; honig en melk zijn onder uwe tong, en de geur uwer kleederen is als de geur van Libanon. |
586 H O O G L 12. Mijne zuster, o bruid, gij zijteen besloten hof, een besloten bronwel, 13. een verzegelde bornput. Uw gewas is als een lusthof van granaatappelen, met 14. edele vruchten, cyprus en nardus, nardus met saffraan , kalmus en kaneel, met allerlei wierookplanten , mirre en 15. aloë, met al de beste kruiden ; gelijk eene hof-fontein, gelijk een bornput van levend water (lat van Libanon afstroomt. 16. — Sta op o noordewind , en kom o zuidewind, en waai door mijnen hof, dat hij vloeije van specerijen. O dat mijn vriend kome in zijnen hof, en ete van zijne edele vruchten. HOOFDSTUK 5. 1. — Ik kom , mijne zuster, o bruid, in mijnen hof; ik heb mijne mirre benevens mijne specerijen geplukt, ik heb van mijne honigraat benevens mijnen honig gegeten , ik heb van mijnen wijn en van mijne melk gedronken. Eet, mijne beminden, en drinkt, mijne vrienden , en wordt dronken. 2. — Ik sliep , maar mijn hart waakte; daar was de stem mijns vriends die aanklopte; Doe mij open, mijne vriendin, mijne zuster, mijne duif, mijne volmaakte; want mijn hoofd is vol van dauw , en mijne haarlokken van nachtdruppels. 3. Ik heb mijn kleed uitgetrokken , hoe kan ik het weder aantrekken? Ik heb mijne voeten gewasschen , hoe zou ik ze weder bezoedelen ? 4. Maar mijn vriend stak zijne hand door de opening der deur, en mijn binnenste werd ontroerd om zijnentwil. 5. Toen stond ik op om mijnen vriend opentedoen; mijne handen dropen van mirre, en mirre liep langs mijne vin- 6. gers aan den grendel van het slot. En toen ik mijnen vriend opengedaan had, was hij weg en heengegaan. Toen bezweek mijne ziel om hetgeen hij gesproken had, ik zocht hem, maar ik vond hem niet; ik riep hem , maar hij 7. antwoordde mij niet. De wachters die in de stad omgaan, vonden mij, zij sloegen en wondden mij, de wachters op den muur ontnamen mij mijnen sluijer. 8. Ik bezweer u, gij dochters van Jeruzalem, vindt gij mijnen vriend, zoo zegt |
I E D 5 , 6. hem dat ik van liefde krank ben. _ 9. — Wat is uw vriend boven andere vrienden, o gij schoonste onder de vrouwen? Wat is uw vriend boven andere vrienden, dat gij ons zoo bezworen hebt? — 10. — Mijn vriend is blank en rood, uitmuntende boven vele duizenden. 11. Zijn hoofd is van het fijnste goud; zijne haarlokken zijn gekruld , zwart als 12. een raaf; zijne oogen zijn als duive-oogen aan de waterbeken, met melk gewasschen, staande in de volheid; 1 3. zijne wangen zijn als geurige bloembedden , als heuvels van specerijen ; zijne lippen zijn als rozen die van vloeijende 14. mirre druipen; zijne handen zijn als gouden ringen, vol turkooizen; zijn ligchaam is als zuiver ivoor, met saf- 15.fiercn versierd; zijne beenen zijn als marmerzuilen , gegrond op gouden voetstukken ; zijne gestalte is als de Liba- 16. non, heerlijk als de cederen ; zijne keel is zoet en geheel liefelijk. Zóó is mijn beminde, zóó is mijn vriend, o dochters van Jeruzalem. 1. — Waar is uw vriend dan heengegaan , o gij schoonste onder de vrouwen? Waar heeft uw vriend zich heen-gewend? Zoo willen wij hem met u zoeken. 2. — Mijn vriend is heengegaan naar zijnen hof, naar de geurige bloembedden , om te weiden in de hoven , en ro- 3. zen te plukken Mijn vriend is mijn , en ik ben zijn, hij die onder de rozen weidt. 4. —Gij zijt schoon, mijne vriendin, als Tirza, liefelijk als Jeruzalem, ver- 5. schrikkelijk als eene slagorde. Wend uwe oogen van mij , want zij ontroeren mij. Uwe haren zijn als eene kudde geiten die het gebergte van Gilead afsche- 6. ren. Uwe tanden zijn als eene kudde schapen die uit het wed komen , die alle tweelingen dragen, en waarvan geen 7. onvruchtbaar is. Uwe wangen zijn als een doorgesneden granaatappel tusschen uwe vlechten. S. Er zijn zestig koninginnen , en tachtig bijwijven, en de maagden zijn zon- 9. der getal; maar ééne is mijne duif. |
H O O G L I E D 7, 8.
587
mijne volmaakte , zij is de liefste en de uitverkorene harer moeder. Toen de dochters haar zagen, prezen zij haar gelukzalig, de koninginnen en bijwijven loofden haar. 10. — Wie is zij die aanbreekt als de dageraad , schoon als de maan , rein als de zon, verschrikkelijk als eene slagorde?— 11. — ik ben in den notenhof gegaan om het groen der vallei te beschouwen , om te zien of de wijnstok bloeide, of de 12. granaatappel-boomen groenden. Eer ik het wist, zag ik mij op den wagen van Amminadib gesteld._ 13. — Keer weder, keer weder o Su-lammith ; keer weder, keer weder , opdat wij u aanschouwen. — — Wat ziet gij Sulammith aan? Zij is als de rei van Mahanaïm. 1. — Hoe schoon is uw gang in het kostbaar schoeisel, gij vorstendochter; uwe lendenen staan gelijk aan elkander, als twee snoeren welke de hand des '2. meesters gemaakt heeft; uw navel is als een ronde beker, wien nimmer drank ontbreekt; uw buik is als een tarwe- 3. hoop , rondom met rozen bestoken ; uwe twee borsten zijn als twee jonge twee- 4. lingen van eene ree; uw hals is als een ivoren toren ; uwe oogen zijn als de vijvers van Hesbon , aan de poort Bath-Rabbim ; uw neus is ids de toren van den Libanon , die tegen Damascus ziet; 5. uw hoofd verheft zich op u als de Kalmei ; het haar op uw hoofd is gelijk het purper des konings , golvend zamenge- 6. bonden. Hoe schoon en hoe liefelijk zijt gij o beminde, vol bekoorlijkheden ! Uwe 7. lengte is als een palmboom, en uwe 8. borsten zijn als druivetrossen. Ik sprak : Ik moet op den palmboom klimmen en zijne takken grijpen; laat uwe borsten zijn als druivetrossen aan den wijnstok, en de adem van uwen neus als oranje- 9. geur, en uwe keel als goede wijn — — die mijnen vriend glad ingaat, en de lippen der slapenden doet spreken. 10. Mijn vriend is mijn, en naar mij is al zijn verlangen. 11. Kom mijn vriend, laat ons uitgaan naar het veld, en op het land blijven ; 13. opdat wij vroeg heengaan naar de wijnbergen , om te zien of de wijnstok bloeit |
en uitgebot is, of de granaatappel-boo-men uitgebot zijn. Daar zal ik u al mijne liefde geven. 13. Di- leliën geven geur , en voor onze deur zijn allerlei edele vruchten ; mijn vriend , ik heb beide nieuwe en oude voor u bewaard. 1. O waart gij mij als een broeder, gezoogd aan de borsten mijner moeder; dat ik u vond op de straat, en ik u dan kussen mogt en niemand mij beschimp- 2. te ! ik zou u leiden , en u brengen in het huis mijner moeder, daar gij mij leeren zoudt; daar zou ik u drenken met wijn van specerijen, en met den 3. most mijner granaatappelen. Zijne linkerhand ligt onder mijn hoofd , en zijne regterhand omhelst mij. 4. Ik bezweer u , gij dochters van Jeruzalem , dat gij mijne beminde niet opwekt noch stoort voordat het haar zelve behaagt. 5. — Wie is zij die opkomt uit de woestijn , geleund op haren vriend? — — Onder den appelboom wekte ik u , alwaar uwe moeder u gebaard heeft, alwaar uwe moeder u ter wereld heeft 6. gebragt. Druk mij als een zegel op uw hart, als een zegel op uwen arm ; want de liefde is sterk als de dood , en de minneijver is onverwinnelijk als het graf, zijn gloed is vurig en eene vlam 7. des Heeren; zoodat ook vele wateren die liefde niet kunnen uitblusschen, noch stroomen haar overstelpen: al wilde iemand al het goed in zijn huis voor die liefde geven , het zou alles niet gelden. 8. Wij hebben eene jonge zuster die nog geen borsten heeft; wat zullen wij met onze zusterdoen als men naar haar begint 9. te vragen? Is zij een muur, dan zullen wij zilveren bolwerken op haar bouwen ; is zij eene deur, dan zullen wij haar insluiten met cederplanken. 10. Ik ben een muur, en mijne borsten zijn als torens; en nogtans ben ik voor zijne oogen geworden als eene die vrede vindt. 11. Salomo heeft een wijngaard te Baiil-Hamon ; hij gaf dien wijngaard aan de hoeders, dat elk voor deszelfs vrucht 12. opbragt duizend zilverlingen. Mijn eigen wijngaard is voor mij. Voor u , |
588
Salomo , zijn die duizend , maar tweehonderd voor de hoeders die de vruchten hoeden. J 3. •— Gij die woont in de hoven , laat |
mij uwe stem hooren ; de speelgenooten luisteren reeds. _ 14. — Kom schielijk mijn vriend, en wees als een ree of een jong hert op de bergen dei' specerijen. |
1. Dit is het gezigt van Jesaja den zoon van Amoz , hetwelk hij zag aangaande j .Tuda en Jeruzalem , ten tijde van Uzzia , Jotham, Achaz [en] Hizkia, koningen van Juda. 2. Hoort gij hemelen; en gij aarde, neem ter oore; want de Heer spreekt; Ik heb kinderen opgevoed en groot gemaakt , en zij zijn van mij afgevallen. 3. Een os kent zijnen meester, en een ezel de kribbe van zijnen heer; maar Israel kent het niet, en mijn volk neemt het 4. niet in acht. Wee het zondige volk , het volk van groote misdaad, dat boosaardige zaad , die ondeugende kinderen , die den Heer verlaten, den Heilige van 5. Israel lasteren, en terugwijken. Waartoe zoudt gij nog meer geslagen worden? Gij zoudt slechts destemeer afwijken. Het geheele hoofd is krank , 6. het geheele hart is mat; van de voetzool af tot het hoofd toe is niets gezonds aan hen , maar wonden en striemen en etterbuilen, die niet uitgedrukt noch verbonden noch met olie verzacht zijn. 7. Uw land is woest, uwe steden zijn met vuur verbrand , vreemden verteren uwe akkers voor uwe oogen, en het is woest, gelijk hetgeen door vreemden 8. vernield is. En de dochter Sions is overgebleven als een hutje in den wijngaard , als een nachtleger in den komkommerhof, als eene ingeslotene stad. 9. Indien de Heer Zebaóth ons niet een gering overblijfsel had gelaten, wij waren als Sodom en gelijk Gomorra. 10. Hoort het woord des Heeren , gij |
vorsten van Sodom ; neemt ter oore de wet onzes Gods, gij volk van Gomorra. 11. Wat baat mij de menigte uwer offers? spreekt de Heer; ik ben verzadigd van de brandoffers der rammen en van het vet van het gemeste [vee], en heb geen lust aan het bloed der varren, der lam- 12. meren en der bokken. Of gij al komt om voor mij te verschijnen, wie eischt dit van uwe handen, dat gij mijnen 13. voorhof betreedt? Brengt niet meer zoo tevergeefs spijsoffers ; het reukwerk is mij een gruwel, de nieuwemaan-feesten en de sabbaten , op welke gij zamen-komt, en moeite en angst hebt, kan ik 14. niet dulden. Mijne ziel haat uwe nieuwemaan-feesten en hoogtijden; zij zijn mij tot een last, ik ben moede die te dra- 15. gen. En of gij al uwe handen uitbreidt, zoo verberg ik nogtans mijne oogen voor u ; en of gij al veel bidt, zoo hoor ik u toch niet, want uwe handen zijn 1(5. vol bloed. Wascht u , reinigt u, doet uw boos gedrag van voor mijne oogen 17. weg , laat af van het kwaad; leert het goede doen , tracht naar regt, helpt den verdrukte , doet den wees regt, en helpt de zaak der weduw. IS. Komt dan en laat ons tezamen rig-ten, spreekt de Heer: al waren uwe zonden dan bloedrood, zij zullen nogtans sneeuwwit worden ; en al waren zij rood als karmozijn, zij zullen nogtans 19. als wol worden. Wilt gij naar mij hooren , zoo zult gij het goede des lands 20. genieten; maar weigert gij en zijt gij ongehoorzaam , dan zult gij door het zwaard verteerd worden ; want de mond des Heeren heeft het gesproken. 21. Hoe komt het dat de getrouwe stad |
.1 E S A J A :2.
589
tot eenc hoer geworden is ? Zij was vol van regt; gercgtigheid woonrio daarin , 22. maar nu moordenaars. Uw zilver is schuim geworden, en uw wijn is met 23. water vermengd. Uwe vorsten zijn afvalligen en medgezellen van dieven, zij nemen allen gaarne geschenken en jagen naar giften : den wees doen zij geen regt, en de zaak der weduw komt niet vóór hen. 24. Daarom spreekt de Heer, de Heer Zebaóth, de Magtige in Israel: O wee, ik zal mijnen moed koelen aan mijne vijanden, ik zal mij wreken aan mijne 25. tegenstrevers. En ik zal mijne hand tegen u keeren , en uw schuim op het zuiverst afscheiden , en al uw tin weg- 26. doen, en zal u weder regters geven als voorheen, en raadsheeren als in het begin. Dan zult gij weder eene stad der geregtigheid, eene getrouwe stad ge- 27. noemd worden. Sion zal door regt verlost worden , en hare gevangenen door 28. geregtigheid. Maar de overtreders en zondaars zullen altezamen verbroken worden, en wie den Heer verlaten zul- 29. len omkomen. Dan zullen zij beschaamd worden over de eiken in welke gij lust hadt, en schaamrood worden over de hoven die gij verkoren hebt; 30. wanneer gij zijn zult als een eik met dorre bladeren , en als een hof zonder 31. water. Dan zal de sterke zijn als vlas , en zijn werk als eene vonk , en heiden zullen tezamen branden, zoodat niemand het blusschen kan. HOOFDSTUK 2. 1. Dit is het wat Jesaja de zoon van Amoz zag aangaande Juda en Jeruzalem. 2. De berg op welken het huis des Hee-ren is zal in den laatsten tijd hooger zijn dan alle bergen, en boven alle heuvelen verheven worden , en alle volken 3. zullen derwaarts stroomen ; en vele natiën zullen heengaan en zeggen : Komt laat ons op den berg des Heeren gaan, tot het huis van Jakobs God, opdat hij ons zijne wegen leere en wij wandelen op zijne paden; want van Sion zal de wet uitgaan , en het woord des Heeren 4. van Jeruzalem. En hij zal rigten onder de volken, en vele natiën bestraffen ; dan zullen zij hunne zwaarden tot ploegijzers en hunne spiesen tot sikkels maken ; want geen volk zal tegen het andere het zwaard, meer opheffen, en zij zullen voortaan niet meer leeren oorlogen. |
5. Komt dan nu , gij huis van Jakob , laat ons wandelen in het licht des Hee- 6. ren. Maar gij hebt uw volk, het huis van Jakob , verstooten ; want zij bedrijven \de goddeloosheid] meer dan die van het oosten , en zijn wigchelaars gelijk de Filistijnen , en hebben behagen in de 7. kinderen der vreemden. Hun land is vol zilver en goud, en aan hunne schatten is geen einde ; hun land is vol paarden, en aan hunne wagens is geen 8. einde. Ook is hun land vol afgoden, en zij aanbidden het werk hunner handen, hetwelk hunne vingers gemaakt 9. hebben. Daar buigt zich de geringe neder, daar verootmoedigen zich de aanzienlijken; dit zult gij hun niet ver- 10. geven. Ga naar de steenrots en verberg u in de aarde, voor den schrik des Heeren en voor zijne heerlijke majesteit. 11. Want de hoogheid van der menschen oogen zal vernederd, en der lieden trotschheid gebogen worden, en de Heer alleen zal hoog zijn in dien tijd. 12. Want de dag des Heeren Zebaóth zal gaan over alles wat hoovaardig en hoog, en over alles wat verheven is, opdat het 18. vernederd worde; ook over alle hooge en verheven cederen op den Libanon , 14. en over alle eiken van Basan; over alle hooge bergen, en over alle verheven 15. heuvelen; over alle hooge torens, en 16. over alle vaste muren ; over alle schepen van Tarsis, en over allen kostelij- 17. ken arbeid: zoodat alle hoogheid der menschen vernederd en alle trotschheid der lieden gebogen worde , en de Heer 18. alleen hoog zij in dien tijd, en met de 19. afgoden zal het geheel uit zijn. Dan zal men in de holen der steenrotsen gaan en in de kloven der aarde, voor den schrik des Heeren en voor zijne heerlijke majesteit, wanneer hij zich opmaken zal om de aarde te verschrik- 20. ken. In dien tijd zal ieder zijne zilveren en gouden afgoden, die hij zich had laten maken om ze te aanbidden, wegwerpen in de holen der mollen en 21. voor de vledcrmuizen , om te gaan in de reten en kloven der steenrotsen, voor den schrik des Heeren en voor zijne heerlijke majesteit, wanneer hij |
590
J E S A J
zich opmaken zal om de aarde to ver- '22. schrikken. Zoo laat nu af van den mensch , in wiens neus adem is ; want hoe hoog is hij te achten ? 1. Want zie, de Heer, de Heer Ze-haóth , zal van Jeruzalem en Juda wegnemen allerlei voorraad, allen voorraad van brood en allen voorraad van water; 2. helden en krijgsvolk , regters, profe- 3. ten , waarzeggers en oudsten ; hoofdlieden over vijftig en aanzienlijke lieden , raadslieden , en wijze werkmeesters en 4. schrandere welsprekende mannen. En ik zal hun jongelingen tot vorsten geven , en kinderen zullen over hen heer- 5. schen. En het volk zal de één den ander en elk zijnen naaste verdrukken, en de jongeling zal zich verheffen tegen den oude, en de verachte tegen den (). aanzienlijke. Dan zal iemand zijnen broeder uit zijns vaders huis aangrijpen , [en zeg (jen] : Gij hebt kleederen , wees onze vorst; herstel dit verval. 7. Maar hij , hij zal in dien tijd zweren , en zeggen : Ik ben geen heelmeester, er is noch brood noch kleed in mijn huis: stelt mij niet tot vorst over het S. volk. Want Jeruzalem neigt ten val en Juda ligt terneder, dewijl hunne tong en hun doen tegen den Heer is, dat zij de oogen zijner majesteit weder- 9. streven. Zij schamen zich niet over hun doen , en beroemen zich op hunne zonde, gelijk die te Sodom, en verbergen ze niet. Wee hun! zij brengen 10. zichzelve in alle ongeluk. Verkondigt den regtvaardigen dat zij het goed zullen hebben, want de vruchten hunner 11. werken zullen zij eten ; maar wee den goddeloozen , het zal hun kwalijk gaan , en hun zal vergolden worden gelijk zij 12. verdienen. Kinderen zijn de drijvers van mijn volk , en vrouwen lieerschen daarover. Mijn volk, uwe leidslieden verleiden u , en verderven den weg op welken gij gaan moet. 13. Maar de Heer staat daar om te rig-ten, en is opgetreden om de volken te 14. vonnissen; en de Heer komt ten ge-rigte tegen de oudsten zijns volks en tegen deszelfs vorsten ; want gij hebt den wijnberg bedorven , en de roof der 15. armen is in uwe huizen. Waarom vertreedt gij mijn volk , en verbrijzelt den |
persoon der ellendigen'.' spreekt de Heer, de Heer Zebaóth. 16. En de Heer spreekt: Daarom dat de dochters van Sion hoovaardig zijn, en met opgerigten hals, met geblankette aangezigten en al trippelende daarheen treden, en kostelijke schoenen aan hare 17. voeten hebben: zoo zal de Heer den schedel der dochters van Sion kaal maken , en de Heer zal haar tooisel weg- 18. nemen. In dien tijd zal de Heer het sieraad aan de kostelijke schoenen weg- 19. nemen , de haakjes en de spangen , de ketentjes , de armbanden , de sluijers , 20. de hoofdversiersels, de koorden , de snoertjes, de reukballetjes, de oorrin- 21. gen, de ringen, de haarbanden, --de feestkleederen , de gewaden , de man- 23. tels , de beursjes , de spiegels , de lub- 24. ben , de boorden en de tabbaards; en er zal stank in plaats van goeden reuk wezen , en een losse band in plaats van een gordel, en, kaalheid in plaats van schoon gekruld haar , en in plaats van een wijd kleed een enge zak, in plaats van uwe schoonheid een verbrand ge- 25. laat. Uwe mannen zullen door het zwaard vallen en uwe helden in den 26. krijg; en hare poorten zullen treuren en klagen , en zij zal jammerlijk op de aarde nederzitten. 1. In dien tijd zullen zeven vrouwen éenen man aangrijpen , en zeggen: Wij zullen onszelve voeden en kleeden: laat ons slechts naar uwen naam genoemd worden , opdat onze smaad van ons genomen worde. 2. In dien tijd zal de Spruit des Hee-ren lief en dierbaar zijn , en de vrucht des lands heerlijk en schoon voor dege- 3. nen die behouden worden in Israel. En wie overgebleven zal zijn te Sion en overgelaten te Jeruzalem , die zal heilig heeten , alwie aangeschreven is onder de 4. levenden te Jeruzalem. Dan zal de Heer de onreinheid van Sions dochters afwas-schen, en de bloedschulden van Jeruzalem van haar verdrijven, door den geest, die rigten en een vuur ontsteken 5. zal, En de Heer zal over alle woningen van den berg Sion , en over al hare vergaderplaatsen , eene rookwolk scheppen bij dag, en een vuurglans die vlammen zal bij nacht, want er zal eene bescher- |
.1 E S A J A 5.
591
6. ming zijn over idles wat heerlijk is. En er zal ceno hut zijn tot eene schaduw bij dag tegen de hitte , en eene toevlugt en verberging tegen onweder en regen. 1. Welaan, ik wil zingen een lied van mijnen geliefde, een lied van den wijngaard mijns vriends; Mijn geliefde heeft 2. een wijngaard op een vetten heuvel, en hij heeft dien omtuind en van steenen gezuiverd, en edele wijnstokken daarin geplant; hij bouwde ook een toren in deszelfs midden, en groef eene wijnpers daarin, en verwachtte dat hij goede druiven zon voortbrengen, maar hij bragt wilde druiven voort. 3. Nu oordeelt, gij burgers van Jeruzalem en gij mannen van Juda, tusschen 4. mij en mijnen wijngaard. Wat zou men toch aan mijnen wijngaard meer doen , hetwelk ik er niet aan gedaan heb? Waarom heeft hij dan wilde druiven voortgebragt, toen ik verwachtte dat hij goede druiven voortbrengen zou? 5. Welaan , ik zal u toonen wat ik met mijnen wijngaard doen zal: zijne om-tuining zal worden weggenomen, dat hij verwoest zal worden , en zijn muur zal worden vernield, dat hi j vertreden (i. zal worden. Ik zal hem woest laten liggen , dat hij niet besnoeid noch behakt zal worden , maar dat er distels en doornen op wassen; en ik zal de wolken gebieden dat zij op hem niet meer regenen. 7. De wijngaard des Heeren Zebaoth nu is het huis Israel, en de mannen van Juda zijn zijne liefelijke ranken : hij wachtte naar regt, maar zie , er is bloedstorting , naar geregtigheid , maar zie , er is groot geschrei. 8. Wee dengenen die het eene huis aan het andere trekken, en den éénen akker aan den anderen voegen , totdat er geen ruimte meer is en zij alleen het 9. land bezitten. Voor mijne ooren heeft de Heer Zebaoth gesproken ; Zie toe , of niet die vele huizen zullen woest worden , en die groote en schoone ledig zul- 10. len staan. Want wijngaarden van tien akkers zullen slechts één bath geven , en een homer zaad zal slechts een efa 11, geven. Wee dengenen die des morgens vroeg op zijn om zich op het drinken toeteleggen , en tot in den nacht zitten , |
13. totdat de wijn hen verhit, en harpen , luiten , trommels, fluiten en wijn hebben in hunne weelde, en niet zien op het werk des Heeren, en niet letten op het maaksel zijner handen. 13. Daarom zal mijn volk onverhoeds moeten weggevoerd worden , en hunne aanzienlijk(!n zullen honger lijden , en hun gemeene volk zal dorst lijden. 14. Daarom zal het graf zijne keel wijd opendoen en den muil opsperren zonder maat, opdat daarin nederdalen zoowel hunne aanzienlijken als geringen, zoo- 15. wel liunmi rijken als wellustigen; opdat ieder zich moge nederbuigen , en ieder verootmoedigd worde, en de oogen der 16. hoovaardigen vernederd worden. Zoo wordt de Heer Zebaoth verhoogd door het regt, en God de Heilige wordt ge- 17. heiligd door geregtigheid Dan zullen de lammeren weiden naar hunne wijze , en vreemdelingen zullen zich voeden van de vette, nu verwoeste plaatsen. 18. Wee dengenen die zich zamenkoppe-len met listige koorden om onregt te doen , en met wagentouwen om te zon- 19. digen , en zeggen : Laat zijn werk spoedig en schielijk komen , opdat wij het nog mogen zien; laat herwaarts naderen en komen de raad van den Heilige Israels, opdat wij het gewaarworden. 20. Wee dengenen die het kwade goed en het goede kwaad noemen , die van duisternis licht en van licht duisternis maken , die van zuur zoet en van zoet 21. zuur maken. Wee dengenen die wijs zijn in hunne eigene oogen , en zich- 22. zelve voor verstandig houden Wee dengenen die helden zijn in wijn te zwelgen , en dappere lieden in zich vol 23. te drinken; die den goddelooze regt spreken voor geschenken , en het regt der regtvaardigen van hen wenden. 24. Daarom, gelijk de vlam des vuurs stroo verteert, en de gloed stoppels wegneemt , alzoo zal hun wortel vermolmen , en hunne spruiten zullen wegvliegen als stof; want zij verachten de wet des Heeren Zebaoth, en lasteren de 25. woorden van don Heilige Israels. Daarom is de toorn des Heeren ontstoken tegen zijn volk , en hij strekt zijne hand over hen uit en slaat ze, dat de bergen beven, en hunne lijken zijn als vuilnis op de straten In dit alles houdt zijn toorn niet op, maar zijne hand is nog uitgestrekt. |
AO, 7.
592
,) E S A J
2fi. Want hij zal eeno banier opwerpen ver onder de volken , en ze zamenbrangen van het einde der aarde; en zie, 27. schielijk en snel komen zij aan. En geen onder hen is moede of zwak , niemand sluimert noch slaapt, niemand gaat de gordel zijner lendenen los, en niemands schoenriem wordt ontbonden. 28. Hunne pijlen zijn scherp , en al hunne bogen gespannen; de hoeven hunner paarden zijn als rotsen , en hunne vva .29. genraderen als een stormwind; zij brullen als leeuwen, en brullen als de jonge leeuwen; zij zullen razen, en den roof aangrijpen en wegvoeren, zoodat nie- 30. mand redden zal. En het zal in dien tijd over hen bulderen als de zee. Dan zal men het land aanzien , en zie, het is duister van angst, en het licht van boven schijnt niet meer over hen. 1. In het jaar toen de koning Uzzia stierf zag ik den Heer zitten op een hoogen en verheven troon, en de slippen zijns gewaads vervulden den tem- 2. pel; serafs stonden om hem heen , elk had zes vleugels : met twee bedekten zij hun aangezigt, met twee bedekten zij hunne voeten, en met twee vlogen zij. 3. En de één riep den ander toe en sprak: Heilig, heilig, heilig is de Heer Zeba-oth, alle landen zijn vol van zijne eer. 4. De posten der drempels beefden van de, stem huns geroeps, en het huis werd vol rook. 5. Toen sprak ik: Wee mij, ik verga; want ik ben onrein van lippen , en woon onder een volk onrein van lippen; en ik heb den koning, den Heer Zebaóth, 0. met mijne oogen gezien. Toen vloog een van de serafs tot mij, die had in zijne hand eene gloeijende kool, die hij met de tang van den altaar genomen 7. had; en hij roerde mijnen mond daarmede aan, en sprak : Zie , hiermede zijn uwe lippen aangeroerd, opdat uwe misdaad van u genomen worde, en uwe zonde verzoend zij. 8. En ik hoorde de stem des Heeren , zeggende : Wien zal ik zenden , wie zal onze bode zijn? Toen zeide ik; Ziehier 9. ben ik, zend mij. En hij sprak: Ga heen en zeg tot dit volk: Hoorende hoort het maar verstaat het niet, en ziende ziet het maar merkt het niet. |
10. Verstok het hart dezes volks, en Iaat hunne ooren dik zijn , en verblind hunne oogen , dat zij niet zien met hunne oogen , noch hooren met hunne ooren , noch verstaan met hun hart, noch zich bekeeren en genezen. 11. Toen zeide ik: Heer, tot hoelang? En hij sprak: Totdat de steden verwoest zijn zonder inwoners, en de huizen zonder lieden , en het veld geheel 12. woest ligt. Want de Heer zal de lieden ver wegvoeren , dat het land zeer ver- 13. laten wordt. Echter zal nog het tiende-deel daarin blijven , en dit zal nog door-louterd worden , en , gelijk een eik en een linde, die nog een stam behouden hoewel hunne bladoren afgestooten worden , zoo blijft hun ook een stam , het heilige zaad. HOOFDSTUK 7. 1. Het geschiedde ten tijde van Achaz , den zoon van Jotham , den zoon van Uzzia, den koning van Juda, dat Re-zin de koning van Syrië, en Pekah de zoon van Remalia, de koning van Israel , optrokken naar Jeruzalem , om daartegen 'te strijden ; maar zij konden 2. het niet bemagtigen. Toen werd aan Davids huis geboodschapt: Da Syriërs verlaten zich op Efraïm. Toen beefde zijn hart en het hart zijns volks gelijk de hoornen in het woud beven van den 3. wind. Maar de Heer sprak tot Jesaja; Ga heen, Achaz tegemoet, gij en uw zoon Schear-Jaschub, aan het einde van de waterleiding des oppersten vijvers , aan den weg bij den akker des 4. vollers; en zeg tot hem: Bedaar en wees stil, vrees niet en uw hart zij niet versaagd voor deze twee rookende vuur-branden, namelijk voor den toorn van Rezin en van de Syriërs en van den 5. zoon van Remalia, omdat de Syriërs tegen u een kwaden aanslag gemaakt hebben met Efraïm en den zoon van fi. Remalia, en zeggen : Wij willen optrekken tot Juda en het benaauwen , en het onder ons verdeden , en den zoon van Tabeël daarin tot koning stellen. 7. Want aldus spreekt de Heere Heere : Het zal niet bestaan noch alzoo geschie- 8. den ; maar gelijk Damascus het hoofd van Syrië is, zoo zal Rezin het hoofd van Damascus zijn, en over vijfenzestig jaar zal het met Efraïm uit zijn , dat het |
J E S A
,1 A S.
593
9. geen volk meer is; cn gelijk Samarië het hoofd is van Efraïtn, zoo zal de, zoon van Remalia het hoofd van Samarië zijn. Indien gij niet gelooft, gij zult voorzeker niet bevestigd worden. 10. En de Heer sprak verder tot Achaz , 11. zeggende : Eisch u een teeken van den Heer uwen God , hetzij beneden in de 12. diepte of boven in de hoogte Maar Achaz sprak; Ik wil het niet eischen , 13. opdat ik den Heer niet verzoeke. Toen sprak hij: Welaan, hoort dan, gij huis van David; is het ulieden niet genoeg dat gij de menschen kwelt, moet gij 14. ook mijnen God kwellen ? Daarom zal de Heer zelf ulieden een teeken geven. Zie , eene maagd is zwanger, en zal een zoon baren, dien zal zij noemen 15. Immanuel. Melk en honig zal men eten , totdat hij weet het kwade te ver- 16. werpen en het goede te kiezen ; doch eer dit jongsken zal weten het kwade te verwerpen en het goede te kiezen , zal dat land, waarvan gij een afgrijzen hebt, verlaten zijn van zijne twee ko- 17.ningen. Maar de Heer zal over u en over uw volk en over uws vaders huis dagen doen komen , hoedanige niet gekomen zijn sedert den tijd dat Efraïm van Juda gescheiden is door den koning IS. van Assyrië. Want in dien tijd zal de Heer herwaarts lokken de vliegen rlio aan het einde der wateren van Egypte zijn , en de bijen die in het land van 19. Assur zijn , dat zij komen en zich allen nederlaten in de woeste valleijen en in de kloven der rotsen, op alle heggen en 20. in alle bosschen. In dien tijd zal de Heer het haar van het hoofd en de voeten afscheren, en den baard wegnemen , door een gehuurd scheermes, namelijk floor degenen die aan de overzijde der rivier zijn , door den koning 21. van Assyrië. Ook zal in dien tijd een man eene jonge koe en twee jonge scha- 22. pen houden, en hij zal zóóveel te melken hebben dat hij boter eten zal; want wie in het land overblijven zal, die zal 23. melk en honig eten. Ook zal het in dien tijd geschieden dat waar nu duizend wijnstokken staan, duizend zilverlingen waard, doornen en distels 24. zullen groeijen , zoodat mem met pijlen en bogen daarheen moet gaan ; want in het geheele land zullen doornen en dis- |
25. tels zijn , zoodat men ook tot nl de bergen , die men met houweelen pleegt omtehakken, niet kan komen uit vrees voor de doornen en distels; maar men zal daarop runderen drijven en ze door schapen laten vertreden. 1. En de Heer sprak tot mij : Neem u eene groote rol, en schrijf daarop met menscheschrlflT: Roof haast, buit spoe- 2. dig. En ik nam tot mij getrouwe getuigen j den priester Una en Zacharia 3. den zoon van .leberechja. En ik ging tot de profetes, die werd zwanger en baarde een zoon ; en de Heer sprak tot mij : Noem hem : Roof haast, buit 4. spoedig. Want eer dat jongsken roepen kan ; Lieve vader , lieve moeder ! zal de magt van Damascus en de buit van Samarië weggedragen worden voor het aangezigt des konings van Assyrië. 5. En de Heer sprak verder tot mij , 6. zeggende: Dewijl dit volk veracht het water te Silóah dat zachtjes vloeit, en er gejuich is bij Rezin en den zoon van 7. Remalia: zie, zoo zal de Heer over hen doen komen de geweldige en magtige wateren der groote rivier ,. namelijk den koning van Assyrië en al zijne heerlijkheid , dat zij over al hunne beddingen stroomen en over al hunne oevers gaan ; 8. en zij zullen inbreken in Juda, en het overstroomen en er overheengaan , dat zij reiken tot aan den hals , en zullen hunne vleugels uitbreiden , dat zij uw land , o Immanuel, vervullen , zoo wijd het is. 9. Weest boos o volken , maar neemt de vlugt; hoort dit gij allen die uit verre landen zijt, rust u toe, maar neemt de vlugt, rust u toe, maar 10. neemt de vlugt. Wat raadslag gij overlegt , daarvan wordt niets ; wat woord gij spreekt, het komt niet tot stand ; want God'is met ons. 1 1. Want aldus spreekt de Heer tot mij , als vatte hij mij bij de hand , cn onderwees mij , dat ik niet zou wandelen op 12. den weg dezes volks, zeggende: Gijlieden zult niet alles verbond noemen , wat dit volk verbond noemt; en vreest niet zoo gelijk zij doen, en verschrikt 13. niet; maar heiligt den Heer Zebaóth, hij zij uwe vrees en uwe verschrikking. 14. Dan zal hij u tot eene heiliging zijn, maar tot een steen des aanstoots en tot ;i8 |
J E S A J A 9.
594
con rots der ergernis voor de beide huizen Israels, tot een strik en tot een val 15. voor de burgers van Jeruzalem ; dat velen van hen zich daaraan stooten en vallen , en gewond , verstrikt en gevan- 16. gen worden. — Rol de getuigenis tezamen , verzegel de wet voor mijne leerlingen. 17. Daarom zal ik wachten op den Heer, die zijn aangezigt verborgen heeft voor 18. Jakobs huis ; ja ik verwacht hem. Ziehier ben ik en de kinderen die de Heer mij gegeven heeft tot teekenen en wonderen in Israel, de Heer Zebaoth die 19. op den berg Sion woont. Als zij dan tot u zeggen: Gijlieden moet de waarzeggers en wigchelaars vragen , die prevelen en mompelen; zoo zegt; Zal niet elk volk zijnen God vragen ? Of zal men de dooden voor de levenden vragen ? 20. Naar de wet en naar de getuigenis! Indien zij dat niet zeggen, zoo zullen 21. zij den dageraad niet hebben, maar zij zullen in het land rondom gaan, zwaar gedrukt en hongerig; en als zij honger lijden, zullen zij toornig worden, en vloeken op hunnen koning en hunnen God; en zij zullen naar omhoog staren, 22. en zullen de aarde aanzien, en niets vinden dan droefenis en duisternis; want zij zijn verbijsterd door angst, en 28. gaan dwalend in het duister. Want het zal wel een andere angst zijn die hen benaauwen zal, dan het in den verleden tijd was , toen het ligtelijk toeging in het land van Zebulon en in het land van Naftali, en naderhand zwaarder werd aan den weg op deze zijde van den Jordaan, in Galiléa der heidenen. HOOFDSTUK 9. 1. Het volk dat in de duisternis wandelt ziet een groot licht, en over degenen die in het duistere land wonen 2. schijnt het helder. Gij hebt dit volk in aantal groot gemaakt, maar niet in vreugde; doch voor u zal men zich verblijden, gelijk men zich verblijdt in den oogst, gelijk men vrolijk is als men 3. den buit uitdeelt. Want gij hebt het juk van hunnen last, en de roede van hunne schouders , en den stok van hunne drijvers verbroken, als ten tijde van 4. Midian, toen de geheele wapenrusting met siddering aangegespt, en het bloedig kleed verbrand en door vuur ver- |
5. teerd werd. Want ons is een kind geboren , een zoon is ons gegeven , wiens heerschappij op zijnen schouder is ; en zijn naam is : Wonderbaar, Raad , Kracht, Held, eeuwige Vader, Vrede- 6. vorst. Aan de grootheid zijner heerschappij en aan den vrede zal geen einde zijn op den troon van David en in zijn koningrijk, opdat hij het beves-tige en versterke met gerigt en gereg-tigheid, van nu af tot in eeuwigheid. De ijver des Heeren Zebaoth zal dat doen, 7. De Heer heeft een woord gezonden tegen Jakob, en het is in Israel geval- 8. len. Dus zullen zij het gewaarworden , het gansche volk Efraïm, en de burgers van Samarië, die in hoogmoed en 9. trotschheid zeggen : Tigchelsteenen zijn gevallen, maar wij willen het met gehouwen steenen weder bouwen; men heeft wilde vijgeboomen afgehouwen, wij willen cederen in de plaats zetten. 10. Want de Heer zal Rezins tegenpartij-ders tegen hem verheffen, en zijne vij- 1 l. anden tegen hem wapenen , de Syriërs van voren en do Filistijnen van achteren , dat zij Israel verslinden met vollen mond, In dit alles houdt zijn toorn nog niet op, maar zijne hand blijft steeds uitgestrekt. 12. Nogtans keert het volk zich niet tot dengeen die hen slaat, en zij vragen 13. niet naar den Heer Zebaoth. Daarom zal de Heer afhouwen uit Israel het hoofd en den staart, den tak en den 14. stronk, op éénen dag. (Do ouden en de aanzienlijke lieden zijn het hoofd, de profeten die leugen loeren zijn de 15. staart.) Want de leidslieden van dit volk zijn verleiders, en wie zich door 1G. hen laten leiden zijn verloren. Daarom zal de Heer zich over hunne jonge manschap niet verblijden, noch over hunne weozen en weduwen zich ontfermen ; want zij zijn allen huichelaars en kwaaddoeners , en ieders mond spreekt dwaasheid. In dit alles houdt zijn toorn nog niet op , maar zijne hand blijft steeds uitgestrekt, 17, Want de goddeloosheid brandt als een vuur, en verteert doornen en distels , en ontsteekt de struiken van het digte woud, en geeft hoogon rook, 1 8, Vanwege den toorn des Heeren Zebaoth is het land verduisterd, en is het |
J A 10.
J E S A
595
volk als spijs voor het vuur: de één 19. verschoont den under niet. Rooven zij ter regterhand , zij lijden honger ; verslinden zij ter linkerhand, zij worden niet verzadigd; elk verslindt het vleesch 20. van zijn eigen arm , Manasse Efraïm , en Efraïm Manasse, maar tezamen zijn zij tegen Juda. In dat alles houdt zijn toorn niet op, maar zijne hand blijft steeds uitgestrekt. HOOFDSTUK 10. 1. Wee dengenen die slechte wetten maken en die onregtvaardige vonnissen 2. vellen, opdat zij de zaken der armen buigen, en geweld oefenen in het regt der ellendigen onder mijn volk , dat de weduwen hun buit en de weezen hunne 3. prooi mogen zijn. Maar wat zult gij doen ten dage der verzoeking en des ongeluks , dat van verre aankomt? Tot wien zult gij vlieden om hulp, en waar 4. zult gij uwe heerlijkheid laten, opdat zij zich niet buigen onder de gevangenen , en niet vallen onder de verslagenen ? In dit alles houdt zijn toorn niet op , maar zijne hand blijft steeds uitgestrekt. 5. Wee Assur, die de roede mijns toorns, en in wiens hand de stok mij- 6. ner gramschap is. Ik zal hem zenden tegen een huichelachtig volk , en hem bevel geven tegen het volk mijns toorns, opdat hij het beroove en den buit uit-deele, en het ver trede als slijk op de 7. straat: hoewel hij het zoo niet meende en zijn hart het zoo niet overleide , maar zijn hart was om nog vele volken te 8. verdelgen en uitteroeijen. Want hij spreekt; Zijn mijne vorsten niet allen 9. koningen? Is Kalno niet als Karkemis? Is Hnrnnfh niet als Arpad? Is Samarië 10. niet gelijk Damascus ? Gelijk mijne hand koningrijken der afgoden heeft bemagtigd , wier afgoden sterker waren dan die van Jeruzalem en van Sail. marië , zou ik aan Jeruzalem en hare afgoden niet doen gelijk ik aan Samarië en hare afgoden gedaan heb? 12. Maar als de Heer al zijne werken zal uitgevoerd hebben op den berg Sion en te Jeruzalem, zal ik tehuiszoeken de vrucht des hoogmoedigen konings van Assyrië en de pracht zijner hoo- |
13. vaardige oogen, omdat hij zegt; Ik heb het door de kracht mijner handen uitgevoerd, en door mijne wijsheid, want ik ben verstandig; ik heb de landen anders verdeeld, en hunne inkomsten geroofd, en als een magtige de 14. inwoners ter aarde geworpen ; en mijne hand heeft de volken gevonden als een vogelnest, zoodat ik alle landen heb zamengeraapt gelijk men eijeren raapt die verlaten /ijn , en geen was er die eene vleugel verroerde of den bek open- 15. deed en piepte. Mag ook eene bijl zich beroemen tegen dengeen die er mede houwt, of eene zaag zich verheffen tegen dengeen die haar trekt ? Alsof de staf bewoog die hem zwaait, en de stok ophief hem die geen hout is ! 16. Daarom zal de Heer , de Heer Zeba-oth , onder zijne vetgemesten de tering zenden, en zijne heerlijkheid zal hij aansteken, dat zij branden zal als een 17. vuur; en het licht van Israel zal tot een vuur zijn, en zijn Heilige tot eene vlam , die zijne doornen en distels zal 18. aansteken en verteren op één dag; en de heerlijkheid zijns wouds en zijns velds zal tenietgaan , van de ziel af tot op het vleesch; het zal alles vergaan en 19. verdwijnen , zoodat de overgebleven hoornen zijns wouds kunnen geteld worden, en een jongen ze kan opschrijven. 20. In dien tijd zullen de overgeblevenen van Israel, en die behouden worden van Jakobs huis , zich niet meer verlaten op dengeen die hen slaat, maar zij zullen zich verlaten op den Heer, 21. den Heilige van Israel, opregtelijk. De overgeblevenen zullen zich bekeeren, ja de overgeblevenen van Jakob, tot 22. God den Magtige. Want ofschoon uw volk o Israel is als het zand aan de zee, zoo zullen toch deszclfs overgeblevenen bekeerd worden ; want de verdelging is vast besloten, komende over- 23. vloedig door geregtigheid. Want de Heer, de Heer Zebaóth , zal eene verdelging teweegbrengen , en heeft ze vast besloten, in het geheele land. 24. Daarom spreekt de Heer, de Heer Zebaóth; Vrees niet, mijn volk, gij die op Sion woont, voor Assur; hij zal u met den stok slaan, en zijnen staf 25. tegen u opheffen als in Egypte. Maar het is nog om een zeer kleinen tijd te doen , dim zal mijne ongenade en gram- 38* |
J ES A.ƒ A 11, 12,
schap een einde hebben in hunnen on- '2(). dergang-. Dan zal de Heer Zebaóth een geesel over hem verwekken , gelijk bij het verslaan van Midian op de rots Orel), en zal zijnen staf, dien hij aan de zee gebruikte , opheffen als in Egypte. 27. Op dien tijd zal zijn last van uwe schouders wijken , en zijn juk van uwen hals ; want het juk zal verrotten wegens de vettigheid. 28. Hij komt naar Ajjath, hij trekt door Migron, en te Michmas legt hij zijne 29. toerusting af. Zij trekken door de engte, te Geba houden zij hun nachtleger , Rama verschrikt, Gibea Sauls 30. vlugt. Gij dochter van Gallim, roep met luider stem ; doe ze hooren tot Laïs •quot;il.toe, gij rampzalig Anathoth. Mad-mena wijkt, de burgers van Gebim 32. vlugten. Hij blijft nog een dag te Nob, zoo zal hij zijne hand roeren tegen den berg der dochter van Sion, tegen den heuvel van Jeruzalem. 33. Zie , de Heer, de Heer Zebaóth , zal de takken met magt afhouwen, en wat hoog opgerigt staat afkorten, zoodat 34. de hoogen vernederd worden; en het digte woud zal met ijzer omvergehou-wen worden, en de Libanon zal vallen door den Magtige. 1. En er zal een rijsje voortkomen uit den stam van Isai, en een scheut uit 2. zijnen wortel vrucht voortbrengen; en op hem zal rusten de Geest des Hee-ren, de geest der wijsheid en des verstands, de geest des raads en der sterkte, de geest der kennis en der vreeze des 3. Heeren. En zijn ruiken zal zijn in de vreeze des Heeren ; hij zal niet rigten naar hetgeen zijne oogen zien, noch straffen naar hetgeen zijne ooren hoo- 4. ren, maar hij zal de armen met gereg-tigheid rigten, en de ellendigen in het land met gerigt straffen; en hij zal met den staf zijns monds de aarde slaan, en met deri adem zijner lippen den godde- 5. looze dooden; geregtigheid zal de gordel zijner lendenen zijn, en waarheid de gordel zijner heupen. t). De wolven zullen bij de lammeren wonen, en de luipaard bij de bokken liggen; een klein jongsken zal kalveren en jonge leeuwen en mestvee tezamen 7. drijven; koeijen en beerinnen zullen ter |
weide gaan, dat hare jongen bij elkander liggen, en de leeuwen zullen stroo eten S. gelijk de ossen; en een zuigeling zal zijnen lust hebben aan het hol der adders , en een gespeend kind zal zijne hand uitsteken in den kuil van den ba-!). silisk. Men zal nergens leed doen noch verderven op mijnen heiligen berg; want het land zal vol zijn van de kennis des Heeren, als met water der 10. zee bedekt. En het zal geschieden in dien tijd, dat de wortel van Isai tot eene banier der volken zal opgerigt staan; naar dien zullen de heidenen vragen , en zijne rustplaats zal heerlijk zijn. 11. En de Heer zal in dien tijd ten tweeden male zijne hand uitstrekken , opdat hij het overblijfsel zijns volks verkrijge, hetwelk overgebleven is van de Assy-riërs , Egyptenaars , Pathros , Mooren-land , de Elamiten , Sinear, Hamath , 12. en van de eilanden der zee; en hij zal eene banier onder de heidenen oprigten, en de verjaagden van Israel tezamen-brengen, en de verstrooiden uit Juda tot elkander voeren van de vier streken 1 3. des aard rijks. En de nijd tegen Efraïm zal ophouden, en de vijanden van Juda zullen uitgeroeid worden; Efraïm zal Juda niet meer benijden, en Juda niet 14. meer tegen Efraïm zijn; maarzij zullen den Filistijnen op den hals zijn tegen het westen, en al degenen die tegen het oosten wonen berooven ; aan Edom en Moab zullen zij hunne handen slaan, en de kinderen Ammons zullen hun 15. gehoorzaam zijn. En de Heer zal den stroom der zee van Egypte verbannen , en zal zijne hand laten gaan over het water met zijnen sterken wind, en de zeven stroomen slaan , dat men met 16. schoenen daardoor kan gaan ; en er zal eene baan zijn voor het overblijfsel zijns volks dat overgebleven is van de Assy-riërs, gelijk er voor Israel was ten tijde toen zij uit Egypteland trokken. HOOFDSTUK 12. 1. Op dien tijd zult gij zeggen: Ik dank u Heer, dat gij toornig op mij geweest zijt, en uw toorn gekeerd is, en gij 2. mij troost. Zie, God is mijn heil, ik ben gerust en vrees niet; want de Heere Heere is mijne sterkte en mijn lied, en 3. hij is mijn heil. Gij zult met vreugde |
.1 ES A JA 18, 14.
597
water scheppen uit de heilfonteinen, 4. en zult zeggen op dien tijd: Dankt den Heer, predikt zijnen naam , maakt onder de volken zijne daden bekend , verkondigt dat zijn naam zoo hoogverhe- 5. ven is. Zingt den lof des Heeren, want hij heeft zich heerlijk betoond ; het zij (i. bekend in alle landen. Juich en roem gij inwoneres van Sion, want de Heilige van Israel is groot in het midden van u. 1. Dit is de last tegen Babel, die aan Jesaja den zoon van Amoz is opgedra-gen. 2. Plant eene banier op een hoogen berg, roept vrijmoedig tot hen , zwaait met de hand , dat zij intrekken door de 3. poorten der vorsten. Ik heb bevel gegeven aan mijne geheiligdcn, ik heb mijne helden, die vrolijk waren om mijne hoogheid, geroepen tot mijnen 4. toorn. Er is een gedruisch op de. bergen als van een groot volk , een gedruisch der koningrijken van zamenvergaderde volken ; de Heer Zebaóth rust een heir 5. uit tot den strijd ; zij komen uit verre landen , van het einde des hemels, ja de Heer zelf en de werktuigen zijns toorns, om het geheele land te verderven. 6. Jammert overluid, want de dag des Heeren is nabij, hij komt als eene ver- 7. woesting van den Almagtige. Daarom zullen alle handen slap zijn en aller 8. menschen hart zal versmelten; verschrikking , angst en smarten zullen hen aangrijpen, het zal hun bang zijn als eene barende vrouw, de één zal den ander ontsteld aanzien , vuurrood zullen hunne aangezigten zijn. 9. Zie , de dag des Heeren komt, gruwelijk , toornig en vergramd, om het land te verwoesten , en de zondaars 10. daaruit te verdelgen. De sterren des hemels en van zijnen Orion schijnen niet helder; de zon gaat duister op, en 11.de maan schijnt donker. Ik wil den aardbodem bezoeken wegens zijne boosheid , en de goddeloozen over hunne ondeugd, en wil aan den hoogmoed der trotschen een einde maken , en de hoovaardij der geweldigen vernederen ; 12. zoodat een man duurder zijn zal dan fijn goud, en een mensch meer waard |
18. dan goudstukken van ütir. Daarom zal ik den hemel bewegen, dat de aarde van hare plaats beven zal, door de gramschap des Heeren Zebaóth, en 14. door den dag zijns toorns. En zij zullen zijn als een verjaagde ree, en als eene kudde zonder herder, zoodat ieder tot zijn volk naarhuis keeren en ieder 15. naar zijn land vlugten zal. Wie zich daar laat vinden , die wordt doorstoken; en wie daarbij is, die zal door het zwaard 1(). vallen ; ook zullen hunne kinderen voor hunne oogen verpletterd, hunne huizen geplunderd , en hunne vrouwen geschonden worden. 17. Want zie, ik wil de Mediërs over hen verwekken , die geen zilver achten 18. en geen goud begeeren, maar die de jongelingen met de bogen doorschieten , en over de vruchten des ligchaams zich niet ontfermen , noch de kinderen ver- 19. schoonen. Alzoo zal Babel, de luister der koningrijken, de pracht en hoogmoed der Chaldeën , omgekeerd worden door God , gelijk Sodom en Gomorra ; 20. zoodat men aldaar voortaan niet meer wonen noch iemand aldaar blijven zal, immer of ooit; dat ook de Arabieren aldaar geen hutten zullen maken , noch de herders aldaar kooijen zullen op- 21. slaan; maar wilde dieren der woestijnen zullen zich aldaar legeren, en hunne huizen zullen vol schrikkelijke gedierten zijn , en struisen zullen daar wonen , en veldgeesten zullen daar huppe- 22. len , en uilen in hunne paleizen zingen, en draken in de lustverblijven: haar tijd zal welhaast komen, en hare dagen zullen niet uitgesteld worden. 1. Want de Heer zal zich over Jakob ontfermen , en Israel nog verkiezen , en hij zal hen in hun land herstellen; en vreemdelingen zullen zich tot hen ver- 2. voegen en Jakobs huis aanhangen; en de volken zullen hen aannemen en aan hunne plaats brengen , zoodat het huis Israels hen bezitten zal in het land des Heeren tot knechten en dienstmaagden; en zij zullen gevankelijk wegvoeren degenen door wie zij gevangen waren , en heerschen over hunne drijvers. 8. En in dien tijd , wanneer de Heer u rust zal geven van uw jammer en verdriet , en van de harde dienstbaarheid |
J E S A J A 15.
598
4. waarin gij geweest zijt, dan zult gij dit lied aanheffen tegen den koning van Babel, en zeggen : Hoe is het met den drijver zoo geheel uit, hoe heeft de af- 5. perser een einde ! De Heer heeft den stok der goddeloozen gebroken, de 6. roede der overheerschers, die de volken sloeg in verbolgenheid zonder ophouden , die met woede heerschte over de natiën , en ze vervolgde zonder barm- 7. hartigheid. Nu rust immers de geheele wereld , en is stil, en juicht vrolijk ; 8. ook verheugen zich de dennen over u, en de cederen op den Libanon , zeggende : Sints gij daar nederligt, komt 9. niemand op om ons aftehouwen.Het graf hieronder sidderde om u, om u te-gemoettegaan toen gij kwaamt; het wekte om u de dooden op, alle bokken der aarde, en het gebood alle koningen der volken van hunne troonen optestaan ; 10. dat die allen, de één na den ander, zullen spreken en tot u zeggen: Gij zijt óók geslagen gelijk wij , en het gaat 11. u als ons ; uwe pracht is nedergedaald ten grave, met het geklank uwer harpen ; motten zullen uw bed zijn, en 12. wormen uw bedeksel. _ Hoe zijt gij van den hemel gevallen, gij schoone morgenster ! Hoe zijt gij ter aarde ge- 13. veld, gij die de volken krenktet! Gij dacht in uw hart: Ik zal ten hemel opklimmen , en mijnen troon boven de sterren Gods verhoogen , ik zal mij zetten op den berg der zamenkomst aan de 14. zijden van het noorden ; ik zal boven de hooge wolken varen, en den Allerhoog- lö.ste gelijk zijn. Ja ten afgrond zijt gij nedergeworpen , in het allerdiepste 16. van den afgrond. Wie u ziet, zal u aanschouwen en op u letten, en zeggen : Is dat die man die de aarde deed sidderen en de koningrijken deed beven , 17. die den aardbodem tot eene woestijn maakte en de steden daarop slechtte , en zijne gevangenen niet los gaf? — 18. Het is waar, alle koningen der volken liggen met eere neder , elk in zijn huis; 19. maar gij zijt weggeworpen uit uw graf, als een verachte tak , bekleed met dood-geslagenen die met het zwaard doorstoken zijn , die nederdalen in den steen-kuil des grafs, als een vertreden aas. 20. Gij zult niet met hen begraven worden, want gij hebt uw land verdorven en uw volk verslagen : men zal aan het zaad |
21. der boosaardiger) nooit gedenken. Maakt u gereed om zijne kinderen te slagten , om de misdaad hunner vaderen, dat zij niet opstaan noch het land beërven, noch den aardbodem vol steden maken. 22. En ik wil over hen opstaan , spreekt de Heer Zebaótb , en te Babel uitroei-jen hunne gedachtenis , hunne overgebleven neven en nakomelingen , spreekt 23. de Heer; en ik wil het maken tot een erfdeel voor de egels, en tot een waterpoel , en wil het met een bezem des verderfs uitvegen, spreekt de Heer Zebaótb, 24. De Heer Zebaótb heeft gezworen en gezegd : Voorwaar het zal gaan zooals ik het overlegd heb, en het zal blijven 25. zooals ik het heb beraadslaagd; dat As-sur in mijn land verbrijzeld zal worden en ik hem op mijne bergen vertreden zal, opdat zijn juk van hen genomen worde en zijn last van hunnen 26. schouder wijke. Dit is de raadslag, besloten over alle landen , en dit is de uitgestrekte hand over alle volken. 27. Want de Heer Zebaótb heeft het besloten ; wie zal het weren? En zijne hand is uitgestrekt: wie zal die afwenden ? 28. In het jaar toen de koning Acbaz stierf, was dit de last. — 29. Verheug u niet, gij geheel Filistij-nenland, omdat de roede die u sloeg gebroken is; want uit den wortel der slang zal een basilisk voortkomen, en hare vrucht zal een vurige vliegende 30. draak zijn. Want de eerstgeborenen der nooddruftigen zullen weiden, en de armen veilig rusten; maar uwen wortel zal ik door den honger dooden, en uwe 31. overgeblevenen doen ombrengen. Kerm o poort, jammer o stad; het geheele Filistijnenland gaat tegronde ; want van het noorden komt een rook, en er is geen eenzame in zijne tenten. 32. En wat zal men den boden der volken over en weder zeggen ? De Heer heeft Sion bevestigd, en de ellendigen zijns volks zullen aldaar eene toevlugt hebben. 1. Dit is de lasï aangaande Moab. In den nacht komt de verwoesting over Ar-Moab , zij is weg; in den nacht komt de verwoesting over Kir-Moab, |
JESAJA 16, 17. 599
2. zij is weg. Zij gaan opwaarts naar Baith en Dibon tot de altaren , om te weenen , om te jammeren over Nebo en Medeba in Moab; elks hoofd is ge- 3. schoren , elks baard is afgesneden; op hunne straten gaan zij met zakken omgord, zij jammeren allen op hunne daken en straten , en gaan daar weenendc 4. af. Hesbon en Eleale schreijen, dat men het te Jahaz hoort; daarom kermen de gewapenden in Moab , want hunne zielen 5. zijn moedeloos. Mijn hart schreit over Moab, welks vlugtelingen vlieden tot Zoar, tot Eglath-Selisia toe; want zij gaan op naar Luhith en weenen, en tot op den weg naar Horonaïm ontstaat (gt;. een jammergekrijt. Want de wateren te Nimrim verdroegen , zoodat het gras verdort, en het jeugdig kruid verwelkt, 7. en geen plant meer groent. Want het goed dat zij verzameld en het volk dat zij toegerust hebben, voert men over 8. de wilgenbeek. Het geschrei weergalmt rondom in de grenspalen van Moab, zij jammeren tot Eglaïm toe, en zij 9. jammeren bij de bron Elim. Want de wateren te Dimon zijn vol bloed , ook zal ik over Dimon nog meer laten komen , en een leeuw over de ontkome-nen van Moab en over de overgeblevenen des lands. HOOFDSTUK 16. 1. Gij landbeheerscher , zend lammeren van Sela af uit de woestijn tot den berg 2. der dochter Sions. Maar gelijk een vogel wegvliegt die uit het nest gedreven wordt, zoo zullen de dochters van Moab zijn , wanneer zij aan de Arnon 3. overvaren. Vergader den raad, houd gerigt, maak uwe schaduw op den middag als die des nachts ; verberg de verjaagden , en verraad de vlugtenden 4. niet. Laat mijne verjaagden bij u huisvesten ; wees hun , o Moab , eene bescherming tegen den verwoester; zoo zal de drijver een einde nemen , de verwoester ophouden , en de vernieler afla- 5. ten in het land; en er zal een troon bereid worden uit genade, opdat daarop zitte in getrouwheid, in de hut van David , een heerscher , die vraagt naar hetgeen regt is, en geregtigheid be- 6. vordert. Doch wij hooren van Moabs hoogmoed dat die zeer groot is; dat zijn hoogmoed, zijne hoovaardij en |
zijn toorn grooter is dan hunne magt. 7. Daarom zal de ééne Moabiet over den anderen jammeren , zij zullen allen jammeren; over de grondvesten dei-stad Kir-Haréseth zullen zij zuchten; S. ach , zij liggen. W ant Hesbon is een woest veld geworden, de wijnstok te Sibma is bedorven, de beheerschers der volken hebben zijne edele ranken verpletterd , die reikten tot Jaëzer toe, en zich uitstrekten tot in de woestijn ; zijne scheuten die zich uitbreidden , en 9. reikten tot over de zee. Daarom ween ik over Jaëzer en over den wijnstok te Sibma, en ik vergiet vele tranen om Hesbon en Elealé ; want er is geen gezang meer in uwen zomer en in uwen 10. oogst, de vreugde en blijdschap in het veld houdt op , in de wijnbergen juicht en roept men niet meer , men perst geen wijn uit in de wijnpersen; ik heb aan 11. het gezang een einde gemaakt. Daarom is mijn hart bewogen over Moab als eene harp, en mijn binnenste over 12. Kir-Heres. Dan zal het openbaar worden , hoe Moab moede is bij de altaren , en hoe hij tot zijn heiligdom gegaan is om te bidden , en nogtans niets uitgerigt heeft. 13. Dit is het woord hetwelk de Heer voorlang tegen Moab gesproken heeft. 14. Maar nu spreekt de Heer, zeggende: Binnen drie jaren , gelijk eens dagloo-ners jaren zijn , zal Moabs heerlijkheid verminderd worden met al die groote menigte, en het overschot zal klein, gering en onmagtig zijn. 1. Dit is de last aangaande Damascus. — Zie , Damascus zal geen stad meer zijn, maar een vervallen steenhoop; 2. de steden van Aroër zullen verlaten zijn , zoodat de kudden aldaar weiden , 3. die niemand wegjagen zal. En het zal met de vesting van Efraïm uit zijn, en met het koningrijk van Damascus , en het overige van Syrië zal zijn als de heerlijkheid der kinderen van Israel, spreekt de Heer Zebaoth. 4. in dien tijd zal de heerlijkheid van Jakob gering zijn, en zijn vetligchaam 5. zal mager zijn. Want het zal dan gaan gelijk wanneer iemand koren inzamelt in den oogst, of iemand met zijnen |
600 J E S A J A 18, 1 lt;).
arm de aren inoogst, en gelijk wanneer iemand aren opzamelt in het dal Re- (i. faïm, en eene nalezing daarin bleef, gelijk wanneer men een olijfboom schudt, dat er twee of drie olijven boven in den top blijven, of dat er vier of vijf vruchten aan de takken hangen , spreekt de Heer, de God van Israel. 7. In dien tijd zal de mensch zich houden aan dengeen die hem gemaakt heeft, en zijne oogen zullen op den 8. Heilige van Israel zien; en hij zal zich niet meer houden aan de altaren die zijne handen gemaakt hebben , en niet zien naar hetgeen zijne vingers gewrocht hebben , naar de bosschen noch 9. beelden. In dien tijd zullen de steden hunner sterkte zijn als een verlaten tak en telg, die verlaten werd voor het aan-gezigt der kinderen Israels, en zullen woest zijn. 10. Want gij hebt den God uws heils vergeten , en niet gedacht aan de steenrots uwer sterkte; daarom zult gij wel liefelijke planten zetten, maar gij zult het voor de vreemden gezaaid hebben. I 1. Als gij ze geplant hebt, zult gij ze wel verzorgen, opdat uw zaad vroeg wasse; maar in den oogst, als gij een hoop schoven moest erven, zult gij daarvoor de smarten eens bedroefden hebben. 12. Wee der menigte van zoogroot een volk ! Het zal bruisen als de zee, en het gedruisch der lieden zal woeden ge- 18. lijk groote wateren woeden; ja gelijk groote wateren woeden, alzoo zullen de lieden woeden, — hij zal hen dreigen en zij zullen ver heenvlieden , en hij zal hen verjagen gelijk het stof op de bergen voor den wind, en als een wervel- 1 4. wind voor het onweder. Omtrent den avond , zie , zoo is er verschrikking; en eer het morgen wordt, zijn zij niet meer. Dit is het deel van onze beroo-vers en het erfdeel dergenen die ons het onze ontnemen. HOOFDSTUK 18. 1. Wee het land dat onder de zeilen in de schaduw vaart, aan deze zijde der 2. wateren van Moorenland; dat gezanten zendt over de zee, en in schepen van riet op de wateren vaart. Gaat heen gij snelle boden, tot het volk dat verscheurd en geplunderd is, tot het volk dat afgrijsselijker is dan eenig ander, tot het volk dat hier en daar uitgemeten en vertreden is, welks land de vloeden |
3. overstroomen. Gij allen die op de aarde woont en die in het land zit, zult zien hoe men de banier op de bergen zal planten , en hooren hoe men de trompet zal steken. 4. Want dus spreekt de Heer tot mij : Ik zal stil zijn en in mijne woning toezien ; gelijk de hitte die den regen uitdroogt , en gelijk eene dauvvwolk in de 5. hitte van den oogst. Want vóór den oogst zal het gewas afnemen , en de onrijpe vrucht in den bloesem verdorren , dat men de stelen met snoeimessen moet afsnijden , en de wijnranken weg- (). doen en afhouwen; dat men het tezamen moet laten liggen voor de vogels op de bergen en voor de dieren in het land; dat des zomers de vogels daarin nestelen, en des winters allerlei dieren in het land daarin liggen. 7. In dien tijd zal het verscheurde en geplunderde volk , dat afgrijsselijker is dan eenig ander, dat hier en daar afgemeten en vertreden is , welks land de vloeden overstroomen, geschenken brengen aan den Heer Zebaóth, tot de plaats waar de naam des Heeren Zebaóth is, den berg Sion. HOOFDSTUK IJ). 1. Dit is de last aangaande Egypte. Zie, de Heer zal op eene snelle wolk varen en in Egypte komen ; dan zullen de afgoden van Egypte voor hem beven , en het hart der Egyptenaars zal '2. smelten in hun binnenste. Want ik zal de Egyptenaars tegen elkander aanhitsen , dat de eene broeder tegen den anderen , de ééne vriend tegen den anderen , de ééne stad tegen de andere, het ééne rijk tegen het andere strijden zal. 8. En de moed der Egyptenaars zal onder hen vergaan , en ik zal hunne raadslagen tenietdoen; dan zullen zij hunne afgoden raadplegen , en de bezweerders , 4. de waarzeggers en wigchelaars ; maar ik zal de Egyptenaars overgeven in de hand van gruwzame heeren , een gestreng koning zal over hen heerschen, spreekt de Heer, de Heer Zebaóth. 5. En het water in het meer zal ver-droogen , ook zal de stroom verzanden 6. en verdwijnen ; en de vloeden zullen |
JE SA.I A 20, 21.
601
verloopcn , dat de meren aan de dammen klein en droog zullen worden, het 7. riet en de biezen verwelken ; en het gras aan de wateren zal verdroegen, en al het zaad aan het water zal verwelken en 8. tenietgaan. En de visschers zullen treuren , en allen die de angels in het water werpen zullen klagen, en wie netten uitwerpen in het water zullen bedroefd 9. zijn ; ook zullen beschaamd staan wie fijn vlas verwerken en witte stof weven ; 1 ü. en de weefgetouwen zullen verbroken worden , en allen die om loon arbeiden bedroefd zijn. 11. De vorsten van Zoan zijn dwazen, de raadgevers van Farao zijn in den raad onverstandig geworden. Hoe zegt gij dan tot Farao: Ik ben een zoon der wijzen , en heb mijne afkomst van oude 12. koningen? Waar zijn dan nu uwe wijzen? Dat zij het u verkondigen en te kennen geven, wat de Heer Zebaóth 13. tegen Egypte besloten heeft. Maar de vorsten van Zoan zijn tot dwazen geworden , de vorsten van Nof zijn bedrogen , de hoofden der stammen doen 14. Egypte dwalen. Want de Heer heeft een zwijmelgeest onder hen uitgegoten , dat zij Egypte doen dwalen in al zijn doen, gelijk een dronkaard tuimelt in 15. zijn spuwsel; en Egypte zal geen werk meer hebben , dat hoofd of staart, tak of stronk voortbrengen kan. 16. In dien tijd zullen de Egyptenaar» zijn als vrouwen , en vreezen en verschrikken , als de Heer Zebaóth de hanc 17. over hen bewegen zal ; en Egypte za! vreezen voor het land Juda, zoodat, wie daaraan denkt, daarvoor verschrikken zal wegens den raad des Heeren Zebaóth dien hij daarover besloten heeft. 18. In dien tijd zullen vijf steden in Egypte-land spreken de taal van Kanaan, en zweren bij den Heer Zebaóth : één daar- I 9. van zal heeten Ir-Héres. Te dien tijde zal er een altaar des Heeren midden in Egypteland zijn , en een gedenkzuil voor 20. den Heer aan den grenspaal; welke zijn zal tot een teeken en eene getuigenis voor den Heer Zebaóth in Egypteland; want zij zullen tot den Heer roepen over de verdrukkers; dan zal hij hun een heiland en meester zenden , die hen ver- |
21. lossen zal. Want de Heer zal den Egyptenaars bekend worden, en de Egyptenaars zullen den Heer kennen in dien tijd, en zullen hem dienen met slagtoffer en spijsoffer , en zij zullen den 22. Heer geloften doen en betalen. En de Heer zal de Egyptenaars slaan en genezen , want zij zullen zich tot den Heer bekeeren , en hij zal zich van hen laten verbidden en hen genezen. 28. In dien tijd zal er een gebaande weg zijn van Egypte naar Assyrië, zoodat de Assyriërs in Egypte en de Egyptenaars in Assyrië zullen komen, en de Egyptenaars benevens de Assyriërs God zullen 24. dienen. In dien tijd zal Israel zelf de derde zijn met de Egyptenaars en Assyriërs, een zegen in het midden des lands; 25. want de Heer Zebaóth zal hen zegenen, zeggende : Gezegend zijt gij Egypte, mijn volk , en gij Assur, het werk mijner handen , en gij Israel, mijn erfdeel. .1. In het jaar toen Tartan voor Asdod kwam, waarheen Sargon de koning van Assyrië hem gezonden had, en tegen Asdod oorlog voerde en het innam , 2. in dien tijd sprak de Heer door Jesaja den zoon van Amoz, zeggende: Ga heen en doe den zak van uwe lendenen af, en trek uwe schoenen uit van uwe voeten. En hij deed alzoo, en ging ontkleed en barrevoets. 3. Toen sprak de Heer: Gelijk mijn knecht Jesaja ontkleed en barrevoets daarheen gaat, tot een teeken en eene voorbeduiding van hetgeen binnen drie jaren over Egypte en Moorenland ko- 4. men zal, alzoo zal de koning van Assyrië voortdrijven het gevangen Egypte en het verdreven Moorenland, zoowel jongen als ouden, ontkleed en barrevoets , ja schandelijk ontbloot, ten smaad 5. van Egypte. En zij zullen verschrikken en beschaamd staan wegens Moorenland , op hetwelk zij zich verlieten ; en Moorenland wegens Egypte, waarop 6. zij zich beroemden. En de inwoners dezer eilanden zullen op dien tijd zeggen : Is dit onze toevlugt, tot welke wij vloden om hulp, om gered te worden van den koning van Assyrië ? Hoe zullen wij het nu ontvlieden ? 1. Dit is de last aangaande de woestijn aan de zee. _ Gelijk een onweder van het zuiden |
602
J E S A
komt dat alles vernielt, zoo komt het uit de woestijn , uit een gruwzaam land. 2. Want mij is een hard gezigt geopenbaard : de eene verachter komt tegen den anderen , de eene verwoester tegen den anderen. Trek op , Elam ; beleger ze, Medië: ik wil aan al het zuchten 3. een einde maken. Daarom zijn mijne lendenen vol smart, en angst heeft mij aangetast, als de angst eener barende; ik krom mij als ik het hoor, en ver- 4. schrik als ik het aanzie; mijn hart siddert , ontzetting grijpt mij aan, ik kan er niet van rusten in den gewenschten 5. nacht. Ja rigt de tafel aan, laat waken op den wachttoren ; eet, drinkt; maakt u bp gij vorsten, zalft het schild. 6. Want de Heer zegt tot mij aldus: Ga heen, stel een wachter die toezie en 7. het bekendmake. En hij zag wagens met ruiters rijden , en wagens met ezels en kameelen; en hij gaf er acht op met 8. groote vlijt. En hij riep als een leeuw: Heer, ik sta op den wachttoren gestadig bij dag, en zet mij op mijne hoede 9. den geheelen nacht: en zie, er komt een die op een wagen rijdt, die heft aan en zegt: Babel is gevallen, zij is gevallen, en alle beelden barer goden zijn ter aarde geslagen. 10. O mijn dorschvloer op welken ik dorsch , wat ik geboord heb van den Heer Zebaoth , den God van Israel, dat verkondig ik u. 11. Dit is de last aangaande Duma.__ Men roept tot mij uit Seïr: Wachter, is de nacht haast om? Wachter, 12. is de nacht haast om? En de wachter zegt: Al komt de morgen , zoo zal het nogtans nacht zijn ; en of gij al vraagt, zoo zult gij toch wederkomen en wederom vragen. 13. Dit is de last aangaande Arabië. _ Gij zult in het woud van Arabië wonen , gij die op den weg naar Dedanim 14. zijt. Brengt den dorstige water tegemoet ; gij die woont in het land van Tema, biedt den vlugtende brood aan; 15. want zij vlugten voor het zwaard, ja voor het bloote zwaard, voor den gespannen boog, voor den grooten strijd. 16. Want aldus spreekt de Heer tot mij : Nog binnen een jaar, gelijk de jaren eens daglooners zijn, zal al de heerlijk- |
17. beid van Kedar tenietgaan; en de overgebleven boogschutters, de helden te Kedar, zullen weinig in getal zijn; want de Heer, de God van Israel, heeft het gesproken. HOOFDSTUK 22. 1. Dit is de last aangaande het dal des gezigts. -__ Wat is u nu, dat alles op de daken 2. klimt? Gij waart vol gedruisch, eene stad vol volk , eene vrolijke stad. Uwe verslagenen zijn niet met het zwaard verslagen en niet in den strijd gestor- 3. ven ; maar al uwe hoofdlieden zijn voor den boog weggeweken; allen die men in u gevonden heeft, zijn tezamen gebonden , van verre zijn zij gevlugt. 4. Daarom zeg ik : Wendt u van mij weg , laat mij bitterlijk weenen, bemoeit u niet om mij te troosten over de ver- 5. woesting der dochter mijns volks; want het is een dag der beroering en der vertreding en der verwarring van den Heer , den Heer Zebaoth, in het dal des gezigts, vanwege het ondergraven van den muur en het geschrei naar het gebergte toe. 6. Want Elam komt, pijlkokers dragende , met wagens , lieden en ruiters ; 7. en Kir glinstert met de schilden; en het zal geschieden dat uwe uitgelezen dalen vol wagens zullen zijn, en dat de ruiters zich zullen legeren voor de 8. poorten. Dan zal het voorhangsel van Juda ontbloot worden, zoodat men in dien tijd zien zal naar het krijgsgereed- 9. schap in bet huis des wouds; en gij zult vele scheuren aan de stad van David zien , en zult het water in den on- 10. dersten vijver moeten vergaderen, gij zult ook de huizen te Jeruzalem tellen , ja gij zult de huizen afbreken om de 11. muren te herstellen; en gij zult eene gracht maken tusschen de beide muren van het water des ouden vijvers : nogtans ziet gij niet op hem die dit beschikt heeft, en geeft geen acht op hem 12. die dit van verre bereidde. Daarom zal de Heer , de Heer Zebaoth, op dien tijd laten roepen , dat men weenen en klagen en zich scheren en zakken aantrek- 13. ken moet. Zie, enkel vreugde en blijdschap is er met runderen te dooden, schapen te slagten, vleesch te eten, wijn te drinken, en te zeggen: Laat |
J A 23.
603
J E S A
ons eten en drinken , wij sterven toch morgen. 14. Dit is voor de ooren des Heeren Ze-baóth openbaar; ziet toe of u deze misdaad zal vergeven worden totdat gij sterft! spreekt de Heer, de Heer Ze-baóth. 15. Aldus spreekt de Heer, de Heer Zebaóth ; Ga heen tot den schatmeester , Sebna den hofmeester, [en zeg tot hem] : 16. Wat doet gij hier of wien hebt gij hier, dat gij u hier een graf laat uithouwen als een die zijn graf in de hoogte laat uithouwen, die zich eene 17. woning in de steenrots laat maken? Zie, de Heer zal u wegwerpen, gelijk een sterke wegwerpt, en u ganschelijk over- 18. dekken; en hij zal u wegrollen als een bal naar een uitgestrekt land ; daar zult gij sterven, daar zullen uwe kostelijke wagens blijven , gij schandvlek van het 19. huis uws heeren. En ik zal u van uwen post verstooten, en van uw ambt zal ik u afzetten. 20. En op dien tijd zal ik roepen mijnen knecht Eljakim , den zoon van Hilkia; 21. en ik zal hem uwen rok aantrekken, en hem met uwen gordel gorden, en uwe magt in zijne hand geven, opdat hij tot een vader zij den inwoners van 22. Jeruzalem en den huize van Juda; en ik zal de sleutels van het huis van David op zijnen schouder leggen, opdat hij opendoe en niemand toesluite, en 23. hij toesluite en niemand opendoe; en ik zal hem als een nagel steken aan eene vaste plaats, en hij zal den stoel der eere hebben in zijns vaders huis, 24. opdat men aan hem hange al de heerlijkheid van zijns vaders huis, de kinderen en kindskinderen, al het kleine gereedschap, zoowel de drinkvaten als allerlei snarenspel. 25. In dien tijd, spreekt de Heer Zebaóth , zal die nagel weggenomen worden , die in eene vaste plaats gehecht was; opdat hij in stukken breke en valle, en wat hij droeg verbrijzeld worde ; aldus heeft de Heer gesproken. 1. Dit is de last aangaande Tyrus. _ Jammert gij schepen van Tarsis, want zij is verwoest, zoodat er geen |
huis meer is, noch iemand derwaarts trekt; uit het land der Kitteërs zullen 2. zij dat gewaarworden. De inwoners der eilanden zijn stil geworden; de kooplieden te Sidon, die over de zee 3. trokken, vervulden u; en wat er van vruchten bij Sihor en van koren aan het water wies, bragt men over groote wateren tot haar in ; en gij waart de 4. markt der volken geworden. Gij moogt wel verschrikken , Sidon ; want de zee, ja de vesting aan de zee, spreekt: Ik ben niet meer zwanger, ik baar niet meer, ook voed ik geen jongelingen op en breng geen jonge dochters groot. 5. Zooals men verschrikte toen men van Egypte hoorde, zoo zal men ook verschrikken als men van Tyrus hooren zal. 6. Vaart heen naar Tarsis, jammert, 7. gij bewoners der eilanden. Is dat uwe vrolijke stad, die zich vanwege hare oudheid beroemt ? Hare eigene voeten zullen haar verre wegdragen, om in 8. vreemdelingschap te verkeeren. Wie heeft dit beraadslaagd over Tyrus , die kroonen-uitdeelster, wier kooplieden vorsten, en wier kramers de heerlijk- 9. sten in het land waren? De Heer Zebaóth heeft het alzoo beraadslaagd , om al de pracht der weelde te verzwakken, en al de heerlijken in het land verachtelijk te maken. 10. Ga heen door uw land als door een stroom, o dochter van Tarsis; er is Tl. geen gordel meer. Hij strekt zijne hand uit over de zee, en hij verschrikt de koningrijken ; de Heer geeft bevel tegen Kanaiin , om al deszelfs sterkten 12. te verdelgen , en zegt; Gij zult niet meer vrolijk zijn , gij geschonden maagd, gij dochter van Sidon. Maak u op en trek voort naar Kittim : ook dfiar zult gij 13. geen rust hebben. Zie, het land der Chaldeën: dit volk was er niet, maar Assur heeft het gesticht voor de bewoners der woestijn; zij hebben daarin vaste torens opgerigt en paleizen opgebouwd , maar het is gesteld tot een 14. puinhoop. Jammert gij schepen van Tarsis, want uwe sterkte is vernield. 15. In dien tijd zal Tyrus vergeten worden zeventig jaar , zoolang als een koning leven kan ; maar na zeventig jaar zal men van Tyrus een straatlied zin- 16. gen : Neem de harp, ga in de stad |
JESAJA 24, 25.
604
rond , gij vergeten hoer, speel zoo goed gij kunt, en zing vrijmoedig, op- 17. dat aan u weder gedacht worde. Want na zeventig jaar zal de Heer Tyrus bezoeken , dat zij wederkomen zal tot haar hoereloon , en hoererij bedrijven met al I 8. de koningrijken der aarde. Maar haar koopgoed en hoereloon zal den Heere heilig zijn, men zal het niet tot den schat vergaderen noch verbergen ; maar die voor den Heer wonen , zullen haar koopgoed hebben, opdat zij eten en verzadigd worden en welbekleed zijn. 1. Zie , de Heer maakt het land ledig en woest, en hij vernielt wat er in is, 2. en verstrooit zijne inwoners; en het gaat den priester als het volk , den heer als den knecht, de vrouw als de dienstmaagd , den verkooper als den kooper, den leener als hem die borgt, den 3. schuldeischer als den schuldenaar; en het land zal ganschelijk ledig en beroofd zijn, want de Heer heeft dit ge- 4. sproken. Het land staat jammerlijk en verdorven , de aardbodem kwijnt en bederft; de hoogsten des volks in het 5. land kwijnen weg. Het land is ontheiligd door zijne ingezetenen, want zij overtreden de wet, en veranderen de geboden , en laten het eeuwig verbond 6. varen: daarom verteert de vloek het land, want zij die daarin wonen verdienen het; daarom verdorren de inwoners des lands , zoodat er weinig men- 7. schen overblijven. De most verdwijnt, de wijnstok versmacht, en allen die van 8. harte vrolijk waren zuchten ; de vreugde der trommels rust, het gejuich der vrolijken is uit, en de vreugde der harp i). heeft een einde; men zingt niet bij het wijn drinken , en de goede drank smaakt 10. bitter aan wie hem drinken; de ledige stad ligt in puin , al de huizen zijn toegesloten , zoodat er niemand ingaat; 1 1. men klaagt over den wijn op de straten , alle vreugd is weg, alle blijdschap 12. des lands is heengetrokken: niets dan verwoesting is in de stad overgebleven , en de poorten zijn met geweld verbroken. 18. Want het gaat in het land en onder het volk eveneens toe, als wanneer een olijfboom leeggeplukt is , wanneer men nalezing houdt als de wijnoogst geëin- |
14. digd is. Zij zijn het die hunne stem verheffen , en roemen en juichen van de zee af, over de heerlijkheid des Hee- 15. ren. Prijst dan nu den Heer in de val-leijen , aan de kusten der zee den naam van den Heer, den God van Israel. l(). Wij hooren lofzangen van het einde der aarde, om den Regtvaardige te eeren. Doch ik moet zeggen : Hoe ongelukkig ben ik, hoe ongelukkig ben ik! wee mij! Want de verachters verachten , ja 17. de verachters verachten. Daarom komt over u , o inwoners des lands , verschrik- 18. king , kuil en strik. En of er al iemand ontvlood voor de stem der verschrikking , zoo zal hij echter in den kuil vallen; al komt hij uit den kuil, zoo zal hij nogtans in den strik gevangen worden; want de vensters in de hoogte zijn geopend, en de grondvesten der aarde 19. beven; het zal in het land kwalijk gaan en niets gelukken, en het zal vervallen. 20. Het land zal tuimelen als een dronkaard , en weggevoerd worden als eene nachthut; want zijne misdaad drukt het, dat het vallen moet, en het zal niet weder opkomen. 21. In dien tijd zal de Heer bezoeken het heir der hoogte in de hoogte , en de koningen der aarde die op de aarde zijn; 22. opdat zij, geboeid, verzameld worden in den kuil, en gesloten worden in eene gevangenis, en na langen tijd weder be- 23. zocht worden. En de maan zal zich schamen en de zon zal schaamrood staan , als de Heer Zebaóth koning zal zijn op den berg Sion en te Jeruzalem , en voor zijne oudsten heerlijkheid zijn zal. 1. Heer, gij zijt mijn God; u prijs ik, uwen naam zal ik loven , want gij doet wonderen; uwe raadslagen van ouds af 2. zijn getrouw en waarachtig. Want gij maakt de stad tot een steenhoop, de vaste stad tot vervallen puin , het paleis der vreemdelingen dat het geen stad meer is , en nimmer herbouwd zal wor- 3. den. Daarom eert u een magtig volk, steden der geweldige natiën vreezen u. 4. Want gij zijt de sterkte der geringen , de sterkte der armen in droefenis, eene toevlugt tegen het onweder, eene schaduw voor de hitte, als de geweldigen woeden, gelijk een onweder tegen een |
J E S A J A 26.
605
5. muur. Gij zult de onstuimigheid der vreemdelingen, gelijk de hitte in eene dorre plaats , vernederen; en gelijk de hitte voor de schaduw eener dikke wolk, zult gij het vreugdegezang der geweldenaren verminderen. 6. En de Heer Zebaóth zal op dezen berg een vetten maaltijd toebereiden voor alle volken, een maaltijd van zuiveren wijn , van vet, van merg, van 7. wijn waar geen hef in is. En hij zal op dezen berg het windsel wegdoen , waarmede alle volken omwonden zijn , en het bedeksel waarmede alle natiën bedekt 8. zijn; want hij zal den dood verslinden eeuwiglij k, en de Heere Heere zal de tranen van alle aangezigten afwisschen, en zal de versmaadheid zijns volks in alle landen wegnemen; want de Heer heeft het gesproken. 9. In dien tijd zal men zeggen : Zie, deze is onze God op wien wij wachten , en hij zal ons helpen; deze is de Heer dien wij verwachten , opdat wij ons ver- 10. heugen en vrolijk zijn in zijn heil. Want de hand des Heeren rust op dezen berg , en Moab zal onder hem gedorscht worden , gelijk het stroo gedorscht wordt 11. tot mest. En hij zal zijne handen uit-. breiden in het midden van hen, gelijk een zwemmer zijne handen uitbreidt om te zwemmen, en hij zal hunne prncht vernederen tegelijk met de listen hun- 12. ner handen. En de hooge vesten uwer muren zal hij buigen, vernederen en in het stof der aarde werpen, 1. In dien tijd zal men dit lied zingen in het land van Juda: Wij hebben eene vaste stad; muren en schansen maakt 2. hij tot heil. Doet de poorten open, opdat het regtvaardige volk daarbinnen trede, hetwelk trouw en deugd bewaart. 3. Gij onderhoudt steeds vrede, volgens zekere toezegging; want op u mag men 4. zich verlaten. Daarom verlaat u op den Heer eeuwiglijk, want de Heere Heere 5. is eene steenrots eeuwiglijk; hij buigt degenen die in de hoogte wonen, de hooge stad vernedert hij , ja hij stoot ze tot de aarde toe, dat zij in bet stof 6. ligt, dat zij met voeten vertreden wordt, ja met de voeten der armen, met de hielen der geringen, 7. Maar de weg der regtvaardigen is geheel effen , het pad der regtvaardigen |
8. maakt gij regt. Want wij wachten op vi Heer, op den weg uws regts; tot uwen naam (in tot uwe gedachtenis is 9, de begeerte onzer ziel. Van harte begeer ik u des nachts, ook met mijnen geest in het binnenste van mij zoek ik u; want wanneer uwe oordeelen in het land gaan , leeren de bewoners des aard- 10. bodems geregtigheid. Maar al wordt den goddeloozen genade aangeboden, zoo leeren zij nogtans geen geregtigheid , maar doen slechts kwaad in het land van louter regt; want zij zien de heerlijkheid des Heeren niet. 11. Heer, uwe hand is verhoogd, dat zien zij niet; maar als zij het zullen zien , zullen zij beschaamd worden wegens den ijver over uw volk; ook zult gij hen verteren met het vuur waar- 12. mede gij uwe vijanden verteert. Maar ons. Heer, zult gij vrede beschikken; want alles wat wij uitvoeren, hebt gij 1 3. ons gegeven. Heer onze God, er hebben wel andere heeren over ons geheerscht dan gij, maar wij gedenken nogtans 14, aan u alleen en aan uwen naam. De dooden worden niet weder levend, de overledenen staan niet weder op; want gij hebt hen bezocht en verdelgd, en al hunne gedachtenis tenietgedaan, 15, Gij o Heer hebt dit volk vermeerderd , gij hebt dit volk vermeerderd en uzelven verheerlijkt: alle grenzen des 1 6, lands hebt gij ver uitgebreid. Heer, wanneer er droefenis is , zoekt men u; als gij hen kastijdt, roepen zij angstig, 17, Gelijk eene zwangere vrouw, als zij welhaast baren zal, beangst is, en in hare smarten kermt, zóó ging het ons 18. ook, Heer, voor uw aangezigt. Wij waren ook zwanger en waren beangst, dat wij naauwelijks ademhaalden; wij konden het land niet helpen , en er werden geen bewoners des aardbodems ge- 1 9, boren. Maar uwe dooden zullen leven , ook mijn ligchaam zal opstaan; waakt op en roemt, gij die onder de aarde ligt, want uw dauw is een dauw des groenen velds, en het land der dooden zult gij ternederwerpen, 20, Ga heen , mijn volk , in uwe kamer, en sluit de deur achter u toe; verberg u een klein oogenblik , totdat de toorn 21. overga. Want zie, de Heer zal uitgaan van zijne plaats, om de boosheid van |
J E S A J A 37 , 38.
606
de inwoners des lands over hen te bezoeken, dat het land zijne bloedschulden zal openbaren, en niet langer bedekt houden wie daarin gedood zijn. i. In dien tijd zal de Heer met zijn streng, groot en magtig zwaard bezoeken , zoo den leviathan die eene regte slang, als den leviathan die eene kronkelende slang is , en zal de draken in de zee dooden. 3. In dien tijd zal men zingen van den 3. wijngaard des besten wijns: Ik, de Heer, behoed hem en bevochtig hem gedurig; opdat men zijne bladeren niet misse, zal ik hem dag en nacht behoe- 4. den. Zou ik niet toornig worden? O dat ik met de doornen en distels mogt oorlogen! zoo zou ik onder hen sprin- 5. gen en ze allen tegelijk aansteken. Of zij moesten mijne bescherming aangrijpen , en vrede met mij maken, vrede met mij maken. 6. Het zal er eens toe komen, dat Jakob wortels zal schieten, en Israel zal bloeijen en groeijen , zoodat zij den aard- 7. bodem met vruchten vervullen. Hij wordt immers niet geslagen gelijk zijne vijanden hem sloegen, en wordt niet gedood gelijk zijne vijanden gedood wer- 8. den. Maar gij rigt hen met mate en laat ze vrij , als gij hen bedroefd hebt met uwen harden wind, namelijk met 9. den oostewind. Daarom zal ook hierdoor de zonde van Jakob ophouden; en dit is de vrucht daarvan, dat zijne zonden weggedaan worden, dat hij al de steenen des altaars maakt als steenen tot asch gestooten , dat er geen bosschen noch beelden meer overblijven. 10. Want de vaste stad moet onbewoond liggen, de schoone huizen moeten eenzaam en verlaten worden als eene woestijn , zoodat de kalveren daar weiden en rusten en aldaar de jonge scheuten af- 11. eten zullen. Hare takken zullen vanwege de dorheid breken, zoodat de vrouwen zullen komen en vuur daarvan aanleggen; want het is een onverstandig volk, daarom zal hij die hen gemaakt heeft zich ook over hen niet ontfermen , en die hen geschapen heeft zal hun niet genadig zijn. 13. In dien tijd zal de Heer dorschen van den oever des waters af tot aan de beek |
van Egypte toe; en gij , kinderen Israels , zult verzameld worden, de één na 13. den ander. In dien tijd zal men met eene groote bazuin blazen; dan zullen komen de verdoolden in het land van Assur, en de verdrevenen in het land van Egypte, en zullen den Heer aanbidden op den heiligen berg te Jeruzalem . 1. Wee der hoovaardige kroon der dron-kenen van Efraïm , der verwelkte bloem harer liefelijke heerlijkheid, op het hoofd der vruchtbare vallei dergenen 3. die van den wijn tuimelden. Zie, een sterke en magtige komt van den Heer, gelijk een hagelbui, een schadelijk on-weder; gelijk een watervloed die heftig uitbreekt, werpt hij ze met geweld ter 3. aarde neder ; opdat de hoovaardige kroon der dronkenen van Efraïm met voeten 4. vertreden worde, en de verwelkte bloem harer liefelijke heerlijkheid , op het hoofd der vruchtbare vallei, zoude zijn als eene vroeg rijpende vrucht vóór den zomer , die iemand naauwelijks ziet, of hij verslindt ze zoodra hij ze in zijne 5. hand heeft. In dien tijd zal de Heer Zebaóth eene liefelijke kroon en een heerlijke krans zijn voor de overgeble- 6. venen zijns volks, en een geest des regts hun die ten gerigte zitten , en eene sterkte hun die den strijd afwenden tot voor de poort toe. 7. Maar deze zijn ook van den wijn onzinnig geworden , en tuimelen van den sterken drank, want zoowel de priesters als de profeten zijn onzinnig van den sterken drank , zij zijn in den wijn versmoord, en tuimelen van sterken drank, zij zijn onzinnig in het profete- 8. ren, en braken de vonnissen uit; want alle tafels zijn vol uitspuwsel en vui- 9. ligheid aan alle plaatsen. Wien zal hij dan de kennis leeren, wien zal hij de prediking te verstaan geven? Den gespeenden van de melk , hun die pas van 10. de borst afgewend zijn? Want zij zeggen ; Gebied hier, gebied daar; gebied hier, gebied daar; wacht hier, wacht daar; wacht hier, wacht daar; hier een weinig , daar een weinig. 11. Daarom zal hij met bespottelijke lippen en met eene andere tong spreken 1 3. tot dit volk , tot hetwelk hij zeide : Zóó |
J E S A J A 29.
607
heeft men rust, zóó verkwikt men de vermoeiden, zóó wordt men stil; — maar zij hebben niet willen hooren. 13. Daarom zij hun dan het woord des Heeren ook aldus : Gebied hier , gebied daar; gebied hier, gebied daar; wacht hier, wacht daar; wacht hier, wacht daar; hier een weinig , daar een weinig; dat zij zullen heengaan en achterwaarts vallen , en gewond , verstrikt en gevangen worden. 14. Hoort dan nu het woord des Heeren , gij spotters, gij die heerscht over 15. dit volk dat te Jeruzalem is. Want gij zegt: Wij hebben met den dood een verbond, en met het graf een verdrag aangegaan: wanneer er een vloed aankomt, zal hij ons niet treffen; want wij hebben de leugen ons tot eene toevlugt, en de huichelarij ons ter bescherming 16. gemaakt. Daarom spreekt de Heere Heere; Zie, ik leg in Sion een grondsteen , een beproefden steen, een koste-lijken hoeksteen, die wèl gegrondvest is: wie gelooft, die behoeft niet te vlie- 17. den. En ik zal het regt tot een meetsnoer , en de geregtigheid tot een ge-wigt maken; dan zal de hagel de val-sche toevlugt wegdrijven, en de wateren zullen de bescherming wegspoelen; 18. opdat uw verbond met den dood los worde, en uw verdrag met het graf geen stand boude; en wanneer er een vloed aankomt, zoo zal hij u overstroo- 19. men, zoodra hij aankomt zal hij u wegnemen; komt hij des morgens, zoo geschiedt het des morgens , alzóó ook als hij komt bij dag of bij nacht; want de aanvechting alleen leert op het woord 20. achtgeven. En het bed zal zoo eng zijn , dat er niets overschiet, en het dek zoo kort, dat men zich daaronder voe- 21. gen moet. Want de Heer zal zich opmaken als op den berg Perazim, en toornig zijn als in het dal van Gibeon, om zijn werk te doen op eene andere wijze, en om zijnen arbeid te doen op 22. eene vreemde wijze. Zoo laat nu uw spotten na, opdat uwe banden niet nog vaster worden; want ik heb van een verderven en omkeeren gehoord, hetwelk van den Heer, den HeerZebaöth, geschieden zal over de geheele wereld. 23. Neemt ter oore en hoort mijne stem, merkt op en hoort mijne woorden: 24. Ploegt of braakt of bearbeidt ook een |
akkerman zijnen akker altoos tot zaad? 25. Is het niet zóó? wanneer hij dien effen gemaakt heeft, dan strooit hij wikken , werpt er komijn in, of zaait tarwe en gerst, alles waar hij het hebben wil, of 26. spelt aan zijne plaats. En hij bearbeidt hem regt, zooals zijn God hem geleerd 27. heeft. Want men dorscht de wikken niet met den dorschwagen, ook laat men het wagenrad niet over den komijn gaan; maar de wikken slaat men uit met een staf, en den komijn met een 28. stok. Men maalt het, opdat het brood worde, en dorscht het niet geheel tot niet, als men het met wagenraderen en 29. paarden uitdorscht. Dit geschiedt óók van den Heer Zebaóth; want zijn raad is wonderbaar, en hij voert het heerlijk uit. 1. Wee Ariël, Ariël, gij stad van Davids leger; gij houdt jaargetijden en 2. viert feesten , maar ik zal Ariël benaau-wen, dat zij treurig en jammerlijk zal zijn, en zij zal mij gewis zijn als Ariël. 3. Want ik zal u rondom belegeren , en zal u benaauwen met bolwerken, en zal 4. wallen rondom u laten opwerpen. Dan zult gij vernederd worden, en uit de aarde spreken, en uit het stof zal uwe spraak zijn, dat uwe stem zijn zal als die eens toovenaars uit de aarde, en uit het stof zal uwe spraak lispelen. 5. En de menigte uwer vijanden zal zijn als dun stof, en de menigte der geweldenaars als vliegend kaf, en het zal onvoorziens in een oogenblik geschieden. 6. Want gij zult van den Heer Zebaóth bezocht worden met onweder en aardbeving en grooten donder , met wervelwind en onweder en met vlammen van 7. verterend vuur; en gelijk een nacht-gezigt in den droom, zal die menigte der volken zijn die tegen Ariël strijden, allen die tegen haar en hare bolwerken strijden en haar benaauwen zullen. 8. Want gelijk een hongerige droomt dat hij eet, maar als hij ontwaakt nog ledig is; of gelijk een dorstige droomt dat hij drinkt, maar als hij ontwaakt nog mat en dorstig is: zóó zal de menigte dier volken zijn die tegen den berg Sion strijden. 9. Vertoeft en verbaast u; verblindt u en wordt dronken, doch niet van wijn; |
J A 30.
608
.1 E S A
tuimelt, doch niet van sterken drank. 10. Want de Heer heeft een geest van diepen slaap over u uitgestort, en uwe oogen vast gesloten; uwe profeten en hoofden en de zieners heeft hij verblind, 11. zoodat alle gezigten [der profeten] u zijn zullen als de woorden van een verzegeld boek , hetwelk men geeft aan een die lezen kan, zeggende: Eilieve lees dit, maar hij zegt: Ik kan niet, want 12. het is verzegeld; of gelijk wanneer men het geeft aan een die niet lezen kan, zeggende: Eilieve lees dit, maar hij zegt: Ik kan niet lezen. 1 3. En de Heer spreekt: Daarom dat dit volk tot mij genaakt met den mond, en met de lippen mij eert, maar hun hart verre van mij is, en zij mij vreezen naar menschegeboden welke 14. zij leeren, daarom zal ik ook wonderlijk met dit volk omgaan, geheel vreemd en wonderbaar; zoodat de wijsheid hunner wijzen zal verloren gaan , en het verstand hunner verstandigen zal 15. verblind worden. Wee dengenen die zich voor den Heer willen versteken, om hun voornemen te verbergen; en die hunne werken in het duister houden , en zeggen: Wie ziet ons en wie 16. kent ons? Hoe zijt gijlieden zoo verkeerd? alsof het leem geacht werd pot-tebakker te zijn , en een werk van zijnen maker zeide: Hij heeft mij niet gemaakt , en een maaksel van zijnen pot-tebakker zeide: Hij kent mij niet. 17. Welaan, het is nog om een kleinen tijd te doen, zoo zal de Libanon een veld worden , en het veld zal een woud 18. geacht worden. Want in dien tijd zullen de dooven hooren de woorden des boeks , en de oogen der blinden zullen uit het donker en de duisternis zien, 19. en de ellendigen zullen weder blijdschap smaken in den Heer, en de behoefti-gen onder de menschen zullen vrolijk 20. zijn in den Heilige van Israel: wanneer de geweldenaars een einde zullen hebben , en het met de spotters gedaan is, en allen verdelgd zullen zijn die waken 21. om moeite aanterigten , die de lieden schuldig verklaren om een woord, en strikken leggen dengene die hen bestraft in de poort, en door leugens wijken van het regt. |
22. Daarom spreekt de Heer, die Abraham verlost heeft, tot Jakobs huis : Jakob zal niet meer te schande worden, en zijn aangezigt zal zich niet meer scha- 23. men; want als zij zien zullen hunne kinderen , de werken mijner handen onder hen , zoo zullen zij mijnen naam heiligen , en zullen den Heilige in Jakob heiligen en den God van Israel vreezen. 24. Want zij die een verdwaalden geest hebben , zullen verstandig worden , en de tegenstrevers zullen onderrigt aannemen. 1. Wee den afvalligen kinderen , spreekt de Heer, die zonder mij raadslagen, en zonder mijnen geest bescherming zoeken, om de ééne zonde op de an- 2. dere te hoopen; die aftrekken naar Egypte, zonder mijnen mond te vragen , om zich te versterken met de magt van Farao, en zich te beschermen on- 3. der de schaduw van Egypte. Doch Farao's sterkte zal u tot schande verstrekken , en de bescherming onder de scha- 4. duw van Egypte tot hoon. Hunne vorsten zijn wel te Zoan geweest, en hunne gezanten tot naar Hanes gekomen, 5. maar zij moeten echter allen te schande worden wegens het volk dat hun geen nut kan doen , en niet tot hulp noch tot eenig voordeel, maar slechts tot schande 6. en spot kan zijn. Dit is de. last der dieren die zuidwaarts trekken, waar leeuwen en leeuwinnen zijn , ja adders en vurige vliegende draken , in het land van droefenis en van angst; zij voeren hunne goederen op den rug der veulens, en hunne schatten op de bulten der ka-meelen tot het volk dat hun geen nut 7. kan doen. Want Egypte is niets, en zijne hulp is vruchteloos ; daarom predik ik daarvan aldus: Rahab zal stil daarbij zitten. 8. Ga dan nu heen , en schrijf het hun voor op eene tafel en teeken het op in een boek , opdat het voortaan blijve tot 9. in eeuwigheid. Want het is een onge-hoorzaarn volk, het. zijn verbasterde kinderen, kinderen die de, wet des Hee- 10. ren niet hooren willen, maar tot de zieners zeggen : Gij moet niet zien , en tot de profeten ; Gij moet ons niet profeteren hetgeen regt is, maar predikt ons wat ons aangenaam is, voorspelt ons 11. hetgeen ons begoochelt; wijkt van den weg , wendt u af van de baan, doet weg van ons den Heilige van Israel. |
609
J E S A
12. Daarom spreekt de Heilige van Israel aldus: Dewijl gij dan dit woord verwerpt, en u op geweld en moedwil 13. verlaat, en daarop steunt: zoo zal u deze misdaad zijn gelijk eene scheur in een hoogen muur, wanneer hij begint uittewijken, die schielijk onvoorziens 14. instort; gelijk een pot verbrijzeld wordt, dien men zonder verschooning in stukken breekt, zoodat men van zijne stukken geen scherf vindt waarin men vuur kan halen van den haard, of water scheppen uit een bornput. 15. Want dus spreekt de Heere Heere, de Heilige van Israel; Wanneer gij stil bleeft, zoudt gij geholpen worden , door stil zijn en hopen zoudt gij sterk zijn; 16. doch gij wilt niet, maar zegt: Neen maar op paarden willen wij vlieden: — daarom zult gij ook vlieden; en; Op snelle dieren willen wij rijden: — daarom zullen uwe vervolgers snel zijn; 17. want duizend van u zullen vlieden door het dreigen van een enkele , ja voor vijf zult gij allen vlieden, totdat gij overblijft als een mastboom bovenop een berg, en als eene banier bovenop een heuvel. 18. Daarom toeft de Heer slechts , opdat hij u genadig zij ; en hij heeft zich opgemaakt , om zich over u te ontfermen; want de Heer is een God des gerigts; welgelukzalig allen die hem verwachten. 19. Want het quot;olk van Sion zal te Jeruzalem wonen : gij zult niet langer wee-nen , h'j zal u genadig zijn als gij roept, hij zal u antwoorden zoodra hij het 20. hoort. En de Heer zal u brood der droefenis en water der verdrukking geven , doch uwe leeraars zullen niet meer wegvlieden, maar uwe oogen zullen 2 1. uwe leeraars aanschouwen ; en uvte ooren zullen hooren het woord dergenen die achter u zijn , zeggende: Dit is de weg , wandelt daarop, en wijkt noch 22. ter regter- noch ter linkerhand. Dan zult gij voor onrein houden uwe verzilverde afgoden , en de gouden kleederen uwer beelden , en zult ze wegwerpen als een verfoeisel, en tot hen zeggen ; Weg vanhier ! 28. Dan zal hij aan uw zaad, hetwelk gij op den akker gezaaid hebt, regen geven , en brood van de opbrengsten des akkers , en wel overvloedig genoeg ; en uw vee zal in dien tijd grazen in wijd |
24. uitgestrekte landouwen; de ossen en veulens , die den akker bouwen , zullen gemengd voeder eten, hetwelk gereinigd is met de werpschoffel en de wan. 25. En er zullen op alle groote bergen en op alle hooge heuvels gedeelde wa-terstroomen zijn , ten tijde der groote slagting, wanneer de torens vallen zul- 26. len. En het licht der maan zal zijn als het licht der zon, en het licht der zon zal zevenmaal helderder zijn dan nu, ten tijde als de Heer de breuk zijns volks verbinden en hunne wonden heelen zal. 27. Zie, de naam des Heeren komt van verre, zijn toorn brandt en is zeer zwaar; zijne lippen zijn vol gramschap en zijne tong is als een verterend vuur, 28. en zijn adem als een watervloed die tot aan den hals reikt, om de heidenen te verstrooijen totdat zij tenietgaan , en de volken met een toom in hunne kinne- 29. bakken heen en weder te drijven. Dan zult gijlieden zingen, gelijk in den nacht van een heilig feest, en u van harte verheugen , als wanneer men met pijpen gaat tot den berg des Heeren, tot de 30. rots van Israel. En de Heer zal zijne heerlijke stem doen hooren en zijnen uitgestrekten arm doen zien , in dreigenden toorn en met vlammen van verterend vuur, met stralen en met sterken 31. regen en met hagel. Want Assur zal verschrikken voor de stem des Heeren , 33. die hem met de roede slaat. En waaide roede zal doordringen en treffen, welke de Heer over hem brengen zal, daar zal men zijn met trommels en har- 33. pen , en overal tegen hen strijden. Want de kuil is van gisteren af bereid , ja hij is ook voor den koning bereid , diep en wijd genoeg; ook is woning daarin, vuur en hout in menigte : de adem des Heeren zal hem aansteken als een stroom van zwavel. 1. Wee dengenen die aftrekken naar Egypte om hulp , en zich verlaten op paarden , en hopen op wagens , omdat er vele zijn, en op ruiters, omdat zij sterk zijn , en zich niet houden aan den Heilige van Israel, en niet vragen naar 2. den Heer. Maar hij nogtans is óók wijs, en zal het ongeluk doen komen , en zijne woorden niet terugnemen; |
(no
.1 E S yV .1
maar hij zal zich opmaken tegen het huis der boozen en tegen de hulp der 3. kwaaddoeners. Want de Egyptenaars zijn menschen en geen God , en hunne paarden zijn vleesch en geen geest; en de Heer zal zijne hand uitstrekken , opdat de helper struikele , en die geholpen wordt vnlle, en allen tezamen omkomen, 4. Want dus spreekt de Heer tot mij ; Gelijk een leeuw en een jonge leeuw brult over zijne prooi , en , als de menigte der herders hem toeschreeuwt, niet verschrikt voor hun geschreeuw en voor hunne menigte niet bevreesd is , zóó zal de Heer Zebaóth nederdalen om te strijden op den berg Sion en op zij- 5. nen heuvel. En de Heer Zebaóth zal Jeruzalem beschermen gelijk de vogels doen met de vleugels , beschermen en 0. verlossen , uithelpen en redden. Keert weder tot hem , gij kinderen Israels, gij die zoover van hem afgeweken zij1- 7. Want in dien tijd zal elk zijne zilveren en gouden afgoden wegwerpen , die uwe handen u gemaakt hebben tot 8. zonde. En Assur zal vallen — niet door eens mans zwaard, en zal verslonden worden — niet door eens menschen zwaard ; en hij zal voor het zwaard vlieden , en zijne jonge manschap zal cijns- 9. baar worden; en hij zal zijne steenrots uit vrees voorbijtrekken , en zijne vorsten zullen voor de banier de vlugt nemen , spreekt de Heer, die op Sion zijn vuur en te Jeruzalem zijne haardstede heeft. 1. Zie, een koning zal regeren in ge-regtigheid, en vorsten zullen heerschon naar het regt ; dat elk hunner zijn zal als een die voor den wind bewaart, en als een die voor den plasregen verbergt, als waterbeken aan eene dorre plaats, als de schaduw eener groote steenrots 3. in een droog land. En de oogen der zienden zullen zich niet laten verblinden , en de ooren der toehoorders zullen 4. opmerken. En de onvoorzigtigen zullen wetenschap leeren, en de tong dei-stamelenden zal vaardig en zuiver spre- 5. ken. De dwaas zal niet meer edel worden genoemd , noch de gierigaard groot- |
(5. moedig ; want een dwaas spreekt dwaasheid en zijn hart gaat met ongeluk om , opdat hij huichelarij plege, en spreke van den Heer hetgeen valsch is , opdat hij hongerige zielen late verhongeren, en den dorstigen het drinken belette ; 7. en de geheele handel eens gierigaards is kwaad, hij vindt verdichtsels om de ellendigen te verderven met valsche woorden, en het regt als de arme 8. spreekt. Maar de edelen zullen edele gedachten hebben , en bestaan op hetgeen edel is. 9. Staat op, gij zorgelooze vrouwen , hoort mijne stem ; gij dochters die zoo gerust zijt, neemt mijne rede ter oore. I 0, Na jaar en dag zult gij , die gerust zijt, beven ; want er zal geen wijnoogst zijn , ook zal er geen inzameling komen. 11. Verschrikt, gij zorgelooze vrouwen; beeft, gij die zoo gerust zijt; legt het gewaad af, ontbloot u, en omgordt de 12. lendenen. Men zal klagen over de akkers, ja over de liefelijke akkers, over 13.de vruchtbare wijnstokken; want op den akker mijns volks zullen doornen en distels groeijen , alsook in al de lust- 14. gebouwen der vrolijke stad. Want, de paleizen zullen verlaten zijn , en de menigte, in de stad zal eenzaam zijn; zoodat de torens en vestingen eeuwige holen worden , voor het wild tot vreugde, 1 5. voor de kudde tot eene weide ; zoolang totdat over ons uitgegoten worde de Geest uit de hoogte : dan zal de woestijn tot een akker worden , en de akker 16. voor een wotid gerekend worden; en het regt zal in de woestijn wonen, en de geregtigheid op den akker haren ze- 17. tel vestigen ; en de vrucht der geregtigheid zal vrede zijn , en het nut der geregtigheid zal eeuwige stilte en zeker- 18. heid zijn, zoodat mijn volk in huizen des vredes wonen zal, in verzekerde 19. woningen en in veilige rust. Maar hagel zal het woud vellen, en de stad 20. daarbeneden zal vernederd zijn. Welgelukzalig zijt gij die overal aan de wateren zaait, want daar moogt gij de voeten uwer ossen en ezels heendrijven. I. Wee u gij verwoester, meent gij dat gij niet zult verwoest worden? En gij verachter, meent gij dat men u niet verachten zal? Als gij het verwoesten hebt voltooid, zult gij ook verwoest |
J A 34.
61 1
.1 E S A
worden ; als gij hot verachten hebt voleindigd, zal men u weder verachten. Heer, wees ons genadig, want wij wachten op u; wees onze arm eiken morgen, ja ons heil in den tijd der 3. droefenis. Laat de volken wegvlieden voor het groote gedruisch, en de, natiën verstrooid worden als gij u verhoogt. 4. Dan zal men uwen buit opzamelen gelijk men de sprinkhanen opzamelt, en gelijk de kevers verjaagd worden als 5. men ze overvalt. De Heer is verheven, want hij woont in de hoogte ; hij heeft Sion vervuld met gerigt en geregtig- (). heid. Daarom zullen wijsheid en kennis de zekerheid zijn van uwe tijden en van uw heil, en de vreeze des Heeren zal hun schat zijn. 7. Zie, hunne boden roepen daarbuiten , en de gezanten des vredes weenen 8. bitterlijk , [en zeggen] : De paden zijn woest, niemand gaat meer op den weg; hij houdt noch trouw noch woord, hij verwerpt de steden, en acht de lieden 5). niet. Het land ligt beklagelijk en jammerlijk; de Libanon staat schandelijk afgehouwen ; Saron is als een vlak veld, en Basan en Karrnel zijn verwoest. 10, Nu wil ik mij opmaken, spreekt de Heer, nu zal ik mij verheffen , nu zal I 1. ik in mijne hoogheid komen. Van stroo gaat gijlieden zwanger, stoppels baart gij ; het vuur zal u met uwen moed 12. verteren; want de volken zullen als kalk verbrand worden , gelijk men de afgehouwen doornen met vuur aansteekt. 1 3. Zoo hoort nu , gij die verre zijt, wat ik gedaan heb; en gij die nabij zijt, er-14. kent mijne magt. De zondaars te Sion zijn verschrikt, siddering heeft de huichelaars aangegrepen , [en zij zeggen] : Wie is er onder ons die bij een verterend vuur kan wonen, wie is er onderons die wonen kan bij den eeuwigen gloed? — 1 5. Wie in geregtigheid wandelt en spreekt hetgeen regt is, wie het onregt haat en de gierigheid , wie zijne handen weerhoudt dat hij geen geschenken neme , wie zijne ooren toestopt dat hij geen bloedschulden hoore, en zijne oogen toehoudt dat hij niets kwaads aan-1 (5. schouwe : die zal in de hoogte wonen , en steenrotsen zullen zijne vesting en beschutting zijn ; zijn brood wordt hem gegeven , zijn water faalt nooit. |
17. Uwe oogen zullen den koning zien in zijnen luister, gij zult het land wijd 18. gemaakt zien ; zoodat uw hart zich verwonderen zal, [zeggende]: Waar zijn nu de schrijvers, waar zijn de raden, 19. waar zijn de kanseliers? Daarenboven zult gij dat sterke volk niet meer zien , een volk dat zoo diep van spraak is dat men ze naauwelijks hooren kan , en zoo onduidelijk van tong dat men ze 20. niet verstaan kan. Aanschouw Sion, de stad onzer bijéénkomsten : uwe oogen zullen Jeruzalem zien, eene verzekerde woning, eene hut die niet weggevoerd wordt, wier pennen nimmermeer zullen uitgetrokken worden, en van welker 21. zelen geen verscheurd wordt; want de Heer zal aldaar bij ons magtig zijn , en daar zullen wijde watergrachten zijn, zoodat er geen schuit met riemen door kan varen, noch galeijen kunnen over-quot; 22. steken, Want de Heer is onze regter , de Heer is onze meester, de Heer is 28. onze koning, hij, hij zal ons helpen. Dit zij hunne touwen spannen, zij zullen toch niet houden ; alzoo zullen zij ook de vlaggen op den mast niet uitsteken ; dan zal er onmetelijke buit uitgedeeld worden, zoodat zelfs lammen rooven 24. zullen; en geen inwoner zal zeggen: Ik ben zwak, want het volk dat daarin woont zal vergeving van zonde erlangen, 1. Komt herwaarts gij volken , en hoort; gij natiën , merkt op ; de aarde luistere en wat daarop is, de wereld en al hare 2. voortbrengselen. Want de Heer is toornig op alle volken, en vergramd op ai hun heir ; hij zal ze verbannen en ter 3. slagting overleveren ; en hunne verslagenen zullen weggeworpen worden , dat de stank van hunne ligchamen zal opgaan , en de bergen van hun bloed zul- 4. len druipen; en al het heir des hemels zal tanen , en de hemel zal zamengerold worden als een boek , en al zijn heir zal verwelken gelijk een blad aan den wijnstok verwelkt, en gelijk een dor blad aan den vijgeboom. 5. Want mijn zwaard is dronken inden hemel, en zie, het zal nederdalen op Edom , en over het verbannen volk tot 6. straf. Het zwaard des Heeren is vol bloed en kleeft van vet, van het bloed |
der lammeren en bokken, van het vet der nieren uit de rammen; want de Heer heeft een slagtoffer te Bozra , en eene groote slagting in het land van 7. Edom. Daar zullen de eenhoornen met hen afgevoerd worden, en de varren met de gemeste ossen ; want hun land zal dronken worden van het bloed, en de grond gemest worden van hun vet. 8. Want het is de dag der wraak des Hee-ren , en het jaar der vergelding om Sion regt te doen wedervaren. 9. Dan zullen hunne beken in pek veranderd worden, en hun grond in zwa vel, ja hun land zal als brandend pek 10. worden , dat noch des daags noch des nachts wordt uitgebluscht, maar eeuwig zal zijn rook opgaan, en het zal immer en altoos woest zijn, zoodat er 11. in eeuwigheid niemand doorgaat; maar roerdompen en egels zullen het in bezit hebben , nachtuilen en raven zullen er wonen ; en hij zal er over uitstrekken het meetsnoer der verwoesting en het 12. rigtiood der leegheid, zoodat hunne heeren heeten moeten heeren zonder land, en al hunne vorsten een einde 13. hebben. En in hunne paleizen zullen doornen groeijen, netels en distels in hunne kasteelen; en het zal eene woning der draken zijn, en eene weide 1 4. voor de struisen. Daar zullen marters en gieren onder elkander loopen , en de ééne veldduivel zal den anderen ontmoeten ; het nachtgedrogt zal ook aldaar herbergen, en zijne rust aldaar 15. vinden; de nachtraaf zal aldaar nestelen en broeijen en koesteren onder hare schaduw; ook zullen de wouwen aldaar tezamenkomen. I 6. Zoekt nu in het boek des Heeren en leest; het zal niet aan één van deze ontbreken , ook mist men het ééne noch het andere; want hij is het die door mijnen mond gebiedt, en zijn Geest is 17. het die het tezamenbrengt. Hij werpt het lot over hen , en zijne hand deelt het onder hen met het meetsnoer uit, dat zij daarin erven eeuwiglij k, en daarin blijven immer en altoos. 1. De woestijn en de eenzame plaatsen zullen zich verheugen, en de vlakte zal vrolijk staan en bloeijen als de leliën , |
2. zij zal bloeijen en vrolijk staan in alle vreugde en juichen : de heerlijkheid van Libanon is haar gegeven , het sieraad van Karmel en Saron; zij zien de heerlijkheid des Heeren , den luister onzes 3. Gods. Versterkt de vermoeide handen , 4. en verkwikt de wankelende knieën. Zegt tot de versaagde harten: Zijt gerust, vreest niet; zie, uw God komt tot wraak ; God , die vergeldt, komt en zal u helpen. 5. Alsdan zullen de oogen der blinden opengedaan, en de ooren der dooven 6. geopend worden ; dan zullen de lammen springen gelijk een hert, en de tong dei-stommen zal juichen ; want in de woestijn zullen wateren opwellen , en beken 7. in de wildernis; en waar het tevoren droog geweest is, daar zullen vijvers staan ; en waar het dor geweest is , daar zullen spring wellen der wateren zijn ; waar tevoren slangen gelegen hebben, daar zullen gras, riet en biezen zijn. 8. En aldaar zal eene baan zijn en een weg, die de heilige weg zal genoemd worden : geen onreine zal daarop gaan , en hij zal voor hen zijn om daarop te gaan, zoodat ook de dwazen niet dwa- 9. len kunnen. Daar zal geen leeuw zijn, en geen verscheurend dier zal er op treden noch aldaar gevonden worden; maar de verlosten zullen daarop wande- 10. len. De vrijgekochten des Heeren zullen wederkeeren en tot Sion komen met gejuich , en eeuwige blijdschap zal op hun hoofd zijn ; vreugd en blijdschap zullen hun tebeurtvallen, en smart en zuchten zullen gevloden zijn. 1. En het geschiedde in het veertiende jaar van den koning Hizkia, dat San-herib de koning van Assyrië optrok tegen alle vaste steden van Juda en ze 2. innam. En de koning van Assyrië zond Rabsaké van Lachis naar Jeruzalem tot den koning Hizkia, met eene groote magt; en hij trad aan de waterleiding van den bovensten vijver, aan den weg 3. bij den akker des vollers. En tot hem ging uit Eljakim de zoon van Hilkia, de hofmeester , en Sebna de schrijver , en Joah de zoon van Asaf, de kanselier. 4. En Rabsaké zeide tot hen : Zegt toch aan Hizkia: Dus spreekt de groote koning , de koning van Assyrië: Wat is dat voor een steun waarop gij u ver- .) E S A J A 35 , 36. |
J Ë S A J A 87.
618
5. laut? Ik acht dat gij u laat bepraten, dat gij nog wel raad en magt hebt om te strijden. Maar op wien verlaat gij u dan toch , dat gij van mij afvallig zijt 6. geworden ? Verlaat gij u op den gebroken rietstaf, op Egypte ? welke , zoo iemand daarop leunt, hem in de hand gaan en ze doorboren zal: alzóó is Farao de koning van Egypte voor allen ?. die op hem vertrouwen. Of zoo gij tot mij wilt zeggen; Wij verlaten ons op den Heer onzen God; — is hij het niet wiens hoogten en altaren Hizkia heeft weggedaan, en tot Juda en Jeruzalem gezegd : Voor dezen altaar zult gij u 8. nederbuigen ? Welaan, ga dan eene, weddingschap aan met mijnen heer den koning van Assyrië: ik wil u tweeduizend paarden geven , zoo gij voor u 9. daarop ruiters leveren kunt. Hoe zoudt gij dan het aangezigt kunnen tekeergaan van een enkelen hoofdman uit de geringste knechten mijns heeren ? En gij verlaat u op Egypte om de wagens 10. en de ruiters ! Daarenboven , meent gij dat ik zonder den Heer ben opgetrokken in dit land om het te verderven ? De Heer sprak tot mij ; Trek op in dit land en verderf het. 11. Maar Eljakim en Sebna en Joah zeiden tot Rabsaké : Spreek toch met uwe knechten in het Syrisch, want wij verstaan het wel; en spreek niet met ons in het Joodsch voor de ooren van het 12. volk dat op den muur is. Toen zeide Rabsaké: Meent gij dat mijn heer mij tot uwen heer of tot u gezonden heeft om zulke woorden te spreken , en niet veelmeer tot de mannen die op den muur zitten, dat zij met u hun eigen uitwerpsel eten en hun water drinken zullen ? 18. En Rabsaké stond en riep overluid in het Joodsch, en sprak: Hoort de woorden des grooten konings, des ko- 14. nings van Assyrië. Dus zegt de koning : Laat Hizkia u niet misleiden, 15. want hij kan u niet redden. En laat ook Hizkia u niet doen vertrouwen op den Heer, zeggende: De Heer zal ons redden, en deze stad zal niet in de hand des konings van Assyrië gegeven 16. worden. Hoort naar Hizkia niet; want dus zegt de koning van Assyrië ; Neemt mijne genade aan en gaat tot mij uit, en eet ieder van zijn wijnstok en van |
zijn vijgeboom , en drinkt ieder uit zijn 17. bornput; totdat ik kom en u overbreng in een land gelijk uw land is, een land waarin koren en most is, een land 18. waarin brood en wijngaarden zijn. Laat Hizkia u niet verleiden , zeggende : De Heer zal ons verlossen Hebben dan de goden der volken ieder zijn land gered uit de hand des konings van As- 19. syrië? Waar zijn de goden van Ha-math en Arpad ? Waar zijn de goden van Sefarvaïm ? Hebben zij Samarië 20. uit mijne hand gered ? Wie onder al de goden dezer landen heeft zijn land gered uit mijne hand , dat de Heer Jeruzalem uit mijne hand zou redden ? 21. En zij zwegen stil en antwoordden hem geen woord ; want de koning had geboden en gezegd: Antwoordt hem 22. niets. Toen kwamen Eljakim de zoon van Hilkia, de hofmeester, en Sebna de schrijver, en Joah de zoon van Asaf, de kanselier, met gescheurde kleederen tot Hizkia, en gaven hem de woorden van Rabsaké te kennen. 1. Toen nu de koning Hizkia dit hoorde , scheurde hij zijne kleederen en bedekte zich met een zak, en ging in het 2. huis des Heeren. En hij zond Eljakim den hofmeester, en Sebna den schrijver , tezamen met de oudste priesters, met zakken bedekt, tot den profeet Je- 8. saja, den zoon van Amoz , om tot hem te zeggen : Dus spreekt Hizkia: Dit is een dag van droefenis , van scheldwoorden en van lastering; want het gaat eveneens als wanneer de kinderen tot aan de geboorte gekomen zijn, en er 4. geen kracht is om te baren. Dat toch de Heer uw God hooren wilde de woorden van Rabsaké , dien zijn heer de koning van Assyrië gezonden heeft om den levenden God te lasteren en te schelden met zulke woorden als de Heer uw God gehoord heeft. Wil toch uw gebed opheffen voor de overgeblevenen die nog voorhanden zijn, 5. En de knechten van den koning 6. Hizkia kwamen tot Jesaja. Jesaja nu zeide tot hen ; Zegt aldus tot uwen heer; Zóó spreekt de Heer: Vrees niet voor de woorden die gij gehoord hebt, met welke de dienaren van den koning 7. van Assyrië mij gelasterd hebben. Zie, |
614 JESA ik zal een gerst in hem geven, dat, wanneer hij een gerucht zal hooren, bij weder zal keeren in zijn land; en ik zal hem door het zwaard vellen in zijn land. 8 Toen nu Rabsaké wederkwam , vond hij den koning van Assyrië strijdende tegen Libna; want hij had gehoord dat 9. hij van Lachis vertrokken was. En er kwam een gerucht van Tirhaka den koning der Mooren, zeggende: Hij is uitgetrokken om tegen u te strijden. Toen hij dit nu hoorde, zond hij boden 10. tot Hizkia en zeide: Zegt aldus tot Hiz-kla den koning van Juda: Laat u niet misleiden door uwen God, op wien gij u verlaat, zeggende: Jeruzalem zal in de hand des konings van Assyrië niet 1 l. gegeven worden. Zie , gij hebt gehoord wat de koningen van Assyrië gedaan hebben aan alle landen, hoe zij die verbannen hebben ; en zoudt gij gered wor- 12. den ? Hebben dan de goden der volken de landen gered, welke mijne vaders verdorven hebben , als Gozan , Haran , Rezet' en de kinderen van Eden te Te- 13. lassar? Waar is de koning van Ha-matb , en de koning van Arpad , en de koning der stad Sefarvaïm, van Hena en Ivva? 14. En toen Hizkia den brief van de boden ontvangen en gelezen had , ging hij op in het huis des Heeren, en spreidde 15. dien uit voor den Heer. En Hizkia 16. bad tot den Heer, zeggende: Heer Zebaóth, God van Israel, gij die boven de cherubs zit, gij zijt alléén God over al de koningrijken der aarde, gij hebt den hemel en de aarde ge- 17. maa'.ct. Heer , neig uwe ooren en hoor , Heer, doe uwe oogen open en zie; hoor al de woorden van Sanherib, die hij gezonden heeft om den levenden God 18. te hoonen. Het is waar, Heer, de koningen van Assyrië hebben al de koningrijken en hunne landen verwoest, 19. en hebben hunne goden in het vuur geworpen; want zij waren geen goden , maar het werk van menschehanden, hout en steen; daarom hebben zij ze 20. vernield. Maar gij, Heer onze God , help ons uit zijne hand , opdat alle koningrijken der aarde gewaarworden dat gij alleen de Heer zijt. 21. Toen zond Jesaja de zoon van Amoz tot Hizkia, en liet aan hem zeggen : |
J A 37. Dus spreekt de Heer, de God van Israel : Wat gij van mij gebeden hebt aangaande Sanherib den koning van 22. Assyrië, [dat heb ik gehoord]. Dit is het woord dat de Heer tegen hem spreekt: De jonkvrouw de dochter Sions veracht u en bespot u, en de dochter Je-ruzalems schudt het hoofd over u. 23. Wien hebt gij gehoond en gelasterd , tegen wien hebt gij uwe stem verheven? Gij heft immers uwe oogen omhoog tegen den Heilige van Israel. 24. Door uwe knechten hebt gij den Heer gehoond, en gezegd : Ik ben met de menigte mijner wagens herwaarts opgetrokken op de hoogte der bergen , op de zijden van den Libanon ; en ik heb zijne hooge cederen, zijne uitgelezen dennen afgehouwen, en ben op de hoogte gekomen, aan het einde van 35. zijn boschrijken Karmel. Ik heb gegraven en de wateren uitgedronken , en heb met mijne voetzolen al de stroomen uitgedroogd. 36. Hebt gij niet gehoord dat ik eertijds zoo gedaan en van ouds af zoo gehandeld heb ? En nu doe ik ook alzoo , dat vaste steden verwoest worden tot steen- 37. hoopen , en hare inwoners zwak gemaakt en bevreesd worden, en beschaamd staan, en tot veldgras worden, en tot groen kruid; als het gras op de daken , 38. dat verdort eer het rijp wordt. Maar ik ken uw zitten, uwen uit- en ingang, 39. en uw woeden tegen mij. Omdat gij dan tegen mij woedt, en uwe trotsch-heid mij ter oore gekomen is, zoo zal ik u een ring in den neus wringen, en een gebit in uwen mond, en zal u dien weg weder naarhuis voeren langs wel-ken gij gekomen zijt. 30. En dit zij u tot een teeken: Eet in dit jaar het nagewas, in het tweede jaar wat vanzelf uitspruit; zaait en maait in het derde jaar, plant wijngaarden en 31. eet hunne vruchten. Want de ontkome-nen van het huis van Juda , die er overblijven , zullen wederom nederwaarts wortels schieten en opwaarts vruchten 33. dragen. Want van Jeruzalem zullen uitgaan die overgebleven zijn, en de ont-komenen van den berg Sion ; de ijver van den Heer Zebaóth zal dit doen. 33. Daarom spreekt de Heer aangaande den koning van Assyrië aldus: Hij zal |
A 3S, 39.
,1 E S A J
615
in deze stad niet komen , en zal ook geen pijl daarin schieten , en zal met geen schild haar naderen , en zal er geen 34. wal tegen opwerpen ; maar den weg dien hij gekomen is zal hij terugkeeren, zoodat hij in deze stad niet komen 35. zal, spreekt de Heer. Want ik zal deze stad beschermen , opdat ik haar helpe, om mijnentwil en om mijns dienaars Davids wil. 36. Toen ging de Engel des Heeren uit en sloeg in het Assyrische leger hon-derdvijfentachtigduizend man ; en toen zij des morgens vroeg opstonden , zie, toen lagen er overal doode ligchamen. 37. En de koning van Assyrië, Sanherib , brak op en trok heen , en keerde weder 38. naarhuis, en bleef te Ninevé. En het geschiedde toen hij aanbad in het huis van Nisroch zijnen god , dat zijne zonen Adrammélech en Sarézor hem sloegen met het zwaard; en zij vloden in het land Ararat, en zijn zoon Esar-Haddon werd koning in zijne plaats. 1. Op dien tijd werd Hizkia doodelijk krank ; en de profeet Jesaja de zoon van Amoz kwam tot hem, en zeide tot hem : Dus spreekt de Heer: Bestel uw huis, want gij zult sterven en niet le- 2. vend blijven. Toen keerde Hizkia zijn aangezigt naar den wand toe, en bad 3. tot den Heer , en sprak: Gedenk toch , o Heer, dat ik voor u gewandeld heb met getrouwheid en met een volkomen hart, en gedaan heb hetgeen goed was in uwe oogen. En Hizkia weende zeer. 4. Toen geschiedde het woord des Heeren 5. tot Jesaja, zeggende: Ga heen en zeg aan Hizkia: Dus spreekt de Heer, de God van uwen vader David: Ik heb uw gebed gehoord en uwe tranen gezien : zie, ik zal nog vijftien jaar aan 6. uwe dagen toevoegen , en zal u en deze stad redden uit de hand des konings van Assyrië, en ik zal deze stad be- 7. schermen. En heb dit tot een teeken voor u van den Heer , dat de Heer doen 8. zal hetgeen hij gesproken heeft: zie, ik zal de schaduw aan den zonnewijzer van Achaz tien graden achterwaarts doen keeren, over welke zij geloopen is. En de zon keerde tien graden terug aan den wijzer, over welke zij geloopen was. |
9. Dit is het geschrift van Hizkia den koning van Juda, toen hij krank geweest en van zijne krankheid hersteld was. 10. Ik sprak , toen mijn tijd uit was : Nu moet ik tot de poorten des grafs varen , nu ik gedacht had nog langer te leven. 11. Ik sprak: Nu zal ik niet meer den Heer zien , den Heer, in het land dei-levenden ; nu zal ik niet meer de men-schen aanschouwen, bij degenen die 12. hunnen tijd uitleven. Mijn tijd is heen en van mij weggevoerd gelijk eone herdershut , en ik heb mijn leven als een wever afgeweven ; hij zal mij afsnijden van den weversdraad, van den nacht tot den dag zult gij een einde aan mij ge- 13. maakt hebben. Ik dacht: Mogt ik tot morgen toe leven ; maar hij brak mij al de beenderen, gelijk een leeuw; want van den nacht tot den dag zult gij een einde aan mij gemaakt hebben. 14. Ik piepte gelijk een kraanvogel of eene zwaluw , en ik kirde als eene duif; mijne oogen dreigden te breken. Heer, mij is bang, wees, mijn borg. 15. Wat zal ik nu zeggen? Wat hij mij toegezegd heeft, dat heeft hij volbragt. Ik zal mij ontzien mijn leven lang, wegens de bittere droefenis mijner ziel. 16. Heer, daarbij leeft men, en in dit alles is het leven mijns geestes, dat gij mij hersteld en in het leven teruggeroepen 17. hebt. Zie, om troost was ik zeer verlegen ; maar gij hebt u mijne ziel hartelijk aangetrokken , opdat zij niet verderven zoude ; ja al mijne zonden hebt 18. gij achter uwen rug geworpen. Want het graf looft u niet, ook prijst de dood u niet; en wie in den kuil nederdalen , 19. wachten niet meer op uwe trouw ; maar alleen die leven, loven u , gelijk ik nu doe; de vader zal den kinderen uwe 20. trouw verkondigen. De Heer is mijn helper geweest, daarom zullen wij op mijn speeltuig spelen , zoolang wij leven , in het huis des Heeren. 21. En Jesaja beval dat men eene pleister van vijgen zou nemen en op zijn gezwel leggen , opdat hij genezen zou wor- 22. den. En Hizkia zeide: Wat zal het teeken zijn , dat ik in het huis des Heeren zal opgaan ? HOOFDSTUK 39. 1. In dien tijd zond Merodach-Baladan de zoon van Baladan , de koning van |
.1 E S A J A 40
616
Babel, brieven en geschenken aan Hiz-kia; want hij had gehoord dat hij krank geweest en weder gezond geworden was. 2. Daarover verblijdde zich Hizkia, en toonde hun zijn schathuis, het zilver en goud , en de specerijen , den kostelij-ken balsem , en al zijne wapenhuizen , en al den schat dien hij had: niets was er dat Hizkia hun niet toonde, in zijn 3. huis en in zijne heerschappij. Toen kwam de profeet Jesaja tot den koning Hizkia , en sprak tot hem ; Wat zeggen deze mannen, en vanwaar komen zij tot u? Hizkia sprak : Zij komen tot mij 4. uit verre landen, uit Babel. En hij zéide: Wat hebben zij in uw huis gezien ? En Hizkia zeide: Zij hebben gezien alwat in mijn huis is , en er is niets in mijne schatten dat ik hun niet heb 5. doen zien. Toen zeide Jesaja tot Hizkia : Hoor het woord des Heeren Zebaóth : 6. Zie , de tijd komt, dat alwat in uw huis is, en wat uwe vaderen verzameld hebben tot op dezen dag toe, naar Babel zal weggevoerd worden , zoodat er niets 7. overblijven zal, spreekt de Heer. Daarenboven zullen zij uwe kinderen , die uit u voortkomen zullen , die gij verwekken zult, nemen om kamerdienaars te zijn 8. aan het hot' des konings van Babel. En Hizkia zeide tot Jesaja: Het woord des Heeren is goed dat gij gesproken hebt. Voorts zeide hij : Er zij slechts vrede en trouw terwijl ik leef. 1. Troost, troost mijn volk, spreekt 2. uw God. Spreekt met Jeruzalem vriendelijk , en predikt haar dat haar strijd een einde heeft, dat hare misdaad vergeven is , en dat zij dubbel ontvangen heeft van de hand des Heeren voor al hare zonden. 3. Er is eene stem eens predikers in de woestijn : Bereidt den weg des Heeren , maakt op het veld eene effene baan voor 4. onzen God. Alle dalen zullen verhoogd worden , en alle bergen en heuvels zullen vernederd worden ; en wat ongelijk is , dat zal effen , en wat hobbelig is , 5. dat zal vlak worden. Want de heerlijkheid des Heeren zal geopenbaard worden , en alle vleesch tegelijk zal zien dat de mond des Heeren het gesproken heeft. |
6. Eene stem zeide ; Predik. En ik zeide : Wat zal ik prediken? — Alle vleesch is gras, en al zijne bevalligheid is als 7. eene bloem des velds: het gras verdort , de bloem verwelkt, als de adem des Heeren daarop blaast; voorwaar het 8. volk is gras. Het gras verdort, de bloem verwelkt; maar het woord onzes Gods blijft in eeuwigheid. 9. Gij Sions heil-herauten , klimt op een hoogen berg; gij heil-herauten van Jeruzalem , verheft uwe stem met magt, verheft ze en vreest niet; zegt tot de steden van Juda: Ziehier is uw God. 10. Want zie, de Heere Heere komt met kracht, en zijn arm zal heerschen ; zie , zijn loon is met hem , en zijne vergelding 11. gaat voor hem uit. Hij zal zijne kudde weiden gelijk een herder, hij zal de lammeren in zijne armen vergaderen en in zijnen schoot dragen , en de zogende schapen zachtkens leiden. 12. Wie meet de wateren met de vuist en vat den hemel met eene span, en omgrijpt de aarde met een drieling , en weegt de bergen met een gewigt en de 13. heuvelen met eene weegschaal? Wie onderrigt den Geest des Heeren, en 14. welke raadgever onderwijst hem? Wien vraagt hij om raad, die hem verstand zou . geven , en hem leeren den weg des regts ? die hem wetenschap zou leeren , en hem bekendmaken den weg des ver- 15. stands? Zie, de volken zijn [bij hem] geacht als een druppel die in den emmer blijft, en als een scherfje dat in de weegschaal blijft; zie , de eilanden zijn 16. als stof; de Libanon zou te weinig zijn tot een vuur, en zijne dieren te weinig 17. tot een brandoffer; alle volken zijn als niets bij hem , minder dan niets en ijdel-heid bij hem geacht. 18. Naar wien zult gij dan God afbeelden , of welk eene gelijkenis op hem 19. toepassen? De meester giet een beeld, en de goudsmid verguldt het, en maakt 20. er zilveren ketentjes aan. Wie slechts een arm hefoffer kan geven , die kiest een hout uit dat niet verrot, en zoekt een kundigen meester op, om hem een beeld te bereiden dat bestand zij. 21. Weet gij het dan niet, hebt gij het niet gehoord , is het u niet van den beginne af bekendgemaakt, hebt gij niet gelet 22. op de grondvesten der aarde ? Hij zit boven den aardkloot, en die daarop wonen zijn als sprinkhanen ; hij is het die |
J E S A J A 41
fil7
den hemel uitspant als een zeil, en hem uitbreidt als eene tent waarin men '23. woont; die de vorsten tot niets en de regters der aarde tot ijdelheid maakt, 24. als had Juin stam noch plant, noch zaad , noch wortels in de aarde; zoodat zij als hij er op blaast verdorren , en een wervelwind hen als stoppels weg- 25. voert. Naar wien wilt gij mij dan afbeelden , aan wien ik gelijk zou zijn ? 26. spreekt de Heilige. Heft uwe oogen op in de hoogte, en ziet: wie heeft deze dingen geschapen , en voert hun heir uit bij getal? die ze alle bij name roept; zijn vermogen is zóó sterk , zijne kracht zóó groot, dat er niet één van gemist wordt. 27. Waarom spreekt gij dan o Jakob, en zegt o Israel: Mijn weg is den Heer verborgen , en mijn regt gaat voor mij- 28. nen God voorbij ? Weet gij het niet. hebt gij het niet gehoord ? De Heer, de; eeuwige God, die de einden der aarde i geschapen heeft, wordt niet moede noch! mat; zijn verstand is ondoorgrondelijk.' 29. Hij geeft den moede kracht, en ver- j meerdert de sterkte bij den magtelooze. gt; 30. Jongen kunnen moede en mat worden , 1 en de jongelingen struikelen en vallen ; 31. maar wie op den Heer wachten, verkrijgen nieuwe kracht, dat zij opvaren , met vleugelen als de arenden , dat zij loopen en niet moede worden , wandelen en niet mat worden. 1. Zwijgt stil voor mij , gij eilanden , en dat de volken zich versterken ; laat hen toetreden , en dan spreken ; wij zullen 2. tezamen rigten. Wie heeft dien regt-vaardige uit het oosten verwekt? Wie riep hem dat hij ging ? Wie gaf volken en koningen aan hem over , dat hij hen magtig werd, en gaf ze aan zijn zwaard als stof, en aan zijnen boog als ver- 3. strooide stoppels, dat hij hen achterna-joeg, en voorttrok in vrede, op een weg 4. dien zijn voet nooit betrad ? Wie deed dit en volvoerde het, en riep alle men-schen van den beginne af? Ik ben het, 5. de Heer , de eerste en de laatste. Toen de eilanden dat zagen , vreesden zij , en de einden der aarde verschrikten, zij 6. naderden en traden toe. De één hielp den ander, en zeide tot zijnen naaste ; |
7. Houd moed. De timmerman nam den goudsmid bij zich , en zij maakten met den hamer het blik glad op het aanbeeld , zeggende: Dat zal fraai staan ; en zij hechtten het met nagels vast, opdat het niet zoude wankelen. 8. Gij dan Israël mijn knecht, Jakob dien ik verkoren heb, gij zaad van 1). Abraham mijnen vriend ; gij dien ik gegrepen heb van de einden der aarde , en geroepen van hare grenzen , en tot u gezegd heb; Gij zult mijn knecht zijn , u heb ik uitverkoren, en verwerp u 10. niet: — vrees niet, ik ben met u; wijk niet, want ik ben uw God; ik sterk u , ook help ik u , ik onderhoud u door 11. de regterhand mijner geregtigheid., Zie, beschaamd en te schande zullen worden allen die toornig op u zijn; zij zullen worden als niets , en de lieden die met 12. u twisten zullen omkomen, zoodat gij naar hen zult vragen en ze niet vinden; de lieden die met u twisten, zullen worden als niets , en de lieden die tegen u 13. strijden, zullen een einde hebben. Want ik ben de Heer uw God , die uwe regterhand sterk , en tot u zeg : Vrees niet, ik help u. 14. Vrees dan niet, gij wormpje van Jakob , gij arme hoop van Israel. Ik help u , spreekt de Heer, en uw Verlosser , 15.de Heilige van Israel. Zie, ik heb u tot een scherpen nieuwen dorschwagen gemaakt, die pennen heeft, dat gij bergen zoudt kunnen in stukken dorschen en vermalen , en heuvelen in kaf veran- 16. deren; gij zult ze verstrooijen, dat de wind ze wegvoert en de wervelwind ze verwaait; maar gij zult vrolijk zijn in den Heer, en zult u beroemen op den Heilige van Israel. 17. De verdrukten en armen zoeken water , en het is er niet; hunne tong verdroogt van dorst; maar ik de Heer zal hen verhooren , ik de God van Israel 18. zal hen niet verlaten; ik zal waterstroo-men op de hoogten openen , en fonteinen midden op de velden; ik zal de woestijn maken tot eene zee van water, 19. en het dorre land tot waterwellen; ik zal in de woestijn ceder-, vure-, mirte- en olijfboomen planten , ik zal op de velden denne-, beuke- en buxboomen te- 20. gelijk zetten ; opdat men zie en erkenne en merke en tegelijk versta, dat de hand des Heeren dit gedaan heeft en dat de Heilige van Israel dit geschapen heeft. |
J E S A J A 42.
618
21. Zoo brengt dan uwe twistzaak voor, spreekt de Heer; brengt herwaarts waarop gij vertrouwt, spreekt Jakobs 22. Koning. Dat zij herwaarts toetreden en ons verkondigen wat toekomende is; verkondigt ons en profeteert het vorige, laat ons daarop letten met ons hart, en merken hoe het later gaan zal; ot' doet 23. ons hooren wat toekomende is. Verkondigt ons wat hierna komen zal, zoo zullen wij merken dat gij goden zijt; doet tenminste eenig goed of kwaad, zoo zullen wij verbaasd staan als wij 24. het zien. Zie, gijlieden zijt niets, en uw doen is enkel nietigheid, en die u verkiest is een gruwel. 25. Maar ik verwek eenen van het noorden , en hij komt van den opgang der zon; hij zal hun mijnen naam prediken , en zal geweldigen vertreden als leem , en zal het slijk treden gelijk een 26. pottebakker. Wie kan iets verkondigen van het begin , zoo zullen wij het vernemen ; of profeteren lang tevoren , zoo zullen wij zeggen ; Gij spreekt regt. Maar er was geen verkondiger, niemand die iets hooren liet, niemand 27. hoorde een woord van u. Ik ben de eerste die tot Sion zeg: Zie, daar is het. En ik geef Jeruzalem predikers. 28. Want ik zag toe, maar er was niemand , en zag onder hen, maar er was geen raadgever; ik vraagde; hun , maar 29. zij antwoordden niets. Zie , hun doen is altemaal ijdclheid en niets, hunne afgoden zijn wind en nietigheid. 1. Zie, dit is mijn knecht dien ik ondersteun , en mijn uitverkorene aan wien mijne ziel een welbehagen heeft. Ik heb hem mijnen Geest gegeven, hij zal 2. het regt onder de volken brengen. Hij zal niet schreeuwen noch roepen, en men zal zijne stem niet hooren op de 3. straten. Het gekrookte riet zal hij niet verbreken, en de rookende vlaswiek zal hij niet uitblusschen; hij zal het regt 4. in waarheid voortbrengen. Hij zal niet moedeloos noch mat worden , totdat hij het regt op de aarde zal bevestigd hebben , en de eilanden zullen op zijne wet wachten. 5. Dus spreekt God de Heer , die de hemelen schiep en uitbreidde , die de aarde heeft gemaakt en haar gewas, |
die den adem geeft aan de volken die er op zijn, en den geest aan hen die er 6. op wandelen: Ik de Heer heb u geroepen met geregtigheid, en heb u bij uwe hand gevat, en heb u behoed; en ik heb u den volke gegeven tot een verbond, 7. den heidenen tot een licht, om de oogen der blinden te openen, en de gevangenen uit de gevangenis te voeren; en die in de duisternis zitten, uit het gevan- 8. genhuis. Ik ben de Heer, dat is mijn naam, en ik wil mijne eer aan geen ander geven, noch mijnen roem den 9. afgoden. Zie , wat komen zou , dat is gekomen , en nu kondig ik nieuwe dingen aan, eer zij uitspruiten doe ik ze u hooren. 10. Zingt den Heer een nieuw lied, zijnen roem aan de einden der wereld; gij die de zee bevaart en wat daarin is, en 11. gij die de eilanden bewoont. Dat de woestijn met hare steden hare stem verheffe, de dorpen door Kedar bewoond ; dat juichen wie in de rotsstce-nen wonen, en dat zij roepen van de 12. hoogten der bergen! Dat zij den Heere de eer geven, en zijnen roem in de 13. eilanden verkondigen ! De Heer zal uittrekken als een held, hij zal zijnen ijver opwekken als een krijgsman; hij zal juichen en een groot krijgsgeschreeuw maken , hij zal zijne vijanden overweldigen. 14. Ik zweeg wel een tijd lang, en was stil en onthield mij; maar nu zal ik het uitschreeuwen als eene barende, ik zal 15. ze verwoesten en allen verslinden; ik zal de bergen en de heuvelen verwoesten , en al hun gras doen verdorren; ik zal de waterstroomen tot eilanden ma- 16. ken, en de zeeën uitdroogen ; de blinden zal ik langs een weg leiden dien zij niet kenden , ik zal hen voeren op paden die zij niet wisten, ik zal de duisternis voor hen uit tot een licht, en het hobbelige effen maken : dit zal ik hun doen, en zal ze niet verlaten. 17. Maar wie zich op de afgoden verlaten, en tot gegoten beelden zeggen; Gij zijt onze goden, die zullen achterwaarts wijken en te schande worden. 18. Hoort, gij dooven; en aanschouwt 19. en ziet, gij blinden. Wie is zoo blind als mijn knecht, en wie is zoo doof gelijk mijn bode dien ik zend? Wie is zoo blind als de volmaakte, ja zoo blind als |
J A 43.
619
J E S A
20. de knecht des Heeren? Men predikt wel veel, maar zij houden het niet; men zegt hun genoeg, maar zij willen 21. het niet hooren. Nogtans wil de Heer hem weldoen om zijner geregtigheid wil, en hem zijne groote en heerlijke wet 22. geven. Het is een beroofd en geplunderd volk, zij zijn allen verstrikt in de holen en verstoken in de gevangenhuizen , zij zijn tot een roof geworden en er is geen redder, geplunderd en er is niemand die zegt; Geef weder. 23. Wie is er onder ulieden die ter oore neemt, die opmerkt en hoort wat hier- 24. na komt? Wie heeft Jakob ter plundering overgegeven, en Israel aan de roevers ? Heeft niet de Heer het gedaan, tegen wien wij gezondigd hebben? Doch zij wilden niet wandelen op zijne wegen , 25. en hoorden niet naar zijne wet. Daarom heeft hij over hen uitgeschud de grimmigheid zijns toorns, en des oorlogs geweld , en heeft hen rondom in vlam gezet, maar zij merkten het niet; en hij heeft hen verteerd, maar zij namen het niet ter harte. HOOFDSTUK 43. 1. En nu spreekt de Heer, die u geschapen heeft o Jakob , en u gemaakt heeft o Israel: Vrees niet, want ik heb u verlost, ik heb u bij uwen naam ge- 2. roepen , gij zijt de mijne. Als gij door het water gaat, zoo zal ik bij u zijn, dat de stroomen u niet zullen overstelpen ; en als gij in het vuur gaat, zult gij niet verbranden, en de vlam zal u 3. niet verteren. Want ik ben de Heer uw God, de Heilige van Israel, uw Heiland; ik heb Egypte, Moorenland en Seba in uwe plaats tot eene verzoe- 4. ning gegeven. Dewijl gij waardig in mijne oogen geacht zijt, zoo moogt gij ook heerlijk zijn, en ik heb u lief; daarom geef ik menschen in uwe plaats , en 5. volken voor uwe ziel. Vrees dan niet, want ik ben met u ;)ik zal uw zaad van het oosten brengen, en zal u van het 6. westen verzamelen , en zal zeggen tot het noorden: Geef herwaarts, en tot het zuiden; Houd niet terug, breng mij mijne zonen van verre en mijne 7. dochters van het einde der aarde, allen die naar mijnen naam genoemd zijn, en die ik geschapen heb tot mijne heerlijkheid , die ik bereid en gemaakt heb. |
8. Breng vóór het volk dat blind is , schoon het oogen heeft, en die doof 9. zijn, schoon zij ooren hebben. Laat alle volken in menigte tezamenkomen , en de natiën zich verzamelen. Wie is er onder hen die dat verkondigen kan , en ons vooraf doen hooren wat er geschieden zal? Dat zij hunne getuigen voorbrengen, en zich regtvaardigen, zoo zal men het hooren en zeggen: Het 10. is waarheid. Maar gijlieden zijt mijne getuigen, spreekt de Heer, en mijn knecht dien ik verkoren heb , opdat gij het weet en mij gelooft, en verstaat dat ik het ben; vóór mij is geen God gemaakt, ook zal er na mij geen zijn : 11. ik,'ik ben de Heer, en er is geen Hei- 12. land buiten mij.\ Ik heb het verkondigd , en heb ook geholpen , en heb het u doen hooren, en geen vreemde god was er onder u ; gij zijt mijne getuigen, 13. spreekt de Heer, dat ik God ben. Ook ben ik vóór het begin der dagen, en niemand is er die uit mijne hand redden kan; wat ik werk, wie kan dat keeren ? 14. Dus spreekt de Heer , uw Verlosser, de Heilige van Israel: Om uwentwil heb ik naar Babel gezonden, en heb al de grendels nedergestooten , en de klagende Chiildecn in de schepen gejaagd. 15. Ik ben de Heer, uw Heilige; ik, die Israel geschapen heb , ben uw Koning. 16. Dus spreekt de Heer, die in de zee een weg en in de geweldige wateren eene 17. baan bereidde; die wagens en paarden, heir en magt deed opkomen, dat zij op een hoop daar nederlagen en niet weder opstonden , dat zij uitgebluscht wa- 18. ren, gelijk eene vlaswiek uitgaat: Gedenkt niet meer aan het oude, en let 19. niet meer op het voorlcdene; want zie, ik zal Wi.ü nieuws verrigten, nu zal het uitspruiten : zoudt gij het niet gewaarworden ? Ja in de woestijn zal ik een weg maken, en waterstroomen in de 20. wildernis, dat het gedierte op het veld , de draken en struisen mij prijzen ; want ik zal water in de woestijn, en stroomen in de wildernis geven, om mijn volk, mijne uitverkorenen te drenken. 21. Dit volk heb ik mij bereid, het zal mijnen roem verkondigen. 22. Niet dat gij mij hadt geroepen o Ja- , kob, of dat gij u om mij vermoeid 23. hadt o Israel! Mij hebt gij niet gebragt |
J E S A J A 44.
620
de schapen uwer brandoffers, noch met uwe slagtoffers mij geëerd; en ik heb geen lust gehad in uwe dienst, en heb 24. u niet vermoeid met wierook. Mij hebt gij geen kalmus voor geld gekocht, mij niet verzadigd met het vet uwer slagtoffers. Neen, met uwe zonden hebt gij mij moeite verwekt, en met uwe 25 misdaden hebt gij mij vermoeid. Ik, ik delg uwe overtredingen uit om mijnentwil , en gedenk niet meer aan uwe 26. zonden. Maak mij indachtig, laat ons zamen rigten ; breng bij , waarmede gij 27. u regtvaardigen wilt. Uwe voorouders hebben gezondigd , en uwe leeraars heb- 28. ben tegen mij misdaan : daarom heb ik de vorsten des heiligdoms ontheiligd, en heb Jakob tot eene verbanning gemaakt , en Israel tot hoon. 1. Hoor dan nu, mijn knecht Jakob, 2. en Israel dien ik verkoren heb. Dus spreekt de Heer, die u gemaakt en bereid heeft, en die u bijstaat van den moederschoot af: Vrees niet, mijn knecht Jakob, en gij vrome dien ik verkoren 3. heb; want ik zal water gieten op de dorstigen en stroomen op het drooge, ik zal mijnen Geest uitgieten op uw zaad , en mijnen zegen op uwe nakome- 4. lingen , zoodat zij wassen zullen als gras, 5. als de wilgen aan de waterbeken. Deze zal zeggen : Ik ben des Heeren ; en gene zal zich noemen met den naam Jakob, en deze zal met zijne hand schrijven: „ Voor den Heer!quot; en zal den toenaam Israel aannemen. 6. Dus spreekt de Heer, de koning van Israel, en zijn Verlosser , de Heer Ze-baóth: Ik ben de eerste en ik ben de laatste, en buiten mij is er geen God. 7. En wie is mij gelijk, die roepen en verkondigen en het mij bereiden zal; ik , die van het begin der wereld af een volk gesteld heb ; of dat zij het toekomende en hetgeen gebeuren zal verkondigen ? 8. Vreest dan niet en verschrikt niet; heb ik het u niet van dien tijd af doen hoo-ren en het verkondigd ? Want gij zijt mijne getuigen of er een God is buiten mij ? Er is geen andere steenrots, ik 9. ken er geen. De afgodenmakers zijn allen ijdel, en hunne kunstige werken zijn van geen nut; zij zelve zijn hunne getuigen ; zij zien niets en merken ook |
niets, daarom moeten zij te schande 10. worden. Wie zijn zij die een god maken , en beelden gieten die geen nut 11. doen ? Zie, al hunne medgezellen worden te schande ; want de werkmeesters zelve zijn niet meer dan menschen : al kwamen zij ook allen tezamen, moeten zij nogtans vreezen en te schande worden. 12. ■ De één smeedt het ijzer met de tang , arbeidt in den gloed, en bereidt het met hamers, en bewerkt het met al de kracht zijns arms; hij lijdt ook honger totdat hij niet meer kan, drinkt ook geen 13. water totdat hij mat wordt. De ander timmert hout, en meet het met het rigt-snoer , en teekent het af met de stift, en bearbeidt het met den beitel, en teekent het met den passer af, en maakt het naar de gedaante eens mans, als een schoon menschebeeld, om in een 14. tempel te wonen. Hij gaat er wakker aan onder de boomen in het woud, om cederen aftehouwen, en neemt beuken en eiken ; hij plant een olmboom , dien 15. de regen doet groeijen, en die den lieden brandstof geeft, om daarvan te nemen en zich daarbij te warmen, of dien hij ontsteekt om er brood op te bakken : — van datzelfde maakt hij een god en buigt er zich voor neder, hij maakt er 16. een beeld van waarvoor hij knielt. De helft verbrandt hij in het vuur, bij de helft eet hij vleesch, hij braadt er zijn gebraad op en verzadigt zich, ook warmt hij er zich bij en zegt: Ha, ik ben warm geworden, ik verlustig mij 17. aan het vuur: — maar het overige maakt hij tot een god , tot zijn beeld , waarvoor hij knielt en nedervalt, en dat hij aanbidt, en zegt: Help mij, want gij zijt mijn god. 18. Zij weten niets en verstaan niets, want hunne oogen zijn zoo verblind dat zij niet zien, en hunne harten dat zij 19. het niet begrijpen; en zij overleggen niet in hun hart, en geen verstand noch oordeel is er om te denken : Ik heb de helft met vuur verbrand, en op de kolen daarvan heb ik brood gebakken , en vleesch gebraden en gegeten : en zoude ik het overige tot een verfoeisel maken , 20. en knielen voor een houten blok ? Hij verblijdt zich met asch, het bedrogen hart leidt hem terzijde af, zoodat hij zijne ziel niet redden kan , noch den- |
621
ken : Is hot ook bedriegerij wat mijne regterhand bedrijft ? 21. Gedenk daaraan o Jakob, en Israel, dat gij mijn knecht zijt; ik heb u bereid, opdat gij mijn knecht zoudt zijn ; 22. gij Israel, vergeet mij dan niet. Ik delg uwe misdaden uit als eene wolk, en uwe zonden als een nevel: keer tot mij 23. weder, want ik verlos u. Juicht gij hemelen , want de Heer heeft het gedaan ; galm uit, gij aarde beneden ; gij bergen, zijt vrolijk met gejuich, gij woud en alle boomen daarin, want de Heer heeft Jakob verlost en is heerlijk in Israel. 24. Aldus spreekt de Heer, uw Verlosser , die u bereid heeft van den moederschoot af: Ik ben de Heer, die alles doe , die den hemel uitspan alleen , en de aarde uitbreid zonder medehelpers ; 25. die de teekenen der waarzeggers vernietig , en de wigchelaars zinneloos maak; die de wijzen achterwaarts doe keeren, en hunne kunst tot dwaasheid 26. maak; maar die het woord mijns knechts bevestig, en den raad mijner boden volbreng; die tot Jeruzalem zeg: Word bewoond, en tot de steden van Juda: Wordt gebouwd, en die hare puinhoo- 27. pen oprigt; ik die tot de diepte zeg; Verdroog, en uwe stroomen doe ver- 28. schroeijen; ik die van Kores zeg: Hij is mijn herder, en hij zal al mijnen wil volbrengen, en zal tot Jeruzalem zeggen : Word gebouwd, en tot den tempel : Word gegrondvest. 1. Dus spreekt de Heer aangaande Kores , zijnen gezalfde: Hij is het dien ik bij zijne regterhand vat, opdat ik de volken voor hem nederwerpe, en den koningen het zwaard afgorde; opdat voor hem alle deuren geopend worden , en geen poorten voor hem toegesloten 2. blijven. Ik zal voor u uitgaan , en het hobbelige effen maken; ik zal de koperen deuren in stukken slaan , en de ijze- 3. ren grendels verbreken, en zal u geven de heimelijke schatten, en de verborgen kleinoodiën; opdat gij erkent dat ik, de Heer, de God van Israel, u bij 4. uwen naam genoemd heb, terwille van Jakob mijnen knecht en van Israel mijnen uitverkorene ; ja ik riep u bij uwen naam, en noemde u, toen gij mij nog |
5. niet kendet. Ik ben de Heer, en niemand anders; geen God is er dan ik alleen. Ik heb u toegerust toen gij mij 6. nog niet kendet, opdat men onder-vinde, zoo van den opgang der zon als van haren ondergang , dat er buiten mij geen [God] is: ik ben de Heer, en 7. niemand anders; ik , die het licht maak en de duisternis schep, die vrede geef en het kwade schep ; ik , de Heer , ben 8. het die dat alles doe. Druppelt, gij hemelen , van boven af; en stroomt, o wolken, geregtigheid neder; de aarde opene zich en brenge heil voort, en doe geregtigheid mede opwassen: ik, de Heer, schep het. 9. Wee hem die met zijnen Schepper twist, de scherf met den pottebakker des leems. Zegt ook het leem tot zijnen pottebakker; Wat doet gij ? en 10. uw werk ; Hij heeft geen handen? Wee hem die tot den vader zegt: Waarom hebt gij mij verwekt? en tot zijne moeder : Waarom baardet gij ? 11. Dus spreekt de Heer, de Heilige van Israël, en hun Meester: Zal men van mij eischen wat gebeuren moet, en aangaande mijne kinderen, het werk 12. mijner handen , mij bevelen geven? Ik heb de aarde gemaakt, en den mensch daarop geschapen; ik ben het wiens handen den hemel uitgebreid hebben, 13. en ik geef bevel aan al zijn heir; ik heb hem verwekt in geregtigheid, en al zijne wegen zal ik effen maken; hij zal mijne stad bouwen , en mijne gevangenen loslaten, niet voor geld noch geschenken , spreekt de Heer Zebaóth. 14. Dus spreekt de Heer: De handel der Egyptenaars en het gewin van de Moo-ren en Sabeërs , die rijzige lieden , zullen tot u overkomen en uwe zijn; zij zullen u volgen, in boeijen zullen zij gaan, en voor u nedervallen, en u smeeken; want God is met u , en er is anders geen God meer. 15. Voorwaar gij zijt een verborgen God, 16. gij Israels God en Heiland. Maar wie afgodsbeelden maken , moeten allen beschaamd en te schande worden, en met 17. elkander schaamrood heengaan. Maar Israel wordt verlost door den Heer met eene eeuwige verlossing, gij wordt niet beschaamd noch te schande in alle 18. eeuwigheid. Want dus spreekt de Heer, die den hemel geschapen heeft, de God |
.1 E S A J A 46 , 47.
632
die de aarde gemaakt en haar bereid en bevestigd heeft; die haar niet gemaakt heeft opdat zij ledig zoude zi jn, maar toebereid opdat men daarop wonen zoude: Ik ben de Heer, en niemand 19. anders; ik heb niet in het verborgen gesproken in eene donkere plaats der aarde, ik heb tot Jakobs zaad niet tevergeefs gezegd: Zoekt mi j; want ik ben de Heer, die spreek hetgeen waarachtig , en verkondig hetgeen regt is. 20. Dat zich vergaderen en tezamen toetreden de helden der volken , die niets weten, en hunne houten afgodsbeelden voortslepen , en een god aanbidden die 2 i. niet helpen kan. Verkondigt het en voegt u hierheen, beraadslaagt tezamen : wie heeft dit doen hooren van de vroegste tijden af, en van ouds reeds bekendgemaakt? Heb ik het niet gedaan , de Heer? Neen er is geen God behalve ik, een regtvaardig God en een 22. Heiland is er niet buiten mij. Wendt u naar mij toe en wordt behouden, alle gij einden der aarde; want ik ben God, 23. en niemand meer. Ik zweer bij mijzel-ven, en een woord dat waarachtig is gaat uit mijnen mond , daarbij zal het blijven : voor mij zullen alle knieën zich buigen , en alle tongen zullen zweren , 24. en zeggen: In den Heer is geregtigheid en sterkte; tot hem moet men komen, maar allen die hem tegenstaan moeten 25. te schande worden; want in den Heer wordt geregtvaardigd en zal zich beroemen al het zaad van Israel. 1. Bel is nedergebogen , Nebo is gevallen , hunne beelden zijn op de dieren en het lastvee als pakken geladen , zoodat 2. zij zich moede dragen aan den last; ja zij vallen en buigen zich altezamen, zij kunnen den last niet wegbrengen , maar moeten zelve mede in gevangenschap 3. gaan. Hoort naar mij, gij huis van Jakob, en al de overgeblevenen van het huis van Israel; gij die door mij gedragen zijt van de geboorte af, en opge- 4. nomen van den moederschoot af; ja ik zal u dragen tot in den ouderdom toe, en totdat gij grijs wordt zal ik het doen; ik zal [m] steunen en dragen en 5. redden. Naar wien zoudt gij mij afbeelden, en bij wien mij vergelijken? Naar wien zoudt gij mij meten, dien |
6. ik gelijk zoude zijn? Zij schudden het goud uit de beurs, en wegen het zilver toe met de schaal, en huren een goudsmid , om daarvan een god te maken , voor wien zij knielen en zich nederbui- 7. gen; zij heffen hem op den schouder, en dragen hem en zetten hem aan zijne plaats : daar staat hij , en komt niet van zijne plek; roept iemand tot hem , zoo antwoordt hij niet, en helpt hem niet uit zijnen nood. 8. Gedenkt hieraan en zijt kloek; neemt 9. dit ter harte, gij overtreders. Gedenkt aan het voorledene van ouds af, dat ik God ben, en niemand meer; een God 10. wiens gelijke nergens is; ik die tevoren verkondig hetgeen hierna komen zal, en vooraf hetgeen nog niet aanwezig is, en zeg: Mijn raad zal bestaan, en 11. ik doe alles wat mij behaagt; — ik die een roofvogel roep uit het oosten , en een man die mijnen raad doet uit verren lande; wat ik zeg, dat zal ik ook doen komen; wat ik denk, dat zal ik 12. ook volvoeren. Hoort naar mij , gij on-buigzamen van hart, gij die verre zijt 13. van de geregtigheid : ik heb mijne geregtigheid nabij gebragt, zij is niet meer ver, en mijn heil vertoeft niet; want ik zal op Sion heil geven , en aan Israel mijne heerlijkheid. 1. Daal neder , jonkvrouw, gij dochter van Babel, zet u in het stof, zet u op de aarde; want de dochter der Chaldeën heeft geen troon meer, men zal u niet meer de teedere en wellustige noemen. 2. Neem den molen en maal meel; ontvlecht uwe haarlokken, ontbloot den voet, ontdek den schenkel, waad door 3. het water , opdat uwe schaamte ontdekt en uwe schande gezien worde; ik zal mij wreken, en mij door niemand laten 4. verbidden. Onze Verlosser is hij wiens naam is Heer Zcbaóth , de Heilige van 5. Israel. Zet u in de stilte, ga in de duisternis, gij dochter der Chaldeën; want gij zult niet meer beheerscheres der koningrijken worden genoemd. 6. Want toen ik op mijn volk toornig was, gaf ik mijn erfdeel ontheiligd in uwe hand; maar gij beweest hun geen barmhartigheid , ook den ouden maak- 7. tet gij uw juk alte zwaar, en dacht: Ik zal koningin zijn eeuwiglijk. Doch gij |
633
J E S A
licht dit niet ter harte genomen, noch rlauniun gedacht, dat het zulk een einde 8. nemen zou. Hoor dan nu dit, gij die, in weelde leeft en zoo gerust zit, en in uw hart zegt: Wat ik ben , dat is niemand meer; ik zal geen weduw worden 1). noch onvruchthaar blijven : — maar die beide zullen u overkomen , schielijk, op één dag, kinderloosheid en weduwschap; in volle mate zullen zij u overkomen , in spijt van de menigte uwer tooverijen en de veelheid uwer bezwe- 10. ringen. Want gij hebt u op uwe boosheid verlaten , toen gij dacht; Men ziet mij niet. Uwe wijsheid en kunst heeft u ternedergestort; gij spraakt in uw hart; Wat ik ben , dat is niemand meer. 1 1. Daarom zal over u een ongeluk komen , welks dageraad gij niet weten zult; en een verderf zal u overvallen, dat gij niet zult kunnen verzoenen; en er zal plotseling eene verwoesting over u komen , die gij niet vermoedt. 12. Treed dan nu op met uwe bezweringen en met de menigte uwer tooverijen, met welke gij u van jongs af bemoeid hebt: misschien zult gij u voordeel kunnen verschaffen, misschien u kunnen 1 3. sterken. Gij zijt vermoeid van de menigte uwer raadslagen: laat herwaarts treden en u helpen die den loop des hemels waarnemen, die naar de sterren kijken, die naar de maanden berekenen 14. wat u overkomen zal. Zie, zij zijn als stoppels welke het vuur verbrandt; zij kunnen bun leven niet redden uit de vlam; want het zal geen gloed zijn waarbij men zich warmen, noch een 15. vuur waarbij men zitten kan. Alzóó zullen zij u zijn met wie gij u bemoeid hebt, met wie gij van uwe jeugd af aan gehandeld hebt, elk zal zijnsweegs dwalen , en er is niemand die u redden kan. 1. Hoort dit, gij huis van Jakob, gij die genoemd wordt met den naam van Israel, en uit Juda's bron gevloten zijt; gij die zweert bij den naam dos Heeren, en den God van Israel vermeldt, doch 2. niet in waarheid en opregtheid; ja zij noemen zich naar de heilige stad, en steunen op den God van Israel, wiens |
3. naam is Heer Zebaóth. Het toekomende heb ik tevoren verkondigd, uit mijnen mond is het voortgekomen, en ik heb het [m] laten zeggen; ik heb het 4. schielijk gedaan en het kwam. Want ik weet dat gij onbuigzaam zijt, en uw nek eene ijzeren spier , en uw voorhoofd T) koper is. Ik heb het u lang tevoren verkondigd, en heb het u laten zeggen eer het gekomen is ; opdat ffij niet zoudt zeggen : Mijn afgod heeft het gedaan , en mijn gesneden beeld en afgod heeft 6. het bevolen. Dit alles hoort gij , en ziet het, en hebt het nogtans niet verkondigd. Van nu af doe ik u nieuwe dinr gen hooren , en iets verborgens dat gij 7. niet wist; nu eerst is het geschapen , en niet van voor lang; gij hebt niet één dag tevoren daarvan gehoord, opdat gij niet zeggen zoudt: Zie , dat wist ik wel. •S. Want gij hoordet het niet, en wist het ook niet, en uw oor was voorheen daarvoor niet geopend; want ik wist dat gij geheel trouweloos zoudt zijn , en van den moederschoot af de weerspannige 9. genoemd zijt. Daarom ben ik om mijnentwil lankmoedig, en om mijns roems wil zal ik mij, u ten goede, bedwin-10. gen , dat gij niet uitgeroeid wordt. Zie, ik zal u louteren , echter niet als zilver, maar ik zal u beproeven in den smelt-I 1. kroes der ellende. Om mijnentwil, ja om mij nentwil zal ik het doen, opdat ik niet gelasterd worde; want ik wil mijne eer aan geen ander geven. 1 2. Hoor naar mij , o Jakob , en gij Israel , mijn geroepene. Ik ben het, ik 13. ben de eerste , en ook de laatste ; mijne hand heeft den aardbodem gegrondvest, en mijne regterhand heeft den hemel uitgespannen ; wanneer ik ze roep , staan l'4. zij tezamen daar. Vergadert u allen en hoort; wie is er onder hen die deze dingen kon aankondigen? Do Heer heeft hem lief, daarom zal hij zijnen wil tegen Babel volbrengen , en zijn arm zal 15. tegen de Chaldeën zijn. Ik, ik heb het gezegd, ik heb hem geroepen, ik zal hem ook doen komen, en zijn weg zal 16. voorspoedig zijn. Treedt herwaarts tot mij en hoort dit: Ik heb het niet in het verborgen tevoren gesproken ; van dien tijd af dat het gesproken werd , was ik daar; en nu zendt mij de Heere Heere en zijn Geest. 17. Aldus spreekt de Heer, uw Verlosser , de Heilige van Israel: Ik ben de Heer uw God , die u leer hetgeen nuttig is, en u leid op den weg dien gij gaan |
J E S A J A 46 , 47.
632
die de aarde gemaakt en haar bereid en bevestigd heeft; die haar niet gemaakt heeft opdat zij ledig zoude zijn, maar toebereid opdat men daarop wonen zoude: Ik ben de Heer, en niemand 19. anders; ik heb niet in het verborgen gesproken in eene donkere plaats der aarde, ik heb tot Jakohs zaad niet tevergeefs gezegd: Zoekt mij; want ik ben de Heer, die spreek hetgeen waarachtig , en verkondig hetgeen regt is. 20. Dat zich vergaderen en tezamen toetreden de helden der volken , die niets weten , en hunne houten afgodsbeelden voortslepen , en een god aanbidden die 21. niet helpen kan. Verkondigt het en voegt u hierheen, beraadslaagt tezamen : wie heeft dit doen hooren van de vroegste tijden af, en van ouds reeds bekendgemaakt? Heb ik het niet gedaan , de Heer? Neen er is geen God behalve ik, een regtvaardig God en een 22. Heiland is er niet buiten mij. Wendt u naar mij toe en wordt behouden, alle gij einden der aarde; want ik ben God, 23. en niemand meer. Ik zweer bij mijzel-ven, en een woord dat waarachtig is gaat uit mijnen mond , daarbij zal het blijven ; voor mij zullen alle knieën zich buigen , en alle tongen zullen zweren , 24. en zeggen: In den Heer is geregtigheid en sterkte; tot hem moet men komen, maar allen die hem tegenstaan moeten 25. te schande worden; want in den Heer wordt geregtvaardigd en zal zich beroemen al het zaad van Israel. 1. Bel is nedergebogen , Neho is gevallen , hunne heelden zijn op de dieren en het lastvee als pakken geladen , zoodat 2. zij zich moede dragen aan den last; ja zij vallen en buigen zich altezamen, zij kunnen den last niet wegbrengen , maar moeten zelve mede in gevangenschap 3. gaan. Hoort naar mij , gij huis van Jakob, en al de overgeblevenen van het huis van Israel; gij die door mij gedragen zijt van de geboorte af, en opge- 4. nomen van den moederschoot af; ja ik zal u dragen tot in den ouderdom toe , en totdat gij grijs wordt zal ik het doen; ik zal [m] steunen en dragen en 5. redden. Naar wien zoudt gij mij afbeelden, en bij wien mij vergelijken? Naar wien zoudt gij mij meten, dien |
6. ik gelijk zoude zijn? Zij schudden het goud uit de beurs, en wegen het zilver toe met de schaal, en huren een goudsmid , om daarvan een god te maken , voor wien zij knielen en zich nederbui- 7. gen; zij heffen hem op den schouder, en dragen hem en zetten hem aan zijne plaats: daar staat hij, en komt niet van zijne plek; roept iemand tot hem, zoo antwoordt hij niet, en helpt hem niet uit zijnen nood. 8. Gedenkt hieraan en zijt kloek; neemt 9. dit ter harte , gij overtreders. Gedenkt aan het voorledene van ouds af, dat ik God ben, en niemand meer; een God 10. wiens gelijke nergens is: ik die tevoren verkondig hetgeen hierna komen zal, en vooraf hetgeen nog niet aanwezig is, en zeg: Mijn raad zal bestaan, en 11. ik doe alles wat mij behaagt; — ik die een roofvogel roep uit het oosten, en een man die mijnen raad doet uit verren lande; wat ik zeg, dat zal ik ook doen komen; wat ik denk, dat zal ik 12. ook volvoeren. Hoort naar mij , gij on-buigzamen van hart, gij die verre zijt 13. van de geregtigheid: ik heb mijne geregtigheid nabij gebragt, zij is niet meer ver, en mijn heil vertoeft niet; want ik zal op Sion heil geven, en aan Israel mijne heerlijkheid. 1. Daal neder , jonkvrouw , gij dochter van Babel, zet u in het stof, zet u op de aarde; want de dochter der Chaldeën heeft geen troon meer, men zal u niet meer de teedere en wellustige noemen. 2. Neem den molen en maal meel; ontvlecht uwe haarlokken, ontbloot den voet, ontdek den schenkel, waad door 3. het water, opdat uwe schaamte ontdekt en uwe schande gezien worde; ik zal mij wreken , en mij door niemand laten 4. verbidden. Onze Verlosser is hij wiens naam is Heer Zebaoth , de Heilige van 5. Israel. Zet u in de stilte, ga in de duisternis, gij dochter der Chaldeën; want gij zult niet meer beheerscheres der koningrijken worden genoemd. 6. Want toen ik op mijn volk toornig was, gaf ik mijn erfdeel ontheiligd in uwe hand; maar gij beweest hun geen barmhartigheid , ook den ouden maak- 7. tet gij uw juk alte zwaar, en dacht: Ik zal koningin zijn eeuwiglijk. Doch gij |
J A 4s.
J R S A
bebt dit niet ter harte genomen, noch daaraan gedacht, dat bet zulk een einde 8. nemen zou. Hoor dan nu dit, gij die in weelde leeft en zoo gerust zit, en in uw hart zegt: Wat ik ben , dat is niemand meer; ik zal geen weduw worden 1). noch onvruchtbaar blijven : — maar die beide zullen u overkomen , schielijk , op één dag, kinderloosheid en weduwschap; in volle mate zullen zij u overkomen , in spijt van de menigte uwer tooverijen en de veelheid uwer bezwe- 10. ringen. Want gij hebt u op uwe boosheid verlaten , toen gij dacht; Men ziet mij niet. Uwe wijsheid en kunst heett u ternedergestort; gij spraakt in uw hart; Wat ik ben , dat is niemand meer. i 1. Daarom zal over u een ongeluk komen , welks dageraad gij niet weten zult; en een verderf zal u overvallen, dat gij niet zult kunnen verzoenen; en er zal plotseling eene verwoesting over u komen , die gij niet vermoedt. 12. Treed dan nu op met uwe bezweringen en met de menigte uwer tooverijen, met welke gij u van jongs af bemoeid hebt: misschien zult gij u voordeel kunnen verschaffen, misschien u kunnen 13. sterken. Gij zijt vermoeid van de menigte uwer raadslagen: laat herwaarts treden en u helpen die den loop des be-mels waarnemen, die naar de sterren kijken, die naar de maanden berekenen 14. wat u overkomen zal. Zie, zij zijn als stoppels welke bet vuur verbrandt; zij kunnen bun leven niet redden uit de vlam; want het zal geen gloed zijn waarbij men zich warmen, noch een 15. vuur waarbij men zitten kan. Alzóó zullen zij u zijn met wie gij u bemoeid hebt, met wie gij van uwe jeugd af aan gehandeld hebt, elk zal zijnsweegs dwalen , en er is niemand die u redden kan. 1. Hoort dit, gij huis van Jakob, gij die genoemd wordt met den naam van Israel, en uit Juda's bron gevloten zijt; gij die zweert bij den naam des Heeren, en den God van Israel vermeldt, doch 2. niet in waarheid en opregtheid; ja zij noemen zich naar de heilige stad, en steunen op den God van Israel, wiens 3. naam is Heer Zebaóth. Het toekomende heb ik tevoren verkondigd, uit mijnen mond is het voortgekomen , en |
ik heb het [«] laten zeggen ; ik heb het 4. schielijk gedaan en het kwam. Want ik weet dat gij onbuigzaam zijt, en uw nek eene ijzeren spier , en uw voorhoofd 5 koper is. Ik heb het u lang tevoren verkondigd, en heb het u laten zeggen eer het gekomen is ; opdat gij niet zoudt zeggen ; Mijn afgod heeft het gedaan , en mijn gesneden beeld en afgod heeft 6. het bevolen. Dit alles hoort gij , en ziet het, en hebt het nogtans niet verkondigd. Van nu af doe ik u nieuwe dinr gen hooren , en iets verborgens dat gij 7. niet wist; nu eerst is het geschapen, en niet van voor lang; gij hebt niet één dag tevoren daarvan gehoord, opdat gij niet zeggen zoudt: Zie, dat wist ik wel. 5. Want gij hoordet het niet, en wist het ook niet, en uw oor was voorheen daarvoor niet geopend ; want ik wist dat gij geheel trouweloos zoudt zijn, en van den moederschoot af de weerspannige 9. genoemd zijt. Daarom ben ik om mijnentwil lankmoedig, en om mijns roems wil zal ik mij , u ten goede, bedwin- 10. gen , dat gij niet uitgeroeid wordt. Zie, ik zal u louteren , echter niet als zilver , maar ik zal u beproeven in den smelt- 1 1. kroes der ellende. Om mijnentwil, ja om mij nentwil zal ik het doen, opdat ik niet gelasterd worde; want ik wil mijne eer aan geen ander geven. 12. Hoor naar mij , o Jakob , en gij Israel, mijn geroepene. Ik ben het, ik 13. ben de eerste , en ook de laatste ; mijne hand heeft den aardbodem gegrondvest, en mijne regterhand heeft den hemel uitgespannen : wanneer ik ze roep , staan 14. zij tezamen daar. Vergadert u allen en hoort; wie is er onder ben die deze dingen kon aankondigen? De Heer heeft hem lief, daarom zal hij zijnen wil tegen Babel volbrengen , en zijn arm zal 15. tegen de Chaldeën zijn. Ik, ik heb het gezegd, ik heb hem geroepen, ik zal hem ook doen komen, en zijn weg zal Ifi. voorspoedig zijn. Treedt herwaarts tot mij en hoort dit; Ik heb het niet in het verborgen tevoren gesproken ; van dien tijd af dat het gesproken werd , was ik daar; en nu zendt mij de Heere Heere en zijn Geest. 17. Aldus spreekt de Heer, uw Verlosser, de Heilige van Israel: Ik ben de Heer uw God , die u leer hetgeen nuttig is, en u leid op den weg dien gij gaan |
J A 49,
J E S A
624
18. moet. Och dat gij op mijne geboden ! achtgaaft: uwe welvaart zou zijn als een waterstroom, en uwe geregtigheid als 19. de golven der zee; en uw zaad zou zijn als het zand, en de vrucht uws lig-chaams als het gruis der beken; zijn naam zou nooit worden uitgeroeid noch 20. verdelgd voor mijn aangezigt. Gaat uit van Babel, vliedt van de Chaldeën, verkondigt met een vrolijk geluid en laat het hooren, galmt het uit tot aan het einde der aarde, zegt; De Heer 21. heeft zijnen knecht Jakob verlost. Zij leden geen dorst, toen hij hen leidde in de woestijn; hij liet hun water uit de steenrots stroomen ; hij scheurde de steenrots, dat het water er uitvloeide. 22. Maar de goddeloozen , spreekt de Heer , hebben geen vrede. 1. Hoort naar mij, gij eilanden ; en gij volken in verre landen, merkt op. De Heer heeft mij geroepen van den moederschoot af, hij heeft mijnen naam ver- 2. meld toen ik nog ongeboren was, en heeft mijnen mond gemaakt tot een scherp zwaard , met de schaduw zijner hand heeft hij mij bedekt; hij heeft mij tot een glinsterenden pijl gemaakt, en mij in zijnen pijlkoker verborgen; 3. en hij heeft tot mij gezegd: Gij zijt mijn knecht, door wien ik aan Israel 4. wil verheerlijkt worden. Maar ik dacht: Ik arbeidde tevergeefs, en verspilde mijne kracht ijdel en onnut: alhoewel mijne zaak des Heeren, en mijn ambt ö. mijns Gods is. En nu spreekt de Heer, die mij van den moederschoot af tot zijnen knecht bereid heeft, om Jakob tot hem te bekeeren, (en opdat Israel niet weggeraapt worde, daarom ben ik dierbaar voor den Heer , en is (5. mijn God mijne sterkte), zoo spreekt hij : Het is te gering dat gij mijn knecht zoudt zijn , om de stammen van Jakob opterigten en het verwaarloosde in Israel te herstellen; maar ik heb u ook tot een licht der heidenen gesteld , opdat gij mijn heil zoudt zijn tot aan het 7. einde der aarde. Dus spreekt de Heer, de Verlosser van Israel, zijn Heilige, tot de verachte ziel, tot hem van wien het volk een afschuw heeft, tot dien knecht der overheerschers; Koningen zullen het zien en opstaan , en vorsten |
zullen aanbidden, om des Heeren wil die getrouw is, om den Heilige van Israel die u heeft uitverkoren. 8. Dus spreekt de Heer: Ik heb u verhoord in den genadigen tijd , en heb u ten dage des heils geholpen; en ik heb u behoed, en tot een verbond onder het volk gesteld; opdat gij het land zoudt oprigten, en de verwoeste erven 9. doen innemen ; om te zeggen tot de gevangenen : Gaat uit, en tot hen die in de duisternis zijn: Komt aan het licht; opdat zij grazen aan alle wegen, en op 10. alle heuvels hunne weide hebben. Zij zullen noch hongeren noch dorsten , geen hitte noch zon zal hen steken; want hun Ontfermer zal hen leiden, en 11. zal hen aan waterwellen voeren; ik wil al mijne bergen tot een weg maken , en mijne paden zullen gebaand zijn. 12. Zie, deze zullen van verre komen , en zie, gene van het noorden; deze van de zee , en gene uit het land van Sinim. 13. Juicht gij hemelen , verheug u gij aarde ; looft, gij bergen , met gejuich; want de Heer heeft zijn volk vertroost, en ontfermt zich over zijne ellendigen. 14. Doch Sion zegt: De Heer heeft mij verlaten, de Heer heeft mij verge- 15. ten. _ Kan ook eene vrouw haar kind vergeten, dat zij zich niet ontfermen zou over den zoon haars schoots ? , En al kon zij dien vergeten, zoo zal ik 16. nogtans u niet vergeten. Zie, in beide handpalmen heb ik u geteekend, uwe 17. muren zijn gestadig vóór mij. Uwe bouwmeesters zullen zich haasten, maar uwe verdervers en verwoesters zullen 18. zich verwijderen. Hef uwe oogen op rondom en zie, deze allen komen verzameld tot u. Zoo waarachtig als ik leef, spreekt de Heer, gij zult met hen als met een sieraad bekleed worden, gelijk eene bruid u met hen versieren ; 19. want uw woest, verstoord en bedorven land zal u te eng worden om er in te wonen, als uwe verdervers verre van u 20. zijn zullen ; zoodat gij , die weleer kinderloos waart, uwe zonen zult hooren zeggen: De ruimte is mij te naauw, maak ruimte voor mij , dat ik wonen 21. kan. En gij zult zeggen in uw hart: Wie heeft mij deze verwekt? Ik was kinderloos , eenzaam , verdreven en verstoeten : wie heeft deze voor mij opgevoed ? Zie, ik was alléén overgelaten , |
J ES A.J A 50, 01
625
22. vanwaar dan tooh zijn deze ? — Dus spreekt de Heere Heere : Zie, ik zal mijne hand tot de heidenen opheffen , en onder de volken mijne banier opsteken ; dan zullen zij uwe zonen brengen op den arm , en uwe dochters op de 23. schouders aandragen ; en koningen zullen uwe voedsterheeren , en vorstinnen uwe zoogsters zijn; zij zullen voor u nedervallen op het aangezigt ter aarde, en het stof van uwe voeten likken ; dan zult gij bevinden dat ik de Heer ben , dat niet te schande worden wie op mij wachten. 24. Kan men ook een held zijne prooi ontnemen , of kan men den geweldenaar 25. zijne gevangenen ontvoeren ? Doch aldus spreekt de Heer: Nu zullen de gevangenen den held ontnomen worden , en de prooi des geweldenaars zal hem ontvoerd worden, en ik zal met uwe twisters twisten, en uwe zonen hel- 26. pen ; en ik zal uwe verslinders spijzen met hun eigen vleesch , en zij zullen van hun eigen bloed, als van zoeten wijn, dronken worden ; en alle vleesch zal gewaarworden dat ik de Heer uw Heiland ben , en uw Verlosser, de Magtige van Jakob. 1. Dus spreekt de Heer: Waar is de scheldbrief uwer moeder , waarmede ik haar heb weggezonden ? Of waar is mijn schuldeischer aan wien ik u verkocht heb ? Zie, gij zijt om uwe zonden verkocht, en uwe moeder is wegens uwe overtredingen weggezonden. 2. Waarom, als ik kwam, was er niemand , en antwoordde, niemand als ik riep ? Is mijne hand nu zoo kort geworden dat zij niet verlossen kan , of is er geen kracht in mij om te redden ? Zie, door mijn dreigen maak ik de zee-droog, en maak de rivieren tot dorren grond, dat hare visschen wegens gebrek aan water stinken , en van dorst 3. sterven ; ik bekleed den hemel met donkerheid , en geef rouwgewaad tot zijn bedeksel. 4. De Heere Heere heeft mij eene bespraakte tong gegeven , opdat ik wete met de vermoeiden te spreken ter regter tijd; hij wekt mij eiken morgen, hij wekt mij het oor, zoodat ik hoor als 5. een leerling. De Heere Heere heeft mij |
het oor geopend , en ik ben niet onge- 6. hoorzaam , en ga niet achterwaarts. Ik hield mijnen rug toe dengenen die mij sloegen , en mijne wangen dengenen die mij den baard uitplukten; mijn aangezigt verborg ik niet voor smaadheid en 7. speeksel. Want de Heere Heere helpt mij , daarom word ik niet te schande; daarom heb ik mijn aangezigt aangeboden als een keisteen, want ik weet dat 8. ik niet te schande zal worden. Hij is nabij die mij regt spreekt; wie zal met mij twisten ? Laat ons tot elkander treden ; win heeft eene regtzaak tegen 9. mij ? hij kome herwaarts tot mij. Zie, de Heere Heere helpt mij, wie zal mij dan veroordeelen ? Zie, zij zullen allen als een kleed verouderen, de motten zullen hen opeten. 10. Wie is er onder u die den Heer vreest, die aan de stem van zijnen knecht gehoor geeft iy Als hij in het duister wandelt en geen licht hem beschijnt, dat hij vertrouwe op den naam des Heeren en zich verlate op zijnen l 1. God.SZie, gij allen die een vuur ontsteekt , en u met vlammen toerust, wandelt in het licht uws vuurs, en in de vlam die gij ontstoken hebt. Doch dit wedervaart u van mijne hand , dat gij in smart zult liggen. 1. Hoort naar mij , gij die de geregtig-heid najaagt, die den Heer zoekt; aanschouwt de steenrots waaruit gij gehouwen , en de steengroeve waaruit gij 2. gegraven zijt; aanschouwt Abraham uwen vader, en Sara die u gebaard heeft; want ik riep hem toen hij nog alléén was, en zegende hem, en ver- 3. menigvuldigde hem. Zoo zal ook de Heer Sion troosten, hij zal troosten al hare woeste plaatsen , en hare woestijnen maken tot lusthoven , en hare velden tot een hof des Heeren; zoodat men er blijdschap en vreugd in vinden zal, dank- en lofgezang. 4. Geeft acht op mij , mijn volk; hoort naar mij , mijne lieden; want van mij zal eene wet uitgaan, en mijn regt zal 5. ik tot een licht der volken stellen. Want mijne geregtigheid is nabij , mijn heil trekt uit, en mijn arm zal de volken rigten; de eilanden wachten op mij , en verbeiden mijnen arm. 4U |
.1 A 52.
.) K S A
6. Heft uwo oügcn op naar den hemel, en aanschouwt de aarde beneden; voorwaar de hemel zal als een rook vergaan, en de aarde als een kleed verouderen, en die er op wonen zullen sterven als deze; maar mijn heil blijft eeuwig, en mijne geregtigheid zal niet vernie- 7. tigd worden. Hoort naar mij , gij die de geregtigheid kent, gij volk in welks hart mijne wet is , vreest niet als de lieden u smaden , en ontzet u niet als zij 8. u vloeken; want de motten zullen hen verteren als een kleed , en de wormen zullen hen opeten als wol; maar mijne geregtigheid blijft eeuwig, en mijn heil immer en altoos. \' 9. Waak op , waak op , bekleed u met magt, gij arm des Heeren , waak op als eertijds, van ouds af; zijt gij het niet die Rahab vernield, en den draak ge- 10. wond hebt'? Zijt gij het niet die de zee der groote diepe wateren uitdroogdet, die den grond der zee tot een weg maak-tet, opdat de verlosten er doorgingen? 11.Alzoo zullen de verlosten des Heeren wederkeeren en met room tot Sion komen , en eeuwige vreugd zal op hun hoofd zijn; blijdschap en vreugd zullen zij aangrijpen, droefenis en klagt zal van hen wegvüeden. 12. v Ik, ik ben uw trooster: wie zijt gij dan dat gij voor menschen vreest, die immers sterven, en voor menschekin- 13. deren die het gras gelijk zijn, en dat gij den Heer vergeet die u gemaakt heeft, die den hemel uitbreidt en de aarde grondvest, en gestadig , dag aan dag, vreest voor de gramschap van den verdrukker, als hij voorneemt te verderven?? Waar is dan de gramschap van 14. den verdrukker? Snel zal de gekluisterde ontboeid worden , hij zal niet sterven in den kuil, zelfs zal hij aan brood geen 15. gebrek lijden. Want ik ben de Heer uw God , die de zee beweeg , dat hare golven woeden; wiens naam is Heer 16. Zebaoth. Ik leg mijn woord in uwen mond, en bedek u onder de schaduw mijner handen, opdat ik den hemel plante en de aarde grondveste, en tot Sion zegge: Gij zijt mijn volk. 17. Ontwaak , ontwaak , sta op , Jeruzalem , gij die uit de hand des Heeren den kelk zijner gramschap gedronken hebt; de hef des zwijmelbekers hebt gij uitge- |
18. dronken en geledigd. Er was niemand die haar leidde, van al de kinderen die zij gebaard heeft; niemand die haar bij de hand nam , van al de kinderen die zij 19. heeft grootgebragt. Deze twee dingen zijn u wedervaren : wie had medelijden met u'? Verwoestingen vernieling, honger en zwaard : wie was er die u troost- 20. te? Uwe kinderen waren versmacht, zij lagen op alle straten, als een wilde os in den strik, vol van den toorn des Heeren en van de bedreiging uws Gods. 21. Derhalve hoor dit, gij ellendige, en die 22. dronken zijt, maar niet van wijn: dus spreekt uw Heerscher , de Heer en uw God, die zijn volk wreekt: Zie, ik neem den zwijmelbeker uit uwe hand , de hef van den kelk mijner gramschap, gij zult dien voortaan niet meer drin- 23. ken; maar ik zal hem aan uwe onderdrukkers in de hand geven , die tot uwe ziel zeiden: Buig u neder, opdat wij over u heengaan; en leg uwen rug tot een bodem en tot eene straat, opdat men er overheenloope. 1. Waak op , waak op , bekleed u met uwen roem , o Sion; versier u heerlijk , gij heilige stad Jeruzalem , want voortaan zal geen onbesnedene of onreine in 2. u komen. Schud af het stof, sta op, gij gevangen Jeruzalem , maak los de boeijen van uwen hals, gij gevangen 3. dochter van Sion. Want dus spreekt de Heer : Gij zijt omniet verkocht, gij 4. zult ook zonder geld gelost worden. Ja dus zegt de Heere Heere: Mijn volk trok eertijds af naar Egypte om aldaar als gast te zijn , en Assur heeft het zon- 5. der oorzaak geweld aangedaan, lün nu , wat staat mij te doen? spreekt de Heer; mijn volk is omniet weggevoerd , zijne beheerschers maken enkel gekerm, spreekt de Heer , en mijn naam wordt 6. gestadig , dag aan dag , gelasterd. Daarom zal mijn volk mijnen naam kennen in dien tijd; want zie, ik zal zelf spreken. 7. Hoe liefelijk zijn op de bergen de voeten dier boden die vrede verkondigen , die het goede prediken en heil aankondigen, die tot Sion zeggen: Uw 8. God is koning. Uwe wachters roepen luidkeels met hunne stem,.en juichen met elkander; want men zal het met de oogen zien, dat de Heer tot Sion |
J K S A ,1 A 58 , 54. 027
9. wederkeert. Laat vrolijk zijn en niet elkander juichen de woeste plaatsen van Jeruzalem; want de Heer heeft zijn volk 10. getroost, en Jeruzalem verlost; de Heer heeft zijnen heiligen arm geopenbaard voor de oogen van alle volken , dat alle einden der aarde zien het heil van onzen God. 1 1. Wijkt, wijkt, trekt uit vandaar, en raakt niets aan dat onrein is; gaat uit van haar, reinigt u, gij die des Heeren 12. gereedschap draagt; want gij zult niet met overijling uittrekken, noch vlug-tende henengaan; want de Heer zal voor u uittrekken, en de God van Israel zal uwe achterhoede zijn. 13. Zie , mijn knecht zal wijsselijk handelen , en hij zal verhoogd en zeer hoog 14. verheven zijn. Gelijk velen zich aan hem ergeren zullen , — zoo jammerlijk is zijne gedaante , meer dan van eenig mensch, en zijn gelaat, meer dan van 15. eenig menschekind, — alzóó zal hij vele volken verblijden, dat ook koningen hunnen mond over hem zullen toehouden; want wien niets daarvan verkondigd was, die zullen het zien, en wie daarvan niets gehoord hebben , die zullen het vernemen. 1. Wie gelooft onze prediking, en wien wordt de arm des Heeren geopenbaard? 2. Hij schiet voor hem op gelijk een rijsje, en als een wortel uit een dorren grond : hij had geen gedaante noch schoonheid; wij zagen hem aan , maar er was geen gestalte aan hem , die ons zou behaagd 3. hebben. Hij was de aller verachtste en onwaardigste, een man van smarten en ellenden; hij was zoo veracht dat men het aangezigt voor hem bedekte, en wij hebben hem niets geacht. 4. Doch hij droeg onze ellenden, en torschte onze smarten; maar wij hielden hem voor eenen geplaagde , die door 5. God geslagen en vernederd was. Maar hij is om onze misdaden gewond , en om onze zonden geslagen; de straf lag op hem , opdat wij vrede zouden hebben , en door zijne wonden zijn wij ge- 6. nezen. Wij allen dwaalden als schapen , elk keerde zich zijnsweegs; maar de Heer wierp de zonde van ons allen op hem |
7. Toen hij gestraft en mishandeld werd , deed hij zijnen mond niet open : gelijk een lam dat ter slagting geleid wordt, en gelijk een schaap dat verstomt voor zijne scheerders, zoo deed 8. ook hij zijnen mond niet open. Maar hij is uit den angst en uit het gerigt genomen , en wie kan de lengte zijns levens uitspreken? Want hij is uit het land der levenden weggerukt, toen hij om de misdaad mijns volks geplaagd 9. werd. Men wilde hem begraven als de goddeloozen , maar hij is in zijnen dood geweest als een rijke, omdat hij niemand onregt gedaan heeft, noch bedrog in zijnen mond geweest is. 10. Maar de Heer wilde hem alzoo verbrijzelen en ellendig doen worden : als hij zijn leven tot een schuldoffer zal gegeven hebben , zal hij zaad zien , en in lengte leven, en het voornemen des Heeren zal door zijne hand volvoerd 11. worden. Omdat zijne ziel smart gehad heeft, zal hij zijnen lust zien en verzadigd worden; en door zijne kennis zal hij , mijn knecht, de regtvaardige , velen regtvaardig maken , want hij draagt 12. hunne zonden. Daarom zal ik hem eene groote menigte ten deel geven , en hij zal magtigen tot een roof hebben , daarom dat hij zijn leven in den dood gegeven heeft, en den kwaaddoeners gelijk gerekend werd, en dat hij de zonden van velen gedragen en voor de overtreders gebeden heeft. 1. Juich, gij onvruchtbare, gij die niet hebt gebaard; verblijd u met roem en juich , gij die niet zwanger werdt; want de eenzame heeft meer kinderen dan die 2. een man heeft, spreekt de Heer. Maak de ruimte uwer hutten wijder , en breid de gordijnen uwer tenten verder uit, ontzie het niet; rek uwe koorden langer uit, en sla uwe pennen vaster in. 3. Want gij zult u uitbreiden ter regter-en ter linkerhand , en uw zaad zal de heidenen erven , en in de verwoeste ste- 4. den wonen. Vrees niet, want gij zult niet te schande worden; word niet schaamrood , want gij zult niet tot spot worden; maar gij zult de schande van uw jonkvrouwschap vergeten, en aan den smaad van uw weduwschap niet 5. meer gedenken. Want die u gemaakt |
A ÖS, 56.
J E S A .1
6,38
heeft, wordt uw man: Heer Zebaóth is zijn naam; en uw Verlosser is de Heilige van Israel, die de God der gan- 6. sche aarde genoemd wordt. Want de Heer heeft u laten roepen als eene verlatene en van harte bedroefde vrouw, en gelijk eene jonge vrouw die ver- 7. stooten is , spreekt uw God. Ik heb u een klein oogenblik verlaten , maar met groote barmhartigheid neem ik u weder 8. tot mij; ik heb mijn aangezigt in een oogenblik van toorn een weinig voor u verborgen, maar met eeuwige genade zal ik mij over u ontfermen , spreekt de 9. Heer uw Verlosser. Want het zal met mij zijn als in de dagen van Noach, toen ik zwoer dat de wateren van Noach niet meer over den aardbodem zouden gaan : alzoó heb ik gezworen dat ik op u niet meer toornig zijn noch u 10. schelden zal. Want bergen mogen wijken , en heuvelen wankelen; maar mijne genade zal van u niet wijken, en het verbond mijns vredes zal niet wankelen , spreekt de Heer uw Ontfermer. 11. Gij ellendige, over wie alle onweders gaan, gij troostelooze, zie, ik zal uwe steenen tot een sieraad leggen , en zal 12. uwen grond met saffieren bedekken, en uwe vensters van kristal maken, en uwe poorten van robijnen, en al uwe 13. grenspalen van uitgezochte steenen En al uwe kinderen zullen van den Heer geleerd , en de vrede uwer kinderen zal 14. groot zijn. Gij zult door geregtigheid bevestigd worden; gij zult verre zijn van geweld en onregt, zoodat gij daarvoor niet behoeft te vreezen, en van verschrikking, want tot u zal zij niet 15. genaken. Zie, wie wil tegen u za-menrotten en u overvallen, als zij zon- 1(5. der mij zamenrotten? Zie, ik heb den smid geschapen, die de kolen in het vuur aanblaast, en een wapentuig maakt door zijn werk ; maar ik schep ook den 17. verdelger ter vernieling. Want alle wapentuig dat tegen u bereid wordt, zal niet slagen; en elke tong die zich tegen u verheft in het gerigt, zult gij veroor-deelen: dit is het erfdeel van de knechten des Heeren , en hunne regtvaardi-ging door mij , spreekt de Heer. HOOFDSTUK 55. J. O allen die dorstig zijt, komt tot het water ; en gij die geen geld hebt, komt, |
koopt en eet, ja komt en koopt zonder 2. geld en omniet wijn en melk. Waarom weegt gij uw geld uit voor hetgeen geen brood is , en uwen arbeid voor hetgeen u niet verzadigen kan? Hoort toch naar mij , en eet het goede, zoo zal uwe ziel 3. in overvloed zich verlustigen Neigt uwe ooren en komt tot mij , en hoort, zoo zal uwe ziel leven ; want ik zal met u een eeuwig verbond maken, de heil- 4. beloften Davids die gewis zijn. Zie , ik heb hem den volken ten getuige gesteld , tot een vorst en gebieder der 5. volken, [zeyt/ende] : Zie, gij zult volken roepen die gij niet kent; en volken die u niet kennen zullen tot u loopen, terwille van den Heer uwen God , en terwille van den Heilige van Israel, die u verheerlijkt. 6. Zoekt den Heer terwijl hij te vinden is, roept hem aan terwijl hij nabij is. 7. De goddelooze verlate zijnen weg, en de kwaaddoener zijne gedachten, en bekeere zich tot den Heer, zoo zal hij zich over hem ontfermen, en tot onzen God, want bij hem is veel vergeving. 8. Want mijne gedachten zijn niet uwe gedachten , en uwe wegen zijn niet mijne 9. wegen , spreekt de Heer; maar zoo-hoog de hemel is boven de aarde, zóóveel hooger zijn ook mijne wegen dan uwe wegen, en mijne gedachten dan uwe 10. gedachten. Want gelijk de regen en de sneeuw van den hemel nederdalen, en niet weder daarheen komen , maar het aardrijk bevochtigen en het vruchtbaar en groeizaam maken , dat het zaad geve 11. om te zaaijen en brood om te eten: al-zóó zal het woord dat uit mijnen mond gaat óók zijn: het zal niet ledig tot mij wederkomen, maar volvoeren hetgeen mij behaagt, en voorspoedig zijn in het- 12. geen waartoe ik het zend. Want gij zult in vreugde uittrekken, en in vrede daarheen gaan : bergen en heuvelen zullen voor u een vrolijk geluid maken met gejuich , en alle hoornen op het veld 13. zullen in de handen klappen. Dennen zullen in plaats van doornen groeijen , en mirten in plaats van distels; en den Heer zal het tot een naam en een eeuwig tee-ken zijn dat niet uitgeroeid zal worden. I. Dus spreekt de Heer: Onderhoudt het regt en betracht de geregtigheid ; |
J E S A J A 57.
629
want mijn heil is nabij om te komen , en mijne geregtigheid om geopenbaard 2. te worden. Welgelukzalig is de mensch die dat doet, en des menschen kind dat zich hieraan vasthoudt, die den sabbat waarneemt en niet ontheiligt, en zijne hand behoedt dat hij geen kwaad doet. 3. En de vreemdeling, die zich tot den Heer gevoegd heeft, zal niet zeggen : De Heer zal mij van zijn volk afscheiden ; en de gesnedene zal niet zeggen : 4. Zie , ik ben een dorre boom. Want dus spreekt de Heer: Ook de gesnedenen die mijne sabbaten houden, en verkiezen wat mij behaagt, en vasthouden 5. aan mijn verbond: hun zal ik in mijn huis en binnen mijne muren eene plaats geven , en een beteren naam dan van zonen en dochters; een eeuwigen naam zal ik hun geven, die niet vergaan zal. 6. En de kinderen der vreemdelingen , die zich tot den Heer gevoegd hebben otn hem te dienen en zijnen naam liefte-hebben , opdat zij zijne knechten zijn ; allen die den sabbat waarnemen , dat zij dien niet ontheiligen, en vasthouden 7. aan mijn verbond , die zal ik tot mijnen heiligen berg brengen, en zal hen verheugen in mijn bedehuis, en hunne brandoffers en slagtoffcrs zullen mij aangenaam zijn op mijnen altaar: want mijn huis is genoemd een bedehuis voor H. alle volken. De Heere Heere, die de verdrevenen van Israel vergadert, spreekt: Ik zal er nog meer vergaderen tot de menigte dergenen die vergaderd zijn. 9. Al gij gedierte op het veld, komt en 10. eet ; ja al gij gedierte in het woud. Al hunne wachters zijn blind en weten niets, het zijn allen stomme honden die niet blaffen kunnen ; zij zijn lui, liggen 11, daar neder , en slapen gaarne. Maar het zijn gulzige honden , die nooit verzadigd kunnen worden ; zij zijn herders die geen verstand hebben, elk keert zich zijnsweegs , elk bedrijft gierigheid 1 2. voor zich naar zijnen staat. Komt herwaarts , [zeygen zij] , laat ons wijn halen en ons vol drinken , en het zal morgen zijn als heden, ja nog sterker en overdadiger. |
I. De regtvaardige komt om, en niemand is er die het ter harte neemt; en de heilige lieden worden weggeraapt, en niemand let er op ; doch de regtvaar-digen worden weggeraapt vóór het on- 2. geluk ; en die regt voor zich heen gewandeld hebben , komen tot den vrede , en rusten in hunne kamers. 3. Maar gij , komt nader herwaarts, gij kinderen der wigchelares , gij zaad des 4. overspels en der hoererij. Aan wien zult gij nu uwen lust hebben, tegen wien zult gij nu den mond wijd opsperren en de tong lang uitsteken? Zijt gij niet kinderen der overtreding , en een 5 bastaard-zaad? die met de afgoden uwe blakende lusten boet onder alle groen geboomte, en de kinderen slagt aan de beken , onder in de kloven der rot- (5. sen. In de gladde plaatsen der valleijen [slagt gij] uw deel, hen, hen die u toegedeeld zijn; en daarbij plengt gij nog drankoffer en offert spijsoffer: zou 7. ik mij dit getroosten? Gij maakt uwe legerstede op een boegen en verheven berg, en gaat aldaar ook opwaarts om te 8. offeren; en achter de, deur en de posten zet gij uwe gedachtenis , want gij wendt u van mij af en gaat opwaarts, en maakt uwe legerstede wijd, en verbindt u met hen ; gij hebt hunne legersteden 9. lief, waar gij ze ziet. Gij verschijnt met olie voor den koning, en hebt menigerlei kruiden , en zendt uwe gezanten ver heen, en vernedert u tot in den 10. afgrond. Gij vermoeit u door de veelheid uwer wegen , en zegt niet; Ik zal het laten; maar gij voelt nog leven in uwe hand, daarom wordt gij niet moede. 11. Maar voor wien zijt gij zoo zorgvuldig en bevreesd? Want gij gaat met leugens om , en denkt aan mij niet, en neemt het niet ter harte. Gij meent dat ik altoos zwijgen zal, en daarom 12. vreest gij mij niet. Maar ik zal uwe geregtigheid bekendmaken , en uwe werken , dat zij u geen nut zullen doen. 13. Wanneer gij roepen zult, laat dan uwe menigte u helpen ; doch de wind zal ze allen wegvoeren, een damp zal ze wegnemen. Maar wie op mij betrouwt, die zal het land beërven en mijnen heili- 14. gen berg bezitten; en hij zal zeggen: Maakt baan, maakt baan , ruimt den weg, neemt den aanstoot uit den weg mijns volks. 15. Want aldus zegt de Hooge en Ver- |
J E S A J A 58, 55).
hevene , die in eeuwigheid woont, wiens naam heilig is: Ik, die in de hoogte en in het heiligdom woon , maar ook bij de. verslagenen en ootmoedigen van geest, om te verkwikken rien geest der verootmoedigden en het hart der ver- I 6. slagenen , — ik zal niet altoos twisten en niet eindeloos toornig zijn ; want als hun geest voor mijn aangezigt zou be- 17. zwijken , zal ik hun adem scheppen. Ik Was toornig over de ondeugd hunner gierigheid , en sloeg hen ; ik verborg mij en was toornig.; maar zij bleven even- 18. wel den weg huns harten gaan. Maar toen ik hunne wegen aanzag, genas ik hen; en ik leidde hen , en gat' hun weder troost, en dengenen die over hen 19. rouwdroegen. Ik zal de vrucht der lippen scheppen ; vrede , vrede hun die velen hun die nabij zijn, spreekt de Heer, en 20. ik zal hen genezen. Maar de goddelou-zen zijn als eene onstuimige zee die niet stil kan zijn, en wier golven slijk en 21 modder opwerpen ; de goddeloozen hebben geen vrede, spreekt mijn God. HOOFDSTUK 58. 1. Roep luidkeels, weerhoud u niet, verhef uwe stem als eene bazuin , en maak aan mijn volk hunne overtreding bekend , en aan Jakobs huis hunne zon- 2. den. Zij zoeken mij dagelijks , en willen mijne wegen weten , als een volk dat de geregtigheid betracht en het regt zijns Gods niet verlaat; zij vragen mij naar het regt, en hebben lust om tot 3. God te naderen. Waarom vasten wij en gij ziet het niet, waarom kwellen wij ons ligchaam en gij merkt het niet 'i1 Zie, als gijlieden vast, zoo doet gij wat 4. gij wilt, en drijft al uwen arbeid. Zie , gij vast om te twisten en te kijven , en slaat goddeloos met de vuist: vast niet zoo gelijk gij nu doet, om uwe stem te doen hooren in de hoogte. 5. Zou dit een vasten zijn hetwelk ik verkies, dat een mensch zijn ligchaam een dag kwelt, dat zijn hoofd hangt als eene bies, en hij op een zak en in de asch ligt ? Zoudt gij dit een vasten noemen , en een dag den Heere aange- fi. naam ? Maar dit is een vasten hetwelk ik verkies: maak los wie gij door on-regt gebonden hebt, ontsla wie gij bezwaart , laat vrij wie gij drukt, en ver- |
7. breek alle juk. Breek den hongerige uw brood, en breng degenen die in ellende zijn in uw huis; ziet gij een naakte, zoo bekleed hem , en onttrek u niet aan 8. uw vleesch. Alsdan zal uw licht aanbreken als de dageraad , en uwe genezing zal snel uitspruiten , uwe geregtig-heid zal voor u uitgaan , en de heerlijkheid des Heeren zal uwe achterhoede 9. zijn. Dan zult gij roepen en de Heer zal u antwoorden ; als gij schreijen zult, zal hij zeggen : Ziehier ben ik. Is het dat gij niemand onder u zult bezwaren, noch met vingers wijzen, 10. noch het kwade spreken , en den hongerige uw hart zult laten vinden , en de ellendige ziel verzadigen : dan zal uw licht in de duisternis opgaan , en uwe 1 1. donkerheid zal zijn als de middag ; en de Heer zal u bestendig geleiden , en uwe ziel verzadigen in de droogte, en uw gebeente versterken ; en gij zult zijn als een welbesproeide hof, en als eene bronader wier water nimmer ontbreekt. 12. En wat lang woest gelegen heeft, dat zal door u herbouwd worden; en gij zult een grond leggen die immer en altoos blijven zal, en gij zult genoemd worden: Die de bressen toemaakt en de wegen verbetert, dat men daar wonen kan. 13. Is het dat gij uwen voet weerhoudt van op den sabbat te doen hetgeen u behaagt, op mijnen heiligendag, zoo zal het een aangename sabbat genoemd worden, om den Heer te heiligen en te prijzen ; want dan zult gij hem prijzen , wanneer gij niet gaat uwe wegen , noch gevonden wordt in hetgeen u behaagt, 14. noch daarvan spreekt. Dan zult gij u in den Heer verlustigen , en ik zal u doen zweven over de hoogten des lands , en zal u spijzen met het erfdeel van uwen vader Jakob; want de mond des Heeren heeft het gesproken HOOFDSTUK 59. 1. Zie, de hand des Heeren is niet verkort , dat hij niet zou kunnen helpen , en zijne ooren zijn niet zwaar geworden , dat hij niet zou kunnen hooren ; 2. maar uwe ondeugden scheiden u en uwen God van elkander, en uwe zonden doen hem het aangezigt voor u verbergen, dat gij niet gehoord wordt. 3. Want uwe handen zijn met bloed bevlekt , en uwe vingers met ondeugd ; |
J E S A .1 A 60.
031
uwe lippen spreken valschheid , en uwe 4. tong onregt. Niemand is or die van de geregtigheid predikt, of getrouw oordeelt: men vertrouwt op ijdelheid en spreekt niets deugdelijks, van ongeluk ö. zijn zij zwanger en baren moeite. Zij broeijen basiliskus-eijeren uit, en weven spinnewebben : eet men van hunne eije-ren, dan moet men sterven, en vertreedt men ze, dan komt er eene adder uit. 6. Hun spinneweb deugt niet tot kleederen , en hun weefsel deugt niet tot een dek ; want hun werk is moeite , en in 7 hunne handen is moedwil. Hunne voeten loopen tot het kwade, en zijn snel om onschuldig bloed te vergieten; hunne gedachten zijn moeite , hun weg is niets 8. dan verderf en schade Den weg van vrede kennen zij niet, en geen regt is er in hunne gangen ; zij maken hunne paden verkeerd , wie daarop gaat, die heeft nooit vrede. !). Daarom is het regt verre van ons, en wij verkrijgen de geregtigheid niet; wij wachten op het licht, maar zie, het is duister; op den glans , en zie, wij 10. wandelen in het donker. Wij tasten als blinden naar den wand; ja als wie geen oogen hebben, tasten wij rond; wij stooten ons op den middag als in de schemering , in volle gezondheid zijn wij i 1. den dooden gelijk. Wij brommen allen gelijk de beeren , en kirren als de duiven ; want wij wachten op het regt, maar het is er niet, op het heil, en het I i. is verre van ons. Want onze misdrijven voor u zijn vele , en onze zonden getuigen tegen ons; onze misdrijven zijn wij ons bewust, en onze zonden 13. kennen wij ; het overtreden en het liegen tegen den Heer , en het terugwijken van onzen God ; het spreken van geweld en ongehoorzaamheid , en het opbruisen en dichten van valsche woorden uit het 14. hart. Daarom is ook het regt teruggeweken , en de geregtigheid staat van verre,; want de trouw struikelt op de straat, en het regt heeft geen toegang; 15. en de waarheid is weg, en wie van het kwade wijkt, die moet ieders roof zijn. Dit ziet de Heer , en het behaagt hem 16. kwalijk dat er geen regt is; en hij ziet dat er niemand is ,. en is verwonderd dat niemand voor hen optreedt: daarom helpt hij zichzelven met zijn eigen arm , en zijne geregtigheid ondersteunt hem. |
17. Want hij doet geregtigheid aan als een pantser, en zet een helm des heils op zijn hoofd , en rust zich toe tot wraak , en kleedt zich met ijver als met een gc-1.8. waad, als die zijn tegenpartijders vergelden en zijn vijanden met verbolgenheid betalen zal, ja den eilanden zal hij 1 9. betalen ; opdat de naam des Heeren gevreesd worde van den ondergang der zon af, en zijne heerlijkheid van haren opgang. Als de vijand komen zal gelijk een opgehouden stroom , zal de adem des Heeren hem gelijk een stormwind voortdrijven 20. Alzoo zal er te Sion een Verlosser komen , namelijk voor hen die zich be-keeren van de zonde van Jakob , spreekt 21. de Heer. En dit verbond maak ik met hen, spreekt de Heer: mijn Geest die op u is, en mijne woorden die ik in uwen mond gelegd heb , die zullen van uwen mond niet wijken , noch van den mond uws zaads, noch van den mond uwer kindskinderen , spreekt de Heer , van nu af tot in eeuwigheid. 1. Waak op , word licht, want uw licht komt, en de heerlijkheid des Heeren 2. gaat over u op. Want zie, duisternis bedekt het aardrijk, en donkerheid de volken ; maar over u gaat de Heer op , en 3. zijne heerlijkheid schijnt over u. En de volken zullen in uw licht wandelen , en koningen in den glans die over u opgaat 4. Hef uwe oogen op en zie rondom : deze allen verzameld komen tot u; uwe zonen zullen van verre komen , en uwe dochters aan uwe zijde opgevoed wor- 5. den. Dan zult gij uwen lust zien en uitbreken, en uw hart zal zich verwonderen en uitbreiden , als de menigte aan de zee zich tot u bekeert, en de magt 6. der volken tot u komt. De menigte der kameelen zal u bedekken, de snelle kameelen van M idian en Efa; zij allen uit Scheba zullen komen, goud en wierook brengen , en des Heeren lof ver- 7. kondigen. Alle kudden van Kedar zullen tot u verzameld worden , en de rammen van Nebajoth zullen u dienen; zij zullen welgevallig op mijnen altaar geofferd worden , en ik zal het huis mijner heerlijkheid versieren. 8. Wie zijn zij die daar komen aangevlogen als de wolken , en gelijk de dui- |
J A 61.
632
J E S A
9. ven naar hare vensters ? De eilanden wachten op mij , ook de schepen van Tarsis gelijk weleer, om u zonen van verre toetebrengen, benevens hun zilver en goud, tot den naam van den Heer uwen God, en tot den Heilige van Is- 10. rael, die u verheerlijkt. Vreemdelingen zullen uwe muren bouwen , en hunne koningen zullen u dienen; want in mijnen toorn heb ik u geslagen, maar in mijne genade ontferm ik mij over u. 1 l. En uwe poorten zullen altijd openstaan, zij zullen noch bij dag noch bij nacht toegesloten worden; opdat de menigte der volken tot u gebragt en hunne ko- 12. ningen herwaarts gevoerd worden. Want de volken ot' koningrijken die u niet dienen willen , zullen omkomen , en [/te/ land] dier volken zal verwoest worden. 18. De heerlijkheid van den Libanon zal tot u komen , de denne-, de beuke- en de buxboom tegader, om de plaats mijns heiligdoms te versieren ; want ik zal de plaats mijner voeten heerlijk maken. 14. Ook zullen neergebogen tot u komen, die u onderdrukt hebben; en allen die u gelasterd hebben, zullen voor uwe voeten nedervallen , en zullen u noemen de stad des Heeren, het Sion van den 15. Heilige Israels. Want omdat gij de verlatene en gehate zijt geweest, waar niemand doorging, zal ik u stellen tot eeuwigen luister, en tot vreugde voor 16. altoos; zoodat gij zult zuigen de melk der volken, en de borsten der koningen u zullen zogen ; opdat gij gewaarwordt dat ik , de Heer , uw Heiland ben , en ik, de Magtige van Jakob, uw Verlos- 17. ser ben. Ik zal goud in plaats van koper , en zilver in plaats van ijzer brengen , en koper in plaats van hout, en ijzer in plaats van steenen; en ik zal uwe overheden vreedzaam maken, en uwe heerschers regtvaardig. 18. Men zal van geen geweld meer hoo-ren in uw land, noch van schade of verderf binnen uwe grenzen; maar uwe muren zullen heil, en uwe poorten 19. lof genoemd worden. De zon zal u des daags niet meer lichten , en de glans der maan zal u nioi; meer beschijnen; maar de Heer zal u tot een eeuwig licht, en 20. uw God u tot luister zijn. Uwe zon zal niet meer ondergaan , en uwe maan niet meer verduisteren ; want de Heer zal u tot een eeuwig licht zijn , en de dagen uws verdriets zullen een einde heb- |
21. ben. En uw volk , het zullen allen regt-vaardigen zijn , en zij zullen het aardrijk eeuvviglijk bezitten , als eene spruit door mij geplant, en een werk mijner 22. handen, mij tot prijs. Uit den kleinste zullen duizend worden , en uit den geringste een magtig volk : ik , de Heer, zal dit op zijn tijd snel volvoeren. HOOFDSTUK 61. 1. De Geest des Herren Heeren is op mij , dewijl de Heer mij gezalfd heeft om den ellendigen heil te verkondigen ; hij heeft mij gezonden om de gebroke-nen van hart te verbinden, om den gevangenen bevrijding te prediken, en den gebondenen slaking hunner boei- 2. jen ; om een genadig jaar des Heeren te prediken , en een dag der wraak van onzen God ; om alle treurenden te troos- 3. ten , om den treurenden te Sion te beschikken dat hun gegeven worde sieraad voor asch , vreugde-olie voor treurigheid , en kleederen des lofs voor een bedroefden geest; opdat zij genoemd worden hoornen der geregtigheid , planten des Heeren , hem tot prijs. 4. Zij zullen de oude puinhoopen herbouwen , en wat tevoren vernield lag weder oprigten; zij zullen de verwoeste steden vernieuwen, die eeuwen lang 5. verstoord gelegen hebben. Vreemdelingen zullen u ter dienst staan en uwe kudden weiden , en buitenlanders zullen uwe akkerlieden en wijngaardeniers 6. zijn ; maar gij zult priesters des Heeren heeten, en men zal u dienaren onzes Gods noemen ; en gij zult de goederen der volken eten, en op hunne heerlijk- 7. heid u beroemen. In plaats van uwe versmaadheid zal dubbele [eer] komen , en in plaats van schande zullen zij vrolijk zijn op hunne akkers ; want zij zullen het dubbele bezitten in hun land , zij zullen eeuwige blijdschap hebben. 8. Want ik ben de Heer die het regt liefheb , en geroofde brandoffers haat, en zal beschikken dat hun arbeid gewis zal zijn ; en ik zal een eeuwig verbond 9. met hen maken. En hun zaad zal kenbaar zijn onder de volken, en hunne nakomelingen in het midden der volken ; zoodat wie hen zien zal, die zal ze kennen , dat zij een zaad zijn , gezegend van den Heer. |
J E S A J A 62 , 63.
633
10. Ik verheug mij in den Heer, en mijne ziel is vrolijk in mijnen God ; want hij heeft mij kleederen des hells aangetrokken , en met den rok der geregtigheid bekleed ; gelijk een bruidegom met feestelijk sieraad versierd, en gelijk eene bruid zich met hare kleinoodiën tooit. 11. Want gelijk een gewas in de aarde voortspruit, en het zaad in den hof opgaat , zóó zal geregtigheid en roem voor alle volken opgaan van den Heere Heere. 1. Om Sions wil zal ik niet zwijgen, en om Jeruzalems wil zal ik mij niet inhouden, totdat haar regt aanbreekt als een glans, en haar heil ontstoken 2. wordt als eene brandende fakkel; opdat de volken uwe geregtigheid zien, en alle koningen uwe heerlijkheid; en gij zult met een nieuwen naam genoemd worden , dien de mond des Heeren noe- 3. men zal. En gij zult eene schoone kroon zijn in de hand des Heeren , en een koninklijke hoed in de hand uws Gods. 4. Men zal u niet meer de verlatene, noch uw land eene verwoesting noemen ; maar gij zult genoemd worden: mijn lust is aan haar, en uw land: mijn beminde ; want de Heer heeft lust aan u, 5. en uw land heeft een minnaar. Want gelijk een minnaar eene beminde liefheeft , zoo zal hij die u herstelt u liefhebben ; en gelijk een bruidegom zich verheugt over de bruid , zoo zal uw God zich over u verheugen. 6. O Jeruzalem , ik zal wachters op uwe muren stellen , die den geheelen dag en den geheelen nacht niet zullen zwijgen j en die van den Heer gewagen zullen , opdat bij ulieden geen stilzwijgen zij , 7. en gij van hem niet zwijgt, voordat Jeruzalem bevestigd en gesteld wordt tot 8. een lof op aarde. De Heer heeft gezworen bij zijne regterhand en bij den arm zijner sterkte: Ik wil uw koren niet meer aan uwe vijanden te eten geven , en vreemdelingen uwen most, waaraan gij gearbeid hebt, niet laten drinken ; 9. maar wie het inoogsten, zullen het ook eten, en den Heer roemen; en wie hem inzamelen, zullen hem drinken in de voorhoven mijns heiligdoms. 10. Gaat heen , gaat heen door de poorten , bereidt voor het volk den weg; |
maakt baan, maakt baan, ruimt de steenen uit den weg, steekt eene banier 1 1. op onder de volken. Zie, de Heer laat zich hooren tot aan het einde der aarde : Zegt aan de dochter Sions: Zie, uw heil komt; zie, zijn loon is met hem , 12. en zijne vergelding is vóór hem. Men zal hen noemen het heilige volk, de verlosten des Heeren; en u zal men heeten de gezochte, de stad die niet verlaten wordt. HOOFDSTUK 63. 1. Wie is hij die van Edom komt, met roodachtige kleederen van Bozra ? die zoo versierd is in zijne kleederen, en daarheen treedt in zijne grootekracht?— Ik ben het, die in geregtigheid spreek, 2. en magtig ben in het helpen. Waarom is dan uw gewaad zoo rood, en uw kleed als van een die de wijnpers 3. treedt? — Ik treed de wijnpers alléén, en er is niemand onder de volken met mij ; ik heb ze geperst in mijnen toorn en vertreden in mijne grimmigheid; toen is hun bloed op mijne kleederen gespat, en ik heb mijn geheele gewaad bezoe- 4. deld. Want ik heb mij een dag der wraak bestemd , en het jaar mijner ver- 5. losten is gekomen ; en ik zag om en er was geen helper; en ik was in verschrikking , en niemand ondersteunde mij; maar mijn eigen arm moest mij helpen , en mijn toorn ondersteunde mij. 6. Daarom heb ik de volken vertreden in mijnen toorn , en heb ze dronken gemaakt in mijne grimmigheid, en hun bloed deed ik ter aarde stroomen. 7. ik wil van de goedertierenheid des Heeren gewagen, en van den lof des Heeren, naar alles wat de Heer ons gedaan heeft, en naar de groote goedheid , aan het huis van Israel bewezen , die hij hun gedaan heeft naar zijne barmhartigheid en groote goedertieren- 8. heid. Want hij sprak : Zij zijn immers mijn volk , kinderen die niet liegen zullen. Daarom was hij hun Heiland ge- 9. worden. Wie hen beangstte, die be-angstte hem óók ; maar de Engel zijns aangezigts hielp hen ; hij verloste hen omdat hij hen liefhad en hen verschoonde, hij nam hen op en droeg hen 10. al de dagen van eertijds. Maar zij verbitterden en ontrustten zijnen Heiligen |
JESAJA 04, 65.
fi34
Geest: daarom werd hij hun ten vijand en streed tegen hen. 1 1. Maar hij gedacht dan weder aan den verleden tijd, aan Mozes en aan zijn volk : waar is hij nu die hen uit de zee leidde, met de herders zijner kudde ' Waar is hij die zijnen Heiligen Geest 12. onder hen gaf, die Mozes bij de reg-terhand leidde door zijnen heerlijken arm; die de wateren voor hen uit van elkander deelde, om zich een eeuwigen 13. naam te maken, die hen voerde dooide diepten, gelijk de» paarden in de 14. vlakte zonder struikelen ? Gelijk het vee dat afgaat naar het veld, heeft hun de Geest des Heeren rust gegeven. Zóó hebt gij ook uw volk geleid, om u een heerlijken naam te maken, 15. Staar dan nu van den hemel, en zie neder uit uwe heilige en heerlijke woning : waar is nu uw ijver en uwe magt? Uwe groote liefderijke barmhartigheid 16. houdt zich hard jegens mij. Gij zijt immers onze Vader; want Abraham weet van ons niet, en Israel kent ons niet, maar gij Heer zijt onze Vader en onze Verlosser, van ouds af is dit uw 17. naam. Heer, waarom laat gij ons dwalen van uwe wegen, en verstokt ons hart dat wij u niet vreezen ? Keer weder, terwille van uwe knechten , ter- 18. wille van de stammen uws erfdeels: zij bezitten uw heilig volk bijna geheel, onze wederpartijders vertreden uw hei- 19. ligdom ; wij zijn geworden als hadt gij nimmer over ons geheerscht, ais waren wij nooit naar uwen naam genoemd. HOOFDSTUK 64. 1. Och dat gij den hemel scheurdet en nederdaaldet, dat de bergen voor u 2. wegsmolten , gelijk heet water door een krachtig vuur ziedt; opdat uw naam bekend wierd onder uwe vijanden, en 3. de volken voor u beefden; toen gij wonderen deedt, die men niet verwachten kon ; toen gij nederdaaldet, en de 4. bergen voor u wegsmolten ; gelijk van ouds niet vernomen noch met ooren gehoord is , ook geen oog gezien heeft, behalve gij o God, wat bun geschiedt 5. die op hem wachten. Gij ontmoet den vrolijke die geregtigheid oefent, en hen die op uwe wegen aan u gedenken ; zie , gij waart wel toornig toen wij zondigden , en lang daarbij bleven, maar wij |
6. werden nogtans behouden. Miuir nu zijn wij allen tezamen als de onreinen , en al onze geregtigheid is als een bezoedeld kleed; wij zijn allen verwelkt als de bladeren, en onze zonden voeren 7. ons weg gelijk de wind; niemand roept uwen naam aan , of staat op om zich aan u vasttehouden; daarom verbergt gij uw aangezigt voor ons, en laat ons versmachten in onze zonden. s. Maar nu Heer, gij zijt onze Vader; wij zijn het leem , en gij zijt onze pot-tebakker, en wij allen zijn het werk 9. uwer handen. Heer, wees niet alte toornig, en gedenk niet eeuwig aan onze zonde; zie toch aan , dat wij al- 10. len uw volk zijn. De steden uws hei-ligdoms zijn eene woestijn , Sion is eene woestijn geworden , Jeruzalem ligt ver- 11. woest; het huis onzes heiligdoms en onzer heerlijkheid, in hetwelk onze vaders u loofden , is met vuur verbrand , en alwat wij schoons hadden is ver- 12. nield: Heer, kunt gij bij dit alles zoo hard zijn , en zwijgen , en ons zoozeer ternederslaan ? HOOFDSTUK 65. 1. Ik word gevonden van degenen die naar mij niet vraagden, ik word gevonden van degenen die mij niet zochten ; en tot de volken die mijnen naam niet aanriepen, zeg ik: Ziehier ben ik, hier 2. ben ik. Want ik breid mijne handen den geheelen dag uit tot een ongehoorzaam volk, dat naar eigen gedachten wandelt, op een weg die niet goed is. 3. Een volk dat mij ontrust is gestadig voor mijn aangezigt; het offert in de hoven , en wierookt op de tigchelstee- 4. nen ; het woont in de graven , en onthoudt zich in de holen ; zij eten zwij-nevleesch , en hebben gru weispij zen in 5. hunne potten ; en zij zeggen : Houd u bij uzelven, en genaak mij niet, want ik ben u heilig. Deze zullen een rook worden in mijnen toorn , een vuur dat den geheelen dag branden zal. 6. Zie , dat staat geschreven voor mijn aangezigt: ik zal niet zwijgen , maar het vergelden , ja in hunnen boezem zal 7. ik het vergelden, zoowel hunne misdaad als de misdaad hunner vaderen, spreekt de Heer, die op de bergen gewierookt en mij op de heuvelen geschonden hebben; ik zal hun het loon |
J A 66.
635
J E S A
hunner vorige daden in hunnen boezem toemeten. 8. Dus spreekt de Heer: Gelijk wanneer men most vindt in een druivetros, en zegt: Bederf hem niet, er is nog zegen in : al zóó zal ik doen om mijner knechten wil, dat ik het niet altemaal 9. verderve; maar ik zal nog uit Jakob een zaad voortbrengen , en uit Juda een die mijnen berg bezitten zal; want mijne uitverkorenen zullen dien bezitten , en mijne knechten zullen aldaar wonen ; 10. en Saron zal weder eene kooi voor de kudden worden , en het dal van Achor een vee-leger voor mijn volk dat mij zoekt. 11. Maar gij die den Heer verlaat, en mijnen heiligen berg vergeet, en eene tafel aanrigt voor Gad , en den beker vult van het drankoffer voor Meni; 12. ja ten zwaarde zal ik u tellen, dat gij u allen zult moeten bukken ter slag-ting, omdat ik riep en gij niet ant-woorddet, omdat ik sprak en gij niet boordet, maar deedt wat kwaad was in mijne oogen , en verkoost hetgeen mij niet behaagde. 13. Daarom spreekt de Heere Heere aldus : Zie , mijne knechten zullen eten , maar gij zult honger lijden ; zie , mijne knechten zullen drinken , maar gij zult dorst lijden ; zie , mijne knechten zullen vrolijk zijn, maar gij zult te schande I 4. worden ; zie , mijne knechten zullen van goeder harte juichen , maar gij zult van i hartzeer schreijen en van jammer ker- 15. men; en gij zult uwen naam mijnen uitverkorenen tot een vloek achterlaten; en de Heere Heere zal u dooden, en zijne knechten met een anderen naam 16. noemen; zoodat wie zich zegenen zal op aarde , die zal zich in den waarach-tigen God zegenen ; en wie zweren zal op aarde , die zal bij den waarachtigen God zweren ; want de vorige angsten zijn vergeten, en zijn voor mijne oogen verborgen. 17. Want zie, ik zal een nieuwen hemel en eene nieuwe aarde scheppen , zoodat men de vorige niet meer gedenken zal, 18. noch in het hart laten opkomen. Ja weest vrolijk en verheugt u tot in eeuwigheid om hetgeen ik scheppen zal; want zie, ik zal vreugde scheppen voor Jeruzalem, en blijdschap voor haar |
19. volk ; ik zelf zal vrolijk zijn over Jeruzalem en mij verheugen over mijn volk , en in haar zal niet meer gehoord worden eene stem des geweens noeh 20. eene stem des geklags. Daar zullen niet meer zijn kinderen die hunne dagen niet bereiken, noch ouden die hunne jaren niet vervullen; maar de jongeling zal sterven honderd jaar oud zijnde, en de zondaar van honderd jaar 21. zal vervloekt zijn. Zij zullen huizen bouwen en bewonen , zij zullen wijnbergen planten en daarvan de vruchten 22. eten ; zij zullen niet bouwen opdat een ander het bewone, en niet planten opdat een ander het ete ; want de dagen mijns volks zullen zijn als de dagen eens booms , en het werk hunner handen zal oud worden bij mijne uitverko- 23. renen; zij zullen niet tevergeefs arbeiden noch ontijdige geboorten baren, want zij zijn het zaad van gezegenden des Heeren, en hunne nakomelingen 24. met hen. En het zal geschieden eer zij roepen, dat ik hun zal antwoorden; terwijl zij nog spreken, heb ik hen 25. reeds verhoord. De wolf en het lam zullen zamen weiden, de leeuw zal stroo eten gelijk het rund , en de slang zal aarde eten; en men zal geen leed doen noch verderven op mijn geheelen heiligen berg, spreekt de Heer. 1. Dus spreekt de Heer.De hemel is mijn troon, en de aarde de voetbank mijner voeten . welk huis is het dan dat gij mij zoudt kunnen bouwen , of welke is de 2. plaats waar ik rusten zou? Mijne hand heeft alles gemaakt wat er is, spreekt de Heer ; doch ik zie den ellendige aan , en den verslagene van geest, en die 3. vreest voor mijn woord. Wie een os slagt, die is als iemand die een man doodt; wie een schaap offert, die is als iemand die een hond afmaakt; wie spijsoffer brengt, die is als een die zwijne-bloed offert; wie wierook brandt, die is als een die het onregt prijst. Deze verkiezen ook hunne eigene wegen, en hunne ziel heeft lust aan hunne gruwe- 4. len : daarom zal ik ook verkiezen hetgeen zij bespotten, en wat zij vreezen zal ik over hen doen komen, omdat ik ru-p en niemand antwoordde, dat ik spjak en zij niet boorden, maar deden hetgeen kwaad was in mijne oogen , |
J E S A J A 66.
636
en verkozen hetgeen mij mishaagde. 5. Hoort het woord des Heeren, gij die vieest voor zijn woord: uwe broeders die u haten, en u verbannen om mijns naams wil, en zeggen; Laat zien hoe heerlijk de Heer is, laat hem verschijnen tot uwe vreugde, — die zullen te 6. schande worden. Want men zal hooren eene stem van gedruisch in de stad, eene stem uit den tempel, eene stem des Heeren, die zijn vijanden ver geldt. 7. Zij baart eer zij weeën krijgt, zij is van een jongsken verlost eer barens- 8. nood haar aankwam. Wie heeft ooit zoo iets gehoord, wie heeft ooit zoo iets gezien? Kan ook een land geboren worden op één dag, een volk worden voortgebragt op één stond? Nu heeft nogtans Sion hare kinderen zonder 9. weeën gebaard. Zou ik dan anderen de baarmoeder breken , en zelf ook niet baren? spreekt de Heer; zou ik anderen laten baren, en zelf toegesloten zijn ? zegt uw God. 10. Verblijdt u met Jeruzalem , en weest vrolijk over haar, gij allen die haar liefhebt; verheugt u met haar, gij allen die over haar treurig geweest zijt; 11. want gij zult daarvoor zuigen en verzadigd worden uit de borsten van hare vertroosting, gij zult daarvoor gelaafd worden en u verlustigen in de volheid 12. van haren luister. Want dus spreekt de Heer: Zie, ik breid den vrede over haar uit als een waterstroom, en de heerlijkheid der volken als eene over-vloeijende beek: dan zult gij zuigen, en op den arm gedragen worden, en op de knieën zal men u vriendelijk hou- 13. den. Ik zal u troosten als een' die door zijne moeder getroost wordt; ja gij zult 14. door Jeruzalem getroost worden. Gij zult het zien, en uw hart zal zich verheugen , en uw gebeente zal groenen als gras; dan zal de hand des Heeren bekend worden aan zijne knechten, en zijn toorn aan zijne vijanden. |
15. Want zie, de Heer zal komen met vuur, en zijne, wagens zijn als het on-weder, opdat hij vergelde in de grimmigheid zijns toorns, en zijn dreigen zij 16. als vuurvlammen; want de Heer zal met vuur en met zijn zwaard gerigt houden tegen alle vleesch , en de gedooden des 17. Heeren zullen vele zijn. Wie zichzelve heiligen en reinigen in de hoven , achter éénen daar in het midden , etende zwijnevleesch en allerlei verfoeisel, zelfs muizen , — die zullen tezamen wegge- 18. raapt worden , spreekt de Heer. Want ik zal komen en hunne werken (in gedachten vergaderen , tezamen met alle volken en tongen, dat zij komen en 19. mijne heerlijkheid zien. En ik zal een teeken onder hen oprigten , en sommigen dergenen die gered zijn zenden tot de volken, naar Tarsis, Pfd en Lüd, tot de boogschutters , naar Tubal en Javan, naar do afgelegenste gewesten, die nimmer van mij gehoord en mijne heerlijkheid nooit gezien hebben; en zij zullen mijne heerlijkheid onder de 20. volken verkondigen. En zij zullen al uwe broeders uit alle volken herwaarts brengen , den Heer tot een spijsoffer, op paarden »;n wagens, op rosbaren, op muilezels en op snelle kameelen, naar Jeruzalem, mijnen heiligen berg, spreekt de Heer, gelijk de kinderen Israels het spijsoffer in reine vaten bren- 21. gen tot het huis des Heeren. En ook uit hen zal ik priesters en Leviten nemen , spreekt de Heer. 22. Want gelijk die nieuwe hemel en die nieuwe aarde, die ik maken zal, bestendig zullen zijn voor mijn aangezigt, spreekt de Heer, zóó zal ook uw zaad 23. en uw naam bestendig zijn. En alle vleesch zal van de ééne maand tot de andere, en van den éénen sabbat tot den anderen komen , om te aanbidden 24. voor mij , spreekt de Heer. En zij zullen uitgaan en de doode ligchamen der lieden zien die tegen mij gezondigd hebben ; hoe hun worm niet sterft en hun vuur niet uitgebluscht wordt, en zij tot een gruwel zijn voor alle vleesch. |
.1 E H K M
1. Dit zijn He woorden van Jeremia den zoon van Hilkia, uit de priesters te Anathoth in het land van Benjamin; 2. tot wien het woord des Heeren geschiedde ten tijde van Josïa, den zoon van Amon , den koning van Juda, in 3. het dertiende jaar zijner regering ; alsook daarna in de dagen van Jojakim den zoon van Josia, den koning van Juda, tot aan het einde van het elfde jaar van Zedekia den zoon van Josia, den koning van Juda, tot op de gevangenschap van Jeruzalem in de vijfde maand. 4. En het woord des Heeren geschiedde 5. tot mij , zeggende: Ik kende u eer ik u in den moederschoot vormde, en zonderde u af eer gij geboren werdt, en ik stelde u tot een profeet onder de volken. fi. Doch ik zeide : Ach Heere Heere , ik kan niet prediken, want ik ben te jong. 7 Maar de Heer sprak tot mij: Zeg niet: Ik ben te jong ; maar gij zult gaan waarheen ik u zend, en prediken wat 8. ik u gelast: vrees niet voor hen, want ik ben met u en zal u redden , spreekt 9. de Heer. En de Heer strekte zijne hand uit en roerde mijnen mond aan, en hij sprak tot mij : Zie, ik leg mijne vvoor- 10. den in uwen mond; zie, ik stel u op dezen dag over allerlei volken en koningrijken, om uitteroeijen , aftebreken , te vernielen en te bederven, ook om op-tebouwen en te planten. 11. En het woord des Heeren geschiedde tot mij , zeggende: Jeremia, wat ziet gij? En ik zeide: Ik zie een wakkeren 12. staf. En de Heer sprak tot mij ; Gij hebt wèl gezien; want ik zal wakker zijn over mijn woord om het te doen. 1 3. En het woord des Heeren geschiedde ten tweeden male tot mij , zeggende: |
Wat ziet gij':' Ik zeide: Ik zie een ziedenden pot, van het noorden herwaarts. 14. En de Heer sprak tot mij: Van het noorden zal het ongeluk uitbreken over 15. allen die in het land wonen. Want zie, ik zal alle vorsten der koningrijken van het noorden oproepen , spreekt de Heer, dat zij zullen komen en hunne troonen zetten tot voor de poorten van Jeruzalem , en rondom de muren heen, en lf). voor alle steden van Juda; en ik zal mijn oordeel over hen laten gaan vanwege al hunne boosheid, dat zij mij verlaten en anderen goden wierooken, en de werken hunner handen aanbid- 17. den. Gord dan nu uwe lendenen en maak u op, en predik hun alwat ik u gelasten zal: vrees niet voor hen , opdat ik u voor hun aangezigt niet versla. 18. Want ik zal u heden maken tot eene vaste stad , tot eene ijzeren zuil, tot een koperen muur , in het geheele land : tegen de koningen van Juda , tegen zijne vorsten , tegen zijne priesters, en tegen 19. het volk des lands; zoodat, schoon zij tegen u strijden, zij nogtans niets zullen vermogen tegen u; want ik ben met u , spreekt de Heer , om u te redden. 1. En het woord des Heeren geschiedde 2. tot mij , zeggende: Ga heen en predik openlijk te Jeruzalem, zeggende: Dus spreekt de Heer: Ik herdenk dat gij eene vriendelijke jonge dochter en eene lieve bruid waart, toen gij mij volgdet in de woestijn , in het land waar 3. men niets zaait; toen Israel den Heer eene heiligheid was, en zijne eerste vrucht; wie haar eten wilden, werden voor schuldig gehouden, en ongeluk overkwam hen, spreekt de Heer. 4. Hoort het woord des Heeren, gij huis van Jakob, en alle geslachten van 5. het huis van Israel: dus spreekt de Heer: Wat onregt hebben toch uwe va- |
.1 E K K ;V1 I A :1.
ders in mij gevonden, dat zij van mij afweken en de ijdelheid nawandelden, 6. zoodat zij zelve ijdel werden, en niet eens dachten : Waar is de Heer , die ons uit Egypteland voerde, en ons leidde door de woestijn, een woest ongebaand land , een dor en duister land , een land waar niemand wandelt en geen mensch 7. woont? En ik bragt u in een goed land, om zijne vruchten en gaven te eten ; maar toen gij daarin kwaamt, verontreinigdet gij mijn land , en maak- 8. tet mijn erfdeel tot een gruwel. De priesters dachten niet: Waar is de Heer? en de handhavers der wet erkenden mij niet; en de herders leidden de lieden van mij af; en de profeten profeteerden van Baiil, en hingen de onnutte afgoden aan. 9. Daarom moet ik nu nog met u en met uwe kindskinderen twisten , spreekt 10. de Heer. Gaat heen naar de eilanden der Kitteërs en ziet toe, of zendt naar Kedar en let met vlijt op, en aanschouwt 11. of het aldaar ook zoo toegaat: of de heidenen ook van goden veranderen , hoewel het immers geen goden zijn? Maar mijn volk heeft zijne heerlijkheid veranderd in een onnutten afgod. 12. Zou niet de hemel deswege zich ontzetten , verschrikken en zeer beven ? 13. spreekt de Heer. Want mijn volk doet een dubbele zonde: mij, de levende wel, verlaten zij , en maken zich hier en daar uitgehouwen putten , die vol gaten zijn en geen water houden. 14. Is dan Israel een knecht of een lijfeigene , dat hij ieders roof moet zijn ? 15. Want de leeuwen brulden over hem, en verhieven hunne stem, en verwoestten zijn land; zijne steden zijn verbrand , zoodat er niemand meer in 16. woont. Daarenboven verbrijzelen die 1 7. van Nof en Tachfanes u het hoofd. Dit veroorzaakt gij uzelf, doordien gij den Heer uwen God verlaat, zoodikwijls hij 1S. u wil leiden op den regten weg. Wat helpt het u dat gij naar Egypte trekt, om het water van Sihor te drinken ? En wat baat het u dat gij naar Assyrië trekt, om het water van den Frath te 19. drinken? Het is uwer boosheid schuld dat gij zoo gekastijd wordt, en uwer ongehoorzaamheid dat gij zoo gestraft wordt; want zoo moet gy gewaarworden en bevinden wat al jammer en hartzeer het aanbrengt, dat gij den Heer uwen God verlaat en hem niet vreest, spreekt de Heer , de Heer Zebaoth. |
20. Doch gij hebt reeds van ouds uw juk verbroken en uwe banden verscheurd , en gezegd : Ik wil zoo niet onderworpen zijn ; en op alle hooge heuvelen en onder alle groene boomen liept gij de 31. hoererij na. Maar ik had u geplant als een edelen wijnstok , geheel uit onver-valscht zaad : hoe zijt gij dan veranderd in een bitteren wilden wijnstok ? 32. Want al wiescht gij u met salpeter, en deedt veel loog daarbij, zoo blijft gij door uwe ondeugd toch vuil voor mij , spreekt de Heere Heere. 23. Hoe durft gij dan zeggen: Ik ben niet onrein , ik hang de Baals niet aan? Zie uw gedrag in het dal, en bedenk wat gij gedaan hebt; gij loopt alom ge- 24. lijk eene togtige kameelin, en gelijk een wild in de woestijn pleegt te doen , als het van groote togtigheid snakt en loopt, dat niemand het ophouden kan ; allen die haar zoeken , zullen om haar niet smachten , in den bronst-tijd zul- 25. len zij haar vinden. Houd toch op, en loop u niet zoo dorstig. Maar gij zegt : Er is niets aan te doen, ik moet met de vreemdelingen boeleren en hen na-loopen. 26. Gelijk een dief te schande wordt als hij betrapt wordt, zóó zal het huis Israels te schande worden, benevens hunne koningen , vorsten , priesters en 27. profeten; die tot een hout zeggen; Gij zijt mijn vader, en tot een steen; Gij hebt mij verwekt; want zij keeren mij den rug toe, en niet het aangezigt; maar als de nood aankomt, dan zeggen 28. zij : Sta op en help ons. Maar waar zijn nu uwe goden die gij u gemaakt hebt ? Dat zij opstaan en u helpen ten tijde van uwen nood ; want zooveel steden , 29. zooveel goden hebt gij , o Juda. Wat wilt gij nog rigten met mij ? Gij allen zijt van mij afgevallen , spreekt de Heer. 30. Al mijne slagen zijn vruchteloos aan uwe kinderen, zij nemen immers de tucht niet aan ; uw eigen zwaard verslindt uwe profeten als een woedende leeuw. 31. Gij boos geslacht, let toch op het woord des Heeren ; Ben ik dan voor Israel eene woestijn geweest of een eenzaam land ? Waarom zegt dan mijn |
volk : Wij zijn heeren , tot u willen wij 32. niet meer komen ? — Immers vergeet eene, jonkvrouw hare versiersels niet, noch eene bruid haren sluijer; maar mijn volk vergeet mij eeuwiglijk. 38. Hoe schoon versiert gij uw doen , om u bij mij bemind te maken ! Maar onder zulk een schijn bedrijft gij hoe 34. langer hoe meer boosheid. Daarenboven vindt men het bloed der onschuldige armen bij u aan alle plaatsen , en gij hebt die met in het doorgraven maar 35. in het openbaar gevonden : nogtans zegt gij: Waarlijk ik ben onschuldig, hij keere zijnen toorn van mij at'. Zie, ik zal met u rigten , omdat gij zegt: Ik heb niet gezondigd. 36. Hoe wijkt gij toch zoo gedurig af, gaande, nu her- dan derwaarts ? Maar gij zult ook door Egypte te schande j worden, gelijk gij te schande geworden 37. zijt door Assyrië Ook vandaar zult gij moeten wegtrekken met de handen op uw hoofd ; want de Heer zal uwe hoop doen missen , en het zal u bij ben niet gelukken. HOOFDSTUK 3. 1. Kn [de Heer] spreekt: Wanneer een man zich van zijne vrouw laat scheiden, en zij gaat van hem en neemt een anderen man , zal hij haar ook weder aannemen ? Zou het land daardoor niet verontreinigd worden ? Maar gij , die met vele boeleorders gehoereerd hebt, komt nogtans weder tot mij, spreekt de 2. Heer. Hef uwe oogen op naar de hoogten , en zie, hoe gij overal hoererij bedrijft ; gij zit aan de wegen en wacht op hen , als een Arabier in de woestijn , en gij verontreinigt het land met uwe 3. hoererijen en met uwe boosheid. Daarom moet ook de vroege regen uitblijven , en geen spade regen komen ; gij hebt een hoerevoorhoofd, en wilt u niet 4. meer schamen; en gij roept evenwel tot mij : Lieve vader , gij echtvriend ó. mijner jeugd ! Zal hij dan eeuwiglijk [den toorn] behouden , en van de gramschap niet afstaan? Zie, zoo spreekt gij en bedrijft louter boosheid, en laat er u niet van afkoeren. 0. En de Heer sprak tot mij ten tijde van den koning .Tosia: Hebt gij ook gezien wat Israel, de afvallige , deed? Zij |
ging heen op alle hooge bergen , en onder alle groene hoornen , en bedreef al- 7. daar hoererij. En ik sprak toen zij dat alles gedaan had: Bekeer vi tot mij; maar zij bekeerde zich niet. En hoewel hare zuster Juda , de verstokte , gezien 8. heeft, hoe ik het overspel van het afvallige Israel gestraft en haar verlaten en haai- een scheidbrief gegeven heb , nogtans vreest het verstokte Juda , hare zuster, niet, maar gaat heen en be- 9. drijft zelve óók hoererij; en door het gerucht barer hoererij is het land verontreinigd , want zij bedrijft overspel 10. met steen en met hout. En na dit alles bekeert hare zuster, het verstokte Juda, zich niet van ganscher harte tot mij, maar geveinsdelijk, spreekt de 11. Heer. En de Heer sprak tot mij; Het afvallige Israel is vroom in vergelij- 12. king van het verstokte Juda. Ga heen en roep deze woorden uit naar het noorden toe . en zeg : Keer weder, gij afvallig Israel, spreekt de Heer, zoo zal ik mijn aangezigt niet tegen u veranderen; want ik ben barmhartig, spreekt de Heer , en zal niet eeuwig [den toorn] I 3. behouden. Beken slechts uwe misdaad , dat gij tegen den Heer uwen God gezondigd hebt, en her- en derwaarts zijt geloopen tot vreemde [goden], onder alle groene boomen, en aan mijne stem niet gehoorzaam zijt geweest, spreekt de Heer. 1 4. Bekeert u , gij afvallige kinderen , spreekt de Heer; want ik zal u trouwen , en zal u weder aannemen, (al ware het slechts] één uit elke stad en twee uit ieder geslacht, en ik zal u 1 5. brengen naar Sion ; en ik zal u herders geven naar mijn hart, die u weiden zul- 16. len met wetenschap en verstand. En het zal geschieden als gij gewassen en vermenigvuldigd zult zijn in het land , in dien tijd , spreekt de Heer, zal men niet meer spreken van de ark des vor-bonds des Heeren, ook niet meer daaraan gedenken noch daarvan prediken, noch haar bezoeken , noch aldaar meer 17. offeren. In dien tijd zal men Jeruzalem noemen den troon des Heeren , en alle volken zullen zich derwaarts vergaderen te Jeruzalem, om des Heeren naams wil, en zullen niet meer wandelen naar 18. de gedachten van hun boos hart. In dien tijd zal het huis van Juda gaan met |
J E R E M I A 4.
640
het huis van Israel, en zij zullen met elkander van het noorden komen in het land hetwelk ik uwen vaderen tot een erfdeel gegeven heb. 19. En ik zeide: Hoe zal ik u zetten onder de kinderen'? Ik zal u geven een aangenaam land, een schoon erfdeel, het uitstekendst sieraad der volken. Ook zeide ik : Dan zult gij mij Vader noemen, en niet meer van mij wijken. 30. Maar het huis van Israel verlaat mij trouweloos, gelijk eene vrouw haren echtvriend trouweloos verlaat, spreekt 2J.de Heer. Daarom zal men hooren op de hoogten een klagelijk gekerm en geween der kinderen Israels, dat zij kwaadgedaan en den Heer hunnen God 22. vergeten hebben. Keert derhalve weder , gij afvallige kinderen , zoo zal ik u genezen van uwe ongehoorzaamheid. Zie , wij komen tot u , want gij zijt 23. de Heer onze God. Voorwaar het is niets dan bedrog met de heuvelen en met al de bergen; voorwaar Israel heeft geen hulp dan bij den Heer onzen God. 24. En de arbeid onzer vaderen is van onze jeugd af met schande vergaan, hunne schapen en runderen , zonen en doch- 25. ters. Want waarop wij ons verlieten, dat is ons nu niets dan schande; en waarmede wij ons troostten, daarover moeten wij ons nu schamen ; want wij zondigden tegen den Heer onzen God, zoowel wij als onze vaders, van onze jeugd af, zelfs tot op dezen dag, en wij hoorden niet naar de stem van den Heer onzen God. 1. Israel, wilt gij u bekeeren , spreekt de Heer, zoo bekeer u tot mij; en zoo gij uwe gruwelen wegdoet van voor mijn aangezigt, zoo zult gij niet verdreven 2. worden. Alsdan zult gij, zonder geveinsdheid , getrouw en opregt zweren ; Zoo waarachtig de Heer leeft! en de volken zullen zich in hem zegenen en zich op hem beroemen. 3. Want dus spreekt de Heer tot de mannen van Juda en tot Jeruzalem; Ontgint u een nieuwen akker, en zaait 4. niet onder de doornen. Besnijdt u den Heere, en doet weg de voorhuid uwer harten, gij mannen van Juda en gij inwoners van Jeruzalem; opdat mijne gramschap niet uitbarste als een vuur, |
en brande wegens uwe boosheid , zoodat niemand het blusschen kan. 5. Ja verkondigt in Juda en roept luidkeels te Jeruzalem , en zegt; Blaast met de bazuin in het land; roept met eene luide [stem] en zegt: Verzamelt u , en laat ons naar de vaste steden trekken. 6. Rigt eene banier op te Sion , loopt met hoepen , en vertoeft niet; want ik breng een ongeluk en een groote ellende her- 7. waarts van het noorden; de leeuw springt op uit zijne struiken, en de vernieler der volken trekt op uit zijne plaats, om uw land te verwoesten en uwe steden te verbranden, dat er niemand in wonen 8. zal. Derhalve trekt zakken aan , klaagt en kermt; want de verbolgen toorn des 9. Heeren wendt zich niet van ons af. In dien tijd, spreekt de Heer, zal den koning en den vorsten het hart ontzinken, de priesters zullen verbaasd staan en de profeten verschrikt zijn. 10. Ik nu zeide; Ach Heere Heere, gij hebt dit volk en Jeruzalem grootelij ks doen misleiden , toen men zeide; Het zal vrede bij li zijn — daar nogtans het zwaard tot aan de ziel is doorgedrongen. 11. In dien tijd zal men tot dit volk en tot Jeruzalem zeggen: Daar komt een verzengende wind over het gebergte herwaarts uit de woestijn , den weg op naar de dochter mijns volks; geen [wind] 12. om te wannen of te zuiveren; neen , er komt een wind die hun te sterk zal zijn. Nu zal ik óók met hen rigten. 13. Zie , hij komt op als de wolken , cn zijne wagens zijn als een dwarrelwind , zijne paarden zijn sneller dan arenden; 14. wee ons, wij zijn vernield. Wasch dan nu , o Jeruzalem , uw hart van de boosheid , opdat gij geholpen wordt: hoelang zullen ijdele overleggingen bij u 15. huisvesten'? Want er komt een geroep van Dan , en eene kwade boodschap van 16. het gebergte van Efraïm. De volken roemen, en het is tot Jeruzalem toe ruchtbaar geworden , dat er hoeders uit verre landen komen, en hunne stem 17. verheffen tegen de steden van Juda; zij zullen haar van rondom belegeren als de hoeders op het veld , want zij hebben mij vertoornd, spreekt de Heer. 18. Dit hebt gij tot loon voor uw bedrijf en doen; dan zal uw hart gevoelen hoegroot uwe boosheid is. |
.1 E R E M I A 5.
(Hl
19. Hoezoer ben ik beangst ! Mijn hart klopt mij in het ligchaam , en ik heb geen rust; want mijne ziel hoort het geluid der bazuinen en het krijgsge- 20. schreeuw. En de ééne nederlaag op de andere roept men uit; want het geheele land wordt verwoest; schielijk worden mijne hutten en mijne tenten vernield. 21. Hoelang zal ik toch de banier zien, en het geluid der bazuin hooren? — 22. Maar mijn volk is onzinnig, en zij ge-looven mij niet; dwaas zijn zij , en achten het niet; zij zijn wijs genoeg om kwaadtedoen , maar goedtedoen , dat willen zij niet leeren. 23. Ik zag het land aan , en zie, het was woest en ledig; en naar den hemel, en 24. hij was duister; ik zag de bergen aan, en zie, zij beefden, en al de heuvelen 25. sidderden; ik zag, en zie, er was geen mensch, en al het gevogelte des hemels 26. was weggevlogen; ik zag, en zie, het vruchtbare veld was eene woestijn , en al zijne steden waren afgebroken , door den Heer, door zijnen grimmigen toorn. 27. Want dus spreekt de Heer: Het geheele land zal woest worden; doch ik 28. zal het niet geheel verdelgen. Daarom zal het land droevig en de hemel daarboven treurig zijn; want ik heb het gesproken , en vast besloten, en het zal mij niet berouwen, en ik zal ook daar- 29. van niet aflaten. Al de steden zullen op het geroep der ruiters en der boogschutters vlugten , en zich in de dikke bos-schen en op de steenrotsen begeven; alle steden zullen verlaten staan , zoodat 30. niemand er in wonen zal. Wat zult gij dan doen , gij verwoeste? Al kleedt gij u met purper, en al versiert gij u met gouden kleinoodiën , en al blanket gij uw aangezigt, gij zult u nogtans tevergeefs aldus versieren; want uwe boeleer-ders verachten u , zij zullen u naar het 31. leven staan. Wantik hoor eene stem als van eene barende, een angstgeschrei als van eene die voor 't eerst in barensnood is; de stem der dochter van Sion, die klaagt en de handen uitbreidt, [zeg-yendé] : Wee mij, ik moet bijna vergaan vanwege de moordenaars. HOOFDSTUK 5. I. Gaat bm door de straten van Jeruzalem , en ziet toe en verneemt toch en zoekt op hare straten, of gij iemand |
vindt die regt doet en naar trouw vraagt: 2. zoo zal ik haar genadig zijn. En of zij al zeggen : Bij den levenden Heer, zoo zwe- 3. ren zij nogtans valschelijk. O Heer, uwe oogen zien immers naar de trouw';' Gij slaat hen, maar zij voelen het niet; gij plaagt hen, maar zij verbeteren zich niet; zij hebben een gelaat harder dan eene steenrots, en willen zich niet be- 4. keeren. Maar ik dacht: Waarlijk deze arme hoop is onverstandig , zij kennen ook den weg des Heeren niet, noch het 5. regt van hunnen God; ik zal tot de ver-rnogenden gaan en met hen spreken , die zullen toch den weg des Heeren en het regt van hunnen God kennen: — doch ook zij hadden altezamen het juk verbroken en de banden verscheurd. 0. Daarom zal de leeuw die uit het bosch komt hen verscheuren, en de wolf uit de woestijn zal hen verderven , en de luipaard zal op hunne steden loeren , allen die er uitgaan zal hij verslinden; want hunne zonden zijn menigvuldig, en zij blijven verstokt in hunne ongehoorzaamheid. 7. Hoe zou ik u dan genadig kunnen zijn , dewijl uwe kinderen mij verlaten , en zweren bij wie geen God is? En nu ik hen verzadigd heb, bedrijven zij overspel, en loopen in de verblijven der 8. ontucht; ieder hunkert naar zijns naasten huisvrouw, zij zwerven rond als wel- 9. gevoede hengsten : zou ik hen daarvoor niet bezoeken , spreekt de Heer, en zou mijne ziel zich niet wreken aan een volk als dit? 10. Bestormt hare muren en werpt ze omver; maar verderft ze niet geheel; neemt hare wijnranken weg, want zij 11. zijn des Heeren niet; want zij verachten mij , zoowel het huis van Israel als het huis van Juda, spreekt de Heer. 12. Zij verloochenen den Heer, en zeggen : Hij is het niet, en het zal ons zoo kwalijk niet gaan, zwaard en honger zullen 13. wij niet zien; ja de profeten zijn louter wind , ook hebben zij het woord Gods niet; hun zeiven moge het zoo gaan. 14. Daarom, dewijl gij zulke woorden spreekt, zie, zoo zegt de Heer , de God Zebaoth , aldus : Ik zal mijne woorden in uwen mond tot vuur maken , en dit volk tot hout, en het zal hen verteren. 15. Zie, spreekt de Heer, ik zal over u, o huis van Israel, brengen een volk van ii |
M I A fi.
J Fj H E
verre: een nmgtig volk, een vulk van oude afkomst, een volk welks taal gij niet kent, noch verstaat wat zij spre- 1(5 ken. Hunne pijlkokers zijn open graf- 17. steden; het zijn allen helden. Zij zullen uwen oogst en uw brood verteren , zij zullen uwe zonen en dochters eten , zij zullen uwe schapen en runderen verslinden , zij zullen uwe wijnstokken en vijgeboomen afeten, uwe vaste steden op welke gij u verlaat zullen zij met 1 8. het zwaard vernielen. Doch ook in die dagen, spreekt de Heer, zal ik u niet geheel verdelgen. 11). En als zij zeggen: Waarom doet de Heer onze God ons dit alles? zoo zult gij hun antwoorden; Gelijk gijlieden mij verlaat en vreemde goden dient in uw eigen land , zult gij ook vreemdelingen dienen iti een land dat het uwe niet 20. is. Dit zult gij verkondigen aan Jakohs huis , en prediken in Juda, zeggende: 21. Hoort nu toe , gi j dwaas volk dat geen verstand heeft, dat oogen heeft en niet ziet, dat ooren heeft en niet hoort: 22. Zult gijlieden mij niet vreezen, spreekt de Heer, en voor mijn aangezigt niet heven? Ik , die der zee het zand tot een oever stel, tot een altijddurend perk , dat zij niet overschrijden zal; en of zij zich al beweegt, zoo vermag zij nogtans niets ; en of hare golven al bruisen, zoo zullen zij daar toch niet over- 23. gaan. Maar dit volk heeft een afvallig en ongehoorzaam hart, zij blijven af- 24. vallig en gaan hunnen weg, en zeggen niet eens in hun hart: Laat ons toch den Heer onzen God vreozen , die ons ter regter tijd vroegen regen en spaden regen geeft, en jaarlijks ons den oogst 2ö. getrouw bewaart. Maar uwe misdaden verhinderen dit, en uwe zonden wenden 26. dat goede van u af. Want men vindt onder mijn volk goddeloozen , die den lieden lagen leggen , en valstrikken bereiden om iien te vangen, gelijk de vo- 27. gelvangers doen met de slagnetten; en hunne huizen zijn vol bedrog, gelijk eene vogelkooi vol lokvogels is: daar- 28. door worden zij magtig en rijk, vet en glad , zij gaan met kwade streken om, en doen geen regt; de zaak van den wees bevorderen zij niet, en het gaat hun wel; ook handhaven zij het regt 29. der armen niet. Zou ik dit dan niet bezoeken, spreekt de Heer, en zou |
mijne ziel zich niet wreken aan een volk als dit? 30. Het is gruwelijk en verschrikkelijk 31. wat in dit land geschiedt: de profeten leeren valsch , en de priesters heerschen in hun ambt, en mijn volk heeft het gaarne alzóó; maar hoe zal het u daarvoor ten laatste gaan? 1. Loopt met hoopen , gij kinderen Benjamins , uit Jeruzalem , en blaast de bazuinen te Tekoa , en steekt eene banier op te Beth-Kérem; want een ongeluk komt herwaarts van het noorden , en 2. een groote ellende. De dochter van Sion is als eene schoone aangename 3. landouw , maar er zullen herders met hunne kudden tot haar komen , die zullen tenten rondom tegen haar opslaan , en zullen elk zijne plaats afweiden. 4. Rust u ten oorlog tegen haar; welaan , laat ons optrekken terwijl het nog hoog dag is ; zie , het wordt avond , en 5. de schaduwen worden lang. Welaan , laat ons wakker zijn, al zouden wij bij nacht optrekken , en hare paleizen verderven (i. Want dus spreekt de Heer Zebaoth: Houwt hoornen af en maakt bolwerken tegen Jeruzalem; want zij is de stad die bezocht zal worden, er is toch niets 7. dan onregt binnen hare muren. Want gelijk een bornput zijn water opgeeft, zóó welt zij ook hare boosheid op; geweld en verwoesting hoort men in haar, en haar moorden en slaan is dagelijks 8. vóór mij. Verbeter u , Jeruzalem, eer mijn hart zich van u wendt, en ik u tot een woest land maak , waarin niemand woont. 9. Dus spreekt de Heer Zebaoth : Wat van Israel overgebleven is, moet ook , gelijk een wijngaard , geheel afgelezen . worden: de wijnlezer zal het één na het 10. ander in de korven werpen. Tot wien zal ik toch spreken en betuigen, dat zij hooren zullen? Zie, hunne ooren zijn onbesneden, zij willen het niet hooren ; zie, zij houden het woord des Heeren voor een spot, en begeeren het niet. 11. Daarom ben ik zoo vol van het dreigen des Heeren, dat ik het niet inhouden kan. Stort het uit, zoowel over de kinderen op de straten , als waar zich jongelingen zaamvergaderen; want zoo |
J K R E M I A 7.
fi43
man als vrouw, de, ouden en die vol van dagen zijn , zullen gevangen geno- 1:2. men worden; hunne huizen zullen het deel der vreemdelingen worden, tezamen met de akkers en vrouwen; want ik zal mijne hand uitstrekken over de bewoners des lands , spreekt de Heer. 13. Want zij allen bedrijven gierigheid, beide klein en groot, en de profeten en de priesters , allen tezamen , leeren val- 14. sche godsdienst, en troosten mijn volk-in hun ongeval, dat zij het ligt zullen achten, zeggende: Vrede, vrede, en er 15. is toch geen vrede. Daarom zullen zij te schande worden , dewijl zij zulke gruwelen bedrijven , hoewel zij ongeschonden willen zijn en zich niei willen schamen; daarom zullen zij overhoop vallen; en als ik hen bezoeken zal, zoo zullen zij bezwijken, spreekt de Heer. 10. Dus spreekt de Heer: Staat stil bij de wegen en ziet toe, en vraagt naaide vorige wegen , waar toch de goede weg is ; bewandelt dien , zoo zult gij rust vinden voor uwe zielen; maar zij zeg- 17. gen: Wij willen het niet doen. Ik heb wachters over u gesteld, [zeggende]: Geeft acht op het geluid der bazuinen; maar zij zeggen : Wij willen het niet 18. doen. Daarom hoort, gij volken , en verneemt altezamen wat onder hen plaats J 9. heeft; gij aarde;, hoor toe : zie, ik zal een ongeluk over dit volk brengen , namelijk hun verdiende loon; dewijl zij op mijne woorden geen acht geven, en mijne wet verwerpen. 20. Wat baat de wierook die uit rijk Ara-bië, en de goede kaneel die uit verre landen komt ? Uwe brandoffers zijn mij niet aangenaam , en uwe slagtoffers l)e- :21. hagen mij niet. Daarom spreekt de Heer aldus : Zie, ik zal voor dit volk een aanstoot stellen , waaraan beide vaders en kinderen met elkander zich stooten zullen , en geburen en vrienden tezamen zullen omkomen. 'li. Dus spreekt de Heer: Zie, een volk zal komen van het noorden, en een groot volk zal zich verheffen van 's aardrijks 23. uitersten; die bogen en schilden voeren , zij zijn wreed en zonder barmhartigheid ; zij bruisen als cene onstuimige zee, en rijden op paarden , toegerust als krijgslieden, tegen u o dochter van 24. Sion. Als wij van hen zullen hooren , zullen onze handen slap worden , angst |
en weedom zal ons aangrijpen als eene 25. barende vrouw. Niemand ga toch uit op den akker, en niemand ga op den weg; want het is overal onveilig we- 2(i. gens het zwaard des vijands. O dochter mijns volks, trek een zak aan en leg u in de asch ; draag rouw als over een éénigen zoon , en klaag als wie zeer bedroefd zijn ; want de verderver komt snel over ons. 27. Ik heb u onder mijn volk gesteld als een die goud moet toetsen , opdat gij hunnen weg zoudt weten en beproeven. 28. Zij zijn allen tezamen afvalligen, en wandelen trouweloos; zij zijn enkel ko- 29. per en ijzer, allen boosdoeners D■ blaasbalg is verbrand, het lood verdwijnt; het smelten is tevergeefs, want het kwaad is er niet van aftescheiden, 30. Daarom noemt men hen ook verworpen zilver, want de Heer heeft hen verworpen, 1. Dit is het woord hetwelk van den Heer tot Jeremia geschiedde , zeggende: 2. Treed in de poort van het huis des Hee-ren, en predik aldaar dit woord, en zeg: Hoort het woord des Heeren, geheel Juda, gij die tot deze poorten in- 3. gaal; om den Heer te aanbidden. Dus spreekt de Heer Zebaóth, Israels God : Verbetert uw leven en doen , zoo zal ik u gerust doen wonen aan deze plaats. 4. Verlaat u niet op valsche woorden, als zij zeggen : Hier is des Heeren tempel, hier is des Heeren tempel, hier is des 5. Heeren tempel. Maar verbetert uw leven en gedrag, dat de één den ander (gt;. regt doet, en gij de vreemdelingen, weezen en weduwen niet verdrukt, en geen onschuldig bloed vergiet in deze plaats, en geen andere goden nawan- 7. delt tot uwe eigene schade: zoo zal ik u altoos en eeuwig doen wonen aan deze plaats, in het land hetwelk ik uwen 8. vaderen gegeven heb Maar nu verlaat gij u op valsche woorden die geen 9. nut doen. Daarenboven zijt gij dieven , moordenaars, overspelers en meineedi-gen , en wierookt voor liaiil, en volgt vreemde goden na die gij niet kent, — 10. en dan komt gij en treedt vóór mij in dit huis dat naar mijnen naam genoemd is , en zegt: Het heeft geen nood met ons, 1 I. terwijl wij zulke gruwelen doen. Houdt 41* |
J E R E M I A s.
gij dan dit huis, dat naar mijnen naam genoemd is, voor eene moordenaarsspelonk? Zin, ik zie het wel, spreekt de Heer. 12. Gaat slechts naar mijnen zetel te Silo , alwaar voordezen mijn naam gewoond heeft, en ziet wat ik aldaar gedaan heb vanwege de boosheid van 13. mijn volk Israel. Dewijl gij dan nu zulke daden bedrijft, spreekt de Heer, en ik gestadig tot u laat prediken , en gij niet hooren wilt, en ik tot u roep, 14. maar gij niet antwoorden wilt: zoo zal ik aan dit huis dat naar mijnen naam genoemd is, waarop gij u verlaat, en aan deze plaats die ik u en uwen vaderen gegeven heb , eveneens doen gelijk ik 15. aan Silo gedaan heb; en ik zal u van mijn aangezigt wegwerpen , gelijk ik al uwe broeders, het geheele zaad van Efraïm , weggeworpen heb. 16. Gij nu zult voor dit volk niet bidden , en zult voor hen geen klagt noch bede inbrengen, ook niet voor hen bij mij spreken ; want ik zou u niet hoo- 17. ren. Of ziet gij niet wat zij doen in de steden van Juda en op de straten 18. van Jeruzalem? De kinderen zoeken hout op, en de vaders ontsteken het vuur, en de vrouwen kneden het deeg, om koeken te bakken voor fde koningin des hemels, en plengen drank-offers voor vreemde goden, opdat zij 19 mij verdriet aandoen. Maar zij zullen daarmede niet mi j , spreekt de Heer, maar zichzelven verdriet aandoen, en zullen te schande worden. 20. Daarom spreekt de Heere Heere: Zie, mijn toorn en mijne grimmigheid is uitgestort over deze plaats , over menschen en vee, over de boomen op het veld en over de vruchten van het land ; en die zal ontbranden, dat niemand 21. hem uitblusschen zal. Dus spreekt de Heer Zebaóth , Israels God: Voegt vrij uwe brandoffers en slagtoffers bijéén , 22. en eet vleesch. Ik heb immers tot uwe vaderen, ten dage toen ik ze uit Egyp-teland voerde, niet gesproken noch hun iets geboden van brandoffers of slagt- 23. offers; maar dit gebood ik hun, zeggende ; Hoort naar mijn woord , zoo zal ik uw God zijn en gij zult mijn volk zijn; en bewandelt al de wegen die ik u |
24. gebied, opdat het u welga. Maar zij wilden niet hooren noch hunne ooren daartoe neigen , maar wandelden naar hun eigen raad en naar het goeddunken hunner booze harten, en keerden mij 25. den rug en niet het aangezigt toe. Ja van dien dag af dat ik uwe vaderen uit Egypteland gevoerd heb, tot op dezen dag toe , heb ik gestadig tot u gezonden 26. al mijne knechten de profeten. Maar zij willen mij niet hooren noch hunne ooren daartoe neigen, maar zij zijn hardnekkig, en maken het erger dan 27. hunne vaderen. En hoewel gij hun dit alles zegt, zoo zullen zij u nogtans niet hooren ; en of gij al tot hen roept, zoo 28. zullen zij u toch niet antwoorden. Daarom zeg tot hen: Dit is het volk dat den Heer zijnen God niet hooren noch zich verbeteren wil; de trouw is weg en uitgeroeid uit hunnen mond. 29. Snijd uwe haren af en werp ze van u, en weeklaag op de hoogten ; want de Heer heeft dit geslacht, over hetwelk hij toornig is , verworpen en ver- 30. stooten. Want de kinderen van Juda doen kwaad voor mijne oogen , spreekt de Heer: zij stellen hunne gruwelen in het huis dat naar mijnen naam genoemd 3 1. is , om het te verontreinigen ; en zij bouwen de altaren van Tofeth, in het dal van Ben-Hinnom, om hunne zonen en dochters te verbranden , hetgeen ik nooit geboden noch in den zin genomen 32. heb. Daarom zie, de tijd komt, spreekt de Heer , dat men het niet meer Tofeth heeten zal, of dal van Ben-Hinnom, maar moord-dal; on men zal hen in Tofeth moeten begraven, omdat er an- 33. ders geen ruimte meer zijn zal; en de doode ligchamen van dit volk zullen aan de vogels des hemels en aan de dieren der aarde tot spi js verstrekken , 34. en niemand zal ze verjagen ; en ik zal in de steden van Juda en op de straten van Jeruzalem rloen ophouden het gejuich van vreugde en van blijdschap, de stem des bruidegoms en der bruid ; want het land zal woest zijn. 1. Indien tijd, spreekt de Heer, zal men de beenderen der koningen van Juda , de beenderen hunner vorsten, de beenderen der priesters, de beenderen der profeten en de beenderen 'der inwoners van Jeruzalem uit hunne graven 2. halen ; en men zal ze ten toon spreiden |
.1 E R E M I A 9.
045
voor de zon en de maan en al het heir des hemels, dat zij liefgehad, dat zij gediend en nagewandeld en dat zij gezocht en aangebeden hebben ; zij zullen niet weder verzameld en begraven worden , maar tot mest op den aardbodem 3. zijn. En al de overgeblevenen van dit boos geslacht, aan welke plaats zij ook zijn, waarheen ik hen zal verstooten hebben, zullen veel liever dood dan levend willen zijn, spreekt de Heer Zebaóth. 4. Daarom zeg tot hen : Dus spreekt de Heer: Waar is iemand die als hij valt niet gaarne weder zou opstaan? Waar is iemand die als hij dwaalt niet gaarne 5. weder teregt zou komen? Maar dit volk te J eruzalem gaat altoos dwalende voort; zij kleven de valsche godsdienst zoo vast aan, dat zij er zich niet van willen 0. laten aftrekken. Ik zie en hoor dat zij niets goeds leeren; niemand is er wien zijne boosheid leed doet, en die zegt: Wat heb ik gedaan ? Zij loopen allen hunnen loop als een hengst naar den 7. strijd. Zelfs de ooijevaar onder den hemel weet zijnen tijd, de tortel en kraanvogel en zwaluw kennen hunnen tijd wanneer zij zullen wederkomen; maar mijn volk wil het regt des Heeren 8. niet kennen. Hoe durft gij dan zeggen : Wij weten wat regt is , en hebben de heilige schrift vóór ons ? Het is immers niets dan leugen wat uwe schrift- 9. geleerden voorstellen; daarom moeten zulke leeraars te schande , verschrikt en gevangen worden ; want wat goeds kunnen zij leeren, dewijl zij het woord des Heeren verwerpen ? 10. Daarom zal ik hunne vrouwen den vreemdelingen geven, en hunne akkers aan degenen die hen verjagen zullen ; want zij allen bedrijven gierigheid, beide klein en groot, en priesters en profeten leeren eene valsche godsdienst, 11. en troosten mijn volk in hun ongeluk, dat zij het ligt zullen tellen , zeggende: Vrede, vrede, en er is toch geen vrede. 12. Daarom zullen zij te schande worden, omdat zij zulke gruwelen bedrijven, hoewel zij niet blozen en zich niet willen schamen ; daarom moeten zij overhoop vallen; en als ik hen bezoeken zal, zullen zij vallen , spreekt de Heer. |
18. I k zal hen voorzeker wegrapen , spreekt de Heer; er zijn geen druiven aan den wijnstok en geen vijgen aan den vijgeboom , ja de bladeren zijn verwelkt; dus zal ik hen overgeven aan degenen die hen vertreden zullen. 14. Waarom blijven wij dan zitten? Ja verzamelt u, en laat ons in de vaste steden trekken, en aldaar op hulp wachten; want de Heer onze God zal ons helpen met een bitteren drank, omdat wij zondigden tegen den Heer. 15. Ja verlaat u daarop dat het geen nood zal hebben — er is immers niets goeds; en dat gij zult genezen — er is immers niets dan verschrikking. 16. Men hoort hunne paarden reeds snuiven te Dan, en hunne hengsten brie-schen , dat het geheele land daarvan beeft; en zij komen herwaarts , en zullen het land vernielen met alwat er in is, de stad en allen die er in wonen. 17. Want zie, ik zal slangen en basilisken onder u zenden, die niet bezworen zijn; die zullen u steken, spreekt de Heer. 18. Mijne verkwikking is slechts in kla- 19. gen, mijn hart kwijnt in mij weg. Zie, de dochter mijns volks zal jammeren uit verren lande: Wil dan de Heer niet meer op Sion zijn , of zal zij geen koning meer hebben ? — Waarom hebben zij mij zoo vertoornd met hunne beelden en vreemde onnutte diensten ? — 20. De oogst is voorbijgegaan , de zomer is weg : ons is geen hulp wedervaren. 21. Het jammert mij zeer, dat mijn volk zoo verdorven is; ik kwel en ontzet 22. mij. Is er dan geen balsem in Gilead , of is er geen heelmeester aldaar ? Waarom is er voor de dochter mijns volks geen genezing? 1. Och dat ik water genoeg in mijn hoofd had, en mijne oogen tranenwel-len waren , opdat ik dag en nacht konde weenen over de ontheiligden der doch- 2. ter mijns volks ! Och dat ik eene herberg had in de woestijn , zoo zoude ik mijn volk verlaten en van hen wegtrekken , want het zijn enkel overspelers en 3. een trouwelooze hoop; zij schieten met den boog hunner tong enkel leugens en geen waarheid, en maken zich geweldig in het land; en zij gaan van de éene hoosheid tot de andere, en achten 4. mij niet, spreekt de Heer. leder wachte |
Ö46 J E R E !N zich voor zijnen vriend, en vertrouwe ook zijnen broeder niet; want de éene broeder onderdrukt den anderen , en de 5. ééne vriend verraadt den anderen ; de eéne vriend handelt bedriegelijk met den anderen, en zij spreken geen waarachtig woord ; zij benaarstigen zich , dat de één den ander bedriegt, en het is hun leed dat zij het niet erger kunnen ma-(). ken. Het is overal enkel bedrog onder hen, en door bedrog weigeren zij ook tnij te erkennen, spreekt de Heer. 7. Daarom spreekt de Heer Zebaóth aldus : Zie , ik zal hen louteren en beproeven ; want wat zal ik anders doen , dewijl mijn volk zoo bedriegelijk tewerk- 8. gaat? Hunne valsche tongen zijn rnoord-pijlen; met hunnen mond spreken zij vriendelijk tot den naaste, maar in het i). hart loeren zij op hem: zou ik hun dit dan niet tehuiszoeken , spreekt de Heer , en zou mijne ziel zich niet wreken aan een volk als dit ? 10. Over de bergen zal ik eene rouwen weeklagt aanheffen, en een klaaglied over de herdershutten der woestijn; want zij zijn afgebrand, dat niemand er meer doortrekt, en dat men ook geen geblaat der kudde meer hoort; zoowel het gevogelte des hemels als het vee, 11. het is alles weg. En ik zal Jeruzalem tot een steenhoop en tot eene woning der draken maken , en zal de steden van Juda woest maken , dat er niemand in wonen zal. 12. Dat nu iemand wijs ware en het ter harte name, en verkondigde wat de mond des Heeren tot hem zegt, waarom het land bedorven en verwoest wordt als eene woestijn waar niemand 18. wandelt. En de Heer sprak: Het is omdat zij mijne wet verlaten, die ik voor hun aangezigt gegeven heb , en niet hooren naar mijne woorden en er 14. ook niet naar leven , maar huns harten goeddunken en de Baiils volgen, gelijk hunne vaders hun geleerd hebben. 15. Daarom spreekt de Heer Zebaóth, Israels God , aldus : Zie , ik zal dit volk met alsem spijzen en met gal drenken; l(). ik zal hen verstrooijen onder de volken , die noch zij noch hunne vaders gekend hebben; en ik zal het zwaard achter hen zenden, totdat het met hen gedaan zal zijn. 17. Dus spreekt de Heer Zebaóth; Be- |
schikt en bestelt klaagsters , dat zij komen ; en zendt om vrouwen, in de 1 8. klaagkunst ervaren , dat zi j komen , dat zij spoedig over ons eene weeklagt aanheffen ; opdat onze oogen van tranen overloopen , en onze oogleden van wa- 19. ter wegvloeijen; opdat men een klagelijk gekerm hoore in Sion: Ach hoe geheel zijn wij vernield en te schande geworden , wij moeten het land ruimen , want zij hebben onze woningen omver- 20. geworpen. Hoort dan nu het woord fles Heeren , gij vrouwen, en neemt ter oore het woord zijns monds: leert uwe dochters weenen , en de eene leere de 21. andere klagen. De dood is in onze vensters ingeklommen en in onze paleizen gekomen , om de kinderen te vermoorden op de straten , en de jongelingen 22. op de markten. Zeg: Dus spreekt de Heer: De doode ligchamen der men-schen zullen liggen als mest op het veld, en als de schoven achter den maaijer, welke niemand opzamelt. 28. Dus spreekt de Heer: Een wijze be-roeme zich niet op zijne wijsheid , een sterke beroeme zich niet op zijne sterkte, een rijke beroeme zich niet op zijnen 24. rijkdom ; maar wie zich beroemen wil, die beroeme zich daarop, dat hij mij kent, en weet dat ik de Heer ben, die barmhartigheid, regt en geregtigheid oefen op aarde; want dat behaagt mij , spreekt de Heer. 25. Zie, de tijd komt, spreekt de Heer, dat ik bezoeken zal al de besnedenen en 20. de onbesnedenen : Egypte, Juda, Edom , de kinderen Ammons , Moab , en allen die zich de slapen gladscheren en de woestijn bewonen; want al die volken hebben onbesneden voorhuiden, maar het geheele huis van Israel heeft een onbesneden hart. 1. Hoort wat de Heer tot ulieden 2. spreekt, o huis van Israel. Dus spreekt de Heer: Gij zult de godsdienst dei-heidenen niet leeren , en zult niet vreezen voor de teekenen des hemels, zoo- 8. als de heidenen vreezen. Want de inzettingen der heidenen zijn ijdelheid ; hout houwen zij af in het woud , en de werkmeester bearbeidt het met de bijl; 4. hij versiert het met zilver en goud, en maakt het met nagels en hamers vast, |
J E R E M I A 11.
647
5. opdiit het niet omviille. Het zijn immers niets dan overtrokken pilaren , zij kunnen niet spreken ; ook moet men ze dragen, want zij kunnen niet gaan: daarom zult gij voor hen niet vreezen, want zij kunnen noeh helpen noch schade doen. (gt;. Maar u o Heer is niemand gelijk; gij zijt groot, en uw naam is groot, en 7. gij kunt het met de daad bewijzen. Wie zou u niet vreezen , gij Koning der volken ! U behoorde men immers te gehoorzamen ; want onder alle wijzen der volken en in alle koningrijken is niets cS. aan u gelijk. Zij zijn allen dwaas en verstandeloos: immers moet een hout l). eene ijdele godsdienst zijn. Geslagen zilver brengt men van Tarsis herwaarts , en goud uit Ut'az , door den werkmeester en goudsmid bereid; hemelsblaauw en purper trekt men hem aan, en het is 10. alles het werk der wijzen. Maar de Heer is de regte God , een levend God, een eeuwig Koning; voor zijnen toorn beeft de aarde, en de volken kunnen zijn dreigen niet weerstaan. 1 1'. Spreekt dan nu tot hen aldus; De «roden die den hemel en de aarde niet gemaakt hebben , moeten verdelgd worden van de aarde en van onder den he-12. mei. Maar hij heeft de aarde door zijne kracht gemaakt, en den wereldkloot bereid door zijne wijsheid , en den he-1 3. mei uitgebreid door zijn verstand. Als hij dondert, dan is er overvloed van water onder den hemel, en hij trekt den nevel op van het einde der aarde; hij maakt de bliksemstralen bij den regen, en brengt den wind voort uit verborgen 14. plaatsen. Alle menschen zijn dwazen met hunne kunst, en alle goudsmeden staan beschaamd met hunne, beelden; want hunne afgoden zijn bedriegerij , en 15. hebben geen leven: het is enkel ijdel-heid en een werk der begoocheling, zij moeten omkomen als zij bezocht wor- 1 (), den. Maar zoo is hij niet, die Jakobs deel is; maar hij is het die alles geschapen heeft, en Israel is zijn erfdeel: zijn naam is Heer Zebaóth. 17. Doe uwen handel weg uit het land, IS. gij die in de vaste stad woont; want dus spreekt de Heer: Zie, ik wil de inwoners des lands op eenmaal wegslingeren ; ik zal hen benaauwen, dat zij 19. het voelen zullen. Wee mij vanwege |
mijn jammer (in hartzeer; maar ik denk ; Het is mijne plaag, ik moet ze lijden. 20. Mijne hut is verwoest , en al mijne touwen zijn losgereten ; mijne kinderen zijn weggegaan en zijn niet meer ; niemand rigt mijne hut weder op, en niemand 21. spant mijne tent weder uit; want de herders zijn dwaas geworden en vragen niet naar den Heer, daarom hebben zij niet verstandig gehandeld, en al hunne 22. kudden zijn verstrooid. Zie , er komt een gerucht, eene groote verschrikking uit het land van het noorden: dat de steden van Juda verwoest en tot eene woning der draken zullen worden. 28. Ik weet Heer, dat des menschen weg niet aan hem staat; en het is in nie-mands magt, hoe hij zal wandelen en 24. zijnen gang rigten. Kastijd mij Heer , doch met mate, en niet in uwe gramschap , opdat gij mij niet vernietigt. 25. Maar stort uwen toorn uit op de heidenen die u niet kennen , en op de geslachten die uwen naam niet aanroepen; want zij hebben Jakob verteerd en verslonden , zij hebben hem weggenomen en zijne woning verwoest. 1. Dit is het woord dat van den Heer tot Jerernia geschiedde , zeggende : 2. Hoor de woorden van dit verbond, opdat gij ze aan de mannen van Juda en aan de inwoners van Jeruzalem ver- 3. kondigt; en zeg tot hen: Dus spreekt de Heer , Israels God ; Vervloekt is hij die niet hoort naar de woorden van dit 4. verbond, hetwelk ik uwen vaderen geboden heb, ten dage toen ik hen uit Egypteland voerde, uit den ijzeroven , zeggende : Hoort naar mijne stem , en doet zooals ik u geboden heb ; zoo zult gij mijn volk zijn en ik zal uw God 5. zijn ; opdat ik den eed houde dien ik uwen vaderen gezworen heb, dat ik hun geven zoude een land waarin melk en homg vloeit, gelijk het te dezen dage is. Toen antwoordde ik en zeide: Heer, het zij zoo. 6. En de Heer sprak tot mij : Predik al deze woorden in de steden van Juda en op de straten van Jeruzalem, zeggende : Hoort de woorden van dit verbond 7. en doet er naar. Want ik heb uw vaderen betuigd van dien dag af dat ik hen uit Egypteland voerde, tot op de- |
J E R E M [ A 12.
648
zen dag toe, en betuigde al vroeg, zeg- 8. gende: Hoort naar mijne stem. Maar zij gaven geen gehoor en neigden ook hunne ooren niet, maar elk wandelde naar het goeddunken van zijn boos hart; daarom heb ik ook over hen ge-bragt al de woorden van dit verbond, hetwelk ik hun heb geboden te betrachten doch naar hetwelk zij niet gedaan hebben. 9. En de Heer sprak tot mij: Ik weet wel hoe die van Juda en van Jeruzalem 10. zich tezamen verbinden : zij keeren zich tot de zonden hunner voorvaderen , die óók niet wilden hooren naar mijne woorden , en óók andere goden navolgden en dienden ; zoo hebben het huis van Israel en het huis van Juda mijn verbond verbroken , hetwelk ik met hunne vaderen gemaakt heb. I 1. Daarom spreekt de Heer: Zie , ik zal een ongeluk over hen brengen , hetwelk zij niet zullen kunnen ontgaan; en als zij dan tot mij roepen, zal ik naar hen 12. niet hooren. Dat dan de steden van Juda en de inwoners van Jeruzalem heengaan en roepen tot de goden voor welke zij gewierookt hebben; maar zij zullen hen niet kunnen helpen in hun- 13. nennood. Want zoovele steden, zoovele goden hebt gij o Juda; en zoovele straten er te Jeruzalem zijn, zoovele schand-altaren hebt gij opgerigt, om Baiil te wierooken. 1.4. Gij dan , bid niet voor dit volk, en hef geen smeeking noch gebed voor hen op ; want ik zal niet hooren als zij tot mij roepen zullen in hunnen nood. 1 5. Wat hebben mijne vrienden in mijn huis te doen ? Zij bedrijven allen dien gruwel, en meenen dat het heilige vleesch het van hen zal nemen ; en als zij kwaaddoen , verheugen zij zich daarover. 16. De Heer noemde u een groenen, schoonen, vruchtbaren olijfboom; maar nu heeft hij met groot gedruisch een vuur daaromheen ontstoken , dat zijne 17. takken vergaan moeten; want de Heer Zebaóth , die u geplant heeft, heeft u een ongeluk gedreigd om de boosheid van het huis van Israel en het huis van Juda, die zij daarmede bedrijven , dat zij mij vertoornen en Baiil wierooken. 18. De Heer beeft het mij geopenbaard, opdat ik het wete , en vertoont mij hun |
19. boos bedrijf. Ach , ik was als een argeloos lam dat ter slagtbank geleid wordt; en ik wist niet dat zij een aanslag tegen mij hadden, zeggende : Laat ons den boom met zijne vruchten verderven , en hem uit het land der levenden uitroei-jen , opdat aan zijn naam niet meer ge- 20. dacht worde. Maar gij Heer Zebaóth , regtvaardige Kegter , die nieren en harten beproeft, Iaat mij uwe wraak over hen zien , want ik heb u mijne zaak aanbevolen. 2 1. Daarom spreekt de Heer aldus tot de mannen van Anathoth , die u naar het leven staan , zeggende: Profeteer niet in den naam des fleeren, zoo gij niet door 22, onze handen wilt sterven; — daarom spreekt de Heer Zebaóth aldus : Zie, ik zal hen bezoeken : hunne jonge manschap zal met het zwaard gedood worden , en hunne zonen en dochters zul-28. len van honger sterven , dat er niets van hen zal overblijven; want ik zal over de mannen van Anathoth ongeluk doen komen, in het jaar waarin zij zullen bezocht worden. HOOFDSTUK 12. 1. Heer , of ik al met u rigten wilde , zoo behoudt gij toch regt; evenwel moet ik van het regt met u spreken. Waarom gaat het toch den goddeloozen zoo wèl, en hebben de. verachters overvloed van 2; alles? Gij hebt hen geplant, dat zij inwortelen , ook wassen zij en dragen vrucht. Gij zijt wel nabij in hunnen mond, maar ver van hunne nieren. 3. Maar gij Heer kent mij , en ziet mij, en beproeft mijn hart voor u. Drijf hen weg als schapen , opdat zij geslagt worden ; en spaar ze voor den dag der 4. dooding. Hoelang zal toch het land zoo jammerlijk staan, en het gras op het veld overal verdorren , om de boosheid der inwoners , zoodat er geen vee noch vogels meer zijn ? Want zij zeggen : Hij ziet niet hoe het met ons zal aÜoopen. 5. Als zij die te voet gaan u moede maken , hoe zal het n dan gaan als gij met de ruiters loopen zult? En zoo gij slechts moed hebt in een land waar het vrede is, wat zult gij dan doen in de verhef- 6. ting van den Jordaan? Want zelfs verachten u uwe broeders en uws vaders huis, en roepen vreesselijk over u; |
J ER EM I A 13.
649
daarom vertrouw niet op hen , al spreken zij vriendelijk met u. 7. Daarom heb ik mijn huis verlaten, en mijn erfdeel verstooten, en hetgeen mijne ziel beminde heb ik in de hand H. der vijanden overgeleverd. Mijne erfenis is mij geworden als een leeuw in het woud , en hrult tegen mij ; daarom 9. ben ik toornig op haar geworden. Mijne erfenis is als een gesprenkelde vogel, om welken zich de vogels verzamelen. Welaan verzamelt u, alle wild gedierte 10. des velds; komt en verslindt. Herders in menigte hebben mijnen wijngaard verdorven en mijnen akker vertreden; zij hebben mijnen schoonen akker tot 11. eene woestijn gemaakt, tot eene woeste wildernis ; ik zie alreeds hoe jammerlijk hij verwoest is; ja het geheele land is woest, en niemand wil het ter harte 12. nemen. Want de verwoesters komen herwaarts over alle heuvels der woestijn , en het zwaard des Heeren verteert van het ééne einde des lands tot aan het andere; en geen vleesch zal vrede 13. hebben. Zij zaaijen tarwe, maar distels zullen zij maaijen; en wat zij winnen, komt hun niet ten goede: zij zullen van hunne inkomsten niet verblijd worden , wegens den grooten toorn des Heeren. 14. Dus spreekt de Heer: Aangaande al mijne booze naburen , die mijn erfdeel aantasten, hetwelk ik aan mijn volk Israel heb uitgedeeld : zie, ik zal hen uit het land wegrukken, en het huis van Juda wegrukken uit het midden 15. van hen; maar als ik hen heb weggerukt , zal ik mij weder over hen ontfermen , en zal een ieder weder tot zijn 16. erfdeel en in zijn land brengen. En het zal geschieden, zoo zij van mijn volk leeren zullen te zweren bij mijnen naam: Zoo waarachtig de Heer leeft, gelijk zij voorheen mijn volk geleerd hebben te zweren bij Baiil, — zoo zullen zij weder onder mijn volk gebouwd 17. worden. Maar indien zij niet willen hoeren , zal ik zoodanig volk uitroeijen en verdelgen , spreekt de Heer. I. Dus sprak de Heer tot mij : Ga heen en koop u een linnen gordel, en gord daarmede uwe lendenen; doch maak 2. hem niet nat. En ik kocht een gordel naar het bevel des Heeren , en gordde |
3. dien om mijne lendenen. Toen geschiedde het woord des Heeren ander- 4. maal tot mij , zeggende; Neem den gordel dien gij gekocht en om uwe lendenen gegord hebt, en sta op en ga heen naar den Frath , en verberg hem 5. aldaar in eene steenkloof. En ik ging heen en verstak hem hij den Frath , 6. zooals de Heer mij geboden had. En na een langen tijd sprak de Heer tot mij : Sta op en ga heen naar den Frath , en haal den gordel weder, dien ik u be- 7. val aldaar te versteken. En ik ging naar den Frath , en groef, en nam den gordel van de plaats alwaar ik hem verstoken had ; en zie , de gordel was bedorven , dat hij niet meer deugde. 8. Toen geschiedde het woord des Hee- 9. ren tot mij , zeggende : Dus spreekt de Heer: Alzóó wil ik ook bederven de heerlijkheid van Juda en Jeruzalem. 10. Dit booze volk , dat mijne woorden niet hooren wil, dat wandelt naar het goeddunken zijns harten, en andere goden navolgt om die te dienen en te aanbidden , dat zal worden als deze gordel die 11. niet meer deugt. Want gelijk een man den gordel om zijne lendenen bindt, zóó heb ik , spreekt de Heer, het geheele huis van Israel en het geheele huis van Juda om mij gegord , opdat zij mij zouden zijn tot een volk en tot een naam en tot lof en eer; maar zij willen niet hooren. 12. Derhalve zeg hun nu dit woord : Dus spreekt de Heer , Israels God : Alle kruiken zullen met wijn gevuld worden. Dan zullen zij tot u zeggen : Wie weet dat niet, dat men alle kruiken met wijn zal 13. vullenj* Maar zeg dan tot hen: Dus spreekt de Heer; Zie, ik zal allen die in dit land wonen , de koningen die op Davids troon zitten , de priesters en de profeten , en alle inwoners van Jeruzalem vol maken , dat zij dronken zullen 14. worden; en ik zal den één met den ander , de vaders benevens de kinderen verstrooijen, spreekt de Heer, en zal noch verschoonen noch sparen noch mij ontfermen, dat ik hen niet verderven zou. 15. Hoort derhalve en merkt op , en verheft u niet; want de Heer heeft het ge- 16. sproken. Geeft den Heer uwen God de eer , voordat het duister wordt, en eer uwe voeten aan de donkere bergen zich |
J E R E M I A 14.
stooten; dat gij wacht naar licht, daar hij het nogtans tot dikke duisternis zal 17. maken. Maar wilt gij dat niet hooren , zoo zal mijne ziel in het verborgen wee-nen over zulke hoovaardij; mijne oogen zullen van tranen vloeijen, omdat de kudde des Heeren gevankelijk wordt weggevoerd. 18. Zeg aan den koning en aan de vorstin ; Zet u lager; want de kroon uwer heerlijkheid is van uw hoofd gevallen. 19. De steden tegen het zuiden zijn gesloten , en niemand is er die ze opendoet; geheel Juda is weggevoerd, geheel en 30. al weggevoerd. Hef uwe oogen op en zie hoe men van het noorden herwaarts komt; waar is nu de kudde die u toevertrouwd was, uwe heerlijke kudde ? 21. Wat zult gij zeggen wanneer hij u zoo bezoeken zal? want gij hebt ze gewend vorsten en hoofden over u te willen zijn. Zie toe, zal niet angst u aangrijpen als 22. eene vrouw in barensnood? Als gij dan in uw hart zult zeggen ; Waarom overkomt mij dit toch? — om de menigte uwer misdaden zijn uwe zoomen opgetild , en uwe hielen met geweld. ontbloot. 23. Kan ook een Moor zijne huid veranderen , of een luipaard zijne vlekken? Dan kunt gij ook goeddoen , gij die aan 24. het kwaad gewend zijt. Daarom zal ik hen verstrooijen als stoppels die door den wind der woestijn weggewaaid wor- 25. den. Dit zal uw loon zijn, en uw deel hetwelk ik u toegemeten heb, spreekt de Heer; omdat gij mij vergeten hebt 26. en u op leugens verlaat: daarom zal ik uwe zoomen boog ontdekken tegen u, 27. dat men uwe schande zien zal. Want uw overspel en uw hunkeren, uwe onbeschaamde hoererij en uwe gruwelen , op de heuvelen in het open veld gepleegd, heb ik gezien: wee u Jeruzalem , wanneer zult gij toch eens gereinigd worden? 1. Dit is het woord hetwelk de Heer tot Jeremia sprak aangaande de groote droogte. H. Juda ligt jammerlijk , en zijne poorten kwijnen; het staat beklagelijk op het land, en te Jeruzalem is eene groote |
3. droogte. De grooten zenden de kleinen om water; maar als zij tot de bron komen , vinden zij geen water, en brengen hunne vaten ledig weder; zij gaan treurig en bedroefd , en omwinden hun 4. hoofd , omdat de aarde gespleten is , dewijl het niet regent op het aardrijk; de akkerlieden gaan treurig , en omwinden 5. hun hoofd. Zelfs de hinden die op het veld werpen , verlaten hare jongen om- 6. dat er geen gras wast. Het wild gedierte staat op de hoogten, het snakt en snuift als de draken, en versmacht omdat er geen kruid wast. 7. O Heer, onze misdaden hebben het immers verdiend, maar help nogtans ' om uws naams wil; ja onze ongehoorzaamheid is groot, waarmede wij tegen 8. u gezondigd hebben. Gij zijt Israels troost, en hun helper in den nood: waarom stelt gij u alsof gij een gast waart in dit land , een vreemdeling die slechts den nacht daarin doorbrengt? 9. Waarom stelt gij u als een man die overweldigd is, als een held die niet helpen kan? Gij zijt immers nog onder ons, o Heer, en wij zijn naar uwen naam genoemd: verlaat ons niet. 10. Dus spreekt de Heer aangaande dit volk : Zij loopen gaarne heen en weder , en blijven niet gaarne tehuis; daarom is de Heer hun niet genegen, maar nu is hij hunne misdaad gedachtig, en wil hunne zonden bezoeken. 11. En de Heer sprak tot mij : Gij zult niet voor dit volk om genade bidden; 13. want of zij al vasten, zoo zal ik toch naar hun smeeken niet hooren ; en of zij al brandoffer en spijsoffer brengen, zoo behagen zij mij toch niet, maar ik zal hen door het zwaard en door den 13. honger en de pest verteren. — Toen sprak ik: Ach Heere Heere, zie, de profeten zeggen tot hen: Gij zult geen zwaard zien en geen duurte onder u hebben , maar ik zal u goeden vrede ge- 14. ven in deze plaats. En de Heer sprak tot mij: Die profeten profeteren valsch in mijnen naam , ik heb hen niet gezonden en hun niets bevolen en niets tot hen gesproken; zij prediken ulieden valsch e gezigten , waarzeggerij en nie- 1 5. tigheid , en bedrog huns harten. Daarom , dus spreekt de Heer: Aangaande de profeten die in mijnen naam profeteren , ofschoon ik hen niet gezonden heb , en die nogtans prediken , dat geen zwaard noch duurte in dit land komen |
J E R E M I A 15.
651
zul, — die profeten zullen door het zwaard en door den honger omkomen. Ui. En het volk voor hetwelk zij profeteren , zal vanwege het zwaard en den honger te Jeruzalem hier en daar liggen , en niemand zal hen begraven , zoo i ook hunne vrouwen en zonen en doch- i ters; en ik zal hunne eigene boosheid i 17. over hen uitstorten. En gij zult dit ! woord tot hen zeggen: Mijne oogen vloeijen van tranen dag en nacht, ja ' onophoudelijk; want de jonkvrouw , de ! dochter mijns volks , is afgrijsselijk ge- 18. plaagd en jammerlijk geslagen. Ga ik uit op het veld , zie , daar liggen de verslagenen van het zwaard; kom ik in de , stad, zie, daar liggen zij die van honger versmacht zijn; want zoowel de profeten als de priesters loopen om in het land en zij weten niet waarheen. 1 9. Hebt gij dan Juda geheel verworpen , of heeft uwe ziel een walg van Sion? ! Waarom hebt gij ons zoo geslagen , dat niemand ons genezen kan? Wij hoopten dat het vrede zou worden , maar er komt niets goeds; wij hoopten dat wij zouden genezen worden , maar zie , er 20. is verschrikking. Heer, wij erkennen onze goddeloosheid en onzer vaderen misdaad, dat wij tegen u gezondigd ril. hebben. Maar om uws naams wil, versmaad ons niet; laat den troon uwer heerlijkheid niet ontluisterd worden; gedenk toch aan uw verbond met ons , en :22. laat het niet ophouden. Immers is er niemand onder de afgoden der volken , die regen kan geven; ook kan de hemel niet regenen; gij zijt de Heer onze God, op wien wij hopen , want gij alleen kunt dit alles doen. 1. Doch de Heer sprak tot mij : Al was het dat .Mozes en Samuel vóór mij stonden , nog zou ik geen hart hebben voor dit volk ; drijf hen van mij weg en laat :1. ze heengaan. En wanneer zij tot u zeggen : Waarheen zullen wij gaan? zoo zeg tot hen; Dus spreekt de Heer: Wien de pest treft, dien treffe zij; wien hi't zwaard treft, dien treffe het; wien de honger treft, dien treffe hij; wien de gevangenis treft, dien treffe zij. |
8. Want ik zal hen met vierderlei plagen bezoeken, spreekt de Heer: met het zwaard, dat zij gedood worden; met honden, die hen wegslepen zullen; met vogelen des hemels en met het gedierte der aarde , dat zij verslonden en vernield 4. zullen worden. En ik zal hen voor alle koningrijken der aarde tot een schrikbeeld stellen, om Manasse den zoon van Hizkia, den koning van Juda , om hetgeen hij in Jeruzalem gedaan heeft. 5. Wie zal zich dan over u ontfermen , Jeruzalem? Wie zal dan medelijden met u hebben? Wie zal dan heengaan en 6. naar uw welzijn vragen? Gij hebt mij verlaten, spreekt de Heer, en zijt van mij afgevallen : daarom heb ik mijne; hand tegen u uitgestrekt om u te verderven; ik ben des ontfermens moede 7. geworden. Ik wil hen met de wan ten lande uitwannen; en ik zal mijn volk , dat zich van hun doen niet bekeeren wil, tot kinderloozen maken en om- S. brengen. Hunne weduwen zullen meer worden dan het zand aan de zee; ik zal over de moeder des jongelings doen komen een openbaren verderver, en de stad schielijk en onvoorziens doen over- 9. vallen; dat degene die zeven kinderen heeft, ellendig zal zijn en van harte zal zuchten; want hare zon zal op den vollen dag ondergaan, dat zoowel haar roem als hare vreugd een einde hebben zal; en de overigen zal ik aan het zwaard overgeven voor het aangezigt hunner vijanden , spreekt de Heer. 10. Ach mijne moeder, dat gij mij gebaard hebt, tegen wien een ieder twist en krakeelt in het geheele land ! Ik heb immers niet op woeker gegeven noch genomen , en nogtans vloekt mij ieder- 11. een. __ De Heer sprak : Welaan , ik zal sommigen onder u doen overblijven, dezen zal het weder welgaan; en ik zal u te hulp komen in den nood en den angst onder de vijanden. 1:2. Meent gij dat er ergens een ijzer is, dat het ijzer en koper van het noorden 13. zou kunnen verbreken? Maar ik zal uw goed en uwe schatten ten roof geven , dat gij er niets voor krijgen zult; en dit om al uwe zonden, die gij in al 14. uwe grenspalen begaan hebt. En ik zal u tot uwe vijanden overbrengen, in een land hetwelk gij niet kent; want het vuur is in mijnen toorn over u aan-gegaan. 15. Ach Heer, gij weet het; gedenk aan ons en neem ons aan , en wreek ons op |
652
onze vervolgers; neem ons op, en stel uwen toorn over hen niet uit; want gij weet dat wij om uwentwil versmaad 16. worden. Intusschen onderhoudt ons uw woord , als wij het vinden , en uw woord is de vreugd en troost van ons hart; want wij zijn immers naar uwen naam 17. genoemd, Heer, God Zebadth. Wij voegen ons niet bij de spotters , noch verheugen ons met hen; maar wij blijven afgezonderd , om u ter dienst te kunnen staan; want gij zijt zeer toor- 18. nig op ons. Waarom duurt toch onze smart zoo lang, en zijn onze wonden zoo kwaadaardig , dat niemand ze hee-len kan ? Gij zijt ons geworden als eene bron die niet meer wil opwellen. 19. Hierop sprak de Heer aldus ; is het dat gij u aan mij houdt, zoo zal ik mij aan u houden, en gij zult mijn prediker blijven ; en zoo gij de vromen leert zich aftezonderen van de boozen , zoo zult gij als [weleer] mijn mond zijn ; en in plaats dat gij tot hen terugkeert, 20. moeten zij tot u terugkeeren. Want ik heb u tegen dit volk tot een vasten koperen muur gemaakt; zoo zij al tegen u strijden, zoo zullen zij u echter niet overmogen; want ik ben met u, om u te helpen en u te redden , spreekt de 21. Heer; en ik zal u ook redden uit de hand der boozen, en u verlossen uit de hand der geweldenaars. 1. En het woord des Heeren geschiedde 2. tot mij , zeggende : Gij zult ugeen vrouw nemen , noch zonen of dochters verwek- 3. ken in deze plaats ; want dus spreekt de Heer aangaande de zonen en dochters die in deze plaats geboren worden , aangaande hunne moeders die hen baarden en aangaande hunne vaders die hen 4. verwekten in dit land: Zij zullen aan smartelijke krankheden sterven , en niet beklaagd noch begraven worden , maar zij zullen tot mest op het land worden, en zij zullen door het zwaard en den honger omkomen, en hunne doode lig-chamen zullen den vogelen des hemels en den dieren der aarde tot spijs zijn. 5. Want dus spreekt de Heer : Gij zult niet in het treurbuis gaan, en zult ook nergens heengaan tot rouwbeklag , noch medelijden met hen hebben, want ik heb mijnen vrede van dit volk weggenomen , spreekt de Heer, mijne genade |
6. en barmhartigheid tevens ; zoodat beide groot en klein in dit land zullen sterven , en niet begraven noch beklaagd worden, en niemand zal zich om hun- 7. nentwil insnijden noch kaalscheren. Ook zal men onder hen geen uitdeeling doen met betrekking tot den rouw , om hen te troosten over een gestorvene, noch hun te drinken geven uit den troost-beker over iemands vader of moeder. 8. Ook zult gij in geen drinkhuis gaan om met hen aantezitten, om te eten en te drinken 9. Want dus spreekt de Heer Zebaoth , Israels God ; Zie , ik zal van deze plaats voor uwe oogen en bij uw leven doen ophouden de stem der vreugde en der blijdschap, de stem des bruidegoms en 10. der bruid. En als gij aan dit volk dit alles zult gezegd hebben , en zij dan tot u zeggen zullen: Waarom spreekt de Heer over ons al dit groote ongeluk uit? Welke is de misdaad en de zonde waarmede wij tegen den Heer onzen 11. God gezondigd hebben ? — dan zult gij tot hen zeggen : Omdat uwe vaders mij veriatan hebben , spreekt de Heer , en andere goden nagevolgd en die gediend (in aangebeden, maar mij verlaten en mijne wet niet onderhouden heh- 12. ben ; en omdat gij nog erger doet dan uwe vaders ; want zie, ieder leeft naar het goeddunken van zijn boos hart, om 13. naar mij niet te hooren. Daarom zal ik u uit dit land stooten in een land hetwelk gij niet gekend hebt noch uwe vaders ; daar moogt gij dan , dag en nacht, andere goden dienen; want ik zal u geen genade bewijzen. 14. Derhalve zie, de tijd komt, spreekt de Heer, dat men niet meer zeggen zal: Zoo waarachtig de Heer leeft die de kinderen Israels uit Egypteland gevoerd 15. heeft, maar: Zoo waarachtig de Heer leeft die de kinderen Israels gevoerd heeft uit het land van het noorden, en uit al de landen waarheen hij hen gedreven heeft; want ik zal hen weder-brengen in hun land hetwelk ik hunnen vaderen gegeven heb. 16. Zie, ik zal vele visschers uitzenden , spreekt de Heer, die zullen hen opvis-schen; en daarna zal ik vele jagers uitzenden , die zullen hen vangen op alle bergen en op alle heuvelen en in alle |
.1 E R E M 1 A 1 7.
17. steenkloven. Want mijne oogen zien op al hunne wegen , zoodat zij zich voor mij niet verbergen kunnen; en hunne misdaad is voor mijne oogen niet ver- 18. borgen. Maar ik zal eerst hunne misdaad en zonde dubbel betalen, omdat zij mijn land met de doode. ligchamen hunner afgoden verontreinigd en mijn erfdeel met hunne gruwelen vervuld hebben. 19. Heer, gij zijt mijne sterkte en kracht, en mijne toevlugt in den nood ; de volken zullen tot u komen van het einde der aarde , en zeggen : Onze vaders hebben valsche en nietige goden 20. gehad , die geen nut konden doen. Hoe zou een mensch zich goden kunnen maken'? Het zijn toch geen goden. — 21. Derhalve zie, nu zal ik hen leeren, en mijne hand en magt hun bekendmaken ; en zij üullen gewaarworden dat mijn naam Heer is. 1. De zonde van Juda is geschreven met eene ijzeren stift en met de punt eens diamants, en gegraveerd op de tafel huns harten , als op de hoornen uwer 2. altaren ; terwijl hunne kinderen nog gedenken aan deze altaren, en aan de bosschen bij het groen geboomte, op 3. de hooge bergen. Maar ik zal uwe hoogten , zoo op de bergen als in de velden , benevens uwe have en al uwe schatten ten roof geven , om de zonde in al uwe 4. grenspalen begaan. En gij zult verstoo-ten worden uit uw erfdeel dat ik u gegeven heb , en ik zal u tot knechten uwer vijanden maken in een land dat gij niet kent; want gij hebt een vuur mijns toorns ontstoken, dat eeuwig branden zal. quot;). Dus spreekt de. Heer: Vervloekt is de man die zich op menschen verlaat, en op vleesch steunt, terwijl zijn hart (5. van den Heer afwijkt; want hij zal zijn als de heidestruik in de woestijn, die het niet gevoelt wanneer het goede komt, maar zal blijven in de dorheid der woestijn , in een onvruchtbaar land waar 7. niemand woont. Maar gezegend is de man die zich op den Heer verlaat, en 8. wiens toeverlaat de Heer is; want hij zal zijn als een boom die aan het water geplant is, en ingeworteld aan eene beek, en die het niet gevoelt als er hitte ontstaat, want zijne bladeren blijven groen , en hij bekommert zich niet als er een dor jaar komt, maar brengt vruchten voort zonder ophouden. |
9. Het hart is een trotsch , een versaagd ding ; wie kan het doorgronden ? 10. Ik de Heer doorgrond het hart en beproef de nieren , om een ieder te geven naar zijn doen , naar de vruchten zijner 1 l. werken. Want gelijk een vogel die eije-ren uitbroeit welke hij niet gelegd heeft, zoo is hij die door onregt goed vergadert ; want hij moet het verlaten als hij dit het minst verwacht, en zal nog in het einde ten spot worden. 12. Een troon der heerlijkheid, eene hoogte van ouds af, is de plaats onzes 1 3. heiligdoms. Want, Heer, gij zijt Israels hoop ; allen die u verlaten moeten te schande worden, en de afvalligen moeten in het stof geschreven worden ; want zij verlaten den Heer, de bron des levenden waters. 1 4. Genees mij Heer , zoo word ik genezen ; help mij , zoo ben ik geholpen ; 15. want gij zijt mijn roem. Zie, zij zeggen tot mij: Waar is dan het woord des Hecren? Laat het nu toch komen. 16. Maar ik heb mij echter niet onttrokken u als jierder te volgen; ook heb ik den ongeluksdag niet begeerd, dat weet gij ; wat ik gepredikt heb , dat is voor 17. uw aangezigt geweest. Wees gij mij slechts niet tot eene. verschrikking, 18. mijn toeverlaat in den nood ! Laat hen te schande worden die mij vervolgen , maar mij niet; laat hen verschrikken , maar mij niet; laat den dag des onge-luks over hen komen , en verbreek hen met eene dubbele verbreking. I 9. Dus spreekt de Heer tot mij : Ga heen en sta in de poort des volks, door welke de koningen van Juda uit- en ingaan , en in al de poorten van Jeruza- 20. lem; en zeg tot hen : Hoort het woord des Heeren , gij koningen van Juda, en geheel Juda, en alle inwoners van Jeruzalem , die door deze poorten ingaat: 21. dus spreekt de Heer: Wacht u en draagt geen last op den sabbatdag door 22.de poorten van Jeruzalem; en voert geen last uit uwe huizen op den sabbatdag , en doet geen arbeid; maar heiligt den sabbatdag, zooals ik uwen vaderen 23. geboden heb , maar zij hoorden niet en |
fiö4
neigden hunne ooren niet, maar bleven hardnekkig, om mij toch niet te hoo- 24. ren noch de tucht aantenemen. Indien gij mij zult hooren , spreekt de Heer , dat gij geen last door deze stadspoorten inbrengt op den sabbatdag, maar dien heiligt, zoodat gij geen werk daarop 25, verrigt; zoo zullen ook door deze stadspoorten uit- en ingaan koningen en vorsten die op Davids troon zitten , en op wagens en paarden rijden, zij en hunne vorsten, allen die in Juda en te Jeruzalem wonen ; en deze stad zal 20. eeuwiglijk bewoond worden. En er zullen komen uit de steden van Juda en uit de plaatsen rondom Jeruzalem en uit het land Benjamin , uit de laagte en van het gebergte en van het zuiden, die brandoffer, slagtoffer, spijsoffer, wierook en lofoffer zullen brengen tot 27. het huis des Heeren. Maar is het dat gij naar mij niet zult hooren om den sabbatdag te heiligen, en geen last in-tebrengen door de poorten van Jeruzalem op den sabbatdag, zoo zal ik een vuur in uwe poorten ontsteken, dat de huizen te Jeruzalem zal verteren en niet uitgebluscht worden. 1. Dit is het woord dat van den Heer tot Jeremia geschied is, zeggende: 2. Maak u op en ga at' naar het huis des pottebakkers, aldaar zal ik u mijne 3. woorden doen hooren. En ik ging af naar het huis des pottebakkers, en zie, hij arbeidde juist op de schijven; 4. en de pot, dien hij van het leem maakte , mislukte hem onder de hand ; toen maakte hij daarvan weder een anderen pot, zooals het hem behaagde. 5. Toen geschiedde het woord des Heeft. ren tot mij , zeggende: Kan ik niet, evenals deze pottebakker, ook met u handelen, o huis van Israel? spreekt de Heer: zie , gelijk het leem is in des pottebakkers hand, zóó zijt gijlieden in 7. mijne hand , o huis van Israel. Schielijk spreek ik tot een volk of koningrijk , dat ik het uitroeijen en verbreken 8. en verderven zal; maar als dit volk, over hetwelk ik dat gesproken heb , zich bekeert van zijne boosheid, dan zal mij ook berouwen het ongeluk dat ik ge- 9. dacht had het aantedoen. En schielijk spreek ik over een volk of koningrijk , |
10. dat ik het bouwen en planten zal ; maar als het dan kwaaddoet voor mijne oogen, zoodat het naar mijne stern niet hoort, dan zal mij ook berouwen het goede dat ik beloofd had het aantedoen. 1 1. Zeg dan nu tot de mannen van Juda en tot de inwoners van Jeruzalem: Dus spreekt de Heer: Zie, ik bereid ongeluk tegen u, en smeed overleggingen tegen u : bekeert u toch elk van zijnen boozen weg, en verbetert uw doen en 12. uwen wandel. Maar zij zeggen : Kr zal niets van worden ; wij willen naar onze gedachten wandelen, en elk zal doen naar het goeddunken van zijn boos hart. 13. Daarom spreekt de Heer aldus : Vraagt toch onder de volken ; wie heeft ooit zoo iets gehoord , dat de jonkvrouw Israel zulk een afgrijsselijk werk be- 14. drijft? Blijft wel de sneeuw, die van den Libanon afkomt, langer op de stee-nen in het veld , vloeit wel het stroo- 15. mende water sneller, dan mijn volk mij heeft vergeten ? Zij wierooken den goden, en rigten altoos ergernis op hunne wegen aan , en wandelen op ongebaande 1(5. paden; opdat hun land tot eene woestijn worde , hun tot eene eeuwige schande , zoodat alwie daar voorbijgaat zich ver- 17. wondert en het hoofd schudt. Ik zal hen als door een oostewind verstrooijen voor het aangezigt hunner vijanden, ik wil hun den rug en niet het aangezigt laten zien , als zij verderven. 18. Toen zeiden zij: Komt en laat ons aanslagen smeden tegen Jeremia; want de priesters kunnen niet dwalen in de wet, en de wij/,en kunnen niet missen met raadgeven , en de profeten kunnen niet verkeerd leeren. Komt en laat ons hem verslaan met de tong, en niet luisteren naar al zijne woorden. 1 9. Heer, sla acht op mij , en hoor de 20. stem mijner tegenpartijders. Zal men dan goed met kwaad vergelden ? want zij hebben voor mijne ziel een kuil gegraven. Gedenk toch dat ik voor u gestaan .heb om voor hen ten beste te spreken , en uwe verbolgenheid van hen 2 1. aftewenden. Straf dan nu hunne zonen met honger, en laat hen vallen in het zwaard ; dat hunne vrouwen kinderloos en weduwen worden, en hunne mannen door den dood omkomen , en hunne jongelingen in den strijd door hel 22. zwaard getroffen worden. Dat er een |
655
geschreeuw uit hunne huizen gehoord worde, wanneer gij onverhoeds krijgsvolk over hen doet komen ; want zij hebhen een kuil gegraven om mij te vangen , en strikken voor mijne voeten ;3. gelegd. En dewijl gij Heer al hunne aanslagen tegen mij weet, dat zij mij willen dooden , zoo vergeef hun hunne misdaad niet, en laat hunne zonde niet uitgedelgd worden voor u, maar laat hen voor u ternedergeveld worden; handel alzoo met hen ten tijde uws toorns. 1. Dus spreekt de Heer : Ga heen , met cenigen van de oudsten des volks en van de oudste priesters , en koop eene 2. aarden kruik van den pottehakker; en ga uit naar het dal van Ben-Hinnom , dat vóór de Tigchel-poort ligt, en predik aldaar de woorden die ik tot u 3. spreek , en zeg : Hoort het woord des Heeren, gij koningen van Juda en gij inwoners van Jeruzalem: dus spreekt de Heer Zebaóth , Israels God : Zie , ik zal een ongeluk brengen over deze plaats, waarvan een ieder die het hoo- 4. ren zal de ooren zullen klinken ; dewijl zij mij verlaten, en deze plaats vervreemd , en anderen goden aldaar gewierookt hebben, die zij noch hunne vaderen noch de koningen van Juda gekend hebben , en deze plaats met on- 5. schiddig bloed hebben vervuld; want zij hebben voor Baal hoogten gebouwd , om hunne kinderen te verbranden, Baiil tot brandoffers; hetgeen ik hun niet geboden en waarvan ik niet gesproken heb, en dat nooit in mijn hart is (5. opgekomen. Daarom zie, de tijd zal komen , spreekt de Heer, dat men deze plaats niet meer noemen zal Tofeth of dal van Ben-Hinnom, maar moord-dal; 7. want ik zal den raad van Juda en Jeruzalem te dezer plaatse vernietigen, en zal hen door het zwaard doen vallen voor het aangezigt hunner vijanden en in de hand dergenen die hun naar het leven staan; en ik zal hunne doode ligchamen aan de vogels des hemels en de dieren der aarde ter verslinding ge- S. ven. En ik zal deze stad woest en tot een spot maken; zoodat allen die er voorbijgaan zich verwonderen zullen, en haar nog beschimpen in hare plagen. |
9. Ik zal hen het vleesch hunner zonen en dochters doen eten , en de één zal des anderen vleesch eten , in den nood en angst met welke hunne vijanden en die hen naar het leven staan hen benaau-wen zullen. 10. Dan zult gij de kruik verbreken voor de oogen der mannen die met u gegaan 1 1. zijn , en tot hen zeggen : Dus spreekt de Heer Zebaóth : Zooals men een pot-tebakkersvat verbreekt, dat niet weder heel kan worden, zóó zal ik dit volk en deze stad ook verbreken; en men zal hen in Tofeth begraven , dewijl er geen 12. plaats voor begraven meer zijn zal. Al-zoo zal ik met deze plaats en hare inwoners doen, spreekt de Heer, dat 13. deze stad worden zal als Tofeth. Ook zullen de huizen van Jeruzalem en de huizen der koningen van Juda even zoo onrein worden als de plaatsen van Tofeth ; al die huizen op welker daken zij aan al het heir des hemels gewierookt en aan vreemde goden drankoffers geofferd hebben. 14. En toen Jeremia weder van Tofeth kwam , waarheen de Heer hem gezonden had om te profeteren , trad hij in het voorhof van het huis des Heeren , 15. en sprak tot al het volk : Dus spreekt de Heer Zebaóth , Israels God : Zie , ik zal over deze stad, en over al hare steden , al het ongeluk brengen hetwelk ik tegen haar gesproken heb, omdat zij hardnekkig zijn en naar mijne woorden niet willen hooren. 1. Toen nu Pashur de zoon van Immer, de priester, die tot overste in het huis des Heeren gesteld was, Jeremia 2. deze woorden hoorde profeteren , sloeg hij den profeet Jeremia, en wierp hem in de gevangenis, welke is in het bovenste der poort van Benjamin die aan het 3. huis des Heeren is. En toen het morgen werd , haalde Pashur Jeremia uit de gevangenis. Toen sprak Jeremia tot hem : De Heer noemt u voortaan niet Pashur, maar Magor-missabib {schrik 4. van rondom). Want dus spreekt de Heer: Zie, ik wil u met al uwe vrienden aan de vrees overgeven, en zij zullen door het zwaard hunner vijanden vallen , dat uwe oogen het zien zullen; |
J E R E M I A i\
en ik zal geheel Juda in tie hand des konings van Babel overgeven, dio zal hen wegvoeren naar Babel en met het 5. zwaard dooden. Ook zal ik al de goederen dezer stad , mot al haren arbeid , en al hare kleinoodiën , en al de schatten der koningen van J uda, in de hand hunner vijanden geven , die ze zullen rooven en wegvoeren en naar Babel brengen. En gij Pashur zult met al uwe huisgenooten in gevangenschap gaan, en naar Babel komen ; aldaar zult gij sterven en begraven worden , met al uwe vrienden voor wie gij leugens geprofeteerd hebt. 7. Heer, gij hebt mij overreed en ik heb mij laten overreden, gij zijt mij te sterk geweest en hebt overmoogd; maar ik ben daarover ten spot geworden dagelijks, en iedereen beschimpt mij. 8. Want sedert ik gesproken, geroepen en gepredikt heb van de plaag en verwoesting , is het woord des Heeren mij ten hoon en spot geworden dagelijks. 9. Toen dacht ik: Ik wil er niet meer van gewagen, en niet meer in zijnen naam prediken ; maar het werd in mijn hart als een brandend vuur, in mijn gebeente besloten , dat ik het niet verdragen kon, 10. en bijna vergaan was. Want ik hoor dat velen mij schelden: Het is schrik van rondom , klaagt hem aan; wij willen hem aanklagen, zeggen al mijne vrienden en gezellen , of wij hem zullen kunnen naderen , en aan hem kunnen 11. komen , en ons aan hem wreken. Maar de Heer is met mij als een sterke held , daarom zullen mijne vervolgers vallen en niet de overhand hebben ; te schande worden zij geheel en al, omdat zij zoo dwaas handelen; eeuwig zal de schande 12. zijn , men zal die niet vergeten. En nu , Heer Zebaóth , gij die den regtvaardige beproeft, nieren en harten ziet, laat mij uwe wraak aan hen zien , want ik 13. heb u mijne zaak bevolen. Zingt den Heer, roemt den Heer, die het leven des weerloozen uit de hand der boosdoeners redt. 14. Vervloekt zij de dag op welken ik geboren ben, de dag op welken mijne moeder mij baarde zij niet gezegend. 15. Vervloekt zij hij die mijnen vader de goede boodschap bragt, zeggende: Gij hebt een jongen zoon, verblijd u over |
16. hem. Dat die man zij als de steden welke de Heer heeft omgekeerd zonder zich te ontfermen; hij hoore des morgens gejammer en des middags ge- 17. kerm; dat hij mij niet gedood heeft in den moederschoot, of dat mijne moeder mijn graf geweest ware, en haar schoot voor eeuwig ware zwanger ge- 18. bleven. Waarom ben ik uit den moederschoot voortgekomen, om jammer en ellende te zien , en mijne dagen in schande doortebrengen ? 1. Dit is het woord dat van den Heer geschiedde tot Jeremia, toen de koning Zedekia tot hem zond Pashur den zoon van Malkia, en Zefanja den zoon van Maaseja , den priester, zeggende : 2. Vraag toch den Heer voor ons , want Nebukadrezar de koning van Babel strijdt tegen ons: dat de Heer toch met ons handele naar al zijne wonderen , opdat hij van ons wegtrekke, 3. En Jeremia sprak tot hen : Zegt tot 4. Zedekia; Dus spreekt de Heer , Israels God : Zie, ik zal de wapenen terugwenden welke gij in uwe handen hebt, met welke gij strijdt tegen den koning van Babel en tegen de Chaldeën, die u van buiten aan den muur belegerd hebben ; en ik zal ze op een hoop verzamelen 5. midden in de stad. En ik zelf zal tegen u strijden met een uitgestrekte hand en met een sterken arm, ja met gramschap en gloed des toorns en groote ver- H. bolgenheid. En ik zal de ingezetenen dezer stad slaan, zoo menschen als vee , dat zij sterven zullen door eene zware 7. pest. En daarna, spreekt de Heer, zal ik Zedekia den koning van Juda, benevens zijne knechten en het volk dat, in deze stad van de pest, het zwaard en den honger overblijven zal, geven in de hand van Nebukadrezar den koning van Babel, en in de hand hunner vijanden en in de hand dergenen die hun naar het leven staan ; en hij zal ze slaan met de scherpte des zwaards, zoodat er geen verschooning noch genade noch barmhartigheid zijn zal. 8. En zeg tot dit volk : Dus spreekt de Heer : Zie , ik leg u vóór den weg des 9. levens en den weg des doods: wie in deze stad blijft, die zal sterven door het zwaard of door den honger of door de pest; maar wie uitgaat tot de Chal- |
657
deën dio vilieden bolpfcoren , die zal in j leven blijven , en zal zijn leven als een 10. buit behouden. Want ik heb mijn aan-gezigt tegen deze stad gesteld tot ongeluk , en niet ten goede, spreekt de Heer: zij zal den koning van Babel overgegeven worden , om ze met vuur te verbranden. 11. En hoort ook het woord des Heeren aangaande het huis des konings van 12. Juda; gij huis van David, dus spreekt de Heer; Houdt des morgens 'gerigt, en verlost den beroofde uit de hand des geweldenaars; opdat mijne gramschap niet uitvare als een vuur , en zoo brande j dat niemand het blusschen kan, om 13. uwe kwade werken. Zie, spreekt de-Heer , ik zal tegen u [strijden] , die in de laagte, op de steenrots en op de vlakte woont, en zegt: Wie zou ons overvallen of in onze sterkten komen? 14. Ik zal ulieden bezoeken, spreekt de Heer, naar de vrucht van uw doen; ik zal een vuur ontsteken in uw woud, dat alles rondom verteren zal. 1. Dus spreekt de Heer : Ga af naar het huis des konings van Juda, en spreek 2. aldaar dit woord, en zeg: Hoor het woord des Heeren, gij koning van Juda, die op Davids troon zit; gij en uwe knechten en uw volk , allen die in- 3. gaan door deze poorten: dus spreekt de Heer: Houdt regt en geregtigheid , en redt den beroofde uit de hand des geweldenaars ; en onderdrukt de vreemde- • lingen, weezen en weduwen niet, en doet niemand geweld , en vergiet geen 4. onschuldig bloed in deze plaats. Want indien gijlieden dit doen zult, zoo zullen door de poorten van dit huis koningen ingaan, die op Davids troon zitten , rijdende op wagens en paarden, met 5. hunne knechten en hun volk; maar indien gij naar deze woorden niet liooren zult, dan heb ik bij mijzelven gezworen , spreekt de Heer, dat dit huis ver- 6. nield zal worden. Want dus spreekt de Heer aangaande het huis des konings van Juda : Gilead zijt. gij mij , het hoofd des Libanons : zie toe dat ik u niet tot eene woestijn make, en als steden zon- 7. der inwoners ! Want ik heb verdervers tegen u besteld , eik met zijne wapenen ; die zullen uwe uitgelezen cederen |
om verhouwen en in het vuur werpen. 8. Dan zullen vele volken deze stad voorbijgaan , en onder elkander zeggen ; Waarom heeft de Heer met deze groote 9. stad zóu gehandeld? En men zal antwoorden : Omdat zij het verbond van den Heer hunnen God verlaten, en andere goden aangebeden en die gediend hebben. I 0. Weent niet langer over den doode , en rouwklaagt niet meer over hem; maar weent over dengeen die heentrekt , want hij zal nooit wederkomen 11. en zijn vaderland niet meer zien. Want dus spreekt de Heer aangaande Sallum den zoon van Josia, den koning van Juda, die in de plaats van zijnen vader Josia regeerde , die van deze plaats uit-getrokken is; Hij zal niet weder her- 1 2. waarts komen , maar hij zal sterven in die plaats waarheen hij gevankelijk is weggevoerd, en hij zal dit land niet wederzien. 13. Wee dengeen die zijn huis met on-geregtigheid houwt, en zijne zalen met onregt; die zijnen naaste omniet laat arbeiden, en hem zijn loon niet geeft, 14. en zegt: Ik zal mij een groot huis houwen en ruime paleizen , en zich vensters daarin laat uithouwen , en het met cederhout laat beschieten en met menie 15. beschilderen. Meent gij dat gij koning zijt, om rnet cederhout te pronken? Heefi uw vader ook niet gegeten en gedronken ; en hij oefende nogtans regt en geregtigheid, en het ging hem toen 16. wèl; hij handhaafde het regt van den ellendige en arme, en het ging hem toen wèl. Is dit niet mij regt kennen ? 1 7. spreekt de Heer. Maar uwe oogen en uw hart zijn niet gesteld dan op uwe gierigheid , om onschuldig bloed te vergieten , te onderdrukken cm overlast te doen. 18. Daarom spreekt de Heer aldus van Jojakim den zoon van Josia, den koning van Juda: Men zal over hem niet rouwklagen: Ach mijn broeder, ach mijne zuster! men zal over hem niet 19. rouwklagen : Ach heer, ach edele ! Hij zal als een ezel begraven worden , weggesleept en naarbuiten geworpen worden voor de poorten van Jeruzalem. quot;20. Ga dan heen op den Libanon en roep, en laat u hooren te Basan, en roep van Abarim; want al uwe vrienden zijn |
J E R E M I A 53
658
21. jammerlijk omgebragt. Ik heb het u tevoren gezegd, toen het nog vvèl met u stond ; maar gij zeidet: Ik wil niet hooren. Zóó hebt gij al de dagen uws levens gedaan, dat gij naar mijne stem 32. niet gehoord hebt. De wind zal al uwe herders weiden, en uwe vrienden zullen gevankelijk wegtrekken; dan zult gij beschaamd en te schande worden 23. vanwege al uwe boosheid. Gij die op den Libanon woont en in cederen genesteld zijt, hoe schoon zult gij er uitzien als de smarten en weeën u zullen aangrijpen als van eene in barensnood ! 24. Zoo waarachtig ik leef, spreekt de Heer, al ware het dat Konia, de zoon van Jojakim den koning van Juda, een zegelring aan mijne regterhand was, zoo zou ik u toch vandaar wegrukken. 25. Ja ik zal u geven in de. hand dergenen die u naar het leven staan en voor wie-gij vreest, in de hand van Nebukad-rezar den koning van Babel, en in de 26. hand der Chaldeën ; en ik zal u, en uwe moeder die u gebaard heeft, naar een ander land drijven , dat uw vaderland niet is, en daar zult gij sterven ; 27. en naar het land waarnaar zij hartelijk verlangen, zullen zij niet wederkee-rcn. 28. Welk een ellendig, veracht, verstoo-ten man is Konia ! een onwaardig vat! Ach hoe is hij met zijn zaad verdreven , en naar een onbekend land heengewor-pen ! 29. O land , land , land , hoor des Heeren 30. woord: dus spreekt de Heer: Schrijft dezen man op als een kinderlooze, een man wien het al de dagen zijns levens niet wèl zal gaan ; want hij zal het geluk niet hebben , dat voortaan iemand van zijn zaad op Davids troon zitten en in Juda heerschen zal. 1. Wee den herders die de schapen mijner weide ombrengen en verstrooijen, 2. spreekt de Heer. Daarom spreekt de Heer, Israels God , aldus aangaande de herders die mijn volk weiden : Gij hebt mijne kudde verstrooid en ze verstoeten en niet bezocht: zie , ik zal u bezoeken vanwege uwe booze handelingen, spreekt 3. de Heer. Doch ik zal de overgeblevenen mijner kudde vergaderen uit alle landen waarheen ik ze weggedreven |
heb, en ik zal ze wederbrengen t jt hunne kooijen, dat zij zullen wassen 4. en vermenigvuldigd worden ; en ik . ;J herders over hen stellen die hen weiden zullen , dat zij niet meer zullen vreezen noch verschrikken, noch vermist worden , spreekt de Heer. 5. Zie , de tijd komt, spreekt de Heer , dat ik David eene regtvaardige Spruit zal verwekken; die zal een koning zijn die wèl regeren zal, en regt en gereg- 6. tigheid oefenen op de aarde. In zijnen tijd zal Juda geholpen worden en Israel veilig wonen; en dit zal zijn naam zijn waarmede men hem noemen zal: De 7. Heer is onze geregtigheid. Derhalve zie , de tijd zal komen, spreekt de Heer, dat men niet meer zeggen zal: Zoo waarachtig de Heer leeft die de kinderen Israels uit Egypteland gevoerd heeft, 8. maar : Zoo waarachtig de Heer leeft die het zaad van het huis Israels heeft uitgevoerd en gebragt uit het land van het noorden, en uit al de landen waarheen ik hen weggedreven heb; want zij zullen in hun land wonen. 9. Over de profeten. Mijn hart dreigt in mijn ligchaam te breken, al mijne beenderen sidderen , ik ben als een dronken man en als een die van wijn tuimelt, vanwege den Heer 10. en vanwege zijne heilige woorden ; omdat het land vol overspelers is, omdat het land vanwege den vloek zoo jammerlijk staat, en de landouwen in de woestijn verdorren ; want hun leven is boos en hunne regering deugt niet. 11. Want zoo profeten als priesters zijn huichelaars, en ik vind ook in mijn huis hunne boosheid, spreekt de Heer. 12. Daarom is hun weg voor hen als eene. gladde steilte in het donker, waar zij uitglijden en vallen ; want ik zal ongeluk over hen brengen in het jaar hunner bezoeking , spreekt de Heer. 13. In de profeten van Samarië zag ik dwaasheid, dat zij door Baiil profeteerden en mijn volk Israel verleidden; 14. maar in de profeten van Jeruzalem zie ik gruwelen, dat zij overspel bedrijven, en met leugens omgaan , en de boozen versterken, opdat niemand zich be-keere van zijne boosheid; zij zijn allen voor mij als Sodom, en hare inwoners 15. als Gomorra. Daarom spreekt de Heer |
J E R E M 1 A 24.
659
^ Zebaoth aangaande die profeten aldus : Zie, ik zal hen met alsem spijzen en ' , met gal drenken ; want van de profeten van Jeruzalem heeft zich huichelarij verspreid in het geheele land. 1 (i. Dus spreekt de Heer Zebaoth : Hoort niet naar de woorden der profeten die u profeteren ; zij bedriegen u , want zij prediken de ingeving huns harten , en niet wat uit den mond des Heeren is ; 17. zij zeggen tot degenen die mij lasteren : De Heer heeft het gesproken, het zal ulieden welgaan ; en tot allen die naar huns harten goeddunken wandelen zeggen zij : Ulieden zal geen ongeluk over- 18. komen. Want wie heeft in den raad des Heeren gestaan , en zijn woord gezien of gehoord? Wie kan zijn woord U). vernemen of hooren ? Zie, er zal een onweder des Heeren met grimmigheid komen , en een verschrikkelijk onweder op het hoofd der goddeloozen loshar- 20. sten. En de toorn des Heeren zal niet ophouden , totdat hij zal gedaan en uitgevoerd hebben wat hij in den zin heeft: dan zult gij het wel gewaarworden. 21. Ik heb die profeten niet gezonden , en nogtans liepen zij; ik sprak niet tot 22. hen , en nogtans profeteerden zij. Want indien zij bij mijnen raad gebleven waren , en mijne woorden aan mijn volk gepredikt hadden , zij zouden hen van hunne boosheid en van hunnen kwaden weg bekeerd hebben. 23. Ben ik dan een God van nabij , spreekt de Heer, en niet een God van 24. verre? Zou iemand zich zoo heimelijk kunnen verbergen , dat ik hem niet zou zien ? spreekt de Heer ; ben ik het niet die hemel en aarde vervul ? spreekt de 25. Heer. Ik hoor het wel wat de profeten prediken, die leugen profeteren in mijnen naam , zeggende : Ik heb gedroomd, 26. ik heb gedroomd. Wanneer zullen toch de profeten ophouden, die leugen voorspellen en de bedriegerij hunner harten 27. profeteren, die willen dat mijn volk mijnen naam vergeten zal door hunne droomen die zij de één den ander verhalen , zooals hunne vaderen mijnen 28. naam wegens Baiil vergaten. Een profeet die droomen heeft, predike die droomen ; en wie mijn woord heeft, predike mijn woord naar waarheid. Wat overeenkomst heeft stroo met |
29. tarwe? spreekt de Heer. Is mijn woord niet als een vuur, spreekt de Heer , en als een hamei' die steenrotsen vermorzelt? 30. Daarom zie, ik zal tegen de profeten zijn , spreekt de Heer, die mijne woor- 31. den stelen de één van den ander ; zie , ik zal tegen de profeten zijn, spreekt de Heer , die hun eigen woord voeren 32. en zeggen : Hij heeft het gezegd. Zie , ik zal tegen degenen zijn, die valsche droomen profeteren, spreekt de Heer, en die ze prediken, en mijn volk verleiden met hunne leugens en looze streken : daar ik hen nogtans niet gezonden en hun niets bevolen heb, en zij ook aan dit volk geen nut doen, spreekt de Heer. 33. Wanneer dan dit volk of een profeet of een priester u vragen zal, zeggende : Welke is de last des Heeren ? zoo zult gij tot hen zeggen : Wat dc last is ? dat ik u zal wegwerpen, spreekt de Heer. 34. En indien een profeet of priester of het volk zeggen zal: Dit is de last des Heeren, — dien zal ik bezoeken en zijn 35 huis ook. Maar alzóó zult gij zeggen de één tot den ander en onder elkander: Wat antwoordt de Heer en wat spreekt 36. de Heer ? En noemt het niet meer den last des Heeren ; want voor ieder zal zijn eigen woord een last zijn , dewijl gij de woorden van den levenden God, den Heer Zebaoth, onzen God, ver- 37. draaid hebt. Daarom zult gij tot den profeet aldus zeggen : Wat antwoordde de Heer u en wat sprak de Heer? 38. Maar dewijl gij zegt; De last des Heeren , daarom spreekt de Heer aldus : Omdat gij dit woord den last des Heeren noemt, en ik tot u gezonden heb , zeggende : Gij zult het niet noemen den 39. last des Heeren: — zie, zoo zal ik u wegnemen , en u , benevens de stad die ik u en uwen vaderen gegeven heb, van voor mijn aangezigt wegwerpen ; 40. en ik zal u eeuwige schande en eeuwigen smaad aandoen, die nimmer zal vergeten worden. 1. Zie, de Heer vertoonde mij twee korven met vijgen, gesteld vóór den tempel des Heeren ; nadat Nebukadre- zar , de koning van Babel, Jechonia den zoon van Jojakim, den koning van i-i* |
,1 E R E M I A 25.
660
Juda , gevankelijk had weggevoerd , benevens de vorsten van .luda, en de timmerlieden en rle smeden, en hen van Jeruzalem naar Babel had gebragt. 2. In den éénen korf waren zeer goede vijgen, gelijk de vroege vijgen zijn ; in den anderen korf waren zeer slechte vijgen, die vanwege hare slechtheid niet 3. gegeten konden worden. Kn de Heer sprak tot mij: Jeremia, wat ziet gijquot;? Toen zeide ik: Vijgen ; de goede vijgen zijn zeer goed, en de slechte zijn zeer slecht, zoodat zij vanwege hare slechtheid niet gegoiten kunnen worden. 4. Toen geschiedde het woord des Hee- 5. ren tot mij , zeggende; Dus spreekt de Heer, Israels God: Gelijk die goede vijgen , alzoo zal ik erkennen de gevangenen van Juda, die ik uit deze plaats heb doen trekken naar het land der 6. Chaldeën; en ik zal hen genadig aanzien , en zal hen wederbrengen in dit land ; en ik zal hen bouwen en niet afbreken, en zal hen planten en niet uit- 7. roeijen ; en ik zal hun een hart geven , dat zij mij kennen zullen dat ik de Heer ben; en zij zullen mijn volk zijn en ik zal hun God zijn , want zij zullen zich van ganscher harte tot mij be-keeren. 8. Maar gelijk die slechte vijgen, die vanwege hare slechtheid niet kunnen gegeten worden, alzóó, spreekt de Heer, zal ik Zedekia maken , den koning van Juda, benevens zijne vorsten, en wat er overgebleven is te Jeruzalem, en de overgeblevenen in dit land en die in 9. Egypteland wonen ; en ik zal hen tot een schrikbeeld van ongeluk stellen voor alle koningrijken der aarde, dat zij te schande zullen worden , tot een spreekwoord , tot eene schimprede en tot een vloek, aan alle plaatsen waarheen ik 10. hen wegdrijven zal; en ik zal het zwaard, den honger en de pest onder hen zenden, totdat zij omkomen van het land hetwelk ik hun en hunnen vaderen gegeven heb. 1. Dit is het woord dat tot Jeremia geschiedde aangaande het gehecle volk van Juda, in het vierde jaar van Joja-kim den zoon van Josia, den koning van Juda, dat is het eerste jaar van Nebukadrezar den koning van Babel; |
2. hetwelk de profeet Jeremia sprak tot al het volk van Juda en tot al de inwoners van Jeruzalem, zeggende: 3. Sedert het dertiende jaar van Josia, den zoon van Amon , koning van Juda , is het woord des Heeren tot mij geschied tot op dezen dag toe; en ik heb ulieden nu drieëntwintig jaar vroeg en laat gepredikt, maar gij hebt nooit wil- 4. len hooren Ook heeft de Heer tot u gezonden al zijne knechten de profeten , vroeg en laat; maar gij hebt nooit willen hooren, noch uwe ooren geneigd 5. om te hooren , als zij spraken: Bekeert u toch een ieder van zijnen boozen weg en van uwe kwade handelingen, zoo zult gij in het land , hetwelk de Heer u en uwen vaderen gegeven heeft, al- 6. toos en eeuwiglijk blijven ; volgt geen andere goden om hen te dienen en te aanbidden , opdat gij mij niet vertoornt door het werk uwer handen, en ik een 7. ongeluk over u brenge. Maar gij wil-det mij geen gehoor geven , spreekt de Heer, zoodat gij mij vertoorndet door het werk uwer handen , tot uw eigen 8. ongeluk. Daarom spreekt de Heer Zebaóth aldus: Dewijl gij dan naar 9. mijne woorden niet hooren wilt, zie, zoo zal ik uitzenden en alle volken van het noorden laten komen , spreekt de Heer, en tot mijnen knecht Nebukadrezar den koning van Babel, en zal hen brengen over dit land en over degenen die daarin wonen, en over al deze volken die rondom liggen ; en ik zal hen verbannen en vernielen, en hen tot spot en tot eene eeuwige woestijn ma- 10 ken. En ik zal daaruit doen vergaan al het vrolijke gezang, de stem des bruidegoms en der bruid, het geluid l l. des molens en het licht der lamp ; en dit geheele land zal woest en vernield worden, en deze volken zullen den koning van Babel dienen zeventig jaar' 12. Maar als de zeventig jaar om zijn, zal ik den koning van Babel bezoeken, en al dit volk, spreekt de Heer, wegens hunne misdaad , daarbenevens het land der Chaldeën; en ik zal het tot 13. eene eeuwige woestijn maken. Alzoo zal ik over dit land brengen al mijne woorden die ik daartegen gesproken heb, naar alles wat in dit boek geschreven is, hetwelk Jeremia geprofeteerd |
J E R E M I A 26.
661
14. heeft over ulle volken. Want ook hen zullen magtige volken en groote koningen doen dienen , en ik zal hun vergelden naar hunne verdiensten en naar de werken hunner handen. 15. Want dus spreekt de Heer, Israels God, tot mij : Neem dezen beker van den wijn der gramschap van mijne hand, en schenk daaruit aan alle volken tot 16. welke ik u zend; dat zij drinken, tuimelen en onzinnig worden , wegens het zwaard hetwelk ik onder hen zenden ! 7. zal. En ik nam den beker van de-hand des Heeren, en gatquot; daaruit te drinken aan alle volken tot welke de 18. Heer mij zond: Jeruzalem en de steden van Juda, en hare koningen en vorsten , dat zij woest en vernield zullen liggen , en een spot en vloek zijn, gelijk het 19. heden ten dage is; ook Farao den koning van Egypte, en zijne knechten, 20. zijne vorsten en al zijn volk; en alle landen tegen het westen , alle koningen in het land üz, alle koningen in het land der Filistijnen, en Askelon , Gaza, Ekron en de overgeblevenen van Asdod ; 21. Edom en Moab en de kinderen Am- 22. mons; en alle koningen van Tyrus, alle koningen van Sidon , en de koningen in de eilanden die aan gene zijde 23. der zee zijn ; Dedan, Tema en Buz , 24. en alle vorsten in die plaatsen ; alle koningen van Arabië, en alle koningen tegen het westen, die in de woestijn 25. wonen; alle koningen van Zimri, alle koningen van Elam , en alle koningen 26. van Medië; alle koningen tegen het noorden, zoowel die nabij als die verre zijn, den één zoowel als den ander; en alle koningrijken der aarde die op den aardbodem zijn. En de koning van Sesach zal na hen drinken. 27. Gij zult dan tot hen zeggen: Dus spreekt de Heer Zebaóth , Israels God : Drinkt dat gij dronken wordt en spuwt, en nedervalt en niet weder opstaat, vanwege het zwaard dat ik onder u 28. zend. En wanneer zij den beker niet van uwe hand willen nemen om te drinken , zoo zeg tot hen: Aldus spreekt de Heer Zebaóth: Gij zult en moet 29. drinken ; want zie , in de stad die naar mijnen naam genoemd is, begin ik te plagen , en zoudt gij ongestraft blijven ? Gij zult niet ongestraft blijven; want ik roep het zwaard over allen die op |
de aarde- wonen, spreekt de Heer Ze- 30. baóth. _ En gij zult hun al deze woorden profeteren, en zeg tot hen: De Heer zal brullen uit de hoogte, en zijnen donder laten hooren uit zijne heilige woning; hij zal brullen tegen zijne woonstede; hij zal een lied der wijn-pers-treders zingen tegen alle inwoners 31. des lands , welks weergalm klinken zal tot aan des aardrijks einde; want de Heer heeft te rigten met de volken, en zal met alle vleesch gerigt houden: de goddeloozen zal hij aan het zwaard overgeven , spreekt de Heer. 32. Dus spreekt de Heer Zebaóth : Zie , er zal eene plaag komen van het ééne volk tot het andere, en een groot on-weder zal verwekt worden van de zij- 33. den des lands. Dan zullen de verslagenen van den Heer in dien tijd liggen van het ééne einde der aarde tot aan het andere einde; die zullen niet beklaagd noch opgenomen noch begraven worden , maar zij moeten op het veld 34. liggen en tot mest worden. Kermt nu , gij herders, en jammert; wentelt u in het stof, gij voorgangers der kudde; want de tijd is gekomen dat gij geslagt en verstrooid zult worden, en vallen 35. zult als een kostbaar vat; en de herders zullen niet kunnen ontvlieden , en de voorgangers der kudde zullen het niet 36. kunnen ontloopen. Daar zullen dan de herders jammeren, en de voorgangers der kudde zullen kermen, omdat de Heer hunne weide zoo verwoest heeft, 37. en omdat hunne landouwen, die zoo wèl stonden, verdorven zijn wegens 38. den grimmigen toorn des Heeren: hij heeft zijne hut verlaten als een jonge leeuw; en zoo is hun land vernield, wegens den toorn des verdervers en wegens zijnen grimmigen toorn. HOOFDSTUK 26. 1. In het begin der regering van .loja-kim den zoon van Josia, den koning van Juda, geschiedde dit woord van 2. den Heer, zeggende; Dus spreekt de Heer: Treed in het voorhof van het huis des Heeren , en predik aan alle steden van Juda, die ingaan om te aanbidden in het huis des Heeren, al de woorden die ik u bevolen heb hun te 3. zeggen; doe er niets af; of zij misschien zullen hooren , en zich bekeeren elk van |
J E R E M I A 27.
«62
zijnen kwaden weg; opdat mij ook be-roviwe het kwaad dat ik hun denk te 4. doen om hunnen boozen wandel. Zeg dan tot hen: Dus spreekt de Heer: Indien gij naar mij niet hooren zult, dat gij wandelt in mijne wet die ik u voor- 5. gelegd heb, dat gij hoort naar de woorden van mijne knechten de profeten , die ik vroeg en laat tot u gezonden heb , doch die gij niet hooren wildet: 6. zoo zal ik met dit huis doen als met Silo , en deze stad tot een vloek .stellen voor alle volken der aarde. 7. Toen nu de priesters , de profeten en al het volk Jeremia deze woorden hoor- S. den spreken in het huis des Heeren, en Jeremia alles had uitgesproken wat de Heer hem bevolen had tot bet gansche volk te zeggen , grepen hem de priesters en de profeten en al het volk , zeg- 9. gende: Gij moet sterven. Waarom durft gij profeteren in den naam des Heeren, zeggende: Het zal dit huis gaan als Silo, en deze stad zal zoo woest worden dat er niemand meer in woont? — En al het volk vergaderde zich in het huis des Heeren tegen Jeremia. 10. Als nu de vorsten van Juda dit hoorden , gingen zij uit het huis des konings op in het huis des Heeren, en zetteden zich voor de nieuwe poort \yan het huis] 11. des Heeren. En de priesters en profeten zeiden tot de vorsten en tot al het volk : Deze is des doods schuldig, want hij heeft geprofeteerd tegen deze stad, gelijk gij met uwe ooren gehoord hebt. 12. Maar Jeremia sprak tot al de vorsten en tot al het volk : De Heer heeft mij gezonden , opdat ik dit alles wat gij gehoord hebt zou profeteren tegen dit huis 13. en tegen deze stad. Verbetert dan nu uw doen en uwen wandel, en hoort naar de stem van den Heer uwen God; zoo zal den Heer ook berouwen het kwaad 14. dat hij tegen u gesproken heeft. Zie, ik ben in uwe handen; gij kunt met mij doen zooals het u regt en goed 15. dunkt; maar gij moet weten , dat indien gij mij doodt, gij onschuldig bloed zult brengen over u , over deze stad en over hare inwoners; want waarlijk de Heer heeft mij tot u gezonden opdat ik dit alles voor uwe ooren spreken zoude. 16. Toen zeiden de vorsten en al het volk tot de priesters en de profeten: Deze is | |
des doods niet schuldig, want hij heeft in den naam van den Heer onzen God tot 17. ons gesproken. En eenigen van de oudsten des lands stonden op en spraken tot de geheele menigte des volks , zeg- 18. gende: Ten tijde van Hizkia den koning van Juda was er een profeet, Mi-cha van Moreseth , die sprak tot al het volk van Juda, zeggende: Dus spreekt de Heer Zebaóth: Sion zal als een akker geploegd worden , en Jeruzalem zal tot een steenhoop worden , en de berg van het huis des Heeren tot hoogten 19. des wouds. Nogtans liet Hizkia, de koning van Juda, en geheel Juda hem daarvoor niet dooden, ja zij vreesden veelmeer den Heer en baden voor den Heer ; toen berouwde ook den Heer het kwaad dat hij tegen hen gesproken had. Dus zouden wij dan een groot kwaad doen tegen onze zielen. 20. Ook was er een die in den naam des Heeren profeteerde, Uria de zoon van Semaja , uit Kirjath-Jearim; die profeteerde tegen deze stad en tegen dit land, 21. zooals Jeremia. En toen de koning Jo-jakim , en al zijne aanzienlijken en al de vorsten, zijne woorden hoorden, wilde de koning hem laten dooden; doch Uria vernam het, werd bevreesd 22. en vlugtte, en kwam in Egypte. En de koning Jojakim zond mannen naar Egypte, Elnathan den zoon van Ach- 23. hor, en andere mannen met hem; die voerden Uria uit Egypte, en bragten hem tot den koning Jojakim; en deze liet hem met het zwaard dooden, en deed zijn dood ligchaam werpen in de 24. gemeene begraafplaatsen. Maar de hand van Ahikam den zoon van Safan was met Jeremia, dat men hem niet overgaf in de hand des volks om hem te dooden. 1. In het begin der regering van Jojakim den zoon van Josia, den koning van Juda, geschiedde dit woord van 2. den Heer tot Jeremia , zeggende : Dus spreekt de Heer tot mij : Maak u touwen en jukken, en hang één daarvan 3. aan uwen hals; en zend ze aan den koning van Edom, aan den koning van ■ Moab, aan den koning der kinderen Ammons , aan den koning van Tyrus , en aan den koning van Sidon, door de |
J E R E M 1 A 2b.
063
boden die tot Zedekin, den koning van 4. Juda, te Jeruzalem gekomen zijn; en beveel hun dat zij aan hunne heeren zeggen : Dus spreekt de Heer Zebaóth , Israels God : Zóó zult gij tot uwe hee- 5. ren zeggen; Ik heb de aarde gemaakt, en de menschen, en het vee dat op de aarde is, door mijne groote kracht en mijn uitgestrekten arm; en ik geef ze (5. aan wien ik wil. En nu heb ik al deze landen gegeven in de hand van mijnen knecht Nebukadnezar , den koning van Babel, en heb hem ook de wilde dieren op het veld gegeven om hem dienstbaar 7. te zijn. En alle v olken zullen hem dienen , en zijnen zoon en den zoon zijns zoons, totdat ook de tijd zijns lands zal komen ; want vele volken en groote 8. koningen zullen hem dienen. Maar welk volk en koningrijk den koning van Ba-bel , Nebukadnezar , niet dienen wil, en zijnen hals niet wil buigen onder het juk des konings van Babel, dat volk zal ik bezoeken met het zwaard, den honger en de pest, spreekt de Heer, totdat ik het door zijne hand verniel. 9. Derhalve hoort niet naar uwe profeten , waarzeggers , droomuitleggers , wigche-laars en toovenaars , die tot u zeggen ; Gij zult den koning van Babel niet die- 10. nen. Want zij profeteren u leugen, om u ver uit het land te brengen , en opdat 11. ik u uitstoote en gij omkoomt Maar het volk dat zijnen hals gewillig zal buigen onder het juk des konings van Babel, en hem dient, dat zal ik in zijn land laten , om het te bouwen en te bewonen , spreekt de Heer. 12. En ik zeide dit alles tot Zedekia den koning van Juda, en sprak: Buigt den hals onder het juk des konings van Babel , en dient hem en zijn volk, zoo 13. zult gij leven. Waarom zoudt gij sterven , gij en uw volk , door het zwaard, den honger en de pest, zooals de Heer gesproken heeft over elk volk dat den koning van Babel niet wil dienen ? 1 4. Daarom hoort niet naar de woorden der profeten die tot u zeggen: Gij zult den koning van Babel niet moeten dienen. 15. Want zij profeteren u leugen, en ik heb hen niet gezonden, spreekt de Heer, en zij profeteren leugen in mijnen naam, opdat ik u uitstoote en gij omkoomt, tezamen met de profeten die voor u profeteren. |
16. En tot de priesters en tot al dit volk sprak ik, zeggende: Dus spreekt de Heer ; Hoort niet naar de woorden uwer profeten die u profeteren, zeggende: Zie, de vaten van het huis des Heeren zullen nu haast van Babel weder herwaarts komen; want zij profeteren u 17. leugen. Hoort niet naar hen , maar dient den koning van Babel, zoo zult gij leven : waarom zou deze stad tot eene 18. woestijn worden? Maar zijn zij profeten , en hebben zij het woord des Heeren , laat hen dan den Heer Zebaóth verbidden , dat de overgebleven vaten in het huis des Heeren, en in het huis des konings van Juda en in Jeruzalem , niet mede naar Babel komen. Want aldus spreekt de Heer Zebaóth aangaande de pilaren en aangaande de [koperen] zee en aangaande het gestoelte en aangaande de vaten die nog overge- 20. bleven zijn in deze stad , die Nebukadnezar de koning van Babel niet wegnam , toen hij Jechonia den zoon van Jojakim, den koning van Juda, van Jeruzalem wegvoerde naar Babel, benevens alle vorsten van Juda en Jeru- Ze-va-het ko- Zij en •2'2 zalem; — aldus spreekt de Heer baóth, Israels God , aangaande de ten die nog overgebleven zijn in huis des Heeren en in het huis des nings van Juda en in Jeruzalem: zullen naar Babel gevoerd worden aldaar blijven tot op den dag dat ik ze bezoeken zal, spreekt de Heer; dan zal ik ze wederom aan deze plaats doen brengen. 1. En in hetzelfde jaar , in het begin dei-regering van Zedekia den koning van Juda, in de vijfde maand des vierden jaars, sprak Hananja de zoon van Azzur, de profeet van Gibeon , tot mij in het huis des Heeren , in tegenwoordigheid van de priesters en van het gansche 2. volk , zeggende : Dus spreekt de Heer Zebaóth , Israels God , zeggende : Ik heb het juk des konings van Babel 8. verbroken ; en eer twee jaren om zijn , zal ik al de vaten van het huis des Heeren , die Nebukadnezar de koning van Babel van deze plaats weggenomen en naar Babel gevoerd heeft, weder in 4. deze plaats brengen; en ook Jechonia den zoon van Jojakim , den koning van 19. |
J E R E M 1 A 29.
664
Juda, en al de gevangenen uit Juda die naar Babel gevoerd zijn , zal ik weder aan deze plaats brengen , spreekt de Heer ; want ik zal het juk des ko-nings van Babel verbreken. 5. Toen sprak de profeet Jeremia tot den profeet Hananja, in tegenwoordigheid van de priesters en van het gansche volk hetwelk in het huis des 6. Heeren stond , en zeide : Amen , alzoo doe de Heer; de Heer bevestige uw woord hetwelk gij geprofeteerd hebt, dat hij de vaten van het huis des Heeren van Babel wederbrenge aan deze plaats, tezamen met al de gevangenen. 7. Maar hoor nu ook dit woord, hetwelk ik voor uwe ooren spreek, en voor de 8. ooren des ganschen volks: De profeten die vóór mij en vóór u geweest zijn , van ouds af, hebben tegen vele landen en groote koningrijken geprofeteerd van ü. oorlog, van ongeluk en van pest; maalais een profeet van vrede profeteert, dien zal men kennen of de Heer hem waarlijk gezonden heeft, waaneer zijn woord vervuld wordt. 10. Toen nam de profeet Hananja het juk van den hals van den profeet Jeremia, 11. en verbrak het; en Hananja sprak in tegenwoordigheid des ganschen volks , zeggende ; Dus spreekt de Heer : Aldus zal ik het juk van Nebukadnezar den koning van Babel verbreken , eer twee jaren om zijn , van den hals aller volken. _Toen ging de profeet Jeremia zijnsweegs. 12. En het woord des Heeren geschiedde tot Jeremia,— nadat de profeet Hananja het juk verbroken had van den hals van den profeet Jeremia — zeg- i 'ó. gende ; Ga heen en zeg tot Hananja; Dus spreekt de Heer: Gij hebt het houten juk verbroken ; maak dan nu in 14. plaats daarvan een ijzeren juk. Want dus spreekt do Heer Zebaóth , Israels God: Een ijzeren juk heb ik al dezen volken aan den hals gehangen, om Nebukadnezar den koning van Babel te dienen ; ja dienen moeten zij hem , want ik heb hem zelfs de wilde dieren gegeven. 15. En de profeet Jeremia sprak tot den profeet Hananja : Hoor nu , Hananja : de Heer heeft u niet gezonden, en gij hebt gemaakt dat dit volk zich op leu- |
16. gen verlaat. Daarom spreekt de Heer aldus; Zie, ik zal u van den aardbodem wegnemen ; dit jaar zult gij sterven , want gij hebt hen met uwe woor- 17. den van den Heer afgewend. _ Alzoo stierf de profeet Hananja in datzelfde jaar in de zevende maand. HOOFDSTUK 29. 1. Dit zijn de woorden van den brief dien de profeet Jeremia zond van Jeruzalem aan de voornaamsten der oudsten die weggevoerd waren , en aan de priesters , de profeten, en het gansche volk hetwelk Nebukadnezar van Jeruzalem 2. had weggevoerd naar Babel, (nadat de koning Jechonia , en de vorstin , met de kamerdienaars, de vorsten van Juda en Jeruzalem , benevens de timmerlieden en smeden van Jeruzalem weg wa- 8. ren), door Elasa den zoon van Safan en Gemarja den zoon van Hilkia, die Zedekia, de koning van Juda, naar Babel zond tot Nebukadnezar den koning van Babel; zeggende: 4. Dus spreekt de Heer Zebaóth , Israels God, tot al de gevangenen die ik heb doen wegvoeren van Jeruzalem 5. naar Babel; Bouwt huizen en bewoont ze, plant hoven en eet er de vruchten 6. van; neemt vrouwen en verwekt zonen en dochters ; neemt vrouwen voor uwe zonen , en geeft mannen aan uwe dochters , opdat zij zonen en dochters baren; vermenigvuldigt u aldaar , opdat er van 7. u niet weinigen zijn. En zoekt het beste der stad naar welke ik u heb doen wegvoeren, en bidt voor haar tot den Heer; want als het haar welgaat, gaat het u óók wèl. 8. Want dus spreekt de Heer Zebaóth , Israels God: Laat de profeten , die bij u zijn , en de waarzeggers u niet bedriegen ; en iioort niet naar uwe droo- 9. men welke gij droomt; want zij profeteren u leugen in mijnen naam ; ik heb hen niet gezonden, spreekt de Heer. 10. Want dus spreekt de Heer : Wanneer aan Babel zeventig jaren zullen vervuld zijn , zoo zal ik ulicden bezoeken , en zal mijn genadig woord over u tot stand brengen, om u wedertebrengen 11. aan deze plaats. Want ik weet welke gedachten ik over u heb , spreekt de Heer, namelijk gedachten van vrede en niet van leed, om u te geven het einde 12. dat gij verwacht. En gij zult mij aan- |
J E R E M I A 80.
665
roepen en voortgaan tot mij te bidden , 1 3. en ik zal u verhoeren : indien gij mij zult zoeken , zult gij mij vinden , wanneer gij mij zoekt van ganscher harte; 14. ja ik zal mij van u laten vinden , spreekt de Heer , en zal uwe gevangenschap wenden , en u vergaderen uit alle volken en uit alle plaatsen waarheen ik u heb weggedreven, spreekt de Heer, en zal u wederbrengen aan deze plaats van- 15. waar ik u heb doen wegvoeren, omdat gij zegt dat de. Heer u profeten verwekt heeft te Babel. 16. Daarom spreekt de Heer aldus aangaande den koning die op Davids troon zit, en aangaande al het volk dat in deze stad woont, uwe broeders die niet met u gevankelijk zijn uitgetrokken ; 17. aldus spreekt de Heer Zehaóth: Zie, ik zal zwaard, honger en pest onder hen zenden, en zal met hen omgaan als met die slechte vijgen, die vanwege hare slechtheid niet gegeten kunnen 18. worden; en ik zal hen achternajagen met het zwaard , den honger en de pest; en ik zal hen voor alle koningrijken der aarde tot een schrikbeeld stellen , en tot een vloek en tot eene ontzetting en tot hoon en spot onder alle volken 19. waarheen ik hen zal wegdrijven; daarom dat zij naar mijne woorden niet hoorden , spreekt de Heer, toen ik mijne knechten de profeten vroeg en laat tot hen gezonden heb, maar gij wildet niet hooren, spreekt de Heer. 20. Doch gij allen die gevankelijk weggevoerd zijt, die ik uit Jeruzalem naar Babel heb doen trekken, hoort gij het 21. woord des Heeren: dus spreekt de Heer Zebaóth , Israels God , aangaande Achab den zoon van Kolaja, en aangaande Zedekïa den zoon van Maaseja , die ulieden leugen profeteren in mijnen naam : Zie , ik zal hen geven in de hand van Nebukadrezar den koning van Babel , die zal hen voor uwe oogen ver- 22. slaan , dat men van hen een vloek zal maken onder al de gevangenen van Ju-da die in Babel zijn, en zeggen : De. Heer doe aan u gelijk aan Zedekia en aan Achab , die de koning van Babel 23. op het vuur liet braden; daarom dat zij eene dwaasheid in Israel begingen, en overspel bedreven met vrouwen Van anderen, en leugen predikten in mijnen naam , hetgeen ik hun niet bevolen had ; dit weet ik , en getuig het, spreekt de Heer. |
24. En tot Semaja van Nehelam zult gij 26. zeggen : Dus spreekt de Heer Zebaóth , Israels God : Omdat gij onder uwen naam brieven hebt gezonden aan al het volk dat te Jeruzalem is, en aan den priester Zefanja, den zoon van Maiise- 26.ja, en al de priesters, zeggende: De Heer heeft u tot priester gesteld in plaats van den priester Jojada , dat gij opzieners zoudt zijn in het huis des Heeren over alle onzinnigen en profe-teerders , dat gij hen in de gevangenis 27. en in de boeijen zoudt zetten : — nu dan , waarom bestraft gij Jeremia van Anathoth niet, die voor u profeteert, 28. omdat hij tot ons naar Babel gezonden heeft, zeggende : Het zal nog lang duren ; bouwt huizen en bewoont ze, en plant hoven en eet er de vruchten 29. van ? Want de priester Zefanja had dezen brief gelezen voor de ooren van 30. den profeet Jeremia. Daarom geschiedde het woord des Heeren tot Jeremia , zeg- Sl.gende: Zend heen tot al de gevangenen , en laat hun zeggen: Dus spreekt de Heer aangaande Semaja van Nehelam ; Omdat Semaja voor ulieden profeteert , en ik hem toeh niet gezonden heb , en maakt dat gij op leugens ver- 32. trouwt, daarom spreekt de Heer : Zie , ik zal Semaja van Nehelam bezoeken , benevens zijn zaad, dat niemand van de zijnen onder dit volk zal blijven, noch het goede zien hetwelk ik aan mijn volk zal doen , spreekt de Heer; want hij heeft hen met zijne woorden afgewend van den Heer. HOOFDSTUK 80. 1. Dit is het woord dat van den Heer geschiedde tot Jeremia: 2. Dus spreekt de Heer , Israels God : Schrijf al de woorden, die ik tot u 3. spreek , in een boek. Want zie, de tijd komt, spreekt de Heer , dat ik de gevangenschap van mijn volk , van Israel en Juda , wenden zal, spreekt de Heer, en ik zal hen wederbrengen in het land hetwelk ik hunnen vaderen gegeven heb, en zij zullen het erfelijk bezitten. 4. En dit zijn de woorden die de Heer sprak aangaande Israel en aangaande ,5. Juda; Aldus spreekt de Heer.: Wij hooren eene stem der verschrikking, er |
J E R E M I A 31.
666
6. is niets dan vrees en geen vrede. Onderzoekt toch en ziet, of ooit een man kinderen baarde ? Hoe komt het dan , dat ik alle mannen zie met de handen op de lendenen , gelijk vrouwen in barensnood , en dat alle aangezigten zoo 7. bleek zijn? Ach het is een zóógroote dag , dat zijnsgelijke niet geweest is, en een tijd van angst in Jakob: nogtans 8. zal hij daaruit geholpen worden. Want het zal geschieden in dien tijd, spreekt de Heer Zebaóth, dat ik zijn juk van uwen hals verbreken en uwe banden verscheuren zal, en geen vreemden zullen hem aan zich dienstbaar maken; 9. maar zij zullen den Heer hunnen God dienen , en hunnen koning David dien ik hun verwekken zal. 10. Daarom vrees niet, mijn knecht Jakob , spreekt de Heer, en ontzet u niet, Israel ; want zie, ik zal u verlossen uit verre landen , en uw zaad uit het land hunner gevangenschap ; en Jakob zal wederkomen en in rust en vrede leven, en er zal niemand zijn die hen ver- 11. schrikken zal. Want ik ben met u, spreekt de Heer , om u te helpen; ik zal wel een einde maken aan alle volken waarheen ik u verstrooid heb, maar aan u zal ik geen einde maken, maar ik zal u kastijden met mate, opdat gij u niet onschuldig houdt. 13. Want aldus spreekt de Heer: Uwe schade is ongeneeslijk , en uwe wonden 18. zijn onheelbaar; niemand trekt zich uwe zaak aan om ze te genezen, nie- 14. mand kan u heelen; allen die het met u hielden vergeten u , zij vragen niet meer naar u ; want ik heb u geslagen alsof ik een vijand sloeg , met onbarmhartige geeseling , om uwe, groote mis- 15. daad en om uwe zware zonden. Wat jammert gij dan over uwe wond en over uwe ondragelijke smart ? Ik heb u dat immers gedaan om uwe groote misdaad en om uwe zware zonden. 16. Nogtans, allen die u verslonden hebben , zullen eens verslonden worden; en allen die u benaauwd hebben, zij allen zullen gevangen worden ; en allen die u beroofd hebben , zullen zelve beroofd worden ; en allen die u geplunderd hebben, zullen ook geplunderd 17. worden; want u zal ik weder gezond maken en u van uwe wonden genezen , spreekt de Heer, omdat men u noemde |
de verstootene, Sion , waar niemand naar vraagt. 18. Dus spreekt de Heer: Zie , ik zal de gevangenschap van Jakobs tenten wenden , en mij over zijne woningen ontfermen ; en de stad zal op hare heuvels herbouwd worden, en de tempel zal 19. staan als tevoren. En lof- en vreugdegezang zal vandaar uitgaan; want ik zal hen vermeerderen en niet verminderen , ik zal hen heerlijk en niet gering 20. maken. Zijne zonen zullen zijn als voorheen , en zijne gemeente zal voor mij bestaan ; want ik zal bezoeken allen 21. die hem plagen. En zijn vorst zal uit hem voortkomen , en zijn heerscher van hem uitgaan; en ik zal hem doen naderen en hij zal tot mij naderen ; want wie is hij die met een gewillig hart tot 22. mij komt? spreekt de Heer. En gij zult mijn volk zijn en ik zal uw God zijn. 23. Zie, er zal een onweder des Heeren komen met grimmigheid, een schrikkelijk onweder zal op het hoofd der 24. goddeloozen losbarsten. De grimmige toorn des Heeren zal niet ophouden, voordat hij doet en uitvoert wat hij in den zin heeft: in den laatsten tijd zult gij dat gewaarworden. HOOFDSTUK 31. 1. In dien tijd, spreekt de Heer, zal ik de God zijn van alle geslachten van Is- 2. rael, en zij zullen mijn volk zijn. Dus spreekt de Heer: Het volk dat overgebleven is van het zwaard heeft genade gevonden, [als weleer] in de woestijn , 3. toen Israel heentrok tot zijne rust. De Heer is mij verschenen van verre. Ik heb u eeuwig liefgehad, daarom heb ik u tot mij getrokken uit enkel goeder- 4. tierenheid. ik wil u weder bouwen , dat gij gebouwd zult heeten , o jonkvrouw Israels ; gij zult nog vrolijk trommelen, 5. en uitgaan ten rei; gij zult weder wijngaarden planten op de bergen van Sa-marië; planten zal men, en ook hunne 6. vruchten eten. Want de tijd zal komen dat de wachters aan het gebergte van Efraïm zullen roepen : Komt, laat ons opgaan naar Sion, tot den Heer onzen God. 7. Want aldus spreekt de Heer : Springt op over Jakob met vreugde, en juicht aan het hoofd der volken; roept over- |
J E R E M I A 31.
667
luid , roemt, en zegt: Heer, geef heil aan uw volk , aan het overgeblevene van 8. Israel. Zie, ik zal hen voeren uit het land van het noorden , en zal hen verzamelen van de einden der aarde: blinden en lammen , zwangere en barende vrouwen ; zoodat eene groote menigte 9. weder herwaarts komen zal. Zij zullen komen , weenende en biddende ; ik zal hen leiden, ja ik zal hen leiden aan waterbeken , op een regten weg, dat zij zich niet stooten; want ik ben Israels Vader, en Efraïm is mijn eerstgeboren zoon. 10. Gij volken, hoort het woord des Heeren , en verkondigt het in de verste eilanden , en zegt: Die Israel verstrooid heeft, die zal het ook weder verzamelen , en zal het hoeden als een herder 11. zijne kudde. Want de Heer zal Jakob verlossen , en van de hand des magti- 12. gen redden. En zij zullen komen en op de hoogte te Sion juichen , en zij zullen zich in menigte vergaderen tot des Heeren gaven , tot het koren , den most, de olie , en tot de jonge schapen en runderen ; zoodat hunne ziel zal zijn als een waterrijke hof, en zij niet meer 13. bekommerd zullen zijn. Alsdan zullen de jonkvrouwen vrolijk zijn in reijen , ook jongelingen en ouden tegader ; want ik zal hunne treurigheid in vreugde veranderen , en zal hen troosten en hen 14. verblijden na hunne droefenis ; en ik zal het hart der priesters vol vreugde maken, en mijn volk zal de volheid mijner gaven hebben , spreekt de Heer. 15. Dus spreekt de Heer: Men hoort eene klagelijke stem en een bitter geween te Rarna: Rachel weent over hare kinderen , en wil zich niet laten troosten over hare kinderen , want het is uit 16. met hen. Maar de Heer spreekt aldus : Staak uw kermen en weenen, en de tranen uwer oogen; want uw jammer zal vergolden worden , spreekt de Heer; zij zullen wederkomen uit des vijands 17. land ; en uwe nakomelingen hebben veel goeds te verwachten , spreekt de Heer ; want [uwé] kinderen zullen wederkomen in hun land. 18. Ik heb wel gehoord hoe Efraïm klaagt: Gij hebt mij getuchtigd , en ik ben ook getuchtigd als een dartel kalf. Bekeer mij, zoo word ik bekeerd ; want |
19. gij Heer zijt mijn God. Nadat ik bekeerd ben , doe ik boete ; nadat ik verstandig gemaakt ben , sla ik mij op de heup; want ik ben te schande geworden en sta schaamrood , dat ik de schan- 20. de mijner jeugd moet dragen. Is niet Efraïm mijn dierbare zoon en mijn troetelkind? Want ik gedenk er aan, wat ik hem heb toegezegd; daarom breekt mij het hart over hem, dat ik mij over hem ontfermen moet, spreekt de Heer. 21. Rigt u gedenkteekens op , stel u herinneringszuilen ; zet uw hart op de gebaande wegen op welke gij gewandeld hebt, keer weder o jonkvrouw Israels , 22. keer weder tot uwe steden. Hoelang zult gij ronddwalen , gij afvallige dochter? Voorwaar de Heer zal iets nieuws op aarde scheppen: de vrouw zal den man zoeken. 23. Dus spreekt de Heer Zebaóth , Israels God : Als ik hunne gevangenschap wenden zal, zal men in het land van Juda en in zijne steden weder dit woord spreken : De Heer zegene u , gij woning 24. der geregtigheid, gij heilige berg. En Juda zal daarin wonen, benevens al zijne steden , ook akkerlieden en die de 25. kudden weiden; want ik zal de vermoeide zielen verkwikken en de bekom- 26. merde zielen verzadigen. Hierop ontwaakte ik en zag rond , en had een zoeten slaap gehad. 27. Zie, de tijd komt, spreekt de Heer, dat ik het huis van Israel en het huis van Juda bezaaijen zal, beide met men- 28. schen en vee ; en gelijk ik over hen gewaakt heb om uitterukken , te verscheuren , aftebreken, te verderven en te plagen , alzóó zal ik over hen waken om te bouwen en te planten, spreekt 29. de Heer. In dien tijd zal men niet meer zeggen : De vaders hebben onrijpe druiven gegeten , en de tanden der kinderen 30. zijn stomp geworden; maar een ieder zal om zijn eigen misdrijf sterven , en ieder mensch die onrijpe druiven eet, diens tanden zullen stomp worden. 31. Zie, de tijd komt, spreekt de Heer, dat ik met het hui:; van Israel en met het huis van Juda een nieuw verbond 32. zal maken: niet gelijk het verbond geweest is dat ik met hunne vaderen gemaakt heb, toen ik hen bij de hand nam om ze uit Egypteland te voeren, welk verbond zij niet gehouden heb- |
J E R Ë M I A 31
666
6. is niets dan vrees en geen vrede. Onderzoekt toch en ziet, of ooit een man kinderen baarde ? Hoe komt het dan , dat ik alle mannen zie met de handen op de lendenen , gelijk vrouwen in barensnood , en dat alle aangezigten zoo 7. bleek zijn? Ach het is een zoógroote dag , dat zijnsgelijke niet geweest is, en een tijd van angst in Jakob : nogtans 8. zal hij daaruit geholpen worden. Want het zal geschieden in dien tijd, spreekt de Heer Zebaóth, dat ik zijn juk van uwen hals verbreken en uwe banden verscheuren zal, en geen vreemden zullen hem aan zich dienstbaar maken; 9. maar zij zullen den Heer hunnen God dienen, en hunnen koning David dien ik hun verwekken zal. 10. Daarom vrees niet, mijn knecht Jakob , spreekt de Heer, en ontzet u niet, Israel; want zie, ik zal u verlossen uit verre landen , en uw zaad uit het land hunner gevangenschap ; en Jakob zal wederkomen en in rust en vrede leven, en er zal niemand zijn die hen ver- 11. schrikken zal. Want ik ben met u, spreekt de Heer , om u te helpen; ik zal wel een einde maken aan alle volken waarheen ik u verstrooid heb, maar aan u zal ik geen einde maken , maar ik zal u kastijden met mate, opdat gij u niet onschuldig houdt. 12. Want aldus spreekt de Heer: Uwe schade is ongeneeslijk , en uwe wonden lü. zijn onheelbaar; niemand trekt zich uwe zaak aan om ze te genezen, nie- 14. mand kan u heelen; allen die het met u hielden vergeten u , zij vragen niet meer naar u ; want ik heb u geslagen alsof ik een vijand sloeg, met onbarmhartige geeseling , om uwe groote mis- 15. daad en om uwe zware zonden. Wat jammert gij dan over uwe wond en over uwe ondragelijke smart? Ik heb u dat immers gedaan om uwe groote misdaad en om uwe zware zonden. 16. Nogtans, allen die u verslonden hebben , zullen eens verslonden worden; en allen die u benaauwd hebben, zij allen zullen gevangen worden ; en allen die u beroofd hebben , zullen zelve beroofd worden ; en allen die u geplunderd hebben, zullen ook geplunderd 17. worden; want u zal ik weder gezond maken en u van uwe wonden genezen, spreekt de Heer, omdat rnen u noemde |
de verstootene, Sion , waar niemand naar vraagt. 18. Dus spreekt de Heer; Zie, ik zal de gevangenschap van Jakobs tenten wenden , en mij over zijne woningen ontfermen ; en de stad zal op hare heuvels herbouwd worden, en de tempel zal 19. staan als tevoren. En lof- en vreugdegezang zal vandaar uitgaan; want ik zal hen vermeerderen en niet verminderen , ik zal hen heerlijk en niet gering 20. maken. Zijne zonen zullen zijn als voorheen , en zijne gemeente zal voor mij bestaan; want ik zal bezoeken allen 21. die hem plagen. En zijn vorst zal uit hem voortkomen , en zijn heerscher van hem uitgaan; en ik zal hem doen naderen en hij zal tot mij naderen ; want wie is hij die met een gewillig hart tot 22. mij komt ? spreekt de Heer. En gij zult mijn volk zijn en ik zal uw God zijn. 23. Zie, er zal een onweder des Heeren komen met grimmigheid, een schrikkelijk onweder zal op het hoofd der 24. goddeloozen losbarsten. De grimmige toorn des Heeren zal niet ophouden, voordat hij doet en uitvoert wat hij in den zin heeft: in den laatsten tijd zult gij dat gewaarworden. 1. In dien tijd , spreekt de Heer, zal ik de God zijn van alle geslachten van Is- 2. rael, en zij zullen mijn volk zijn. Dus spreekt de Heer: Het volk dat overgebleven is van het zwaard heeft genade gevonden , [als weleer} in de woestijn , 3. toen Israel heentrok tot zijne rust. De Heer is mij verschenen van verre. Ik heb u eeuwig liefgehad, daarom heb ik u tot mij getrokken uit enkel goeder- 4. tierenheid. Ik wil u weder bouwen , dat gij gebouwd zult heeten , o jonkvrouw Israels; gij zult nog vrolijk trommelen, 5. en uitgaan ten rei; gij zult weder wijngaarden planten op de bergen van Sa-marië; planten zal men, en ook hunne 6. vruchten eten. Want de tijd zal komen dat de wachters aan het gebergte van Efraim zullen roepen : Komt, laat ons opgaan naar Sion, tot den Heer onzen God. 7. Want aldus spreekt de Heer; Springt op over Jakob met vreugde, en juicht aan het hoofd der volken; roept over- |
J E R E M I A 31.
667
luid , roemt, en zegt: Heer , geef heil aan uw volk , aan het overgeblevene van 8. Israel. Zie, ik zal hen voeren uit het land van het noorden , en zal hen verzamelen van de einden der aarde: blinden en lammen , zwangere en barende vrouwen ; zoodat eene groote menigte 9. weder herwaarts komen zal. Zij zullen komen , weenende en biddende ; ik zal hen leiden , ja ik zal hen leiden aan waterbeken , op een regten weg, dat zij zich niet stooten ; want ik ben Israels Vader, en Et'raïm is mijn eerstgeboren zoon. 10. Gij volken, hoort het woord des Heeren , en verkondigt het in de verste eilanden , en zegt: Die Israel verstrooid heeft, die zal het ook weder verzamelen , en zal het hoeden als een herder 11. zijne kudde. Want de Heer zal Jakob verlossen , en van de hand des magti- 12. gen redden. Kn zij zullen komen en op de hoogte te Sion juichen , en zij zullen zich in menigte vergaderen tot des Heeren gaven, tot het koren, den most, de olie, en tot de jonge schapen en runderen ; zoodat hunne ziel zal zijn als een waterrijke hof, en zij niet meer 13. bekommerd zullen zijn. Alsdan zullen de jonkvrouwen vrolijk zijn in reijen, ook jongelingen en ouden tegader; want ik zal hunne treurigheid in vreugde veranderen , en zal hen troosten en hen 14. verblijden na hunne droefenis ; en ik zal het hart der priesters vol vreugde maken , en mijn volk zal de volheid mijner gaven hebben , spreekt de Heer. 15. Dus spreekt de Heer: Men hoort eene klagelijke stem en een bitter geween te Rama: Rachel weent over hare kinderen , en wil zich niet laten troosten over hare kinderen , want het is uit 16. met hen. Maar de Heer spreekt aldus: Staak uw kermen en weenen, en de tranen uwer oogen ; want uw jammer zal vergolden worden, spreekt de Heer; zij zullen wederkomen uit des vijands 17. land ; en uwe nakomelingen hebben veel goeds te verwachten , spreekt de Heer ; want [uwé] kinderen zullen wederkomen in hun land. 18. Ik heb wel gehoord hoe Efraïm klaagt: Gij bobt mij getuchtigd , en ik ben ook getuchtigd als een dartel kalf. Bekeer mij , zoo word ik bekeerd ; want |
19. gij Heer zijt mijn God, Nadat ik bekeerd ben , doe ik boete ; nadat ik verstandig gemaakt ben , sla ik mij op de heup; want ik ben te schande geworden en sta schaamrood , dat ik de schan- 20. de mijner jeugd moet dragen. Is niet Efraïm mijn dierbare zoon en mijn troetelkind? Want ik gedenk er aan, wat ik hem heb toegezegd; daarom breekt mij het hart over hem , dat ik mij over hem ontfermen moet, spreekt de Heer. 21. Rigt u gedenkteekens op , stel u herinneringszuilen ; zet uw hart op de gebaande wegen op welke gij gewandeld hebt, keer weder o jonkvrouw Israels , 22. keer weder tot uwe steden. Hoelang zult gij ronddwalen , gij afvallige dochter? Voorwaar de Heer zal iets nieuws op aarde scheppen: de vrouw zal den man zoeken. 23. Dus spreekt de Heer Zebaóth , Israels God : Als ik hunne gevangenschap wenden zal, zal men in het land van Juda en in zijne steden weder dit woord spreken ; De Heer zegene u , gij woning 24. der geregtigheid , gij heilige berg. En Juda zal daarin wonen, benevens al zijne steden , ook akkerlieden en die de 25. kudden weiden; want ik zal de vermoeide zielen verkwikken en de bekom- 26. merde zielen verzadigen. Hierop ontwaakte ik en zag rond , en had een zoeten slaap gehad. 27. Zie, de tijd komt, spreekt de Heer, dat ik het huis van Israel en het huis van Juda bezaaijen zal, beide met men- 28. schen en vee ; en gelijk ik over hen gewaakt heb om uitterukken , te verscheuren , aftebreken, te verderven en te plagen , alzóó zal ik over hen waken om te bouwen en te planten, spreekt 29. de Heer. In dien tijd zal men niet meer zeggen : De vaders hebben onrijpe druiven gegeten , en de tanden der kinderen 30. zijn stomp geworden; maar een ieder zal om zijn eigen misdrijf sterven , en ieder mensch die onrijpe druiven eet, diens tanden zullen stomp worden. 31. Zie, de tijd komt, spreekt de Heer, dat ik met het hui;; van Israel en met het huis van Juda een nieuw verbond 32. zal maken: niet gelijk het verbond geweest is dat ik met hunne vaderen gemaakt heb, toen ik hen bij de hand nam om ze uit Egypteland te voeren, welk verbond zij niet gehouden heb- |
668 J Ë R E M I A 32.
ben , waarom ik hen dwingen moest, 38. spreekt de Heer; maar dit zal het verbond zijn hetwelk ik met het huis van Israel maken zal na dezen tijd, spreekt de Heer; ik zal mijne wet in hun hart geven en in hun binnenste schrijven, en zij zullen mijn volk zijn en ik zul hun 34. God zijn ; en zij zullen niet meer de één den ander noch de ééne broeder den anderen vermanen , zeggende ; -Erken den Heer; maar zij zullen mij allen kennen, beide klein en groot, spreekt de Heer, want ik zal hun hunne misdaad vergeven en hunne zonde nooit meer gedenken. 35. Dus spreekt de Heer, die de zon tot een licht geeft des daags, en de maan en de sterren naar haren loop tot een licht des nachts ; die de zee beweegt dat hare golven woeden, Heer Zebaóth is 36. zijn naam ; Indien deze ordeningen zullen ophouden voor mijn aangezigt, spreekt de Heer, zoo zal ook het zaad van Israel ophouden, dat het geen volk meer zal zijn voor mijn aangezigt eeu- 37. vviglijk. Dus spreekt de Heer; Wanneer men den hemel hierboven kan meten , en de diepte der aarde beneden doorgronden, dan zal ik ook het ge-heele zaad van Israel verwerpen om alles wat zij gedaan hebben, spreekt de Heer. 38. Zie, de tijd komt, spreekt de Heer , dat de stad des Heeren zal gebouwd worden, van den toren Hananeël af tot 39. aan de Hoekpoort toe; en het meetsnoer zal vandaar verder uitgaan tot aan den heuvel Gareb, en zich wenden 40. naar Goath; en het geheelc dal der doode ligchamen en der asch, en het geheele vlakke veld tot aan de beek Ki-dron, tot den hoek der Paardenpoort, tegen het oosten , zal den Heere heilig zijn, dat het nimmer zal verwoest noch afgebroken worden. HOOFDSTUK 82. 1. Dit is het woord dat van den Heer geschiedde tot Jeremia, in het tiende jaar van Zedekia den koning van Juda , dat is het achttiende jaar van Nebukad- 2. nezar. Te dier tijd belegerde liet heir des konings van Babel Jeruzalem, en de profeet Jeremia zat gevangen in het voorhof der gevangenis , in het huis des |
3. konings van Juda; alwaar Zedekia de koning van Juda hem had laten opsluiten , zeggende : Waarom profeteert gij , zeggende ; Dus spreekt de Heer: Zie , ik geef deze stad over in de handen des konings van Babel, en hij zal ze inne- 4. men; en Zedekia de koning van Juda zal de Chaldeën niet ontvlugten , maar ik zal hem in de hand des konings van Babel overleveren, dat hij van mond tot mond met hem spreken en hem met 5. zijne oogen zien zal; en hij zal Zedekia naar Babel voeren , aldaar zal hij ook blijven totdat ik hem bezoek , spreekt de Heer; want al is het dat gijlieden tegen de Chaldeën strijdt, gij zult echter geen geluk hebben. 6. En Jeremia zeide; Hut woord des Heeren is tot mij geschied, zeggende: 7. Zie, Hanarneël, de zoon van Sallum uwen oom, komt tot u , en zal zeggen ; Koop toch mijnen akker te Anathoth, want gij hebt het naaste regt van bloed- 8. verwantschap om hem te koopen. Al-zoo kwam Hanameël, mijns ooms zoon , gelijk de Heer gezegd had, tot mij in het voorhof der gevangenis , en zeide tot mij : Koop mijnen akker te Anathoth in het land van Benjamin ; want gij hebt het regt van ertiossi ng daartoe , en gij zijt de naaste, koop hem toch. Toen merkte ik dat dit het woord des 9. Heeren was. En ik kocht den akker te Anathoth van Hanameël, mijns ooms zoon, on woog hern het geld toe , ze- 10. ven sikkels en tien zilverlingen. En ik schreef een brief en verzegelde dien , en nam getuigen daarbij , en woog het L1. geld toe op eene schaal, en nam tot mij den verzegelden koopbrief, naar het regt en de gewoonte, en een open afschrift, 12. en gaf den koopbrief aan Baruch , den zoon van Neria den zoon van Mah-seja, in tegenwoordigheid van Hanameël, mijnen neef, en van de getuigen die in den koopbrief geschreven stonden , en van al de Joden die in het voor- 13. hof der gevangenis woonden. En ik beval Baruch in hunne tegenwoordigheid, 14. zeggende: Dus spreekt de Heer Zebaóth, Israels God: Neem deze brieven, den verzegelden koopbrief met dit open afschrift, en leg ze in een aarden vat, 15. opdat zij lang mogen duren. Want dus spreekt de Heer Zebaóth , Israels God : Huizen, akkers en wijngaarden zullen nog gekocht worden in dit land. |
J E R E M I A 32.
16. En toen ik den kooj)biiet' aan Ba-ruch den zoon van Ner'ia gegeven had , 17. bad ik tot den Heer, zeggende: Ach Heere Heere, zie, gij hebt hemel en aarde gemaakt door uwe groote kracht en door uw uitgestrekten arm, en geen 18. ding is voor u onmogelijk. Gij die weldoet aan veie duizenden, en de misdaad der vaderen vergeldt in den schoot hunner kinderen na hen ; gij groote en sterke God, wiens naam is Heer Zebaóth, 19. groot van raad en magtig van daad, wiens oogen openstaan over alle wegen van de kinderen der menschen, om ieder te geven naar zijnen wandel en 30. naar de vrucht van zijn doen; gij die in Egypteland teekenen en wonderen gedaan hebt tot op dezen dag, zoo aan Israel als aan andere menschen , en u een naam hebt gemaakt gelijk het te 21. dezen dage is, en uw volk Israel uit Egypteland hebt gevoerd door teekenen en wonderen , door een magtige hand en door een uitgestrekten arm en door 22. groote verschrikking, en hun dit land hebt gegeven, hetwelk gij hunnen vaderen gezworen hadt hun te zullen geven , een land waarin melk en honig 23. vloeit; en als zij daarin kwamen en het bezaten , hoorden zij niet naar uwe stem en wandelden ook niet naar uwe wet; en alwat gij hun geboodt dat zij doen zouden, dat lieten zij na: waarom gij hun ook al dit ongeluk deedt overko- 24. men. Zie, deze stad is belegerd, om ingenomen en door het zwaard gt; den honger en de pest in de hand der Clial-deën , die tegen haar strijden , overgegeven te worden; en zooals gij gesproken hebt, zoo gaat het, en gij aanschouwt 35. het, — en, Heere Heere, gij zeart tot mij: Koop u dezen akker voor geld , en neem getuigen daarbij ; daar de stad in de hand der Chaldeën zal overgegeven worden ! 3(5. En het woord des Hoeren geschiedde 37. tot Jeremia, zeggende: Zie, ik, de Heer, ben een God van alle vleesch: 38. zou mij iets onmogelijk zijn ? Daarom spreekt de Heer aldus: Zie, ik geef deze stad over in de hand der Chaldeën en in de hand van Nebukadrezar den koning van Babel, en hij zal ze inne- 35). men ; en de Chaldeën , die tegen deze stad strijden, zullen er inkomen , en zij zullen haar met vuur aansteken en verbranden , met de huizen op welker daken zij Baal gewierookt en anderen goden drankoffers geofferd hebben, om |
30. mij te vertoornen. Want de kinderen Israels en de kinderen van Juda hebben nooit anders gedaan dan hetgeen mij mishaagt, en de kinderen Israels hebben mij vertoornd door het werk hun- 31. ner handen, spreekt de Heer; want sedert dien tijd dat deze stad gebouwd is, tot op dezen dag toe, heeft zij mij toornig en grimmig gemaakt; zoodat ik ze van voor mijn aangezigt moet 32. wegdoen, om al de boosheid der kinderen Israels en der kinderen van Ju-da , die zij bedreven hebben om mij te vertoornen : hunne koningen , vorsten , priesters en profeten , en die in Juda en 33. te Jeruzalem wonen. Zelfs hebben zij mij den rug en niet het aangezigt toegekeerd, niettegenstaande ik hen gestadig liet onderwijzen, maar zij wilden niet 34. hooren noch zich verbeteren; daarenboven hebben zij hunne gruwelen geplaatst in het huis dat naar mijnen naam genoemd is , om het te verontreinigen , 35. en hebben de hoogten van Baal gebouwd in het dal van Ben-Hinnom, om hunne zonen en dochters voor Molech te verbranden; waarvan ik hun niets geboden heb en dat mij nooit in den zin is gekomen , dat zij zulke gruwelen zouden doen , om Juda tot zonde te verleiden. 36. En nu, derhalve spreekt de Heer, Israels God , aldus aangaande deze stad, van welke gij zegt, dat zij door het zwaard en den honger en de pest in de hand des konings van Babel zal worden 37. overgegeven: Zie, ik zal hen vergaderen uit alle landen waarheen ik hen heb weggedreven door mijnen grooten toorn, door mijne grimmigheid en onbarmhartigheid; en ik zal hen wederbrengen aan deze plaats , dat zij veilig zullen wonen; 38. en zij zullen mijn volk zijn en ik zal 39. hun God zijn , en zal hun éénerlei hart en gedrag geven, dat zij mij vreezen zullen hun leven lang, opdat het hun en 40. hun kinderen na hen welga. En ik zal een eeuwig verbond met hen maken, dat ik niet zal ophouden hun goedte-doen; en ik zal hun mijne vrees in het hart geven , dat zij niet van mij afwij- 41. ken. En het zal mijn vermaak zijn dat ik hun zal goeddoen; en ik zal hen in dit land planten opregtelijk , met mijn |
J E R E M I A 33.
670
42. gansche hart en ziel. Want dus spreekt de Heer: Gelijk ik over dit volk heb laten komen al dit groote ongeluk , zóó zal ik ook al het goede over hen laten komen, hetwelk ik hun heb toegezegd, 43. En er zullen weder akkers gekocht worden in dit land, van hetwelk gij zult zeggen dat het woest is, en geen mensch noch dier er in is, als het in de hand der Chaldeën zal overgegeven zijn: 44. nogtans zal men weder akkers voor geld koopen , en ze beschrijven , verzegelen en doen betuigen in het land van Benjamin en rondom Jeruzalem en in de steden van Juda, in de steden op het gebergte, in de steden der vlakte, en in de steden tegen het zuiden; want ik zal hunne gevangenschap wenden, spreekt de Heer. HOOFDSTUK 33. 1. En het woord des Heeren geschiedde tot Jeremia ten tweeden male, toen hij nog in het voorhof der gevangenis was 2. opgesloten , zeggende : Dus spreekt de Heer, die het doet, die het toebereidt 3. en uitvoert, Heer is zijn naam: Roep tot mij, en ik zal u antwoorden, en ik zal u bekendmaken groote en magtige 4. dingen die gij niet weet. Want dus spreekt de Heer, Israels God, aangaande de huizen dezer stad en aangaande de huizen der koningen van Ju-da, die afgebroken zijn om bolwerken 5. te maken tot verwering: Zij die opkomen om tegen de Chaldeën te strijden, zullen ze vervullen met de doode lig-chamen dergenen die ik in mijnen toorn en in mijne grimmigheid verslaan zal, want ik heb om al hunne boosheid mijn aangezigt voor deze stad verborgen. 6. Zie, ik zal ze heelen en gezondmaken, en ik zal hen een overvloed van vrede 7. en trouw doen genieten. Want ik zal de gevangenschap van Juda en de gevangenschap van Israel wenden , en zal 8. hen bouwen als voorheen; en ik zal hen reinigen van alle misdaad waarmede zij tegen mij gezondigd hebben , en zal hun vergeven alle ongeregtigheden waarmede zij tegen mij gezondigd en zich trouwe- 9. loos tegen mij gedragen hebben; en dit zal mij zijn tot een blijden naam, tot roem en lof onder alle volken der aarde, als zij hooren zullen al het goede dat ik hun doe, en zich verwonderen en ontzetten zullen over al het goede en over al den vrede dien ik hun geven zal. |
10. Dus spreekt de Heer: In deze plaats , van welke gij [eerlang] zeggen zult; Zij is woest, zoodat geen mensch noch dier daarin gevonden wordt; — in de steden van Juda en op de straten van Jeruzalem , die zoo verwoest zijn dat er geen mensch noch inwoner noch dier in 11. is , — daar zal men weder hooren een gejuich van vreugde en blijdschap, de stem des bruidegoms en der bruid , en de stem dergenen die zeggen : Dankt den Heer Zebaoth, omdat hij zoo genadig is, en altijd goeddoet; en dergenen die dankoffer brengen tot het huis des Heeren; want ik zal de gevangenschap des lands wenden gelijk eertijds, spreekt de Heer. 12. Dus spreekt de Heer Zebaoth: In deze plaats , die zoo woest is dat er noch mensch noch dier in is, en in al hare steden , daar zullen weder huizen zijn 13. van herders die kudden weiden; in de steden op het gebergte en in de steden der vlakte en in de steden tegen het zuiden, en in het land van Benjamin en rondom Jeruzalem en in de steden van Juda, daar zullen weder de getelde kudden uit- en ingaan , spreekt de Heer. 14. Zie , de tijd komt, spreekt de Heer , dat ik het genadige woord tot stand zal brengen, hetwelk ik aan het huis van Israel en aan het huis van Juda heb 15. toegezegd. In die dagen en op dien tijd zal ik David eene regtvaardige Spruit doen opgaan, die regt en geregtigheid 16. zal oefenen in het land. Op dien tijd zal Juda geholpen worden en Jeruzalem veilig wonen; en men zal hem noemen: 17. de Heer is onze geregtigheid. Want dus spreekt de Heer: Het zal nooit missen of er zal een van David zitten op 18. den troon van het huis Israels; ook zal het nooit missen of er zullen priesters cn Lcviten vóór mij zijn , die drankoffer offeren en spijsoffer ontsteken en slagtoffer offeren eeuwiglijk. 19. En het woord des Heeren geschiedde 20. tot Jeremia, zeggende: Dus spreekt de Heer: Indien mijn verbond met den dag en den nacht zal ophouden, dat er geen dag en nacht meer zij op zijnen 21. tijd, zoo zal ook mijn verbond met mijnen knecht David ophouden, dat hij geen zoon zal hebben tot koning op zij- |
J E R E M I A 34.
671
nen troon; en met de Leviten en de 22. priesters, mijne dienaars. Gelijk men het heir des hemels niet tellen noch het zand der zee meten kan , alzoo zal ik vermenigvuldigen het zaad van David mijnen knecht, en de Leviten die mij dienen. 23. En het woord des Heeren geschiedde 24. tot Jeremia, zeggende: Hebt gij niet opgelet wat dit volk spreekt, zeggende : De Heer heeft de twee geslachten verworpen , die hij verkoren had ? En zij lasteren mijn volk , zoodat het in hunne 25. oogen geen volk meer is. Dus spreekt de Heer: Indien ik niet zal houden mijn verbond met dag en nacht, noch de ordening des hemels en der aarde, 26. zoo zal ik ook verwerpen het zaad van Jakob en van mijnen knecht David, dat ik uit hun zaad geen heerscher over het zaad van Abraham, Isaak en .1 akob neme; want ik zal hunne gevangenschap wenden en mij over hen ontfermen. 1. Dit is het woord dat van den Heer geschiedde tot Jeremia, toen Nebukad-nezar de koning van Babel, met al zijn heir, en met al de koningrijken der aarde die onder zijne heerschappij waren , en met al de volken , tegen Jeruzalem streed , en tegen al hare steden ; zeggende: 2. Dus spreekt de Heer, Israels God : Ga heen en spreek tot Zedekia den koning van Juda , en zeg tot hem : Dus spreekt de Heer : Zie, ik zal deze stad in de hand des konings van Babel overgeven , en hij zal ze met vuur verbran- 3. den; en gij zult zijne hand niet ontkomen , maar gegrepen en in zijne hand overgegeven worden , dat gij hem met uwe oogen zien en van mond tot mond met hem spreken zult, en te Babel ko- 4. men. Hoor dan toch , o Zedekia, koning van Juda , het woord des Heeren ; dus spreekt de Heer van u: Gij zult 5. niet door het zwaard sterven , maar in vrede zult gij sterven ; en gelijk men voor uwe vaderen , de vorige koningen , die vóór u geweest zijn , gebrand heeft, zóó zal men ook voor u branden en over u weeklagen; Ach heer. Want ik heb het gesproken , spreekt de Heer. 6. En de profeet Jeremia sprak al deze woorden tot Zedekia den koning van |
7. Juda , te Jeruzalem , terwijl het heir des konings van Babel streed tegen Jeruzalem en tegen alle overgebleven steden van Juda, tegen Lachis en Azeka ; want deze waren de vaste steden die van de steden van Juda nog waren overgebleven. 8. Dit is het woord dat van den Heer geschiedde tot Jeremia, nadat de koning Zedekia een verbond gemaakt had met al het volk te Jeruzalem, om eene 9. onderlinge vrijlating uitteroepen; dat ieder zijnen knecht en ieder zijne dienstmaagd , die Hebreër of Hebreïn was, zou vrijlaten ; zoodat niemand zich van een Jood , zijnen broeder , zou doen die- 10. nen. Toen gaven alle vorsten gehoor en al het volk, zoodat zij traden in dat verbond, dat ieder zijnen knecht en zijne dienstmaagd zou vrijlaten , en zich niet verder van hen laten dienen; en 11. zij lieten hen vrij. Maar daarna eischten zij de knechten en dienstmaagden, die zij vrijgelaten hadden , weder terug, en dwongen hen om weder knechten en dienstmaagden te zijn. 12. Toen geschiedde het woord des Heeren tot Jeremia van den Heer, zeggen- 13. de: Dus spreekt de Heer, Israels God : Ik heb een verbond gemaakt met uwe vaderen , toen ik hen uit Egypteland, uit het diensthuis voerde, zeggende; 14. Als zeven jaren om zijn , zoo zult gij elk zijnen broeder , die een Hebreër is, en zichzelven aan u verkocht en u zes jaren gediend heeft, vrij van u laten heengaan. Maar uwe vaderen gehoorzaamden mij niet en zij neigden hunne 15. ooren niet. Zoo hadt gijlieden u heden bekeerd en gedaan wat mij behaagde, dat gij eene vrijlating liet uitroepen, ieder voor zijnen naaste, en een verbond hebt gemaakt voor mij , in het huis dat naar mijnen naam genoemd 16. is; maar gij zijt omgekeerd en ontheiligt mijnen naam , en ieder eischt zijnen knecht en zijne dienstmaagd terug , welke gij hadt vrijgelaten, dat zij vrij waren; en gij dwingt hen' om weder uwe knechten en dienstmaagden te zijn. 17. Daarom spreekt de Heer aldus : Gijlieden hoort niet naar mij, om eene vrijlating uitteroepen , ieder voor zijnen broeder en voor zijnen naaste: zie , zoo |
J E R E M I A 35.
672
roep ik , spreekt de Heer , voor u eene vrijlating uit tot het zwaard, tot de pest en tot den honger, en ik zal u tot een schrikbeeld stellen voor alle koning- 18. rijken der aarde. En ik zal de lieden die mijn verbond overtreden, en de woorden van het verbond hetwelk zij voor mijn aangezigt gemaakt hebben niet houden , gelijk maken aan het kalf hetwelk zij in twee stukken gedeeld hebben , en tusschen welke stukken zij 19. doorgegaan zijn : de vorsten van Juda, de vorsten van Jeruzalem, de kamerdienaar.-. , de priesters , en al het volk in het land , die tusschen de stukken des 20. kalfs zijn doorgegaan. En ik zal hen overleveren in de hand hunner vijanden en dergenen die naar hun leven staan , opdat hunne ligchamen aan de vogels des hemels en de dieren der aarde tot 21. spijs worden. Ook Zedekia, den koning van Juda, en zijne vorsten zal ik overleveren in de hand hunner vijanden en dergenen die naar hun leven staan , en in de hand van het heir des konings van Babel, hetwelk [nu] van ulieden is 22. afgetrokken. Zie , ik zal bevel geven , spreekt de Heer , en zal hen weder voor deze stad brengen , en zij zullen tegen haar strijden en zullen ze innemen en met vuur verbranden; en ik zal de steden van Juda verwoesten , dat er niemand meer wonen zal. 1. Dit is het woord dat van den Heer geschiedde, tot Jeremia, ten tijde van Jojakim den zoon van Josia, den ko- 2. ning van Juda, zeggende: Ga heen tot het huis der Rechabiten , en spreek met hen , en breng hen in het huis des Hee- ■ ren , in een der vertrekken , en schenk hun wijn in. 3. Toen nam ik Jaazanja, den zoon van Jeremia den zoon van Hahazzinja, en zijne broeders en al zijne zonen, en het 4. geheele huis der Rechabiten, en ik leidde hen in het huis des Heeren , in het vertrek der kinderen van Hanan den zoon van Jigdalja, den man Gods , dat nevens het vertrek der vorsten is , boven het vertrek van Maaseja den zoon van , 5. Sallum, den deurwachter; en ik zette | den kinderen van het huis der Rechabiten bekers vol wijn en schalen voor, en sprak tot hen: Drinkt wijn. ! |
6. Maar zij antwoordden : Wij drinken geen wijn; want onze vader Jonadab, de zoon van Rechab , heeft ons geboden , zeggende: Gij en uwe kinderen 7. zult nooit wijn drinken, en geen huis bouwen , geen zaad zaaijen , geen wijngaard planten noch bezitten , maar zult in tenten wonen uw leven lang, opdat gij lang moogt leven in het land waarin 8. gij als vreemdelingen verkeert. _ Al- zoo hooren wij naar de stem van onzen vader Jonadab , den zoon van Rechab , in alles wat hij ons geboden heeft; zoodat wij geen wijn drinken ons leven lang, wij , noch onze vrouwen, noch 9. onze zonen , noch onze dochters ; en wij bouwen ook geen huizen om in te wonen , en hebben geen wijngaarden noch 10. akkers noch zaad, maar wonen in tenten, en hooren en doen naar alles wat onze 1 1. vader Jonadab ons geboden heeft. Toen nu Nebukadrezar de koning van Babel optrok naar dit land , zeiden wij : Komt, laat ons naar Jeruzalem trekken vanwege het heir der Chaldeën en der Syriërs; en wij zijn alzoo te Jeruzalem gebleven. 12. Toen geschiedde het woord des Hee- 1 3. ren tot Jeremia, zeggende : Dus spreekt de Heer Zebaóth, Israels God; Ga heen en zeg tot de mannen van Juda en tot de inwoners van Jeruzalem : Zult gij u dan niet verbeteren om naar mijne woorden te hooren? spreekt de Heer. 14. De woorden van Jonadab den zoon van Rechab, welke hij zijnen kinderen geboden heeft, dat zij geen wijn zouden drinken, worden gehouden; want zij drinken geen wijn tot op dezen dag, omdat zij naar huns vaders gebod hooren ; en ik heb vroeg en laat tot u gesproken , maar gij gehoorzaamdet mij I 5. niet. Ook heb ik vroeg en laat tot u gezonden al mijne knechten de profeten, en laten zeggen: Bekeert u elk van zijnen kwaden weg, en verbetert uwen wandel., en volgt geen andere goden na om hen te dienen , zoo zult gij in het land blijven hetwelk ik u en uwen vaderen gegeven heb; maar gij wildet uwe ooren niet neigen noch mij gehoor- 16. zamen. Daar dan de kinderen van Jonadab den zoon van Rechab huns vaders bevel, hetwelk hij hun geboden heeft, gehouden hebben , maar dit volk naar 17. mij niet heeft gehoord, daarom spreekt |
J E R E M I A 36.
073
de Heer, de God Zebaóth , Israels God, aldus : Zie, ik zal over Juda en over al de inwoners van Jeruzalem al het ongeluk brengen hetwelk ik tegen hen gesproken heb , omdat ik tot hen gesproken heb maar zij niet hooren wilden , en ik tot hen geroepen heb maar zij mij niet wilden antwoorden. 18. En tot het huis der Reehabiten sprak Jeremia: Dus spreekt de Heer Zebaóth , Israels God: Omdat gij het gebod van uwen vader Jonadab gehoorzaamd en al zijne geboden onderhouden , en alles gedaan hebt wat hij u geboden heeft, 1 9. daarom spreekt de Heer Zebaóth , Israels God , aldus : Het zal Jonadab den zoon van Rechab nooit missen dat er iemand van de zijnen vóór mij zal staan te allen dage. 1. In het vierde jaar van Jojakim den zoon van Josia, den koning van Juda, geschiedde dit woord tot Jeremia van 2. den Heer , zeggende : Neem eene boekrol , en schrijf daarop al de woorden die ik tot u gesproken heb aangaande Israel , aangaande J uda, en aangaande alle volken , van dien tijd af dat ik tot u gesproken hel), van den tijd van Josia 3. af, tot op dezen dag toe. Misschien zal het huis van Juda, als zij hooren al het ongeluk dat ik hun denk te doen, zich bekeeren, elk van zijnen kwaden weg, opdat ik hunne misdaad en zonde vergeve. 4. Toen riep Jeremia liaruch den zoon van Nerla; en Baruch schreef uit den mond van Jeremia al de woorden des Heeren , die hij tot hem gesproken had , 5. in eene boekrol. En Jeremia gebood Baruch en sprak: Ik ben gevangen, zoodat ik niet in het huis des Heeren 6. kan gaan ; maar ga gij daarin en lees de rol, waarin gij de woorden des Heeren uit mijnen mond hebt opgeschreven , voor het volk, in het huis des Heeren, op den vastedag; en gij zult ze ook lezen voor de ooren van geheel Juda, die uit hunne steden zullen ko- 7. men : misschien zullen zij zich met bidden voor den Heer verootmoedigen , en zich bekeeren, elk van zijnen kwaden weg; want groot is de toorn en de gramschap welke de Heer tegen dit |
8. volk heeft uitgesproken. En Baruch de zoon van Nena deed alles wat de profeet Jeremia hem bevolen had , dat hij de woorden des Heeren uit dat boek las in het huis des Heeren. 9. En het gebeurde in het vijfde jaar van Jojakim den zoon van Josia, den koning van Juda , in de negende maand, dat men tot een vasten voor den Heer opriep al het volk te Jeruzalem en al hef volk dat uit de steden van Juda 10. naar Jeruzalem kwam. En Baruch las uit het boek de woorden van Jeremia, in het huis des Heeren, in het vertrek van Gemarja den zoon van Safan , den kanselier, in het bovenste voorhof, aan de nieuwe poort van het huis des Hee- 11. ren, voor al het volk. En toen Mi-chaju, de zoon van Gemarja den zoon van Safan , al de woorden des Heeren 12. gehoord had uit dat boek, ging hij af naar des konings huis, in het vertrek des kanseliers ; en zie, daar zaten al de vorsten : Elisama de kanselier, Delaja de zoon van Semaja, Elnathan de zoon van Achbor, Gemarja de zoon van Safan , en Zedekia de zoon van Hananja, 13. en al de vorsten. En Michaju maakte hun bekend al de woorden die hij gehoord had , toen Baruch uit dat boek las voor de ooren van het volk. 14 Toen zonden al de vorsten Jehudi, den zoon van Nethanja, den zoon van Selemja, den zoon van Kuschi, tot Baruch , en lieten aan hem zeggen : Neem de rol, waaruit gij voor het volk gelezen hebt, met u en kom. En Baruch de zoon van Neria nam de rol met zich 15. en kwam tot hen. En zij zeiden tot hem : Zet u neder en lees ze voor onze ooren. En Baruch las voor hunne 16. ooren. En als zij al die woorden hoorden , verschrikten zij , de één zoowel als de ander , en zeiden tot Baruch : Wij zullen al deze woorden den koning 17. te kennen geven. En zij vraagden Baruch : Zeg ons, hoe hebt gij al deze woorden uit zijnen mond opgeschre- 18. ven;' En Baruch zeide tot hen: Uit zijnen mond zeide hij mij al deze woorden voor, en ik schreef ze met inkt in dit boek. 19. Toen zeiden de vorsten tot Baruch : Ga heen en verberg u, gij en Jeremia, opdat niemand wete waar gijlieden zijt. 20. En zij gingen in tot den koning in het voorhof, maar de rol lieten zij bewaren 13 |
674 J E R E i\ in de kamer van Elisama den kanselier ; en zij verhaalden den koning al die 21. woorden. Toen zond de koning Jehudi om de rol te halen , en hij nam ze uit de kamer van Elisama den kanselier; en Jehudi las voor den koning en voor al de vorsten die bij den koning ston- ii. den. De koning nu zat in het winter-vertrck , in de negende maand , voor de iS. haardstede. En toen Jehudi drie of vier hoofdstukken gelezen had, versneed hij ze met een sehrijfmes, en wierp ze op het vuur dat in de haardstede was, totdat de rol geheel verbrand was in 24. het vuur. En niemand ontstelde noch scheurde zijne kleederen , noch de koning noch iemand zijner knechten , daar zij nogtans al deze woorden gehoord 25. hadden ; hoewel Elnathan , Delaja en Gemarja den koning baden , dat hij de rol niet zou verbranden , zoo gaf hij hun 26. echter geen gehoor. Daarenboven gebood de koning Jerahmeël den zoon van Hammélech , en Seraja den zoon van Azriël, en Selemja den zoon van Abdeël, dat zij Baruch den schrijver en Jcremia den profeet zouden gevangen nemen. Maar de Heer had hen verborgen. 27. Toen geschiedde het woord des Hoeren tot Jeremia, nadat de koning de rol met de woorden, die Baruch uit den mond van Jeremia had opgeschre- 28. ven, verbrand had, zeggende: Neem weder eene andere rol, en schrijf daarop al de vorige woorden , die op de eerste rol stonden, welke Jojakim de ko- 29. ning van Juda verbrand heeft. En tot Jojakim den koning van Juda zult gij zeggen ; Dus spreekt de Heer : Gij hebt deze rol verbrand , zeggende: Waarom hebt gij daarop geschreven , dat de koning van Babel zal komen en dit land zal verderven, en maken dat er noch 30. mensch noch dier in over zij? Daarom spreekt de Heer aangaande Jojakim den koning van Juda aldus: Niemand van de zijnen zal op Davids troon zitten; en zijn ligchaam zal weggeworpen wor den , bij dag in de hitte en des nachts 31. in de koude; en ik zal hem en zijn zaad en zijne knechten wegens hunne misdaad bezoeken, en ik zal over hen en over de inwoners van Jeruzalem en over de mannen van Juda al het ongeluk brengen hetwelk ik tot hen gesproken |
I A 37. heb, omdat zij niet gehoorzaamd hebben. 32. Toen nam Jeremia eene andere rol, en gaf die aan Baruch den zoon viin Nena, den schrijver; die schreef daarop , uit den mond van Jeremia, al de vvoor-den van het hoek hetwelk Jojakim de koning van Juda door het vuur had doen verbranden; en daarbij werden nog vele andere woorden gevoegd. 1. En Zedckia de zoon van Josia werd koning in de plaats van Konja, Jojakims zoon; want Nebukadrezar de koning van Babel stelde hem aan tot koning in het 2. land van Juda. Maar hij en zijne knechten en het volk in het land hoorden niet naar de woorden des Heeren, die hij door den profeet Jeremia sprak. 3. Nogtiins zond de koning ZedekiaJu-chal den zoon van Selemja, en Zefanja den zoon van Maaseja, den priester, tot den profeet Jeremia, en liet aan hem zeggen : Bid toch tot den Heer 4. onzen God voor ons. Want Jeremia ging onder het volk nog uit en in , en men had hem nog niet in de gevange- 5. nis gezet. En Farao's heir was uit Egypte opgetrokken ; en de Chaldeën , die voor Jeruzalem gelegen hadden , waren , dat gerucht gehoord hebbende , van voor Jeruzalem opgebroken. 6. En het woord des Heeren geschiedde 7. tot den profeet Jeremia , zeggende: Dus spreekt de Heer, Israels God: Zegt tot den koning van Juda, die u tot mij gezonden heeft om mij te vragen , aldus ; Zie, Farao's heir, dat u tot hulp uitgetrokken is , zal weder naarhuis , naar 8. Egypte, terugkeeren ; en de Chaldeën zullen wederkomen en tegen deze stad strijden , en zullen haar innemen en met 9. vuur verbranden Daarom spreekt de Heer aldus : Bedriegt uwe zielen niet met te denken : De Chaldeën zullen van ons aftrekken : — zij zullen niet aftrek- 10. ken. Want al sloegt gij ook het ge-heele heir der Chaldeën die tegen u strijden , en er bleven van hen slechts eenigen over die gewond lagen, zoo zouden deze, elk in zijne tent, nog opstaan en deze stad met vuur verbranden. 11. Als nu het heir der Chaldeën van voor Jeruzalem was opgebroken van- |
J E R E M I A 38.
12. wege het heir van Farao , ging Jeremia uit Jeruzalem , en wilde naar het land van Benjamin gaan, om vandaar te ontkomen door het midden des volks. 13. Doch toen hij onder de poort van Benjamin kwam, was daar iemand gesteld tot poortwachter, wiens naam was Je-ria, de zoon van Selemja den zoon van Hananja; die greep den profeet Jeremia , zeggende: Gij wilt overloopen tot 14. de Chaldeën. Doch Jeremia zeide: Het is niet waar, ik wil niet tot de Chaldeën overloopen. Maar Jeria wilde niet naar hem hooren, en vatte Jeremia en 15. bragt hem tot de vorsten. En de vorsten werden toornig op Jeremia, en lieten hem slaan, en wierpen hem in de gevangenis, in het huis van Jonathan den schrijver, hetwelk zij tot een gevangenhuis hadden ingerigt. 16. Alzoo kwam Jeremia in den kuil dei-gevangenis , en lag aldaar een langen 17. tijd. En de koning Zedekia zond heen en liet hem halen, en ondervroeg hem in zijn huis heimelijk, en zeide: Is er ook eenig woord vanwege den Heer? En Jeremia zeide: Ja; gij zult in de hand des konings van Babel overgele- 18. verd worden. Voorts sprak Jeremia tot den koning Zedekia: Wat hel) ik tegen u of tegen uwe knechten of tegen dit volk gezondigd, dat gijlieden mij in de 19. gevangenis geworpen hebt? Waar zijn nu uwe profeten die u profeteerden, zeggende: Do koning van Babel zal niet tegen u noch tegen dit land optrekken? 20. En nu , mijn heer koning , hoor mij , en laat mijne bede bij u gelden , en laat mij niet weder in het huis van Jonathan den schrijver brengen , opdat ik aldaar niet sterve. 21. Toen beval de koning Zedekia dat men Jeremia in het voorhof der gevangenis bewaren zou, en hij liet hem el-ken dag een bol brood geven uit de bakkerstraat , totdat al het brood der stad was opgeteerd. Alzoo bleef Jeremia in het voorhof der gevangenis. 1. En Sefatja de zoon van Mattan , en Gedalja de zoon van Pashur, en Ju-chal de zoon van Selemja , en Pashur de zoon van Malkia, hoorden de woorden welke Jeremia tot al tiet volk sprak , 2. zeggende: Dus spreekt de Heer: Wie |
in deze stad blijft, die zal door het zwaard, den honger of de pest omkomen ; maar wie naarbuiten gaat tot de Chaldeën , die zal behouden blijven, hij zal er zijn leven als een buit van af- 3. brengen. Want aldus spreekt de Heer: Deze stad zal overgeleverd worden aan het heir des konings van Babel, en hij zal ze innemen. 4. Toen zeiden de vorsten tot den koning: Laat toch dezen man dooden; want op die wijze ontmoedigt hij de krijgslieden die nog overgebleven zijn in deze stad, desgelijks ook al het volk, dewijl hij zulke woorden tot hen zegt; want deze man zoekt niet wat dit volk tot vrede maar alleen wat tot onheil strekt. 5. En de koning Zedekia zeide: Zie, hij is in uwe hand , want de koning ver- (gt;. mag niets tegen u. Toen namen zij Jeremia, en wierpen hem in den kuil van iVEalkia den zoon van Hammélecli , in het voorhof der gevangenis, cn lieten hem met touwen af in den kuil, in welken geen water maar enkel slijk was; en Jeremia zonk in den modder. 7. Doch toen Ebed-Mélech de Moor, een kamerdienaar in 's konings huis, hoorde dat men Jeremia in den kuil geworpen had, en de koning juist zat in 8. de poort van Benjamin , ging Ebed-Mélech uit het huis des konings, en sprak 9. tot den koning , zeggende : Mijn heer koning, deze mannen handelen kwalijk met den profeet Jeremia, dat zij hem in den kuil hebben geworpen, waarin hij van honger moet sterven; want in de stad is geen brood meer. 10. Toen gebood de koning den Moor Ebed-Mélech , zeggende: Neem dertig van deze mannen met u, en haal den profeet Jeremia uit den kuil , eer hij sterft. 1 1. En Ebed-Mélech nam de mannen met zich , en ging in het huis des konings , onder de schatkamer, en nam aldaar verscheurde en versleten oude kleeding-stukken , en liet ze met touwen af tot 12. Jeremia in den kuil. En Ebed-Mélech de Moor zeide tot Jeremia: Leg nu deze verscheurde en versleten oude klee-dingstukken onder de oksels uwer armen , onder het touw. En Jeremia deed 13. alzoo. En zij trokken Jeremia op uit den kuil met de touwen; en Jeremia bleef alzoo in het voorhof der gevan- |
J E R E M I A 39.
670
14. En de koning Zedekia zond heen en liet den profeet Jeremia tot zich halen , in den derden ingang van het huis des Heeren ; en de koning zeide tot Jeremia: Ik zal u wat vragen, maar ver- 15. heel mij niets. En Jeremia sprak tot Zedekia: Als ik het u zeg, zult gij mij toch dooden ; en al geef ik u raad , gij 16. zult nogtans naar mij niet hooren. Toen zwoer de koning Zedekia aan Jeremia in het geheim, zeggende: Zoo waarachtig de Heer leeft, die ons deze ziel gemaakt heeft, ik zal u niet dooden , u ook niet overgeven in de hand der man- 17. nen die naar uw leven staan. En Jeremia sprak tot Zedekia: Dus spreekt de Heer, de God Zehaóth, Israels God: Wanneer gij tot de vorsten des konings van Bahel zult uitgaan , zoo zult gij in het leven blijven , en deze stad zal niet met vuur verbrand worden , maar gij en uw huis zult het leven behouden. 18. Maar indien gij niet zult uitgaan tot de vorsten des konings van Rabel, zoo zal deze stad in de hand der Chaldeën worden overgeleverd, en zij zullen ze met vuur verbranden ; en gij zult ook uit hunne hand niet ontkomen. 19. Toen zeide de koning Zedekia tot Jeremia ; Maar ik vrees dat ik aan de Joden , die tot de Chaldeën zijn overge-loopen , zal overgeleverd worden , en dat die hunnen moedwil met mij drijven 20. zullen. Doch Jeremia zeide: Men zal [m] niet overleveren ; gehoorzaam toch de stem des Heeren , welke ik u zeg, zoo zal het u welgaan en gij zult in het 21. leven blijven. Maar indien gij niet zult uitgaan, dan is dit het woord hetwelk 22. de Heer mij geopenbaard heeft: Zie, al de vrouwen die er nog zijn in het huis des konings van Juda, zullen naarbui-ten gebragt worden tot de vorsten des konings van Babel; die zullen dan tot u zeggen : Ach , uwe troosters hebben u opgestookt en verleid : nu uwe voeten in het slijk gezonken zijn , laten zij u 23. zitten. Dus zullen dan al uwe vrouwen en kinderen naarbuiten gebragt worden tot de Chaldeën, en gij zelf zult uit hunne hand niet ontkomen, maar gij zult door den koning van Ba-bel gevat en deze stad zal met vuur verbrand worden. 24. Toen zeide Zedekia tot Jeremia : Dat niemand iets van deze woorden wete, |
25. dan zult gij niet sterven. En zoo de vorsten het vernemen mogten dat ik met u gesproken heb, en tot u komen en zeggen : Zeg ons , wat hebt gij met den koning gesproken ? Verheel het ons niet, dan zullen wij u niet dooden ; en wat heeft de koning met u gespro- 26. ken ? — zeg dan tot hen : Ik heb den koning gebeden , dat hij mij niet weder zou laten brengen in Jonathans huis om aldaar te sterven 27. Toen kwamen al de vorsten tot Jeremia en ondervroegen hem, en hij zeide hun gelijk de koning hem bevolen had; toen lieten zij van hem af, 28. omdat zij niets vernemen konden. En Jeremia bleef in het voorhof der gevangenis tot op den dag dat Jeruzalem veroverd werd. 1. En het geschiedde dat Jeruzalem veroverd werd ; want in het negende jaar van Zedekia den koning van Juda, in de tiende maand , kwam Nebukadrezar de koning van Bahel, en zijn gansche heir, voor Jeruzalem, en zij beleger- 2. den het. En in het elfde jaar van Zedekia , op den negenden dag der vierde 3. maand, brak men in de stad. En al de vorsten des konings van Bahel trokken naarbinnen , en hielden stil onder de middelste poort, namelijk Nergal-Sarézer Samgar-Nebu, Sarsechim de opperkamerdienaar, Nergal-Sarézer de hofmeester, en al de overige vorsten 4. des konings van Bahel. Als nu Zedekia, de koning van Juda, benevens zijne krijgslieden hen zagen , vlugtten zij bij nacht de stad uit, langs den weg van des konings hof, door de poort tusschen de twee muren, en trokken 5. over het veld heen. Maar het heir der Chaldeën joeg hen na; en zij achterhaalden Zedekia in het veld bij Jericho; en zij namen hem gevangen , en brag-ten hem tot Nebukadnezar den koning van Babel, naar Ribla in het land van Hamath; en hij sprak het vonnis over 0. hem uit. En de koning van Babel liet de zonen van Zedekia voor zijne oogen dooden te Ribla, ook doodde hij al de 7. vorsten van Juda; en Zedekia liet hij de oogen uitsteken, en hem met ketenen binden, om hem naar Babel te 8. doen voeren. En de Chaldeën ver- |
J E R E M I A 40. 677
brandden hot huis des konings, alsook de huizen der inwoners , en braken de 9. muren van Jeruzalem af. En wat er nog van het volk in de stad was overgebleven , en die tot hen waren overge-loopen, die voerde Nebuzaradan, de hoofdman, allen tezamen gevankelijk 10. naar Babel. Maar van het geringe volk , die niets bezaten , liet Nebuzaradan de hoofdman in dien tijd nog eeni-gen in het land van Juda, en gaf hun wijnbergen en akkers. 11. Nebukadnezar nu, de. koning van Babel, had Nebuzaradan den hoofdman bevolen aangaande Jeremia , zeggende : 12. Neem hem, en draag zorg voor hem, en doe hem geen leed; maar gelijk hij het van u begeert, maak het zóó 13. met hem. Toen zond Nebuzaradan de hoofdman , en Nebusazban de. opperkamerdienaar , en Nergal-Sarézer de hofmeester , en al de vorsten des konings 14. van Babel heen , en zij lieten Jeremia halen uit het voorhof der gevangenis, en vertrouwden hem toe aan Gedalja, den zoon van Ahikam den zoon van Safan , dat hij hem naarbuiten in zijn huis zou voeren ; aldus verkeerde hij in het midden des volks. 15. Ook was het woord des Heeren geschied tot Jeremia, terwijl hij nog in het voorhof der gevangenis gevangen 16. was, zeggende: Ga heen en zeg tot Ebed-Mélech den Moor: Dus spreekt de Heer Zebaóth , Israels God : Zie , ik zal mijne woorden laten komen over deze stad ten kwade en niet ten goede, 17. en gij zult het zien in dien tijd. Maar u zal ik redden in dien tijd , spreekt de Heer; en gij zult niet worden overgeleverd in de hand der mannen voor 18. welke gij vreest; want ik zal er u van afhelpen , dat gij niet door het zwaard zult vallen, maar gij zult uw leven als een buit daarvan afbrengen, omdat gij op mij vertrouwd hebt, spreekt de Heer, I. Dit is het woord dat van den Heer geschiedde tot Jeremia , toen Nebuzaradan de hoofdman hem van Rama had weggezonden; want. hij was ook met ketenen gebonden geweest onder al degenen die te Jeruzalem en in Juda gevangen waren, opdat men hen naar |
2. Babel zou wegvoeren. Als dan nu de hoofdman Jeremia tot zich had genomen , zeide hij tot hem : De Heer uw God heeft dit onheil over deze plaats 3, gesproken , en hij heeft het ook doen komen en gedaan gelijk hij gesproken heeft; want gijlieden hebt gezondigd tegen den Heer , en aan zijne stem geen gehoor gegeven ; daarom is u dit ge- 4. schied. En nu , zie, ik heb u heden losgemaakt van de ketenen met welke uwe handen gebonden waren: indien het. u nu behaagt met mij naar Babel te trekken , zoo kom , ik zal voor u zorg dragen ; maar indien het u niet behaagt met mij naar Babel te trekken , zoo laat het; zie, het geheele land is voor uw aangezigt: waar het u goeddunkt en u 5, behaagt, trek derwaarts heen. En dewijl er geen wederkeeren zal zijn, zoo begeef gij u tot Gedalja, den zoon van Ahikam den zoon van Safan , dien de koning van Babel gesteld heeft over de steden van Juda, en blijf bij hem in het midden des volks; of ga elders heen , waar het u behaagt, - En de hoofdman gaf hem teerkost en geschenken , 6. en liet hem gaan, Alzoo kwam Jeremia tot Gedalja den zoon van Ahikam te Mizpa, en hij bleef bij hem in het midden van het volk dat in het land nog overgebleven was, 7, Toen nu de hoofdlieden die in het veld waren, benevens hun volk, vernamen dat de koning van Babel Gedalja den zoon van Ahikam over het land gesteld had, over de mannen en vrouwen en kinderen en de geringsten des lands , die niet naar Babel gevoerd wa- S, ren: zoo kwamen zij tot Gedalja te Mizpa, namelijk Ismaël de zoon van Nethanja , Johanan en Jonathan de zonen van Karéah, en Seraja de zoon van Tanhümeth, en de zonen van Efai den Netofathiet, en Jezanja de zoon van een Maiichathiet, benevens hunne 9. manschappen. En Gedalja, de zoon van Ahikam den zoon van Safan , zwoer hun en hunnen manschappen , zeggende ; Vreest niet den Chaldeën onderdanig te zijn , blijft in het land en weest den koning van Babel onderdanig, zoo 10. zal het u welgaan. Zie, ik woon hier te Mizpa, orn de Chaldeën die tot ons komen te dienen: derhalve zamelt wijn en vijgen en olie, en doet ze in vaten, |
J E R E M 1 A 41
678
en woont in uwe steden die gij in bezit genomen hebt. 11. Zoo ook al de Joden die in het land van Moab en onder de kinderen Amnions en in Edom en in alle andere landen waren , als zij hoorden dat de koning van Babel eenigen van Judahad laten overblijven , en dat hij Gedaija, den zoon van Ahikam den zoon van Sa- 12. fan , over hen gesteld had : zoo kwamen zij allen weder uit alle plaatsen waarheen zij verdreven waren , in het land van Juda tot Gedaija te Mizpa, en zij zamelden zeer veel wijn en zomervruchten. J3. En Johanan de zoon van Kareah, benevens al de hoofdlieden die in'het veld waren, kwamen tot Gedaija te 1 4. Mizpa, en zeiden tot hem : Weet gij wel dat Baiilis , de koning der kinderen Ammons, Ismaël den zoon van Ne-thanja heeft uitgezonden om u te doo-den ? Maar Gedaija de zoon van Ahi- I 5. kam wilde hen niet gelooven. Toen sprak Johanan de zoon van Karéah tot Gedaija in het geheim te Mizpa : Laat mij toch heengaan en Ismaël den zoon van Nethanja dooden, dat niemand het gewaar zal worden: waarom zou hij u doodslaan , dat alle Joden , die tot u verzameld zijn, verstrooid zouden worden , en die nog van Juda overge- 16. bleven zijn omkomen? Maar Gedaija de zoon van Ahikam zeide tot Johanan den zoon van Karéah: Gij zult dat niet doen , want het is niet waar wat gij van Ismaël zegt. 1. In de zevende maand nu kwam Ismaël , de zoon van Nethanja den zoon van Elisama , zijnde van koninklijk geslacht , benevens de oversten des ko-nings, en tien mannen met hem, tot Gedaija den zoon van Ahikam te Mizpa ; en zij aten aldaar te Mizpa met 2. elkander. En Ismaël de zoon van Nethanja maakte zich op, benevens de tien mannen die bij hem waren, en zij sloegen Gedaija, den zoon van Ahikam den zoon van Safan, dien de koning van Babel over het land gesteld had, met het zwaard; en hij doodde 3. hem. Daarenboven versloeg Ismaël al de Joden die bij Gedaija te Mizpa waren , en de Chaldeën die zij aldaar vonden , en alle krijgslieden. |
4. Des anderen daags nu nadat Gedaija doodgeslagen was , ' toen nog niemand 5. het wist, kwamen er tachtig mannen van Sichem , van Silo en van Samarië; die hadden de baarden afgeschoren en hunne kleederen gescheurd en zichzel-ven insnijdingen gemaakt, en zij droegen spijsoffer en wierook met zich , om het te brengen in het huis des Heeren. 6. En Ismaël de zoon van Nethanja ging uit van Mizpa , hun tegemoet, al wee-nende ; en als hij nabij hen kwam , zeide hij tot hen : Gij zult tot Gedaija den 7. zoon van Ahikam komen. Maar als zij midden in de stad kwamen , vermoordde hen Ismaël de zoon van Nethanja, en de mannen die bij hem waren, [en wierp 8. hen] in den kuil. Echter waren er tien mannen onder , die tot Ismaël zeiden ; Dood ons niet, want wij hebben schatten in den akker verborgen van tarwe, gerst, olie en honig. Toen hield hij op en doodde hen niet met de anderen i). De kuil nu waarin Ismaël de doode lig-chamen wierp der mannen die hij nevens Gedaija doodgeslagen had , is dezelfde dien de koning Asa had doen maken wegens Baësa den koning van Israel; dezen vulde Ismaël de zoon van 10. Nethanja met de gedooden. En wat er nog van het overgebleven volk te Mizpa was, benevens de dochters des konings, voerde Ismaël de zoon van Nethanja gevankelijk weg , ja al het overige volk te Mizpa, over hetwelk Nebuzaradan de hoofdman Gedaija den zoon van A hikam gesteld had ; en hij trok heen en wilde overgaan tot de kinderen Ammons. 11. Maar toen Johanan de zoon van Karéah , en al de hoofdlieden des heirs die bij hem waren , al het kwaad vernamen dat Ismaël de zoon van Nethanja be- 12. dreven had , namen zij tot zich al de mannen , en trokken op om tegen Ismaël den zoon van Nethanja te strijden ; en zij troffen hem aan bij het 13. groote water te Gibeon. Toen nu al het volk dat bij Ismaël was Johanan den zoon van Karéah ea al de hoofdlieden des heirs zag, die bij hem wa- 14. ren, verheugden zij zich; en al het volk hetwelk Ismaël van Mizpa weggevoerd had wendde zich om en ging over tot Johanan den zoon van Karéah. L5. Maar Ismaël de zoon van Nethanja ont- |
J U R E M I A 42.
679
kwam Johanan met acht mannen , en trok heen tot de kinderen Ammons. 16. Kn Johanan de zoon van Kareah, benevens ui do hoofdlieden des heirs die bij hem waren, namen al het overige volk , hetwelk zij wedergebragt hadden van Ismaël den zoon van Ncthanja , uit Mizpa tot zich, nadat Gedalja de zoon van Ahikam gedood was; namelijk krijgslieden , vrouwen en kinderen , en kamerdienaars, die zij van Gibeon had-1 7. den weggebragt; en zij trokken heen en namen hunnen intrek in het verblijf bij Kimham , nabij Bethlehem , en 18. wilden naar Egypte trekken, wegens de Chaldeën ; want zij vreesden voor hen , omdat Ismaël de zoon van Nethanja Gedalja den zoon van Ahikam gedood had, dien de koning van Babel over het land had gesteld. 1. Toen traden al de hoofdlieden des heirs toe, ook Johanan de zoon van Karéah , en Jezanja de zoon van Ho-saja, benevens al het volk, zoo klein 2. als groot, en zeiden tot den profeet Jeremia: Laat toch ons gebed bij u gelden, en bid voor ons tot den Heer uwen God voor al deze overgeblevenen; want van ons zijn er weinigen overgebleven uit velen, gelijk gij ons 3. ziet met uwe oogen: opdat de Heer uw God ons bekendmake, waarheen wij 4. trekken en wat wij doen moeten. En de profeet Jeremia zeide tot hen : Ik heb het gehoord; zie , ik zal tot den Heer uwen God bidden, zooals gij gezegd hebt; en alwat de Heer u antwoorden zal, dat zal ik u bekendma- 5. ken, en zal u niets verzwijgen. En zij zeiden tot Jeremia: De Heer zij een gewis en waarachtig getuige tusschen ons, indien wij niet doen zullen alwat de Heer uw God ons door u bevelen 6. zal! hetzij goed of kwaad, wij zullen hooren naar de stem van den Heer onzen God , tot wien wij u zenden , opdat het ons welga als wij naar de stem van den Heer onzen God hooren. 7. En na tien dngen geschiedde het 8. woord des Heeren tot Jeremia. Toen riep hij Johanan den zoon van Karéah , en al de hoofdlieden des heirs die bij hem waren , en al het volk , zoo klein 9. als groot, en zeide tot hen ; Dus spreekt |
de Heer, Israels God , tot wien gij mij gezonden hebt om uw gebed voor hem 10, te brengen: Indien gijlieden in dit land zult blijven , zoo zal ik u bouwen en niet afbreken , ik zal u planten en niet uitroeijen; want mij heeft alreeds berouwd het kwaad dat ik u heb aange- 1 1. daan, Gij zult niet vreezen voor den koning van Babel, voor wien gij vreest, spreekt de Heer; gij zult voor hem niet vreezen, want ik zal met u zijn, om u te helpen en u van zijne hand te 12. bevrijden; en ik zal barmhartigheid jegens u opwekken , dat hij zich over u zal ontfermen en u wederbrengen in uw 1:3. land. Maar indien gij zult zeggen : Wij willen in dit land niet blijven, zoo-dat gij niet hoort naar de stem van 14. den Heer uwen God, zeggende : Neen maar wij willen naar Egypteland trekken , waar wij geen oorlog zullen zien noch het geluid der bazuin zullen hooren, en niet hongeren zullen naar brood; 15. aldaar willen wij blijven: — nu dan, zoo hoort naar het woord des Heeren , gij overgeblevenen van Juda; dus spreekt de Heer Zebaóth, Israels God : Indien gij uw aangezigt zult stellen om naar Egypteland te trekken , en aldaar 16. uw verblijf te hebben, zoo zal het zwaard voor hetwelk gij vreest u treffen in Egypteland , en de honger waarvoor gij bezorgd zijt zal gestadig achter u zijn in Egypte ; en gij zult aldaar 17. sterven. Zoo zullen alle mannen zijn die. hun aangezigt stellen om naar Egypte te trekken, en aldaar hun verblijf te hebben ; zij zullen sterven door het zwaard, den honger en de pest ; en niemand zal overblijven noch het kwaad ontkomen dat ik over hen brengen zal. 18. Want dus spreekt de Heer Zebaóth , Israels God: Gelijk mijn toorn en mijne verbolgenheid over de inwoners van Jeruzalem werd uitgestort, zóó zal die zich ook over u uitstorten indien gij naar Egypte trekt, zoodat gij zijn zult tot een vloek , tot eene verwoesting , tot eene vervloeking en versmading, en 19. gij deze plaats niet meer zien zult. Het woord des Heeren geldt u , o gij overgeblevenen van Juda: Gaat niet naar Egypte, en weet dat ik heden tegen u 20. getuigd heb. Voorzeker gij hebt uzelve bedrogen ; want gij hebt mij gezonden tot den Heer uwen God, zeggende : Bid |
J E R E M 1 A 43, 44.
680
tot den Heer onzen God voor ons , en ui wat de Heer onze God zeggen zal, maak ons dat bekend, wij zullen er naar 21. doen. Dit nu heb ik u heden bekendgemaakt ; maar gij wilt naar do stem van den Heer uwen God niet hooren , noch naar al hetgeen hij door mij aan '22. ii bevolen heeft. Zoo zult gij nu weten , dat gij door het zwaard, den honger en de pest zult sterven , ter plaatse waarheen gij denkt te trekken om aldaar uw verblijf te hebben. 1. Toen nu Jeremia al de woorden van den Heer hunnen God had uitgesproken tot al het volk , gelijk de Heer hun God door hem al die woorden aan hen 2. bevolen had , zoo sprak Azarja de zoon van Hosaja, en Johanan de zoon van Karéah, en al die trotsche mannen , tot Jeremia: Gij liegt, de Heer onze God heeft u niet gezonden om te zeggen; Gij moet niet naar Egypte trekken , om 3. aldaar uw verblijf te hebben; maar Ba-ruch de zoon van Neria heeft u tegen ons opgestookt, om ons overteleveren in de hand der Chaldeën, dat zij ons dooden of gevankelijk wegvoeren naar Babel. 4. Alzoo hoorden Johanan de zoon van Karéah , en al de hoofdlieden des heirs , met al het volk , naar de stem des Hee-ren niet, om in het land van Juda te ö. blijven; maar Johanan de zoon van Karéah en al de hoofdlieden des heirs namen tot zich al de overgeblevenen van Juda, die uit alle volken , tot welke zij waren gevlugt, wedergekomen waren om zich in het land van Juda nederte- 6. zetten; de mannen, de vrouwen en de kleine kinderen , benevens des konings dochters , en alle zielen die Nebuzara-dan de hoofdman bij Gedalja, den zoon van Ahikam den zoon van Satan, had achtergelaten; ook den profeet Jeremia, 7. en Baruch den zoon van Neria. En zij trokken naar Egypteland , want zij wilden naar de stem des Heeren niet hooren; en zij kwamen te Tachpanhes. 8. Toen geschiedde het woord des Heeren tot Jeremia te Tachpanhes, zeggen- 9. de: Neem groote steenen, en verberg ze in den tigcheloven die voor de deur van Farao's huis te Tachpanhes is, dat |
10.de mannen van Juda het zien; en zeg tot hen : Dus spreekt de Heer Zebaóth , Israels God: Zie, ik zal heenzenden en mijnen knecht Nebukadrezar den koning van Babel ontbieden , en zal zijnen troon bovenop deze steenen zetten , die ik verborgen heb, en hij zal zijne tent 11. daarover uitspannen. En hij zal komen en Egypteland slaan; en wien de dood treft, dien treffe hij; wien de gevangenis , die worde gevankelijk weggevoerd; wien het zwaard, die valle door het 12. zwaard. En ik zal de huizen der goden van Egypte met vuur aansteken , opdat hij ze verbrande en wegvoere; en hij zal Egypteland overdekken , gelijk een herder zich met zijn kleed bedekt, en in 13. vrede vandaar vertrekken. En hij zal de opgerigte zuilen te Beth-Sémes in Egypteland verbreken, en de huizen der afgoden van Egypte zal hij met vuur verbranden. HOOFDSTUK 44. 1. Dit is het woord dat tot Jeremia geschiedde aan alle Joden die in Egypteland woonden , namelijk die te Migdol, te Tachpanhes, te Nof en in het land Pathros woonden , zeggende : 2. Dus spreekt de Heer Zebaóth , Israels God: Gij hebt gezien al het kwaad dat ik heb doen komen over Jeruzalem en over alle steden van Juda; en zie, heden ten dage zijn zij woest en nie- 3. mand woont daarin: vanwege hunne boosheid die zij bedreven, omdat zij mij vertoornden , en heengingen en wierookten en andere goden dienden, die noch zij noch gij noch uwe vaders ge- 4. kend hebben. En ik zond tot u vroeg en laat al mijne knechten de profeten , en liet aan u zeggen : Doet toch zulke 5. gruwelen niet die ik haat; maar zij gaven geen gehoor, noch neigden hunne ooren , om zich van hunne boosheid te bekeeren en voor geen andere goden te 6. wierooken. Daarom werd ook mijn toorn en mijne verbolgenheid uitgestort, en ontstak over de steden van Juda en over de straten van Jeruzalem; zoodat zij tot eene woestijn en tot eene eenzaamheid geworden zijn, gelijk het heden ten dage is. 7. Nu dan, dus spreekt de Heer, de God Zebaóth , Israels God: Waarom doet gij toch zulk een groot kwaad tegen uw eigen leven, opdat van u uitge- |
.) E R E M I A 44.
681
roeid worde man en vrouw , kind en zuigeling uit Juda, en er niets van u 8. overblijve? dat gij mij zoo vertoornt door de werken uwer handen, en wierookt voor andere goden in Egypteland, naar hetwelk gij heengetrokken zijt om aldaar als vreemdelingen uw verblijf te hebben; opdat gij uitgeroeid en tot een vloek en eene versmaadheid wordt on- 9. der alle volken der aarde? Hebt gij vergeten het kwaad uwer vaderen, het kwaad der koningen van Juda, het kwaad hunner vrouwen, alsook uw eigen kwaad, en het kwaad uwer vrouwen , hetwelk zij gedaan hebben in het land van Juda en op de straten van Je- 10. ruzalem? Nogtans zijn zij tot op dezen dag niet verootmoedigd; zij vreezen ook niet, en wandelen niet naar mijne wet en mijne regten , die ik u en uwen vaderen gegeven heb. 11. Daarom spreekt de Heer Zebaóth, Israels God, aldus : Zie, ik zal mijn aangezigt tegen ulieden stellen tot ongeluk , en geheel Juda zal uitgeroeid 12. worden; en ik zal de overgeblevenen van Juda wegnemen , die hun aangezigt gesteld hebben om naar Egypteland te trekken , en aldaar als vreemdelingen verblijf te hebben; want zij zullen allen omkomen in Egypteland, door het zwaard zullen zij vallen, en door den honger zullen zij vergaan, zoowel klein als groot; zij zullen door het zwaard en door den honger sterven, en zullen tot een vloek, tot eene verwoesting, tot eene vervloeking en tot eene versma- 13. ding worden. En ik zal ook de inwoners van Egypteland met het zwaard, den honger en de pest bezoeken, gelijk ik 14. Jeruzalem gedaan heb; zoodat niemand van de overgeblevenen van Juda zal ontkomen noeh overblijven, die herwaarts gekomen zijn om in Egypteland als vreemdelingen verblijf te hebben, niemand die terug zal keeren naar het land van Juda, waarheen zij zoo gaarne wilden wederkeeren om er te wonen; neen niemand zal wederkeeren , behalve wie ontkomen zullen. 15. Toen antwoordden Jeremia alle mannen die wisten dat hunne vrouwen anderen goden wierookten , en alle vrouwen die in groote menigte daar stonden , benevens al het volk dat in Egypteland in Pathros woonde, zeggende: |
16. Aangaande het woord dat gij in den naam des Heeren tot ons gesproken hebt, — wij willen u geen gehoor ge- 17. ven; maar wij zullen doen naar al hetgeen uit onzen mond gaat, en zullen voor de koningin des hemels wierooken en voor haar drankoffers plengen , zooals wij en onze vaderen , onze koningen en vorsten gedaan hebben in de steden van Juda en op de straten van Jeruzalem : toen hadden wij ook brood genoeg , en het ging ons wèl, en wij za- 18 gen geen ongeluk. Maar sedert dien tijd dat wij opgehouden hebben voor de koningin des hemels te wierooken en haar drankoffers te offeren , hebben wij aan alles gebrek gehad, en zijn door het zwaard en door den honger verteerd. 19. En ook wanneer wij voor de koningin des hemels wierooken en haar drankoffers plengen, doen wij dat immers niet zonder bewilliging onzer mannen, dat wij haar offerkoeken bereiden en drankoffers plengen, om hun verdriet aan-tedoen ? 20. Toen sprak Jeremia tot al het volk , zoo tot de mannen als tot de vrouwen, en tot al het volk dat hem zoo geant- 21. woord had, zeggende: Ik meen dat de Heer gedacht heeft aan het wierooken dat gij in de steden van Juda en op de straten van Jeruzalem gedaan hebt, gij en uwe vaderen , uwe koningen en vorsten , en al het volk in het land, en dat 22. hij dit ter harte genomen heeft, zoodat hij niet meer verdragen kon uwen kwaden wandel en de gruwelen die gij deedt; daarom is ook uw land tot eene woestijn , tot eene verwoesting en tot een vloek geworden , dat er niemand in woont, gelijk het heden ten dage is. 23. Daarom dewijl gij gewierookt hebt, en tegen den Heer gezondigd , en naar de stem des Heeren niet gehoord, en naar zijne wet, zijne regten en getuigenissen niet gewandeld hebt, daarom is u ook dit ongeluk overkomen, gelijk het heden ten dage is. 24. En Jeremia zeide tot al het volk en tot al de vrouwen: Hoort het woord des Heeren, gij allen van Juda die in 25. Egypteland zijt: dus spreekt de Heer Zebaóth , Israels God , zeggende : Gij en uwe vrouwen hebt met uwen mond gesproken , en met uwe handen volbragt wat gij zeidet: Wij zullen onze geloften |
682 J E R E M 1 houden , die wij beloofd hebben aan de koningin des hemels , dat wij haar wie-rooken , en drankoffers voor haar plengen zullen ; — voorwaar gij hebt uwe geloften vervuld , gij hebt uwe geloften 2(5. tenvolle gehouden. Hoort dan nu het woord des Heeren , gij allen van Juda die in Egypteland woont; Zie , ik zweer bij mijnen grooten naam, spreekt de Heer, dat mijn naam niet meer door den mond van eenig mensch uit Juda zal genoemd worden in geheel Egypteland , zeggende: Zoo waarachtig de 27. Heer leeft! Zie, ik zal over hen waken ten kwade en niet ten goede ; zoodat al-wie van Juda in Egypteland is , door het zwaard en den honger zal omkomen , totdat het een einde met hen 28. heeft. En die het zwaard ontkomen, en uit Egypteland naar het land van Juda zullen wederkeeren , zullen weinig in getal zijn; en alzoo zullen dan al de overgeblevenen van Juda, die in Egypteland getrokken waren om aldaar als vreemdelingen verblijf te hebben , vernemen wiens woord waar geworden is , 29. het mijne of het hunne. En tot een teeken , spreekt de Heer , dat ik u aan deze plaats bezoeken zal, opdat gij weten moogt dat mijn woord gewisselijk 30. waar zal worden, u tot ongeluk, zoo spreekt de Heer aldus: Zie, ik zal Farao Hofra den koning van Egypte overgeven in de hand zijner vijanden en dergenen die naar zijn leven staan , gelijk ik Zfidekia den koning van Juda heb overgeleverd in de hand van Nebu-kadrezar den koning van Babel, zijnen vijand en die naar zijn leven stond. 1. Dit is het woord hetwelk de profeet Jeremia sprak tot Baruch den zoon van Neria, toen hij deze woorden uit den mond van Jeremia in een boek schreef, in het vierde jaar van Jojakim den zoon van Josia, den koning van Juda, zeg- 2. gendc: Dus spreekt de Heer Zebaóth , Israels God, aangaande u o Baruch. 3. Gij zegt: Wee mij, de Heer heeft jammer aan mijne smart toegevoegd; ik zucht mij moede en vind geen rust. 4. Zeg tot hem aldus: Zóó spreekt de Heer : Zie , hetgeen ik gebouwd heb , dat breek ik af, en hetgeen ik geplant heb , dat roei ik uit, ja zelfs dit gansche |
A 45 , 46. 5. land : en gij zoudt voor u groote dingen begeeren ? Begeer ze niet; want zie, ik zal ongeluk doen komen over alle vleesch, spreekt de Heer; maar u zal ik uwe ziel tot een buit geven, aan elke plaats waarheen gij u begeven zult, HOOFDSTUK 46. 1. Dit is het woord des Heeren dat tot den profeet Jeremia geschiedde aangaande de volken. 2. Betreffende Egypte. Aangaande het. heir van Farao Necho den koning van Egypte, dat aan de rivier Frath bij Karkemis stond, hetwelk de koning van Babel, Nebukadrezar, sloeg in het vierde jaar van Jojakim den zoon van Josia , den koning van Juda. 3. Maakt schild en rondas gereed, en 4. rukt aan ten strijde. Spant de paarden aan , en laat de ruiters opzitten ; zet de helmen op , en scherpt de spiesen , trekt 5. de pantsers aan. Hoe komt het dat ik hen versaagd en achterwaarts geweken zie ? Hunne helden zijn verslagen , en zij vlugten , dat zij zelfs niet omzien; er is schrik van rondom, spreekt de 6. Heer. De snelle kan niet ontvlieden en de sterke niet ontkomen; tegen het noorden, aan de rivier Frath, zijn zij gevallen en ternedergeveld. 7. Waar is hij nu die optrok als een stroom , wiens golven zich verhieven als 8. die van het water ? Egypte trok op als een stroom, en zijne golven verhieven zich als die van het water ; en hij zeide : Ik zal opkomen , het land bedekken , en de stad verderven met degenen die er V;. in wonen. Welaan, trekt op met paarden , rent met wagens; dat de helden uittrekken, de Mooren en die van Put, die het schild voeren, en de schutters 10. uit Lydië. Want dit is de dag des Heeren , des Heeren Zebaóth, een dag der wraak, om zich te wreken aan zijne vijandén, daar het zwaard zal verslinden en van hun bloed verzadigd en dronken worden ; want zij moeten den Heere Heere Zebaóth een slagtoffer worden in het land tegen het noorden, 11. aan de rivier Frath. Ga op naar Gilead en haal balsem , gij jonkvrouw , dochter van Egypte; het is tevergeefs dat gij vele geneesmiddelen gebruikt, gij wordt 12. toch niet genezen. Uwe schande is on- |
.1 E R K M I A 47.
der de volken ruchtbaar geworden , het land is vervuld van uw gekerm; want de ééne held valt over den anderen , en zij liggen beiden terneder. 18. Dit is het woord des Heeren hetwelk hij tot den profeet Jeremia sprak, dat Nebukadrezar de koning van Babel in iiantogt was om Egypteland te slaan. 14. Verkondigt het in Egypte en maakt het bekend te Migdol, meldt het te Nof en te Tachpanhes, en zegt: Stelt, u teweer , want het zwaard verslindt wat 15. rondom u is. Hoe komt het dat uwe helden ter aarde vallen , en niet kunnen standhouden? — de Heer heeft hen ter- 16. nedergeveld; hij maakt dat er velen van hen vallen , dat de ée'n met den ander ternederligt, terwijl zij zeggen : Komt, laat ons wederkeeren tot ons volk en naar ons vaderland, vanwege het zwaard 1 7. des dwingelands. Daar riep men : Farao de koning van Egypte is verdelgd, hij 18. heeft zijne tenten achtergelaten. Zoo waarachtig ik leef, spreekt, de Koning wiens naam is Heer Zebaóth, hij zal optrekken, gelijk de berg Tabor is onder de bergen , en gelijk Karmel aan de 19. zee. Vervaardig u het gewaad der ballingschap , gij inwoneres, dochter van Egypte; want Nof zal woest en verbrand worden , dat er niemand in wonen zal. 20. Egypte is eene zeer schoone vaars; maar van het noorden komt de slagter. 21. Ook hare gehuurde knechten in haar midden zijn als gemeste kalveren , maar ook zij moeten den rug wenden, met elkander vlugten, en zullen niet standhouden ; want de dag huns ongeluks zal hen overkomen , de tijd hunner bezoe- 22. king. Haar geluid gaat voort als dat van eene slang; want zij komen met krijgsmagt, en brengen bijlen over haar 23. als om hout te vellen. Zij zullen haar woud omhouwen, spreekt de Heer, schoon het niet te tellen is; want zij zijn meer dan de sprinkhanen, zoodat 24. men ze niet tellen kan. De dochter van Egypte staat beschaamd , want zij is in de hand van het volk van het noorden 25. overgeleverd. De Heer Zebaóth, Israels God, spreekt: Zie, ik zal bezoeken den regeerder van No , en Farao , en Egypte , benevens hare goden en koningen , ook Farao met allen die op |
26. hem vertrouwen ; en ik zal hen overgeven in de hand dergenen die naar hun leven staan, en in de hand van Nebukadrezar den koning van Babel en zijne knechten ; en daarna zal het weder bewoond worden als van ouds, spreekt de Heer. 27. Maar gij mijn knecht Jakob, vrees niet; en gij Israel, versaag niet; want zie , ik zal u redden uit verre landen , en uw zaad uit het land zijner gevangenschap ; en Jakob zal wederkomen en vrede genieten en overvloed hebben , en 28. niemand zal hem verschrikken. Daarom vrees niet, Jakob , mijn knecht, spreekt de Heer, want ik ben met u; aan alle volken waarheen ik u verdreven heb zal ik een einde maken , maar met u zal ik geen einde maken; maar ik zal u kastijden met mate , opdat ik u niet ongestraft late. 1. Dit is het woord des Heeren dat tot den profeet Jeremia geschiedde aangaande de Filistijnen , eer Farao Gaza overwon 2. Dus spreekt de Heer : Zie , er komen wateren herwaarts van het noorden , die tot een overstroomenden vloed zullen worden , en het land en alles wat er in is , zoo de steden als die er in wonen , wegdrijven zullen; dat de lieden kermen en al de inwoners in het land jammeren 3. zullen , vanwege het gedruisch hunner sterke paarden die daar heendraven , en het gerammel hunner wagens , en het geraas hunner raderen; dat de vaders niet zullen omzien naar de kinderen, 4. zoo versaagd zullen zij zijn , vanwege den dag die komt om alle Filistijnen te vernielen, en om Tyrus en Sidon benevens hunne, andere helpers uitteroeijen; want de. Heer zal de Filistijnen, het overblijfsel van het eiland Kaftor, ver- 5. nielen. Gaza zal kaal worden; en As-kelon , benevens het overgeblevene in hunne dalen , tegrondegaan. Hoelang 6. zult gij ii nog insnijdingen maken? O gij zwaard des Heeren , wanneer zult gij toch stilhouden ? Keer weder in 7. uwe scheede, rust en wees stil. Maar hoe kunt gij stilhouden, dewijl de Heer u hevel gegeven heeft tegen As-kelon, en u tegen de zeehaven heeft bestemd ? |
J Ë R E M I A 48.
684
1. Aangaande Moab. Dus spreekt de Heer Zebaoth, Israels God : Wee de stad Nebo , want zij is vernield en te schande geworden; Kirjathnïm is veroverd; Misgab is te 2. schande geworden en verplet. De roem van Moab over Hesbon is uit; want men bedenkt kwaad tegen haar; Komt, laat ons haar uitroeijen, dat zij geen volk meer zij. En gij , Madmen , moet óók verdorven worden , het zwaard zal 3. achter u komen. Men hoort een gejammer uit Horonaïm over verwoesting en 4. groot ongeluk. Moab is verslagen; men 5. hoort zijne jonge lieden kermen; men gaat met geween den weg op naar Lu-hith, en de vijanden hooren een jammerkreet op den weg van Horonaïm af. 6. Maakt u weg, redt uw leven; maar gij zult zijn als de heidestruik in de woes- 7. tijn. Omdat gij u op uwe gebouwen verlaat en op uwe schatten , zult gij óók veroverd worden , en Kamos zal gevankelijk weggevoerd worden, met zijne 8. priesters en vorsten. Want de verwoester zal over alle steden komen , dat niet één stad ontkomen zal; zoowel de dalen zullen verdorven als het vlakke veld vernield worden; want de Heer heeft 9. het gezegd. Geeft Moab vleugels, hij zal uitgaan als vloog hij; en zijne steden zullen woest liggen , dat er niemand 10. in wonen zal Vervloekt zij wie het werk des Heeren met traagheid doet, vervloekt zij wie zijn zwaard weerhoudt van bloed [te vergieten]. 11. Moab is van zijne jeugd af onaangeroerd geweest, en heeft op zijne heffe stilgelegen; hij is nooit uit het ééne vat in het andere overgegoten , en is nooit gevankelijk weggevoerd : daarom is zijn smaak bij hem gebleven , en zijn geur 12. niet veranderd geworden. Daarom zie , spreekt de Heer, rle tijd komt, dat ik hem overgieters zal zenden, die hem overgieten zullen , en zijne vaten ledigen , en zijne kruiken in stukken slaan; 13. en Moab zal wegens Kamos te schande worden , gelijk het huis van Israel wegens Beth-El te schande geworden is, 14. waarop zij zich verlieten. Hoe durft gij zeggen : Wij zijn helden , dappere krijgs- 15. lieden? Moab moet vernield, en zijne steden beklommen, en zijne beste manschap ter slagtbank afgevoerd worden , spreekt de Koning wiens naam is Heer |
16. Zebaoth. Moabs ongeluk zal schielijk komen , en zijn ondergang spoedt haas- 17. tig aan. Weeklaagt over hem , gij allen die rondom hem woont en zijnen naam kent; en zegt: Hoe is die sterke staf, die heerlijke scepter verbroken? 1^. Daal neder van uwe heerlijkheid, gij dochter die te Dibon woont, en zit in het dorre; want de verwoester van Moab zal tegen u opkomen , er. uwe ves- 19. tingen vernielen. Treed op de straten en zie toe, gij inwoneres van Aroër; vraag degenen die vlugten en ontloo-pen , en zeg: Hoe gaat het ? 20. Moab is verwoest en verdorven; jammert en kermt, maakt het langs de Ar- 21. non bekend , dat Moab vernield is. De straf is over het vlakke land gegaan, 22. over Holon , Jahza, Mefaath , Dibon , 23. Nebo , Beth-Diblathaïm , Kirjathaïm , 24. Beth-Gamul, Beth-Meon , Kerioth , Bozra, en over alle steden in het land van Moab , die ver af en die nabij zijn. 25. Moabs hoorn is afgehouwen en zijn arm is verbroken, spreekt de Heer. 26. Maakt hem dronken, want hij heeft zich tegen den Heer verheven; opdat hij zich wentele in zijn uitspuwsel, en 27. tot eene bespotting worde. Want Israel heeft tot eene bespotting moeten zijn , als ware hij onder de dieven gevonden; en dewijl gij zoo tegen hem spreekt, 28. zult gij ook weg moeten. Gij inwoners van Moab, verlaat de steden en woont in de steenrotsen, en doet als de duiven die nestelen in de kloven aan den ingang der holen. 29. Men heeft gezegd van den hoogmoe-digen Moab , dat hij zeer vermetel is , hoovaardig, hoogmoedig, trotsch en 30. laatdunkend. Maar de Heer spreekt: Ik ken zijnen toorn wel, dat hij niet zooveel vermag, en zich onderstaat om meer 31. te doen dan zijn vermogen is. Daarom moet ik over Moab jammeren , en over geheel Moab kermen, en over de lieden 32. van Kir-Héres klagen. Ik moet over u, Jaëzer , gij wijnstok van Sibma , wee-nen; want uwe wijnranken verspreidden zich over de zee, en reikten tot aan de zee van Jaëzer: de vernieler is in uwen oogst en in uwe wijnlezing ge- 33. vallen. De vreugd en blijdschap is uit het veld weg en uit het land van Moab , |
J E R E M I A 49, 685
en men zal geen wijn meer persen, de wijntreder zal zijn lied niet meer zin- 34. gen , vanwege het noodgeschrei uit Hesbon , hetwelk tot Elealé, tot Jahaz toe klinkt; van Zoar af tot aan Horonaïm , die driejarige vaars; want ook de wateren van Nimrim zullen verdroogen. 85. En ik zal, spreekt de Heer, in Moab een einde maken aan het offeren op de hoogten en aan het wierooken voor hunne 36. goden. Daarom heft mijn hart over Moab de klaagtoonen der fluiten aan , ja over de lieden van Kir-Heres heft mijn hart de klaagtoonen der fluiten aan; want het laatste overschot dat zij 37. verzameld hadden, gaat verloren. Alle hoofden zullen kaal zijn, en alle baarden afgeschoren; alle handen ingesne- 38. den , en elk zal zakken aanhebben ; op alle daken en straten in Moab zal men klagen; want ik heb Moab verbroken als een onwaardig vat, spreekt de Heer. 39. Ach hoe is hij verdorven! hoe kermen zij ! hoe schandelijk hangen hunne hoofden! Ja Moab is tot eene bespotting en tot eene verschrikking geworden voor allen die rondom hem wonen. 40. Want dus spreekt de Heer: Zie, hij vliegt heen als een arend, en breidt zijne 41. vleugels over Moab uit: Kerioth is veroverd, de vaste steden zijn ingenomen, en het hart der helden van Moab zal in dien tijd zijn als het hart van eene 42. vrouw in barensnood; want Moab zal verdelgd worden , dat hij geen volk meer zijn zal, omdat hij zich tegen den Hoer 43. verheven heeft. Schrik en kuil en strik komen over u , o inwoners van Moab , 44. spreekt de Heer: wie den schrik ontvliedt , die zal in den kuil vallen, en wie uit den kuil opklimt, die zal in den strik gevangen worden; want ik zal over Moab doen komen het jaar zijner bezoeking, spreekt de Heer. 45. De uit den slag ontvlodenen zullen toevlugt zoeken te Hesbon , maar er zal een vuur uit Hesbon en eene vlam uit Sihon gaan, die Moabs slapen en den schedel der oorlogsgezinden verteren 46. zal. Wee u Moab , verloren is het volk van Kamos; want men heeft uwe zonen en dochters genomen en gevankelijk 47. weggevoerd. Maar in den toekomenden tijd zal ik de gevangenschap van Moab wenden , spreekt de Heer. Tot hiertoe de straf over Moab. |
HOOFDSTUK 49. 1. Aangaande de kinderen Ammons spreekt de Heer aldus: Heeft dan Israel geen kinderen , heeft hij geen erfgenaam? Waarom bezit dan Malkam het land van Gad, en woont zijn volk in deszelfs steden? — 2. Daarom zie , de tijd komt, spreekt de Heer, dat ik een krijgsgeschreeuw zal doen hooren tegen Rabba der kinderen Ammons , dat zij op een hoop woest zal liggen, en hare onderhoorige plaatsen zullen met vuur aangestoken worden; maar Israel zal bezitten wie hem bezaten , spreekt de Heer. 3. Jammer o Hesbon , want Ai is vernield ; kermt gij dochters van Rabba, en trekt zakken aan, klaagt en loopt rondom op de muren ; want Malkam wordt gevankelijk weggevoerd met zijne 4. priesters en vorsten tegader. Wat roemt gij op uwe landouwen? Uwe landouwen zijn verdronken, gij ongehoorzame dochter , gij dit; u op uwe schatten verlaat, zeggende in uw hart: Wie durft mij ge- 5. naken? Zie , spreekt de Heere Heore Ze-baoth , ik zal verschrikking over u brengen , boven allen die rondom u wonen ; opdat een ieder voor zich heen weggevoerd worde, en er niemand zij die de 6. vlugtenden verzamelt. Maar daarna zal ik de gevangenschap der kinderen Ammons weder wenden , spreekt de Heer. 7. Aangaande Edom. Dus spreekt de Heer Zebaóth: Is er dan geen wijsheid meer in Teman? Is er geen raad meer bij de schranderen , 8. is hunne wijsheid tenietgegaan? Vliedt, wendt u en verbergt u diep , inwoners van Dedan; want ik doe een ongeluk over Esau komen , den tijd zijner be- 9. zoeking. Er zullen wijnlezers over u komen , die u geen nalezing overlaten; of dieven zullen bij nacht over u komen , die zullen verderven zooveel hun 10. genoeg is. Maar ik heb Esau ontbloot, en zijne verborgen schuilplaatsen ontdekt , dat hij zich niet verschuilen kan ; zijn zaad, zijne broeders en zijne gebaren zijn vernield, dat geen van hen 11. meer over is. Doch wat er overblijft van uwe weezen, zal ik in het leven behouden; en uwe weduwen zullen op mij vertrouwen. |
686 J E R E amp; 12. Want dus spreekt de Heer; Zie, zelfs zij die niet verschuldigd zijn den kelk te drinken , moeten dien nogtans drinken : en zoudt gij ongestraft blijven ? Gij zult niet ongestraft blijven, 13. maar óók drinken. Want ik heb bij m ij zei ven gezworen , spreekt de Heer, dat Bozra eene verwoesting, eene ver-smaadheid, een puinhoop en vloek zal wezen , en al hare steden eene eeuwige 11. woestijn zullen worden. Ik heb gehoord van den Heer, dat er eene boodschap onder de volken gezonden is: Vergadert u en komt herwaarts tegen haar, 15. maakt u op tot den strijd. Want zie, ik heb u klein gemaakt onder de volken , en veracht onder de menschen ; 16. uwe trotschheid en uws harten hoogmoed heeft u bedrogen, gij die in de kloven der steenrotsen woont en op hooge gebergten : al ware het ook , dat gij uw nest zoo hoog maaktet als de arend , nogtans zal ik u vandaar ter- I 7. nederwerpen , spreekt de Heer. Alzoo zal Edom woest worden , dat allen die er voorbijgaan zich verwonderen en 18. fluiten zullen over al hare plagen. Gelijk Sodom en Gomorra en hare omstreken omgekeerd zijn, spreekt de Heer, zoo zal niemand aldaar wonen , geen mensch daarin verkeeren. 19. Want zie, hij komt herwaarts op, als een leeuw van de verheffing des Jordaans, tegen de vaste woonsteden;, want ik zal hem vandaar herwaarts doen loopen; en wie weet wie de verko rene is , dien ik tegen u toerusten zal? Want wie is mij gelijk, wie zal mij iets voorschrijven , en wie is de herder die mij kan tegenstaan? 20. Hoort dan nu den raadslag des Hee-ren over Edom , en zijne gedachten over de inwoners van Teman: Ziet toe of niet de herdersjongens hen zullen weg- 21. slepen en hunne woning vernielen. De aarde zal beven van het geluid huns vals, en hun angstgeschrei zal men aan 22. de Schelfzee hooren. Zie, hij vliegt opwaarts als een arend , en zal zijne vleugels uitbreiden over Bozra, en in dien tijd zal het hart der helden van Edom zijn als het hart eener vrouw in barensnood. 28. Aangaande Damascus. Hamath en Arpad staan beschaamd ; |
I A 49. zij zijn versaagd , want zij hooren een kwaad gerucht; die aan de zee wonen zijn zoo verschrikt dat zij geen rust 24. kunnen hebben. Damascus is versaagd en neemt de vlugt, zij siddert, en is in angst en smarten als eene vrouw in ba- 25. rensnood. Hoe verlaten is zij nu, die ■26. vermaarde en vrolijke stad! Daarom zal hare jonge manschap op hare straten terned ii liggen , en al hare krijgslieden zullen tegrondegaan in dien tijd, spreekt 27. de Heer Zebaóth; en ik zal de muren van Damascus met vuur aansteken, dat het de paleizen van Benhadad verteren zal. 28. Aangaande Kedar en de koningrijken van Hazor, die Nebukadrezar de koning van Babel overwon. __ Dus spreekt de Heer: Maakt u op , trekt uit tegen Kedar en vernielt de 29. kinderen van het oosten. Men zal hunne hutten en kudden wegnemen ; hunne tenten , al hun gereedschap, en de karneelen zullen zij wegvoeren , en men zal tegen hen uitroepen: Schrik 30. van rondom! Vliedt, maakt u spoedig weg, verbergt u diep, gij inwoners van Hazor , spreekt de Heer; want Nebukadrezar de koning van Babel heeft een raadslag tegen u en eene gedachte tegen u overlegd. 31. Maakt u op, trekt uit tegen een volk dat zorgeloos is en gerust woont, spreekt de Heer; zij hebben noch deuren noch grendels, cn wonen op zich- 32. zelve. Hunne kameelen zullen geroofd , en de menigte van hun vee zal weggenomen worden; en ik zal hen verstrooi-jen in alle winden, hen die zich de slapen gladscheren ; en van alle plaatsen zal ik het verderf over hen brengen , 33. spreekt de Heer, zoodat Hazor eene woning der draken en eene eeuwige woestijn zal worden , dat niemand aldaar wonen en geen mensch daarin verkeeren zal. 34. Dit is het woord des Heeren dat tot den profeet Jeremia geschiedde aangaande Elam, in het begin der regering van Zedekia den koning van Juda , zeggende: 35. Dus spreekt de Heer Zebaóth: Zie, ik zal den boog van Elam verbreken , 36. hunne voornaamste magt; en ik zal de |
.1 E R E M I A 50.
687
vier winden uit de vier hoeken des hemels over hen brengen, en zal hen in al die winden verstrooijen, dat er geen volk zijn zal waarheen Elams verdreve-57. nen niet zullen komen. En ik zal Elam versaagd maken voor hunne vijanden en voor degenen die naar hun leven staan ; en ik zal ongeluk over hen brengen , den heeten gloed mijns toorns, spreekt de Heer; en ik zal ho t zwaard hun achterna zenden , totdat ik hen ver-8^. delgd zal hebben. Mijnen troon zal ik in Elam stellen , en zal beide den koning en de vorsten aldaar ombrengen , 39. spreekt de Heer. Maar in den toekomenden tijd zal ik de gevangenschap van Elam weder wenden, spreekt dc Heer. HOOFDSTUK 50. 1. Dit is het woord hetwelk de Heer door den profeet Jeremia gesproken heeft aangaande Babel, aangaande het land der Chaldeën : 2. Verkondigt onder de volken en maakt het ruchtbaar; rigt eene banier op, maakt ruchtbaar , en verzwijgt het niet, en zegt: Babel is ingenomen, Bel staat beschaamd , Merodach is verpletterd , hare afgoden staan verlegen, en hare 3. goden zijn verpletterd. Want er trekt een volk van het noorden tegen haar op , dat haar land tot eene woestijn zal maken , dat er niemand in wonen zal, maar beide mensehen en vee zullen vandaar vlieden. 4. In die dagen en op dien tijd, spreekt de Heer, zullen de kinderen Israels komen met de kinderen van Juda , en wee-nende heentrekken en den Heer hun- 5. nen God zoeken. Zij zullen vragen naar den weg naar Sion, en zich derwaarts keeren ; Komt en hechten wij ons aan den Heer met een eeuwig verbond, dat (5. nooit vergeten zal worden. Want mijn volk is als eene dwalende kudde, hunne herders hebben hen verleid en op de bergen doen dolen, dat zij van de bergen op de heuvels gegaan zijn, en 7. hunne kooijen vergeten hebben; alwie hen vonden, die verslonden hen, en hunne vijanden zeiden: Wij hebben geen schuld, omdat zij gezondigd hebben tegen den Heer in de woning der geregtigheid, en tegen den Heer, die de hoop hunner vaderen was. |
8. Vliedt uit Babel, en trekt uit het land der Chaldeën , en stelt u als de bokken 9. die vóór de kudde uitgaan. Want zie , ik zal groote volken bij menigte uit het land van het noorden verwekken, en tegen Babel opvoeren , die zich tegen haar zullen toerusten, door welke zij ook zal ingenomen worden; hunne pijlen zijn als die eens kloeken helds , die nimmer 10. mist. En het land der Chaldeën zal tot een roof worden , dat allen die het be-rooven volop zullen hebben, spreekt de Heer. 11. Immers gij verblijdt en beroemt u dat gij mijn erfdeel geplunderd hebt; immers gij springt op als de gemeste kalveren , en hinnikt als de hengsten. 12. Uwe moeder staat grootelijks beschaamd ; die u gebaard heeft is tot eene bespotting geworden; zie, onder de volken is zij de minste , woest, dor en 13. eenzaam ; vanwege den toorn des Hee-ren moet zij onbewoond en geheel woest blijven, zoodat allen die voor Babel voorbijgaan zich zullen verwonderen en fluiten over al hare plagen. 1 4. Rust u toe tegen Babel rondom , gij allen die den boog spant; schiet in haar, spaart de pijlen niet; want zij heeft te- 1 5. gen den Heer gezondigd. Juicht over haar rondom , zij moet zich overgeven; hare grondvesten zijn gevallen, hare muren zijn afgebroken ; want dit is de wraak des Heeren, wreekt u aan haar, 16. doet haar zooals zij gedaan heeft. Roeit uit van Babel den zaaijer en den tnaaijer in den oogsttijd; dat ieder vanwege het vernielend zwaard zich tot zijn volk keere, en ieder naar zijn land vliede. 17. Israel heeft moeten zijn eene verstrooide kudde, welke de leeuwen verjaagd hebben; eerst verslond hen de koning van Assyrië, daarna overweldigde hen Nebukadnezar de koning 18. van Babel. Daarom spreekt de Heer Zebaó tb, Israels God , aldus: Zie, ik zal den koning van Babel bezoeken en zijn land, gelijk ik den koning van As- 19. syrië bezocht heb; en Israel zal ik weder tot zijne woning brengen, dat zij op Karmel en Basan weiden, en hunne ziel zal op het gebergte van Efraïm en 20. in Gilead verzadigd worden. In die dagen en in dien tijd zal men naar Israels misdaad zoeken, spreekt de Heer, maar zij zal er niet zijn, en naar de zonde |
J E R E M I A 50.
688
van Juda, maar men zal ze niet vinden ; want ik zal ze vergeven dengenen die ik zal laten overblijven. 21. Trek op tegen het land dat alles verbitterd heeft, en tegen de inwoners der bezoeking; verwoest en verban hunne nakomelingen , spreekt de Heer, en doe 22. alles wat ik u bevolen heb. Er is een krijgsgeroep in het land , en eene groote 23. ramp. Hoe is de hamer der geheele wereld verbroken en in stukken geslagen , hoe is Babel tot een sehriktooneel 24. geworden onder de volken ! Ik heb u een strik gelegd, o Babel, daarom zijt gij ook gevangen eer gij het vermoed-det; gij zijt gevonden en gegrepen, 25. want gij hebt den Heer getergd. De Heer heeft zijne schatkamer opengedaan , en de wapenen zijns toorns daaruit tevoorsehijngebragt; want dit heeft de Heere Heere Zebaóth in het land der 26. Chaldeën uitgevoerd. Komt op tegen haar van het einde, opent hare korenhuizen , werpt ze overhoop en verbant ze, 27. dat haar niets overblijve. Doodt al hare runderen, voert ze af ter slagtbank; wee hun , want hun dag is gekomen, 28. de tijd hunner bezoeking. Er is eene stem der gevlugten en dergenen die ontkomen zijn uit het land van Babel, opdat zij te Sion verkondigen de wraak van den Heer onzen God, de wraak wegens zijnen tempel. 29. Roept velen tegen Babel; belegert haar van rondom , alle gij boogschutters , en laat niemand ontkomen ; vergeldt haar zooals zij verdiend heeft, doet haar zooals zij gedaan heeft; want zij heeft trotsch gehandeld tegen den 30. Heer, den Heilige van Israel. Daarom zal hare jonge manschap vallen op hare straten , en al hare krijgslieden zullen tegrondegaan in dien tijd, spreekt de Heer. 31. Zie, gij trotsche, ik wil aan u, spreekt de Heer, de Heer Zebaóth; want uw dag is gekomen , de tijd uwer 32. bezoeking. Dan zal de trotsche zich stooten en vallen , zonder dat iemand hem oprigt; ik zal zijne steden met vuur aansteken, dat alles wat rondom hem is verteren zal. 33. Dus spreekt de Heer Zebaóth: De kinderen van Israel en de kinderen van Juda moeten geweld en onregt lijden ; allen die hen gevankelijk weggevoerd |
hebben , houden hen vast en willen hen 34. niet loslaten. Doch hun verlosser is sterk, wiens naam is Heer Zebaóth; die zal hunne zaak zoo uitvoeren , dat hij het land zal doen beven en de inwo- 35. ners van Babel zal doen sidderen. Het zwaard zal komen , spreekt de Heer, over de Chaldeën, en over de inwoners van Babel, en over hare vorsten, en 36. over hare wijzen; het zwaard zal komen over hare profeteerders, dat zij dwaas worden; het zwaard zal komen over hare sterken, dat zij versagen; 37. het zwaard zal komen over hare paarden en wagens, en over den geheelen gemengden hoop die er in is, dat zij tot vrouwen zullen worden ; het zwaard zal komen over hare schatten, dat zij 38. geplunderd worden ; droogte zal komen over hare wateren, zoodat zij uitdroo-gen ; want het is een land van afgodsbeelden , en zij roemen op hunne ver- 39. schrikkelijke [afgodsheelden]. Daarom zullen er al de wilde dieren en uilen in wonen , en de jonge struisvogels er hun verblijf houden; het zal nimmer bewoond worden , en niemand zal daar- 40. in blijven immer en altoos : gelijk God Sodom en Gomorra met hare omstreken heeft omgekeerd , spreekt de Heer, dat niemand daarin woont en geen mensch aldaar huisvest. 41. Zie, er komt een volk van het noorden af; vele volken en vele koningen zullen van de einden der aarde zich op- 42. maken. Zij hebben bogen en schilden, zij zijn wreed en onbarmhartig; hunne stem is als het bruisen der zee; zij rijden op paarden , toegerust als krijgslieden , tegen u o dochter van Babel. 43. Als de koning van Babel hun gerucht hooren zal, zullen hem de vuisten slap worden, hij zal zoo beangst en bang worden als eene vrouw in barensnood. 44. Zie, hij komt op , als een leeuw uit de verheffing des Jordaans, tegen de vaste woning; want ik zal hem vandaar herwaarts doen loopen; en wie weet wie de verkorene is, dien ik tegen haar toerusten zal? Want wie is mij gelijk, wie zal mij iets voorschrijven , en wie is de herder die mij kan tegenstaan ? 45. Hoort dan nu den raadslag des Hee-ren over Babel, en zijne gedachten over het land der Chaldeën : Ziet toe of niet |
J E R E M I A 51.
689
de herdersjongens hen zullen wegsle-46. pen en hunne woning vernielen. De aarde zal beven van het geschreeuw , en het zal onder de volken ruchtbaar worden , als Babel is ingenomen. 1. Dus spreekt de Heer: Zie , ik zal een verdervenden wind verwekken tegen Babel en tegen hare inwoners , die zich 3. tegen mij gesteld hebben ; ik zal ook wanners naar Babel zenden, die haar wannen en haar land ledigen zullen , die overal rondom haar zijn ten dage haars 3. ongeluks Want hare schutters zullen niet schieten , en hare geharnasten zullen zich niet kunnen weren ; verschoont dan nu hare jonge manschap niet, ver- 4. bant al haar heir: dat de verslagenen liggen in het land der Chaldeën , en de doorstokenen op hare straten. 5. Want Israel en Juda zullen niet in weduwschap gelaten worden door hunnen God, den Heer Zebaóth; want hunlieder land heeft de schuld vol gemaakt tegen den Heilige van Israel, 6. Vliedt uit Babel, opdat ieder zijne ziel redde, en gij niet mede omkomt in hare misdaad; want de tijd der wraak des Heeren is daar: hij is een vergel- 7. der en zal haar betalen. Een gouden kelk was Babel, die de geheele wereld dronken gemaakt heeft, in de hand des Heeren ; de volken hebben van haren wijn gedronken, daarom zijn de volken 8. van zinnen beroofd geworden. Hoe schielijk is Babel gevallen en verpletterd ! Jammert over haar, neemt ook zalf voor hare wonden , of zij misschien 9. mogt genezen worden. Wij hebben Babel geneesmiddelen toegediend , maar zij is niet te genezen ; laat haar dan varen , en laat ons ieder naar zijn land trekken; want hare straf reikt tot aan den hemel, en is verheven tot aan de 10, wolken. De Heer heeft onze geregtig-heid aan 't licht gebragt; komt, laat ons te Sion de werken van den Heer onzen God vermelden. I I. Wet de pijlen , en maakt de schilden gereed; de Heer heeft den moed der koningen van Medië opgewekt; want zijne gedachten zijn tegen Babel, om haar te verderven; want dit is de wraak des Heeren , de wraak over zij-12. nen tempel. Plant nu de banieren op de muren van Babel, neemt de wacht waar, stelt posten uit, legt hinderlagen ; want de Heer heeft iets voorgenomen,, en hij doet ook wat hij tegen de inwoners van Babel gesproken heeft. |
13. Gij die aan groote wateren woont en groote schatten hebt, uw einde is ge- 14. komen, en uwe gierigheid is uit. De Heer Zebaóth heeft bij zijne ziel gezworen : Ik zal u met menschen vervullen als waren het kevers, die zullen een vreugdekreet over u aanheffen. 15. Die de aarde door zijne kracht gemaakt heeft, en den wereldkloot door zijne wijsheid bereid, en den hemel door zijn verstand heeft uitgespannen. 1 6, Als hij dondert, dan is er ecne menigte van water onder den hemel; hij trekt de nevels op van het einde der aarde; hij maakt de bliksemstralen met den regen , en laat den wind komen uit ver- 17. borgen plaatsen. Alle menschen zijn dwazen met hunne kunst, en alle goudsmeden staan beschaamd met hunne beelden; want hunne afgoden zijn be- 18. driegerij , en zij hebben geen leven: zij zijn ijdelheid , een werk der verleiding , zij moeten omkomen als zij bezocht 19. worden. Maarzoo is hij niet die Ja-kobs schat is, want hij is het die alle dingen maakt, en Israel is de stam zijner erfenis: Heer Zebaóth is zijn naam. 20. Gij zijt mijn hamer, mijne oorlogswapenen ; door u heb ik volken verbiij- 21. zelden koningrijken vernield; ik heb door u paarden en ruiters verpletterd, ik heb door u wagens en die daarop 22. rijden verbrijzeld; ik heb door u mannen en vrouwen verbrijzeld, ik heb door u ouden en jongen verbrijzeld , ik heb door u jongelingen en jonkvrouwen 23. verbrijzeld ; ik heb door u herders en kudden verbrijzeld , ik heb door u landlieden en jukken verbrijzeld, ik heb door u vorsten en overheden verbrij- 24. zeld. En ik zal nu aan Babel en aan alle inwoners van Chaldéa vergelden al hunne boosheid , die zij aan Sion begaan hebben voor uwe oogen , spreekt de Heer. 25. Zie, ik wil aan u , gij al-vernielende berg, gij die de gansche aarde verderft, spreekt de Heer; ik zal mijne hand tegen u uitstrekken en u van de steenrotsen afwentelen , en zal een uitgebran- U |
J E R K M I A 5!
090
2(). don berg van u maken, zoodat men noch hoeksteen noch grondsteen van u zal kunnen nemen, maar eene eeuwige woestijn zult gij zijn , spreekt de Heer. 27. Verheft de banieren in het land, blaast de bazuinen onder de volken , heiligt de volken tegen haar, roept tegen haar zamen de koningrijken van Ararat, Minui en Askenaz ; bestelt hoofdlieden tegen haar; brengt paarden 28. opwaarts, als keverzwermen; heiligt de volken tegen haar, de koningen van Medië, benevens al hunne vorsten en overheden , en het geheele land hunner 29. heerschappij ; opdat het land beve en verschrikke; want de overleggingen des Heeren zullen vervuld worden tegen Babel, dat hij het land Babel tot eene woestijn zal maken, waarin niemand 30. woont. De helden van Babel zullen niet durven te velde trekken, maar blijven in de vestingen ; iiunne sterkte is weg, en zij zijn als vrouwen geworden ; hare woningen zijn aangestoken , en hare 31. grendels verbroken. Hier loopt er een en daar een den ander tegemoet, en de e'éne boodschap vervangt de andere, om den koning van Babel te boodschappen dat zijne stad ingenomen is tot aan 32. de uiterste einden toe, en dat de overtog-ten bemagtigd en de rietpoelen uitgebrand zijn , en dat de krijgslieden bloo- 33. hartig zijn geworden. Want dus spreekt de Heer Zebaóth, Israels God : De dochter van Babel is als een dorschvloer als men er op dorscht; haar oogsttijd zal spoedig komen. 34. Nebukadrezar de koning van Babel heeft mij verteerd en omgebragt, hij heeft mij als een ledig vat gemaakt, hij heeft mij verslonden als een draak , hij heeft zijn buik gevuld met mijne lekkernijen ; hij heeft mij verstooten. 35. Maar nu kome de moedwil, die mij en mijn vleesch aangedaan is , over Babel, spreke de inwoneres van Sion ; en mijn bloed over de inwoners van Chaldéa, 36. spreke Jeruzalem. Daarom spreekt de Heer aldus : Zie , ik zal uwe zaak voeren en u wreken; ik zal hare zee droogmaken en hare springbronnen doen uit- 37. droogen ; en Babel zal tot een puinhoop en tot eene woning der draken worden , tot eene verwoesting en tot eene beschimping , dat er niemand in wonen |
38. zal. Zij zullen tezamen brullen als de leeuwen, en schreeuwen als de jonge 39. leeuwen. Ik zal hen met hunnen drank in de hitte zetten , en zal hen dronken maken , dat zij vrolijk worden , en den eeuwigen slaap slapen , van welken zij nooit '.veder zullen ontwaken , spreekt 40. de Heer. Ik zal hen afvoeren als lammeren ter slagtbank, als rammen en als bokken. 41. Hoe is Sesach veroverd , en de roem der geheele wereld ingenomen ! Hoe is Babel tot eene verwoesting gewordeti 42. onder de volken ! Eene zee is over Babel gegaan , en door de veelheid barer 43. golven is zij bedekt; hare steden zijn tot eene woestijn en tot een dor eenzaam land geworden, tot een land waarin niemand woont en waar geen 44. mensch doortrekt. Want ik heb Bel te Babel bezocht, en hel) uit zijne keel gerukt hetgeen hij verslonden had ; (in de volken zullen niet meer tot hem loo-pen , want ook de muren van Babel zijn gevallen. 4ö. Trekt er uit, mijn volk , en redt een ieder zijne ziel vanwege den grimmigen 40. toorn des Heeren : uw hart mogt anders week worden en versagen vanwege het gerucht hetwelk men in het land hooren zal; want er zal een gerucht gaan in dit j aar , en daarna in het andere, jaar ; ook zal er geweld zijn in het land, en de eene vorst zal tegen den anderen zijn. 47. Want zie, de tijd komt, dat ik de afgoden te Babel zat bezoeken , en haar geheele land zal te schande worden, en hare verslagenen zullen in het midden 48. van haar liggen. Hemel en aarde en alwat er in is zullen juichen over Babel , dat hare vernielers van het noor- 49. den gekomen zijn, spreekt de Heer. En gelijk Babel in Israel de verslagenen heeft ternedergeveld , zoo zullen te Babel de verslagenen ternedergeveld wor- 50. den in het geheele land. Trekt dan nu heen , gij die het zwaard ontkomen zijt, en vertoeft niet; gedenkt aan den Heer in verren lande, en laat Jeruzalem in uw hart zijn. 51. Wij waren te schande geworden, toen wij de versmaadheid hooren moesten, en schande bedekte ons aangezigt, dat vreemden tot het heiligdom van het huis des Heeren waren ingedrongen : — |
52.
J K H K M I A 52.
(591
daarom zie , de tijd komt, spreekt de Heer, dat ik hare afgoden bezoeken zal; in het geheele land zullen de doo-delijk gewonden zuchten En al klom Jia-hel opwaarts naar den hemel, en maakte hare magt in de hoogte vast, zoo zullen nogtans van mijnentwege verwoesters over haar komen , spreekt de Heer. Men hoort een gekerm te Bahel, en een groot gejammer in het land der Chaldcën ; want de Heer verwoest Ba-hel , hij verderft ze met zulk een groot geschreeuw en gewoel, dat hunne golven bruisen als de groote wateren. Want de verwoester is over Babel gekomen ; hare helden worden gevangen , hunne hogen worden verbroken ; want de God der wraak , de Heer, betaalt haar. Tk zal hare vorsten en wijzen, hare overheden , hoofdlieden en krijgslieden dronken maken , dat zij een eeuwigen slaap zullen slapen , waaruit zij nooit weder ontwaken zullen, spreekt de Koning wiens naam is Heer Zebaóth. Dus spreekt de Heer Zebaóth: De breede muren van Babel zullen ondergraven, en hare hooge poorten met vuur aangestoken worden; opdat de arbeid der volken verloren zij , en verbrand worde hetgeen de volken met moeite opgebouwd hebben. 53. 54. 55. 56. 57. 58 Dit is het woord hetwelk de profeet Jeremia beval aan Seraja , den zoon van Nen'a den zoon van Mahseja , toen hij met Zedekia den koning van Juda naar Babel trok, in het vierde jaar zijner regering. En Seraja was een vreedzaam vorst. En Jeremia schreef al het ongeluk , hetwelk Babel zou overkomen , in een boek , namelijk al deze woorden die tegen Babel geschreven zijn. En Jeremia sprak tot Seraja: Als gij te Babel komt, zoo zie toe en lees al deze woorden, en zeg: Heer, gij hebt gesproken tegen deze plaats, dat gij ze zult uitroeijen, zoodat niemand aldaar wone , 59. 9 10. 11 60. 61. 62. 63. 13 noch mensch noch vee, maar dat eeuwiglijk woest zal zijn. En als gij dit boek zult uitgelezen hebben, zult gij een steen daaraan binden en het in den Frath werpen, en zeggen : Zóó zal Babel zinken , en niet weder opkomen van het ongeluk hetwelk ik over haar brengen zal, maar vergaan. Tot dusver de woorden van Jeremia. Z1j |
Zedekia was éénentwintig jaar oud toen hij koning werd , en hij regeerde elf jaar te Jeruzalem ; en zijne moeder was Hamutal de. dochter van Jeremia, uit Libna. En hij deed hetgeen den Heer kwalijk behaagde , zooals Jojakim gedaan had. Want het geschiedde wegens den toorn des Heeren tegen Jeruzalem en Juda, totdat hij hen van zijn aange-zigt zou verwerpen. En Zedekia viel af van den koning van Babel. In het negende jaar nu zijner regering , op den tienden dag der tiende maand , kwam Nebukadrezar de koning van Babel met zijn geheele heir tegen Jeruzalem, en belegerde het; en zij maakten er eene schans rondom. Al-bleef de stad beleg-erd tot in het zoo elfde jaar van den koning Zedekia. Op den negenden dag nu der vierde maand nam de honger in de stad de overhand , en het volk van het land had niets meer te eten; toen brak men in de stad , en al de krijgslieden namen de vlugt en trokken bij nacht uit de stad , langs den weg naar de poort, tusschen de twee muren bij des konings hof; de Chaldeën nu lagen rondom de stad En als zij langs flen weg door het veld trokken , joeg het heir der Chaldeën den koning na, en achterhaalde Zedekia in het veld bij Jericho ; toen verstrooide zich al zijn heir. En zij grepen den koning, en bragten hem opwaarts tot den koning van Babel te Ribla in het land van Ha-math , en hij sprak het oordeel over hem uit. Aldaar liet de. koning van Babel de zonen van Zedekia voor zijne oogen slagten , en ook al de vorsten van Juda slagtte hij te Ribla; en Zedekia liet hij de oogen uitsteken , en liet hem met twee ketenen binden , en de koning van Babel voerde hem naar Babel, en zette hem in de gevangenis totdat hij stierf. Op den tienden dag der vijfde maand, in het negentiende jaar van Nebukadrezar den koning van Babel, kwam Ne-buzaradan de hoofdman , die gestadig bij den koning van Babel was , te Jeruzalem ; en hij verbrandde het huis des Heeren en het huis des konings, en al de huizen van Jeruzalem, ook alle groote huizen verbrandde hij met vuur ; |
64.
092
14. en het geheele heir der Chaldeën , dat ' 25. bij den hoofdman was, brak al de mu- 15. ren te Jeruzalem rondom af. Het arme volk nu , en het volk dat nog in de stad overig was, en wie den koning van Ba-bel toevielen , en den overigen grooten hoop, voerde Nebuzaradan de hoofdman 1(5. gevankelijk weg. En van het arme volk op het land liet Nebuzaradan de hoofd- 26. man eenigen blijven tot wijngaardeniers 17. en akkerlieden. En de koperen pilaren 27. aan het huis des Hoeren , en de stellingen, en de koperen zee aan het huis des Heeren, verbraken de Chaldeën, en 1 voerden al het koper daarvan naar Ba- 28. 18. bel. En de ketels , aschschoppen , messen , bekkens , schalen , en al de koperen 29. vaten welke men bij de dienst gebruikte, 19. namen zij weg. Ook nam do hoofdman wat goud en zilver was aan de bekers , 30 rookpannen , bekkens , ketels, kande- 20. laars , lepels en schalen. De twee pilaren , de eéne zee, de twaalf koperen runderen die in de plaats van de stellingen stonden, welke de koning Salo- 31 mo had laten maken voor het huis des Hoeren : het koper van al dat gereed- 21. schap was niet te wegen. En elk der twee pilaren was achttien el hoog, en een snoer van twaalf el lang omving ze , en elk was vier vingers dik , en van bin- 22. nen hol; en op elk stond een koperen 32 knop, vijf el hoog; en netten en granaatappelen waren aan eiken knop rond- | om , alles van koper; en de eene pilaar 33 was als de andere, en de granaatappelen 23. ook. Zesennegentig granaatappelen waren daaraan, en honderd granaatappelen 34 waren aan een net rondom. 24. En de hoofdman nam den priester Seraja van den eersten rang, en den 1 priester Zefanja van don tweeden rang, |
en drie deurwachters; en éénen kamerdienaar uit de stad , die over de krijgslieden gesteld was , en zeven mannen die bij den koning zijn moesten, die in de stad gevonden werden; daarbij Sofer den krijgsoverste , die het landvolk tot de krijgsdienst opschreef; en zestig mannen van het landvolk , die in de stad gevonden werden ; die nam Nebuzaradan de hoofdman, en bragt hen tot den koning van Babel te Ribla, en de koning van Babel sloeg hen dood te Ribla in het land Hamath. Aldus werd Juda uit zijn land weggevoerd. Dit is het volk dat Nebukadrezar weggevoerd heeft: in het zevende jaar drieduizend drieëntwintig Joden ; en in het achttiende jaar van Nebukadrezar , achthonderd tweeëndertig zielen uit Jeruzalem ; en in het drieëntwintigste jaar van Nebukadrezar voerde Nebuzaradan de hoofdman zevenhonderd vijfenveertig zielen weg uit Juda: allen tezamen vierduizend zeshonderd zielen. En in het zevenendertigste jaar nadat Jojachin de koning van Juda weggevoerd was , op den vijfentwintigsten dag der twaalfde maand , verhief Evil-Mero-dach de koning van Babel, in het jaar dat hij koning werd, het hoofd van Jojachin den koning van Juda, en liet hem uit de gevangenis; en hij sprak vriendelijk met hem, en stelde zijnen stoel boven den stoel der koningen die bij hem te Bfibel waren; en hij veranderde de kleederen zijner gevangenschap , en hij at gestadig bij hem, zijn leven lang; en hem werd een vast onderhoud van den koning van Babel gegeven , gelijk het hem toegekend was, al de dagen zijns levens , tot aan zijn einde. |
1. Hoe ligt de stad , die vol volk was , zoo woest; zij is als eene weduwe; zij die eene vorstin onder de volken, eene koningin in de landen was, moet nu dienen. 2. Zij weent des nachts , dat haar de tranen langs de wangen loopcn; niemand is er onder al hare vrienden die haar troost, al hare naburen handelen trouweloos met haar, en zijn hare vijanden geworden. 3. Juda is gevankelijk weggevoerd in ellende en zware dienstbaarheid; het woont onder de volken , en vindt geen rust; al zijne vervolgers behandelen het kwalijk. 4. De wegen naar Sion liggen woest, want niemand komt tot het feest; al hare poorten staan ledig, hare priesters zuchten , hare jonkvrouwen zien er jammerlijk uit, en zij zelve is bedroefd. 5. Hare tegenpartijders hebben de overhand , haar vijanden gaat het wèl; want de Heer heeft haar vol jammer gemaakt wegens hare groote zonde ; en hare kinderen zijn gevankelijk voor de vijanden uitgetrokken. 6. Al het sieraad van Sions dochter is weg ; hare vorsten zijn als de herten die geen weide vinden , en afgemat voor den vervolger uitgaan. 7. Jeruzalem gedenkt in dezen tijd hoe ellendig en verlaten zij is , en hoeveel goeds zij van ouds af gehad heeft; hoe haar volk ternederligt onder de vijanden, en niemand haar helpt; hare vijanden zien haar aan , en spotten met hare rustdagen. 8. Jeruzalem heeft gezondigd, daarom moet zij zijn gelijk eene onreine; allen die haar eerden , versmaden haar nu , dewijl zij hare schande zien; maar zij zucht, en heeft zich omgekeerd. |
9. Hare onreinheid kleeft aan hare zoomen , zij had het niet gedacht dat het haar ten laatste zoo gaan zou; zij is schrikkelijk diep gedaald , en heeft niemand die haar troost. Ach Heer, zie mijne ellende aan , want de vijand is zeer overmoedig. 10. De vijand heeft zijne hand aan al hare kleinoodiën gelegd; ja zij moest het aanzien dat de heidenen in haar heiligdom gingen , van welke gij geboden hadt dat zij in uwe gemeente niet komen zouden. 11. Al haar volk zucht, en gaat om brood ; zij geven hunne kleinoodiën voor spijs om de ziel te verkwikken. Ach Heer, zie toch en aanschouw hoe verachtelijk ik geworden ben. 13. U allen zeg ik, gij die voorbijgaat: Aanschouwt toch en ziet of er eene srnart is gelijk aan de smart die mij getroffen heeft; want de Heer heeft mij vol jammer gemaakt op den dag van zijnen grimmigen toorn. 18. Hij heeft een vuur gezonden uit de hoogte in mijne beenderen , en het geweldig laten worden; hij heeft voor mijne voeten een net gesteld, en mij achterwaarts gedreven; hij heeft mij tot eene woestijn gemaakt, dat ik dagelijks treuren moet. 14. Door zijne straf zijn mijne zware zonden ontwaakt, en in menigte mij op den hals gelegd, zoodat mij al mijne kracht vergaan is; de Heer heeft mij zoo toegerigt, dat ik niet kan opkomen. 15. De Heer heeft al mijne helden, die ik had, ter aarde vertrapt; hij heeft over mij eene bijéénkomst doen uitroepen , om mijne jonge manschap te verderven; de Heer heeft de wijnpers der jonkvrouw , der dochter van Juda, getreden. 16. Daarom ween ik, en mijne oogen |
K L A A G 1. I li ü li R E N 2.
(594
vloeijen van water; omdat de trooster, die mijne ziel verkwikken zou, verre van mij is; mijne kinderen zijn weg, want de vijand heeft de overhand gekregen. 17. Sion strekt hare handen uit, en er is niemand die haar vertroost; de Heer heeft aan Jakohs vijanden rondom hom geboden , dat Jeruzalem onder hen moet zijn als eene onreine. 1 8. De Heer is regtvaardig, want ik ben zijnen mond ongehoorzaam geweest; hoort, alle volken , en aanschouwt mijne smart; mijne jonge dochters en mijne jongelingen zijn in gevangenschap gegaan. 19. Ik riep mijn vrienden toe, maar zij hebben mij bedrogen; mijne priesters en oudsten zijn in de stad versmacht; want zij gaan om brood , opdat zij hunne ziel verkwikken. 20. Ach Heer , zie toch hoe benaauwd ik ben, mijn binnenste doet wee, mijn hart keert zich in mij om, want ik ben zeer diep bedroefd; van buiten heeft het zwaard en van binnen heeft de dood mij kinderloos gemaakt. 2 1. Men hoort hoe ik zucht, maar ik heb geen trooster; al mijne vijanden hooren mijn ongeluk , en verheugen zich dat gij dit doet. Dat de dag kome dien gij uitroept, dat het hun gaan zal zooals mij. 22. Laat al hunne boosheid vóór u komen , en rigt hen toe zooals gij mij om al mijne misdaad toegerigt hebt; want mijne zuchten zijn vele en mijn hart is bedroefd. 1. Hoe heeft de Heer de dochter van Sion met zijnen toorn omwolkt! Hij heeft Israels heerlijkheid van den hemel ter aarde geworpen; hij heeft niet gedacht aan zijne voetbank ten dage zijns toorns. 2. De Heer heeft alle woningen van Jakob zonder barmhartigheid verdelgd, hij heeft de vestingen van Juda's dochter afgebroken in zijne grimmigheid en ze geslecht; hij heeft haar koningrijk en hare vorsten ontheiligd. 3. Hij heeft den geheelen hoorn van Israel in zijnen grimmigen toorn verbroken, hij heeft zijne regterhand teruggetrokken toen de vijand kwam, en |
heeft in Jakob een vuur ontstoken dat van rondom verteert. 4. Hij heeft zijnen boog gespannen als een vijand , zijne regterhand heeft hij gevoerd als een tegenpartijder, en heeft omgebragt alwat aangenaam was om aantezien , en zijne grimmigheid uitgestort als een vuur in de hut der dochter van Sion. 5. De Heer is als een vijand; hij heeft Israel verdelgd; hij heeft al zijne paleizen verdelgd , en heeft zijne vestingen vernield; hij heeft de dochter van Juda met klagten en leed vervuld. 6 Hij heeft zijne tent omgewroet als een hof, en zijne woning vernield; de Heer heeft Sion feestdag en sabbat doen vergeten , en in zijnen grimmigen toorn den koning en den priester smadelijk verworpen. 7. De Heer heeft zijnen altaar verworpen , zijn heiligdom verbannen; hij heeft de muren harer paleizen overgegeven in de handen des vijands , dat zij in het huis des Heeren gejuicht hebben als op een feestdag. 8. De Heer heeft gedacht de muren van Sions dochter te vernielen , hij heeft het meetsnoer getrokken , en zijne hand niet afgewend voordat hij ze verdelgd had; de borstweringen staan droevig, en de muur ligt jammerlijk terneder. iv. Hare poorten liggen diep in de aarde , hij heeft hare grendels verbroken en vernield; haar koning en hare vorsten zijn onder de heidenen , waar zij de wet niet kunnen waarnemen, en hare profeten geen gezigt meer hebben van den Heer. 10. De oudsten van Sions dochter liggen op de aarde en zwijgen stil, zij werpen stof' op hunne hoofden en hebben zakken aangetrokken; de jonkvrouwen van Jeruzalem laten hare hoofden terneder-hangen. 11. Ik heb mijne oogen bijna uitgeweend , mijn binnenste doet wee; mijn lever is op de aarde uitgeschud over den jammer der dochter mijns volks , omdat de zuigelingen en onmondigen op de straten der stad versmachten; 12. zij zeggen tot hunne moeders: Waar is brood en wijn? Zij versmachten op de straten der stad als doodelijk gewonden , en geven den geest in de armen hunner moeders. |
K L A A G L 1 K D E R K N 3.
095
13. O dochter van Jeruzalem , wat zal iU van u getuigen , en waarbij zal ik u vergelijken? O jonkvrouw , dochter van Sion, waarmede zal ik u vergelijken , opdat ik u trooste? Want uwe breuk is zoogroot als eene zee, wie kan u heelen ? 14. Uwe profeten hebben u ijdele en dwaze gezigten gepredikt, en uwe misdaad u niet geopenbaard , waarmede zij uwe gevangenschap zouden afgewend hebben; maar zij hebben u ijdele prediking gepredikt en u verleid. 15. Allen die voorbijgaan klappen in de handen, fluiten en schudden het hoofd over de dochter van Jeruzalem: Is dit die stad van welke men zeide: Zij is de allerschoonste , over welke; de geheele wereld zich verblijdt? 16. Al uwe vijanden sperren hunnen mond tegen u op, zij fluiten en laten u de tanden zien , en zeggen: W ij hebben ze verdelgd; ha, dit is de dag dien wij begeerd hebben , wij hebben het verkregen , wij hebben het beleefd. 17. De Heer heeft gedaan hetgeen hij voorhad, hij heeft zijn woord vervuld hetwelk hij lang tevoren gesproken had , hij heeft zonder barmhartigheid vernield ; hij heeft den vijand over u verblijd, en den hoorn van uwe tegenpar-tijders verhoogd. 18. Hun hart kreet tot den Heer; O muur van Sions dochter, laat dag en nacht tranen afvloeijen als eene beek; houd niet op , en uw oogappel geve zich geen rust. 19. Sta bij nacht op en jammer , schud uw hart in de eerste morgenwake voor den Heer uit als water; hef uwe handen tot hem op voor het leven uwer jonge kinderen , die van honger versmachten aan den ingang van alle straten. 20. Heer, aanschouw en zie toch wie gij zoo verdorven hebt: zullen dan vrouwen hare vrucht eten, de kinderkens die op de armen gedragen worden? Zullen dan de priesters en profeten in het heiligdom des Heeren gedood worden? 21. De jongen en de ouden liggen in de straten ter aarde , mijne jonkvrouwen en mijne jongelingen zijn door hot zwaard gevallen; gij hebt gedood op den dag uws toorns , gij hebt zonder barmhartigheid geslagt. |
22. Gij hebt mijne vijanden van rondom zaamgeroepen als tot een feestdag, dat er niemand in den dag van den toorn des Heeren ontkomen noch overgebleven is; wie ik opgevoed en grootgebragt heb , heeft de vijand verdelgd. 1. Ik ben een ellendig man, die de roede zijner grimmigheid zien moet. 2. Hij heeft mij gevoerd en doen gaan in 3. de duisternis, en niet in het licht. Hij heeft zich tegen mij gewend, en bij herhaling zijne hand tegen mij gekeerd. 4. Hij heeft mijn vleesch en mijne huid oud gemaakt, en mijn gebeente versla- 5. gen. Hij heeft vestingwerken tegen mij gebouwd, en mij met gal en moeite (). omringd. Hij heeft mij in de duisternis gelegd, als degenen die sints lang dood zijn. 7. Hij heeft mij ommuurd dat ik er niet uit kan, en heeft mij in harde 8. boeijen gelegd. En of ik al roep en schreeuw , zoo stopt hij de ooren toe 9. voor mijn gebed. Hij heeft mijnen weg versperd met uitgehouwen steenen , en mijne paden verkeerd. 10. Hij heeft op mij geloerd als een beer, als een leeuw in het verborgen. 11. Hij laat mij den weg missen; hij heeft mij in stukken gescheurd en vernietigd. 12. Hij heeft zijnen boog gespannen, en mij voor zijne pijlen tot doelwit gesteld. 13. Hij heeft pijlen uit zijnen pijlkoker 14. tot mijne nieren doen doordringen. Ik ben eene bespotting voor al mijn volk , 15. en dagelijks hun spotlied. Hij heeft mij met bitterheid verzadigd , en met alsem gedrenkt. 16. Hij heeft met zandsteentjes mijne tanden verbrijzeld, hij wentelt mij in 17. de asch. De vrede is uit mijne ziel ver- 1 8. dreven , ik moet het goede vergeten. Ik moet zeggen: Mijne kracht ligt terneder , alsook mijne hoop op den Heer. 19. Gedenk toch dat ik zoo ellendig en verlaten ben, met alsem en gal ge- 2ü. drenkt. Mijne ziel gedenkt er nog te-zeer aan, en stort zich in mij uit. 21. Dit neem ik ter harte, hierom hoop 22. ik nog. De goedertierenheid des Heeren is het, dat het nog niet geheel met ons uit is; zijne barmhartigheid heeft 23. nog geen einde; zij is eiken morgen 24. nieuw, en uwe trouw is groot. De |
696 K L A A G L 1 Heer is mijn deel, spreekt mijne ziel, daarom zal ik op hem hopen. 25. Want de Heer is goed voor hen die op hem wachten , voor de ziel die naar 26. hem vraagt. Het is goed geduldig te zijn, en op do hulp des Heeren te ho- 27. pen. Het is goed voor een man , dat hij het juk draagt van zijne jeugd at'. 28. Hij zal eenzaam en stil zijn , als hem 29. iets overkomt. Hij zal zijnen mond in het stotquot; steken ; misschien is er nog 30. hoop. Hij zal zich op de wang laten slaan, en veel smaad laten aandoen. 31. Want de Heer verstoot niet eeuwig 32. lijk; hij bedroeft wel, doch ontfermt zich weder naar zijne groote goedertie- 33. renheid; want hij plaagt en bedroeft de menschen niet van harte. 34. Als mon alle gevangenen op de aarde 35. onder de voeten vertreedt, en eens mans 36. regt voor den Allerhoogste buigt, en eens menschen zaak verkeert — zou de Heer het niet zien? 37. Wie durft dan zeggen dat iets ge- 38. schiedt zonder des Heeren bevel? Komt niet het kwade en het goede uit den 39. mond des Allerhoogsten ? Hoe klagen dan de lieden in het leven zoo ? Een ieder [klage] over zijne zonden. 40. Laat ons onze wegen onderzoeken en doorzoeken , en ons tot den Heer be- 41. keeren. Laat ons onze harten en tevens de handen opheffen tot God in den hc- 42. mei. Wij , wij hebben gezondigd en zijn ongehoorzaam geweest, daarom hebt gij niet verschoond. 43. Gij hebt ons met toorn bedekt en ons vervolgd; zonder barmhartigheid 44. hebt gij gedood. Gij hebt u met eene wolk bedekt, waar geen gebed kan 45. dóórdringen. Gij hebt ons tot een uitvaagsel en tot vuilnis gemaakt onder de volken. 46. Al onze vijanden sperren den mond 47. tegen ons op. Wij worden verdrukt en geplaagd met verschrikking en angst. 48. Mijne oogen stroomen als waterbeken, wegens den jammer der dochter mijns volks. 49. Mijne oogen vloeijen zonder ophou- 50. den , want er is geen rust, totdat de Heer van den hemel nederzie en h(jt 51. aanschouwe. Mijn oog put mijn leven uit, wegens de dochters mijner stad. 52. Mijne vijanden hebben mij zonder 53. oorzaak gejaagd als een vogel. Zij heb- |
£ D E R E N 4. ben mijn leven in een kuil omgebragt, 54. en steenen op mij geworpen. De wateren vloeiden mij over het hoofd; ik sprak; Nu is het met mij gedaan. 55. Maar ik riep uwen naam aan, Heer , 56. uit den diepen kuil; gij hoordet mijne stem : verberg uwe ooren niet voor mijn 57. zuchten en voor mijn schreijen. Nader tot mij als ik u aanroep, en zeg: Vrees niet. 58. Voer gij Heer de zaak mijner ziel 59. uit, en verlos mijn leven. Heer, aanschouw wat al onregt mij geschiedt, en 60. help mij tot mijn regt. Gij ziet al hunne wraak en al hunne gedachten tegen mij. 61. Heer, gij hoort hunne versmading 62. en al hunne gedachten over mij ; de taal mijner tegenpartijders , en hunne 63. voornemens tegen mij dagelijks. Aanschouw toch: wanneer zij nederzitten of opstaan , zingen zij van mij een spotlied. 64. Vergeld hun , o Heer , gelijk zij ver- 65. diend hebben. Laat hun het hart verschrikken , en uw vloek zij over hen. 66. Vervolg hen met grimmigheid , en verdelg hen van onder den hemel des Heeren. 1. Hoe is het goud zoo verdonkerd , het fijne goud zoo onkenbaar geworden ! De steenen des heiligdoms liggen vooraan op alle straten verstrooid. 2. De edele kinderen van Sion , tegen fijn goud geschat, hoe zijn zij geacht als aarden potten , welke een pottebak-ker maakt! 3. De jakhalzen geven aan hare jongen de borst en zogen ze ; maar de dochter mijns volks is onbarmhartig gelijk een struisvogel in de woestijn. 4. Den zuigeling kleeft de tong aan het gehemelte van dorst; de jonge kinderen eischen brood , en niemand is er die het hun mededeelt. 5. Wie lekkernijen aten , versmachten op de straten ; wie in zijde opgevoed zijn , moeten in het slijk liggen. 6. De misdaad der dochter mijns volks is grooter dan de zonde van Sodom , dat schielijk omgekeerd werd, en waar geen hand bij kwam. 7. Hare nazireërs waren reiner dan sneeuw en zuiverder dan melk, hunne |
KLAAGLIEDEREN 5.
697
gedaante was roodachtiger dan koralen , hun aangezigt als saffier; 8. maar nu is hunne gedaante donker van zwartheid , dat men hen op de straten niet meer kent; hunne huid hangt aan de beenderen, en zij zijn zoo dor als een hout. 9. De verslagenen door het zwaard waren gelukkiger dan wie van honger stierven; omdat zij die versmachtten, als doorstoken werden door het gebrek aan vruchten des akkers. 10. De barmhartigste vrouwen hebben hare eigene kinderen zelve moeten koken , opdat zij iets te eten hadden in den jammer der dochter mijns volks. 11. De, Heer heeft zijne grimmigheid vol-bragt, hij heeft zijnen grimmigen toorn uitgestort, en hij heeft te Sion een vuur ontstoken dat ook hare grondslagen verteerd heeft. 12. De koningen der aarde zouden het niet geloofd hebben, noch al de lieden in de wereld , dat de tegenpartijder en vijand de poorten van Jeruzalem zou binnentrekken. 18. Maar het is geschied wegens de zonden van hare profeten en om de misdaden van hare priesters , die daarin het bloed der regtvaardigen vergoten. 14. Zij gingen herwaarts en derwaarts op de straten als blinden , en waren met bloed besmet, zoodat men ook hunne kleederen niet kon aanraken. 15. Men riep van hen : Wijkt, hij is onrein, wijkt, wijkt, raakt niet aan ! Want zij schuwden hen en meden ze, dat men ook onder de volken zeide : Zij zullen er niet lang blijven. 16. Daarom heeft de toorn des Heeren hen verstrooid, en hij wil ze niet meer aanzien, dewijl zij de priesters niet eerden , en aan de oudsten geen barmhartigheid bewezen. 17. Nog zagen onze oogen uit naar onze ijdele hulp , totdat zij moede werden ; wij zagen uit naar een volk dat niet helpen kon. 18. Men joeg ons na, dat wij op onze straten niet durfden gaan ; toen naderde ons einde , onze dagen waren vol, ach ons einde was gekomen. 19. Onze vervolgers waren sneller dan de arenden onder den hemel, op de bergen |
hebben zij ons vervolgd , en in de woestijn op ons geloerd. 20. De gezalfde des Heeren, die onze troost was, is gevangen genomen toen zij ons vernielden; met wien wij ons troostten , dat wij onder zijne schaduw zouden leven onder de volken. 21. Verblijd u en wees vrolijk , gij dochter van Edom , gij die woont in het land Uz: — de beker zal ook aan u komen, gij moet óók dronken en ontbloot worden. 22. Uwe misdaad is ten einde, dochter van Sion: hij zal u niet meer laten wegvoeren ; uwe misdaad , dochter van Edom , zal hij bezoeken , uwe zonden zal hij ontdekken. 1. Gedenk , Heer , hoe het ons gaat; aanschouw en zie onzen smaad aan. 2. Ons erf is den vreemden ten deel geworden , en onze huizen den uitlanders. 3. Wij zijn weezen en hebben geen vader , onze moeders zijn als weduwen. 4. Ons water moeten wij voor geld drinken, ons hout wordt ons tegen betaling gebragt. 5. Men drijft ons over den hals; en of wij al moede zijn, zoo laat men ons nogtans geen rust. 6. Wij hebben ons aan Egypte en Assyria moeten overgeven, opdat wij brood genoeg zouden te eten hebben. 7. Onze vaders hebben gezondigd en zijn niet meer, en wij moeten hunne misdaad ontgelden. 8. Knechten heerschen over ons, en er is niemand die ons redt uit hunne hand. 9. Wij moeten ons brood met gevaar van ons leven halen , wegens het zwaard der woestijn. 10. Onze huid is verbrand als in den oven , wegens den gruwelijken honger. 11. Zij hebben de vrouwen te Sion verkracht , en de jonkvrouwen in de steden van Juda. 12. De vorsten zijn door hen opgehangen , en de personen der ouden heeft men niet geëerd. 18. De jongelingen hebben molensteenen moeten dragen, en de jonge knapen bezweken onder het houtdragen. 14. De ouden zitten niet meer in de |
EZKC H 1 EL
Oüö
poort, en de jongelingen hebben hun snarenspel gestaakt. 15. De vreugd onzes harten is ten einde , onze rei is in weeklagen veranderd. 16. De kroon onzes hoofds is afgevallen ; wee ons dat wij zoo gezondigd hebben! 17. Daarom is ook ons hart bedroefd, en zijn onze oogen duister geworden : 18. wegens den berg Sion, dat hij zoo |
woest ligt, en de vossen er over loopcn. 19. Maar gij Heer, gij die eeuwig blijft, en uw troon altoos en eeuwig, 20. waarom wilt gij ons geheel vergeten , en ons zoolang verlaten ? 21. Heer , breng ons weder tot u , opdat wij wederkeeren ; vernieuw onze dagen als van ouds. 22. Want zoudt gij ons verworpen hebben , en zoozeer op ons vertoornd zijn? |
1. In het dertigste jaar , op den vijfden dag der vierde maand, als ik onder de gevangenen aan de rivier Kebar was , deed de hemel zich open, en God 2. toonde mij gezigten. Die vijfde dag der maand was juist in het vijfde jaar nadat koning Jojachin gevankelijk was 3. weggevoerd. Toen geschiedde het woord des Heeren tot Ezechiël den zoon van den priester Buzi, in het land der Chal-deën , aan de rivier Kebar ; aldaar kwam 4. de hand des Heeren op hem. En ik zag , en zie , er kwam een onstuimige wind van het noorden af, met eene groote wolk vol vuur, dat overal rondom glinsterde; en midden in dat vuur 5. was het helder als licht; en daar binnen in was de gedaante van vier dieren , en de gedaante van een onder hen was als 6. van een mensch. En elk had vier aan- 7. gezigten en vier vleugels; en hunne voeten stonden regtop, en hunne voeten waren als runderhoeven en glinster- 8. den als gepolijst koper; en zij hadden rnenschehanden onder hunne vleugels , aan hunne vier zijden ; want zij hadden alle vier hunne aangezigten en hunne 9. vleugels. En deze vleugels waren de eene aan den andere; en als zij gingen , behoefden zij zich niet omtewenden, maar waarheen zij gingen , gingen zij |
10. regt voor zich heen. Hunne aangezigten ter regterzijde waren gelijk van een mensch en van een leeuw, maar ter linkerzijde waren hunne aangezigten gelijk van een rund en van een arend ; 11. zóó hadden zij het alle vier. En hunne aangezigten en vleugels waren bovenwaarts verdeeld , dat altoos twee vleugels tezamensloegen, en zij met twee 12. vleugels hun ligchaam bedekten. Waar zij ook heengingen, daar gingen zij regt voor zich heen; zij gingen waarheen de wind was , en behoefden zich 18. niet omtewenden als zij gingen. En de dieren zagen er uit als brandende vuurkolen , en als fakkels die tusschen de, dieren waren ; en het vuur gaf een glans van zich , en uit het vuur kwam blik- 14. sem voort. De dieren nu liepen heen en weder als bliksemschichten. 15. Als ik deze dieren zag, zie, toen stond er een rad op de aarde bij de vier dieren , en het zag er uit als vier ra- 16. deren. En deze raderen waren gelijk turkoois , en zij waren alle vier het ééne, als het andere; en zij zagen er uit alsof 17. het ééne rad in het andere was. Als zij gaan zouden, konden zij van hunne vier zijden gaan , en zij behoefden zich 18. niet omtewenden als zij gingen. Hunne velgen waren hoog en verschrikkelijk ; want hunne velgen waren vol oogen 19. rondom aan hunne vier zijden. En als de dieren gingen, gingen de raderen tevens met hen ; en als de dieren zich |
EZ E CHI KL 2, 3.
699
van de aarde ophieven , zoo hieven de ■JO. raderen zich óók op; waarheen de wind ging , daar gingen zij óók heen , en de raderen hieven zich tevens met hen op , want er was een levende wind in de ra- 2 I. deren ; als die gingen , gingen deze óók; als die stonden , stonden deze óók ; en als die zich ophieven van de aarde, hieven zich de raderen ook met hen op , want er was een levende wind in de ra- 23. deren. En boven de hoofden der dieren was als een hemel, als kristal, verschrikkelijk , regt boven hen uitge- 23. breid ; zoodat onder den hemel hunne vleugels de ééne regt tegen den andere stonden, en elks ligchaam bedekten 24. twee vleugels En ik hoorde de vleugels ruischen als groote wateren, en als een geluid des Almagtigen, wanneer zij gingen, en als het gedruisch van een heir; maar als zij stilstonden, lieten zij 25. de vleugels neder. En als zij stilstonden en de vleugels nederlieten, donderde het uit den hemel boven hunne hoofden. 26. En boven den hemel, die boven hunne hoofden was , was als een saffier, gelijk een troon; en op dien troon zat een, van gedaante als een mensch; en 27. ik zag, en het was helder als licht, en daarbinnen was de gedaante als een vuur rondom; van zijne lendenen opwaarts en nederwaarts zag ik het als 28. vuur glinsteren rondom; gelijk de gedaante des regenboogs in de wolken , als het geregend heeft, zóó glinsterde het rondom, dit was het aanzien der heerlijkheid des Heeren. En als ik het gezien had, viel ik op mijn aangezigt, en hoorde de stem van iemand die sprak. HOOFDSTUK 2. 1. En hij sprak tot mij : Gij mensche-kind, sta op uwe voeten , zoo zal ik tot 3. u spreken. En als hij zoo tot mij sprak, werd ik weder verkwikt, en stond op mijne voeten , en ik hoorde 3. hem aan die tot mij sprak; en hij sprak tot mij: Gij menschekind, ik zend u tot de kinderen Israels , tot de afvallige volken die van mij afvallig zijn geworden, zij en hunne vaderen hebben tot op dezen zelfden dag tegen 4. mij gehandeld. Maar deze kinderen , tot wie ik u zend, hebben harde hoofden en verstokte harten; tot die zult gij zeggen: Dus spreekt de Heere |
5. Heere. Hetzij dat zij hooren , hetzij dat zij het laten, — want zij zijn een ongehoorzaam huis — zij zullen nog-tans weten dat er een profeet onder 6. hen is. En gij menschekind zult voor hen niet vreezen, noch voor hunne woorden vreezen, al zijn er weerbarstige en stekende doornen bij u en al woont gij onder schorpioenen ; gij zult niet vreezen voor hunne woorden , noch u voor hun aangezigt ontzetten, niettegenstaande zij een ongehoorzaam huis 7. zijn. Maar gij zult mijn woord tot hen spreken , hetzij dat zij hooren , hetzij dat zij het laten; want het is een onge- 8. hoorzaam volk. Maar gij menschekind , hoor gij hetgeen ik tot u spreken zal, en wees niet ongehoorzaam , gelijk dat ongehoorzame huis is; doe uwen mond open, en eet hetgeen ik u geven zal. 9. En ik zag, en zie , er was eene hand tot mij uitgestrekt, en zie , daarin was 10. de rol eens boeks; die spreidde hij voor mij uit, en zij was beschreven van buiten en van binnen , en er stonden treurliederen , gejammer en weeklagt in geschreven. HOOFDSTUK 3. 1. En hij sprak tot mij: Gij menschekind , eet hetgeen daar vóór u is, namelijk deze rol, en ga heen , en spreek 3. tot het huis van Israel. Toen deed ik mijnen mond open en hij gaf mij de 3. rol te eten, en sprak tot mij: Gij menschekind , gij moet met deze rol, die ik u geef, uw lijf voeden, en uw buik daarmede vullen. Toen at ik ze, en zij was in mijnen mond zoo zoet als honig. 4. En hij sprak tot mij : Gij menschekind , ga heen tot het huis van Israel, 5. en predik hun mijn woord. Want ik zend u niet tot een volk dat eene vreemde taal en eene onbekende spraak heeft, maar tot het huis van Israel; 6. niet tot velerlei volken die eene vreemde taal en eene onbekende spraak hebben , wier woorden gij niet verstaan kunt; en zoo ik u tot hen zond , zij 7. zouden gaarne naar u hooren. Maar het huis van Israel zal niet naar u hooren , want zij willen mij zeiven niet hooren ; want het geheele huis van Is- |
E Z E C H I E L 4,
700
rael heeft harde voorhoofden en ver- 8. stokte harten. Maar evenwel heb ik uw aangezigt hard gemaakt tegen hun aangezigt, en uw voorhoofd tegen hun 9. voorhoofd ; ja ik heb uw voorhoofd zoo hard gemaakt als een diamant, die harder dan eene steenrots is: daarom vrees niet en ontzet u ook niet voor hen, omdat zij zulk een ongehoorzaam huis zijquot;- 10. En hij sprak tot mij : Gij mensche-kind, al mijne woorden die ik tot u zeg , houd die vast in uw hart, en neem 11. ze ter oore ; en ga heen tot de gevangenen uws volks ,■ en spreek tot hen en zeg tot hen: Dus spreekt de Heere Heere, — hetzij dat zij hooren , hetzij dat zij het laten. 12. En een wind nam mij op, en ik hoorde achter mij een geluid als van eene groote aardbeving: Geloofd zij de heerlijkheid des Heeren van uit zijnen ze- 13. tel. En het was een geruisch van de vleugels der dieren, die tegen elkander klapwiekten, en ook het gerammel der raderen tegelijk daarmede , en het ge- 14. luid van eene groote aardbeving. Alzoo nam de wind mij op en voerde mij weg, en ik voer daarheen , en verschrikte zeer; maar de hand des Heeren hield 15. mij vast. En ik kwam tot de gevangenen die aan de rivier Kebar woonden , te Tel-Abib, en zette mij bij degenen die daar zaten , en bleef aldaar onder hen zeven dagen , geheel verslagen. Ifi. En toen de zeven dagen om waren, geschiedde het woord des Heeren tot 17. mij, zeggende: Gij menschekind, ik heb u tot een wachter gesteld over het huis van Israel; gij zult uit mijnen mond het woord hooren, en hen van 18. mijnentwege waarschuwen. Als ik tot den goddelooze zeg: Gij moet den dood sterven, en gij waarschuwt hem niet, en zegt het hem niet, opdat de goddelooze zich voor zijn goddeloozen wandel wachte, dat hij in het leven blijve , zoo zal de goddelooze wegens zijne zonde sterven , maar zijn bloed zal ik van uwe 19. hand eischen. Maar is het dat gij den goddelooze waarschuwt, en hij zich niet bekeert van zijne boosheid en zijn goddeloozen wandel, zoo zal hij wegens zijne zonde sterven, maar gij hebt uwe |
20. ziel gered. En als een regtvaardige zich van zijne geregtigheid afwendt en kwaaddoet, zoo zal ik hem een struikelblok voorwerpen, dat hij sterven moet; want dewijl gij hem niet gewaarschuwd hebt, zal hij wegens zijne zonde moeten sterven, en de geregtigheid die hij beoefend heeft zal niet aangezien worden ; maar zijn bloed zal ik van uwe 21. hand eischen. Maar indien gij den regt-vaardige waarschuwt dat hij niet zondige , en hij zondigt ook niet, zoo zal hij leven, want hij heeft zich laten waarschuwen; en gij hebt uwe ziel gered. 22. En aldaar kwam de hand des Heeren op mij , en hij sprak tot mij : Sta op en ga uit naar het veld , daar zal ik met 23. u spreken. En ik stond op en ging uit naar het veld, en zie, toen stond de heerlijkheid des Heeren aldaar, zooals ik ze aan de rivier Kebar gezien had; 24. en ik viel neder op mijn aangezigt. En ik werd verkwikt en stelde mij op mijne voeten, en hij sprak tot mij en zeide tot mij ; Ga heen , en sluit u op binnen 25. in uw huis. En u, menschekind, zie, u zal men touwen aandoen, en u daarmede binden, opdat gij tot hen niet 26. zoudt uitgaan. En ik zal u de tong aan uw gehemelte doen kleven, dat gij verstommen zult, en hen niet meer zult kunnen bestraffen ; want het is een on- 27. gehoorzaam huis. Maar als ik met u spreken zal, zal ik u den mond openen , dat gij tot hen zult zeggen: Dus spreekt de Heere Heere: wie het hooren wil die hoore het, en wie het laten wil die late het; want het is een ongehoorzaam huis. 1. Gij nu , menschekind , neem een tig-chelsteen , leg hem vóór u, en ontwerp 2. daarop de stad Jeruzalem ; en maak er eene belegering rondom, en bouw er een bolwerk tegen , en werp er een wal omheen, en omring ze met een heirle-ger, en stel stormrammen rondom haar 3. heen. Voorts neem voor u eene ijzeren pan, laat die verstrekken tot een ijzeren muur tusschen u en de stad ; en stel uw aangezigt tegen haar, en beleger ze. Dit zij een teeken voor het huis van Israel. 4. Gij zult u ook op uwe linkerzijde leggen , en de misdaad van het huis Israels daarop leggen ; zooveel dagen gij |
E Z E C H l Ë L ö.
701
ii- daarop ligt, zoolang zult gij ook hunne en 6. misdaad dragen. Want ik zal u de ja- ir- ren hunner misdaad maken naar het de getal der dagen , namelijk driehonderd üe negentig dagen; zoolang zult gij de mis- en fi. daad van het huis Israels dragen. En WR als gij dat verrigt hebt, zoo zult gij u op uwe regterzijde leggen, en zult de in- misdaad van het huis van Juda dra- zal gen veertig dagen lang; want ik geef en u hier ook telkens een dag voor een iel jaar. 7. En stel uw aangezigt en uw onthloo-en ten arm tegen het belegerde Jeruzalem, 0P 8, en profeteer tegen haar. En zie , ik zal 'et u touwen aandoen, dat gij u niet kunt uit omkeeren van de eene zijde op de an-de dere , totdat gij de dagen uwer belegens 9. ring voleindigd hebt. Neem dan ook d; tot u tarwe , gerst, boonen , linzen , En gierst en spelt, en doe dat altezamen in ne één vat, en maak er u zooveel brooden de van als gij dagen op uwe zijde zult lig-en gun, opdat gij driehonderd negentig ie, 10. dagen daarvan te eten hebt; zoodat uwe ir- spijs , die gij dagelijks eten zult, twin-iet tig sikkels zwaar zal zijn ; deze zult gij an van den éénen tijd tot den anderen er- 11. eten. Het water zult gij ook bij de uit maat drinken, namelijk het zesdedeel gt;n- van een bin ; en dat zult gij ook van u den éénen tijd tot den anderen drin-'e- 12. ken. Gerstekoeken zult gij eten , die 'us gij voor hunne oogen zult bakken op gt;0- 13. drek die van menschen uitgaat. En de en Heer sprak: Aldus zullen de kinderen je- Israels hun brood verontreinigd eten onder de volken waarheen ik hen drijven zal. 14. En ik zeide ; Ach Heere Heere , zie , g- mijne ziel heeft zich nog nooit veront-rp reinigd; want ik heb van mijne jeugd er af tot op dezen tijd toe geen aas noch er hetgeen verscheurd is gegeten , en nooit /al is er onrein vleesch in mijnen mond le- 15. gekomen. Maar hij sprak tot mij : Zie , iar ik wil u koemest voor menschedrek '-e- toestaan, waarop gij uw brood bereiden en 16. zult. En hij sprak tot mij: Gij menen schekind , zie, ik zal den voorraad van ;er brood te Jeruzalem wegnemen , zoodat lis zij het brood moeten eten bij het ge-wigt en met kommer , en het water bij de I7.de maat met kommer drinken; totdat [s- het aan brood en water geheel ontbre-;ij ken zal, en de één met den ander treuren zal, en zij in hunne misdaad versmachten zullen. |
HOOFDSTUK 5. 1. En gij menschekind, neem een mes, scherp als een scheermes, en strijk daarmede over uw hoofd en uwen baard; en neem eene weegschaal, en verdeel 2. daarmede [het afgeschoren haar] : een derdedeel zult gij met vuur verbranden midden in de stad, als de dagen der belegering ten einde zijn ; en neem het andere derdedeel, en sla met het zwaard daarin rond ; en strooi het laatste derdedeel in den wind , opdat ik het zwaard 3. achter hen uittrekke. En neem een klein weinig daarvan, en bind het in 4. de slip van uwen mantel. En neem wederom iets daarvan, en werp het in het vuur, en verbrand het met vuur: daaruit zal een vuur ontstaan over het ge-heele huis van Israel. 5. Dus spreekt de Heere Heere: Dit Jeruzalem heb ik onder de volken ge- 6. steld , en landen er rondom ; maar het heeft mijne wet veranderd in godde-looze leer meer dan de volken, en mijne regten meer dan de landen die er rondom liggen; want zij verwerpen mijne wet, en willen niet leven naar mijne 7. regten. Daarom spreekt de Heere Heere aldus: Dewijl gij dit meer doet dan de volken die rondom u zijn, en naar mijne geboden niet leeft en naar mijne regten niet doet, maar naar de wijze der vol- 8. ken die rondom u zijn, zoo spreekt de Heere Heere aldus : Zie , ook ik wil aan u; en ik zal het regt over u laten gaan, 9. dat de volken het zien zullen ; en ik zal zóó met u handelen als ik nooit gedaan heb, en voortaan niet doen zal, van- 10. vvege al uwe gruwelen ; dat onder u de vaders hunne kinderen en de kinderen hunne vaders zullen eten ; en ik zal dat regt over u laten gaan, dat al uwe overgeblevenen in alle winden verstrooid zul- 11. len worden. Daarom, zoo waarachtig ik leef, spreekt de Heere Heere, dewijl gij mijn heiligdom met al uwe gruwelen en met al uwe afgoden verontreinigd hebt, zoo zal ik u ook verslaan, en mijn oog zal u niet verschoonen, en ik 12. zal niet genadig zijn. Uw derdedeel zal door de pest sterven , en door den honger omkomen ; en het andere derdedeel zal door het zwaard vallen rondom u |
E Z E C H I
702
EL Ü, 7.
hepn ; en het laatste derdedeel zal ik in alle winden verstrooijen , en het zwaard achter hen uittrekken. 13. Alzoo zal mijn toorn volhragt en mijne verbolgenheid over hen uitgevoerd worden , om mijnen moed te koelen ; en zij zullen gewaarworden dat ik , de Heer , in mijnen ijver gesproken heb, als ik mijne gramschap aan hen vol- 14. bragt heb. Ik zal u tot eene verwoesting en tot eene versmaadheid stellen voor de volken die rondom u zijn, voor de oogen van al degenen die voorbijgaan. 15. En gij zult eene versmaadheid, een hoon, eene waarschuwing en een schrikbeeld zijn voor de volken die rondom u zijn, als ik het regt over u zal laten gaan in toorn , verbolgenheid en straffen der gramschap, — dit zeg ik, de 1(5. Heer — en als ik de booze pijlen des hongers onder hen schieten zal, die verderfelijk zullen zijn , en ik ze afschieten zal om u te verderven , en den honger over u altoos grooter laat worden en den 17. voorraad van brood wegneem. Ja honger en booze wilde dieren zal ik onder u zenden, die zullen u kinderloos maken ; en pest en bloed zal onder u heerschen , en ik zal het zwaard over u brengen : ik, de Heer, heb het gezegd. 1. En het woord des Heeren geschiedde 2. tot mij , zeggende : Gij menschekind , keer uw aangezigt tegen de bergen van 3. Israel en profeteer daartegen , en zeg: Gij bergen van Israël, hoort het woord des Heeren Heeren; dus spreekt de Heere Heere, zoo tot de bergen als tot de heuvelen , zoo tot de beken als tot de dalen : Zie , ik zal het zwaard over u brengen, en uwe hoogten verdelgen; 4. zoodat uwe altaren verwoest en uwe afgoden verbroken zullen worden, en ik zal uwe ligchamen voor de beelden 5. laten doodslaan ; ja ik zal de ligchamen der kinderen Israels voor uwe beelden ternedervellen , en zal uwe beenderen rondom uwe altaren verstrooijen. 6. Waar gij ook woont, daar zullen de steden tot puinhoopen en de hoogten tot wildernissen worden; want men zal uwe altaren woest en tot puinhoopen maken , en uwe afgoden verbreken en vernietigen , en uwe beelden verslaan en |
7. uwe werken verdelgen ; en de verslagenen zullen onder u liggen , dat gij gewaarwordt dat ik de Heer ben. 8. Maar ik zal eenigen van u laten overblijven , die het zwaard ontgaan zullen onder de volken , wanneer ik u in de 9. landen verstrooid heb. Deze uwe overgeblevenen zullen dan aan mij gedenken onder de volken alwaar zij gevangen moeten zijn , als ik hun overspelig hart, dat van mij afgeweken is, en hunne overspelige oogen, die naar hunne afgoden hebben gezien , zul verslagen hebben; en de boosheid zal hun berouwen , die zij door al hunne gruwelen 10. begaan hebben. En zij zullen bevinden dat ik de Heer ben , en niet tevergeefs gesproken heb dat ik hun dit ongeluk zou aandoen. 11. Dus spreekt de Heere Heere: Sla uwe handen tezamen en stamp met uwe voeten , en zeg wee ! over alle gruwelen der boosheid van het huis Israels ; weshalve zij door het zwaard , den hon- 1 2. ger en de pest zullen vallen : wie ver af is zal door de pest sterven , en wie nabij is zal door het zwaard vallen ; maar wie overblijft en daarvoor behoed is , die zal van honger sterven ; alzoo zal ik mijne verbolgenheid onder hen volbrengen; 13. zoodat gij zult gewaarworden dat ik de Heer ben , als hunne verslagenen onder de afgoden zullen liggen rondom hunne altaren , bovenop alle heuvelen en bovenop alle bergen, en onder alle groene boomen en onder alle digte eiken , de plaatsen waar zij voor al hunne afgo- 14. den het reukoffer bragten. Ik zal mijne hand tegen hen uitstrekken en het land woest en eenzaam maken , van de woestijn af tot aan Dibla toe, waar zij ook wonen ; en zij zullen bevinden dat ik de Heer ben. 1. En het woord des Heeren geschiedde 2. tot mij, zeggende: Gij menschekind, dus spreekt de Heere Heere aangaande het land van Israel: Het einde komt, het einde over al de vier gewesten des 3. lands. Nu komt het einde over u ; want ik zal mijne verbolgenheid over u zenden , en zal u rigten gelijk gij verdiend hebt, en zal u geven wat aan al uwe 4. gruwelen toekomt; mijn oog zal u niet verschoonen en ik zal u niet sparen , maar ik zal u geven gelijk gij verdiend |
hebt, en uwe gruwelen zullen over u komen, opdat gij bevindt dat ik de Heer ben, 5. Dus spreekt de Heere Heere: Zie, het ééne ongeluk komt op het andere; (). het einde is gekomen, gekomen is het einde , het is ontwaakt over u ; zie , het 7. is gekomen. Het gaat alreeds op, en het breekt aan over u , gij inwoners des lands; de tijd komt, de dag van jammer is nabij, wanneer geen gezang op S. de bergen meer zijn zal. Nu wil ik welhaast mijne verbolgenheid over u uitstorten en mijnen toorn aan u volbrengen , en ik zal u rigten gelijk gij verdiend hebt, en u geven wat al uwen 9. gruwelen toekomt; mijn oog zal u niet verschoonen en ik zal u niet genadig zijn , maar ik zal u geven gelijk gij verdiend hebt, en uwe gruwelen zullen over u komen , dat gij bevinden zult dat ik , de Heer , het ben die u slaat. 10. Zie , de dag, zie , hij komt, hij breekt aan ; de roede bloeit, en de hoovaardij I 1. groent; de geweldenaar heeft zich opgemaakt tot eene roede over de goddeloo-zen , dat niets van hen noch van hun volk noch van hunne menigte troost 12. zal hebben. Daarom komt de tijden is de dag genaakt: de kooper verblijde zich niet, en de verkooper treure niet; want de toorn komt over hunne, geheele 13. menigte. Daarom zal de verkooper tot zijn verkocht goed niet wederkeeren, want wie leeft, die zal het hebben ; want de profetie over hunne geheele menigte zal niet terugkeeren , niemand zal zijn leven behouden vanwege zijne misdaad. 14. Laat hen de bazuin blazen en alles gereedmaken , er zal toch niemand ten strijde uittrekken; want mijne verbolgenheid gaat over hunne geheele menigte. ló. Op de straten gaat. het zwaard , in do huizen gaat de pest en de honger; wie op het veld is, die zal door het zwaard sterven, en wie in de stad is, dien zullen de pest en de honger verslinden. Ifi. En wie van hen ontkomen , dwalen om op de gebergten als de duiven der val-leijen , allen zuchtende , ieder over zijne 17. misdaad. Alle handen zullen slap worden , en alle knieën zullen zoo onvast •18. zijn als water. En zij zullen zakken omgorden , en met doodschrik overstort zijn , en alle aangezigten zullen er jammerlijk uitzien, en alle hoofden zullen |
19. kaal zijn. Zij zullen hun zilver buiten op de straten wegwerpen , en hun goud als vuilnis achten ; want hun zilver en goud zal hen niet redden ten dage van den toorn des Heeren , zij zullen hunne zielen daarvan niet verzadigen noch hunnen buik daarmede vullen; want het is de aanstoot geweest tot hunne 20. misdaad Zij hebben van hunne edele kleinoodiën , met welke zij hoovaardij bedreven , beelden hunner gruwelen en verfoeisels gemaakt: daarom zal ik hun 21. die tot vuilnis maken , en ik zal het den vreemden in de handen overgeven , dat die het rooven , en den goddeloozen op aarde tot een buit, dat die het onthei- 22. ligen zullen. Ik zal mijn.aangezigt van hen afwenden , als zij mijnen schat ontheiligen zullen ; ja roovers zullen er op aankomen en hem ontheiligen. 23. Maak de keten , omdat het land vol is van bloedschulden, en de stad vol 24. van geweldenarij. Daarom zal ik de ergste der volken doen komen, dat zij hunne huizen zullen innemen ; en ik zal aan de hoovaardij der aanzienlijken een einde maken, en hunne geheiligden 25. ontheiligen. De uitroeijer komt; dan zullen zij vrede zoeken maar hij zal er 20. niet zijn ; het ééne ongeluk zal op het andere komen , het ééne gerucht op het andere: dan zullen zij een gezigt bij de profeten zoeken , maar er zal noch wet bij de priesters noch raad bij de oud- 27. sten meer zijn; de koning zal bedroefd zijn, en de vorsten zullen treurig gekleed zijn, en de handen des volks in het land zullen versaagd zijn ; ik zal hun doen gelijk zij geleefd hebben , en zal hen rigten gelijk zij verdiend hebben ; opdat zij bevinden dat ik de Heer ben. 1. En het geschiedde in het zesde jaar op den vijfden dag der zesde maand, dat ik zat in mijn huis , en de oudsten van Juda zaten vóór mij; en aldaar kwam de hand des Heeren Heeren op 3. mij. En zie , ik zag eene gedaante als van vuur, hetwelk was van zijne lendenen af nederwaarts , en boven zijne lendenen opwaarts was het helder als licht. 3. En hij stak de gelijkenis eener hand uit en greep mij bij het haar mijns hoofds; toen nam een wind mij op tusschen den hemel en de aarde, en bragt mij naar |
704 E Z E C H 1 E L 9,
Jeruzalem , in een Goddelijk gezigt, tot de binnenste poort die tegen het noorden is; daar was de zitplaats van het beeld dat ijverzucht verwekt had. 4. En zie, aldaar was de heerlijkheid van den God Israels, gelijk ik ze voor- 5. heen gezien had in het veld. En hij sprak tot mij: Gij menschekind, hef! uwe oogen op tegen het noorden. En als ik mijne oogen ophief tegen het noorden, zie, toen zat tegen het noorden het beeld der ijverzucht, bij de 6. poort des altaars, in den ingang. En hij sprak tot mij: Gij menschekind, ziet gij wat deze doen, de groote gruwelen die het huis van Israel aldaar bedrijft , opdat zij mij van mijn heiligdom verwijderen? Maar gij zult nog andere groote gruwelen zien. 7. En hij voerde mij tot de poort van het voorhof; toen zag ik , en zie , er was 8. een gat in den muur. En hij sprak tot mij : Gij menschekind , graaf door dien muur. En als ik door dien muur groef, 9. zie, er was eene deur. En hij sprak tot mij : Ga daarin , en zie de booze gruwe- 10. len die zij aldaar plegen. En als ik daar inkwam en zag, zie, toen waren er allerlei beeldtenissen van wormen en dieren , , verfoeijelijke dieren , en allerlei afgoden i van het huis Israels , overal rondom aan 11. den muur geschilderd; voor welke stonden zeventig mannen van de oudsten van het huis Israels, en Jaazanja de zoon van Safan stond ook onder hen; en elk had zijn reukwerk in de hand, en een dikke nevel ging op van het 12. reukwerk. En hij sprak tot mij : Menschekind , ziet gij wat de oudsten van het huis Israels doen in de duisternis, ieder in zijne gebeeldwerkte binnenkamer? Want zij zeggen: De Heer ziet ons niet, de Heer heeft dit land verla- 13. ten. En hij sprak tot mij : Gij zult nog andere groote gruwelen zien, die zij bedrijven. 14. En hij voerde mij tot de poort van het huis des Heeren, die tegen het noorden is; en zie, daar zaten vrouwen 1 5. die Tammuz beweenden. En hij sprak tot mij: Menschekind, ziet gij dat? Maar gij zult nog grooter gruwelen zien dan deze. |
16. En hij voerde mij in het binnenste hof van het huis des Heeren, en zie, voor de deur van den tempel des Heeren , tusschen het voorhuis en den altaar , waren omtrent vijfentwintig mannen , die hunnen rug tegen den tempel des Heeren en hunne aangezigten tegen het oosten gekeerd hadden , en zij bogen zich neder naar den opgang der 17. zon. En hij sprak tot mij : Menschekind , ziet gij dat? Is het voor het huis van Juda te weinig dat zij deze gruwelen hier plegen? Als zij in het geheele land niets dan moedwil en onregt bedreven hebben , keeren zij zich om mij tot toorn te verwekken; en zie, zij houden 18. wijnranken voor hunnen neus. Daarom zal ik ook tegen hen met verbolgenheid handelen, en mijn oog zal hen niet ver-schoonen, en ik zal niet genadig zijn; en of zij al met eene luide stem voor mijne ooren roepen , ik zal hen nogtans niet hooren. HOOFDSTUK 9. - 1. Daarna riep hij met eene luide stem voor mijne ooren, zeggende: Laat de bezoeking der stad komen , en elk hebbe zijn vernielend wapentuig in, zijne hand. 2. En zie, zes mannen kwamen op den weg van de bovenste poort af, die tegen het noorden is, en elk had een verdelgend wapen in zijne hand; maar één was er onder hen, die was met linnen bekleed, en had schrijfgereedschap aan zijne zijde; en zij gingen naarbinnen, en traden nevens den koperen altaar. 3. En de heerlijkheid van den God Israels hief zich op van boven den cherub waarop zij was, naar den drempel van het huis; en hij riep dengeen die met linnen bekleed was en het schrijfgereedschap 4. aan zijne zijde had; en de Heer sprak tot hem : Ga door de stad Jeruzalem , en geef een teeken aan de voorhoofden der lieden die zuchten en jammeren over al de gruwelen die daarin geschie- 5. den. Maar tot de anderen sprak hij voor mijne ooren : Gaat dezen achterna door de stad , en doodt: uwe oogen zullen niet verschoonen noch ontzien; 6. doodt ouden , jongelingen , jonge dochters , kinderkens en vrouwen altezamen; maar niemand van hen die het teeken aan zich hebben , zult gij aanraken; en begint bij mijn heiligdom. En zij begonnen bij de oude lieden 7. die vóór het huis waren. En hij sprak tot hen: Verontreinigt het huis, en |
705
1 E L 10.
maakt de voorhoven vol doode ligcha-men, [en] gaat [dan] naarbuiten. En zij gingen naarbuiten en doodden in do stad. 8. En als zij de slagting volbragt hadden , was ik nog overgebleven; en ik viel op mijn aangezigt en riep, en sprak : Ach Heere Heere , zult gij dan al do overgeblevenen van Israel verderven , dat gij uwen toorn zoo uitstort 9. over Jeruzalem? En hij sprak tot mij: De misdaad van het huis van Israel en Juda is alte groot, er is niets dan geweldenarij in het land en onregt in de stad; want zij zeggen : De Heer heeft het land verlaten , en de Heer ziet ons 10. niet. Daarom zal mijn oog ook niet verseboonen en ik zal niet genadig zijn , maar ik zal hunne daden op hun hoofd doen nederkomon. 11. En zie, do man die met linnen bekleed was, en het schrijfgereedschap aan zijne zijde had , antwoordde , zeggende: Ik heb gedaan zooals gij mij geboden hebt. 1. En ik zag, en zie , aan den hemel boven het hoofd der cherubs was de gedaante als een saffier, en daarboven was als een troon , op wolken hij verscheen. 2. En hij sprak tot den man met linnen bekleed , zeggende: Ga tusschon de raderen , tot onder den cheruh, en neem de handen vol van do gloeijende kolen die tusschen de cherubs zijn, en strooi ze over de stad. — En hij ging heen voor mijne oogen. 3. En de cherubs stonden tor regterzijde van hot huis, toen de man derwaarts ging; en het voorhof werd van binnen 4. vol nevel. En de heerlijkheid des Hoeren verhief zich , van boven den cherub naar den drempel van het huis; en hot huis werd vol nevel, en het voorhof was vol van den glans dor heerlijkheid des 5. Heeren; en men hoorde de vleugels der cherubs ruischen tot buiten voor het voorhof, als de stom des almagtigen 0. Gods wanneer hij spreekt. En ais hij don man met linnen bekleed geboden had, zeggende: Neem het vuur van tusschen de raderen onder de cherubs, 7. ging hij in en stond bij hot rad. En de cherub strekte zijne hand uit van tusschen de cherubs naar het vuur dat tusschen do cherubs was , en nam daarvan en gaf het don man in linnen gekleed in de handen; deze nam hot aan en ging |
8. naarbuiten. En er verschoon aan de cherubs do gelijkenis van oone mensche-hand onder hunne vleugels. 9. En ik zag, en zie, vier raderen stonden bij de cherubs, bij eiken cherub een rad; en de nt doren zagen er uit nis 10. turkoois. En zij waren alle vier hot één als het ander, alsof het ééne rad in het 1 1. andere was. Als die gaan zouden , konden zij naar alle vier hunne zijden gaan , en behoefden zich niet omtewenden als zij gingen; maar waarheen het eerste ging, daar gingen zij achterna, en bo- 12. hoefden zich niet omtewenden. Hun goheele ligchaam nu , benevens hunne ruggen , handen en vleugels , alsook de raderen, waren vol oogen rondom; do 13. vier hadden elk hunne raderen. En tot de radoren werd voor mijne ooren go- 14. roepen: Galgal! En elk [der cherubs] had vier aangezigten: het eerste aangezigt was van een cherub, het tweede dat van een mensch, het derde dat van een leeuw , bot vierde dat van een arend. 15. En de cherubs zweefden omhoog; en het waren dezelfde dieren die ik gezien 16. had aan de rivier Kebar. En als de cherubs gingen , gingen de raderen tevens niet hen; en als de cherubs hunne vleugels ophieven om zich van de aarde op-teheffen, keerden de raderen zich ook 17. niet van hen. Als deze stonden, stonden zij óók; hieven deze zich op, zij hieven zich óók op; want or was een lovende wind in hen. 18. En de heerlijkheid des Hoeren ging weder uit van den drempel van het huis , on stelde zich boven de cherubs. I 9. Toon hieven de cherubs hunne vleugels op, en stegen op van de aarde voor mijne oogen; en als zij heengingen, gingen do raderen tevens met hen; en zij stonden in de poort van hot huis dos Heeren tegen het oosten , en de heerlijkheid van Israels God was boven over 20. hen. Dit waren dezelfde dieren die ik onder den God van Israel gezien had aan de rivier Kebar; en nu merkte ik 21.dat het cherubs waren. Elk van hen had vier aangezigten en vier vleugels, en onder de vleugels was de gelijkenis 22. van menschehanden; en de gedaante van hunne aangezigten was dezelfde als |
E Z E C H I Ü L 11, 13.
70(1
du; ik aan de rivier Kebar gezien had; en zij gingen regt voor zich heen. HOOFDSTUK 11. 1. En een wind hief mij op en bragt mij tot de poort van het huis des Hee-ren die oostwaarts ziet; en zie, onder de poort waren vijfentwintig mannen, en ik zag onder hen Jaazanja den zoon van Azzur, en Pelatjn den zoon 2. van Benaja, vorsten des volks. En hij sprak tot mij : Menschekind, dit zijn de mannen die ongeregtigheid heden-ken , en verderfelijken raad geven in 3. deze stad ; want zij zeggen : Het is niet zoo nabij ; laat ons slechts huizen bouwen ; zij is de pot, en wij zijn het 4. vleesch. Daarom zult gij menschekind tegen hen profeteren. 5. En de Geest des Heeren kwam op mij, en sprak tot mij : Spreek: Dus zegt de Heer: Gij hebt aldus gesproken , gij huis van Israel; en de gedach- (). ten van uwen geest ken illt; wel, Ciij hebt velen verslagen in deze stad , en 7. hare straten liggen vol dooden ; daarom spreekt de Heere Heere aldus: Die gij binnen gedood hebt, die zijn het vleesch , en zij is de pot; maar gij moet 8. er uit. Het zwaard , voor hetwelk gij vreest, zal ik over u brengen , spreekt 9. de Heere Heere. Ik zal u vandaar uitdrijven , en u in de band van vreemden overleveren ; aldus zal ik regt onder u 10. doen. Gij zult door het zwaard vallen ; in de grenspalen van Israel zal ik u rigten, en gij zult gewaarworden dat 1 1. ik de Heer ben. Maar deze stad zal u niet tot een pot zijn, dat gij het vleesch daarin zoudt zijn ; maar in de grenspalen van Israel zal ik u rigten, 12. en gij zult gewaarworden dat ik de Heer ben, omdat gij naar mijne geboden niet gewandeld en mijne regt en niet onderhouden , maar naar de wijze der volken die rondom u zijn gedaan hebt. 13. En toen ik zoo profeteerde, stierf Pelatja de zoon van Benaja. Toen viel ik op mijn aangezigt en riep met eene luide stem, en sprak: Ach Heere Heere, zult gij dan aan de overgeblevenen van Israel geheel een einde maken ? 14. Toen geschiedde het woord des Hee- |
15. ren tot mij, zeggende: Gij menschekind , uwe broeders en naaste vrienden , en het geheele huis van Israel, zij die nog te Jeruzalem wonen , zeggen onder elkander: Gene zijn van den Heer ver weggevlugt, maar wij hebben het land 16. in bezit. Daarom zeg: Dus spreekt de Heere Heere: Al heb ik hen ver onder de volken weggevoerd , en in de landen verstrooid , nogtans zal ik welhaast hun Heiland zijn in de landen waarheen zij 17. gekomen zijn. Daarom zeg : Dus spreekt de Heere Heere: Ik zal u vergaderen uit de volken en zal u verzamelen uit de landen waarheen gij verstrooid zijt, en zal u het land van Israel geven; IS. daarin zullen zij komen , en al hunne verfoeiselen en gruwelen daaruit weg- 19. doen. En ik zal hun een eendragtig hart geven, en een nieuwen geest in hun binnenste verwekken ; en ik zal het steenen hart uit hun ligchaam wegnemen , en hun een hart van vleesch 20. geven , opdat zij in mijne inzettingen wandelen, en mijne regten onderhouden en er naar doen ; en zij zullen mijn 21. volk zijn en ik zal hun God zijn. Maar hun die naar huns harten verfoeiselen en gruwelen wandelen , zal ik hunne daden op het hoofd doen nederkomen, spreekt de Heere Heere. 22. Toen hieven de cherubs hunne vleu-1 gels op, en de raderen gingen tevens met hen; en de heerlijkheid van den 23. God Israels was bovenop hen. En de heerlijkheid des Heeren verhief zich uit de stad, en stelde zich op den berg die 24. tegen het oosten voor de stad ligt. En een wind hief mij op, en bragt mij in een gezigt en door den Geest Gods in Chaldéa tot de gevangenen ; en het gezigt dat ik gezien had verdween voor 25. mij. En ik zeide tot de gevangenen al de woorden des Heeren die hij mij getoond had. HOOFDSTUK 12. 1. En het woord des Heeren geschiedde 2. tot mij , zeggende : Gij menschekind , gij woont in het midden van een ongehoorzaam huis , dat wel oogen heeft om te zien , maar niet wil zien , ooreti om te hooren , maar niet wil hooren ; want 3. het is een ongehoorzaam huis. Daarom gij menschekind, neem uw reisgereed-, schap bij elkander, en trek bij klaren dag weg voor hunne oogen; van uwe |
E Z E C H
707
IEL 13.
plaats moet ^ij vertrekken naar cene andere plaats voor hunne oogen; misschien zullen zij het opmerken , dat zii 4. een ongehoorzaam huis zijn. En gij moet uw gereedschap daaruit brengen , als reisgereedschap hij klaren dag voor hunne oogen ; en gij moet omtrent fieri avond uittrekken voor hunne oogen, gelijk men uittrekt als men in halling- 5. schap gaat. En gij moet door den muur breken voor hunne oogen , en daardoor (i. uittrekken. Kn gij moet het op uwe schouders nemen voor hunne oogen , en als het donker wordt uitdragen; uw aangezigt moet gij bedekken dat gij het land niet ziet; want ik heb u gesteld tot een teeken voor het huis van Israel. 7. En ik deed gelijk mij bevolen was, en bragt er mijn gereedschap uit, als reisgereedschap bij klaren dag; en omtrent den avond brak ik met de hand door den muur , en als het donker begon te worden , nam ik het op mijnen schouder en droeg het uit voor hunne oogen. 8. En des morgens vroeg geschiedde het woord des Heeren tot mij, zeg- 9. gende : Menschekind , heeft het huis van Israel, dat ongehoorzame huis, Hi. niet tot u gezegd: Wat doet gij? Zeg dan tot hen; Dus spreekt de Heere Heere: Deze last betreft den vorst te Jeruzalem , en het geheele huis van Is-1 l. rael dat daarbinnen is. Zeg; Ik ben ulieden tot een teeken : gelijk ik gedaan heb , zóó zal hun gedaan worden , dat zij vertrekken moeten en gevankelijk 12. weggevoerd worden. Hun vorst zal [het reisgereedschap] op den schouder dragen in het donker, en moet uittrekken door den muur welken zij doorbreken zullen , om daardoor uittegaan; zijn aangezigt zal bedekt worden , opdat hij I 3, met zijn oog het land niet zie. Ik zal ook mijtvnet over hem werpen , dat hij in mijn jagtgaren gevangen worde ; en ik zal hem naar Babel brengen in het land der Chaldeën , hetwelk hij echter niet zien zal, schoon hij aldaar zal ster-1 4. ven. En allen die rondom hem zijn , zijne helpers, en zijn geheelen aanhang, zal ik in alle winden verstrooijen , en 15. het zwaard achter hen uittrekken. Al-zoo zullen zij bevinden dat ik de Heer ben , als ik hen onder de volken wegwerpen en in de landen verstrooijen zal. |
16. Maar ik zal eenige weinigen van hen doen overblijven van het zwaard , den honger en de pest; die zullen al hunne gniwelen verhalen onder de volken tot welke zij komen zullen , en zij zullen gewaarworden dat ik de Heer ben. 17. En het woord des Heeren geschiedde 18. tot mij, zeggende: Gij menschekind, gij zult uw brood eten mot beven , en uw water drinken met siddering en zorg. 19. En zeg tot het volk in hot land: Dus spreekt de Heere Heere aangaande de inwoners van Jeruzalem, in het land van Israel: zij moeten hun brood eten met zorg, en hun water drinken in ellende ; want het land zal woest worden , en niets daarin overig zijn, wegens de .20. boosheid van alle inwoners. En de steden die bewoond zijn zullen verwoest, en het land zal eenzaam worden ; al-zoo zult gij bevinden dat ik de Heer hen. 21. En het woord des Heeren geschiedde 22. tot mij, zeggende: Gij menschekind, wat voor een spreekwoord hebt gijlieden in het land van Israel, zeggende: Dewijl het zoolang uitblijft, zal er van 23. de profetie niets worden. Daarom zeg tot hen : Dus spreekt de Heere Heere : Ik zal dat spreekwoord doen ophouden , dat men het niet meer gebruiken zal in Israel. En zeg tot hen: De; tijd is nabij , 24. en de vervulling van alle profetie. Want gij zult nu voortaan gewaarworden , dat geen gezigt missen en geen profetie lie- 2ö. gen zal tegen het huis Israels. Want ik ben de Heer; wat ik spreek , dat zal geschieden en niet langer verschoven worden; maar in uwen tijd, o ongehoorzaam huis , zal ik doen hetgeen ik spreek , spreekt de Heere Heere. 2(5. En het woord des Heeren geschiedde 27. tot mij, zeggende: Gij menschekind, zie , het huis Israels zegt: Het gezigt hetwelk deze ziet is voor lange dagen , en hij profeteert van een tijd die nog 28. ver af is. Daarom zeg tot hen : Dus spreekt de Heere Heere: Hetgeen ik spreek zal niet langer verschoven worden , maar het zal geschieden, spreekt do Heere Heere. 1. En het woord des Heeren geschiedde 2. tot mij , zeggende : Gij menschekind , profeteer tegen de profeten van Israel, 45' |
E Z E C H l Ë L 14.
708
on zog tot degenen die uit hun eigen hart profeteren: Hoort het woord des 3. Heeren ; dus spreekt de Heere Heere: Wee den onzinnigen profeten, die hun eigen geest volgen, en nooit gezigten 4. gehad hebben. O Israel, uwe profeten 5. zijn als de vossen in de woestijnen; zij staan niet in de bressen , en maken zich niet tot eene heining rondom het huis van Israel, en staan niet in den strijd (5. ten dage des Heeren. Hun gezigt is niets, en hun profeteren is altemaal leugen. Zij zeggen : De Heer heeft het gesproken , daar de Heer hen nogtans niet gezonden heeft; en zij bemoeijen zich om hunne zaak staande te houden. 7. Is het niet zoo , dat uw gezigt niets is, en uw profeteren altemaal leugen ? en nogtans zegt gij: De Heer heeft het gesproken , daar ik het niet gesproken 8. heb. Daarom spreekt de Heere Heere aldus : Dewijl gij predikt hetgeen waar niets van wordt, en leugens profeteert, zoo wil ik aan u, spreekt de Heere 9. Heere j en mijne hand zal komen over de profeten die prediken hetgeen waar niets van wordt, en leugens profeteren; zij zullen in de vergadering mijns volks niet zijn , en niet onder het getal van het huis Israels aangeschreven worden, noch in hot land van Israel komen ; en gij zult gewaarworden dat ik de Heere 10, Heere ben; daarom dat zij mijn volk verleiden , zeggende; Vrede , terwijl er nogtans geen vrede is : het volk bouwt een muur, en zij bepleisteren hem met 11. lossen kalk. Zeg tot die pleisteraars die met lossen kalk pleisteren, dat hij afvallen zal; want een plasregen zal komen , en groote hagelsteenen zullen vallen , die hem ternedervellen; en een 13. wervelwind zal hem scheuren. Zie, zoo zal die muur instorten, en men zal dan tot u zeggen: Waar is nu het gepleisterde hetwelk gij gepleisterd hebt ? 13. Dus spreekt de Heere Heere: Ik zal een wervelwind doen losbreken in mijne verbolgenheid, en een plasregen in mijnen toorn, en groote hagelsteenen i n mijne gramschap, die zullen alles oin- 14. verwerpen. Alzoo zal ik den muur omverwerpen , dien gij met lossen kalk gepleisterd hebt, en ik zal hem ter aarde nedersmijten, dat men zijne grondslagen zal zien; dat hij valt, en gij ook daarbij omkomt, en gewaarwordt |
15. dat ik de Heer ben. Alzoo zal ik mijne verbolgenheid volbrengen aan den muur en aan hen die hem met lossen kalk pleisteren, en zal tot u zoggen: Do muur is niet meer, noch dio hom bold pleisterden. Dit zijn de profeten van Israel, die van Jeruzalem profeteerden on van vrede predikten, terwijl er nogtans geen vrede was, spreekt de Heere Heere. 17. En gij menschekind , stel uw aan^o-zigt tegen de dochters van uw vulk , die uit haar hart profeteren, en profe- 18. teer tegen haar, en zog; Dus spreekt de Heere Heere: Wee u die kussens maakt voor de lieden onder de armen , en peluwen voor de hoofden van jongen en ouden, om de zielen te vangen. Als gij nu de zielen onder mijn volk gevangen hebt, zoo belooft gij daaraan het 19. leven. En gij ontheiligt mij onder mijn volk voor een handvol gerst of een bete broods, hierdoor dat gij zielen ter dood veroordeelt die niet moesten sterven , en in het leven behoudt wie niet leven moesten, door uw liegen voor mijn 20. volk dat gaarne de leugen hoort. Daarom spreekt de Heere Heere: Zie , ik wil aan uwe kussens, waarmede gij de zielen vangt en vertroost; en ik zal ze van uwe armen wegscheuren, en de zielen, die gij vangt en vertroost, vrij- 21. maken. En ik zal uwe peluwen verscheuren , en mijn volk uit uwe hand redden, dat gij ze niet meer vangen zult; en gij zult gewaarworden dat ik 22. de Heer ben. Omdat gij het hart der regtvaardigen valschelijk bedroeft, die ik niet bedroefd heb, en de handen der goddeloozen hebt gesterkt, dat zij zich van hun kwaaddoen niet bekee-ren, opdat zij in het leven mogten 23. blijven, — daarom zult gij niet meer onnutte leer prediken noch profeteren , maar ik zal mijn volk uit uwe hand redden, en gij zult bevinden dat ik do Heer ben. HOOFDSTUK 14. 1. En er kwamen eenigen der oudsten van Israel tot mij , en zetteden zich voor 2. mij neder. Toen geschiedde het woord 3. des Heeren tot mij, zeggende: Menschekind , deze lieden hangen met hun hart hunne afgoden aan , en stellen den aanstoot hunner misdaad voor hun aan- |
EZECHIËL 15.
709
gezigt: zou il( hun dan antwoorden als 4. zij mij vragen ? Daarom spreek tot, hen en zeg tot hen : Dus spreekt de Heere Heere: Wie uit het huis Israels met zijn hart zijnen afgod aanhangt, en den aanstoot zijner misdaad voor zijn aangezigt stelt, en tot den profeet komt, — ik de Heer zal hem antwoorden , gelijk hij verdiend heeft met 5. zijne groote afgoderij ; opdat het huis Israels in het hart gevoele, hoe zij allen van mij afgeweken zijn door afgoderij. (i. Daarom zult gij tot het huis van Israel zeggen: Dus spreekt de Heere Heere: Keert en wendt u af van uwe afgoderij , en wendt uw aangezigt van 7. al uwe gruwelen. Want eiken menseh uit het huis Israels, of eiken vreemdeling die in Israel woont, die van mij afwijkt, en met zijn hart zijne afgoden aanhangt, en den aanstoot zijner misdaad voor zijn aangezigt stelt, en tot den profeet komt om door hem mij te vragen , dien zal ik , de Heer , zelf ant- 8. woorden; en ik zal mijn aangezigt tegen dien man stellen , en zal hem verderven , dat hij tot een teeken en spreekwoord worde; en ik zal hem uit mijn volk uitroeijen, dat gij zult gewaarworden dat ik de Heer ben. 9. Maar indien een bedrogen profeet iets spreekt, dien zal ik, de Heer, wederom laten bedrogen worden , en ik zal mijne hand over hem uitstrekken, en hem uit mijn volk Israel uitroeijen. 10. Alzoo zullen zij beiden hunne misdaad dragen : gelijk de misdaad des vragers , zoo zal ook de misdaad des profeten 11. zijn; opdat zij niet meer het huis van Israel van mij afleiden, en zich niet meer verontreinigen met al hunne overtredingen ; maar zij zullen mijn volk zijn en ik zal hun God zijn , spreekt de Heere Heere. 12. En het woord des Heeren geschiedde 13. tot mij, zeggende: Gij menschekind, als een land tegen mij zondigt, en daarenboven mij versmaadt, zoo zal ik mijne hand daarover uitstrekken, en den staf des broods wegnemen , en zal er duurte in zenden , om beide men- 14. sehen en vee uitteroeijen. En al ware het dan ook dat de drie mannen, No-ach , Daniël en Job , daarin waren , zoo zouden zij alleen hunne eigene ziel redden door hunne geregtigheid , spreekt de Heere Heere. |
15. En indien ik wilde dieren in het land bragt, die de lieden wegruimden, en het verwoestten , dat er niemand doortrekken kon vanwege het gedierte; 16. en deze drie mannen daar ook waren , — zoo waarachtig ik leef, spreekt de Heere Heere , zij zouden noch zonen noch dochters redden , maar alleen zich-zelve; en het land zou tot eene woestenij worden. 17. Of zoo ik het zwaard deed komen over het land, en zeide: Zwaard , ga door het land, en alzoo beide men- 18. schen en vee zou uitroeijen; en de drie mannen daarin waren, — zoo waarachtig ik leef, spreekt de Heere Heere, zij zouden noch zonen noch dochters kunnen redden , maar zij alleen zouden gered worden. 19. Of zoo ik de pest in het land zou zenden , en mijne verbolgenheid daarover uitgieten , en bloed storten , zoodat ik heide mensehen en vee uitroeide; 20. en Noach, Daniël en Joh daarin waren , — zoo waarachtig ik leef, spreekt de Heere Heere, zij zouden noch zonen noch dochters, maar alleen hunne eigene ziel door hunne geregtigheid redden. 21. Want dus spreekt de Heere Heere : Zoo ik mijne vier booze straften, als zwaard , honger , wild gedierte en pest, over Jeruzalem zenden zou, dat ik daaruit uitroeide zoowel de mensehen 22. als het vee ; zie, zoo zullen eenigen, daarin overgebleven, ontkomen, die-zonen en dochters daaruit brengen zullen , en tot u herwaarts komen, dat gij zien zult hoe het hun gaat, en u troosten wegens het ongeluk hetwelk ik over Jeruzalem heb gebragt, benevens alwat ik over haar heb doen komen. 28 Zij zullen uw troost zijn, als gij zien zult hoe het hun gaat, en zult bevinden dat ik niet zonder oorzaak gedaan heb hetgeen ik daarin gedaan heb, spreekt de Heere Heere. I. En het woord des Heeren geschiedde 3. tot mij, zeggende: Gij menschekind, wat is het hout van den wijnstok boven ander hout, of een wijnrank boven an- |
EZECHIËL 16.
710
'i. der hout in het woud ? Neemt men het ook en maakt men er iets van , of maakt men ook een nagel daarvan , aan wel- 4. ken men iets kan hangen ? Zie, men werpt het in het vuur, opdat het verteerd worde , dat het vuur zijne beide einden vet tere, en zijn midden verbrande : waartoe zou het dan deugen ? 5. Zie , toen het nog gaat' was , kon men niets daarvan maken : hoeveelteminder kan er nu iets van gemaakt worden , daar het vuur het verteerd en verbrand heeft ? C). Daarom spreekt de Heere Heere aldus : Gelijk ik het hout van den wijnstok met het andere hout in het woud aan het vuur te verteren geef, zóó zal ik met de inwoners van Jeruzalem ook 7. omgaan ; en ik zal mijn aangezigt tegen hen stellen , dat zij het vuur niet ontgaan zullen, maar het vuur zal hen verteren ; en gij zult bevinden dat ik de Heer ben, als ik mijn aangezigt te- 8. gen hen stellen zal; en ik zal het land woest maken , omdat zij mij versmaden , spreekt de Heere Heere. HOOFDSTUK 16. 1. En het woord des Heeren geschiedde 3. tot mij, zeggende: Gij menschekind, maak aan de stad Jeruzalem hare gru-welen bekend , en zeg; Dus spreekt de Heere Heere tot Jeruzalem : Uw geslacht en uwe geboorte is uit het land der Kanaiiniten , uw vader uit de Amo-riten en uwe moeder uit de Ilethiten. 4. Uwe geboorte is aldus geweest: uw navel is niet afgesneden toen gij geboren werdt; ook heeft men u niet met water gewasschen, opdat gij rein mogt worden , noch met zout gewreven, noch in ö. windsels gewonden; niemand bekommerde zich om u, dat bij zich over u zou ontfermd hebben , om een van die dingen aan u te doen, maar gij werdt op het veld geworpen , zoo veracht was uwe ziel, toen gij geboren werdt. 6. Maar ik ging u voorbij , en zag u in uw bloed liggen , en sprak tot u toen gij zoo in uw bloed laagt; Gij zult leven ; ja tot u sprak ik toen gij zoo in 7. uw bloed laagt: Gij zult leven. En ik heb u opgevoed en groot laten worden , als een gewas op het veld, en gij waart nu toegenomen en groot en schoon geworden : uwe borsten waren gegroeid , en gij hadt schoon lang haar gekregen ; maar gij waart nog naakt en beschaamd. |
8. En ik ging u voorbij, en zag u aan , en zie , het was uw tijd der minneko-zerij ; toen breidde ik de slip van mijn kleed over u uit en bedekte uwe naaktheid ; en ik verloofde mij aan u , en begaf mij met u in een verbond , spreekt de Heere Heere , dat gij de mijne zoudt 9. zijn. En ik baadde u met water, en wiesch u van uw bloed , en zalfde u met 10. balsem, en bekleedde u met gestikte kleederen , en trok u bont-lederen schoenen aan ; ik gaf u fijne linnen kleederen en 1 l. zijden sluijers , en versierde u met klei-noodiën, en deed armringen aan uwe armen en eene keten aan uwen hals, 12. en deed een versiersel aan uw voorhoofd en ringen in uwe ooren , en eene schoone 13. kroon op uw hoofd. Zoo waart gij versierd met enkel goud en zilver, en gekleed met enkel lijnwaad, zijde en gestikt werk ; gij at ook enkel meelbloem , honig en olie, en werdt bovenmate schoon, en verkreegt het koningrijk. 14. En uw roem werd ruchtbaar onder de volken vanwege uwe schoonheid, die geheel volmaakt was door het sieraad dat ik u aangedaan had, spreekt de Heere Heere 15. Maar gij verliet u op uwe schoonheid , en dewijl gij zoo vermaard waart, bedreeft gij hoererij , zoodat gij u met een ieder die voorbijging gemeenzaam 16. maaktet en zijnen wil deedt. En gij naamt van uwe kleederen, en maaktet u daarvan bonte altaren, en bedreeft uwe hoererij daarop, zooals nooit ge- 17. schicd is noch geschieden zal. Gij naamt ook uw schoon gereedschap, hetwelk ik u van mijn goud en zilver gegeven had , en maaktet u mansbecldcn daarvan , en bedreeft uwe hoererij daarmede, 18. en naamt uwe gestikte kleederen en be-dektet ze daarmede, en mijne olie en 19. mijn reukwerk leidet gij hun voor; en mijne spijs die ik u te eten gegeven had , meelbloem , olie en honig , leidet gij hun vóór tot een liefelijken reuk. Ja het kwam zóóver, spreekt de 20. Heere Heere, dat gij uwe zonen en dochters, die gij mij gebaard hadt, naamt, en ze hun offerdet om ze te verteren; meent gij dan dat het iets 21. gerings is met uwe hoererij, dat gij |
li Z E C H 1 E L 16.
711
mijne kinderen slagt en ze voor hen :22. laat verbranden? En onder al uwe gruwelen en hoererij hebt gij nooit gedacht aan den tijd uwer jeugd, hoe bloot en naakt gij waart, en in uw :38. bloed laagt. Boven al deze uwe boosheid , (wee, wee u ! spreekt de Heere 24. Heere), bouwdet gij u bordeelen, en 25. rnaaktet u hoogten op alle straten; en aan den ingang van alle straten bouwdet gij uwe hoogten , en rnaaktet uwe schoonheid tot enkel gruwel, en gaaft u prijs aan allen die voorbijgingen , en bedreeft groote hoererij. 2(5. Eerstelijk bedreeft gij hoererij met de kinderen van Egypte , uwe naburen , die groot van ligchaam zijn , en bedreeft groote hoererij, om mij tot toorn te 27. verwekken. Maar ik strekte mijne hand tegen u uit, en verminderde uw bescheiden deel, en gaf u over aan den wil van uwe vijandinnen, de dochters der Filistijnen , die zich schaamden over uw schan- 28. delijk bedrijf. Daarna bedreeft gij hoererij met de kinderen van Assur, en kondt daarvan niet verzadigd worden ; ja, toen gij met hen hoererij bedreven hadt, en daarvan niet kondt verzadigd 29. worden, rnaaktet gij de hoererij nog meer in het land Kanaan tot in Cbaldea toe ; nogtans kondt gij daarvan óók niet verzadigd worden. 30. Hoe zal ik toch uw hart besnijden , spreekt de Heere Heere, dewijl gij de werken doet van de alleronbeschaamd- ;i I. ste boeleerster, hiermede dat gij uwe bordeelen bouwdet aan den ingang van alle straten, en uwe hoogten rnaaktet in alle wijken. Daarenboven waart gij niet gelijk eene andere hoer, die men 82. met geld moet koopen, noch gelijk de overspeelster, die in plaats van haren 83. man anderen toelaat; want aan alle andere hoeren geeft men gelri, maar gij geeft aan al uwe boeleerders geld toe en beschenkt hen , opdat zij tot u komen van alle kanten om met u hoererij te 34. bedrijven. En het tegendeel wordt aan u bevonden van andere vrouwen, met uwe hoererij ; dewijl men u niet naloopt, maar gij geld toegeeft, en men u geen geld geeft, zoo bedrijft gij het tegendeel. 35. Daarom , boeleerster , hoor het woord |
36. des Heeren ; dus spreekt de Heere Heere: Dewijl gij dan zoo mildelijk geld toegeeft, en uwe schaamte door uwe hoererij voor uwe minnaars ontbloot , en voor al de afgoden uwer gruwelen , en het bloed vergiet van uwe 37. kinderen die gij hun offert, — daarom zie, ik zal al uwe minnaars vergaderen met wie gij wellust bedreven hebt, benevens al degenen die gij voor vrienden hieldt, met uwe vijanden ; en ik zal hen beiden tegen u vergaderen van alle kanten , en zal voor hen uwe schaamte geheel ontblooten , dat zij uwe schaamte 3S. geheel zullen zien. En ik zal het regt der overspeelsters en der bloedvergiet-sters over u brengen , en zal uw bloed storten met grimmigheid en minne- 39. ijver ; en ik zal u in hunne handen overleveren , dat zij uwe bordeelen afbreken en uwe hoogten omverrukken , en uwe kleederen uittrekken , en uwen opschik u ontnemen , en u naakt en bloot laten 40. zitten ; en zij zullen een menigte lieden over u brengen , die u steenigen en met 41. hunne zwaarden doorhouwen, en uwe huizen met vuur verbranden , en u uw regt doen voor de oogen van vele vrouwen. Zoo zal ik aan uwe hoererij een einde maken, dat gij niet meer geld 4'2. zult toegeven ; en ik zal mijnen moed aan u koelen , en mijnen minneijver aan u verzadigen, opdat ik ruste en niet 43. meer behoeve toornig te zijn. Omdat gij niet gedacht hebt aan den tijd uwer jeugd , maar mij met dat alles vertoornd hebt, daarom zal ik ook al uwe daden op uw hoofd doen nederkomen , spreekt de Heere, Heere, hoewel ik daarmede niet gedaan heb naar de schandelijkheid uwer gruwelen. 44. Zie , al degenen die spreekwoorden plegen te gebruiken , zullen van u dit spreekwoord zeggen : Zoo moeder , zoo 45. dochter. Gij zijt de dochter uwer moeder, die haren man en hare kinderen verstoot , en zijt eene zuster uwer zusters , die hare mannen en hare kinderen ver-stooten : uwe moeder was uit de Hethi- 46. ten en uw vader een Amoriet; Samarië was uwe oudere zuster, met hare dochters , die aan uwe linkerhand woonde, en Sodom was uwe jongere zuster , met hare dochters, die aan uwe regterhand 47. woonde. Hoewel gij niet geleefd hebt zooals zij , noch gedaan naar hare gruwelen — het scheelt niet veel of gij hebt het erger gemaakt dan zij in al uw |
E Z E C H I É L 17.
71:3
48. doen. Zoo waarachtig ik leef, spreekt de Heerc Heere, Sodom uwe zuster, met hare dochters, heeft niet gedaan •MJ. gelijk gij en uwe dochters. Zie , dit was de misdaad van uwe zuster Sodom: hoovaardij en overvloed van alles en ongestoorde rust, die zij en hare dochters hadden; doch den arme en nood- 50. druftige hielpen zij niet; en zij waren trotsch en deden gruwelen voor mijne oogen : daarom heb ik ze ook wegge- 51. daan , toen ik het begon te zien. Ook heeft Samarië niet de helft uwer zonden gedaan, maar gij hebt uwe gruwelen zooveel meer dan zij gedaan, dat gij uwe zusters vroom gemaakt hebt in vergelijking van al uwe gruwelen die gij bedreven hebt. 5:2. Draag dan nu ook uwe schande, gij die uwe zusters vroom maakt door uwe zonden , daar gij grooter gruwelen bedreven hebt dan zij, en ze vromer maakt dan gij zijt; wees gij dan nu ook schaamrood en draag uwe schande , de-wljl gij uwe zusters vroom gemaakt 53. hebt. Maar ik zal hare gevangenschap wenden , namelijk de gevangenschap van Sodom en van hare dochters, en de gevangenschap van Samarië en van hare dochters, en de gevangenschap uwer 54. gevangenen die onder haar zijn ; opdat gij uwe schande en uwen hoon draagt, om al hetgeen gij gedaan hebt, terwijl 55. gij haar tot troost- verstrekt. En als uwe zusters . Sodom en hare dochters , zullen bekeerd worden gelijk zij tevoren geweest zijn, en Samarië en hare dochters zullen bekeerd worden gelijk zij tevoren geweest zijn , dan zult ook gij en uwe dochters bekeerd worden gelijk gij 56. tevoren geweest zijt; en toch was de naam uwer zuster Sodom uit uwen mond niet gehoord ten tijde uws hoogrnoeds , 57. toen uwe boosheid nog niet ontdekt was, gelijk ten tijde, toen de dochters van Syrië en de dochters der Filistijnen u overal schonden en verachtten van 58. rondom ; toen gij uwe schanddaden en gruwelen moest dragen, spreekt de Heere Heere 59. Want aldus spreekt de Heere Heere: Ik zal u doen gelijk gij gedaan hebt, omdat gij den eed veracht en het ver- 60. bond verbroken hebt. Nogtans zal ik gedenken aan mijn verbond hetwelk ik met u gemaakt heb ten tijde uwer jeugd, |
en zal met u een eeuwig verbond oprig- 61. ten. Dan zult gij aan uwe wegen gedenken en u schamen, als gij uwe oudere en jongere zusters tot u nemen zult, die ik u tot dochters geven zal, schoon niet uit hoofde van uw verbond- 62. maar ik zal mijn verbond met u oprig-ten , dat gij bevinden zult dat ik de, 63. Heer ben; opdat gij daaraan gedenkt en u schaamt, en vanwege de schande uwen mond niet meer opent, wanneer ik u alles vergeven zal wat gij gedaan hebt, spreekt de Heere Heere. 1. En het woord des Heeren geschiedde 2. tot mij, zeggende : Gij menschekind , stel aan het huis van Israel een raadsel 3. voor en eene gelijkenis, en zeg; Dus spreekt de Heere Heere: Een groote arend, met groote vleugels en lange vlerken , en vol bonte vederen, kwam op den Libanon, en nam den top van 4. een ceder weg, en brak den oppersten tak af, en voerde dien in een land van koophandel en zette hem in eene stad 5. van kooplieden. Ook nam hij zaad uit dat land en zaaide het op een goeden akker , waar veel water was , en wierp 6. het los heen ; en het wies, en werd een uitgebreide wijnstok, doch laag van stam ; want zijne wijnranken bogen zich naar hem , en zijne wortels waren onder hem , en het werd een wijnstok die ranken en scheuten kreeg. 7. En er was een andere groote arend , met groote vleugels en vol vederen ; en zie, de wijnstok boog zijne wortels naar dezen arend, en strekte zijne ranken naar hem uit, om door hem bevochtigd te worden op de plaats waar hij geplant S. was. En hij was nogtans op een goeden grond aan vele wateren geplant, zoodat hij wel takken had kunnen voortbrengen , en vruchten dragen , en een heerlijke wijnstok worden. !). Spreek dan nu: Aldus zegt de Heere Heere: Zou hij gedijen ? Ja men zal zijne wortels uitroeijen en zijne vruchten afrukken , en hij zal verdorren , zoodat al de bladeren van zijn gewas verdorren zullea ; en dat zal niet geschieden door een sterken arm noch door veel volk , dat men hem van zijne wor- 10. tels wegneemt. Zie, hij is wel geplant, maar zou hij gedijen ? Ja zoodra de |
K Z E C H
1 E L IS.
713
oostewind hem zal aanraken , zal hij verdorren op de plaats waar hij wast. 11. En het woord des Heeren geschiedde 12. tot mij, zeggende: Zog toch tot dat ongehoorzame huis : Weet gij niet wat dit is ? En zeg: Zie, de koning van Babel kwam te Jeruzalem aan , en nam haren koning en hare vorsten, en voerde 13. hen weg tot zich naar Babel, en nam van het koninklijke zaad en maakte een verbond daarmede, en nam een eed van hem ; maar de aanzienlijken in hot 14. land nam hij weg; opdat het koningrijk ootmoedig zou blijven en zich niet verheffen , opdat zijn verbond zou gehou- 15. den worden en in stand blijven. Maar dat zaad viel van hem af, en zond zijne gezanten naar Egypte , dat men hem paarden en veel volk zou toezenden. Kan hij gedijen, kan hij ontkomen die zóó doet ? En kan hij die het verbond 16. breekt vrijkomen ? Zoo waarachtig ik leef, spreekt de Heere Heere: in de plaats des konings die hern tot koning gesteld heeft, wiens eed hij veracht en wiens verbond hij verbroken heeft, daar zal 17. hij sterven, namelijk te Babel. Ook zal Farao hem niet bijstaan in den oorlog met een groot heir en veel volk, als men den wal zal opwerpen en de bolwerken bouwen, dat er veel menschen IB.omgebragt worden. Want dewijl hij den eed veracht en het verbond verbroken heeft, op hetwelk hij zijne hand gegeven heeft, en dat alles doet, zoo 19. zal hij het niet ontkomen. Daarom spreekt de Heere Heere aldus: Zoo waarachtig ik leef, zal ik mijnen eed dien hij veracht heeft, en mijn verbond hetwelk hij verbroken heeft, op zijn 20. hoofd brengen. Want ik zal mijn net over hem werpen, en hij moet in mijn jagtgaren gevangen worden; en ik zal hem naar Babel brengen , en zal aldaar met hem rigten , omdat hij zich zoo 21. aan mij vergrepen heeft. En al zijne vlugtelingen , die hem aanhingen , zullen door het zwaard vallen, en hun overschot zal in alle winden verstrooid worden , en gij zult gewaarworden dat ik de Heer het gesproken heb. 22. Dus spreekt de Heere Heere: Ik zal ook van den top des hoogen cederbooms nemen, en boven van zijne takken een teeder rijsje breken, en zal dat op den heuveltop eens hoogen bergs planten; |
23. namelijk op den hoogen berg van Israel zal ik het planten, opdat het takken krijge en vruchten voortbrenge , en een heerlijke cederboom worde, zoodat allerlei gevogelte ouder hem wonen en onder de schaduw zijner takken blijven 24. zal. En alle hoornen des velds zullen bevinden dat ik , de Heer, den hoogen boom vernederd en den lagen boom verhoogd heb, den groenen boom verdroogd en den dorren boom groen gemaakt heb : ik, de Heer, spreek heten doe het ook. HOOFDSTUK 18 1. En het woord des Heeren geschiedde 2. tot mij , zeggende : Wat gebruikt gijlieden onder u in het land van Israel dit spreekwoord , zeggende : De vaders hebben onrijpe druiven gegeten , maar den kinderen zijn de tanden daarvan 3. stomp geworden. Zoo waarachtig ik leef, spreekt de Heere Heere, dit spreekwoord zal niet meer onder u in zwang zijn in 4. Israel; want zie, alle zielen zijn de mijne; de ziel des vaders is zoowel de mijne als de ziel des zoons; de ziel die zondigt, die zal sterven. 5. Wanneer nu iemand vroom is en regt 6. en wèl doet, die op de bergen niet eet, en zijne oogen niet opheft tot de afgoden van het huis Israels, noch zijns naasten huisvrouw bevlekt, en niet bij 7. eene vrouw ligt in hare zuivering; die niemand verdrukt, en den schuldenaar zijn pand wedergeeft; die niemand met geweld iets ontneemt; die den hongerige zijn brood mededeelt en den naakte 8. bekleedt; die geen woeker bedrijft, die niemand overeischt; die zijne hand van het onregt afkeert; die tusschen de 9. lieden regt oordeelt; die naar mijne regten wandelt en mijne geboden onderhoudt , dat hij er opregt naar doet: — die is een vroom man, hij zal het leven hebben. spreekt de Heere Heere. 10. Maar als hij een zoon verwekt die een kwaaddoener wordt, die bloed ver- 1 l.giet of een van die dingen doet waarvan \de rader] er geen gedaan heeft, en op de bergen eet, en zijns naasten 12. huisvrouw bevlekt, de armen en ellen-digen verdrukt, met geweld iets ontneemt, het pand niet wedergeeft, zijne oogen tot de afgoden opheft met welke 13. hij gruwel bedrijft, op woeker geeft en overeischt, — zou die leven ? Hij zal |
714
IEL 1 w.
niet leven; maiir dewijl hij al die gruwelen gedaan heeft, zal hij den dood sterven , zijn bloed zal op hem zijn. 14. Maar indien hij een zoon verwekt die al de zonden ziet welke zijn vader doet, en zich er voor wacht en zoo niet 15. doet, niet eet op de bergen , zijne oogen niet opheft tot de afgoden van het huis Israels, zijns naasten huisvrouw niet 16. bevlekt, niemand verdrukt, het pand niet behoudt, niet met geweld iets ontneemt , zijn brood den hongerige me- 17.dedeelt en den naakte bekleedt, zijne hand van het onregt afkeert, geen woeker noch overeiscbing neemt, maar mijne geboden onderhoudt en naar mijne regten leeft: — die zal niet sterven om de misdaad zijns vaders, maar leven. 18. Maar zijn vader, die geweld en onregt geoefend, en onder zijn volk gedaan heeft wat niet goed is , zie , die zal sterven om zijne eigene misdaad. 19. Nu zegt gij: In hoever zal dan de zoon de misdaad zijns vaders niet dragen? — Wanneer hij regt en wèl gedaan en al mijne regten onderhouden en gedaan heeft, dan zal hij leven. 20. Want de ziel die zondigt, die zal sterven : de zoon zal niet dragen de misdaad des vaders , en de vader zal niet dragen de misdaad des zoons; maar de geregtigheid des regtvaardigen zal op hem zijn, en de ongeregtigheid des on-regtvaardigen zal op hem zijn. 21. Maar is het dat de goddelooze zich bekeert van al zijne zonden die hij gedaan heeft, en al mijne regten onderhoudt en regt en wèl doet, dan zal hij 22. leven en niet sterven ; aan al zijne overtredingen die hij gedaan heeft zal niet meer gedacht worden , maar hij zal leven wegens de geregtigheid die hij ge- 28. daan heeft. Meent gij dat ik behagen heb aan den dood des goddeloozen, spreekt de Heere Heere, en niet veelmeer dat hij zich bekeere van zijn doen , 24. en leve? En als de regtvaardige zich afkeert van zijne geregtigheid en kwaad-doet , en leeft naar al de gruwelen die een goddelooze doet, zou die leven? Ja aan al zijne geregtigheid die hij gedaan heeft zal niet meer gedacht worden, maar in zijne overtreding en zonde die hij gedaan heeft zal hij sterven. 25. Toch zegt gij : De Heer handelt niet regt. Hoort dan nu, gij huis van Israel, |
is het niet zoo dat ik regt heb en gij 26. onregt hebt? Want als de regtvaardige zich afkeert van zijne geregtigheid en kwaaddoet, dan moet hij sterven: hij moet wegens zijne boosheid die hij ge- 27. daan heeft sterven. Daarentegen als de goddelooze zich afkeert van zijne ongeregtigheid die hij gedaan heeft, en nu regt en wèl doet, dan zal hij zijne ziel 28. in het leven behouden ; want dewijl hij toeziet en zich bekeert van al zijne boosheid die hij gedaan heeft, zoo zal hij leven en niet sterven. 29. Nogtans zegt het huis van Israel: De Heer handelt niet regt. Zou ik onregt hebben? Gij huis van Israel hebt 30. onregt. Daarom zal ik u rigten, gij huis van Israel, een ieder naar zijn doen, spreekt de Heere Heere. Derhalve bekeert u van al uwe overtredingen, opdat de misdaad u niet langer ten strui- 81. kelblok zij. Werpt van u al uwe overtredingen met welke gij overtreden hebt, en vormt u een nieuw hart en een nieuwen geest; want waarom zoudt 32. gij sterven o huis van Israel? Want ik heb geen behagen aan den dood des stervenden , spreekt de Heere Heere: daarom bekeert u, zoo zult gij leven. 1. Gij nu, hef eene weeklagt aan over 2. de vorsten van Israel, en zeg: Waarom ligt uwe moeder, de leeuwin , onder de leeuwinnon , en brengt hare jongen op 3. onder de jonge leeuwen? En een van hare jongen bragt zij op, en die werd een leeuw; die gewende zich om men-schen te verscheuren en te verslinden. 4. Toen de volken dit van hem hoorden , vingen zij hem in hun kuil, en voerden 5. hem aan ketenen naar Egypteland. Toen nu de moeder zag dat hare hoop verloren was, nadat zij lang gehoopt had , zoo nam zij weder een van hare jongen, 6. en bragt dien groot tot een leeuw. Toen deze onder de leeuwinnen wandelde, werd hij een bloedgierige leeuw, die zich ook gewende om menschen te verscheu- 7. ren en te verslinden ; hij onteerde hunne weduwen , en verwoestte hunne steden; zoodat het land , en wat daarin was, voor de stem zijns gebruis zich ontzette. 8. Toen begaven de volken zich uit alle landen rondom hem heen , en wierpen een net over hem , en vingen hem in |
E Z Ë C H 1 EL 20.
715
9. hun kuil, en wierpen hem gebonden in een traliehok , en voerden hem tot den koning van Babel; en men liet hem bewaren , dat zijne stem niet meer gehoord werd op de bergen van Israel. 10. Uwe moeder was als een wijnstok, zooals gij , aan het water geplant; en zijne vrucht en ranken wiessen wegens 1 1. overvloed van water, dat zijne ranken zoo sterk werden dat zij tot koninklijke scepters geschikt waren, en hij werd zeer hoog onder de ranken ; en ais men zag dat hij zoo hoog was, en vele ran- 12. ken had, werd hij in grimmigheid uitgerukt en ter aarde geworpen ; de ooste wind verdroogde zijne vrucht, en zijne sterke ranken werden verbroken , zoodat zij verdorden en verbrand werden. 13. En nu is hij geplant in de woestijn , in 14. een dor en dorstig land ; er is een vuur uitgegaan van zijne sterke ranken, dat zijne vrucht verteert, dat in hem geen rank meer is tot een konings-scepter. Dit is de weeklagt, en tot eene wee-klagt is het geworden. 1. En het geschiedde in het zevende jaar, op den tienden dag der vijfde maand, dat er eenigen uit de oudsten van Israel kwamen om den Heer te vragen ; en zij zetteden zich voor mij neder. 2. Toen geschiedde het woord des Hee- 3. ren tot mij , zeggende: Gij mensche-kind, zeg tot de oudsten van Israel en spreek tot hen : Dus spreekt de Heere Heere: Zijt gij gekomen om mij te vragen? Zoo waarachtig ik leefquot;, ik wil door u niet gevraagd worden , spreekt 4. de Heere Heere. Maar wilt gij hen bestraffen, gij menschekind, zoo moogt gij hen aldus bestraffen : maak hun de gru- 5. welen hunner vaderen bekend , en zeg tot hen : Dus spreekt de Heere Heere ; Ten ti jde toen ik Israel verkoos, hief ik mijne hand op tot het zaad van Ja-kobs huis, en maakte mij aan hen bekend in Egypteland; ja ik hief mijne hand tot hen op , zeggende: Ik ben de 6. Heer uw God. Maar ik hief terzelfder tijd mijne hand op om hen te voeren uit Egypteland naar een land hetwelk ik voor hen uitgezocht had, dat van melk en honig vloeit, hetwelk het sie- |
7. raad is van alle landen ; en ik sprak tot hen; Ieder werpe de gruwelen zijner oogen weg, en verontreinigt u niet aan rie afgoden van Egypte; want ik ben de Heer uw God. 8. Maar zij waren mij ongehoorzaam en wilden naar mij niet hooren ; niemand van hen wierp de gruwelen zijner oogen weg, en zij verlieten de afgoden van Egypte niet Toen dacht ik mijne grimmigheid over hen uittestorten, en al mijnen toorn over hen te laten gaan , 9, in het midden van Egypteland. Maar ik liet het om mijns naams wil, opdat hij niet ontheiligd wierd in de oogen der volken onder welke zij waren , voor wier oogen ik mij aan hen bekend zou maken , door hen uittevoeren uit Egypte- 10. land. En als ik hen uit Egypteland gevoerd en in de woestijn gebragt had, 11. gaf ik hun mijne geboden en leerde hun mijne regten, door welke de 12. mensch leeft, die ze houdt. Ik gaf hun ook mijne sabbaten tot een teeken tus-schen mij en hen, opdat zij leeren zouden dat ik de Heer ben die hen heilig. 13. Maar het huis van Israel was mij ongehoorzaam , ook in de woestijn ; en zij leefden niet naar mijne geboden, en verachtten mijne regten , door welke de mensch leeft, die ze houdt; en zij ontheiligden mijne sabbaten zeer. Toen dacht ik mijne grimmigheid over hen uittestorten in de woestijn , en hen ge- 14. heel te verdelgen. Maar ik liet het om mijns naams wil, opdat hij niet ontheiligd wierd in de oogen der volken voor 15. wier oogen ik hen uitgevoerd had. En ik hief ook mijne hand tegen hen op in de woestijn, dat ik hen niet zou brengen in het land hetwelk ik hun gegeven had , dat van melk en honig vloeit, het- 16. welk het sieraad is van alle landen : omdat zij mijne regten veracht en naar mijne geboden niet geleefd en mijne sabbaten ontheiligd hadden ; want zij wandelden 17. de afgoden huns harten na. Doch mijn oog verschoonde hen , dat ik hen niet verdelgde noch geheel ombragt in de woestijn. 18. En ik sprak tot hunne kinderen in de woestijn: Gij zult naar de geboden uwer vaderen niet leven , en hunne regten niet houden, en u aan hunne afgo- 19. den niet verontreinigen. Want ik ben de Heer uw God; naar mijne geboden |
E Z E C H I E L 20.
zult gij leven, mijne regten zult gij on- 20. derhouden en er naar doen; en mijne sabbaten zult gij heiligen, opdat zij een teeken zijn tusschen mij en u, opdat gij weet dat ik de Heer uw God ben. 2 1. Maar de kinderen waren mij óók on-gehoorzaam; zij leefden naar mijne geboden niet, onderhielden ook mijne regten niet, dat zij er naar deden, door welke de menseh leeft, die ze houdt; en zij ontheiligden mijne sabbaten. Toen dacht ik mijne grimmigheid over hen uittestorten, en al mijnen toorn over hen te laten gaan in de woestijn. 23. Doch ik wendde mijne hand, en liet het om mijns naams wil, opdat hij niet ontheiligd zou worden in de oogen dei-volken voor wier oogen ik hen uitge- 33. voord had. Ook biet' ik mijne hand tegen hen op in de woestijn , om ze te verstrooijen onder de volken en hen te 34. verspreiden in de landen; omdat zij mijne geboden niet gehouden en mijne regten veracht en mijne sabbaten ontheiligd hadden, en naar de afgoden 35. hunner vaderen zagen. Daarom gaf ik hen over aan inzettingen die niet goed waren en aan regten waarbij zij geen 36. leven konden hebben , en verwierp hen met hunne offers, toen zij alle eerstgeborenen door het vuur verbrandden, opdat ik hen zou vernielen en zij weten zouden dat ik de Heer ben. 37. Daarom mcnschekind , spreek tot het huis van Israel en zeg tot hen: Dus spreekt de Heere Heere: Uwe vaderen hebben mij nog verder gelasterd en ge- 38. trotseerd; want toen ik hen in het land gebragt had waarover ik mijne hand opgeheven had om het hun te geven, alwaar zij een hoogen heuvel of digten boom in het gezigt kregen, daar offerden zij hunne offers , en bragten hunne tergende gaven daarheen; zij wierookten aldaar hunnen liefelijken reuk, en plengden aldaar hunne drankoffers. 29. Maar ik sprak tot hen ; Wat zal toch de hoogte waar gij naartoe gaat? En alzoo heet ze ook de hoogte tot op dezen dag. 30. Daarom zeg tot het huis van Israel; Dus spreekt de Heere Heere: Gij verontreinigt u met de daden uwer vaderen , en bedrijft hoererij met hunne gru- |
31. welen , en verontreinigt u aan uwe afgoden , aan welke gij uwe gaven offert, als gij uwe zonen en dochters door het vuur verbrandt, tot op den dag van heden — en ik zou mij door u, o huis Israels , laten vragen? Zoo waarachtig ik leef, spreekt de Heere Heere , ik wil 32. door u niet gevraagd worden. Daarenboven , of gij al denkt; Wij zullen doen gelijk de volken, en, gelijk andere lieden in de landen , hout en steen aanbid- 33. den , — dat zal u mislukken. Zoo waarachtig ik leef, spreekt de Heere Heere , ik zal over u heerschen met sterke hand en met uitgestrekten arm en met uit- 34. gestorte grimmigheid. En ik zal u uit de volken voeren , en vergaderen uit de landen waarheen gij verstrooid zijt, met sterke hand en met uitgestrekten arm 35. en met uitgestorte grimmigheid. En ik zal u brengen in de woestijn der volken , en aldaar met u rigten van aan^e- 3(5. zigt tot aangezigt; gelijk ik met uwe vaderen gerigt heb in de woestijn van Kgypte, alzóó zal ik ook met u rigten , 37. spreekt de Heere Heere; ik zal u onder de roede doen doorgaan, en u in de ban- 38. den des verbonds dwingen. En ik zal de afvalligen en die tegen mij overtreden van u afzonderen, ja uit het land waarin gij nu huisvest zal ik h(!n uitvoeren , en in het land van Israel niet laten komen; zoo zult gij weten dat ik de Heer ben. 39 Derhalve gij huis van Israel, dus spreekt de Heere Heere : Dewijl gij dan toch naar mij niet wilt hooren , zoo gaat heen en dient elk zijnen afgod; doch schendt voortaan mijnen heiligen naam 40. niet met uwe offers ea afgoden. Want dus spreekt de Heere Heere: Op mijnen heiligen berg, op den hoogen berg van Israel, daar zal het geheele huis van Israel, en allen die in het land zijn, mij dienen; aldaar zullen zij mij aangenaam zijn , en aldaar zal ik uwe hefoffers en de eerstelingen uwer offers eischen , benevens alwat gij mij heiligt; 41. gij zult mij aangenaam zijn met den liefelijken reuk, wanneer ik u uit de volken brengen en uit de landen vergaderen zal, waarheen gij verstrooid zijt; en ik zal in u geheiligd worden voor de 42. oogen der volken; en gij zult bevinden dat ik de Heer ben, als ik u in het land van Israel gebragt heb, in het land waarover ik mijne hand heb opgeheven om het uwen vaderen te geven. |
K Z E C H I E L 21.
717
43. Aidiiar zuil gij gedenken aan uwe wegen en aan al uw doen waardoor gij verontreinigd zijt, en gij zult een misnoegen hebben in al uwe boosheid die 44. gij gedaan hebt. En gij zult bevinden dat ik de Heer ben , als ik met u handel om mijns naams wil, en niet naar uwe kwade wegen noch naar uwe verdorven handelingen, o huis Israels, spreekt de Heere Heere. 45. En het woord des Heeren geschiedde 4fi. tot mij , zeggende : Gij menschekind , stel uw aangezigt naar den weg van het zuiden , en profeteer tegen het zuiden , en profeteer tegen het woud des velds 47. naar het zuiden toe, en zeg tot het woud van het zuiden: Hoor het woord des Heeren; dus spreekt de Heere Heere : Zie, ik zal een vuur in u ontsteken , dat zal verteren beide groene en dorre hoornen, zoodat men zijne vlam niet zal kunnen blusschenquot;, en alles wat van het zuiden tot het noorden toe staat 48. zal verbrand worden; en alle vleesch zal zien dat ik , de Heer, dat aangestoken heb, en dat niemand het kan blusschen. 49. En ik zeide : Ach Heere Heere, zij zullen van mij zeggen: Deze, spreekt enkel bedekte woorden. 1. En het woord des Heeren geschiedde 2. tot mij , zeggende : Gij menschekind , keer uw aangezigt tegen Jeruzalem , en profeteer tegen de heiligdommen, en 3. profeteer tegen het land van Israel, en zeg tot het land van Israël: Dus spreekt de Heer : Zie , ik wil aan u , ik zal mijn zwaard uit de scheede trekken , en 7al in u uitroeijen beide regtvaardigen en 4. onregtvaardigen; dewijl ik dan beide regtvaardigen en onregtvaardigen in u uitroeijen zal, zoo zal mijn zwaard uit de scheede uitgaan over alle vleesch , van het zuiden af' tot het noorden toe; 5. en alle vleesch zal gewaarworden dat ik , de Heer, mijn zwaard uit de scheede getrokken heb, en het zal niet weder 6. worden ingestoken. En gij menschekind zult zuchten , dat u de lendenen kraken; ja gij zult bitter zuchten voor |
7. hunne oogen. En als zij tot u zullen zeggen: Waarom zucht gij? zoo zult gij zeggen : Over het gerucht dat gekomen is; want alle harten zullen daarbij versagen , en alle handen zinken , allen zal de moed ontvallen , en aller knieën zullen als water bewogen worden ; zie, het komt en het zal geschieden , spreekt de Heere Heere. 8. En het woord des Heeren geschiedde 9. tot mij , zeggende : Gij menschekind , profeteer en zeg : Dus spreekt de Heer: Zeg : Het zwaard, ja het zwaard is geld, scherpt en gepolijst; het is gescherpt om te slagten, het is gepolijst om te flikkeren; zij zeggen : O hoe vrolijk zullen wij zijn , al maakte hij alle boomen tot roeden voor zijne boosaardige kin- 11. deren! Maar hij heeft een zwaard te polijsten gegeven, om het aantegrijpen; het is gescherpt en gepolijst, om het den doodslager in de handen te geven. 12. Jammer en kerm gij menschekind; want het gaat over mijn volk , en over alle vorsten van Israel, die, benevens mijn volk, tot het zwaard vergaderd 13. zijn; daarom sla op de heup. Want de proef is doorgestaan — wat heeft het geholpen? De roede helpt niet voor die boosaardige kinderen , spreekt de, Heere Heere. 14. En gij menschekind , profeteer en sla uwe handen tezamen; want het zwaard zal tweemaal, ja het zal driemaal treffen; een slagzwaard is het, een zwaard van groote slagting, zoodat het ook treffen zal in de kamers waarheen zij 1 5. vlugten. Ik zal het zwaard doen klinken , dat de harten versagen , en velen zullen vallen aan al hunne poorten. O hoe flikkert het en is het gescherpt ter ! 0. slagting! Houw terneder , beide ter reg-ter- en ter linkerzijde , wat u voorkomt. 17. Daar zal ik dan zelf mijne handen za-menklappen , en mijne gramschap stellen; ik de Heer heb het gezegd. 18. En het woord des Heeren geschiedde 19. tot mij , zeggende : Gij menschekind , teeken u twee wegen af, langs welke het zwaard des konings van Babel gaan kan ; zij moeten heide van één land uitgaan ; en stel een teeken aan den ingang van eiken weg naar de stad , waar- 20. heen het wijzen zal; en teeken den éénen weg zoo, dat het zwaard komt naar Rabba der kinderen Ammons , en [den anderen] in Juda, naar de vaste stad 21. Jeruzalem. Want de koning van Babel zal zich aan de wegscheiding stellen , |
E Z K C H I E L 22.
aan den ingang der twee wegen, om zich te laten waarzeggen , met de pijlen om het lot te schieten, zijnen afgod te vra- 22. gen en de lever te bezien. En de waarzegging zal op de regterzijde naar Jeruzalem duiden, dat hij stormrammen zal aanvoeren, en bressen maken, en ze met een groot geschreeuw overvallen in het moorden; en dat hij stormrammen zal aanvoeren tegen de poorten, en aldaar een wal opwerpen en bolwerken 23. bouwen. Doch zulk eene waarzegging zal hun valsch dunken , omdat zij met eede verbonden zijn; echter zal hij hunne misdaad gedenken , waarvoor zij gegrepen zullen worden. 24. Daarom spreekt de Heere Heere aldus ; Omdat aan u gedacht wordt wegens uwe misdaad , en uwe ongehoorzaamheid geopenbaard is, zoodat men uwe zonden ziet in al uw doen, ja omdat aan u gedacht wordt, zult gij met 25. geweld gegrepen worden. En gij vorst van Israel, gij die verdoemd en veroordeeld zijt, wiens dag aanbreken zal ten 26. tijde hunner laatste misdaad, dus spreekt de Heere Heere; Doe weg het hoofd-pieraad, en neem af de kroon; want noch hoofdsieraad noch kroon zal blijven ; maar wie zich verhoogd heeft zal vernederd worden, en wie zich vernederd heeft zal verhoogd worden. 27. Ik zal de kroon teniet, teniet, tenietdoen , totdat hij komt die er regt op heeft, dien zal ik ze geven. 28. En gij menschekind, profeteer en zeg: Dus spreekt de Heere Heere aangaande de kinderen Ammons en aangaande hunne versmaadheid ; ja zeg: Het zwaard, het zwaard is uitgetrokken om te slagten , het is gepolijst om 29. te dooden en te flikkeren ; omdat gij u valsche gezigten voorzeggen en leugens prediken laat, opdat gij ook overgegeven wordt onder de verslagene godde-loozen , wier dag aanbrak ten tijde hun- .'}(). ner laatste misdaad. En al wordt het weder in de scheede gestoken , zoo zal ik u nogtans rigten in de plaats waar gij geschapen en in het land waar gij 31. geboren zijt; en ik zal mijnen toorn over u uitstorten , ik zal het vuur mijner grimmigheid tegen u aanblazen, en zal u overleveren in de hand dergenen |
32. die branden en verderf smeden ; gij zult het vuur tot spijs verstrekken , en uw bloed zal in het land vergoten worden , en men zal aan u niet meer gedenken , want ik de Heer heb het gesproken. 1. En het woord des Heeren geschiedde 2. tot mij , zeggende : Gij menschekind . zoudt gij de bloedstad niet bestraffen ? Ja maak haar al hare gruwelen bekend, 3. en zeg : Dus spreekt de Heere Heere : O stad , gij die het bloed der uwen vergiet, opdat uw tijd kome, en gij die afgoden tegen uzelve maakt, om u te 4. verontreinigen , gij maakt u schuldig aan het bloed hetwelk gij vergiet, en verontreinigt u aan de afgoden die gij maakt; daarmede doet gij uwe dagen naderen en maakt dat uwe jaren moeten komen : daarom zal ik u overgeven tot eene bespotting onder de volken, en tot 5. een hoon in alle landen; zoowel van nabij als van verre zullen zi j « bespotten , dat gij een geschandvlekten naam zult hebben en groote ellende moeten lijden. (5. Zie, de vorsten van Israel, elk is 7. magtig in u om bloed te vergieten. Vader en moeder verachten zij, den vreem-delingen doen zi j geweld en onregt, de b. weduwen en weezen schenden zij. Gij veracht mijne heiligdommen, en onthei- 9. ligt mijne sabbaten. In u zijn verraders om bloed te vergieten; zij eten op de bergen, en handelen moedwillig in 10. u; zij ontblooten de naaktheid der vaders , en verkrachten de vrouwen gedu- 11. rende hare zuivering, en bedrijven onder elkander gruwelen , de ééne vriend met de huisvrouw des anderen; zij schenden hunne schoondochters met allen moedwil; zij verkrachten hunne eigene zusters , huns vaders dochters ; 12. zij nemen geschenken aan om bloed te vergieten ; gij woekert en overeischt de één den ander, en bedrijft gierigheid tegen uwen naaste, en doet de één den ander geweld aan ; maar mij hebt gij vergeten, spreekt de Heere Heere. 13. Zie, ik sla mijne handen zamen over de gierigheid die gij bedrijft, en over 14. het bloed dat in u vergoten is : meent gij dat uw hart het zal kunnen uitstaan of uwe handen het zullen kunnen verdragen , ten tijde als ik het aan u volbrengen zal ? Ik , de Heer , heb het ge- |
E Z E C H 1 E I. -28.
719
lö. sproken en zal het ook doen; want ik zal u verstrooijen onder de volken en u wegwerpen in de landen, en zal een 16. einde maken aan uwe onreinheid: dat gij bij de volken zult vervloekt geacht zijn , en gewaarworden dat ik de Heer ben. 17. En het woord des Heeren geschiedde 18. tot mij, zeggende : Gij menschekind , het huis Israels is mij tot schuim geworden ; zij allen zijn koper , tin , ijzer en lood; in den oven zijn zij zilver- 19. slakken geworden. Daarom spreekt de Heere Heen; aldus : Dewijl gi j dan allen schuim zijt geworden , zie , zoo zal ik 20. u allen in Jeruzalem vergaderen; gelijk men zilver, koper, ijzer, lood en tin bij elkander doet in een oven, onder welken men een vuur aanblaast om het te smelten, zóó zal ik u ook in mijnen toorn en in mijne grimmigheid bij elk- 21. ander doen , er inleggen en smelten ; ja ik zal u vergaderen, en het vuur mijns toorns rondom u aanblazen, dat gij 22. daarin zult gesmolten worden; gelijk het zilver smelt in den oven, zóó zult gij ook daarin gesmolten worden, en gij zult gewaarworden dat ik, de Heer, mijne grimmigheid over u heb uitgestort. 23. En het woord des Heeren geschiedde 24. tot mij, zeggende ; Gij menschekind , zeg tot haar: Gij zijt een land dat niet te reinigen is en niet beregend wordt 25. ten tijde des toorns. De profeten die er in zijn , zijn zaamgerot om de zielen te j verslinden, gelijk een brullende leeuw ; als hij rooft ; zij schrapen geld en goed ' tot zich, en vermenigvuldigen de we- 20. duwen in haar. Hare priesters verachten mijne wet moedwillig , en ontheiligen mijn heiligdom ; zij maken tusschen het heilige en onheilige geen onderscheid , en leeren niet wat rein of onrein is , en nemen mijne sabbaten niet waar, 27. en ik word onder hen ontheiligd. Hare vorsten zijn in haar als verscheurende wolven , om bloed te vergieten en de zielen omtebrengen wegens hunne 2S. gierigheid; en hare profeten pleisteren met lossen kalk, prediken ijdele dingen en voorzeggen hun leugens, zeggende : Dus spreekt de Heere Heere, daar de Heer het nogtans niet gespro- 29. ken heeft. Het volk in het land oefent geweld , en zij rooven onbeschroomd , |
en schenden de armen en ellendigen , en doen den vreemdelingen geweld en 30. onregt aan. Ik zocht onder hen of iemand een muur opwierp, en voor het land in de bres stond tegen mij , opdat ik het niet zou verderven; maar ik vond 31. niemand Daarom stortte ik mijnen toorn uit over hen , en met het vuur mijner grimmigheid maakte ik aan hen een einde; en ik deed alzoo hunne daden op hun hoofd nederkomen , spreekt de Heere Heere. 1. En het woord des Heeren geschiedde 2. tot mij , zeggende : Gij menschekind , er waren twee vrouwen , dochters van 3. ééne moeder. Deze bedreven in hare jeugd hoererij in Egypte; daar lieten zij hare borsten aanvatten en de tepels van haren maagdelijken staat betasten. 4. De oudste was genaamd Ohola en hare zuster Oholiba; en ik nam haar ten huwelijk, en zij baarden mij zonen en dochters; en Ohola is Samarië, en Oholiba Jeruzalem. 5. En Ohola bedreef hoererij, toen ik haar genomen had, en zij werd verliefd op hare boeleerders, op de Assyriërs 6. die tot haar kwamen, op de vorsten en heeren die in zijde gekleed waren , allen schoone jongelingen, te paard zit- 7. tende ruiters. En zij boeleerde met alle schoone jongelingen uit Assyrië, en verontreinigde zich met al hunne afgoden , waarop zij ook verliefd raakte. 8. Daarenboven verliet zij ook bare hoererij met die van Egypte niet, die in hare vroege jeugd bij haar gelegen en de borsten van haren maagdelijken staat betast en groote hoererij met haar be- 9. dreven hadden. Toen gaf ik haar over in de hand van hare boeleerders, de kinderen van Assur waarop zij zoo ver- 10. liefd was geweest. Deze ontdekten hare schaamte, en namen hare zonen en dochters weg, en haar doodden zij met het zwaard; en haar naam werd berucht onder de vrouwen , toen zij gestraft was. 11. Als nu hare zuster Oholiba dat zag , ontstak zij nog veel erger dan zij, en bedreef meer hoererij dan hare zuster , 12. en werd verliefd op de kinderen van Assur, de vorsten en heeren die tot haar kwamen, welgekleed, te paard |
720
I E L 23.
zittende ruiters en al de schoonste jon- 13. gelingen. Toen zag ik fiat zij beiden op éénerlei wijze verontreinigd waren. 14 Maar deze bedreef nog meer hoererij ; want toen zij geschilderde mannen aan den wand zag met roode vervv, afbeel- 15. dingen van Chaldeën , de lendenen omgord en bonte hoeden op het hoofd, en allen het aanzien hebbende van vermogende lieden, gelijk de kinderen van Babel en de Chaldeën zijn in hun va- 16. derland, zoo werd zij op hen verliefd zoodra zij hen gewaarwerd, en zond 17. boden tot hen naar Chaldéa. Als nu de kinderen van Babel tot haar kwamen om bij haar te slapen , volgens den min-nelust, verontreinigden zij haar door hunne, hoererij ; en zij verontreinigde zich met hen , zoodat zij hen moede 18. werd. En toen nu hare hoererij en schaamte zoo geheel openbaar was, kreeg ik ook een afkeer van haar, gelijk ik hare zuster ook was moede ge- 19. worden. Doch zij bedreef hare hoererij hoe langer hoe meer, en gedacht aan den tijd barer jeugd , toen zij in Egyp- 20. teland hoererij bedreven had; en zij werd verliefd op hare boeleerders , wier onstuimige drift was als die der ezels 21. en hengsten. Alzoo herdacht gij de onkuischheid uwer jeugd, toen u in Egypte de borsten aangevat en de tepels betast werden. 22. Daarom , Oholiba, dus spreekt de Heere Heere: Zie, ik zal uwe boeleerders , die gij moede zijt geworden , tegen u verwekken, en zal hen van rond- 23. om tegen u opbrengen: de kinderen van Babel en alle Chaldeën , benevens de hoofdlieden , vorsten en heeren , en al de Assyriërs met hen , de schoone jongelingen , allen vorsten en heeren , ridders en edelen , allen ruiters te paard. 24. En die zullen tegen u opkomen, toegerust met wagens en ruiters, en met eene groote menigte volk ; zij zullen u van rondom belegeren met rondassen , schilden en helmen, en ik zal hun het gerigt aanbevelen, dat zij u rigten zul- 25. len naar hun regt; en ik zal mijnen minneijver over u laten gaan , dat zij onbarmhartig met u zullen handelen ; zij zullen u neus en ooren afsnijden , en wat er overblijft zal door het zwaard vallen ; zij zullen uwe zonen en dochters wegnemen, en het overige met |
36. vuur verbranden; zij zullen u uwe kleederen uittrekken en uw sieraad 27. wegnemen. Alzoo zal ik een einde maken aan uwe onkuischheid , en aan uwe hoererij met Egypteland, dat gij uwe oogen niet meer tot hen opheffen en aan 28. Egypte niet meer gedenken zult. Want dus spreekt de Heere Heere: Zie , ik zal u overleveren aan degenen van wie 29. uwe ziel afkeerig geworden is. Deze zullen als vijanden met u bandelen , en alles rooven wat gij verworven hebt, en u naakt en bloot laten, dat uwe schaamte ontdekt zal worden , benevens uwe onkuischheid en hoererij. 30. Dit alles zal u geschieden om uwe hoererij die gij bedreeft met de heidenen , met wier afgoden gij u verontrei- 31.nigd hebt: gij hebt op den weg uwer zuster gewandeld, daarom geef ik u 32. ook haren beker in de hand. Dus spreekt de Heere Heere: Gij zult den beker uwer zuster drinken , zoo diep en wijd als hij is: gij zult tot zulk een grooten spot en hoon worden , dat het 33. on verdragelij k zal zijn. Gij zult u dronken drinken van sterken drank en jammer; want de beker uwer zuster Samarië is een beker van jammer en 34. droefheid : dien zult gij schoon uitdrinken , daarna de scherven in stukken smijten, en uwe borsten openrijten ; want ik heb het gesproken , spreekt de. 35. Heere Heere. Daarom spreekt de Heere Heere aldus: Omdat gij mij vergeten en mij achter uwen rug geworpen hebt, zoo draag nu ook uwe onkuischheid en uwe hoererij. 36. En de Heer sprak tot mij : Gij men-schekind, wilt gij Ohola en Oholiba niet bestraffen , en haar bare gruwelen niet. 37. bekendmaken , dat zij met de afgoden overspel bedreven, en bloed vergoten , en het huwelijk gebroken hebben ; daarenboven verbrandden zij hare kinderen , die zij mij gebaard hadden, hun tut 38. een offer. Ook dit nog hebben zij tegen mij bedreven ; zij hebben op dien tijd mijne heiligdommen verontreinigd 39. en mijne sabbaten ontheiligd ; want als zij hare kinderen aan hare afgoden ge-slagt hadden, gingen zij op denzelfden dag in mijn heiligdom om het te ontheiligen ; zie, dat hebben zij in mijn 40. huis gedaan. Ook hebt gij boden gezonden naar de lieden die uit verre lan- |
E Z E C H IEL U.
721
den zouden komen; en zie, toen die kwamen , gingt gij u baden , en u blan-ketten , en u versieren met sieraad , hun 41. ter eer; en gij zat op een sierlijk bed, voor hetwelk eene tafel toegerigt stond; op deze wierooktet gij en offerdet mijne -l i. olie. Toen ontstond er een groot vreugdegejuich ; en zij gaven den lieden, die overal uit de menigte des volks en uit de woestijn gekomen waren, sieraad aan hunne armen en schoone kroonen op hunne hoofden. 43. Ik nu dacht: Zij is het overspel gewend van ouds af, zij kan de hoererij 44. niet laten; want men gaat tot haar in gelijk men tot eene hoer uit- en ingaat, evenzoo gaat men in tot Ohola en Oho- 45. liba , die onkuische vrouwen. Daarom zullen de mannen die het regt volbrengen haar straffen , zooals men de over-speelsters en bloedvergietsters behoort te straffen ; want zij zijn overspeelsters , 40. en hare handen zijn vol bloed. Want aldus spreekt de Heere Heere; Jk voer eene groote menigte tegen haar herwaarts op , en geef ze tot plundering 47. en tot roof; en de vergadering zal ze steenigen en met zwaarden doorsteken, en hare zonen en dochters dooden, en 48. hare huizen met vuur verbranden. Al-zoo zal ik een einde maken aan de on-kuischheid in het land, dat al de vrouwen zich daaraan spiegelen zullen, en 49. zulke onkuischheid niet nadoen : alzoo zal men uwe onkuischheid op u leggen , en gij zult de zonden uwer afgoden dragen , opdat gij gewaarwordt dat ik de Heere Heere ben. 1. En het woord des Heeren geschiedde tot mij in het negende jaar, op den tienden dag der tiende maand, zeg- 2. gende : Gij menschekind , schrijf dezen dag aan , ja dezen zelfden dag ; want de koning van Babe! legerf zich op dezen 'i. zelfden dag voor Jeruzalem En stel aan dit ongehoorzame volk eene gelijkenis voor, en zeg tot hen: Dus spreekt de Heere Heere: Zet een pot op het vuur, zet hem op het vuur en giet er 4. water in. Doe de stukken er gezamenlijk in , die er in moeten : de beste stukken , de lendenen en schouders ; en vul |
5. hem met c!e beste mergbeenderen. Neem het beste der kudde, en stook er een vuur onder , om de mergbeenderen te koken; en laat het wèi zieden , dat ook de beenderen daarin gekookt worden. 6. Daarom spreekt de Heere Heere aldus : O welk eene moorddadige stad , die zulk een pot is, waaraan het aangebrande kleeft en er niet van afgaat ! Doe het eene stuk na het andere daaruit , en gij behoeft er niet om te loten , 7. welk er het eerst zal uitgaan. Want haar bloed is er in , hetwelk zij op eene naakte steenrots en niet op de aarde vergoten heeft, alwaar men het nog S. met aarde had kunnen bedekken. En ik heb haar daarom ook dat bloed op eene naakte steenrots doen storten, teneinde het niet bedekt zou worden , opdat de grimmigheid over haar zou ko- 9. men , en het gewroken worden. Daarom spreekt de Heere Heere aldus : ü gij moorddadige stad, die ik tot een 11). groot vuur zal maken ! Draag nog meer hout aan , ontsteek het vuur , opdat het vleesch gaar worde, en kruid het wèl, 11. dat ook de beenderen verbranden. Zet den pot daarna ledig op de kolen , dat hij heet worde, en zijn koper doór-gloeije, of misschien zijne onreinheid versrnelte en het aangebrande er afga. 12. Maar het aangebrande, hoezeer het brande, wil er niet afgaan ; want het is tezeer aangebrand , het moet in het 13. vuur versmelten. Uwe onreinheid is zoo verhard, dat, hoe gaarne ik u wilde reinigen , gij u nogtans niet wilt laten reinigen van uwe onreinheid; daarom kunt gij voortaan niet weder rein worden , voordat mijne grimmigheid zich aan u gekoeld zal hebben. 14. Ik de Heer heb het gesproken , het zal komen , ik zal het doen en niet uitstellen , ik zal niet verschoonen noch het mij laten berouwen ; men zal u rigten naardat gij geleefd en gedaan hebt , spreekt de Heere Heere. 15. En het woord des Heeren geschiedde 10. tot mij, zeggende: Gij menschekind, zie, ik zal u door eene plaag den wellust uwer oogen benemen ; maar gij zult niet klagen noch weenen, zelfs geen traan zal ei- bij u tevoorschijnkomen. 17. Heimelijk moogt gij zuchten, maar geen doodenrouw maken ; gij moet uw sieraad aandoen, en uwe schoenen aantrekken ; gij moogt uwen mond niet bewinden en het rouwbrood niet eten. |
E Z E C H I K L 25.
722
18. En als ik des morgens vroeg tot het volk sprak, stierf op den avond mijne huisvrouw; en ik deed den anderen 19. morgen zooals mij bevolen was; en het volk zeide tot mij : Wilt gij ons dan niet te kennen geven wat hetgeen gij 20. doet beduidt ? En ik zeide tot hen : De Heer heeft met mij gesproken , zeggen- 21.de: Zeg aan het huis Israels, dat de Heere Heere aldus spreekt; Zie, ik zal mijn heiligdom, uw hoogsten troost, den lust uwer oogen en den wenseh uvvs harten , ontheiligen ; en uwe zonen en dochters , die gij verlaten moet, zullen 22. door het zwaard vallen. En gij moet doen gelijk ik gedaan heb; uwen mond zult gij niet bewinden , en het rouw- 23. brood niet eten, maar uw sieraad op uw hoofd zetten , en uwe schoenen aantrekken ; gij zult niet klagen noch wee-nen, maar wegens uwe zonden versmachten en onder elkander zuchten. 24. En alzoo zal Ezechiël ulieden tot een voorbeduidend teeken zijn , dat gij doen moet gelijk hij gedaan heeft, als het nu komen zal; opdat gij gewaarwordt dat ik de Heere Heere ben, 25. En gij menschekind, in dien tijd , als ik van hen zal wegnemen hunne magt en hunnen troost, den lust hunner oogen en den wensch huns harten, 26. hunne zonen en dochters , ja in dien tijd zal een die ontkomen is tot u ko- 27. men, en zal het u bekendmaken. In dien tijd zal u de mond geopend worden door dengeen die ontkomen is, dat gij zult spreken en niet meer zwijgen; want gij zult hun tot een voorbeduidend teeken zijn, totdat zij gewaarworden dat ik de Heer ben. 1. En het woord des Heeren geschiedde 2. tot mij , zeggende : Gij menschekind , keer uw aangezigt tegen de kinderen 8. Ammons en profeteer tegen hen; en zeg tot de kinderen A.mmons: Hoort het woord des Heeren Heeren; dus spreekt de Heere Heere: Omdat gij over mijn heiligdom gezegd hebt: Ha, het is ontheiligd ! en over het land van Israel: Het is verwoest! en over het huis van Juda: Het is gevankelijk weg- 4. gevoerd ! — daarom zie , ik zal u aan de kinderen van het oosten overgeven, dat zij hunne sterkten in u bouwen en |
hunne woningen in u opslaan; uwe vruchten zullen zij opeten en uwe melk ö. zullen zij drinken. En ik zal Rabba tot een kameelenstal maken, en de kinderen Ammons tot schaapskooijen ; en gij zult gewaarworden dat ik de Heer ben. 6. Want dus spreekt de Heere Heere: Omdat gij in uwe handen geklapt en met uwe voeten gestampt, en u over het land van Israel van ganscher harte 7. smadelijk verheugd hebt: daarom zie, ik zal mijne hand over u uitstrekken en u den volken tot een roof geven, en u uit de volken uitroeijen en uit de landen ombrengen , en u verdelgen , opdat gij gewaarwordt dat ik de Heer ben. 8. Dus spreekt de Heere Heere : Omdat Moab en Seïr zeggen: Zie, het huis 9. van Juda is als alle andere volken : zie , zoo zal ik Moab de zijde openen, namelijk zijne steden die aan de grenzen liggen , het sieraad des lands , Beth-Je- 10. simoth , Baiü-Meon en Kirjathaïm, voor de kinderen van het oosten , benevens de kinderen Ammons , die ik hun tot een erfdeel gegeven heb, opdat men aan de kinderen Ammons niet meer ge- 11. denke onder de volken ; ook over Moab zal ik het regt laten gaan, en zij zullen gewaarworden dat ik do Heer ben. 12. Dus spreekt de Heere Heere : Omdat Edom zich aan het huis van Juda gewroken heeft, en zij ziehzelve dikwijls schuldig gemaakt hebben door zich aan 13. hen te wreken, daarom spreekt de Heere Heere aldus: Ik zal mijne hand uitstrekken over Edom, en zal vandaar uitroeijen mensch en vee; en ik zal het tot puinhoopen maken van Teman af tot Dedan toe , en hen door het zwaard 14. ternedervellen ; en ik zal mij weder aan Edom wreken door mijn volk Israel, en zij zullen met Edom handelen overeenkomstig mijnen toorn en mijne grimmigheid , zoodat zij mijne wraak zullen gewaarworden , spreekt de Heere Heere. 15. Dus spreekt de Heere Heere: Omdat de Filistijnen zich gewroken en den ouden haat geboet hebben , met allen moedwil, tot verderf van mijn volk, 16. daarom spreekt de Heere Heere aldus: Zie, ik zal mijne hand uitstrekken over de Filistijnen, en de Kerethiten uitroeijen , en de overgeblevenen aan de 17. zeekust ombrengen ; en ik zal geduchte |
E Z E C H 1 lï L 36, 27.
723
wraak aan hen oefenen, en hen met grimmigheid straffen , zoodat zij zullen gewaarworden dat ik de Heer ben , als ik mijne wraak aan hen geoefend zal hebben. 1. En in het elfde jaar , op den eersten dag der eerste maand, geschiedde het woord des Heeren tot mij, zeggende; 2. Gij menschekind, omdat Tyrus van Jeruzalem gezegd heeft: Ha, de poort der volken is verbroken , zij is tot mij overgebragt; ik zal vol worden , nu zij 8. woest is, — daarom spreekt de Heere Heere aldus : Zie , ik wil aan u , Tyrus , en ik zal vele volken tegen u opbrengen , gelijk eene zee zich verheft met 4. hare golven. Die zullen de muren van Tyrus verderven en hare torens afbreken ; ja ik zal ook het stof voor haar wegvegen , en zal haar maken tot eene 5. naakte steenrots, en tot eene plaats waar men vischnetten uitspreidt in de zee; want ik heb het gezegd, spreekt de Heere Heere; en zij zal den volken tot 6. een roof worden. En hare dochters , die op het veld liggen, zullen door het zwaard gedood worden; en zij zullen gewaarworden dat ik de Heer ben 7. Want dus spreekt de Heere Heere: Zie, ik zal over Tyrus brengen Nebu-kadrezar den koning van Babel, van het noorden af, die een koning aller koningen is , met paarden , wagens , ruiters , en 8. met eene groote menigte volk Die zal uwe dochters , die op het veld liggen , met het zwaard dooden , en tegen u zal hij bolwerken opwerpen en een wal ma- 9. ken , en schilden tegen u toerusten ; hij zal met stormrammen uwe muren om-verstooten, en uwe torens met zijne 10. wapenen omverrukken. Het stof van de menigte zijner paarden zal u bedekken; ook zullen uwe muren beven van het gedruisch zijnor ruiters, raderen en paarden , als hij door uwe poorten zal intrekken gelijk men in een doorgebro- 11. ken stad pleegt intetrekken. Hij zal met de hoeven zijner paarden al uwe straten vertreden , uw volk zal hij met het zwaard dooden , en uwe sterke pila- 12. ren ter aarde nederrukken; zij zullen uw goed rooven en uwe kostbare waren plunderen , uwe muren zullen zij afbreken en uwe schoone huizen omverrukken ; en zij zullen uwe steenen , uw hout |
13. en uw stof in het water werpen. Zoo zal ik aan het geluid uws gezangs een einde maken , dat men het geklank uwer 14. harpen niet meer hooren zal. En ik zal eene naakte steenrots van u maken , en eene plaats waar men vischnetten uitspreidt , dat gij niet meer gebouwd zult worden ; want ik ben de Heer., die dat spreek , zegt de Heere Heere. 15. Dus spreekt de Heere Heere tot Tyrus : Zie of niet de eilanden zullen beven van het geluid uws vals, en bij het gekerm der gewonden die in u zullen 16. vermoord worden. Alle vorsten aan de zee zullen van hunne zetels aftreden , en hunne gewaden van zich wegdoen , en hunne gestikte kleederen uittrekken ; zij zullen in rouwgewaden gaan , en op de aarde zitten , en zullen verschrikken en zich ontzetten over 17. uwen schielijken val; zij zullen een klaaglied over u aanheffen , en vfin u zeggen : Ach hoe zijt gij geheel woest geworden , gij vermaarde stad, gij die aan de zee laagt, en zoo magtig waart ter zee, benevens uwe inwoners, dat het geheele land voor u moest vreezen ! 18. Ach hoe ontzetten zich de eilanden over uwen val, ja de eilanden in de zee verschrikken over uwen ondergang ! 19. Dus spreekt de Heere Heere: Ik zal u tot eene woeste stad maken , gelijk andere steden in welke niemand woont, en een grooten vloed over u doen komen , dat de groote wateren u zullen 20. bedekken. En ik zal u ternederwerpen bij degenen die in den kuil dalen , tot de lang voorheen gestorvenen; ik zal u in het onderste der aarde doen vallen , en u gelijk eene eeuwige woestijn maken , met degenen die in den kuil dalen , opdat niemand in u wone; terwijl ik luister geef in het land der levenden. 21. Ja tot een schrik zal ik u maken , dat gij niet meer zijn zult; en als men naar u vraagt, dat men u eeuwiglijk niet meer vinden kan, spreekt de Heere Heere. 1. En het woord des Heeren geschiedde 2. tot mij, zeggende: Gij menschekind, 3. hef eene rouwklagt aan over Tyrus; en zeg tot Tyrus , dat vóóraan de zee ligt, en met vele eilanden der volken han- |
E Z E C 11
?24
1 E L 27.
dolt: Dus spreekt de; Heere Hcerc*.; O Tyrus, gij zegt: Ik ben do allerschoon- 4. ste. Uwe grenspalen zijn midden in de zee, en uwe bouwlieden hebben u op 5. het allerschoonst bereid; zij hebben al uw plankwerk van Senirs dennen gemaakt, de cederen van den Libanon genomen om uwe masthoornen daarvan te (i. maken , en uwe riemen van eiken uit Basan, en uwe roeibanken van elpenbeen , en de kostelijke gestoelten uit de 7. eilanden der Kitteërs; uw zeildoek was van gestikte zijde uit Egypte, u tot eene banier, en uw tentverdek van he-melsblaauw en purper uit de eilanden 8. van Elisa. De inwoners van Sidon en Arvad waren uwe roeijers, en gij hadt geschikte lieden te Tyrus om te varen; y de oudsten en schrandersten van Gehal moesten uwe schepen timmeren, alle schepen der zee en hun scheepsvolk vond men bij u; die dreven uwen handel. 10. Die uit Perzië, Lydië en Libye waren uw krijgsvolk , die hunne schilden en helmen in u ophingen, en voegden 1 i. u luister toe; die van Arvad waren onder uw heir op uwe muren rondom , en de Gammaditen op uwe torens; die hebben hunne schilden overal aan uwe muren opgehangen , en uwe schoonheid volkomen gemaakt. 12. Tarsis dreef koophandel met u; en allerlei waren, zilver, ijzer, tin en lood 13. werden op uwe markten gebragt. Ja-van , Tubal en Mesech hebben met u gehandeld, en hebben u lijfeigenen en 14. koper op uwe markten gebragt. Die van Togarma hf.bhen u trek- (in rijpaarden en muilezels op uwe markten ge- 15 bragt. Die van Dedan zijn uwe kooplieden geweest, en gij hebt overal in de eilanden gehandeld; die hebben elpen- Ui. been en ebbenhout aan u verkocht. Do Syriërs hebben uw werk hetwelk gij go-maakt hebt bij u gehaald, en robijnen, purper, tapijten, zijde en fluweel en ko- 17. ralen op uwe markten gebragt. Juda en het land van Israel hebben ook met u gehandeld , en hebben u tarwe van Min-nith, en gebak , en honig , en olie , en 18. mastik op uwe markten gebragt. Ook heeft Damascus uw werk en allerlei waren bij u gehaald, voor wijn van Hel- 19. bon en kostelijke wol. Vedan en Javan en Meüzal hebben ook op uwe markten gebragt ijzerwerk , kassia en kalmus, |
20. om daarmede te handelen. Dedan heeft met u gehandeld in dekken waarop men 21. zit. Arabië en al de vorsten van Kodar dreven met u handel in schapen , ram- 22. men en bokken. De kooplieden van Scheba en Raëma hebben met u gehandeld , en allerlei kostelijke specerijen en edelgesteenten en goud op uwe mark- 23. ten gebragt. Haran en Kanne en Eden, benevens de kooplieden uit Scheba, As-sur en Kilmad, zijn ook uwe kooplie- 24. den geweest; die allen hebben met u gehandeld in kostelijk gewaad, in zijde en keurig bewerkte stoffen, die zij in kostelijke kisten, van cederhout gemaakt , en welbewaard, op uwe rnark- 25.ten gevoerd hebben. De schepen van Tarsis zijn de voornaamste op uwe markten geweest; alzoo zijt gij zeer rijk en heerlijk geworden in het midden der zee. 26. Maar uwe roeijers hebben u op mag-tige wateren gevoerd, en een oostewind verbrijzelde u in het midden der zee; 27. zoodat uwe waren , kooplieden , handelaars , schippers , zeelieden, en die uwe schepen maakten , en ruilhandeldrijvers , en al uwe krijgslieden, en al het volk dat in u is, midden in de zee zullen omkomen, ten tijde als gij tegronde- 28. gaat; dat ook de havens zullen beven van het gejammer uwer scheepslieden; 2!'. en allen die de riemen hanteren, benevens het scheepsvolk en de stuurlieden , zullen uit de schepen aan liet land tre- 80. den , en luidkeels over u roepen en bitterlijk jammeren , en zij zullen stof op hunne hoofden werpen, en zich in asch 31. wentelen; zij zullen zich kaal scheren om u, en zich zakken omgorden, en van harte bitterlijk om u weenen en 32. treuren; en zij zullen kennende een klaaglied over u aanheffen: Ach, wie is ooit op de zee. zoo stil geworden als 33. gij o Tyrus! Toen gij uwen handel ter zee dreeft, maaktet gij vele landen rijk; ja met de menigte uwer waren en uwer koopmanschappen maaktet gij de ko- 34. ningen dor aarde rijk ; maar nu zijt gij door de zee in de diepte der wateren gestort, zoodat uw handel, en al uw 35. volk dat in u was, vergaan is. Allen die op de eilanden wonen , verschrikken over u; en hunne koningen ontzetten zich en zien er geheel ontroerd uit. 36. De kooplieden in de landen fluiten u |
E Z li C H I li L 28.
7U
aan , dat gij zoo schielijk zijt tegronde-gegaan , en niet weder kunt opkomen. HOOFDSTUK 28. 1. En het woord des Heeren geschiedde 2. tot mij , zeggende: Gij menschekind, zeg tot den vorst van Tyrus: Dus spreekt de Meere Heere: Omdat uw hart zich verheft, en gij zegt: Ik ben God , ik zit op den troon Gods midden in de zee.: daar gij toch een mensch en geen god zijt, en echter uw hart zich verheft als het hart van een god; — 8. zie, gij acht u verstandiger dan Daniël, 4. dat u niets verborgen zou zijn, en dat gij door uwe wijsheid en uw verstand die magt teweeggebragt en schatten van 5. goud en zilver vergaderd hebt, en door uwe groote wijsheid en handel zoo-groote magt verkregen hebt; daarvan zijt gij zoo trotsch geworden, omdat 6. gij zoo magtig zijt; — daarom spreekt de Heere Heere aldus; Dewijl dan uw hart zich verheft ;;ls het hart eens gods , 7. daarom zie,, ik zal vreemden tegen u zenden , de geweldenaars der volken ; die zullen hunne zwaarden uittrekken tegen uwe schoone wijsheid , en uwe 8. groote eer te schande maken ; zij zullen u nederwaarts in den kuil stooten , dat gij in het midden der zee zult sterven i). als de verslagenen. Zie toe , of gij dan ook voor het aangezigt van uwen doodslager zult zeggen : Ik ben een god , daar gij immers geen god , maar een mensch 10. en in de hand uws doodslagers zijt. Gij zult sterven als de onbesnedenen, door de. hand van vreemden; want ik heb het • gesproken , spreekt de Heere Heere. 1 1. En het woord des Heeren geschiedde 12. tot mij , zeggende; Gij menschekind , hef eene rouwklagt aan over den koning van Tyrus, en zeg tot hem ; Dus spreekt de Heere Heere; Gij zijt een zuivere zegelring, vol van wijsheid, en 13. zeer schoon; gij zijt in den lusthof Gods, en met allerlei edelgesteenten versierd , met sardis , topaas , diamant, turkoois , onyx , jaspis , saffier , amethyst , smaragd en goud ; ten dage toen gij geschapen werdt, was hij u muziek van trommels en fluiten ; dit alles werd 1 4. u toegeschikt. Gij zijt als een cherub die zich wijd uitbreidt en bescherming geeft; en ik heb u op den heiligen berg Gods gesteld , dat gij onder vurige stee- |
15. nen wandeldet; en gij waart zonder gebrek in uw doen van den dag toen gij geschapen werdt, — zoolang totdat er Ki. misdaad in u gevonden werd. Want gij zijt van binnen vol geweldenarij geworden , vanwege uwen uitgebreiden handel, en hebt gezondigd ; daarom zal ik u nederstortén van den berg Gods, en zal u , den overschaduwenden cherub , 17. uit de vurige steenen wegdoen. En dewijl uw hart zich verheft omdat gij zoo schoon zijt, en gij u door uwe wijsheid hebt laten bedriegen in uwe pracht, daarom wil ik u ter aarde storten , en een schouwspel van u maken voor de 1 koningen. Want gij hebt uw heiligdom verdorven met uwe groote misdaden en uwen verkeerden handel; daarom zal ik een vuur uit u laten opgaan dat u verteren zal, en ik zal u tot aseh maken op de aarde, voor het oog der geheele 19. wereld. Allen die u kennen onder de volken , zullen zich over u ontzetten , dat gij zoo schielijk zijt tegrondege-gaan , en nooit weder kunt opkomen. 20. En het woord des Heeren geschiedde 21. tot mij, zeggende: Gij menschekind, stel uw aangezigt tegen Sidon en profe- 22. teer tegen haar , en zeg: Dus spreekt de Heere Heere ; Zie , ik wil aan u , Sidon , en zal eer aan u behalen ; opdat men ge waar worde dat ik de Heer ben , als ik het regt over haar doe gaan , en 28. aan haar betoon dat ik heilig ben. En ik zal pest en bloedstorting in haar zenden op hare straten , en er zullen doode-lijk gewonden in haar vallen, door het zwaard dat overal tegen haar gaan zal; en zij zullen gewaarworden dat ik de Heer ben. 24. En voortaan zullen voor het huis Israels geen stekende doornen noch kwetsende distels meer blijven , onder allen rondom die hen teisterden; opdat zij gewaarworden dat ik de Heere Heere 2f). ben. Dus spreekt de Heere Heere: Als ik het huis Israels weder vergaderen zal uit de volken waarheen zij verstrooid zijn , zoo zal ik voor de oogen der volken aan hen betoonen dat ik heilig ben , en zij zullen in hun land wonen hetwelk ik mijnen knecht Jakob gegeven 26. heb; en zij zullen daarin veilig wonen en huizen bouwen en wijngaarden planten, ja veilig zullen zij wonen, als ik |
EZECHIEL 39, 30.
726
het regt zal doen gaan over al hunne, vijanden rondom ; en zij zullen gewaarworden dat ik de Heer hun God ben. 1. In het tiende jaar , op den twaalfden dag der tiende maand , geschiedde het woord des Heeren tot mij, zeggende: 2. Gij menschekind, stel uw aangezigt tegen Farao den koning van Egypte, en profeteer tegen hem en tegen geheel 3. Egypteland; en zeg: Dus spreekt de Heere Heere: Zie, ik wil aan u o Farao, koning van Egypte, gij groote draak , gij die in uwe rivier ligt en zegt; De stroom is de mijne, en ik heb hem 4. voor mij gemaakt. Maar ik zal u een gebit in den mond leggen , en de vis-schen in uwe wateren aan uwe schubben doen hangen , en ik zal u uit uwen stroom uittrekken , en alle visschen in uwe wateren zullen aan uwe schubben 5. blijven hangen; ik zal u en al de visschen uit uwe wateren in de woestijn wegwerpen ; gij zult op het land vallen , en niet weder opgezocht noch verzameld worden, maar voor de dieren op het land en de vogels des hemels zult fi. gij tot aas worden. En allen die in Egypte wonen zullen bevinden dat ik de Heer ben, omdat zij voor het huis 7. van Israel een rietstaf geweest zijn : als zij hem in de hand namen , zoo brak hij en stak hen door de zijden; en als zij daarop leunden, zoo verbrak bij en stak hen in de lendenen. 8. Daarom spreekt de Heere Heere aldus : Zie, ik zal het zwaard over u brengen en beide menschen en vee van 9. u uitroeijen; en Egypteland zal tot eene verwoesting en wildernis worden , en zij zullen gewaarworden dat ik de Heer ben ; omdat hij zegt: De waterstroom is de mijne, en ik ben het 10. die hem gemaakt heeft. Daarom zie, ik wil aan u en aan uwe waterstroo-men, en ik zal Egypteland woest en eenzaam maken , van den toren te Syene af tot aan de grenzen van Moorenland , 1 I. dat er noch vee noch menschen in zijn of aldaar wonen zullen veertig jaar lang ; 12. want ik zal Egypteland woest maken als andere verwoeste landen, en zijne steden woest laten liggen als andere verwoeste steden , veertig jaar lang ; en ik zal de Egyptenaars verstrooijen onder |
de volken , en in de landen zal ik hen verspreiden. 13. Doch aldus spreekt de Heere Heere: Wanneer veertig jaren zullen om zijn , zal ik de Egyptenaars weder verzamelen uit de volken onder welke zij ver- 14. strooid zijn, en ik zal de gevangenschap van Egypte wenden , en hen weder in het land van Pathros brengen , hetwelk hun vaderland is ; en zij zullen 15. aldaar een klein koningrijk zijn. Want zij zullen klein zijn tegen andere koningrijken, en niet meer heerschen over de volken ; en ik zal hen verminderen , dat zij niet over de volken heerschen 16. zullen ; opdat het huis Israels zich niet meer op hen verlate en zondige door hen aantehangen ; en zij zullen bevinden dat ik de Heere Heere ben. 17. En in het zevenentwintigste jaar , op den eersten dag der eerste maand, geschiedde het woord des Heeren tot mij, 18. zeggende : Gij menschekind , Nebukad-rezar de koning van Babel heeft zijn heir een zwaar werk laten doen tegen Tyrus, zoodat alle hoofden kaal en alle zijden afgeschaafd waren, en zijn arbeid voor Tyrus is noch aan hem noch 19. aan zijn heir beloond geworden. Daarom spreekt de Heere Heere aldus : Zie , ik zal aan Nebukadrezar, den koning van Babel, Egypteland geven , dat hij al hun goed wegnemen en hen beroo-ven en plunderen zal, opdat hij aan zijn 20. heir de belooning geve: het land van Egypte zal ik hem geven voor zijnen arbeid dien hij daaraan gedaan heeft; want zij hebben mij gediend , spreekt 21. de Heere Heere. In dien tijd zal ik den hoorn van het huis Israels doen uitspruiten , en ik zal uwen mond onder hen opendoen, opdat zij ondervinden dat ik de Heer ben. 1. En het woord des Heeren geschiedde 2. tot mij, zeggende : Gij menschekind , profeteer en zeg: Dus spreekt de Heere 3. Heere: Jammert; Wee die dag! Want de dag is nabij , ja de dag des Heeren is nabij, een duistere dag, de tijd der 4. volken is daar, en het zwaard zal over Egypte komen, en Moorenland zal verschrikken , als de verslagenen in Egypte vallen, en hun volk wordt weggevoerd |
K Z E C H
727
1 E L 31.
en hunne grondvesten omvergerukt 5. worden ; Moorenland , en Libye, en Lydië , en de geheele gemengde hoop , en Kub, en die uit het land des ver-honds zijn, zullen met hen door het zwaard vallen. 6 Dus spreekt de Heer; De hescherm-heeren van Egypte zullen vallen , en de hoovaardij hunner magt zal terneder-storten : van den toren te Syene af zullen zij door het zwaard vallen, spreekt 7. de Heere Heere; en zij zullen in het midden der woeste landen verwoest worden , en hunne steden zullen onder andere verwoeste steden woest liggen; 8. opdat zij gewaarworden dat ik de Heer ben , als ik een vuur in Egypte maak, zoodat allen die hen helpen vernield 9. worden. In dien tijd zullen er boden van mij uitgaan in schepen , om Moorenland , dat nu zoo zorgeloos is, te verschrikken; en er zal een schrik onder hen zijn, gelijk het in Egypte toeging toen hun tijd kwam; want zie, hij komt gewis. 10. Dus spreekt de Heere Heere; Ik zal de menigte in Egypte wegnemen door Nebukadrezar den koning van Babel; 1 1. hij , en zijn volk met hem , de geweldenaars der volken, zijn aangevoerd om het land te verderven, en zij zullen hunne zwaarden uittrekken tegen Egypte , dat het land overal vol verslagenen 12. zal zijn; en ik zal de waterstroomen droogmaken , en het land aan booze lieden verkoopen , en ik zal het land en wat er in is door vreemden verwoesten: ik de Heer heb het gesproken. 13. Dus spreekt de Heere Heere: Ik zal de afgoden te Nof uitroeijen en de afgoden verdelgen; ook zal Egypte geen vorst meer hebben , en ik zal een schrik 14. in Egypteland zenden. Ik zal Pa-thros woest maken, en een vuur te Zoan ontsteken , en het regt over No 15. doen gaan. En ik zal mijne gramschap uitstorten over Sin, de sterkte van Egypte, en zal de menigte van No uit- Ifi. roeijen. Ik zal een vuur in Egypte ontsteken , en Sin zal beangst en bang worden , en No zal verscheurd, en Nof 17. dagelijks beangst worden. De jongelingen van On en Pibéseth zullen door het zwaard vallen , en de vrouwen gevanke- |
18. lijk weggevoerd worden. Tachpanhes zal een donkeren dag hebben, als ik het juk van Egypte verbreken zal, opdat de trotschheid harer magt een einde hebbe; zij zal met wolken bedekt worden , en hare dochters zullen gevanke- 19. lijk worden weggevoerd. En ik zal het regt over Egypte doen gaan , opdat men gewaarworde dat ik de Heer ben. 20. En in het elfde jaar , op den zevenden dag der eerste maand, geschiedde het woord des Heeren tot mij , zeg- 21. génde: Gij menschekind, ik zal den arm van Farao den koning van Egypte verbreken , en zie, hij zal niet verbonden worden dat hij genezen kan , noch met zwachtels omwonden worden dat hij tot vorige sterkte kome, om het 22. zwaard te kunnen vatten. Daarom spreekt de Heere Heere aldus : Zie , ik wil aan Farao den koning van Egypte, en zal zijne armen verbreken , zoo den sterke als den zwakke, dat hem het 23. zwaard uit de hund zal vallen ; en ik zal de Egyptenaars onder de volken ver-strooijen en in de landen verspreiden. 24. Maar de armen des konings van Babel zal ik versterken , en hem mijn zwaard in de hand geven ; en ik zal Farao's armen verbreken , dat hij voor hem zal 25. kermen als een doodelijk gewonde. Ja, ik zal de armen des konings van Babel versterken , dat Farao's armen krachteloos nederzinken ; opdat zij gewaarworden dat ik de Heer ben, als ik mijn zwaard den koning van Babel in de hand geef, opdat hij het over Egypte- 26. land uitstrekke, en ik de Egyptenaars onder de volken verstrooije en in de landen verspreide, opdat zij gewaarworden dat ik de Heer ben. 1. En in het elfde jaar, op den eersten dag der derde maand, geschiedde het woord des Heeren tot mij, zeggende : 2. Gij menschekind , zeg tot Farao den koning van Egypte , en tot al zijn volk : Wien meent gij dan dat gij gelijk zijt 3. in uwe heerlijkheid? Zie , Assur was als een cederboom op den Libanon , schoon van takken en digt van loof en zeer hoog, zoodat zijn top hoog stond onder 4. groote digte takken. De wateren maakten hem groot, en de diepte deed hem hoog opschieten ; zijne stroomen gingen rondom zijnen stam , en zijne beken tot |
E Z E C H 1 Ë L 32.
728
6. alle boomen des velds. Daarom is hij hoogcr geworden dan alle boomen des velds, en hij kreeg vele takken en lange scheuten ; want hij had water genoeg 6. om zich uittehreiden. Alle vogels des hemels nestelden op zijne takken, en alle dieren des velds kregen jongen onder zijne scheuten ; en onder zijne scha- 7. duw woonden alle magtige volken. Hij had schoone , groote en lange takken, want zijne wortels hadden overvloed 8. van water; en geen cederboom in Gods hof was aan hem gelijk, en de dennen waren met zijne, takken niet te vergelijken, en de platanen waren niets tegen zijne scheuten ; ja hij was zoo schoon als geen , 9. boom in Gods hof. Ik heb hem zoo schoon gemaakt, dat hij zoovele takken kreeg, zoodat alle bekoorlijke boomen in Gods hof hem benijdden. 10. Daarom spreekt de Hecre Heere aldus ; Dewijl hij zoo hoog geworden is en zijn top onder hooge, dikke scheuten stond, en zijn hart zich verhief omdat 11. hij zoo hoog was, daarom gaf ik hem over in de hand van het magtigste der volken , dat het met hem naar willekeur handelde , en hem verdreef, zooals hij verdiend had met zijne goddeloosheid; 12.dat vreemden, geweldenaars der volken , hem uitroeiden en hem verstrooiden ; en dat zijne takken op de bergen en in alle dalen lagen , en zijne scheuten verbroken lagen aan alle beken in het land ; zoodat alle volken der aarde van onder zijne schaduw weggingen en 13. hem verlieten , en alle vogels des hemels op zijn omgevallen stam zaten , en alle dieren des velds onder zijne takken la- 14. gen ; opdat voortaan geen boom aan liet water zich vanwege zijne hoogte meer ver heffe , omdat zijn top onder groote, dikke scheuten staat; en geen boom aan het water zich meer boven een anderen boom verheffe ; want zij moeten allen onder de aarde en aan den dood overgegeven worden , gelijk andere tnenschen die in den kuil nederdalen. 15. Dus spreekt de Heere Heere: In dien tijd ais hij ten grave nederdaalde deed ik rouw bedrijven ; ik stopte om hem de waterbron toe, en hield hare stroomen terug, dat de groote wateren niet konden loopen; en ik maakte dat wegens hem de Libanon treurde, en alle boo- |
16. men des velds verdorden. Ik verschrikte de volken toen zij hem hoorden vallen , toen ik hem nederwaarts stiet in het graf, met degenen die in den kuil dalen ; en alle bekoorlijke boomen in bet onderaardsche land, de edelste en beste op den Libanon , en alle die aan het water gestaan iiadden , gunden het hem 17. wel. Want ook deze waren met hem nederwaarts gedaald ten grave, bij de verslagenen door het zwaard ; dewijl zij onder de schaduw van zijnen arm gewoond hadden in het midden der vol- 18, ken. Hoe groot meent gij dan dat gij zijt, met uwe pracht en heerlijkheid , onder de bekoorlijke boomen? Want gij zult met de bekoorlijke boomen onder de aarde nederdalen , en liggen onder de onbesnedenen die door het zwaard verslagen zijn. Zóó zal het Farao gaan met al zijn volk, spreekt de Heere Heere. 1. En in het twaalfde jaar , op den eersten dag der twaalfde maand , geschiedde het woord des Heeren tot mij, zeg- 2. gende; Gij menschekind, hef een klaaglied aan over Farao den koning van Egypte , en zeg tot hem : Gij zijt als een leeuw onder de volken , en gelijk een zeedraak; gij springt in uwe stroomen , en beroert het water met uwe voeten , en maakt zijne stroomen tot slijk. 3. Dus spreekt de Heere Heere ; Ik zal mijn net over u uitwerpen door eene menigte van magtige volken , die zullen 4. u in mijn garen jagen; en ik zal u op het land halen , en op het veld werpen , dat al de vogels des hemels op u zullen zitten , en al de dieren der aarde van u 5. verzadigd worden ; en ik zal uw aas op de bergen werpen , en met uwe hoogte 6. de dalen vervullen ; het land waarin gij zwemt zal ik van uw bloed rood maken tot aan de bergen toe, dat de beken 7. vol van u worden. En als gij geheel weg zijt, zal ik den hemel bedekken en zijne sterren verduisteren, en de zon met wolken overtrekken, en de maan 8. zal niet schijnen ; al de lichten aan den hemel zal ik wegens u laten donker worden , en zal duisternis in uw land 9. maken , spreekt de Heere Heere. Ook zal ik het hart van vele volken verschrikt maken , als ik uwe plaag doe weten aan natiën en landen die gij niet |
E Z E C H 1(1. kent, vele volken zullen zich over u ontzetten , en hunne koningen zullen een afgrijzen van ii hebben, als ik mijn zwaard hun in de oogen laat blinken ; en zij zullen schielijk verschrikken, dat hun het hart ontzinken zal wegens uwen val. I 1 Want rius spreekt de Heere Heere: Het zwaard des konings van Babel zal u 12. treffen. En ik zal uw volk ternedervellen door het zwaard der helden , en door allerlei geweldenaars der volken ; die zullen de heerlijkheid van Egypte vernielen , dat al haar volk verdelgd zal wor- 13. den. En ik zal al haar vee doen omkomen in de groote wateren, dat geen menschevoet noch beesteklaauw ze meer 14. beroeren zal. Dan zal ik hunne wateren doen bezinken , en hunne stroomen doen vloeijen als olie, spreekt de Heere 15. Heere: als ik het land van Egypte verwoest , en alwat in het land is eenzaam gemaakt, en allen die er in wonen zal verslagen hebben, dan zullen zij gewaarworden dat ik de Heer ben. 1 (i. Dit zal het klaaglied zijn dat men zingen zal, ja vele dochters der volken zullen dit klaaglied aanheffen, over Egypte en al haar volk zal men het zingen , spreekt de Heere Heere. 17. En in het twaalfde jaar , op den vijftienden dag van dezelfde maand, geschiedde het woord des Heeren tot mij, 18. zeggende: Gij rnenschekind, beween het volk van Egypte, en stoot hen met de dochters der magtige volken nederwaarts onder de aarde , bij degenen die 1 9. in den kuil dalen. Zijt gij aangenamer dan iemand anders ? Daal neder en leg 20. u bij de onbesnedenen. Zij zullen vallen onder de verslagenen door het zwaard ; het zwaard is alreeds gevat en 21. uitgetrokken over al haar volk. In het doodenrijk zullen hem toespreken de sterke helden , met hunne helpers , die allen nedergedaald zijn, en daar liggen onder de onbesnedenen en verslagenen door het zwaard. 22. Aldaar ligt Assur met al zijn volk rondom begraven, die allen verslagen 28. en door het zwaard gevallen zijn; hunne graven zijn diep in den kuil, en zijn volk ligt overal rondom begraven ; zij allen zijn verslagenen en door het zwaard gevelden, voor wie de geheele wereld vreesde. |
I E L 32. 729 24. Dafir ligt ook Elam met al zijn volk rondom begraven ; allen zijn verslagenen en door het zwaard gevelden, en zijn nedergedaald als de onbesnedenen onder de aarde, voor wie ook de geheele wereld vreesde; en zij moeten hunne schande dragen met degenen die 25. in den kuil nederdalen. Men heeft hem onder de verslagenen gelegd met al zijn volk , en zij liggen rondom begraven ; zij zijn allen onbesnedenen en verslagenen door het zwaard . niettegenstaande de geheele wereld voor hen moest vreezen ; en zij moeten hunne schande dragen met degenen die in den kuil nederdalen , en onder de verslagenen blijven. 26. Daar liggen Mesech en Tubal met hunne gansche menigte rondom begraven ; zij allen zijn onbesnedenen en door het zwaard verslagenen, niettegenstaande de geheele wereld voor hen moest vree- 27. zen. En alle andere helden, die onder de onbesnedenen gevallen en met al hunne oorlogswapenen ten grave nedergedaald zijn , en hunne zwaarden onder hunne hoofden hebben moeten leggen, en wier misdaad over hun gebeente gekomen is , die echter ook gevreesde helden waren in de geheele wereld — al zóó 28. moeten zij liggen. Zoo zult gij ook onder de onbesnedenen verpletterd worden , en zult liggen onder degenen die door het zwaard verslagen zijn. 29. Daar ligt ook Edom , met zijne koningen en al zijne vorsten , onder de verslagenen door het zwaard, en onder de onbesnedenen , met anderen die in den kuil daalden , en die nogtans mag-tig geweest zijn. 30. Ja alle vorsten van het noorden moeten derwaarts , en alle Sidoniërs die met de verslagenen nedergedaald zijn; en hunne vreesselijke magt is te schande geworden, zij moeten liggen onder de onbesnedenen en onder degenen die door het zwaard verslagen zijn, en hunne schande dragen met degenen die in den kuil daalden. 31. Hen zal Farao zien , en zich troosten over al zijn volk, die onder hem door het zwaard verslagen zijn , en over zijn geheele heir, spreekt de Heere Heere. 32. Want de geheele wereld zal ook eens voor mij vreezen , omdat Farao en zijne gansche menigte zal liggen onder de |
E Z E C H I E L 33.
730
onbesncdenen en door het zwaard verslagenen , spreekt de Heere Heere. 1. En het woord des Heeren geschiedde 2. tot mij , zeggende : Gij menschekind , spreek tot uw volk en zeg tot hen: Wanneer ik een zwaard over het land breng, en het volk in het land neemt een man uit zijn midden, en zij stellen 3. hem tot hunnen wachter; en hij ziet het zwaard komen over het land, en blaast de trompet en waarschuwt het 4. volk; wie dan het geluid der trompet hoort, maar zich niet wil laten waarschuwen , en het zwaard komt en neemt hem weg, — diens bloed is op zijn 5. hoofd; want hij heeft het geluid der trompet gehoord maar heeft zich niet laten waarschuwen, daarom zal zijn bloed op hem zijn; maar wie zich laat waarschuwen , die zal zijn leven behou- 6. den. Maar wanneer de wachter het zwaard ziet komen , en de trompet niet blaast noch zijn volk waarschuwt, en het zwaard komt en er eenigen wegneemt, — deze worden wel wegens hunne zonde weggenomen , maar hun bloed zal ik van de hand des wachters eischen. 7. En nu menschekind , ik heb u tot een wachter gesteld over het huis van Israel; wanneer gij iets uit mijnen mond hoort, dat gij hen van mijnentwege 8. waarschuwen zult. Als ik nu tot den goddelooze zeg: Gij goridelooze zult den dood sterven ! en gij zegt hem dat niet, opdat de goddelooze zich late waarschuwen voor zijn doen , zoo zal de goddelooze wel wegens zijne snoodheid sterven , maar zijn bloed zal ik van uwe 9. hand eischen. Maar wanneer gij den goddelooze waarschuwt voor zijn doen, dat hij zich daarvan bekeere, en hij zich niet wil bekeeren van zijn doen , zoo zal hij wegens zijne zonde sterven , en gij hebt uwe ziel gered. 10. Gij dan menschekind, zeg tot het huis van Israel: Gijlieden spreekt aldus : Onze zonden en misdaden liggen op ons , dat wij daaronder vergaan ; hoe 1 1. zouden wij dan kunnen leven? Zeg dan tot hen : Zoo waarachtig ik leef, spreekt de Heere Heere, ik heb geen behagen in den dood des goddeloozen, maar daarin dat de goddelooze zich bekeere van zijn doen en leve. Bekeert u dan |
toch nu van uw kwaaddoen , want waarom zoudt gij sterven , gij huis van Is- 12. rael. Gij dan menschekind, zeg tot uw volk; Indien een regtvaardige kwaad-doet, het zal hem niet helpen dat hij vroom geweest is; en indien een goddelooze vroom wordt, het zal hem niet schaden dat hij goddeloos geweest is; ook kan de regtvaardige niet leven als 13. hij zondigt. Want als ik tot den regtvaardige zeg dat hij leven zal, en hij verlaat zich op zijne geregtigheid en doet kwaad , zoo zal al zijne vroomheid niet gerekend worden , maar hij zal sterven in zijne boosheid die hij bedreef. 14. En als ik tot den goddelooze zeg dat hij sterven zal, en hij bekeert zich van zijne zonde en doet hetgeen regt en goed is , 15. zoodat de goddelooze het pand wedergeeft , en betaalt wat hij geroofd heeft, en naar het woord des levens wandelt, dat hij geen kwaad doet, zoo zal hij 16. leven en niet sterven ; al zijne zonden die hij gedaan heeft zullen niet gerekend worden, want hij doet nu hetgeen regt en goed is: daarom zal hij leven. 17. Nogtans zegt uw volk; De Heer oordeelt niet regt — terwijl zij zelve on- 18. regt hebben. Want als de regtvaardige zich afkeert van zijne geregtigheid , en kwaaddoet, zoo sterft hij immers bil- 1,9. lijk daarom ; en als de goddelooze zich bekeert van zijne boosheid, en doet hetgeen regt en goed is, dan moet hij 20. immers billijk leven. Nogtans zegt gij : De Heer oordeelt niet regt! daar ik toch ulieden , o huis Israels , ieder naar zijne wegen oordeel. 21. En het geschiedde in het twaalfde jaar onzer gevangenschap, op den vijfden dag der tiende maand , dat er een tot mij kwam die van Jeruzalem ont-loopen was , zeggende : De stad is ge- 22 , slagen. En de hand des Heeren was op mij des avonds eer de ontloopene kwam, en opende mij den mond, totdat hij des morgens tot mij kwam, en opende mij den mond zoodat ik niet meer zweeg. 23. En het woord des Heeren geschiedde 24. tot mij , zeggende : Gij menschekind , de inwoners der woestijn in het land van Israel zeggen aldus; Abraham was een eenig man , en erfde dit land ; maar wij zijn velen : dus is het immers billij- |
E Z E C H
731
IEL 34.
25. ker dat wij het land hebben. Daarom zeg tot hen: Dus spreekt de Heere Heere: Gij eet met bloed , en heft uwe oogcn op tot de afgoden, en vergiet bloed; en meent gij dat gij het land 26. zult bezitten? Ja gij verlaat u op uw zwaard, en bedrijft gruwelen, en de één schendt des anders huisvrouw : en meent gij dat gij het land zult bezitten? 27. Zeg dan alzóó tot hen : Dus spreekt de Heere Heere: Zoo waarachtig ik leef, allen die in de woestijn wonen , zullen door het zwaard vallen; en wat op het veld is, zal ik aan de dieren te verslinden geven; en wie in de vestingen en holen zijn, zullen door de pest sterven. 28. Want ik zal het land geheel verwoesten , en aan zijne hoovaardij en magt een einde maken ; dat het gebergte van Israel zoo woest zal worden, dat er 29. niemand over zal trekken ; en zij zullen gewaarworden dat ik de Heer ben, als ik het land geheel verwoest heb, om al hunne gruwelen die zij bedreven hebben. 30. En gij menschekind , uw volk spreekt van u aan de muren en voor de deuren der huizen , en de één zegt tot den ander : Komt tooit en laat ons hooren wat 31. de Heer spreekt. En zij zullen tot u komen in de vergadering, en voor u zitten als mijn volk, en zullen uwe woorden hooren, maar er niet naar doen ; want zij maken teekenen van bewondering met hunnen mond , maar leven echter voort in hunne gierigheid. 32. En zie, gij moet hun als een spotlied zijn , hetgeen zij gaarne zingen en spelen zullen ; alzoo zullen zij uwe woorden 33. hooren , en er niet naar doen. Maar als het komt hetgeen komen zal, zie , dan zullen zij gewaarworden dat er een profeet onder hen geweest is. 1. En het woord des Heeren geschiedde 2. tot mij , zeggende: Gij menschekind , profeteer tegen de herders van Israel; profeteer en zeg tot hen: Dus spreekt de Heere Heere: Wee den herders van Israel, die zichzelve weiden ! Moeten 3. niet herders de kudde weiden ? Maar gij verslindt het vet en bekleedt u met de wol, en slagt het gemeste, maar de |
4. schapen wilt gij niet weiden ; de zwakken sterkt gij niet, en de kranken heelt gij niet, het gewonde verbindt gij niet, het verdwaalde brengt gij niet weder, en het verlorene zoekt gij niet op; maar gij heerscht streng en hard over hen. 5. En mijne schapen zijn verstrooid als die geen herder hebben , en zijn voor al het wild gedierte tot spijs geworden en ge- 6. heel verstrooid , en gaan dwalende heen en weder op de bergen en op alle hooge heuvelen , ja in het geheele land zijn zij verstrooid , en niemand is er die er naar vraagt of er acht op geeft. 7. Daarom gij herders , hoort het woord 8. des Heeren: Zoo waarachtig ik leef, spreekt de Heere Heere, dewijl gij mijne schapen tot een roof, en mijne kudde aan al het wild gedierte tot spijs laat worden , dewijl zij geen herder hebben en mijne herders naar mijne kudde niet vragen , maar zulke herders zijn , die zichzelve weiden en mijne schapen 9. niet willen weiden : daarom gij herders, 10. hoort het woord des Heeren ; dus spreekt de Heere Heere: Zie, ik wil aan de herders, en ik zal mijne kudde van hunne handen eischen, en zal het met hen ten einde maken , dat zij geen herders meer zullen zijn en zichzelve niet meer zullen weiden ; ik zal mijne schii-pen redden xiit hunnen mond , dat zij ze voortaan niet meer zullen verslinden. 11. Want dus spreekt de Heere Heere: Zie, ik zal zelf naar mijne kudde vra- 12. gen en ze opzoeken ; gelijk een herder zijne schapen opzoekt, als hij zich onder zijne verstrooide kudde bevindt, zóó zal ik mijne schapen zoeken, en ik zal ze i-edden uit al de plaatsen waarheen zij verstrooid waren ten tijde toen het 13. donker en duister was; ik zal ze van alle volken uitvoeren en uit alle landen vergaderen , en zal ze in hun land brengen ; daar zal ik ze weiden op de bergen van Israel, en in alle landouwen , en aan alle bewoonbare oorden des 14. lands ; ik zal ze in de beste weiden voeren , en hunne kooijen zullen op de hooge bergen van Israel staan; aldaar zullen zij in zachte kooijen liggen, en vette weiden hebben op de bergen van 15. Israel. Ik zelf zal mijne schapen weiden , en ik zal ze doen nederliggen, 16. spreekt de Heere Heere ; ik zal het verlorene weder opzoeken, en het verdwaalde wederbrengen , en het gewonde verbinden , en het zwakke versterken ; |
E Z E C H I E L 35.
732
maar wat vet en sterk is , dat zal ik verdelgen; en ik zal ze weiden naar billijkheid. 17. Maar tot u , mijne kudde , spreekt de Heere Heere aldus ; Zie, ik zal rigten tusschen schaap en schaap , en tusschen 18. de rammen en de bokken, Is het niet genoeg dat gij eene zoo goede weide hebt, moet gij nog het overschot uwer weide met voeten treden ? en dat gij zulke schoone bronnen hebt om te drinken . moet gij dan het overige met 1 9. uwe voeten troebel maken ? dat mijne schapen moeten eten hetgeen gij met uwe voeten vertreden hebt, en drinken hetgeen gij met uwe voeten hebt troebel gemaakt ? 20. Daarom spreekt de Heere Heere aldus tot hen : Zie , ik zal rigten tusschen 21. de vette en de magere schapen Omdat gij achteruitslaat met de voeten , en de zwakken van u stoot met uwe hoornen , totdat gij ze alle van u hebt uitgedre- 22. ven en verstrooid , daarom zal ik mijne schapen helpen , dat zij niet meer ten roof zullen worden ; en ik zal rigten 23. tusschen schaap en schaap En ik zal hun een éénigen herder verwekken , die hen weiden zal, mijn knecht David , die zal hen weiden en zal hun herder zijn ; 24. en ik de Heer zal hun God zijn . en mijn knecht David de vorst onder hen : 25. dit zeg ik, de Heer. En ik zal een verbond van vrede met hen maken, en al het verslindend gedierte uit het land uitroeijen, zoodat zij veilig in de woestijn zullen wonen en in de bosschen 2(). slapen. Ik zal hen en al mijne heuvelen rondom zegenen , en op hen doen regenen ter regter tijd ; zegen volle re- 27. genvlagen zullen het zijn ; dat de hoornen op het veld hunne vruchten dragen , en het land zijn gewas geven zal; en zij zullen veilig in hun land wonen , en zij zullen gewaarworden dat ik de Heer ben, als ik hun juk verbroken , en hen gered zal hebben uit de hand 28. dergenen die zij moesten dienen. En zij zullen den volken niet meer tot een roof worden , en geen dier der aarde zal hen meer verslinden ; maar zij zullen 29. veilig wonen zonder eenige vrees. En ik zal hun eene vermaarde plant verwekken , dat zij niet meer honger zullen lijden in het land, en den smaad der volken niet meer zullen dragen; |
30. en zij zuilen gewaarworden dat ik , de Heer hun God , hij hen ben , en dat zij , het huis Israels , mijn volk zijn , spreekt 31. de Heere Heere. Ja gij menschen zult de kudde mijner weide zijn , en ik zal uw God zijn, spreekt de Heere Heere. HOOFDSTUK 35. 1. En het woord des Heeren geschiedde 2. tot mij , zeggende: Gij menschekind , stel uw aangezigt tegen het gebergte 3. van Seïr. en profeteer daartegen , en zeg : Dus spreekt de Heere. Heere : Zie , ik wil aan u o gebergte van Seïr, en ik zal mijne hand tegen u uitstrekken en 4. u geheel woest maken ; ik zal uwe steden eenzaam maken , dat gij tot eene woestijn zult worden: zoo zult gij ge- 5. waarworden dat ik de Heer hen. Omdat gij eene eeuwige vijandschap koestert tegen de kinderen Israels, en hen in het zwaard dreeft toen het hun kwalijk ging , ten tijde van hun laatste mis- 6. drijf, daarom zoo waarachtig ik leef, spreekt de Heere Heere, zal ik u ook doen bloeden , en gij zult het bloed niet ontloopen ; dewijl gij aan bloed lust hebt, zult gij het bloed niet ontloopen. 7. En ik zal het gebergte van Seïr woest en eenzaam maken , dat er niemand 8. wandelen noch gaan zal; en ik zal zijne bergen en alle heuvelen , dalen en alle laagten vol dooden maken , die door het 9. zwaard verslagen liggen ; ja tot eene eeuwige verwoesting zal ik u maken , dat niemand in uwe steden wonen zal; en gij zult gewaarworden dat ik de Heer ben. 10. En omdat gij zegt; Deze twee volken met de beide landen zullen de mijne worden , en wij zullen ze innemen , hoewel de Heer daar woont: 1 l. daarom zoo waarachtig ik leef, spreekt de Heere Heere , zal ik naar uwen toorn en haat met u handelen, gelijk gij met hen gehandeld hebt uit enkel haat; en ik zal bij hen bekend worden als ik u 12. gestraft heb. En gij zult gewaarworden dat ik , de Heer, al uwe lasteringen gehoord heb, die gij gesproken hebt tegen het gebergte van Israel, zeggende; Het is alles verwoest en ons 13. gegeven om te verderven. En gij hebt u tegen mij beroemd , en hevig tegen mij gesproken : dat heb ik gehoord. 14. Dus spreekt nu de Heere Heere : Ik |
E Z E C H I E L 3().
733
zal ii tot eene woestijn maken , wanneer 1 5. al het land zich verheugen zal. Gelijk gij u verheugd hebt over het erfdeel van het huis Israels, dat het woest is geworden , evenzoo zal ik met u doen , dat het gebergte van Seïr woest zal zijn, benevens geheel Edom : dan zullen zij gewaarworden dat ik de Heer hen. HOOFDSTUK 36. 1. En gij menschekind , profeteer tot de hergen van Israel en zeg; Hoort het woord des Heeren, gij bergen van Is- 2. rael; dus spreekt de Heere Heere : Omdat de vijand over u roemt: Ha, de eeuwige hoogten zijn nu ons erfdeel ge- 3. worden : daarom profeteer en zeg; Dus spreekt de Heere Heere: Dewijl men u overal verwoest en verdelgt, en gij den overgebleven volken ten erfdeel geworden zijt, en gij op de tong der lieden gekomen en in een kwaad „rerueht ge- 4. bragt zijt: daarom hoort, gij bergen van Israel, het woord des Heeren Heeren. Dus spreekt de Heere Heere, zoo tot de bergen als tot de heuvelen, tot de beken en tot de dalen, tot de eenzame woestijnen en verlaten steden. die den overgebleven volken in het rond tot een roof en eene bespotting zijn ge- 5. worden ; ja dus spreekt de Heere Heere : Ik heb in mijnen vurigen ijver gesproken tegen de overgebleven volken en tegen geheel Edom, die mijn land ingenomen hebben , met uitgelaten vreugde des harten, en met een honend gelach , om het te verwoesten en te plunderen. 6. Daarom profeteer aangaande het land van Israel, en zeg tot de bergen en heuvelen , tot de beken en dalen : Dus spreekt de Heere Heere: Zie, ik heb in mijnen ijver en in mijne grimmigheid gesproken , dewijl gij de versmaad- 7. heid der volken moet dragen: daarom spreekt de Heere Heere aldus : Ik hef mijne hand op, dat uwe naburen, de volken rondom , hunne schande zullen 8. dragen. Maar gij bergen van Israel, zult weder groene takken dragen en uwe vruchten voortbrengen voor mijn volk Israel, en het zal eerlang geschie- 9. den. Want zie, ik zal mij weder tot u wenden en u aanzien, dat gij ge- |
10. bouwd en bezaaid zult worden; en ik zal de lieden op u vermenigvuldigen, het geheele huis van Israel, geheel en al; en de steden zullen weder bewoond, 11. en de woestijnen bebouwd worden. Ja ik zal op u de menschen en het vee vermenigvuldigen, dat gij u vermeerderen en wassen zult; en ik zal u weder doen bewonen als in vorige tijden , en zal u meer goeds doen dan ooit tevoren , en gij zult gewaarworden dat ik 12. de Heer ben. Ik zal u toebrengen lieden die mijn volk Israel zullen zijn; die zullen u bezitten, en gij zult hun erfdeel zij n , en zult niet meer zonder erfgenamen wezen. 13. Dus spreekt de Heere Heere: Dewijl men van u zegt: Gij hebt menschen verslonden, en hebt uw volk zonder 14. erfgenamen gemaakt: daarom zult gij niet meer menschen verslinden en uw volk zonder erfgenamen maken , spreekt 15. de Heere Heere; en ik zal u niet meer laten hooren den smaad der volken , en gij zult de bespotting der volken niet meer dragen , en zult uw volk niet meer zonder erfgenamen maken , spreekt de Heere Heere. ! 6. En het woord des Heeren geschiedde 17. verder tot mij: Gij menschekind, het huis van Israel, toen zij in hun land woonden en het verontreinigden met hun gedrag en daden , dat hun gedrag voor mij was als de onreinheid eener 18. vrouw in hare zuivering , toen stortte ik mijne verbolgenheid over hen uit, vanwege het bloed dat zij in het land vergoten hadden, toen zij het verontrei- 19. nigden met hunne afgoden; en ik verstrooide hen onder de volken en verspreidde hen in de landen , en oordeelde 20. hen naar hun gedrag en daden. En toen zij tot de volken kwamen , gedroegen zij zich als deze, en ontheiligden mijnen heiligen naam , zoodat men van hen zeide: Is dat het volk des Heeren ? en zij hebben uit hun land moeten trek- 21. ken? Maar ik verschoonde hen om mijnen heiligen naam, dien het huis van Israel ontheiligde onder de volken tot welke zij kwamen. 22. Daarom zult gij tot het huis van Israel zeggen: Dus spreekt de Heere Heere: Ik doe het niet om uwentwil, o huis van Israel, maar om mijnen heiligen naam, dien gij ontheiligd hebt onder de volken tot welke gij gekomen |
E Z E C H I Ë L 37.
734
23. zijt. Want ik zal mijnen grooten naam , die onder de volken ontheiligd is, dien gij onder hen ontheiligd hebt, heilig maken; en de volken zullen gewaarworden dat ik de Heer ben, spreekt de Heere Heere, als ik mij voor hunne oogen aan u betoon dat ik heilig ben. 24. Want ik zal u uit de volken halen en u uit alle landen vergaderen , en weder 25. in uw land brengen. En ik zal rein water over u sprengen , dat gij rein wordt van al uwe onreinheid, en van al uwe 26. afgoden zal ik u reinigen. En ik zal een nieuw hart en een nieuwen geest in u geven; en ik zal het steenen hart uit uw vleesch wegnemen, en u een 27. hart van vleesch geven. En ik zal mijnen Geest in u geven, en zal lieden van u maken , die naar mijne geboden wandelen en mijne regten onderhouden en 28. er naar doen. En gij zult wonen in het land hetwelk ik uwen vaderen gegeven heb, en gij zult mijn volk zijn en ik 29. zal uw God zijn. ik zal u van al uwe onreinheid verlossen , en zal het koren gebieden en zal het vermenigvuldigen, en zal geen duurte over u doen komen; 30. ik zal de vruchten op de boomen en het gewas op het veld vermenigvuldigen , opdat de volken u niet meer bespotten wegens de duurte. 31. Alsdan zult gij aan uwe boosheid gedenken en aan uw doen dat niet goed was , en uwe zonden en afgoderijen zul- 32. len u berouwen. Dit zal ik doen , niet om uwentwil, spreekt de Heere Heere, dit zij u bekend; maar gij zult u moeten schamen en schaamrood worden over uw doen, o gij huis van Israel. 33. Dus spreekt de Heere Heere: Ten tijde als ik u reinigen zal van al uwe zonden, dan zal ik de steden weder bezetten , en de woeste plaatsen zullen 34. weder bebouwd worden ; het verwoeste land zal weder geploegd worden, in plaats dat het verwoest was voor het 35. oog van allen die er doortrokken. Die zullen zeggen : Dit land was verwoest, en nu is het als een lusthof; en deze steden waren vernield , eenzaam en ver- 36. woest, en staan nu vast gebouwd. En de overgebleven volken rondom u zullen gewaarworden dat ik de Heer ben, die opbouw hetgeen vernield , en beplant hetgeen verwoest was: ik, de Heer, zeg het en zal het ook doen. |
37. Dus spreekt de Heere Heere: Ik zal mij weder daarin laten vragen van het huis Israels, als ik hun dit doen zal; en ik zal hen vermenigvuldigen als eene 3S. kudde van menschen; als eene heilige kudde , als eene kudde te Jeruzalem op hunne feesten , zóó zullen de verwoeste steden vol kudden van menschen worden, en zij zullen gewaarworden dat ik de Heer ben. 1. En de hand des Heeren kwam op mij , en voerde mij uit in den geest des Heeren, en stelde mij op een open veld , 2. dat vol beenderen lag ; en hij voerde mij daar rond, en zie, er lagen zeer vele beenderen op het veld, en zie., zij wa- 3. ren zeer verdord. En hij sprak tot mij: Gij menschekind, meent gij ook dat deze beenderen weder levend zullen worden? En ik zeide : Heere Heere, dat weet gij. 4. En hij sprak tot mij: Profeteer over deze beenderen en zeg: Gij verdorde beenderen, hoort het woord dès Hee- 5. ren ; dus spreekt de Heere Heere tot deze beenderen: Zie, ik zal een adem in u brengen , dat gij levend zult wor- 6. den ; ik zal u pezen geven , en vleesch op u doen groeijen, en u met eene huid overtrekken; en ik zal u adem geven , dat gij weder levend wordt; en gij zult gewaarworden dat ik de Heer ben. 7. En ik profeteerde gelijk mij bevolen was, en zie, toen ruischte het als ik profeteerde , en zie, het roerde zich, en de beenderen kwamen weder tezamen , elk 8. tot zijn gebeente; en ik zag, en zie, er wiessen pezen en vleesch op, en hij overtrok ze met eene huid; maar er was 9. nog geen adem in. En hij sprak tot mij: Profeteer tot den wind , profeteer gij menschekind, en zeg tot den wind: Dus spreekt de Heere Heere; Wind, kom herwaarts uit de vier streken , en blaas deze dooden aan, opdat zij weder 10. levend worden. — En ik profeteerde gelijk hij mij bevolen had. Toen kwam er adem in hen , en zij werden weder levend en stonden op hunne voeten ; en zij waren een zeer groot heir. 11. En hij sprak tot mij: Gij menschekind , deze beenderen zijn het geheele huis Israels ; zie , nu zeggen zij: Onze beenderen zijn verdord en onze hoop is |
E Z E C H I Ü L 38.
735
12. verloren, en het is uit met ons. Daarom profeteer en zeg tot hen: Dus spreekt de Heere Heere: Zie, ik zal uwe graven openen, en zal u, mijn volk , daaruit halen; en ik zal u in het 13. land van Israel brengen; en gij zult gewaarworden dat ik de Heer ben , als ik uwe graven geopend, en u, mijn 14. volk, daaruit gebragt heb; en ik zal mijnen Geest in u geven, dat gij weder leven zult, en zal u in uw land vestigen ; en gij zult gewaarworden dat ik de Heer ben : ik spreek het en zal het ook doen , spreekt de Heer. 15. En het woord des Heeren geschiedde 16. tot mij, zeggende: Gij menschekind, neem u een hout en schrijf' daarop: Voor Juda, en de kinderen van Israel, die hun toegedaan zijn. En neem nog een hout en schrijf daarop : Voor Jozef, het hout van Efraïm , en van het ge-heele huis van Israel, die hun toege- 17. daan zijn. En houd het eene bij het anflere, opdat het één hout worde in 18. uwe hand. Als nu uw volk tot u zal spreken, zeggende: Wilt gij ons niet te kennen geven wat gij daarmede 19. meent? zoo zeg tot hen: Dus spreekt de Heere Heere: Zie, ik zal het hout van Jozef, dat in Efraïms hand is, en der stammen van Israel, die hun toegedaan zijn, nemen, en ik zal ze bij het hout van Juda voegen , en er één hout van maken , en zij zullen één zijn in mijne hand. 20. Dus zult gij de houten , op welke gij geschreven hebt, in uwe hand houden 21. voor hunne oogcn, en zult dan tot hen zeggen: Dus spreekt de Heere Heere: Zie, ik zal de kinderen Israels halen uit de volken tot welke zij getrokken zijn, en ik zal hen overal vergaderen , en zal 22. ze weder in hun land brengen ; en ik zal een éénig volk van hen maken in het land op het gebergte van Israel, en zij zullen allen tezamen een éénigen koning hebben , en zullen niet meer twee volken noch in twee koningrijken 23. verdeeld zijn; zij zullen zich ook niet meer verontreinigen met hunne afgo- • den en gruwelen en allerlei zonden , ik zal hen verlossen uit al de plaatsen waar zij gezondigd hebben, en zal ze reinigen , en zij zullen mijn volk zijn en ik |
24. zal hun God zijn. En mijn knecht David zal hun koning en hun aller eenige herder zijn ; en zij zullen wandelen naar mijne regten , en mijne geboden onder- 25. houden en er naar doen. En zij zullen wonen in het land hetwelk ik mijnen knecht Jakob gegeven heb, waarin uwe vaders gewoond hebben; zij en hunne kinderen en kindskinderen zullen daarin wonen eauwiglijk, en mijn knecht 26. David zal eeuwiglijk hun vorst zijn. En ik zal met hen een verbond van vrede sluiten , dat zal een eeuwig verbond zijn met hen ; en ik zal ze behouden en vermenigvuldigen , en mijn heiligdom zal 27. onder hen zijn eeuwiglijk ; en ik zal onder hen wonen en zal hun God zijn , en 28. zij zullen mijn volk zijn ; zoodat ook de volken zullen gewaarworden dat ik de Heer ben , die Israel heiligmaak , als mijn heiligdom eeuwiglijk onder hen zijn zal. 1. En het woord des Heeren geschiedde 2. tot mij, zeggende: Gij menschekind, stel u tegen Gog van het land Magog, den oppersten vorst van Mesech en Tu- 3. bal, en profeteer tegen hem , en zeg: Dus spreekt de Heere Heere : Zie , ik wil aan u o Gog, gij die de opperste 4. vorst van Mesech en Tubal zijt; zie, ik zal u omwenden, en zal u een gebit in den mond leggen, en zal u uitvoeren met al uw heir, met uwe paarden en ruiters die allen welgekleed zijn, en eene groote menigte die allen rondas en 5. schild en zwaarden voeren. Gij voert met u Perzen , Mooren en Libyers , die 6. allen schild en helm dragen; daarbene-vens Gomer en al zijn heir, het huis van Togarma dat tegen het noorden ligt, met al zijn heir; ja gij voert een groot volk met u. 7. Welaan , rust u wèl toe , gij en uwe geheele menigte die bij u is , en wees 8. gij hun hoofdman. Na een langen tijd zult gij opgeroepen worden, in den laatsten tijd zult gij komen in het land dat van het zwaard teruggebragt en uit vele volken tezamengekomen is, op de bergen van Israel, zoolang tot verwoesting gesteld: die uitgevoerd zijn uit 9. vela volken, en allen veilig wonen. Gij zult optrekken en aankomen met groote onstuimigheid, en zult zijn als eene wolk om het land te bedekken, gij |
E ZE C H I E L 39.
7:16
en al uw heir, en een groot volk met u. 10. Dus spreekt de Heere Heere : In dien tijd zult gij een voornemen hebben, en 11. kwaad in uw hart smeden; en gij zult denken : Ik zal het land zonder muren overvallen, en komen over degenen die stil en gerust wonen , die allen zonder muren zitten , en grendals noch poorten 12. hebben ; om te rooven en te plunderen , en uwe hand te laten gaan over de verwoeste plaatsen die weder bewoond zijn , en tegen een volk dat uit de natiën vergaderd is, en have en goederen verkregen heeft, en midden in het land 13. woont. Scheba, Dedan, en de kooplieden van Tarsis, en alle geweldenaars die er zijn, zullen tot u zeggen : Zijt gij gekomen om te rooven? hebt gij uwe menigte verzameld om te plunderen, om zilver en goud wegtenemen , en vee en goederen te vergaderen , en grooten buit te maken ? 14. Daarom profeteer , gij menschekind , en zeg tot Gog: Dus spreekt de Heere Heere: Is het niet zoo, dat gij er op letten zu't als mijn volk Israel gerust 15. zal wonen? Dan zult gij komen uit uwe plaats, van de einden tegen het noorden , gij en een groot volk met u , allen te paard, eene groote menigte en 16. een magtig heir; en gij zult optrekken tegen mijn volk Israel als eene wolk, om het land te bedekken : dit zal in den laatsten tijd geschieden, en ik zal u daarom in mijn land voeren, opdat de volken mij kennen zouden, als ik aan u o Gog voor hunne oogen zal geheiligd worden. 17. Dus spreekt de Heere Heere; Gij zijt het van wien ik in verleden tijden, door mijne dienaren de profeten van Israel, die in dien tijd profeteerden, gezegd heb, dat ik u tegen hen zou 18. aanvoeren. En het zal geschieden op dien tijd , als Gog zal komen tegen het land van Israel, spreekt de Heere Heere, dat mijn toorn zal oprijzen in 19. mijne verbolgenheid. En ik spreek dit in mijnen ijver en in het vuur mijns toorns, dat in dien tijd eene groote siddering zal zijn in het land van Israel, 20. zoodat de visschen in de zee, de vogels onder den hemel, het vee op het veld , en alwat zich roert en beweegt op het land, en alle menschen die op de aarde zijn , zullen beven voor mijn aangezigt, en de bergen zullen wegzinken, en de rotsen en al de muren zullen ter aarde |
21. nedervallen; en ik zal het zwaard over hem inroepen op al mijne bergen, spreekt de Heere Heere, dat ieders zwaard tc- 22. gen zijnen broeder zal zijn. En ik zal hem rigten door pest en door bloed , en zal doen regenen een plasregen met ha-gelsteenen , vuur en zwavel, over hem en zijn heir en over het groote volk dat 23. met hem is. Alzoo zal ik heerlijk, heilig en bekend worden voor de oogen van vele volken , dat zij gewaar zullen worden dat ik de Heer ben. 1. En gij menschekind , profeteer tegen Gog en zeg: Dus spreekt de Heere Heere; Zie, ik wil aan u o Gog, gij die de opperste vorst van Mesech en 2. Tubal zijt; zie, ik zal u omwenden , en u voortdrijven , en van de einden van het noorden brengen; en ik zal u op de 3. bergen van Israel doen komen , en zal u den boog uit uwe linkerhand slaan, en uwe pijlen uit uwe regterhand wer- 4. pen. Op de bergen van Israel zult gij nedergeveld worden , gij met al uw heir en met het volk dat bij u is; en ik zal u aan de roofvogels , aan vogels van allerlei soort en aan de dieren des velds 5. tot spijs geven. Gij zult op het veld ternederliggen; want ik, de Heere Heere , heb het gezegd. 6. En ik zal vuur werpen over Magog, en over degenen die gerust op de eilanden wonen; en zij zullen gewaar- 7. worden dat ik de Heer ben. Want ik zal mijnen heiligen naam bekendmaken onder mijn volk Israel, en zal mijnen heiligen naatn niet langer laten schenden ; en de volken zullen gewaarworden dat ik de Heer ben , de Heilige in Is- 8. rael. Zie, het is alreeds gekomen en geschied , spreekt de Heere Heere : dit is de dag van welken ik gesproken heb. 9. En de ingezetenen der steden van Israel zullen uitgaan , en vuur stoken , en verbranden de wapenen, schilden , rondassen , bogen , pijlen , handstaven en lange spiesen; en zij zullen vuur 10. daarvan stoken zeven jaar lang , zoodat zij geen hout op het veld behoeven te halen noch in het woud te houwen, |
I E L 40.
787
maar van de wapenen zullen zij vuur stoken ; en zij zullen berooven wie hen beroofden , en plunderen wie hen plunderden , spreekt de Heere Heere. 11. En het zal in dien tijd geschieden dat ik Gog aldaar eene grafstede zal geven in Israel, het dal der reizigers ten oosten der zee; zoodat degenen die daar voorbijgaan zich daarvoor schuwen zullen , omdat men aldaar Gog met zijne menigte begraven heeft; en het zal genoemd worden het dal van Gogs mc- 12. nigte. En het huis van Israel zal ze begraven zeven maanden lang, opdat 13. het land gezuiverd worde ; ja al het volk in het land zal aan het begraven gaan , en zij zullen roem daarvan hebben , dat ik te dien dage mijne heerlijkheid betoond heb, spreekt de Heere Heere. 14. En zij zullen mannen afzonderen die gestadig door het land gaan , bij zich hebbende doodgravers , om de overigen op het land te begraven , opdat het gezuiverd worde; na zeven maanden zul- 15. len zij onderzoek doen ; en zij die in het land rondgaan, en ergens mensche-beenderen zien , zullen daarbij een merkteeken oprigten , totdat de doodgravers het ook in het dal van Gogs 10. menigte begraven. Zoo zal de haam der stad Hamona zijn. Alzoo zullen zij het land zuiveren. 17. Nu gij menschekind , dus spreekt de Heere Heere: Zeg tot de vogels van allerlei soort en tot alle dieren des velds : Vergadert u en komt, verzamelt u van rondom tot mijn slagtoffer hetwelk ik voor u slagt, een groot slagtoffer op de hergen van Israel, en eet vleesch 1 8. en drinkt hloed ; het vleesch der sterken zult gij eten, en het bloed dei-vorsten op de, aarde zult gij drinken; der rammen , der hamels, der bokken , der ossen, allen gemeste dieren van 19, Basan ; en gij zult vet eten dat gij vol wordt, en bloed drinken dat gij dronken wordt, van het slagtoffer hetwelk '21), ik voor u geslagt heb. Verzadigt u dan aan mijne tafel , van paarden en ruiters, van helden en allerlei krijgslieden , spreekt de Heere Heere. 21. En ik zal mijne heerlijkheid onder de volken hrengen , opdat alle. volken mijne gerigten zien die ik heb laten gaan , en mijne hand die ik aan hen 22. gelegd heb; en het huis Israels bevinde |
dat ik de Heer hun God ben , van dien 23. dag af en voortaan. En de volken zullen gewaarworden , dat het huis Israels wegens hunne misdaad weggevoerd is , en omdat zij zich aan mij bezondigd hadden: daarom heb ik mijn aange-zigt voor hen verborgen, en heb ze overgegeven in de hand hunner vijanden , zoodat zij allen door het zwaard 24. moesten vallen. Ik heb met hen gehandeld zooals hunne zonden en overtredingen verdiend hebben , en ik heb alzoo mijn aangezigt voor hen verborgen. 25. Daarom zóó spreekt de Heere Heere : Nu zal ik de gevangenschap van Jakob wenden, en mij over het geheele huis van Israel ontfermen , en voor mijnen 26. heiligen naam ijveren. Dan zullen zij hun smaad en al hunne zonde gedragen hebben , waarmede zij tegen mij gezondigd hebben , als zij veilig in hun land wonen, dat niemand hen verschrikt; 27. als ik hen uit de volken wedergebragt en uit de landen hunner vijanden vergaderd heb, en ik aan hen geheiligd geworden ben voor de oogen veler vol- 28. ken, Alzoo zullen zij gewaarworden dat ik de Heer hun God ben , en dat ik hen heb doen wegvoeren onder de volken , en hen weder in hun land heb verzameld , en niet één van hen aldaar ge- 29. laten heb; en ik zal mijn aangezigt niet meer voor hen verbergen , want ik heb mijnen Geest over het huis van Israel uitgestort, spreekt de Heere Heere. 1. In het vijfentwintigste jaar van onze gevangenschap , in het begin des jaars op den tienden dag der maand , dat is het veertiende jaar nadat de stad vernield was, juist op dien dag kwam de hand des Heeren op mij , en voerde mij 2. derwaarts , door Goddelijke gezigten, in het land van Israel, en stelde mij op een zeer hoogen berg; daarop was als het 3. gebouw eener stad tegen het zuiden. En toen hij mij daarheen gebragt had , zie , zoo was er een man wiens gedaante was als koper, die had een linnen snoer en eene meetroede in zijne hand; en hij 4. stond onder de poort. En hij sprak tot mij: Gij menschekind, zie en hoor naarstig toe, en let naauwkeurig op alles wat ik u toonen zal; want daarom |
E Z E C H I E L 40.
738
zijt gij herwaarts gebragt, opdat ik u dit zoude toonon , en dat, gij dit alles , wat gij hier ziet, zoudt verkondigen aan Ket huis van Israel. 5. En zie, er ging een muur buiten het huis rondom, en de man had de meetroede in de hand, die was zes el lang, elke el was een handbreed langer dan een gewone el ; en hij mat het gebouw in de breedte één roede, en in de hoog- 6. te ook één roede. En hij kwam tot de poort die tegen het oosten lag , en klom bij hare trappen op, en mat de drempels der poort, eiken drempel één roede 7. breed; en de vei trekken mat hij ook, naar de lengte één roede en naar de breedte één roede, en de plaats tusschen de vertrekken was vijf el breed ; en hij mat ook den drempel van de poort, nevens het voorhuis van binnen, één 8. roede. En hij mat het voorhuis der 9. poort van binnen één roede. En hij mat het voorhuis der poort acht el, en zijne zuilen twee el, en het voorhuis 10. der poort van binnen. En de vertrekken waren aan elke zijde drie aan de-poort tegen het oosten, het ééne zoo wijd als het andere ; en aan beide zijden stonden zuilen, die waren evengroot. 1 l. Daarna mat hij de wijdte van de deur der poort tien el, en de lengte der poort 12. dertien el. En vóóraan de vertrekken was eene plaats aan beide zijden , elk vanéén el; maar de vertrekken waren 13. elk van zes el aan beide zijden. Ook mat hij de poort, van het dak fles ver-treks af tot aan het dak der poort vijfentwintig el breed; en de ééne deur stond 14. tegenover de andere. Ook maakte hij een zuilengang van zestig el, en voor elke 15. zuil een voorhof rondom de poort; en tot aan het voorhuis der binnenste poort, waardoor men ingaat, waren vijftig el. IC). En er waren enge venstertjes aan de vertrekken, en zuilen binnenwaarts rondom de poort; en 7.66 waren er ook vensters van binnen rondom de voorhuizen, en rondom de zuilen was palm-lofwerk. 17. En hij voerde mij verder naar het buitenste voorhof, en zie, daar waren kamers en een plaveisel gemaakt rondom het voorhof; en dertig kamers wa- 18. ren er op het plaveisel. En het hoogste plaveisel aan de poorten was zoolang als de poorten waren aan het binnenste pla- |
J.9. veisel. En hij mat de breedte van de benedenste poort voor het binnenste voorhof, van buiten , honderd el, zoo oostwaarts als noordwaarts. 20. Alzoo mat hij ook de poort die tegen het noorden stond, aan het buitenste voorhof, naar de lengte en breedte; 31. die had ook aan elke zijde drie vertrekken , en had ook hare zuilen en voorhuizen juist zoogroot als aan de eerste poort: vijftig el de lengte , en vijfen- .'22. twintig el de breedte. En zij had qok hare vensters en hare voorhuizen en hare palm-lofwerken zooals de poort tegen het oosten , en had zeven trappen welke men opging, en had daarvóór 23. hare voorhuizen. En de poort van het binnenste voorhof was tegenover de poort die naar het noorden en oosten stond, en hij mat honderd el van de ééne poort tot de andere. 24. Daarna voerde hij mij tegen het zuiden , en zie , daar was ook eene poort tegen het zuiden ; en hij mat hare zuilen 25. en voorhuizen, zooals de andere; die had ook vensters en voorhuizen rondom , zooals de vorige vensters: vijftig 2fi. el lang en vijfentwintig el breed. En er waren ook zeven trappen naarboven toe , en een voorhuis daarvóór, en palm-lofwerk aan hare zuilen op elke zijde. 27. En hij mat ook de poort van het binnenste voorhof naar het zuiden toe, honderd el van de ééne zuiderpoort tot de andere. 28. En hij voerde mij verder door de zuiderpoort in het binnenste voorhof, en mat de zuiderpoort juist zoogroot als 29. de andere; ook hare vertrekken , zuilen en voorhuizen ; en met de vensters en voorhuizen daaraan rondom , juist zoogroot als de eerste, vijftig cl lang en 30. vijfentwintig o! breed. En er ging een voorhuis rondom , vijfentwintig el lang 31. en vijf el breed; het was vooraan tegen het buitenste voorhof, en had ook palm-lofwerk op de zuilen, en er waren acht trappen om optegaan. 32. Daarna voerde hij mij naar de binnenste poort tegen het oosten, en hij mat haar juist zoogroot als de andere ; 33. en hare vertrekken , zuilen en voorhuizen , en hare vensters en voorhuizen rondom , juist zoogroot als de andere , vijftig el lang en vijfentwintig el breed. 34. En zij had ook een voorhuis tegen het buitenste voorhof, en palm-lofwerk op |
E Z R C H I E L 4 I
739
dc zuilen aan beide zijden , en acht trappen opwaarts 35. Daarna voerde hij mij naar de poort tegen het noorden, die mat hij juist zoo- 36. groot als de andere; en hare vertrekken , zuilen en voorhuizen, on hare vensters en voorhuizen rondom , vijftig 37. el lang en vijfentwintig el breed. En zij had ook een voorhuis tegen het buitenste voorhof, en palm-lofwerk op de zuilen aan beide zijden , en acht trappen opwaarts. 38. En beneden aan de zuilen van elke poort was eene kamer met eene deur, in welke men het brandoffer wieseh. 39. En in het voorhuis , voor de poort, stonden aan elke zijde twee tafels , om daarop de brandoffers. zondoffers en 40. schuldoffers te slagten. En van buiten, aan de zijde waar men opgaat, naar de noorderpoort, stonden óók twee tafels ; en aan de andere zijde, onder het voor- 41. huis der poort, óók twee tafels. Alzoo stonden aan elke zijde voor de poort vier tafels , dat. zijn acht tafels tezamen, 42. op welke men slagtte. En de vier tafels , voor het brandoffer gemaakt, waren gehouwen steenen , elk anderhalve el lang en breed , en één el hoog, waarop men allerlei gereedschap leide, waarmede men het brandoffer en het slagt- 43. offer slagtte. En er waren lijsten rondom binnenwaarts gebogen , een handbreed hoog; en op de tafels zou men het offervleesch leggen. 44. En buiten , vuor de binnenste poort, waren kamers voor de zangers , in liet binnenste voorhof; de ééne, aan de zijde nevens de noorderpoort, zag naar bet zuiden toe; de andere, aan de zijde tegen bet oosten , zag naar het noorden 45. toe. En hij sprak tot mij : Deze kamer tegen het zuiden behoort aan de pries- 46. ters die in het huis dienen; maar de kamer tegen het noorden behoort aan de priesters die den altaar bedienen , dit zijn de zonen van Zadok, die, alléén uit de kinderen van Levi tot den Heer 47. naderen om hem te dienen. En hij mat de plaats van het huis , honderd el lang en honderd el breed in het vierkant; en de altaar stond regt voor het huis. 48. En hij voerde mij in het voorportaal des huizes, en mat het voorhuis , vijf el aan elke zijde, en de poort drie el |
49. wijd aan elke zijde; het voorhuis was twintig el lang en elf el wijd, en het had trappen welke men opging, en pilaren stonden beneden aan de zuilen , aan elke zijde één. HOOFDSTUK 41. 1. Daarna voerde hij mij binnen in den tempel, en mat de zuilen van de. muren ; die waren aan elke zijde zes el 2. wijd , zoo wijd als het huis was; en de deur was tien el wijd, en de muren aan beide zijden van de deur waren elk vijf i*l breed ; en bij mat de ruimte , die was veertig el in de lengte, en twintig el in 3 de breedte. En hij ging naarbinnen en mat den post van de deur twee el, en de deur was zes el, en de wijdte van de 4. deur zeven el. En hij mat twintig el in de lengte en twintig el in de breedte vóóraan den tempel; en hij sprak tot mij : Dit is het allerheiligste. 5. En hij mat den muur van het huis , zes el hoog; daarop waren rondom overal gangen , gedeeld in vertrekken , 6. die waren overal vier el wijd. En van die vertrekken waren aan elke zijde drieëndertig , het ééne aan het andere , en rondom stonden overal pilaren die ze droegen , beneden bij de muren van 7. het huis. De galerijen waren , hoe hoo-ger men opklom , telkens wijder; want men kon langs deze het huis bovenop rondgaan , en hoe hooger men kwam , hoe wijder de omgangen werden ; en uit de benedenste ging men op naar de middelste , en uit de middelste naar de 8. bovenste; en de ééne stond telkens zes 9. el boven de andere. En de wijdte van den bovensten gang was vijf el, en de pilaren droegen de gangen van het huis. I 0. En van den éénen muur des huizes tot, aan den anderen was eene wijdte van I 1. twintig el. En er waren twee deuren aan den wenteltrap, de ééne tegen bet noorden , de andere tegen het zuiden ; en de wenteltrap was vijf el wijd. 12. En de muur tegen het westen was vijfenzeventig el breed en negentig el 18. lang. En hij mat de lengte van het huis, die was honderd el , met den 14. muur en wat daaraan was. En de wijdte, vóóraan het huis tegen het. oosten , met alwat daaraan was, was óók 15. honderd ei En hij mat de lengte van het gebouw, met alwat daaraan was ; van den éénen hoek tot den an de- |
Ë Z E C tl I E L 42.
740
ren was aan elke zijde honderd el, met den binnensten tempel en de voorhui- 16. zen in het voorhof; henevens de deuren , vensters, hoeken , en de drie gangen , en het plankwerk rondom overal. 17. Hij mat ook hoe hoog het was van den grond af tot de vensters toe, en hoe hreed de vensters waren, en mat van de poort af tot het allerheiligste toe, 18. van binnen en van buiten rondom. En aan het geheele huis rondom, van beneden af tot boven toe, aan de deur en aan de muren , waren cherubs , en tus-schen de cherubs was palm-lofwerk gemaakt ; en elke cherub had twee aange- 19. zigten , aan de ééne zijde als eens men-schen aangezigt, aan de andere zijde 20. als het aangezigt van een leeuw. Van den grond af tot omhoog boven de deur waren de cherubs en de palmen gesneden , desgelijks aan den wand des 21. tempels. De deurposten des tempels waren vierkant; en het voorste deel des heiligdoms was van dezelfde gedaante. 22. En de houten altaar was drie el hoog , en twee el lang en breed ; en zijne hoeken en al zijne zijden waren van hout. En hij sprak tot mij : üit is de tafel die 23. vóór den Heer zal staan. En de deur , zoo van den tempel als van het allerhei- 24. ligste, had twee bladen, die men open 25. en toe deed. En daaraan waren ook cherubs en palm-lofwerk , zooals aan de wanden; en er waren sterke grendels 20. voor, tegen het voorhuis. En er waren enge vensters en veel palm-lofwerk rondom, aan het voorhuis en aan de wanden. 1. En hij voerde mij uit tot het buitenste voorhof, tegen het noorden , onder de kamers die tegenover het gebouw , dat aan den tempel was, en tegenover den tempel naar het noorden waren ; 2. welke plaats honderd el lang was van de poort af tegen het noorden, en 3. vijftig el breed. Twintig el waren tegen het binnenste voorhof en tegen het plaveisel in het buitenste voorhof, en dertig el van den éénen hoek tot den 4. anderen toe. En van binnen , vóór de kamers , was eene plaats , tien el breed , vóór de deuren der kamers ; die waren |
5. altemaal naar het noorden. En boven deze kamers waren andere naauwere kamers, want de ruimte op de benedenste en middelste kamers was niet 6. groot; want het was drie verdiepingen hoog, en zij hadden echter geen pilaren , gelijk de voorhoven pilaren hadden ; maar zij waren slechts op elkander 7. gezet. En het buitenste voorhof was omringd met een muur, aan welken de kamers waren ; die was vijftig el lang. 8. En de kamers waren na elkander ook vijftig el lang aan het buitenste voorhof ; maar de ruimte vóór den tempel 9. was honderd el lang. En beneden , voor de kamers, was eene plaats tegen het oosten , waarmede men uit het buitenste voorhof ging. 10. En aan den muur, van het oosten 11. af, waren ook kamers ; en daarvóór was ook eene plaats zooals vóór de kamers tegen het noorden , en het was altemaal gelijk, naar de lengte, breedte en al-wat er aan was, gelijk aan die andere 12. tevoren. En tegen het zuiden waren ook evenzulke kamers met hare deuren , en voor de plaats was de deur tegen het zuiden , tot welke men komt van den muur die tegen het oosten is. 13. En hij sprak tot mij : De kamers tegen het noorden en de kamers tegen het zuiden , tegenover den tempel, behoo-ren tot het heiligdom , in hetwelk de priesters eten als zij den Heer het allerheiligste offer offeren; en zij zullen de allerheiligste offers, het spijsoffer, zondoffer en schuldoffer, daarin leggen; want 14. het is eene heilige plaats. En als de priesters daar ingaan, zullen zij niet weder uit het heiligdom gaan in het buitenste voorhof, maar zullen eerst hunne kleederen, waarin zij gediend hebben , in die kamers wegleggen , want zij zijn heilig; en zij zullen hunne andere kleederen aantrekken , en alsdan daaruit gaan tot het volk. 15. En toen hij het geheele huis van binnen gemeten had, voerde hij mij uit naar de poort tegen het oosten , en mat 16. die overal, rondom. Tegen het oosten mat hij vijfhonderd roeden lang, rond- 17. om ; en tegen het noorden mat hij óók 18. vijfhonderd roeden lang, rondom ; des-gelijks tegen het zuiden óók vijfhonderd 19. roeden; en toen hij kwam tegen het westen , mat hij óók vijfhonderd roeden 20. lang. Alzoo had de muur, dien hij ge- |
I Ë L 43.
741
E Z E C H
meten had, in het vierkant, op elke zijde rondom , vijfhonderd roeden ; opdat het heilige van het onheilige onderscheiden zoude zijn. 1. En hij voerde mij naar de poort te- 2. gen het oosten. En zie, de heerlijkheid van den God Israels kwam van het oosten , en zij bruiste gelijk een groot water bruist, en het werd zeer licht op de 3. aarde van zijne heerlijkheid ; en het was evenals het gezigt dat ik gezien had aan de rivier Kebar, toen ik kwam hij de verdelging der stad. Toen viel ik 4. neder op mijn aangezigt. En de heerlijkheid des Heeren kwam in het huis door de poort tegen het oosten. ö. Toen nam een wind mij op en bragt mij in het binnenste voorhof, en zie, de heerlijkheid des Heeren vervulde het tt, huis. En ik hoorde met mij spreken uit het huis, terwijl de man nevens mij 7. stond; en hij sprak tot mij : Gij men-schekind, dit is de plaats mijns troons en de plaats mijner voetzolen , in welke ik eeuwiglijk wonen zal onder de kinderen Israels ; en het huis Israels zal niet meer mijnen heiligen naam verontreinigen , noch zij noch hunne koningen , door hunne hoererij en door de doode ligchamen hunner koningen op 8. hunne hoogten ; die hunne drempels aan mijne drempels , en hunne posten aan mijne posten gezet hebben , dat er slechts een muur tusschen mij en hen was; en alzoo mijnen heiligen naam verontreinigd hebben door de gruwelen die zij bedreven; daarom heb ik hen V). ook in mijnen toorn verteerd. Maar nu zullen zij hunne hoererij en de doode ligchamen hunner koningen verre van mij wegdoen, en ik zal eeuwiglijk onder hen wonen. 10. En gij menschekind, wijs het huis van Israel den tempel aan, opdat zij zich schamen over hunne misdaad ; en laat hen een model daarvan afmeten. I l. En als zij zich nu schamen wegens al hetgeen zij gedaan hebben, zoo vertoon hun de gedaante en het model van het huis, en zijne uitgangen en ingangen , en al zijne gedaanten en inrigtin-gen, ja al zijne gedaanten en voorschriften ; en schrijf het hun voor , opdat zij al zijne gedaanten en voorschriften in acht nemen en zich daar- |
12. naar rigten. Dit zal de wet van het huis zijn : op de hoogte van den berg, zoover het dien beslaat, zal een allerheiligste zijn: dit is de wet aangaande het huis. 13. En dit is de maat van den altaar, naar de el , welke een handbreed langer is dan een gewone el: zijn voet is een oil hoog en een el breed; en de altaar strekt opwaarts tot aan den rand , die één span breed is rondom; en dit is 1 4. zijne hoogte. En van den voet op den grond af tot aan het onderste afzetsel, twee el hoog en één el breed; en van het kleinste afzetsel tot aan het grootste afzetsel, vier el hoog en één el 1 ö. breed ; en de Harël vier el hoog; en van den Ariël opwaarts zijn de vier hoor- l(). nen. De Ariël nu was twaalf el lang en 17. twaalf el breed in het vierkant. En het bovenste afzetsel was veertien el lang en veertien el breed in het vierkant; en een rand ging er overal rondom , een halve, el breed; en zijn voet was een el hoog; en zijne trappen waren naar het oosten toe 18. En hij sprak tot mij : Gij menschekind , dus spreekt de Heere Heere : Dit zullen de regten des altaars zijn, ten dage als hij gemaakt zal zijn , om er brandoffer op te leggen en bloed op te 19. sprengen. En aan de priesters van Levi, uit het zaad van Zadok , die voor mij verschijnen om mij te dienen, spreekt de Heere Heere, zult gij een 20. jongen var geven tot een zondoffer; en van zijn bloed zult gij nemen, en zijne vier hoornen en de vier hoeken van het bovenste; afzetsel en de lijsten rondom daarmede besprengen ; zoo zult gij hem 21. ontzondigen en verzoenen. En gij zult den var des zondoffers nemen , en hem verbranden aan ee.ne plaats van het huis , die daartoe bestemd is buiten het 22. heiligdom. En op den tweeden dag zult gij een geitebok offeren die zonder gebrek is , tot een zondoffer ; en zij zullen den altaar daarmede ontzondigen , gelijk hij met den var ontzondigd is. 23. En als het ontzondigen volbragt zal zijn , zult gij een jongen var offeren die zonder gebrek is, en een ram van de 24. kudde zonder gebrek , en zult ze beide voor den Heer offeren , en de priesters zullen er zout op strooijen , en zullen ze |
E Z E C H
742
1 E L U.
alzoo offeren , den Heer tot een brand- 25. offer. Alzoo zult gij zeven dagen na elkander dagelijks een bok tot een zondoffer offeren ; cn zij zullen een jongen var en een ram van de kudde, die 26. beide zonder gebrek zijn , offeren. Al-zoo zal men zeven dagen lang den altaar verzoenen en hem reinigen , en 27. zijne handen vullen. En na deze dagen zullen de priesters, op den achtsten dag en voortaan, op den altaar uwe brandoffers en uwe. dankoffers offeren ; zoo zal ik u genadig zijn, spreekt de Heere Heere. 1. En hij voerde mij weder naar de poort van het buitenste heiligdom tegen 2. het oosten; en die was gesloten. En de Heer sprak tot mij: Deze poort zal gesloten blijven , en niet geopend worden , en niemand zal er doorgaan , want de Heer , de God van Israel, is er doorgegaan : daarom zal zij gesloten blijven. 8. Doch wat den vorst betreft, hij , de vorst, zal daarin mogen zitten , om het brood te eten voor den Heer; door het voorhuis zal hij ingaan , en daardoor weder uitgaan. 4 Daarna voerde hij mij naar de poort tegen het noorden , vóór het huis; en ik zag, en zie, het huis des Heeren werd vol van de heerlijkheid des Heeren ; en ik viel op mijn aangezigt. 5. En de Heer sprak tot mij : Gij men-schekind, merk naauwkeurig op , en zie, en hoor naarstig naar alles wat ik u zeggen zal, van al de regten en wetten in het huis des Heeren; en geef wèl acht, hoe, men daar zal ingaan, en op alle uitgangen des heiligdoms. 6. En zeg tot het ongehoorzame huis van Israel: Dus spreekt de Heere Heere: Gij maakt liet te erg , gij huis van Israel, 7. met al uwe gruwelen. Want gij brengt vreomde lieden, die onbesneden van hart en onbesneden van vleesch zijn, in mijn heiligdom , — waardoor gij mijn huis ontheiligt, als gij mijn brood, het vet en het bloed offert, — en verbreekt alzoo mijn verbond door al uwe gruwe- 8. len; en gij hebt de wacht mijns heiligdoms niet waargenomen , maar anderen in uwe plaats tot wachters in mijn heiligdom gesteld. |
9. Daarom spreekt de Heere Heere aldus : Er zal geen vreemdeling, onbesneden van hart en onbesneden van vleesch , in mijn heiligdom komen , uit al de vreemdelingen die onder de kinde-10. ren Israels zijn. Ja al waren het ook Levi ten, die van mij geweken zijn , en met Israel van mij zijn afgedwaald naar hunne afgoden , zoo zullen zij echter l l. hunne zonde dragen: zij zullen in mijn heiligdom slechts dienen, en de wacht hebben aan de deuren van het huis, en het huis bedienen, en slechts het brandoffer en andere offers die het volk toebrengt slagten, en voor de 12. priesters staan om hen te dienen. Omdat zij hen ook gediend hebben voor het aangezigt hunner afgoden , en aan het huis van Israel eene aanleiding tot zonde gegeven hebben , daarom heb ik mijne hand tegen hen opgeheven, spreekt de Heere Heere , dat zij hunne 18. zonde zullen dragen ; en zij zullen niet tot mij naderen om mij het priesterambt te bedienen , noch komen tot een van mijne heiligdommen , tot het allerheiligste, maar zullen hunne schande dragen en hunne gruwelen die zij be- 14. dreven hebben. Daarom zal ik hen tot wachters stellen, en tot alle ander dienstwerk van het huis, en tot alles wat men daarin te verrigten heeft. 15. Maar de priesters uit de Leviten , de zonen van Zadok, die de wacht mijns heiligdoms hebben blijven waarnemen toen de kinderen Israels van mij afvielen , die zullen voor mij verschijnen en mij dienen, en vóór mij staan om mij het vet en het bloed te offeren , spreekt lü.de Heere Heere; zij zullen ingaan in mijn heiligdom, en zij zullen voor mijne tafel treden om mij te dienen en 1 7. mijne wacht waartenemen. En als zij de poorten van het binnenste voorhof zullen intreden , zullen zij linnen kleederen aantrekken, en niets van wol aanhebben , als zij binnen de poort van 18. het binnenste voorhof dienen. En zij zullen versiersels van linnen op hun hoofd hebben, en linnen onderkleederen om hunne lendenen, en zullen zich ] 9. niet gorden in het zweet. En als zij uitgaan tot het buitenste voorhof, tot het volk, zullen zij de kleederen in welke zij gediend hebben uittrekken, en ze in de kamers van het heiligdom leggen, en andere kleederen aantrek- |
E Z E C H
I E L 45.
748
ken , en in hunne eigene kleederen het S1). volk niet heiligen. Hun hoofd zullen zij niet kaal scheren , en ook de haren niet lang laten groeijen ; maar zij zullen hunne hoofden behoorlijk omwin- 21. den. En geen priester zal wijn drinken , als zij in het binnenste voorhof 22. moeten ingaan. En zij zullen geen weduw noch verstootene ten huwelijk nemen , maar maagden uit het zaad van het huis Israels , of eens priesters nage- 23. laten weduw. En zij zullen mijn volk leeren, opdat het wete onderscheid te maken tusschen heilig en onheilig, en 24. tusschen rein en onrein. En als er eene zaak voor hen komt, zullen zij staan en rigten , en naar mijne wetten uitspraak doen; en zij zullen mijne geboden en inzettingen op al mijne feesten onderhouden, en mijne sabbaten 25. heiligen. En zij zullen tot geen doode gaan en zich verontreinigen, dan alleen tot vader of moeder , zoon of dochter , broeder of zuster die nog geen man gehad heeft; om hen mogen zij zich ver- 26. ontreinigen. En na zijne reiniging zal 27. men hem zeven dagen tellen. En als hij weder het heiligdom ingaat, in het binnenste voorhof, om in het heiligdom te dienen , zoo zal hij zijn zondoffer offeren , spreekt de Heere Heere. 2b. Het erfdeel nu , hetwelk zij hebben zullen , dat zal ik zelf zijn ; daarom zult gij hun geen eigen land geven in isra- 29. el, want ik ben hun erfdeel. Zij zullen hun onderhoud hebben van het spijsoffer , zondoffer en schuldoffer ; en al het verbannene in Israel zal het 30. hunne zijn. En alle eerste vruchten en de eerstelingen van alle hefoffers zullen het deel der priesters zijn; gij zult ook den priesters de eerstelingen geven van alwat men eet, opdat de zegen in uw 31. huis blijve. Maar wat een aas of wat verscheurd is , hetzij van vogels of van dieren, dat zullen de priesters niet eten. HOOFDSTUK 45. 1. Als gij nu het land door het lot uitdeelt, zoo zult, gij een hefoffer van het land afzonderen , dat den Heere heilig zal zijn , vijfentwintigduizend roeden lang en tienduizend breed; deze plaats zal heilig zijn zoover zij strekt. 2. En daarvan zullen tot het heiligdom |
komen telkens vijfhonderd roeden in het vierkant, en daarenboven een open 3. plaats rondom vijftig el. En op de plaats die vijfentwintigduizend roeden lang en tienduizend breed is, zal het heiligdom staan met het allerheiligste. 4. En het overige van het geheiligde land zal den priesters toebehooren, die in het heiligdom dienen , en voor den Heer verschijnen om hem te dienen, dat zij ruimte tot huizen hebben ; en het zal ook heilig zijn. 5. De Leviten , die voor het huis dienen , zullen óók tot hun deel vijfentwintigduizend roeden lang en tienduizend breed hebben, voor twintig vertrekken. 6. En ten behoeve der stad zult gij ook eene plaats laten, vijfduizend roeden breed en vijfentwintigduizend lang, bij de afgezonderde plaats van het heiligdom ; dit zal voor het geheele huis van Israel zijn. 7. En den vorst zult gij ook eene plaats geven aan beide zijden, tusschen de plaats der priesters en tusschen de plaats der stad, tegen het westen en tegen het oosten; en zij zullen beide tegen het oosten en tegen het westen 8. evenlang zijn. Dit zal zijn eigen deel zijn in Israel, opdat mijne vorsten aan mijn volk niet meer het zijne ontnemen, maar het land aan het huis Israels laten voor hunne stammen. 1). Want dus spreekt de Heere Heere: Het heeft lang genoeg geduurd , o vorsten van Israel; houdt op met geweld en verstoring, en doet hetgeen regt en goed is; en doet weg van mijn volk uwe afpersingen, spreekt de Heere 10. Heere. Gij zult regt gewigt en regte schepels en eene regte maat hebben; 11.efa en bath zullen gelijk zijn, zoodat een bath het tiendedeel van een bomer boude, en een efa óók het tiendedeel van een homer; want naar den bomer 12. zal men ze beide meten. En de sikkel zal twintig gera doen; en een mina maakt twintig sikkels of vijfentwintig sikkels of vijftien sikkels. 13. Dit nu zal het hefoffer zijn dat gij heffen zult: het zesdedeel van een efa van een bomer tarwe, en het zesdedeel 14. van een efa van een homer gerst. En van de olie zult gij geven een bath , telkens een tiende gedeelte van een bath |
K Z E C H I E L 4(1
744
van elke kor, en het tiende gedeelte van een homer; want tien bath maken 15. een homer. En telkens één lam van elke tweehonderd schapen der kudde in de weide van Israel, tot spijsoffer en brandoffer en tot dankoffers, ter verzoening Ifi. voor hen, spreekt de Heere Heere. Al het volk in het land zal dat hefoffer tot 17. den vorst van Israel brengen. En de vorst zal zijn brandoffer, spijsoffer en drankoffer offeren op de feesten , nieuwe-maan-dagen en sabbaten, en op al de hoogtijden van het huis Israels ; alsook zondoffer en spijsoffer, brandoffer en dankoffers offeren , tot verzoening voor het huis van Israel. 18. Dus spreekt de Heere Heere: Op den eersten dag der eerste maand zult gij nemen een jongen var, die zonder gebrek is, en het heiligdom ontzondi- 19. gen. En de priester zal van het bloed des zondoffers nemen , en daarmede de posten van het huis besprengen , en de vier hoeken van den omgang des altaars , benevens de posten der poort van 20. het binnenste voorhof. Alzóó zult gij ook doen op den zevenden dag van die maand, voor dengeen die afgedwaald of verleid is , opdat gij het huis ontzondigt. 21. Op den veertienden dag der eerste maand zult gij het pascha houden , en het zeven dagen vieren , en ongezuurd 22. brood eten. En op denzelfden dag zal de vorst voor zichzelven en voor al het volk des lands een var tot een zondof- 23. fer offeren. En gedurende de zeven dagen van het feest zal hij den Heere dagelijks een brandoffer offeren , telkens zeven varren en zeven rammen die zonder gebrek zijn , en telkens een geite- .24. bok tot een zondoffer. En tot een spijsoffer zal hij telkens een efa bij een var en een efa bij een ram offeren , en tel- 25. kens een hin olie bij een efa. Op den vijftienden dag der zevende maand zal hij het feest op gelijke wijze zeven dagen vieren, en evenzoo doen met het zondoffer , brandoffer , spijsoffer, en met de olie. 1. Dus spreekt de Heere Heere: De poort van het binnenste voorhof oostwaarts zal op de zes werkdagen gesloten zijn , maar op den sabbatdag en op |
den dag der nieuwernaan zal men ze 2. opendoen. En de vorst zal langs den weg van het voorhuis der poort derwaarts komen ; en buiten bij de posten der poort blijven staan ; en de priesters zullen zijn brandoffer en zijn dankoffer offeren , en hij zal aanbidden op den drempel der poort, en daarna weder uitgaan; doch de poort zal open blijven tot den 3. avond. Desgelijks zal het volk des lands aanbidden voor de deur dier poort voor den Heer, op de sabbaten en nieuwe-maan-feesten. 4. En het brandoffer, hetwelk de vorst voor den Heer zal offeren op den sabbatdag , zal zijn zes lammeren die zonder gebrek zijn, en een ram zonder 5. gebrek; en telkens een efa tot een spijsoffer bij eiken ram, maar bij de lammeren zooveel zijne hand vermag tot een spijsoffer; en telkens een hin 6. olie bij iedere efa. En op den dag der nieuwernaan zal hij een jongen var offeren , die zonder gebrek is, en zes lammeren en een ram, ook zonder gebrek ; 7. en telkens een efa bij een var en een efa bij een ram tot een spijsoffer, maaibij de lammeren zooveel zijne hand vermag; en telkens een hin olie bij iedere efa. S. En als de vorst ingaat, zal hij door het voorhuis der poort ingaan, en langs 9. denzelfden weg weder uitgaan. Maar het volk des lands, dat voor den Heer verschijnt op de hoogtijden , en door de poort tegen het noorden ingaat om te aanbidden , dat zal door de zuiderpoort weder uitgaan ; en wie door de zuiderpoort ingaan , zullen de noorderpoort weder uitgaan; en zij zullen niet weder de poort uitgaan , door welke zij ingegaan zijn , maar door de tegenoverge- 10. stelde uitgaan. De vorst nu zal met hen tegelijk in- en uitgaan. 11. En op de feestdagen en hoogtijden zal men tot een spijsoffer telkens bij een var een efa en telkens bij een ram een efa offeren, en bij de lammeren zooveel zijne hand vermag; en telkens een 12. bin olie bij iedere efa. En als de vorst een vrijwillig brandoffer of dankoffer den Heere wil offeren, dan zal men hem de poort oostwaarts opendoen, opdat hij zijn brandoffer en dankoffer offere, zooals hij anders op den sabbat pleegt te offeren; en als hij we- |
E Z E C H I E L 47.
745
der uitgaat, zal men de poort achter hem sluiten. 18. En hij zal den Heer dagelijks een brandoffer offeren, een éénjarig lam zonder gebrek; dit zal hij eiken mor- 14. gen offeren. En hij zal eiken morgen daar bijdoen het zesdedeel van een eta tot een spijsoffer , en een derdedeel van een hin olie om de meelbloem te bedruipen , den Heere tot een spijsoffer; dit zal eene eeuwige wet zijn van het 15. dagelijksch offer. En alzoo zullen zij het lam met het spijsoffer en de olie eiken morgen offeren tot een dagelijksch brandoffer. 16. Dus spreekt de Heere Heere: indien de vorst aan een zijner zonen een geschenk van zijn erfdeel geeft, dat zal voor zijne zonen blijven , zij zullen het 1 7. erfelijk bezitten. Maar wanneer hij van zijn erfdeel iets schenkt aan een zijner knechten , zoo zullen zij dat bezitten tot het vrijjaar toe; en alsdan zal het tot den vorst wederkeeren, want zijn deel 18. zal alleen op zijne zonen komen. Ook zal de vorst het volk niets ontnemen van hun erfdeel, noch hen uit hunne eigene goederen verstooten, maar zal zijn eigen goed en erfdeel door zijne kinderen laten erven; opdat mijn volk niet meer verstrooid worde, elk uit zijne vaste bezitting. 19. En hij voerde mij onder den ingang aan de zijde van de poort tegen het noorden, tot de kamers van het heiligdom , die den priesters toebehoorden , en zie, daar was eene plaats in een hoek 20. naar bet westen toe. En hij sprak tot mij : Dit is de plaats waar de priesters het schuldoffer en het zondoffer koken en het spijsoffer bakken zullen ; opdat zij het niet in het buitenste voorhof behoeven te dragen, om het volk te heiligen. 21. Daarna voerde hij mij uit in het buitenste voorhof, en beval mij in de vier hoeken des voorhofs te gaan; en zie, in elk der vier hoeken was een ander voor- 22. hofje om te wierooken, veertig el lang en dertig el breed, alle vier van ééner- 23. lei maat. En er ging een muur rondom alle vier; ook waren er haardsteden rondom gemaakt, beneden aan de mu- 24. ren. En hij sprak tot mij : Dit is de keuken in welke de dienaars van het huis zullen koken wat het volk offert. |
1. En hij voerde mij weder naar de deur des tempels, en zie, er vloeide water uit, van onder den drempel des tempels naar het oosten ; want de deur des tempels was ook tegen het oosten ; en het water liep aan de regterzijde van den tempel langs den altaar heen naar het 2. zuiden toe. En hij voerde mij naarbui-ten door de noorderpoort, en hij leidde mij buiten om naar de buitenpoort, die oostwaarts zag ; en zie , het water sprong daaruit van de regterzijde. ;3. En die man ging vandaar uit naar het oosten, en had een meetsnoer in de hand ; en hij mat duizend el, en voerde mij door het water , totdat het mij aan 4. de enkels kwam. En hij mat nog eens duizend el, en voerde mij door het water, totdat het mij aan de knieën kwam ; en hij mat nog duizend el, en liet mij er doorgaan , totdat het mij aan 5. de lendenen kwam. Toen mat hij nog duizend el, en het werd zoo diep dat ik er niet meer kon doorgaan ; want het water werd zoo hoog, dat men er door zwemmen moest, en men kon het niet doorwaden. 6. En hij sprak tot mij: Gij mensche-kind , hebt gij dit gezien ? En hij voerde mij weder terug langs den oever der 7. beek. En zie , er stonden zeer vele boo- 8. men aan den oever op beide zijden. En hij sprak tot mij ; Dit water , dat naar het oosten toe uitvloeit, zal door het vlakke veld loopen in de zee, en van de ééne zee in de andere ; en als het derwaarts in de zee komt, dan zullen 1). hare wateren gezond worden. Ja, al hetgeen daarin leeft en wemelt, waarheen deze stroomen komen , dat zal leven ; en er zullen vele visschen in zijn; en het zal altemaal gezond worden en 10. leven , waarheen deze stroom komt. En de visschers zullen daarbij staan, van Engédi af tot Enëglaïm toe zal men de vischnetten uitspreiden; want aldaar zullen zeer vele visschen zijn , zooals in 1 I. de groote zee. Doch de vijvers en poelen daarbij zullen niet gezond worden , 12. maar zout blijven. En aan dezen stroom , aan den oever van weerszijde, zullen allerlei vruchtbare boomen groeijen, waarvan de bladeren niet zullen verwelken noch de vruchten verrotten; en zij |
E Z E C H 1 Ë L 48.
74Ü
zullen alle maanden nieuwe vruchten voortbrengen, want het water vloeit hun toe uit het heiligdom; hunne vrucht zal tot spijs dienen, en hunne bladeren tot genezing. 13. Dus spreekt de Heere Heere: Dit zijn de grenspalen naar welke gij het land onder elkander vcrdeelen zult, onder de twaalf stammen van Israel: voor 14. Jozef twee deelen. En gij zult het uit-deelen aan den één als aan den ander; want ik heb mijne hand opgeheven, om het land aan uwe vaderen en u ten erfdeel te geven. 15. Dit nu is de grenspaal van het land: tegen het noorden, van de groote zee 16. af, van Hethlon tot naar Zedad; Ha-math , Berotha, Sibraïm , hetwelk aan Damascus en Hamath grenst; en Ha-zer-Hattichon, hetwelk aan Hauran 17. grenst. Dit zal de grenspaal zijn van de zee af tot aan Hazer-Enon toe; en Damascus en Hamath zullen het einde 18. zijn tegen het noorden. Ën den grenspaal tegen het oosten zult gij meten tusschen Hauran en Damascus , en tus-schen Gilead , en tusschen het land van Israel aan den Jordaan benedenwaarts , tot aan de zee tegen het oosten : dit zal 19. de grenspaal tegen het oosten zijn. En de grenspaal tegen het zuiden is van Tamar af tot aan het twistwater te Kades toe, en tegen het water aan de groote zee: dit zal de grenspaal tegen 20. het zuiden zijn. En de grenspaal tegen het westen is van de groote zee af, regt-uit, tot Hamath toe: dit is de grens- 21. paal tegen het westen. Aldus zult gij het land vcrdeelen onder de stammen van Israel. 22. En als gij het lot werpt om het land onder u te verdeelen, zoo zult gij de vreemdelingen die bij u wonen , en die kinderen onder u verwekt hebben , houden als inboorlingen onder de kinderen 23. Israels. En zij zullen ook hun deel aan het land hebben, elk in den stam in welken hij woont, spreekt de Heere Heere. 1. Dit zijn de namen der stammen. Van het noorden, van Hethlon naar Hamath, en Hazar-Enon, en van Damascus naar Hamath , dit zal Dan tot zijn deel hebben , van het oosten af naar het westen |
2. toe. Naast Dan zal Aser zijn deel hebben , van het oosten af naar het westen 3. toe. Naast Astir zal Naftali zijn deel hebben , van het oosten af naar het wes- 4. ten toe. Naast Naftali zal Manasse zijn deel hebben, van het oosten af naar het 5. westen toe. Naast Manasse zal Efraïm zijn deel hebben . van het oosten af naar (5. het westen toe. Naast Efraïm zal Ruben zijn deel hebben , van het oosten af 7. naar het westen toe. Naast Ruben zal Juda zijn deel hebben , van het oosten af naar het westen toe. 8. En naast Juda zult gij een deel afzonderen , van het oosten af naar het westen toe, hetwelk vijfentwintigdui-zend roeden breed en lang zal zijn, als een van die deelen die van het oosten tot het westen strekken; in het midden 9. daarvan zal het heiligdom staan. En daarvan zult gij voor den Heer een deel afzonderen, vijfentwintigduizend roeden 10. lang en tienduizend roeden breed, en dat heilige deel zal voor de priesters zijn, vijfentwintigduizend roeden lang noordwaarts en zuidwaarts , en tienduizend breed oostwaarts en westwaarts; en het heiligdom des Heeren zal in het 11. midden staan. Dit zal geheiligd zijn voor de priesters uit de zonen van Za-dok, die mijne wacht hebben blijven waarnemen, en niet met de kinderen Israels zijn afgevallen, gelijk de Levi- 12. ten afgevallen zijn. En alzoo zal dit afgezonderde deel des lands hun eigendom zijn, in hetwelk het allerheiligste is aan den grenspaal der Leviten. 13. Ook de Leviten zullen naast den grenspaal der priesters vijfentwintigduizend roeden in de lengte en tienduizend in de breedte hebben; want alle lengte zal vijfentwintigduizend , en de breedte 14. tienduizend roeden houden. En zij zullen niets daarvan verkoopen noch verwisselen noch overdragen; want het is de eersteling des lands , en den Heere 15. geheiligd. Maar de overige vijfduizend roeden in de breedte, tegen de vijfentwintigduizend roeden in de lengte , dit zal ongewijde grond zijn, voor de stad tot woonplaats en voorsteden; en de stad zal in het midden daarvan staan. 16. En dit zal hare maat zijn : vierduizend vijfhonderd roeden naar het noorden en naar het zuiden toe , desgelijks naar het oosten en naar het westen óók vierdui- |
D A N I 17. zend vijfhonderd. En de voorstad zal j beslaan tweehonderd vijftig roeden naar | het noorden en naar het zuiden toe, desgelijks ook naar het oosten en naar het westen tweehonderd vijftig roeden. 18. Het overige nu van de lengte, naast het afgezonderde en geheiligde , tienduizend roeden naar het oosten en naar het westen toe, dit behoort tot onderhoud I 9. dergenen die in de stad arbeiden. En de arbeiders der stad zullen arbeiden 20. uit al do stammen van Israel. De ge-heele afzondering der vijfentwintigduizend roeden in het vierkant zal eene geheiligde, afzondering zijn voor de stad 21. tot een eigendom. i5n wat er nog over is aan beide zijden , naast het afgezonderde heilige deel en het deel naast de stad, vijfentwintigduizend roeden naar het oosten en naar het westen toé , dit zal altemaal voor den vorst zijn; en het afgezonderde heilige deel en het huis des heiligdoms zal in het midden daar- 23. van zijn. Wat er nu tusschen ligt, tus-schen het deel der Leviten en het deel der stad , en tusschen den grenspaal van Juda en den grenspaal van Benjamin , dat zal voor den vorst zijn. 23. Daarna zullen de andere stammen , volgen: Benjamin zal zijn deel hebben, van het oosten af naar het westen toe; 24. en naast den grenspaal van Benjamin zal Simeon zijn deel hebben, van het 25. oosten af naar het westen toe; naast den grenspaal van Simeon zal Issaschar zijn deel hebben , van het oosten af naar |
EL 1. 747 26. het westen toe ; naast den grenspaal van Issaschar zal Zebulon zijn deel hebben, van het oosten af naar het westen toe ; 27. naast den grenspaal van Zebulon zal Gad zijn deel hebben , van het oosten 28. af naar het westen toe ; en naast Gad is de grenspaal naar het zuiden toe, van Tamar af tot aan het twistwater te Kades toe, en tegen het water aan de groote zee. 29. Alzoo zal het land uitgedeeld wordtin tot een erfdeel onder de stammen van Israel, en dit zal hun erfdeel zijn , spreekt de Heere Heere. 30. En dit zal de wijdte der stad zijn : vierduizend vijfhonderd roeden naar het 31. noorden toe, en de poorten der stad zullen naar de namen der stammen van Israel genoemd worden, drie poorten naar het noorden toe: de eerste poort Ruben , de tweede Juda , de derde Levi. 32. Alzoo ook naar het oosten toe vierduizend vijfhonderd roeden, en ook drie poorten; de eerste poort Jozef, de twee- 33. de Benjamin , de derde Dan. Naar het zuiden toe óók zoo: vierduizend vijfhonderd roeden , en ook drie poorten : de eerste poort Simeon , de tweede Is- 34. saschar, de derde Zebulon. Alzoo ook naar het westen toe: vierduizend vijfhonderd roeden, en drie poorten: de eerste poort Gad , de tweede Aser, de 35. derde Naftali. Alzoo zal de geheele omtrek achttienduizend roeden zijn; en alsdan zal de stad genoemd worden : de Heer is aldaar. |
1. In het derde jaar der regering van Jojakim den koning van Juda kwam 1 Nebukadnezar de koning van Babel 2. voor Jeruzalem en belegerde het. En de Heer gaf Jojakim den koning van Juda in zijne hand, en eenige vaten van het huis Gods ; deze liet hij voeren in het land Sinear, naar het huis zijns gods, en bragt, de vaten in de schatkamer zijns gods. |
3. En de koning zeide tot Aspenaz, zijn oppersten kamerdienaar, dat hij eenigen uit de kinderen Israels, van koninklijken stam en van de rijksgrooten , zou 4. medevoeren, jongelingen die niet gebrekkig waren, maar schoon, vernuftig, |
D A N 1 É L 2.
74S
wijs , schrander en verstandig , die bekwaam waren in 's konings hof te dienen ; en dat men hen onderwijzen zou in het schrift en de taal der Chaldeën. 5. En de koning bepaalde voor hen, wat men hun van zijne spijs, en van den wijn dien hij zelf dronk, eiken dag zou geven; opdat zij alzoo drie jaren opgevoed zijnde , daarna voor den koning zouden 6. dienen. Onder deze waren Daniël, Ha-nanja , Misaël en Azarja, uit de kinde- 7. ren van Juda. En de opperste kamerdienaar gaf hun namen , en noemde Daniël Beltsazar , en Hananja Sadrach, en Misaël Mesach, en Azarja Abed-nego. 8. Daniël nu besloot in zijn hart, dat hij zich met de spijs des konings, en met den wijn dien hij zelf dronk , niet zou verontreinigen; en hij verzocht den oppersten kamerdienaar, dat het hem vergund zou worden zich niet te ver- 9. ontreinigen. En God gaf Daniël, dat de opperste kamerdienaar hem gunstig 10. en genadig werd. Nogtans zeide deze tot hem: Ik vrees voor mijnen heer den koning, die u uwe spijs en uwen drank besteld heeft; indien hij zag dat uwe aangezigten treuriger waren dan die der andere jongelingen van uwen ouderdom, dan zoudt gij mijn hoofd bij den 1 l. koning in gevaar brengen. Toen sprak Daniël tot Melzar, aan wiens zorg de opperste kamerdienaar Daniël, Hananja, Misaël en Azarja had toevertrouwd: 12. Neem slechts de proef rnet uwe knechten tien dagen lang, en men geve ons moeskruid te eten en water te drinken ; 13. en bezie dan in uwe tegenwoordigheid onze gedaanten en de gedaante der jongelingen die van des konings spijs eten . en doe alsdan met uwe knechten naar 14. hetgeen gij bevinden zult. En hij hoorde naar hen in deze zaak , en hij beproefde het met hen tien dagen lang. 15. En na die tien dagen waren zij schooner en beter in het vleesch dan al de jongelingen die van de spijs des konings aten. 16. Toen deed Melzar de voor hen bestemde spijs en drank weg, tsn gaf hun moeskruid. 17. En God verleende aan deze vier jongelingen kennis en verstand in allerlei schrift en wetenschap, en Daniël gaf hij verstand in alle gezigten en droo- |
18. men. En als de tijd om was waarna de koning bepaald had dat zij tot hem moesten gebragt worden , zoo bragt de opperste kamerdienaar hen voor Ne- 19. bukadnezar, en de koning sprak met hen; en er werd onder hen allen geen gevonden, die Daniël, Hananja, Misaël en Azarja gelijk was; en zij werden 20. 's konings dienaars. En de koning bevond hen, in alle zaken waarover hij hen ondervroeg , tienmaal kundiger en verstandiger dan alle sterrewigchelaars 21. en wijzen in zijn geheele rijk. En Daniël bleef tot in het eerste jaar van den koning Kores. HOOFDSTUK 2. 1. In het tweede jaar der regering van Nebukadnezar , had Nebukadnezar een droom waarvan hij verschrikte , zoodat 2. hij ontwaakte. En hij gebood alle sterrewigchelaars en wijzen en toovenaars en Chaldeën bijéénteroepen , opdat zij den koning zijnen droom zouden zeggen; en zij kwamen en traden voor den ko- 8. ning. En de koning sprak tot hen: Ik heb een droom gehad, die heeft mij verschrikt; en ik wilde gaarne weten wat voor een droom het geweest is. 4. Toen spraken de Chaldeën tot den koning in het Syrisch ; Heer koning , God verleene u een lang leven; zeg uwen knechten den droom, zoo zullen wij 5. hem uitleggen. De koning antwoordde en sprak tot de Chaldeën : Het is mij ontgaan ; indien gij mij den droom niet zult te kennen geven en verklaren , zult gij geheel en al omkomen , en uwe huizen zullen tot oen puinhoop gemaakt 6. worden ; maar indien gij mij den droom zult te kennen geven en uitleggen, zoo zult gij geschenken , gaven en groote eer van mij ontvangen: derhalve zegt mij den droom en zijne beteekenis. 7. Zij antwoordden weder en zeiden: Dat de koning zijnen knechten den droom verhale, zoo zullen wij dien ver- 8. klaren. De koning antwoordde en sprak: Ik zie duidelijk dat gij uitstel zoekt, vermits gij bespeurt dat het mij ont- 9. gaan is ; maar indien gij mij den droom niet zegt, is uw vonnis hetzelfde alsof gij ondernomen hadt leugens en verdichtsels voor mij te spreken , totdat de tijd verloopen zal zijn: daarom zegt mij den droom, dan kan ik merken dat gij ook de beteekenis treft. |
749
10. Toen antwoordden de Chaldeën voor den koning , en spraken tot hem ; Er is geen rnensch op do aarde die zeggen kan hetgeen de koning eischt; ook is er geen koning , hoe groot of magtig hij ook zijn moge, die zoo iets ooit van eenigen sterrewigchelaar, wijze of Chal-l l. deër vergt; want hetgeen de koning eischt is te hoog, en er is ook geen ander die het voor den koning zeggen kan dan de goden , die niet bij de menschen wonen. 12. Toen werd de koning zeer toornig, en beval al de wijzen van Babel omtebren-18. gen. En het vonnis ging uit, dat men de wijzen zou dooden ; en men zocht ook Daniël en zijne medgezellen om ze 14. te dooden. Toen bragt Daniël een verstandig voorstel in bij Arjoch , den oppersten regter des konings, die uitgegaan was om de wijzen van Babel te 1quot;). dooden ; en hij begon en sprak tot Arjoch , des konings gemagtigde: Waarom is zulk een streng vonnis van den koning uitgegaan? En Arjoch gaf het l(i. aan Daniël te kennen. Toen ging Daniël op, en bad den koning dat hij hem uitstel wilde geven , opdat hij den ko- 17.ning de beteekenis mogt zeggen. Ka Daniël ging naar zijn huis, en gaf dat aan zijne medgezellen, Hananja, Mi- 18. saël en Azarja , te kennen, opdat zij den God des hemels om genade zouden smeeken aangaande deze verborgen zaak , dat Daniël en zijne medgezellen niet met de andere wijzen van Babel mogten omkomen. 19. Toen werd aan Daniël deze verborgen zaak door een gezigt des nachts geopenbaard; daarover loofde Daniël 20. den God des hemels ; Daniël begon en sprak; Geloofd zij de naam Gods van eeuwigheid tot eeuwigheid , want zijn is 21. de wijsheid en de magt, Hij verandert tijden en gelegenheden , hij zet koningen af en stelt koningen aan , hij geeft den wijzen hunne wijsheid, en den ver- 22. standigen hun verstand; hij openbaart wat diep verborgen is, hij weet wat in de duisternis ligt, want bij hem is enkel 28. licht. Ik dank en loof u , God mijner vaderen, dat gij mij wijsheid en magt verleent, en mij nu geopenbaard hebt hetgeen wij van u gebeden hebben; want gij hebt ons des konings zaak geopenbaard. |
24. Toen ging Daniël op tot Arjoch , die van den koning bevel had om de wijzen van Babel omtebrengen , en sprak tot hem aldus; Gij zult de wijzen van Babel niet ombrengen; maar breng mij binnen bij den koning, ik zal den ko- 25. ning de beteekenis zeggen. Toen haastte Arjoch zich om Daniël voor den koning te brengen, en sprak tot hem aldus: Onder de gevangenen uit Juda is er een gevonden , die den koning de beteekenis 26. kan zeggen. De koning antwoordde en sprak tot Daniël, ook Beltsazar genaamd : Zijt gij degeen die mij den droom , dien ik gezien heb , en zijne beteekenis kan te kennen geven ? 27. Daniël antwoordde den koning en sprak : De verborgen zaak , die de koning eischt van de wijzen , geleerden , sterrewigchelaars en waarzeggers , staat het niet in hun vermogen den koning 28. te zeggen ; maar God in den hemel, die kan de verborgen dingen openbaren; die heeft den koning Nebukadnezar te kennen gegeven wat in de toekomende tijden geschieden zal. Uw droom en uwe gezigten toen gij sliept zijn deze; 29. gij o koning dacht op uw leger, hoe het toch hierna zou gaan ; en hij die verborgen zaken openbaart, heeft u te 30. kennen gegeven hoe het gaan zal. Nu is mij die verborgen zaak geopenbaard , niet door mijne wijsheid, als ware zij grooter dan van allen die leven , maar opdat den koning de beteekenis zou worden te kennen gegeven, en gij de gedachten van uw hart zoudt gewaar- 3!. worden. Gij o koning zaagt, en zie, een zeer groot en hoog beeld stond tegenover u , en het was verschrikkelijk 32. om aantezien. Het hoofd van dat beeld was van fijn goud , zijne borst en armen waren van zilver , zijn buik en zijne len- 38. denen waren van koper, zijne schenkels waren van ijzer, zijne voeten waren ten deele van ijzer en ten deele van leem. 34. Dit zaagt gij aan , totdat er een steen zich losscheurde zonder handen, die sloeg dat beeld aan zijne voeten , die van ijzer en leem waren , en vergruisde 35. die. Toen werden tezamen vergruisd het ijzer, leem , koper , zilver en goud , en werden als kaf op de dorschvloeren in den zomer, en de wind waaide ze weg, dat men ze nergens meer vinden kon ; maar de steen die het beeld |
750
sloeg werd tot een grooten berg , zoodat hij de geheele aarde vervulde. 36. Dit is de droom ; nu zullen wij de beteekenis voor den koning zeggen. 37. Gij koning zijt een koning der koningen , wien de God des hemels het koningrijk , de magt, de sterkte en de 38. eer gegeven heeft; en overal waar lieden wonen , en waar dieren des velds en vogels des hemels zich ophouden, heeft hij alles in uwe hand gegeven en aan uwe heerschappij onderworpen ; gij 39. zijt dat gouden hoofd. Na u zal er een ander koningrijk opkomen , minder dan het uwe ; daarna het derde koningrijk, dat van koper is , dat zal over alle lan- 40. den heerschen. Het vierde zal hard zijn als ijzer ; want gelijk ijzer alles vergruist en klein maakt, ja gelijk ijzer alles verbrijzelt, zoo zal het alles ver- 41. gruizen en verbrijzelen. Maar wat aangaat dat gij gezien hebt de voeten en de teenen ten deele van leem en ten deele van ijzer : dat zal een verdeeld koningrijk zijn, doch er zal van de vastheid des ijzers inblijven , gelijk gij ge- 42. zien hebt ijzer met leem vermengd. En dat de teenen aan zijne voeten ten deele ijzer en ten deele leem zijn: dat zal ten deele een sterk en ten deele een zwak 43. rijk zijn. En dat gij gezien hebt ijzer met leem vermengd, zoo zullen zij zich wel door onderlinge huwelijken vermengen , maar zij zullen zich echter niet aan elkander hechten, gelijk zich het 44. ijzer met het leem niet vermengt. Doch ten tijde van die koningrijken zal de God des hemels een koningrijk oprig-ten , dat nimmermeer verstoord zal worden , en zijn koningrijk zal op geen ander volk komen ; het zal al deze koningrijken vergruizen en vernielen, maar 45. zelf zal het eeuwig blijven. Gelijk gij gezien hebt een steen , zonder handen van den berg afgescheurd , die het ijzer , koper , leem , zilver en goud vergruisde ; alzoo heeft de groote God den koning te kennen gegeven hoe het hierna gaan zal. Dit is de droom voorzeker, en zijne beteekenis is gewis. 46. Toen viel de koning Nebukadnezar op zijn aangezigt en aanbad Daniël, en beval dat men hem spijsoffer en reuk- 47. offer zou brengen. En de koning antwoordde Daniël en sprak: Er is geen twijfel aan, dat uw God een God boven alle goden is en een Heer boven alle koningen , die verborgen dingen kan openbaren, dewijl gij deze verborgen |
48. zaak hebt kunnen openbaren. En de koning veriioogde Daniël, en gaf hem groote en vele geschenken , en maakte hem tot een vorst over het geheele land van Babel , en stelde hem tot een over- 49. ste over al de wijzen van Babel. Docli Daniël bad den koning, dat hij over de landschappen van Babel zou stellen Sa-drach , Mesach en Abednego ; en Daniël bleef aan het hof des konings. I. De koning Nebukadnezar liet een gouden beeld maken , zestig el hoog en zes el breed, en liet het zetten in het 3. land van Babel, in het dal Dura. En de koning Nebukadnezar zond naar de vorsten , heeren , landvoogden , regters , voogden , raadsheeren , ambtlieden en alle gezagvoerders in het land , dat zij tezamen zouden komen , om het beeld te wijden hetwelk de koning Nebukad- 3. nezar had doen oprigten. Toen kwamen tezamen de vorsten , heeren , landvoogden , regters , voogden , raadsheeren , ambtlieden en alle gezagvoerders in het land , om het beeld te wijden dat de koning Nebukadnezar had doen oprigten ; en zij moesten voor het beeld treden dat Nebukadnezar had doen op- 4. rigten. En een heraut riep overluid: Laat u dit gezegd zijn, gij volken, 5. natiën en tongen: als gij zult booren het geluid der bazuinen , trompetten , harpen , vedels , psalters , luiten en alle andere speeltuigen , zoo zult gij neder-vallen en het gouden beeld aanbidden , hetwelk de koning Nebukadnezar heeft 6. doen oprigten ; en wie alsdan niet neder-valt en aanbidt, die zal terstond in den gloeijenden oven geworpen worden. 7. Toen zij nu hoorden het geluid der bazuinen , trompetten , harpen , vedels , psalters en alle andere speeltuigen , vielen alle volken , natiën en tongen neder , en aanbaden het gouden beeld hetwelk de koning Nebukadnezar had doen oprigten. 8. Doch ook terzelfder tijd traden eenige Chaldeeuwsche mannen toe, en klaag- 9. den de Joden aan ; zij spraken en zeiden tot den koning Nebukadnezar : God ver- 10. leene u een lang leven. Gij o koning |
751
hebt een gebod laten uitgaan , dat alle menschen, als zij hooren zouden het geluid der bazuinen , trompetten, harpen , vedels, psalters, luiten en alle andere speeltuigen , zouden nedervallen 11. en het gouden beeld aanbidden ; en wie niet nederviel en aanbad, die zou in den gloeijenden oven geworpen worden. 12. Nu zijn er Joodsche mannen , die gij over de ambten in bet land van Babel hebt gesteld, Sadracb, Mesach en Aherl-nego; deze verachten uw gebod, en eeren uwe goden niet, en aanbidden het gouden beeld niet, hetwelk gij hebt doen oprigten. 13. Toen beval Nebukadnezar in toorn en grimmigheid, dat men Sadracb, Mesach en Abednego vóór hem zou stellen; en die mannen werden voor den 14. koning gesteld. Toen biel'Nebukadnezar aan en sprak tot hen : Sadracb , Mesach en Abednego, hebt gij met opzet mijne goden niet geëerd , en het gouden beeld dat ik heb opgerigt niet aangebe- 15. den? Welaan maakt u gereed, zoodra gij zult hooren het geluid der bazuinen , trompetten , harpen , vedels , psalters , luiten en alle andere speeltuigen , zoo valt neder en aanbidt het beeld hetwelk ik heb laten maken ; indien gij het niet zult aanbidden, zult gij terstond in den gloeijenden oven geworpen worden , — laat zien wie de God is, die u uit mijne hand zal verlossen! 1 fi. Toen spraken Sadracb , Mesach en Abednego, en zeiden tot den koning Nebukadnezar: Het is niet noodig dat 17. wij u daarop antwoorden. Zie, onze God, dien wij eeren , kan ons wel verlossen uit den gloeijenden oven , ook uit uwe hand o koning kan hij ons verlos- IS. sen. En indien niet , zoo zij u bekend o koning, dat wij evenwel uwe goden niet zullen eeren , noch het gouden beeld aanbidden dat gij hebt doen oprigten. IV). Toen werd Nebukadnezar vol grimmigheid , en zijn gebeele aangezigt veranderde tegen Sadracb, Mesach en Abednego; en hij beval dat men den oven zevenmaal heeter zou maken dan 20. men anders gewoon was te doen. lin hij gebood eenigen der sterkste krijgslieden die onder zijn heir waren , dat zij Sadracb , Mesach en Abednego zouden binden en in den gloeijenden oven werpen. |
21. Alzoo werden deze mannen in hunne mantels, schoenen , hoeden en andere kleederen gebonden , en in den gloei- 22. jenden oven geworpen. Want des ko-nings gebod moest men terstond volvoeren , en men stookte het vuur in den oven zoo heet, dat de mannen , die Sadracb , Mesach en Abednego zouden verbranden , door de vlam des vuurs 23. gedood werden. De drie mannen nu , Sadracb , Mesach en Abednego , vielen in den gloeijenden oven gelijk zij gebonden waren. 24. Toen ontzette de koning Nebukadnezar zich en stond schielijk op, en zeide tot zijne raadsbeeren: Hebben wij niet drie mannen gebonden in het vuur doen werpen? Zij antwoordden en zeiden tot den koning: Ja heer koning. 25. Hij antwoordde en sprak: Nogtans zie ik vier mannen los in het vuur gaan , en er is geen letsel aan hen; en de 2(). vierde is als een zoon der goden. En Nebukadnezar trad toe voor het hol van den gloeijenden oven , en sprak: Sadracb, Mesach en Abednego, gij knechten des allerhoogsten Gods , gaat uit en komt hier. Toen kwamen Sadracb , Mesach en Abednego uit het 27. midden des vuurs. En de vorsten , hee-ren, voogden en raadsbeeren des ko-nings kwamen tezamen , en zagen dat het vuur geen magt op de ligchamen dezer mannen had gehad , en dat het haar hunner hoofden niet verzengd en hunne mantels niet beschadigd waren , ja men kon zelfs geen brand aan hen ruiken 2S. Toen antwoordde Nebukadnezar en sprak : Geioofd zij de God van Sadracb, Mesach en Abednego, die zijnen Engel gezonden en zijne knechten gered heeft, die op hem vertrouwd, en des konings gebod niet gehouden , maar hunne ligchamen overgegeven hebben, dat zij geen god eeren noch aanbidden wilden 29. dan hunnen God alleen. Zoo zij nu dit mijn gebod: Wie onder alle volken, natiën en tongen, 'den God van Sadracb , Mesach en Abednego lastert, die zal omkomen , en zijn huis zal een puinhoop worden; want er is geen andere god die zóó kan redden als deze. 30. En de koning gaf Sadracb , Mesach en Abednego een groot gezag in het land van Babel. |
DANIEL 4.
752
1. De koning Nebukadnezar aan alle volken , natiën en tongen, die op den ge-heelen aardbodem wonen : God geve u 2. veel vrede. Ik zie het voor goed aan, dat ik verkondig de teekenen en wonderen die God de Allerhoogste aan •3. mij gedaan heeft. Want zijne teekenen zijn groot en zijne wonderen zijn mag-tig, en zijn rijk is een eeuwig rijk en zijne heerschappij duurt immer en altoos 4. Ik Nebukadnezar , toen ik goede rust had in mijn huis, en het goed gesteld 5. was in mijn hof, zag ik een droom en verschrikte; en de gedachten die ik op mijn leger had over het gezigt hetwelk 6. ik gezien had , bedroefden mij. En ik beval dat al de wijzen van Babel vóór mij zouden gebragt worden, opdat zij mij zouden zeggen wat die droom be- 7. duidde. Toen bragt men de sterrewig-ohelaars, wijzen , Chaldeën en waarzeggers ; en ik verhaalde den droom voor hen, maar zij konden mij niet zeggen 8. wat hij beduidde: totdat ten laatste Daniël vóór mij kwam , die Beltsazar heet, naar den naam mij ns gods , die den geest der heilige goden heeft; en ik verhaalde voor hem den droom : 9. Beltsaznr, gij overste onder de sterre-wigchelaars, van vvien ik weet dat gij den geest der heilige goden hebt, en dat u niets verborgen is, zeg het gezigt mijns drooms dien ik gezien heb , 10. en wat hij beduidt. En dit is het gezigt hetwelk ik gezien heb op mijn leger ; zie, er stond een boom midden in 1 I. het land, die was zeer hoog, groot en dik ; zijne hoogte reikte tot aan den hemel, en hij breidde zich uit tot aan 13. het einde des geheelen lands. Zijne takken waren schoon en droegen vele vruchten, en er was spijs aan voor allen ; alle dieren des velds vonden schaduw onder hem , en de vogels des hemels zaten op zijne takken, en alle 13. vleesch voedde zich van hem. En ik zag een gezigt op mijn leger, en zie, een heilige wachter kwam van den he- 14. mei af, die riep overluid aldus , zeggende : Houwt dien boom om en kapt hem de takken af, en stroopt hem het loof af en verstrooit zijne vruchten , dat de dieren , die onder hem liggen , wegloo-pen, en de vogels van zijne takken |
1quot;). wegvliegen; doch laat den stam met zijne wortels in de aarde blijven , maar in ijzeren en koperen ketenen op het veld in het gras ; hij zal onder den dauw des hemels liggen en nat worden, en zal zich voeden met de dieren van de 10. kruiden der aarde. En het mensche-hart zal van hem genomen , en hem zal een dierehart gegeven worden , totdat zeven tijden over hem zijn voorbijge- 17. gaan. Dit is in den raad der wachters besloten, en in het gesprek der heiligen beraadslaagd ; opdat de levenden erkennen dat de Allerhoogste magt heeft over de koningrijken der menschen , en ze geeft aan wien hij wil, en de nederi- 18. gen daartoe verhoogt. Zulk een droom heb ik , koning Nebukadnezar , gezien ; gij nu Beltsazar, zeg wat hij beduidt; want al de wijzen in mijn koningrijk kunnen mij niet bekendmaken wat hij beduidt, maar gij kunt het wel, want de geest der heilige goden is in u. 19. Toen ontzette zich Daniël, die anders Beltsazar heet, een uur lang, en zijne gedachten bedroefden hem; maar de koning sprak : Beltsazar , laat de droom en zijne beteekenis u niet bedroeven. Beltsazar antwoordde en sprak: Ach mijn heer , dat toch de droom uwe vijanden en zijne beteekenis uwe wederpar- 20. tijders gold ! De boom dien gij gezien hebt, die groot en dik was, en welks hoogte tot aan den hemel reikte, en die zich over het geheele land uitbreidde , 21. en welks takken schoon en welks vruchten vele waren, waar spijs voor allen aan was, zoodat de dieren des vëlds onder hem woonden en de vogels des he- 22. mels op zijne takken zaten , — dat zijt gij o koning, gij die zoo groot en mag-tig zijt; want uwe magt is groot en reikt tot aan den hemel , en uwe heerschap- 23. pij gaat tot aan 's werelds einde. En dat de koning een heiligen wachter gezien heeft, die van den hemel nederdaalde en zeide; Houwt dien boom omver en v-derft hem , doch laat den stam met zijne wortels in de aarde blijven , maar in ijzeren en koperen ketenen op het veld in het gras , en onder den dauw des hemels liggen en nat worden , en met de dieren des velds zijn deel hebben, totdat zeven tijden over 24. hem zijn voorbijgegaan: — dit is de |
D A N I E L 5.
753
beteekenis , heer koning , on deze raad des Allerhoogsten gaat over mijnen 35. lieer den koning: Men zal u van de men-schen verstooten, en gij moet bij de dieren des velds blijven, en men zal u gras laten eten als de ossen , en gij zult onder den dauw des hemels liggen en nat worden , totdat zeven tijden over u zijn voorbijgegaan ; opdat gij erkent dat de Allerhoogste magt heeft over de koningrijken der menschen, en ze geeft 26. aan wien hij wil. En dat er gezegd is, dat men evenwel den stam met de wortels des booms zou laten blijven : — uw koningrijk zal u blijven , nadat gij zult erkend hebben de magt in den hemel. 27. Daarom , heer koning , laat u mijn raad behagen , en maak u los van uwe zonden door geregtigheid , en vrij van uw misdrijf door weldaad aan de armen : zoo zal hij geduld hebben met uwe zonden. 28. Dit alles wedervoer den koning Ne- 29. bukadnezar. Want na twaalf maanden , toen de koning op den koninklijken 30. burg van Babel wandelde , hief hij aan en sprak : Dit is het groote Babel, dat ik gebouwd heb tot een koninklijk huis door mijne groote magt, ter eer mijner 31. heerlijkheid. Eer de koning deze woorden uitgesproken had, viel eene stem van den hemel: U o koning Nebukad-nezar wordt aangezegd: Uw koningrijk 32. zal van u genomen worden ; en men zal u van de menschen verstooten , en gij zult bij de dieren des velds blijven ; gras zal men u laten eten als de ossen , totdat zeven tijden over u zijn voorbijgegaan ; opdat gij erkent dat de Allerhoogste magt heeft over de koningrijken der menschen , en ze geeft aan wien 33. hij wil. Van stonde aan werd dat woord volbragt over Nebukadnezar, en hij werd van de menschen verstooten, en hij at gras als de ossen, en zijn ligchaam lag onder den dauw des hemels en werd nat, totdat zijn haar wies als arendsvederen , en zijne nagels werden als vogelklaauwen. 34. Na dien tijd hief ik , Nebukadnezar , mijne oogen op ten hemel, en mijn verstand kwam weder in mij ; en ik loofde den Allerhoogste, ik prees en eerde hem die eeuwig leeft, wiens magt eeuwig is, en wiens rijk immer en altoos |
35. duurt; bij wien allen, die op de aarde wonen, als niets te achten zijn; hij maakt het gelijk hij wil beide met de. krachten in den hemel en met hen die op de aarde wonen ^„en niemand kan zijne hand weren , noch tot hem 36. zeggen : Wat doet gij ? Op dien tijd kwam mijn verstand weder in mij ; ook kwam ik tot mijne koninklijke eer, tot mijne heerlijkheid en tot mijne gestalte, en mijne raadsheeren en mag-tigen zochten mij , en ik werd weder in mijn koningrijk gesteld, en ik ver- 37. kreeg nog grooter heerlijkheid. Daarom loof ik, Nebukadnezar, en verhoog en prijs den koning des hemels ; want al zijn doen is waarheid en zijne wegen zijn regt, en wie trotsch is , dien kan hij verootmoedigen. 1. De koning Belsazar maakte een heerlijken maaltijd voor zijne duizend hoofd- 2. lieden , en dronk zich vol met hen. En als hij dronken was , liet hij de gouden en zilveren vaten voorbrengen, die zijn vader Nebukadnezar uit den tempel te Jeruzalem had weggevoerd ; opdat de koning met zijne magtigen, met zijne vrouwen en met zijne bijwij- 3. ven daaruit drinken zoude. Alzoo werden voorgebragt de gouden vaten die uit den tempel, uit het huis Gods te Jeruzalem , genomen waren ; en de koning, zijne magtigen, zijne vrouwen 4. en bijwijven dronken daaruit. En toen zij alzoo dronken , loofden zij de gouden, zilveren, koperen, ijzeren , houten en steenen goden. 5. Terzelfder ure kwamen er vingers als van eene menschehand, die schreven tegenover den kandelaar, op den wit-gepleisterden wand in de koninklijke zaal, en de koning werd de hand ge- 6. waar die daar schreef. Toen verbleekte het gelaat des konings, en zijne gedachten verschrikten hem , dat hem de lendenen beefden en de beenen sidder- 7. den ; en de koning riep overluid , dat men de wijzen, Chaldeën en waarzeggers zou brengen , en liet aan de wijzen van Babel zeggen: Wie dit schrift lezen , en zeggen kan wat het beduidt, die zal met purper gekleed worden , en eene gouden keten aan den hals dragen, en de derde heerscher in mijn koningrijk zijn. i8 |
754 D A N 8. Toen werden al de wijzen des konings gebragt; maar zij konden noch het schrift lezen, noch de heteekenis den 9. koning bekendmaken. Daarover verschrikte de koning Belsazar nog meer, en verloor geheel zijne houding, en 10. zijne magtigen werden beangst. Toen trad de koningin, vanwege deze zaak van den koning en zijne magtigen, in de zaal op en sprak : Heer koning , God verleene u een lang leven. Laat uwe gedachten u niet zoo verschrikken, en 11. verander uw gelaat zoo niet: er is een man in uw koningrijk , die den geest der heilige goden heeft; want in uws vaders tijden werd bij hem verlichting gevonden , schranderheid en wijsheid , gelijk de wijsheid der goden is; en uw vader , de koning Nebukadnezar, stelde hem over de sterrewigchelaars, wijzen, 12. Chaldeën en waarzeggers, omdat een hooge geest in hem gevonden werd, benevens verstand en schranderheid om droomen uitteleggen , donkere spreuken te raden, en verborgen dingen te openbaren , namelijk Daniël, dien de koning Beltsazar liet noemen : zoo roepe men nu Daniël, die zal zeggen wat het beduidt. 13. Toen werd Daniël voor den koning gebragt; en de koning sprak tot Daniël: Zijt gij die Daniël, een der gevangenen uit Juda, die de koning, mijn vader, 14. uit Juda hier gebragt heeft? Ik heb van u hooren zeggen , dat gij den geest der goden hebt, en dat er verlichting, verstand en hooge wijsheid bij u gevonden 1 5. wordt. Nu heb ik voor mij laten ontbieden de verstandigen en wijzen, dat zij dit schrift zouden lezen , en mij bekendmaken wat het beduidt; en zij kunnen mij niet zeggen wat het beduidt. 1 fi. Maar van u hoor ik , dat gij de verklaringen kunt geven, en het verborgene openbaren; indien gij nu dit schrift kunt lezen , en mij te kennen geven wat het beduidt, zoo zult gij met purper gekleed worden , en eene gouden keten aan uwen hals dragen, en de derde heer-scher in mijn koningrijk zijn. 1 7. Toen hief Daniël aan en sprak tot den koning: Behoud uwe gaven voor uzelven, en geef uwe geschenken aan een ander: ik zal nogtans het schrift voor den koning lezen, en hem bekend- 18. maken wat het beduidt. Heer koning. |
R L 6. God de Allerhoogste heeft uwen vader Nebukadnezar koningrijk en magt en 19. eer en heerlijkheid gegeven; en vanwege deze magt die hem gegeven was , vreesden en ontzagen hem alle volken , natiën en tongen: hij doodde wien hij wilde, hij sloeg wien hij wilde, hij verhoogde wien hij wilde, hij vernederde 20. wien hij wilde. Maar toen zijn hart zich verhief en hij trotsch en hoogmoedig werd, werd hij van den koninklijken troon gestooten , en verloor zijne heer- 21.1ijkheid; en hij werd van uit de men-schen verstooten , en zijn hart werd den dieren gelijk , en hij moest bij het wild loopen , en at gras gelijk de ossen , en zijn ligchaam lag onder den dauw des hemels en werd nat: totdat hij leerde, dat God , de Allerhoogste , magt heeft over de koningrijken der menschen, en 22. ze geeft aan wien hij wil. En gij Belsazar, zijn zoon , hebt uw hart niet ver- 23. nederd, hoewel gij dit alles weet, maar hebt u verheven tegen den Heer des hemels, en de vaten van zijn huis heeft men vóór u moeten brengen, en gi j , uwe magtigen , uwe vrouwen , uwe bijwijven hebben daaruit gedronken , daarbij de zilveren , gouden , koperen , ijzeren , houten en steenen goden geprezen, die noch zien noch hooren noch voelen; maar dien God, die uwen adem en al uwe wegen in zijne hand heeft, hebt gij 24. niet geëerd: — daarom is deze hand van hem gezonden, en dit schrift dat 25. daar geteekend staat. Dit nu is het schrift, aldaar geteekend zijnde : M e n e 26. mené tekèl ufarsin. En dit is de uitlegging der woorden: Mené, dat is: God heeft uw koningrijk geteld 27. en er een einde aan gemaakt; tekèl, dat is : men heeft u in eene weegschaal gewogen en gij zijt te ligt bevonden ; 28. p e r è s , dat is : uw koningrijk is verdeeld en den Meden en Perzen gegeven. 29. Toen beval Belsazar dat men Daniël met purper zou bekleeden, en eene gouden keten om zijnen hals doen, en liet van hem verkondigen, dat hij de derde heerscher in het koningrijk zou 30. zijn. In denzelfden nacht werd Belsazar de koning der Chaldeën gedood, I, En Darius uit Medië aanvaardde het rijk toen hij tweeënzestig jaar oud was. |
D A N I
Ë L 6.
755
2. En Darius vond goed, honderd en twintig landvoogden te stellen over het ge- 3. heele koningrijk. Over hen stelde hij drie vorsten, waarvan Daniël één was , aan welke deze landvoogden rekenschap moesten geven , opdat de koning geen 4. nadeel leed. Daniël nu overtrof al deze vorsten en landvoogden, want er was een hooge geest in hem ; daarom was de koning bedacht om hem over het 5. geheele koningrijk te stellen. Derhalve trachtten de vorsten en landvoogden eene zaak tegen Daniël te vinden, die tegen het koningrijk was ; maar zij konden geen zaak noch misdaad vinden , want hij was getrouw, zoodat men geen schuld noch misdaad aan hem vinden kon. 6. Toen zeiden die mannen : Wij zullen geen zaak tegen Daniël vinden dan al- 7. leen in zijne godsdienst. Toen kwamen deze vorsten en landvoogden in menigte voor den koning, en zeiden tot hem aldus : Heer koning Darius , God ver- 8. leene u een lang leven. De vorsten des koningrijks , al de heeren , de landvoogden , de raadsheeren en hoofdlieden hebben beraadslaagd, dat men een koninklijk bevel late uitgaan en een streng gebod stelle, dat wie in dertig dagen iets bidden zal van eenigen god of mensch , behalve van u o koning, in den kuil der leeuwen zal geworpen wor- 9. den. Derhalve o koning, zult gij dit gebod bevestigen en onderschrijven, opdat het niet weder veranderd worde , naar het regt der Meden en Perzen , hetwelk niet mag herroepen worden. 10. Alzoo onderschreef de koning Darius dit geschrift en bevel. 11. Toen nu Daniël vernam dat zulk een gebod onderteekend was , ging hij op in zijn huis, — hij nu had in zijne opperzaal open vensters naar de zijde van Jeruzalem — en hij knielde driemaal 's daags op zijne knieën , en bad , loofde en dankte zijnen God , gelijk hij voor- 12. heen gedaan had. Toen kwamen deze mannen in menigte, en vonden Daniël biddende en smeekende voor zijnen 13. God. En zij traden toe, en spraken voor den koning van des konings gebod : Heer koning, hebt gij niet een gebod onderteekend, dat alwie in dertig dagen iets zal bidden van eenigen god of mensch , behalve van u o koning, in den kuil der leeuwen zal geworpen worden? De koning antwoordde en sprak : Het is waar, en een regt der Meden en |
14. Perzen, dat niet te herroepen is. Toen antwoordden en zeiden zij tot den koning : Daniël, een der gevangenen uit Juda, acht noch u noch uw gebod hetwelk gij geteekend hebt, want hij bidt driemaal 's daags. 15. Toen de koning dat hoorde, werd hij zeer bedroefd, en deed groote naarstig-heid om Daniël te verlossen ; totdat de zon onderging, zocht hij hoe hij hem 16 zou kunnen redden. Maar die mannen kwamen in menigte tot den koning, en zeiden tot hem: Gij weet, heer koning, dat het een regt der Meden en Perzen is , dat al de geboden en bevelen , welke de koning besloten heeft, 17. niet kunnen herroepen worden. Toen beval de koning dat men Daniël zou voorbrengen , en zij wierpen hem in den kuil der leeuwen ; de koning zeide tot Daniël: Uw God dien gij zonder op- 18. houden dient, die helpe u. En zij brag-ten een steen, dien zij leiden op den mond des kuils; dezen verzegelde de koning met zijn eigen zegelringen met den zegelring zijner magtigen, opdat niets ten aanzien van Daniël mogt veranderd worden. 19. En de koning ging heen op zijnen burg , en bleef zonder eten , en liet geen spijs voor zich brengen , en hij kon ook 20. niet slapen. Des morgens vroeg, als de dag aanbrak , stond de koning op , en ging met spoed naar den kuil waar de 21. leeuwen in waren. En als hij bij den kuil kwam, riep hij Daniël toe met eene klagende stem ; en de koning sprak tot Daniël: Daniël, gij knecht des levenden Gods , heeft uw God , dien gij zonder ophouden dient, u ook kun- 22. nen verlossen van de leeuwen? En Daniël sprak tot den koning: Heer koning , God verleene u een lang leven: 33. mijn God heeft zijnen Engel gezonden , die den muil der leeuwen heeft toegesloten , dat zij mij geen leed gedaan hebben ; want voor hem ben ik onschuldig bevonden; ook heb ik tegen u, heer koning, niets misdaan. 24. Toen werd de koning zeer blijde, en liet Daniël uit den kuil trekken ; en zij trokken Daniël op uit den kuil, en men bespeurde geen letsel aan hem, want 4S» |
75« D A N 1 Ü L 7.
iï). hij had op zijnen God vertrouwd. Toen beval de koning; om de mannen , die Daniël beschuldigd hadden , voortebrcn-gen en in den kuil der leeuwen te werpen , benevens hunne kinderen en vrouwen ; en eer zij beneden op den bodem nederkwamen , grepen de leeuwen hen , en vermorzelden al hunne beenderen. 2(5. Toen liet de koning Darius schrijven aan alle volken, natiën en tongen: God 27. geve u veel vrede. Dit is mijn bevel, dat men, in de geheele heerschappij mijns koningrijks, Daniëls God zal vreezen en ontzien; want hij is de levende God, die eeuwig blijft, en zijn koningrijk is onvergankelijk , en zijne 28. heerschappij heeft geen einde; hij is een verlosser en helper in den nood , en hij doet teekenen ea wonderen, beide in den hemel en op de aarde; hij heeft Daniël van de leeuwen verlost. 29. En Daniël werd magtig onder de regering van Darius en ook onder de regering van Kores den Perziër. 1. In het eerste jaar van Belsazar den koning van Babel had Daniël een droom en gezigten op zijn leger; en hij schreef dien droom op , en vermeldde hem aldus : 2. Ik Daniël zag een gezigt in den nacht, en zie, de vier winden des hemels stormden tegen elkander op de 3. groote zee. En vier groote dieren klommen op uit de zee, het ééne anders dan 4. het andere ; het eerste was als een leeuw , en had vleugels als van een arend; ik zag toe, totdat zijne vleugels waren uitgeplukt , en het werd van de aarde opgenomen , en het stond op zijne voeten als een mensch , en aan hetzelve werd 5. een menschehart gegeven. En zie , het tweede dier daarna was als een beer, en stond op de ééne zijde, en het had in zijnen muil tusschen zijne tanden drie groote lange tanden; en men zeide tot 6. hem : Sta op en eet veel vleesch. Na-dezen zag ik, en zie, een ander dier, als een luipaard, had vier vleugels, gelijk van een vogel, op zijnen rug ; en dit dier had vier hoofden , en aan het- |
7. zelve werd heerschappij gegeven. Na-dezen zag ik in dit gezigt bij nacht, en zie, het vierde dier was gruwelijk en verschrikkelijk en zeer sterk, en het had groote ijzeren tanden, het at rondom en verbrijzelde, en het overige vertrad het met zijne voeten ; het was ook geheel anders dan de vorige ; en het had 8. tien hoornen. Als ik nu de hoornen aanzag , zie, toen kwam een andere kleine hoorn daartusschen op, floor welken drie der vorige horens werden uitgerukt; en zie, die hoorn had oogen als men-scheoogen, en een mond die groote; dingen sprak. 9. Dit zag ik , totdat er troonen gezet werden , en de Onvergankelijke van dagen zette zich neder; diens kleed was wit als sneeuw, en het haar op zijn hoofd als reine wol; vlammend vuur was zijn troon, waarvan de raderen brandden 10. van vuur; en van hem ging een lange vurige straal uit, duizendmaal duizend dienden hem , en tienduizendmaal tienduizend stonden vóór hem; het ge-rigt werd gehouden en de boeken wer- 11. den geopend. Toen zag ik toe, wegens de grootsprekende woorden die deze hoorn sprak ; ik zag toe , totdat dit dier gedood werd, en zijn ligchaam vernield 12. en in het vuur geworpen werd ; ook aan de overige dieren werd hunne heerschappij ontnomen; want tijd en uur was hun bestemd, hoelang elk duren zou. 13. Ik zag in dit gezigt des nachts, en zie, er kwam een in de wolken des hemels , als eens menschen zoon , tot den Onvergankelijke van dagen , en hij werd 14. vóór hem gebragt; en die gaf hem heerschappij, eer en het rijk, dat alle volken , natiën en tongen hem dienen zouden ; zijne heerschappij is eeuwig en vergaat nooit, en zijn koningrijk heeft geen einde. 15. Ik Daniël ontzette mij daarvan, en 16. dat gezigt verschrikte mij. En ik ging tot een dergenen die daar stonden, en bad hem dat hij mij van dat alles een zeker berigt zou geven ; en hij sprak tot mij , en gaf mij te kennen wat het 17. beduidde: Deze vier groote dieren zijn vier rijken, die op de aarde komen zul- 18. len. Maar de heiligen des Hoogsten zullen het rijk innemen, en zullen het 19. altoos en eeuwiglijk bezitten. Daarna verlangde ik naar een zeker berigt aangaande het vierde dier, dat geheel anders was dan al de andere, dat verschrikkelijke , dat ijzeren tanden en ko- |
D A N 1 Ë L 8.
757
peren klaauwen had, dat rondom zich at en verbrijzelde, en het overige met 20. zijne voeten vertrad ; en aangaande de tien horens op zijn hoofd , en dien anderen die voortkwam , door welken er drie afvielen, dien hoorn namelijk die oogen had en een mond die groote dingen sprak , en grooter was dan die ne- 21. vens hem waren. En ik zag dien hoorn strijden tegen de heiligen, en hij be- 32. haalde de overwinning op hen , totdat de Onvergankelijke van dagen kwam, en het gerigt hield voor de heiligen des Hoogsten , en de tijd kwam dat de heiligen het rijk innamen. 23. Toen sprak hij aldus: Het vierde dier zal het vierde rijk zijn op aarde, hetwelk magtiger zal zijn dan alle rijken ; het zal alle landen verslinden, 24. vertreden , ( n verbrijzelen. De tien horens beduiden tien koningen die uit dat rijk zullen opstaan; maar na hen zal een ander opkomen , die zal magtiger zijn dan een der vorigen , en zal drie 25. koningen vernederen. Hij zal den Hoogste lasteren , en de heiligen des Hoogsten verdrukken, en hij zal zich onderstaan om de tijden en de wet te veranderen , en zij zullen in zijne hand overgegeven worden voor een tijd en twee 26. tijden en een deel des tijds. Daarna zal het gerigt gehouden worden ; dan zal men zijne heerschappij wegnemen , dat hij verdelgd en vernield worde 27. tot voleindens toe. Maar het rijk, de heerschappij en de magt onder den ge-heelen hemel zal aan het heilige volk des Hoogsten gegeven worden, wiens rijk eeuwig is , en alle heerschappijen zullen hem dienen en gehoorzamen. 28. Dit was het einde dezer rede. Ik Daniël nu werd zeer bedroefd door mijne gedachten , en mijne gedaante verviel; echter behield ik dat woord in mijn hart. 1. In het derde jaar der regering van den koning Belsazar verscheen mij , Daniël, een gezigt, na datgene hetwelk 2. mij in het eerst verschenen was. Ik nu was, toen ik dat gezigt zag, op den burg Susan, in het land Elam , aan de 3. rivier Ulai. En ik hief mijne oogen op en zag, en zie, vóór die rivier stond een ram die twee hooge hoornen had , doch de eéne was hooger dan de andere, en de hoogste kwam het laatst op. |
4. Ik zag dat die ram met de hoornen stiet naar hot westen , naar het noorden en naar het zuiden; en geen dier kon tegen hem standhouden, noch uit zijne magt gered worden ; en hij deed wat hij wilde en maakte zich groot. 5 En terwijl ik daarop lette, zie, toen kwam er een geitebok van het westen op over de geheele aarde, en hij raakte de aarde niet aan ; en die bok had een aanzienlijken hoorn tusschen zijne oogen. (5. En hij kwam tot den ram die twee hoornen had, dien ik zag staan vóór de rivier , en hij liep in zijnen toorn gewel- 7. dig op hem aan ; en ik zag dat hij zeer digt bij den ram kwam , en zich tegen hem vertoornde, en den ram stiet, en zijne twee hoornen verbrak; en de ram had geen kracht om tegen hem te kunnen standhouden , maar hij wierp hem ter aarde en vertrad hem , en niemand kon den ram uit zijne magt redden. 8. En de geitebok werd zeer groot; (in toen hij op het sterkst geworden was, brak die groote hoorn , en in zijne plaats kwamen vier andere aanzienlijke op, 9. naar de vier winden des hemels. En uit een daarvan kwam een kleine hoorn voort, die werd zeer groot, tegen het zuiden, tegen het oosten , en tegen het 10. gewenschte land. En hij groeide tot aan het heir des hemels, en hij wierp er eenigen van dat heir, namelijk van de sterren , ter aarde neder en vertrad ze ; 11. ja hij groeide tot aan den vorot van dat heir, en nam van hem weg het da-gelijksch offer, en vernielde de woning 12. zijns heiligdoms. Maar hem werd die magt gegeven tegen het dagelijksch offer wegens de zonde ; hij wierp de waarheid ter aarde, en wat hij deed gelukte hem. 13. Toen hoorde ik een heilige spreken , en deze heilige zeide tot een anderen die sprak ; Hoelang zal toch dat gezigt van het dagelijksch offer en van de zonde duren , om welke deze verwoesting geschiedt , dat beide het heiligdom en het 14. heir vertreden worden? En hij antwoordde mij: Het zijn tweeduizend en driehonderd dagen , te rekenen van den avond af tot den morgen toe : dan zal het heiligdom weder gereinigd worden. 15. En toen ik, Daniël, dat gezigt zag en het zocht te verstaan , zie , toen stond |
DANIËL 9.
758
er een vóór mij in de gedaante eens 16. mans. En ik hoorde tusschen Ulai de stem eens menschen , die riep en sprak : Gabriël, leg dezen het gezigt uit, op- 17. dat hij het versta. En hij kwam zeer digt bij mij ; ik nu verschrikte toen hij kwam , en viel op mijn aangezigt. Maar hij zeide tot mij: Gij menschekind, merk op; want dit gezigt behoort tot 18. den tijd van het einde. En als hij met mij sprak, viel ik in onmagt op mijn aangezigt ter aarde; maar hij raakte mij aan en rigtte mij op, dat ik stond. 19. En hij sprak; Zie, ik wil u te kennen geven hoe het gaan zal in den laat-sten tijd van den toorn ; want het einde 20. heeft zijn bestemden tijd. De ram dien gij gezien hebt, met de twee hoornen, zijn de koningen van Medië en Perzië. 21. En de geitebok is de koning van Griekenland ; de groote hoorn tusschen zijne 22. oogen is de eerste koning. En dat er vier in zijne plaats stonden toen hij verbroken was , beduidt dat er vier koningrijken uit dat volk zullen ontstaan , ech- 23. ter niet zoo magtig als hij was. Na deze koningrijken, als de overtreders de overhand zullen nemen, zal er een 24. wreed en arglistig koning opstaan ; die zal magtig zijn , nogtans niet door zijne kracht; hij zal wonderbare verwoesting aanrigten, en het zal hem gelukken dat hij het uitvoert; hij zal de magtigen 25. benevens het heilige volk vernielen ; en door zijne schranderheid zal hem de bedriegerij gelukken, en hij zal zich in zijn hart verheffen, en in vollen vrede zal hij velen vernielen, en hij zal opstaan tegen den Vorst aller vorsten; maar hij zal zonder hand verbroken 26. worden. Dit gezigt van den avond en den morgen, wat daarvan gezegd is, dat is waar; gij nu zult dit gezigt verborgen houden, want het is nog een lange tijd. 27. En ik, Daniël, werd zwak, en lag eenige dagen krank; daarna stond ik op en verrigtte 's konings zaken, en verwonderde mij over dat gezigt; en er was niemand die het merkte. 1. In het eerste jaar van Darius den zoon van Ahasveros, uit den stam der Meden , die koning werd over het ko- |
2. ningrijk der Chaldeën; in het eerste jaar zijner regering merkte ik , Daniël, in de boeken het getal der jaren op , van welke de Heer gesproken had tot den profeet Jeremia , dat Jeruzalem zeven- 8. tig jaren woest zou liggen. En ik keerde mij tot God den Heer, om te bidden en te smeeken , met vasten in zak en asch; 4. en ik bad tot den Heer mijnen God en deed schuldbelijdenis en sprak : Ach Heer, gij groote en geduchte God , gij die het verbond en de genade houdt aan hen die u liefhebben en uwe 5. geboden onderhouden : wij hebben gezondigd en onregt gedaan , wij zijn goddeloos geweest en afvallig geworden , wij zijn van uwe geboden en regten af- 6 geweken; wij hoorden niet naar uwe knechten de profeten , die in uwen naam spraken tot onze koningen , vorsten en vaders, en tot het gansche volk in het 7. land. Gij Heer zijt regtvaardig, maar wij moeten ons schamen ; gelijk het nu gaat met de mannen van Juda, met die van Jeruzalem en met geheel Israel, beide die nabij en die verre zijn, in alle landen waarheen gij hen verstooten hebt wegens hunne misdaad welke zij tegen 8. u begaan hebben. Ja Heer, wij, onze koningen , onze vorsten en onze vaders moeten ons schamen, omdat wij tegen 9. u gezondigd hebben. Maar bij u, Heer onze God, is barmhartigheid en vergeving , ofschoon wij afvallig zijn gewor- 10. den; en wij hoorden niet naar de stem van den Heer onzen God , om te wandelen naar zijne wet, die hij ons voor-leide door zijne knechten de profeten. 11. Ja geheel Israel overtrad uwe wet, en zij weken af, dat zij naar uwe stem niet hoorden: daarom treft ons ook de vloek en eed die geschreven staat in de wet van Mozes den knecht Gods , omdat wij tegen hem gezondigd hebben ; 12. en hij heeft zijne woorden gehouden, die hij tegen ons gesproken heeft en tegen onze regters die ons rigten zouden , dat hij over ons zulk een groot ongeluk heeft doen komen , zoodat nimmer onder den geheelen hemel geschied 13. is gelijk aan Jeruzalem is geschied. Gelijk geschreven staat in de wet van Mozes , zoo is al dat ongeluk over ons gekomen ; wij baden ook niet voor den Heer onzen God, opdat wij ons van onze zonden bekeeren mogten , en acht- |
D A N 1 RL 10.
759
14. g(!ven op uwe waarheid. Daarom is de Heer ook ontwaakt, om dit ongeluk over ons te brengen; want de Heer onze God is regtvaardig in al zijne werken die hij doet, maar wij hoorden naar zijne stem niet. 15. En nu, Heer onze God, gij die uw volk uit Egypteland gevoerd hebt met een sterke hand , en u een naam hebt gemaakt gelijk hij nu is: ja, wij hebben gezondigd en zijn goddeloos gc- 16. weest. Ach Heer, om al uwe geregtig-heid, wend toch uwen toorn en uwe grimmigheid af van uwe stad Jeruzalem en van uwen heiligen berg; want wegens onze zonden en de misdaad onzer vaderen draagt Jeruzalem en uw volk versmaadheid bij allen die rondom 17. ons zijn. En nu, o onze God, hoor het gebed uws knechts en zijne smeekingen , en zie uw heiligdom dat verwoest is genadig aan, om des Heeren I 8. wil. Neig uwe ooren , o mijn God , en hoor; open uwe oogen en zie hoe wij verwoest zijn , en de stad die naar uwen naam genoemd is; want wij liggen met ons gebed voor u, niet op onze gereg-tigheid, maar op uwe groote barmhar- 19. tigheid. Ach Heer, hoor; ach Heer, wees genadig; ach Heer, merk op en doe het, en vertoef niet, om uwszelfs wil o mijn God; want uwe stad en uw volk zijn naar uwen naam genoemd. 20. Terwijl ik nog zoo sprak en bad , en mijne zonde en de zonde van mijn volk Israel bekende, en met mijn gebed voor den Heer mijnen God lag, vanwege den 21. heiligen berg mijns Gods ; terwijl ik nog sprak in mijn gebed, vloog tot mij de man Gabriël, dien ik voorheen gezien had in het gezigt, en raakte mij aan , omtrent den tijd van het avondoffer; 22. en hij onderrigtte mij , en sprak tot mij en zeide: Daniël, nu ben ik uitgegaan 23. om u te onderrigten. Want toen gij begont te bidden, ging dit bevel uit, en ik kom om het u te kennen te geven , want gij zijt een geliefde; geef dan nu acht op dit woord , opdat gij dit ge- 24. zigt verstaat. Zeventig weken zijn bestemd over uw volk en over uwe heilige stad ; dan zal de overtreding geweerd , en de zonde verzegeld, en de misdaad verzoend , en de, eeuwige geregtigheid aangebragt, en de gezigten en profetiën |
verzegeld , en het allerheiligste gezalfd 25. worden. Zoo weet nu en geef acht: van dien tijd af als het bevel uitgaat, dat Jeruzalem zal herbouwd worden, tot op den vorst Messias, zijn zeven weken en tweeënzestig weken: dan zullen de straten en muren herbouwd worden , hoewel in een benaauwden tijd. 26. En na die tweeënzestig weken zal de Messias uitgeroeid worden en niet meer zijn ; en het volk van een vorst, die komen zal, zal de stad en het heiligdom verwoesten, dat het een einde zal nemen als door een vloed ; en tot het einde van den strijd toe zal het woest blij- 27. ven. En hij zal velen het verbond versterken éene week lang; en midden in de week zal het slagtoffer en spijsoffer ophouden; en bij de vleugels zullen staan gruwelen der verwoesting, en het is besloten dat onherstelbare vernieling zal uitgestort worden over den verwoester. 1. In het derde jaar van Kores den koning van Perzië werd aan Daniël, ook Beltsazar genaamd , eene zaak geopenbaard , die waarachtig is en van groot belang ; en hij gaf er acht op en verstond het gezigt. 2. In dien tijd was ik , Daniël, treurig 3. drie weken lang; ik at geen aangename spijs, vleesch en wijn kwam niet in mijnen mond, ook zalfde ik mij nooit, 4. totdat die drie weken om waren. Op den vierentwintigsten dag der eerste maand was ik bij de groote rivier Hid- 5. dékel, en hief mijne oogen op en zag, en zie, daar stond een man in linnen gekleed , en had een gouden gordel om 6. zijne lendenen ; zijn ligchaam was als een turkoois, zijn aangezigt was den bliksem gelijk , zijne oogen waren als vurige fakkels , zijne armen en voeten als gepolijst koper, en zijne stem was 7. als van een groot gedruisch. Ik nu, Daniël, zag alléén dat gezigt, en de mannen die bij mij waren zagen het niet; echter viel op hen eene groote verschrikking, zoodat zij vloden en zich 8. verborgen. En ik bleef alléén en zag dit groote gezigt, en er bleef geen kracht in mij , en mijn gelaat werd bleek, en ik had geen kracht meer. 9. En ik hoorde zijne; woorden ; en toen |
D A N I H L 11.
760
ik die hoorde, viel ik bedwelmd neder 10. op mijn aangezigt ter aarde. En zie , eene hand raakte mij aan, en hielp mij 11. op de knieën en op de handen. En hij sprak tot mij: Daniël, gij lieveling, merk de woorden op die ik tot u spreken zal, en rigt u op, want ik ben nu tot u gezonden. En toen hij zoo tot mij sprak, rigtte ik mij op en beefde zeer. 12. En hij sprak tot mij: Vrees niet Daniël; want van den eersten dag af dat gij uw hart steldet om te verstaan, en u te verootmoedigen voor uwen God , zijn uwe woorden verhoord, en ik ben 13 om uwentwil gekomen. Maar de vorst van het koningrijk van Perzië heeft mij éénentwintig dagen tegenstand geboden , en zie, Michaël, een der voornaamste vorsten, kwam mij te hulp; toen behield ik de overwinning over 14. den koning van Perzië Maar nu kom ik om u te berigten, hoe het uw volk hierna gaan zal; want het ge-zigt zal eerst na eenigen tijd vervuld worden. 15. En als hij zoo tot mij sprak, boog ik mijn aangezigt ter aarde en 16. zweeg stil. En zie, een gelijk een mensch raakte mijne lippen aan : toen deed ik mijnen mond open en sprak en zeide tot dengeen die voor mij stond: Mijn Heer, mijne gewrichten beven mij van dat gezigt, en ik heb 17. geen kracht meer; en hoe kan de knecht mijns Heeren met mijnen Heer spreken, dewijl er geen kracht meer in mij is , en ik ook geen adem meer heb ? 18. Toen raakte een in de gedaante van een mensch mij wederom aan , en ver- 19. sterkte mij, en sprak: Vrees niet gij lieveling , vrede zij met u , schep moed , schep moed. En terwijl hij aldus tot mij sprak, gevoelde ik mij gesterkt en zeide: Dat mijn Heer spreke, want gij 20. hebt mij versterkt. En hij sprak: Weet gij ook waarom ik tot u gekomen ben ? Nu zal ik wederkeeren en met den vorst van Perzië strijden; en als ik zal uitgegaan zijn , zie, dan zal 21. de vorst van Griekenland komen. Doch ik zal u te kennen geven wat er geschreven is , hetwelk waarachtig geschieden zal; en er is niemand die mij helpt tegen hen , dan uw vorst Michaël. |
HOOFDSTUK 11. 1. Ook ik stond hem bij in het eerste jaar van Darius den Mediër, om hem 2. te helpen en te versterken. En nu zal ik u te kennen geven hetgeen waarachtig geschieden zal. Zie, er zullen nog drie koningen in Perzië opstaan , en de vierde zal groo-ten rijkdom hebben , meer dan allen ; en als hij in zijnen rijkdom op het mag-tigst is, zal hij alles verwekken tegen 8. het koningrijk van Griekenland. Daarna zal er een magtig koning opstaan , en met groote magt heerschen ; en wat 4. hij wil, dat zal hij uitvoeren. P^n als hij op het hoogste gekomen is , zal zijn rijk verbroken en in de vier winden des hemels verdeeld worden, doch niet onder zijne nakomelingen , ook niet met zulk eene magt als de zijne geweest is ; want zijn rijk zal uitgeroeid en aan 5. vreemden ten deel worden. En de koning van het zuiden, die een van zijne vorsten is , zal magtig worden; maar tegen dien zal er ook een magtig zijn en heerschen , en zijne heerschappij zal 6. groot zijn. En na eenige jaren zullen zij zich met elkander vermaagschappen , en de dochter des konings van het zuiden zal komen tot den koning van het noorden, om alles te vereffenen; maar de magt des arms zal haar niet bijblijven , ook zal haar zaad geen stand houden , maar zij zal overgeleverd worden , tegelijk met degenen die haar gebragt hebben en haai kind, en dengeen die haar een wijle tijds magtig gemaakt heeft. 7. Maar een der spruiten van haren stam zal opkomen , die zal komen met een magtig heir, en den koning van het noorden in zijne sterkten overvallen , en hij zal het uitvoeren en de overwinning 8. behalen. Ook zal hij hunne goden en beelden, benevens de kostelijke klci-noodiën , zoo van zilver als goud , wegvoeren naar Egypte, en eenige jaren staande blijven tegen den koning van 9. het noorden. En als hij in diens koningrijk ingerukt is, zal hij toch wederom naar zijn land moeten terugtrekken. 10. Maar zijne zonen zullen toornig worden, en groote heirlegers bijéén-brengen ; en een van hen zal komen, en als een vloed daarheen vloeijen , en |
761
genen wederom vóór zijne sterkten ter- I 1. gen. Dan zal de koning van het zuiden toornig worden en uittrekken , en tegen den koning van het noorden strijden, en zal zulk eene groote menigte bije'én-brengen, dat die andere menigte in zijne 12. hand zal gegeven worden. En hij zal die menigte wegvoeren, daarover zal zijn hart zich verheffen , omdat hij zoovele duizenden ternedergeveld heeft. Maar daarmede zal hij hen toch niet 13. overweldigen ; want de koning van het noorden zal wederom eene menigte, grooter dan de vorige was , bijéénbren-gen , en na eenige jaren zal hij optrekken met een groot heirleger en met vele 14. lastdieren. En in dien tijd zullen velen zich aankanten tegen den koning van het zuiden; ook zullen eenige afvalligen uit uw volk opstaan om de profetie te vervullen , maar zullen ten val geraken. 1 5. Alzoo zal de koning van het noorden optrekken, en wallen opwerpen , en vaste steden innemen ; en de heiren van het zuiden zullen het niet kunnen beletten , en zijn beste volk zal geen te- 16.genstand kunnen bieden Maar hij zal, als hij tegen hem komt, zijnen wil doen , en niemand zal hem kunnen weerstaan ; hij zal ook in het gewenschte land komen , en zal het uitvoeren door zijne 17. hand. Daarna zal hij zijn aangezigt stellen om met de magt van zijn ge-heele koningrijk te komen ; doch hij zal zich met hem verzoenen , en zal hem zijne dochter ten huwelijk geven , maar om hem te verderven; doch het zal hem niet gelukken en er zal niets van 18. worden. Daarna zal hij zich keeren tot de eilanden , en er vele van overwinnen; maar een veldheer zal zijne versmading doen ophouden , en die versmading op 19. hem zeiven doen terugkeeren. Alzoo zal hij zich weder keeren naar de sterkten zijns lands, en hij zal struikelen en vallen , dat men hem nergens meer vinden zal. 20. Kn in zijne plaats zal er een opstaan, die eenen geld-afperser in koninklijke pracht zal doen doortrekken ; maar na weinige dagen zal hij verbroken worden , nogtans niet door toorn noch door 21. oorlog. En in zijne plaats zal er een verachte opstaan, voor wien de heerlijkheid des koningrijks niet bestemd was; die zal komen , en het zal hem |
gelukken , en hij zal het koningrijk met 22. zoete woorden innemen. En de heiren, die gelijk een vloed daarheen vloeijen , zullen door hem als door een vloed overvallen en verbroken worden ; alsook de vorst met wien het verbond gemaakt 23. was. Want nadat hij met hem vermaagschapt is , zal hij arglistig met hem handelen, en zal optrekken , en met 24. weinig volk hem overweldigen. En het zal hem gelukken, dat hij in de beste steden des lands komen zal, en zal doen hetgeen zijne vaders en zijne voorouders niet gedaan hebben , met rooven , plunderen en buitmaken; en hij zal naar de allersterkste steden staan; dit 25. alles echter slechts voor een tijd. En hij zal zijne magt en zijn hart tegen den koning van het zuiden rigten met een groot heirleger; dan zal de koning van het zuiden getergd worden tot den strijd, met een groot en magtig heirleger ; maar hij zal geen stand houden, want men zal verraad tegen hem sme- 36. den. En zelfs die zijn brood eten , zullen hem helpen verderven, en zijn heir overvallen , zoodat er zeer velen versla- 27. gen worden. En beide deze koningen zullen bedacht zijn in hun hart, hoe zij elkander schade zullen doen , en zullen echter, aan eene tafel zittende , leugen tot elkander spreken ; maar het zal hun mislukken, want het einde is nog tot 28. een anderen tijd bestemd. Daarna zal hij weder naarhuis trekken met groote goederen , en zijn hart wenden tegen het heilig verbond; als hij dit uitgevoerd heeft, zal hij weder terugkeeren naar zijn land 29. Daarna zal hij op een bekwamen tijd weder tegen bet zuiden optrekken ; echter zal het hem deze laatste maal niet 30. gelukken gelijk de eerste maal. Want er zullen schepen uit Kittim tegen hem komen, dat hij versagen zal en weder moet terugkeeren ; dan zal hij tegen het hf-ilig verbond toornig worden , en zal het uitvoeren; en hij zal omzien en tot zich trekken degenen die het heilige 31. verhond verlaten. En zijne heiren zullen daar staan, die het heiligdom in de vesting ontheiligen, en het dagelijksch offer wegdoen , en een gruwel der ver- 32. woesting oprigten. En hij zal de god-deloozen , die het verbond overtreden , doen huichelen , en hun goede woorden |
Ë L 12.
762
D A N 1
geven ; maar het volk , dat zijnen God kent, zal moed grijpen en het uitvoe- 33. ren. En de verstandigen onder het volk zullen velen onderwijzen; doch zij zullen vallen door het zwaard , door het vuur, door ballingschap, en door be- 34. rooving , een tijd lang. En als zij zullen vallen, zullen zij evenwel nog eene kleine hulp ontvangen; doch velen zul- 35. len zich bedriegelijk bij hen voegen. En van de verstandigen zullen er eenigen vallen , opdat zij beproefd, rein en louter worden , totdat het een einde zal hebben ; want er is nog een andere tijd 36. voorhanden. En deze koning zal doen wat hij wil, en zal zichzelven verheffen en opwerpen tegen alles wat god is, en tegen den God aller goden zal hij lastertaal spreken ; en het zal hem gelukken , totdat de toorn zal voleindigd zijn ; want het is vast besloten en zal geschieden. 37. En den God zijner vaderen zal hij niet achten; hij zal noch vrouweliefde noch eenigen god achten ; want hij zal zich 38. boven alles verheffen. Maar in diens plaats zal hij zijnen god Maiizzim eeren ; want hij zal een god , van welken zijne vaders niets geweten hebben, eeren met goud , zilver , edelgesteenten 39. en kleinoodiën En hij zal de vestingen versterken met dien vreemden god ; en dengenen die dezen erkennen , zal hij groote eer aandoen , en hen tot heeren maken over groote goederen , en hun land toedeelen tot belooning. 40. En op den tijd van het einde zal de koning van het zuiden met de hoornen tegen hem stooten ; en de koning van het noorden zal tegen hem aanrukken met wagens , ruiters en vele schepen ; en hij zal in de landen vallen , en die 41. verderven en doortrekken. Hij zal ook in het gewenschte land vallen , en velen zullen omkomen ; doch deze zullen uit zijne hand ontkomen : Edom , Moab en de eerstelingen der kinderen Amnions. 42. En hij zal zijne magt in de landen zenden , en Egypte zal hem niet ontkomen; 43. maar hij zal heerschen over de gouden en zilveren schatten, en over alle kleinoodiën van Egypte; en Libyers en 44. Mooren zullen in zijn leger zijn. Maar een gerucht uit het oosten en noorden zal hem verschrikken, en hij zal met groote grimmigheid uittrekken, met het voornemen om velen te verwoesten |
45. en te vernielen; en hij zal zijne koninklijke tent opslaan tusschen de zeeën tegen den heerlijken heiligen berg, totdat het met hem een einde neemt, en niemand zal hem helpen. HOOFDSTUK 12. 1. In dien tijd zal de groote vorst Mi-chaël, die uw volk voorstaat, zich opmaken ; want het zal zulk een droevige tijd zijn , als er nog niet geweest is sedert dat er een volk bestond, tot op dezen tijd toe; doch in dien tijd zal uwr volk verlost worden , allen die in het 2. boek geschreven staan. En velen dergenen die in het stof der aarde slapen , zullen ontwaken, sommigen tot een eeuwig leven , en sommigen tot eeuwige 3. versmaadheid en schande. De leeraars nu zullen lichten als des hemels glans , en die velen tot geregtigheid geleid hebben als de sterren altoos en eeu-wiglijk. 4. En nu Daniël, verberg deze woorden en verzegel dit geschrift, tot op den laatsten tijd ; dan zullen velen het onderzoeken , en groote wijsheid daarin vinden. 5. En ik , Daniël, zag , en zie , er stonden nog twee anderen , de één op dezen oever der rivier en de ander op genen 6. oever. En hij sprak tot den man , met linnen bekleed, die bovenop het water was : Hoelang zal het duren tot deze wonderbare dingen een einde zullen 7. hebben'? En ik luisterde naar dien man , met linnen bekleed, die bovenop het water was , en hij hief zijne regter-en linkerhand op naar den hemel, en zwoer bij hem die eeuwig leeft, dat het een tijd en twee tijden en een hal ven tijd zou duren ; en als de verstrooijing van het heilige volk een einde zou hebben , dat dan dit alles voleindigd zou 8. worden. En ik hoorde dit, maar ik verstond het niet, en zeide : Mijn Heer , 1), hoe zal het daarna gaan ? Maar hij sprak: Ga heen , Daniël; want het is verborgen en verzegeld tot op den laat- 10. sten tijd. Velen zullen gereinigd, gelouterd en beproefd worden ; en de god-deloozen zullen een goddeloos gedrag houden , en de goddeloozen zullen het niet achten , maar de verstandigen zul- 11. len het achten. En van dien tijd af, dat het dagelijksch offer weggedaan en |
HOS E A 1, 2.
763
er een gruwel der verwoesting geplaatst wordt, zullen duizend tweehonderd en 12. negentig dagen zijn. Welgelukzalig is hij die verbeidt en bereikt duizend drie- |
13. honderd vijfendertig dagen. Maar gij Daniël, ga heen totdat het einde komt, en rust, om optestaan tot uw deel aan het einde der dagen. |
1. Dit is het woord des Heeren , dat geschied is tot Hoséa den zoon van Beëri, ten tijde van Uzzia , Jotham , Achaz en Hizkia, koningen van Juda, en ten tijde van Jerobeam den zoon van Joas, kuning van Israel. 2. Toen de Heer begon te spreken door Hoséa, zeide de Heer tot hem: Ga heen , en neem u eene hoer tot vrouw, en \dé] hoerekinderen [met haar]; want het gebeele land hoereert en wendt zich 3. af van den Heer. En hij ging heen en nam Gomer, de dochter van Diblaïm ; en zij werd zwanger, en baarde hein 4. een zoon. En de Heer sprak tot hem: Noem hem Jizreël; want het is nog om een kleinen tijd te doen , zoo zal ik de bloedschulden van Jizreël bezoeken over het huis van Jehu, en zal aan het koningrijk van het huis Israels een einde 5. maken. In dien tijd zal ik den boog van Israel verbreken in het dal van Jizreël. (). En zij werd wederom zwanger, en baarde eene dochter; en hij sprak tot hem : Noem haar Lo-Ruhama; want ik zal mij niet langer over het huis Israels ontfermen , maar ik zal hen wegwerpen. 7. Maar ik zal mij ontfermen over het huis van Juda, en zal hen helpen door den Heer hunnen God ; maar ik zal hen niet helpen door boog , zwaard of strijd , door paarden of ruiters. 8. En als zij Lo-Ruhama gespeend had , werd zij weder zwanger en baarde een 9. zoon. En hij sprak: Noem hem Lo-Ammi; want gijlieden zijt mijn volk niet, en ik zal ook de uwe niet zijn. |
10. Nogtans zal het getal der kinderen Israels zijn als het zand aan de zee, hetwelk men noch meten noch tellen kan; en het zal geschieden dat ter plaatse waar men tot hen gezegd heeft: Gijlieden zijt niet mijn volk , men tot hen zeggen zal: Gij kinderen des le- 11. venden Gods. Want de kinderen van Juda en de kinderen van Israel zullen tezamenkomen , en zullen met elkander één hoofd over zich stellen , en uit het land optrekken; want de dag van Jizreël zal een groote dag zijn. 12. Zegt tot uwe broeders dat zij mijn volk zijn , en tot uwe zuster dat zij in genade is. HOOFDSTUK 2. 1. Spreekt het oordeel over uwe moeder , dat zij mijne vrouw niet meer is en ik haar man niet meer ben; beveelt haar dat zij hare hoererij van zich wegdoe , en haar overspel van hare borsten , 2. opdat ik haar niet naakt uitkleede, en haar stelle zooals zij was toen zij geboren werd , en ik haar niet make tot eene woestijn en tot een dor land, en haar 3. van dorst doe sterven , en mij over hare kinderen niet ontferme, omdat het hoerekinderen zijn. 4. Want hunne moeder is eene hoer, en die hen gebaard heeft gedraagt zich schandelijk , en zegt; Ik zal mijne boe-leerders naloopen , die mij brood, water , wol, linnen, olie en drank geven. 5. Daarom zie , ik zal uwen weg met doornen omtuinen, en er eene schutting voortrekken, zoodat zij hare paden niet f). meer vinden zal; en als zij hare boeleer-ders naloopt, zal zij die niet achterhalen , en als zij hen zoekt, zal zij hen |
A 3, 4.
764
H O S K
niet kunnen vinden , en moeten zeggen; Ik zal tot mijnen vorigen man weder-keeren , bij wien ik het beter had dan ik het nu heb. 7. Doch zij wil niet erkennen dat ik het was die haar koren , most en olie gafquot;, en haar zilver en goud vermenigvuldigde , hetwelk zij aan Baiil ten koste b. legden. Daarom zal ik haar mijn koren en mijnen most weder ontnemen op zijnen tijd, en haar mijne wol en mijn linnen onttrekken , waarmede zij 9. hare naaktheid bedekte ; en nu , ik zal hare schande ontdekken voor de oogen harer boeleerders, en niemand zal haar 10. uit mijne hand redden. En ik zal een einde maken aan al hare vreugd, aan hare feesten, nieuwemaan-dagen , sab- 11. baten , en aan al hare hoogtijden. Ik zal hare wijnstokken en vijgeboomen woest maken, dewijl zij zegt: Dit is mijn loon dat mijne boeleerders mij geven ; ja ik zal er een woud vau maken, hetwelk de wilde dieren zullen afeten. 12. Zoo zal ik aan haar bezoeken de dagen van Baiil, welken zij reukoffer offerde, toen zij zich versierde met voorhoofd-spansels en halsketentjes , en hare boeleerders naliep maar mij vergat, spreekt de Heer. 13. Doch zie , ik zal haar lokken en haar in eene woestijn voeren, en daar vrien- 14. delijk met haar spreken ; daarna zal ik haar geven hare wijngaarden, en het dal Achor, tot een ingang der hoop; en zij zal aldaar zingen als ten tijde harer jeugd , toen zij uit Egypteland optrok, j 15. Alsdan , spreekt de Heer, zult gij mij noemen : Mijn man , en mij niet meer 16. noemen: Mijn Baal. Want ik zal de Baiils-namen uit haren mond wegdoen , dat men aan die namen niet meer ge- 17. denken zal. En ik zal in dien tijd voor hen een verbond maken met de dieren des velds, met de vogels des hemels , en met het gewormte der aarde; en ik zal boog, zwaard en oorlog van het land verbreken, en zal hen veilig 18. doen wonen. Ik zal mij aan u verloven in eeuwigheid , ik zal mij aan u verloven naar geregtigheid en regt, in geit). nade en barmhartigheid; ja ik zal mij aan u verloven met ware trouw, en gij zult den Heer kennen. 20. In dien tijd , spreekt de Heer, zal ik verhooren ; ik zal den hemel verhoeren , |
en de hemel zal de aarde verhooren ; 21. en de aarde zal het koren , den most en de olie verhooren, en die zullen Jizreël 22. verhooren ; en ik zal ze mij op de aarde zaaijen , en mij ontfermen over degene die in ongenade was, en zeggen tot hem die mijn volk niet was: Gij zijt mijn volk; en hij zal zeggen: Gij zijt mijn God. 1. Kn de Heer sprak tot mij : Ga nog eens heen en bemin eene boerachtige en overspelige vrouw; gelijk de Heelde kinderen Israels beminde, maar zij keerden zich tot andere goden, en be- 2. minden de druiveklompen. En ik werd het met haar eens voor vijftien zilver- 3. lingen en anderhalve bomer gerst. En ik zeide tot haar: Houd u een tijd lang bij mij , en hoereer niet, en laat geen ander tot u ; en ik zal mij ook bij u hou- 4. den. Want de kinderen Israels zullen een langen tijd zonder koning, zonder vorst, zonder offer, zonder altaar, zonder lijfrok en zonder heiligdom blijven. 5. Daarna zullen de kinderen Israels zich bekeeren, en den Heer hunnen God, en hunnen koning David zoeken , en zullen den Heer en zijne genade eeren in den laatsten tijd. 1. Hoort, gij kinderen Israels, het woord des Heeren; want de Heer heeft een twistgeding met de inwoners des lands , dat er geen trouw noch liefde noch ken- 2. nis van God in het Land is ; maar godslastering , liegen , moorden, stelen en overspel bedrijven heeft de overhand genomen , en de ééne bloedschuld volgt op 3. de andere. Daarom zal het land jammerlijk staan, en zal het allen inwoners kwalijk gaan; want ook de dieren des velds en de vogels des hemels en de visschen in de zee zullen weggeraapt worden. 4. Doch dat niemand twiste noch iemand bestraffe; want uw volk is als degenen 5. die met den priester twisten. Daarom zult gij bij dag vallen , en de profeet zal des nachts met u vallen; alzoo zal 6. ik uwe moeder verdelgen. Het is gedaan met mijn volk, omdat het niet leeren wil; want gij verwerpt Gods woord , daarom zal ik u ook verwerpen, dat gij mijn priester niet zult zijn; gij |
H O S K
vergeet de wet uvvs Gods, daarom zal 7. ik ook uwe kinderen vergeten. Hoe menigvuldiger zij worden, zooveelte-meer zondigen zij tegen mij: daarom zal ik hunne eer in schande veranderen. 8. Zij verslinden de zondoffers mijns volks, en zijn begeerig naar hunne zonden: 9. daarom, zoo volk zoo priester; want ik zal hun doen bezoeken, en hen vergel- 10. den naardat zij verdienen; dat zij zullen eten en niet verzadigd worden , hoererij bedrijven en het zal hun niet gelukken , omdat zij den Heer verlaten hebben en hem niet achten. I l. Hoererij , wijn en most benemen het 12. verstand. Mijn volk raadpleegt zijn hout, en zijn staf moet het hem bekendmaken ; want een geest der hoererij verleidt hen , dat zij tegen hunnen 13. God hoererij bedrijven. Bovenop de bergen offeren zij , en op de heuvelen wierooken zij, onder de eiken, linden en beuken, want die hebben fraaije schaduwen ; daarom zullen uwe dochters ook tot hoeren, en uwe schoon- 14. dochters tot overspeelsters worden. En ik zal het ook niet straffen, als uwe dochters en schoondochters geschonden en tot hoeren worden ; dewijl gij eene andere godsdienst aanrigt met de hoeren , en offert met de snoodste hoeren ; want het dwaze volk wil geslagen zijn. 15. Wilt gij dan , o Israel, hoereren , dat dan toch Juda zich niet schuldig make! Gaat niet naar Gilgal, en komt niet op naar Beth-Aven, en zweert niet: Zoo 10. waarachtig de Heer leeft! Want Israel loopt als eene dolle koe: dus zal de Heer hen ook laten weiden als een lam 17. in de verbijstering. Want Efraïm heeft zich tot de afgoden vervoegd: laat hem 18. heen varen ! Zij hebben zich tot gulzigheid en hoererij begeven ; hunne heeren hebben er lust in , schande aanterigten. 19. De wind met zijne vleugels zal hen gebonden wegdrijven , en zij moeten wegens hun offer te schande worden. 1. Hoort nu dit, gij priesters , en merkt op gij huis van Israel, en neemt ter oore gij huis des konings ; want er zal eene straf' gaan over u , die een valstrik te Mizpa en een uitgespannen net op 2. Tabor geworden zijt. Afwijkende zoeken zij diepten om te slagten ; daarom |
8. moet ik hen allen straffen. I k ken Efra-im wel, en Israel is voor mij niet verborgen ; dat gij Efraïm nu ook hoereert, 4. en Israel zich verontreinigt. Zij zijn niet bedacht om zich te keeren tot hunnen God ; want zij hebben een hoere-geest in hun hart, en kennen den Heer 5. niet. Daarom zal Israels hoovaardij voor hun aangezigt verootmoedigd worden , en Israel en Efraïm zullen beiden vallen wegens hunne misdaad, ook zal 6. Juda met hen vallen. Alsdan zullen zij komen met hunne schapen en runderen , om den Heer te zoeken, maar hem niet vinden; want hij is van hen 7. afgeweken. Zij zijn den Heer ontrouw geworden, en verwekken vreemde kinderen ; daarom zal ook de nieuwe maand hen verteren met hun erfdeel. 8. Ja blaast de bazuin te Gibea, de trompet te Rama ; ja roept luid te Beth- 9. Aven: Achter u o Benjamin! Want Efraïm zal tot eene woestijn worden ten tijde als ik ze straffen zal, hetgeen ik onder de stammen Israels heb bekendgemaakt en gewis zal doen gebeu- 10. ren. De vorsten van Juda zijn als degenen die de grenspalen achteruitzet-ten: daarom zal ik mijnen toorn over 11. hen uitstorten als water. Efraïm lijdt geweld en wordt geplaagd ; daarin geschiedt hem regt, want hij heeft zich 12. begeven tot [menschen-]geboden: ik ben voor Efraïm eene mot, en voor het huis van Juda een knagende; worm. 13. En toen Efraïm zijne krankheid, en Juda zijne wond gevoelde, zoo trok Efraïm heen naar Assur, en zond tot den koning Jareb ; maar hij kon u niet hel- 14. pen, noch uwe wond heelen; want ik ben voor Efraïm als een leeuw , en voor het huis Juda als een jonge leeuw ; ik , ik verscheur hen en ga heen, ik voer hen 15. weg en niemand kan hen redden ; ik zal wederom naar mijne plaats gaan, totdat zij hunne schuld bekennen en mijn aangezigt zoeken : als het hun kwalijk gaat, zullen zij mij met ernst zoeken. 1. Komt, wij willen wederkeeren tot den Heer; want hij beeft ons verscheurd, hij zal ons ook genezen ; hij heeft ons geslagen, hij zal ons ook verbinden. 2. Hij zal ons doen herleven na twee dagen , op den derden dag zal hij ons op- |
H O S É A 7 , 8.
766
rigten, dat wij voor hem zullen leven. 3. Dan zullen wij verstandig zijn, en ons bevlijtigen om den Heer te kennen; want hij zal voor ons aanbreken als de schoone dageraad, en zal tot ons komen als een regen, als een spade; regen die het land besproeit, 4. Wat zal ik u doen o Efraïm , wat zal ik u doen o Juda ? want uwe vroomheid is als eene morgenwolk, en als de vroe- 5. ge dauw die verdwijnt. Daarom sla ik hen door de profeten , en dood hen door de redenen mijns monds ; opdat uw oor- 6. deel aan het licht kome. Want ik heb lust aan vroomheid en niet aan offer, en aan kennis van God, meer dan aan 7. brandoffers; maar zij overtreden bet verbond als Adam , daarmede verachten 8. zij mij. Gilead is eene stad vol van af- 9. goderij en bloedschulden. En de priesters zijn als de straatroovers die op de menschen loeren; zij moorden op den weg die naar Sichem gaat, want zij ple- 10. gen schandelijke daden. Ik zie afgrijs-selijkheden in het huis van Israel; want Efraïm hoereert, en Israel verontreinigt 11. zich. Maar Juda zal nog een oogst voor zich hebben, als ik de gevangenschap mijns volks zal wenden. 1. Als ik Israel genezen wil, wordt de zonde van Efraïm ontdekt, en de boosheid van Samarië ; want zij plegen bedrog , de dief sluipt binnen , en de roo- 2. ver stroopt op de straat; nogtans willen zij niet weten dat ik al hunne boosheid opmerk, en toch omringen hen hunne werken, zij zijn voor mijn aangezigt. 3. Zij verblijden den koning door hunne boosheid, en de vorsten door hunne 4. leugens. Zij zijn allen o verspelers , als een oven dien de bakker heet maakt, als hij gekneed heeft, en het deeg laat 5. doorzuren en rijzen. Heden is het de dag onzes konings, de vorsten beginnen van den wijn verhit te worden ; hij reikt 6. den spotters de hand toe. Want gelijk een oven vullen zij hun hart met listige aanslagen; hun bakker slaapt den ge-heelen nacht, en des morgens brandt 7. [de oven] als eene vlam. Zij allen zijn zoo heet als een gestookte oven , en verteren hunne regters ; al hunne koningen vallen, er is niemand onder hen die mij aanroept. |
8. Efraïm wordt onder de volken vermengd , Efraïm is als een koek die niet 9. omgekeerd is: vreemden verteren zijne kracht, nog wil hij het niet merken ; ook heeft hij grijze haren gekregen , en 10. nog wil hij het niet merken. En hoewel Israels hoovaardij voor hunne oogen verootmoedigd is, nogtans bekeeren zij zich niet tot den Heer hunnen God , vragen ook niet naar hem in dit alles. 11. Want Efraïm is als eene eenvoudige duif zonder verstand; nu roepen zij Egypte in, dan loopen zij naar Assur. 12. Maar terwijl zij hier en daar heenloo-pen, zal ik mijn net over hen werpen , en hen nederwaarts rukken als de vogels des hemels, ik zal hen straffen, gelijk hun verkondigd is in hunne vergadering, 13. Wee hun , dat zij van mij wijken; zij moeten vernield worden, want zij zijn afvallig van mij geworden. Ja ik wilde hen wel verlossen, wanneer zij geen 14. leugens tegen mij spraken ; ook roepen zij mij niet aan van harte, maar jammeren op hunne legersteden ; zij verzamelen zich om koren en most, en mij 15. zijn zij ongehoorzaam. Ik moge hen tuchtigen, ik moge hunnen arm sterken , zij bedenken altijd kwaad tegen 16. mij; zij bekeeren zich toch niet regt, maar zijn als een bedriegelijke boog; daarom zullen hunne vorsten door het zwaard vallen, vanwege de gramschap hunner tong, tot hunne bespotting in Egypteland. I. Neem de bazuin voor uwen mond , en kom als een arend over het huis des Heeren ; want zij hebben mijn verbond overtreden , en zijn van mijne wet af- 3. vallig geworden. Dan zullen zij tot mij roepen : Gij zijt mijn God ; wij , Israel, wij kennen u 8. Israel verwerpt het goede, daarom 4. moet de vijand hem vervolgen. Zij maken koningen, doch buiten mij; zij stellen vorsten aan, van welke ik niets weet; van hun zilver en goud maken zij afgo- 5. den , opdat zij uitgeroeid worden. Uw kalf, Samarië, is verfoeijelijk; mijn toorn is over hen ontstoken: het kan niet lang duren of zij moeten gestraft 6. worden. Want het kalf is uit Israel voortgekomen, en een werkmeester |
H O S E A 9
767
heeft het gemaakt, en het kan immers ! geen god zijn ; daarom zal het kalf van Samarië tot stof worden. 7. Want zij zaaijen wind en zullen on-weder oogsten ; hun zaad zal niet opkomen , en schoon het opschoot, hun gewas zal geen meel geven; en al gaf het j dat, zoo zullen toch vreemden het ver- B. slinden. Israel wordt ingezwolgen ; heidenen gaan met hen om als met een 9. veracht vat; omdat zij heenloopen naar Assur , gelijk een wild dier in de verbijstering ; Efraïm beschenkt de boe- 10. leerders, en geeft den heidenen schatting ; diezelfde heidenen zal ik nu tegen hen verzamelen; zij zullen den last des konings en der vorsten haast moede worden. 11. Want Efraïm heeft vele altaren gemaakt om te zondigen, dus zullen de ; altaren hem ook tot zonde verstrekken. 12. Of ik hem al veel van mijne wet schrijf, zoo wordt het toch geacht als eene 13. vreemde leer. Zij brengen mij mijne offergaven, slagten vleesch en eten het, doch de Heer heeft geen welbehagen daaraan, maar hij zal hunne misdaad gedenken en hunne zonden bezoeken , en zij zullen naar Egypte wederkee- l ren. Israel vergeet zijnen Schepper, en bouwt paleizen ; ook maakt Juda vele vaste steden; maar ik zal een vuur in beider steden zenden , dat hunne huizen verteren zal. 1. Gij behoeft u niet te verblijden, Israel, noch te roemen , gelijk de volken; want gij hoereert tegen uwen God, daarmede zoekt gij hoereloon op alle 2. dorschvloeren des korens. Daarom zullen de dorsch vloeren en de wijnpersen hen niet voeden, en de most zal hen 3. teleurstellen. Zij zullen niet blijven in het land des Heeren , maar Efraïm moet naar Egypte wederkeeren , en moet in 4. Assyrië eten hetgeen onrein is. Daar plengen zij den Heer geen drankoffers van wijn, en hunne offers behagen hem niet; als brood der treurenden zullen zij hun zijn, waardoor allen verontreinigd worden die er van eten ; want hun brood is slechts voor hen zelve , en het zal niet in het huis des Heeren gebragt 5. worden. Wat wilt gij dan op de hoogtijden en op de feestdagen des Heeren |
6. doen ? Zie, zij moeten weg wegens de vernieling ; Egypte zal hen verzamelen, en Mof zal hen begraven ; distels zullen wassen waar nu het zilver hunner lieve afgoden staat, en doornen in hunne, woningen. 7. De tijd der bezoeking is gekomen , de tijd der vergelding; dit zal Israel gewaarworden: de profeten zijn dwazen , en die ingevingen voorwenden zijn onzinnig ; wegens uwe groote misdaad 8. is de haat ook groot. De wachters van Efraïm hielden zich weleer aan mijnen God; maar nu zijn zij profeten die valstrikken leggen op al hunne wegen, door de gehate afgoderij in het huis 9. huns Gods. Zij verderven het te diep , gelijk ten tijde van Gibea; daarom zal hij hunne misdaad gedenken , en hunne zonden bezoeken. 10. Ik vond Israel in de woestijn als druiven , en zag uwe vaderen als de eerste vijgen aan den vijgeboom ; maar naderhand gingen zij tot Baal-Peor, en verloofden zich aan den schandelijken afgod , en werden even gruwelijk als hun 11. boeleerder. Daarom zal de heerlijkheid van Efraïm als een vogel wegvliegen , dat zij noch baren noch dragen noch 12. zwanger worden zullen. En of zij hunne kinderen al grootbragten, zoo zal ik hen echter zonder kinderen doen zijn , dat zij geen volk meer zijn zullen; en wee over hen als ik van hen zal ge- 13. weken zijn! Efraïm, als ik het aanzie , is geplant in eene liefelijke woonplaats gelijk Tyrus, maar moet nu zelf zijne kinderen tot den doodslager 14. uitbrengen. Heer, geef hun — maar wat zult gij hun geven ? Geef hun onvruchtbare schooten en uitgedroogde borsten. 15. Al hunne boosheid geschiedt te Gilgal , aldaar ben ik hun vijand; en ik zal hen ook wegens hun kwaaddoen uit mijn huis stooten , en hun geen barmhartigheid meer bewijzen; want al IG. hunne vorsten zijn afvallig. Efraïm is geslagen, hun wortel is verdord, dat zij geen vrucht meer dragen kunnen ; en of zij al baren mogten , zoo zal ik nogtans de geliefde vrucht huns schoots 17. dooden. Mijn God zal hen verwerpen omdat zij hem niet willen hooren , en zij moeten onder de volken gaan dwalen. |
II O SF. A 10, 11, 12.
7 6s
1. Israel is een wijd uitgespreide wijnstok , zijne vrucht is ook evenzoo ; maar zooveel vruchten hij had, zooveel altaren had hij gemaakt; waar het land het best was, daar rigtte hij de schoonste 2. beelden op. Hun hart is verdeeld , nu zullen zij hunne schuld vinden ; hunne altaren zullen verbroken, en hunne 3. beelden zullen vernield worden. Alsdan zullen zij moeten zeggen : Wij hebben geen koning; want wij vreesden den Heer niet: wat kan de koning ons nu 4. helpen ? Zij zwoeren tevergeefs, en maakten een verbond ; daarom zal het oordeel groeijen als een vergiftig kruid in de voren des velds. 5. De inwoners van Samarië zijn in angst voor het groote kalf van Beth-Aven; want zijn volk treurt om hetzelve, over hetwelk nogtans zijne afgodspriesters zich plegen te verheugen wegens zijne heerlijkheid ; want het is van 6. hen weggevoerd. Ja het is naar Assy-rië gebragt, tot een geschenk voor den koning Jareb : alzoo moet Efraïm schande behalen , en Israel beschaamd staan 7. over zijnen raadslag; want de koning van Samarië is vergaan als schuim op 8. het water; de hoogten van Aven zijn verdelgd , met welke Israel zich bezondigde ; distels en doornen wassen op hunne altaren; en zij zullen zeggen; Gij bergen , bedekt ons , en gij heuvelen , valt op ons. 9. Israel, sedert de dagen van Gibea' hebt gij gezondigd; daar stonden zij stil; een zwaarder krijg dan te Gibea tegen de kinderen der verkeerdheid zal 10. hen bereiken. Ik zal hen tuchtigen naar mijnen wensch , dat er volken tegen hen zullen verzameld worden, als ik hen straften zal wegens hunne twee zonden, 11. Efraïm is eene vaars die gaarne dorscht, ik zal over haren schoonen hals beengaan; ik zal Efraïm inspannen, Juda zal ploegen en Jakob eggen. 12. Daarom zaait tot geregtigheid, en maait tot weldadigheid, en ontgint u een akker die braak ligt; want het is tijd den Heer tc zoeken , opdat hij kome en geregtigheid. over u doe regenen. 13. Want gij ploegt boosheid, en maait euveldaad , en eet de vruchten der leugen; dewijl gij u dan verlaat op uw |
doen , en op de menigte uwer helden , 14. zoo zal er groot gedruisch ontstaan onder uw volk, en al uwe vestingen zullen vernield worden, gelijk Salman Beth-Arbel verwoestte ten tijde des strijds , toen de moeder met de kinde- 15. ren verpletterd werd. Evenzoo zal het ulieden te Beth-El ook gaan wegens uwe groote boosheid, zoodat de koning van Israel als de dag aanbreekt verdelgd wordt. 1. Toen Israel jong was , had ik hem lief, en riep hem, mijnen zoon, uit 2. Egypte. Maar als men hen nu roept, begeven zij zich weg, en offeren aan de Baals, en wierooken voor de beelden. 3. Ik nam Efraïm bij zijne armen, en leidde hem ; maar zij erkenden het niet 4. dat ik hen genas. Ik liet hen met men-schelijke banden trekken , met koorden der liefde, en hielp hen het juk aan hunnen hals dragen , en gaf hun voeder. 5. Hij zal niet weder naar Egypte kee-ren, maar Assur , die zal zijn koning zijn; want zij willen zich niet bekeeren. 6. Daarom zal het zwaard over hunne steden komen , en zal hunne grendels verteren en verslinden wegens hun voorne- 7. men. Mijn volk is moede zich tot mij te keeren; en hoe men hun predike, niemand rigt zich op. 8. Wat zal ik van u maken , Efraïm , zal ik u beschutten , Israel? Zou ik niet billijk een Adama van u maken , en u aan Zeboïm gelijkstellen ? Maar mijn hart is anders gezind , mijne barmhar- 9. tigheid is ontstoken ; zoodat ik niet doen zal naar mijnen hevigen toorn, noch mij keeren om Efraïm geheel te verderven ; want ik ben God en niet een menscb, en ben de Heilige onder u ; echter wil ik niet in de stad komen. 10. Alsdan zal men den Heer volgen , en hij zal brullen als een leeuw; en als hij brullen zal, zullen de zonen bevende 11. toesnellen uit het westen , zij zullen bevende toesnellen als een vogel uit Egypte en als eene duif uit het land van Assur, en ik zal hen in hunne huizen doen wonen, spreekt de Heer. 1. In Efraïm is overal leugen tegen mij , en in het huis van Israel valsche gods- |
HOS KA 13, 14. 769
dienst; maar .luda houdt nog vast aan 2. God , en is den heiligen getrouw. Efra-im voedt zich met wind , en loopt den oostewind na; hij vermeerdert dagelijks de afgodorij en het onheil ; zij maken met Assur een verhond, en hrengen 3. olie naar Egypte. Daarom zal de Heer de zaak van Juda uitvoeren , en Jakob bezoeken naar zijn doen . en hem vergelden naar zijne verdiensten. 4. Hij heeft in den moederschoot zijnen broeder bij de verze gehouden , en heeft 5. uit alle kracht met God geworsteld ; hij worstelde met den Engel en overwon , want hij weende en had hem; te Beth-E1 heeft hij hem gevonden , en aldaar (5. heeft hij met ons gesproken. De Heer nu is de God Zebaóth , zijn naam is 7. Heer. Bekeer u dan tot uwen God, oefen barmhartigheid en regt, en hoop gestadig op uwen God. S. Maar de koopman heeft eene valsche schaal in zijne hand, en bedriegt gaarne. 9. Nogtans zegt Efraïm: Ik hen rijk, ik heb genoeg; in al mijnen arbeid zal men geen onregt vinden , iets wat zonde 10. is. Maar ik, de Heer, ben uw God van Egyptcland af; ik, die u nog in hutten laat wonen , zooals men op den 1 1. feesttijd pleegt te doen en ik spreek door de profeten, en ik ben het die zoovele profetiën geef, en door de pro- 12. feten mij doe kennen. In Gilead is afgoderij , en te Gilgal offeren zij ossen tevergeefs; zij hebben zooveel altaren als er korenhoopen op het veld staan. 13. Jakob moest vlugten naar het land van Syrië, en Israel moest om eene vrouw dienen , om eene vrouw werd hij 14. hoeder der kudde; maar naderhand voerde de Heer Israel uit Egypte door een profeet, en liet hem hoeden door 15. een profeet. Maar nu vertoornt Efraïm hem -zeer bitter; daarom zal hij zijn hloed op hem doen komen, en zijn Heer zal hem zijnen smaad vergelden. 1. Toen Efraïm nog gebrekkig sprak , werd hij in Israel verheven ; daarna bezondigden zij zich door Baal, en wer- 2. den deswege gedood. Maar nu vermeerderen zij de zonden zeer, en maken van hun zilver heelden , zooals zij het versieren kunnen . namelijk afgoden , die immers niets dan smidswerk zijn : toch prediken zij daarvan : Wie de kalveren kussen wil, die moet menschen |
3. offeren. Daarom zullen zij zijn als eene morgenwolk en als een vroegkomende dauw, ja gelijk het kaf dat van den dorsehvloer weggewaaid wordt, en als de rook die uit den schoorsteen wordt weggevoerd. 4. Maar ik ben de Heer uw God van Egypteland af; en gij moest immers geen anderen god kennen dan mij , en 5. geen heiland behalve mij alleen. Ik nam mij immers uwer aan in de woestijn , in 6. het dorre land ; maar toen zij geweid waren , zoodat zij verzadigd waren geworden en genoeg hadden , verhioif zich hun hart; daarom vergaten zij mij. 7. Daarom werd ik ook tegen hen als een leeuw, en als een luipaard op den 8. weg loerde ik op hen. Ik viel op hen aan als eene beerin aan wie hare jongen ontnomen zijn , en verscheurde hun verstokt hart, en verslond hen aldaar als eene leeuwin ; de wilde dieren verscheurden hen. 9. Israel, gij brengt u in ongeluk; want 10. uw heil staat alleen hij mij. Waar is uw koning heen , die u zou kunnen helpen iii al uwe steden ? En uwe regters , van welke gij zeidet: Geef mij koningen 1 1. en vorsten? Nu, ik gaf u een koning in mijnen toorn , en zal hem u ontnemen in mijne verbolgenheid. i 2. De misdaad van Efraïm is zamenge-bonden , en hunne zonde is behouden , 13. zij zullen weeën krijgen als eene barende; want bet zijn onverstandige kin deren , de tijd zal komen dat zij bet niet zullen kunnen uitstaan wegens den jammer der kinderen. 14. Maar ik zal ben uit het graf verlossen en van den dood redden ; dood , ik zal u een gif zijn; graf, ik zal u eene pest zijn ; berouw is voor mijne oogen 15. verborgen. Want hij zal onder zijne broeders vrucht voortbrengen; er zal een oostewind komen , de Heer zal uit de woestijn opkomen en hunne fontein uitdroogen , en hunne bron doen ver-droogen : die zal den schat van al zijn kostbaar huisraad rooven. HOOFDSTUK 14. 1. Samarië zal woest worden, want zij zijn hunnen God ongehoorzaam geweest ; zij zullen door het zwaard val- 49 |
770
len, en hunne jonge kinderen zullen verpletterd , en hunne zwangere vrouwen opengereten worden. 2. Bekeer u, o Israel, tot den Heer uwen God ; want gij zijt gevallen we- 3. gens uwe misdaad. Neemt deze woorden met u, en bekeert u tot den Heer, en zegt tot hem : Vergeef ons alle zonden en doe ons wel, zoo zullen wij de 4. varren onzer lippen offeren. Assur zal ons niet helpen , en wij zullen niet meer op paarden rijden, ook niet meer zeggen tot de werken onzer handen : Gij zijt onze god. Maar laat de weezen bij u barmhartigheid vinden. 5. Zoo zal ik hen van hunne afkeerig-heid weder genezen , van ganscher harte zal ik hen liefhebben; dan zal mijn (5. to.orn van hen wijken. Ik zal voor Israel als een dauw zijn , dat hij zal bloeijen 7. 8. 9. 10. |
gelijk eene lelie, en zijne wortels zal uitslaan als de Libanon; en zijne takken zullen zich uitspreiden, dat hij zoo schoon zal zijn als een olijfboom , en hij zal zoo goeden geur geven als de Libanon; en zij zullen weder onder zijne schaduw zitten; met koren zullen zij zich voeden , en bloeijen als een wijnstok ; zijne gedachtenis zal zijn als de wijn van den Libanon. Efraïm, wat baten mij voortaan de afgoden? Ik zal hem verhooren en geleiden , ik zal zijn als een groenende denneboom ; door mij wordt er steeds vrucht aan u gevonden. Wie is wijs? dat hij dit versta! Wie schrander? dat hij dit opmerke! Want de wegen des Heeren zijn regt, en de regtvaardigen wandelen daarop, maar de overtreders vallen op die wegen. |
1. Dit is het woord des Heeren hetwelk geschied is tot Joel den zoon van Pe-thuel. 2. Hoort dit gij oudsten , en merkt op , alle inwoners des lands , of iets dergelijks geschied is in uwe tijden, of in de 3. tijden uwer vaderen ; verhaalt er van aan uwe kinderen , en laat uwe kinderen het aan hunne kinderen zeggen, en de kinderen van deze aan hunne na- 4. komelingen. Wat de rupsen overlaten , dat eten de sprinkhanen af; en wat de sprinkhanen overlaten , dat eten de kevers af; en wat de kevers overlaten , dat 5. eet het kruidgewormte af. Waakt bp gij dronkenen en weent, en jammert alle gij wijndrinkers, vanwege den most; want hij is van uwen mond weggeno- fi. men. Want er trekt een volk op in mijn land, magtig en zonder getal; het heeft tanden als van leeuwen , en slag- |
7. tanden als van leeuwinnen; dat verwoest mijnen wijnstok en stroopt mijnen vijgeboom af; het schilt hem af en werpt hem neder, dat zijne takken wit zijn. S. Kerm als eene jonkvrouw die rouwgewaad aantrekt over haren bruidegom, ü. Want het spijsoffer en drankoffer is weg van het huis des Heeren ; en de priesters , de dienaars des Heeren , treu- 10. ren. Het veld is verwoest, en de akker treurt; het koren is verbroken , de wijn is verdroogd, en de olie is verwelkt. 1 1. De akkerlieden zien er jammerlijk uit, en de wijngaardeniers kermen om de. tarwe en om de gerst, omdat van den oogst op het veld niets worden kan. 12. Ook is de wijnstok verdroogd en de vijgeboom verwelkt, daarenboven zijn de granaatboomen , palmboomen , ap-pelboomen en alle hoornen op het veld verdord ; want de vreugd der menschen is tot jammer geworden. 13. Omgordt u en klaagt gij priesters, kermt gij dienaars van den altaar; treedt binnen en trekt rouwgewaad aan , gij dienaars van mijnen God ; want |
J O R
L 2.
771
het spijsoffer en drankoffer is weg van 14. het huis uws Gods. Heiligt een vasten , roept de gemeente bijéén , vergadert de oudsten en alle inwoners des lands tot het huis van den Heer uwen God, en roept tot den Heer. 15. Wee die dag! want de dag des Hee-ren is nabij , en komt als een verderf 16. van den Almagtige. Wij zien immers dat de spijs voor onze oogen is weggenomen , en van het huis onzes Gods 17. vreugd en blijdschap. Het zaad is onder de aarde verrot, de korenhuizen staan woest, de schuren vervallen , want 18. het graan is verdorven. O hoe zucht het vee ! De runderen zien er droevig uit, want zij hebben geen weide ; en de I 9. schapen versmachten Heer, u roep ik aan ; want het vuur heeft de landouwen in de woestijn verbrand, en de vlam heeft alle hoornen op den akker aangeef). stoken. Ook schreeuwen de wilde, dieren tot u ; want de waterbeken zijn uitgedroogd , en het vuur heeft de landouwen in de woestijn verbrand. 1. Blaast de bazuin op Sion , roept op mijnen heiligen berg; dat alle inwoners des lands beven , want de dag des Hee- 2. ren komt en is nabij. Een duistere dag, een donkere dag, een bewolkte dag, een nevelachtige dag, gelijk de dageraad zich uitspreidt over de bergen; 1 een groot en magtig volk , gelijk tevoren niet geweest is, en voortaan niet zijn zal ten eeuwigen tijde, immer en 3. altoos. Een verterend vuur gaat vóór hen uit, en achter hen eene brandende vlam ; het land is vóór hen als een lusthof, maar achter hen als eene woeste wildernis, en niemand zal hen ontko- 4. men. Zij zien er uit als paarden , en 5. rennen als ruiters; zij springen daarheen bovenop de bergen , gelijk wagens rammelen , en gelijk eene vlam flikkert in het stroo; als een magtig volk dat f). toegerust is tot den strijd. De volken ontzetten zich voor hen , aller aangezigten 7. verliezen hunne kleur. Zij loopen als reuzen, en beklimmen de muren als krijgslieden ; ieder gaat regt voor zich uit op zijnen weg, en zij wijken niet af van 8. hunne paden; de één verhindert den ander niet, maar elk trekt op zijn eigen pad daarheen; zij vallen op wapenen |
9. aan en worden niet gewond. Zij zwerven overal in de stad, loopen op de muren, en klimmen in de huizen , en door de vensters komen zij in als een 10. dief. Voor hen siddert de aarde en beeft de hemel; de zon en de maan worden duister, en de sterren weerhou- 11. den haren glans. En de Heer laat zijnen donder voor zijn heir uitgaan ; want zijn heir , dat zijn bevel zal uitvoeren , is zeer groot en magtig ; ja de dag des Heeren is groot en zeer verschrikkelijk , en wie kan hem verdragen? 12. Dus spreekt nu de Heer ; Bekeert u tot mij van ganscher harte, met vas- I 3. ten , met weenen , met klagen ; scheurt uwe harten en niet uwe kleederen , en bekeert u tot den Heer uwen God; want hij is genadig, barmhartig , lankmoedig en van groote goedheid , en het 14. kwaad berouwt hem welhaast: wie weet, het mogt hem wederom berouwen , en hij een zegen achter zich laten , om spijsoffer en drankoffer te of- 15. feren voor den Heer uwen God. Blaast de bazuinen op Sion , heiligt een vasten , 16. roept de gemeente tezamen ; verzamelt het volk , heiligt de gemeente, vergadert de oudsten, brengt bijéén de jonge kinderen en de zuigelingen ; de bruidegom ga uit zijne kamer, en de bruid 17. uit haar vertrek. Dat de priesters, de dienaars des Heeren , weenen tusschen het voorhuis en den altaar , en zeggen : Heer, verschoon uw volk , en laat uw erfdeel niet te schande worden , dat de heidenen met hen zouden spotten ; waarom zou men onder de volken zeggen : Waar is nu hun God ? 18. Zoo zal dan de Heer over zijn land 1 9. ijveren , en zijn volk verschoonen ; en de Heer zal antwoorden en zeggen tot zijn volk ; Zie, ik zal u koren , most en olie in overvloed zenden , dat gij er genoeg aan zult hebben; en ik zal u niet meer onder de volken te schande 20. laten worden. En ik zal den van het noorden gekomene ver van u drijven , en hem in een dor en woest land verstoeten , zijne voorhoede naar de oost-zee en zijne achterhoede naar de uiterste zee toe ; hij zal verrotten en stinken : zoo zal hij groote daden doen. 21. Vrees niet o land, maar wees vrolijk en welgemoed; want de Heer doet 22. groote daden. Vreest niet gij dieren |
772
des velds, want de woningen in do woestijn zullen groenen , en de hoornen hunne vruchten voortbrengen, en de vijgehoorn en de wijnstok zullen hun 23. vermogen geven. En gij kinderen Sions, verheugt u en zijt vrolijk in den Heer uwen God; want hij zal u een leeraar tot geregtigheid geven, en u den vroegen regen en spaden regen nederzenden 24. gelijk voorheen ; dat de dorschvloeren vol koren zullen zijn , en de perskuipen overvloed van most en olie zullen heh- 25. hen. En ik zal u de jaren vergoeden , welke de sprinkhanen , de kevers, het kruidgewormte en de rupsen , mijn groot heir dat ik onder u gezonden had, heh- 26. ben afgegeten; en gij zult genoeg te eten hebhen, en den naam van den Heer uwen God prijzen , die wonderen onder u gedaan heeft; en mijn volk zal 27. niet meer te schande worden. En gijlieden zult gewaarworden dat ik in het midden van Israel hen , en dat ik de Heer uw God ben , en niemand meer ; en mijn volk zal voortaan niet te schande worden. 28. En nadezen zal ik mijnen Geest uitstorten over alle vleesch , en uwe zonen en dochters zullen profeteren; uwe (nul-sten zullen droomen hebben , en uwe 29.jongelingen zullen gezigten zien; ook zal ik in dien tijd op de dienstknechten en de dienstmaagden mijnen Geest uit- 30. storten , en zal wonderteekenen geven in den hemel en op de aarde , bloed en 31. vuur en rookzuilen. De zon zal in duisternis , en de maan in bloed veranderd worden , eer de groote en verschrik- 32. kelijke dag des Heeren komt. En het zal geschieden , dat alwie den naam des Heeren zal aanroepen, behouden zul worden ; want op den berg Sion en te Jeruzalem zal eene redding zijn , gelijk de Heer gezegd heeft, ook bij de verstrooiden die de Heer zal roepen. 1. Doch zie, in die dagen en in dien tijd, als ik de gevangenschap van Juda 2. en Jeruzalem zal wenden , dan zal ik alle volken vergaderen , en hen naar het dal van Josafat afvoeren ; en ik zal aldaar met hen rigten aangaande mijn volk en mijn erfdeel Israel, hetwelk zij onder de volken verstrooid hebben ; en zij hebben mijn land onder zich gedeeld, |
3. en het lot over mijn volk geworpen , en hebben jongskens voor hoereloon gegeven , en jonge maagden voor wijn verkocht om te drinken. 4. En gij Tyrus en Sidon en alle grenspalen der Filistijnen, wat hebt gij met mij te doen ? Wilt gij mij tergen ? Welaan , zoo gij mij tergt, zal ik het u schielijk en ras weder op uw eigen 5. hoofd vergelden, gij die mijn zilver en goud en mijne schoonc kleinoodiën weggenomen en in uwe tempels gebragt 6. hebt, daarenboven ook de kinderen van Juda en de kinderen van Jeruzalem verkocht hebt aan de Grieken, om hen ver van hunne grenzen te verwijderen. 7. Zie, ik zal hen opwekken uit de plaats waarheen gij hen verkocht hebt, en ik 8. zal het u vergelden op uw hoofd ; en ik zal uwe zonen en dochters weder ver-koopen in de hand der kinderen van Juda, die zullen hen aan de inwoners van rijk Arabic, een volk in verre landen , verkoopen; want de Heer heeft het gesproken. 9. Roept dit uit onder de volken : Heiligt een strijd; wekt de helden op , laat al de krijgslieden herwaarts komen en 10. optrekken. Maakt van uwe ploegijzers zwaarden , en van uwe sikkels spiesen ; de zwakke zelfs zegge: Ik ben sterk. 1 l. Komt met hoopen tezamen , alle volken van rondom, en vergadert u ; daar zal 12lt; de Heer uwe helden nedervellen. Dat de volken zich opmaken, en optrekken naar het dal van Josafat; daar zal ik zitten om alle volken van rondom te 13. rigten. Zwaait de sikkel, want de oogst is rijp; komt af, want de pers is vol en de perskuip loopt over; want hunne boosheid is groot. 1 4. Hoopen bij hoopen liggen in het dal der dorsching; want de dag des Hen-ren is nabij in het dal der dorsching. lö. De zon en de maan zullen verduisteren , en de sterren zullen haren glans 1(5. weerhouden. En de Heer zal brullen uit Sion , en uit Jeruzalem zijne stem doen hooren , dat hemel en aarde zullen beven ; maar de Heer zal voor zijn volk eene toevlugt zijn , en eene sterkte voor 17. de kinderen Israels ; en gij zult gewaarworden dat ik, de Heer uw God , op Sion , mijnen heiligen berg , woon ; alsdan zal Jeruzalem heilig zijn , en geen vreemdeling zal er meer door wandelen. |
778
18. In dien tijd zullen de bergen van zoeten wijn druipen, en de heuvelen vau melk vloeijen, en alle beken in Juda zullen van water stroomen ; en er zal eene bronwel van het huis des Heeren uitgaan , die het dal Sittim zal be-1 9. sproeijen. Maar Egypte zal woest zijn , en ILdom eene woeste wildernis worden , wegens den moedwil aan de kinderen van Juda bedreven, dat zij onschuldig bloed in hun land vergoten 30. hebben. Maar Juda zal eeuwig bewoond worden, en Jeruzalem immer 21. en altoos; en ik zal hun bloed niet ongewroken laten , en de Heer zal wonen op Si on. |
FEET
0 s.
DE
A M
1. Dit is het wat Amos, die onder de herders van Tekóa was, gezien heeft aangaande Israel, ten tijde van Uzzia den koning van Juda, en van Jerobeam den zoon van Joas , den koning van Israel , twee jaren vóór de aardbeving. 2. En hij sprak: De Heer zal brullen uit Sion, en uit Jeruzalem zijne stem doen hooren ; zoodat de landouwen der herders jammerlijk zullen staan, en de kruin van Karin el zal verdorren. 3. Dus spreekt de Heer: Wegens drie en vier overtredingen van Damascus zal ik het niet verschoonen ; omdat zij Gilead met ijzeren dorschwagens ge- 4. dorscht hebben. Daarom zal ik een vuur zenden in het huis van Hazaël, hetwelk de paleizen van Benhadad ver- 5. teren zal. En ik zal (ie grendels van Damascus verbreken ; en de inwoners van het dal Aven , en hem die den scepter houdt, uit het lusthuis uit-roeijen , dat het volk van Syrië naar Kir zal weggevoerd worden , spreekt de Heer. (i. Dus spreekt de Heer: Wegens drie en vier overtredingen van Gaza zal ik het niet verschoonen ; omdat zij een groot getal gevangenen weggevoerd , en in de handen van Edom overgeleverd hebben. 7. Daarom zal ik een vuur in de muren van Gaza zenden , hetwelk zijne palei- 8. zen verteren zal; en ik zal de inwoners |
van Asdod, en hem die den scepter houdt uit Askelon uitroeijen , en mijne hand tegen Ekron wenden , zoodat omkomen zal hetgeen nog van de Filistijnen overgebleven is, spreekt de Heere Heere. 9. Dus spreekt de Heer: Wegens drie en vier overtredingen van Tyrus zal ik het niet verschoonen; omdat zij een groot getal gevangenen in de handen van Edom overgeleverd, en niet gedacht hebben aan het verbond der broe- 10. ders. Daarom zal ik een vuur in de muren van Tyrus zenden , hetwelk zijne paleizen verteren zal. 11. Dus spreekt de Heer: Wegens drie en vier overtredingen van Edom zal ik hem niet verschoonen; omdat hij zijnen broeder met het zwaard vervolgd, en naar het verderf zijner naaste bloedverwantschap getracht heeft; omdat hij in zijnen toorn altoos verscheurt, en zijne 12. verbolgenheid eeuwiglijk behoudt. Daarom zal ik een vuur zenden in Teman , hetwelk de paleizen van Bozra verteren zal. 13. Dus spreekt de Heer: Wegens drie en vier overtredingen der kinderen van Ammon zal ik ze niet verschoonen; omdat zij de zwangere vrouwen in Gilead opengereten hebben, om hunne grenspa- 14. len wijder uittezetten. Daarom zal ik een vuur ontsteken in de muren van Rabba, hetwelk zijne paleizen verteren zal, als men roepen zal ten tijde van den strijd, en als het onweder zal komen ten tijde 16. van den storm. Dan zal hun koning, |
774
tegelijk met zijne vorsten , gevankelijk weggevoerd worden, spreekt de Heer. 1. Dus spreekt de Heer: Wegens drie en vier overtredingen van Moab zal ik hem niet verschoonen; omdat zij de beenderen des konings van Edom tot 2. asch verbrand hebben. Daarom zal ik een vuur zenden in Moab , hetwelk de paleizen van Kerioth verteren zal; en Moab zal sterven onder het gedruisch en geschreeuw en het geluid der ba- 3. zuin. En ik zal den regter onder hen uitroeijen, en al hunne vorsten met hem dooden, spreekt de Heer. 4. Dus spreekt de Heer: Wegens drie en vier overtredingen van Juda zal ik hem niet verschoonen; omdat zij de wet des Heeren veracht en zijne regten niet onderhouden hebben , daar zij zich door hunne leugens lieten verleiden, die hunne vaderen reeds nawandelden. 5. Daarom zal ik een vuur in Juda zenden , hetwelk de paleizen van Jeruzalem verteren zal. H. Dus spreekt de Heer: Wegens drie en vier overtredingen van Israel zal ik het niet verschoonen ; omdat zij de regt-vaardigen voor geld en de armen voor 7. een schoeisel verkoopen; zij treden het hoofd der armen in het slijk , en ver-draaijen de zaak der hulpeloozen; de zoon en de vader gaan tot eene jonge dochter , opdat zij mijnen heiligen naam 8. ontheiligen ; en bij alle altaren brassen zij van verpande kleederen , en drinken in het huis hunner goden den wijn dergenen die geboet hebben. 9. Nu heb ik immers den Amoriet van voor hun aangezigt verdelgd, die zoo hoog was als de cederen , en zoo sterk als de eiken ; en ik verdelgde van boven zijne vrucht en van onderen zijne wor- 10. tels. Ook heb ik u uit Egypteland gevoerd, en veertig jaar in de woestijn geleid, opdat gij het land der Amoriten 11. bezitten zoudt; en ik heb uit uwe zonen profeten voortgebragt, en nazireërs uit uwe jongelingen : is het niet zoo , o 12. kinderen Israels? spreekt de Heer. Maar gij geeft aan de nazireërs wijn te drinken , en gebiedt den profeten, zeggende : Gij zult niet profeteren. 13. Zie, ik zal u drukken gelijk een wa- 14. gen vol schoven drukt; zoodat hij die |
snel is niet zal ontvlieden, noch de sterke iets vermogen, en de magtige 15. zijn leven niet zal kunnen redden; en de boogschutters zullen geen stand houden , en wie snel loopen kan zal niet ontloopen, en hij die rijdt zal zijn le- 16. ven niet redden; en wie onder de helden de kloekmoedigste is , zal naakt ont-vlugten in dien tijd, spreekt de Heer. 1. Hoort wat de Heer tot u spreekt, gij kinderen Israels, tot het gansche geslacht hetwelk ik uit Egypteland ge- 2. voerd heb, zeggende: Uit alle geslachten der aarde heb ik ulieden alleen gekend : daarom zal ik u ook bezoeken over al uwe misdaden, 3. Kunnen ook twee tezamen wandelen 4. tenzij ze bijeengekomen zijn ? Brult ook een leeuw in het woud als hij geen prooi heeft ? Schreeuwt ook een jonge leeuw uit zijn hol, tenzij hij iets gevan- 5. gen heeft? Valt ook een vogel in den strik op de aarde , als er geen vogelvanger is ? Neemt men ook den strik van de aarde op, als men nog niets gevan- 6. gen heeft ? Blaast men ook de bazuin in eene stad , dat het volk zich niet ontzet ? Is er ook een ongeluk in de stad, 7. hetwelk de Heer niet doet? Neen, de Heere Heere doet niets zonder zijn verborgen raad aan de profeten zijne knech- 8. ten te openbaren. De leeuw brult — wie zou niet vreezen ? De Heere Heere spreekt — wie zou niet profeteren ? 9. Verkondigt in de paleizen te Asdod en in de paleizen van Egypteland, en zegt: Vergadert u op de bergen van Samarië , en ziet welk een groot jam- 10. mergeschrei en onregt daar is. Zij achten geen regt, spreekt de Heer: zij vergaderen schatten van geweld en roof I 1. in hunne paleizen. Daarom spreekt de Heere Heere aldus: Men zal dit land rondom belegeren , en u van uwe magt nederwaarts rukken, en uwe huizen plunderen. 12. Dus spreekt de Heere: Gelijk een herder twee schenkels of een stuk van een oor den leeuw uit den muil rukt, zóó zullen de kinderen Israels, die te Samarië wonen , gered worden , in een hoek des beds, onder de sprei der sponde. 13. Hoort en betuigt in het huis van Ja- |
AMOS 4, 5.
776
kob , spreekt de Heere Heere , de God 14. Zebaóth : in dien tijd , als ik de zonden van Israel bezoeken zal, zal ik de altaren te Beth-El bezoeken , en de hoornen des altaars afbreken, dat zij ter 15. aarde zullen vallen; en ik zal beide het winterverblijf en het zomerverblijf verwoesten, en de ivoren huizen zullen vergaan en de trotsche huizen verdorven worden, spreekt de Heer. 1. Hoort dit woord , gij koeijen van Ba-san , gij die op den berg van Samarië zijt, en den nooddruftigen onregt doet, en de armen vertrapt, en tot uwe hee-ren zegt: Breng herwaarts , laat ons 2. drinken. De Heere Heere heeft gezworen bij zijne heiligheid: Zie, de tijd komt over u, dat men u zal ophalen met angels , en uwe nakomelingen met 3. vischhaken ; en gijlieden zult door de bressen uitgaan, ieder voor zich uit, en naar Harmon weggeworpen worden, spreekt de Heer. 4. Ja komt herwaarts naar Beth-El, en bedrijft zonde te Gilgal, opdat gij de zonde vermenigvuldigt; en brengt uwe offers des morgens, en uwe tienden om 5. den derden dag; en wierookt van het zuurdeeg tot een dankoffer, en roept vrijwillige offers uit, en verkondigt het; want zóó hebt gij het gaarne, gij kinderen Israels, spreekt de Heere Heere. 6. Daarom heb ik ulieden ook in al uwe steden ledige tanden gegeven, en gebrek aan brood in al uwe plaatsen : nog-tans bekeerdet gij u niet tot mij, spreekt 7. de Heer. Ook heb ik den regen van ulieden geweerd , als er nog drie maanden waren voor den oogst; en ik liet regenen op de ééne stad , en op de andere stad liet ik niet regenen; de ééne akker werd beregend , en de andere akker , die niet beregend werd , verdorde; 8. en uit twee, drie steden trok men naar ééne stad heen om water te drinken , en kon het niet genoeg vinden: nogtans bekeerdet gij u niet tot mij , spreekt de 9. Heer. Ik plaagde ulieden met dorren tijd en met korenbrand, ook aten de rupsen alles op wat in uwe hoven en wijngaarden , op uwe vijgeboomen en olijfboomen wies: nogtans bekeerdet 10. gij u niet tot mij , spreekt de Heer. Ik zond de pest onder ulieden, gelijk in |
Egypte; ik doodde uwe jonge manschap door het zwaard , en liet uwe paarden gevankelijk wegvoeren ; ik liet den stank van uw heirleger opgaan tot in uwe neuzen: nogtans bekeerdet gij u niet I 1. tot mij , spreekt de Heer. Ik keerde sommigen onder ulieden om, gelijk God Sodom en Gomorra omkeerde , dat gij waart als een brandhout dat uit het vuur gerukt wordt: nogtans bekeerdet gij u niet tot mij , spreekt de Heer. 12. Daarom zal ik u voortaan alzóó doen, o Israel; dewijl ik u dan alzóó doen zal, zoo maak u gereed o Israel, en ontmoet 18. uwen God. Want zie, hij is het die de bergen maakt, den wind schept, en den mensch te kennen geeft wat hij spreken zal; hij maakt den dageraad en de duisternis , hij treedt op de hoogten der aarde; zijn naam is Heer, God Zebaóth. 1. Hoort, gij huis van Israel, dit woord; want ik moet dit klaaglied over u aan- 2. heffen. De jonkvrouw Israels is gevallen , dat zij niet weder zal opstaan; zij is ter aarde gestooten , en er is niemand 3. die haar ophelpt. Want dus spreekt de Heere Heere: De stad waar duizend uitgaan zal honderd overhouden, en die waar honderd uitgaan zal tien overhouden , in het huis van Israel. 4. Daarom zóó spreekt de Heer tot het huis van Israel: Zoekt mij , zoo zult gij 5. leven. Zoekt niet Beth-El, en gaat niet naar Gilgal, en trekt niet naar Ber-Séba; want Gilgal zal gevankelijk weggevoerd worden, en Beth-El zal Beth-Aven wor- 6. den. Zoekt den Heer, zoo zult gij leven , opdat niet een vuur in het huis van Jozef de overhand neme, dat het verteert, en niemand het blussche in 7. Beth-El: gij die het regt in alsem verkeert , en de geregtigheid ter aarde stoot! 8. Hij maakt het zevengesternte en den Orion, die de duisternis in den morgen verkeert, en den dag tot nacht verduistert ; die het water der zee roept, en het uitgiet op den aardbodem: zijn naam is 9. Heer. Hij rigt over den sterke eene verwoesting aan , en brengt verwoesting over de. vaste stad. 10. Zij haten dengeen die hen in de poort bestraft, en verfoeijen dengeen die heil- |
AMOS (5.
776
I I. zanm leert. Daarom dat gij de armen onderdrukt, en het koren met groote lasten van hen neemt, zoo zult gij niet wonen in de huizen die gij van uitgehouwen steenen gebouwd hebt, en den wijn niet drinken dien gij op de fraaije 12. wijnbergen geplant hebt. Want ik weet uwe overtredingen die vele zijn, en uwe zonden die zwaar zijn; hoe gij de regt-vaardigen benaauwt, en bloedgeld neemt, en de armen in de poort onderdrukt. 13. Daarom moet de verstandige in dien tijd zwijgen; want het is een booze tijd. 14. Zoekt het goede en niet het kwade , opdat gij leven moogt: zóó zal de Heer, de God Zebaóth , bij u zijn , gelijk gij 15. roemt. Haat het kwade en hebt het goede liet', bestelt het regt in de poort: zoo zal de Heer, de God Zebaoth , den overgeblevenen van Jozef genadig zijn. 16. Daarom zóó spreekt de Heer, de God Zebaoth, de Heer : In alle wijken zal weeklagt zijn, en op alle straten zal men zeggen: Wee , wee ! en men zal den akkerman tot treuren roepen , en 17. wie vveenen kan tot weeklagen ; in alle wijngaarden zal weeklagt zijn ; want ik zal door het midden van u trekken , spreekt de Heer. 18. Wee hun die naar den dag des Hee-ren verlangen ! Wat zal die dag u wezen ? De dag des Heeren is duisternis 19. en geen lieht. Gelijk wanneer iemand voor een leeuw vlood , en een beer ontmoette hem; en alsof iemand in een huis kwam , en leunde met de hand aan den wand, en eene slang beet hem. 20. Want de dag des Heeren zal immers duister en niet lieht zijn , donker en niet helder. 21. Ik haat uwe feestdagen en veraeht ze, en ik mag uwe verbodsdagen niet 22. ruiken. Ja of gij mij al brandoffers en spijsoffers offert, zoo heb ik er geen behagen aan; ook mag ik uwe vette 23. dankoffers niet aanzien. Doe weg van mij het getier uwer liederen; ik mag 24. uw snarenspel niet hooren. Maar het regt zal geopenbaard worden als water , en de geregtigheid als een sterke stroom. 25. Hebt gij , o huis van Israel, mij wel slagtoffers en spijsoffers geofferd in de |
26. woestijn, veertig jaar lang? Gij droegt de tent van Moleoh en Kiun , uwe beelden , de ster uwer goden die gij uzelven 27. gemaakt hadt. Zoo wil ik u vanhier tot ver boven Damascus laten wegvoeren , spreekt de Heer wiens naam is God Zebaóth. 1. Wee hun die gerust zijn op Sion , en die zich op den berg van Samarië verlaten; den voornaamsten van den eersteling der volken, tot wie het huis 2. van Israel heengaat. Gaat heen naar Kalné en ziet toe, en gaat vandaar naar Hamath , de groote stad , en trekt af naar Gatli der Filistijnen ; of zij beter dan deze koningrijken zijn , en hunne grenspalen grooter dan uwe grenspa- 3. len ? Gij die u ver acht van den kwaden dag, en altoos tracht naar den tijd des 4. gewelds, en slaapt op ivoren legersteden , en weelde bedrijft op uwe bedden; gij eet de lammeren uit de kudde, en 5. de gemeste kalveren, en speelt op de luit, en dicht u liederen gelijk David , 6. en drinkt wijn uit schalen , en zalft u met de edelste zalven , en bekommert 7. u niet over het onheil van Jozef. Daarom zullen zij nu ook gaan aan het hoofd dergenen die gevankelijk weggevoerd worden , en het slempen der weelderiger! zal ophouden. 8. Want de Heere Heere heeft gezworen bij zijne ziel; zoo spreekt de Heer , de God Zebaóth : Mij verdriet de hoo-vaardij van Jakob , en ik ben op hunne paleizen vertoornd; en ik zal de stad 9. overgeven met alwat er in is. En of er al tien mannen in een huis overbleven , 10. zullen zij toch sterven; zoodat de naaste bloedverwant elk van hen zal opnemen om hem te verbranden, of die de beenderen uit het huis draagt, en zal zeggen tot dengeen die in de vertrekken van het huis is: Zijn er ook nog meer van hen over? En deze zal antwoorden : Zij zijn altemaal weg. En hij zal zeggen : Wees tevreden ; want zij wilden niet dat men den naam des Heeren geil. denken zou. Want zie, de Heer heeft geboden dat men de groote huizen zal slaan, dat zij reten krijgen, en de kleine huizen , dat zij splijten. 12. Wie kan met paarden rennen of met ossen ploegen op de steenrotsen? Voorwaar gij verkeert het regt in gal, en de 13. vrucht der geregtigheid in alsem, en |
777
troost u met nietige dingen,'en zegt: Zijn wij dan niet sterk genoeg met 14. onze hoornen? Daarom zie, ik zal tegen u, o huis van Israel, een volk verwekken , spreekt de Heer, de God Ze-baóth, dat zal u beangstigen van de plaats af waar men naar Hamath gaat, tot aan de beek in de woestijn. 1. De Heere Heere toonde mij een ge-zigt, en zie, hi j bragt sprinkhanen voort in het begin , toen het nagras opging ; en zie , het nagras stond , nadat de koning zijne schapen had laten sche- 2. ren. Als zij nu het kruid op het veld geheel zouden hebben afgegeten, sprak ik ; Ach Heere Heere, wees genadig : wie zal Jakob weder ophelpen'? want hij S. is immers gering. Toen berouwde het den Heer , en hij sprak: Welaan , het zal niet geschieden. 4. De Heere Heere toonde mij een gezigt, en zie, de Heere Heere riep het vuur, om daarmede te straffen; dat zou de groote diepte verteren, en het verteerde 5. reeds een gedeelte. Toen sprak ik: Ach Heere Heere, houd op: wie zal Jakob weder ophelpen? want hij is immers ge- 6. ring. Toen berouwde den Heer dat ook , en de Heere Heere sprak : Het zal óók niet geschieden. 7. Toen toonde hij mij dit gezigt, en zie , de Heer stond op een muur , met een paslood gemeten, en hij had een 8. paslood in zijne hand ; en de Heer sprak tot mij: Wat ziet gij Amos? En ik zeide: Een paslood. Toen sprak de Heer tot mij : Zie, ik zal een paslood trekken midden door mijn volk Israel, 9. en het niet meer voorbijzien; maar de hoogten van Isaak zullen verwoest, en de heiligdommen van Israel vernield worden , en ik zal mij met het zwaard opmaken tegen het huis van Jero-beam. 10. Toen zond Arnazia, de priester van Beth-lil, tot Jerobeam den koning van Israel, en liet aan hem zeggen : Amos verwekt opstand tegen u in het huis van Israel; het land kan zijne woorden niet 1 1. dulden ; want dus spreekt Amos : Jerobeam zal door het zwaard sterven , en Israel zal uit zijn land gevankelijk weg- 1 'Z. gevoerd worden. En Amazia zeide tot Amos : Gij ziener, ga heen en vlied in |
het land van .luda , en eet aldaar brood 13. en profeteer aldaar; en profeteer niet meer te Beth-El, want het is het heiligdom des konings en het huis des koningrijks. 14. Toen antwoordde Amos en zeide tot Amazia: Ik ben geen profeet noch eens profeten zoon, maar ik ben een herder 15. die wilde vijgen lees; en de Heer nam mij van de kudde , en sprak tot mij : Ga heen en profeteer aan mijn volk Is- 16. rael. Zoo hoor nu het woord des Hee-ren. Gij zegt; Profeteer niet tegen Israel , en spreek niet tegen het huis van 17. Isaiik. Daarom spreekt de Heer aldus: Uwe vrouw zal in de stad tot eene hoer worden, en uwe zonen en dochters zullen door het zwaard vallen, en uw akker zal door het meetsnoer verdeeld worden; en gij zult op een onreinen grond sterven, en Israel zal uit zijn land verdreven worden. 1. De Heere Heere toonde mij een gezigt , en zie, er stond een korf met 3. fruit. En hij sprak : Wat ziet gij Amos? En ik antwoordde: Een korf met fruit. Toen sprak de Heer tot mij : Het einde is gekomen voor mijn volk Israel, ik ïi. zal het niet meer voorbijzien. En de liederen des tempels zullen te dien tijde in jammerklagten verkeerd worden,spreekt de Heere Heere: vele doode ligchamen zullen er liggen aan alle plaatsen , die men heimelijk zal wegdragen. 4. Hoort dit, gij die de armen onderdrukt , en de ellendigen in het land ver- 5. derft, zeggende : Wanneer zal dan de nieuwemaan voorbij zijn , dat wij graan verkoopen , en de sabbat dat wij koren kunnen slijten, en de efa verkleinen, en den sikkel vergrooten , en de weeg- 6. schaal vervalschen ? dat wij de armen voor geld kunnen koopen, en de be-hoeftigen voor een schoeisel, en kat voor koren verkoopen? 7. De Heer heeft gezworen bij de heerlijkheid van Jakob: Voorwaar ik zal hunne werken in eeuwigheid niet ver- 8. geten. Zou om dit alles niet het land moeten beven, en alwie daarin woont moeten treuren? Ja het zal geheel als in een stroom verzwolgen worden , weggevoerd en overstroomd als door de 9. rivier van Egypte. In dien tijd , spreekt |
AMOS 9.
778
de Heere Heerc , zal ik de zon op den middag doen ondergaan, en het land bij 10. lichten dag doen duister worden; ik zal uwe feesten in treurgezang en al uwe liederen in weeklagt veranderen , ik zal om alle lendenen den zak brengen en alle hoofden kaal maken , en zal hun een rouw beschikken gelijk men over een eenigen zoon heeft, en zij zullen een jammerlijk einde nemen. 11. Zie , de tijd komt, spreekt de Heere Heere, dat ik een honger in het land zal zenden; niet een honger naar brood, noch dorst naar water, maar om het 12. woord des Heeren te hoeren; dat zij heen en weder van de ééne zee tot de andere, van het noorden naar het oosten zullen omloopen, en het woord des Heeren zoeken, en toch niet vinden. 13. In dien tijd zullen de schoone jonge dochters en jongelingen versmachten van 14. dorst; die nu zweren bij den vloek van Samarië, en zeggen; Zoo waarachtig uw God van Dan leeft, en zoo waarachtig de eeredienst van Ber-Seba bestaat! want zij zullen zóó vallen dat zij niet weder kunnen opstaan. 1. Ik zag den Heer op den altaar staan , en hij sprak: Sla aan den knop, dat de posten beven; want hunne gierigheid zal hun allen op het hoofd komen , en ik zal hunne nakomelingen met het zwaard dooden , dat er niemand ontvlie- 2. den noch ontkomen zal. Al begroeven zij zich in het graf, zoo zal nogtans mijne hand hen vandaar halen; en al voeren zij ten hemel, zoo zal ik ze toch terne- 3. derstooten ; en al verborgen zij zich bovenop den berg Karmel, zoo zal ik hen nogtans aldaar zoeken en daar afhalen; en al verscholen zij zich voor mijne oogen op den bodem der zee, zoo zal ik toch de slangen bevelen dat ze hen 4. aldaar zullen bijten ; en al gingen zij gevankelijk voor hunne vijanden uit, zoo zal ik echter aan het zwaard bevelen dat het hen aldaar dooden zal; want ik zal mijne oogen over hen houden tot ongeluk en niet ten goede. |
5. Want de Heere Heere Zebaóth is het die de aarde aanroert en zij versmelt , en al hare ingezetenen treuren ; dat zij geheel verzwolgen zijn ids door water, en overstroomd worden als door 6. de rivier van Egypte. Hij is het die zijne opperzalen in den hemel bouwt, en zijne gewelven op de aarde grondvest; hij roept het water der zee, en giet het op het aardrijk: zijn naam is Heer. 7. Zijt gij, kinderen van Israel, mij niet als de Mooren? spreekt de Heer: heb ik niet Israel uit Egypteland gevoerd, en de Filistijnen uit Kaftor, en de 8. Syriërs uit Kir? Zie , de oogen des Heeren Heeren zien op dit zondig koningrijk, opdat ik het van den aardbodem geheel verdelge ; hoewel ik het huis van Jakob niet geheel verdelgen zal, spreekt 9. de Heer. Want zie, ik zal bevelen en het huis Israels doen ziften onder alle volken , gelijk men zift met eene zeef; en geen korrel zal op de aarde vallen. 10. Alle zondaars onder mijn volk zullen door het zwaard sterven , die zeggen : Het ongeluk zal niet zoo nabij zijn noch ons ontmoeten. 11. In dien tijd zal ik de vervallen hut van David wederoprigten , en hare reten digtmaken , en wat afgebroken is wederoprigten , en zal ze bouwen zooals zij 12. eertijds geweest is; opdat zij de overgeblevenen van Edom bezitten, en de overgeblevenen onder alle volken die naar mijnen naam genoemd zijn , spreekt 13. de Heer die dit doen zal. Zie, de tijd komt, spreekt de Heer, dat men tegelijk ploegen en oogsten, en tegelijk den wijn persen en zaaijen zal, en de bergen zullen van zoeten wijn druipen , en alle heuvelen zullen vruchtbaar zijn; 14. want ik zal de gevangenschap van mijn volk Israel wenden, dat zij de woeste steden zullen bouwen en bewonen, wijngaarden planten en wijn daarvan drinken, hoven aanleggen en vruchten 15. daaruit eten; want ik zal ze in hun land planten, dat zij niet meer uitgeroeid zullen worden uit hun land hetwelk ik hun geven zal, spreekt de Heer uw God. |
O B A D J A. 779
1. Dit is het gezigt van Obadja. Dus spreekt de Heere Heere aangaande Edom: Wij hebben van den Heer de mare gehoord , hoe een gezant is rondgezonden onder de volken : Staat op, en laat ons tegen hen strijden. 2. Zie, ik heb u gering gemaakt onder 3. de volken, en zeer veracht; de hoogmoed uws harten heeft u bedrogen. Dewijl gij in de kloven der steenrotsen woont, in uwe hooge kasteelen , spreekt gij in uw hart: Wie wil mij ter aarde 4. nederstorten ? Al voert gij dan ook in de hoogte als een arend, en maaktet uw nest tusschen de sterren, nogtans zal ik u vandaar nederstorten , spreekt 5. de Heer. Als er dieven of nachtroo-vers tot u zullen komen , hoe zult gij dan tegrondegerigt worden! Ja zij zullen genoeg stelen; en als er wijnlezers tot u zullen komen, zullen zij u geen 6. nalezing overlaten. Hoe zullen zij dan Esau nasporen , en zijne schatten zoe- 7. ken ! Al uwe eigene bondgenooten zullen u het land uitstooten ; de lieden , op wie gij uwen troost steldet, zullen u bedriegen en overweldigen; die uw brood eten zullen u verraden , eer gij 8. het zult merken. Zie toe, spreekt de Heer, of ik niet te dien tijde de wijzen uit Edom zal verdelgen, en het ver- 9. stand op het gebergte van Esau; en uwe helden o Teman zullen versaagd zijn , en allen op het gebergte van Esau zullen door moord uitgeroeid worden. 10. Om het geweld, uwen broeder Jakob aangedaan, zal schande u bedekken , en gij zult voor eeuwig uitgeroeid worden. 11. Ten tijde dat gij tegenover hem stondt, toen vreemden zijn heir gevankelijk wegvoerden , en uitlanders zijne poorten binnentrokken en over Jeruzalem het lot wierpen, toen waart gij ook als een 12. van hen. Gij zult niet meer zoo uwen lust zien aan uwen broeder ten tijde zijner ellende, en zult u niet verheugen over de kinderen van Juda ten tijde van hunnen ondergang, en zult met uwen mond niet zoo trotsch spreken |
13 ten tijde van hunnen angst. Gij zult niet ter poort mijns volks intrekken ten tijde van hun jammer, gij zult uwen lust niet zien aan hun ongeluk ten tijde van hun jammer , gij zult niet tegen hun heir zenden ten tijde van hun jammer ; 14. gij zult niet staan op de wegscheidingen om zijne ontkomenen te vermoorden , gij zult zijne ontvlugten niet verraden 15. ten tijde van den angst. Want de dag des Heeren is nabij over alle volken: gelijk gij gedaan hebt, zoo zal u weder geschieden , en gelijk gij verdiend hebt, zoo zal het op uw hoofd wederkomen. 16. Voorzeker, gelijk gijlieden op mijnen heiligen berg gedronken hebt, zoo zullen al die volken dagelijks drinken , ja zij zullen drinken en zwelgen , totdat zij zijn alsof zij nooit geweest waren. 17. Maar op den berg Sion zullen nog eenigen gered worden, en hij zal ten heiligdom wezen, en het huis van Jakob zal zijn erfgoed weder bezitten. 18. En het huis van Jakob zal een vuur worden, en het huis van Jozef eene vlam ; maar het huis van Esau zal stroo wezen, dat zij aansteken en verteren zullen, zoodat van Esau's huis niets zal overblijven ; want de Heer heeft het ge- 19. sproken. En die van het zuiden zullen het gebergte van Esau bezitten , en die in de laagte de Filistijnen, zij zullen het veld van Efraïm en het veld. van Samarië bezitten, en Benjamin het ge- 20. bergte Gilead; en de verdrevenen van dit heir der kinderen Israels, die onder de Kanaiiniten zijn tot Zarfath toe; en de verdrevenen der stad Jeruzalem , die te Sefarad zijn , zullen de steden tegen 21. het zuiden bezitten. En er zullen verlossers opstaan op den berg Sion, om het gebergte van Esau te rigten ; en het koningrijk zal des Heeren zijn. |
J O N A 1
780
1. Het woord des Heeren geschiedde tot Jona den zoon van Amittai, zeg- 2. gende : Maak u op en ga naar de groote stad Nineve, en predik tegen haar; want hare boosheid is opgeklommen voor mij. 3. Maar Jona maakte zich op om te vlugten voor den Heer naar Tarsis; en hij ging af naar Jafo, en als hij een schip vond dat naar Tarsis ging, betaalde hij de vracht en trad daarin, om met hen naar Tarsis te varen , van voor het aangezigt des Heeren. 4. Toen deed de Heer een hevigen wind opsteken op de zee , en een groot onwe-der verhief zich op de zee, zoodat men meende dat het schip zou aan stukken 5. slaan. En de scheepslieden waren bevreesd , en riepen elk tot zijnen god ; en zij wierpen de koopwaren die in het schip waren in de zee , opdat het ligter wierd ; maar Jona was beneden in het schip afgeklommen , en lag en sliep. 6. Toen trad de schipper tot hem en sprak tot hem : Hoe, slaapt gij ? Sta op , roep uwen God aan , of misschien die God aan ons wil gedenken , dat wij 7. niet vergaan. En de één sprak tot den ander ; Komt, wij zullen het lot werpen , opdat wij gewaarworden om wiens wil het ons zoo kwalijk gaat. En toen zij het lot wierpen , viel het op Jona. 8. Toen zeiden zij tot hem: Zeg ons, zijt gij het om wiens wil het ons zoo kwalijk gaat? Wat is uwe hantering en vanwaar komt gij '? Welk is uw land 9. en van wat volk zijt gij ? En hij zeide tot hen : Ik ben een Hebreër , en vrees den Heer, den God des hemels , die de zee en het drooge gemaakt heeft. 10. Toen vreesden die lieden zeer, en zeiden tot hem: Waarom hebt gij dit dan gedaan! Want zij wisten nu dat hij voor den Heer vlugtte, vermits hij het |
11. hun gezegd had. Toen zeiden zij tot hem : Wat zullen wij met u doen , dat de zee voor ons stil worde? Want de zee werd hoe langer hoe onstuimiger. 13. Hij sprak tot hen: Neemt mij en werpt mij in de zee, zoo zal de zee voor u stil worden ; want ik weet dat om mijnentwil dit groote onweder u overkomt. 13. En de lieden roeiden om weder aan het land te komen, maar zij konden niet, want de zee werd hun hoe langer 14. hoe onstuimiger. Toen riepen zij tot den Heer en spraken; Ach Heer , laat ons niet vergaan om het leven dezes mans, en reken ons geen onschuldig bloed toe; want gij Heer doet zooals 15. het u behaagt. En zij namen Jona en wierpen hem in de zee ; toen werd de 16. zee stil van hare verbolgenheid. En die lieden vreesden den Heer zeer, en deden den Heer offeranden en geloften. 17. De Heer nu beschikte een grooten visch, die Jona inzwolg; en Jona was in den buik van den visch drie dagen en drie nachten. 1. En Jona bad in den buik van den 3. visch tot den Heer zijnen God, en sprak : Ik riep in mijnen angst tot den Heer, en hij amwoordde mij ; ik kermde uit het binnenste des grafs, en gij hoordet 3. mijne stem ; want gij wierpt mij in de diepte , midden in de zee, dat de vloeden mij omgaven , al uwe baren en gol- 4. ven gingen over mij , zoodat ik dacht dat ik van voor uwe oogen was verstoo-ten, en dat ik uwen heiligen tempel 5. niet meer zou zien. De wateren omgaven mij tot aan mijn leven , de diepte omringde mij; het zeewier bedekte mijn (gt;. hoofd. Ik zonk nederwaarts tot aan de grondvesten der bergen, de aarde had hare grendels voor eeuwig achter mij |
J ON A 3, 4. 781
[toeyesLoten] ; maar gij hebt mijn leven uit, het verderf gered , Heer mijn 7. God. Toen mijne ziel in mij versaagde, dacht ik aan den Heer, en mijn gebed kwam tot u in uwen heiligen 8. tempel. Wie dc nietige ijdelheden aankleven , verlaten hunnen weldoener; 9. maar ik zal u offeren met dankzegging, ik zal mijne geloften betalen. Het heil is des Hoeren, 1 ü. En de Heer sprak tot den visch , en hij spuwde Jona uit op het land. HOOFDSTUK 3. 1. En het woord des Heeren geschiedde ten tweeden male tot Jona , zeggende : i. Maak u op, ga in de groote, stad Nine-vé , en predik tegen haar de prediking die ik u gebied. 3. Toen maakte Jona zich op en ging heen naar Ninevé, gelijk de Heer gezegd had. Ninevé nu was eene groote stad Gods, drie dagreizen in den om- 4. trek En als Jona begon door de, stad te gaan , ééne dagreis , predikte hij en sprak; Nog veertig dagen, dan zal Ninevé vergaan. 5. Toen geloofden de lieden te Ninevé aan God , en zij lieten een vasten uitroepen , en trokken zakken aan, beide 6. groot en klein. En toen dat den koning van Ninevé ter oore kwam , stond hij op van zijnen troon , en leide zijn purper af, en bedekte zicb met een zak, en zette zich neder in de asch ; 7. en men liet uitroepen en zeggen te Ninevé op bevel van den koning en zijne magtigen , aldus: Noch menschen noch vee , noch ossen noch schapen , zullen iets nuttigen, men zal ze niet laten 8. weiden noch water drinken ; en beide menschen en vee zullen met zakken bedekt zijn , en sterk tot God roepen ; en ieder bekeere zich van zijn kwaad gedrag en van het geweld zijner han- 9. den: wie weet. God mogt zich keeren en berouw hebben , en zich wenden van zijnen grimmigen toorn, zoodat wij niet omkomen ! |
10. En toen God hunne, werken zag, dat zij zich bekeerden van hun kwaad gedrag, berouwde hem het kwaad dat hij gesproken had hun te zullen doen , en hij deed het niet. HOOFDSTUK 4, I. Dit verdroot Jona zeer , en hij werd i2. toornig , en riep tot den Heer en sprak : Ach Heer, was dit niet hetgeen ik gezegd heb toen ik nog in mijn land was ? Daarom wilde ik het voorkomen , vlugtende naar Tarsis; want ik weet dat gij genadig, barmhartig , lankmoedig en van groote goedertierenheid zijt, 3. en u het kwaad laat berouwen. Neem dan toch nu, Heer, mijne ziel van mij, want ik wil liever dood zijn dan 4. leven. Maar de Heer sprak : Meent gij dat gij billijk toornig zijt ? 5. En Jona ging de stad uit en zette zich tegen het oosten der stad , en maakte zich aldaar eene hut, onder welke hij zich in de schaduw nederzette , totdat hij zag wat de stad wedervaren zou. 6. En God de Heer beschikte eene kau-woerde , die schoot op over Jona , dat zij schaduw gaf over zijn hoofd, en hem bevrijdde van zijn verdriet; en Jona verblijdde zich zeer over de kauwoerde. 7. Maar de Heer beschikte des morgens, als de dageraad aanbrak, een worm, die stak de kauwoerde dat zij verdorde ; S. en toen de zon opgegaan was, beschikte God een droogen oostewind ; en de zon stak Jona op het hoofd, dat hij mat werd ; toen wenschte hij zijne ziel den dood, en sprak : Ik wil liever dood zijn dan leven. 9. Toen zeide God tot Jona : Meent gij dat gij billijk toornig zijt wegens de kauwoerde? En hij sprak: Billijk ben 10. ik toornig tot den dood toe En dc Heer sprak : ü jammerde de, kauwoerde , aan welke gij niet gearbeid hebt en gij hebt ze ook niet doen opgroeijen, die in één nacht opschoot en in één II. nacht verdorde: en mij zou Ninevé niet jammeren , die groote stad, waarin meer dan honderdtwintigduizend menschen zijn die geen onderscheid weten tus-schen hetgeen regts of links is , daarenboven ook veel vee ? |
782
1. Dit is het woord des Heeren , dat tot Micha van Moréseth geschiedde, ten tijde van Jotham , Achaz , Hizkia , koningen van Juda; hetwelk hij gesproken heeft aangaande Samarië en Jeruzalem. 2. Hoort alle volken; merk op , o aarde en alwat er in is; want God de Heer heeft met u te spreken , ja de Heer uit 3. zijnen heiligen tempel. Want zie, de Heer zal uitgaan uit zijne plaats, en nederdalen en treden op de hoogten der 4. aarde; dat de bergen onder hem zullen smelten en de dalen scheuren, gelijk was voor het vuur versmelt, gelijk de 5. wateren die nederwaarts vloeijen: dit alles om de overtreding van Jakob en om de zonden van het huis Israels. Welke is Jakobs overtreding? Is het niet Samarië ? Welke zijn de hoogten 6. van Juda ? Is het niet Jeruzalem ? Daarom zal ik Samarië maken tot een steenhoop in het veld, dien men om de wijngaarden legt; ik zal hare steenen in de dalen nederrukken , en zal hare grond- 7. slagen ontblooten. Al hare afgoden zullen verbroken , en al haar hoereloon zal met vuur verbrand worden ; en ik zal al haar beeldwerk verwoesten; want het is uit hoereloon vergaderd, en zal ook weder tot hoereloon worden. 8. Daarom moet ik klagen en jammeren , ik moet beroofd en naakt gaan , ik moet klagen gelijk de draken en treu- 9. ren gelijk de struisvogels; want er is geen raad voor hare plaag, nademaal zij ook in Juda komen , en tot aan de poort mijns volks, tot aan Jeruzalem, 10. reiken zal. Verkondigt het niet te Gath , men hoore u niet weenen; maar gaat in de treurkamer en zit in het stof. 11. Gij schoone stad, gij moet weg met alle schande; de inwoneres van Zaanan |
zal niet uittrekken; Beth-Haëzel is in ellende , zij neemt haar verblijf van u 12. weg; de bedroefde stad is niet magtig zichzelve te troosten , want het ongeluk komt van den Heer tot aan de poorten 13 van Jeruzalem. Gij stad Lachis, span de snelle dieren aan en rijd weg; want gij zijt het begin der zonde van Sions dochter, en in u zijn de overtredingen 14. van Israel gevonden. Daarom zult gij , zoowel als Gath, gevangenen moeten geven; het zal der stad Achzib met de 15. koningen van Israel mislukken. Gij inwoneres van Maresa, ik wil u tot den regten erfgenaam brengen , en de heerlijkheid van Israel zal komen tot Adul- 1 f). lam toe. Laat de haren afscheren en ga kaal om uwe geliefde kinderen , maak u geheel kaal gelijk een arend ; want zij zijn gevankelijk van u weggevoerd. 1. Wee hun die schade trachten te doen en snoodheid beramen op hunne legersteden , opdat zij het vroeg als het dag wordt volbrengen, dewijl zij de magt 2. hebben. Zij brengen akkers aan zich , en nemen de huizen weg die zij begee-ren : alzoo bedrijven zij geweld aan ie- 3. ders huis en aan ieders erf. Daarom spreekt de Heer aldus: Zie, ik denk kwaad over dit geslacht, waaruit gij uwen hals niet zult trekken , noch stoutmoedig gaan ; want het zal een booze 4. tijd zijn. Te dien dage zal men een spreekwoord van u maken, en een klaagzang zingen , en zeggen; Het is uit met ons , wij zijn vernield ; het land mijns volks krijgt een vreemden heer ! wanneer zal hij ons de akkers weer toedeelen , die hij ons ontnomen heeft? 5. Voorwaar, gij zult geen deel behouden in de gemeente des Heeren. 6. Zij zeggen : Profeteert niet; want dat profeteren raakt ons niet; wij zullen niet zoo te schande worden. |
M I C H A 3, 4.
783
7. Het huis van Jakob troost zich aldus : Meent gij dat de Geest des Hee-ren verkort is? Zou hij dat willen doen:' Maar zijn dan mijne woorden niet vrien- S. delijk voor den vrome? Maar mijn volk heeft zich aangesteld als een vijand; want zij rooven beide rok en mantel van hen die gerust heengaan, als keer- 9. den zij uit den strijd terug. Gij hebt de vrouwen mijns volks verdreven uit de huizen barer verlustiging , en neemt gestadig mijn sieraad van hare jonge kinderen. 10. Daarom maakt u op, gij moet weg, gij zult hier niet blijven ; wegens hunne onreinheid zullen zij verdorven worden l 1. met een groot verderf. Indien ik een dwaalgeest was en een leugenprediker, en predikte hoe zij drinken en zwelgen moesten, dan was ik een prediker voor dit volk. 12. Voorzeker zal ik u o Jakob geheel verzamelen , en de overgeblevenen van Israel bijéénbrengen ; ik zal ze , gelijk de schapen , met elkander in een vasten stal doen; en gelijk eene kudde in hare kooijen, dat het van menschen weme-13.1en zal. Er zal een doorbreker voor hen optrekken; zij zullen doorbreken en door de poort uit- en intrekken, en hun koning zal voor hen uitgaan , en de Heer aan hunne spits. 1. En ik sprak : Hoort toch , gij hoofden van Jakobs huis en gij vorsten van het huis Israels: zijt gij het niet die 2. het regt behoordet te weten ? Maar gij haat het goede en hebt het kwade lief; gij scheurt hun de huid af, en het 8. vleesch van hunne beenderen, en eet het vleesch mijns volks; en als gij bun de huid afgestroopt hebt, zoo breekt gij hun ook de beenderen , en gij snijdt het vanéén als in een pot en als vleesch 4. in een ketel. Daarom als gij nu tot den Heer roepen zult, zoo zal hij u niet verhooren , maar zal zijn aangezigt voor u verbergen in dien tijd, gelijk gij met uw kwaad gedrag verdiend hebt. 5. Dus spreekt de Heer aangaande de profeten die mijn volk verleiden : Als men hun wat te eten geeft, dan roepen zij vrede! maar als men hun niets in den mond geeft, dan roepen zij : Er zal |
6. oorlog opkomen. Daarom zal uw gezigt tot nacht, en uwe waarzeggende voorspelling tot duisternis worden; de zon zal over deze profeten ondergaan , en 7. de dag over hen duister worden; en de zieners zullen te schande en de waarzeggers tot eene bespotting worden, en zij zullen allen hunnen mond bewinden , want er zal geen antwoord van God 8. zijn. Maar ik , ik ben vol kracht, vol Geest des Heeren , vol regt en sterkte , om Jakob zijne overtreding en Israel zijne zonde bekendtemaken. 9. Hoort dan dit, gij hoofden van het huis Jakobs en gij vorsten van het huis Israels, gij die het regt versmaadt en 10. alwat regt is verkeert, gij die Sion bouwt op bloed en Jeruzalem op onregt. 1 1. Hare hoofden rigten om geschenken, hare priesters leeren om loon, en hare profeten zeggen waar om geld: en nog-tans verlaten zij zich op den Heer, zeggende: Is de Heer niet onder ons? Geen 12. ongeluk kan ons overkomen. Daarom zal Sion om uwentwil als een veld geploegd , en Jeruzalem tot een steenhoop , en de berg des tempels tot eene woeste hoogte worden. 1. Maar in de laatste dagen zal de berg , op welken het huis des Heeren is, vast staan , hooger dan alle bergen , en boven de heuvelen verheven zijn, en de 2. volken zullen derwaarts stroomen ; en vele natiën zullen heengaan en zeggen: Komt, laat ons opgaan tot den berg des Heeren en tot het huis van Jakobs God, opdat hij ons zijne wegen leere en wij op zijne paden wandelen; want van Sion zal de wet uitgaan, en het 3. woord des Heeren van Jeruzalem. En hij zal rigten onder groote volken , en vele natiën bestraffen in verre landen ; dan zullen zij hunne zwaarden tot ploegijzers en hunne spiesen tot sikkels maken ; want geen volk zal tegen bet andere het zwaard meer opheffen , en zij zullen voortaan niet meer leeren oorlo- 4. gen ; een ieder zal onder zijn wijnstok en vijgeboom wonen zonder schroom, want de mond des Heeren Zebaóth 5. heeft het gesproken. Want ieder volk wandele in den naam zijns gods, wij zullen wandelen in den naam van den Heer onzen God, altoos en eeuwiglijk. 6. In dien tijd , spreekt de Heer, zal ik |
M I C H A 5, 6.
784
het kreupele vergaderen, en het, ver-stootene bijeenbrengen, allen die ik 7. voorheen geplaagd heb; en ik zal het kreupele maken tot een overblijfsel, en het verstootene tot een groot volk ; en de Heer zal koning over hen zijn op den berg Sion , van nu af tot in eeu- 8. wigheid. En gij toren Eder, sterkte van Sions dochter, uw luister zal komen , ja tot u zal komen de vorige heerschappij , het koningrijk van Jeruza-lems dochter. i). Waarom maakt gij zulk een geschreeuw ? Is de koning niet bij u , en zijn uwe raadgevers allen weg, dat u de weeën overvallen als eene barende? 10. Lijd toch die weeën* en kerm , gij dochter van Sion , als eene in barensnood; want gij moet de stad verlaten en op het veld wonen , en heengaan tot Babel toe ; maar gij zult echter vandaar weder verlost worden , aldaar zal de Heer u verlossen van uwe vijanden. 11. Want schoon vele volken tegen u za-menrotten, en roepen: Zij is verbannen , wij zullen onzen lust aan Sion 12. zien: zoo weten zij toch de gedachten des Heeren niet en merken zijnen raadslag niet, dat hij ze heeft zamengebragt 18. als schoven op den dorschvloer. Daarom maak u op en dorsch, gij dochter van Sion , want ik zal u ijzeren hoornen en koperen klaauwen maken, en gij zult vele volken verpletteren ; en hun gewin zult gij den Heere verbannen, en hunne have den Heerscher der geheele 14. wereld. Dan zult gij rooven en plunde ren, gij plunderaarster, dat men ons belegere, en den regter van Israel met de roede sla op de kinnebak. 1. En gij Bethlehem Efratha, al zijt gij klein onder de duizenden van Juda, uit u zal mij voortkomen die in Israel Heer zal zijn, wiens uitgang van het begin 2. en van eeuwigheid af geweest is. On-dertusschen zal hij hen plagen tot den tijd toe dat zij , die baren zal, gebaard zal hebben ; dan zullen de overgeblevenen zijner broeders wederkeeren tot de 3. kinderen Israels. En hij zal optreden en weiden in de kracht des Heeren, en in de overwinning des naams van den Heer zijnen God ; én zij zullen zich vestigen , daar hij in dien tijd heerlijk zal |
4. worden zoo wijd als de wereld is. Door hem zullen wij ook vrede hebben; en komt Assur in ons land , en vertreedt hij onze paleizen, dan zullen wij zeven herders en acht vorsten uit het volk te- 5. gen hem stellen , die het land van Assur verderven zullen met het zwaard , en het land van Nimrod met hunne ontbloote wapenen : alzoo zullen wij van Assur verlost worden, als hij in ons land zal komen en onzen grenspaal zal 6. betreden. De overgeblevenen van Jakob zullen ook onder vele volken zijn als een dauw van den Heer, en als de druppels op het gras , die op niemand 7. wacht en geen menschen verbeidt; ja de overgeblevenen van Jakob onder de volken zullen in het midden van vele volken zijn gelijk een leeuw onder de dieren in het woud , gelijk een jonge leeuw onder eene kudde schapen , dien niemand weren kan , als hij aanvalt, 8. vertreedt en verscheurt. Want uwe hand zal de overwinning hebben tegen al uwe wederpartijders ; al uwe vijanden zullen uitgeroeid worden. 9. Te dien tijde, spreekt de Heer, zal ik uwe paarden van u wegdoen , en uwe 10. wagens vernielen ; en ik zal de steden uws lands uitroeijen, en al uwe sterkten 11. verbreken ; en ik zal de toovenaars bij u uitroeijen , dat er geen wigchelaars bij 13. u blijven zullen; ik zal uwe beelden en afgoden van u uitroeijen, dat gij niet meer zult aanbidden het werk uwer 13. handen; en ik zal uwe gewijde bos-schen wegdoen , en uwe steden vernie- 14. len; en ik zal wraak oefenen met grimmigheid en toorn aan alle volken die geen gehoor willen geven. 1. Hoort nu wat de Heer zegt: Maak u op en twist ten aanhoore (jer bergen , en laat de heuvelen uwe stem hooren. 2. Hoort, gij bergen , en gij sterke grondvesten der aarde , hoe de Heer twisten wil; want de Heer wil met zijn volk twisten, en zal met Israel in het regt treden. 3. Wat heb ik u gedaan , mijn volk, en waarmede heb ik u beleedigd? Zeg mij 4. dat. Ik heb u immers uit Egypteland gevoerd en uit het diensthuis verlost, en Mozes, Aaron en Mirjam voor u 5. uitgezonden. Mijn volk , gedenk toch |
M I C H A 7.
786
wat Balak de koning van Moab in den zin had, en wat Bileam de zoon van Beor hem antwoordde, van Sittim af' tot Gilgal toe; daaraan moest gij immers bemerken dat de Heer u alles goeds gedaan heeft. (i. Waarmede zal ik den Heer ontmoeten , mij nederbuigen voor den hoogen God ? Zal ik met brandoffers en een- 7. jarige kalveren hem ontmoeten ? Meent, gij dat de Heer behagen heeft aan vele duizende rammen , of aan olie , al waren het zelfs ontelbare stroomen? Of zal ik mijnen eersten zoon voor mijne overtreding geven , of de vrucht mijns ligchaams voor de zonde mijner ziel? 8. Het is u gezegd , o mensch , wat goed is, en wat de Heer van u eischt: namelijk Gods woord houden, en liefde oefenen , en ootmoedig zijn voor uwen God. 9. De stem des Heeren zal door de stad roepen (wie uwen naam vreest, dien zal het gelukken): Hoort de roede , en wie 10. dit beschikt heeft. Is er nog onregt-vaardig goed in het huis des goddeloo- 1 I. zen , en de gehate kleine efa ? Of zou ik de valsche weegschaal en de bedrie-gelijke weegsteenen in den buidel voor 12. regt houden ? door welke hare rijke lieden veel onregt doen , en hare inwoners met leugens omgaan; en zij hebben 13. valsche tongen in hunnen mond. Daar- - om zal ik ook beginnen u te plagen , en u om uwe zonden woest maken. 14. Gij zult niet. genoeg te eten hebben en zult versmachten ; en wat gij aangrijpt, zult gij toch niet ontvoeren; en wat er afkomt, zal ik toch aan het zwaard 15. overleveren. Gij zult zaaijen maar niet maaijen, gij zult olie persen maar u daarmede niet zalven , en gij zult most Ki. persen maar geen wijn drinken. Want men volgt het gedrag van Omri , en al de werken van Achabs huis, en wandelt naar hunnen raad : daarom zal ik u tot eene verwoesting maken, en hare inwoners dat men ze zal beschimpen ; en gij zult de versmaadheid mijns volks dragen. 1. Ach , het gaat mij als een die in den wijnberg naleest, waar men geen druiven vindt om te eten ; en ik wilde nog-tans gaarne van de beste vruchten heb- |
2. ben. De vrome lieden zijn weg uit het land , en regtvaardigen zijn er niet meer onder de lieden; allen loeren zij op bloed, ieder maakt jagt op den ander , 3. om hem te verderven met het net. Zij meenen dat zij wTèI daaraan doen als zij kwaaddoen ; wat de vorst begeert, dat spreekt de regter, opdat hij hem wederdienst zoude doen; de magtigen geven raad naar hunnen moedwil, om schade te doen , en draaijen het zooals 4. zij willen. De beste onder hen is als een doorn , en de braafste als eene doornhaag; maar als de dag uwer predikers zal komen , als gij bezocht zult worden , dan zullen zij niet weten waar- ó. heen. Niemand geloove zijnen naaste , niemand verlate zich op een boezemvriend; bewaar de deur mvs monds voor 6. haar die in uwe armen slaapt. Want de zoon veracht den vader, de dochter stelt zich tegen de moeder, de schoondochter is tegen de schoonmoeder, en 's menschen vijanden zijn zijne eigene huisgenooten. 7. Maar ik wil op den Heer zien , en op den God mijns heils wachten ; mijn God 8. zal mij hooren. Verblijd u niet, mijne vijandin, omdat ik ternederlig: ik zal weder opkomen; en of ik al in het duis- , ter zit, zoo is echter de Heer mijn licht. 9. Ik wil den toorn des Heeren dragen , want ik heb tegen hem gezondigd; totdat hij mijne zaak uitvoert en mij regt beschikt: hij zal inij aan het licht brengen , dat ik mijnen lust aan zijne ge- 10. nade zien zal. Mijne vijandin zal het moeten zien, en geheel beschaamd staan, die nu tot mij zegt: Waar is de Heer uw God? Mijne oogen zullen het zien , dat zij dan als slijk op de straat vertreden wordt. 11. In dien tijd zullen uwe muren gebouwd worden , erv Gods woord zal van 12. verre komen. En in dien tijd zullen zij van Assur en uit de vaste steden tot u komen, van de vaste steden af tot aan het water, van de ééne zee tot de andere, van het ééne gebergte tot 13. het andere. Want dit land zal verwoest worden om zijner inwoners wil ; dat zal de vrucht hunner werken zijn. 14. Gij echter, weid uw volk met uwen staf, de kudde uws erfdeels , die beide in het woud alleen en op het veld wonen ; laat hen in Basan en Gilead wei- 50 |
N A H IJ M l , 2.
15, den als van ouds at'. Ik zal hun wonde- i 18, Waar is een God gelijk gij , die de ren laten zien , gelijk ten tijde toen zij zonden vergeeft en de misdaad kwijt-
16, uit Egypteland trokken ; dat de volken scheldt den overgeblevenen zijns erf-het zien,, en al hunne magtigen zich deels, die zijnen toorn niet eeuwiglijk schamen zullen ; en dat zij de hand op 19. behoudt, maar barmhartig is ? Hij zal hunnen mond leggen , en hunne ooren zich weder over ons ontfermen, onze
17, toehouden; zij zullen stof likken als de misdaden uitdelgen, en al onze zonden slangen, en gelijk het gewormte der j 20. in de diepten der zee werpen. Gij zult aarde sidderen in hunne holen; zij zul- Jakob uwe trouw en Abraham de gelen vreezen voor den Heer onzen God , nade houden, gelijk gij onzen vaderen en zich voor u ontzetten. vóór langen tijd gezworen hebt.
78«
1. Dit is de last aangaande Ninevé. Het boek der profetie van Nahum van Elkos. 2. De Heer is een ijverig God en een wreker; ja een wreker is de Heer, en toornig; de Heer is een wreker voor zijne tegenpartijders , en die [den toorn] 3. jegens zijne vijanden behoudt. De Heer is lankmoedig, doch van groote kracht, voor wien niemand onschuldig is. Hij is de Heer, wiens wegen in het onwe-der en den storm zijn , en de wolken 4. zijn het stof zijner voeten; die de zee dreigt en droog maakt, en alle rivieren doet uitdroegen ; Basan en Karrnel versmachten , en wat op den berg Libanon ft. bloeit verwelkt. De bergen sidderen voor hem , en de heuvelen versmelten ; het aardrijk beeft voor hem, en de weft. reld en allen die er in wonen. Wie kan voor zijnen toorn standhouden , en wie kan voor zijne gramschap blijven ? Zijn toorn brandt als vuur , en de rotsen 7. springen vanéén voor hem. De Heer is goedertieren, en een toevlugt in den tijd van nood, en hij kent degenen die 8. op hem vertrouwen. Gelijk een vloed die alles overstroomt, zoo maakt hij aan zijne tegenstanders een einde , en zijne vijanden vervolgt hij met duisternis. 9. Wat overlegt gij tegen den Heer? Hij zal het toch ten einde maken ; het |
10. ongeluk zal niet tweemaal komen. Want gelijk de doornen , die nog in elkander wassen en in het beste sap zijn, verbrand worden als geheel verdord stroo , l 1, alzoo zal de snoode raadslag zijn die van u komt, en kwaad tegen den Heer beraamt. 12. Dus spreekt de Heer: Zij mogen zoo toegerust en magtig komen als zij willen , zij zullen echter omgehouwen worden en daarheen varen; ik heb u verootmoedigd , maar ik zal u niet weder- 13. om verootmoedigen. Alsdan zal ik zijn juk , hetwelk gij draagt, verbreken , en 14. uwe banden verscheuren. Doch wegens u heeft de Heer geboden, dat van het zaad uws naams niemand meer zal overblijven : uit het huis uws gods zal ik u uitroeijen , de afgoden en heelden zal ik u tot een graf maken ; want gij zijt te-nietgegaan ,• 15. Zie, op de bergen komen de voeten van een goeden bode, die vrede predikt ; houd uwe feestdagen o Juda, en betaal uwe geloften; want de snoode zal niet meer over u komen , hij is geheel uitgeroeid. 1. De verstrooijer zal tegen u optrekken , en de vesting belegeren ; doch stel posten uit op de straten, rust u wèl toe , en versterk u op het krachtigst; 2. want de Heer zal de hoovaardij van Ja- |
N A H U M 8.
787
kob vergelden als de hoovaardij van Israel , want df! aflezers zullen ze aflezen en hunne edele wijnranken verderven. 8. De schilden zijner helden zijn rood. zijn legervolk ziet als purper uit, zijne wagens lichten als vuur als hij slag wil 4. leveren , hunne spiesen beven. De wagens rollen langs de wegen , en ratn-rnelen op de straten ; hunne gedaanten zijn als fakkels, zij rijden door elkander heen als bliksemschichten 5. Hij zal aan zijne gezaghebbers gedenken , echter zullen zij vallen , waar zij ook heen willen ; zij zullen heensnellen naar den muur toe, en tot het beft. schutsel waaronder zij veilig zijn. Maar evenwel worden de poorten der wateren geopend , en het paleis zal ondergaan. 7. De koningin zal gevankelijk weggevoerd worden ; en hare dienstmaagden zullen zuchten als duiven , en op hare 8. borsten slaan. Rn Nineve is als een vijver vol water, maar het zal moeten wegvloeijen. Staat, staat! [zullen zij roepen] , maar niemand zal zich om- 9. keeren Rooft dan nu zilver, rooft goud ; want hier zijn schatten zonder einde, menigte van allerlei kostelijke 1 0. kleinoodiën. Maar nu moet zij schoon afgelezen en geplunderd worden, dat hun hart moet versagen, de knieën wankelen, alle, lendenen sidderen, en aller aangezigten hunne kleur verliezen. I 1. Waar is nu de woning der leeuwen , en de weide der jonge leeuwen, waar de leeuw en de leeuwin met de jonge leeuwen wandelden . en niemand ze durfde 12. ontrusten? De leeuw roofde genoeg voor zijne jongen, en worgde voor zijne leeuwinnen ; zijne holen vervulde hij met roof, en zijne woningen met 13. hetgeen hij verscheurd had. Zie, ik zal u aantasten , spreekt de Heer Ze-haóth , en uwe wagens in den rook aansteken , en het zwaard zal uwe jonge leeuwen verslinden ; en ik zal aan uwe rooverijen een einde maken op de aarde, dat men de stem uwer boden niet meer hooren zal. 1. Wee der moorddadige stad, die vol leugens en rooverij is, en van het rooven 2. niet wil aflaten! Daar zal men de zwee-pen hooren klappen en de raderen rammelen , de paarden trappelen en de wa- |
8. gens rollen. Hij brengt ruiters op met glinsterende zwaarden en met bliksemende spiesen ; er liggen vele verslagenen en een groote menigte van doode ligohamen , zoodat zij zonder getal zijn 4. en men over hunne lijken struikelt: dat allemaal wegens de groote hoererijen van die bevallige hoer, die met tooverij omgaat, die met hare hoererij de volken en met hare tooverij landen en vol-ken verworven heeft. Zie, ik zal u aantasten, spreekt de Heer Zebaóth; ik zal uwe zoomen optillen tot boven uw aangezigt, en zal aan de volken uwe naaktheid en aan de koningrijken uwe 6. schande toonen ; ik zal u zeer afschuwelijk maken , en u schenden, en u tot 7. een verfoeisel stellen; dat allen die u zien van u vlugten zullen , en zeggen ; Nineve is vernield , wie zal medelijden met haar hebben? Waar zal ik troosters voor u zoeken? 8. Meent gij dat gij beter zijt dan No-Amon , dat aan de wateren lag en van water omringd was, welker muren en vesting de zee was; Moorenland en Egypte waren hare ontelbare magt, Put, 10 en Libye waren haar tot hulp: nogtans heeft zij verdreven moeten worden , en gevankelijk wegtrekken , en hare kinderen zijn op alle straten verslagen geworden , en over hare aanzienlijken wierp men het lot, en al hare gezaghebbers werden in ketenen en boeijen gelegd. 1 1. Zoo moet gij óók dronken worden , en u verbergen , en eene toevlugt zoeken bij den vijand. i 2. Al uwe vaste steden zijn als vijge-boomen met rijpe vijgen , zoodat, als men ze schudt, zij dengeen in den 18. mond vallen , die ze eet. Zie, uw volk-zal tot vrouwen worden onder u, en de poorten van uw land zullen voor uwe. vijanden geopend worden , en het 1 4. vuur zal uwe grendels verteren. Verzamel u water voor het beleg; versterk uwe, vestingen , vorm de klei en treed 1 5 het leem , en maak sterke tigehels. Maar het vuur zal u verteren en het zwaard u dooden , het zal u afeten als de kevers , het zal u overvallen als de kevers , het zal u overvallen als de sprinkhanen. 16. Gij hebt meer gehuurde benden dan er sterren aan den hemel zijn; maar zij zullen zich uitbreiden als de kevers, en 1 7. wegvliegen. Uwe bevelhebbers zijn zoo- 50* |
H A B A K U K 1 , 2.
788
velen als de sprinkhanen , en uwe hoofdlieden als de kevers, die zich aan de 1 heiningen legeren in de koude dagen ; maar als de zon opgaat, dan vliegén zij weg, zoodat men niet weet waar zij I 8. blijven. Uwe herders zullen slapen . o koning van Assur, uwe vermogenden zullen zich nederleggen ; en uw volk zal j |
op de, bergen verstrooid zijn , en nie-9. mand zal ze vergaderen. Niemand zal over uwe schande treuren , noch zich om uwe plaag bekommeren; maar allen die de mare van u hooren , zullen over u in de handen klappen ; want wien heeft uwe boosheid niet zonder ophouden aangerand? |
1. Dit is de last die aan den profeet Ha-bakuk geopenbaard is. 2. Heer, hoelang moet ik kermen en gij wilt niet hooren, hoelang moet ik tot u roepen over geweld, en gij wilt 3. niet helpen? Waarom doet gij mij moeite en kommer zien? Waarom toont gij mij roof en geweld rondom mij? Ge- 4. weid gaat boven regt! Daarom verslapt de wet, en geen regte zaak kan het winnen ; want de goddelooze benadeelt den regtvaardige , daarom gaan er verkeerde vonnissen. 5. Ziet rond onder de volken, aanschouwt en verwondert u ; want ik zal iets doen in uwe tijden, hetwelk gij niet gelooven zult als men daarvan rt. spreken zal. Want zie, ik zal de Chal-deën verwekken , een stout en snel volk , dat zal trekken zoover als het land strekt, om woningen intenemen die 7. hun niet toebehooren. Het zal verschrikkelijk zijn en geducht, dat zij gebieden en dwingen zooals zij willen. 8. Hunne paarden zijn sneller dan de luipaarden , vuriger dan de avondwolven ; hunne, ruiters trekken in groote menigte van verre op alsof zij vlogen , ge- 9. lijk arenden ijlen tot het aas. Zij komen allen tezamen om schade te doen ; waarheen zij willen, daar breken zij dóór als een oostewind , en zullen ge- 10. vangenen tezamenrapen als zand. Zij zullen koningen bespotten, en vorsten zullen zij belagchen ; alle vestingen zullen hun tot spotternij zijn , want zij zullen bolwerken maken en ze verove- |
11. ren. Dan zullen zij in overmoed toenemen , zullen voortvaren en zich schuldig maken; dan zal hunne magt hun ten god zijn. , 12. Maar gij Heer mijn God, mijn Heilige , gij die van eeuwigheid af zijt, laat ons niet sterven! maar dat zij ons, o Heer, slechts tot eene straf zijn; en dat zij , o onze rots, ons slechts tuchti- 13. gen! Uwe oogen zijn rein, zoodat gij het kwaad niet moogt zien, en geen jammer kunt aanzien ; waarom ziet gij dan de verachters aan , en zwijgt als de goddelooze dengeen verslindt die vro- 14. mer is dan hij? en gij laat de menschen gaan als de visschen in de zee, als het gewormte dat geen heerscher heeft ? 15. Zijhalen het altemaal met den angel op , en vangen het met hun net, en verzamelen het met hun garen: daarover 16. verheugen zij zich en zijn vrolijk, daarom offeren zij aan hun net en wieroo-ken aan hun garen , dewijl daardoor hun deel zoo vet en hunne spijs zoo over- 17. vloedig geworden is. Derhalve werpen zij hun net nog altoos uit. en willen niet ophouden menschen te dooden. 1. Hier sta ik op mijne wacht en treed op mijne vesting, en sta op den uitkijk , om te zien wat mij gezegd zal worden, en wat ik antwoorden zal aan 2. hem die mij bestraft. En de Heer antwoordt mij en zegt; Schrijf het gezigt |
FI A B A K U K 3.
789
op, en graveer het op tafelen, opdat 3. wie voorbijgaat het leze. De profetie zul immers nog een bestemden tijd vertoeven , maar zal eindelijk onverhinderd aan den dag komen en niet uitblijven: of zij al vertoeft, zoo verbeid haar , zij zal gewis komen en niet uitblijven. 4. Zie , wie er geen acht op slaat, diens ziel is niet wèl gesteld; maar de regt-vaardige zal leven door zijn geloof. 5. Maar de wijn bedriegt den trotschen man, dat hij niet blijven kan ; die zijne ziel wijd opendoet als het graf, en eveneens is als de dood die niet te verzadigen is, maar alle natiën tot zich sleept 6. en alle volken tot zich verzamelt. Maar j zie toe, of niet die allen eene spreuk ' op hem zullen toepassen en een raadsel i en spreekwoord , en zeggen zullen : Wee dengeen die zijn goed vermeerdert met vreemd goed! — hoelang zal het duren ? — hij laadt slechts veel schulden 7. op zich. O hoe onverhoeds zullen opstaan die uwe schuld vorderen , en ontwaken die u beroeren ; en gij zult hun 8. tot een buit worden ! Want hebt gij vele volken beroofd , zoo zullen u weder berooven alle overgeblevenen van de volken, om het vergoten menschebloed , en om het geweld, gepleegd aan het land, aan' de stad, en aan allen die daarin wonen. 9. Wee dengeen die winst ophoopt tot ongeluk van zijn huis, opdat hij zijn nest in de hoogte legge om het ongeil). luk te ontkomen Uw raadslag zal tot schande van uw huis uitvallen; want gij hebt vele volken verslagen , en hebt 11. gezondigd tegen uzelven. Want ook de steenen in den muur zullen roepen , en de balken aan de zoldering zullen antwoorden. 12. Wee dengeen die de stad bouwt op bloed, en de stad op onregt grondvest. 13. Zie, is dit niet van den Heer Zebaóth [besloten] ? wat de volken gearbeid hebben , dat zal met vuur verbrand worden , en waarmede de natiën zich vermoeid hebben, dat zal verloren gaan. 14. Want de aarde zal vol worden van de kennis der heerlijkheid des Heeren , gelijk het water den bodem der zee bedekt. 15. Wee u die uwen naaste inschenkt, en uwe gramschap daaronder mengt, en hem dronken maakt, om zijne schande |
16. te aanschouwen. Men zal u ook verzadigen met schande in plaats van eer; drink gij dan nu ook , dat gij ontbloot wordt; want de beker in de regterhand des Heeren zal tot u rondgaan , en gij zult met schandelijk uitspuwsel uwe 17. heerlijkheid bezoedelen. Want het geweld , op den Libanon gepleegd , zal u overvallen , en de verstoorde dieren zullen u verschrikken, om het vergoten menschebloed , en om het geweld bedreven in het land en in de stad en aan allen die daarin wonen. 18. Wat zal dan het gesneden beeld helpen — de kunstenaar immers heeft het gebeeldhouwd! en het gegoten beeld — het is immers een leugenleeraar! Kan de kunstenaar op zijn gewrocht vertrouwen , als hij de stomme afgoden 19. maakt? Wee dengeen die tot een hout zegt: Waak op ! en tot den zwijgenden steen: Sta op ! Zou die hem leeren ? Zie , hij is met goud en zilver overtrok- 20. ken, en geen adem is in hem. Maar de Heer is in zijnen heiligen tempel: voor hem z wij ge de gansche wereld. 1. Dit is het gebed van den profeet Ha-bakuk voor de onschuldigen. 2. Heer, ik heb de mare van u gehoord , ik ontzet mij. Heer, houd uw werk levend in het midden der jaren , en laat het bekend worden in het midden der jaren ; als er droefenis is, zoo gedenk aan barmhartigheid. 3. God kwam van Teman , en de Heilige van het gebergte Paran. Sela. De hemel was vol van zijnen lof, en de 4. aarde van zijne eer. Zijn glans was als 'licht, stralen gingen van zijne hand; 5. aldaar was zijne magt verborgen. Vóór hem ging de pest; en de plaag ging uit, waar hij heentrad. (i. Hij stond en mat het land, hij zag toe en verstrooide de volken, dat de eeuwige bergen vermorzeld werden , en de eeuwige heuvelen moesten wegzinken ; als in de oude dagen ging hij 7. daarheen. Ik zag de hutten der Moo-ren door angst overstelpt, en de tenten 8. der Midianiten sidderen. Waart gij niet toornig , o Heer, tegen den vloed ? Was uwe verbolgenheid niet tegen de wateren , en uw toorn legen de zee, toen gij op uwe paarden reedt, en uwe wa- |
Z E F A N J A I.
790
9. gens de overwinning behaalden? Gij | bragt den boog tevoorschijn , gelijk gij j gezworen hadt aan de stammen. Sela. En gij deeldet de stroomen in het land. 10. De bergen zagen u en werden beangst; i de waterstroom voer daarheen, de diepte liet zich hooren, de hoogte hief' de 11. handen op. Zon en maan stonden stil ; uwe pijlen vlogen met stralen daarheen , en uwe speren met het schitteren van den bliksem. 12. Gij vertradt het land in toorn, en dorschtet de volken in verbolgenheid. 18. Gij trokt uit om uw volk te helpen , te helpen uwen gezalfde.; gij versloegt het hoofd in het huis der goddeloozen, en ontbloottet de grondvesten tot aan den 14. hals. Sela. Gij versloegt met zijnen staf het hoofd zijner benden , die als een onweder kwamen om mij te ver-strooijen, en zich verheugden alsof zij den ellendige in het verborgen verslon- |
15. den. Gij betradt met uwe paarden de zee, het slijk van groote wateren. 16. Dewijl ik dat hoor, zoo ben ik in mijn binnenste ontroerd , mijne lippen beven op die stem , bederf komt in mijn gebeente, en ik ben ontroerd in mijne plaats ; dat ik rusten mogt ten tijde der droefenis, fds hij zal optrekken tot het 17. volk dat ons bestrijdt. Want de vijgeboom bloeit niet, en geen gewas is er aan de wijnstokken ; de arbeid aan den olijfboom baat niet, en de akkers brengen geen voedsel voort; de schapen worden uit de kooijen weggerukt, en geen runderen zijn in de stallen. 1 8. Nogtans wil ik mij verheugen in den Heer, en vrolijk zijn in den God mijns i 9. heils. Want de Heere Heere is mijne kracht, en hij zal mijne voeten maken als de voeten der hinden, en hij zal mij in de hoogte voeren, dat ik zingen zal op mijn snarenspel. |
1. Dit is het woord des Heeren hetwelk geschiedde tot Zefanja, den zoon van Kuschi, den zoon van Gedalja, den zoon van Amarja, den zoon van Hiz-kia; ten tijde van Josia den zoon van | Amon , koning van Juda. 2. Ik ziil alles uit het land wegnemen , 8. spreekt de Heer ; ik zal beide menschen en vee, de vogels des hemels en de vis-schen in de zee, wegnemen , en de ergernissen met de goddeloozen ; ja ik zal de menschen uitroeijen uit het land, 4. spreekt de Heer. Ik zal mijne hand uitstrekken over Juda en over allen die te Jeruzalem wonen , en ik zal het overige van Baal uitroeijen, daarenboven den naam der afgodspriesters en der 5. priesters uit deze plaats; en hen die op de daken het heir des hemels aanbidden , die het aanbidden, en nogtans zweren bij den Heer, en tevens bij |
6. Malkam ; en die van den Heer afvallen , en die naar den Heer niet vragen en hem niet achten. 7. Zijt stil voor den Heere Heere , want de dag des Heeren is nabij ; want de Heer heeft een slagtoffer toebereid, en 8. zijne gasten reeds genoodigd. En op den dag van het slagtoffer des Heeren zal ik bezoeken de vorsten , en des ko-nings zonen, en allen die zich kleeden 9. in vreemd gewaad; ook zal ik in dien lijd bezoeken allen die over den drempel springen , die het huis hunner hee- 10. ren vervullen met roof en bedrog. In dien tijd, spreekt de Heer, zal zich een luid geschreeuw verheffen van de Visch-poort af, en een gekerm van de tweede poort, en een groot gejammer op de 11. heuvelen. Kermt, gij ingezetenen van Machtesch, want al het volk van koophandel is weg, en allen die geld verga- 12. deren zijn uitgeroeid. In dien tijd zal ik Jeruzalem met lampen doorzoeken , en |
Z E F A N .1 A .3, 3.
791
zal do lieden bezoeken die op hunne heffe liggen, en in hun hart zeggen ; De Heer zal noch goed noch kwaad 18. doen. En hunne goederen zullen tot een roof worden, en hunne huizen tot eene verwoesting; zij zullen huizen bouwen en er niet in wonen, zij zullen wijngaarden planten en geen wijn daarvan drinken. 14. Want de groote dag des Heeren is nabij , hij is nabij en spoedt aan : als het geroep van den dag des Heeren komen zal, alsdan zullen de helden bitter 15. kermen. Want deze dag is een dag van gramschap , een dag van droefenis en angst, een dag van onweder en onstuimigheid , een dag van duisternis en donkerheid, een dag van wolken en nc- 16. vel, een dag der bazuin en der trompet tegen de vaste steden en hooge 17. burgten. Ik zal de lieden beangstigen , dat zij rondom zullen gaan als blinden , omdat zij tegen den Heer gezondigd hebben; en hun bloed zal uitgestort worden ais stof, en bun ligchaam 18. als slijk. Hun zilver en goud zal hen niet kunnen redden op den dag van , den toorn des Heeren, maar het ge-heele land zal door het vuur zijns ijvers verteerd worden ; want hij zal schielijk een einde maken aan allen die in het land wonen. 1. Vergadert u en komt herwaarts, o 2. gehaat volk : eer net oordeel uitgaat, dat gij als het kaf bij dag vervliegt; eer de verbolgen toorn des Heeren over u komt, eer de dag van den toorn des 3. Heeren over u komt. Zoekt den Heer, o alle gij nederigen in het land , gij die zijne regten nog houdt. Zoekt gereg-tigheid , zoekt ootmoedigheid , opdat gij op den dag van den toorn des Heeren verborgen moogt worden. 4. Want Gaza zal verlaten worden , en Askelon verwoest; Asdod zal op den middag verdreven worden, en Ekron 5. uitgerukt. Wee dengenen die langs de zee wonen , den krijgshelden ; het woord des Heeren zal over u komen , o Ka-naiin , land der Filistijnen, want ik zal u verdelgen , dat er niemand meer wo- 6. nen zal. Er zullen langs de zee enkel herderswoningen en schaapskooijen zijn; |
7. en het zal den overgeblevenen van het huis van Juda ten deel worden , dat zij daarop zullen weiden ; des avonds zullen zij zich in de huizen van Askelon legeren , als de Heer hun God hen wederom bezocht en hunne gevangenschap gewend heeft. 8. Ik heb de verstnaadheid van Moab en het lasteren der kinderen Ammons gehoord, hoe zij mijn volk gesmaad en zijnen grenspaal geschonden hebben. 9. Daarom , zoo waarachtig ik leef, spreekt de Heer Zebaóth , Israels God : Moab zal als Sodom worden , en de kinderen Ammons als Gomorra, als eene netel-heide en eene zoutgroeve en eene eeuwige verwoesting ; het overschot van mijn volk zal ze rooven , en de overgebleve- 10. nen mijns volks zullen ze erven. Dat zal hen overkomen wegens hunne hoo-vaardij, omdat zij het volk van den Heer Zebaóth gesmaad en zich be- 1 1. roemd hebben. Vreesselijk zal de Heer tegen hen zijn , want hij zal alle goden der aarde verdelgen; en alle volken der eilanden zullen hem aanbidden , elk uit zijne plaats 12. Ook gij Mooren zult door mijn 18. zwaard verslagen worden. En hij zal zijne hand uitstrekken over het noorden , en Assur verdelgen, en Ninevé zal hij eenzaam maken, dor als eene 14. woestijn; dat zich daarin de kudden zullen legeren, dieren van allerlei geslachten ; ook zullen er roerdompen en egels wonen op hare torens, [de raaf ] zal krassen in de vensters ; de drempel zal met pum bedolven , en het cederen 15. tafelwerk afgerukt zijn. Dit is de vrolijke stad die. zoo gerust woonde, en in haar hart sprak : 1 k ben het, en buiten mij is er geen meer; hoe is zij zoo woest geworden, dat de dieren er in wonen , en wie voorbijgaat haar uitfluit (-n in de handen over haar klapt 1. Wee de ijsselijke en bezoedelde, de 2. onderdrukkende stad ! Zij wil geen gehoor geven, noch zich laten tuchtigen ; zij wil op den Heer niet vertrouwen , 8. noch tot haren God naderen. Hare vorsten in het midden van haar zijn brullende, leeuwen, en hare regters avondwolven die niets tot op den mor- 4. gen laten overblijven; hare profeten zijn ligtvaardig en sehaamtelooze be- |
H A G G A I I.
792
driegcrs ; hare priesters ontheiligen het heiligdom , en verdraaijen de wet moedwillig 5. Maar de Heer, de Regtvaardige, die in haar midden is, doet geen onregt; hij brengt eiken morgen zijn regt aan het licht en houdt niet op ; doch ondeugende lieden weten van geen schaamte. fi. Ik heb volken uitgeroeid, en hunne burgten vernield ; ik heb hunne landwegen zoo woest gemaakt, dat niemand daarop gaat; hunne steden zijn verstoord , zoodat niemand meer daarin 7. woont. Ik liet aan u zeggen dat gij mij moest vreezen en u laten tuchtigen ; dan zou hare woning niet uitgeroeid worden , en geen van die dingen komen, met welke ik haar bezoeken zal; doch zij beijveren zich slechts om 8. allerlei boosheid te oefenen. Daarom , spreekt de Heer, moet gij mij verwachten , als ik mij opmaak op zijnen tijd; als ik rigten zal, en de volken verzamelen , en de koningrijken bijeenbrengen , om mijnen toorn over hen uitte-storten, ja al den toorn mijner grimmigheid ; want de geheele wereld zal door het vuur mijns ijvers verteerd worden. 9. Dan zal ik den volken reine lippen verleenen , dat zij allen den naam des Heeren aanroepen, en hem eendragtig 10. dienen. Van gene zijde der stroomen van Moorenland zullen mijne aanbidders , mijne verstrooiden , mij offerga- 11. ven brengen. In dien tijd zult gij u niet meer schamen over al uwe handelingen waarmede gij tegen mij overtreden hebt; want ik zal uit het midden van u wegdoen wie zich juichende beroemen , dat gij u niet meer hoovaardig zult verheffen op mijnen heiligen berg; |
12. ik zal in u laten overblijven een arm gering volk , die zullen op den naam 13. des Heeren vertrouwen. De overgeblevenen van Israel zullen geen kwaad doen noch leugen spreken , en men zal in hunnen mond geen bedriegelijke tong vinden , maar zij zullen weiden en rusten zonder eenige vrees. 14. Juich gij dochter vanSion, roep o Israel; verheug u en wees vrolijk van ganscher harte, o dochter van Jeruza- 15. lem ; want de Heer heeft uwe straf weggenomen en uwe vijanden afgewend ; de Heer , de Koning van Israel, is bij u , zoodat gij voor geen ongeluk meer be- l(i. hoeft te vreezen. in dien tijd zal men zeggen tot Jeruzalem ; Vrees niet, en tot Sion: Laat uwe handen niet slap 17. worden. Want de Heer uw God is bij u, een magtige Heiland; hij zal zich over u verheugen , en vriendelijk jegens u zijn , en u vergeven ; hij zal over u 18. vrolijk zijn met gejuich. Degenen die door inzettingen beangst waren , zal ik verzamelen , dewijl zij van u zijn; welke inzettingen hun tot last waren, van 19. welke zij versmaadheid hadden. Zie, ik zal in dien tijd aan allen die u belee-digen een einde maken ; ik zal de hinkenden helpen en de verstootenen verzamelen , en ik zal hen tot lof en eer maken in alle landen in welke men ze 20. veracht. In dien tijd zal ik u hier inbrengen , en u in dien tijd verzamelen ; want ik zal u tot lof en eer maken onder al de volken der aarde, als ik uwe gevangenschap wenden zal voor uwe oogen , spreekt de. Heer. |
jTUUT
(j A 1.
1. In het tweede jaar van den koning j Darius in de zesde maand op den eersten dag der maand geschiedde het I |
woord des Heeren door den profeet Haggai tot Zerubbabel den zoon van Sealtiël, landvoogd van Juda, en tot Jozua den zoon van Jozadak , den hoo-gepriester, zeggende: |
H A G G A I 2.
793
2. Dus spreekt de Heer Zebaóth : Dit volk zegt; De tijd is nog niet gekomen om het huis des Heeren optebouwen. 3. En het woord des Heeren geschiedde 4. door den profeet Haggai, zeggende ; Is het voor u wel de tijd om in gewelfde huizen te wonen , terwijl dit huis woest 5. is? Nu dan , dus spreekt de Heer Ze- fi. baóth : Ziet hoe het u gaat. Gij zaait veel, en brengt weinig in ; gij eet, en wordt echter niet verzadigd ; gij drinkt, en wordt echter niet dronken ; gij kleedt u, en kunt u echter niet verwarmen ; en wie geld verdient, die legt het in een buidel die vol gaten is 7. Dus spreekt de Heer Zebaóth: Ziet 8. hoe het u gaat. Gaat heen op het gebergte en haalt hout, en bouwt dit huis ; dat zal mij aangenaam zijn , en ik zal verheerlijkt worden , spreekt de 9. Heer. Want gij verwacht veel, en zie , er komt weinig ; en of gij het al tehuis-brengt, zoo doe ik het toch verstuiven. Waarom dit ? spreekt de Heer Zebaóth : daarom dat mijn huis woest ligt, en ieder slechts zorgt voor zijn 10. eigen huis. Daarom heeft de hemel u den dauw onthouden, en het aardrijk l i. zijn gewas; en ik heb de dorheid geroepen beide over land en bergen, over koren, most, olie , en over alles wat uit de aarde komt; ook over menschen en vee , en over allen arbeid der banden. 12. Toen hoorde Zerubbahel de zoon van Sealtiël, en Jozua de zoon van Joza-dak , de hoogepriester , en alle overgeblevenen des volks , naar de stem van den Heer hunnen God, en naar de woorden van den profeet Haggai, zooals de Heer hun God hem gezonden had ; en het volk vreesde voor den Heer. 13. Toen sprak Haggai, de gezant des Heeren , die de boodschap des Heeren had aan het volk: Ik ben met ulieden, 14. spreekt de Heer. En de Heer verwekte den geest van Zerubbabel den zoon van Sealtiël, den landvoogd van Juda, en den geest van Jozua den zoon van Jo-zadak, den hoogepriester, en den geest van het geheele overgeblevene volk, dat zij kwamen en arbeidden aan het huis van den Heer Zebaóth, hunnen 15. God, op den vierentwintigsten dag der zesde maand in het tweede jaar van den koning Darius, |
HOOFDSTUK 2. 1. Op den éénentwintigsten dag der zevende maand geschiedde het woord des Heeren door den profeet Haggai, zeggende; 2. Spreek tot Zerubbabel den zoon van Sealtiël, den landvoogd van Juda, en tot Jozua den zoon van Jozadak, den hoogepriester, en tot het overgeblevene 3. volk , zeggende : Wie is onder ulieden overgebleven , die dit huis in zijne vorige heerlijkheid gezien heeft ? En hoe ziet gij het nu ? Is het niet zoo , dat 4. het ulieden dunkt niets te zijn ? En nu Zerubbabel, heb goeden moed , spreekt de Heer , en heb goeden moed, Jozua, gij zoon van Jozadak , gij hoogepriester ; hebt goeden moed gij allen , volk des lands , spreekt de Heer , en arbeidt; want ik ben met u , spreekt de Heer 5. Zebaóth. Naar het woord volgens hetwelk ik een verbond met u maakte toen gij uit Kgypte trokt, zal mijn Geest ook onder ulieden blijven : vreest niet. 6. Want dus spreekt de Heer Zebaóth : Nog een kleine tijd , en ik zal den hemel en de aarde , de zee en het drooge 7. beroeren , ja alle volken zal ik beroeren ; alsdan zal komen de troost van alle volken , en ik zal dit huis met heerlijkheid vervullen, spreekt de Heer Zebaóth. 8. Want mijn is beide zilver en goud, 9. spreekt de Heer Zebaóth. De heerlijkheid van dit laatste huis zal grooter worden dan die van het eerste geweest is, spreekt de Heer Zebaóth ; en ik zal vrede geven aan deze plaats, spreekt de Heer Zebaóth. 10. üp den vierentwintigsten dag der negende maand in het tweedejaar van Darius geschiedde het woord des Heeren tot den profeet Haggai , zeggende: 11. Dus spreekt de Heer Zebaóth: Vraagde priesters naar de wet, zeggende; 12. Indien iemand heilig vleesch droeg in de slip zijns kleeds, en daarna met de slip het brood aanraakte, of het moes, of den wijn , of de olie, of wat voor spijs het ook zij , zou het dan ook heilig worden ? En de priesters antwoord- 13. den en zeiden : Neen. En Haggai sprak: Zoo iemand, onrein zijnde van een doode, iets van die dingen aanraakte, zou het onrein worden ? De priesters |
Z A C H A R 1 A 1
794
antwoordden en zeiden: Het zou onrein worden. 14. Toen antwoordde Huggai en sprak; Aldus is dit volk en is deze natie ook voor mij , spreekt de Heer, en al het werk hunner handen , en wat zij offe- 15. ren , dat is onrein. En nu, ziet hoe het u gegaan is van dezen dag af en tevoren , eer nog een steen op den anderen gelegd werd aan den tempel des Hee- i 6. ren ; dat als er iemand tot een koren-hoop kwam die twintig maten houden moest, zoo waren er slechts tien ; kwam hij tot de wijnpers en meende vijftig aam te scheppen , zoo waren er slechts 17. twintig. Want ik plaagde u met dorheid , korenbrand en hagel in al uwen arbeid: nogtans keerdet gij u niet 18. tot mij, spreekt de Heer. Let er dan op, van dezen dag af en tevoren , van den vierentwintigsten dag der negende maand af, tot op den dag dat de grondslagen van den tempel des Heeren ge- |
19. legd werden; let er op. Want het zaad ligt nog in de schuur; ook draagt er nog niets , geen wijnstok , vijgeboom, granaatappelboom noch olijfboom; maar van dezen dag af zal ik zegen geven. :30. En het woord des Heeren geschiedde ten tweeden male tot Haggai, op den vierentwintigsten dag der maand , zeggende : 21. Spreek tot Zerubbabel den landvoogd van Juda, zeggende: Ik zal hemel en 22. aarde beroeren; en ik zal den troon der koningrijken omkeeren , en de mag-tige koningrijken der volken verdelgen ; en ik zal beide de wagens en hunne ruiters omkeeren , zoodat paard en man terneder zullen vallen, elk door het 23. zwaard des anderen. In dien tijd, spreekt de Heer Zebaóth, zal ik u Zerubbabel, zoon van Sealtiël, mijn knecht, nemen , spreekt de Heer , en zal u houden als een zegelring; want u heb ik uitverkoren, spreekt de Heer Zebaóth. |
HOOFDSTUK 1. 1. I n de achtste maand van het tweede jaar van Darius geschiedde het woord i des Heeren tot Zacharia, den zoon van I Berechja den zoon van Iddo , den pro- | feet, zeggende: 2. De Heer is toornig geweest op uwe | 8. vaderen. Daarom zeg tot hen : Dus 1 spreekt de Heer Zebaóth: Keert u tot mij , spreekt de Heer Zebaóth, zoo zal ik mij tot ulieden keeren , spreekt de 4. Heer Zebaóth. Weest niet gelijk uwe vaderen , aan wie de vorige profeten predikten , zeggende : Dus spreekt de Heer Zebaóth : Keert u van uwe kwade wegen en van uwe booze handelingen, maar zij hoorden er niet naar en gaven geen 5. acht op mij , spreekt de Heer. Waar zijn nu uwe vaderen en de profeten ? |
6. Leven zij ook nog ? Is het niet zoo , dat mijne woorden en mijne instellingen , die ik door mijne knechten de profeten heb geboden , uwe vaderen getroffen hebben, zoodat zij wederkee-rende zeiden : Zooals de Heer Zebaóth voorgenomen had ons te doen naardat wij wandelden en handelden , zóó heeft hij ons ook gedaan ? 7. Op den vierentwintigsten dag der elfde maand — dat is de maand Sebat — in het tweedejaar van Darius geschiedde het woord des Heeren tot Zacharia, den zoon van Berechja den zoon van Iddo , den profeet, zeggende : H. Ik zag in den nacht, en zie , een man zat op een rood paard , en hij hield stil onder de mirten in de landouwe; en achter hem waren roode, bruine en 9. witte paarden. Kn ik zeide: Mijn Heer, wat beduiden deze? En de En- |
Z A C H A R 1 A 2, 3.
795
gel die met mij sprak zeide tot mij : Ik ; 10. zal u toonen wat deze beduiden. En de j man die onder de mirten stilhield ant- , woordde en zeide; Deze zijn het die de Heer heeft uitgezonden om het land ' 11. doortetrekken. En zij antwoordden den Engel des Heeren die onder de | mirten stilhield, en zeiden: Wij zijn door het land getrokken , en zie , alle 12. landen zijn stil. Toen antwoordde de Engel des Heeren en zeide: Heer Ze-baóth, hoelang nog zult gij u niet ontfermen over Jeruzalem en over de steden van Juda, op welke gij toornig zijt 13. geweest reeds zeventig jaar lang? En de Heer antwoordde den Engel, die! met mij sprak, vriendelijke woorden en troostrijke woorden. 14. En de Engel die met mij sprak zeide | tot mij ; Predik , zeggende ; Dus spreekt de Heer Zebaóth; Ik ijver zeer voor 15. Jeruzalem en Sion ; maar ik ben zeer j toornig op de trotsche volken ; want ik : was slechts een weinig toornig, maar 16. zij hebben ten kwade geholpen. Daarom spreekt de Heer aldus: Ik zal mij weder tot Jeruzalem keeren met barmhartigheid ; en mijn huis zal daar gebouwd worden , spreekt de Heer Zebaóth , ook zal het meetsnoer over Jeruzalem ge- 17. trokken worden. En predik verder, zeg- i gende ; Dus spreekt de Heer Zebaóth : Het zal mijn steden weder welgaan , en de Heer zal Sion weder vertroosten en zal Jeruzalem .weder verkiezen. 18. En ik hief mijne oogen np en zag, 19. en zie, daar waren vier hoornen. En ik zeide tot den Engel die met mij sprak: Wat beduiden deze? En hij zeide tot mij ; Het zijn de hoornen die Juda, Israel en Jeruzalem verdrukt hebben. 20. En de Heer toonde mij vier smeden. 21. Toen zeide ik; Wat zullen die doen? En hij zeide: Dit zijn de hoornen die Juda zoo verdrukt hebben , dat niemand zijn hoofd heeft kunnen opheffen ; maar nu zijn deze gekomen om hen te verschrikken , om de hoornen der volken aftestooten, die den hoorn tegen het land Juda verheven hebben om het te verdrukken. 1. En ik hief mijne oogen op en zag, en zie, een man had een meetsnoer in 2. de hand. En ik zeide: Waar gaat gij |
heen? En hij sprak tot mij : Om Jeruzalem te meten, en te zien hoe lang en 3. breed het zijn zal. En zie, toen de Engel die met mij sprak uitging , ging een 4. andere Engel uit, hem tegemoet; tot dien sprak hij; Loop dien jongeling achterna,en spreek tot hem en zeg: Jeruzalem zal bewoond worden zonder muren , wegens de groote menigte van 5. menschen en vee die er in zal zijn ; en ik zal haar, spreekt de Heer, tot een vurigen muur zijn rondom, en ik zal mij in baar midden heerlijk betoonen. (i. Op , op! vliedt uit het noorderland , spreekt de Heer; want ik heb u naar de vier winden des hemels verstrooid , 7. spreekt de Heer. Op, Sion! ontloop, gij die nog bij de dochter van Babel 8. woont! Want dus spreekt de Heer Zebaóth ; Hij heeft mij gez nden tot de volken die ulieden beroofd hebben; hunne rnagt heeft een einde ; wie u aan- 9. tast, die tast zijnen oogappel aan. Want zie, ik zal mijne hand over hen bewegen , dat zij een roof zullen worden voor degenen die hen gediend hebben : zoo zult gij gewaarworden dat de Heer Zebaóth mij gezonden heeft. 10. Verheug u en wees vrolijk , gij dochter van Sion; want zie, ik kom en zal 1.1. bij u wonen , spreekt de Heer; en vele volken zullen in dien tijd den Heere toegevoegd worden , en zij zullen mijn volk zijn , en ik zal bij u wonen ; en gij zult gewaarworden dat de Heer Ze- 12. baóth mij tot u gezonden heeft. En de Heer zal Juda erven voor zijn deel in het heilige land, en hij zal Jeruzalem 13. weder verkiezen. Alle vleesch zij stil voor den Heer, want hij heeft zich opgemaakt uit zijne heilige woning. 1. En mij werd getoond de hoogepries-ter Jozua staande voor den Engel des Heeren, en de satan stond aan zijne 2. regterhand om hem te wederstaan. En de Heer zeide tot den satan : De Heer schelde u gij satan , ja de Heer , die Jeruzalem verkoren heeft, schelde u: is deze niet een brandhout dat uit het 3. vuur is gered? En Jozua had onreine kleederen aan , en stond voor den En- 4. gel. Deze nu antwoordde en sprak tot degenen die vóór hem stonden : Doet de onreine kleederen van hem weg. En tot |
Z A C H A R I A 4, 5.
706
hem sprak hij : Zie, ik heb uwe zonde van u weggenomen, en heb u feest- 5. kleederen aangetrokken. En hij zeide : Zet een reinen hoed op zijn hoofd. En zij zetteden een reinen hoed op zijn hoofd, en trokken hem kleederen aan ; en de Engel des Heeren stond daarbij. 6. En de Engel des Heeren betuigde 7. aan Jozua , zeggende ; Dus spreekt de Heer Zebaóth : Indien gij op mijne wegen zult wandelen en mijne wacht waarnemen , zoo zult gij mijn huis regeren en mijne hoven bewaren, en ik zal u geven uit degenen die hier staan , dat 8. zij u geleiden zullen. Hoor toe , Jozua , gij hoogepriester, gij en uwe vrienden die vóór u zitten, want zij zijn enkel wonderteekenen; want zie, ik zal mijnen 9. knecht, de Spruit, doen komen. Want zie , op dien éénigen steen, dien ik voor Jozua gelegd heb , zullen zeven oogen zijn; zie, ik zal njn graveersel graveren, spreekt de Heer Zebaóth, en ik zal de zonde dezes lands wegnemen op 10. tiénen dag. In dien tijd , spreekt de Heer Zebaóth, zal de één den ander noodigen onder den wijnstok en onder den vijgeboom. HOOFDSTUK 4. 1. En de Engel die met mij sprak kwam weder, en wekte mij op gelijk iemand 2. van den slaap opgewekt wordt; en hij zeide tot mij: Wat ziet gij? En ik zeide: Zie, ik zie een kandelaar, geheel van gouJ, met eene olieschaal daarbovenop, aan welken zeven lampen zijn, en zeven uitstort-buizen , welke 3. gaan naar het boveneinde ; en twee olijf-boomen daarbij , de ééne ter regterzijde van de schaal en de andere ter linker- 4. zijde. En ik antwoordde en zeide tot den Engel die met mij sprak: Mijn 5. Heer, wat beduiden deze? En de Engel die met mij sprak antwoordde en zeide tot mij : Weet gij niet wat dit is? 6. En ik zeide: Neen mijn Heer. En hij antwoordde en sprak tot mij : Dit is het woord des Heeren tot Zerubbabel: Het zal niet door een heir of door kracht, maar door mijnen Geest geschieden, 7. spreekt de Heer Zebaóth. Wie zijt gij groote berg? Gij moet nogtans voor Zerubbabel een vlak veld zijn; en hij zal den eersten steen tevoorschijnbrengen, |
dat men roepen zal: Veel geluk , veel geluk! 8. En het woord des Heeren geschiedde 9. tot mij , zeggende: De handen van Zerubbabel hebben dit huis gegrond, zijne handen zullen het ook voltooijen , opdat gij gewaarwordt dat de Heer mij tot u 10. gezonden heeft. Want wie is er die den dag der kleine [beginselen] veracht? Zij zullen zich verblijden , als zij dien steen zien in Zerubbabels hand; die zeven oogen des Heeren , die. het geheele land doorloopen. 11. En ik antwoordde en zeide tot hem : Wat zijn die twee olijfboomen ter reg-ter- en ter linkerzijde van den kande- 12. laar? En ik antwoordde en zeide andermaal tot hem : Wat zijn die twee takken der olijfboomen, staande bij de twee gouden pijpen van den gouden kandelaar , waardoor zij hun vocht in den 13. gouden kandelaar uitgieten? En hij zeide tot mij : Weet gij niet wat die bedui- 14. den? En ik zeide: Neen mijn Heer. En hij zeide: Dit zijn de twee gezalfde spruiten die voor den Heerscher der geheele aarde staan. HOOFDSTUK 5. 1. En ik hief mijne oogen weder op en zag , en zie, daar was eene vliegende 2. boekrol. En hij sprak tot mij: Wat ziet gij? En ik zeide: Ik zie eene vliegende boekrol, die is twintig ei lang en 3. tien el breed. En hij, zeide tot mij : Dit is de vloek die over het geheele land uitgaat; want alle dieven zullen volgens deze rol gestraft, en allen meineedigen zal volgens deze rol vergolden worden. 4. Ik wil den vloek voortbrengen, spreekt de Heer Zebaóth, dat hij komen zal over het huis van den dief en over het huis dergenen die bij mijnen naam val-schelijk zweren , en hij zal blijven in hun huis, en zal het verteren, zoo hout als steenen. 5. En de Engel die met mij sprak ging uit en zeide tot mij : Hef uwe oogen op 6. en zie, wat gaat daaruit? En ik zeide : Wat is dit? En hij sprak : Een efa gaat daaruit. En hij zeide; Dit is hunne 7. gedaante in het geheele land. En zie , men ligtte een deksel van lood op; en er was eene vrouw , die zat in het mid- 8. den der efa. En hij zeide : Dit is de goddeloosheid. En hij wierp haar mid- |
Z A C H A H I A 6 , 7.
797
den in de et'a, en wierp den klomp lood 9. bovenop haren rnonrl. Kn ik hief mijne oogen op en zng , en zie , twee vrouwen gingen er uit, en hadden vleugels welke de wind dreef, en de vleugels waren als ooijevaars-vleugels; en zij voerden de 10, efa tusschen aarde en hemel. En ik zeide tot den Engel die mest mij sprak: I 1. Waar voeren deze de efa heen ? En hij zeide tot mij : Om voor haar een huis te stiehten in het land Sinear ; daar zul zij gevestigd en gesteld worden op haar grondstuk. 1. En ik hief mijne oogen weder op en zag , en zie , daar waren vier wagens , die kwamen van tusschen twee bergen tevoorschijn ; en die bergen waren van 2. koper. Aan den eersten wagen waren roode paarden , aan den tweeden wagen 3. waren zwarte paarden , aan den derden wagen waren witte paarden, aan den vierden wagen waren gevlekte moedige 4. paarden. En ik antwoordde en zeide tot den Engel die mot mij sprak : Mijn 5. Heer, wat beduiden deze ? De Engel antwoordde en sprak tot mij: Dit zijn de vier winden des hemels, die uitgaan van waar zij stonden voor den Heer- 6. scher aller landen. De zwarte paarden die aan den éenen waren gingen naar het noorden , en de witte gingen hen achterna, en de gevlekte gingen naar 7. het zuiden. En de moedige gingen en vertrokken , om door het geheele land te trekken ; want hij zeide : Gaat heen en trekt door het land. En zij trokken 8. door het land. En hij riep mij en sprak tot mij, zeggende: Zie, die naar het noorden trekken, doen mijnen Geest rusten op het land van het noorden. 9. En het woord des Heeren geschiedde 10. tot mij, zeggende: Neem van de gevangenen die uit Babel gekomen zijn , namelijk van Heldai, van To bin en van Jedaja; en kom ook op denzelfden dag, en ga in het huis van Josia den zoon 11. van Zefanja. Neem zilver en goud en maak kroonen , en zet ze op het hoofd van Jozua den zoon van Jozadak, den 12. hoogepriester; en zeg tot hem; Dus spreekt de Heer Zebaóth : Zie, daar is een man wiens naam Spruit is; want uit zijnen grond zal hij opspruiten , en |
hij zal den tempel des Heeren bouwen ; 13. ja hij zal den tempel des Heeren bouwen , en zal sieraad dragen , en zal zitten en heerschen op zijnen troon, hij zal ook priester zijn op zijnen troon, en er zal vrede tusschen die beide [be- 14. diening en] zijn. En deze kroonen zullen voor Helem, Tobia, Jedaja, en Hen den zoon van Zefanja, tot eene gedachtenis zijn in den tempel des Hee- 15. ren. En van verre zullen komen die aan den tempel des Heeren bouwen zullen ; dan zult gij gewaarworden dat de Heer Zebaóth mij tot u gezonden heeft. En dit zal geschieden , indien gij zult hooren naar de stem van den Heer uwen God. HOOFDSTUK 7. 1. En in het vierde jaar van den koning Darius geschiedde het woord des Heeren tot Zacharia, op den vierden dag der negende maand , genaamd Kisleu ; 2. toen Sarézer en Regem-Mélech benevens hunne lieden gezonden werden naar het huis Gods, om te aanbidden voor 3. den Heer; om de priesters, die rondom het huis des Heeren Zebaóth waren, en de profeten te vragen : Moet ik ook nog weenen in de vijfde maand, en mij onthouden, gelijk ik nu eenige jaren 4. gedaan heb ? En het woord des Heeren Zebaóth geschiedde tot mij , zeggende: 5. Zeg tot al het volk in het land en tot de priesters, en spreek: Toen gij vast-tet en rouwdroegt in de vijfde en zevende maand , gedurende deze zeventig 6.jaar, hebt gij toen voor mij gevast? Of toen gij at en dronkt, hebt gij niet voor 7. uzelve gegeten en gedronken? Is dit niet hetgeen de Heer liet prediken door de vorige profeten , toen Jeruzalem bewoond en in rust was, benevens hare steden rondom, en toen er lieden woonden beide tegen het zuiden en in de laagte ? 8. En het woord des Heeren geschiedde 9. tot Zacharia, zeggende : Dus spreekt de Heer Zebaóth: Weest regtvaardig in uw vonnis-spreken , en ieder bewijze aan zijnen broeder goedertierenheid en 10. barmhartigheid; en doet geen onregt aan weduwen , weezen , vreemdelingen en armen ; en niemand overlegge iets kwaads in zijn hart tegen zijnen broe- 11. der. Maar zij wilden niet opmerken, |
Z A C H A R 1 A 8.
798
en keerden mij den rug toe; cn zij verstokten hunne ooren , dat zij niet hoor- 12. den ; en zij maakten hun hart als diamant, dat zij niet hoorden naar de wet en de woorden welke de Heer Zebaoth zond door zijnen Geest, door de vorige profeten; weshalve er zoogroote toorn van den Heer Zebaoth gekomen is. 13. Maar het is geschied, dat gelijk zij niet hoorden toen er gepredikt werd , ik ook niet wilde hooren toen zij rie- 14. pen , spreekt de Heer Zebaoth. Daarom heb ik hen verstrooid onder alle volken die zij niet kenden , en het land is achter hen woest gebleven, dat er niemand in wandelde noch woonde; en het heerlijke land is in eene woestenij verkeerd. 1. En het woord des Heeren geschiedde 2. tot mij, zeggende: Dus spreekt de Heer Zebaoth: Ik heb zeer over Sion geijverd , ja in grooteu toorn heb ik over •i. haar geijverd. Dus spreekt de Heer: Ik zal wederkeeren tot Sion, en wil te Jeruzalem wonen; en Jeruzalem zal de getrouwe stad genoemd worden , en de berg des Heeren Zebaoth berg der hei- 4. ligheid. Dus spreekt de Heer Zebaoth: Er zullen nog voortaan in de straten te Jeruzalem oude mannen en vrouwen wonen , die met stokken gaan vanwege 5. den hoogen ouderdom ; en de straten dier stad zullen vol zijn van knaapjes en meisjes die op hare straten spelen. 6. Dus spreekt de Heer Zebaoth : Schijnt dit onmogelijk te zijn in de oogen van dit overschot des volks in dezen tijd, zou het daarom ook onmogelijk zijn in mijne oogen ? spreekt de Heer Zebaoth. 7. Dus spreekt de Heer Zebaoth: Zie, ik zal mijn volk verlossen uit hnt land tegen den opgang en uit het land tegen 8. den ondergang der zon , en ik zal hen herwaarts voeren, dat zij in Jeruzalem wonen ; en zij zullen mijn volk' zijn en ik zal hun God zijn, in waifrheid en 9. geregtigheid. Dus spreekt de Heer Zebaoth : Versterkt uwe handen , gij die in dezen tijd deze woorden hoort uit den mond der profeten , ten dage toen de grond gelegd is aan het huis des Heeren Zebaoth, dat de tempel gribouwd |
10. werd. Want vóór deze dagen was de arbeid der menschen tevergeefs,' en de arbeid der lastdieren was niets; en er was geen vrede voor den uitgaande en inkomende vanwege den vijand , maar ik liet alle menschen gaan elk tegen 11. zijnen naaste. Doch nu wil ik niet, gelijk in de vorige dagen , met de overgeblevenen dezes volks handelen, spreekt 12.de Heer Zebaoth; maar het gezaaide, zal veilig zijn, de wijnstok zal zijne vrucht geven , en het land zal zijn gewas geven, en de hemel zal zijnen dauw geven , en ik zal de overgeblevenen van dit volk in het bezit van dit 13. idles stellen ; en het zal geschieden , gelijk gij o huis van Juda en o huis van Israel een vloek geweest zijt onder de volken , zóó zal ik u verlossen, dat gij een zegen zult zijn : vreest slechts niet, 14. en versterkt uwe handen. Want dus spreekt de Heer Zebaoth; Gelijk ik dacht u te plagen , toen uwe vaderen mij vertoornden, spreekt de Heer Zebaoth , 1 5. en het berouwde mij niet: alzóó denk ik nu wederom in deze dagen Jeruzalem en het huis van Juda weltedoen : 16. vreest slechts niet. Maar dit is het wat gij doen moet: spreekt waarheid ieder met zijnen naaste; vonnist regtvaardig, 17. en beschikt vrede in uwe poorten ; en niemand overlegge iets kwaads in zijn hart tegen zijnen naaste, en hebt geen valsche eeden lief; want dit alles haat ik , spreekt de Heer. 18. En het woord des Heeren Zebaoth 19. geschiedde tot mij, zeggende: Dus spreekt de Heer Zebaoth: De vastentijden der vierde, vijfde, zevende en tiende maand zullen voor het huis van Juda tot vreugde en blijdschap en tot vrolijke jaarfeesten worden ; hebt slechts 20. de waarheid en den vrede lief. Dus spreekt de Heer Zebaoth: Verder zullen nog vele volken komen en ingezete- 21. nen van magtige steden , en de ingezetenen van de eene stad zullen gaan tot die der andere, zeggende: Laat ons gaan om te aanbidden voor den Heer, en den Heer Zebaoth te zoeken; wij 22. zullen ook met u gaan. Alzoo zullen vele volken en magtige natiën komen, om den Heer Zebaoth te Jeruzalem te zoeken en te aanbidden voor den Heer. 23. Dus spreekt de Heer Zebaoth : In dien tijd zullen tien mannen, uit alle tongen der volken , een Joodschen man bij de slip grijpen, zeggende : Wij willen met u |
799
gaan, want wij hooren dat God met ulieden is. 1. Dit is de last van welken de Heer spreekt over het land van Hadraeh en Damascus, zijne rustplaats; want de Heer ziet op de tnenschen en op al de 2. stammen van Israel; alsook over Ha-math, dat aan haar grenst; ook over Tyrus en Sidon, die zeer wijs zijn. Ü. Want Tyrus bouwt vestingen , en verzamelt zilver als zand , en goud als slijk 4. op de straat; maar zie , de Heer zal ze uitdrijven, en zal hare magt, die zij op de zee heeft, verslaan, dat zij zal zijn 5. als met vuur verbrand. Als Askelon dat zien zal, zal zij verschrikken , en Gaza zal zeer bedroefd worden, ook zal Ekron bedroefd worden, wanneer zij dat ziet; want het zal uit zijn met den koning van Gaza, en te Askelon zal men 6. niet wonen , in Asdod zullen vreemden wonen, en ik zal de pracht der Filistijnen 7. uitroeijen ; en ik wil hun bloed uit hunnen mond wegdoen , en hunne gruwelen van tusschen hunne tanden; dat zij ook voor onzen God zullen overblijven , dat zij worden als vorsten in Juda, en Ekron als de Jcbusiet. 8. En ik zelf zal rondom mijn huis het leger zijn tegen de heen- en weder-trekkenden , opdat de drijver hen niet meer overvalle ; want nu heb ik het met 9. mijne oogen gezien. Maar gij dochter van Sion, verheug u zeer, en gij dochter van Jeruzalem , juich : zie , uw koning komt tot u, een regtvaardige en een helper; zachtmoedig, en rijdende op een ezel en op een jong veulen eener 10. ezelin. Want ik zal de wagens uit Efraïm wegdoen , en de paarden uit Jeruzalem ; en de strijdboog zal verbroken worden , want hij zal onder de volken vrede leeren ; en zijne heerschappij zal zijn van de ééne zee tot aan de andere , en van de rivier tot aan de ein-1 1. den der wereld. En gij , om het bloed uws verbonds heb ik uwe gevangenen uit den kuil gelaten , waarin geen water 12. is. Zoo keert u nu tot de vesting , gi j gevangenen die hoopt; want ook heden verkondig ik het; ik zal u dubbel vergelden. 18. Want ik heb mij Juda gespannen tot een boog, en Efraïm toegerust, en zal |
uwe zonen o Sion verwekken tegen uwe zonen o Griekenland, en zal u maken 14. tot een zwaard der reuzen. En de Heer zal over hen verschijnen , en zijne pijlen zullen uitschieten als bliksemschichten ; en de Heere Heere zal de bazuin blazen . en zal voorttreden met de on- 15. weders van het zuiden. De Heer Ze-baóth zal hen beschutten, dat zij opeten en onder zich brengen als slinger-steenen , dat zij drinken on tieren als bij den wijn , en vol worden als de bek- 16. kens, en als de hoeken des altaars; en de Heer hun God zal hen in dien tijd helpen als eene kudde zijns volks ; want in zijn land zullen heilige steenen opge- 17. rigt worden. Want zoo groot is zijn goed en zijne schoonheid ! Het koren zal de jongelingen en de most de jonge dochters doen wassen. 1. Zoo bidt nu van den Heer spaden regen , zoo zal de Heer de donderwolk maken , en u regen genoeg geven voor 3. al het gewas op het veld. Want de afgoden spreken enkel moeite , en wat de waarzeggers zien is er kei leugen; zij spreken nietige droomen , en hun troost is niets; daarom gaan zij dwalende als eene kudde , en zijn versmacht, dewijl 3. er geen herder is. Mijn toorn is over de herders ontstoken, en ik zal de bokken bezoeken; want de Heer Ze-baóth zal zijne kudde bezoeken, namelijk het huis van Juda, en zal hen toerusten als een versierd paard tot den 4. strijd. De hoeksteenen , nagels , strijd-bogen en drijvers zullen allen uit hen 5. voortkomen. En zij zullen zijn als de reuzen die in den strijd het slijk op de straten treden , zoo zullen zij strijden ; want de Heer zal met hen zijn , dat de 6. ruiters, te schande worden. En ik zal het huis van Juda sterken en het huis van Jozef helpen, en zal ze weder inzetten ; want ik ontferm mij over hen , en zij zullen zijn gelijk zij waren toen ik ze niet verstooten had; want ik, de 7. Heer hun God, zal hen verstooten. En Efraïm zal zijn als een reus, en hun hart zal vrolijk worden als van den wijn ; ook hunne kinderen zullen het zien en zich verblijden , en hun hart zal 8. juichen in den Heer. Ik zal hen aanblazen en ze vergaderen; want ik zal |
800
Z A C H A R
hen verlossen, en zij zullen zich ver- i meerderen , gelijk zij zich tevoren vermeerderd hebben. 9. En ik zal hen onder de volken zaai-jen , dat zij aan mij gedenken in verre landen ; en zij zullen met hunne kinde- 10. ren leven en wederkomen. Want ik zal hen wederbrengen uit Egypteland en zal hen vergaderen uit Assyrië , en zal hen brengen in het land van Gilead en van den Libanon , dat men geen ruimte 11. genoeg voor hen zal vinden. En zij zullen door eene zee van angst gaan, maar hij zal de golven in de zee slaan, dat alle diepten des waters verdroegen zullen : daar zal dan de trots van Assyrië vernederd worden , en de scepter 12. van Egypte zal wijken. Ik zal hen sterken in den Heer, dat zij zullen wandelen in zijnen naam, spreekt de Heer. 1. Doe uwe deuren open o Libanon, opdat het vuur uwe cederen vertere. 2. Jammert o dennen, want de cederen zijn gevallen, en de heerlijke boomen zijn verwoest; jammert gij eiken van Basan , want het digte woud is omver- 3. gehouwen. Men hoort de herders jammeren , want hunne heerlijkheid is verwoest ; men hoort de jonge leeuwen brullen , want de trots des Jordaans is verwoest. 4. Dus spreekt de Heer mijn God; 5. Weid deze slagtschapen ; want hunne heeren slagten ze, en houden het voor geen zonde ; zij verkoopen ze , en zeggen : Geloofd zij de Heer, ik ben nu rijk ; en hunne herders verschoonen ze 6. niet. Daarom wil ik ook de inwoners in het land niet meer verschoonen, spreekt de Heer; en zie , ik zal de lieden overleveren, den één in de hand des anderen en in de hand zijns konings, dat zij het land verbrijzelen , en ik zal hen niet redden uit hunne hand. 7. En ik hoedde de slagtschapen , omdat zij ellendig waren ; en ik nam tot mij twee herdersstaven, den éénen noemde ik Liefelijkheid, en den anderen noemde ik Vereeniging; en ik 8. hoedde de schapen. En ik verdelgde drie herders in ééne maand; want ik werd van hen afkeerig, ook wilden zij 9. mij niet. En ik zeide: Ik wil u niet hoeden ; wat sterft, dat sterve; wat versmacht , dat versmachte; en van de overige verslinde de één des anderen |
10. vlcesch. Toen nam ik mijnen staf Liefelijkheid en verbrak hem, vernietigende mijn verbond hetwelk ik gemaakt 1 1. had met alle volken ; en het werd vernietigd te dien dage, en de ellendige schapen die op mij wachtten merkten toen dat dit het woord des Heeren was. 13. En ik sprak tot hen: Indien het goed is in uwe oogen , zoo brengt mijn loon ; zoo niet, laat het na. En zij wogen mij mijn loon toe, dertig zilverlingen. 13. En de Heer sprak tot mij; Werp ze weg, dat zij den pottebakker gegeven worden: eene voortreffelijke som die ik door hen ben waardig geschat! En ik nam de dertig zilverlingen en wierp ze in het huis des Heeren , opdat zij den 14. pottebakker gegeven wierden. En ik verbrak mijnen tweeden staf Vereeniging , vernietigende de broederschap 15. tusschen Juda en Israel. En de Heer sprak tot mij : Neem nog eens tot u het gereedschap van een dwazen herder; 16. want zie, ik zal u herders in het land verwekken, die voor het versmachte geen zorg dragen, het verdoolde niet opzoeken , en het verbrokene niet hee-len , en het matte niet dragen zullen , maar het vleesch der vette schapen zullen zij opeten en hunne klaauwen ver- 17. scheuren. Wee den nietswaardigen herders , die de kudde verlaten ; het zwaard kome tegen bunnen arm en tegen hun regteroog, hun arm verdorre en hun regteroog worde donker. 1. Dit is de last van bet woord des Heeren over Israel. De Heer spreekt, die den hemel uitbreidt,en de aarde grondvest, en den 2. adem des menschen in hem maakt. Zie, ik zal Jeruzalem tot een zwijmelbeker stellen voor alle volken die rondom zijn ; want het zal Juda ook gelden , als 3. Jeruzalem belegerd wordt. Nogtans te dien dage zal ik Jeruzalem maken tot een last-steen voor alle volken: allen die hem willen optillen , zullen er zich aan snijden , al vergaderden ook alle volken der aarde zich tegen haar. 4. In dien tijd , spreekt de Heer, zal ik alle paarden schuw en hunne ruiters bang maken ; doch over Juda's huis zal |
Z A C H A R
HO]
ik mijne oogen open hebben, en alle paarden der volken met blindheid slaan. 5. En de vorsten van Juda zullen zeggen in hun hart: De ingezetenen van Jeruzalem zullen mijne sterkte zijn in den 6. Heer Zebaóth , hunnen God. In dien tijd zal ik de vorsten van Juda maken gelijk een vurigen oven voor het hout en gelijk een fakkel voor het stroo, dat zij ter regter- en ter linkerhand alle volken rondom verteren; maar Jeruzalem zal op haren grond gevestigd blijven , 7. waar steeds Jeruzalem was. En de Heer zal de hutten van Juda helpen als eertijds , opdat Davids huis zich niet hoog beroeme , noch de ingezetenen van Je- 8. ruzalem boven Juda. In dien tijd zal de Heer de ingezetenen van Jeruzalem beschermen ; en het zal geschieden , dat wie zwak zal zijn onder hen in dien tijd, die zal zijn als David ; en Davids huis zal zijn als Gods huis, als de En- 9. gel des Heeren voor hun aangezigt. En in dien tijd zal ik mij zetten, om alle volken te verdelgen die tegen Jeruzalem opgetrokken zijn. 10. Doch over Davids huis en over de ingezetenen van Jeruzalem zal ik uitstorten den Geest der genade en des gebeds, en zij zullen mij aanzien dien zij doorstoken hebben , en zullen rouw over hem bedrijven gelijk men rouw bedrijft over een eenig kind , en zullen zich over hem bedroeven gelijk men zich bedroeft over een eerstgeborene. 11. In dien tijd zal er een groote rouw zijn te Jeruzalem , gelijk de rouw van Ha-dad-Rimmon in het veld van Megid- 12. don ; en het land zal rouw bedrijven, elk geslacht afzonderlijk: het geslacht van Davids huis afzonderlijk en hunne vrouwen afzonderlijk , het geslacht van Nathans huis afzonderlijk en hunne 13. vrouwen afzonderlijk , het geslacht van het huis van Levi afzonderlijk en hunne vrouwen afzonderlijk , liet geslacht van Simeï afzonderlijk en hunne vrouwen 1 4. afzonderlijk ; alzoo alle overige geslachten , elk afzonderlijk en hunne vrouwen ook afzonderlijk. 1. In dien tijd zal er voor Davids huis en voor de ingezetenen van Jeruzalem eene bron geopend zijn tegen zonde en 2. onreinheid. En te dien tijde, spreekt |
de Heer Zebaóth , zal ik de namen dei-afgoden uitroeijen uit het land, dat men er niet meer aan gedenken zal; ook zal ik de profeten en onreine geesten uit tf. het land drijven. En het zal geschieden , wanneer iemand voortaan profeteert , zoo zullen zijn vader en zijne moeder , die hem voortgebragt hebben , tot hem zeggen : Gij zult niet leven , want gij spreekt leugen in de.n naam des Heeren; en alzoo zullen zijn vader en zijne moeder, die hem voortgebragt hebben , hem doorsteken indien hij pro- 4. feteert. Want in dien tijd zal het geschieden , dat die profeten zich schamen zullen over hunne gezigten , als zij daarvan profeteren; en zij zullen niet meer een ruigen mantel aantrekken om te 5. bedriegen ; maar hij zal zeggen: Jk ben geen profeet, ik ben een akkerman; want van mijne jeugd af ben ik in dienst 6. van menschen geweest. En als men tot hem zeggen zal: Wat zijn dit voor wonden in uwe handen ? dan zal hij zeggen : Zoo ben ik geslagen in het huis dergenen die mij liefhadden. 7. Zwaard, maak u op over mijnen herder, en over den man die mij de naaste is, spreekt de Heer Zebaóth; sla den herder, zoo zal de kudde zich verstrooijen ; en ik zal mijne hand kee- 8. ren tot de geringen. En het zal geschieden , spreekt de Heer, twee dee-len , die in het gansche land zijn , zullen uitgeroeid worden en ondergaan, en het derde deel zal daarin overblij- 9. ven ; en ik zal dit derde deel in het vuur brengen , en het louteren gelijk men zilver loutert, en het beproeven gelijk men goud beproeft; dit zal dan mijnen naam aanroepen en ik zal het verhooren ; ik zal zeggen : Het is mijn volk , en zij zullen zeggen : De Heer is mijn God. 1. Zie, de dag des Heeren komt, dat men uwen buit zal uitdeelen in het mid- 2. den van u ; want ik zal allerlei volken tegen Jeruzalem verzamelen tot den strijd, en de stad zal ingenomen, de huizen zullen geplunderd en de vrouwen geschonden worden; en de helft dei-stad zal gevankelijk weggevoerd worden , maar het overige volk zal niet uit de stad uitgeroeid worden. |
Z A C H A R I A 14.
80:2
.quot;5. Want de Heer zal uittrekken en strijden tegen die volken , gelijk hij pleegt 4. te strijden ten tijde des oorlogs; en zijne voeten zullen te dien tijde staan op den Olijfberg die vóór Jeruzalem ligt tegen het oosten ; en de Olijfberg zal middendoor gespleten worden naar het oosten en naar het westen, zeer wijd van elkander; dat de ééne helft des bergs tegen het noorden , en de andere tegen het zuiden zal overhellen. 5. Dan zult gij vlieden door het dal tus-schen mijne bergen , want het dal tus-schen de bergen zal zieh tot Azal toe uitstrekken; en gij zult vlieden , gelijk gij eertijds vloodt voor de aardbeving ten tijde van Uzzia den koning van Ju-da ; want de Heer mijn God zal komen , en alle heiligen met u. (5. In dien tijd zal er geen licht zijn , 7. maar koude en vorst; en het zal één dag zijn, den Heer bekend, ciie noch dag noch nacht is; maar tegen den 8. avond zal het licht zijn. En in dien tijd zullen er levende wateren uitvloeijen uit Jeruzalem , de ééne helft naar de oost-zee en de andere helft naar de uiterste zee; en het zal duren des zomers en 9. des winters. En de Heer zal koning zijn over alle landen ; in dien tijd zal de 10. Heer één zijn , en zijn naam één. En men zal in het geheele land rondom gaan als op een vlak veld, van Geba af tot Rimmon toe, tegen het zuiden van Jeruzalem ; want zij zal verheven worden en blijven in hare plaats, van de poort van Benjamin af tot aan de plaats der eerste poort, tot aan de hoek-poort toe, en van den toren Hananeël af tot aan des konings wijnpersen toe ; 11. en men zal daarin wonen en er zal geen banvloek meer zijn , want Jeruzalem zal geheel veilig wonen. 12. En dit zal de plaag zijn waarmede do Heer al de volken zal plagen die tegen |
Jeruzalem gestreden hebben: hun vleesch zal verrotten terwijl zij nog op hunne voeten staan, en hunne oogen zullen wegkwijnen in de holten , en hunne tong 13. zal verdroogen in den mond. In dien tijd zal de Heer een groot gedruisch onder hen aanrigten, dat de één den ander bij de hand zal vatten, en zijne 14. hand op des anderen hand leggen. Ook Juda zal binnen Jeruzalem strijden , opdat verzameld worden de goederen van alle volken die rondom zijn: goud, zil- 15. ver en kleederen in groote menigte. En zoo zal dan deze plaag gaan over paarden , muilezels , kameelen , ezels cn allerlei dieren , die in dat heir zijn , zooals géne geplaagd zijn. l(i. En alle overgeblevenen onder alle, volken , die tegen Jeruzalem optrokken , zullen jaarlijks opkomen om den Koning , den fleer Zebaóth , te aanbidden , 17. en het loofhuttenfeest te vieren ; en zoo eenig geslacht der aarde niet zal opkomen naar Jeruzalem , om den Koning , den Heer Zebaoth , te aanbidden , over 18. deze zal het niet regenen. En indien het geslacht der Egyptenaars niet opgaat noch komt, zoo zal over hen die plaag zijn , met welke de Heer alle volken zal plagen die niet opkomen om 19. het loofhuttenfeest te vieren; dit zal de straf der Egyptenaars en de straf aller volken zijn , die niet opkomen om het loofhuttenfeest te vieren. 20. In dien tijd zal op het blinkend tuig fier paarden [geschreven staan] : Heiligheid des Heeren. En de potten in het huis des Heeren zullen zijn als de 21. bekkens vóór den altaar. Want alle potten , zoo in Jeruzalem als in Juda, zullen den Heere Zebaoth heilig zijn ; zoodat allen die offeren willen , zullen komen en ze nemen, en daarin koken ; en er zal geen Kanaiiniet meer zijn in het huis des Heeren Zebaóth in dien tijd. |
lt;gt;lt;^»'lt;111» «■ ■—
808
1. Dit is de last dien de Heer sprak tot Israel door Maleachi. 2. Ik heb u liefgehad , spreekt de Heer ; maar gij zegt: Waarin hebt gij ons liefgehad ? — Was niet Esau Jakobs broe- ' der ? spreekt de Heer : nogtans heb ik 3. Jakob liefgehad, en Esau heb ik gehaat , en ik heb zijn gebergte woest ge- ' maakt en zijn erfdeel den draken der 4. woestijn tot prooi gegeven. En hoewel Edom zegt; Wij zijn verwoest, maar wij willen onze puinhoopen weder opbouwen , — zoo zegt de Heer Zebaoth aldus; Is het dat zij bouwen, zoo zal ik afbreken; en zij zullen genoemd worden de landstreek der goddeloosheid , en een volk waarop de Heer ver- 5. toornd is eeuwiglijk. Dit zullen uwe oogen zien, en gij zult zeggen: De Heer is heerlijk ver buiten de grenzen van Israel. fi. Een zoon moet zijnen vader eeren, en een knecht zijnen heer; hen ik dan een vader, w;iar is mijne eer ? en ben ik een heer, waar vreest men mij ? spreekt de Heer Zebaoth tot u o priesters, die mijnen naam veracht; schoon gij vraagt: Waarmede verachten wij uwen 7. naam? — daarmede dat gij op mijnen altaar onrein brood offert. En vraagt gij ; Waarmede offeren wij u iets onreins? — daarmede dat gij zegt: De tafel 8. des Heeren is verachtelijk. En als gij offert hetgeen blind is , zoo moet het niet kwaad heeten ; en als gij offert hetgeen lam of krank is , zoo moet het ook niet kwaad heeten. Breng het uwen landvoogd : zie toe of gij hem behagen zult en of hij uw persoon zal aanzien ? i). spreekt de Heer Zebaoth. Smeekt dan nu God, dat hij ons genadig /.ij ; want dit is geschied van ulieden: meent gij dat hij uwe personen zal aanzien? spreekt de Heer Zebaoth. |
10. Mogt iemand onder u liever de deuren sluiten , opdat gij niet langer tevergeefs vuur op mijnen altaar ontsteekt! Ik heh geen behagen in u , spreekt de Heer Zebaoth , en het spijsoffer van uwe handen is mij niet aangenaam; 1 1. want van den opgang der zon tot den ondergang toe zal mijn naam heerlijk zijn onder de volken , en aan alle plaatsen zal mijnen naam gewierookt en een rein spijsoffer geofferd worden ; want mijn naam zal heerlijk zijn onder de 12. volken , spreekt de Heer Zebaoth , maar gij ontheiligt dien, daar gij zegt: De tafel des Heeren is onheilig, en haar offer is verachtelijk, en tevens hare I 8. spijs. Ook zegt gij : Zie , wat lastige dienst! en slaat het in den wind, spreekt de Heer Zebaoth. En gij offert hetgeen geroofd en lam en krank is, en offert het als spijsoffer: zou dit mij behagen van uwe hand ? spreekt de Heer. 14. Vervloekt zij de bedrieger die in zijne kudde een mannetje heeft, hetwelk hij bij gelofte toewijdt, en dan den Heer offert hetgeen niet deugt; want ik ben een groot Koning, spreekt de Heer Zebaoth, en mijn naam is verschrikkelijk onder de volken. 1. Kn nu o priesters, tot u is dit gebod 2. gerigt. is het dat gij het niet hooren , noch ter harte zult nemen om mijnen naam de eer te geven, spreekt de Heer Zebaoth, zoo zal ik den vloek onder u zenden en uwen zegen in vloek verkee-ren ; ja vervloeken zal ik hem , dewijl 3. gij het niet ter harte wilt nemen. Zie, ik zal u bestraffen, benevens het zaad , en u den drek uwer feestdagen in het aangezigt werpen, en dit; zal aan u blij- 4. ven kleven. Zoo zult gij dan gewaarworden dat ik dit gebod tot u gezonden heb, opdat mijn verbond zou zijn met Levi, spreekt de Heer Zebaoth. |
M A L Ë A C H 1 3.
804
5. Want mijn verbond met hem was het leven en de vrede, en ik gaf hem de vrees , dat hij mij vreesde en mijnen f). naam ontzag. De wet der waarheid was in zijnen mond, en geen kwaad was op zijne lippen gevonden ; hij wandelde voor mij vreedzaam en opregt, en 7. bekeerde er velen van zonde. Want de lippen des priesters moeten de leer bewaren , opdat men uit zijnen mond de wet vrage; want hij is een Engel des 8. Heeren Zebaóth. Doch gij zijt van den weg afgetreden , en hebt velen doen struikelen in de wet, en hebt het verbond met Levi gebroken, spreekt de 9. Heer Zebaóth. Daarom heb ik u ook verachtelijk gemaakt en vernederd voor al het volk , dewijl gij mijne wegen niet houdt, en den persoon aanziet in de wet. 10. Hebben wij niet allen éénen vader ? Heeft niet één God ons geschapen lt;' Waarom verachten wij dan de één den ander, en ontheiligen het verbond met 11. onze vaderen gemaakt? Juda is een verachter geworden , en in Israel en te Jeruzalem zijn gruwelen bedreven; want Juda heeft de heiligheid des Heeren , die hij liefheeft, ontheiligd, en boeleerde met de dochter van een vreem- 12. den god. Maar de Heer zal dengeen die dat doet uitroeijen uit de tenten van Jakob , zoo die wachthoudt als die antwoordt , die den Heer Zebaóth het spijsoffer brengt. 13. Verder doet gij ook dit, dat voor den altaar des Heeren niets dan tranen , geween en zuchten zijn , zoodat ik het spijsoffer niet meer kan aanzien noch iets met welgevallen uit uwe hand ontvan- 14. gen. En dan zegt gij: Waarom dit? — daarom dat de Heer getuige is tusschen u en de vrouw uwer jeugd , welke gij versmaadt, haar die nogtans uwe, gezellin en de vrouw uws verbonds is. 1 5. Deed de éénige niet zoo , toen er nog veel levenskracht in hem over was? Maar wat deed de éénige ? Hij zocht het zaad van God beloofd. Daarom wacht u ten aanzien uwer levenskracht, dat gij niet versmaadt de vrouw uwer 10. jeugd. Wantik haat het verstooten , spreekt de Heer , Israels God; en dat men zijne eerbare vrouw met hoon overdekt , spreekt de Heer Zebaóth: derhalve wacht u aangaande uwe levenskracht , en versmaadt haar niet. |
17. Gij doet den Heer moeite aan door uw spreken; en gij zegt: Waarmede doen wij hem moeite aan ? — hiermede dat gij zegt: Wie kwaaddoet, die behaagt den Heer, en hij heeft welbehagen in hem; of: Waar is de God die straft ? HOOFDSTUK 3. 1. Zie , ik zal mijnen Engel zenden , die den weg bereiden zal voor mijn aange-zigt; en schielijk zal dan tot zijnen tempel komen de Heer dien gij zoekt , en de Engel des verbonds, naar wien gij verlangt: zie , hij komt, spreekt de 3. Heer Zebaóth. Maar wie zal den dag zijner komst kunnen verdragen , en wie zal bestaan als hij verschijnen zal ? Want hij zal zijn als het vuur eens goudsmids en als de zeep der vollers; 3. bij zal zitten en smelten , en het zilver reinigen ; hij zal de zonen van Levi reinigen en louteren als goud en zilver; dan zullen zij den Heere spijsoffer toe- 4. brengen in geregtigheid. En den Heer zal het spijsoffer van Juda en Jeruzalem behagen , als tevoren en in vroegere 5. jaren ; en ik zal tot u komen en u bestraffen , en zal een snel getuige zijn tegen de toovenaars , overspelers en mein-eedigen , en tegen hen die geweld en onregt doen aan de daglooners , aan weduwen en weezen, en die den vreemdeling verdrukken, en mij niet vree- (5. zen , spreekt de Heer Zebaóth. Want ik ben de Heer, die niet liegt; en het zal met u, kinderen van Jakob, niet geheel uit zijn. 7. Gij zijt van den tijd uwer vaderen af altoos afgeweken van mijne geboden , en gij hebt ze niet onderhouden: bekeert u dan tot mij , zoo zal ik mij tot u keeren, spreekt de Heer Zebaóth. Doch gij zegt: Waarin zullen wij ons be- 8. keeren? — Is het regt, dat een mensch God bedriegt, gelijk gij mij bedriegt ? Maar gij zegt: Waarmede bedriegen wij u ? — met de tienden en het hef- 9. offer. Daarom zijt gij ook vervloekt, omdat gij mij bedriegt, ja het geheele 10. volk. Maar brengt de tienden geheel in mijn korenlmis, opdat in mijn huis spijs zij ; en beproeft mij hierin , spreekt de Heer Zebaóth, of ik voor u niet de vensters des hemels zal opendoen, en 11. de volheid van zegen uitgieten. En ik |
M A L E A C H 1 4.
805
zal voor u den verslinder schelden, dat hij u de vrucht op het veld niet verderven zal, en de wijnstok op den ak- | ker u niet onvruchtbaar zij , spreekt de j 12. Heer Zehaóth; zoodat alle volken u zalig zullen prijzen , want gij zult een i waardig land zijn, spreekt de Heer Zebaóth. 13. Uwe woorden zijn hard tegen mij, zegt de Heer ; maar trij zegt: Wat spre- 14. ken wij dan tegen u ? — Gij zegt; Het is tevergeefs dat men God dient; en wat baat het dat wij zijn gehod houden , en een streng leven leiden voor den Heer 15. Zebaóth ? Daarom prijzen wij de verachters ; want de goddeloozen nemen toe; zij verzoeken God en het gaat hun 1H. zeer goed. Maar de godvreezenden troosten zich onder elkander aldus : De Heer merkt het en hoort het, en er is voor zijn aangezigt een gedenkboek geschreven voor degenen die den Heer vreezen en aan zijnen naam gedenken. 17. Zij zullen, spreekt de Heer Zebaóth, op den dag dien ik maken zal, mijn j eigendom zijn , en ik zal hen verschoo- ; nen zooals een man zijnen zoon ver- 18. schoont die hem gehoorzaamt. En gij | zult daarentegen wederom zien, welk ! een onderscheid er is tusschen den regt- i |
vaardige en den goddelooze, en tusschen dengeen die God dient en dengeen die hem niet dient. HOOFDSTUK 4. 1. Want zie, er komt een dag, die branden zal als een oven : dan zullen alle verachters en goddeloozen als stroo zijn, en de toekomstige dag zal hen aansteken, spreekt de Heer Zebaóth, en zal hun noch wortel noch tak over- 2. laten. Maar ulieden , die mijnen naam vreest, zal de zon der geregtigheid opgaan , en heil zal onder hare vleugelen zijn ; en gij zult uit- en ingaan , en toe- 3. nemen als de mestkalveren. En gij zult dc goddeloozen vertreden; want zij zullen asch onder uwe voeten worden , op den dag dien ik maken zal , spreekt de 4 Heer Zebaóth. Gedenkt aan de wet van mijnen knecht Mozes, welke ik hem bevolen heb op den berg Horeb voor geheel Israel, de geboden en regten. 5. Zie, ik zal u den profeet EHa zenden , eer die groote en verschrikkelijke fi. dag des Heeren komt. Die zal het hart der vaders bekeeren tot de kinderen, en het hart der kinderen tot hunne vaders ; opdat ik niet kome en het aardrijk met den banvloek sla. |
EINDE VAN HET OUDE TESTAMENT.
WÊKÊ£ffl*iamp;ïamp;Si; 'quot;■■
'■
■
quot;
B «■HWëSt''^ 1-5^Ï''? «H#'{^1quot;
SSISt ^ Vyi .iV/yifj'i
...... .. ,-■. • ,■ ■•
• - ■ '
;.v^ ■:#!;'■.si''!' ■
w ■
:
H |., . .,U«^
««
................ÜHi ilPi
.„,, ;quot;JK; BLiS»
::
■ ■ -
■
. .
., , . .. ■ ■ , . '
.... . ■ ■ ■
■ ■ ■ t .
«
-•■■•■quot;■■• . - -■a-l®Sg 'Z ...- ................
,. .quot;• M.
Mi
.'V-v;..■■ ■
.
vlv; ..v^'
-
'
,,. ... . . ••-'•
■ .
■
-.
. 1' ■ : ;
■ ••■ --•■■ ■■
■ ■
. . . - ' ; ■quot; ■' '■■ '■■ ; :'
DKS
UUdz.
Het Evangelie van Mattheiis............................ I—
Met Kvangelie van Marcus............................. — 53
Het Evangelie van Lucas............................... 53— 86
Het Evangelie van Johannes............................ 86—11 1
De Handelingen der Apostelen...........................li~—
De brief van Paulus aan de Romeinen......................145—158
De eerste brief van Paulus aan de Corinthiërs..................158—171
De tweede brief van Paulus aan de Corinthiërs..................171—180
De brief van Paulus aan de Galatiërs.......................180— 184'
De brief van Paulus aan de Efeziërs.......................185—189
üe brief van Paulus aan de Eilippiërs ......................189—192
De brief van Paulus aan de Golossers.......................193—196
De eerste brief van Paulus aan de Thessalonikors................196—198
De tweede brief van Paulus aan de Thessalonikers................199, 200
De eerste brief van Paulus aan Timotheüs....................200—204
De tweede brief van Paulus aan Timotheüs....................204—206
De brief van Paulus aan Titus.......................... 207, 208
De brief van Paulus aan Filémon......................... 208, 209
De eerste brief van Petrus............................. 209—213
De tweede brief van Petrus............................213—215
De eerste brief van Johannes............................215—219
Do tweede brief van Johannes...........................219. —
De derde brief van Johannes............................219, 220
De brief aan de Hebreën ............................. 220—230
De brief van Jacobus................................ 230—233
De brief van Judas................................. 233, 234
De Openbaring van Johannes............................ 235—250
VAN
HOOFDSTUK J. 1. Dit is het boek des geslachts van Jezus Christus, den zoon van David, den zoon 2. van Abraham. _ Abraham verwekte Isaiik; Isaak verwekte Jakob; Jakob 8. verwekte Juda en zijne broeders; Juda verwekte Perez en Zerah bij Tamar; Perez verwekte Hezron ; Hezron ver- 4. wekte Ram ; Ram verwekte Ammina-dab ; Amminadab verwekte Nahesson ; 5. Nahesson verwekte Salmon; Salmon verwekte Boaz bij Rahab ; Boaz verwekte Obed bij Ruth ; Obed verwekte (5. Isai; Isai verwekte den koning David. De koning David verwekte Salomo 7. bij Una's huisvrouw; Salomo verwekte Rehabeam ; Rehabeam verwekte Abia ; 8. Abia verwekte Asa; Asa verwekte Jo-safat; Josafat verwekte Joram ; Joram 9. verwekte Uzzia; Uzzia verwekte Jo-tham ; Jotham verwekte Aehaz ; Aohaz 10. verwekte Hizkia ; Hizkia verwekte Ma-nasse; Manasse verwekte Amon ; Amon 11. verwekte Josia ; Josia verwekte Jechonja en zijne broeders, omtrent den tijd der Babylonische gevangenschap. 12. Na de Babylonische gevangenschap verwekte Jechonja Sealtiël; Sealtiël ver- 1 3. wekte Zerubbabel; Zerubbabel verwekte Abiud ; Abiud verwekte Eijakim ; Elja- 14. kim verwekte Azor ; Azor verwekte Za-dok ; Zadok verwekte Achim ; Achim 15. verwekte Eliud ; Eliud verwekte Elea-zar; Eleazar verwekte Mattan ; Mattan 16. verwekte Jakob; Jakob verwekte Jozef, den man van Maria, uit welke geboren is Jezus genaamd de Christus. |
j 17. Aide geslachten van Abraham tot op David zijn veertien geslachten , en van David tot op de Babylonische gevangenschap zijn veertien geslachten , en van de Babylonische gevangenschap tot op Christus zijn óók veertien geslachten. 18. De geboorte nu van Jezus Christus was aldus. Als Maria zijne moeder met Jozef ondertrouwd was , eer hij haar tot zich nam , bevond men dat zij zwanger 19. was van den Heiligen Geest Maar Jozef, haar man , was vroom , en haar niet willende te schande maken , besloot 20. hij haar heimelijk te verlaten. Toen hij dat nu alzoo bij zichzelven overdacht , zie, toen verscheen hem een Engel des Heeren in den droom, en sprak: Jozef, zoon van David, vrees niet Maria uwe vrouw tot u te nemen ; want hetgeen in haar geboren is , dat 21. is van den Heiligen Geest; en zij zal een zoon baren , diens naam zult gij Jezus noemen; want hij zal zijn volk 22. zaligmaken van hunne zonden En dit alles is geschied, opdat vervuld wierd hetgeen de Heer gesproken heeft door 23. den profeet, die zegt : Zie, eene maagd zal zwanger worden en een zoon baren , en zij zullen zijnen naam noemen Imma-nuel, hetwelk vertaald is : God met ons. 34. Toen nu Jozef uit den slaap wakker werd , deed hij zooals de Engel des Heeren hem bevolen had , en nam zijne 25. vrouw tot zich ; en hij bekende haar niet, totdat zij haren eerstgeboren zoon gebaard had; en hij noemde zijnen naam Jezus. |
M A T T HEUS 2 , 3.
2
1. Toen nu Jezus geboren was te Bethlehem in Judea , in de dagen van den koning Herodes , zie , toen kwamen er wij- 2. zen uit het oosten te Jeruzalem , en zeiden : Waar is de [nieuw;-]geboren koning der Joden:' Wij hebben zijne ster gezien in het oosten , en zijn gekomen 3. om hem te aanbidden. Toen nu de koning Herodes dat hoorde, ontzette hij, 4. en met hem geheel Jeruzalem; en hij liet vergaderen alle h oogepriesters en schriftgeleerden des volks, en vraagde van hen , waar de Christus zou geboren 5. worden. En zij zeiden tot hem: Te Bethlehem in Judéa ; want aldus staat (). geschreven door den profeet; En gij Bethlehem in het land Juda, gij zijt geenszins de minste onder de vorsten van Juda; want uit u zal voortkomen die over mijn volk Israel Heer zal zijn. 7. Toen ontbood Herodes de wijzen heimelijk tot zich , en onderzocht naauw-keurig van hen den tijd wanneer de 8. ster verschenen was ; en hij zond hen naar Bethlehem, en zeide: Gaat heen en vraagt naauwkeurig naar het kind; en als gij het vindt, zoo zegt het mij weder, opdat ik óók korne en het aan- 9. bidde. Als zij nu den koning gehoord hadden , trokken zij heen; en zie, de ster die zij in het oosten gezien hadden ging voor hen uit, totdat zij kwam en stond boven [de plaats] waar het kind 10. was. Toen zij nu de ster zagen, wer- 1 l. den zij zeer verblijd ; en zij gingen in het huis, en vonden het kind met Maria zijne moeder, en zij vielen neder en aanbaden het, en deden hunne schatten open , en schonken hem goud, wie- 12. rook en mirre. En God beval hun in een droom , dat zij tot Herodes niet zouden wederkeeren; en zij togen langs een anderen weg weder naar hun land. 13. Toen zij nu weggereisd waren , zie , toen verscheen de Engel des Heeren aan Jozef in een droom , en zeide : Sta op , en neem het kind en zijne moeder tot u, en vlied naar Egypte, en blijf aldaar totdat ik het u zeg; want het is ophanden dat Herodes het kind 14. zal zoeken om het te dooden. En hij stond op, en nam het kind en zijne moeder tot zich in den nacht, en ont- |
15. week naar Egypte, en bleef aldaar tot na den dood van Herodes ; opdat vervuld zoude worden hetgeen de Heer gesproken heeft door den profeet, zeggende : Uit Egypte heb ik mijnen zoon geroepen. Ifi. Toen Herodes nu zag dat hij door de wijzen bedrogen was , werd hij zeer toornig, en zond uit en liet alle kinderen dooden te Bethlehem en in al deszelfs landpalen , van twee jaren en daaronder , naar den tijd dien hij naauwkeurig 17 . van de wijzen onderzocht had. Toen is vervuld geworden hetgeen gesproken is door den profeet Jeremia , zeggende : IS. Een gejammer is in Rama gehoord, veel geklag, geween en gekerm: Rachel beweende hare kinderen, en wilde zich niet laten troosten, omdat zij niet meer waren. 19. Toen nu Herodes gestorven was , zie, toen verscheen de Engel des Heeren aan 20. Jozef in een droom in Egypte , en zeide : Sta op, en neem het kind en zijne moeder tot u, en trek heen naar het land van Israel; want zij zijn gestorven die naar het leven van het kind ston- 21. den. En hij stond op, en nam het kind en zijne moeder tot zich, en 22. kwam in het land van Israel. Maar toen hij hoorde dat Archelaüs in Judéa koning was, in de plaats van zijnen vader Herodes, vreesde hij derwaarts te komen ; en in een droom kreeg hij een bevel van God, en trok naar het land- 23. schap Galiléa. En hij kwam en woonde in de stad genaamd Nazareth; opdat vervuld zoude worden hetgeen gezegd is door de profeten: Hij zal Nazarener heeten. 1. In dien tijd kwam Johannes de Doo-per en predikte in de woestijn van Ju- 2. déa ; en hij zeide: Doet boete , want 3. het hemelrijk is nabij gekomen. En hij is het van wien de profeet Jesaja gesproken heeft, en gezegd: Er is eene stem eens predikers in de woestijn : Bereidt voor den Heer den weg, en maakt 4. zijne paden regt. En hij, Johannes, had een kleed van kemelshaar, en een lederen gordel om zijne lende; en zijn voedsel was sprinkhanen en wilde ho- 5. nig. Toen ging uit tot hem Jeruzalem en geheel Judéa en het gansche land |
M A T T H E U S 4.
3
(i. rondom den Jordaan ; en zij lieten zich in den Jordaan door hem doopen , en bekenden hunne zonden. 7. Als hij nu vele farizeën en sadduceën tot zijnen doop zag komen , zeide hij tot hen : Gij addergebroedsels, wie heeft u getoond dat gij don toekomenden 8. toorn ontvlieden zult? Ziet too, hrongt 9. opregte vruchten der boete voort; en denkt niet bij uzelve te zeggen; Wij hebben Abraham tot een vader; want ik zeg u, dat God ook uit deze steonen 10. Abraham kinderen kan verwekken. De bijl is reeds aan den wortel der boomen gelegd: elke boom derhalve die geen goede vruchten voortbrengt, wordt uit- 11. gehouwen en in het vuur geworpen. Ik doop u met water tot boete; maar die na mij komen zal is sterker dan ik, wiens schoenen ik niet waardig ben te dragen: die zal u met den Heiligen 1 2. Geest en met vuur doopen ; en hij heeft zijne wan in de hand, hij zal zijnen dorschvloer vegen , en de tarwe in zijne schuur vergaderen, maar het kaf zal hij verbranden met eeuwig vuur. 13. Te dier tijd kwam Jezus uit Galiléa naar den Jordaan tot Johannes , om zich 14. door hem te laten doopen. Maar Johannes weigerde hem, en zeide: Ik heb noodig door u gedoopt te worden , 15. en gij komt tot mij? Maar Jezus antwoordde en zeide tot hem: Laat het nu zoo zijn; want dus betaamt het ons alle geregtigheid te vervullen. Toen liet hij 16. het hem toe. En toen Jezus gedoopt was, klom hij terstond op uit het water ; en zie, toen opende do hemel zich boven hem , en Johannes zag den Geest Gods gelijk eene duif nederdalen en op 17. hem komen. En zie, eene stem uit den hemel zeide; Deze is mijn geliefde Zoon , in wien ik een welbehagen heb. 1. Toen werd Jezus door den Geest heengeleid in de woestijn, om door den 2. duivel verzocht te worden. En toen hij veertig dagen en veertig nachten gevast 3. had , hongerde hem. En de verzoeker trad tot hem en zeide: Zijt gij Gods Zoon , zoo zeg dat deze steenon broo- 4. den worden. Doch hij antwoordde en zeide : Er staat geschreven : De mensch leeft niet van brood alleen , maar van |
elk woord dat door den mond Gods uitgaat. 5. Toen voerde de duivel hem met zich in de heilige stad , en stelde hom op de 6. tinne dos tempels, en zeide tot hem: Zijt gij Gods Zoon , zoo werp u nederwaarts ; want er staat geschreven : Hij zal wegens u zijn Engelen bevelen , en zij zullen u op de bandon dragen , opdat gij uwen voet niet aan een steen 7. stoot. Doch Jezus zeide tot hom : Wederom staat er geschreven: Gij zult God uwen Heer niet verzoeken. 8. Wederom voerde de duivel hem met zich op een zeer hoogen berg , en toonde hem al de koningrijken der wereld en 9. hunne heerlijkheid , en zeide tot hem : Dit alles zal ik u geven , indien gij ne- 1 ü. dervalt en mij aanbidt. Toen zeide Jezus tot hem : Ga weg van mij , satan ; want er staat geschreven : Gij zult God uwen Heer aanbidden en hem alleen 11. dienen. Toen verliet hem de duivel; en zie, toen traden Engelen tot hom en dienden hem. 12. Toen nu Jezus hoorde dat Johannes overgeleverd was, trok hij naar het 13. Galileesche land , en verliet de stad Nazareth , en kwam en woonde te Kaper-naüm, hetwelk ligt aan de zee, inde 14. landpalen van Zebulon en Naftali ; op dat vervuld wierd hetgeen gezegd is 15. door den profeet Jesaja, zeggende: Het land Zebulon en het land Naftali, naar den weg dor zee aan gene zijde van den 16. Jordaan, het heidensche Galiléa, het volk dat in de duisternis zat heeft oen groot licht gezien , en hun die in de landstreek en schaduw des doods zaten 17. is een licht opgegaan. Van dien tijd af begon Jezus te prediken , en te zeggen : Doet boete, hot hemelrijk is nabij gekomen. 18. Als nu Jezus aan de Galileesche zee wandelde, zag hij twee broeders, Simon genaamd Petrus , en Andréas diens broeder; die wierpen hun net in zee, 19. want zij waren visschers. En hij zeide tot hen : Volgt mij, ik zal u tot rnen- 20. schen-visschers maken. En terstond verlieten zij hunne netton en volgden 21. hem. En toen hij vandaar voortging, zag hij twee andore broeders. Jacobus den zoon van Zebedeüs, en Johannes diens broeder , in het schip met hunnen vader Zebedeüs hunne netten verstel- A* |
4 M A rr T l 11. lende ; en hij riep hen. Terstond verlieten zij het schip en hunnen vader, en volgden hem. 33. En Jezus ging alom in het geheele Galileesche land, en leerde in hunne scholen, en predikte het evangelie van het rijk, en genas allerlei ziekte en 24. kwaal onder het volk. En het gerucht van hem verspreidde zich in geheel Syrië; en zij bragten tot hem allerlei kranken, met menigerlei ziekten en kwalen bezocht, bezetenen , maanzuch-tigen , en beroerden ; en hij genas hen. 25. En veel volk volgde hem uit Galiléa, uit de tien steden, uit Jeruzalem, uit Judéa, en van gene zijde van den Jordaan. 1. Toen hij nu het volk zag, ging hij op een berg en zette zich neder; en 2. zijne jongeren traden tot hem. En hij deed zijnen mond open , en leerde hen en zeide; 3. Zalig zijn de geestelijk armen , want hunner is het hemelrijk. 4. Zalig zijn wie rouwdragen , want zij zullen getroost worden. 5. Zalig zijn de zachtmoedigen , want zij zullen het aardrijk bezitten. 6. Zalig zijn wie hongeren en dorsten naar de geregtigheid , want zij zullen verzadigd worden. 7. Zalig zijn de barmhartigen, want zij zullen barmhartigheid vinden. 8. Zalig zijn de reinen van hart, want zij zullen God zien. 9. Zalig zijn de vrcedzamen, want zij zullen Gods kinderen heeten. 10. Zalig zijn wie om de geregtigheid vervolgd worden , want hunner is het hemelrijk. 1 1. Zalig zijt gij als de menschen u om mijnentwil smaden en vervolgen, en allerlei kwaad tegen u spreken, maar 12. daarin liegen. Zijt vrolijk en blijmoedig , omdat uw loon groot zal zijn in den hemel; want zóó hebben zij vervolgd de profeten die vóór u geweest 13. Gij zijt het zout der aarde: zoo nu het zout smakeloos wordt, waarmede zal men het zouten ? Het deugt verder nergens meer toe, dan om naarbuiten geworpen en door de menschen vertre- 14. den te worden. Gij zijt het licht der |
E tl S 5. wereld: eene stad die op een berg ligt 15. kan niet verborgen blijven; men steekt ook geen licht aan en zet het onder een schepel, maar op een kandelaar, zoo licht het allen die in het huis zijn. 16. Laat alzóó uw licht lichten voor de menschen, opdat zij uwe goede werken zien , en uwen Vader in den hemel prijzen. 17. Gij moet niet meenen dat ik gekomen ben om de wet of de profeten te ontbinden ; ik ben niet gekomen om te 18. ontbinden , maar om te vervullen. Want voorwaar ik zeg u, totdat hemel en aarde vergaan , zal niet de kleinste letter noch een tittel van de wet vergaan , 19. totdat het alles zal geschied zijn. Wie nu één der kleinste geboden ontbindt, en de menschen alzóó leert, die zal de kleinste zijn in het hemelrijk ; maar wie ze doet en leert, die zal groot zijn in het 20. hemelrijk. Want ik zeg u , tenzij uwe geregtigheid beter zij dan die der schriftgeleerden en farizeën , zoo zult gij niet in het hemelrijk komen. 2 l. Gij hebt gehoord dat tot de ouden gezegd is : Gij zult niet dooden ; maar wie doodt, die zal voor het gerigt schul- 22. dig zijn. Doch quot;ik zeg u, wie op zijnen broeder toornig is, die is voor het gerigt schuldig; en wie tot zijnen broeder zegt; Raka, die is voor den raad schuldig ; maar wie zegt: Gij dwaas, die is 23. aan het helsche vuur schuldig. Daarom, als gij uwe gave op den altaar offert, en aldaar indachtig wordt dat uw broe- 24. der iets tegen u heeft, zoo laat uwe gave aldaar voor den altaar , en ga heen en verzoen u eerst met uwen broeder, 25. en kom dan en offer uwe gave. Versta u met uwen wederpartijder terwijl gij nog met hem op den weg zijt; opdat de wederpartijder u niet misschien over-levere aan den regter, en de regter u overlevere aan den dienaar, en gij in 26. den kerker geworpen wordt. Voorwaar ik zeg u , gij zult daar niet uitkomen , totdat gij zelfs den laatsten penning zult betaald hebben. 27. Gij hebt gehoord dat tot de ouden gezegd is: Gij zult geen overspel doen. 28. Maar ik zeg u, wie eene vrouw aanziet om haar te begeeren , die heeft alreeds overspel met haar bedreven in 29. zijn hart. Indien uw regteroog u ergert , zoo trek het uit en werp het vkn |
M A T T H E U S 6.
5
u : het is u beter dat één uwer leden verderft, en niet uw geheele ligchaam 30. in de hel geworpen wordt. En indien uwe regterhand u ergert, zoo houw ze af en werp ze van u: het is u beter dat één uwer leden verderft, en niet uw geheele ligchaam in de hel geworpen wordt. 31. Er is ook gezegd: Wie zich van zijne vrouw afscheidt, die zal haar een scheid- 32. brief geven. Maar ik zeg u, wie zich van zijne vrouw afscheidt, tenzij dan om overspel, die maakt dat zij overspel doet; en wie eene afgescheidene trouwt, die doet overspel. 33. Voorts hebt gij gehoord dat tot de-ouden gezegd is : Gij zult niet trouweloos zweren, maar gij zult den Heer 34. uwen eed houden. Maar ik zeg u, zweert in het geheel niet; noch bij den 35. hemel, want hij is Gods troon; noch bij de aarde , want zij is zijne voetbank ; noch bij Jeruzalem , want zij is de stad 3ö. des grooten Konings ; ook zult gij niet zweren bij uw hoofd, want gij vermoogt niet een éénig haar wit of zwart 37. te maken. Maar uwe rede zij : ja, ja; neen , neen : wat daarboven gaat is van den booze. 3b. Gij hebt gehoord dat er gezegd is; 39. Oog om oog, tand om tand. Maar quot;ik zeg u, gij zult de boozen niet wederstaal! ; maar zoo iemand u een slag geeft op uwe regtervvang, bied dien ook 40. de andere; en zoo iemand met u wil rigten en uwen rok nemen , laat dien 41. ook den mantel; en zoo iemand u dwingt om ééne mijl te gaan, zoo ga er twee 4,2. met hem. Geef dengeen die u bidt, en keer u niet af van dengeen die van u leen en wil. 43. Gij hebt gehoord dut er gezegd is ; Gij zult uwen naaste liefhebben en uwen 44. vijand haten. Maar Ik zeg u, hebt uwe vijanden lief, zegent wie u vloeken, doet wèl dengenen die u haten, bidt voor degenen die u leed aandoen en u 45. vervolgen ; opdat gij kinderen zijt uws Vaders in den hemel; want hij laat zijne zon opgaan over boozen en goeden , en laat regenen over regtvaardi- 4t). gen en onregtvaardigen. Want indien gij liefhebt wie u liefhebben , wat loon zult gij hebben ? Doen niet ook de tol- 47. lenaars hetzelfde V En indien gij u jegens uwe broeders alleen vriendelijk |
toont, wat doet gij zonderlings ? Doen 4b. niet ook de tollenaars alzoo ? Daarom weest gij volkomen , gelijk uw Vader in den hemel volkomen is, HOOFDSTUK «. 1. Hebt acht dat gij uwe aalmoes niet geeft voor de menschen , om door hen gezien te worden: anders hebt gij geen loon bij uwen Vader in den hemel. 2. Wanneer gij nu aalmoes geeft, zoo zult gij niet voor u laten trompetten , gelijk de huichelaars doen in de scholen en op de straten, opdat zij door de menschen geprezen worden ; voorwaar ik zeg u , 3. zij hebben hun loon weg. Maar als gij aalmoes geeft, zoo laat uwe linkerhand niet weten wat uwe regterhand doet, 4. opdat uwe aalmoes verborgen zij; en uw Vader, die in het verborgen ziet, zal het u in het openbaar vergelden. 5. En als gij bidt, zoo zult gij niet zijn als de huichelaars, die gaarne staande bidden in de scholen en aan de hoeken der straten , opdat zij van de menschen gezien worden : voorwaar ik zeg u , zij 6. hebben hun loon weg. Maar als gij bidt, zoo ga in uwe binnenkamer, oir sluit de deur toe , en bid tot. uwen Va-der in het verborgen ; en uw Vader, die in het verborgen ziet, zal het u in het 7. openbaar vergelden. En als gij bidt, zoo zult gij niet vele ijdele woorden maken , gelijk de heidenen ; want zij meunen dat zij verhoord worden als zij vele 8. woorden maken. Wordt hun niet gelijk; want uw Vader weet wat gij behoeft eer gij hem bidt, 9. Derhalve zult gij aldus bidden : Onze Vader in den hemel, uw naam worde 10. geheiligd ; uw rijk kome; uw wil geschiede op de aarde als in den hemel ; 11. geef ons heden ons dagelijksch brood; 12. en vergeef ons onze schulden, gelijk 13. wij onzen schuldenaren vergeven; en leid ons niet in verzoeking , maar verlos ons van den kwade; want u is het rijk en de kracht en de heerlijkheid in eeuwigheid. Amen. 14. Want indien gij den menschen hunne feilen vergeeft, zoo zal uw hemelsche 15. Vader u ook vergeven; maar indien gij den menschen hunne feilen niet vergeeft , zoo zal uw Vader u ook uwe feilen niet vergeven. 16. Desgelijks als gij vast, zoo ziet niet |
6
treurig gelijk de huichelaars; want zij mismaken hunne aangezigten , opdat zij door de menschen gezien worden als zij vasten : voorwaar ik zeg u , zij hebben 17. hun loon weg. Maar als gij vast, zoo zalf 18. uw hoofd en wasch uw aangezigt, opdat het door de menschen niet gezien worde als gij vast, maar door uwen Vader die in het verborgen is; en uw Vader, die in het verborgen ziet, zal het u in het openbaar vergelden. 19. Vergadert u geen schatten op de aarde , waar de motten en de roest ze eten, en waar de dieven graven en stelen; 20. maar vergadert u schatten in den hemel , waar noch motten noch roest ze eten , en waar de dieven niet graven 21. noch stelen Want waar uw schat is , daar zal ook uw hart zijn. 22. Het licht des ligchaams is het oog: indien nu uw oog eenvoudig is, zoo zal 23. uw geheele ligchaam licht zijn ; maar indien uw oog kwaad is, zoo zal uw geheele ligchaam duister zijn. Indien dus het licht, dat in u is, duisternis is, hoegroot zal dan de duisternis zelve zijn! 24. Niemand kan twee heeren dienen; want hij zal of den één haten en den ander liefhebben , of den één aanhangen en den ander verachten. Gij kunt niet God dienen en den Mammon. 25. Daarom zeg ik u , weest niet bezorgd voor uw leven, wat gij eten en drinken zult, noch voor uw ligchaam , wat gij aantrekken zult: is het leven niet meer dan de spijs , en het ligchaam niet meer 26. dan de kleeding? Aanschouwt de vogelen des hemels: zij zaaijen niet, zij maaijen niet, zij vergaderen niet in schuren , en uw hemelsche Vader voedt ze nogtans; zijt gij niet veel meer dan 27. zij? Wie onder u kan door te zorgen 28. aan zijne lengte één el toevoegen? —En wat zijt gij bezorgd voor de kleeding ? Aanschouwt de leliën op het veld, hoe zij groeijen: zij arbeiden niet, en spin- 29. nen niet, en ik zeg u , dat zelfs Salomo in al zijne heerlijkheid niet bekleed is 30. geweest als een van deze. Indien dan God het gras op het veld alzóó kleedt, dat nogtans heden staat en morgen in den oven geworpen wordt, zou hij dat niet veel meer u doen, o gij kleinge- 31.1oovigen? Daarom weest niet bezorgd, zeggende: Wat zullen wij eten, wat |
zullen wij drinken, waarmede zullen 32. wij ons kleeden ? Want naar dit alles trachten de heidenen ; uw hemelsche Vader toch weet dat gij dit alles behoeft. 33. Maar tracht eerst naar het rijk Gods en zijne geregtigheid, zoo zal u dit alles 34. toegevoegd worden. Daarom weest niet bezorgd voor den anderen morgen; want de dag van morgen zal voor het zijne zorgen : élke dag heeft genoeg aan zijne eigene plaag. 1. Oordeelt niet, opdat gij niet geoor- 2. deeld wordt. Want met welk oordeel gij oordeelt, zult gij geoordeeld worden ; en met welke maat gij meet, zal 3. u wedergemeten worden. En wat ziet gij den splinter in uws broeders oog, en wordt den balk niet gewaar die in 4. uw eigen oog is ? Of hoe durft gij zeggen tot uwen broeder; Laat toe dat ik den splinter uit uw oog trekke; en 5. zie, er is een balk in uw oog. Gij huichelaar , trek eerst den balk uit uw oog, en zie dan hoe gij den splinter uit uws broeders oog zult trekken. 6. Geeft het heilige den honden niet, noch werpt uwe paarlen voor de zwijnen ; opdat zij die niet vertreden met hunne voeten, en zich omkeeren en u verscheuren. 7. Bidt, en u zal gegeven worden; zoekt, en gij zult vinden ; klopt aan , 8. en u zal opengedaan worden. Want wie bidt, die ontvangt; en wie zoekt, die vindt; en wie aanklopt, dien zal open- 9. gedaan worden Of welk mensch is er onder u, die, als zijn zoon hem bidt om brood , hem een steen zou geven , 10. of als hij hem bidt om een visch, hem 11. een slang zou geven ? Indien dan gij , die boos zijt, nogtans uw kinderen goede gaven weet te geven , hoeveelte-meer zal uw Vader in den hemel goede [gaven^ geven dengenen die hem daarom bidden ! 12. Alles dus wat gij wilt dat u de menschen doen zullen, doet gij hun dat ook; want dit is de wet en de profeten. 13. Gaat in door de enge poort; want de; poort is wijd en de weg is breed die ten verderve leidt, en velen zijn er die daar- 14. door ingaan; en de poort is eng en de weg is smal die ten leven leidt, en weinigen zijn er die hem vinden. |
M A T T H E Ü S S.
7
15. Wacht u voor de valschc profeten, die in schaapskleedercn tot u komen , maar inwendig roofzuchtige wolven zijn. 16. Aan hunne vruchten zult gij ze kennen. Kan men ook druiven lezen van 17. doornen, of vijgen van distels? Zoo brengt iedere goede boom goede vruchten voort, en een kwade boom brengt 18. kwade vruchten voort. Een goede boom kan geen kwade vruchten voortbrengen , noch een kwade boom goede vruch- 19. ten voortbrengen. Elke boom die geen goede vruchten voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen. 20. Daarom aan hunne vruchten zult gij ze kennen. 21. Niet allen , die tot mij zeggen: Heer, Heer , zullen in het hemelrijk komen ; maar die den wil doen van mijnen Va- 22. der in den hemel. Velen zullen te dien dage tot mij zeggen : Heer , Heer , hebben wij niet in uwen naam geprofeteerd , hebben wij niet in uwen naam duivelen uitgedreven, hebben wij niet 23. in uwen naam vele daden gedaan? En dan zal ik hun ronduit zeggen : Ik heb u nooit gekend: maakt u weg van mij , gij kwaaddoeners. 24. Alwie nu deze mijne rede hoort en er naar doet, dien vergelijk ik bij een wijs man , die zijn huis op eene steen- 25. rots gebouwd heeft: toen nu een slagregen viel, en een waterstroom kwam , en de winden waaiden en tegen dat huis stieten , viel het echter niet, want het was op eene steenrots gegrond. 2(i. Maar wie deze mijnt; rede hoort en er niet naar doet, die is gelijk een dwaas man, die zijn huis op zand gebouwd 27. heeft: toen nu een slagregen viel, en een waterstroom kwam, en de winden waaiden en tegen dat huis stieten, toen viel het om, en deed een groo-ten val. 28. En het geschiedde toen Jezus deze redenen geëindigd had, dat het volk 29. zich ontzette over zijne leer ; want hij predikte als magthebbende , en niet gelijk de schriftgeleerden. HOOFDSTUK 8. 1. Toen hij nu van den berg afging, 2. volgde hem veel volk na. En zie, een meiaatsche kwam en viel voor hem neder , en zeide: Heer, indien gij wilt, |
3. zoo kunt gij mij reinigen. En Jezus strekte zijne hand uit en raakte hem aan , en zeide : Ik wil het doen , wees gereinigd. En terstond werd hij rein 4. van zijne melaatschheid. En Jezus sprak tot hem: Zie toe dat gij het niemand zegt; maar ga heen en toon u den priester, en offer de gave die Mozes bevolen heeft, tot een bewijs voor hen. 5. Toen nu Jezus te Kapernaüm inging , trad een hoofdman tot hem , die (). hem bad , ^eggende : Heer , mijn knecht ligt tehuis en is beroerd , en heeft groote 7. kwalen. En Jezus zeide tot hem: Ik 8. zal komen en hem gezondmaken. De hoofdman antwoordde en zeide : Heer , ik ben niet waardig dat gij onder mijn dak komt, maar spreek alleenlijk een woord, zoo zal mijn knecht genezen 9. worden. Want ik ben óók een mensch aan de overheid onderdanig, en heb krijgsknechten onder mij , nogtans, wanneer ik zeg tot den één : Ga heen , zoo gaat hij ; en tot den ander: Kom herwaarts , zoo komt hij; en tot mijnen lü. knecht: Doe dat, zoo doet hij het. Toen Jezus dit hoorde , verwonderde hij zich , en zeide tot degenen die hem volgden : Voorwaar ik zeg u , zulk een geloof heb 11. ik zelfs in Israel niet gevonden. Maar ik zeg u , dat velen zullen komen van het oosten en van het westen , en met Abraham en Isaiik en Jakob in het 12. hemelrijk zitten; maar de kinderen van het rijk zullen uitgeworpen worden in de uiterste duisternis : daar zal geween 13. zijn en geknars der tanden. En Jezus zeide tot den hoofdman : Ga heen , u geschiede gelijk gij geloofd hebt. En zijn knecht werd gezond terzelfder ure. J4. En Jezus kwam in het huis van Petrus , en zag dat zijne schoonmoeder te 15. bed lag en de koorts had. Toen greep hij hare hand, en de koorts verliet haar; en zij stond op en diende hen. 16. Toen het nu avond was , bragten zij vele bezetenen tot hem , en hij dreef de geesten met een woord uit, en maakte 17. allerlei kranken gezond; opdat vervuld wierd hetgeen gezegd is door den profeet Jesaja , zeggende : Hij heeft onze zwakheden op zich genomen , en onze krankheden gedragen. 18. En toen Jezus veel volk rondom zich zag , gebood hij dat men zou overvaren 19. naar de andere zijde der zee. En een |
MATT H E tl S 9.
8
schriftgeleerde kwam tot hern , en zeide tot hem : Meester, ik zal u volgen waar 20. gij ook heengaat. En Jezus zeide tot hem ; De vossen hebben holen , en de vogels des hemels hebben nesten ; maar des menscben Zoon heeft niet waar hij 21. zijn hoofd kan nederleggen. En een ander van zijne jongeren zeide tot hem : Heer, vergun mij (lat ik eerst heenga 22. en mijnen vader begrave. Maar Jezus zeide tot hein : Volg mij , en laat de dooden hunne dooden begraven. 28. En hij trad in het schip, en zijne 24. jongeren volgden hem En zie, er ontstond groote onstuimigheid in de zee, zoodat het scheepje met golven bedekt 25. werd; doch bij sliep. En de jongeren traden tot hem en wekten hem op, en zeiden : Heer, help ons, wij vergaan. 26. T oen zeide hij tot hen : Gij kleingeloo-vigen , hoe zijt gij zoo bevreesd? En hij stond op en bedreigde den wind en 27. de zee; toen werd er groote stilte. En de menscben verwonderden zich, en zeiden: Wat man is deze, dat wind en zee hem gehoorzaam zijn ! 28. En als hij kwam aan de andere zijde der zee, in het landschap der Gergesé-nen, liepen hem twee bezetenen tegemoet , die kwamen uit de graven , en waren zeer woedend , zoodat niemand 29. langs dien weg kon gaan. En zie , zij riepen , zeggende : Ach Jezus , gij Zoon Gods, wat hebben wij met u te doen ? Zijt gij hier gekomen om ons te kwel- 80. len vóór den tijd ? Verre van hen nu was eene groote kudde zwijnen op de 31. weide. Toen baden de duivelen hem en zeiden : Wilt gij ons uitdrijven , zoo vergun ons in die kudde zwijnen te va- 32. ren. En hij zeide tot hen : Vaart heen. Toen voeren zij uit, en voeren in de kudde zwijnen ; en zie , de geheele kudde zwijnen stortte van de steilte af in de 33. zee, en zij stierven in het water. En de hoeders vloden , en gingen heen in de stad , en verhaalden alles , en hoe het 34. met de bezetenen was toegegaan. En zie, toen ging de geheele stad uit, Jezus tegemoet; en toen zij hem zagen , baden zij hem dat hij van hunne grenzen wilde wijken. 1. Toen trad hij in het schip, en voer |
2. weder over en kwam in zijne stad. En zie, toen bragten zij tot hem een beroerde , die op een bed lag. En toen Jezus hun geloof zag , zeide hij tot den beroerde: Heb goeden moed mijn zoon , lt;3. uwe zonden zijn u vergeven. En zie , eenigen van de schriftgeleerden zeiden 4. bij zicbzelve : Deze lastert God. Toen nu Jezus hunne gedachten zag, zeide hij : Waarom denkt gij zoo kwaad in 5. uwe harten ? Wat is ligter , te zeggen; Uwe zonden zijn u vergeven , of te zeg- (5. gen : Sta op en wandel ? Maar opdat gij weet, dat des menscben Zoon magt heeft op aarde zonden te vergeven (zoo zeide hij tot den beroerde): Sta op, 7. neem uw bed op, en ga naarhuis. En 8. hij stond op en ging naarhuis. Toen het volk dat zag, verwonderden zij zich, en prezen God, die zulke magt den menscben gegeven had. 9. En toen Jezus vandaar ging, zag hij een mensch in het tolhuis zitten, genaamd Mattheüs, en zeide tot hem : Volg mij. En hij stond op en volgde 10. hem. En het geschiedde toen hij aan tafel zat in het huis , zie , toen kwamen vele tollenaars en zondaars en zaten mede aan tafel met Jezus en zijne jon- 11. geren. Toen de farizeën dat zagen, zeiden zij tot zijne jongeren: Waarom eet uw Meester met de tollenaren en 12. zondaren ? Toen nu Jezus dit hoorde, zeide hij tot hen : De gezonden behoeven den geneesmeester niet, maar de 13. kranken. Doch gaat heen en leert wat dit zegt: Ik heb een welbehagen aan barmhartigheid, en niet aan offerande. Want ik ben niet gekomen om regt-vaardigen maar om zondaars tot boete te roepen. 14. Toen kwamen de jongeren van Johannes tot hem, en zeiden : Waarom vasten wij en de farizeën zooveel, en 15. uwe jongeren vasten niet? En Jezus zeide tot hen : Hoe kunnen de bruiloftslieden rouwdragen zoolang de bruidegom bij hen is? Maar de tijd zal komen dat de bruidegom van hen genomen zal worden ; dan zullen zij vasten. 16. Niemand lapt een oud kleed met een lap nieuw laken ; want de lap scheurt weder af van het kleed , quot;en de scheur 17. wordt erger. Men doet ook geen most in oude lederen zakken ; anders bersten de lederen zakken, en de most wordt uitgestort, en de lederen zakken ver- |
M A T T H E Ü S 10.
9
derven; maar men doet den most in nieuwe lederen zakken , dan worden zij beide tezamen behouden. 18. Toen hij dit met hen sprak, zie, toen kwam een der oversten en vie) voor hem neder , en zeide: Heer, mijne dochter is zoo even gestorven ; maar kom en leg uwe band op haar, en zij 19. zal weder leven. En Jezus stond op en volgde hem , en zijne jongeren. 20. En zie, eene vrouw, die twaalf jaren den bloedvloed gehad had, trad van achteren tot hem , en raakte den zoom 21. zijns kleeds aan. Want, zeide zij bij zichzelve, indien ik slechts zijn kleed 22. aanraak, zal ik gezond worden. Toen keerde Jezus zich om en zag haar , en zeide: Heb goeden moed mijne dochter , uw geloot' heeft u geholpen. En de vrouw werd gezond van deze ure af. 23. En als hij in het huis des oversten kwam , en zag de pijpers en het gewoel 24. des volks , zeide hij tot hen : Vertrekt, want het meisje is niet dood, maar 25. slaapt. En zij belachten hem. Docb als het volk uitgedreven was, ging hij binnen , en greep haar bij de hand; toen 26. stond het meisje op. En dit gerucht ging uit in dat geheele land. 27. En toen Jezus vandaar voortging, volgden hem twee blinden , die riepen en zeiden : Ach gij zoon Davids, ont- 28. ferm u over ons. En als hij in huis kwam , traden de blinden tot hem ; en Jezus zeide tot hen: Gelooft gij dat ik dit doen kan? Zij zeiden tot hem ; Ja 29. Heer. Toen raakte hij hunne oogen aan, en zeide : U geschiede naar uw geloof. 30. En hunne oogen werden geopend. En Jezus gebood hun ernstig en zeide: Ziet 31. toe dat niemand het verneme. Maar zij gingen uit en maakten hem ruchtbaar in dat geheele land. 32. Toen deze nu uitgegaan waren , zie , toen bragten zij tot hem een mensch 33. die stom en bezeten was. En toen de duivel uitgedreven was, sprak destom-me. En het volk verwonderde zich , en zeide: Zóó iets is nog nooit in Israel 34. gezien. Maar de farizeën zeiden: Hij drijft de duivelen uit door den overste der duivelen. 35. En Jezus ging overal om , in alle steden en vlekken, en leerde in hunne scholen, en predikte het evangelie van het rijk ; en hij genas allerlei ziekte en |
36. alle kwalen onder het volk. En toen hij het volk zag , jammerde het hem ; want zij waren versmacht en verstrooid, gelijk schapen die geen herder hebben. 37. Toen zeide hij tot zijne jongeren: De oogst is wel groot, maar de arbeiders 38. zijn weinige; daarom bidt den Heer des oogstes , dat hij arbeiders in zijnen oogst zendt'. 1. En hij riep zijne twaalf jongeren tot zich, en gaf hun magt over de onreine geesten, om die uittedrijven, en allorlei 2. ziekte en allerlei kwaal te genezen. De namen nu der twaalf apostelen zijn deze : de eerste , Simon genaamd Petrus , en-Andréas zijn-broeder; Jacobus de zoon van Zebedeüs, en Johannes zijn 3. broeder; Filippus en Bartholomeüs, Thomas en Mattheüs de tollenaar, Jacobus de zoon van Alfeüs, en Lebbeüs 4. met den toenaam Thaddeüs; Simon van Kana , en Judas Iskariot, die hem verried. 5. Deze twaalf zond Jezus uit, en gebood hun en zeide: Gaat niet op den weg der heidenen, en trekt niet in de 6. steden der Samaritanen; maar gaat heen tot de verloren schapen van het 7. huis Israels. En gaat heen en predikt, zeggende: Het hemelrijk is nabij ge- 8. komen. Maakt de kranken gezond, reinigt de melaatschen , wekt de doo-den op, drijft de duivelen uit. Gij hebt het omniet ontvangen, geeft het ook omniet. 9. Gij zult geen goud noch zilver noch J 0 koper in uwe gordels hebben , ook geen male op den weg, noch twee rokken, noch schoenen, noch staf; want een arbeider is zijne spijs waardig 11. En in wat stad of vlek gij komt, zoo onderzoekt of iemand aldaar het waardig is; en blijft bij dien tot gij vandaar 12. trekt. En als gij in een huis gaat, zoo 13. groet hetzelve. En indien dat huis het waardig is, zoo zal uw vrede, daarop komen; maar indien hetzelve het niet waardig is, zoo zal uw vrede weder tot 14. u keeren. En indien iemand u niet zal aannemen noch uwe rede hooren, zoo gaat uit dat huis of uit die stad, en 1 5. schudt het stof van uwe voeten. Voorwaar ik zeg u, het zal het land van Sodom en Gomorra verdragelijker gaan |
10
ten dage des oordeels dan die stad. 16. Zie, ik zend u als schapen midden onder de wolven : daarom zijt voorzig-tig gelijk de slangen , en zonder valsch- 17. heid gelijk de duiven. Maar wacht u voor de menschen; want zij zullen u overleveren voor hunne raadhuizen , en 18. zullen u geeselen in hunne scholen; en men zal u voor vorsten en koningen leiden om mijnentwil, hun en den hei- 19. denen tot eene getuigenis. Doch wanneer zij u. overleveren, zoo weest niet bezorgd , hoe of wat gij spreken zult; want het zal u in die ure gegeven wor- 20. den , wat gij spreken zult; want gij zijt het niet die spreekt, maar het is de Geest uws Vaders die door u spreekt. 21. En de ééne broeder zal den anderen tot den dood overleveren , en de vader den zoon; en de kinderen zullen opstaan tegen hunne ouders, en hen ter dood 32. brengen. En gij zult gehaat worden door iedereen om mijns naams wil; maar wie tot het einde toe volstandig blijft, die zal zalig worden. 23. Wanneer zij u dan in de ééne stad vervolgen, zoo vliedt naar de andere; voorwaar ik zeg u, gij zult [uwen togt door] de steden van Israel niet geëindigd hebben , of des menschen Zoon zal 24. gekomen zijn. De jonger is niet boven zijnen meester, noch de knecht boven 25. zijnen heer. Het is den jonger genoeg dat hij gelijk zijn meester, en den knecht dat hij gelijk zijn heer is. Hebben zij den huisvader Beëlzebub geheeten , hoe-veeltemeer zullen zij zijne huisgenooten 2b. zoo noemen ! Daarom vreest niet voor hen ; want er is niets verborgen dat niet openbaar zal worden, en niets geheim 27. dat men niet weten zal. Hetgeen ik u zeg in de duisternis, zegt dat in het licht; en wat gij hoort in het oor, pre- 28. dikt dat op de daken. En vreest niet voor degenen die het ligchaam dooden, en de ziel niet kunnen dooden; maar vreest veelmeer voor hem die beide ligchaam en ziel verderven kan in de hel. 29. Worden niet twee rnusschen voor een penning verkocht? Nogtans valt er geen van deze op de aarde zonder uwen Va- 30. der. Maar zelfs uwe haren op het hoofd 31. zijn alle geteld. Daarom vreest niet: 32. gij zijt beter dan vele musschen. Een ieder dan die mij belijden zal voor de menschen , dien zal ik ook belijden voor |
33. mijnen hemelschen Vader; maar wie mij verloochent voor de menschen , dien zal ik ook verloochenen voor mijnen hemelschen Vader. 34. Denkt niet dat ik gekomen ben om vrede te brengen op de aarde; ik ben niet gekomen om vrede te brengen, 35. maar het zwaard. Want ik ben gekomen om den mensch te verwekken tegen zijnen vader , en de dochter tegen hare moeder, en de schoondochter te- 36. gen hare schoonmoeder; en 's menschen vijanden zullen zijne eigene huisgenoo- 37. ten zijn. Wie vader of moeder meer liefheeft dan mij , die is mijns niet waardig ; en wie zoon of dochter meer liefheeft dan mij, die is mijns niet waar- 38. dig ; en wie zijn kruis niet op zich neemt en mij volgt, die is mijns niet waar- 39. dig. Wie zijn leven vindt, die zal het verliezen; en wie zijn leven verliest om 40. mijnentwil, die zal het vinden. Wie u aanneemt, die neemt mij aan ; en wie mij aanneemt, die neemt hem aan die 41. mij gezonden heeft. Wie een profeet aanneemt in den naam eens profeets, die zal het loon eens profeets ontvangen ; wie een regtvaardige aanneemt in den naam eens regtvaardigen , die zal het loon eens regtvaardigen ontvangen. 42. En alwie één van deze kleinen slechts een beker koud water te drinken geeft in den naam eens jongers, voorwaar ik zeg u , het zal hem niet onbeloond blijven. 1. En het geschiedde toen Jezus die geboden aan zijne twaalf jongeren geëindigd had , dat hij vandaar voortging , om te leeren en te prediken in hunne steden. :2. Toen nu Johannes in de gevangenis van de werken van Christus hoorde, 3. zond hij twee van zijne jongeren , en liet aan hem zeggen: Zijt gij het die komen zal, of moeten wij een ander 4. verwachten ? En Jezus antwoordde en zeide tot hen: Gaat heen en zegt aan Johannes wéder hetgeen gij ziet en 5. hoort: de blinden zien en de lammen gaan , de melaatschen worden rein en de dooven hooren, de dooden staan op en den armen wordt het evangelie ge- 6. predikt; en zalig is hij die zich aan mij niet ergert. |
M A T T H
11
E r S 12
7. Toen nu deze heengingen, begon Jezus tot het volk aangaande Johannes te zeggen ; Wat zijt gij uitgegaan in de woestijn om te aanschouwen ? Een riet dat door den wind heen en weder bewo- 8. gen wordt ? Of wat zijt gij uitgegaan om te aanschouwen ? Een mensch in zachte kleederen gekleed ? Zie, die zachte kleederen dragen zijn in de hui- 9. zen der koningen. Of wat zijt gij uitgegaan om te zien ? Een profeet ? Ja ik zeg u , veel meer dan een profeet. 10. Want deze is het van wien geschreven staat; Zie , ik zend mijnen Engel voor u uit, die uwen weg voor u uit berei- 11. den zal. Voorwaar ik zeg u, onder allen die van vrouwen geboren zijn is er niemand opgestaan die grooter is dan Johannes de Dooper; maar wie de kleinste is in 12. het hemelrijk , is grooter dan hij. Maar van de dagen van Johannes den Dooper af tot nu toe lijdt het hemelrijk geweld ; en die het geweld aandoen , trekken het 13. tot zich. Want alle profeten en de wet hebben geprofeteerd tot op Johannes. 14. En zoo gij het wilt aannemen, hij is 15. Elia die komen zou. Wie ooren heeft om te hooren, die hoore. 16. Maar bij wien zal ik dit geslacht vergelijken ? Het is gelijk de kinderen die op de markt zitten en hunnen ge- 17. zeilen toeroepen, zeggende: Wij hebben voor u op de fluit gespeeld en gij wildet niet dansen , wij hebben u klaagliederen voorgezongen en gij wildet niet 18. weenen. Johannes is gekomen en at en dronk niet, zoo zeggen zij: Hij 19. heeft den duivel. Des menschen Zoon is gekomen en eet en drinkt, zoo zeggen zij : Zie, wat vraat en wijnzuiper is die mensch, een medgezel der tollenaren en zondaren. Doch de wijsheid is geregtvaardigd door hare kinderen. 20. Toen begon hij de steden te verwijten in welke zijne meeste daden geschied waren, en die zich nogtans niet 21. verbeterd hadden: Wee u Chorazin, wee u Bethsafda ! Want indien te Tv-rus en Sidon die daden gedaan waren die in u geschied zijn , zij zouden eertijds in zak en asch boete gedaan heb- 22. ben. Doch ik zeg u, het zal Tyrus en Sidon verdragelijker gaan ten dage des 23. oordeels dan ulieden. En gij Kaper-naüm , dat tot den hemel toe verheven zijt, gij zult tot in de hel nedergestoo-ten worden ; want indien te Sodom die daden geschied waren die bij u geschied |
24. zijn , het zou heden nog staan. Doch ik zeg u, het zal het land van Sodom verdragelijker gaan ten dage des oordeels dan ulieden. 25. Op dien tijd antwoordde Jezus en zeide : Ik dank u Vader , Heer des hemels en der aarde, dat gij dit den wijzen en schranderen verborgen hebt, en het den onmondigen hebt geopenbaard. 26. Ja Vader, want zóó is het welbehage- 27. lijk geweest voor u. Alle dingen zijn mij overgegeven door mijnen Vader; en niemand kent den Zoon dan alleen de Vader, en niemand kent den Vader dan de Zoon , en wien de Zoon het wil 28. openbaren. Komt herwaarts tot mij , gij allen die vermoeid en beladen zijt, 29. ik zal u verkwikken. Neemt mijn juk op u, en leert van mij ; want ik ben zachtmoedig en van harte ootmoedig; zoo zult gij rust vinden voor uwe zie- 30. len. Want mijn juk is zacht en mijn last is ligt. 1. In dien tijd ging Jezus door het koren op een sabbat, en zijne jongeren waren hongerig , en begonnen aren uit- 2. teplukken en te eten. Toen de farizeën dat zagen, zeiden zij tot hem: Zie, uwe jongeren doen hetgeen niet beta- 3. melijk is op den sabbat te doen. Maaibij zeide tot hen : Hebt gij niet gelezen wat David deed, toen hem hongerde 4. en dengenen die met hem waren? hoe-hij in het huis Gods ging, en de toon-brooden at, van welke het hem toch niet betaamde te eten , noch dengenen die met hem waren , maar alleen den pries- 5. ters ? Of hebt gij niet gelezen in de wet, dat de priesters op den sabbat in den tempel den sabbat breken , en nog- 6. tans zonder schuld zijn? En ik zeg u, dat hier een is, grooter dan de 7. tempel. Doch zoo gij geweten hadt wat het zij: Ik heb een welbehagen aan barmhartigheid , en niet aan offer , gij zoudt de onschuldigen niet veroor- 8. deeld hebben. Des menschen Zoon is een Heer ook van den sabbat. 9. En hij ging vandaar voort en kwam 10. in hunne school. En zie, er was een mensch die eene verdorde hand had; en zij vraagden hem en zeiden : Is het ook |
M A T T H
13
E U S 12.
geoorloofd op sabbatdagen te genezen ? opdat zij eene beschuldiging tegen hem 11. zouden hebben. Hij nu zeide tot hen : Wie is er onder u, zoo hij één schaap heeft, dat op den sabbat in een kuil valt, die het niet zal aangrijpen en uit- 12. heffen? Hoeveel beter is nu een mensch dan een schaap! Daarom mag men wel 18. goeddoen op de sabbatdagen. Daarop zeide hij tot dien mensch: Strek uwe hand uit, En hij strekte ze uit, en zij werd weder gezond gelijk de andere. 14. Toen gingen de farizeën uit, en hielden raad over hem, hoe zij hem doo~ 15. den zouden. Maar toen Jezus dat vernam , week hij vandaar; en hem volgde 16. veel volk na, en hij genas ze allen. En hij gebood hun ernstig , dat zij hem niet 17. openbaar zouden maken ; opdat vervuld zoude worden hetgeen gezegd is door 18. den profeet Jesaja, zeggende: Zie, dit is mijn knecht dien ik verkoren heb , mijn geliefde aan wien mijne ziel een welbehagen heeft; ik zal mijnen Geest op hem leggen , en hij zal den heidenen 19. het oordeel verkondigen. Hij zal niet twisten noch roepen , en men zal zijne 20. stem niet hooren op de straten. Het gekrookte riet zal hij niet verbreken , en het glimmende lemmet zal hij niet uitblusschen, totdat hij het oordeel zal 21. uitbrengen tot overwinning. En de heidenen zullen op zijnen naam hopen. 22. Toen werd een bezetene tot hem ge-bragt, die blind en stom was ; en hij genas hem , zoodat de blinde en stomme 23. beide sprak en zag. En al het volk omzette zich , en zeide: Is deze niet Da- 24. vids zoon? Maar toen de farizeën dit hoorden, zeiden zij : Hij drijft de duivelen niet anders uit dan door Beëlze- 25. hub den overste der duivelen. Doch Jezus verstond hunne gedachten, en zeide tot hen ; leder rijk dat met zichzelf oneens is , wordt verweest; en iedere stad of huis dat met zichzelf oneens is , 26. kan niet bestaan. Indien dus de ééne satan den anderen uitdrijft, dan is hij met zichzelven oneens: hoe kan dan 27. zijn rijk bestaan? Zoo ik nu de duivelen door Beëlzebub uitdrijf, door wien drijven dan uwe kinderen ze uit? Daar- 28. om zullen zij' uwe regters zijn. Maar is het dat ik de duivelen door den Geest Gods uitdrijf, zoo is immers het rijk |
29. Gods tot u gekomen. Of hoe kan iemand in het huis eens sterken gaan en hem zijn huisraad ontrooven , tenzij hij eerst den sterke binde en alsdan zijn 80. huis beroove? Wie niet mèt mij is, die is tégen mij ; en wie niet met mij 81. vergadert, die verstrooit. Daarom zeg ik u, alle zonde en lastering zal den menschen vergeven worden, maar de lastering tegen den Geest zal den men- 82. schen niet vergeven worden. En wie iets spreekt tegen des menschen Zoon, dien zal het vergeven worden ; maar wie iets spreekt tegen den Heiligen Geest, dien zal het niet vergeven worden , noch in deze noch in de toekomende wereld. 88. Of zet een goeden boom , zoo wordt de vrucht goed ; of zet een kwaden boom , zoo wordt de vrucht kwaad ; want aan 84. de vrucht kent men den boom. Gij addergebroedsels, hoe kunt gij goeds spreken , dewijl gij kwaad zijt? Waarvan het hart vol is, daarvan vloeit de 85. mond over. Een goed mensch brengt goeds voort uit den goeden schat des harten, en een kwaad mensch brengt kwaads voort uit den kwaden schat. 86. Maar ik zeg u, dat de menschen rekenschap zullen moeten geven ten dage des oordeels , van elk onnut woord dat zij 87. gesproken hebben. Uit uwe woorden zult gij geregtvaardigd worden , en uit uwe woorden zult gij verdoemd worden. 88. Toen antwoordden eenigen van de schriftgeleerden en farizeën , zeggende : Meester , wij wilden gaarne een teekeii 89. van u zien. Kn hij antwoordde en zeide tot hen ; Dit kwade en overspelige geslacht begeert een teeken, en hun zal geen teeken gegeven worden dan het 40. teeken van den profeet Jona. Want gelijk Jona drie dagen en drie nachten in den buik van den grooten visch geweest is, zóó zal des menschen Zoon drie dagen en drie nachten in het midden der 41. aarde zijn. De lieden van Ninevé zullen optreden ten dage des oordeels met dit geslacht, en zullen het veroordee-len ; want zij deden boete op de prediking van Jona — en zie, hier is meer 42. dan Jona. De koningin van het zuiden zal optreden ten dage des oordeels met dit geslacht, en zal het veroordeelen; want zij kwam van het einde der aarde om Salomo's wijsheid te hooren — en zie, hier isi meer dan Salomo. 48. Wanneer de onreine geest van den |
M A T T H
E I'S 13.
13
mensch is uitgevaren , aoo doorwandelt hij dorre plaatsen, en zoekt rust en 44. vindt zc niet. Dan zegt hij; Ik zal we-derkeeren in mijn huis waaruit ik gegaan ben; tin als hij komt, zoo vindt hij het ledig, met bezemen gekeerd en 45. versierd. Dan gaat hij heen en neemt met zich zeven andere geesten , die erger zij n dan hij zelf is ; en als zij daar inkomen, wonen zij aldaar; en het wordt met dien mensch naderhand erger dan het tevoren was. Alzóu zal het ook met dit hooze geslacht gaan. 46. Terwijl hij nog zoo sprak tot het volk, zie, toen stonden zijne moeder en zijne broeders daarbuiten, en be- 47. geerden hem te spreken. Toen zeide een tot hem : Zie, uwe moeder en uwe broeders staan daarbuiten en willen met 48. u spreken. Maar hij antwoordde en zeide tot dengeen die hem dat gezegd had ; Wie is mijne moeder en wie zijn mijne 49. broeders? En hij strekte zijne hand uit over zijne jongeren, en zeide: Zie, 50. mijne moeder en mijne broeders. Want wie den wil mijns Vaders in den hemel doet, die is mijn broeder en mijne zuster en moeder. 1. Op dien dag ging Jezus uit het huis , 2. en zette zich neder aan de zee; en veel volk vergaderde zich tot hem , zoodat hij in een schip klom en zich nederzette; en al het volk stond aan den 3. oever. En hij sprak tot hen menigerlei door gelijkenissen, en zeide : Zie , een zaadzaaijer ging uit om te 4. zaaijen. En terwijl hij zaaide , viel een gedeelte bij den weg ; toen kwamen de 5. vogels en aten het op. Ken ander deel viel in steenachtigen grond, waar het niet veel aarde had ; en het ging spoedig op, omdat het geen diepe aarde fi. had ; maar als de zon opging, verwelkte het, en omdat het geen wortel had ver- 7. dorde het. Nog een ander deel viel onder de doornen, en de doornen wiessen 8. op en verstikten het. Maar een gedeelte viel in een goed land, en droeg vrucht, deels honderdvoudig , deels zes- 9. tigvoudig, deels dertigvoudig. Wie ooren heeft om te hoeren, die hoore. 10. En de jongeren traden tot hem en zeiden : Waarom spreekt gij tot hen door l L. gelijkenissen? En hij antwoordde en |
zeide tot hen : U is het gegeven de verborgenheden des hemelrijks te weten, 12. maar dezen is het niet gegeven. Want wie heeft, dien wordt gegeven , opdat hij overvloed hebbe; maar wie niet heeft, van dien wordt ook genomen 13. hetgeen hij heeft. Daarom spreek ik tot hen door gelijkenissen; want met ziende oogen zien zij niet, en met hoo-rende ooren hooren zij niet en verstaan 14. het niet. En in hen wordt vervuld de profetie van Jesaja , zeggende : Met de ooren zult gij het hooren en niet verstaan , en met ziende oogen zult gij het 15. zien en niet bemerken. Want het hart dezes volks is verstokt, en hunne ooren hooren niet wel, en hunne oogen sluimeren ; dat zij niet welligt met de oogen zien, en met de ooren hooren, en met het hart verstaan , en zich bekeeren , dat ik 18. hen geneze. Maar zalig zijn uwe oogen dat zij zien , en iiwe ooren dat zij hoo- 17. ren. Want voorwaar ik zeg u, vele profeten en regtvaardigen hebben begeerd te zien hetgeen gij ziet, en hebben het niet gezien, en te hooren hetgeen gij hoort, en hebben het niet gehoord. 18. Gijlieden dan, hoort de gelijkenis 19. van den zaadzaaijer. Als iemand het woord van het rijk hoort en niet verstaat , zoo komt de booze en rukt weg hetgeen gezaaid is in zijn hart: deze is 20. het die bij den weg gezaaid is. Maar die in steenachtigen grond gezaaid is, is degeen die het woord hoort, en het 21. terstond met vreugde aanneemt; doch hij heeft geen wortel in zich , maar hij is wankelbaar; en wanneer er droefenis of vervolging ontstaat om des woords wil, 22. zoo ergert hij zich terstond. En die onder de doornen gezaaid is, is degeen die het woord hoort, en de zorg dezer wereld en het bedrog des rijkdoms verstikt het woord, en het draagt geen 23. vrucht. Maar die in het goede land gezaaid is, is degeen die het woord hoort en het verstaat, en dan ook vrucht voortbrengt; en het draagt deels honderdvoudig , deels zestigvoudig, deels dertigvoudig. 24. Hij stelde hun eene andere gelijkenis voor, en zeide: Het hemelrijk is gelijk een mensch die goed zaad in zijnen ak- 25. ker zaaide; doch terwijl de lieden sliepen , kwam zijn vijand en zaaide onkruid tusschen de tarwe, en ging van- |
M A T T H E IJ S 13.
14
36. daar. Toen nu het kruid wies en vrucht voortbragt, vond men ook het 27. onkruid. Toen traden de knechten tot den huisvader en zeiden: Heer, hebt gij niet goed zaad in uwen akker gezaaid ? Vanwaar heeft hij dan dit on- 28. kruid? En hij zeide tot hen: Een vijandig mensch heeft dit gedaan. Toen zeiden de knechten ; Wilt gij dan dat wij 29. heengaan en het uitwieden? Maar hij zeide: Neen, opdat gij niet misschien de tarwe mede-uittrekt als gij het on- 31). kruid uitwiedt. Laat ze beide tezamen wassen tot den oogst toe ; en ten tijde van den oogst zal ik tot de maaijers zeggen: Vergadert eerst het onkruid en bindt het in bundels, opdat men het verbrande; maar vergadert de tarwe in mijne schuur. 31. Eene andere gelijkenis stelde hij hun voor, en zeide: Het hemelrijk is gelijk een mostaardkorrel, die een mensch 32. nam en in zijnen akker zaaide; hetwelk wel het kleinste is onder alle zaden , maar als het opwast het grootste is onder de moeskruiden, en een boom wordt, zoodat de vogelen des hemels komen en wonen in zijne takken. 33. Eene andere gelijkenis sprak hij tot hen; Het hemelrijk is gelijk een zuurdeeg , hetwelk eene vrouw nam en vermengde onder drie schepels meel, totdat het geheel gezuurd werd. 34. Dit alles sprak Jezus door gelijkenissen tot het volk, en zonder gelijkenis- 35. sen sprak hij niet tot hen; opdat ver vuld wierd hetgeen gezegd is door den profeet, zeggende : Ik wil mijnen mond opendoen in gelijkenissen, en wil uitspreken de verborgenheden van het begin der wereld. 36. Toen liet Jezus het volk van zich , en ging naarhuis. En zijne jongeren traden tot hem , en zeiden : Verklaar ons deze gelijkenis van het onkruid op den 37. akker. Hij antwoordde en zeide tot hen : Die het goede zaad zaait is des men- 38. schen Zoon; de akker is de wereld; het goede zaad zijn de kinderen des rijks ; het onkruid zijn de kinderen der boos- 39. beid; de vijand , die het zaait, is de duivel; de oogst is het einde der we- 40. reld; de maaijers zijn de Engelen. Gelijk men nu het onkruid uitwiedt en met vuur verbrandt, zóó zal het ook |
41. zijn op het einde dezer wereld: des menschen Zoon zal zijne Engelen zenden, en zij zullen vergaderen uit zijn rijk alle ergernissen , en degenen die on- 42. regt doen, en zij zullen ze in den vuri-gen oven werpen : daar zal geween zijn 43. en geknars der tanden. Dan zullen de regtvaardigen blinken als de zon in huns Vaders rijk. Wie ooren heeft om te hooren, die hoore. 44. Wederom is het hemelrijk gelijk een verborgen schat in den akker, dien een mensch vond en verborg, en ging heen van blijdschap daarover. en verkocht alwat hij had, en kocht dien akker. 45. Wederom is het hemelrijk gelijk een koopman die schoone paarlen zocht; 46 en toen hij ééne kostelijke parel vond, ging hij heen en verkocht alwat hij had , en kocht die. 47. Wederom is het hemelrijk gelijk een net dat in zee geworpen is , en waar- 48. mede men van allerlei soort vangt; als het nu vol is, trekken zij het op aan den oever, en zetten zich neder en lezen het goede in een vat tezamen, maar het 49. slechte werpen zij weg. Zóó zal het ook zijn op het einde der wereld : de Engelen zullen uitgaan en de boozen van de 5U. regtvaardigen scheiden , en zij zullen ze in den vurigen oven werpen: daar zal geween zijn en geknars der tanden. 51. En Jezus zeide tot hen: Hebt gij dit alles verstaan? Zij zeiden: Ja Heer. 52. Toen zeide hij tot hen : Daarom is ieder schriftgeleerde, die tot het hemelrijk onderwezen is, gelijk een huisvader die uit zijnen schat nieuw en oud voortbrengt. 53. En het geschiedde toen Jezus deze gelijkenissen geëindigd had, dat hij van- 54. daar ging. En hij kwam in zijn vaderland , en leerde hen in hunne scholen, zoodat zij zich ontzetteden en zeiden: Hoe komt deze aan zulke wijsheid en 55. zulke wonderkrachten ? Is hij niet des timmermans zoon ? Heet zijne moeder niet Maria, en zijne broeders Jacobus 56. en Joses en Simon en Judas? En zijne zusters , zijn zij niet allen bij ons? Van- 57. waar komt hij dan aan dit alles? En zij ergerden zich aan hem. Maar Jezus zeide tot hen: Een profeet geldt nergens minder dan in zijn vaderland 58. en in zijn huis. En hij deed aldaar niet vele teekenen vanwege hun ongeloof. |
MATT HEUS 14, 15.
15
1. In dien tijd kwam het gerucht van 2. Jezus tot den viervorst Herodes; en hij zeide tot zijne knechten: Deze is Johannes de Dooper; hij is van de doo-den opgestaan , en daarom werken die wonderkrachten in hem. 3. Want Herodes had Johannes gevangen , en hem gebonden en in de gevangenis gezet, vanwege Herodias, de vrouw van zijnen broeder Filippus. 4. Want Johannes had tot hem gezegd; 5. Het is niet regt dat gij haar hebt. En hij had hem gaarne gedood , maar hij vreesde het volk, want zij hielden hem C. voor een profeet. Als nu Herodes zijnen geboortedag vierde, danste de dochter van Herodias voor hen; en dat be- 7. haagde Herodes. Daarom beloofde hij haar bij eede, dat hij haar zou geven 8. wat zij ook eischen zou. En nadat zij tevoren van hare moeder onderrigt was , zeide zij : Geef mij hier in een schotel het hoofd van Johannes den 9. Dooper. En de koning werd treurig; doch om den eed en om degenen die met hem aan tafel zaten , beval hij dat het 10. haar zou gegeven worden; en hij zond heen en onthoofdde Johannes in de ge- 1 1. vangenis. En zijn hoofd werd gebragt in een schotel, en aan het meisje gegeven , en zij bragt het aan hare moeder. 12. Toen kwamen zijne jongeren en namen zijn ligchaam en begroeven het, en kwamen en verkondigden dat aan Jezus. 13. En toen Jezus dit hoorde, week hij vandaar te scheep naar eene woestijn alleen; en als het volk dat hoorde, volg- 14. den zij hem te voet uit de steden. En Jezus ging uit en zag eene groote schare; en het jammerde hem van hen , en hij genas hunne kranken. 1 5. Des avonds nu traden zijne jongeren tot hem en zeiden ; Dit is eene woestijn, en de dag neigt ten einde: laat het volk van u, opdat zij heengaan in de vlekken en voor zichzelve spijs koopen. 16. Maar Jezus zeide tot hen: Het is niet noodig dat zij heengaan , geeft gif hun 17. te eten. Doch zij zeiden tot hem : Wij hebben hier niet dan vijf brooden en 18. twee visschen. En hij zeide: Brengt ze |
19. mij hier. En hij beval het volk neder-tezitten op het gras, en nam de vijf brooden en de twee visschen, en zag opwaarts naar den hemel en dankte, en brak ze , en gaf de brooden aan de jongeren , en de jongeren gaven ze aan het 20. volk. En zij aten allen en werden verzadigd ; en zij namen de overgebleven 21. brokken op, twaalf korven vol. Die nu gegeten hadden waren vijfduizend man, behalve de vrouwen en kinderen. 22. En terstond drong Jezus zijne jongeren , om in het schip te treden, en hem vooruittevaren naar de overzijde, ter- 23. wijl hij het volk van zich zou laten. En toen hij het volk van zich gelaten had, klom hij op een berg alléén, om te bidden ; en des avonds was hij aldaar al- 24. léén. En het schip was alreeds op het midden der zee, en leed nood van de baren, want de wind was hun tegen. 25. En in de vierde nachtwake kwam Jezus 26. tot hen, en wandelde op de zee. En toen de jongeren hem op de zee zagen wandelen , verschrikten zij en zeiden: Het is een spooksel. En zij schreeuw- 27. den van vrees. Maar terstond sprak Jezus hen aan , zeggende: Hebt goeden 28. moed , ïk ben het, vreest niet. En Petrus antwoordde hem en zeide : Heer , zijt gij het, zoo beveel mij tot u te ko- 29. men op het water. En hij zeide: Kom. En Petrus trad uit het schip, en wandelde op het water om tot Jezus te ko- 30. men. Maar toen hij den sterken wind zag , verschrikte hij , en begon te zinken , en riep en zeide: Heer, help mij. 31. En Jezus strekte terstond de hand uit en greep hem , en zeide tot hem : O gij 32. kleingeloovige , waarom twijfelt gij ? En zij traden in het schip, en de wind ging 33. liggen. Die nu in het schip waren kwamen en vielen voor hem neder, en zeiden: Voorwaar gij zijt Gods Zoon. 34. En zij voeren over, en kwamen in 35. het land Gennésareth. En als de lieden van die plaats hem gewaarwerden , zonden zij uit in het geheele land rondom, en bragten allen die kwalijk gesteld wa- 36. ren tot hem, en baden hem dat zij slechts den zoom zijns kleeds mogten aanraken; en allen die hem aan aakten werden gezond. 1. Toen kwamen tot Jezus schriftgeleerden en farizeën van Jeruzalem , en 2. zeiden ; Waarom overtreden uwe jon- |
M A T T H
16
geren de instellingen der oudsten? Want zij wasschen hunne handen niet als zi j 3. brood eten. Hij antwoordde en zeide tot hen: Waarom overtreedt gij dan 4. Gods gebod door uwe instellingen ? God heeft geboden: Gij zult vader en moeder eeren; en: Wie vader of moeder 5. vloekt, die zal den dood sterven. Maar gij leert: Wie tot zijnen vader of zijne moeder zegt: Als ik het offer, zoo is het u veel nutter, die doet wèl. Dus zou het geschieden , dat niemand meer 6. zijnen vader of zijne moeder eert. Al-zoo hebt gij Gods gebod tenietgedaan 7. door uwe instellingen. Gij huichelaars , zeer treffend heeft Jesaja van u gepro- 8. feteerd , zeggende ; Dit volk genaakt mij met hunnen mond en eert mij met hunne lippen, maar hun hart is verre 9. van mij. Doch tevergeefs dienen zij mij , dewijl zij leeringen voordragen die niet dan menschengeboden zijn. 10. En hij riep het volk tot zich, en zeide 11. tot hen: Hoort en verstaat het: wat den mond ingaat, dat ontreinigt den mensch niet; maar wat den mond uitgaat , dat ontreinigt den mensch. 12. Toen traden zijne jongeren tot hem en zeiden : Weet gij wel dat de farizeën zich ergerden toen zij dat woord hoor- 13. den ? Maar hij antwoordde en zeide : Alle planten die mijn hemelsche Vader niet geplant heeft, zullen uitgeroeid 14. worden. Laat ze varen , zij zijn blinde leidslieden van blinden : wanneer nu de ééne blinde den anderen leidt, vallen zij beiden in de gracht. 15. Toen antwoordde Petrus en zeide tot 16. hem : Verklaar ons deze gelijkenis. En Jezus zeide tot hen : Zijt gij dan óók 17. nog onverstandig? Merkt gij nog niet, dat alwat den mond ingaat, in den buik komt, en door den natuurlijken weg 18. uitgeworpen wordt? Maar wat den mond uitgaat. dat komt uit het hart, en dat 19. ontreinigt den mensch. Want uit het hart komen voort kwade gedachten, moord , overspel, hoererij , dieverij , 20. valsche getuigenis , lastering; dit zijn de dingen die den mensch ontreinigen , maar met ongewasschen handen te eten ontreinigt den mensch niet. 21. En Jezus ging vandaar uit, en ontweek in de landstreek van Tyrus en |
22. Sidon. En zie, eene Kanaanitische vrouw uit die landpalen komende, riep hem na en zeide: Ach Heer, gij Zoon Davids, ontferm u over mij; mijne dochter wordt door den duivel deerlijk 23. geplaagd. En hij antwoordde haar geen woord. Toen traden zijne jongeren tot hem, en baden hem en zeiden; Laat haar toch van u , want zij roept ons na. 24. Maar hij antwoordde en zeide: Ik ben niet gezonden dan tot de verloren scha- 25. pen van het huis Israels. Zij nu kwam en viel voor hem neder, en zeide: 26. Heer, help mij. Doch hij antwoordde en zeide: Het is niet betamelijk , den kinderen het brood te ontnemen en het 27. den honden voortewerpen. Zij zeide: Ja Heer, maar nogtans eten de honden van de kruimpjes die van hunner hee- 28. ren tafel vallen. Toen antwoordde Jezus en zeide tot haar: O vrouw, uw geloof is groot: u geschiede gelijk gij wilt. En hare dochter werd gezond van die ure af. 29. En Jezus ging vandaar voort, en kwam aan de Galileesche zee, en klom 30. op den berg en zette zich aldaar. En vele scharen kwamen tot hem , die bij zich hadden kreupelen , blinden , stommen , lammen , en vele anderen ; en zij leiden ze neder aan de voeten van Je- 31. zus , en hij genas hen; zoodat het volk zich verwonderde , toen zij zagen dat de stommen spraken , de lammen hersteld waren, de kreupelen gingen, en de blinden zagen ; en zij prezen den God van Israel. 32. En Jezus riep zijne jongeren tot zich, en zeide: Mij jammert het volk ; want zij zijn nu drie dagen bij mij gebleven, en hebben niet meer te eten; en ik wil ze niet zonder eten viin mij laten , opdat zij op den weg niet bezwijken. 33. Toen zeiden zijne jongeren tot hem : Vanwaar zullen wij zooveel brooden bekomen in de woestijn , dat wij zulk eene groote menigte zouden kunnen 34. verzadigen ? En Jezus zeide tot hen ; Hoeveel brooden hebt gij ? Zij zeiden : 35. Zeven, en een weinig vischjes. En hij beval het volk nedertezitten op de aarde, 36. en nam de zeven brooden en de vis-schen , dankte , brak ze, en gaf ze aan zijne jongeren , en de jongeren gaven ze 37. aan het volk. En zij aten allen en werden verzadigd ; en zij namen de overgebleven brokken op, zeven korven vol. 38. En die gegeten hadden waren vierdui- |
MATTHEÜS 16, 17.
17
zend mannen , behalve de vrouwen en 39. kinderen. En als hij het volk van zich gelaten had, trad hij in het schip, en kwam in de landpalen van Magdala. 1. Toen traden d.e farizeën en saddu-ceën tot hem, en verzochten hem , en begeerden dat hij hun een teeken uit i. den hemel zou toonen. Maar hij antwoordde en zeide tot hen: Des avonds zegt gij : Het zal een schoone dag wor- 3. den , want de hemel is rood ; en des morgens zegt gij: Heden zal er een on-weder komen , want de hemel ziet treurig rood. Gij huichelaars , de gedaante des hemels kunt gij beoordeelen; waar- 4. om niet ook de teekenen des tijds ? Dit booze en overspelige geslacht zoekt een teeken, en hun zal geen teeken gegeven worden dan het teeken van den profeet Jona. En hij verliet hen en ging heen. 5. En als zijne jongeren waren overgevaren , hadden zij vergeten brood met 6. zich te nemen. En Jezus zeide tot hen: Ziet toe, en wacht u voor het zuurdeeg der farizeën en sadduceën. 7. Toen dachten zij bij zichzelve en zeiden : Dit zal het zijn dat wij geen brood 8. hebben medegenomen. En toen Jezus dit vernam , zeide hij tot hen : Gij klein-geloovigen , wat bekommert gij u toch , dat gij geen brood hebt medegenomen? 9. Verstaat gij nog niet, en denkt gij niet aan de vijf brooden onder de vijfduizend , en hoeveel korven gij toen op- 10. naamf? ook niet aan de zeven brooden onder de vierduizend, en hoeveel kor- I 1. ven gij toen opnaamt? Hoe begrijpt gij dan niet, dat ik niet van brood spreek , als ik zeg; Wacht u voor het zuurdeeg 12. der farizeën en sadduceën? — Toen verstonden zij dat hij niet gezegd had, dat zij zich wachten zouden voor het zuurdeeg des broods , maar voor de leer der farizeën en sadduceën. 13. Toen kwam Jezus in de landstreek der stad Cesaréa Filippi, en vraagde zijne jongeren en zeide ; Wie zeggen de 14. lieden dat des menschen Zoon is ? En zij zeiden : Sommigen zeggen , Johannes de Dooper ; anderen , Elia ; nog an- 15. deren , Jeremia of een der profeten. Hij zeide tot hen : Maar wie zegt gijlieden 16. dat ik hen? Toen antwoordde Simon |
Petrus en zeide : Gij zijt de Christus , 17. de Zoon des levenden Gods. En Jezus antwoordde en zeide tot hem: Zalig zijt gij, Simon Jona's zoon; want vleesch en bloed heeft u dat nift geopenbaard , maar mijn Vader in den 18. hemel. En nu zeg ïk u: gij zijt Petrus , en op deze steenrots zal ik mijne gemeente bouwen , en de poorten der 19. hel zullen haar niet overweldigen. En ik zal u de sleutelen des hemelrijks geven ; alwat gij op aarde; binden zult, zal ook in den hemel gebonden zijn; en alwat gij op aarde ontbinden zult, zal ook in den hemel ontbonden zijn. 20. Toen gebood hij zijn jongeren, dat zij niemand zeggen zouden dat hij de Christus was. 21. Van dien tijd af begon Jezus zijnen jongeren te toonen , dat hij moest heengaan naar Jeruzalem , en veel lijden'van de oudsten en hoogepriesters en schriftgeleerden , en gedood worden , en ten 22. derden dage wederopstaan. En Petrus nam hem tot zich , en begon hem ernstig toetespreken, zeggende: Heer, verschoon uzelven, dit kome u geens- 23. zins over. Maar hij keerde zich om en zeide tot Petrus: Ga van mij weg, satan , gij zijt mij ergerlijk; want gij meent niet wat Goddelijk maar wat menschelijk is. 24. Toen zeide Jezus tot zijne jongeren ; Wil iemand mij volgen, die verloo-chene zichzelven, en neme zijn kruis op 25. en volge mij Want wie zijn leven wil behouden , die zal het verliezen; maar wie zijn leven verliest om mijnentwil, 26. die zal het vinden. Want wat baat het den mensch, zoo hij de geheele wereld wint, en toch schade lijdt aan zijne ziel ? Of wat kan de mensch geven om 27. zijne ziel te lossen? Want het zal immers geschieden dat des menschen Zoon zal komen in de heerlijkheid zijns Vaders , met zijne Engelen , en alsdan zal hij een ieder vergelden naar zijne wer- 28. ken. Voorwaar ik zeg u, hier staan sommigen die den dood niet smaken zullen, totdat zij des menschen Zoon zullen zien komen in zijn rijk, 1. En na zes dagen nam Jezus met zich Petrus , en Jacobus, en Johannes diens broeder, en leidde hen op een Imogen B |
MATTHEÜS 18.
18
2. berg nlleen. En hij werd voor hen ver- j heerlijkt; en zijn aangezigt blonk als i de zon, en zijne kleederen werden wit 3. als het licht. En zie, toen verschenen hun Mozes en EHa, die spraken met 4. hem. En Petrus antwoordde en zeide tot Jezus : Heer , hier is het goed zijn ; wilt gij, zoo zullen wij hier drie hutten maken, voor u een , voor Mozes een , 5. en voor Elïa een. Terwijl hij nog zoo sprak, zie, toen overschaduwde hen eene lichte wolk ; en zie, eene stem uit de wolk zeide: Deze is mijn geliefde Zoon, aan wien ik een welbehagen 6. heb : dien zult gij hooren. En toen de jongeren dat hoorden , vielen zij op hun 7. aangezigt en verschrikten zeer. Maar Jezus trad tot hen en raakte hen aan, 8. en zeide: Staat op en vreest niet. Toen zij nu hunne oogeti ophieven, zagen zij niemand dan Jezus alleen. 9. En toen zij van den berg afgingen, gebood Jezus hun , zeggende : Gij zult dit gezigt aan niemand zeggen , totdat des menschen Zoon uit de dooden is 10. opgestaan. En zijne jongeren vraagden hem en zeiden: Wat zeggen dan de schriftgeleerden, dat EUa eerst moet 11. komen? Doch Jezus antwoordde en zeide tot hen : EHa zal wel eerst ko- I 2. men , en alles teregtbrengen ; maar ik zeg u : EHa is alreeds gekomen, en zij hebben hem niet gekend, maar hebben aan hem gedaan wat zij wilden : alzóó zal ook des menschen Zoon van hen 13. moeten lijden. Toen verstonden de jongeren dat hij van Johannes den Dooper tot hen gesproken had. 14. En toen zij bij het volk kwamen, trad | een mensch tot hem , en viel voor hem 15. neder, en zeide ; Heer, ontferm u over mijnen zoon, want hij is maanzuchtig en heeft veel te lijden; dikwijls valt hij in het vuur, en dikwijls in het water ; 16. en ik heb hem tot uwe jongeren gc-bragt, maar zij hebben hem niet kun- 17. nen genezen. En Jezus antwoordde en zeide: O gij ongeloovig en verkeerd geslacht, hoelang zal ik bij u zijn, hoelang zal ik u verdragen ? Brengt hem 18. mij hier. En Jezus bedreigde hem, en de duivel voer van hem uit, en de jongen werd gezond, van die ure af. 19. Toen traden zijne jongeren tot hem alleen, en zeiden: Waarom konden wij |
20. hem niet uitdrijven'? En Jezus antwoordde en zeide tot hen ; Om uws on-geloofs wil; want voorwaar ik zeg u , zoo gij een geloof hebt als pen mostaardkorrel , zoo zult gij tot dezen berg kunnen zeggen : Hef u vanhier op derwaarts , en hij zal zich opheffen; en 31. niets zal u onmogelijk zijn. Maar dit geslacht vaart niet uit dan door bidden en vasten. 22. Toen zij nu in Galiléa verkeerden, zeide Jezus tot hen: Des menschen Zoon zal overgeleverd worden in de 23. handen der menschen, en zij zullen hem dooden, en ten derden dage zal hij wederopstaan. En zij werden zeer bedroefd. 24. Toen zij nu te Kapernaüm kwamen , gingen degenen die den cijnspenning ontvingen tot Petrus , en zeiden : Pleegt uw meester den cijnspenning niet tege- 25. ven? Hij zeide: Ja. En als hij in het huis kwam , voorkwam Jezus hem en zeide : Wat dunkt u , Simon ? Van wien nemen de koningen der aarde tol of cijns, van hunne kinderen of van de 20. vreemdelingen ? Toen zeide Petrus tot hem: Van de vreemdelingen. Jezus zeide tot hem: Zoo zijn dan de kinde- 27. ren vrij. Maar opdat wij hen niet ergeren , zoo ga heen aan de zee , en werp den angel uit; en den eersten viseh die opkomt, neem dien ; en als gij zijnen mond opendoet, zult gij een stater vinden : neem dien en geef hem aan hen voor mij en u. 1. Terzelfder ure traden de jongeren tot Jezus , en zeiden : Wie is toch de groot- 2. stc in het hemelrijk ? En Jezus riep een kind tot zich, en stelde het in het mid- 3. den van hen, en zeide: Voorwaar ik zeg u , indien gij u niet omkeert en wordt als de kinderen, zoo zult gij in 4. het hemelrijk niet komen. Wie nu zich-zelven vernedert gelijk dit kind , die is 5. de grootste in het hemelrijk ; en wie zulk een kind aanneemt in mijnen naam, 6. die neemt mij aan. Maar wie één van deze kleinen die in mij gelooven ergert, dien ware het beter dat een molensteen aan zijnen hals gehangen , en hij verdronken werd in de zee waar zij op het 7. diepst is. Wee der wereld vanwege de ergernis ; er moet wel ergernis komen , doch wee dien mensch door wien de er- |
M A T T H
19
E TI S 19.
8. gernis komt,. Tndien dan uwe hand of uw voet u ergert, zoo houw ze af en werp ze van u : het is u beter dat gij lam of kreupel ten leven ingaat, dan dat gij twee handen of twee voeten hebt on in 9. het eeuwige vuur geworpen wordt. En indien uw oog u ergert, zoo trek het uit en werp het van u: het is u beter dat gij éénoogig ten leven ingaat, dan dat gij twee oogen hebt en in het hel-sche vuur geworpen wordt. 10. Ziet toe dat gij niemand van deze kleinen veracht; want ik zeg u, hunne Engelen in den hemel zien altijd het aangezigt mijns Vaders in den hemel. 1 1. Want des menschen Zoon is gekomen 13. om zaligtemaken wat verloren is. Wat dunkt u? indien eenig mensch honderd schapen had , en één van deze afdwaalde , laat hij dan niet de negenennegentig op de bergen , en gaat heen om het 13. verdwaalde te zoeken ? En indien het gebeurt dat hij het vindt, voorwaar ik zeg u , hij verblijdt zich meer daarover , dan over de negenennegentig die niet 14. afgedwaald zijn geweest. Alzóó is het ook niet de wil uws Vaders in den hemel , dat er iemand van deze kleinen verloren ga. ló. Maar zondigt uw broeder tegen u, zoo ga heen en bestraf hem tusschen u en hem alleen : hoort hij u, dan hebt 16. gij uwen broeder gewonnen; hoort hij u niet, zoo neem nog één of twee met u, opdat alle zaak besta in den mond 17. van twee of drie getuigen. Hoort hij die niet, zoo zeg het der gemeente; hoort hij de gemeente niet, zoo houd 18. hem als een heiden en tollenaar. Voorwaar ik zeg u , wat gij op aarde binden zult, dat. zal ook in den hemel gebonden zijn ; en wat gij op aarde ontbinden zult, dat zal ook in den hemel ontbonden zijn. 19. Verder zeg ik u , is het dat er twee onder u ééns worden op aarde over iets dat zij hidden willen , dat zal hun geschieden van mijnen Vader in den he- 20. mei; want waar twee of drie vergaderd zijn in mijnen naam , daar ben ik midden onder hen. 31. Toen trad Petrus tot hem en zeide : Heer, hoedikwijls moet ik dan mijnen broeder die tegen mij zondigt verge- 33. ven? Is het genoeg zevenmaal? Jezus zeide tot hem: Ik zeg u niet zevenmaal, maar zeventigmaal zevenmaal. |
33. Daarom is het hemelrijk gelijk aan een koning, die met zijne knechten wilde 34. rekenen. En als hij begon te rekenen , kwam er een voor hem , die hem tien- 35. duizend ponden schuldig was. En daar hij nu niet had om te betalen, beval zijn heer, hem en zijne vrouw en zijne kinderen en alwat hij had te verkoo- 3(5. pen , en te betalen. Toen viel de knecht neder en smeekte hem, zeggende: Heer, heb geduld met mij ; ik zal u alles be- 37. talen. Toen jammerde het den heer van dezen knecht, en hij liet hem los , en de schuld schold hij hem ook kwijt. 38. Toen ging deze knecht uit, en vond een zijner medeknechten die hem honderd penningen schuldig was ; en hij greep hem aan en vatte hem bij de keel, en zeide : Betaal mij wat gij mij schuldig 39. zijt. Toen viel zijn medeknecht neder en bad hem, zeggende: Heb geduld 30. met mij , ik zal u alles betalen. Doch hij wilde niet, maar ging heen en wierp hem in de gevangenis , totdat hij betaald 31. zou hebben wat hij schuldig was. Toen nu zijne medeknechten dit zagen , werden zij zeer bedroefd, en kwamen en berigtten hunnen heer alwat er geschied 33. was. Toen ontbood zijn heer hem voor zich, en zeide tot hem : Gij booze knecht, al die schuld heb ik u kwijtgescholden , dewijl gij mij gebeden hebt: 33. behoordet gij u dan ook niet te ontfermen over uwen medeknecht, gelijk ik 34. mij over u ontfermd heb ? En zijn heer werd toornig, en leverde hem aan de pijnigers over, totdat hij betaald zou 35. hebben alwat hij hem schuldig was. Alzóó zal ook mijn hemelsche Vader u doen , indien gij niet van harte vergeeft, ieder zijnen broeder zijne, feilen. 1. En het geschiedde toen Jezus deze redenen geëindigd had , dat hij vertrok uit Galiléa, en kwam in de landpalen des Joodschen lands , aan gene zijde van 3. den Jordaan. En veel volk volgde hem na, en hij genas ze aldaar. 3. Toen traden de farizeën tot hem , en verzochten hem , en zeiden tot hem : Is het ook regt, dat een man zich van zijne vrouw afscheidt om allerlei oor- 4. zaak ? Hij nu antwoordde en zeide tot lien : Hebt gij niet gelezen , dat hij die B |
E Ü S 20.
20
MAT T H
zo in het begin gemaakt heeft, hen man 5. en vrouw heeft gemaakt, en gezegd heeft: Daarom zal een mensch vader en moeder verlaten, en zijne vrouw aanhangen , en die twee zullen één vleesch (5. zijn? Zoo zijn zij nu niet meer twee, maar één vleesch. Wat nu God zamen-gevoegd heeft, dat zal de mensch niet scheiden. 7. Toen zeiden zij tot hem: Waarom heeft dan Mozes geboden een scheid-brief te gevan en zich van haar te schei- 8. den ? Hij zeide tot hen: Mozes heeft u toegelaten , te scheiden van uwe vrouwen , vanwege de hardheid uwer harten ; maar van den beginne af is het zóó 9. niet geweest. Maar ik zeg u , wie zich van zijne vrouw afscheidt, tenzij dan om hoererij , en eene andere trouwt, die doet overspel; en wie de afgescheidene trouwt, die doet óók overspel. 10. Toen zeiden de jongeren tot hem; Staat de zaak eens mans met zijne vrouw alzóó, dan is het niet goed te 11. trouwen. Eln hij zeide tot hen : Allen vatten dit woord niet, maar wien het 12. gegeven is. Want er zijn gesnedenen die uit den moederschoot zóó geboren zijn , en er zijn gesnedenen die van menschen gesneden zijn , en er zijn gesnedenen die zichzelve gesneden hebben om des hemelrijks wil: wie het vatten kan, die vatte het. 13. Toen werden er kinderen tot hem gebragt, opdat hij de handen op hen zou leggen , en bidden ; maar de jonge- 14. ren bestraften ze. Doch Jezus zeide: Laat de kinderen geworden, en belet ze niet tot mij te komen; want derzul- lf). ken is het hemelrijk. En hij leide de handen op hen, en trok vandaar, ! 0. En zie, er trad een tot hem en zeide : Goede meester , wat zal ik goeds doen, opdat ik het eeuwige leven moge 17. hebben? En hij zeide tot hem: Wat noemt gij mij goed ? Niemand is goed dan de eenige God. Maar wilt gij ten leven ingaan, zoo houd de geboden. 18. Toen zeide hij tot hem: Welke? En Jezus zeide: Gij zult niet dooden; gij zult geen overspel doen; gij zult niet stelen ; gij zult geen valsche getuigenis 19. geven ; eer uwen vader en uwe moeder , en gij zult uwen naaste liefhebben als 20. uzelven. Toen zeide de jongeling tot hem: Dit alles heb ik onderhouden van |
mijne jeugd af: wat ontbreekt mij nog? 21. Jezus zeide tot hem: Wilt gij volkomen zijn , zoo ga heen , en verkoop wat gij hebt, en geef het den armen , zoo zult gij een schat in den hemel heb- 22. ben; en kom en volg mij. Toen nu de jongeling dat woord hoorde, ging hij bedroefd van hem; want hij had vele goederen. 23. En Jezus zeide tot zijne jongeren: Voorwaar ik zeg u, een rijke zal be- 24. '/.waarlijk in het hemelrijk komen. En verder zeg ik u, het is ligter dat een kameel door een naaldeoog ga, dan dat 25. een rijke in het rijk Gods komt. Toen zijne jongeren dat hoorden , ontzetteden zij zich zeer en zeiden: Wie kan dan 26. zalig worden ? Doch Jezus zag hen aan , en zeide tot hen : Bij de menschen is het onmogelijk, maar bij God zijn alle dingen mogelijk. 27. Toen antwoordde Petrus en zeide tot hem: Zie, wij hebben alles verlaten en zijn u gevolgd: wat gewordt ons daar- 28. voor? En Jezus zeide tot hen: Voorwaar ik zeg u, dat gij die mij gevolgd zijt, in de wedergeboorte , wanneer des menschen Zoon zal zitten op den troon zijner heerlijkheid, ook zitten zult op twaalf troonen, en oordeelen de twaalf 29. geslachten van Israel. En zoowie verlaat huizen , of broeders of zusters , of vader of moeder, of vrouw of kinderen , of akkers, om mijns naams wil, die zal het honderdvoudig wederont-vangen , en het eeuwige leven beërven. 30. Maar velen, die de eersten zijn, zullen de laatsten, en de laatsten zullen de eersten zijn. v 1. Het hemelrijk is gelijk een huisvader , die des morgens vroeg uitging om arbeiders in zijnen wijngaard te huren. 2. En als hij het met de arbeiders ééns geworden was voor een penning tot dagloon , zond hij ze in zijnen wijngaard. 3. En hij ging uit omtrent de derde ure, en zag anderen op de markt ledig staan; 4. en hij zeide tot hen: Gaat gij óók heen in den wijngaard; ik zal u geven wat 5. regt is. En zij gingen heen. Wederom ging hij uit omtrent de zesde en ne- 6. gende ure , en deed desgelijks. En omtrent de elfde ure ging hij uit, en vond anderen ledig staan , en zeide tot hen : |
M A T rr H E U S 21.
21
Wat staat gij hier den geheelen dag le- 7. dig? Zij zeiden tot hem: Niemand heeft ons gehuurd. Hij zeide tot hen: Gaat ook gij heen in den wijngaard , en 8. wat regt is , dat zal u geworden. Toen het nu avond geworden was, zeide de heer des wijngaards tot zijnen rentmeester : Roep de arbeiders en geef hun het loon , en begin van de laatsten tot 9. de eersten. Toen kwamen die omtrent de elfde ure gehuurd waren, en elk 10. ontving een penning. En toen de eersten kwamen , meenden zij dat zij meer ontvangen zouden; en zij ontvingen 11. óók elk een penning. En toen zij dien ontvingen , murmureerden zij tegen den i 2. huisvader , zeggende : Deze laatsten hebben slechts één uur gearbeid, en gij hebt ze óns gelijk gemaakt, ons die den last en de hitte van den dag gedra- 13. gen hebben. Maar hij antwoordde en j zeide tot een onder hen: Vriend, ik doe u geen onregt: zijt gij het niet met mij ééns geworden voor een penning ? 14. Neem wat het uwe is en ga heen ; ik nu wil dezen laatste geven gelijk u 15. Of heb ik geen regt om met het mijne te doen wut ik wil ? Of ziet uw oog daarom boos, omdat ik goedertieren lf). ben? Alzóó zullen de laatsten de eersten en de eersten de laatsten zijn; want velen zijn geroepen, maar weinigen zijn uitverkoren. 17. En Jezus ging op naar Jeruzalem, en nam tot zich de twaalf jongeren afzonderlijk op den weg, en zeide tot 18. hen ; Zie , wij gaan op naar Jeruzalem , en des tnenschen Zoon zal aan de hoo-gepriesters en schriftgeleerden overgeleverd worden , en zij zullen hem ter dood 19. veroordeelen , en zullen hem overleveren aan de heidenen, om hem te bespotten en te geeselen en te kruisigen ; en ten derden dage zal hij weder-opstaan. 20. Toen trad tot hem de moeder dei-zonen van Zebedeüs met hare zonen , en viel voor hem neder, en begeerde 21. iets van hem. En hij zeide tot haar : Wat wilt gij ? Zij zeide tot hem : Laat deze mijne twee zonen zitten in uw rijk, de één aan uwe regter- en de an- 22. der aan uwe linkerhand. Maar Jezus antwoordde en zeide: Gij weet niet wat gij bidt; kunt gij den kelk drinken dien 'ik drinken zal, en u laten doopen |
met den doop met welken ik gedoopt 23. word? Zij zeiden tot hem: Ja. En hij zeide tot hen : Mijnen kelk zult gij wel drinken , en met den doop met welken ik gedoopt word zult gij gedoopt worden ; maar het zitten aan mijne regter-en linkerhand staat bij mij niet te geven , maar wien het bereid is door mij- 24. nen Vader. Toen de tien dat hoorden , werden zij op de twee broeders mis- 25. noegd. Doch Jezus riep ze tot zich , en zeide: Gij weet dat de vorsten der volken over hen heerschen , en de groo- 26. ten magt over hen oefenen, Alzóó zal het onder u niet zijn ; maar wie onder u groot wil zijn , die zij uw dienaar; 27. en wie onder u de voornaamste wil 28. zijn, die zij uw knecht: gelijk des men-schen Zoon niet gekomen is om zich te laten dienen, maar om te dienen en zijn leven te geven tot een losprijs voor velen. 29. En toen zij van Jericho uittrokken, 30. volgde hem veel volk. En zie, twee blinden zaten aan den weg; en toen zij hoorden dat Jezus voorbijging, riepen zij , zeggende : Ach Heer , gij Zoon Da- 31.vids, ontferm u over ons. Maar het volk bestrafte hen , opdat zij zwijgen zouden; maar zij riepen nog veel meer, zeggende: Ach Heer , gij Zoon Davids , 32. ontferm u over ons. Én Jezus stond stil en riep ze , en zeide; Wat wilt gij 38. dat ik u doen zal? Zij zeiden tot hem : Heer, dat onze oogen geopend worden. 34. En het jammerde Jezus , en hij raakte hunne oogen aan; en terstond werden hunne oogen ziende, en zij volgden hem. 1. Toen zij nu Jeruzalem naderden , en tot aan Bethfagé aan den Olijfberg gekomen waren, zond Jezus twee zijner 2. jongeren, en zeide tot hen: Gaat heen in het vlek dat vóór u ligt, en terstond zult gij eene ezelin aangebonden vinden , en een veulen bij haar; ontbindt 3. ze en brengt ze tot mij. En zoo iemand u iets zeggen mogt, zegt dan : De Heer heeft ze noodig; en terstond zal hij 4. ze u laten. Dit alles nu geschiedde opdat vervuld wierd hetgeen gesproken is 5 door den profeet, zeggende: Zegt aan de dochter van Sion : Zie, uw koning komt tot u, zachtmoedig, rijdende op |
MA TT HEUS 31
22
een ezel, en wel op een veulen , het jong van het lastdier. 6. En de jongeren gingen heen en deden 7. gelijk Jezus hun bevolen had , en brag-ten de ezelin en het veulen , en leiden hunne kleederen daarop, en zetteden 8. hem daarop. En veel volk spreidde de kleederen op den weg , en anderen hieuwen takken van de hoornen en strooiden 9. ze op den weg. En het volk, dat vooraan ging en dat volgde , riep en zeide; Hosanna den zoon Davids! Geloofd zij die komt in den naam des Heeren! 10. Hosanna in de hoogte! En als hij in Jeruzalem introk , werd de geheele stad 11. beroerd en zeide : Wie is deze ? En het volk zeide: Deze is Jezus, de profeet van Nazareth in Galiléa. 12. En Jezus ging in den tempel Gods, en dreef allen uit, die in den tempel verkochten en kochten, en stiet de tafels der wisselaars en de stoelen der dui- 13. venkramers om, en zeide tot hen; Er staat geschreven: Mijn huis zal een bedehuis genoemd worden; maar gif hebt het tot een roovershol gemaakt. 14. En er kwamen blinden en lammen tot hem in den tempel, en hij genas ze. 15. Maar toen de hoogepriesters en schriftgeleerden de wonderen zagen die hij deed , en de kinderen in den tempel , roepende en zeggende: Hosanna den 1 (i. zoon Davids ! werden zij verstoord , en zeiden tot hem : Hoort gij wel wat deze zeggen? En Jezus zeide tot hen: Ja; hebt gij nooit gelezen; Uit den mond van kinderen en zuigelingen hebt gij u I 7. lof bereid? En hij verliet hen , en ging de stad uit naar Bethanië, en bleef aldaar. 1,8. En toen hij des morgens vroeg weder naar de stad ging, hongerde hem. 1 9. En hij zag een vijgeboom aan den weg , en ging er naar toe, en vond er niets aan dan alleen bladeren ; en hij zeide tot hem : Nu wasse eeuwig geen vrucht meer aan u. En de vijgeboom verdorde 20. terstond. En toen de jongeren dit zagen , verwonderden zij zich , en zeiden: Hoe is de vijgeboom zoo spoedig ver- 21. dord? Doch Jezus antwoordde en zeide tot hen : Voorwaar ik zeg u, zoo gij geloof hebt en niet twijfelt, zult gij dit niet alleen met den vijgeboom doen, maar zoo gij zult zeggen tot dezen berg : Hef u op en werp u in de zee, zal het |
22. geschieden ; en alwat gij bidt in het gebed , indien gij gelooft, zoo zult gij het ontvangen. 28. En als hij in den tempel kwam, traden tot hem , terwijl hij leerde , de hoogepriesters en de oudsten des volks, en zeiden : Uit wat magt doet gij dat, en 24. wie heeft u die magt gegeven ? En Jezus antwoordde en zeide tot hen: Ik zal u ook één woord vragen ; indien gij mij dat zegt, zoo zal ik u ook zeggen uit 25. wat magt ik dat doe: vanwaar was de doop van Johannes? Was die van den hemel of van de menschen ? Toen dachten zij bij zichzelve en zeiden : Zeggen wij : Hij is van den hemel geweest, dan zal hij tot ons zeggen: Waarom geloof- 26. det gij hem dan niet? Maar zeggen wij : Hij is van de menschen geweest, dan moeten wij voor het volk vreezen; want zij houden allen Johannes voor een pro- 27. feet. En zij antwoordden Jezus en zeiden : Wij weten het niet. Toen zeide hij tot hen: Zoo zeg ik u ook niet uit 28. wat magt ik dat doe. Maar wat dunkt u? Een man had twee zonen , en hij ging tot den eerste en zeide : Mijn zoon , ga heen en arbeid heden in mijnen wijn- 29. gaard. Maar hij antwoordde en zeide : Ik wil het niet doen. Daarna berouwde 30 het hem en hij ging heen. En hij ging tot den ander en zeide desgelijks , en deze antwoordde en zeide : Ja heer ; en 31. hij ging niet heen. Wie van deze twee heeft den wil des vaders gedaan? Zij zeiden tot hem : De eerste. Jezus zeide tot hen: Voorwaar ik zeg u, dat de tollenaars en hoeren eer in het hemel- 32. rijk komen dan gij. Johannes kwam tot u en leerde u den regten weg, en gij geloofdet hem niet; maar de tollenaars en hoeren geloofden hem; en hoewel gij het zaagt, deedt gij nogtans geen boete, om hem daarna ook te ge-looven. 33. Hoort eene andere gelijkenis. Er was een huisvader, die plantte een wijngaard , en stelde er eene omtuin ing omheen , en groef er eene wijnpers in , en bouwde een toren , en verhuurde hem aan wijngaardeniers, en trok buitens- 34. lands. Toen nu de tijd der vruchten kwam, zond hij zijne knechten tot de wijngaardeniers om zijne vruchten te 35. ontvangen. Toen namen de wijngaardeniers zijne knechten ; den één sloegen |
M A T T H E r S 22.
28
zij , den ander doodden zij , en den derde 36. steenigden zij. Wederom zond hij andere knechten , in grooter getal dan de 37. eerste; en zij deden hun desgelijks. Ten laatste zond hij tot hen zijnen zoon , en zeide: Zij zullen mijnen zoon ontzien. 38. Maar toen de wijngaardeniers den zoon zagen , zeiden zij onder elkander : Deze is de erfgenaam: komt, laat ons hem dooden en zijn erfgoed aan ons bren- 39. gen. En zij namen hem , stieten hem uit den wijngaard, en doodden hem. 40. Wanneer nu de heer des wijngaards komen zal, wat zal hij dezen wijngaarde- 41. niers doen ? Zij zeiden tot hem: Hij zal den booswichten eene verschrikkelijke doodstraf aandoen , en zijnen wijngaard aan andere wijngaardeniers verhuren , die hem de vruchten ter regter 42. tijd zullen geven. Jezus zeide tot hen: Hebt gij nooit gelezen in de Schrift: De steen, dien de bouwlieden verworpen hebben, is tot een hoeksteen geworden ; van den Heer is dat geschied, en het is een wonder in onze oogen ? 43. Daarom zeg ik u, het rijk Gods zal van u genomen , en aan volken gegeven 44. worden die zijne vruchten brengen. En wie op dezen steen valt, die zal verpletterd worden ; en op wien hij valt, dien zal hij vermorzelen. 45. Kn toen de hoogepriesters en fari-zeën zijne gelijkenissen hoorden, be- 46. grepen zij dat hij van hen sprak. En zij zochten hem te grijpen, maar zij vreesden het volk , want deze hielden hem voor een profeet. 1. Rn Jezus antwoordde en sprak wederom door gelijkenissen tot hen , zeg- 2. gende; Het hemelrijk is gelijk een koning die zijnen zoon eene bruiloft be- 3. reidde , en zijne knechten uitzond om de gasten tot de bruiloft te roepen; 4. maar zij wilden niet komen. Wederom zond hij andere knechten uit, en zeide : Zegt den gasten : Zie , mijnen maaltijd heb ik bereid, mijne ossen en mijn mestvee zijn geslagt, en alles is bereid: 5. komt ter bruiloft. Maar zij verachtten dat, en gingen heen, de één op zijnen (5. akker, de ander tot zijne hantering; en sommigen grepen zijne knechten, deden hun smaadheid aan, en doodden hen. 7. Toen nu de koning dat hoorde, werd |
hij toornig, en zond zijn heir uit, en vernielde deze moordenaars en stak 8. hunne stad in brand. Toen zeide hij tot zijne knechten: De bruiloft is wel bereid, maar de gasten waren het niet 9. waardig. Daarom gaat heen op de straten , en noodigt tot de bruiloft wie gij 10. vindt. En de knechten gingen uit op de straten , en bragten tezamen wie zij vonden, kwaden en goeden; en de tafels 11. werden alle vol. Toen ging de koning naarbinnen om de gasten te bezien ; en hij zag aldaar een mensch die geen 12. bruiloftskleed aanhad, en zeide tot hem : Vriend , hoe zijt gij hier ingekomen , en hebt toch geen bruiloftskleed 13. aan? En hij verstomde. Toen zeide de koning tot zijne dienaren: Bindt hem handen en voeten , en werpt hem in de uiterste duisternis : di'uir zal geween zijn 14. en geknars der tanden. Want velen zijn geroepen, maar weinigen zijn uitverkoren. 15. Toen gingen de farizeën heen en hielden raad, hoe zij hem vangen zou- 16. den in zijne rede, en zonden tot hem hunne jongeren met Herodes dienaren , en zeiden: Meester, wij weten dat gij waarachtig zijt, en den weg Gods regt leert; en gij vraagt naar niemand, want gij acht het aanzien der menschen niet.: 17. daarom zeg ons, wat dunkt u, is het regt, den keizer cijns te geven of niet ? 18. Toen nu Jezus hunne arglistigheid merkte , zeide hij : Gij huichelaars , wat 19. verzoekt gij mij ? Toont mij de cijns-munt. En zij reikten hem een penning. 20. En hij zeide tot hen : Wiens is dat beeld 21. en het opschrift'' Zij zeiden tot hem: Des keizers. Toen zeide hij tot hen: Zoo geeft dan den keizer wat des kei- 22. zers is, en Gode wat Gods is. En toen zij dat hoorden , verwonderden zij zich , en verlieten hem en gingen heen. 23. Op dienzelfden dag traden tot hem de saddueeën, die zeggen dat er geen 24. opstanding is , en vraagden hem , zeggende : Meester, Mozes heeft gezegd: Zoo iemand sterft en geen kinderen heeft, dan zal zijn broeder diens vrouw trouwen en zal zijnen broeder zaan ver- 25. wekken. Nu zijn er bij ons zeven broeders geweest; de eerste trouwde, en stierf, en dewijl hij geen zaad had, zoo liet hij zijne vrouw aan zijnen broeder 26. na. Desgelijks de tweede , en de derde, |
M A T T HEUS 23.
27. tot den zevend»; toe. Ten laatste na al- 28. len stierf ook de vrouw. Nu , in de opstanding, wiens vrouw zal zij zijn van die zeven? zij hebben ze immers allen 29. gehad. Maar Jezus antwoordde en zeide tot hen : Gij dwaalt, en kent de Schrift 80. niet noch de kracht Gods. In de opstanding zullen zij niet trouwen , noch ten huwelijk uitgegeven worden ; maar zij zijn gelijk de Engelen Gods in den 3 1. hemel. En hebt gij , aangaande de opstanding der dooden , niet gelezen hetgeen door God tot u gesproken is, zeg- 32. gende; ik ben de God van Abraham en de God van Isaak en de God van Jakob? Maar nu is God niet een God 33. der dooden maar der levenden. En toen het volk dat hoorde , ontzetteden zij zich over zijne leer. 34. Toen nu de farizeën hoorden dat hij den sadduceën den mond gestopt had, 35. vergaderden zij zich ; en één onder hen , een schriftgeleerde, verzocht hem en 36. zeide ; Meester , welk is het grootste ge- 37. bod in de wet? En Jezus zeide tot hem: Gij zult God uwen Heer liefhebben met uw gansche hart en met uwe gansche 38. ziel en met uw gansche gemoed. Dit is 39. het eerste en grootste gebod. Het tweede is daaraan gelijk: Gij zult uwen 40. naaste liefhebben als uzelven. Aan deze twee geboden hangt de geheele wet en de profeten. 41. Teen nu de farizeën bij elkander vva- 42. ren , vraagde Jezus hen en zeide: Wat dunkt u van den Christus ? wiens zoon 43. is hij ? Zij zeiden: Van David. Hij zeide tot hen: Hoe noemt hem dan David in den geest een Heer, zeggen- 44. de; De Heer heeft gezegd tot mijnen Heer: Zet u aan mijne regterhand, totdat ik uwe vijanden leg tot eene 45. voetbank uwer voeten. Indien nu David hem een Heer noemt, hoe is hij 46. dan zijn zoon? — En niemand kon hem een woord antwoorden , en niemand durfde hem ook van dien dag af meer vragen. HOOFDSTUK 23. 1. Toen sprak Jezus tot het volk en tot 2. zijne jongeren , zeggende: Op Mozes stoel zitten de -schriftgeleerden en fari- 3. zeën. Daarom „ alwat zij u zeggen dat gij houden zult, houdt dat en doet het; maar naar hunne werken moet gij |
niet doen; zij zeggen het wel, maar 4. doen het niet. Want zij binden zware en ondragelijke lasten tezamen, en leggen ze den mcnschen op de schouders; maar zij willen ze niet met een vinger 5. aanroeren. Al hunne werken doen zij om van de menschen gezien te worden; zij maken hunne gedenkcedels breed , en de zoomen aan hunne kleederen 6. groot. Zij zitten gaarne boven aan de 7. tafels en in de scholen , en hebben het gaarne dat zij gegroet worden op de-markt, en door de menschen Rabbi ge- 8. noemd worden. Maar gij zult u niet Rabbi laten noemen ; want één is uw Meester , de Christus , maar gij zijt al- 9. len broeders. En gij- zult niemand vader heeten op de aarde; want één is 10. uw Vader , die in den hemel is. En gij zult u niet meester laten noemen ; want 11. één is uw Meester, de Christus. Maar de grootste onder u zal uw dienaar zijn. 12. Want wie zichzelven verhoogt, die zal vernederd worden; en wie zichzelven vernedert, die zal verhoogd worden. 13. Wee u schriftgeleerden en farizeën, gij huichelaars , gij die het hemelrijk toesluit voor de menschen: gij komt er niet in, en wie er in willen, Iaat gij er 14. niet ingaan. Wee u schriftgeleerden en farizeën, gij huichelaars, gij die de huizen der weduwen opeet, en dat onder den schijn van lange gebeden : daarom zult gij deste zwaarder straf ontvangen. 15. Wee u schriftgeleerd! :i en farizeën , gij huichelaars , gij die land en water omtrekt om éénen Jodegenoot te maken ; en als hij het geworden is , dan maakt gij van hem een kind der hel, tweevoudig meer dan gij zijt. 16. Wee u verblinde leidslieden , gij die zegt: Wie zweert bij den tempel, dat is niets; maar wie zweert bij het goud 17. aan den tempel, die is schuldig. Gij dwazen en blinden, wat is grooter, het goud of de tempel die het goud hei- 18. ligt? En: Wie zweert bij den altaar, dat is niets ; maar wie zweert bij het 19. offer dat daarop is, dia is schuldig. Gij dwazen en blinden , wat is grooter , het offer of de altaar die het offer heiligt ? 20. Daarom , wie zweert bij den altaar, die zweert bij dezen en bij alwat er op is ; 2 I. en wie zweert bij den tempel, die zweert bij dezen en bij hem die er in woont; 22. en wie zweert bij den hemel, die zweert |
M A T T H E TT S 24.
25
bij den troon Gods en bij hem die er op zit. 23. Wee u sehriftgeleerden en farizeën , gij huichelaars , gij die de munte en de dille en den komijn vertient, maar het voornaamste in de wet nalaat, de regt-vaardigheid , de barmhartigheid en de opregtheid. Dit moest men doen , en 24. het andere niet nalaten. Gij verblinde leidslieden, gij die de mug uitzift en : den kameel inzwelgt. 25. Wee u schriftgeleerden en farizeën , gij huichelaars, gij die de bekers en schotels van buiten rein houdt, maar van binnen zijn ze vol roof en gulzig- 26. beid. Gij blinde farizeër , reinig eorst het binnenste van den beker en den schotel, opdat ook het buitenste rein 27. worde. Wee u schriftgeleerden en farizeën , gij huichelaars, gij die gelijk zijt aan de gewitte graven , die van buiten schoon schijnen, maar van binnen zijn ze vol doodsbeenderen en allerlei on- 28. reinheid. AIzóó ook gij : van buiten schijnt gij voor de menschen vroom , maar van binnen zijt gij vol geveinsdheid en ondeugd. 29. Wee u schriftgeleerden en farizeën , gij huichelaars, gij die de graven dei-profeten bouwt, en de gedenkteekenen 30. der regtvaardigen versiert, en zegt : Waren wij in de tijden onzer vaderen geweest, wij zouden met hen geen deel genomen hebben aan het bloed der 31. profeten. Zoo geeft gij immers tegen uzelve getuigenis, dat gij kinderen zijt dergenen die de profeten gedood heb- 32. ben. Welaan , maakt dan ook de maat uwer vaderen vol. 33. ' Gij slangen, gij addergebroedsels, hoe zult gij de helsche verdoemenis ont- 34. vlieden ? Daarom zie, ik zend tot u profeten en wijzen en schriftgeleerden, en van deze zult gij sommigen dooden en kruisigen, en sommigen zult gij geeselen in uwe scholen , en zult ze van 35. stad tot stad vervolgen; opdat over u korne al het regtvaardige bloed dat vergoten is op de aarde, van het bloed des regtvaardigen Abels af, tot op het bloed van Zacharia den zoon van Ba-rachia, dien gij gedood hebt tusschen 36. den tempel en den altaar. Voorwaar ik zeg u, dat dit alles over dit geslacht komen zal. |
37. Jeruzalem, Jeruzalem, gij die de profeten doodt, en steenigt die tot u gezonden zijn , hoe dikwijls heb ik uwe kinderen willen vergaderen , gelijk eene hen hare kiekens vergadert onder hare vleugelen; maar gij hebt niet gewild. 38. Zie, uw huis zal u woest gelaten wor- 39. den. Want ik zeg u , gij zult mij van nu af niet zien , totdat gij zeggen zult: Geloofd zij die komt in den naam des Heeren. 1. En .1 ezus uitgaande vertrok van den tempel; en zijne jongeren traden tot hem , om hem de gebouwen des tem- 2. pels te toonen. En Jezus zeide tot hen : Ziet gij dit alles niet? Voorwaar ik zeg u , hier zal geen steen op den anderen blijven, die niet in stukken zal gebroken worden. 3. En toen hij op den Olijfberg zat, traden zijne jongeren tot hem afzonderlijk , en zeiden: Zeg ons, wanneer zal dat geschieden ? En welk zal het tee-ken zijn van uwe toekomst en van de 4. voleinding der wereld ? En Jezus antwoordde en zeide tot hen; Ziet toe dat 5. niemand u verleide ; want velen zullen komen onder mijnen naam , en zeggen ; i k ben de Christus, en zullen velen 6. verleiden. En gij zult hooren van oorlogen en geruchten van oorlogen : ziet toe , en verschrikt niet; dit alles moet eerst geschieden , maar nog is het einde 7. niet daar. Want het eéne volk zal opstaan tegen het andere, en het eéne koningrijk tegen het andere; en er zullen pestziekten en hongersnooden en 8. aardbevingen zijn hier en ginds. Dan 9. zal de nood eerst beginnen. Alsdan zullen zij u overleveren in droefenis , en zullen u dooden , en gij zult door alle volken gehaat worden om mijns naams 10. wil. Dan zullen velen zich ergeren , en elkander verraden en elkander haten. 1 1. En vele valsche profeten zullen op- 12. staan , en zullen velen verleiden. En dewijl de ongeregtigheid de overhand nemen zal , zoo zal de liefde bij velen ver- 13. koelen. Maar wie volhardt-tot aan het 14. einde, die zal behouden worden. En het evangelie van het rijk zal gepredikt worden in de geheele wereld , tot eene getuigenis voor alle volken ; en dan zal bet einde komen. 15. Wanneer gij nu den gruwel der ver- |
M A T T H E Ü S 25.
26
woesting, waarvan gesproken is door den profeet Daniël, (wie het leest, die lette daarop) zult zien staan in de hei- 16. iige plaats, alsdan vliede op de bergen, 17. wie in Judea is; en wie op het dak is, die kome niet af om iets uit zijn huis te 18. halen; en wie op het veld is, die keere niet weder terug om zijne kleederen te 19. halen. En wee den bevruchten en zo- 20. genden in dien tijd. En bidt dat uwe vlugt niet geschiede in den winter of 2 l, op den sabbat; want alsdan zal er eene groote droefenis zijn , hoedanige er niet geweest is van het begin der wereld tot 22. nu toe, en ook niet wezen zal. En indien deze dagen niet verkort werden, zou er geen mensch behouden worden; maar om der uitverkorenen wil zullen die dagen verkort worden. 23. Zoo iemand alsdan tot u zeggen zal: Ziehier is de Christus, of daar, zoo 24. gelooft het niet. Want er zullen val-sche Christussen en valsche profeten opstaan , en groote teekenen en wonderen doen , om , ware het mogelijk , zelfs- de uitverkorenen tot dwaling te verleiden. 25. Zie, ik heb het u tevoren gezegd. 26. Daarom, als zij tot u zullen zeggen ; Zie, hij is in de woestijn , zoo gaat niet uit; — Zie, hij is in eene binnenka- 27.mer, zoo gelooft het niet. Want gelijk de bliksem uitschiet van het oosten en schijnt tot het westen , zóó zal ook de toekomst zijn van des menschen 28. Zoon. Want waar het aas is , daar zullen zich de arenden vergaderen. 29. En terstond na de droefenis van dien tijd zal de zon verduisterd worden, en de maan haar schijnsel niet geven, en de sterren zullen van den hemel vallen , en de krachten der hemelen zullen hevig 30. bewogen worden. En alsdan zal aan den hemel verschijnen het teeken van des menschen Zoon ; en dan zullen al de geslachten der aarde weeklagen , en zullen des menschen Zoon zien komen op de wolken des hemels met groote 31. kracht en heerlijkheid. En hij zal zijne Engelen uitzenden met schei-klinkende bazuinen, en zij zullen zijne uitverkorenen vergaderen uit de vier winden, van het ééne einde des hemels tot het andere. 32. Leert van den vijgeboorn eene gelijkenis : wanneer zijn tak nu sappig wordt en bladeren krijgt, zoo weet gij dat de |
33. zomer nabij is: alzoó ook gij, wanneer gij dit alles ziet, zoo weet dat het nabij 34. is voor de deur. Voorwaar ik zeg u , dit geslacht zal niet vergaan totdat dit 35. alles zal geschied zijn. Hemel en aarde zullen vergaan, maar mijne woorden zullen niet vergaan. 36. Doch van dien dag en van die ure weet niemand , zelfs de Engelen in den hemel niet, dan mijn Vader alleen. 37. Maar gelijk het in de dagen van Noach was , zóó zal ook zijn de toekomst van 38. des menschen Zoon. Want gelijk zij waren in de dagen vóór den zondvloed, aten en dronken, trouwden en zich lieten trouwen , tot den dag toe dat Noach 39. in de ark ging , en zij het niet achtten , totdat de zondvloed kwam en hen allen wegnam , — zóó zal ook de toekomst 40. zijn van des menschen Zoon. Dan zullen er twee op het veld zijn: de één zal aangenomen en de ander verlaten wor- 41. den; twee zullen er malen in den molen : de ééne zal aangenomen en de an- 42. dere verlaten worden. Daarom waakt; want gij weet niet in welke ure uw 43. Heer komen zal. Maar weet dit, indien een huisvader wist in welke ure de dief komen zou, hij zou immers waken en niet in zijn huis laten inbre- 44. ken. Daarom weest ook gij bereid; want des menschen Zoon zal komen in eene ure waarin gij het niet denkt. 45. En wie is nu de getrouwe en verstandige knecht, dien zijn heer gesteld heeft over zijn buisgezin, om hun spijs 46. te geven ter regter tijd? Zalig is die knecht, dien zijn heer als hij komt zóó 47. dooïndc vindt: voorwaar ik zeg u, bij zal hem over al zijne goederen stellen. 48. Maar zoo gene , de ontrouwe knecht, in zijn hart zal zeggen : Mijn heer komt 49. nog lang niet, en beginnen zal zijne medeknechten te slaan , en te eten en 50. te drinken met de dronkaards, zoo zal de heer van dien knecht komen ten dage op welken hij het niet vermoedt, 51. en ter ure die hij niet denkt, en hij zal hem in stukken houwen , en zal hem zijn loon geven met de huichelaars: daar zal gewTeen zijn en geknars dei-tanden. I. Dan zal het hemelrijk zijn gelijk tien maagden, die hare lampen namen en |
M A T T H E U S 25.
27
uitgingen, den bruidegom tegemoet. 2. En vijf van'haar waren wijze en vijf wa- 3. ren dwaze. De dwaze namen hare lam- 4. pen , maar namen geen olie mede ; maar de wijze namen olie in hare kruiken , 5. met hare lampen. Toen nu de bruidegom vertoefde, werden zij allen slape- 6. rig en vielen in slaap. Maar te middernacht geschiedde er een geroep : Zie, de bruidegom komt, gaat uit hem tege- 7. moet. Toen stonden al die maagden op 8. en bereidden hare lampen. En de dwaze spraken tot de wijze: Geeft ons van uwe olie, want onze lampen gaan uit. 9. Toen antwoordden de wijze, zeggende : De olie zou misschien voor ons en voor u niet genoeg zijn , maar gaat liever tot de verkoopers en koopt voor uzelve. 10. En toen zij heengingen om te koopen, kwam de bruidegom ; en die gereed waren gingen met hem in ter bruiloft, en 11.de deur werd toegesloten. Ten laatste kwamen ook de andere maagden, en zei- 12. den: Heer, heer , doe ons open. Maar hij antwoordde en zeide : Voorwaar ik 13. zeg u,ik ken u niet. Daarom waakt; want gij weet dag noch ure waarin des menschen Zoon komen zal. 14. [Het is] gelijk een menseh die buitenslands trok , en zijne knechten riep 15. en hun zijne goederen overgaf; en den één gaf hij vijf talenten, den ander twee, den derde één , aan ieder naar zijn vermogen , en reisde terstond weg. 16. Die nu vijf talenten ontvangen bad ging heen en handelde daarmede, en won 17. vijf andere talenten. Desgelijks ook die twee talenten ontvangen had , won ook 18. twee andere. Maar die er één ontvangen had ging heen en maakte een kuil in de aarde, en verborg het geld zijns 19. heeren. Na een langen tijd nu kwam de heer dezer knechten , en hield reken- 20. schap met hen. Toen. trad vóór, die vijf talenten ontvangen had, en bragt nog vijf andere talenten, en zeide: Heer , gij hebt mij vijf talenten gegeven ; zie , ik heb er vijf andere talenten 21. mede gewonnen. Toen zeide zijn heer tot hem ; Wel u , gij goede en getrouwe knecht, gij zijt over weinig getrouw geweest, ik zal u over veel zetten : ga 22. in tot de vreugde uws heeren. Toen trad ook toe die twee talenten ontvangen had , en zeide : Heer , gij hebt mij twee talenten gegeven ; zie, ik heb er |
23. twee andere mede gewonnen. Zijn heer zeide tot hem : Wel u , gij goede en getrouwe knecht, gij zijt over weinig getrouw geweest, ik zal u over veel zetten : ga in tot de vreugde uws hee- 24. ren. Toen trad ook toe die één talent ontvangen had, en zeide: Heer, ik wist dat gij een hard man zijt; gij maait waar gij niet gezaaid hebt, en vergadert waar gij niet hebt uitge- 25. strooid ; en ik vreesde en ging heen en verborg uw talent in de aarde: ziedaar 2(5. hebt gij het uwe. Maar zijn heer antwoordde en zeide tot hem : Gij booze en luije knecht, wist gij dat ik maai waar ik niet gezaaid heb , en vergader 27. waar ik niet gestrooid heb , dan behoor-det gij mijn geld aan de wisselaren gegeven te hebben, en als ik gekomen was , dan zou ik het mijne tot mij ge- 28. nomen hebben met winst. Daarom neemt van hem het talent, en geeft het 29. dengeen die tien talenten heeft. Want wie heeft, dien zal gegeven worden , en hij zal overvloedig hebben; maar wie niet heeft, van dien zal ook genomen wor- 30. den hetgeen hij heeft. En werpt den onnutten knecht in de uiterste duisternis : daar zal geween zijn en geknars der tanden. 3 1. Als nu des menschen Zoon komen zal in zijne heerlijkheid, en alle heilige Engelen met hem , dan zal hij zitten op 32. den troon zijner heerlijkheid; en alle volken zullen vóór hem vergaderd worden , en hij zal ze van elkander scheiden , gelijk een herder de schapen scheidt 33. van de bokken ;quot; en hij zal de schapen stellen aan zijne regterhand , en de bok- 34. ken aan zijne linkerhand. Dan zal de koning zeggen tot degenen die aan zijne regterhand zijn : Komt gij gezegenden mijns Vaders, beërft het rijk dat u be- 35. reid is van het begin der wereld; want ik ben hongerig geweest en gij hebt mij gespijsd, ik hen dorstig geweest en gij hebt mij te drinken gegeven , ik ben een vreemdeling geweest en gij hebt mij ge- 36. herbergd, ik ben naakt geweest en gij hebt mij gekleed, ik ben krank geweest en gij hebt mij bezocht, ik ben gevangen geweest en gij zijt tot mij ge- 37. komen. Dan zullen de regtvaardigen hem antwoorden en zeggen : Heer, wanneer hebben wij u hongerig gezien, en hebben u gespijsd ? of dorstig , en heb- |
E Ü S 26.
28
M A T T H
38. ben u te drinken gegeven ? Wanneer hebben wij u als vreemdeling gezien , en u geherbergd ? of naakt, en hebben 39. u gekleed? Wanneer hebben wij u krank of gevangen gezien, en zijn tot u geko- 40. men ? En de koning zal antwoorden en tot hen zeggen: Voorwaar ik zeg u, wat gij gedaan hebt aan één van deze mijne minste broeders , dat hebt gij mij 41. gedaan. Dan zal hij ook zeggen tot degenen die ter linkerhand zijn : Gaat weg van mij, gij vervloekten, in het eeuwige vuur dat bereid is voor den 42. duivel en zijne engelen ; want ik ben hongerig geweest en gij hebt mij niet gespijsd, ik ben dorstig geweest en gij 43. hebt mij niet te drinken gegeven , ik ben een vreemdeling geweest en gij hebt mij niet geherbergd, ik ben naakt geweest en gij hebt mij niet gekleed, ik ben krank en gevangen geweest en gij 44. hebt mij niet bezocht. Dan zullen ook deze hem antwoorden en zeggen : Heer, wanneer hebben wij u hongerig gezien , of dorstig, of een vreemdeling, of naakt, of krank , of gevangen , en heb- 45. ben u niet gediend ;' Dan zal hij hun antwoorden en zeggen: Voorwaar ik zeg u, wat gij niet gedaan hebt aan één van deze minsten , dat hebt gij ook 46. mij niet gedaan. En zij zullen in de eeuwige pijn gaan, maar de regtvaardigen in het eeuwige leven. 1. En het geschiedde toen Jezus al deze redenen geëindigd had , dat hij tot zijne 2. jongeren zeide: Gij weet dat het na twee dagen paschen wordt, en des men-schen Zoon zal overgeleverd worden om gekruist te worden. 3. Toen vergaderden de hoogepriesters en schriftgeleerden en de oudsten des volks in het paleis van den hoogepries- 4. ter genaamd Kajafas, en beraadslaagden tezamen, hoe zij Jezus met lisi 5. zouden vangen en dooden. Doch zij zeiden: Vooral niet op het feest, opdat er geen opsoer kome onder het volk. 6. Toen nu Jezus te Bethanië was in het huis van Simon den melaatsche, 7. trad eene vrouw tot hem, die eene tlesch met kostbare zalfolie had, en goot die uit op zijn hoofd, toen hij aan 8. tafel zat. Toen zijne jongeren dat zagen , werden zij misnoegd en zeiden : |
9. Waartoe dit verlies ? Deze zalfolie had duur verkocht, en [het geld] den armen 10. gegeven kunnen worden. Toen Jezus dat merkte, zeide hij tot hen: Waarom doet gij deze vrouw moeite aan ? Zij heeft een goed werk aan mij gedaan. 11. Armen hebt gij altijd bij u , maar mij 12. hebt gij niet altijd. Dat zij deze zalfolie op mijn ligchaam heeft uitgegoten, dat heeft zij gedaan omdat ik zal begra- 13. ven worden. Voorwaar ik zeg u , overal waar dit evangelie gepredikt wordt in de geheele wereld, daar zal men ook tot hare gedachtenis zeggen wat zij gedaan heeft. 14. Toen ging een van de twaalve, genaamd Judas ïskariot, tot de hooge- 1 5. priesters , en zeide: Wat wilt gij mij geven en ik zal hem u overleveren ? En 16. zij boden hem dertig zilverlingen. En van toen af zocht hij gelegenheid om hem overteleveren. 17. En op den eersten dag der ongezuurde brooden traden de jongeren tot Jezus , en zeiden tot hem; Waar wilt gij dat wij u het pascha bereiden zullen 18. om het te etenHij zeide: Gaat heen in de stad tot zekeren man , en zegt tot hem ; De Meester laat u zeggen : Mijn tijd is nabij, ik wil bij u het pascha 19. houden met mijne jongeren. En de jongeren deden gelijk Jezus hun bevolen had, en bereidden het pascha. 20. En de avond gekomen zijnde , zette 21. hij zich aan tafel met de twaalve. En toen zij aten zeide hij : Voorwaar ik zeg 22. u, dat een van u mij verraden zal. En zij werden zeer bedroefd, en ieder van hen begon tot hem te zeggen: Heer, 23. ben ik het ? En hij antwoordde, zeggende : Die de hand met mij in den schotel doopt, die zal mij verraden. 24. Des menschen Zoon gaat wel heen gelijk van hem geschreven staat, maar wee dien mensch door wien des menschen Zoon verraden wordt: het ware hem beter dat die mensch nooit gebo- 25. ren was. Toen antwoordde Judas , die hem verried , en zeide : Ben ik het Rabbi ? Hij zeide tot hem; Gij zegt het. 26. Toen zij nu aten, nam Jezus het brood , dankte , en brak het, en gaf het den jongeren, en zeide: Neemt, eet, 27. dit is mijn ligchaam. En hij nam den kelk , en dankte , en gaf hun dien , en 28. zeide: Drinkt allen daaruit; dit is mijn |
E Ü S 36.
29
M A T T H
bloed , het bloed des nieuwen verbonds, dat vergoten wordt voor velen tot ver- 29. geving der zonden. En ik zeg u , dat ik van nu at' niet meer drinken zal van dit gewas des wijnstoks, tot op dien dag wanneer ik het nieuw met u drinken zal in het rijk mijns Vaders 30. En toen zij den lofzang gezongen hadden, gingen zij uit naar den Olijt- 31. berg. Toen zeide Jezus tot hen: In dezen nacht zult gij u allen aan mij ergeren ; want er staat geschreven ; Ik zal den herder slaan, en de schapen der 32. kudde zullen zich verstrooijen. Maar wanneer ik zal opgestaan zijn , zal ik 33. voor u heen gaan naar Galiléa. Doch Petrus antwoordde en zeide tot hem : Al ware het ook dat zij zich allen aan u ergerden, zoo zal ik mij nogtans 34. nimmermeer ergeren. Jezus zeide tot hem: Voorwaar ik zeg u, in dezen nacht, eer de haan kraait, zult gij mij 35. driemaal verloochenen. Petrus zeide tot hem: Al ware het ook dat ik met u moest sterven, zoo zal ik u toch niet verloochenen. Desgelijks zeiden ook al de jongeren. 36. Toen kwam Jezus met hen aan een hof genaamd Gethsemané , en zeide tot zijne jongeren: Zit hier neder totdat ik zal heengegaan zijn en ginds gebeden 37. hebben. En hij nam tot zich Petrus en de twee zonen van Zebedeüs, en begon 38. treurig en zeer beangst te worden. Toen zeide Jezus tot hen : Mijne ziel is bedroefd tot den dood toe: blijft hier en 39. waakt met mij. En hij ging een wéinig voort, en viel op zijn aangezigt neder , en bad , zeggende : Mijn Vader , is het mogelijk, laat deze kelk van mij voorbijgaan; doch niet gelijk quot;ik wil, 40. maar gelijk gij wilt. En hij kwam tot zijne jongeren en vond ze slapende, en zeide tot Petrus : Kunt gij dan niet één 41. uur met mij waken? Waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt: de geest is wel gewillig, maar het vleesch 42. is zwak. Ten tweeden male ging hij wederom heen , en bad en zeide : Mijn Vader, zoo het niet mogelijk is dat deze kelk van mij voorbijga tenzij dat ik hem drinke, zoo geschiede uw wil. 43. En hij kwam en vond ze wederom slapende ; en hunne oogen waren vol slaap. 44. En hij liet hen. daar, en ging wederom heen en bad ten derden male, en sprak |
45. dezelfde woorden. Toen kwam hij tot zijne jongeren , en zeide: Wilt gij nu slapen en rusten ? Zie, de ure is gekomen , dat des menschen Zoon zal overgeleverd worden in de handen der zon- 46. daren. Staat op , laat ons gaan : zie , hij is nabij die mij verraadt. 47. En terwijl hij nog sprak , zie , toen kwam Judas, een der twaalve, en met hem een groote schare met zwaarden en met stokken , van de overpriesters 48. en oudsten des volks. En de verrader had hun een teeken gegeven , en gezegd : Wien ik kussen zal, die is het: 49. grijpt dien. En terstond trad hij tot Jezus , en zeide : Wees gegroet Rabbi , 50. en kuste hem. Maar Jezus zeide tot hem : Vriend, waartoe zijt gij gekomen? Toen traden zij toe, en sloegen de handen aan Jezus en grepen hem. 51. En zie, een van degenen die bij Jezus waren strekte de hand uit en trok zijn zwaard, en sloeg des hoogepries-ters knecht en hieuw hem het oor af. 52. Toen zeide Jezus tot hom: Steek uw zwaard in zijne plaats; want allen die het zwaard nemen, zullen door het 53. zwaard omkomen. Of meent gij dat ik mijnen Vader niet nu nog kan bidden, dat hij mij meer dan twaalf legioenen 54. Engelen toezende ? Maar hoe zou dan de Schrift vervuld worden, [die zegt] dat het alzóó geschieden moet ? 55. Te dier ure zeide Jezus tot de scharen : Gij zijt uitgegaan als tot een moordenaar, met zwaarden en met stokken, om mij te vangen: ik heb immers dagelijks bij u gezeten en geleerd in den tempel, en gij hebt mij niet gegrepen ; 56. doch dit alles is geschied opdat de Schriften der profeten zouden vervuld worden. Toen verlieten hem al de jongeren en vloden. 57. Die Jezus nu gegrepen hadden , leidden hem naar den hoogepriester Kaja-fas, alwaar de schriftgeleerden en de 58. oudsten vergaderd waren. En Petrus volgde hem van verre tot aan het paleis des hoogepriesters , en ging binnen , en zette zich bij de knechten, om te zien hoe het zou afloopen. 59. En de hoogepriesters en de oudsten en de geheele raad zochten valsche getuigenis tegen Jezus, opdat zij hem konden dooden , maar zij vonden niets ; 60. en hoewel er vele valsche getuigen voor- |
EÜS 27.
80
M A T T H
61. traden , vonden zij toch niets. Ten laatste kwamen er twee valsche getuigen voor, en zeiden : Hij heeft gezegd ; Ik kan den tempel Gods afbreken, en dien 62. in drie dagen opbouwen. En de hooge-priester stond op en zeide tot hem : Antwoordt gij niets op hetgeen deze f)gt;3. tegen u getuigen ? Doch Jezus zweeg stil. En de hoogepriester antwoordde en zeide tot hem: Ik bezweer u bij den levenden God, dat gij ons zegt of gij 04. de Christus , de Zoon Gods, zijt? Jezus zeide tot hem: Gij zegt het. Doch ik zeg u, van nu af zal het geschieden dat gij des menschen Zoon zult zien zitten ter regterhand der kracht, en komen 05. op de wolken des hemels. Toen scheurde de hoogepriester zijne kleederen, en zeide; Hij heeft God gelasterd: wat behoeven wij nog getuigen? Zie, nu hebt gij zijne godslastering gehoord: 66. wat dunkt u? En zij antwoordden, zeggende: Hij is des doods schuldig. 67. Toen spuwden zij in zijn aangezigt, en gaven hem vuistslagen , en anderen sloe- 68. gen hem in het aangezigt, en zeiden : Profeteer ons, Christus, wie is het die u sloeg? 69. En Petrus zat buiten op de binnenplaats ; en eene dienstmaagd trad tot hem , zeggende : Gij waart óók bij Je- 70. zus van Galiléa. Maar hij loochende het voor hen allen , zeggende : Ik weet 71. niet wat gij zegt. Doch als hij de deur uitging , zag hem eene andere, en zeide tot degenen die daar waren: Deze was 72. óók bij Jezus van Nazareth. En hij loochende het nog eens , en zwoer daarop : 73. Ik ken dien mensch niet. En kort daarna kwamen die daar stonden , en zeiden tot Petrus; Voorwaar gij zijt óók een van die, want ook uwe spraak verraadt 74. u. Toen begon hij zich te vervloeken , en te zweren : Ik ken dien mensch niet. 75. En terstond kraaide de hnan. Toen gedacht Petrus aan Jezus woorden die hij tot hem gezegd had : Eer de haan kraai-jen zal, zult gij mij driemaal verloochenen. En hij ging uit en weende bitterlijk. 1. Des morgens nu hielden al de hooge-priesters en de oudsten des volks raad 2. over Jezus , om hem te dooden ; en zij bonden hem, leidden hem heen, en |
leverden hem over aan den landvoogd Pontius Pilatus. 3. Toen Judas , die hem verraden had , zag dat hij ter dood veroordeeld was , berouwde het hem , en hij bragt de dertig zilverlingen aan de hoogepriesters 4. en de oudsten weder, zeggende: Ik heb kwalijk gedaan dat ik onschuldig bloed verraden heb. Maar zij zeiden : Wat 5. gaat ons dat aan? Zie gif toe. En hij wierp de zilverlingen in den tempel en scheidde vandaar, en ging heen en ver- 6. hing zich. De hoogepriesters nu namen de zilverlingen , en zeiden : Het is niet geoorloofd dat wij die in de godskist 7. leggen , want het is bloedgeld. En zij hielden raad, en kochten daarvoor den akker eens pottebakkers, tot eene be- 8. grafenis voor vreemdelingen. Daarom is deze akker genaamd de bloedakker , 9. tot op den dag van heden. Toen is vervuld hetgeen gezegd is door den profeet Jeremia, zeggende: Zij hebben dertig zilverlingen genomen , waarmede de verkochte betaald werd , welken zij 10. kochten van de kinderen Israels, en hebben ze gegeven voor den akker eens pottebakkers; gelijk de Heer mij bevolen heeft. 11. En Jezus stond voor den landvoogd ; en de landvoogd vraagde hem , zeggende: Zijt gij de koning der Joden? En 12. Jezus zeide tot hem : Gij zegt het. En toen hij beschuldigd werd door de hoogepriesters en de oudsten , antwoordde 13. hij niets. Toen zeide Pilatus tot hem : Hoort gij niet hoe zwaar zij u beschul- 14. digen ? Maar hij antwoordde hem niet op een eenig woord, zoodat de landvoogd zich zeer verwonderde. 15. Én op het feest was de landvoogd gewoon aan het volk een gevangene los te 16. geven , wien zij wilden. En te dien tijde hadden zij eeri beruchten gevangene, 17. genaamd Barabbas. En toen zij vergaderd waren, zeide Pilatus tot hen: Wien wilt gij dat ik u zal losgeven , Barabbas, of Jezus die gezegd wordt 18. dat hij de Christus is? Want hij wist wel, dat zij hem uit nijdigheid hadden 19. overgeleverd. En toen hij op den reg-terstoel zat, zond zijne huisvrouw tot hem, en liet aan hem zeggen: Heb niets te doen met dezen regtvaardige, want ik heb heden om zijnentwil veel 20. geleden in den droom. Maar de hooge- |
M A T T H E ü S 37.
31
priesters en de oudsten stookten het volk op , dat zij om Barabbas zouden 21. verzoeken , en Jezus dooden. Toen antwoordde de landvoogd en zeide tot hen: Wien van deze twee wilt gij dat ik u zal losgeven? En zij zeiden: Barabbas. 22. Pilatus zeide tot hen: Wat zal ik dan doen met Jezus, die gezegd wordt dat hij de Christus is? Zij zeiden allen: 23. Laat hem kruisigen. Doch de landvoogd zeide: Wat kwaads heeft hij dan gedaan ? Maar zij riepen temeer , zeg- 24. gende: Laat hem kruisigen. Als nu Pilatus zag dat hij niets vorderde , maar dat er veelmeer een oproer kwam , nam hij water en wiesch de handen voor het volk , zeggende: Ik ben onschuldig aan het bloed van dezen regtvaardige: ziet 25. gij toe. Toen antwoordde al het volk en zeide; Zijn bloed kome over ons en 20. over onze kinderen. Toen gaf hij hun Barabbas los, maar Jezus liet hij gee-selen , en leverde hem over om gekruist te worden. 27. Toen namen de krijgsknechten des landvoogds Jezus met zich in het regt-huis , en vergaderden over hem de ge- 28. heele schare; en zij ontkleedden hem, en deden hem een purperen mantel 29. om, en vlochten eene kroon van doornen , en zetteden die op zijn hoofd, en gaven hem een rietstok in zijne regter-hand, en bogen de knieën voor hem, en bespotteden hem , zeggende : Wees 30. gegroet, koning der Joden. En zij spuwden op hem , en namen den riet-stok en sloegen daarmede op zijn hoofd. 31. En toen zij hem bespot hadden , deden zij hem den mantel af, en trokken hem zijne kleederen aan, en leidden hem heen om hem te kruisigen. 32. En toen zij uitgingen, vonden zij een mensch van Cyrene, genaamd Simon ; dezen dwongen zij om zijn kruis 33. te dragen. En toen zij kwamen aan de plaats genaamd Golgotha, dat is ver- 34. taald , Hoofdschedelplaats , gaven zij hem edik met gal gemengd te drinken; en toen hij dien proefde, wilde hij niet 35. drinken. Toen zij hem nu gekruist hadden, deelden zij zijne kleederen, en wierpen het lot daarover , opdat vervuld wierd hetgeen gezegd is door den profeet : Zij hebben mijne kleederen onder zich gedeeld , en over mijn gewaad heb- 36. ben zij het lot geworpen. En zij zaten |
37. aldaar, en bewaarden hem. En boven zijn hoofd hechtten zij de oorzaak van zijne doodstraf, geschreven, namelijk: 38. Deze is Jezus de koning der Joden. En twee moordenaars werden met hem gekruist , één ter regter- en één ter linkerhand. 39. En die voorbijgingen lasterden hem, 40. en schuddeden hunne hoofden , zeggende : Gij die den tempel afbreekt en in drie dagen opbouwt, help uzelven; zijt gij Gods Zoon, zoo klim af van het 41. kruis. Desgelijks bespotteden hem ook de hoogepriesters met de schriftgeleer- 42. den en de oudsten , en zeiden : Anderen heeft hij geholpen, en kan zichzelven niet helpen ; is hij Israels koning , zoo klimrne hij nu af van het kruis, dan 43. zullen wij hem gelooven. Hij heeft op God vertrouwd : die verlosse hem nu , indien hij behagen in hem heeft; want hij heeft gezegd: Ik ben Gods Zoon. 44. Hetzelfde verweten hem ook de moordenaars die met hem gekruist waren. 45. En van de zesde ure af ontstond er eene duisternis over het geheele land, 46. tot de negende ure toe. En omtrent de negende ure riep Jezus met eene luide stem , zeggende : Eli, Eli, lama sabachtani! dat is: mijn God, mijn God, waarom hebt gij mij verlaten ? 47. En sommigen van degenen die daar stonden, dit hoorende , zeiden : Hij 48. roept Elia. En terstond liep er een van hen heen, en nam eene spons en vulde ze met edik , en stak ze op een riet- 49. stok, en gaf hem te drinken. Maar de anderen zeiden : Houd op , laat ons zien of Elia komt om hem te helpen. 50. En Jezus riep nog eens met eene 51. luide stern , en gaf den geest. En zie , het voorhangsel in den tempel scheurde in tweeën, van boven tot beneden, en de aarde beefde, en de steenrotsen 52. scheurden , en de graven openden zich , en vele ligchamen der heiligen die ont- 53. slapen waren stonden op, en gingen uit de graven , na zijne opstanding , en kwamen in de heilige stad, en versche- 54. nen aan velen. De hoofdman nu, en die bij hem waren en Jezus bewaarden , ziende de aardbeving en wat er geschiedde , verschrikten zeer en zeiden ; Waarlijk deze was Gods Zoon. 55. En daar waren vele vrouwen die van verre toezagen , die Jezus gevolgd wa- |
MATT H
32
E lT S 28.
ren uit Galiléa, en hem gediend had- 50. den ; onder welke was Maria Magdale-na, en Maria de moeder van Jacobus en Joses, en de moeder der kinderen van Zebedeüs. 57. Des avonds nu kwam een rijk man van Arimathéa, genaamd Jozef, die 58. ook een jonger van Jezus was: deze ging tot Pilatus en bad hem om het ligchaam van Jezus. Toen gebood Pilatus dat het hem gegeven zou worden. 59. En Jozef nam het ligchaam , en wond (50. het in een rein lijnwaad , en leide het in zijn eigen nieuw graf, hetwelk hij in eene steenrots had laten uithouwen , en wentelde een grooten steen voor de 1 61. deur des grafs , en ging vandaar. En aldaar was Maria Magdalena en de andere Maria , die zetteden zich tegenover het graf. 62. Des anderen daags, die op den dag der toerusting volgt, kwamen de hoo-gepriesters en de farizeën tezamen tot C)S. Pilatus , zeggende: Heer , wij herinneren ons , dat deze verleider toen hij nog leefde gezegd heeft: Ik zal na drie da- R4. gen opstaan. Beveel dan dat men het graf beware tot den derden dag toe, opdat zijne jongeren misschien niet bij nacht komen en hem stelen , en tot het volk zeggen: Hij is opgestaan van de dooden, en de laatste bedriegerij erger 65. worde dan de eerste. En Pilatus zeide tot hen: Daar hebt gij de wachters; gaat heen, en bewaart het zoo goed gij 66. het verstaat. En zij gingen heen , en bewaarden het graf met wachters , en verzegelden den steen. 1. En laat na den sabbat, als het begon te dagen, tegen den eersten dag dei-week , kwam Maria Magdalena en de andere Maria om het graf te bezien. 2. En zie, er geschiedde eene groote aardbeving ; want de Engel des Heeren kwam van den hemel af, trad toe , en wentelde den steen van de deur, en zat 3. daarop. En zijne gestalte was gelijk de bliksem, en zijn kleed wit als sneeuw. 4. De wachters nu verschrikten van vrees , 5. en werden alsof zij dood waren. Maaide Engel antwoordde en zeide tot de |
vrouwen : Vreest niet; ik weet dat gij 6. Jezus den gekruiste zoekt. Hij is niet hier; hij is opgestaan , gelijk hij gezegd heeft. Komt herwaarts en ziet de plaats 7. waar de Heer gelegen heeft. En gaat schielijk heen en zegt het zijnen jongeren , dat hij opgestaan is van de dooden ; en zie, hij zal voor u heen gaan naar Galiléa: daar zult gij hem zien. Zie, ik heb het u gezegd. 8. En zij gingen schielijk uit het graf, met vrees en groote vreugde, en zij liepen heen om het zijnen jongeren te 9. verkondigen. En toen zij heengingen om het zijnen jongeren te verkondigen , zie, toen ontmoette Jezus haar, zeggende : Zijt gegroet. En zij traden tot hem, en grepen zijne voeten en vielen 10. voor hem neder. Toen zeide Jezus tot haar: Vreest niet; gaat heen , en verkondigt het aan mijne broederen, dat zij gaan naar Galiléa; aldaar zullen zij mij zien. 11. Toen zij nu heengingen, zie, toen kwamen eenigen van de wachters in de stad, en verkondigden aan de hooge- 12. priesters alwat er geschied was. En zij kwamen tezamen met de oudsten, en hielden raad , en gaven den krijgsknech- 13. ten geld genoeg , en zeiden : Zegt: Zijne jongeren zijn bij nacht gekomen en hebben hem gestolen , terwijl wij slie- 14. pen. En indien dit den landvoogd mogt ter oore komen , zullen wij hem tevredenstellen en maken dat gij veilig zijt. 15. En zij namen het geld, en deden zooals zij onderrigt waren. En dit is eene algemeene rede. geworden bij de Joden tot op den huidigen dag. 16. De elf jongeren nu gingen naar Galiléa , op den berg waar Jezus hen be- 17. scheiden had. En toen zij hem zagen, vielen zij voor hem neder; doch som- 18. migen twijfelden. En Jezus trad tot hen , en sprak met hen , en zeide : Mij is gegeven alle magt in hemel en op 19. aarde. Daarom gaat heen, en leert alle volken , hen doopende in den naam des Vaders en des Zoons en des Heili- 20. gen Geestes; en leert hen onderhouden alwat ik u bevolen heb. En zie, ik ben bij u alle de dagen tot aan 's werelds einde. |
33
VAN
- 1. Dit is het begin des evangelies van Jezus Christus den Zoon Gods. 2. Gelijk geschreven staat in de profeten : Zie, ik zend mijnen Engel voor u uit, die uwen weg voor u bereiden zal. 3. Er is eene stem eens predikers in de woestijn : Bereidt den weg des Heeren , maakt zijne paden regt. 4. Johannes was in de woestijn, en doopte , en predikte den doop der boete 5. tot vergeving der zonden. En het ge-heele Joodsche land ging tot hem uit, en die. van Jeruzalem ; en zij lieten zich allen door hem doopen in de rivier den Jordaan , en bekenden hunne zonden. 6. Johannes nu was gekleed met kemelshaar, en met een lederen gordel om zijne lende; en hij at sprinkhanen en 7. wilden honig. En hij predikte, zeggende : Na mij komt een die sterker is dan ik , voor wien ik niet waardig ben dat ik nederbuk en de riemen zijner 8. schoenen ontbind. Ik doop u met water, maar hij zal u doopen met den Heiligen Geest. 9. En het geschiedde in dien tijd, dat Jezus kwam van Nazareth in Galiléa, en zich door Johannes liet doopen in 10. den Jordaan. En terstond als hij uit het water klom , zag hij den hemel zich openen , en den Geest gelijk eene duif' 1 1. op hem nederdalen. En er geschiedde eene stem uit den hemel: Gij zijt mijn geliefde Zoon , in wien ik een welbehagen heb. 12. En terstond dreef hem de Geest in 13. de woestijn. En hij was aldaar in de woestijn veertig dagen, en werd verzocht door den satan , en was bij de dieren , en de Engelen dienden hem. 14. Nadat nu Johannes overgeleverd was, kwam Jezus in Galiléa, en predikte het |
15. evangelie van het rijk Gods, en zeide: De tijd is vervuld , en het rijk Gods is nabij gekomen : doet boete en gelooft aan het evangelie. 16. En toen hij aan de Galileesche zee ging, zag hij Simon en zijnen broeder Andréas , werpende hunne netten in de 17. zee; want zij waren visschers. En Jezus zeide tot hen : Volgt mij, ik zal 18. u tot menschen-visschers maken. En terstond verlieten zij hunne netten en 19. volgden hem. En toen hij vandaar een weinig voortging, zag hij Jacobus den zoon van Zebedeüs, en diens broeder Johannes, die in het schip de netten 20. herstelden. En terstond riep hij ze; en zij lieten hunnen vader Zebedeüs in het schip met de huurlingen, en volgden hem. 21. En zij gingen naar Kapernaüm ; en terstond op den sabbat ging hij in de 22. school, en leerde. En zij ontzetteden zich over zijne leer; want hij leerde hen als magthebbende , en niet als de schrift- 23. geleerden. En er was in hunne school een mensch , bezeten met een onreinen 24. geest, die riep en zeide: Laat af, wat hebben wij met u te doen , Jezus van Nazareth , dat gij zijt gekomen om ons te verderven? ik weet wie gij zijt, de 25. Heilige Gods. En Jezus bedreigde hem, zeggende: Verstom en vaar uit van 26. hem. En de onreine geest scheurde hem, en riep overluid, en voer van 27. hem uit. En zij ontzetteden zich allen , zoo dat zij de één den ander vroegen , zeggende: Wat is dit ? Welk eene nieuwe leer is deze? Hij gebiedt met magt zelfs den onreinen geesten , en zij 28. gehoorzamen hem. En het gerucht van hem werd schielijk verspreid in het ge-heele omliggende land van Galiléa. 29. En zij gingen van stonde aan uit de school, en kwamen in het huis van Si- |
mon en Andréas, met Jacobus en Jo 30. hannes. En Simons schoonmoeder lag en had de koorts ; en terstond zeiden 31. zij 't hem van haar. En hij trad tot haar en rigtte haar op, en hield haalbij de hand ; en terstond verliet haar de koorts, en zij diende hen. 32. Des avonds nu , toen de zon ondergegaan was , bragten zij tot hem aller- 33. lei kranken en bezetenen. En de geil eele stad was vergaderd voor de deur. 34. En hij hielp vele kranken , die met menigerlei ziekten beladen waren , en dreef vele duivelen uit, en liet de duivelen niet toe te spreken, omdat zij hem kenden. 35. En des morgens vroeg, voordat de dag aanbrak, stond hij op en ging uit, en hij ging naar eene woeste plaats , en 36. bad aldaar. En Simon met degenen die bij hem waren volgden hem spoedig. 37. En toen zij hem vonden , zeiden zij tot 38. hem; Iedereen zoekt u. En hij zeide tot hen: Laat ons in de naastgelegen steden gaan , opdat ik aldaar ook predi- 39. ke; want daartoe ben ik gekomen. En hij predikte in hunne scholen , door geheel Galiléa , en dreef de duivelen uit. 40. En er kwam een melaatsche tot hem , en bad hem , en knielde voor hem neder , en zeide tot hem : Indien gij wilt, 41. zoo kunt gij mij reinigen. En het jammerde Jezus, en hij strekte de hand uit en raakte hem aan , en zeide: Ik 42. wil het doen , wees gereinigd. En als hij dit gezegd had, ging de melaatscb-heid terstond van hem , en hij werd rein. 43. En Jezus bedreigde hem , en deed hem 44. terstond van zich heengaan, en zeide tot hem; Zie toe dat gij niemand iets zegt; maar ga heen en toon u den priester , en offer voor uwe reiniging hetgeen Mozes geboden heeft, tot een bewijs 45. voor hen. Maar toen hij uitging, begon hij veel daarvan te zeggen en de zaak ruchtbaar te maken, zoodat hij voortaan niet meer openlijk in de stad kon komen , maar hij was buiten in de woeste plaatsen , en zij kwamen tot hem van alle kanten. 1. En na eenige dagen ging hij wederom naar Kapernaiim. En het werd 2. ruchtbaar dat hij in het huis was ; en terstond vergaderden er velen , zoodat |
zij geen ruimte hadden, zelfs niet buiten voor de deur; en hij sprak het 3. woord tot hen. En er kwamen eenigen tot hem , die bragten een beroerde;, die 4. door vier gedragen werd. En toen zij niet tot hem konden komen vanwege het volk, openden zij het dak waar hij was , en braken er door , en lieten het 5. bed neder waarop de beroerde lag. Toen nu Jezus hun geloof zag , zeide hij tot den beroerde: Mijn zoon, uwe zonden 6. zijn u vergeven. Er waren nu eenige schriftgeleerden , die aldaar zaten , en 7. in hunne harten dachten: Hoe spreekt deze zulke godslasteringen? Wie kan de zonden vergeven dan God alleen? 8. En Jezus erkende terstond in zijnen geest dat zij zóó dachten bij zichzelve , en zeide tot hen: Wat denkt gij aldus 9. in uwe harten ? Wat is ligter, tot den beroerde te zeggen: Uwe zonden zijn u vergeven , of: Sta op , neem uw bed op , 10. en wandel? Maar opdat gij weet, dat des menschen Zoon magt heeft om de zonden te vergeven op de aarde (zeide 11. hij tot den beroerde): Ik zeg u , sta op , 12. neem uw bed op , en ga naarhuis. En dadelijk stond hij op, nam zijn bed op , en ging uit in de tegenwoordigheid van allen , zoodat zij zich allen ontzetteden , en God prezen, zeggende; Wij hebben zoo iets nog nooit gezien. 13. En hij ging weder uit naar de zee, en al het volk kwam tot hem, en hij 14. leerde hen. En toen hij voorbijging, zag hij Levi den zoon van Alfeüs in het tolhuis zitten ; en hij zeide tot hem : Volg mij. En hij stond op en volgde 15. hem. En het geschiedde toen hij aan tafel zat in zijn huis, dat zich ook vele tollenaars en zondaars met Jezus en zijne jongeren aan tafel zetteden ; want 16. er waren velen die hem volgden. En toen de schriftgeleerden en farizeën hem met de tollenaren en zondaren zagen eten, zeiden zij tot zijne jongeren: Waarom eet en drinkt hij met de toi- 17.1enaren en zondaren? Toen nu Jezus dat hoorde, zeide hij tot hen: De gezonden behoeven den geneesmeester niet, maar de kranken. Ik ben niet gekomen om regtvaardigen maar om zondaars tot boete te roepen. 18. En de jongeren van Johannes en van de farizeën vastten veel; en er kwamen eenigen , die tot hem zeiden : Waarom |
35
vasten de, jongeren van Johannes en van de fïirizeën , en uwe jongeren vas- 1 9. ten niet? En Jezus zeide tot hen : Hoe kunnen de bruiloftslieden vasten terwijl de bruidegom bij hen is ? Zoolang de bruidegom bij hen is kunnen zij niet 20. vasten ; maar de tijd zal komen dat de bruidegom van hen zal genomen wor- 21. den: dan zullen zij vasten. Niemand zet een lap nieuw laken op een ourl kleed ; want de nieuwe lap scheurt toch af van het oude , en de scheur wordt 22. erger. En niemand doet most in oude lederen zakken; anders doot de most de lederen zakken scheuren , en de wijn wordt uitgestort, en de lederen zakken verderven; maar men moet den most in nieuwe lederen zakken doen, 28. En het geschiedde toen hij op een sabbat door het koren wandelde, dat zijne jongeren begonnen , al gaande, 24. aren uitteplukken. En de farizeën zeiden tot hem : Zie, waarom doen zij op den sabbat hetgeen niet betamelijk is ? 25. En hij zeide tot hen ; Hebt gij nooit gelezen wat David deed, toen hij behoefte had en hem hongerde en denge- 26. nen die bij hem waren ? hoe hij in het huis Gods ging, ten tijde van Abjathar den hoogepriester, en de toonbrooden at, die niemand rnogt eten dan de priesters , en ze ook gaf aan degenen die bij 27. hem waren ? En hij zeide tot hen: De sabbat is om des menschen wil gemaakt , niet de menscli om des sabbats 28. wil: alzoo is des menschen Zoon een Heer ook van den sabbat. HOOFDSTUK 3. 1. En hij ging andermaal in de school. En daar was een mensch die eene ver- 2. dorde hand had; en zij namen hem waar, of hij hem ook op den sabbat genezen zou, opdat zij eene beschuldi- 3. ging tegen hem hebben mogten. En hij zeide tot den mensch met de verdorde 4. hand; Treed voor. En hij zeide tot hen ; Mag men op een sabbat goeddoen of kwaaddoen, het leven behouden of 5. dooden ? En zij zwegen stil. En hij zag hen in 't rond aan met toorn , en was bedroefd over hun verstokt hart, en zeide tot den mensch: Strek uwe hand uit. En hij strekte ze uit, en zijne hand werd gezond gelijk de andere. |
(5. En de farizeën gingen uit, en hielden terstond raad met Herodes dienaren tegen hem , hoe zij hem dooden 7. zouden. Doch Jezus ontweek met zijne jongeren naar de zee, en veel volk volgde hem uit Galiléa , en uit Judéa, 8. en uit Jeruzalem , en uit Iduméa , en van gene, zijde van den Jordaan , en die omtrent Tyrus en Sidon wonen , eene groote, menigte, die van zijne daden gehoord hadden, en zij kwamen tot hem. 9. En hij zeide tot zijne jongeren , dat zij een scheepje voor hem zouden gereed houden vanwege bet volk, opdat zij 10. hem niet verdringen zouden; want hij genas er velen , zoodat hem allen , die geplaagd waren, overvielen om hem LI. aanteraken. En als de onreine geesten hem zagen, vielen zij voor hem neder, en riepen en zeiden ; Gij zijt Gods Zoon. 12. En hij bedreigde hen scherpelijk, dat zij hem niet zouden openbaar maken. 13. En bij ging op een berg, en riep tot zich wie hij wilde; en zij kwamen tot 14. hem. En hij verordende er twaalf, opdat zij bij hem zouden zijn , en opdat hij ze zou uitzenden om te prediken , 15. en dat zij magt zouden hebben om ziekten te genezen en duivelen uittedrijven : 16. namelijk Simon, wien hij den naam 17. Petrus gaf; en Jacobus den zoon van Zebedeiis , en Johannes den broeder van Jacobus, en gaf hun den naam Boanerges, hetwelk is , zonen des donders; 1 8. en Andreas , en Filippus , en Bartho-lomeüs , en Mattheüs , en Thomas , en Jacobus den zoon van Alfeüs , en Thad- 19. deiis, en Simon van Kana, en Judas Iskariot, die, hem verried. 20. En zij kwamen tehuis ; en toen kwam wederom het volk tezamen , zoodat zij geen ruimte hadden om te kunnen eten. 21. En toen degenen die hem bestonden dit hoorden , gingen zij uit en wilden hem vasthouden ; want zij zeiden: Hij zal 22. buiten zijn zinnen geraken. En de schriftgeleerden die van Jeruzalem afgekomen waren , zeiden; Hij heeft Beëlzebub , en door den overste der duive- 23. len drijft hij de duivelen uit. En hij riep ze tezamen , en zeide tot hen in gelijkenissen; Hoe kan de ééne satan 24. den anderen uitdrijven? Indien een rijk met zichzelf oneens wordt, zoo kan het 25. niet bestaan; en indien een huis met zichzelf oneens wordt, zoo kan het niet 26. bestaan : staat nu de satan tegen zich- |
M A H C
IJ S 4.
8(5
zelven op en is hij met zichzelven oneens , zoo kan hij niet bestaan , maar 27. het is uit met hem Niemand kan in het huis eens sterken ingaan en zijn huisraad ontrooven, tenzij hij tevoren den sterke hinde en alsdan zijn huis he- 28. roove. Voorwaar ik zeg u , alle zonden zullen den menschekinderen vergeven worden , ook de lasteringen waarmede , 29. zij gelasterd hebben; maar wie den Heiligen Geest lastert, die heeft geen vergeving eeuwiglijk, maar is schul- 30. dig voor het eeuwige oordeel. Want zij zeiden: Hij heeft een onreinen geest. 31. En zijne moeder en zijne broeders kwamen , en stonden buiten , en zonden 32. tot hem en lieten hem roepen. En het volk zat rondom hem ; en zij zeiden tot hem : Zie, uwe moeder en uwe broe- 33. ders daarbuiten vragen naar u. En hij antwoordde hun en zeide : Wie is mijne moeder en [ivie zijn\ mijne broeders? 34. En hij zag rondom zich op de jongeren die om hem in het rond zaten , en zei-de: Ziehier mijne moeder en mijne 36. broeders. Want wie den wil Gods doet, die is mijn broeder en mijne zuster en moeder. 1. En hij begon wederom te leeren aan de zee; en veel volk vergaderde tot hem , zoodat hij in een schip moest treden en zich nederzetten , op het water ; en al het volk stond op het land 2. aan de zee. En hij predikte hun lang door gelijkenissen; en in zijne prediking zeide hij tot hen : 3. Hoort toe. Zie , een zaadzaaijer ging 4. uit om te zaaijen. En het geschiedde terwijl hij zaaide, dat een deel viel bij den weg; toen kwamen de vogels des 5. hemels en aten het op. En een ander deel viel in steenachtigen grond, waar het niet veel aarde had; en het ging spoedig op , omdat het geen diepe aarde 0. had; maar als de zon opging, verwelkte het, en omdat het geen wortel 7. had verdorde het. Nog een ander deel viel onder de doornen , en de doornen wiessen op en verstikten het, en het 8. gaf geen Vrucht. Maar een deel viel in een goed land, en gaf vrucht die toenam en wies , en droeg deels dertigvoudig , deels zestigvoudig, en deels hon- |
9. derdvoudig. En hij zeide tot hen : Wie ooren heeft om te hooren, die hoore. 10. En toen hij nu alleen was, vraagden hem degenen die bij hem waren , met 11. de twaalve, naar deze gelijkenis. En hij zeide tot hen ; U is het gegeven de verborgenheid van het rijk Gods te weten ; maar dengenen die daarbuiten zijn , geschiedt dit alles door gelijkenis- 12. sen ; dat zij het met ziende oogen zien en nogtans niet erkennen , en met hoo-rende ooren hooren en nogtans niet verstaan, noch zich te eeniger tijd be-keeren en hun de zonden vergeven 13. worden. En hij zeide tot hen; Verstaat gij deze gelijkenis niet, hoe zult gij dan 14. al de andere verstaan? De zaadzaaijer 15. zaait het woord. En deze zijn het die bij den weg zijn : waar het woord gezaaid wordt, en als zij het gehoord hebben, zoo komt terstond de satan en neemt het woord weg dat in hun hart 16. gezaaid was. Alzoo zijn degenen ook, die in steenachtigen grond gezaaid zijn : wanneer zij het woord gehoord hebben , nemen zij het terstond met vreugde; 17. aan; doch zij hebben geen wortel in zich, maar zijn wankelbaar; wanneer er droefenis of vervolging ontstaat om des woords wil, zoo ergeren zij zich 18. terstond. En deze zijn het die onder de doornen gezaaid zijn : die het woord 19. hooren, en de zorgen dezer wereld en het bedrog des rijkdoms en vele andere lusten komen er in , en verstikken het :20. woord , en het blijft zonder vrucht. En deze zijn het die in een goed land gezaaid zijn : die het woord hooren en het aannemen , en vruchtdragen , sommigen dertigvoudig, en sommigen zestigvoudig, en sommigen honderdvoudig. 21. En hij zeide tot hen: Ontsteekt men ook een licht opdat men het onder een schepel of onder eene tafel zette? Geenszins , maar opdat men het op een kan- 22. delaar zette. Want er is niets verborgen dat niet openbaar wordt, en er is niets geheim dat niet tevoorschijnkomt. 23. Wie ooren heeft om te hooren, die hoore. 24. En hij zeide tot hen: Ziet wat gij hoort. Met welke maat gij meet zal men u wedermeten; en men zal u, die 25. dit hoort, nog wat toegeven. Want wie |
M ARC
37
U S 5.
heeft, dien wordt gegeven ; en wie niet heeft, van dien zal men ook nemen hetgeen hij heeft. 26. En hij zeide: Het rijk Gods is aldus : gelijk een mensch zaad op het 37. land werpt, en slaapt en opstaat, nacht en dag, en het zaad gaat op en wast, 28. zonder dat hij iets daarvan weet; — want de aarde brengt vanzelf eerst het gras voort, daarna de aren , daarna de volle 29. tarwe in de aren — en wanneer zij de vrucht voortgebragt heeft, zoo zendt hij terstond den sikkel daarin , want de oogst is daar. 30. En hij zeide: Waarbij zullen wij het rijk Gods vergelijken, en door welke gelijkenis zullen wij het afbeelden ? 31. Het is gelijk een mostaardzaad , hetwelk , als het gezaaid wordt in de aarde , het kleinste is onder alle zaden op 32. aarde; en als het gezaaid is , zoo neemt het toe en wordt grooter dan alle moeskruiden , en verkrijgt groote takken, zoodat de vogelen des hemels onder zijne schaduw kunnen wonen 33. En door vele zulke gelijkenissen sprak hij het woord tot hen, naardat zij het 34. hooren konden; en zonder gelijkenis sprak hij niet tot hen ; maar hij verklaarde alles zijnen jongeren in het bijzonder. 35. En op dien dag, des avonds, zeide 36. hij tot hen : Laat ons overvaren. En zij lieten het volk gaan , en namen hem mede, gelijk hij in het schip was; en er waren nog andere schepen bij hem. 37. En er verhief zich een hevige storm , en wierp de golven in het schip , zoodat 38. het schip vol werd. En hij was in den achtersteven van het schip, en sliep op een kussen ; en zij wekten hem op en zeiden tot hem : Meester, vraagt gij er 39. niet naar dat wij vergaan ? En hij stond op en bedreigde den wind , en zeide tot de zee: Zwijg en wees stil. En de wind ging liggen , en er werd groote stilte. 40. En hij zeide tot hen : Hoe zijt gij zoo bevreesd ? Hoe hebt gij geen geloof ? 41. En zij vreesden zeer, en zeiden onder elkander: Wie is deze, dat ook de wind en de zee hem gehoorzaam zijn ! I. En zij kwamen aan gene zijde der zee, in de landstreek der Gadarenen. |
2. En als hij uit het schip trad , ontmoette hem terstond uit de graven een bezeten mensch met een onreinen geest, 3. die zijne woning in de graven had, en niemand kon hem binden, zelfs niet 4. met ketenen ; want hij was dikwijls met boeijen en ketenen gebonden geweest, en had de ketenen verbroken en de boeijen in stukken gewreven , en nie- 5. mand kon hem temmen; en hij was altijd , zoo dag als nacht, op de bergen en in de graven , en riep en sloeg zich- 6. zeiven met stecnen. Als hij nu Jezus van verre zag, liep hij toe en viel voor 7. hem neder, en riep overluid en zeide: Wat heb ik met u te doen, o Jezus, gij Zoon Gods des Allerhoogsten ? Ik bezweer u bij Gód dat gij mij niet kwelt. S. (Want hij zeide tot hem : Vaar uit van 9. den mensch, gij onreine geest.) En hij vraagde hem: Hoe heet gij? En hij antwoordde , zeggende: Legioen is 10. mijn naam, want wij zijn velen. En hij bad hem zeer, dat hij hen niet uit 11. deze landstreek zou verdrijven. En aldaar aan de bergen was eene groote 1 2. kudde zwijnen in de weide; en de duivelen baden hem allen , zeggende: Laat 1 3. ons in die zwijnen varen. En terstond vergunde Jezus het hun. Toen voeren de onreine geesten uit, en voeren in de zwijnen; en de kudde stortte van de steilte af in de zee, — en er waren omtrent tweeduizend — en zij verdronken 14. in de zee. En de zwijnehoeders vloden , en verkondigden het in de stad en op het land ; en zij gingen uit om te zien 15. wat er geschied was, en kwamen tot Jezus, en zagen den bezetene zittende en gekleed en bij zijn verstand , namelijk die het legioen gehad had; en zij 16. werden bevreesd. En die het gezien hadden verhaalden hun wat den bezetene wedervaren was , en van de zwij- 17. nen. En zij begonnen hem te bidden dat bij uit hunne landstreek zou ver- 18. trekken. En toen hij in het schip trad, bad de bezetene hem , om bij hem te 19. mogen blijven. Doch Jezus liet het hem niet toe, maar zeide tot hem : Ga heen naar uw huis en tot de uwen , en verkondig hun wat groote weldaden de Heer aan u gedaan, en hoe hij zich 20. over u ontfermd heeft. En hij ging heen , en begon uitteroepen in de tien steden , wat groote weldaden Jezus aan |
M A R (
38
u s b.
hem gedaan had ; en iedereen verwonderde zich. 21. En toen Jezus weder overgevaren was met het schip , vergaderde er veel volk bij hem ; en hij was aan de zee. 22. En zie, toen kwam er een van de oversten der school, genaamd Jaïrus ; en toen die hem zag, viel hij hem te voet, 28. en bad hem zeer, zeggende: Mijne dochter ligt op haar uiterste ; wil toch komen en uwe hand op haar leggen, 24. opdat zij gezond worde en leve. En hij ging met hem heen ; en veel volk volgde hem , en zij verdrongen hem. 25. En er was eene vrouw die reeds twaalf jaren den bloedvloed gehad had , 2f). en veel geleden had van vele geneesmeesters , en al haar goed daaraan ten koste gelegd, en geen baat gevonden had , maar het werd veeleer erger met 27. haar. Toen die van Jezus hoorde, kwam zij onder het volk van achteren , 28. en raakte zijn kleed aan ; want zij zeide : Als ik slechts zijn kleed mogt aanra- 29. ken , zou ik genezen worden. En terstond verdroogde de bron baars bloeds, en zij gevoelde het aan haar ligchaam , dat zij van hare kwaal genezen was. 30. En Jezus gevoelde terstond aan zich-zelven dat er kracht van hem was uitgegaan , en keerde zich om tot het volk, en zeide: Wie heeft mijne kleederen 31. aangeraakt? En de jongeren zeiden tot hem: Gij ziet dat het volk u dringt, en gij zegt: Wie heeft mij aangeraakt'? 32. En hij zag om naar degene die dat ge- 33. daan had. De vrouw nu vreesde en beefde , — want zij wist wat aan haar geschied was — en kwam en viel voor hem neder , en zeide hem de geheele waar- 34. beid. En hij zeide tot haar: Mijne dochter, uw geloof heeft u gezondge-maakt; ga heen in vrede, en wees hersteld van uwe kwaal. 35. Terwijl hij nog sprak , kwamen sommigen van het buisgezin van den overste der school , en zeiden: Uwe dochter is gestorven , wat moeit gij verder 36. den Meester? En Jezus hoorde terstond de rede die er gezegd werd, en zeide tot den overste der school: Vrees niet, 37. geloof slechts. En hij liet niemand toe hem te volgen dan Petrus , en Jacobus , fin Johannes den broeder van Jacobus ; 38. en hij kwam in het huis van den overste der school, en zag het gewoel en degenen die zeer weenden en jammerden ; |
39. en ingegaan zijnde zeide hij tot hen : WTat tiert en weent gij ? Het meisje is 40. niet gestorven , maar slaapt. Doch zij belachten hem. Maar hij dreef ze allen uit, en nam met zich den vader des kinds en de moeder, en die bij hem waren , en ging binnen waar bet kind 4!. lag. En hij vatte het meisje bij de hand , en zeide tot haar: Talitha kumi, dat is vertaald: meisje, (ik zeg u) sta op. 42. En dadelijk stond het meisje op en wandelde ; want zij was reeds twaalf jaren oud. En zij ontzetteden zich boven- 43. mate. En hij verbood bun scherpelijk dat niemand het weten zou , en zeide dat men haar zou te eten geven. 1. En hij ging vandaar uit, en kwam in zijn vaderland , en zijne jongeren volg- 2. den hem. En toen de sabbat kwam , begon hij te leeren in de school; en velen , die hem hoorden, verwonderden zich, zeggende: Vanwaar komt dezen dit alles , en wat wijsheid is het die hem gegeven is, dat zulke daden door zijne 3. handen geschieden ? Is hij niet de timmerman , de zoon van Maria, en de broeder van Jacobus en Joses, en van Judas en Simon? Zijn ook niet zijne zusters hier bij ons ? En zij ergerden 4. zich aan hem. Doch Jezus zeide tot hen : Een profeet geldt nergens minder dan in zijn vaderland en tehuis bij de 5. zijnen. En hij kon aldaar geen enkele daad doen; dan hij leide weinigen zie- 6. ken de handen op en genas hen. En hij verwonderde zich over hun ongeloof; en hij ging in de omliggende vlekken rond en leerde. 7. En bij riep de twaalve, en begon ben uittezenden , telkens twee en twee , en gaf hun magt over de onreine geesten ; (S. en hij gebood hun dat zij niets bij zich zouden dragen op den weg, dan alleen een staf, geen male , geen brood , geen 9. geld in den gordel; maar dat zij zouden geschoeid zijn, en geen twee rokken 10. aantrekken. En hij zeide tot hen : Waar gij in een huis zult gaan, blijft daarin 11. totdat gij vandaar trekt. En wie u niet zullen aannemen noch hooren, gaat vandaar uit, en schudt het stof van uwe voeten af, tot eene getuigenis over hen. Voorwaar ik zeg u, het zal Sodom en |
39
Gomorra ten dage des oordeels verdra-gelijker gaan dan zulk eene stad. _ 12. En zij gingen uit, en predikten dat men 13. boete zou doen ; en zij dreven vele duivelen uit, en zalfden vele zieken met olie, en maakten ze gezond. 14. En het kwam den koning Herodes ter oore, — want zijn naam was nu openbaar geworden — en hij zeide : Johannes de Dooper is van de dooden opgestaan , 15. daarom doet hij zulke daden . Anderen zeiden : Hij is Elia; anderen : Hij is een 16. profeet, of als een der profeten. Maar toen Herodes dat hoorde, zeide hij : Het is Johannes dien ik onthoofd heb; die is van de dooden opgestaan. 17. Want hij , Herodes, had uitgezonden en Johannes gevangen genomen en in de gevangenis gezet, vanwege Hero-dias, de vrouw van zijnen broeder Fi-lippus; want hij had haar getrouwd. 18. Want Johannes zeide tot Herodes: Het is niet regt dat gij uws broeders vrouw 19. hebt. En Herodias leide hem lagen en 20. wilde hem dooden, en kon niet; want Herodes vreesde Johannes , en wist dat hij een vroom en heilig man was, en bewaakte hem, en volgde hem in vele 21. zaken , en hoorde hem gaarne. En er kwam een gelegen dag, toen Herodes op zijn geboortefeest een gastmaal gaf aan de oversten en hoofdlieden en aan 22. de voornaamsten in Galiléa ; toen trad de doehter van Herodias binnen, en danste, en behaagde aan Herodes en degenen die mede aan tafel zaten. Toen zeide de koning tot het meisje : Bid van mij wat gij wilt, ik zal het u geven. 23. En hij zwoer haar een eed: Wat gij van mij bidden zult, dat zal ik u geven , tot 24. de helft van mijn koningrijk toe. En zij ging uit en zeide tot hare moeder: Wat zal ik bidden? En die zeide : Het 25. hoofd van Johannes den Dooper. En zij ging terstond met haast binnen tot den koning, (in bad en zeide ; Ik wil dat gij mij nu terstond in een schotel geeft het hoofd van Johannes den 2(). Dooper. En de koning werd bedroefd; doch om den eed en om degenen die mede aan tafel zaten, wilde hij haar 27. geen bede tevergeefs laten doen; en terstond zond de koning een scherp-regter heen, en beval zijn hoofd te brengen. Deze nu ging heen en onthoofdde 28. hem in de gevangenis, en bragt zijn |
hoofd in een schotel , en gaf het aan het meisje , en het meisje gaf het aan 29. hare moeder En toen zijne jongeren dat hoorden, kwamen zij en namen zijn ligchaam , en leiden het in een graf. 30. En de apostelen kwamen [weder\ tezamen tot Jezus , en verkondigden hem alles , beide wat zij gedaan en wat zij 31. geleerd hadden. En hij zeide tot hen: Laat ons in eene woestijn gaan , alleen , en rust een weinig. Want er waren er velen die af en aan gingen, zoodat zij geen tijd genoeg hadden om te eten. 32. En zij voeren vandaar in een schip naar 33. eene woestijn, alleen. En het volk zag ze wegvaren , en velen kenden hem, en liepen daarheen met elkander te voet uit alle steden , en kwamen hun vdor, 34. en gingen tot hem. En Jezus ging uit en zag de groote schare; en het jammerde hem van hen , want zij waren als schapen die geen herder hebben ; en hij begon hun veel te prediken. 35. Toen nu de dag bijna ten einde was, traden zijne jongeren tot hem en zeiden : Deze plaats is woest, en het is nu 36. laat op den dag: laat ze van u , opdat zij heengaan rondom in de dorpen en vlekken , en brood voor zich koopen; 37. want zij hebben niets te eten. Maar hij antwoordde en zeide tot hen : Geeft *gij hun te eten. En zij zeiden tot hem: Zullen wij dan heengaan en voor de waarde van tweehonderd penningen brood koopen, en hun te eten geven? 38. En hij zeide tot hen; Hoeveel brooden hebt gij ? Gaat heen en beziet het. En toen zij het vernomen hadden , zeiden 39. zij : Vijf, en twee visschen. En hij beval hun dat zij hen allen zouden doen nederzitten bij rijen op bet groene grus. 40. En zij zaten neder bij rijen , telkens hon- 41. derd en honderd, vijftig en vijftig. En hij nam de vijf brooden en de twee visschen, en zag op naar den hemel en dankte , en brak de brooden , en gaf ze aan de jongeren , opdat zij ze hun zouden voorleggen; en de twee visschen 42. deelde hij onder hen allen. En zij aten 43. allen en werden verzadigd; en zij namen de brokken op , twaalf korven vol , 44. en van de visschen. En die gegeten hadden waren omtrent vijfduizend man. 45. En terstond drong hij zijne jongeren dat zij in het schip zouden treden, en vóór hem overvaren naar Bethsaïda, |
MARCUS 7.
40
totdat hij het volk van zich zou gelaten 46. hebben. En toen hij hun hun afscheid gegeven had, ging hij heen op een berg 47. om te bidden. En op den avond was het schip in het midden van de zee, en 48. hij alleen op het land. En hij zag dat zij nood leden in het roeijen, want de wind was hun tegen ; en omtrent de vierde nachtwake kwam hij tot hen, en wandelde op de zee, en wilde hen voor- 49. bijgaan. En toen zij hem zagen wandelen op de zee, meenden zij dat het een spooksel was, en schreeuwden; 50. want zij zagen hem allen, en verschrikten. Maar terstond sprak hij met hen, en zeide tot hen : Hebt goeden moed , 51. ik ben het, vreest niet. En hij trad tot hen in het schip , en de wind ging liggen. En zij ontzetteden en verwon- 52. derden zich bovenmate ; want zij waren niet verstandiger geworden bij de broo-den, en hun hart was verhard. 53. En toen zij overgevaren waren , kwamen zij in het land Gennésareth, en 54. leiden aan. En toen zij uit het schip traden, herkenden zij hem terstond. 56. En zij liepen allen in de omliggende landen, en begonnen van rondom de kranken op bedden te brengen, waar 50. zij hoorden dat hij was. En waar hij * in vlekken ot' steden of dorpen kwam , daar leiden zij de kranken op de markt, en baden hem dat zij slechts den zoom zijns kleeds mogten aanraken; en allen die hem aanraakten werden gezond. 1. En de farizeën en sommigen der schriftgeleerden , die van Jeruzalem ge- 2. komen waren , kwamen tot hem ; en toen zij eenigen van zijne jongeren met onreine, dat is met ongewasschen handen het brood zagen eten, berispten zij 3. hen. Want de farizeën en alle Joden eten niet, of zij wasschen de handen menigmaal, houdende alzoo de instel- 4. lingen der oudsten; en als zij van de markt komen , eten zij niet, tenzij dat zij zich eerst wasschen ; en die dingen zijn vele, die zij aangenomen hebben te houden, als drinkvaten en kruiken en koperen vaten en tafels te wasschen. 5. Toen vraagden de farizeën en schriftgeleerden hem: Waarom wandelen uwe jongeren niet naar de instellingen der oudsten , maar eten het brood met on- |
6. ge wasschen handen? Maar hij antwoordde en zeide tot hen: Wel teregt heeft Jesaja van u , huichelaars, geprofeteerd , gelijk er geschreven staat: Dit volk eert mij met de lippen, maar hun 7. hart is verre van mij. Doch tevergeefs is het dat zij mij dienen, dewijl zij leeringen leeren die niet anders dan men- 8. schegeboden zijn. Gij verlaat Gods gebod , en houdt de instellingen der men-schen, als kruiken en drinkvaten te wasschen , en dergelijke dingen doet gij 9. vele. En hij zeide tot hen : Ja voortreffelijk hebt gij Gods gebod tenietgedaan , opdat gij uwe instellingen zoudt onder- 10. houden! Want Mozes heeft gezegd : Gij zult uwen vader en uwe moeder eeren ; en : Wie vader of moeder vloekt, die 11. zal den dood sterven. Maar gij leert; Wanneer iemand tot den vader of de moeder zegt: Korban gt; — dat is , als ik het offer, zoo is het u veel nutter — 12. die doet wèl. En zoo laat gij hem voortaan aan zijnen vader of aan zijne 1 '6. moeder niets meer doen , en schaft Gods woord af door uwe instellingen die gij ingesteld hebt; en dergelijke dingen doet gij vele. 14. En hij riep tot zich al het volk, en zeide tot hen : Hoort mij allen en ver- i 5. staat het: er is niets buiten den mensch, dat hem kan ontreinigen indien het in hem ingaat; maar wat van hem uitgaat , dat is het wat den mensch ont- 16. reinigt. Heeft iemand ooren om te hoo-ren, die hoore. 17. En toen hij van het volk in huis kwam, vraagden zijne jongeren hem 18. wegens deze gelijkenis. En hij zeide tot hen : Zijt gij dan óók zoo onverstandig? Verstaat gij niet, dat alwat van buiten in den mensch ingaat, hem niet 19. kan ontreinigen? Want het gaat niet in zijn hart, maar in den buik , en gaat uit door den natuurlijken weg , die alle spijs 20. reinigt En hij zeide: Wat van den mensch uitgaat, dat ontreinigt den 21. mensch. Want van binnen uit het hart der menschen komen voort booze ge- 22. dachten , overspel, hoererij , moord , dieverij , gierigheid, boosheid , list, ontuchtigheid , nijd , lastering , hoovaardij , 23. onverstand : al deze kwade dingen gaan van binnen uit, en ontreinigen den mensch. 24. En hij stond op, en ging vandaar |
41
naar de landstreken van Tyrus en Si-don ; en hij ging in een huis , en wilde niet dat iemand het weten zou, en kon 25. nogtans niet verborgen zijn. Want eene vrouw had van hem gehoord, wier dochter een onreinen geest had; en zij kwam en viel neder aan zijne voeten. 2(5. Deze nu was eene Grieksche vrouw , uit Syro-Fenicië; en zij bad hem dat hij d^n duivel uit hare dochter uit- 27. dreef. Maar Jezus zeide tot haar: Laat eerst de kinderen verzadigd worden; het is niet betamelijk, dat men het brood der kinderen neme en voor de honden 28. werpe. Maar zij antwoordde en zeide tot hem : Ja Heer , maar nogtans eten de honden onder de tafel van de 29. kruimpjes der kinderen. En hij zeide tot haar: Om dezes woords wil ga heen: de duivel is uit uwe dochter uit- 30. gevaren. En zij ging heen naar haar huis, en vond dat de duivel uitgevaren was, en de dochter op het bed liggende. 31. Kn toen hij weder uitging uit de landstreek van Tyrus en Sidon, kwam hij aan de Galileesche zee , midden door 32. de landstreek der tien steden. En zij bragten tot hem een doove, die stom was; en zij baden hem dat hij de hand 33. op hem leide. En hij nam hem van het volk alléén, en leide hem de vingers in de ooren , en spuwde , en raakte 34. zijne tong aan , en zag op naar den hemel , en zuchtte, en zeide tot hem; 35. Effatha, dat is: open u. En terstond openden zijne ooren zich, en de band zijner tong werd los, en hij sprak regt. 36. En hij gebood hun dat zij het niemand zeggen zouden; maar hoe meer hij het hun gebood, hoe meer zij het verbreid- 37. den. En zij verwonderden zich bovenmate , zeggende : Hij heeft alles wèl gemaakt ; de dooven maakt hij hoerende, en de sprakeloozen sprekende. 1. In dien tijd , toen er veel volk was , en zij niet te eten hadden, riep Jezus zijne jongeren tot zich, en zeide tot 2. hen: Mij jammert het van het volk ; want zij zijn nu drie dagen bij mij 3. gebleven , en hebben niet te eten; en indien ik ze zonder eten van mij naar-huis liet gaan, zouden zij op den weg versmachten ; want sommigen van hen |
4. zijn van verre gekomen. En zijne jongeren antwoordden hem : Vanwaar krijgen wij brood hier in de woestijn, dat 5. wij ze verzadigen ? En hij vraagde hun: Hoeveel brooden hebt gij ? Zij 6. zeiden : Zeven. En hij beval het volk nedertezitten op de aarde. En hij nam de zeven brooden , en dankte , en brak ze , en gaf ze aan zijne jongeren opdat zij ze zouden voorleggen , en zij leiden 7. ze aan het volk voor. En zij hadden weinige vischjes; en hij dankte, en be- 8. val ze óók voorteleggen. En zij aten en werden verzadigd , en namen de ove- 9. rige brokken op, zeven korven. En die gegeten hadden waren omtrent vierduizend ; en hij liet ze van zich. 10. En terstond trad hij in een schip met zijne jongeren , en kwam in de 11. landstreek van Dalmanutha. En de fa-rizeën gingen uit en begonnen met hem te redetwisten , en verzochten hem , en begeerden van hem een teeken van den 12. hemel. En hij zuchtte in zijnen geest, en zeide: Wat zoekt toch dit geslacht een teeken ? Voorwaar ik zeg u , aan dit geslacht zal geen teeken gegeven wor- 13. den. En hij verliet hen , en trad wederom in het schip, en voer over. 14. En zij hadden vergeten brood met zich te nemen, en hadden niet meer dan één brood met zich in het schip. 15. En hij gebood hun, zeggende: Ziet toe, en wacht u voor het zuurdeeg der farizeën en voor het zuurdeeg van He- 16. rodes. En zij overleiden onder elkander en zeiden: Het is omdat wij geen brood 17. hebben. En Jezus vernam dat, en zeide tot hen: Wat bekommert gij u toch dat gij geen brood hebt ? Begrijpt gij nog niet, en zijt gij nog niet verstandig ? Hebt gij nog een verhard hart in 18. u? Hebt gij oogen en ziet niet, en 19. hebt gij ooren en hoort niet? En gedenkt gij er niet aan, toen ik vijf brooden brak onder vijfduizend, hoeveel korven vol brokken naamt gij toen op ? 20. Zij zeiden: Twaalf. En toen ik de zeven brak onder vierduizend, hoeveel korven vol brokken naamt gij toen op ? 21. Zij zeiden: Zeven. En hij zeide tot hen: Hoe verstaat gij dan niet ? 22. En hij kwam te Bethsaïda; en zij bragten tot hem een blinde, en baden 23. hem dat hij hem aanraakte. En hij nam den blinde bij de hand , en leidde |
42
hem uit buiten het vlek , en spuwde in zijne oogen, en leide zijne hand op hem , en vraagde hem of hij iets zag. 24. En hij zag op en zeide; Ik zie men-schen gaan, alsofquot; ik hoornen zag. 25. Daarna leide hij nog eens de handen op zijne oopvn, en beval hem nogmaals optezien ; en hij werd hersteld , zoodat 26. hij alles scherp kon zien. En hij zond hem naarhuis, zeggende: Ga niet in het vlek , en zeg het ook niemand daarbinnen. 27. En Jezus ging uit, en zijne jongeren , naar de vlekken der stad Cesaréa Filippi; en op den weg vraagde hij zijne jongeren , zeggende tot hen : Wie 28. zeggen de lieden dat ik ben ? Zij antwoordden : Zij zeggen, Johannes de Dooper; anderen , Elïa ; nog anderen , 29. een van de profeten. En hij zeide tot hen : Maar gif, wie zegt gij dat ik ben? Toen antwoordde Petrus en zeide tot 30. hem : Gij zijt de Christus. En hij gebood hun scherpelijk , dat zij het niemand van hem zouden zeggen. 31. En hij begon hen te leeren: Des menschen Zoon moet veel lijden, en verworpen worden door de oudsten en hoogepriesters en schriftgeleerden, en gedood worden , en na drie dagen we- 32. deropstaan. En hij sprak dat woord vrijuit in 't openbaar. En Petrus nam hem tot zich , en begon hem te beris- 33. pen. Maar hij keerde zich om en zag zijne jongeren aan, en bestrafte Petrus , zeggende : Ga achter mij , satan , want gij bedoelt niet wat Goddelijk maar wat menschelijk is. 34. En hij riep het volk tot zich met zijne jongeren , en zeide tot hen: Wie mij wil volgen, die verloochene zich-zelven , en neme zijn kruis op zich en 35. volge mij. Want wie zijn leven wil behouden , die zal het verliezen ; maar wie zijn leven verliest om mijnentwil en des evangelies wil, die zal het be- 36. houden. Wat zou het den mensch baten , zoo hij de geheele wereld won, en 37. schade leed aan zijne ziel? Of wat kan de mensch geven om zijne ziel te los- 38. sen ? Want wie zich mijns en mijner woorden schaamt onder dit overspelig en zondig-geslacht, diens zal des menschen Zoon zich óók schamen , als hij komen zal in de heerlijkheid zijns Vaders met de heilige Engelen. |
HOOFDSTUK 9. 1. En hij zeide tot hen : Voorwaar ik zeg u, hier staan sommigen die den dood niet zullen smaken , totdat zij het rijk Gods met kracht zien komen. 2. En na zes dagen nam Jezus tot zich Petrus en Jacobus en Johannes, en leidde hen afzonderlijk op een hoogen berg alleen. En hij werd voor hen ver- 3. heerlijkt; en zijne kleederen werden blinkend , en zeer wit als sneeuw, zoodat geen voller op aarde ze zoo wit kan 4. maken. En hun verscheen Ella met 5. Mozes, en die spraken met Jezus. En Petrus antwoordde en zeide tot Jezus : Rabbi, hier is het goed zijn ; laat ons drie hutten maken, voor u een, voor 6. Mozes een , en voor Elïa een. Maar hij wist niet wat hij zeide; want zij waren 7. verschrikt. En er kwam eene wolk die hen overschaduwde, en eene stem kwam uit de wolk en zeide: Deze is mijn ge- 8. liefde Zoon: dien zult gij hooren. En terstond daarna zagen zij rondom zich , en zagen niemand meer dan Jezus alleen bij zich. 9. En toen zij van den hel-g afgingen , gebood Jezus hun , dat zij niemand zeggen zouden wat zij gezien hadden, totdat des menschen Zoon van de dooden 10. zou opgestaan zijn. En zij behielden dat woord bij zich, en vraagden onder elkander, wat het toch was, van de 11. dooden opstaan? En zij vraagden hem en zeiden: Hoe zeggen dan de schriftgeleerden dat Elïa eerst moet komen ? 12. En hij antwoordde en zeide tot hen; Elia zal immers eerst komen en alles herstellen; gelijk ook geschreven is van des menschen Zoon , dat hij veel zal lij- 13. den en veracht worden. Maar ik zeg u , Elia is gekomen , en zij hebben aan hem gedaan wat zij wilden , gelijk van hem geschreven staat. 14. En hij kwam tot zijne jongeren , en zag veel volk rondom hen , en de schrift- 15. geleerden die met hen redetwistten. En van stonde aan, als al het volk hem zag , ontzetteden zij zich , en liepen toe 16. en groetten hem. En hij vraagde de schriftgeleerden: Wat twist gij met 17. hen? En een uit het volk antwoordde en zeide : Meester , ik heb mijnen zoon hier tot u gebragt, die een stommen 18. geest heeft ; en waar hij hem aangrijpt, |
43
scheurt hij hem, en hij schuimt en knarst met zijne tanden , en teert uit. En ik heb met uwe jongeren gesproken , dat zij hem zouden uitdrijven; maar 19. zij kunnen niet. En hij antwoordde hem en zeide: O gij ongeloovig geslacht, hoelang zal ik bij u zijn , hoelang zal ik u nog verdragen? Brengt hem hier 20. tot mij. En zij bragten hem tot hem; en zoodra de geest hem zag , scheurde hij hem; en hij viel op de aarde en 31. wentelde zich en schuimde. En hij vraagde zijnen vader: Hoelang is het dat hem dit wedervaren is ? Hij zeide ; 22. Van zijne kindschheid af; en dikwijls heeft hij hem in het vuur en in het water geworpen, om hem omtebrengen. Maar kunt gij wat, zoo ontferm u over 23. ons en help ons. En Jezus zeide tot hem : Zoo gij kondt gelooven , alle dingen zijn mogelijk voor hem die gelooft, 24. En terstond riep de vader van het kind, en zeide met tranen : Ik geloof Heer, 25. help mijn ongeloof. Toen nu Jezus zag dat het volk toeliep, bedreigde hij den onreinen geest, en zeide tot hem : Gij stomme en doove geest, ik gebied u, vaar uit van hem en kom voortaan niet 26. meer in hem. Toen riep hij , en scheurde hem zeer , en voer uit; en hij werd alsof hij dood was, zoodat ook velen 27. zeiden : Hij is dood. Maar Jezus greep hem bij de hand, en rigtte hem op ; en hij stond op. 28. En toen hij tehuis kwam , vraagden hem zijne jongeren alleen: Waarom 29. konden wij hem niet uitdrijven'? En hij zeide: Dit geslacht kan nergens door uitvaren dan door bidden en vasten. 30. En zij gingen vandaar weg; en reisden door Galiléa; en hij wilde niet dat 3 1. iemand het weten zou. Want hij leerde zijne jongeren en zeide tot hen: Des tnenschen Zoon zal overgeleverd worden in de handen der menschen, en zij zullen hem dooden , en als hij gedood is , zal hij ten derden dage wederopstaan. 32. Maar zij verstonden dat woord niet, en vreesden hem te vragen. 33. En hij kwam te Kapernaüm; en toen hij in het huis was, vraagde hij hun: Waarover hebt gij met elkander ge- 34. twist op den weg ? Maar zij zwegen; want zij hadden met elkander op den weg getwist, wie de grootste zijn zou. 35. En hij zat neder, en riep de twaalve, |
en zeide tot hen : Zoo iemand de eerste wil zijn, die zal de laatste van allen 36. zijn, en aller knecht. En hij nam een kind, en stelde dat midden onder hen, en omvatte het met de armen, en zeide 37. tot hen : Wie zulk een kind in mijnen naam aanneemt, die neemt mij aan; en wie mij aanneemt, die neemt niet mij aan, maar hem die mij gezonden heeft. 38. En Johannes antwoordde hem , zeggende : Meester, wij zagen eenen die ons niet volgt, die dreef in uwen naam duivelen uit; en wij verboden het hem , 39. omdat hij ons niet volgt. Doch Jezus zeide : Gij zult het hem niet verbieden; want er is niemand die eene daad- zal doen in mijnen naam, en aanstonds kwaad van mij zal kunnen spreken. 40. Want wie niet tégen ons is, die is vóór 41. ons. En wie u een beker water zal te drinken geven in mijnen naam , omdat gij Christus toebehoort, voorwaar ik zeg u, die zal niet onbeloond blijven. 42. En wie één van deze kleinen die aan mij gelooven ergert, dien ware het beter dat hem een molensteen aan den hals gehangen, en hij in de zee gewor- 43. pen werd. En indien uwe hand u ergert, houw ze af: het is u beter dat gij verminkt tot het leven ingaat, dan dat gij twee handen hebt en in de hel vaart, 44. in het eeuwige vuur , waar hun worm niet sterft en hun vuur niet uitgebluscht 45. wordt. En indien uw voet u ergert, houw hem af: het is u beter dat gij kreupel tot het leven ingaat, dan dat gij twee voeten hebt en in de hel geworpen wordt, in het eeuwige vuur, 46. waar hun worm niet sterft en hun vuur 47. niet uitgebluscht wordt. En indien uw oog u ergert, werp het van u : het is u beter dat gij éénoogig in het rijk Gods ingaat, dan dat gij twee oogen hebt en in het helsche vuur geworpen wordt, 48. waar hun worm niet sterft en hun vuur 49. niet uitgebluscht wordt. Want een ieder zal met vuur gezouten worden , en elk offer zal met zout gezouten worden. 50. Het zout is goed; maar indien het zout smakeloos wordt, waarmede zal men het weder zout maken ? Hebt zout in uzelve, en hebt vrede onder elkander. 1. En hij stond vandaar op , en kwam in de streken van Judéa, door gene |
44
US 10.
zijde van den Jordaan ; en het volk ging wederom bij menigte tot hem, en , gelijk het zijne gewoonte was , leerde hij hen wederom. 2. En de farizeën traden tot hem, en vraagden hem of een man zich afscheiden mogt van zijne vrouw, en zij ver- 3. zochten hem daarmede. Hij nu antwoordde en zeide tot hen; Wat heeft 4. Mozes u geboden ? Zij zeiden; Mozes heeft toegelaten, een scheidbrief te 5. schrijven en zich aftescheiden. En Jezus antwoordde en zeide tot hen; Vanwege de hardheid uwer harten heeft hij fi. u zulk een gebod geschreven ; maar van het begin der schepping heeft God hen 7. man en vrouw gemaakt. Daarom zal een mensch zijnen vader en zijne moeder verlaten , en zal zijne vrouw aan- 8. hangen , en die twee zullen één vleesch zijn. Zoo zijn zij nu niet meer twee , 9. maar één vleesch. Wat dan God za-mengevoegd heeft, dat zal de mensch niet scheiden. 10. En in het huis vraagden zijne jonge- 11. ren hem wederom daarover. En hij zeide tot hen: Wie zich van zijne vrouw afscheidt en eene andere trouwt, 12. die doet overspel tegen haar. En indien eene vrouw zich afscheidt van haren man en met een ander trouwt, die doet overspel. 13. En zij bragten kinderen tot hem , opdat hij die zou aanraken ; maar de jongeren bestraften degenen die ze bragten. 14. Maar toen Jezus dat zag, werd hij misnoegd , en zeide tot hen: Laat de kinderen tot mij komen , en weert ze niet; 1 5. want derzulken is het rijk Gods. Voorwaar ik zeg u, wie het rijk Gods niet ontvangt als een kind, die zal er niet 16. inkomen. En hij omvatte ze met zijne armen, en leide de handen op hen en zegende ze. 17. En toen hij uitgegaan was op den weg , liep er een tot hem , en knielde voor hem, en vraagde hem: Goede meester, wat zal ik doen opdat ik het 1 8. eeuwige leven beërve? En Jezus zeide tot hemf Wat noemt gij mij goed? Niemand is goed dan de eenige God. 19. Gij weet immers de geboden wel: gij zult geen overspel doen ; gij zult niet dooden ; gij zult niet stelen; gij zult geen valsche getuigenis spreken; gij zult niemand bedriegen ; eer uwen va- |
20. der en uwe moeder. Doch hij antwoordde en zeide tot hem: Meester, dit alles heb ik onderhouden van mijne 21. jeugd af. En Jezus zag hem aan , en had hem lief, en zeide tot hem : Eén ding ontbreekt u: ga heen, verkoop alwat gij hebt en geef het den armen, zoo zult gij een schat in den hemel hebben ; en kom en volg mij , en neem 22. het kruis op u. Maar hij werd bedroefd over dat woord , en ging treurig weg; want hij had vele goederen. 23. En Jezus zag in het rond, en zeide tot zijne jongeren : Hoe bezwaarlijk zullen de rijken in het rijk Gods komen ! 24. En de jongeren ontzetteden zich over zijne woorden. Maar Jezus antwoordde wederom en zeide tot hen : Kinderen , hoe bezwaarlijk is het, dat degenen die hun vertrouwen op rijkdom stellen , in 25. het rijk Gods komen ! Het is ligter dat een kameel door een naaldeoog ga , dan dat een rijke in het rijk Gods komt. 26. Maar zij ontzetteden zich nog veel meer , en zeiden onder elkander : Wie 27. kan dan zalig worden? Doch Jezus zag hen aan , en zeide: Bij de menschen is het onmogelijk, maar niet bij God; want alles is mogelijk bij God 28. Toen zeide Petrus tot hem : Zie, wij hebben alles verlaten en zijn u gevolgd. 29. Jezus antwoordde en zeide: Voorwaar ik zeg u , er is niemand , indien hij verlaat huis, of broeders of zusters, of vader of moeder, of vrouw of kinderen , of akkers , om mijnentwil en om 30. des evangelies wil, die niet honderdvoudig ontvangt, nu in dezen tijd huizen , en broeders en zusters, en moeders en kinderen , en akkers , onder vervolgingen , en in de toekomende we- 31. reld het eeuwige leven. Maar velen, die de eersten zijn , zullen de laatsten zijn , en die de laatsten zijn , zullen de eersten zijn. 32. En zij waren op den weg, en gingen op naar Jeruzalem , en Jezus ging vóór hen ; en zij ontzetteden zich , en volgden hem, en waren bevreesd. En hij nam de twaalve weder tot zich , en begon hun te zeggen wat hem overkomen 33. zou : Zie , wij gaan op naar Jeruzalem , en des menschen Zoon zal overgeleverd worden aan de hoogepriesters en schriftgeleerden , en zij zullen hem ter dood veroordeelen, en aan de heidenen over- |
45
:34. leveren , die zullen hem bespotten en geeselen en bespuwen en dooden ; en ten derden dage zal hij wederopstaan. 35. Toen kwamen tot hem Jacobus en Johannes, de zonen van Zebedeüs, en zeiden : Meester , wij wenschten dat gij ons deedt hetgeen wij bidden zullen. 36. En hij zeide tot hen: Wat wilt gij dan 37. dat ik u doen zal ? Zij zeiden tot hem : Geef ons dat wij zitten de één aan uwe regter- en de ander aan uwe linkerhand 38. in uwe heerlijkheid. Maar Jezus zeide ~f tot hen: Gij weet niet wat gij bidt; kunt gij den kelk drinken dien quot;ïk drink, en u laten doopen met den doop met 39. welken ik gedoopt word? Zij zeiden tot hem; Ja, wij kunnen het. Doch Jezus zeide tot hen: Gij zult wel den kelk drinken dien ik drink , en gedoopt worden met den doop met welken ik ge- 40. doopt word; maar het zitten aan mijne regter- en aan mijne linkerhand staat bij mij niet te geven, maar wien bet bereid is. 41. En toen de tien dat hoorden , werden zij misnoegd op Jacobus en Johannes. 42. Maar Jezus riep hen , en zeide tot hen : Gij weet dat de wereldlijke vorsten heer-schen , en de grooten onder hen magt 43. hebben. Doch zóó zal het onder u niet zijn ; maar wie onder u groot wil wor- 44. den , die zal uw dienaar zijn ; en wie onder u de voornaamste wil worden, 45. die zal aller knecht zijn. Want ook des menschen Zoon is niet gekomen opdat hij zich late dienen, maar opdat hij diene en zijn leven geve tot een losprijs voor velen. 46. En zij kwamen te Jericho En toen hij uit Jericho ging, hij en zijne jongeren en een groote schare, toen zat een blinde, Bartimeiis , de zoon van Time- 47. us, aan den weg, en bedelde. En toen hij hoorde dat het Jezus van Nazareth was , begon hij te roepen en te zeggen : Jezus , gij zoon Davids , ontferm u over 48. mij. En velen bedreigden hem, opdat hij zou zwijgen; maar hij riep veel meer: Gij zoon Davids , ontferm u over 49. mij. En Jezus stond stil, en zeide dat men hem roepen zou, en zij riepen den blinde , en zeiden tot hem : Heb goeden 50. moed, sta op, hij roept u. En hij wierp zijn kleed van zich , stond op , en kwam 5 l. tot Jezus. En Jezus antwoordde en zeide tot hem : Wat wilt gij dat ik u doen |
zal ? De blinde zeide tot hem : Rabbo- 52. ni, dat ik ziende worde. En Jezus zeide tot hem : Ga heen , uw geloof heeft u geholpen. En terstond werd hij ziende , en volgde hem op den weg. 1. En toen zij nabij Jeruzalem kwamen , te Bethfagé en Bethanië aan den Olijfberg, zond hij twee van zijne jongeren 2. heen, en zeide tot hen: Gaat heen in het vlek dat vóór u ligt, en zoodra gij daar inkomt, zult gij een veulen aangebonden vinden waarop nooit een mensch gezeten heeft: ontbindt het en 3. brengt het hier. En indien iemand tot u zeggen zal: Waarom doet gij dat ? zoo zegt; De Heer heeft het noodig; en hij zal het terstond herwaarts zenden. 4. En zij gingen heen, en vonden het veulen gebonden bij de deur buiten aan 5. de wegscheiding , en ontbonden het. En sommigen van degenen die daar stonden zeiden tot hen ; Wat doet gij , dat 6. gij het veulen ontbindt*' Doch zij zeiden tot hen gelijk Jezus hun bevolen 7. had; en zij lieten het toe. En zij brag-ten het veulen tot Jezus, en leiden hunne kleederen daarop; en hij zat daar- 8. op. En velen spreidden hunne kleederen op den weg, en anderen hieuwen takken van de hoornen en strooiden ze 9. op den weg. En die voorgingen , en die volgden , riepen en zeiden ; Hosanna , geloofd zij die komt in den naam des 10. Heeren ! Geloofd zij het rijk van onzen vader David, dat komt in den naam des Heeren ! Hosanna in de hoogte ! - 11. En de Heer ging in te Jeruzalem, en in den tempel, en hij bezag alles; en op den avond ging bij uit naar Bethanië met de twaalve. 12. En des anderen daags, als zij van 13. Bethanië gingen, hongerde hem. En hij zag van verre een vijgeboom die bladeren had; toen ging hij er naartoe, of hij er wat aan vond ; en tóen hij er bij kwam, vond hij niets dan alleen bladeren ; want het was nog geen tijd dat er 14. vijgen zijn moesten. En Jezus antwoordde en zeide tot hem; Nu ete niemand meer vrucht van u in eeuwigheid. En zijne jongeren hoorden bet. 15. En zij kwamen te Jeruzalem ; en Jezus ging in den tempel, en begon uit-tedrijven de verkoopers en koopers in |
den tempel, en hij stiet de tafels der wisselaars en de stoelen der duivenkra- 16. mers om, en liet niet toe dat iemand 17. iets door den tempel droeg; en hij leerde , en zeide tot hen: Staat er niet geschreven : Mijn huis zal een bedehuis heeten allen volken ? Maar gijquot; hebt het 18. tot een roovershol gemaakt. En het kwam den schriftgeleerden en hooge-priesters ter oore, en zij zochten hoe zij hem dooden zouden ; maar zij vreesden voor hem, want al het volk ver- 1 9, wonderde zich over zijne leer. En des avonds ging hij uit, buiten de stad. 20. En des morgens gingen zij voorbij , en zagen dat de vijgeboom verdord was 21. tot op den wortel. En Petrus gedacht er aan , en zeide tot hem : Rabbi, zie , de vijgeboom dien gij vervloekt hebt is 22. verdord. En Jezus antwoordde en zeide 23. tot hen: Hebt geloof aan God. Voorwaar ik zeg u, zoo iemand tot dezen berg zegt: Hef u op en werp u in de zee , en in zijn hart niet twijfelt, maar gelooft dat hetgeen hij zegt geschieden zal, zoo zal hem geworden wat hij zegt. 24. Daarom zeg ik u, wat gij bidt in uw gebed , gelooft slechts dat gij het ontvangen zult, zoo zal het u geworden. 25. En wanneer gij staat en bidt, zoo vergeeft , indien gij iets tegen iemand hebt; opdat ook uw Vader in den hemel 26. u uwe misdaden vergeve. Maar indien gij niet vergeven zult, zoo zal uw Vader die in den hemel is ook uwe misdaden niet vergeven. 27. En zij kwamen wederom te Jeruzalem. En toen hij in den tempel wandelde , kwamen tot hem de hoogepries-ters en de schriftgeleerden en de oud- 28. sten, en zeiden tot hem : Uit wat magt doet gij dat, en wie heeft u die magt 29. gegeven om dat te doen? Maar Jezus antwoordde en zeide tot hen ; Ik zal u ook één woord vragen; antwoordt mij , zoo zal ik u zeggen uit wat magt ik dat 30. doe: de doop van Johannes, was die van den hemel of van de menschen ? 31. Antwoordt mij. En zij dachten bij zich-zelve en zeiden: Zeggen wij : Hij was van den hemel, dan zal hij zeggen : Waarom hebt gij hem dan niet geloofd ? 32. Maar zeggen wij: Hij was van de menschen , zoo vreezen wij voor het volk. Want zij hielden het allen daarvoor , dat 33. Johannes waarlijk een profeet was. En |
U S 12. zij antwoordden en zeiden tot Jezus: Wij weten het niet. En Jezus antwoordde en zeide tot hen: Zoo zeg ik u ook niet uit wat magt ik dat doe. 1. En hij begon tot hen door gelijkenissen te spreken : Een mensch plantte een wijngaard, en maakte er eene omtui-ning omheen , en groef eene wijnpers, en bouwde een toren, en verhuurde hem aan wijngaardeniers , en reisde bui- 2. tenslands. En toen de tijd kwam , zond hij een knecht tot de wijngaardeniers, opdat hij van de wijngaardeniers zou ontvangen van de vruchten des wijn- 3. gaards; maar zij namen hem en sloegen hem, en zonden hem ledig heen. 4. Wederom zond hij een anderen knecht tot hen , en dien wierpen zij met stee-nen, en kwetsten hem het hoofd, en 5. zonden hem versmaad heen. Wederom zond hij een anderen, en dien doodden zij ; en vele anderen, waarvan zij sommigen sloegen en sommigen doodden. 6. Toen had hij nog een eenigen zoon , die hem lief was; dien zond hij ten laatste óók tot hen, en zeide: Zij zullen toch 7. mijnen zoon ontzien. Maar die wijngaardeniers zeiden onder elkander : Deze is de erfgenaam : komt, laat ons hem dooden , zoo zal het erfgoed het onze 8. zijn. En zij namen hem en doodden hem , en wierpen hem uit buiten den 9. wijngaard. Wat zal nu de heer des wijngaards doen ? Hij zal komen en de wijngaardeniers verderven , en den wijn- 10. gaard aan anderen geven. Hebt gij ook deze Schrift niet gelezen : De steen, dien de bouwlieden verworpen hebben , 11. is tot een hoeksteen geworden; van den Heer is dit geschied, en het is wonder- 12. lijk in onze oogen? — En zij zochten hem te vangen , en vreesden echter voor het volk; want zij verstonden dat hij die gelijkenis op hen gezegd had. En zij verlieten hem en gingen weg. 13. En zij zonden tot hem sommigen van de farizeën en Herodes dienaren, om 14. hem in zijne woorden te vangen. En zij kwamen en zeiden tot hem: Meester , wij weten dat gij waarachtig zijt, en naar niemand vraagt; want gij acht het aanzien der menschen niet, maar gij leert den weg Gods regt: is het regt dat men den keizer cijns geve of |
M A II C
U S 13.
47
niet ? Zullen wij dien geven of niet ge- 15. ven? Maar hij merkte hunne geveinsdheid , en zeide tot hen: Wat verzoekt gij mij ? Brengt mij een penning, op- l(). dat ik hem zie. En zij bragten hem er een. Toen zeide hij tot hen : Wiens is dit beeld en het opschrift ? Zij zeiden 17. tot hem : Des keizers. Toen antwoordde Jezus en zeide tot hen: Zoo geeft den keizer wat des keizers is, en Gode wat Gods is. En zij verwonderden zich over hem. 18. Toen traden de sadduceën tot hem, die zeggen dat er geen opstanding is ; 19. deze vraagden hem en zeiden: Meester , Mozes heeft ons voorgeschreven; Indien iemands broeder sterft, en eene vrouw achterlaat, en geen kinderen nalaat , zoo zal zijn broeder diens vrouw nemen en zijnen broeder zaad verwek- 20. ken. Nu zijn er zeven broeders geweest; de eerste nam eene vrouw , en stierf, 21. en liet geen zaad na. En de tweede nam ze, en stierf, en liet óók geen 22. zaad na; de derde desgelijks; en alle zeven namen ze, en lieten geen zaad na. Ten laatste na allen stierf ook de 23. vrouw. In de opstanding nu , als deze opstaan, wiens vrouw zal zij zijn onder hen? want alle zeven hebben haar tot 24. vrouw gehad. Toen antwoordde Jezus en zeide tot hen ; Is het niet zoo dat gij dwaalt, omdat gij de Schrift niet 25. kent noch de kracht Gods ? Wanneer zij uit de dooden zullen opstaan, zoo zullen zij niet trouwen, noch ten huwelijk uitgegeven worden; maar zij zijn gelijk de Engelen in den hemel. 26. En aangaande de dooden, dat zij opstaan zullen , hebt gij niet gelezen in het boek van Mozes, hoe God in het bosch tot hem sprak , zeggende ; Ik ben de God van Abraham en de God van 27. Isaiik cn de God van Jakob? Maar God is niet een God der dooden maar der levenden. Gij dwaalt dus zeer. 28. Toen trad tot hem een der schriftgeleerden , die aangehoord had hoe zij elkander ondervraagden , en zag dat hij hun wèl had geantwoord, en vraagde hem; Welk is het voornaamste gebod 29. van alle ? En Jezus antwoordde hem ; Het voornaamste van alle geboden is dit: Hoor Israel, de Heer onze God is 30. een éénigHeer; en gij zult God uwen Heer liefhebben met uw gansche hart, |
met uwe gansche ziel, met uw gansche gemoed en uit al uwe krachten. Dit is 31. het voornaamste gebod. En het andere is daaraan gelijk: Gij zult uwen naaste liefhebben als uzelven. Er is geen an- 32. der gebod grooter dan dit. En de schriftgeleerde zeide tot hem : Meester, gij hebt voorwaar regt gesproken ; want er is slechts één God, en er is geen ander 33. buiten hem ; en hem lieftehebben met het gansche hart, met het gansche gemoed , met de gansche ziel en uit alle krachten , en zijnen naaste lieftehehbon als zichzel-ven , dit is meer dan brandoffers en alle 34. offers. En toen Jezus zag dat hij verstandig antwoordde , zeide hij tot hem : Gij zijt niet ver van het rijk Gods. En niemand durfde hem meer vragen. 35. En Jezus antwoordde en zeide, toen hij leerde in den tempel: Hoe zeggen de schriftgeleerden, dat de Christus 36. Davids zoon is ? En echter zegt David zelf door den Heiligen Geest: De Heer heeft gezegd tot mijnen Heer: Zet u aan mijne regterhand, totdat ik uwe vijanden leg tot eene voetbank uwer 37. voeten. Noemt hem nu David zelf zijnen Heer, hoe is hij dan zijn zoon ? — En veel volk hoorde hem gaarne. 38. En hij leerde hen en zeide tot hen: Wacht u voor de schriftgeleerden , die in lange kleederen gaan , en zich gaarne 39. laten groeten op de markt, en gaarne bovenaan zitten in de scholen, en aan 40. tafel bij de maaltijden, en de huizen der weduwen opeten onder den schijn van lange gebeden: zij zullen destemeer verdoemenis ontvangen. 41. En Jezus zette zich tegenover de godskist, en zag hoe het volk geld wierp in de godskist; en vele rijken 42. wierpen er veel in. En er kwam eene arme weduw en wierp er twee pennin- 43. gen in, die doen een oortje. En hij riep zijne jongeren tot zich , en zeide tot hen: Voorwaar ik zeg u , deze arme weduw heeft meer in de godskist geworpen dan allen die er ingeworpen 44. hebben; want zij hebben allen van hunnen overvloed er ingeworpen, maar déze heeft van hare armoede alwat zij had, haren ganschen leeftogt, er ingeworpen. 1. En toen hij uit den tempel ging, zeide een zijner jongeren tot hem : |
48
Meester, zie, welke steenen en welk 2. een gebouw ! En Jezus antwoordde en zeide tot hem : Ziet gij dit groote gebouw ? Geen steen zal op den anderen blijven , die niet in stukken zal gebroken worden. 3. En toen hij op den Olijfberg zat, tegenover den tempel, vraagden hem Petrus en Jacobus en Johannes en An- 4. dréas alleen ; Zeg ons , wanneer zal dit alles geschieden ? En wat is het teeken , 5. dat dit alles zal voleindigd worden? Jezus antwoordde hun en begon te zeggen : Ziet toe dat niemand u verleide; 6. want velen zullen komen onder mijnen naam , en zeggen : Ik ben de Christus , 7. en zullen velen verleiden. En als gij hooren zult van oorlogen en geruchten van oorlogen, zoo vreest niet; want het moet zoo geschieden, maar het einde is 8. nog niet daar. Het ééne volk zal zich verheffen tegen het andere, en het ééne koningrijk tegen het andere ; en er zullen aardbevingen zijn hier en ginds, en er zullen hongersnooden zijn en verschrikkingen. Dit is het begin van den 9. nood. Maar ziet gij voor uzelve toe ; want zij zullen u overleveren voor de raadhuizen en scholen; en gij zult geslagen worden , en voor vorsten en koningen zult gij geleid worden om mij- 10. nentwil, hun tot eene getuigenis. En het evangelie moet tevoren gepredikt 11. worden onder alle volken. Doch wanneer zij u zullen leiden en overleveren , zoo weest niet bezorgd wat gij spreken zult, en bedenkt u niet tevoren ; maar wat u in die ure gegeven wordt, spreekt dat; want gif zijt het niet die spreekt, 12. maar de Heilige Geest. En de ééne broeder zal den anderen overleveren ter dood, en de vader den zoon ; en de kinderen zullen tegen de ouders opstaan , 13. en hen ter dood brengen. En gij zult door allen gehaat worden om mijns naams wil; maar wie volhardt tot aan het einde, die zal zalig worden. 14. Wanneer gij nu zien zult den gruwel der verwoesting, waarvan de profeet Daniël gesproken heeft, staande waar het niet behoort (wie het leest, die lette daarop) , dan vliede op de bergen, wie 15. in Judéa is^ en wie op het dak is, die kome niet af in het huis, en ga er niet 16. in om iets uitzijn huis te halen; en wie op het veld is, die keere niet weder |
17. terug om zijne kleederon te halen. En wee den bevruchten en zogenden in dien 18. tijd. En bidt dat uwe vlugt niet geit). schiede in den winter; want in die dagen zal er zulke droefenis zijn , als er nooit geweest is van het begin der wereld af welke God geschapen heeft, tot 20. nu toe, en ook niet wezen zal. En indien de Heer deze dagen niet verkort had, zoo zou er geen mensch behouden worden; maar om der uitverkorenen wil, die hij uitverkoren heeft, heeft hij deze dagen verkort. 21. Zoo iemand in dien tijd tot u zeggen zal: Ziehier is de Christus , of zie , hij 22. is daar, zoo gelooft het niet. Want er zullen valsche Christussen en valsche profeten opstaan , die teekenen en wonderen doen zullen , om , indien het mogelijk ware, zelfs de uitverkorenen te 23. verleiden. Maar ziet gij voor uzelve toe: zie, ik heb het u alles tevoren gezegd. 24. En in dien tijd, na die droefenis , zal de zon verduisterd worden , en de maan 25. haar schijnsel niet geven , en de sterren zullen van den hemel vallen, en de krachten der hemelen zullen bewogen 26. worden. En alsdan zullen zij des men-schen Zoon zien komen in de wolken 27. met groote kracht en heerlijkheid. En dan zal hij zijne Engelen uitzenden, en zal zijne uitverkorenen vergaderen uit de vier winden, van het einde der aarde tot het einde der hemelen toe. 28. Leert van den vijgeboom deze gelijkenis ; wanneer nu zijne takken sappig worden en hij bladeren krijgt, zoo weet 29. gij dat de zomer nabij is : alzóo ook, wanneer gij ziet dat dit geschiedt, zoo 30. weet dat het nabij voor de deur is. Voorwaar ik zeg u, dit geslacht zal niet vergaan totdat dit alles zal geschied zijn. 31. Hemel en aarde zullen vergaan , maar mijne woorden zullen niet vergaan. 32. Maar van dien dag en die ure weet niemand, zelfs de Engelen in den hemel niet, ook de Zoon niet, maar al- 33. leen de Vader. Ziet toe, waakt en bidt; want gij weet niet wanneer de tijd is. 34. Gelijk een mensch die buitenslands trok en zijn huis verliet, en aan zijne knechten magt gaf, en elk zijn werk, en den deurwachter gebood dat hij zou wa- 35. ken: zoo waakt nu , want gij weet niet wanneer de heer van het huis komen zal, des avonds , of te middernacht, of |
US 14
49
omtrent het hanegekraai, of des mor- 36. gens; opdat hij niet plotseling kome en 37. u slapende vinde. En wat ik ü zeg, dat zeg ik allen : waakt. 1. En na twee dagen was het paschen en de dagen der ongezuurde brooden ; en de hoogepriesters en schriftgeleerden zochten hoe zij hem met list grijpen en 2. dooden zouden. Maar zij zeiden ; Vooral niet op het feest, opdat er geen oproer kome onder het volk. 3. En toen hij te Bethanië was in het huis van Simon den melaatsche, en aan tafel zat, kwam eene vrouw die eene flesch had met onvervalschte en kostelijke nardus-zalf; en zij brak de Üesch in stukken , en goot ze op zijn 4. hoofd. Toen waren er sommigen die misnoegd werden , en zeiden ; Waartoe 5. dient toch deze verkwisting? Men had die zalf voor meer dan driehonderd penningen kunnen verkoopen , en die den armen gegeven hebben, En zij murmu- f) reerden tegen haar. Maar Jezus zeide: Laat haar met vrede; wat bekommert gij haar? Zij heeft een goed werk aan 7. mij gedaan. Armen hebt gij altijd bij u, en als gij wilt kunt gij hun goed- 8. doen ; maar mij hebt gij niet altijd. Zij heeft gedaan wat zij kon; zij is voorgekomen om mijn ligchaam te zalven 9. tot mijne begrafenis. Voorwaar ik zeg u , waar dit evangelie gepredikt wordt in de geheele wereld, daar zal men ook zeggen tot hare gedachtenis hetgeen zij gedaan heeft. 10. En Judas Iskariot, een der twaalve, ging heen tot de hoogepriesters, om hem 11. te verraden. Toen zij dat hoorden , werden zij blijde, en beloofden hem geld te geven-; en hij zocht hoe hij hem gevoegelijk zou overleveren. 12. Én op den eersten dag der ongezuurde brooden, toen men het pascha slagtte , zeiden zijne, jongeren tot hem: Waar wilt gij dat wij heengaan en be- 13. reiden dat gij het pascha eet? En hij zond twee van zijne jongeren , en zeide tot hen : Gaat heen in de stad , en u zal een mensch ontmoeten die eene kruik 14. met water draagt: volgt dien ; en waar hij ingaat, zegt daar tot den huiswaard : De Meester laat u zeggen : Waar is de eetzaal in welke ik het pascha zal eten |
15. met mijne jongeren ? En hij zal u eene groote opperzaal wijzen , die toegerust en bereid is ; maakt het aldaar voor ons 16. gereed. — En de jongeren gingen uit, en kwamen in de stad , en vonden het zooals hij iiun gezegd had , en bereidden het pascha, 17. En op den avond kwam hij met de 18. twaalve. En als zij aan tafel zaten en aten , zeide Jezus : Voorwaar ik zeg u , een van u, die met mij eet, zal mij 19. verraden. En zij werden treurig, en zeiden de één na den ander tot hem : Ben ik het ? en een ander: Ben ik het ? 20. En hij antwoordde en zeide tot hen : Een van de twaalve, die met mij in 21. den schotel doopt. Des menschen Zoon gaat wel heen gelijk van hem geschreven staat, maar wee dien mensch door wien des menschen Zoon verraden wordt: het ware dien mensch beter dat hij nooit geboren was. 22. En toen zij aten, nam Jezus het brood , dankte , en brak het, en gaf het hun , en zeide : Neemt, eet, dit is mijn lig- 23. chaam. En hij nam den kelk, en dankte, en gaf hun dien ; en zij dronken allen 24. daaruit En hij zeide tot hen : Dit is mijn bloed , des nieuwen verbonds , dat 25. voor velen vergoten wordt. Voorwaar ik zeg u, dat ik voortaan niet drinken zal van het gewas des wijnstoks, tot op dien dag wanneer ik het nieuw zal drinken in het rijk Gods. 26. En toen zij den lofzang gezongen hadden , gingen zij uit naar den Olijfberg. 27. En Jezus zeide tot hen: In dezen nacht zult gij u allen aan mij ergeren ; want er staat geschreven: Ik zal. den herder slaan, en de schapen zullen zich ver- 28. strooijen. Maar daarna, als ik zal opgestaan zijn, zal ik voor u heen gaan 29. naar Galiléa. Maar Petrus zeide tot hem : Al ware het dat zij zich allen ergerden , zoo zal ik mij toch niet erge- 30. ren. En Jezus zeide tot hem : Voorwaar ik zeg u, heden in dezen nacht, eer de haan tweemaal gekraaid zal hebben , 31. zult gij mij driemaal verloochenen. Maar hij zeide nog meer : Ja al ware het dat ik ook met u sterven moest, zoo zal ik u niet verloochenen. Desgelijks zeiden zij allen, 32. En zij kwamen aan een hof genaamd Gethsemané , en hij zeide tot zijne jongeren : Zit hier neder totdat ik zal ge- i) |
50
3Ü. beden hebben. En hij nam met zich Petrus en Jacobus en Johannes, en begon te beven en zeer beangst te worden, 34. en zeide tot hen; Mijne ziel is bedroefd tot den dood toe : vertoeft hier en waakt. 35. En hij ging een weinig verder, en viel op de aarde , en bad , zoo het mogelijk ware, dat die ure mogt voorbijgaan , 36. en zeide : Abba , mijn Vader , u is alles mogelijk: neem dezen kelk van mij; doch niet wat ik wil, maar wat gif wilt. 37. En hij kwam en vond ze slapende, en zeide tot Petrus : Simon , slaapt gij ? 38. Kunt gij niet één uur waken? Waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt: de geest is wel gewillig, maar 39. het vleesch is zwak. En hij ging wederom heen , en bad , sprekende dezelfde 40. woorden. En hij kwam weder, en vond ze wederom slapende, want hunne oogen waren vol slaap; en zij wisten niet wat 41. zij hem antwoorden zouden. En hij kwam ten derden male, en zeide tot hen : Wilt gij nu slapen en rusten ? Het is genoeg, de ure is gekomen ; zie , des menschen Zoon wordt overgeleverd in 42. de handen der zondaren. Staat op, laat ons gaan : zie, die mij verraadt is nabij. 43. En terstond terwijl hij nog sprak, kwam Judas , een der twaalve , en met hem een groote schare met zwaarden en met stokken, [gezonden] van de hoogepriesters en schriftgeleerden en 44. oudsten. En de verrader had hun een teeken gegeven, en gezegd : Wien ik kussen zal, die is het: grijpt dien , en 45. leidt hem welverzekerd weg. En toen hij kwam, trad hij terstond tot hem , en zeide tot hem : Rabbi, Rabbi ! en 46. kuste hem. Toen sloegen zij hunne 47. handen aan hem, en grepen hem. En een dergenen die daarbij stonden trok zijn zwaard uit, en sloeg des hoogepriesters knecht en hieuw hem een oor 48. af. En Jezus antwoordde en zeide tot hen : Gij zijt uitgegaan als tot een moordenaar , met zwaarden en met stokken, 49. om mij te vangen : ik ben dagelijks bij u in den tempel geweest en heb geleerd , en gij hebt mij niet gegrepen; maar [dit geschiedde'] opdat de Schrift ver- 60. vuld zou worden. En al de jongeren 51. verlieten'hem en vloden. En er was een zeker jongeling die hem volgde, hebbende een lijnwaad om het bloote |
lijf geslagen ; en de jongelingen grepen 52. hem. Maar hij liet het lijnwaad varen , en vlood naakt van hen. 53. En zij leidden Jezus naar den hooge-priester, alwaar al de hoogepriesters en oudsten en schriftgeleerden tezamenge- 54. komen waren. En Petrus volgde hem van verre tot binnen in het paleis des hoogepriesters ; en hij was daar, en zat bij de knechten, en warmde zich bij het vuur. 55. En de hoogepriesters en de geheele raad zochten getuigenis tegen Jezus, opdat zij hem konden ter dood bren- 56. gen , en vonden niets ; want velen gaven valsche getuigenis tegen hem , en hunne 57. getuigenissen kwamen niet overeen. En sommigen stonden op en gaven valsche 58. getuigenis tegen hem , zeggende: Wij hebben hem hooren zeggen; Ik zal dezen tempel, die met handen gemaakt is, afbreken, en in drie dagen een anderen opbouwen , die niet met handen 59. gemaakt is. En ook daarin kwam hunne 60. getuigenis niet overeen. En de hooge-priester stond op onder hen , en vraagde Jezus en zeide: Antwoordt gij niets? 61. Wat getuigen deze tegen u? Maar hij zweeg stil en antwoordde niets. Toen vraagde de hoogepriester hem wederom en zeide tot hem ; Zijt gij de Christus , 62. de Zoon des Hooggeloofden ? En Jezus zeide: Ik ben het; en gij zult des menschen Zoon zien zitten ter regterhand der kracht, en komen op de wolken 63. des hemels. Toen scheurde de hoogepriester zijne kleederen , en zeide : Wat 64. hebben wij nog getuigen noodig ? Gij hebt de godslastering gehoord: wat dunkt u ? En zij veroordeelden hem al- 65. len des doods schuldig te zijn. Toen begonnen sommigen hem te bespuwen, en zijn aangezigt te bedekken, en met vuisten te slaan , en tot hem te zeggen : Profeteer ons ; en de knechten sloegen hem in het aangezigt. 66. En Petrus was beneden in het paleis ; toen kwam een van de dienst- 67. maagden des hoogepriesters, en ziende Petrus zich warmen , zag zij hem aan, en zeide: Gij waart óók bij Jezus van 68. Nazareth. Maar hij loochende het en zeide: Ik ken hem niet, ook weet ik niet wat gij zegt. En hij ging uit naar de binnenplaats, en de haan kraaide. 69. En de dienstmaagd zag hem wederom , |
ü S 15.
51
en begon te zeggen tot degenen die daarbij stonden : Deze is een van hen. 70. En hij loochende het wederom. En kort daarna zeiden die daarbij stonden wederom tot Petrus ; Voorwaar gij zijt een van die ; want gij zijt een Galileër , 71. en uwe spraak luidt evenzoo. Maar hij begon ziehzelven te vervloeken , en te zweren : Ik ken dien mensch niet van 72. wien gij spreekt. En de haan kraaide ten tweeden male. Toen gedacht Petrus aan het woord dat Jezus tot hem gezegd had : Eer de haan tweemaal zal gekraaid hebben, zult gij mij driemaal verloochenen. En hij maakte zich vandaar en weende. 1. En des morgens hielden de hooge-priesters terstond tezamen raad met de oudsten en de schriftgeleerden, benevens den geheelen raad , en bonden Jezus , en leidden hem heen , en leverden 2. hem aan Pilatus over. En Pilatus vraagde hem : Zijt gij de koning der Joden? En bij antwoordde en zei de tot hem: 3. Gij zegt het. En de hoogepriesters be- 4. schuldigden hem van vele dingen. Pilatus nu vraagde hem wederom , zeggende; Antwoordt gij niets? Zie wat zij 5. tegen u getuigen! Maar Jezus antwoordde niets meer , zoodat Pilatus zich verwonderde. fi. Op het feest nu plagt hij hun een gevangene los te geven, wien zij begeer- 7. den. En er was een , genaamd Barab-bas , met andere oproerigen gevangen , die in het oproer een moord gedaan 8. hadden. En het volk ging op, en bad dat hij doen zou gelijk hij plagt te doen. 9. En Pilatus antwoordde hun : Wilt gij dat ik u den koning der Joden zal los- 10. geven? Want hij wist dat de hoogepriesters hem uit nijdigheid hadden over- 11. geleverd. Maai- de hoogepriesters stookten het volk op, dat hij hun veel liever 12. Barabbas zou losgeven. Pilatus nu antwoordde wederom en zeide tot hen; Wat wilt gij dan dat ik doen zal met hem , dien gij beschuldigt dat hij de 13. koning der Joden is? Zij riepen weder- 14. om: Kruis hem. Doch Pilatus zeide tot hen : Wat kwaads heeft hij dan gedaan ? Maar zij riepen nog veel meer: 15. Kruis hem. En Pilatus, willende het volk voldoen , gaf hun Barabbas los , en |
Jezus leverde hij over om gegeeseld en gekruist te worden. 16. En de krijgsknechten leidden hem in het binnenste van het regthuis , en rie- 17. pen de geheele schare bijéén, en deden hem een purperen mantel om , en vlochten eene doornenkroon, en zetteden 18. hem die op , en begonnen hem te groeten : Wees gegroet, koning der Joden. 19. En zij sloegen hem met een riet op het hoofd , en bespuwden hem, en vielen op de knieën en wierpen zich voor hem 20. neder. En toen zij hem bespot hadden , deden zij hem den purperen mantel af, en deden hem zijne eigene kleederen aan, en leidden hem uit om hem te kruisigen. 21. En zij dwongen een die daar voorbijging , genaamd Simon van Cyrene, die van het veld kwam, den vader van Alexander en Rufus , zijn kruis te dra- 22. gen. En zij bragten hem aan de plaats Golgotha , dat is vertaald , Hoofdsche- 23. delplaats. En zij gaven hem wijn , met mirre gemengd , te drinken ; maar hij 24. nam dien niet. Toen zij hem nu gekruist hadden , deelden zij zijne kleederen , en wierpen het lot daarover, wat 25. ieder daarvan hebben zou. En het was omtrent de derde ure, toen zij hem 26. kruisten. En boven luim was geschreven waarvan men hem beschuldigde, 27. namelijk : De koning der Joden. En zij kruisten met hem twee moordenaars , één aan zijne regter- en één aan zijne 28. linkerzijde. Toen werd de Schrift vervuld , die zegt: Hij is onder de kwaaddoeners gerekend. 29. Kn die voorbijgingen lasterden hem , en schuddeden hunne hoofden , zeggende: Ha, hoe breekt gij den tempel af, en bouwt hem weder op in drie dagen ! 30. Help nu uzelven, en klim af van het 31. kruis Desgelijks bespotteden hem ook de hoogepriesters met de schriftgeleerden , zeggende tot elkander: Hij heeft anderen geholpen, en kan ziehzelven 32. niet helpen ; de Christus, de koning van Israel, klimme nu af van het kruis , opdat wij het zien en gelooven. En die met hem gekruist waren versmaadden hem óók. 33. En na de zesde ure ontstond er eene duisternis over het geheele land, tot 34. omtrent de negende ure toe. En omtrent de negendt ure riep Jezus met n» |
U S 16.
52
eene luide stom , zeggende : Eloï , Eloï, lamma sabachtani! dat is vertaald : mijn God, mijn God, waarom hebt gij mij 35. verlaten! En sommigen van hen die daarbij stonden, toen zij dat hoorden, 30. zeiden : Zie, hij roept Elïa. Toen liep er een en vulde eene spons met edik , en stak ze op een rietstok , en gat' hem te drinken , zeggende: Houdt stil, laat ons zien of Elia komt om hem afte-nemen. 37. En Jezus riep met eene luide stem , 38. en gaf den geest. En het voorhangsel in den tempel scheurde in twee stuk- 39. ken, van boven tot beneden. En de hoofdman, die tegenover hem stond, en zag dat hij met zoodanig geroep den geest gaf, zeide : Waarlijk , deze mensch was Gods Zoon. 40. En er waren ook vrouwen die dit van verre aanschouwden, onder welke was Maria Magdalena, en Maria de moeder van Jacobus den jonge en van Joses , 41. en Salome; die hem ook, toen hij in Galiléa was, gevolgd waren en hem gediend hadden; on vele andere, die met hem opgegaan waren naar Jeruzalem. 42. En des avonds , dewijl het de dag der toerusting was , die de vóórsabbat is, 43. kwam Jozef van Arimathéa, een aanzienlijk raadsheer, die ook op het rijk Gods wachtte, en zich verstoutende ging hij in tot Pilatus en bad om het 44. ligchaam van Jezus. Pilatus nu verwonderde zich dat hij alreeds dood was , en riep den hoofdman, en vraagde 45. hem of hij lang gestorven was; en als hij het van den hoofdman vernomen had, gaf hij aan Jozef het ligehaani. 46. En hij kocht fijn wit lijnwaad, en nam hem af, en wond hem in dat lijnwaad, en leide hem in een graf hetwelk in eene steenrots gehouwen was, en wentelde een steen voor de deur 47. des grafs. En Maria Magdalena en Maria van Joses zagen toe waar hij gelegd werd. 1. En toen de sabbatdag voorbij was, kochten Maria Magdalena, en Maria van Jacobus , en Salome , specerijen , 2. opdat zij kwamen en hem zalfden. En zij kwamen bij het graf op den eersten dag der week, zeer vroeg , als de zon |
3. opging, en zeiden tot elkander: Wie zal ons den steen van de deur des grafs 4. afwentelen ? En opziende zagen zij dat de steen reeds afgewenteld was; want 5. hij was zeer groot. En ingaande in het graf, zagen zij een jongeling ter reg-terhand zitten , die een lang wit kleed 6. aanhad; en zij ontzetteden zich. Maaibij zeide tot haar: Ontzet u niet. Gij zoekt Jezus van Nazareth , den gekruiste : hij is opgestaan, en is hier niet; ziedaar de plaats waar zij hem gelegd 7. hebben. Doch gaat heen en zegt aan zijne jongeren en aan Petrus, dat hij u zal voorgaan naar Galiléa: daar zult gij hem zien , gelijk hij u gezegd 8. heeft. En zij gingen schielijk uit, en vloden van het graf, want beving en ontzetting had haar bevangen; en zij zeiden niemand iets , want zij waren bevreesd. 9. Als nu Jezus was opgestaan , 's morgens vroeg op den eersten dag der week , verscheen hij eerst aan Maria Magdalena , uit welke hij zeven duivelen had 10. uitgedreven. En zij ging heen en verkondigde het dengenen die met hem geweest waren, welke treurden en ween- 11. den. En als deze hoorden dat hij leefde en aan haar verschenen was, geloofden 12. zij het niet. Daarna , toen twee van hen wandelden, openbaarde hij zich onder eene andere gedaante, als zij op het 13. veld gingen; en deze gingen ook heen en verkondigden het aan de anderen , 14. maar zij geloofden ook die niet. Ten laatste, toen de elve aan tafel zaten , openbaarde hij zich , en bestrafte hun ongeloof en de hardheid hunner harten , dat zij niet geloofd hadden degenen die 15. hem verrezen hadden gezien. En hij zeide tot hen : Gaat heen in de geheele wereld, en predikt het evangelie aan 16. alle schepselen. Wie gelooft en gedoopt wordt, die zal zalig worden ; maar wie niet gelooft, die zal verdoemd worden. 17. En de teekenen, welke degenen die ge-looven volgen zullen, zijn deze: in mijnen naam zullen zij duivelen uitdrijven, 18. met nieuwe tongen spreken, slangen opnemen ; en is het dat zij iets doode-lijks zullen drinken , het zal hun niet schaden; op de kranken zullen zij de handen leggen, en het zal beter met ben worden. 19. En nadat de Heer met hen gesproken |
58
had , werd hij opgenomen ten hemel, 20. en is gezeten ter regterhand Gods. En zij gingen uit en predikten aan alle |
plaatsen ; en de Heer werkte met hen , en bekrachtigde het woord door daarop volgende teekenen. |
VAN
HOOFDSTUK 1. 1. Nademaal velen ondernomen hebben, om in orde optestellen een verhaal van de zaken die onder ons waarlijk zijn 3. voorgevallen , gelijk ons dat overgeleverd is door degenen die het van den beginne zelve gezien hebben en dienaars des 3. woords geweest zijn: zoo heb ook ik goedgevonden , naardien ik het alles van den beginne naauwkeurig onderzocht heb , om het aan u , mijn goede Theofi- 4. lus, in orde te schrijven, opdat gij moogt kennen den gewissen grond der leer in welke gij onderwezen zijt. 5. In de dagen van Herodes den koning van Judea was er een priester uit de dagorde van Abla , genaamd Zacharias ; en zijne huisvrouw7 was uit Aiirons doch- 6. ters, en was genaamd Elizabet. En zij waren beiden vroom voor God, en wandelden in alle geboden en instellin- 7. gen des Heeren onberispelijk. Maar zij hadden geen kind, want Elizabet was onvruchtbaar en zij waren beide bedaagd. 8. En het geschiedde toen hij het priesterambt bediende voor God ten tijde 9. zijner dagorde, naar de gewoonte der priesterlijke bediening, en het zijne beurt was om het reukwerk te ontsteken , dat hij ging in den tempel des Hee- 10. ren; en de geheele menigte des volks was buiten , en bad ter ure des reukof- 11.fers. Toen verscheen hem een Engel des Heeren, en stond ter regterzijde van 1 2. den reukaltaar. En als Zacharias hem zag, verschrikte hij , en vrees overviel 13. hem. Maar de Engel zeide tot hem; |
Vrees niet Zacharias, want uw gebed is verhoord , en uwe huisvrouw Elizabet zal u een zoon baren, diens naam zult 14. gij Johannes noemen; en gij zult daarover vreugde en blijdschap hebben , en velen zullen zich over zijne geboorte 15. verblijden. Want hij zal groot zijn voor den Heer: wijn en sterken drank zal hij niet drinken, en hij zal van den moederschoot af vervuld worden met den Heili- 1 f). gen Geest; en hij zal velen der kinderen Israels tot God hunnen Heer bekeeren ; 17. en hij zal voor hem uitgaan , in den geest en de kracht van Elia, om de harten der vaders te bekeeren tot de kinderen , en de ongeloovigen tot de wijsheid der regtvaardigen , om den Heere een 18. geschikt volk te bereiden. En Zacharias zeide tot den Engel: Waaraan zal ik dat wetens* Want ik ben oud , en 19. mijne huisvrouw is bedaagd. En de Engel antwoordde en zeide tot hem: Ik ben Gabriël, die voor God sta, en ben gezonden om met u te spreken en u dit 20. te verkondigen; en zie, gij zult stom worden en niet kunnen spreken, tot den dag dat dit geschieden zal; omdat gij mijne woorden niet geloofd hebt, die op hunnen tijd zullen vervuld worden. 21. En het volk wachtte op Zacharias, en zij verwonderden zich dat hij zoolang in 22. den tempel vertoefde. En toen hij uitging , kon hij niet tot hen spreken ; en zij merkten dat hij een gezigt gezien had in den tempel. En hij wenkte hen, 23. en bleef stom. En het geschiedde toen de tijd zijner bediening om was , dat hij 24. weder naar zijn huis ging En na die dagen werd zijne huisvrouw Elizabet zwanger, en verborg zich vijf maanden, |
LUCAS 1.
54
26. zeggende : Alzoo heeft de Heer mij gedaan , in de dagen toen hij mij aangezien heeft, om mijne versmaadheid onder de menschen van mij aftenemen. 26. En in de zesde maand werd de Engel Gabriël door God gezonden naar eene stad van Galiléa, genaamd Nazareth , 27. tot eene maagd, die ondertrouwd was aan een man genaamd Jozef, van het huis van David; en de maagd heette 28. Maria. En de Engel tot haar inkomende zeide : Wees gegroet gij begenadigde ; de Heer is met u , gij gezegende onder 29.de vrouwen. Maar toen zij hem zag, verschrikte zij over zijne rede , en dacht: 30. Wat groet is dat? En de Engel zeide tot haar: Vrees niet Maria , gij hebt ge- 31. nade bij God gevonden. Zie, gij zult zwanger worden, en een zoon baren, 32. diens naam zult gij Jezus noemen. Die zal groot zijn en een Zoon des Aller-hoogsten genoemd worden, en God de Heer zal hem den troon van zijnen va- 33. der David geven; en hij zal koning zijn over Jakobs huis eeuwiglijk , en aan zijn 34. koningrijk zal geen einde zijn. Toen zeide Maria tot den Engel: Hoe zal dat toegaan , daar ik van geenen man weet. 35. De Engel antwoordde en zeide tot haar: De Heilige Geest zal over u komen , en de kracht des Allerhoogsten zal u overschaduwen : daarom zal ook dat heilige , dat van u geboren zal worden , Gods 30. Zoon genaamd worden. En zie , Eliza-bet uwe nicht is óók zwanger in haren ouderdom van een zoon ; en zij , die onvruchtbaar genoemd werd , is nu in hare 37. zesde maand; want bij God is geen ding 38. onmogelijk. En Maria zeide; Zie, ik ben des Heeren dienstmaagd: mij geschiede gelijk gij gezegd hebt. En de Engel verliet haar. 39. En Maria stond op in die dagen , en trok met haast naar het gebergte in de 40. stad Juda, en kwam in het huis van 41. Zacharias , en groette Elizabet. En het geschiedde toen Elizabet de groetenis van Maria hoorde , dat het kind in haren schoot opsprong; en Elizabet werd vol 42. van den Heiligen Geest, en riep overluid , zeggende : Gezegend zijt gij onder de vrouwen, en gezegend is de vrucht 43. uws schoots. En vanwaar wedervaart mij dit, dat de moeder mijns Heeren 44. tot mij komt? Zie , toen ik de stem uwer groetenis hoorde, sprong het kind van |
45. vreugde op in mijnjen schoot. En zalig is zij die geloofd heeft; want het zal vervuld worden hetgeen haar gezegd is van den Heer. 46. En Maria zeide: Mijne ziel verheft 47. den Heer, en mijn geest verheugt zich in 48. God mijnen Heiland; want hij heeft de nederigheid zijner dienstmaagd aangezien. Zie , van nu aan zullen mij zalig 49. prijzen alle geslachten ; want hij heeft groote dingen aan mij gedaan , hij die 50. magtig en wiens naam heilig is , en zijne barmhartigheid duurt van geslacht tot geslacht bij degenen die hem vreezen. 51. Hij oefent magt met zijnen arm, en verstrooit wie hoovaardig zijn in den 52. zin hunner harten; hij stoot magtigen van den troon, en nederigen verhoogt 53. hij ; hongerigen vervult hij met goede- 54. ren , en laat rijken ledig. Hij gedenkt aan de barmhartigheid , en helpt zijnen 55. knecht Israel, gelijk hij gesproken heeft tot onze vaderen , tot Abraham en zijn 56. zaad, in eeuwigheid. En Maria bleef bij haar omtrent drie maanden , daarna keerde zij weder naarhuis. 57. En de tijd van Elizabet kwam dat zij 58. baren zou, en zij baarde een zoon. En hare geburen en magen hoorden, dat de. Heer groote barmhartigheid aan haar gedaan had , en zij verheugden zich met 59. haar. En het geschiedde dat zij op den achtsten dag kwamen om het kind te besnijden, en zij noemden hem naar 60. zijnen vader, Zacharias. Maar zijne moeder antwoordde en zeide: Geens- 61. zins, maar hij zal Johannes heeten. En zij zeiden tot haar; Er is immers niemand in uwe maagschap die zoo heet. 62. En zij wenkten zijnen vader, hoe hij 63. wilde dat hij genoemd zou worden. En hij eischte een tafeltje, en schreef en zeide : Zijn naam is Johannes. En zij 64. verwonderden zich allen. En terstond werd zijn mond en zijne tong geopend , 65. en hij sprak, en loofde God. En er kwam vrees over alle geburen ; en dit alles werd ruchtbaar op het geheele ge- 66. bergte van Judéa. En allen die het hoorden namen het ter harte, en zeiden : Wat dunkt u dat van dit kind worden zal ? En de hand des Heeren was met hem. 67. En zijn vader Zacharias werd vol van den Heiligen Geest en profeteerde, en 68. zeide : Geloofd zij de Heer, de God van |
55
Israel; want hij heeft zijn volk bezocht 69. en verlost, en heeft ons een hoorn des heils opgerigt in het huis van zijnen 70. knecht David , gelijk hij in verleden tijden gesproken heeft door den mond zij- 71. ner heilige profeten , om ons te verlossen van onze vijanden en uit de hand 72. van allen die ons haten, en barmhartigheid te bewijzen aan onze vaderen , en 78. te gedenken aan zijn heilig verbond, en aan den eed dien hij onzen vader Abraham gezworen heeft, om ons te geven 74. dat wij , verlost zijnde uit de hand onzer vijanden, hem dienen zouden zon- 75. der vrees, ons leven lang, in heiligheid en gèregtigheid die hem behagelijk is. 76. En gij , kind , zult een profeet des Al-lerhoogsten heeten; gij zult voor den Heer uitgaan om zijnen weg te berei- 77. den, en zijn volk kennis des heils te geven, bestaande in vergeving hunner 78. zonden , door de hartelijke barmhartigheid onzes Gods , door welke ons bezocht heeft de opgang uit de hoogte, 79. opdat hij verschijne aan degenen die zitten in duisternis en schaduw des doods, en onze voeten rigte op den weg des vredes. 80. En het kind wies , en werd sterk naar den geest, en was in de woestijn totdat hij zou optreden voor het volk Israels. HOOFDSTUK 2. 1. En het geschiedde in dien tijd, dat er een gebod van den keizer Augustus uitging, dat de geheele wereld zou be- 2. schreven worden. En deze beschrijving was de allereerste, en geschiedde ten tijde toen Cyrenius landvoogd van Sy- 3. rië was. En een ieder ging om zich te laten beschrijven, elk naar zijne stad. 4. Toen maakte Jozef zich ook op uit Ga-liléa, uit de stad Nazareth , naar Judéa , tot de stad Davids genaamd Bethlehem , omdat hij van Davids huis en geslacht 5. was, om zich te laten beschrijven met Maria zijne ondertrouwde vrouw, die 6. bevrucht was. En als zij daar waren, 7. kwam de tijd dat zij baren moest; en zij baarde haren eersten zoon, en wond hem in windsels, en leide hem in eene krib; want zij hadden anders geen plaats in de herberg. 8. En er waren herders in die landstreek op het veld , die de nachtwake hielden 9. bij hunne kudde. En zie, een Engel |
des Heeren trad tot hen, en de klaarheid des Heeren omscheen hen; en zij 10. vreesden zeer. En de Engel zeide tot hen: Vreest niet; zie, ik verkondig u groote vreugde , die aan het geheele volk 11. geschieden zal; want u is heden de Heiland geboren , die Christus de Heer is , 12. in de stad Davids. En hebt dit tot een teeken : gij zult het kind vinden in windsels gewonden en liggende in eene 13. krib. En terstond was bij den Engel de menigte der hemelsche heirscharen , 14. die God loofden, zeggende: Eere zij God in de hoogte , en vrede op de aarde, in menschen een welbehagen. 15. En toen de Engelen van hen ten hemel gevaren waren , zeiden de herders onder elkander : Laat ons nu heengaan naar Bethlehem , en zien de gebeurtenis die daar geschied is , welke de Heer ons 16. heeft bekendgemaakt. En zij kwamen schielijk , en vonden beide Maria en Jozef , alsook het kind in de krib liggende. 17. En toen zij het gezien hadden, verbreidden zij het woord dat tot hen van- 18. wege dit kind gezegd was. En allen die het hoorden verwonderden zich over de rede die de herders tot hen gezegd 19. hadden; doch Maria onthield al deze woorden , en overleide ze in haar hart. 20. En de herders keerden weder, en prezen en loofden God over alles wat zij gehoord en gezien hadden, gelijk tot hen gezegd was. 21. En toen acht dagen om waren , dat het kind zou besneden worden, werd zijn naam genoemd Jezus, welke genoemd was door den Engel, eer hij in den moederschoot ontvangen was. 22. En toen de dagen barer reiniging volgens de wet van Mozes ten einde waren, bragten zij hem te Jeruzalem, opdat zij 23. hem den Heere zouden voorstellen , — gelijk geschreven staat in de wet des Heeren : Alwat mannelijk is, dat het eerst den moederschoot opent, zal den 24. Heere heilig heeten — en opdat zij het otter gaven, naar hetgeen gezegd is in de wet des Heeren , een paar tortelduiven of twee jonge duiven. 25. En zie , er was een mensch te Jeruzalem , genaamd Simeon , en deze mensch was vroom en godvreezend , en wachtte op den troost van Israel, en de Heilige 26. Geest was in hem; en hem was een Goddelijk antwoord geworden van den |
LUCAS 3.
56
Heiligen Geest, dat hij den dood niet zien zou voordat hij den Christus des 27. Heeren zou gezien hebben. En hij kwam door aandrift des Gquot;estes in den tempel ; en toen de ouders het kind Jezus in den tempel bragten , om volgens de gewoonte der wet voor hem te doen , 28. num hij hem in zijne armen , en loofde 29. God , zeggende : Heer , nu laat gij uwen dienaar in vrede heengaan , gelijk gij 30. gezegd hebt; want mijne oogen hebben 31. uwen Heiland gezien, dien gij bereid 32. hebt voor alle volken: een licht tot verlichting der heidenen en tot roem van 33. uw volk Israel. En zijn vader en zijne moeder verwonderden zich over hetgeen 34. van hem gezegd werd. En Simeon zegende hen, en zeide tot Maria zijne moeder ; Zie, deze wordt gezet tot een val en opstanding van velen in Israel, en tot een teeken dat wedersproken zal 35. worden, (en een zwaard zal door uwe ziel dringen), opdat de gedachten veler harten openbaar wTorden. 30. En daar was ecne profetes Anna, eene dochter van Fanuel, uit het geslacht van Aser , die was bedaagd , en had van haren maagdom af zeven jaren 37. met haren man geleefd , en was nu eene weduw van omtrent vierentachtig jaren, die nooit van den tempel kwam, dienende God met vasten en bidden dag 38. en nacht. Deze trad ook daarbij te dier ure, en prees den Heer, en sprak van hem tot allen die te Jeruzalem op de verlossing wachtten. 39. En toen zij alles voleindigd hadden naar de wet des Heeren, keerden zij weder naar Galiléa, tot hunne stad Na- 40. zareth. En het kind wies, en werd sterk in den geest, vol wijsheid , en de genade Gods was met hem. 41. En zijne ouders gingen alle jaren 42. naar Jeruzalem op het paaschfeest. En toen hij twaalf jaren oud was, gingen zij op naar Jeruzalem , naar de ge- 43. woonte van het feest; en toen de dagen voleindigd waren en zij wederkeerden, bleef het kind Jezus te Jeruzalem , en 44. zijne ouders wisten het niet; maar zij meenden dat hij onder het reisgezelschap was , en gingen eene dagreis , en zochten hem onder de magen en beken- 45. den. En toen zij hem niet vonden, keerden zij weder naar Jeruzalem , en 46. zochten hem. En het geschiedde na |
drie dagen , dat zij hem vonden in den tempel, zittende in het midden der leeraren , om hen aantehooren en te vragen ; 47. en allen die hem aanhoorden verwonderden zich over zijn verstand en zijne 48. antwoorden. En toen zij hem zagen, ontzetteden zij zich, en zijne moeder zeide tot hem ; Mijn zoon , waarom hebt gij ons dat gedaan? Zie, uw vader en 49. ik hebben u met smart gezocht. En hij zeide tot hen : Wat is het dat gij mij gezocht hebt? Weet gij niet dat ik zijn moet in hetgeen mijns Vaders is? 50. En zij verstonden dat woord niet het- 51. welk hij tot hen zeide. En hij ging met hen af, en kwam te Nazareth, en was hun onderdanig. En zijne moeder 52. behield al die woorden in haar hart. En Jezus nam toe in wijsheid, ouderdom en genade bij God en de menschen. 1. In het vijftiende jaar der regering van den keizer Tiberius , toen Pontius Pilatus landvoogd van Judéa was, en Herodes viervorst van Galiléa, en zijn broeder Filippus viervorst van Ituréa en van liet landschap Trachonitis, en 2. Lysanias viervorst van Abiléne, toen Annas en Kajafas hoogepriesters waren , toen geschiedde het bevel Gods aan Johannes den zoon van Zacharias, in de 3. woestijn ; en hij kwam in alle landstreken rondom den Jordaan , en predikte den doop der boete tot vergeving der 4. zonden, gelijk geschreven staat in het boek der redevoeringen van Jesaja, die zegt: Er is eene stem eens predikers in de woestijn: Bereidt den weg des Hee- 5. ren, en maakt zijne paden regt. Alle dalen zullen vol worden , en alle bergen en heuvels zullen vernederd worden ; en wat krom is zal regt worden , en wat oneffen is zal een effen weg worden; 6. en alle vleesch zal den Heiland Gods zien. 7. Toen zeide hij tot het volk dat uitging om zich door hem te laten doopen : Gij addergebroedsels, wie heeft u getoond dat gij den toekomenden toorn 8. ontvlieden zult? Ziet toe , brengt opregte vruchten der boete voort; en begint niet bij uzelve te zeggen: Wij hebben Abraham tot een vader; want ik zeg u, dat God ook uit deze steenen ! 9. Abraham kinderen kan verwekken. De |
LUCAS 4.
57
bijl is reeds aan den wortel der bootnen gelegd: elke boom dan die geen goede vruchten voortbrengt, wordt uitgehou- 10. wen en in het vuur geworpen. En het volk vraagde hem en zeide: Wat zullen 11. wij dan doen? En hij antwoordde en zeide tot hen: Wie twee rokken heeft, die geve er een aan hem die er geen heeft, en wie spijs heeft doe desgelijks. 12. En er kwamen ook tollenaars om zich te laten doopen, en zeiden tot hem: 13. Meester, wat moeten wij doen? En hij zeide tot hen : Eischt niet meer dan het- 14. geen gezet is. Toen vraagden hem ook de krijgslieden en zeiden : Wat moeten wij doen ? En hij zeide tot hen : Doet niemand geweld nocli onregt, en vergenoegt u met uwe soldij. 15. Toen nu het volk in die verwachting was, en zij in hunne harten van Johannes dachten, of hij niet misschien de 16. Christus ware, antwoordde Johannes en zeide tot allen: Ik doop u met water , maar er komt een die sterker is dan ik, wiens schoenriemen ik niet waardig ben te ontbinden: die zal u met den 17. Heiligen Geest en met vuur doopen; in zijne hand is de wan , en hij zal zijnen dorschvloer vegen, en zal de tarwe in zijne schuur vergaderen, maar het kaf zal hij met eeuwig vuur verbranden. 18. En vele andere dingen meer vermaande 19. en verkondigde hij aan het volk. Maar Herodes de viervorst, toen hij door hem bestraft werd vanwege Herodias, zijns broeders vrouw, en over al het kwaad 20. dat Herodes deed, zette hij ook boven dit alles nog Johannes in de gevangenis. 21. En het geschiedde toen al het volk zich liet doopen, en Jezus óók gedoopt was en bad, dat de hemel zich opende, 22. en dat de Heilige Geest nederdaalde op hem in eene ligchamelijke gedaante , gelijk eene duif, en dat er eene stem uit den hemel kwam, die zeide: Gij zijt mijn geliefde Zoon, in wien ik een welbehagen heb. 28. En Jezus ging in zijn dertigste jaar, en werd gehouden voor den zoon van 24. Jozef, den zoon van Eli, den zoon van Mattat, den zoon van Levi, den zoon van Melchi, den zoon van Jannas , den 25. zoon van Jozef, den zoon van Mattathi-as, den zoon van Amos, den zoon van Nahum , den zoon van Esli, den zoon |
26. van Naggaï, den zoon van Matith , den zoon van Mattathias , den zoon van Se-meï , den zoon van Jozef, den zoon van 27. Juda , den zoon van Johanan , den zoon van Resa, den zoon van Zerubbabel, den zoon van Sealtiël, den zoon van 28. Neri, den zoon van Melchi, den zoon van Addi, den zoon van Kosam , den zoon van Elmodam, den zoon van Er, 29. den zoon van Joses , den zoon van Eli-ezer , den zoon van Jorim , den zoon van 30. Mattat, den zoon van Levi, den zoon van Simeon, den zoon van Juda, den zoon van Jozef, den zoon van Jonan , 31. den zoon van Eljakim, den zoon van Meleas , den zoon van Maïnan , den zoon van Mattatha, den zoon van Nathan, 32. den zoon van David , den zoon van Isai, den zoon van Obed , den zoon van Boaz , den zoon van Salmon , den zoon van 33. Nahesson , den zoon van Amminadab , den zoon van Rara, den zoon van Hez-ron , den zoon van Perez , den zoon van 34. Juda, den zoon van Jakob, den zoon van Isaiik, den zoon van Abraham , den zoon van Terah , den zoon van Nahor , 35. den zoon van Serug, den zoon van Re-hu , den zoon van Peleg, den zoon van 36. Heber , den zoon van Selah , den zoon van Kaïnan , den zoon van Arpachsad , den zoon van Sem , den zoon van Noach, 37. den zoon van Lamech , den zoon van Methusalah, den zoon van Henoch, den zoon van Jered, den zoon van Ma- 38. halaleël, den zoon van Kenan , den zoon van Enos , den zoon van Seth , den zoon van Adam, den zoon van God. 1. En Jezus, vol van den Heiligen Geest, kwam weder van den Jordaan , en werd door den Geest heengeleid in 2. de woestijn , en werd veertig dagen lang door den duivel verzocht; en hij at niet in die dagen, en toen zij ten einde wa- 3. ren , hongerde hera daarna. En de duivel zeide tot hem : Zijt gij Gods Zoon , zoo zeg tot dien steen dat hij brood 4. worde. En Jezus antwoordde en zeide tot hem: Er staat geschreven: De mensch leeft niet van brood alleen, maar van ieder woord van God. 5. En de duivel voerde hem op een hoo-gen berg, en toonde hem al de koningrijken der geheele wereld in een'oogen- 6. blik des tijds, en zeide tot hem: Al |
LUCAS 4.
deze magt en hunne heerlijkheid zal ik u geven; want zij is mij overgegeven , 7. en ik geef ze wien ik wil: indien gij mij nu zult aanbidden , zal alles het uwe zijn. 8. Doch Jezus antwoordde en zeide tot hem : Ga weg van mij , satan ; er slaat geschreven: Gij zult God uwen Heer aanbidden en hem alleen dienen. 9. En hij voerde hem naar Jeruzalem, en stelde hem op de tinne des tempels, en zeide tot hem : Zijt gij Gods Zoon, 10. zoo werp u vanhier nederwaarts; want er staat geschreven : Hij zal wegens u zijn Engelen bevelen , dat zij u bewaren 11. zullen , en op de handen dragen , opdat gij uwen voet niet welligt aan een steen 12. stoot. Doch Jezus antwoordde en zeide tot hem : Er is gezegd : Gij zult God 13. uwen Heer niet verzoeken. En toen de duivel alle verzoeking voleindigd had, week hij voor een tijd van hem. 14. En Jezus keerde weder, in de kracht des Geestes, naar Galiléa; en het gerucht van hem ging uit door het geheele 15. land. En hij leerde in hunne scholen, en werd door iedereen geprezen. 16. En bijkwam te Nazareth, waar hij opgevoed was, en ging in de school, naar zijne gewoonte, op den sabbatdag , 17. en stond op om te lezen. Toen werd hem het boek van den profeet Jesaja gegeven ; en als hij het boek openrolde , vond hij de plaats waar geschreven staat: 18. De Geest des Heeren is op mij , dewijl hij mij gezalfd heeft, en gezonden, om den armen het evangelie te verkondigen , om de gebroken harten te heelen , 19. om den gevangenen loslating te prediken , en den blinden het gezigt, en den verslagenen dat zij vrij en los zullen zijn, en om te prediken het aangename jaar 20. des Heeren. En als hij het boek toedeed , gaf hij het aan den dienaar, en ging zitten; en de oogen van allen die 21. in de school waren zagen op hem. En hij begon tot hen te zeggen : Heden is deze Schrift vervuld voor uwe ooren. 22. En zij gaven hem allen getuigenis , en verwonderden zich over de aangename woorden die uit zijnen mond gingen, en zeiden: Is deze niet de zoon van Jo- 23. zef ? En hij zeide tot hen: Gij zult zekerlijk dit- spreek woord lot mij zeggen : Geneesmeester , help uzelven ; alwat wij gehbord hebben dat te Kapernaiim geschied is, doe dat ook hier in uw vader- |
^4. land. En hij zeide : Voorwaar ik zeg u, geen profeet is aangenaam in zijn 25. vaderland. Maar ik zeg u in waarheid , er waren vele weduwen in Israel ten tijde van Elia, toen de hemel toegesloten was drie jaren en zes maanden , toen er eene groote duurte was in het geheele 2(5. land ; en tot geen van haar werd EHa gezonden , dan alleen naar Sarepta der 27. Sidoniëi's, tot eene weduwe. En vele melaatschen waren er in Israel ten tijde van den profeet Elisa; en geen van hen werd gereinigd, dan alleen Naaman de Syriër. 28. En allen die in de school waren wer- 29. den vol toorn toen zij dat hoorden, en stonden op en stieten hem de stad uit, en leidden hem op een top des bergs op welken hunne stad gebouwd was, om 30. hem van boven neder te stooten. Maar hij ging midden door hen weg. 31. En hij kwam te Kapernaiim, eene stad van Galiléa , en leerde hen op de 32. sabbaten. En zij verwonderden zich over zijne leer , want zijne rede was krachtig. 33. En er was een mensch in de school, bezeten van een onreinen geest, en die 34. riep overluid , zeggende : Laat af, wat hebben wij met u te doen , Jezus van Nazareth ? Gij zijt gekomen om ons te verderven; ik weet wie gij zijt, namelijk 35. de Heilige Gods. En Jezus bedreigde hem, en zeide: Word stom en vaar van hem uit. En*de duivel wierp hem midden onder hen , en voer van hem uit, 36. en deed hem geen schade. En vrees overviel hen allen, en zij spraken tot elkander en zeiden : Wat wnord is dit! Hij gebiedt met magt en geweld den 37. onreinen geesten , en zij varen uit! En het gerucht van hem ging uit in alle plaatsen des omliggenden lands. 38. En hij stond op uit de school, en kwam in het huis van Simon; en Simons schoonmoeder was met eene zware koorts bevangen , en zij baden hem voor 39. haar. En hij trad tot haar en gebood de koorts, en zij verliet haar; en dadelijk stond zij op en diende hen. 40. En toen de zon ondergegaan was, bragten allen , die kranken met menigerlei ziekten hadden , ze tot hem ; en hij leide op een ieder de handen, en 41. maakte ze gezond. Ook voeren er duivelen uit van velen, die riepen en zeiden : Gij zijt de Christus, de Zoon Gods. |
LUCAS 5.
59
En hij bestrafte hen , en liet hen niet spreken; want zij wisten dat hij de Christus was. 42. En toen het dag werd, ging hij uit naar eene woeste plaats; en het volk zocht hem , en zij kwamen tot hem , en hielden hem tegen , dat hij van hen niet 43. zou weggaan. Maar hij zeide tot hen: Ik moet ook aan andere steden het evangelie van het rijk Gods prediken , want 44. daartoe ben ik gezonden. En hij predikte in de scholen van Galiléa. 1. En het geschiedde toen het volk op hem aandrong om het woord Gods te hooren , dat hij stond aan de zee Gen- 2. nésareth ; en hij zag twee schepen aan de zee staan, en de visschers waren er uitgetreden en wieschen hunne netten. 3. En hij ging in een van die schepen , hetwelk van Simon was, en bad hem dat hij het een weinig van land zou voeren; en hij ging zitten en leerde 4. het volk uit het schip. En als hij had opgehouden te spreken, zeide hij tot Simon : Vaarquot;naar de diepte, en werpt uwe netten uit, opdat gij eene vangst 5. doet. En Simon antwoordde en zeide tot hem : Meester , wij hebben den ge-heelen nacht gearbeid en -.id.* gevangen ; maar op uw woord zal ik het net 6. uitwerpen. En toen zij dat deden , besloten zij eene groote menigte visschen, 7. en hun net scheurde. En zij wenkten hunne gezellen die in het andere schip waren , dat zij zouden komen en hen helpen trekken; en zij kwamen , en vulden beide de schepen , zoodat zij bijna 8. zonken. Toen Simon Petrus dat zag, viel hij aan Jezus knieën, en zeide: Heer, ga van mij uit, want ik ben een zondig 9. mensch. Want verschrikking had hem bevangen en allen die met hem waren , over deze visch vangst die zij met elkander 10. gedaan hadden ; desgelijks ook Jacobus en Johannes, de zonen /an Zebedeüs , Simons medgezellen. En Jezus zeide tot Simon : Vrees niet; want van nu 11. aan zult gij menschen vangen. En zij voerden de schepen aan land , en verlieten alles en volgden hem. 12. En het geschiedde toen hij in een dier steden was, zie , daar was een man vol melaatschheid; en toen die Jezus zag , viel hij op zijn aangezigt, en bad |
hem , zeggende : Heer , zoo gij wilt, 13. kunt gij mij reinigen. En hij strekte de hand uit en raakte hem aan, en zeide : Ik wil het doen , wees gereinigd. En terstond ging de melaatschheid van 14. hem. En hij gebood hem dat hij het niemand zeggen zou; maar ga heen, [zeide hij] , en toon u den priester, en offer voor uwe reiniging gelijk Mozes geboden heeft, tot een bewijs voor hen. 15 Maar het gerucht van hem werd temeer verbreid; en er kwam veel volk tezamen om hem te hooren, en door hem genezen te worden van hunne 16. krankheden. Maar hij ontweek in de woestijnen, en bad. 17. En het geschiedde op zekeren dag dat hij leerde , en er zaten farizeën en schriftgeleerden, die gekomen waren uit alle vlekken van Galiléa en Judéa en van Jeruzalem; en de kracht des Heeren ging van hem uit en genas ie- 18. dereen. En zie, eenige mannen bragten een mensch op een bed, die beroerd was; en zij zochten hem intebrengen 19. en vóór hem te leggen. En daar zij vanwege het volk niet vonden waar zij hem konden inbrengen, klommen zij op het dak, en lieten hem door de tig-chels neder met het bed, in het midden 20. van hen , voor Jezus. En toen hij hun geloof zag, zeide hij tot hem : Mensch , 21. uwe zonden zijn u vergeven. En de schriftgeleerden en farizeën begonnen te denken, zeggende : Wie is deze, dat hij godslastering spreekt? ie kan 22. zonden vergeven dan God alleen ? Toen nu Jezus hunne gedachten merkte , antwoordde hij en zeide tot hen : Wat denkt 23. gij in uwe harten? Wat is ligter, te zeggen : Uwe zonden zijn u vergeven , 24. of te zeggen : Sta op en wandel ? Maar opdat gij weet, dat des menschen Zoon magt heeft op aarde zonden te vergeven (zoo zeide hij tot den beroerde): Ik zeg u, sta op en neem uw bed op , en ga 25. naarhuis. En dadelijk stond hij op voor hunne oogen, en nam het bed op, waarop hij gelegen had, en ging naar- 26. huis, en prees God. En zij ontzetteden zich allen , en prezen God , en werden vol vrees , zeggende: Wij hebben heden zeldzame dingen gezien. 27. En daarna ging hij uit, en zag een tollenaar, genaamd Levi, in het tolhuis 28. zitten , en zeide tot hem : Volg mij. En |
A S 6.
60
LUC
hij verliet alles, en stnnd op en volgde 39. hem. En Levi rigtte hem een grooten maaltijd in zijn huis aan ; en vele tollenaars en anderen zaten met hem aan 30. tafel. En de schriftgeleerden en farizeën murmureerden tegen zijne jongeren , zeggende: Waarom eet en drinkt gij 31. met tollenaren en zondaren? En Jezus antwoordde en zeide tot hen : De gezonden behoeven den geneesmeester niet, 32. maar de kranken. Ik ben niet gekomen om regtvaardigen maar om zondaars tot boete te roepen. 33. En zij zeiden tot hem: Waarom vasten de jongeren van Johannes zoo dikwijls en bidden zoo veel, desgelijks de jongeren der farizeën, maar uwejonge- 34. ren eten en drinken? Doch hij zeide tot hen: Gij kunt de bruiloftslieden niet doen vasten zoolang de bruidegom 35. bij hen is ; maar de tijd zal komen dat de bruidegom van hen genomen zal 36. worden: dan zullen zij vasten. En hij zeide ook tot hen eene gelijkenis: Niemand zet een lap van een nieuw kleed op een oud kleed ; anders scheurt ook het nieuwe, en de lap van het nieuwe 37. past niet op het oude. En niemand doet most in oude lederen zakken; anders doet de most de lederen zakken bersten , en wordt uitgestort, en de 38. lederen zakken verderven; maar den most moet men in nieuwe lederen zakken doen , dan worden beide tezamen 39. behouden. En niemand die ouden [wijn] drinkt, begeert terstond nieuwen ; want hij zegt: De oude is beter. 1. En het geschiedde op den eersten sabbat na den tweeden, dat hij door het koren ging; en zijne jongeren plukten aren , en aten ze , en wreven ze met 2. de handen. En sommigen der farizeën zeiden tot hen: Waarom doet gij hetgeen niet betamelijk is op de sabbaten 3. te doen? En Jezus antwoordde en zeide tot hen: Hebt gij niet gelezen wat David deed, toen hem hongerde en den- 4. genen die bij hem waren ? hoe hij in het huis Gods ging, en de toonbroo^en nam en at, en ook gaf dengenen die bij hem waren , welke nogtans niemand 5. eten mogt dan alleen de priesters ? En hij zeide tot hen: Des menschen Zoon is een Heer ook van den sabbat. |
6. En het geschiedde op een anderen sabbat, dat hij in de school ging, en leerde. En daar was een mensch wiens 7. regterhand verdord was ; en de schriftgeleerden en farizeën namen hem waar , of hij ook genezen zou op den sabbat, opdat zij eene beschuldiging tegen hem 8. zouden vinden. Doch hij merkte hunne gedachten , en zeide tot den mensch met de verdorde hand: Sta op en treed in het midden. En hij stond op en trad 9. voor. Toen zeide Jezus tot hen: Ik vraag u, wat is geoorloofd op de sabbaten te doen , goed of kwaad? het leven 10. te behouden of te verderven ? En hij zag ze allen in het rond aan, en zeide tot den mensch: Strek uwe hand uit. En hij deed het, en zijne hand werd 1 I. weder gezond gelijk de andere. En zij werden geheel uitzinnig, en spraken met elkander af, wat zij Jezus doen zouden. 12. En het geschiedde op dien tijd , dat hij ging op een berg om te bidden ; en hij bleef den nacht over in het gebed 13. tot God. En toen het dag werd, riep hij zijne jongeren, en verkoos uit hen twaalf, die hij ook apostelen noemde: 14. Simon, dien hij Petrus noemde, en diens broeder Andreas , Jacobus en Johannes , Filippus en Bartholomeüs, 15. Mattheüs en Thomas, Jacobus den zoon van Alfeiis, Simon genaamd Ze- 16. lotes, Judas den zoon van Jacobus , en Judas Iskariot, die zijn verrader geworden is. 17. En hij ging af met hen , en trad op eene vlakke plaats in het veld , met de schaar zijner jongeren, en eene groote menigte volks uit geheel Judéa en Jeruzalem , en van de zeekust van Tvrus ' * 18. en Sidon, die gekomen waren om hem te hooren en om genezen te worden van hunne ziekten, en die door onreine geesten gekweld werden ; en zij werden 19. gezond. En al het volk begeerde hem aanteraken; want er ging kracht van 20. hem uit, en hij genas ze allen. En hij hief zijne oogen op over zijne jongeren , en zeide: Zalig zijt gij armen, want uwer is 2 I. het rijk Gods. Zalig zijt gij die nu hon gert , want gij zult verzadigd worden. Zalig zijt gij die nu weent, want gij 22. zult lagchen. Zalig zijt gij als de menschen u haten, en u afscheiden en u |
LUCAS 7.
61
smaden, en uwen naam als kwaad verwerpen , om des menschen Zoons wil. 23. Verheugt u alsdan en zijt vrolijk; want zie, uw loon is groot in den hemel; want evenzoo hebben hunne vaders ook den profeten gedaan. 24. Maar wee u gij rijken, want gij hebt 25. uwen troost weg. Wee u die verzadigd zijt, want gij zult hongeren. Wee u die nu lacht, want gij zult weenen en 26. klagen, Wee u wanneer iedereen goed van u spreekt, want evenzoo deden hunne vaders ook den valschen profeten. 27. Maar ik zeg u die aanhoort, hebt uwe vijanden lief, doet wèl dengenen 28. die u haten, zegent degenen die u vloeken , bidt voor degenen die u leed aan- 29. doen. En wie u slaat op de ééne wang , bied dien ook de andere; en wie u den mantel neemt, weiger dien ook den rok 30. niet. Geef dengeen die u bidt; en wie u het uwe neemt, eisch het van dien 31. niet weder. En gelijk gij wilt dat u de menschen doen zullen , doet gij hun ook 32. zoo. En indien gij liefhebt wie u liefhebben , wat dank hebt gij daarvan? Want de zondaars hebben óók lief wie 33. hen liefhebben. En indien gij uw weldoeners weldoet, wat dank hebt gij daarvan? Want de zondaars doen dat 34. óók. En indien gij leent van wie gij hoopt weder te ontvangen, wat dank hebt gij daarvan? Want de zondaars leenen den zondaren óók , opdat zij even- 35. gelijk weder ontvangen. Maar integendeel, hebt uwe vijanden lief, doet wèl, en leent zonder iets daarvoor te hopen : zoo zal uw loon groot zijn , en gij zult kinderen des Allerhoogsten zijn ; want hij is goedertieren jegens de ondankba- 36. ren en boozen. Daarom zijt barmhartig, gelijk ook uw Vader barmhartig is. 37. Oordeelt niet, zoo wordt gij niet geoordeeld ; verdoemt niet, zoo wordt gij niet verdoemd; vergeeft, zoo wordt u 38. vergeven ; geeft, zoo wordt u gegeven , eene volle, gedrukte, geschudde en overloopende maat zal men in uwen schoot geven ; want met dezelfde maat waarmede gij meet zal men u wedermeten. 39. En hij zeide tot hen eene gelijkenis: Kan ook een blinde eenen blinde den weg wijzen? Zullen zij niet beide 40. in de gracht vallen? De jonger is niet boven zijnen meester; wanneer de |
jonger is als zijn meester, zoo is hij volkomen. 41. En wat ziet gij den splinter in uws broeders oog, en den balk , die in uw 42. eigen oog is , wordt gij niet gewaar? Of hoe kunt gij zeggen tot uwen broeder: Laat toe , broeder , dat ik den splinter uit uw oog trekke — daar gij zelf den balk in uw oog niet ziet? Gij huichelaar, trek eerst den balk uit uw oog , en bezie dan hoe gij den splinter uit uws broe- 43. ders oog zult trekken. Want het is geen goede boom die kwade vrucht voortbrengt , en geen kwade boom die goede 44. vrucht voortbrengt. Iedere boom wordt aan zijn eigen vrucht gekend ; want men leest geen vijgen van doornen, ook snijdt men geen druiven af van hagen. 45. Een goed mensch brengt goeds voort uit den goeden schat zijns harten, en een kwaad mensch brengt kwaads voort uit den kwaden schat zijns harten ; want waarvan het hart vol is, daarvan vloeit de mond over. 46. En wat noemt gij mij Heer, Heer! 47. en doet niet hetgeen ik u zeg? Wie tot mij komt en mijne redenen hoort en ze doet, ik zal u toonen wien hij gelijk is. 48. Hij is gelijk aan een mensch die een huis bouwde, en diep groef, en den grond op eene steenrots leide: toen nu een watervloed kwam, sloeg de stroom tegen het huis aan , en kon het niet bewegen ; want het was op eene steenrots 49. gegrond. Maar wie ze hoort en niet doet, die is gelijk aan een mensch die een huis bouwde op de aarde, zonder grondslag: en de stroom sloeg er tegen aan, en het viel terstond , en dat huis kreeg eene groote scheur. 1. Nadat hij nu al zijne woorden , ten aanhoore van het volk , uitgesproken 2. had, ging hij naar Kapernaüm. Rn de knecht eens hoofdmans , die hem zeer 3. waard was, lag doodkrank. En toen hij van Jezus gehoord had, zond hij de oudsten der Joden tot hem , en bad hem dat hij wilde komen en zijnen knecht 4. gezondmaken. Toen zij nu tot Jezus kwamen, baden zij hem ernstig , zeggende : Hij is het waardig dat gij hem 5. dat bewijst; want hij heeft ons volk lief, 6. en heeft ons de school gebouwd. En Jezus ging met hen. En als zij nu niet |
62
L U C
ver van het huis waren , zond de hoofdman vrienden tot hem , en liet hem zeggen ; Heer, geef u geen moeite; ik ben niet waardig dat gij onder mijn dak 7. komt. Daarom heb ik ook mijzelven niet waardig geacht tot u te komen; maar spreek slechts een woord , en mijn 8. knecht zal gezond worden. Want ik ben óók een mensch onderdanig aan de overheid , en heb krijgsknechten onder mij ; en zeg ik tot den één : Ga heen , zoo gaat hij; en tot den ander: Kom herwaarts , zoo komt hij ; en tot mijnen 9. knecht: Doe dat, zoo doet hij het. En toen Jezus dit hoorde, verwonderde hij zich over hem , en hij keerde zich om en zeide tot het volk dat hem volgde: Ik zeg u, zulk een geloof heb ik zelfs 10. in Israel niet gevonden. — En toen degenen, die uitgezonden waren, weder tehuis kwamen, vonden zij den kranken knecht gezond. I I. En het geschiedde op den volgenden dag , dat hij in eene stad ging , genaamd Naïn , en velen van zijne jongeren gin- 12. gen met hem, en veel volk. En als hij nabij de poort der stad kwam , zie , toen droeg men een doode uit, die de eenige zoon zijner moeder was , en zij was eene weduwe, en veel volk uit de stad ging 13. met haar. En toen de Heer haar zag, jammerde het hem van haar, en hij 1.4. zeide tot haar: Ween niet, en trad toe en raakte de baar aan ; en de dragers stonden stil. En hij zeide: Jongeling , 15. ik zeg u, sta op. En de doode rigtte zich op, en begon te spreken; en hij 16. gaf hem aan zijne moeder. En vrees beving hen allen , en zij prezen God , | zeggende ; Er is een groot profeet onder ons opgestaan , en: God heeft zijn volk 17. bezocht. En dit gerucht van hem werd verbreid in geheel Judéa en in alle omliggende landen. 18. En dit alles verkondigden aan Johan- 19. nes zijne jongeren. En Johannes riep twee van zijne jongeren tot zich, en zond ze tot Jezus , en liet aan hem zeggen : Zijt gif degeen die komen zal, of 20. moeten wij een ander verwachten ? En toen die mannen tot hem kwamen , zeiden zij : Johannes de Dooper heeft ons tot u gezonden , en laat u zeggen : Zijt gij' degeen die komen zal, of moeten 21. wij een ander verwachten? En te dier ure genas hij er velen van ziekten en |
plagen en booze geesten , en aan vele 22. blinden schonk hij het gezigt. En Jezus antwoordde en zeide tot hen : Gaat heen en boodschapt aan Johannes wéder hetgeen gij gezien en gehoord hebt, dat de blinden zien , de lammen gaan , de melaatschen rein worden, de dooven hooren , de dooden opgewekt worden , den armen het evangelie wordt gepre- 23. dikt; en zalig is hij die zich aan mij niet ergert. 24. Als nu de boden van Johannes weggegaan waren , begon Jezus van Johannes tot het volk te zeggen : Wat zijt gij uitgegaan in de woestijn om te aanschouwen ? Een riet dat door den wind 25. heen en weder bewogen wordt? Of wat zijt gij uitgegaan om te zien ? Een mensch in zachte kleederen gekleed ? Zie, die in heerlijke kleederen en wellusten leven , die zijn in de koninklijke 26. hoven. Of wat zijt gij uitgegaan om te zien? Een profeet? Ja ik zeg u, veel 27. meer dan een profeet. Deze is het van wien geschreven staat: Zie, ik zend mijnen Engel voor uw aangezigt, die 28. uwen weg voor u uit bereiden zal. Want ik zeg u , dat onder degenen die van vrouwen geboren zijn geen grooter profeet is dan Johannes de Dooper; maar de kleinste in het rijk Gods is grooter 29. dan hij. — En al het volk dat hem hoorde , en de tollenaars regtvaardigden God, en lieten zich doopen met den 30. doop van Johannes ; maar de farizeën en schriftgeleerden verachtten Gods raad tegen zichzelve, en lieten zich door hem niet doopen. 31. En de Heer zeide; Bij wien zal ik de menschen van dit geslacht vergelijken , 32. en wien zijn zij gelijk ? Zij zijn gelijk de kinderen die op de markt zitten en elkander toeroepen, en zeggen : Wij hebben voor u op de fluit gespeeld en gij hebt niet gedanst, wij hebben u klaagliederen voorgezongen en gij hebt 33. niet geweend. Want Johannes de Dooper is gekomen en at geen brood en dronk geen wijn , en gij zegt; Hij heeft 34. den duivel. Des menschen Zoon is gekomen en eet en drinkt, en nu zegt gij: Zie, die mensch is een vraat en wijnzuiper, een vriend der tollenaren en 36. zondaren. Doch de wijsheid is geregt-vaardigd van al hare kinderen. 36. En een der farizeën bad hem dat hij |
63
met hem ute; en hij ging binnen in liet huis van den farizeër, en zette zich aan 37. tafel. En zie , in de stad was eene vrouw die eene zondares was ; toen die vernam dat hij aan tafel zat in het huis van den farizeër, bragt zij eene tlesch met zalf- 38. olie, en trad achter hem tot zijne voeten, en weende, en begon zijne voeten nat te maken met tranen , en ze te droo-gen met de haren haars hoofds, en kuste zijne voeten , en zalfde ze met zalfolie. 39. Toen nu de farizeër die hem genoodigd had dit zag, sprak hij bij zichzelven , zeggende : Indien deze een profeet was , zou hij weten wie en wat voor een vrouw deze is die hem aanraakt, want zij is 40. eene zondares. Doch Jezus antwoordde en zeide tot hem : Simon , ik heb u wat te zeggen. En hij zeide: Meester, zeg 41. het. Een schuldeischer had twee schuldenaars : de één was schuldig vijfhonderd penningen, en de ander vijftig ; 42. maar toen zij niet hadden om te betalen , schonk hij het hun beiden. Zeg dan , wie van deze beide zal hem het 43. meest liefhebben ? Simon antwoordde en zeide : Ik acht, wien hij het meest geschonken heeft. En hij zeide tot hem : 44. Gij hebt regt geoordeeld. En hij keerde zich tot de vrouw, en zeide tot Simon : Ziet gij deze vrouw? Ik ben in uw huis gekomen : gij hebt mij geen water gegeven voor mijne voeten; maar deze heeft mijne voeten met tranen natgemaakt , en ze gedroogd met de haren 45. haars hoofds. Gij hebt mij geen kus gegeven ; maar deze heeft, van dat zij hier ingekomen is, niet opgehouden 46. mijne voeten te kussen. Gij hebt mijn hoofd niet met olie gezalfd; maar zij heeft mijne voeten met zalfolie gezalfd. 47. Daarom zeg ik u, haar zijn vele zonden vergeven, want zij heeft veel liefgehad; maar wien weinig vergeven wordt, die 48. heeft weinig lief. En hij zeide tot haar : Uwe zonden zijn u vergeven. 4!). Toen begonnen degenen die met hem aan tafel zaten bij zichzelve te zeggen ; Wie is deze die ook de zonden vergeeft? 50. Maar hij zeide tot de vrouw ; Uw geloof heeft u geholpen , ga heen in vrede. 1. En het geschiedde daarna dat hij reisde door de steden en vlekken , en predikte en het evangelie van het rijk |
Gods verkondigde, en de twaalve met 2. hem , alsook eenige vrouwen die hij van hooze geesten en krankheden genezen had, namelijk Maria die genaamd is Magdalena, van welke zeven duivelen 3. waren uitgevaren , en Johanna de huisvrouw van Chuzas den rentmeester van Herodes , en Susanna , en vele andere , die hem handreiking deden van hare goederen. 4. Toen er nu veel volk bij elkander was , en zij uit alle steden tot hem kwamen , zeide hij door eene gelijkenis : 5. Een zaadzaaijer ging uit om zijn zaad te zaaijen. En terwijl hij zaaide, viel een gedeelte bij den weg, en werd vertreden , en de vogels des hemels aten 6. het op. En een ander deel viel op eene steenrots, en toen het opging verdorde 7. het, omdat het geen vocht had. Nog een ander deel viel in hot midden der doornen, en de doornen gingen mede 8. op en verstikten het. Maar een gedeelte viel in een goed land , en het ging op en droeg honderdvoudige vrucht. — Toen hij dat zeide, riep hij : Wie ooren heeft om te hooren, die hoore. 9. En zijne, jongeren vraagden hem, zeggende : Wat beteekent deze gelijkenis ? 10. En hij zeide: U is het gegeven de verborgenheden van het rijk Gods te weten , maar den anderen in gelijkenissen , opdat zij ziende niet zien , en hoorende 1 l. niet verstaan. Dit nu is de gelijkenis; 12. Het zaad is het woord Gods. En die bij den weg zijn , zijn degenen die het hooren; daarna komt de duivel en neemt het woord uit hun hart weg, opdat zij niet zouden gelooven en zalig 13. worden. En die op de steenrots, zijn degenen die, als zij het hooren, het woord met vreugde aannemen; en deze hebben geen wortel: een tijd lang ge-looven zij , maar in den tijd der aan- 14. vechting vallen zij af. En dat onder de doornen viel, zijn degenen die het hooren , en heengaan en het onder de zorgen en rijkdom en wellusten dezes levens verstikken , en geen vrucht dra- 15. gen. Maar dat in het goede land, zijn degenen die het woord hooren , en be- . houden in een opregt goed hart, en vruchtdragen in lijdzaamheid. 16. En niemand ontsteekt een licht, en bedekt het met een vat of zet het onder eene bank, maar hij zet het op een |
64
kandelaar , opdat wie ingaat, het licht 17. moge zien. Want er is niets verborgen dat niet openbaar zal worden, noch geheim dat niet bekend zal worden en 18. aan den dag komen. Zoo ziet nu toe, hoe gij hoort; want wie heeft, dien wordt gegeven; maar wie niet heeft, van dien wordt ook genomen hetgeen i hij meent te hebben. 19. En zijne moeder en zijne broeders gingen tot hem, en konden vanwege 20. het volk niet tot hem komen. En hem werd gezegd: Uwe moeder en uwe broeders staan daarbuiten , en begeeren 21. u te zien. Maar hij antwoordde en zeide tot hen: Mijne moeder en mijne broeders zijn deze, die Gods woord hooren en doen. 22. En het geschiedde op een van die dagen dat hij n een schip trad met zijne jongeren; en hij zeide tot hen: Laat ons over de zee varen. En zij staken van 23. land. En toen zij voeren , sliep hij in ; en er ontstond een geweldige wind op de zee, en de baren overdekten hen , 24. en zij waren in groot gevaar. Toen traden zij tot hem en wekten hem op, zeggende : Meester , Meester, wij vergaan. Toen stond hij op, en bedreigde den wind en de watergolven, en zij 25. hielden op, en er werd stilte. En hij zeide tot hen: Waar is uw geloof? Maar zij vreesden en verwonderden zich , en zeiden onder elkander: Wie is deze, dat hij den wind en het water gebiedt en zij hem gehoorzaam zijn! 26. En zij voeren voort naar de landstreek der Gadarenen, die tegenover 27. Galiléa is. En als hij uittrad op het land, ontmoette hem een zeker man uit de stad , die. reeds sedert langen tijd met duivelen was bezeten geweest; en hij trok geen kleederen aan, en bleef in 28. geen huis , maar in de graven. En toen hij Jezus zag, schreeuwde hij, en viel voor hem neder, en riep overluid , zeggende : Wat heb ik met u te doen, Jezus , gij Zoon Gods des Allerhoogsten? Ik bid u, wil mij toch niet kwellen. 29. Want hij had den onreinen geest geboden dat hij van den mensch zou uitvaren ; want hij had hem langen tijd geplaagd , en hij was met ketenen gebonden en in boeijen bewaard; maar hij verbrak de banden, en werd door den 30. duivel gedreven in de woestijnen. En |
Jezus vraagde hem, zeggende : Hoe is uw naam? Hij zeide : Legioen; want er waren vele duivelen in hem gevaren. 31. En zij baden hem , dat hij hun niet ge- 32. bieden zou in de diepte te varen. En aldaar was eene groote kudde zwijnen in de weide op den berg; en zij baden hem , dat hij hun vergunnen wilde daarin te varen ; en hij vergunde het hun. 33. Toen voeren de duivelen uit van den mensch, en voeren in de zwijnen; en de kudde stortte van de steilte af in 34. de zee, en zij verdronken. Toen nu de hoeders zagen wat er geschiedde, vloden zij , en verkondigden het in de stad 35. en in de dorpen. Toen gingen zij uit om te zien wat er geschied was , en kwamen tot Jezus, en vonden den mensch , van wien de duivelen uitgevaren waren, aan de voeten van Jezus zitten, gekleed en verstandig, en zij 36. verschrikten. En die het gezien hadden verkondigden het hun, hoe de bezetene. 37. gezond was geworden. En de geheele menigte van de omliggende landen der Gadarenen bad hem dat hij van hen weg zou gaan , want groote vrees had hen bevangen. En hij trad in het schip 38. en keerde weder. En de. man , van wien . de duivelen uitgevaren waren , bad hem dat hij bij hem mogt zijn. Maar Jezus 39. liet hem van zich gaan , zeggende : Ga weder naarhuis, en zeg wat groote dingen God u gedaan heeft. En hij ging heen , en verkondigde, door de geheele stad, wat groote dingen Jezus hem gedaan had. 40. En het geschiedde toen Jezus wederkwam, dat het volk hem ontving; want 41. zij waren hem allen verwachtende. En zie, er kwam een man genaamd Jaïrus, die een overste der school was, en viel aan Jezus voeten , en bad hem dat hij 42. in zijn huis wilde, komen; want hij had eene eenige dochter van omtrent twaalf jaren , die lag te zieltogen. En toen hij heenging, drong het volk hem. 43. En eene vrouw had twaalf jaren den bloedvloed gehad ; die. had al haren leef-togt aan de geneesmeesters ten koste gelegd, en kon door niemand genezen 44. worden. Deze kwam van achteren tot hem , en raakte den zoom zijns kleeds aan; en terstond stelpte de vloed baars 45. bloeds. En Jezus zeide : Wie heeft mij aangeraakt ? En als zij het allen ontken- |
den , zeide Petrus en die bij hem wa-rftn; Meester, liet volk dringt en drukt u , en gij zegt: Wie heeft mij aange- 46. raakt? Maar Jezus zeide: Iemand heeft mij aangeraakt; want ik gevoel dat er 47. kracht van mij uitgegaan is. Toen de vrouw nu zag dat zij niet verborgen kon blijven , kwam zij bevende, en viel voor hem neder, en verkondigde het voor al het volk , uit wat oorzaak zij hem had aangeraakt, en hoe zij ter- 48. stond genezen was. En hij zeide tot haar: Heb goeden moed mijne dochter , uw geloof heeft u geholpen ; ga heen in vrede. 49. Terwijl hij nog sprak , kwam er een van het huisgezin van den overste der school, en zeide tot hem : Uwe dochter is gestorven; doe den Meester geen 50. moeite aan. Maar toen Jezus dat hoorde , antwoordde hij hem, zeggende: Vrees niet; geloof slechts, en zij zal 5 I. gezond worden. En als hij in het huis kwam , liet hij niemand ingaan dan Petrus en Jacobus en Johannes, en den 52. vader en de moeder van het kind En zij weenden allen en weeklaagden over haar. Maar hij zeide : Weent niet; zij 53. is niet gestorven , maar slaapt. En zij belachten hem , wel wetende dat zij ge- 54. storven was. Maar hij dreef ze allen uit, en nam haar bij de hand , en riep, 55. zeggende; Kind, sta op. En haar geest kwam weder , en zij stond dadelijk op; en hij beval dat men haar te 58. eten zou geven. En bare ouders ontzet-teden zich; en hij gebood hun dat zij niemand zeggen zouden wat er geschied was. 1. En hij riep de twaalve tezamen , en gaf hun kracht en magt over alle duive- 2. len, en om ziekten te genezen ; en hij zond ze uit om het rijk Gods te predi- 3. ken en de kranken gezondtemaken , en zeide tot hen: Gij zult niets met u nemen op den weg, noch staf, nocli male, noch brood, noch geld; niemand zal 4. ook twee rokken hebben. En waar gij in een huis zult ingaan, blijft daarin 5. totdat gij vandaar trekt. En wie u niet zullen aannemen , gaat uit die stad , en schudt ook het stof van uwe voeten , 6. tot eene getuigenis tegen hen. En zij gingen uit, en trokken door de vlek- |
A S 9. 05 ken, en predikten het evangelie, en maakten overal gezond. 7. En het kwam Herodes den viervorst ter oore, alwat door hem geschiedde ; en hij was bezorgd, omdat door sommigen gezegd werd , dat Johannes van 8. de dooden was opgestaan ; en door sommigen , dat Elia verschenen was; en door anderen , dat een der oude profe- 9. ten was opgestaan. En Herodes zeide : Johannes heb ik onthoofd : wie is dan deze, van wien ik zoo iets hoor ? En hij begeerde hem te zien. 10. En dc apostelen kwamen weder , en verhaalden hem hoegroote dingen zij gedaan hadden. En hij nam ze tot zich, en ontweek alleen in eene woestijn bij 11. de stad genaamd Bethsaïda. En als het. volk dat gewaarwerd , trok het hem na; en hij liet ze tot zich , en sprak tot hen van het rijk Gods, en maakte gezond wie het behoefden. 12. En de dag begon te dalen; toen traden de twaalve tot hem, en zeiden tot hem : Laat het volk van u , opdat zij heengaan in de omliggende vlekken en dorpen , en herberging en spijs vinden ; want wij zijn hier in eene woestijn. 13. Maar hij zeide tot hen : Geeft gij hun te eten. Zij zeiden : Wij hebben niet meer dan vijf brooden en twee visschen; tenzij dat wij heengaan en spijs koopen 14. voor al dit volk. Want er waren bij de vijfduizend mannen. Maar hij zeide tot zijne jongeren ; Doet ze nederzitten bij 15. rijen, telkens vijftig en vijftig. En zij deden zoo , en deden ze allen nederzit- 16. ten. Toen nam hij de vijf brooden en de twee visschen , en zag op naar den hemel en dankte daarover , en brak ze , en gaf ze aan de jongeren , opdat zij ze 17. aan het volk voorleiden. En zij aten en .werden allen verzadigd ; en er werd opgenomen hetgeen hun van de brokken overgebleven was , twaalf korven. 18. En het geschiedde toen hij alleen was en bad , en zijne jongeren bij hem waren , dat hij hun vraagde, zeggende: 19. Wie zeggen de lieden dat ik ben? Zij antwoordden en zeiden : Zij zeggen , Johannes de Dooper ; en anderen , Elia ; en nog anderen; Een der oude profeten 20. is opgestaan. En hij zeide tot hen: Maar wie zegt gif dat ik ben? Toen antwoordde Petrus en zeide: Gi j zijt de .21. Christus Gods. En hij bedreigde ze, E |
L U C A S 9.
66
en gebood dat zij dit niemiind zeggen 22. zouden , zeggende ; Des menschen Zoon moet veel lijden , en verworpen worden door de oudsten en hoogepriesters en schriftgeleerden , en gedood worden , en ten derden dage wederopstaan. 23. Toen zeide hij tot hen allen : Wie mij volgen wil, die verloochene zichzelven , en neme zijn kruis dagelijks op en volge 24. mij. Want wie zijn leven behouden wil, die zal het verliezen ; maar wie zijn leven verliezen zal om mijnentwil, die zal 25. het behouden. En wat zou het den mensch baten, zoo hij de geheele wereld won , en zichzelven verloor of zich- 26. zeiven schade deed? Want wie zich mijns en mijner woorden schaamt, diens zal des menschen Zoon zich óók schamen , als hij komen zal in zijne heerlijkheid en in die des Vaders en der hei- 27. lige Engelen. En ik zeg u voorwaar, dat er sommigen zijn dergenen die hier staan, die den dood niet smaken zullen, totdat zij het rijk Gods zien. 28. En het geschiedde omtrent acht dagen na deze redenen , dat hij met zich nam Petrus en Johannes en Jacobus, '29. en op een berg ging om te bidden. En toen hij bad, werd de gedaante zijns aangezigts veranderd, en zijn kleed 30. werd wit en blinkend. En zie, twee mannen spraken met hem , welke waren 31. Mozes en Elia; die verschenen in heerlijkheid , en spraken van den uitgang dien hij zou vervullen te Jeruzalem. 32. Doch Petrus, en die bij hem waren , waren vol slaap , en toen zij ontwaakten , zagen zij zijne heerlijkheid, en de 33. twee mannen bij hem staande. En het geschiedde toen die van hem weken , dat Petrus tot Jezus zeide: Meester, hier is het goed zijn ; laat ons drie hutten maken, voor u een, voor Mozes een, en voor Elia een ; en hij wist niet 34. wat hij zeide. En toen hij dat zeide, kwam er eene wolk en overschaduwde hen; en zij verschrikten toen de wolk 35. hen overtrok. En er geschiedde eene stem uit de wolk, zeggende: Deze is mijn geliefde Zoon : dien zult gij hoo- 30. ren. En terwijl die stem geschiedde, vonden zij Jezus alleen. En zij verzwegen het, en verkondigden in die dagen niemand iets van hetgeen zij gezien hadden. 37. En het geschiedde des daags daarna, |
toen zij van den berg kwamen, dat veel ö8. volk hen tegemoetkwam. En zie, een man onder het volk riep, en zeide: Meester , ik bid u , zie toch mijnen zoon :39. aan, want hij is mijn eenige zoon. Zie, een geest grijpt hem aan , en terstond roept hij , en hij scheurt hem dat hij schuimt, en naauwelijks wijkt hij van hem , wanneer hij hem gescheurd heeft. 40. En ik heb uwe jongeren gebeden dat zij hem zouden uitdrijven, maar zij kon- 41. den niet. Toen antwoordde Jezus en zeide : O gij ongeloovig en verkeerd geslacht , hoelang zal ik bij u zijn en u 42. verdragen ? Breng uwen zoon hier. En toen hij tot hem kwam, scheurde de duivel hem en verscheurde hem ; maar Jezus bedreigde den onreinen geest, en maakte den jongen gezond, en gaf hem 43. zijnen vader weder. En zij ontzetteden zich allen over de heerlijkheid Gods. En toen zij zich allen verwonderden over alwat hij deed, zeide hij tot zijne 44. jongeren : Vat gij deze redenen in uwe ooren ; want des menschen Zoon moet overgeleverd worden in de handen der 45. menschen. Maar dat woord verstonden zij niet, en het was voor hen verborgen , zoodat zij het niet begrepen ; en zij vreesden hem wegens dat woord te vragen. 46. En er kwam eene gedachte onder hen op, wie van hen de grootste ware. 47. Maar toen Jezus do gedachte hunner harten zag, nam hij een kind en stelde 48. het naast zich , en zeide tot hen : Wie dat kind aanneemt in mijnen naam, die neemt mij aan; en wie mij aanneemt , die neemt dengeen aan , die mij gezonden heeft. Want wie de kleinste onder u allen is, die zal groot zijn. 49. Toen antwoordde Johannes en zeide: Meester, wij zagen een die in uwen naam de duivelen uitdreef, en wij verboden het hem, want hij volgt u niet 50. met ons. En Jezus zeide tot hem : Verbiedt het hem niet; want wie niet tégen ons is, die is vóór ons. 51. En het geschiedde toen de tijd vervuld was dat hij vanhier genomen zou worden, dat hij zijn aangezigt keerde 52. om naar Jeruzalem te reizen; en hij zond boden voor zich uit, die gingen , en kwamen in een vlek der Samaritanen , om herberg voor hem te bestellen. 53. En zij nameri hem niet aan, omdat hij |
L IJ C A S 10.
zijn aangezigt gekeerd had om naar Je- 54. ruzalem te reizen. Toen nu zijne jongeren Jacobus en Johannes dat zagen , zeiden zij : Heer wilt gij dat wij zeggen , dat vuur van den hemel valte en deze verslinde, gelijk ook Elia ge- 55. daan heeft? Maar Jezus keerde zich om en bestrafte hen, en zeide: Weet gij niet, wat geestes [kinderen] gij zijt? 5(5. Des menschen Zoon is niet gekomen om de zielen der menschen te verderven , maar om te behouden. En zij gingen naar een ander vlek. 57. En het geschiedde toen zij op den weg waren , dat iemand tot hem zeide: Ik zal u volgen waar gij ook heengaat. 58. En Jezus zeide tot hem De vossen hebben holen., en de vogels des hemels hebben nesten; maar des menschen Zoon heeft niet waar hij zijn hoofd kan 59. nederleggen. En hij zeide tot een ander: Volg mij. Doch die zeide: Heer, vergun mij dat ik eerst heenga om 00. mijnen vader te begraven. Maar Jezus zeide tot hem; Laat de dooden hunne dooden begraven ; doch gij , ga heen en 01. verkondig het rijk Gods. En een ander zeide: Heer, ik zal u volgen ; maar vergun mij eerst afscheid te nemen van (»2. degenen die in mijn huis zijn. Doch Jezus zeide tot hem : Wie zijne hand aan den ploeg slaat, en terugziet, die is niet geschikt tot het rijk Gods. 1. Daarna zonderde de Heer nog zeventig anderen af, en zond ze telkens twee en twee voor zich uit naar alle steden 2. en plaatsen waar hij komen zou. En hij zeide tot hen: De oogst is wel groot, maar de arbeiders zijn weinige : bidt den Heer des oogstes , dat hij ar- 3. beiders in zijnen oogst uitzende. Gaat heen; zie, ik zend u als lammeren in 4. het midden der wolven. Draagt geen beurs , noch male, noch schoenen , en 5. groet niemand op de straat. Waar gij in een huis komt, zegt daar eerst: 6. Vrede zij dezen huize! En indien aldaar een kind des vredes zijn zal, zoo zal uw vrede op hem rusten ; maar indien niet, zoo zal uw vrede weder tot u kee- 7. ren. En blijft in dat huis, en eet en drinkt wat zij hebben ; want een arbeider is zijn loon waardig. Gij zult niet van het eene huis in het andere gaan. |
8. En waar gij in eene stad komt en zij u aannemen, eet daar wat u voorgezet 9. wordt, en geneest de kranken die aldaar zijn , en zegt tot hen: Het rijk Gods is 10. nabij u gekomen. Maar als gij in eene stad komt waar zij u niet aannemen , gaat daar uit op hare straten en zegt: I l. Ook het stof, dat aan ons kleeft van uwe stad , slaan wij af op u ; nogtans zult gij weten, dat het rijk Gods nabij 12. u geweest is. Ik zeg u , het zal Sodom verdragelijker gaan te dien dage dan die 13. stad. Wee u Chorazin , wee u Beth-saïda! Want indien te Tyrus en Sidon die daden geschied waren die in u geschied zijn , zij zouden voorlang in zak en asch gezeten en boete gedaan heh- 14. ben. Doch het zal Tyrus en Sidon ver-dragelijker gaan in het oordeel dan ulie- 15. den. En gij Kapernaüm , dat tot den hemel toe verheven zijt, gij zult tot 10 in de hel nedergestooten worden. Wie u hoort, die hoort mij ; en wie u veracht , die veracht mij; en wie mij veracht , die veracht hem die mij gezonden heeft. 17. En de zeventig kwamen met vreugde weder, zeggende: Heer, zelfs de duivelen zijn ons onderdanig in uwen naam. I 8. En hij zeide tot hen : Ik zag den satan als een bliksem van den hemel vallen. 19. Zie, ik heb u de magt gegeven om op slangen en schorpioenen te treden, en over alle geweld des vijands ; en niets 20. zal u beschadigen. Doch verblijdt u dc'uirover niet, dat de geesten u onderdanig zijn ; maar verblijdt u dat uwe namen in den hemel aangeschreven zijn. 21. In die ure verheugde zich Jezus in den geest, en zeide: Ik prijs u Vader, Heer des hemels en der aarde, dat gij dit den wijzen en verstandigen verborgen hebt, en het den onmondigen hebt geopenbaard. Ja Vader, alzóó was het 22. welbehagelijk voor u. Mij is alles overgegeven door mijnen Vader; en niemand weet wie de Zoon is dan de Vader, noch wie de Vader is dan de Zoon , en wien de Zoon het wil openbaren. 23. En hij keerde zich tot zijne jongeren , en zeide tot hen afzonderlijk : Zalig zijn de oogen die zien hetgeen gij 24. ziet. Want ik zeg u, vele profeten en koningen hebben begeerd te zien hetgeen gij ziet, en hebben het niet gezien , |
68
en te hooren hetgeen gij hoort, en hebben het niet gehoord. 25. En zie, toen stond een zeker schriftgeleerde op en verzocht hem , en zeide : Meester, wat moet ik doen opdat ik 2fi. het eeuwige leven beërve ? En hij zeide tot hem ; Hoe staat er in de wet ge- 27. schreven? Hoe leest gij? En hij antwoordde en zeide: Gij zult God uwen Heer liefhebben met uw gansche hart, met uwe gansche ziel, uit alle krachten en met uw gansche gemoed, en 28. uwen naaste als uzelven. En hij zeide tot hem: Gij hebt regt geantwoord: 29. doe dat, en gij zult leven. Maar hij wilde zichzelven regtvaardigen , en zeide 80. tot Jezus: Wie is dan mijn naaste ? En Jezus antwoordde en zeide; Een zeker mensch ging af van Jeruzalem naar Jericho , en viel onder de moordenaars ; deze kleedden hem uit, sloegen hem , en gingen weg, en lieten hem halfdood 31. liggen. En het geschiedde bij geval, dat een zeker priester denzelfden weg aftrok; en toen hij hem zag, ging hij 32. voorbij. Desgelijks ook toen een Leviet bij die plaats kwam en hem zag, ging 33. hij tegenover hem voorbij. Maar een zeker Samaritaan reisde, en kwam daarheen; en toen hij hem zag, jam- 34. merde het hem , en hij ging tot hem , en verbond zijne wonden , en goot er olie en wijn in ; en hij leide hem op zijn eigen lastdier , en voerde hem in de her- 35. berg, en droeg zorg voor hem. Des anderen daags reisde hij weg , en haalde twee penningen uit, en gaf ze den waard, en zeide tot hem: Draag zorg voor hem; en zoo gij wat meer aan hem ten koste zult leggen, dat zal quot;ik 36. u betalen als ik wederkom. Wie dunkt u dat van deze drie de naaste geweest is desgenen die onder de moordenaars 37. gevallen was? Hij zeide: Die barmhartigheid aan hem gedaan heeft. Toen zeide Jezus tot hem ; Zoo ga heen en doe desgelijks. 38. En het geschiedde toen zij reisden, dat hij in een vlek ging; daar was eene vrouw genaamd Martha, die hem in 39. haar huis ontving. En zij had eene zuster genaamd Maria; die zat aan de voeten -van Jezus en hoorde zijne rede. 40. Doch Martha gaf zich veel te doen om hem te dienen , en zij trad toe en zeide: Heer, vraagt gij er niet naar, dat mijne |
zuster mij alléén laat dienen ? Zeg haar 41. toch dat zij het óók aanvatte. Maar Jezus antwoordde en zeide tot haar: Martha, Martha, gij hebt veel zorg en 42. moeite , maar één ding is noodig; Maria heeft het goede deel verkoren , dat niet van haar genomen zal worden. 1. En het geschiedde dat hij op eene plaats was en bad; en toen hij opgehouden had , zeide een zijner jongeren tot hem : Heer , leer ons bidden , gelijk ook Johannes zijne jongeren geleerd 2. heeft. En hij zeide tot hen; Als gij bidt, zoo zegt: Onze Vader in den hemel , uw naam worde geheiligd ; uw rijk kome ; uw wil geschiede op de aarde als 3. in den hemel; geef ons altoos ons dage- 4. lijksch brood ; en vergeef ons onze zonden , want ook wij vergeven allen die ons schuldig zijn ; en leid ons niet in verzoeking , maar verlos ons van den kwade. 5. En hij zeide tot hen ; Wie is er onder u die een vriend heeft, en te middernacht tot hem ging, en tot hem zeide: Vriend, leen mij drie brooden, 6. want mijn vriend is tot mij gekomen van de reis, en ik heb niets om hem 7. voortezetten ; en dat hij , die binnen is , zou antwoorden en zeggen : Maak mij geen onrust; de deur is alreeds toegesloten , en mijne kinderen zijn bij mij in de kamer: ik kan niet opstaan om u 8. te geven ? Ik zeg u, hoewel hij niet zou opstaan en hem geven omdat hij zijn vriend is , zoo zal hij echter opstaan om zijn onbeschaamd aanhouden, en 9. hem geven zooveel als hij behoeft. En ik zeg u ook , bidt, en u zal gegeven worden; zoekt, en gij zult vinden; klopt aan, en u zal opengedaan wor- 10. den. Want wie bidt, die ontvangt; en wie zoekt, die vindt; en wie aanklopt, 11. dien zal opengedaan worden. Waar bidt onder u een zoon den vader om brood, die hem daarvoor een steen zou geven ? en indien hij bidt om een visch , die hem voor den visch een slang zou 12. geven? of zoo hij bidt om een ei, die hem daarvoor een schorpioen zou ge- 13. ven ? Indien dan gij , die boos zijt, uw kinderen goede gaven weet te geven , hoeveeltemeer zal de Vader in den hemel den Heiligen Geest geven dengenen die hem bidden ! |
09
14. En hij dreef een duivel uit die stom was; en het geschiedde toen de duivel uitvoer , dat de stomme sprak. En het 15. volk verwonderde zich; maar sommigen van hen zeiden: Hij drijft de duivelen uit door Beëlzebub den overste 16. der duivelen. En anderen verzochten hem, en begeerden van hem een teeken 17. uit den hemel. Maar hij merkte hunne gedachten , en zeide tot hen : Ieder rijk dat met zichzelf oneens is , wordt verwoest; en het ééne huis valt op het 18. andere; indien dan ook de satan met zichzelven oneens is, hoe zal zijn rijk bestaan ? dewijl gij zegt dat ik de dui- 19. velen uitdrijf door Beëlzebub. En indien ik de duivelen door Beëlzebub uitdrijf, door wien drijven uwe kinderen ze uit ? Daarom zullen zij zelve uwe 30. regters zijn. Maar is het dat ik door den vinger Gods de duivelen uitdrijf, zoo is immers het rijk Gods tot u ge- 21. komen. Wanneer een sterke gewapende zijn paleis bewaart, zoo blijft het zijne 22. in vrede ; maar als er een sterker over hem komt, en hem overwint, zoo ontneemt hij hem zijn harnas waarop hij 23. zich verliet, en deelt den roof uit. Wie niet met mij is, die is tégen mij; en wie niet met mij vergadert, die verstrooit. 24. Wanneer de onreine geest van den mensch uitvaart, zoo doorwandelt hij dorre plaatsen , en zoekt rust en vindt ze niet. Dan zegt hij: Ik zal weder-keeren in mijn huis waaruit ik gegaan 25. ben; en als hij komt, zoo vindt hij het 2(5. met bezemen gekeerd en versierd. Dan gaat hij heen en neemt zeven andere geesten met zich , die erger zijn dan hij zelf; en als zij daar inkomen, wonen zij aldaar; en het wordt daarna met dien mensch erger dan tevoren. 27. En het geschiedde als hij dit sprak , dat eene vrouw onder het volk hare stem verhief, en tot hem zeide; Zalig de schoot die u gedragen heeft, en de 28. borsten die gij gezogen hebt. Maar hij zeide: Ja zalig zijn degenen die Gods woord hooren en bewaren. 29. En als het volk digt bijééndrong, begon hij te zeggen : Dit is een boos geslacht: het begeert een teeken, en hun zal geen teeken gegeven worden dan alleen het teeken van den profeet 30. Jona. Want gelijk Jona den Nineviten |
een teeken was, zóó zal ook des men- 31.schen Zoon zijn voor dit geslacht. De koningin van het zuiden zal optreden in het oordeel met de lieden van dit geslacht , en zal ze veroordeelen ; want zij kwam van het einde der wereld om Sa-lomo's wijsheid te hooren — en zie, 32. hier is meer dan Salomo. De lieden van Ninevé zullen optreden in het oordeel met dit geslacht, en zullen het veroordeelen ; want zij deden boete op de prediking van Jona — en zie, hier is meer dan Jona. 33. Niemand ontsteekt een licht, en zet het in eene bedekte plaats , ook niet onder een schepel, maar op een kandelaar , opdat wie ingaat het licht moge 34. zien. Het oog is het licht des lig-chaams : indien nu uw oog eenvoudig is, zoo is uw geheele ligchaam licht; maar indien uw oog kwaad is, zoo is ook 35. uw geheele ligchaam duister. Daarom zie toe, dat het licht in u geen duister- 36. nis zij. Indien dan uw ligchaam geheel licht is, en niet eenig deel heeft dat duister is, zoo zal het geheel licht zijn, en zal u verlichten gelijk een heldere lichtstraal. 37 . Terwijl hij dit sprak , bad een fari-zeër hem dat hij bij hem het middagmaal wilde houden ; en hij ging in , en 38. zette zich aan tafel. Toen de farizeër dat zag, verwonderde hij zich dat hij zich vóór het eten niet gewasschen had. 39. Maar de Heer zeide tot hem : Gij fari-zeën reinigt het buitenste van den beker en den schotel, maar uw binnenste 40. is vol roof en boosheid. Gij dwazen , meent gij dat het van binnen rein is, 41. als het van buiten rein is ? Doch geeft aalmoezen van hetgeen voorhanden is : 42. zie , zoo is het u alles rein. Maar wee u farizeën, want gij vertient de munte en de ruit en allerlei moeskruid, en gaat het oordeel en de liefde Gods voorbij. Dit moest men doen en het andere 43. niet nalaten. Wee u farizeën , dewijl gij gaarne bovenaan zit in de scholen , en gegroet wilt zijn op de markt. 44. Wee u schriftgeleerden en farizeën , gij huichelaars , omdat gij zijt gelijk de bedekte graven, waarover de menschen gaan en het niet weten. 45. Toen antwoordde een der schriftgeleerden en zeide tot hem : Meester , met 46. die woorden smaadt gij ook ons. Doch |
70
hij zcide : Wee ook u schriftgoleerden , want gij belaadt de menschen met ondraagbare lasten , en raakt ze zelve niet 47. met een uwer vingers aan. Wee u, want gij bouwt de graven der profeten, 48. en uwe vaderen hebben ze gedood. Zoo betuigt gij dan dat gij bewilligt in de werken uwer vaderen ; want zij hebben ze gedood , en gij bouwt hunne graven. 49. Daarom zegt ook de wijsheid Gods : Ik zal profeten en apostelen tot hen zenden , en sommigen van deze zullen zij oO. dooden, en anderen vervolgen ; opdat van dit geslaebt geëisoht worde het bloed van alle profeten dat vergoten is 51. van de grondlegging der wereld af, van het bloed van Abel tot op het bloed van Zacharia, die omkwam tusschen den altaar en den tempel; ja ik zeg u, het zal geëischt worden van dit geslacht. 52. Wee u schriftgeleerden , want gij hebt den sleutel der kennis weggenomen : gij' komt er niet in, en weert degenen die ingaan willen. 53. En toen hij dit tot hen zeide, begonnen de schriftgeleerden en farizeën sterk op hem aantedringen , om hem met menigerlei vragen den mond te stoppen; 54. en zij loerden op hem , en zochten of zij iets bejagen konden uit zijnen mond , opdat zij eene beschuldiging tegen hem mogten hebben. HOOFDSTUK 12. 1. Het volk liep toe, en er kwamen eenige duizenden bijéén , zoodat zij elkander vertraden. Toen begon hij te zeggen tot zijne jongeren: Vooreerst wacht u voor het zuurdeeg der farizeën, 2. hetwelk is de geveinsdheid. Want er is niets verborgen dat niet openbaar zal worden, noch geheim dat men niet we- 3. ten zal. Daarom hetgeen gij in de duisternis zegt, dat zal men in het licht hooi en; en hetgeen gij spreekt in het oor in de binnenkamers, dat zal men 4. prediken op de daken. Maar ik zeg u, mijnen vrienden, vreest niet voor degenen die het ligchaam dooden en daarna 5. niets méér kunnen doen ; maar ik zal u toonen voor wien gij vreezen moet: vreest voor hem , die nadat hij gedood heeft ook magt heeft in de hel te wer- (i. pen ; ja ik zeg u , vreest voor dien. Verkoopt men niet vijf musschen voor twee penningen ? Nogtans is voor God niet |
7. één van die vergeten. Ook zijn de haren uws hoofds alle geteld. Daarom vreest niet, want gij zijt beter dan vele 8. musschen. En ik zeg u, een ieder die mij belijden zal voor de menschen , dien zal ook des menschen Zoon belijden 9. voor de Engelen Gods; maar wie mij verloochenen zal voor de menschen , die zal verloochend worden voor de Enge- 10. len Gods. En wie eenig woord spreken zal tegen des menschen Zoon, dien zal het vergeven worden; maar wie den Heiligen Geest zal gelasterd hebben , 11. dien zal het niet vergeven worden. En wanneer zij u leiden zullen in hunne scholen en voor de overheid en voor de magtigen , zoo weest niet bezorgd , hoe of wat gij antwoorden of wat gij zeggen 12. zult; want de Heilige Geest zal u in die ure leeren wat gij zeggen zult. 13. En een uit het volk zeide tot hem : Meester, zeg mijnen broeder dat hij 14. met mij het erf deele. Maar hij zeide tot hem : Mensch, wie heeft mij tot een 15. regter of erfdeeier over u gesteld? En hij zeide tot hen: Ziet toe en wacht u voor de gierigheid ; want niemand leeft 16. daarvan dat hij vele goederen heeft. En hij zeide tot hen eene gelijkenis, en sprak : Er was een rijk mensch , diens 17. veld had wèl gedragen ; en hij dacht bij zichzelven , zeggende: Wat zal ik doen? Ik heb niet waar ik mijne vruchten ver- 18. gaderen kan. En hij zeide: Ik zal dit doen : ik zal mijne schuren afbreken en grootere bouwen , en zal daarin vergaderen alwat mij gewassen is , en mijne 19. goederen , en zal tot mijne ziel zeggen : Ziel, gij hebt een grooten voorraad voor vele jaren: heb nu rust, eet, 20. drink , en wees goedsmoeds. Maar God zeide tot hem: Gij dwaas, in dezen nacht zal men uwe ziel van u eischen , en wiens zal het zijn hetgeen gij bereid 21. hebt? — Zón gaat het dengeen die zich schatten vergadert, en niet rijk is in God. 22. En hij zeide tot zijne jongeren: Daarom zeg ik u, weest niet bezorgd voor uw leven, wat gij eten zult, ook niet voor uw ligchaam , wat gij aantrekken 23. zult: het leven is meer dan de spijs, en 24. het ligchaam meer dan de kleeding. Let op de raven ; zij zaaijen niet, zij maai-jen niet, zij hebben ook geen voorraadkamer noch schuur, en God voedt ze |
71
nogtans; hoeveel beter zijt gij dan de 25. vogels! Wie toch van u kan door te-zorgen één el aan zijne lengte toevoe- 26. gen ? Indien gij dan het minste niet vermoogt, wat zijt gij voor het andere 27. bezorgd ? Aanschouwt de leliën op het veld , hoe zij groeijen : zij arbeiden niet, ook spinnen zij niet, en ik zeg u, dat zelfs Salomo in al zijne heerlijkheid niet 28. bekleed is geweest als een van deze. Indien dan God het gras , dat heden op het veld staat en morgen in den oven geworpen wordt, al zóó kleedt, hoeveel-temeer zal hij u kleeden , gij kleingeloo- 29. vigen ! Daarom ook gij , vraagt niet wat gij eten of wat gij drinken zult, en 30. weest niet wankelmoedig: naar dit alles trachten de heidenen in de wereld ; maar 81. uw Vader weet dat gij dit behoeft. Maar tracht naar het rijk Gods , zoo zal u dit alles toegevoegd worden. 32. Vrees niet, gij kleine kudde , want het is uws Vaders welbehagen u het 33. rijk te geven. Verkoopt wat gij hebt, en geeft aalmoezen ; maakt u beurzen die niet verouderen , een schat die nimmer afneemt in den hemel, waar geen dief bijkomt en dien geen motten eten. 34. Want waar uw schat is, daar zal ook 35. uw hart zijn. Laat uwe lendenen om- 3(i. gord zijn , en uwe lichten branden ; en zijt gelijk de menschen die op hunnen heer wachten , wanneer hij wederkomen zal van de bruiloft, opdat wanneer hij komt en aanklopt, zij hem terstond 37. opendoen. Zalig zijn die knechten , die de heer als hij komt wakende vindt: voorwaar ik zeg u, hij zal zich gorden , en zal hen doen aanzitten , en tot 38. hen gaan en hen dienen. En is het dat hij komt in de tweede nachtwaak , en in de derde nachtwaak , en het alzóó zal 39. vinden , zalig zijn deze knechten. Maar dit zult gij weten , indien een huisheer geweten had in welke ure de dief zou komen , hij zou gewaakt hebben en niet 40. in zijn huis hebben laten breken. Daarom weest gij óók bereid , want des menschen Zoon zal komen in die ure waarin gij het niet denkt. 41. Toen zeide Petrus tot hem: Heer, zegt gij deze gelijkenis tot ons, of ook 42. tot allen ? En de Heer zeide: Wie is dan de getrouwe en verstandige huishouder , dien zijn heer over zijn huisgezin zal stellen, opdat hij hun ter reg- |
43. ter tijd geve hetgeen hun toekomt? Zalig is die knecht, dien zijn heer als hij 44. komt alzóó doende vindt: voorwaar ik zeg u , hij zal hem over al zijne goede- 45. ren stellen. Maar indien die knecht in zijn hart zeggen zal; Mijn heer vertoeft te komen , en beginnen zal de knechten en dienstmaagden te slaan , ook te eten en te drinken en dronken te worden, 4(). zoo zal de heer van dezen knecht komen ten dage op welken hij het niet vermoedt, en ter ure die hij niet weet, en zal hem in stukken houwen, en zal hem zijn loon geven met de ontrouwen. 47. En de knecht die den wil zijns heeren heeft geweten , en zich niet bereid, ook niet naar zijnen wil gedaan heeft, die 48. zal vele slagen moeten lijden; maar die hem niet geweten , en gedaan heeft hetgeen slagen waardig is, die zal weinig slagen lijden. Want wien veel gegeven is , bij dien zal men veel zoeken; en wien veel toevertrouwd is , van dien zal men veel eischen. 49. Ik ben gekomen om een vuur te ontsteken op de aarde; wat wilde ik liever 50. dan dat het alreeds brandde. Maar ik moet met een doop gedoopt worden ; en hoe bang ben ik , totdat hij volbragt 5 1. zij ! Meent gij dat ik gekomen ben om vrede te brengen op de aarde ? Ik zeg 52. u neen, maar tweedragt. Want van nu af zullen er vijf in één huis oneens zijn, drie tegen twee, en twee tegen 53. drie; de vader zal zijn tegen den zoon , en de zoon tegen den vader; de moeder tegen de dochter, en de dochter tegen de moeder; de schoonmoeder tegen de schoondochter , en de schoondochter tegen de schoonmoeder. 54. En hij zeide tot het volk : Wanneer gij eene wolk ziet opgaan van het westen , zegt gij terstond: Er komt regen ; 55. en het geschiedt alzoo En wanneer gij den zuidewind ziet waaijen, zegt gij ; Het zal heet worden; en het ge- 56. schiedt alzoo. Gij huichelaars , de gedaante der aarde en des hemels kunt gij beproeven , en waarom beproeft gij dezen tijd niet ? 57. En waarom oordeelt gij ook niet over 58. uzelve wat regt is ? Als gij nu met uwe wederpartij voor de overheid gaat, zoo benaarstig u op den weg , dat gij van hem bevrijd wordt; opdat hij u niet misschien voor den regter trekke , en de |
72
regter u den stokmeester overlevere, en de stokmeester u in de gevangenis 59. werpe. Ik zeg u, gij zult daar niet uitkomen , totdat gij den laatsten penning betaald zult hebben. 1. Kn er waren te dier tijd eenigen tegenwoordig , die hem verkondigden van de Galileërs, wier bloed Pilatus met 2. hun offer gemengd had. En Jezus antwoordde en zeide tot hen : Meent gij dat deze Galileërs boven alle Galileërs zondaars geweest zijn, omdat zij dit 3. geleden hebben ? Ik zeg u , neen ; maar indien gij u niet bekeert, zoo zult gij 4. allen óók alzoo omkomen. Of meent gij , dat die achttien , op welke de toren te Siloah viel en ze doodde, schuldig zijn geweest boven alle menschen die te 5. Jeruzalem wonen ? Ik zeg u neen ; maar indien gij u niet bekeert, zoo zult gij allen óók alzoo omkomen. f). En hij zeide deze gelijkenis: Er was een zeker mensch , die een vijgeboom geplant had in zijnen wijngaard ; en hij kwam en zocht vrucht daarop, en vond 7. ze niet. Toen zeide hij tot den wijngaardenier ; Zie , ik ben nu drie jaren lang gekomen , en heb vrucht gezocht op dezen vijgeboom , en vind ze niet; houw hem af, waarom is hij tot hinder 8. op het land ? Maar hij antwoordde en zeide tot hem : Heer, laat hem nog dit jaar, totdat ik om hem heen gegraven 9. en mest gelegd zal hebben , of hij nog vrucht wil dragen ; zoo niet, houw hem daarna af. 10. En hij leerde in eene school op den 11. sabbat. En zie, er was eene vrouw, die had een geest der krankheid achttien jaren lang, en zij was krom, en 12. kon zich in 't geheel niet oprigten. En toen Jezus haar zag, riep hij haar tot zich , en zeide tot haar : Vrouw , wees 13. verlost van uwe krankheid. En hij leide de handen op haar; en terstond 14. rigtte zij zich op , en prees God. Toen antwoordde de overste der school, misnoegd zijnde dat Jezus op den sabbat genas, en zeide tot het volk : Er zijn zes dagen op welke men arbeiden moet;' komt op deze en laat u genezen, en 15. niet op den sabbatdag. En de Heer antwoordde hem en zeide : Gij huichelaar , ontbindt niet ieder van u op den |
sabbat zijnen os of ezel van de krib , en leidt hem heen om hem te doen drin- 16. ken ? Zou deze dan , die toch Abrahams dochter is, welke de satan nu achttien jaren gebonden had, niet ontbonden worden van dezen band op den sabbat- 17. dag? En als hij dit zeide, moesten zij allen zich schamen , die tegen hem geweest waren ; en al het volk verheugde zich over al de heerlijke daden die door hem geschiedden. 18. En hij zeide; Waaraan is het rijk Gods gelijk, en waarbij zal ik het ver- 19. gelijken s' Het is gelijk een mostaard-kon el, die een mensch nam en in zijnen hof wierp, en ze wies op en werd een groote boom , en de vogelen des hemels woonden in zijne, takken. 20. En wederom zeide hij : Waarbij zal 21. ik het rijk Gods vergelijken ? Het is gelijk een zuurdeeg, hetwelk eene vrouw nam en verborg onder drie schepels meel, totdat het geheel gezuurd was. 22. En hij ging door steden en vlekken , en leerde, en nam zijnen weg naar Je- 23. ruzalem. En er zeide een tot hem: Heer , meent gij dat er weinigen zalig 24. worden ? En hij zeide tot hen : Worstelt om door de enge poort integaan , want velen , zeg ik u , zullen trachten inteko- 25. men , en zullen het niet kunnen. Van dien tijd af, als de huiswaard opgestaan is en de deur toegesloten heeft, zult gij beginnen daarbuiten te staan en aan de deur te kloppen , zeggende: Heer , heer, doe ons open. En hij zal antwoorden en tot u zeggen: Ik ken u 26. niet vanwaar gij zijt. Zoo zult gij dan beginnen te zeggen ; Wij hebben voor u gegeten en gedronken , en op onze 27. straten hebt gij geleerd. En hij zal zeggen : Ik zeg u, ik ken u niet vanwaar gij zijt: wijkt allen van mij , gij kwaad- 28. doeners. Daar zal geween zijn en geknars der tanden , wanneer gij zien zult Abraham en Isaak en Jakob en alle profeten in het rijk Gods , maar u daar 29. uitgestooten. En er zullen er komen van oosten en westen , en van noorden en zuiden , die aan tafel zullen zitten in 30. het rijk Gods. En zie, er zijn laatsten die de eersten zullen zijn; en er zijn eersten die de laatsten zullen zijn. 31. Op denzelfden dag kwamen sommige farizeën, en zeiden tot hem; Vertrek en ga vanhier, want Herodes wil u |
73
33. dooden. En hij zeide tot hen: Gaat heen en zegt dien vos; Zie, ik drijf duivelen uit en maak gezond , heden en morgen , en op den derden dag zal ik 33. een einde nemen. Doch ik moet heden en morgen en den volgenden dag reizen , want het gebeurt niet dat een profeet gedood wordt buiten Jeruzalem. 34. Jeruzalem, Jeruzalem, gij die de profeten doodt, en steenigt die tot u gezonden zijn, hoe dikwijls heb ik uwe kinderen willen vergaderen, gelijk eene hen hare kiekens onder hare vleugelen , en 35. gij hebt niet gewild. Zie , uw huis zal u woest gelaten worden. Want ik zeg u, gij zult mij niet zien, totdat het komt dat gij zult zeggen : Geloofd zij die komt in den naam des Heeren. 1. En het geschiedde dat hij kwam in het huis van een overste der farizeën, op een sabbat, om brood te eten; en 2. zij namen hem waar. En zie, er was een mensch vóór hem, die waterzuch- 3. tig was. En Jezus antwoordde en zeide tot de schriftgeleerden en farizeën, en sprak: Is het ook geoorloofd op den 4. sabbat te genezen ? Maar zij zwegen stil. En hij greep hem aan en genas 5. hem , en liet hem gaan. En hij antwoordde en zeide tot hen: Wie is er onder u, wiens os of ezel in een put valt, en die hem er niet terstond uit- lt;5. trekt op den sabbatdag V En zij konden hem daarop weder geen antwoord geven. 7. En hij zeide eene gelijkenis tot de gasten, toen hij merkte hoe zij verkozen bovenaan te zitten, en zeide tot 8. hen : Wanneer gij van iemand genoo-digd wordt ter bruiloft, zoo zet u niet bovenaan; opdat er niet misschien een eerwaardiger dan gij door hem genoo- 9. digd zij ; en als dan degeen die u en hem genoodigd heeft komt en tot u zegt: Wijk voor dezen, zoo moet gij dan met schaamte benedenaan zitten. 10. Maar wanneer gij genoodigd wordt, zoo ga heen en zet u benedenaan; opdat wanneer hij komt die u genoodigd heeft, hij tot u zegge : Vriend , ga opwaarts. Dan zult gij eere hebben voor degenen die met u aan tafel zitten. 11. Want wie zichzelven verhoogt, die zal vernederd worden, en wie zichzelven |
vernedert, die zal verhoogd worden. 12. En hij zeide tot dengeen die hem genoodigd had: Wanneer gij een middag-of avondmaal zult houden, zoo noodig niet uwe vrienden, noch uwe broeders , noch uwe magen , noch uwe geburen die rijk zijn ; opdat zij u niet te eeniger tijd wedernoodigen en het u vergolden 13. worde. Maar wanneer gij een maaltijd zult houden , zoo noodig de armen , de kreupelen, de lammen , de blinden: 14. zoo zijt gij zalig; want zij hebben het niet om u te vergelden, maar het zal u vergolden worden in de opstanding der regtvaardigen. 15. En toen een van degenen die mede aan tafel zaten dit hoorde, zeide hij tot hem: Zalig is hij die brood eet in het 16. rijk Gods. Maar hij zeide tot hem ; Er was een mensch die een groot avondmaal bereidde, en velen daartoe noo- 17.digde. En hij zond zijnen knecht uit ter ure des avondmaals , om den genoo-digden te zeggen ; Komt, want alle din- 18. gen zijn bereid. En zij begonnen allen , tot den laatste toe, zich te verontschuldigen. De eerste zeide tot hem: Ik heb een akker gekocht, en moet uitgaan en hem bezien; ik bid u, verontschuldig 19. mij. En een ander zeide: Ik heb vijf paar ossen gekocht, en ik ga nu heen om die te bezien ; ik bid u , verontschul- 20. dig mij. En een derde zeide: Ik heb eene vrouw genomen , daarom kan ik 21. niet komen. En de knecht kwam weder , en zeide dat zijnen heer. Toen werd de huisheer toornig , en zeide tot zijnen knecht: Ga schielijk uit in do straten en wijken der stad , en breng de armen en kreupelen en lammen en 22. blinden hier in. En de knecht zeide: Heer, het is geschied wat gij bevolen 23. hebt, maar er is nog ruimte. En de heer zeide tot den knecht: Ga uit op de wegen en paden , en noodzaak hen om intekomen , opdat mijn huis vol 24. worde. Maar ik zeg u, dat niemand van die mannen die genoodigd zijn mijn avondmaal smaken zal. 25. En osr ging veel volk met hem; en hij keerde zich om , en zeide tot hen : 26. Zoo iemand tot mij komt, en niet haat zijn vader en moeder en vrouw en kinderen en broeders en zusters , ook daarenboven zijn eigen leven , die kan mijn 27.jonger niet zijn; en wie zijn kruis niet |
74
draagt en mij volgt, die kan mijn 28. jonger niet zijn. Want wie, is er onder u, die een toren wil bouwen, en niet eerst nederzit en de kosten berekent, of hij genoeg heeft om het uittevoeren? 39. opdat niet misschien , als hij den grond gelegd heeft, en het niet kan uitvoeren , allen die het zien hem beginnen 30. te bespotten , en zeggen : Deze mensch begon te bouwen, en kon het niet vol- 31. eindigen. Of wat koning wil zich in een strijd begeven tegen een anderen koning, en zit niet eerst neder en beraadslaagt, of hij met tienduizend kan ontmoeten dengeen die tegen hem komt 32. met twintigduizendiquot; Zoo niet, dan zendt hij gezanten heen , als gene nog 33. verre is, en bidt om vrede. Alzoo ook elk van u die niet verzaakt alwat^hij heeft, die kan mijn jonger niet zijn. 34. Het zout is een goed ding; maar indien het zout smakeloos wordt, waarmede 35. zal men het weder zout maken? Het is noch op het land noch in den mest nuttig ; maar men zal het wegwerpen. Wie ooren heeft om te hooren , die hoore. 1. En er genaakten tot hem allerlei tollenaars en zondaars om hem te hooren. 2. En de farizeën en schriftgeleerden murmureerden , zeggende; Deze neemt de 3. zondaars aan , en eet met hen. En hij sprak tot hen deze gelijkenis , zeggende: 4. Welk mensch is er onder u, die honderd schapen heeft, en als hij één van deze verliest, niet de negenennegentig in de woestijn laat, en heengaat naar 5. het verlorene, totdat hij het vindt ? En als hij het gevonden heeft, zoo legt hij het op zijne schouders met vreugde; 6. en tehuis komende roept hij zijne vrienden en geburen , en zegt tot hen : Verblijdt u met mij , want ik heb mijn 7. schaap gevonden dat verloren was. Ik zeg u, alzoó zal er ook vreugde zijn in den hemel over éénen zondaar die boete doet, meer dan over negenennegentig regtvaardigen, die de boete niet behoe- 8. ven. Of welke vrouw is er die tien penningen heeft, en als zij één daarvan verliest geen licht ontsteekt, en het huis keert, en naarstig zoekt, totdat zij hem 9. vindt ? En als zij hem gevonden heeft, roept zij hare vriendinnen en geburin-nen, en zegt: Verblijdt u met mij , |
want ik heb mijnen penning gevonden 10. dien ik verloren had. Alzóó ook, zeg ik u, zal er vreugde zijn voorde Engelen Gods over éénen zondaar die boete doet. 11. En hij zeide: Een zeker mensch had 12 twee zonen. En de jongste van hen zeide tot den vader: Vader, geef mij het deel der goederen dat mij toekomt 13. En hij deelde hun het goed. En niet lang daarna vergaderde de jongste zoon alles tezamen, en trok naar een ver land ; en hij bragt aldaar zijn goed door , 14. overdadig levende. Toen hij nu al het zijne verteerd had, ontstond er een groote hongersnood in dat land, en hij 15. begon gebrek te lijden, en ging heen en voegde zich bij een der burgers van dat land; die zond hem op zijnen akker 16. om de zwijnen te hoeden. En hij begeerde zijn buik te vullen met den draf dien de zwijnen aten, en niemand gaf 17. hem dien. Toen kwam hij tot zichzel-ven , en zeide : Hoevele huurlingen heeft mijn vader, die overvloed van brood hebben , en ik verga hier van honger. 18. Ik zal mij opmaken en tot mijnen vader gaan , en tot hem zeggen : Vader , ik heb gezondigd tegen den hemel en 19. voor u, en ben voortaan niet meer waardig dat ik uw zoon genoemd word: maak 20. mij tot een van uwe huurlingen. En hij maakte zich op en kwam tot zijnen vader. En als hij nog verre van hem was, zag hem zijn vader, en het jammerde hem, en hij liep en viel hem om den hals, 21. en kuste hem. En de zoon zeide tot hem : Vader, ik heb gezondigd tegen den hemel en voor u, ik ben voortaan niet meer waardig dat ik uw zoon genoemd 22. word. Maar de vader zeide tot zijne knechten : Brengt het beste kleed voor , en doet het hem aan , en geeft hem een ring aan de hand en schoenen aan de 23. voeten , en brengt het gemeste kalf en slagt het, en laat ons eten en vrolijk 24. zijn ; want deze mijn zoon was dood en is weder levend geworden , hij was verloren en is wedergevonden. En zij be- 25. gonnen vrolijk te zijn. Doch de oudste zoon was op het veld; en als hij nabij het huis kwam , hoorde hij het gezang 26. en den dans , en riep tot zich een der 27. knechten , en vraagde, wat dat was. Kn deze zeide tot hem: Uw broeder is gekomen , en uw vader heeft het gemeste |
75
kalf geslagt, omdat hij hem gezond we- 28. derheeft. Hierover werd hij toornig, en wilde niet ingaan. Toen ging zijn 29. vader uit, en bad hem. Maar hij antwoordde en zeide tot den vader: Zie, zoovele jaren dien ik u, en heb uw gebod nog nooit overtreden, en gij hebt mij nooit een bok gegeven, opdat ik met 30. mijne vrienden mogt vrolijk zijn; maar nu deze uw zoon gekomen is, die zijn goed met hoeren doorgebragt heeft, hebt gij voor hem het gemeste kalf ge- 31. slagt. Maar hij zeide tot hem: Mijn zoon , gij zijt altijd bij mij , en alwat 32. het mijne is , is het uwe: dus behoor-det gij vrolijk en goedsmoeds te zijn; want deze uw broeder was dood en is weder levend geworden, hij was verloren en is wedergevonden. En hij zeide ook tot zijne jongeren: Er was een zeker rijk man, die een huishouder had; en deze werd bij hem betigt als die zijne goederen doorbragt. 2. En hij riep hem en zeide tot hem : Hoe hoor ik dit van u ? Doe rekening van uwe huishouding, want gij zult voortaan 3. niet meer huishouder zijn. En de huishouder zeide bij zichzelven : Wat zal ik doen ? Mijn heer neemt het ambt van mij ; graven kan ik niet, en te bedelen 4. schaam ik mij. Ik weet wat ik doen zal, opdat wanneer ik van het ambt afgezet zal zijn , zij mij in hunne huizen 5. opnemen. En hij riep tot zich alle schuldenaars zijns heeren , en zeide tot den eerste: Hoeveel zijt gij mijnen heer 6. schuldig? Hij zeide: Honderd tonnen olie. En hij zeide tot hem : Neem uwen brief, zet u neder, en schrijf schielijk 7. vijftig. Daarna zeide hij tot een ander: En gij , hoeveel zijt gij schuldig ? Hij zeide: Honderd mudden tarwe En hij zeide tot hem: Neem uwen brief en 8. schrijf tachtig. En de heer prees den onregtvaardigen huishouder , dat hij bedachtzaam gedaan had ; want de kinderen dezer wereld zijn bedachtzamer dan de kinderen des lichts in hun geslacht. En ik zeg u ook , maakt u vrienden met den onregtvaardigen Mammon, opdat wanneer gij gebrek hebt, zij u opnemen in de eeuwige hutten. Wie in het minste getrouw is, die is ook in het groote getrouw ; en wie in het min- 9. |
ste onregtvaardig is , die is ook in het 11. groote onregtvaardig. Zoo gij nu in den onregtvaardigen Mammon niet getrouw zijt, wie zal u het waarachtige vertrou- 12. wen ? En zoo gij in het vreemde niet getrouw zijt, wie zal u geven wat het 13. uwe is ? Geen huisknecht kan twee heeren dienen; want hij zal bf den éénen haten en den anderen liefhebben , bf hij zal den éénen aanhangen en den anderen verachten. Gij kunt niet God dienen en den Mammon. 14. Dit alles hoorden de farizeën ook , die gierig waren, en zij bespotteden hem. 15. En hij zeide tot hen: Gij zijt het die uzelve regtvaardigt voor de menschen , maar God kent uwe harten ; want wat hoog is onder de menschen , dat is een gruwel voor God. 16. De wet en de profeten zijn tot op Johannes ; van dien tijd af wordt het rijk Gods door het evangelie verkondigd, en ieder dringt met geweld daarin. 17. En het is ligter dat hemel en aarde vergaan , dan dat één tittel der wet weg- 18. valle. Wie zich scheidt van zijne vrouw en eene andere trouwt, die doet overspel; en wie de afgescheidene van den man trouwt, die doet óók overspel. 19. En er was een zeker rijk man, die kleedde zich met purper en kostelijk lijnwaad, en hij leefde alle dagen heerlijk 20. en in vreugde. En er was een zeker arm man genaamd Lazarus, die lag 21. voor zijne deur, vol zweren , en begeerde zich te verzadigen van de kruimels die van de tafel des rijken vielen; eu ook de, honden kwamen en likten zijne 22. zweren. En het geschiedde dat de arme stierf, en door de Engelen gedragen werd in Abrahams schoot; en de rijke 23. stierf óók , en werd begraven. Als hij nu in de hel en in de kwaal was , hief hij zijne oogen op, en zag Abraham van verre, en Lazarus in zijnen schoot. 24. En hij riep en zeide: Vader Abraham, ontferm u over mij en zend Lazarus, dat hij het uiterste zijns vingers in het water stippe , en mijne tong verkoele; 25. want ik lijd pijn in deze vlam. Maar Abraham zeide: Gedenk , zoon , dat gij uw goed ontvangen hebt in uw leven, en Lazarus daarentegen het kwaad; en nu wordt hij getroost, en gif gepijnigd. 36. En boven dit alles, er is tusschen ons en u eene groote kloof gevestigd , zoo- |
10.
76
dat degenen die vanhier wilden overgaan tot u, niet zouden kunnen, en ook niet vandaar tot ons overkomen. 27. Toen zeide hij: Zoo bid ik u, vader, dat gij hem zendt naar mijns vaders 28. huis ; want ik heb vijf broeders : dat hij hun betuige, opdat ook zij niet komen 29. in deze plaats der kwaal. Abraham zeide tot hem : Zij hebben Mozes en de 30. profeten , dat zij die hooren. Maar hij zeide: Neen vader Abraham , maar zoo iemand van de dooden tot hen ging, 31. dan zouden zij boete doen. Doch hij zeide tot hem: Hooren zij Mozes en de profeten niet, zoo zullen zij ook niet gelooven, al ware het dat iemand van de dooden opstond. 1. En hij zeide tot zijne jongeren ; Het is onmogelijk dat er geen ergernissen komen , maar wee hem door wien zij ko- 2. men; het ware hem nutter dat men een molensteen aan zijnen hals hing en hem in de zee wierp, dan dat hij één van 3. deze kleinen ergerde. Wacht uzelve. Indien uw broeder tegen u zondigt, zoo bestraf hem ; en indien hij zich ver- 4. betert, zoo vergeef het hem. En ware het dat hij zevenmaal 's daags tegen u zondigde, en zevenmaal 's daags weder tot u kwam en zeide ; Het berouwt mij , zoo zult gij het hem vergeven. 5. En de apostelen zeiden tot den Heer : 6. Sterk ons het geloof. En de Heer zeide : Zoo gij een geloof hebt als een mostaardkorrel, en tot dezen moerbe-ziènboom zult zeggen: Trek u uit en verzet u in de zee, zoo zal hij u gehoorzaam zijn. 7. Wie is er onder u die een knecht heeft, welke voor hem ploegt of het vee weidt, die tot hem als hij van het veld tehuis komt zal zeggen: Ga ter- 8. stond en zet u aan tafel ? Is het niet zoo, dat hij tot hem zeggen zal: Maak gereed hetgeen ik dezen avond eten zal, en gord u en dien mij , totdat ik zal gegeten en gedronken hebben , daarna zult 9. gij óók eten en drinken. Dankt hij ook dien knecht, omdat hij gedaan heeft wat 10. hem bevolen was? Ik denk, neen. Alzóó ook gij , wanneer gij gedaan hebt alwat u bevolen is , zoo zegt: Wij zijn onnutte knechten, wij hebben slechts gedaan hetgeen wij schuldig waren te doen. |
11. En het geschiedde toen hij naar Jeruzalem reisde, dat hij trok midden 12. door Samnrië en Galiléa. En als hij in een vlek kwam, ontmoetten hem tien melaatsche mannen, die stonden van 13. verre, en verhieven hunne stemmen en zeiden : Jezus , Meester , ontferm u over 14. ons. En als hij ze zag, zeide hij tot hen : Gaat heen en toont u aan de priesters. En het geschiedde terwijl zij heen- 15. gingen, dat zij rein werden. En één van hen , ziende dat hij gezond geworden was, keerde weder, en prees God 16. met eene luide stem , en viel op zijn aangezigt voor zijne voeten , en dankte 17. hem ; en deze was een Samaritaan. En Jezus antwoordde en zeide: Zijn er niet tien rein geworden ?' Waar zijn dan de 18. negen? Is er niemand gevonden die wederkeert en Gode de eer geeft, dan deze 19. vreemdeling ? En hij zeide tot hem: Sta op, ga heen; uw geloof heeft u geholpen. 20. En toen hem gevraagd werd door de farizeën : Wanneer komt het rijk Gods? antwoordde hij hun en zeide; Het rijk Gods komt niet met uiterlijke vertoo- 21. ning , men zal ook niet zeggen : Ziehier of daar is het. Want zie , het rijk Gods is inwendig in u. 22. En hij zeide tot de jongeren : De tijd zal komen, waarin gij zult begeeren één der dagen van des menschen Zoon 23. te zien, en zult dien niet zien. En zij zullen tot u zeggen: Ziehier, ziedaar : — gaat niet heen, en volgt niet. 24. Want gelijk de bliksem boven van den hemel flikkert, en licht over alles wat onder den hemel is, alzóó zal des men- 25. schen Zoon wezen in zijnen dag. Maar eerst moet hij veel lijden , en verworpen 26. worden door dit geslacht. En gelijk het geschied is ten tijde van Noach , zóó zal het ook geschieden in de dagen van 27. des menschen Zoon: — zij aten , zij dronken , zij trouwden , zij werden ten huwelijk gegeven, tot op den dag toen Noach in de ark ging, en de zondvloed 28. kwam en ze allen •verdelgde. Ëvenzoo ook gelijk het geschiedde ten tijde van Lot: zij aten , zij dronken , zij kochten, zij verkochten , zij plantten , zij bouw- 29. den; maar op den dag toen Lot uit Sodom ging, regende het vuur en zwavel van den hemel, en verdelgde ze allen: — 30. op die wijze zal het ook gaan op den |
77
dag wanneer dos menschen Zoon ge- 31. openbaard zal worden. Wie in dien dag op het dak is, en zijn huisraad in huis, die kome niet af om het te halen; desgelijks wie op het veld is , die keere niet 32. om naar hetgeen achter hem is. Ge- 33. denkt aan Lots huisvrouw. Wie zijn leven zoekt te behouden, die zal het verliezen ; en wie het verliezen zal, die 34. zal het leven behouden. Ik zeg u, in dien nacht zullen er twee op één bod liggen: de één zal aangenomen en de 35. ander verlaten worden. Twee zullen met elkander malen; de ééne zal aangenomen en de andere verlaten worden. 36. Twee zullen op het veld zijn; de één zal aangenomen en de ander verlaten 37. worden. En zij antwoordden en zeiden tot hem: Heer, waar? En hij zeide tot hen; Waar het aas is, daar vergaderen zich ook de arenden. 1. En hij zeide ook eene gelijkenis, dat men altijd moest bidden en niet moede 2. worden , zeggende: Er was een zeker regter in eene stad , die God niet vreesde 3. en geen mensch ontzag. En er was eene zekere weduw in die stad , die kwam tot hem, zeggende: Red mij van mijne 4. wederpartij. En hij wilde een tijd lang niet; maar daarna dacht hij bij zichzel-ven : Hoewel ik God niet vrees en geen 5. mensch ontzie , nogtans omdat deze weduw mij zoo moeijelijk valt, zal ik haar redden, opdat zij ten laatste niet kome 0. en mij kwelle. Toen zeide de Heer: Hoort wat de onregtvaardige regter 7. zegt; zou dan God ook geen regt doen aan zijne uitverkorenen die dag en nacht tot hem roepen, hoewel hij lankmoedig- 8. heid aan hen bewijst ? Ik zeg u , hij zal hun schielijk regt doen. Doch wanneer des menschen Zoon komen zal, zal hij ook geloof vinden op de aarde? 9. En hij zeide tot sommigen die zich overtuigd hielden dat zij vroom waren , en de anderen verachtten, deze gelijke- 10. nis; Twee menschen gingen opwaarts in den tempel om te bidden; de één was een farizeër, de ander een tollenaar. 11. De farizeër stond , en bad bij zichzel-ven aldus: Ik dank u, God, dat ik niet ben gelijk de andere menschen, roovers , onregtvaardigen , overspelers , 12. noch ook gelijk deze tollenaar; ik vast |
tweemaal in de week , en geef de tien- 13. den van alwat ik heb. En de tollenaar stond van verre, en wilde zelfs zijne oogen niet opheffen ten hemel, maar sloeg op zijne borst, zeggende ; God , 14. wees mij zondaar genadig. Ik zeg u, deze ging af geregtvaardigd naar zijn huis meer dan die; want wie zichzelven verhoogt, die zal vernederd worden , en wie zichzelven vernedert, die zal verhoogd worden. 15. En zij bragten ook jonge kinderen tot hem , opdat hij die zou aanraken; en toen de jongeren dat zagen , bestraf- 16. ten zij hen. Maar Jezus riep ze tot zich, en zeide; Laat de kinderen tot mij komen , en weert ze niet; want der- 17. zulken is het rijk Gods. Voorwaar ik zeg u, wie het rijk Gods niet ontvangt als een kind, die zal er niet inkomen. 18. En een overste vraagde hem, zeggende ; Goede meester, wat moet ik doen opdat ik het eeuwige leven beërve? 19. En Jezus zeide tot hem; Wat noemt gij mij goed? Niemand is goed dan de 20. eenige God. Gij weet de geboden wel? Gij zult geen overspel doen; gij zult niet dooden; gij zult niet stelen; gij zult geen valsche getuigenis spreken ; gij zult uwen vader en uwe moeder 21.eeren. En hij zeide; Dit alles heb ik 22. onderhouden van mijne jeugd af. Doch toen Jezus dit hoorde, zeide hij tot hem; Ken ding ontbreekt u nog; verkoop alwat gi] hebt en geef het den armen, zoo zult gij een schat in den hemel hebben; en kom en volg mij. 23. Maar als hij dit hoorde, werd hij treurig ; want hij was zeer rijk. 24. Toen nu Jezus zag dat hij treurig geworden was, zeide hij ; Hoe bezwaarlijk zullen de rijken in het rijk Gods 25. komen! Het is ligter dat een kameel door een naaldeoog ga, dan dat een 26. rijke in het rijk Gods komt. Toen zeiden zij die dit hoorden; Wie kan dan 27. zalig worden? Doch hij zeide; Wat bij de menschen onmogelijk is, dat is bij God mogelijk. 28. Toen zeide Petrus ; Zie , wij hebben 29. alles verlaten en zijn u gevolgd. En hij zeide tot hen; Voorwaar ik zeg u, niemand is er die zijn huis verlaat, of ouders of broeders, of huisvrouw of 30. kinderen, om het rijk Gods, die het niet veelvoudig zal wederontvangen in |
78
dezen tijd, en in de toekomende wereld het eeuwige leven. 31. En hij nam tot zich de twaalve, en zeide tot hen: Zie, wij gaan op naar Jeruzalem, en het zal alles volbragt worden wat door de profeten geschre- 32. ven is van des menschen Zoon; want hij zal overgeleverd worden aan de heidenen , en hij zal bespot en versmaad 33. en bespuwd worden , en zij zullen hem geeselen en dooden; en op den derden 84. dag zal hij wederopstaan. Maar zij verstonden daar niets van, en die rede was hun verborgen , en zij wisten niet wat er gezegd was. 35. En het geschiedde toen hij nabij Jericho kwam , dat er een blinde aan den 36. weg zat en bedelde. En toen hij het volk hoorde dat voorbijging, vraagde 37. hij wat dat was. Toen zeiden zij hem, dat Jezus van Nazareth daar voorbij- 38. ging. En hij riep , zeggende; Jezus , gij 39. zoon Davids, ontferm u over mij. En die vooraan gingen bestraften hem, opdat hij zwijgen zou; maar hij riep zoo-veeltemeer: Gij zoon Davids, ontferm 40. u over mij. En Jezus stond stil, en beval dat men dezen tot hem zou brengen ; en als hij nabij gebragt was, 41. vraagde hij hem, zeggende: Wat wilt gij dat ik u doen zal ? Hij zeide: Heer, 42. dat ik ziende mag worden. En Jezus zeide tot hem: Word ziende; uw ge- 43. loof heeft u geholpen. En terstond werd hij ziende, en volgde hem, en prees God. En al het volk, dat ziende, loofde God. 1. En hij trok in Jericho, en ging er 2. door. En zie , er was een man genaamd Zacheüs ; en deze was een overste der 3. tollenaren, en was rijk; en hij begeerde Jezus te zien, wie hij was, en kon niet vanwege het volk , want hij was klein 4. van persoon. En hij liep vooruit en klom op een wilden vijgeboom, opdat bij hem mogt zien ; want aldaar zou hij 5. voorbijkomen. En als Jezus aan die plaats kwam , zag hij op en werd hem gewaar, en zeide tot hem; Zacheüs, klim schielijk af, want ik moet heden 6. in uw huis verblijven. En hij klom schielijk af, en nam hem aan met 7. vreugde. Toen zij dat zagen murmureerden zij allen, dat hij bij een zon- |
8. daar introk om te verwijlen. Maar Zacheüs stond en zeide tot den Heer: Zie, Heer, de helft van mijne goederen geef ik den armen; en indien ik iemand bedrogen heb , zoo geef ik het viervou- 9. dig weder. En Jezus zeide tot hem: Heden is aan dit huis heil geschied, nademaal ook deze Abrahams zoon is. 10. Want des menschen Zoon is gekomen om te zoeken en zaligtemaken wat verloren is. 11. Als zij nu toehoorden, voegde hij er nog eene gelijkenis bij, omdat hij nabij Jeruzalem was, en omdat zij meenden dat het rijk Gods terstond zou 12. geopenbaard worden ; en hij zeide : Een zeker voornaam man trok naar een ver land, om een rijk intenemen, en dan 13. wedertekomen. Deze riep tien zijner knechten , en gaf hun tien ponden , en zeide tot hen; Drijft handel daarmede 14. totdat ik wederkom. Maar zijne burgers waren hem vijandig, en zonden hem gezanten na, zeggende : Wij willen niet dat 15. deze over ons regeren zal. En het geschiedde toen hij wederkwam , nadat hij het rijk ingenomen had, dat hij gebood deze knechten te roepen , aan wie hij het geld gegeven had , opdat hij weten mogt 16. wat handel elk gedreven had. Toen trad de eerste voor en zeide : Heer , uw pond 17. heeft tien ponden verworven. En hij zeide tot hem : Wèl u , gij goede knecht, dewijl gij in het minste zijt getrouw geweest , zoo zult gij magt hebben over 18. tien steden. En de tweede kwam ook en zeide: Heer, uw pond heeft vijf 19. ponden gewonnen. Tot dezen zeide hij ook: En gif zult zijn over vijf steden. 20. En de derde kwam en zeide : Heer, ziehier is uw pond, hetwelk ik in een 2 l. zweetdoek bewaard heb ; want ik vreesde u , omdat gij een straf man zijt; gij neemt hetgeen gij niet nedergelegd hebt, en maait hetgeen gij niet gezaaid 22. hebt. Maar hij zeide tot hem: Uit uwen mond oordeel ik u , gij slechte knecht. Wist gij dat ik een straf man ben , en neem hetgeen ik niet weggelegd heb , en maai hetgeen ik niet gezaaid heb: 23. waarom hebt gij dan mijn geld niet in de wisselbank gegeven, en als ik gekomen was had ik het met winst opge- 24. eischt? En hij zeide tot degenen die daarbij stonden : Neemt dat pond van hem, en geeft het dengeen die tien |
79
25. ponden heeft. En zij zeiden tot hem: Heer, hij heeft immers tien ponden. 26. Ma.ir ik zeg u, wie heeft, dien zal gegeven worden ; maar wie niet heeft, van dien zal ook genomen worden hetgeen 27. hij heeft. Doch deze mijne vijanden , die niet wilden dat ik over hen heer-schen zou , voert ze herwaarts en brengt ze om voor mijn aangezigt. 28. En als hij dit gezegd had, reisde hij 29. voort, en ging op naar Jeruzalem. En het geschiedde als hij nabij Bethfagé en Bethanië gekomen was, aan den Olijfberg, dat hij twee van zijne jonge- 30. ren uitzond , zeggende: Gaat heen in het vlek dat tegenover u is, en als gij daar inkomt, zult gij een veulen aangebonden vinden waarop nog nooit een mensch gezeten heeft: ontbindt dat en 3 i. brengt het. En indien iemand u vraagt, waarom gij het ontbindt, zoo zult gij aldus tot hem zeggen: De Heer heeft het noodig. 32. En de gezondenen gingen heen , en vonden het zooals hij hun gezegd had. 33. En toen zij het veulen ontbonden , zeiden de eigenaars tot hen ; Waarom ont- 34. bindt gij het veulen ? En zij zeiden : 35. De Heer heeft het noodig. En zij bragten het tot Jezus, en leiden hunne kleederen op het veulen, en zetteden 36. Jezus daarop. Als hij nu heentrok, spreidden zij hunne kleederen op den 37. weg. En toen hij nabij kwam en den Olijfberg aftrok , begon de geheele me- Inigte zijner jongeren vol vreugde God te loven met eene luide stem , over allenigte zijner jongeren vol vreugde God te loven met eene luide stem , over alle 38. daden die zij gezien hadden , zeggende : Geloofd zij de koning die komt in den naam des Heeren! Vrede zij in den he- 39. mei, en eere in de hoogte ! En sommigen der farizeën onder het volk zeiden tot hem: Meester, bestraf toch uwe 40. jongeren. Hij antwoordde en zeide tot hen: Ik zeg u, zoo deze zwijgen, zullen de steenen roepen. 41. En als hij nabij kwam en de stad aanzag, weende hij over haar, zeg- 42. gende: Och dat ook gij erkendet, en wel nog in dezen uwen tijd, wat tot uwen vrede dient! Maar nu is het voor 43. uwe oogen verborgen. Want de tijd zal over u komen, dat uwe vijanden rondom u een bolwerk zullen opwerpen , en u belegeren en van alle zijden 44. benaauwen, en u zullen slechten , en |
uwe kinderen in u, en geen steen op den anderen laten , daarom dat gij den tijd in welken gij bezocht zijt niet erkend hebt. 45. En hij ging in den tempel, ea begon uittedrijven wie daarin verkochten en 46. kochten , zeggende tot hen : Er staat geschreven: Mijn huis is een bedehuis ; maar gij hebt het tot een roovershol gemaakt. 47. En hij leerde dagelijks in den tempel ; maar de hoogepriesters en schriftgeleerden en de voornaamsten van het 48. volk zochten hem te dooden; en zij vonden niet wat zij doen zouden , want al het volk hing hem aan en hoorde hem. 1. En het geschiedde op een van die dagen , toen hij het volk leerde in den tempel en het evangelie predikte, dat de hoogepriesters en schriftgeleerden 2. met de oudsten tot hem kwamen, en tot hem spraken , zeggende: Zeg ons , uit wat rnagt doet gij dat, of wie heeft 3. u die magt gegeven? En hij antwoordde en zeide tot hen: Ik zal u ook één 4. woord vragen, zegt het mij : de doop van Johannes, was die van den hemel 5. of van de menschen ? Toen dachten zij bij zichzelve en zeiden: Zeggen wij : Van den hemel, dan zal hij zeggen: Waarom hebt gij hem dan niet geloofd? 6. Maar zeggen wij; Van de menschen , dan zal al het volk ons steenigen; want zij liouden het voor zeker, dat Johan- 7. nes een profeet is. En zij antwoordden , dat zij niet wisten vanwaar die was. 8. En Jezus zeide tot hen: Zoo zeg Ik u ook niet uit wat magt ik dit doe. 9. En hij begon tot het volk deze gelijkenis te zeggen: Een mensch plantte een wijngaard, en verhuurde dien aan wijngaardeniers, en trok buitenslands 10. een langen tijd. En als het de tijd was , zond hij een knecht tot de wijngaardeniers , opdat zij hem van de vrucht des wijngaards zouden geven ; maar de wijngaardeniers sloegen hem, en zonden 11. hem ledig heen. En wederom zond hij nog een anderen knecht; maar zij sloegen dien ook , en deden hem smaadheid 12. aan, en zonden hem ledig heen. En wederom zond hij nog een derden; maar zij verwondden dien ook, en stieten |
80
13. hem uit. Toen zeide de heer des wijn-gaards : Wat zal ik doen ? Ik zal mijnen geliefden zoon zenden ; misschien , dezen ziende, zullen zij hem ontzien. 14 Maar toen de wijngaardeniers hem zagen , overlegden zij onder elkander en zeiden : Deze is de erfgenaam : komt, laat ons hem dooden , opdat het erfgoed 15. het onze worde. En zij stieten hem uit buiten den wijngaard , en doodden hem. Wat zal nu de heer des wijngaards aan 16. deze doen? Hij zal komen en deze wijngaardeniers ombrengen, en zijnen wijngaard aan anderen verhuren. En als zij dat hoorden, zeiden zij; Dat zij 17. verre. Maar hij zag ze aan, en zeide: Wat is dan dit hetwelk geschreven staat: De steen, dien de bouwlieden verworpen hebben , is tot een hoeksteen 18. geworden : wie op dezen steen valt, die zal verpletterd worden, en op wien hij 19. valt, dien zal hij vermorzelen? — En de hoogepriesters en schriftgeleerden zochten te dier ure de handen aan hem te slaan , maar zij vreesden het volk; want zij begrepen dat hij deze gelijkenis op hen gezegd had. 20. En zij namen hem waar, en zonden lagen-leggers uit, die zich zouden aanstellen alsof zij vroom waren , opdat zij hem in zijne rede vangen mogten , om hem aan de overheid en in de magt 21. van den landvoogd overteleveren. En zij vraagden hem , zeggende : Meester , wij weten dat gij opregt spreekt en leert, en geen aanzien der menschen acht, 22. maar den weg Gods regt leert: is het regt dat wij den keizer schatting geven 23. of niet ? Maar hij bemerkte hunne arglistigheid , en zeide tot hen : Wat ver- 24. zoekt gij mij ? Toont mij den cijnspenning : wiens beeld en opschrift heeft hij ? Zij antwoordden en zeiden: Des 26. keizers. En hij zeide tot hen: Zoo geeft den keizer wat des keizers is, en 26. Gode wat Gods is. En zij konden zijn woord niet berispen voor het volk, en verwonderden zich over zijn antwoord en zwegen stil. 27. Toen traden sommigen der saddu-ceën tot hem, die ontkennen dat er eene opstanding is , en vraagden hem , 28. zeggende: Meester, Mozes heeft ons geschreven : Zoo iemands broeder sterft, die eene vrouw heeft, en sterft zonder erfgenamen, zoo zal zijn broeder de |
vrouw ten huwelijk nemen en zijnen 29. broeder zaad verwekken. Nu waren er zeven broeders; de eerste nam eene vrouw, en stierf zonder erfgenamen ; 30. en de tweede nam die vrouw, en stierf 31. óók zonder erfgenamen; en de derde nam haar, desgelijks alle zeven, en zij lieten geen kinderen na, en stierven. 32. Ten laatste na allen stierf ook de vrouw. 33. In de opstanding nu, wiens vrouw zal zij zijn van deze ? want alle zeven heb- 34. ben haar tot vrouw gehad. En Jezus antwoordde en zeide tot hen ; De kinderen dezer wereld trouwen en worden 35. ten huwelijk uitgegeven ; maar die waardig zullen zijn de andere wereld te verwerven en de opstanding uit de dooden , die zullen noch trouwen noch ten 36. huwelijk gegeven worden ; want zij kunnen voortaan niet sterven, want zij zijn den Engelen gelijk , en Gods kinderen , dewijl zij kinderen der opstanding zijn. 37. En dat de dooden opstaan , heeft ook Mozes aangetoond bij het bosch, als hij den Heer noemt den God van Abraham en den God van Isaak en den God 38. van Jakob. Maar nu is God niet een God der dooden maar der levenden; 39. want zij allen leven voor hem. Toen antwoordden sommigen der schriftgeleerden en zeiden: Meester, gij hebt 40. regt gezegd. En zij durfden hem voortaan niet meer vragen. 41. En hij zeide tot hen : Hoe zeggen zij 42. dat de Christus Davids zoon is ? En David zelf zegt in het boek der psalmen : De Heer heeft gezegd tot mijnen Heer: Zet u aan mijne regterhand, 43. totdat ik uwe vijanden leg tot eene 44. voetbank uwer voeten. David dus noemt hem zijnen Heer, hoe is hij dan zijn zoon ? 45. Toen nu al het volk toehoorde , zeide 46. hij tot zijne jongeren : Wacht u voor de schriftgeleerden , die in lange kleederen willen wandelen , en zich gaarne laten groeten op de markt, en gaarne bovenaan zitten in de scholen , en aan 47. tafel. Zij eten de huizen der weduwen op, onder den schijn van lange gebeden : zij zullen deste zwaarder verdoemenis ontvangen. I. En hij zag op en zag de rijken , dat zij hunne gaven in de godskist wierpen. |
L IJ C A S 21.
81
2. En hij zag ook eene arme weduw, die 3. wierp er twee penningen in. En hij zeide; Voorwaar ik zeg u , deze arme weduw heeft meer ingeworpen dan zij 4. allen ; want deze allen hebben van hunnen overvloed ingeworpen tot het offer Gods , maar zij heeft van hare armoede den ganschen leeftogt dien zij had er ingeworpen. 5. En toen sommigen zeiden van den tempel, dat hij met fraaije steenen en kostbaarheden versierd was , zeide hij: (5. De tijd zal komen , in welken van dit alles wat gij ziet geen steen op den anderen zal gelaten worden, die niet in 7. stukken zal worden gebroken. En zij vraagden hem , zeggende : Meester, wanneer zal dit geschieden ? En wat is het teeken , wanneer dat geschieden 8. zal ? En hij zeide: Ziet toe, laat u niet verleiden; want velen zullen komen onder mijnen naam, en zeggen: Ik ben het, en de tijd is nabij gekomen : — 9. volgt hen niet. En als gij hooren zult van oorlogen en oproer, zoo verschrikt niet; want dit moet tevoren geschieden , maar het einde is nog niet terstond daar. 10. Toen zeide hij tot hen: Het éene volk zal opstaan tegen het andere , en 11. liet ééne rijk tegen het andere; en er zullen zijn groote aardbevingen hier en ginds , hongersnooden en pestziekten ; ook zullen er verschrikkingen en groote teekenen aan den hemel geschieden. 12. Maar vóór dit alles zullen zij de handen aan u slaan , en u vervolgen , en zullen ii overleveren in hunne scholen en gevangenissen , en voor koningen en vor- 13. sten leiden, om mijns naams wil; en dit zal u overkomen tot eene getuige- 14. nis. Zoo neemt nu ter harte, dat gij niet bezorgd zijt hoe gij u verantwoor- 15. den zult; want ik zal u mond en wijsheid geven , welke al uwe wederpartij-ders niet zullen kunnen tegenspreken 16. noch wederstaan. En gij zult overgeleverd worden door ouders , broeders, magen en vrienden , en zij zullen som- 17. migen van u dooden , en gij zult gehaat worden door iedereen om mijns naams 18. wil. Doch geen haar van uw hoofd zal 19. vergaan. Bezit uwe zielen in lijdzaamheid. 20. Wanneer gij nu zien zult dat Jeruzalem belegerd wordt door een heir, zoo |
merkt dat hare verwoesting nabij geko- 21. men is. Alsdan vliede wie in .ludéa is op de bergen; en wie er midden in is , die wijke daaruit; en wie op het land 22. is , die kome er niet in ; want dit zijn de dagen der wraak , opdat alles ver- 23. vuld worde wat geschreven is. En wee den bevruchten en zogenden in die dagen ; want er zal groote nood op de 24. aarde zijn , en toorn over dit volk; en zij zullen vallen door de scherpte des zwaards, en gevankelijk weggevoerd worden onder alle volken; en Jeruzalem zal vertreden worden door de heidenen , totdat de tijd der heidenen zal vervuld zijn. 25. En er zullen teekenen geschieden aan de zon en maan en sterren , en op de aarde zullen de lieden bang zijn en zeer beangst worden, en de zee en watergol- 2(5. ven zullen bruisen, en de menschen zullen bezwijken van vrees en van verwachting der dingen die komen zullen op de aarde; want ook de krachten der 27. hemelen zullen bewogen worden. En alsdan zullen zij des menschen Zoon zien komen in eene wolk met groote 28. kracht en heerlijkheid. Als nu dit begint te geschieden , zoo ziet op en heft uwe hoofden omhoog, omdat uwe verlossing nabij is. 29. En hij zeide tot hen eene gelijkenis : Aanschouwt den vijgeboom en alle boo- 30. men: wanneer zij nu uitbotten , en gij dit ziet, zoo mPvkt gij dat nu de zomer 31. nabij is : alzóó ook gij , wanneer gij dit alles ziet geschieden , zoo weet dat het 32. rijk Gods nabij is. Voorwaar ik zeg u, dit geslacht zal niet vergaan totdat 33. het alles zal geschied zijn. Hemel en aarde zullen vergaan , maar mijne woorden zullen niet vergaan. 34. Maar wacht u , dat uwe harten niet bezwaard worden met brasserij en dronkenschap , en met zorgen voor het levensonderhoud , en die dag u niet on- 35 voorziens overkome. Want hij zal als een valstrik komen over allen die op de 36. aarde wonen. Zoo zijt altijd wakker , en bidt dat gij waardig moogt geacht worden te ontvlieden dit alles hetgeen geschieden zal, en te staan voor des menschen Zoon. 37. En hij leerde des daags in den tempel; maar des nachts ging hij uit, en bleef den nacht over aan den Olijf- |
LUCAS 32.
82
38. berg. En al het volk kwam 's morgens vroeg tot hem in den tempel, om hem te hooren. 1. En het feest der ongezuurde brooden, 2. pasehen genaamd , was nabij ; en de hoogepriesters en schriftgeleerden zochten hoe zij hem dooden zouden , want zij vreesden het volk. 3. En de. satan was gevaren in .Judas , genaamd Iskariot, zijnde één uit het 4. getal der twaalve; en hij ging heen en sprak met de hoogepriesters en de hoofdlieden , hoe hij hem hun zou over- 5. leveren. En zij werden blijde, en be- 6. loofden hem geld te geven. En hij zeide het toe, en zocht gelegenheid om hem overteleveren zonder oproer. 7. En de dag der ongezuurde brooden kwam, op welken men het pascha 8. moest slagten. En hij zond Petrus en Johannes uit, zeggende: Gaat heen en bereidt ons het pascha, opdat wij het 9. eten. En zij zeiden tot hem : Waar wilt 10. gij dat wij het bereiden ? Hij zeide tot hen : Zie, als gij de stad inkomt, zal u een mensch ontmoeten die eene kruik met water draagt: volgt dien in het 1 1. huis waar hij ingaat; en zegt tot den huisheer: De Meester laat u zeggen: Waar is de eetzaal in welke ik het pa- 12. scha zal eten met mijne jongeren ? En hij zal u eene groote toegeruste opperzaal aanwijzen: maakt het aldaar ge- 13. reedj___En zij gingen heen, en vonden het zooals hij hun gezegd had , en bereidden het pascha. 14. En toen de ure kwam, zat hij neder , en de twaalf apostelen met hem. 15. En hij zeide tot hen: Ik hel) hartelijk verlangd dit pascha met u te eten eer- 1(1 dat ik lijd; want ik zeg u dat ik voortaan niet meer daarvan eten zal, totdat het vervuld wordt in het rijk 17. Gods. En hij nam den kelk , en dankte , en zeide: Neemt dien en deelt hem 18. onder u; want ik zeg u, dat ik niet drinken zal van het gewas des wijn- li). stoks, totdat het rijk Gods komt. En hij nam het brood, en dankte, en brak het, en gaf het hun , en zeide : Dit is mijn ligchaam dat voor u gegeven wordt: doet dat tot mijne gedachtenis. 20. Desgelijks ook den kelk na het avondmaal , en zeide : Deze kelk is het nieuwe |
verbond in mijn bloed, dat voor u ver- 21. goten wordt. Doch zie, de hand mijns 22. verraders is met mij aan tafel. En des menschen Zoon gaat wel heen gelijk besloten is, doch wee dien mensch 23. door wien hij verraden wordt. En zij begonnen onder elkander te vragen, wie van hen het toch zijn mogt die dat doen zou. 24. Er ontstond ook een twist onder hen, wie van hen voor den grootste zou. ge- 25. houden worden. En hij zeide tot hen : De wereldlijke koningen heerschen, en de magtigen noemt men genadige hee- 26. ren. Doch gij niet alzoo; maar de grootste onder u zal zijn als de jongste , en de voornaamste als een dienaar. 27. Want wie is de grootste, die aan tafel zit of die dient ? Is het niet die aan tafel zit ? Maar ik ben onder u als een 28. dienaar. Gij zijt het die bij mij geble- 29. ven zijt in mijne aanvechtingen. En ik bestem u het rijk, gelijk mijn Vader 30. het mij bestemd heeft; dat gij in mijn rijk eten en drinken zult aan mijne tafel , en zitten op troonen , en oordeelen de twaalf geslachten van Israel. 31. En de Heer zeide: Simon, Simon, zie, de satan heeft ulieden begeerd , dat 32. hij u mogt ziften als de tarwe; maar Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet ophoude; en als gij eens bekeerd 33. zijt, zoo versterk uwe broeders. Hij nu zeide tot hem : Heer , ik ben gereed met u in de gevangenis en in den dood te 34. gaan. Maar hij zeide : Petrus , ik zeg u, de haan zal heden niet kraaijen , eer gij driemaal zult geloochend hebben dat gij mij kent. 35. En hij zeide tot hen: Toen ik u uitzond , zonder beurs, zonder male , en zonder schoenen , heeft u ook iets ont- 36. broken ? Zij zeiden : Niets. Toen zeide hij tot hen: Maar nu, wie eene beurs heeft, die neme haar , desgelijks ook de male; en wie er geen heeft, die ver-koope zijn kleed en koopc een zwaard. 37. Want ik zeg u, ook dit moet nog aan mij volbragt worden , hetgeen geschreven staat: Hij is onder de kwaaddoeners gerekend. Want wat van mij ge- 38. schreven is, dat heeft een einde. En zij zeiden : Heer , ziehier zijn twee zwaarden. En hij zeide tot hen: Het is genoeg. 39. En hij ging , naar zijne gewoonte, |
88
uit naar den Olijfberg; en zijne jonge- 40. ren volgden hem. En als hij aan die plaats gekomen was , zeide hij tot hen : Bidt, opdat gij niet in verzoeking komt. 41. En hij scheidde zich van hen at', omtrent een steenworp , en knielde neder , 43. en bad , en zeide : Vader , wilt gij , zoo neem dezen kelk van mij; doch niet 43. mijn maar uw wil geschiede. En hem verscheen een Engel van den hemel die 44. hem sterkte. En als hij in doodsangst was, bad hij vuriger. En zijn zweet werd als druppelen bloed die op de aarde vie- 45. len. En hij stond op van het gebed, en kwam tot zijne jongeren , en vond ze 46. slapende van treurigheid; en hij zeide tot hen ; Wat slaapt gij ? Staat op en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt. 47. En terwijl hij nog sprak , ziedaar de bende ; en een van de twaalve , genaamd Judas, ging voor hen viit, en trad tot 48. Jezus om hem te kussen. En Jezus zeide tot hem : Judas, verraadt gij des menschen Zoon met een kus ? 41). Toen nu zij die bij hem waren zagen wat het worden zou , zeiden zij tot hem: Heer , zullen wij met het zwaard er on- 50. der slaan ? En een van hen sloeg des hoogepriesters knecht en hieuw hem 51. het regteroor af. Maar Jezus antwoordde, en zeide ; Laat hen toch zoover geworden. En hij raakte zijn oor aan en heelde hem. 52. En Jezus zeide tot de hoogepriesters en de hoofdlieden des tempels en de oudsten die tegen hem gekomen waren Gij zijt uitgegaan als tot een moordenaar , met zwaarden en met stokken : 53. ik ben dagelijks bij u geweest in den tempel, en gij hebt geen hand aan mij geslagen ; maar dit is uwe ure en de 54. magt der duisternis. En zij grepen hem , en leidden hem weg, en bragten hem in des hoogepriesters huis. 55. En Petrus volgde van verre. Toen ontstaken zij een vuur in het midden van het paleis , en zaten daar tezamen ; 56. en Petrus zat onder hen. Toen zag eene dienstmaagd hem zitten bij het vuur , en zag strak op hem , en zeide: 57. Deze was óók bij hem. Maar hij verloochende hem , zeggende: Vrouw , ik 58. ken hem niet. En kort daarna zag een ander hem , en zeide: Gij zijt óók een van die. Maar Petrus zeide : Menscb , |
59. ik ben het niet. En omtrent één uur daarna bevestigde dit een ander, zeggende ; Voorwaar deze was óók bij hem , 60. want hij is een Galileër. Maar Petrus zeide: Mensch, ik weet niet wat gij zegt. En terstond terwijl hij nog sprak 61. kraaide de haan; en de Heer keerde zich om en zag Petrus aan , en Petrus gedacht aan het woord des Heeren, dat hij tot hem gezegd had: Eer de haan zal kraaijen , zult gij mij driemaal ver- 62. loochenen. En Petrus ging uit en weende bitterlijk. 63. En de mannen die Jezus vasthielden 64. bespotteden hem , en sloegen hem , en bedekten hem , en sloegen hem in het aangezigt, en vraagden hem , zeggende: 65. Profeteer, wie is het die u sloeg? En vele andere lasteringen zeiden zij tegen hem. 66. En als het dag geworden was, vergaderden de oudsten des volks en de hoogepriesters en schriftgeleerden , en 67. leidden hem voor hunnen raad, zeggende: Zijt gij de Christus? zeg het ons. En hij zeide tot hen ; Zeg ik het 68 u, zoo gelooft gij het niet; en vraag ik , zoo zult gij mij niet antwoorden , 69. en mij niet loslaten. Van nu af zal des menschen Zoon zitten aan de regter- 70. hand der kracht Gods. Toen zeiden zij allen; Zijt gij dan de Zoon Gods ? En bij zeide tot hen : Gij zegt het, want ik 71. ben het. En zij zeiden: Wat behoeven wij meer getuigenis ? Wij hebben het zelve uit zijnen mond gehoord. 1. En de, gehecle menigte stond op en 2. leidde hem voor Pilatus. En zij begonnen hem te beschuldigen, zeggende: Wij hebben bevonden dat deze het volk afvallig maakt, en verbiedt den keizer schatting te geven , zeggende dat hij 3. Christus de koning is. En Pilatus vraagde hem , zeggende : Zijt gij de koning der Joden ? Hij antwoordde hem en zeide: Gij zegt het. 4. En Pilatus zeide tot de hoogepriesters en tot het volk : Ik vind geen schuld 5. in dezen mensch. Maar zij hielden aan , zeggende : Hij heeft het volk beroerd , hiermede dat hij geleerd heeft door geheel Judéa, begonnen zijnde van Ga- 6. liléa, tot hiertoe. Toen nu Pilatus hoorde van Galiléa, vraagde hij of hij uit F* |
84
7. Gallléa was; en toen hij vernam dat hij onder het gebied van Herodes behoorde , zond hij hem tot Herodes, die 8. óók in die dagen te Jeruzalem was. En toen Herodes Jezus zag, werd hij zeer verblijd ; want hij had hem al voorlang gaarne willen zien , omdat hij veel van hem gehoord had, en hoopte dat hij 9. eenig teeken van hem zien zou. En hij vraagde hem menigerlei, doch hij ant- 10. woordde hem niets. En de hoogepries-ters en schriftgeleerden stonden en be- 11. schuldigden hem hard. En Herodes met zijn hofstoet verachtte en bespotte hem , en trok hem een wit kleed aan , 12. en zond hem weder tot Pilatus. En op dien dag werden Pilatus en Herodes vrienden met elkander; want tevoren waren zij in vijandschap tegen elkander. I 3. En Pilatus riep de hoogepriesters en 14. de oversten en het volk tezamen , en zeide tot hen; Gij hebt dezen mensch tot mij gebragt als een die het volk af-keerig maakt; en zie , ik heb hem voor u verhoord , en vind aan dien mensch geen schuld aangaande hetgeen waar- 1 5. mede gij hem beschuldigt; Herodes óók niet; want ik heb u tot hem gezonden, en zie, er is niets door hem misdreven 16. dat den dood waardig is: daarom zal ik 17. hem kastijden en loslaten. Want hij moest hun op het feest eenen losgeven. 18. Toen riep de geheele menigte, zeggende : Weg met dezen , en geef ons Bar- 19. ahbas los, — welke om een oproer dat in de stad geschied was, en om een moord , in de gevangenis was geworpen. 20. Toen riep Pilatus hun wederom toe , en 21. wilde Jezus loslaten. Maar zij riepen, 22 zeggende : Kruis, kruis hem. En hij zeide ten derden male tot hen: Wat kwaads heeft deze dan gedaan? Ik vind (reen schuld des doods in hem : daarom O 23. zal ik hem kastijden en loslaten. Maar zij hielden aan met groot geroep, en eischten dat hij zou gekruist worden , en hun en der hoogepriesteren geroep 24. nam de overhand. En Pilatus oordeelde 25. dat hunne bede geschieden zou ; en hij liet dengeen los die om oproer en moord in de gevangenis was geworpen , om wien zij gebeden hadden , maar Jezus gaf hij over aan hunnen wil. 26. En als zij hem wegleidden , grepen zij eenen Simon van Cyrene aan , die |
van het veld kwam , en leiden het kruis op hem , opdat hij het Jezus zou nadra- 27. gen. En eene groote menigte van volk en van vrouwen volgde hem, die hem 28. beklaagden en beweenden. En Jezus keerde zich tot haar en zeide: Gij dochters van Jeruzalem, weent niet over mij, maar weent over uzelve en over uwe 29. kinderen; want zie, de tijd zal komen in welken men zeggen zal: Zalig zijn de onvruchtbaren , en de schooten die niet gebaard hebben , en de borsten die 30. niet gezoogd hebben. Alsdan zullen zij beginnen te zeggen tot de bergen ; Valt op ons , en tot de heuvelen : Bedekt ons. 31. Want indien men dit doet aan het groene hout, wat zal aan het dorre geschieden ? 32. En er werden ook twee anderen, zijnde kwaaddoeners, uitgeleid om met 33. hem gedood te worden. En als zij kwamen aan de plaats die genaamd is Hoofdschedelplaats , kruisten zij hem aldaar, en de kwaaddoeners met hem, den één ter regter- en den ander ter linkerzijde. 34. En Jezus zeide: Vader, vergeef liet hun, want zij weten niet wat zij doen. En zij deelden zijne kleederen , en wierpen het lot daarover. 35. En het volk stond en zag toe; en de oversten met hen bespotteden hem , zeggende: Hij heeft anderen geholpen , hij helpe zichzelven , zoo hij de Chris- 36. tus is, de uitverkorene Gods. En de krijgsknechten bespotteden hem ook, en traden tot hem, en bragten hem 37. edik, en zeiden : Zijt gij de koning der 38. Joden, zoo help uzelven. Er was ook boven hern geschreven dit opschrift, met Grieksche, Latijnsche en Hebreeuw-sche letters: Deze is de koning dei-Joden. 39. En één der kwaaddoeners die gehangen waren lasterde hem , zeggende : Zijt gij de Christus, zoo help uzelven en 40. ons. Toen antwoordde de andere en bestrafte hem, zeggende: Vreest gij ook niet voor God , gij die toch in dezelfde 41. veroordeeling zijt? En trouwens, wij zijn er billijk in , want wij ontvangen wat onze daden waardig zijn; maar deze 42. heeft niets onbehoorlijks gedaan. En hij zeide tot Jezus: Heer, gedenk mijner' 43. als gij in uw rijk komt. En Jezus zeide tot hem: Voorwaar ik zeg u, heden zult gij met mij in het paradijs zijn. |
44
LUCAS 24.
85
En het was omtrent de zesde ure, en er ontstond eene duisternis over het ge-heele land , tot de negende ure toe ; en de zou verloor haar schijnsel, en het voorhangsel in den tempel scheurde midden in tweeën. En Jezus riep overluid en zeide; Vader, ik beveel mijnen geest in uwe handen. En als hij dat gezegd had, gaf hij den geest. Toen nu de-hoofdman zag wat er geschiedde , prees hij God , en zeide : Voorwaar , deze was een vroom mensch. En al het volk dat daarbij was en toezag, toen zij zagen wat er geschiedde , sloegen zij op hunne borsten , en keerden weder. En al zijne bekenden stonden van verre, en de vrouwen die hem uit Galiléa gevolgd waren , en zagen dit aan. En zie , een man genaamd J ozef, een raadsheer, een goed en vroom man — die niet bewilligd had in hunnen raad en handel — van Arimathéa , eene stad der Joden, en die ook wachtte op het rijk Gods: die ging tot Pilatus en bad om het ligchaam van Jezus. En hij nam het af, en wond het in een lijnwaad , en leide het in een uitgehouwen waarin nog nooit iemand gelegen En het was de dag der toerus-en de sabbat brak aan. En de 45 46 47 48, 49 50 51 52 53 graf, had. ting, vrouwen uit Galiléa, volgden , en bezagen het graf, en hoe zijn ligchaam gelegd werd. En zij keerden weder, en bereidden specerijen en zalven; en gedurende den sabbat waren zij stil, naar de wet. HOOFDSTUK 24. En op den eersten dag der week, zeer vroeg, kwamen zij bij het graf, en droegen de specerijen die zij bereid hadden , en eenigen met haar. En zij vonden den steen afgewenteld van het graf, en gingen er in , en vonden het ligchaam des Heeren Jezus niet. En het geschiedde als zij daarover bekommerd waren , zie , toen traden twee mannen bij haar, met blinkende kleederen. En zij verschrikten , en bogen het aange-zigt neder ter aarde. Toen zeiden die tot haar: Wat zoekt gij den levende bij de dooden ? Hij is hier niet, hij is opgestaan. Gedenkt aan hetgeen hij tot u gesproken heeft toen hij nog in Galiléa was, zeggende: Des ;stlt;nschen Zoon moet overgeleverd wo ' in de han i 54. 55 die met hem gekomen waren 56, 3. ; 4-. |
den der zondaren , en gekruist worden , 8. en ten derden dage wederopstaan. En 9. zij gedachten aan zijne woorden ; en zij gingen weder van het graf, en verkon-digden dit alles aan de elve en aan al 10. de anderen. En het waren Maria Mag-dalena, en Johanna, en Maria [demoeder'] van Jacobus , en anderen met haar, 11. die dit aan de apostelen zeiden. En hare woorden schenen hun als ijdel geklap, 12. en zij geloofden haar niet. Maar Petrus stond op en liep naar het graf, en bukte daarin , en zag de linnen doeken alléén liggen, en ging weg ; en hij verwonderde zich hoe het toeging. 13. En zie, twee van hen gingen op dien dag naar een vlek dat zestig stadiën van Jeruzalem was, welks naam was Em- 14. maüs ; en zij spraken met elkander van 15. al deze gebeurtenissen. En het geschiedde terwijl zij alzoo spraken en onder elkander vraagden , dat Jezus tot 16. hen kwam en met hen wandelde ; maar hunne oogen werden gehouden, dat zij 17. hem niet kenden. En hij zeide tot hen: Wat zijn dat voor redenen die gij wandelende onder elkander verhandelt, en 18. wat zijt gij zoo treurig ? Toen antwoordde de één , genaamd Kleopas, en zeide tot hem : Zijt gij alleen onder de vreemdelingen te Jeruzalem , die niet weet wat dezer dagen aldaar geschied 19. isEn hij zeide tot hen: Wat? En zij zeiden tot hem : Dat van Jezus van Nazareth , die een profeet was magtig van daden en woorden , voor God en al het 20. volk; hoe onze hoogepriesters en oversten hem overgeleverd hebben tot het oordeel des doods, en hem gekruist 21. hebben. Wij nu hoopten dat hij Israel zou verlossen; en boven dit alles is liet heden de derde dag dat dit geschied 22. is. Ook hebben ons sommige vrouwen van de onzen verschrikt, die vroeg aan 23. het graf geweest zijn, en zijn ligchaam niet gevonden hebben , en kwamen en zeiden dat zij een gezigt van Engelen gezien hadden , die zeiden dat hij leeft. 24. En eenigen van ons gingen heen naar het graf, en vonden het zóó als de vrouwen gezegd hadden ; maar hem vonden 25. zij niet. En hij zeide tot hen : O gij on-verstandigen en tragen van hart om te gelooven al hetgeen de profeten gespro- 26. ken hebben , moest niet de Christus dit lijden, en in zijne heerlijkheid in- |
6.
86
27. gaan? En hij begon van Mozes en alle ] profeten , eu leide hun , in alle Schriften , uit hetgeen van hem gesproken 28. was. En zij kwamen nabij het vlek waar zij naartoe gingen , en hij hield zich als- 29. of hij verder wilde gaan. En zij drongen hem , zeggende : Blijf bij ons , want het gaat avond worden en de dag heeft zich geneigd. En hij ging in om bij 30. hen te blijven. En het geschiedde toen hij met hen aan tafel zat, zoo nam hij het brood , en dankte , en brak het, en 31. gaf het hun. Toen werden hunne oogen geopend, en zij kenden hem; en hij 32. verdween voor hen. En zij zeiden onder elkander: Brandde niet ons hart in ons , toen hij met ons sprak op den weg en toen hij ons de Schriften opende ? 33. En zij stonden te dier ure op, en keerden weder naar Jeruzalem', en vonden de elve vergaderd, en die bij hen wa- 34. ren , welke zeiden : De Heer is waarlijk opgestaan, en aan Simon verschenen. 35. En zij verhaalden hun wat op den weg geschied was, en hoe hij door hen herkend was geworden toen hij het brood brak. 36. En toen zij daarvan spraken, stond Jezus zelf in het midden van hen , en zeide tot hen: Vrede zij met ulieden. 37. En zij verschrikten en vreesden, en 38. meenden dat zij een geest zagen. En hij zeide. tot hen : Wat zijt gij zoo verschrikt , en waarom komen zulke ge- 39. dachten in uwe harten op? Ziet mijne handen en mijne voeten, ik ben het zelf; tast mij en ziet, want een geest |
heeft geen vleesch en beenderen , gelijk 40. gij ziet dat ik heb. En als hij dit zeide, toonde hij hun de handen en de 41. voeten. En toen zij het nog niet geloofden van blijdschap , en zich verwonderden , zeide hij tot hen: Hebt gij hier 42. iets om te eten? En zij leiden hem een stuk van een gebraden visch en honig- 43. zeem voor, en hij nam het en at het voor hunne oogen. 44. En hij zeide tot hen: Dit zijn de woorden die ik tot u sprak toen ik nog bij u was, dat het alles moest vervuld worden wat van mij geschreven is in de wet van Mozes en in de profeten en in de 45. psalmen. Toen opende hij hun verstand, 40. dat zij de Schriften verstonden , en zeide tot hen : Alzóó is er geschreven , en al-zdó moest de Christus lijden , en opstaan van de dooden ten derden dage, 47. en in zijnen naam boete en vergeving der zonden laten prediken , onder alle 48. volken , te beginnen bij Jeruzalem. En 49. gij zijt van dit alles getuigen. En zie, ik zal de belofte mijns Vaders op u zenden; maar gij moet in de stad Jeruzalem blijven, totdat gij aangedaan wordt met kracht uit de hoogte. 50. En hij leidde hen uit tot Bethanië toe , en hief de handen op en zegende 51. ze. En het geschiedde toen hij ze zegende , dat hij van hen scheidde en op- 52. gevoerd werd in den hemel. En zij aanbaden hem, en keerden weder naar 53. Jeruzalem met groote vreugde. En zij waren altijd in den tempel, en prezen en loofden God. |
V AN
1. In het begin was het woord, en het woord was bij God , en God was het 2. woord. Dit was in het begin bij God. 3. Alk; dingen zijn door hem gemaakt, en zonder hem is er niets gemaakt dat ge- |
4. maakt is. In hem was het leven , en het leven was het. licht der menschen ; 5. en het lictyt schijnt in de duisternis, maar de ( isternis heeft het niet begrepen. |
,1 O H A N
87
NES 1.
Er was een mensch van God gezonden , genaamd Johannes. Deze kwam tot eene getuigenis, om van het licht te getuigen , opdat zij allen door hem gelooven zouden. Hij was het licht niet, maar opdat hij van het licht getuigen zou. Dit was het waarachtige licht, hetwelk alle menschen verlicht, dat in de wereld komt. Hij was in de wereld, en de wereld is door hem gemaakt ; en de wereld kende hem niet. Hij kwam in zijn eigendom, en de zijnen namen hem niet aan. Maar zoove-len hem aannamen, hun gaf hij magt Gods kinderen te worden , die in zijnen naam gelooven ; die niet uit het bloed, noch uit den wil des vleesches, noch uit den wil eens mans, maar uit God geboren zijn. En het woord werd vleesch, en woonde onder ons (en wij zagen zijne heerlijkheid, eene heerlijkheid als van den eeniggeboren Zoon des Vaders) vol van genade en waarheid. Johannes getuigde van hem en heeft geroepen , zeggende : Deze was het van wien ik zei-de ; Na mij zal komen die vóór mij geweest is, want hij was eer dan ik. En uit zijne volheid hebben wij allen genomen , en wel genade voor genade ; want de wet is door Mozes gegeven , de genade en de waarheid is door Jezus 18. Christus geworden. Niemand heeft ooit God gezien : de eeniggeboren Zoon , die in des Vaders schoot is, die heeft hem ons verkondigd. 19. En dit is de getuigenis van Johannes , toen de Joden priesters en Leviten afzonden van Jeruzalem , opdat zij hem 20. zouden vragen: Wie zijt gij ? En hij bekende, en loochende het niet, en be- 21. kende: Ik ben de Christus niet. En zij vraagden hem : Wat dan ? Zijt gij Eli a ? Hij zeide: Ik ben die niet. Zijt gij de profeet ? En hij antwoordde: 22. Neen. Toen zeiden zij tot hem: Wie zijt gij dan ? opdat wij antwoord geven dengenen die ons gezonden hebben ; wat 28. zegt gij van uzelven? Hij zeide; Ik ben de stem desgenen die in de woestijn predikt: Maakt den weg des Heeren regt, gelijk de profeet Jesaja gezegd 24. heeft. En de afgezondenen waren uit 25. de farizeën; en zij vraagden hem en zeiden tot hem; Waarom doopt gij dan , zoo gij de Christus niet zijt, noch 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. |
26. EHa, noch de profeet ? Johannes antwoordde hun , zeggende : Ik doop met water, maar hij is midden onder u ge- 27. treden dien gij niet kent: deze is het die na mij komt, die vóór mij geweest is, wien ik niet waardig ben dat ik de riemen zijner schoenen ontbinde. 28. Dit geschiedde te Bethabara over den Jordaan , waar Johannes doopte. 29. Des anderen daags zag Johannes Jezus tot zich komen , en zeide: Zie, het lam Gods dat de zonde der wereld 30. draagt. Deze is het van wien ik u gezegd heb : Na mij komt een man die vóór mij geweest is, want hij was eer dan 31. ik. En ik kende hem niet; maar opdat hij aan Israel zoude geopenbaard worden , daarom ben ik gekomen doopende 82. met water. En Johannes getuigde , zeggende : Ik zag dat de Geest nederdaalde uit den hemel gelijk eene duif, en hij 88. bleef op hem. En ik kende hem niet; maar die mij zond om te doopen met water , die zeide tot mij : Op wien gij den Geest zult zien nederdalen en op hem blijven , deze is het die met den Heiligen Geest doopt. En ik zag het, en getuigde dat deze de Zoon Gods is. Des anderen daags stond Johannes wederom , en twee van zijne jongeren ; en als hij Jezus zag wandelen , zeide hij: Zie, het lam Gods. En die twee ïongeren hoorden hem spreken, en volgden Jezus. Maar Jezus keerde zich om en zag hen volgen , en zeide tot hen : Wat zoekt gij ? En zij zeiden tot hem ; Rabbi (dat is vertaald , Meester), waar zijt gij geherbergd ? Hij zeide tot hen : Komt en ziet bet. Zij kwamen en zagen het, en bleven dien dag bij hem; en het was omtrent de tiende ure. En één van de twee, die het van Johannes gehoord hadden en Jezus gevolgd waren , was Andréas de broeder van Simon Petrus. Deze vond ten eerste zijnen broeder Simon , en zeide tot hem : WTij hebben den Messias gevonden (hetwelk is vertaald , de Gezalfde). En hij leidde hem tot Jezus. En toen Jezus hem zag, zeide bij : Gij zijt Simon Jona's zoon: gij zult Cefas heeten (hetwelk vertaald wordt, steenrots). 44. Des anderen daags wilde Jezus naar Galiléa trekken , en vond Filippus en 45. zeide tot hem : Volg mij. Filippus nu was van Bethsaïda, uit de stad van 84. 85. 36. 87. 38. 39. 40. 41. 42 48 |
JOHANNES 2, 3.
88
46. Andreas en Petrus. Filippus vond Nathanaël en zeide tot hem : Wij hebben dien gevonden , van wien Mozes in de wet en de profeten geschreven hebben , Jezus den zoon van Jozef van 47. Nazareth. B^n Nathanaël zeide tot hem : Kan uit Nazareth iets goeds komen ? Filippus zeide tot hem : Kom en zie. 48. Jezus zag Nathanaël tot zich komen , en zeide van hem: Zie waarlijk een Is- 49. raeliet in wien geen bedrog is. Nathanaël zeide tot hem: Vanwaar kent gij mij ? Jezus antwoordde en zeide tot hem : Eer Filippus u riep , toen gij onder den vijgeboom waart, zag ik u. 50. Nathanaël antwoordde en zeide tot hem: Rabbi, gij zijt de Zoon Gods, 51. gij zijt de koning van Israel. Jezus antwoordde en zeide tot hem: Gij gelooft, omdat ik u gezegd heb dat ik u zag onder den vijgeboom: gij zult nog 52. grooter dingen zien dan deze. En hij zeide tot hem ; Voorwaar , voorwaar ik zeg ulieden, van nu aan zult gij den hemel open zien , en de Engelen Gods opklimmen en nederdalen op des men-schen Zoon. 1. En op den derden dag was er eene bruiloft te Kana in Galiléa, en de moe- 2. der van Jezus was aldaar; en Jezus en zijne jongeren waren óók ter bruiloft 3. genoodigd. En toen er wijn ontbrak, zeide de moeder van Jezus tot hem : 4. Zij hebben geen wijn. Jezus zeide tot haar: Vrouwe, wat heb ik met u te doen? Mijne ure is nog niet gekomen. 5. Zijne moeder zeide tot de dienaars: 6. Wat hij u zegt, doet dat. En daar waren zes steenen waterkruiken gezet, naar de wijze der Joodsche reiniging, 7. en elk hield twee of drie maten. Jezus zeide tot hen: Vult de waterkruiken met water. En zij vulden ze tot boven 8. toe. En hij zeide tot hen : Schept nu en brengt het den spijsmeester. En zij 9. bragten het. Als nu de spijsmeester den wijn had geproefd dié water geweest was, — en hij wist niet vanwaar die was , maar de dienaars, die het water geschept hadden , wisten het — riep 10. de spijsmeester den bruidegom, en zei-de tot hem; Iedereen geeft eerst den goeden wijn, en wanneer men wèl gedronken heeft, alsdan den minderen ; |
gij hebt den goeden wijn tot nu toe bewaard. 11. Dit eerste teeken deed Jezus te Kana in Galiléa , en openbaarde zijne heerlijkheid ; en zijne jongeren geloofden in 12. hem. Daarna trok hij af naar Kaper-naüm , hij , zijne moeder, zijne broeders , en zijne jongeren; en zij bleven daar niet lang. 13. En het paschen der Joden was nabij , 14. en Jezus ging op naar Jeruzalem. En hij vond in den tempel zitten die ossen , schapen en duiven te koop had- 15. den, en de wisselaars; en hij maakte een geesel van touwtjes , en dreef ze allen den tempel uit, met de schapen en ossen ; en het geld der wisselaars stortte Ki. hij uit, en stiet de tafels om; en hij zeide tot degenen die de duiven te koop hadden : Draagt dit vanhier , en maakt het huis mijns Vaders niet tot een koop- 17. huis. En zijne jongeren gedachten daaraan , dat er geschreven staat: De ijver 18. voor uw huis heeft mij verteerd. Toen antwoordden de Joden en zeiden tot hem : Wat teeken toont gij ons , dat gij 19. dit doen moogt? Jezus antwoordde en zeide tot hen : Verbreekt dezen tempel, en in drie dagen zal ik hem oprigten. 20. Toen zeiden de Joden : Deze tempel is in zesenveertig jaren gebouwd , en gij 2 I. wilt hem in drie dagen oprigten ? Maar hij sprak van den tempel zijns lig- 22. chaams. Toen hij nu opgestaan was van de dooden, gedachten zijne jongeren daaraan , dat hij dit gezegd had, en geloofden de Schrift en het woord dat Jezus gesproken had. 23. Als hij nu te Jeruzalem was op paschen , gedurende het feest, geloofden velen in zijnen naam, ziende de teeke- 24. nen die hij deed ; maar Jezus zelf betrouwde zich hun niet, want hij kende 25. hen allen, en had niet noodig dat iemand getuigenis gaf van een mensch; want hij wist wat in den mensch was. 1. En er was een mensch uit de fari-zeën , genaamd Nicodemus , een overste 2. der Joden. Die kwam tot Jezus bij nacht, en zeide tot hem : Meester, wij weten dat gij zijt een leeraar van God gekomen; want niemand kan de teekenen doen die gij doet, zoo God niet 3. met hem is. Jezus antwoordde tn zeide |
JOHANNES 4.
89
tot hem : Voorwaar, voorwaar ik zeg u, ■ tenzij iemand op nieuw geboren worde, zoo kan hij het rijk Gods niet 4. zien. Nieodemus zeide tot hem : Hoe kan een mensch geboren worden als hij oud is ? Kan hij ook wederom in den moederschoot ingaan en geboren 5. worden ? Jezus antwoordde : Voorwaar, voorwaar ik zeg u, zoo iemand niet geboren wordt uit water en Geest, kan 6. hij in het rijk Gods niet komen. Wat uit vleesch geboren wordt, dat is vleesch , en wat uit den Geest geboren 7. wordt, dat is geest. Verwonder u niet dat ik u gezegd heb : Gij moet op nieuw 8. geboren worden. De wind blaast waarheen hij wil, en gij hoort zijn suizen wel, maar gij weet niet vanwaar hij komt en waar hij heengaat; al zóó is ieder 9. die uit den Geest geboren is. Nieodemus antwoordde en zeide tot hem : Hoe 10. kan dit geschieden? Jezus antwoordde en zeide tot hem : Zijt gij een meester 11. in Israel, en weet dit niet ? Voorwaar , voorwaar ik zeg u , wij spreken hetgeen wij weten, en getuigen wat wij gezien hebben , en gij neemt onze getuigenis 12. niet aan. Gelooft gij niet «Is ik u aard-sche dingen zeg, hoe zult gij gelooven indien ik u hernelsche dingen zou zeg- 13. gen ? En niemand is ten hemel opgevaren , dan die uit den hemel nederge-komen is, namelijk des menschen Zoon 14. die in den hemel is. En gelijk Mozes in de woestijn eene slang verhoogd heeft, alznó moet des menschen Zoon 15. verhoogd worden, opdat allen die in hem gelooven niet verloren gaan maar 16. het eeuwige leven hebben. Want alzóó lief heeft God de wereld gehad , dat hij zijnen eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat allen die in hem gelooven niet verloren gaan maar het eeuwige leven 17. hebben. Want God heeft zijnen Zoon niet in de wereld gezonden opdat hij de wereld oordeelen zou , maar opdat de 18. wereld door hem zalig zou worden. Wie in hem gelooft, die wordt niet geoordeeld ; maar wie niet gelooft, die is alreeds geoordeeld, want bij gelooft niet in den naam van den eeniggeboren Zoon 19. Gods. En dit is het oordeel, dat het licht in de wereld gekomen is, en de menschen beminden de duisternis meer dan het licht; want hunne werken wa- 20. ren boos. Want wie kwaad doet, die |
haat het licht, en komt niet aan het licht, opdat zijne werken niet bestraft 21. worden ; maar wie de waarheid doet, die komt aan het licht, opdat zijne werken openbaar worden , want zij zijn in God gedaan. 22. Daarna kwam Jezus en zijne jongeren in het land van Judéa, en onthield 23. zich aldaar met hen , en doopte. En Johannes doopte ook nog te Enon nabij Salim , omdat aldaar veel water was ; en zij kwamen daarheen en lieten zich 24. doopen. Want Johannes was nog niet 25. in de gevangenis geworpen. Toen ontstond er eene vraag onder de jongeren van Johannes met de Joden over 2(5. de reiniging; en zij kwamen tot Johannes en zeiden tot hem: Meester, die bij u was over den Jordaan , van wien gij getuigenis gaaft, zie , die doopt, en 27. iedereen komt tot hem. Johannes antwoordde en zeide: -Een mensch kan niets nemen , zoo het hem niet uit den 28. hemel gegeven wordt. Gij zelve zijt mijne getuigen dat ik gezegd heb; Ik ben de Christus niet, maar ben voor 29. bem uitgezonden. Wie de bruid heeft, die is de bruidegom ; maar de vriend des bruidegoms staat en hoort hem aan, en verblijdt zich zeer over de stem des bruidegoms. Deze mijne blijd- 30. schap is nu vervuld Hij moet wassen , 31. maar ik moet afnemen. Die van boven komt is boven allen. Wie van de aarde is , die is van de aarde en spreekt van de aarde: die uit den hemel komt is 32 boven allen ; en hij getuigt wat hij gezien en gehoord heeft, en zijne getui- 33. genis neemt niemand aan. Maar wie haar aanneemt, die verzegelt het dat 34. God waarachtig is; want dien God gezonden heeft, die spreekt Gods woorden ; want God geeft den Geest niet 35. met mate. De Vader heeft den Zoon lief, en heeft hem alles in zijne hand 36. gegeven. Wie in den Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven; maar wie den Zoon niet gelooft, die zal het leven niet zien , maar de toorn Gods blijft op hem. 1. Toen nu de Heer gewaarwerd dat het den farizeën ter oore gekomen was , dat Jezus meer jongeren maakte en 2. doopte dan Johannes , — hoewel Jezus zelf niet doopte, maar zijne jongeren — |
N E S 4.
90
3. verliet hij Judeu en trok weder naar 4. Galiléa. En hij moest door Samarië reizen. 5. Toen kwam hij in eene stad van Sa-rnarië genaamd Sichar, nabij het stuk land hetwelk Jakob zijnen zoon Jozef 6. gaf; en aldaar was de fontein Jakobs. Toen nu Jezus moede was van de reis , zette hij zich alzoo neder bij de fontein ; 7. en het was omtrent de zesde ure. Toen kwam er eene vrouw van Samarië om water te putten. Jezus zeide tot haar: 8. Geef mij te drinken. Want zijne jongeren waren in de stad gegaan om spijs 9. te koopen. Zoo zeide dan de Samari-taansche vrouw tot hem : Hoe begeert gij van mij te drinken, daar gij immers een Jood zijt en ik eene Samaritaansche vrouw ben ? Want de Joden hebben geen gemeenschap met de Samaritanen. 10. Jezus antwoordde en zeide tot haar ; Zocp gij de. gave Gods kendet, en wie hij is die tot u zegt: Geef mij te drinken , gij zoudt hem bidden, en hij zou u levend 11. water geven. De vrouw zeide tot hem : Heer, gij hebt immers niets om mede te putten , en de put is (üep ; vanwaar 12. hebt gij dan het levende water? Zijt gij meer dan onze vader Jakob die ons dezen put gegeven heeft, en hij zelf heeft daaruit gedronken , en zijne kin- 13. deren , en zijn vee? Jezus antwoordde en zeide tot haar: Wie van dit water ! 4. drinkt, dien zal weder dorsten ; maar wie van het water ririnkt dat ik hem geven zal, dien zal in eeuwigheid niet dorsten, maar het water dat ik hem geven zal, zal in hem eene fontein van water worden, dat tot in het eeuwige 15. leven springt. De vrouw zeide tot hem : Heer , geef mij dat water, opdat mij niet dorste, en ik hier niet meer moet 16. komen om te putten. Jezus zeide tot haar: Ga heen, roep uwen man en 17. kom hier. De vrouw antwoordde en zeide tot hem ; Ik heb geen man. Jezus zeide tot haar ; Gij hebt regt gezegd : 18. Ik heb geen man. Gij hebt vijf mannen gehad, en dien gij nu hebt, die is uw man niet: daaraan hebt gij regt ge- 19. zegd. De vrouw zeide tot hem: Heer, 20. ik zie dat gij een profeet zijt. Onze vaderen hebben op dezen berg aangebeden , en gijlieden zegt: Te Jeruzalem is de plaats waar men moet aanbidden. 21. Jezus zeide tot haar: Vrouw, geloof |
mij , de tijd komt, dat gijlieden noch op dezen berg noch te Jeruzalem den 22. Vader zult aanbidden. Gijlieden weet niet wat gij aanbidt, maar wij weten wat wij aanbidden , want het heil komt 23. van de Joden ; maar de tijd komt en is nu alreeds, dat de ware aanbidders den Vader zullen aanbidden in geest en in waarheid; want de Vader zoekt ook 24. zulken die hem alzoo aanbidden. God is een geest, en wie hem aanbidden , moeten hem in geest en in waarheid 25. aanbidden. De vrouw zeide tot hem : Ik weet dat de Messias komt, (die Christus genoemd wordt); wanneer die zal komen , zal hij het ons alles verkon- 26. digen. Jezus zeide tot haar: Ik ben het, die met u spreek. 27. En daarop kwamen zijne jongeren , en verwonderden zich dat hij met eene vrouw sprak ; nogtans zeide niemand : Wat vraagt gij , of wat spreekt gij met 28. haar ? Toen liet de vrouw hare kruik staan , en ging heen naar de stad , en 29. zeide tot de lieden: Komt, ziet een mensch die mij gezegd heeft alles wat ik gedaan heb: of hij niet de Christus 30. is ? Toen gingen zij uit de stad en kwamen tot hem. b i. En ondertusschen vermaanden de jongeren hem , zeggende: Rabbi, eet. 32. Maar hij zeide tot hen : Ik heb eene 33. spijs te eten die gij' niet kent. Toen zeiden de jongeren onder elkander; 34. Heeft iemand hem eten gebragt? Jezus zeide tot hen : Mijne spijs is, dat ik doe den wil desgenen die mij gezonden 35. heeft, en zijn werk volbrenge. Zegt gij niet: Het zijn nog vier maanden, dan komt de oogst? Zie, ik zeg u, heft uwe oogen op en ziet het veld , want het is alreeds wit tot den oogst. 36. En wie maait, die ontvangt loon , en vergadert vrucht ten eeuwigen leven , opdat zij zich met elkander verblijden , 37. beide die zaait en die maait; want hier is de spreuk waar : Deze zaait, en een 38. ander maait. Ik heb u gezonden om te maaijen hetgeen gij niet bearbeid hebt; anderen hebben het bearbeid, en gij zijt in hunnen arbeid gekomen. 39. En velen der Samaritanen uit die stad geloofden in hem . om de rede dei-vrouw , die getuigde; Hij heelt mij ge- 40. zegd alles wat ik gedaan heb. Als nu de Samaritanen tot hem kwamen, ba- |
J O H A N N E S 5.
91
don zij hem Hat hij bij hen zou blijven , 41. en hij bleef daar twee dagen. En nog velen meer geloofden om zijns woords 42. wil, en zeiden tot de vrouw : Wij ge-looven nu voortaan niet meer om uwe rede, want wij hebben zelve gehoord en erkend, dat deze waarlijk de Chris- , tus, de Heiland der wereld , is. 48. En na twee dagen ging hij vandaar, 44. en trok naar Galiléa; want Jezus getuigde zelf, dat een profeet tehuis niet 45. geldt. Toen hij nu in Galiléa kwam , namen de Galileërs hem aan , die gezien hadden alwat hij te Jeruzalem op het feest gedaan had; want zij waren óók 4f). op het feest gekomen. En Jezus kwam wederom te Kana in Galiléa, waar hij het water tot wijn gemaakt had. En er was een zeker koninklijk [hoveling] , wiens zoon krank lag, te Ka- 4?. pernaüm. Deze hoorde dat Jezus kwam uit Judéa in Galiléa, en ging heen tot hem, en bad hem dat hij zou afkomen en zijnen zoon gezondmaken; want die 48. was doodkrank. En Jezus zeide tot hem : Indien gijlieden geen teekenen en won- 49. deren ziet, zoo gelooft gij niet. De koninklijke [hoveling] zeide tot hem : Heer, kom af eer mijn kind sterft. 50. Jezus zeide tot hem: Ga heen , uw zoon leeft. En de menscli geloofde het w-oord hetwelk Jezus tot hem zeide, en 51. ging heen. En als hij nu heenging,! ontmoetten hem zijne knechten en verkondigden hem, zeggende: Uw kind 52. leeft. Toen vraagde hij van hen de ure in welke het heter met hem geworden was, en zij zeiden tot hem: Gisteren omtrent de zevende ure verliet hem de 53. koorts. Toen merkte de vader dat het, op dezelfde ure was in welke Jezus tot hem gezegd had: Uw zoon leeft; en 54. hij geloofde met zijn geheele huis. Dit is nu het tweede teeken hetwelk Jezus deed toen hij uit Judéa in Galiléa kwam. 1. Daarna was er een feest der Joden , 2. en Jezus ging op naar Jeruzalem. En er is te Jeruzalem bij de Sehaapspoort een vijver, die in het Hebreeuwsch genaamd is Bethesda , hebbende vijf ver- li. blijfplaatsen; in welke vele kranken, blinden, lammen, verdorden lagen, wachtende tot het water zich bewoog. |
4. Want een Engel daalde neder te zijner tijfl in den vijver, en bewoog het water : wie nu het eerst nadat het water bewogen was er inging, die werd gezond , met wat ziekte hij ook bevan- 5. gen was. En aldaar was een mensch die achtendertig jaren krank gelegen 6. had. Toen Jezus dezen zag liggen , en vernam dat hij zoolang gelegen had, zeide hij tot hem : Wilt gij gezond 7. worden ? De kranke antwoordde hem : Heer , ik heb niemand , die , als het water zich beweegt, mij in den vijver laat; en als ik kom , zoo klimt er een ander 8. vóór mij in. Jezus zeide tot hem : Sta 9. op, neem uw bed op en ga heen. En terstond werd de mensch gezond, en ' nam zijn bed op en ging heen. En het was sabbat op dien dag. 10. Toen zeiden de Joden tot dengeen die gezond geworden was : Het is heden sabbat, het betaamt u niet het bed te 1 1. dragen. Hij antwoordde hun : Die mij gezondgemaakt heeft, die zeide tot mij : 12. Neem uw bed op en ga heen. Toen vraagden zij hem: Wie is de mensch die tot u gezegd heeft: Neem uw bed 13. op en ga heen ? Maar die gezond geworden was wist niet wie hij was; want Jezus was geweken , dewijl er zoo- 14. veel volk in die plaats was. Daarna vond Jezus hem in den tempel, en zeide tot hem : Zie toe, gij zijt gezond geworden ; zondig voortaan niet meer, 15. opdat u niet wat ergers overkome. De mensch ging heen en verkondigde het den Joden, dat het Jezus was die hem 16. gezondgemaakt had. Daarom vervolgden de Joden Jezus , en zochten hem te dooden , omdat hij dit op den sabbat 17. gedaan had. En Jezus antwoordde hun ; Mijn Vader werkt tot nogtoe, en ik 18. werk óók. Daarom zochten de Joden nu veelmeer hem te dooden, omdat hij niet alleen den sabbat brak, maar ook zeide dat God zijn eigen Vader was, en zichzelven Gode gelijk maakte. 19. Toen antwoordde Jezus en zeide tot hen : Voorwaar, voorwaar ik zeg u , de Zoon kan niets van zichzelven doen, dan wat hij den Vader ziet doen; want wat die doet, dat doet desgelijks ook 20. de Zoon. Want de Vader heeft den Zoon lief, en toont hem alles wat hij doet, en zal hem nog grooter werken toonen dan deze, zoodat gij u verwon- |
92
21. deren zult. Want gelijk de Vader de dooden opwekt en levendmaakt, alzoo maakt ook de Zoon levend wie iiij wil. 32. Want de Vader oordeelt niemand , maar al het oordeel heeft hij aan den Zoon 28. gegeven , opdat zij allen den Zoon eeren gelijk zij den Vader eeren. Wie den Zoon niet eert, die eert den Vader niet 24. die hem gezonden heeft. Voorwaar, voorwaar ik zeg u, wie mijn woord hoort, en hem gelooft die mij gezonden heeft, die heeft hot eeuwige leven , en komt niet in het oordeel, maar hij is uit den dood tot het leven overgegaan. 25. Voorwaar, voorwaar ik zeg u, de ure komt en is nu reeds , dat de dooden de stem van den Zoon Gods zullen hoo-ren , en wie haar hooren zullen , zullen 26. leven ; want gelijk de Vader het leven heeft in zichzelven, alzoo heeft hij aan den Zoon gegeven, het leven te hebben 27. in zichzelven, en heeft hem magt gegeven zelfs het oordeel te houden, om- 28. dat hij des menschen Zoon is. Verwondert u niet daarover; want de ure komt, in welke allen die in de graven 29. zijn zijne stem zullen hooren, en zij zullen uitgaan , wie goed gedaan hebben tot de opstanding des levens, en wie kwaad gedaan hebben tot de op- :30. standing des oordeels. Ik kan van tnij-zelven niets doen: gelijk ik hoor, zoo oordeel ik, en mijn oordeel is regt; want ik zoek niet mijnen wil, maarden wil des Vaders die mij gezonden heeft. 8i. Indien ik van mijzelven getuig, zoo is 32. mijne getuigenis niet waar: een ander is er die van mij getuigt, en ik weet dat de getuigenis waar is, welke hij 88. vati mij getuigt. Gij hebt tot Johannes gezonden , en hij heeft der waar- 84. heid getuigenis gegeven ; doch ik neem geen getuigenis van een mensch , maar ik zeg dit opdat gij zoudt behouden 85. worden. Hij was een brandend en schijnend licht, en gij hebt een kleinen tijd in zijn licht willen vrolijk zijn; 8fi. maar ik heb eene grootere getuigenis dan de getuigenis van Johannes ; want de werken die de Vader mij gegeven heeft opdat ik ze volbreng, deze werken die ik doe, getuigen van mi] dat 87. de Vader mij gezonden heeft. En de Vader die mij gezonden heeft, die heeft zelf van mij getuigd: gij hebt noch zijne stem ooit gehoord noch zijne gc- |
88. daante gezien, en zijn woord hebt gij niet in u blijvende; want gij gelooft 89. hem niet dien hij gezonden heeft. Zoekt in de Schrift, want gij meent in haar het eeuwige leven te hebben , en zij is 40. het die van mij getuigt; maar gij wilt niet tot mij komen , opdat gij het leven 41. moogt hebben. Ik neem geen eer van 42. menschen ; maar ik ken u , dat gij de 48. liefde Gods niet in u hebt. Ik ben gekomen in mijns Vaders naam, en gij neemt mij niet aan ; zoo een ander in zijn eigen naam zal komen, dien zult 44. gij aannemen. Hoe kunt gif gelooven , gij die eer van elkander neemt, en de eer die van den eenigen God is niet 45. zoekt? Gij zult niet meenen dat ik u bij den Vader zal aanklagen; er is een die u aanklaagt, Mozes, op wien gij 40. hoopt. Indien gij Mozes geloofdet, zoo geloofdet gij ook mij ; want hij heeft 47. van mij geschreven. Maar zoo gij zijne schriften niet gelooft, hoe zult gij mijne woorden gelooven? 1. Daarna ging Jezus weg over de zee 2. van Galiléa, de zee van Tiberias; en veel volk trok hem na, omdat zij de teekenen zagen die hij aan de kranken 8. deed. En Jezus ging op een berg, en zette zich aldaar met zijne jongeren. 4. En het paschen , het feest der Joden , 5. was nabij. Toen hief Jezus zijne oogen op, en ziende dat veel volk tot hem kwam, zeide hij tot Filippus: Waar koopen wij brood , opdat deze eten mo- 0. gen? (Doch dit zeide hij om hem te beproeven. want hij wist wel wat hij 7. doen wilde.) Filippus antwoordde hem ; Voor tweehonderd penningen brood is niet genoeg voor hen , opdat elk hun- 8. ner een weinig neme. Een zijner jongeren , Andréas, de broeder van Simon 9. Petrus, zeide tot hem: Hier is een jongen die vijf gerstebrooden en twee vissollen heeft; maar wat is dat onder zoo- 10. velen? Doch Jezus zeide: Doet het volk nederzitten. En er was veel gras op die plaats. Toen zetteden zij zich neder, omtrent vijfduizend mannen. 11. En Jezus nam de brooden , dankte, en gaf ze aan de jongeren , en de jongeren aan degenen die nedergezeten waren; desgelijks ook van de visschen zooveel 12. zij wilden. En toen zij verzadigd wa- |
,1 O H A N N E S 6.
98
ren, zoude hij tot zijne jongeren: Vergadert de overgebleven brokken , opdat 13. er niets verloren ga. Toen vergaderden zij , en vulden twaalf korven met brokken van de vijf gerstebrooden , die overgebleven waren van degenen die gegeten hadden. 14. Toen nu de menschen het teeken zagen dat Jezus gedaan had , zeiden zij : Deze is waarlijk de profeet die in de we- 15. reld komen zou. Toen Jezus nu merkte dat zij komen zouden , en hem met geweld nemen om hem koning te maken , ontweek hij wederom op den berg, hij zelf alleen. 10. Toen het nu avond geworden was, 17. gingen de jongeren af naar de zee, en traden in het schip , en kwamen óver de zee naar Kapernaüm. En het was alreeds duister geworden , en Jezus was 18. tot hen niet gekomen; en de zee verhief zich, dewijl er een sterke wind 19. waaide. Toen zij nu omtrent vijfentwintig of dertig stadiën ver geroeid had ' den , zagen zij Jezus op de zee wandelen en nabij het schip komen ; en zij 20. vreesden. Maar hij zeide tot hen : Ik 21. ben het, vreest niet. Toen wilden zij hem in het schip nemen; en terstond was het schip aan het land waarheen zij voeren. 22. Des anderen daags zag het volk , hetwelk aan de andere zijde der zee stond , dat aldaar geen ander schip was dan dat eene in hetwelk zijne jongeren getreden waren , en dat Jezus niet met zijne jongeren in dat schip getreden was, maar dat zijne jongeren alléén vvegge- 23. varen waren. (Doch er kwamen andere schepen van Tiberias nabij de plaats, waar zij het brood gegeten hadden na 24. de dankzegging des Heeren.) Toen nu het volk zag dat Jezus daar niet was , noch zijne jongeren , traden zij óók in de schepen , eti kwamen te Kapernaüm, 25. en zochten Jezus; en toen zij hem vonden aan gene zijde der zee, zeiden zij tot hem: Rabbi, wanneer zijt gij hier 20. gekomen? Jezus antwoordde hun en zeide: Voorwaar, voorwaar ik zeg u, gij zoekt mij niet omdat gij teekenen gezien hebt, maar omdat gij van het brood gegeten hebt en verzadigd zijt 27. geworden. Arbeidt niet, om spijs die vergankelijk is, maar om de spijs die blijft tot in het eeuwige leven, welke |
fles menschen Zoon u geven zal; want dezen heeft God de Vader verzegeld. 28. Toen zeiden zij tot hem : Wat moeten wij doen , dat wij de werken Gods mo- 29. gen werken? Jezus antwoordde en zeide tot hen: Dit is Gods werk, dat gij in dengeen gelooft dien hij gezonden heeft. 30. Toen zeiden zij tot hem : Wat teeken doet gij dan, opdat wij het mogen zien en u gclooven? Wat werkt gij? 31. Onze vaderen hebben manna gegeten in de woestijn, gelijk geschreven staat: Hij gaf hun brood van den hemel te 32. eten. Toen zeide Jezus tot hen : Voorwaar , voorwaar ik zeg u, Mozes heeft u geen brood van den hemel gegeven , maar mijn Vader geeft u het ware 33. brood van den hemel; want het brood Gods is dat hetwelk uit den hemel komt en der wereld het leven geeft. 34. Toen zeiden zij tot hem: Heer, geef 35. ons altijd zulk brood. En Jezus zeide tot hen: Ik ben het brood des levens: wie tot mij komt, dien zal niet hongeren; en wie in mij gelooft, dien zal nim- 30. mermeer dorsten. Maar ik heb u gezegd , dat gij mij gezien hebt, en gij ge- 37. looft toch niet Alwat mijn Vader mij geeft, dat komt tot mij ; en wie tot mij 38. komt, dien zal ik niet uitstooten. Want ik ben van den hemel gekomen , niet opdat ik mijnen wil zou doen, maar (ft'n wil desgenen die mij gezonden 39. heeft. En dit is de wil des Vaders die mij gezonden heeft, dat ik niets verlieze van alwat hij mij gegeven heeft, maar dat ik het opwekke ten jongsten dage. 40. En dit is de wil desgenen die mij gezonden heeft, dat ieder die den Zoon ziet en in hem gelooft, het eeuwige leven hebbe , en ik zal hem opwekken ten jongsten dage. 41. Toen murmureerden de Joden daarover dat hij gezegd had: Ik ben het brood dat van den hemel gekomen is; 42. en zij zeiden : Is deze niet Jezus , Jozefs zoon , wiens vader en moeder wij kennen? Hoe zegt hij dan : Ik ben van 43. den hemel gekomen ? Jezus antwoordde en zeide tot hen: Murmureert niet on- 44. der elkander. Niemand kan tot mij komen , tenzij dat de Vader die mij gezonden heeft hem trekke; en ik zal hem 45. opwekken ten jongsten dage. Er staat geschreven in de profeten : Zij zullen allen van God geleerd zijn. Wie het nu |
.1 O H A N N E S 7.
94
hoort vim den Vader en het leert, die 4(5. komt tot mij. Niet dat iemand den Vader gezien heeft behalve die van God 47. is : deze heeft den Vader gezien. Voorwaar , voorwaar ik zeg u, wie in mij 48. gelooft, die heeft het eeuwige leven. Ik 49. ben het brood des levens. Uwe vaderen hebben manna gegeten in de woestijn , 50. en zijn gestorven; dit is het brood dat van den hemel komt, opdat wie daar- 51. van eet niet sterve. Ik ben het levende brood dat van den hemel gekomen is : wie van dit brood eten zal , die zal leven in eeuwigheid ; en het brood dat ik geven zal is mijn vleesch, hetwelk ik geven zal voor het leven der wereld. 52. Toen twistten de Joden onder elkander en zeiden : Hoe kan deze ons zijn 53. vleesch te eten geven ? Jezus zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar ik zeg u, tenzij dat gij eet bet vleesch van des menschen- Zoon, en zijn bloed drinkt, 54. zoo hebt gij geen leven in u. Wie mijn vleesch eet en mijn bloed drinkt, die, heeft het eeuwige leven, en ik zal hem 55. ten jongsten dage opwekken ; want mijn vleescb is de ware spijs, en mijn bloed 56. is de ware drank. Wie mijn vleesch eet en mijn bloed drinkt, die blijft in mij 57. en ik in hem. Gelijk de levende Vader mij gezonden heeft, en ik leef door den Vader, alzoo wie mij eet, die zalJ ook 58. leven door mij. Dit is het brood dat van den hemel gekomen is; niet gelijk uwe vaderen manna gegeten hebben, en gestorven zijn : wie dit brood eet, 59. die zal leven in eeuwigheid. — Dit zeide hij in de school, toen hij leerde te Kapernaüm. (50. Velen nu van zijne jongeren , die dit hoorden , zeiden ; Dit is eene harde reft I. de, wie kan ze hooren? Toen nu Jezus bij zichzelven bemerkte dat zijne jongeren daarover murmureerden, zeide 62. hij tot hen: Ergert u dit ? Hoe wanneer gij dan des menschen Zoon zult zien opvaren daarheen waar hij tevoren 63. was ? De geest is het die levendmaakt, het vleesch heeft geen nut: de woorden 64. die ik spreek zijn geest en leven. Maar er zijn sommigen onder u die niet ge-looven. Want Jezus wist van den beginne , wie niet geloofden , en wie hem 65. verraden zou. En hij zeide: Daarom heb ik u gezegd: Niemand kan tot mij komen , tenzij dat het hem gegeven zij van mijnen Vader. |
66. Van toen af gingen velen van zijne jongeren terug , en wandelden voortaan 67. niet meer met hem. Toen zeide Jezus tot de twaalve: Wilt (jij óók niet weg- 68. gaan? Doch Simon Petrus antwoordde hem : Heer, tot wien zouden wij heengaan ? Gij hebt woorden des eeuwigen 69. levens ; en wij hebben geloofd en erkend , dat gij zijt de Christus , de Zoon 70. des levenden Gods. Jezus antwoordde hun : Heb ik niet u twaalve verkoren ? 71. en één van u is een duivel. Hij nu sprak van Judas Simons zoon Iskariot; want deze zou hem verraden , en was een van de twaalve. 1. Daiirna trok Jezus rond in Galiléa; want hij wilde in Judoa niet rondtrekken , omdat de Joden naar zijn leven 2. stonden. En het feest der Joden , het 3. loofhuttenfeest, was nabij. Toen zeiden zijne broeders tot hem : Maak u op vanhier en ga naar Judéa, opdat ook uwe jongeren de werken zien die gij 4. doet; want niemand doet iets in het verborgen , die zelf openbaar erkend wil zijn. Doet gij nu dergelijke dingen , zoo 5. openbaar u voor de wereld. Want ook zijne broeders geloofden niet in hem. 6. Toen zeide Jezus tot hen : Mijn tijd is er nog niet, maar uw tijd is er altoos. 7. De wereld kan u niet haten, maar mij haat zij ; want ik getuig van haar dat 8. hare werken boos zijn. Gaat gij op naar dit feest.: ik wil nog niet opgaan naar dit feest, want mijn tijd is nog niet aanwezig. 9. En toen hij dit tot hen gezegd had , 10. bleef hij in Galiléa. Maar als zijne broeders opgegaan waren, toen ging ook hij op naar het feest, niet openlijk 1 l. maar als in het verborgen. Toen zochten de Joden hem op bet feest, en zei- 12. den: Waar is hij? En er was veel gemompel van hem onder het volk ; sommigen zeiden : Hij is goed; en anderen zeiden: Neen , maar hij verleidt het 13. volk. Doch niemand sprak vrij van hem , uit vrees voor de Joden. 14. En in het midden van het feest ging 15. Jezus op in den tempel en leerde. En de Joden verwonderden zich , zeggende: Ho.; kent deze de Schrift, daar hij ze |
JOH A N
NES 7.
16. immers niet geleerd heeft? Jezus ant-w j/dde hun en zeide : Mijne leer is niet de mijne, maar desgenen die mij ge- 1 7. zonden heeft : zoo iemand wil diens wil doen, die zal erkennen of deze leer van God is , dan of ik van mijzelven spreek 18. Wie van ziehzelven spreekt, die zoekt zijne eigene eer ; maar wie de eer zoekt desgenen die hem gezonden heeft, die is waarachtig, en geen ongeregtigheid is 19. in hem. Heeft Mozes u niet de wet gegeven ? en niemand van u doet de wet. Waarom zoekt gij mij te dooden? 20. Het volk antwoordde en zeide: Gij hebt den duivel: wie '-;oekt u te doo- 2 !. den ? Jezus antwoordde en zeide : Kén werk heb ik gedaan, en gij verwondert 22. u allen daarover. Omdat Mozes u de besnijding gegeven heeft, — niet dat zij van Mozes komt, maar van de vaderen — zoo besnijdt gij een mensch 23. op den sabbat. Indien een mensch de besnijding ontvangt op den sabbat, opdat de wet van Mozes niet gebroken worde, wordt gij dan toornig op mij , dat ik een geheelen mensch op den sab- 24. bat heb gezondgemaakt ? Oordeelt niet naar het aanzien, maar oordeelt een regtvaardig oordeel. 2ö. Toen zeiden sommigen uit degenen die van Jeruzalem waren : Is deze liet 2f). niet wien zij zoeken te dooden? En zie, hij spreekt vrij, en zij zeggen hem niets. Weten onze oversten nu werkelijk, dat 27. hij waarlijk de Christus is? Doch van dezen weten wij vanwaar hij is ; maar wanneer de Christus komen zal, zoo zal niemand weten vanwaar hij is. 28. Toen riep Jezus in den tempel, en leerde en zeide: Ja gij kent mij , en weet vanwaar ik ben; en van mijzelven ben ik niet gekomen, maar het is de waarachtige die mij gezonden heeft, 29. dien gij niet kent; maar ik ken hem; want ik ben van hem , en hij heeft mij 30. gezonden. Toen zochten zij hem te grijpen; maar niemand sloeg de hand aan hem , want zijne ure was nog niet 31. gekomen. Maar velen van het volk geloofden in hem , en zeiden: Wanneer de Christus komen zal, zal hij ook meer teekenen doen dan deze doet ? 32. En het kwam den farizeën ter oore , dat het volk dit van hem mompelde; toen zonden de farizeën en hoogepries-ters knechten uit, opdat zij hem grij- |
33. pen zouden. Toen zeide Jezus tot hen : Ik ben nog een kleinen tijd bij u , en dan ga ik heen tot dengeen die mij ge- 34. zonden heeft. Gij zult mij zoeken en niet vinden , en waa* ik ben kunt gif 35. niet komen. Toen zeiden de Joden onder elkander: Waar zal deze dan heengaan , dat wij hem niet zullen vinden ? Zal hij tot de Grieken gaan , die hier en daar verstrooid wonen, en de Grie- 36. ken leeren ? Wat is dit voor een rede , dat hij zegt: Gij zult mij zoeken en niet vinden , en waar Ik ben kunt gij' niet komen ? 37. En op den laatsten dag van het feest, die de grootste was , trad Jezus op, en riep en zeide : Wien dorst, die kome 38. tot mij en drinke. Wie in mij gelooft, gelijk de Schrift zegt, uit diens lig-chaam zullen stroomen des levenden 39. waters vloeijen. En dit zeide hij van den Geest, welken zij die in hem geloofden ontvangen zouden; want de Heilige Geest was er nog niet, want Jezus 49. was nog niet verheerlijkt. Velen nu van het volk, die deze rede hoorden , zeiden : Deze is waarlijk de profeet; 41. anderen zeiden: Hij is de Christus; nog anderen zeiden : Zal dan de Chris- 42. tus uit Galiléa komen? Zegt de Schrift niet, dat de Christus komen zal uit het zaad van üavid, en uit het vlek Beth- 43. lehem , waar David was ? Alzoo werd er tweedragt onder het volk wegens 44. hem ; en sommigen wilden hem grijpen , maar niemand sloeg de hand aan hem. 1.5. De knechten dan kwamen tot de hoo-gepriesters en farizeën; en deze zeiden tot hen ; Waarom hebt gij hem niet ge- 16. bragt? De'knechten antwoordden: Er heeft nooit een mensch zóó gesproken 47. als deze mensch. Toen antwoordden de farizeën hun : Zijt gij óók verleid ? 48. Gelooft ook eenig overste of farizeër in 49. hem ? Maar dit volk, dat van de wet 50. niet weet, is vervloekt. Nicodémus , die bij nacht tot hem gekomen was, 5 1. zijnde een van hen , zeide tot hen : Oordeelt onze wet ook een mensch, eer men hem verhoort en verneemt wat hij 52. doet ? Zjj antwoordden en zeiden tot hem : Zijt gij óók een Galileër ? Onderzoek en zie, uit Galiléa is nog geen 53. profeet opgestaan. En een ieder ging naarhuis. |
.) O H A N
96
NES 8.
1. Jezus nu ging naar den Olijfberg. 2. En dos morgens vroeg kwam hij weder in den tempel, en al hot volk kwam tot hem ; en hij zat neder en leerde hen. 3. En de schriftgeleerden en farizeën hrag-ten tot hem eene vrouw in overspel ge- 4. grepen , en stelden haar in het midden, en zeiden tot hem: Meester, deze vrouw is op de daad zelve gegrepen in 5. overspel. En Mozes heeft ons in de wet geboden, dezulken te steenigen: 0. wat zegt gij'? Maar dit zeiden zij om hem te verzoeken , opdat zij eene beschuldiging tegen hem zouden hebben. Doch Jezus bukte neder en schreef met 7. den vinger op de aarde. Als zij nu niet ophielden hem te vragen, rigtte hij zich op en zeide tot hen : Wie van u zonder zonde is, die werpe den eersten 8. steen op haar. En hij bukte wederom 9. neder en schreef op de aarde. En toen zij dit hoorden, en door hun geweten overtuigd werden , gingen zij uit, de één na den ander, van den oudste af; en Jezus werd alléén gelaten, en de 10. vrouw in het midden staande. En Jezus rigtte zich op , en toen hij niemand zag dan de vrouw , zeide hij tot haar: Vrouw , waar zijn zij, uwe beschuldigers ? Heeft u niemand veroordeeld ? 1 1. En zij zeide: Niemand Heer. En Jezus zeide tot haar ; Zoo veroordeel ik u óók niet: ga heen en zondig voortaan niet meer. 12. Toen sprak Jezus weder tot hen, zeggende: Ik ben het licht der wereld: wie mij volgt, die zal niet in de duisternis wandelen , maar zal het licht des 13. levens hebben. Toen zeiden de fari zeën tot hem : Gij getuigt van uzelven , 14. uwe getuigenis is niet waarachtig. Jezus antwoordde en zeide tot hen: Hoewel ik van mij zei ven getuig, zoo is nogtans mijne getuigenis waarachtig, want ik weet vanwaar ik gekomen ben en waar ik heenga; maar gij weet niet vanwaar ik kom en waar ik heenga. 15. Gijquot; oordeelt naar het vleesch , ik oor- 16. deel niemand. En indien ik ook oordeel , zoo is mijn oordeel regt; want ik ben niet alléén, maar ik en de Vader 1 7. die mij gezonden heeft. Ook staut in uwe wet geschreven , dat de getuigenis 18. van twee menschen waarachtig is: quot;ik |
ben het die van mijzelven getuig, en de Vader die mij gezonden heeft ge- 19. tuigt ook mij. Toen zeiden zij tot hem : Waar is uw vader ? Jezus antwoordde : Gij kent noch mij noch mijnen Vader; ware het dat gij mij ken-det, zoo zoudt gij ook mijnen Vader 20. kennen. Deze woorden sprak Jezus bij de godskist, toen hij leerde in den tempel; en niemand greep hem , want zijne ure was nog niet gekomen. 21. Toen zeide Jezus weder tot hen: Ik ga heen , en gij zult mij zoeken , en in uwe zonde sterven; waar Ik heenga 22. kunt gij niet komen. Toen zeiden de Joden: Zal hij dan zichzelven dooden , omdat hij zegt: Waar ik heenga kunt 23. gij' niet komen ? En hij zeide tot hen : Gijquot; zijt van beneden , ïk ben van boven ; gij zijt uit deze wereld, ik ben 24. niet uit deze wereld. Deswege heb ik u gezegd dat gij sterven zult in uwe zonden ; want indien gij niet gelooft dat ik het ben , zoo zult gij sterven in uwe 25. zonden. Toen zeiden zij tot hem: Wie zijt gij dan ? En Jezus zeide tot hen : Vooreerst diegeen die ik u ook belijd 26. te zijn. Ik heb veel van u te zeggen en te oordeelen; maar die mij gezonden heeft is waarachtig, en hetgeen ik van hem gehoord heb, dat spreek ik voov 27. de wereld. Maar zij verstonden niet dat hij tot hen van den Vader sprak. 28. Toen zeide Jezus tot hen: Als gij des menschen Zoon zult verhoogd hebben , dan zult gij erkennen dat quot;ik het ben , en niets van mijzelven doe , maar gelijk mijn Vader mij geleerd heeft, zóó 29. spreek ik. En die mij gezonden heeft is met mij : de Vader laat mij niet alléén , want ik doe altijd wat hem behaagt. 30. Toen hij dat zeide , geloofden velen 31. in hem. Toen zeide Jezus tot de Joden die in hem geloofden: Indien gij blijven zult bij mijn woord , zijt gij waar- 32. lijk mijne jongeren , en zult de waarheid erkennen, en de waarheid zal u vrij- 33. maken. Toen antwoordden zij hem : Wij zijn Abrahams zaad , en zijn nooit iemands knechten geweest; hoe zegt 34. gij dan : Gij zult vrij worden ? Jezus antwoordde hun : Voorwaar , voorwaar ik zeg u, wie zonde doet, die is een 35. knecht der zonde; de knecht nu blijft niet eeuwiglijk in het huis, de zoon |
J O HANNES 9.
97
30. blijft eeuwiglijk. Indipn dan de soon u 37. vrijmaakt, zoo zijt gij waarlijk vrij. Ik weet wel dat gij Abrahams zaad zijt; maar gij zoekt mij te dooden, want mijn 38. woord blijft niet in u. Ik spreek wat ik van mijnen Vader gezien heb: gij doet ook wat gij van uwen vader gezien 39. hebt. Zij antwoordden en zeiden tot hem: Abraham is onze vader. Jezus zeide tot hen : Indien gij Abrahams kinderen waart, dan zoudt gij Abrahams 40. werken doen ; maar nu zoekt gij mij te dooden , een mensch die u de waarheid gezegd hel), welke ik van God gehoord heb: dit heeft Abraham niet gedaan. 41. Gij doet uws vaders werken. Toen zeiden zij: Wij zijn niet onechtelijk geboren ; wij hebben éénen vader, God. 42. Jezus zeide tot hen; Ware God uw vader , zoo zoudt gij mij liefhebben ; want ik ben van God uitgegaan en gekomen; want ik ben niet van mijzelven gekomen , maar hij heeft mij gezonden. 43. Waarom kent gij dan mijne spraak niet? Omdat gij mijn woord niet kunt 44. hooren. Gij zijt van den vader den duivel, en uws vaders lust wilt gij doen; deze was een moordenaar van den beginne , en is niet staande gebleven in de waarheid ; want geen waarheid is in hem. Wanneer hij de leugen spreekt, zoo spreekt hij uit het zijne ; want hij is een leugenaar en de vader 45. der leugen. Maar ik, omdat ik de waarheid zeg , zoo gelooft gij mij niet. 40. Wie onder u kan mij van zonde overtuigen? Maar indien ik de waarheid 47. zeg, waarom gelooft gij mij niet? Wie uit God is , die hoort Gods woorden ; daarom hoort gij niet, want gij zijt niet uit God. 48. Toen antwoordden de Joden en zeiden tot hem : Zeggen wij niet teregt, dat gij een Samaritaan zijt en den dui- 49. vel hebt? Jezus antwoordde: Ik heb den duivel niet, maar ik eer mijnen 50. Vader, en gij onteert mij. Ik zoek niet mijne eer , maar er is een die haar zoekt 51. en oordeelt. Voorwaar, voorwaar ik zeg u , zoo iemand mijn woord houden zal, die zal den dood niet zien in eeu- 52. wigheid. Toen zeiden de Joden tot hom: Nu erkennen wij dat gij den duivel hebt. Abraham is gestorven, en de profeten, en gij zegt: Zoo iemand mijn woord houdt, die zal den dood niet smaken in |
53. eeuwigheid ? Zijt gij meer dan onze vader Abraham , die gestorven is ? en de profeten zijn gestorven : wat maakt gij 54. van uzelven ? Jezus antwoordde : Indien ik mijzelven eer, zoo is mijne eer niets; maar mijn Vader is het die mij eert, van wien gij zegt dat hij uw God is, 55. en gij kent hem niet; maar ik ken hem , en ware het dat ik zeide: Ik ken hem niet, zoo werd ik een leugenaar gelijk gij zijt; maar ik ken hem en 06. houd zijn woord. Abraham uw vader werd blijde dat hij mijnen dag zien zou , en hij zag hem en verheugde zich. 57. Toen zeiden de Joden tot hem: Gij zijt nog geen vijftig jaren oud , en hebt 58. Abraham gezien? Jezus zeide tot hen : Voorwaar, voorwaar ik zeg u, eer 59. Abraham was ben ik. Toen namen zij steenen op , dat zij die op hem wierpen ; maar Jezus verborg zich en ging uit den tempel. HOOFDSTUK 9. 1. En in het voorbijgaan zag bij een 2. mensch die blind geboren was. En zijne jongeren vraagden hem, zeggende: Meester, wie heeft gezondigd, deze of zijne ouders, dat hij blind geboren is? 3. Jezus antwoordde: Noch deze heeft gezondigd noch zijne ouders , maar opdat de werken Gods in hem zouden geopen- 4. baard worden. Ik moet werken de werken desgenen die mij gezonden heeft, zoolang het dag is: de nacht komt, ö. wanneer niemand werken kan. Zoolang ik in de wereld ben , ben ik het licht 0. der wereld. Toen hij dat gezegd had, spuwde hij op de aarde , en maakte slijk uit dat speeksel, en smeerde dat slijk 7. op de oogen des blinden, en zeide tot hem : Ga heen naar den vijver Siloah (hetwelk vertaald is, Gezonden) en wasch u. Toen ging hij heen en wiesch 8. zich, en kwam ziende. De geburen nu , en die. hem tevoren gezien hadden dat hij een bedelaar was, zeiden: Is deze niet die daar zat en bedelde? 9. Sommigen zeiden : Hij is het; en anderen : Hij is hem gelijk. Maar hij zelf 10. zeide: Ik ben het. Toen zeiden zij tot hem: Hoe zijn uwe oogen geopend ? I 1. Hij antwoordde en zeide: De mensch, die Jezus genaamd is , maakte slijk , en smeerde mijne oogen , en zeide: Ga heen naar den vijver Siloah en wasch |
N E S II
100
Heer, zie, dien gij liefhebt ligt krank. 4. Toen Jezus dat hoorde , zcide hij : Deze krankheid is niet ten doode, maar ter eere Gods, opdat de Zoon Gods ft. daardoor geëerd worde. En Jezus had Martha en hare zuster en Lazarus lief, fi. Als hij nu hoorde dat hij krank was , bleef hij twee dagen in do plaats waar 7. hij was: daarna zeide hij tot zijne jongeren : Laat ons weder naar Judea trek-H. ken. Zijne jongeren zeiden tot hem : Meester, onlangs wildta de Joden u steenigen, en wilt gij wederom der-9. waarts gaan? Jezus antwoordde: Zijn er niet twaalf uren in den dag? Wie bij dag wandelt, die stoot zich niet, want hij ziet het licht dezer wereld; 10. maar wie bij nacht wandelt, die stoot 11. zich , want er is geen licht in hem Dit sprak hij , en daarna zeide hij tot hen : Lazarus onze vriend slaapt, maar ik ga 12. heen om hem optewekken. Toen zeiden zijne jongeren : Heer , slaapt hij , zoo zal het beter met hem worden. 13. Doch Jezus sprak van zijnen dood; maar zij meenden dat hij sprak van 14. den ligchamelijken slaap. Toen zeide Jezus tot hen vrijuit; Lazarus is ge- 16. storven, en ik ben blijde om uwentwil dat ik daar niet geweest ben, opdat gij gelooven moogt; maar laat ons 16. tot hem gaan. Toen zeide Thomas , die genaamd is tweeling, tot de jongeren: Laat ons medegaan , opdat wij met hem sterven. 1 7. Jezus dan gekomen zijnde , vond hem reeds vier dagen in het graf liggende. 15. (Bethanië nu was nabij Jeruzalem , om- 19. trent vijftien stadiën) En vele Joden waren tot Martha en Maria gekomen , om haar te troosten over haren broe- '20. der. Als Martha nu hoorde dat Jezus kwam, ging zij hem tegemoet; doch 21. Maria bleef in het huis zitten. Toen zeide Martha tot Jezus: Heer , waart gij hier geweest, tniju broeder ware 22. niet gestorven. Maar ook nog weet ik , dat, wat gij van God bidt, God u dat 23. geven zal. Jezus zeide tot haar: Uw 24. broeder zal opstaan. Martha zeide tot hem : Ik weet wel dat hij zal opstaan in de opstanding ten jongsten dage. 25. Jezus zeide tot haar: Ik ben #ie opstanding en het leven : wie in mij gelooft, die zal leven, al ware hij ook gestor- 26. ven; en wie leeft, en in mij gelooft, |
die zal nimmermeer sterven: gelooft gij 27.dat? Zij zeide tot hem: Ja Heer, ik geloof dat gij zijt de Christus, de Zoon Gods die in de wereld zou komen. 28. En toen zij dat gezegd had , ging zij heen , en riep hare zuster Maria heimelijk , zeggende: De Meester is daar en 29. roept u. Deze , als zij dat hoorde , stond 30. haastig op en kwam tot hem. Want Jezus was nog niet in het vlek gekomen , maar was nog in de plaats waar 31. Martha hem was tegemoetgegaan. De Joden nu die bij haar in het huis waren en haar troostten, toen zij zagen dat Maria haastig opstond en uitging, volgden haar , zeggende : Zij gaat heen tot het graf, opdat zij aldaar weene. 32. Als nu Maria kwam waar Jezus was , en hem zag , viel zij aan zijne voeten , en zeide tot hem : Heer , waart gij hier geweest, mijn broeder ware niet gestor- 33. ven. Als Jezus haar zag weenen, en de Joden die met haar kwamen óók weenen , werd hij zeer ontroerd in den 34. geest en bedroefd in zichzelven, en zeide : Waar hebt gij hem gelegd? Zij zeiden tot hem: Heer, kom en zie het. 35. En Jezus weende. 36Toen zeiden de Jo- 37. den: Zie hoe lief hij hem had! Maar sommigen van hen zeiden: Kon hij , die den blinde de oogen geopend heeft, niet maken dat ook deze niet stierf? 38. En Jezus werd wederom zeer ontroerd in zichzelven, en kwam tot het graf; en het was eene spelonk , en een 39. steen was daarop gelegd. Jezus zeide: Neemt den steen af. Martha , de zuster des gestorvenen, zeide tot hem: Heer, hij riekt al, want hij heeft vier 40. dagen gelegen. Jezus zeide tot haar: Heb ik u niet gezegd, dat zoo gij ge-loofdet, gij de heerlijkheid Gods zoudt 41. zien? Toen namen zij den steen af, waar de verstorvene lag; en Jezus hief zijne oogen opwaarts en zcide : Vader , ik dank u dat gij mij verhoord hebt, 42. Doeh ik weet dat gij mij altijd verhoort; maar om het volk dat rondom staat, zeg ik het, opdat zij gelooven dat gij' 43. mij gezonden hebt. Toen hij dat gezegd had , riep hij met eene luide stem : 44. Lazarus kom uit. En de gestorvene kwam uit, gebonden met grafdoeken aan voeten en handen, en het aange-zigt omwonden met een zweetdoek. Je- |
101
zus zeide tot hen: Ontbindt hem en laat hem gaan. 45. Velen nu van de Joden die tot Maria gekomen waren , en gezien hadden wat Jezus gedaan had , geloofden in hem ; 46. maar sommigen van hen gingen heen tot de farizeën, en zeiden hun wat Je- 47. zus gedaan had. Toen vergaderden de hoogepriesters en de farizeën den raad , en zeiden: Wat zullen wij doen? Deze 48. menscii doet vele teekenen. Laten wij hem alzóó geworden, dan zullen allen in hem gclooven, en de Romeinen zullen komen en ons land en volk wegne- 49. men. Maar een van hen , Kajafas , die in dat jaar hoogepriester was , zeide tot 51). hen : Gij weet niets, en gij bedenkt niet dat het ons beter is, dat één mensch sterve voor het volk , dan dat het ge- 51. heele volk verderve. Maar dit zeide hij niet uit zich zei v(jn, maar, omdat hij in dat jaar hoogepriester was , profeteerde hij dat Jezus zou sterven voor het volk; 52. en niet alleen voor het volk, maar opdat hij de kinderen Gods , die, verstrooid waren, zou vergaderen. 58. Van dian dag af beraadslaagden zij 54. hoe zij hem dooden zouden. Jezus dan wandelde niet meer vrij onder de Joden , maar ging vandaar in eene landstreek nabij de woestijn , in eene stad genaamd Efraïm, en verkeerde aldaar met zijne jongeren. 55. En het paschen der Joden was nabij , en velen gingen op naar Jeruzalem uit die landstreek , vóór paschen , opdat zij 56. zich reinigden. Zij zochten derhalve Jezus, en zeiden tot elkander, staande in den tempel: Wat dunkt u? dat hij 57. niet komt op het feest? De hoogepriesters nu en de farizeën hadden een gebod laten uitgaan , dat zoo iemand wist waar hij was, hij het te kennen zou geven , opdat zij hem mogten grijpen. 1. Zes dagen vóór paschen kwam Jezus te Bethanië, waar Lazarus was , de gestorvene dien hij had opgewekt uit de 2. dooden. Aldaar bereidden zij hem een avondmaal, en Martha diende ; en Lazarus was een van degenen die niet hem 8. aan tafel zaten. Toen nam Maria een pond zalf van onvervalschten kostelij-ken nardus, en zalfde de voeten van Jezus , en droogde met hare haren zijne |
voeten af; en het huis werd vervuld 4. van den geur der zalf. Toen zeide een van zijne jongeren , Judas Simons zoon 5. Iskariot, die hem daarna verried ; Waarom is deze zalf niet verkocht voor drio-honderd penningen , en [het geld] den (i. armen gegeven? Doch dit zeide hij niet omdat hij voor de armen bezorgd was , maar omdat hij een dief was, en de beurs had , en droeg wat er gegeven werd. 7. Toen zeide Jezus : Laat haar met vrede: dit heeft zij bewaard tegen den dag mij- H. ner begrafenis. Want armen hebt gij altijd bij u , maar mij hebt gij niet altijd. 9. Toen vernam een groote menigte der Joden , dat hij aldaar was; en zij kwamen niet alleen om Jezus wil, maar opdat zij ook Lazarus zouden zien, dien hij 10. van de dooden opgewekt had. De hoogepriesters nu beraamden , dat zij ook 11. Lazarus dooden zouden; want om zijnentwil gingen vele Joden heen en geloofden in Jezus. 12. Des anderen daags, toen veel volk , dat op het feest gekomen was , hoorde 18.dat Jezus naar Jeruzalem kwam, namen zij palmtakken , en gingen uit hem tegemoet, en riepen : Hosanna , geloofd zij die komt in den naam dea Heeren, 14.de koning van Israel! En Jezus vond een jongen ezel , en reed daarop , gelijk 1 ■! geschreven staat: Vrees niet gij dochter Sions: zie, uw koning komt, rijdende 16. op het veulen eener ezelin. Doch dit verstonden zijne jongeren in het eerst niet; maar als Jezus verheerlijkt werd, toen gedachten zij er aan dat dit van hem geschreven was, en dat zij hem 17. dit gedaan hadden. En het volk, dat bij hem was 'toen hij Lazarus uit het graf riep en uit de dooden opwekte , ge- 18. tuigde dit. Daarom ging ook het volk hem tegemoet, toen zij hoorden dat hij 19. dat teeken gedaan had De farizeën nu zeiden onder elkander : Gij ziet dat gij niet vordert; zie, de ge.heele wereld loopt hem na. 20. En er waren sommige Grieken , onder degenen die opgekomen waren opdat zij op het feest zouden aanbidden. 21. Die traden tot Filippus, welke van Bethsaïda uit Galiléa was, en baden hem, zeggende: Heer, wij wilden Je- 22. zus gaarne zien. Filippus kwam en zeide het aan Andreas , en Filippus en Andréas zeiden het verder aan Jezus. |
J O H A N
102
N E S 13.
23. Maar Jezus antwoordde hun, zeggende : De tijd is gekomen , dat des men-schen Zoon zal verheerlijkt worden. 24. Voorwaar, voorwaar ik zeg u , indien de tarwekorrel niet in de aarde valt en sterft, zoo blijft zij alléén ; maar indien zij sterft, brengt zij vele vruchten voort 25. Wie zijn leven liefheeft, die zal liet verliezen ; en wie zijn leven in deze wereld haat, die zal het behouden ten 26. eeuwigen leven. Wie mij dienen wil, die volge mij ; en waar ik ben, daar zal ook mijn dienaar zijn. En wie mij dienen wil, dien zal mijn Vader eeren. 27. Nu is mijne ziel bedroefd, en wat zal ik zeggen? Vader, help mij uit deze ure (gt; Doch hierom ben ik in deze ure 28. gekomen. Vader, verheerlijk uwen naam. Toen kwam er eene stem van den hemel: Ik heb hem verheerlijkt, en zal hem wederom verheerlijken. 29. Toen zeide het volk dat daarbij stond en toehoorde: Het dondert. Anderen 30. zeiden: Een Engel sprak met hem. Jezus antwoordde en zeide ; Deze stem is niet om mijnentwil geschied , maar om 31. uwentwil. Nu gaat het oordeel over de wereld; nu zal de vorst dezer wereld 32. uitgestooten worden ; en ik , wanneer ik verhoogd zal zijn van de aarde, zal 33. ik ze allen tot mij trekken. En dit zeide hij , om te beduiden welken dood 34. hij sterven zou. Toen antwoordde het volk hem : Wij hebben gehoord uit de wet, dat de Christus eeuwiglijk blijft; en hoe zegt gij dan: Des menschen Zoon moet verhoogd worden ? Wie is 35. deze menschezoon ? Toen zeide Jezus tot hen : tiet licht is nog een kleinen tijd bij u: wandelt terwijl gij het licht hebt, opdat de duisternis u niet over-valle; wie in de duisternis wandelt, die 3fi. weet niet waar hij heengaat. Gelooft in het licht terwijl gij het hebt, opdat gij kinderen des lichts zijt. Dit zeide Jezus, en ging weg en verborg zich voor hen. 37. En hoewel hij zulke teekenen voor ben deed, geloofden zij toch niet in 38. hem , opdat vervuld wierd het woord van den profeet Jesaj a, dat hij gesproken heeft: Heer , wie gelooft onze prediking, en wien is de arm des Heeren 39. geopenbaard ? Daarom konden zij niet gelooven ; want Jesaja zegt wederom; 40. Hij heeft hunne oogen verblind en hun |
hart verstokt, dat zij met de oogen niet zien , noch met het hart verstaan , en 41. zich bekeeren, en ik hen geneze. Dit zeide Jesaja, toen hij zijne heerlijkheid 42. zag en van hem sprak. Echter geloofden ook velen van de oversten in hem; maar om der farizeën wil beleden zij het niet, opdat zij niet in den ban gedaan 48. wierden ; want zij hadden de eer bij de menschen liever dan de eer bij God. 44. Jezus nu riep en zeide; Wie in mij gelooft, die gelooft niet in mij , maar 45. in dengeen die mij gezonden heeft; en wie mij ziet, die ziet dengeen die mij 46. gezonden heeft, ik ben in de wereld gekomen als een licht, opdat wie in mij gelooft niet in de duisternis blijve. 47. En wie mijne woorden hoort en niet gelooft, dien zal ik niet oordeelen ; want ik ben niet gekomen opdat ik de wereld oordeele, maar dat ik de wereld zalig- 48. make. Wie mij veracht en mijne woordtin niet aanneemt, die heeft alreeds wie hem oordeelt: het woord dat ik gesproken heb , dat zal hem oordeelen ten 49.jongsten dage. Want ik'heb uit mijzei ven niet gesproken ; maar de Vader die mij gezonden heeft, die heeft mij een gebod gegeven , wat ik zeggen en 50. wat ik spreken zal. En ik weet dat zijn gebod het eeuwige leven is. Daarom wat ik spreek, dat spreek ik zóó gelijk de Vader mij gezegd heeft. HOOFDSTUK 18. 1. En vóór het feest van paschen, als Jezus wist dat zijn tijd gekomen was, dat hij uit deze wereld zou gaan tot den Vader, gelijk hij de zijnen die in de wereld waren had liefgehad, zoo had hij hen lief tot aan het einde. 2. En na het avondeten , — toen reeds de duivel Judas Simons zoon Iskariot in het hart gegeven had dat hij hem ver- 3. raden zou — als Jezus wist dat de Vader hem alles in zijne handen gegeven had, en dat hij van God gekomen was 4. en tot God heenging, stond hij op van het avondmaal, leide zijne kleederen af, en nam een linnen doek en om- 5. gordde zich; daarna goot hij water in een bekken , en begon den jongeren de voeten te wasschen, en ze aftedroogen met den linnen doek waarmede hij om- 6. gord was. Toen kwam hij tot Simon Petrus, en die zeide tot hem ; Heer, |
JOHANNES 14.
103
7. zoudt gij mij de voeten wasschen ? Jezus antwoordde en zeide tot hem ; Wat ik doe weet gij nu niet, maar gij zult 8. het daarna ontwaren. Toen zeide Petrus tot hem : Nimmermeer zult gij mij de voeten wasschen. Jezus antwoordde hem : Indien ik u niet wasch , zoo hebt 9. gij geen deel aan mij. Simon Petrus zeide tot hem : Heer, niet alleen de voeten, maar ook de handen en het 10. hoofd. Jezus zeide tot hem: Wie ge-wasschen is, die behoeft niet dan de voeten te wasschen , en hij is reeds geheel rein ; en gijlieden zijt rein , maar 11. niet allen. Want hij wist wie hem verraden zou; daarom zeide hij : Gij zijt niet allen rein. 12. Toen hij nu hunne voeten gewasschen had , nam hij zijne kleederen , en zette zich weder neder, en zeide tot hen : 13. Weet gij wat ik u gedaan heb? Gij noemt mij Meester en Heer, en zegt 14. regt daaraan , want ik ben het ook. Indien dan ik , uw Heer en Meester, u de voeten gewasschen heb, zoo zult gij 15. ook elkander de voeten wasschen; een voorbeeld heb ik u gegeven , opdat gij 16. doet gelijk ik u gedaan heb. Voorwaar, voorwaar ik zeg u, de knecht is niet grooter dan zijn heer, noch de apostel 17. grooter dan die hem gezonden heeft. Indien gij dit weet, zalig zijt gij zoo gij 18. het doet. Ik zeg het niet van u allen: ik weet wie ik verkoren heb; maar opdat de Schrift vervuld worde: Die mijn brood eet, heft den voet tegen mij op. 11). Nu zeg ik het u eer het geschiedt, opdat wanneer het geschied is , gij geloo- 20. ven moogt dat ik het ben. Voorwaar, voorwaar ik zeg u, wie iemand aanneemt dien ik zend, die neemt mij aan; en wie mij aanneemt, die neemt dengeen aan die mij gezonden heeft. 21. Toen Jezus dat gezegd had , werd hij ontroerd in den geest, en betuigde en zeide: Voorwaar ik zeg u, een van u 22. zal mij verraden. Toen zagen de jongeren elkander aan , en waren in twijfel 23. van wien hij dat zeide. En er was een van zijne jongeren zittende aan tafel aan de borst van Jezus, dien Jezus lief- 24. had. Dezen wenkte Simon Petrus, dat hij vragen zou wie het was van wien hij 25. dit zeide. Deze nu, liggende aan Jezus borst, zeide tot hem : Heer , wie is het? |
26. Jezus antwoordde : Deze is het, dien ik de ingedoopte bete geven zal. En hij doopte de bete in , en gaf ze aan Judas 27. Simons zoon Iskariot. En na de bete voer de satan in hem. Toen zeide Jezus tot hem : Wat gij doet, doe dat 28. haastig. Maar dit wist niemand aan 29. tafel, waarom hij hem dat zeide. Sommigen meenden , dewijl Judas de beurs had, dat Jezus tot hem zeide: Koop wat ons noodig is op het feest; of dat 30. hij den armen wat geven zou. Toen hij nu de bete genomen had, ging hij terstond uit; en het was nacht. 31. En toen hij uitgegaan was , zeide Jezus : Nu wordt des menschen Zoon verheerlijkt , en God wordt verheerlijkt in 32. hem. Is God verheerlijkt in hem, zoo zal God hem ook verheerlijken in zich-zelven , en zal hem welhaast verheerlij- 33. ken. Kinderen, ik ben nog een kleinen tijd bij u. Gij zult mij zoeken, en gelijk ik tot de Joden gezegd heb: Waar quot;ik heenga kunt gif niet komen , zoo zeg 34. ik nu ook u. Een nieuw gebod geef ik u, dat gij elkander liefhebt; gelijk ik u heb liefgehad , dat ook gij elkander lief- 35. hebt. Daaraan zal ieder erkennen dat gij mijne jongeren zijt, zoo gij liefde on- 36. der elkander hebt. Simon Petrus zeide tot hem : Heer, waar gaat gij heen ? Jezus antwoordde hem : Waar ik heenga kunt gij mij nu niet volgen , maar 37. gij zult mij daarna volgen. Petrus zeide tot hem: Heer, waarom kan ik u nu niet volgen ? Ik zal mijn leven voor u 38. laten. Jezus antwoordde hem : Zult gij uw leven voor mij laten? Voorwaar, voorwaar ik zeg u, de haan zal niet kraaijen totdat gij mij driemaal zult verloochend hebben. 1. [En hij zeide tol zijne jongeren.] Uw hart verschrikke niet; gelooft in God, 2. en gelooft ook in mij. In mijns Vaders huis zijn vele woningen ; indien het niet zoo was, dan zou ik het u zeggen : ik 3. ga heen om u plaats te bereiden. En schoon ik heenga om u plaats te bereiden , zal ik echter wederkomen en u tot mij nemen, opdat gij zijn moogt waar 4. Ik ben. En waar ik heenga weet gij, en den weg weet gij ook. 5. Thomas zeide tot hem; Heer, wij weten niet waar gij heengaat, en hoe 6. kunnen wij den weg weten ? Jezus zeide |
J O H A N
104
NES 15.
tot hem : Ik ben de weg , en de waarheid , en het leven: niemand komt tot 7. den Vader dan door mij. Ware het dat gijlieden mij kendet, zoo kendet gij ook mijnen Vader; en van nu af' kent gij hem en hebt hem gezien. B. Filippus zeide tot hem : Heer, toon ons den Vader, en wij zijn voldaan. 9. Jezus zeide tot hem ; Zoolang ben ik bij ulieden , en gij kent mij niet, Filippus ? Wie mij ziet, die ziet den Vader: hoe zegt gij dan ; Toon ons den Vader? 10. Gelooft gij niet dat ik in den Vader ben , en de Vader in mij is ? De woorden die ik tot ulieden spreek , spreek ik niet uit mijzelven, maar de Vader die 11. in mij woont, die doet de werken. Gelooft mij dat ik in den Vader ben , en de Vader in mij is; zoo niet, gelooft 12. mij dan toch om de werken. Voorwaar, voorwaar ik zeg u, wie in mij gelooft, die zal de werken óók doen die ik doe , en zal grootere dan deze doen; want ik 18. ga tot den Vader, en alwat gij bidden zult in mijnen naam , dat zal ik doen , opdat de Vader geëerd worde in den 14. Zoon. Alwat gij bidden zult in mijnen naam, dat zal ik doen. 15. Hebt gij mij lief, zoo houdt mijne 16. geboden; en ik zal den Vader bidden, en hij zal u een anderen Trooster geven, opdat hij bij u blijve eeuwiglijk : 17. den Geest der waarheid , dien de wereld niet kan ontvangen, want zij ziet hem niet en kent hem niet; maar gij kent hem, want hij blijft bij u en zal in u 18. zijn. Ik zal u geen weezen laten , ik li), kom tot u. Het is nog een kleine tijd en de wereld zal mij niet meer zien ; maar gij zult mij zien, want ik leef en 20. gij zult ook leven. Op dien dag zult gij erkennen dat ik in mijnen Vader 21. ben, en gij in mij, en ik in u. Wie mijne geboden heeft en ze onderhoudt, die is het die mij liefheeft; en wie mij liefheeft, die zal door mijnen Vader bemind worden , en ik zal hem liefhebbeu en mij aan hem openbaren. 22. Judas (niet Iskariot) zeide tot hem ; Heer, wat is het, dat gij u aan ons zult 23. openbaren en niet aan de wereld ? Jezus antwoordde en zeide tot hem: Wie mij liefheeft, die zal mijn woord onderhouden ; en mijn Vader zal hem liefhebben , en wij zullen tot hem komen en |
24. woning bij hem maken. Maar wie mij niet liefheeft, die onderhoudt mijne woorden niet; en het woord dat gij hoort is niet het mijne, maar des Vaders die mij gezonden heeft. 25. Dit heb ik tot u gesproken, terwijl 26. ik bij u geweest ben ; maar de Trooster, de Heilige Geest, dien mijn Vader zenden zal in mijnen naam , die zal u alles leeren , en u indachtig maken alles 27. wat ik u gezegd heb. Vrede laat ik u , mijnen vrede geef ik u : niet gelijk de wereld hem geeft, geef ik hem u. Uw 28. hart verschrikke niet en vreeze niet. Gij hebt gehoord dat ik tot u gezegd heb: Ik ga heen en kom weder tot u. Hadt gij mij lief, zoo zoudt gij u verblijden omdat ik gezegd heb: Ik ga tot den Vader; want de Vader is grooter dan 29. ik. En nu heb ik het u gezegd eer het geschiedt, opdat als het geschieden zal, 30. gij gelooft. Ik zal voortaan niet veel meer met u spreken ; want de vorst dezer wereld komt, en heeft niets aan 31. mij ; maar opdat de wereld erkenne dat ik den Vader liefheb , en alzóó doe gelijk de Vader mij geboden heeft. Staat op, en laat ons vanhier gaan. HOOFDSTUK 15. 1. Ik ben de ware wijnstok, en mijn 2. Vader is de wijngaardenier. Elke rank aan mij , die geen vrucht draagt, zal hij wegnemen ; en elke die vrucht draagt, zal hij reinigen opdat zij meer vrucht 3. drage. Gij zijt nu rein vanwege het 4. woord dat ik tot u gesproken heb; blijft in mij, en ik in u. Gelijk de rank geen vrucht kan dragen van zichzelve , indien zij niet aan den wijnstok blijft, alzóó ook gij niet, zoo gij in mij niet blijft. 5. Ik ben de wijnstok , gij zijt de ranken ; wie in mij blijft, en ik in hem, die draagt veel vrucht; want zonder mij 6. kunt gij niets doen. Wie niet in mij blijft, die wordt weggeworpen gelijk eene rank , en verdort; en men vergadert ze, en werpt ze in het vuur, en 7. zij worden verbrand. Indien gij in mij blijft en mijne woorden in u blijven , zoo zult gij bidden w:at gij wilt, en het b. zal u geschieden. Daarin wordt mijn Vader geëerd, dat gij veel vrucht 9. draagt, en mijne jongeren wordt. Gelijk de Vader mij liefheeft, heb ik u 10. ook lief: blijft in mijne liefde. Indien gij mijne geboden onderhoudt, zoo |
J O H A N»N E S 16.
105
blijft gij in mijne liefde, gelijk ik de geboden mijns Vaders onderhoud en 11. blijf in zijne liefde. Dit spreek ik tot u, opdat mijne blijdschap in u blijve, en uwe blijdschap volkomen worde. 12. Dit is mijn gebod, dat gij elkander 13. liefhebt gelijk ik u liefheb. Niemand heeft grooter liefde dan die zijn leven 14. laat voor zijne vrienden. Gij zijt mijne vrienden, zoo gij doet betgeen ik u ge- 15. bied. Ik noem u niet meer knechten, want de knecht weet niet wat zijn heer doet; maar ik heb u vrienden genoemd, want alwat ik van mijnen Vader gehoord heb, dat heb ik u bekendge- 1(). maakt. Gij hebt mij niet verkoren, maar ik heb u verkoren , en ik heb u gesteld dat gij zoudt heengaan en vrucht dragen , en uwe vrucht blijve ; opdat al-wat gij van den Vader bidden zult in 17. mijnen naam, hij u dat geve. Dit gebied ik u , dat gij elkander liefhebt. IS. Indien de wereld u haat, zoo weet 19. dat zij mij vóór u gehaat heeft. Waart gij van de wereld, zoo zou de wereld het hare liefhebben; doch omdat gij van de wereld niet zijt, maar ik u uit de wereld heb uitverkoren, daarom 20. haat u de wereld. Gedenkt aan het woord dat ik u gezegd heb: De knecht is niet grooter dan zijn heer. Hebben zij mij vervolgd , zij zullen u óók vervolgen ; hebben zij mijn woord onderhouden , zij zullen het uwe óók onder- 21. houden. Maar dit alles zullen zij u doen om mijns naams wil, want zij kennen hem niet die mij gezonden heeft. 22. Indien ik niet gekomen was en het hun gezegd had , zoo hadden zij geen zonde ; maar nu kunnen zij niets voorwenden om hunne zonde te verontschuldigen. 23. Wie mij haat, die haat ook mijnen Va- 24. der. Indien ik onder hen de werken niet gedaan had , die geen ander gedaan heeft, zoo hadden zij geen zonde; maar nu hebben zij ze gezien , en haten ech- 25. ter beide mij en mijnen Vader; doch opdat het woord vervuld worde dat in hunne wet geschreven is: Zij haten mij 26. zonder oorzaak. Maar wanneer de Trooster komen zal, dien ik u zenden zal van den Vader, de Geest der waarheid die; van den Vader uitgaat, die zal 27. van mij getuigen; en gij zult óók getuigen , want gij zijt van den beginne af bij mij geweest. |
1. Dit heb ik tot u gesproken, opdat 2. gij u niet ergert. Zij zullen u in den ban doen ; ja de tijd komt, dat alwie u doodt, meenen zal Gode een dienst te 3. doen. En dit zullen zij u doen, omdat zij noch mijnen Vader noch mij ken- 4. nen. Maar dit heb ik tot u gesproken , opdat als de tijd komen zal, gij daaraan gedenkt dat ik het u gezegd heb. Doch dit heb ik u van het begin af niet ge- 5. zegd, want ik was bij u ; en nu ga ik heen tot dengeen die mij gezonden heeft, en niemand onder u vraagt mij; 6. Waar gaat gij heen ? Maar omdat ik dit tot u gesproken heb , zoo is uw hart 7. vol treurigheid geworden. Doch ik zeg u de waarheid, het is u goed dat ik heenga; want indien ik niet heenga, zoo komt de Trooster niet tot u ; maar indien ik ga, zoo zal ik hem tot u zen- 8. den. En als die komt, zal hij de wereld overtuigen van de zonde, van de 9. geregtigheid , en van het oordeel: van de zonde , dat zij in mij niet gelooven ; i 0. en var de geregtigheid, dat ik tot den Vader ga, en gij mij voortaan niet 11. meer zien zult; en van het oordeel, dat de vorst dezer wereld geoordeeld is. 12. Ik heb u nog veel te zeggen , doch gij 18. kunt het nu niet dragen ; maar wanneer deze, de Geest der waarheid, komen zal, die zal u in alle waarheid leiden; want hij zal van zichzelven niet spreken , maar hetgeen hij hooren zal, dat zal hij spreken , en wat toekomende is , 14. dat zal hij u verkondigen. Die zal mij verheerlijken ; want van het mijne zal hij het nemen, en het u verkondigen. 15. Alwat de Vader heeft is het mijne: daarom heb ik gezegd: Hij zal het van het 16. mijne nemen en u verkondigen. Over een kleine, wijle zult gij mij niet zien, en wederom over een kleine w;jle zult gij mij zien ; want ik ga tot den Vader. 17. Toen zeiden eenigen van zijne jongeren tot elkander: Wat is dit dat hij tot ons zegt: Over een kleine wijle zult gij mij niet zien, en wederom over een kleine wijle zult gij mij zien; en : Ik ga 18. tot den Vader? Dus zeiden zij : Wat is dit dat hij zegt: Over een kleine wijle? 19. Wij weten niet wat hij zegt. Toen merkte Jezus dat zij hem wilden vragen , en zeide tot hen : Daarover vraagt |
i
JOHANNES 17.
106
gij onder elkander, dat ik gezegd heb: Óver een kleine wijle zult gij mij niet zien , en wederom over een kleine wijle 30. zult gij mij zien. Voorwaar, voorwaar ik zeg u , gij zult weenen en klagen , en de wereld zal zich verblijden , maar gij zult treurig zijn ; doch uwe treurigheid 21. zal tot vreugde worden. Eene vrouw , als zij baart, heeft treurigheid, want hare ure is gekomen; maar als zij het kind gebaard heeft, gedenkt zij niet meer aan den angst, om de blijdschap dat een mensch ter wereld geboren is. 22. Zoo hebt gij nu ook treurigheid, maar ik zal u wederzien , en uw hart zal zich verblijden, en niemand zal uwe blijd- 23. schap van u nemen ; en op dien dag zult gij mij niets vragen. Voorwaar, voorwaar ik zeg u , alwat gij den Vader bidden zult in mijnen naam, dat zal hij u 24. geven. Tot nogtoe hebt gij niets gebeden in mijnen naam : bidt en gij zult ontvangen , opdat uwe blijdschap volkomen zij. 25. Dit heb ik in vergelijkingen tot u gesproken ; maar de tijd komt dat ik niet meer in vergelijkingen tot u spreken zal, maar u vrijuit verkondigen van 26. den Vader. Te dien dage zult gij bidden in mijnen naam ; en ik'zcg u niet dat ik den Vader voor u bidden zal; 27. want hij , de Vader zelf, heeft u lief, omdat gij mij liefhebt, en gelooft dat 28. ik van God ben uitgegaan. Ik ben van den Vader uitgegaan en in de wereld gekomen, wederom verlaat ik de wereld en ga tot den Vader. 29. Zijne jongeren zeiden tot hem : Zie , nu spreekt gij vrijuit en zegt geen ver- 30. gelijking; nu weten wij dat gij alle dingen weet, en niet noodig hebt dat iemand u vraagt: daarom gelooven wij 31. dat gij van God uitgegaan zijt. Jezus 32. antwoordde hun : Nu gelooft gij ? Zie , de ure komt en is alreeds gekomen, dat gij verstrooid zult worden , elk naar het zijne, en mij alléén laten. Maar ik ben niet alléén , want de Vader is bij ^ .. .-w, , , ' ** 33. tmj^ Dit heb ik tot u gesproken , opdat gij in mij vrede, hebt. In de wereld hebt gij angst; maar hebt goeden moed, Ik heb de wereld overwonnen. 1. Dit sprak Jezus , en hief zijne oogen op naar den hernel, en zeide : Vader, |
de ure is gekomen, verheerlijk uwen Zoon , opdat uw Zoon u ook verheer- 2. lijke , gelijk gij hem magt gegeven hebt over alle vleesch, opdat hij het eeuwige leven geve aan allen die gij hem gege- 3. ven hebt. En dit is het eeuwige leven, dat zij u kennen, den alleen waren God , en dien gij gezonden hebt, Jezus 4. Christus. Ik heb u verheerlijkt op de aarde, en voleindigd het werk dat gij 5. mij gegeven hebt om te doen ; en nu Vader , verheerlijk mij bij uzelven , met de heerlijkheid die ik bij u had eer de 6. wereld was. Ik heb uwen naam geopenbaard aan de menschen die gij mij van de wereld gegeven hebt. Zij waren de uwen , en gij hebt ze mij gegeven, en zij hebben uw woord onderhouden. 7. Nu weten zij , dat alwat gij mij gege- 8. ven hebt van u is ; want de woorden die gij mij gegeven hebt, heb ik hun gegeven , en zij hebben ze aangenomen, en waarlijk erkend dat ik van u ben uitgegaan, en gelooven dat gij mij ge- 9. zonden hebt. Ik bid voor hen ; ik bid nie-t voor de wereld , maar voor degenen die gij mij gegeven hebt, want zij zijn 10. de uwen. En alwat het mijne is, is het uwe , en wat het uwe is , is het mijne ; 11. en ik ben in hen verheerlijkt. En ik ben niet meer in de wereld , maar zij zijn in de wereld, en ik kom tot u. Heilige Vader, onderhoud ze in uwen naam, dien gij mij gegeven hebt; op- 12. dat zij één zijn gelijk wij. Terwijl ik bij hen in de wereld was, onderhield ik ze in uwen naam; wie gij mij gegeven hebt, die heb ik bewaard, en er is niemand van hen verloren gegaan , dan alleen de zoon des verderfs, opdat de 13. Schrift vervuld worde. Maar nu kom ik tot u, en spreek dit in de wereld, opdat zij mijne blijdschap volkomen in 14. zich hebben. Ik heb hun uw woord gegeven, en de wereld haat ze; want zij zijn niet van de wereld, gelijk ik 15. ook niet van de wereld ben. Ik bid niet dat gij ze van de wereld neemt, maar dat gij ze bewaart voor den kwade. 1(5. Zij zijn niet van de wereld, gelijk ik ook 17. niet van de wereld ben. Heilig ze in uwe waarheid: uw woord is waarheid. 18. Gelijk gij mij gezonden hebt in de wereld , zoo zend ik ze ook in de wereld; 19. en ik heilig mijzelven voor hen, opdat ook zij geheiligd mogen zijn in de |
J O H A N
N E S 18.
107
20. waarheid. En ik bid niet alleen voor hen , maar ook voor degenen die door 21. hun woord in mij gelooven zullen: dat, zij allen één zijn, gelijk gij Vader in mij , en ik in u, dat ook zij in ons één zijn; opdat de wereld geloove dat gij' 22. mij gezonden hebt. En ik heb hun gegeven de heerlijkheid die gij mij gegeven hebt, opdat zij één zijn gelijk 23. wij één zijn ; ik in hen , en gij in mij ; opdat zij volkomen tot één zijn , en de wereld erkenne dat gij mij gezonden hebt, en hen liefhebt gelijk gij mij 24. liefhebt. Vader, ik wil dat waar ik ben, ook diegenen bij mij zijn , die gij mij gegeven hebt, opdat zij mijne heerlijkheid zien , die gij mij gegeven hebt; want gij hebt mij liefgehad eer de 25. grond der wereld gelegd was. Regt-vaardige Vader, de wereld kent u niet; maar ik ken u , en deze erkennen dat 26. gij' mij gezonden hebt; en ik heb hun uwen naam bekendgemaakt en zal hem bekendmaken, opdat de liefde, met welke gij mij liefhebt, in hen zij, en ik in hen. 1. Toen Jezus dit gesproken had, ging hij uit met zijne jongeren over de beek Kedron , alwaar een hof was , in welken 2. hij ging met zijne jongeren. Kn Judas, die hem verried, wist die plaats óók, want Jezus was dikwijls aldaar verga- 3. derd geweest met zijne jongeren. Toen nu Judas met zich genomen had de schare en de dienaars der hoogepries-ters en farizeën, kwam hij aldaar met 4. fakkels, lampen en wapenen. Als nu Jezus wist alwat hem overkomen zou, ging hij uit en zeide tot hen: Wien 5. zoekt gij ? Zij antwoordden hem : Jezus van Nazareth. Jezus zeide tot hen : Ik ben het. En Judas , die hem verried , 6. stond óók bij hen. Als nu Jezus tot hen zeide.: Tk ben het, weken zij terug 7. en vielen ter aarde. Toen vraagde hij hun nog eens: Wien zoekt gij ? En 8. zij zeiden : Jezus van Nazareth. Jezus antwoordde: Ik heb u gezegd dat ik het ben: zoekt gij mij dan , zoo laat 9. deze gaan; — opdat het woord vervuld wierd dat hij gezegd had: Ik heb niemand van diegenen verloren, die gij mij gegeven hebt. |
10. Toen had Simon Petrus een zwaard, en trok het uit, en sloeg naar des hoo-gepriesters knecht, en hieuw hem het regteroor af. En de knecht was geil. naamd Malchus. Toen zeide Jezus tot Petrus : Steek uw zwaard in de scheede. Zal ik den kelk niet drinken dien de Vader mij gegeven heeft? 12. De schare nu en de opperste hoofdman en de dienaars der Joden namen 13. Jezus en bonden hem , en leidden hem eerst tot Annas; deze was de schoonvader van Kajafas , die in dat jaar hooge- 14. priester was. Kajafas nu was degeen die den Joden geraden had, dat het goed was dat één mensch voor het volk stierf. 15. En Simon Petrus volgde Jezus, en een andere jonger ; deze jonger was den hoogepriester bekend , en ging met Jezus binnen in het paleis des hoogepries- 16. ters; maar Petrus stond buiten voor de deur. Toen ging de andere jonger, die, den hoogepriester bekend was , uit, en sprak met de deurwachtster, en bragt 17. Petrus binnen. Toen zeide de dienstmaagd , de deurwachtster , tot Petrus : Zijt gij niet óók een der jongeren van dezen mensch? Hij zeide: ik ben het 18. niet. En de knechten en dienaars stonden , en hadden een kolenvuur gemaakt, want het was koud , en warmden zich; en Petrus stond bij hen en warmde zich. 19. En de hoogepriester vraagde Jezus naar zijne jongeren en naar zijne leer. 20. Jezus antwoordde hem : ik heb vrij in het openbaar gesproken voor de wereld; ik heb altijd geleerd in de school en in den tempel, waaralle Joden tezamen-komen, en heb niets in het verborgen 21. gesproken ; wat vraagt gij mij' daarnaar ? Vraag diegenen daarnaar, die gehoord hebben wat ik tot hen gesproken heb; zie, deze weten wat ik ge- 22. zegd heb. En als hij dit zeide , gaf een van de dienaren , die daarbij stonden , Jezus een kinnebakslag, zeggende: Zult gij den hoogepriester alzóó ant- 23. woorden? Jezus antwoordde hem: Heb ik kwalijk gesproken, zoo bewijs dat het kwaad is; heb ik regt gesproken, 24. waarom slaat gij mij ? (Annas nu had hem gebonden gezonden tot den hoogepriester Kajafas.) 25. En Simon Petrus stond en warmde zich. Toen zeiden zij tot hem : Zijt gij |
JOHANNES 19.
108
niet óók een van zijne jongeren ? Maaibij loochende het, en zeide: Ik ben het 26. niet. Een van des hoogepriesters knechten , van de maagschap desgenen wien Petrus het oor afgehouwen had , zeide : Zag ik u niet in den hof bij hem? 27. Toen loochende Petrus het wederom; en terstond kraaide de haan. 28. Nu leidden zij Jezus van Kajafas naar het regthuis; en het was vroeg. En zij gingen niet in het regthuis, opdat zij niet verontreinigd zouden worden , maar het pascha eten mogtcn. 29. Toen ging Pilatus tot hen uit, en zeide : Welke beschuldiging brengt gij te- 30. gen dezen mensch in ? Zij antwoordden en zeiden tot hem; Ware deze geen kwaaddoener , wij zouden hem u niet 31. overgeleverd hebben. Toen zeide Pilatus tot hen : Neemt gij hem en oordeelt hem naar uwe wet. Toen zeiden de Joden tot hem : Wij mogen niemand 32. dooden ; — opdat vervuld wierd het woord van Jezus , dat hij gezegd had , toen hij te kennen gaf wat dood hij sterven zou. 33. Toen ging Pilatus weder binnen in het regthuis, en riep Jezus, en zeide tot hem : Zijt gij de koning der Joden? 34. Jezus antwoordde: Zegt gij dit van uzelven , of hebben anderen het u van 35. mij gezegd ? Pilatus antwoordde: Ben ik een Jood ? Uw volk en de hoogepriesters hebben u aan mij overgele- 36. verd: wat hebt gij gedaan ? Jezus antwoordde: Mijn rijk is niet van deze wereld; indien mijn rijk van deze wereld was, dan zouden mijne dienaars voor mij gestreden hebben , dat ik den Joden niet overgeleverd werd ; maar nu 37. is mijn rijk niet vanhier. Toen zeide Pilatus tot hem : Zoo zijt gij dan toch een koning? Jezus antwoordde: Gij zegt het, ik ben een koning. Ik ben daartoe geboren en in de wereld gekomen , dat ik de waarheid getuigen zou. Wie uit de waarheid is , die hoort mijne 38. sterfi- Pilatus zeide tot hem : Wat is waarheid ? En toen hij dat gezegd had , ging hij weder uit tot de Joden, en zeide tot hen: Ik vind geen schuld in 39. hem. Do'ch gij hebt eene gewoonte, dat ik u 'gt;op paschcn eenen loslaat: wilt gij nu (dat ik u den koning der Jo- 40. den loslate ? Toen riepen zij allen wederom , zeg; gende: Niet dezen, maar |
Barabbas. En Barabbas was een moordenaar. HOOFDSTUK 19. 1. Toen nam Pilatus Jezus en geeselde 2. hem. En de krijgsknechten vlochten eene kroon van doornen, en zetteden die op zijn hoofd, en deden hem een 3. purper kleed aan , en zeiden: Wees gegroet , gij koning der Joden. En zij gaven hem kinnebakslagen 4. Toen ging Pilatus wederom uit , en zeide tot hen ; Zie, ik breng hem tot u uit, opdat gij erkent dat ik geen schuld 5. in hem vind. Alzoo ging Jezus uit, en droeg de doornenkroon en een purper kleed ; en [ Pilatus] zeide tot hen : 6. Zie , de mensch ! Toen de hoogepriesters en de dienaars hem zagen , riepen zij, zeggende: Kruis hom, kruis hem. Pilatus zeide tot hen: Neemt gif hem en kruist hem, want ik vind geen 7. schuld in hem. De Joden antwoordden hem: Wij hebben eene wet, en naar die wet moet hij sterven, want hij beeft zichzelven tot Gods Zoon gemaakt. 8. Toen Pilatus dat woord hoorde, vrees- 9. de hij nog meer, en ging wederom binnen in het regthuis , en zeide tot Jezus: Vanwaar zijt gij ? Maar Jezus gaf hem 10. geen antwoord. Toen zeide Pilatus tot hem : Spreekt gij niet met mij ? Weet gij niet dat ik magt heb u te kruisigen 11. en magt heb u lostelaten ? Jezus antwoordde : Gij zoudt geen magt over mij hebben , indien zij u niet van boven gegeven was; daarom die mij aan u heeft overgeleverd, heeft grooter 12. zonde. Van toen afzocht Pilatus hem lostelaten ; maar de Joden riepen , zeggende : Laat gij dezen los , dan zijt gij des keizers vriend niet; want wie zichzelven koning maakt, die is tegen den keizer. 13. Toen Pilatus dat woord hoorde , bragt hij Jezus uit, en zette zich op den reg-terstoel in de plaats die genaamd is Steenplaveisel, en in het Hebreeuwsch 14. Gabbatha. En het was de dag der toerusting van paschen , omtrent de zesde ure ; en hij zeide tot de Joden : Zie , uw 15. koning! Maar zij riepen: Weg, weg met dezen, kruis hem. Pilatus zeide tot hen : Zal ik uwen koning kruisigen? De hoogepriesters antwoordden: Wij |
.1 O H A N N E S 20.
hebben geon koning dan ilt;n keizer. 16. Toen gat' hij hem aan hen over opdat hij gekruist zou worden. En zij namen Jezus en leidden hem 17. weg; en hij droeg zijn kruis, en ging uit naar de plaats die genaamd is Hoofd-schedelplaats, in het Hebreeuwsch ge- 18. naamd Golgotha. Aldaar kruisten zij hem , en met hem twee anderen, aan elke zijde één , en Jezus in het midden. 1 i). Ook schreef Pilatus een opschrift, en zette dat bovenaan het kruis ; en er was geschreven: Jezus van Nazareth, de 21). koning der Joden. Dit opschrift lazen vele Joden , want de plaats waar Jezus gekruist werd was nabij de stad ; en het was geschreven in de Hebreeuwsche, de Grieksche en de Latijnschc taal. 21. Toen zeiden de hoogepriesters der Joden tot Pilatus ; Schrijf niet: De koning der Joden , maar dat hij gezegd heeft: 22. Ik ben de koning der Joden. Pilatus antwoordde: Wat ik geschreven heb , dat heb ik geschreven. 28. De krijgsknechten dan, toen zij Jezus gekruist hadden, namen zijne kleederen , en maakten vier deelen , voor eiken krijgsknecht een deel, alsook den rok. De rok nu was zonder naad, van boven 24. af geheel geweven ; en zij zeiden onder elkander: Laat ons dien niet in stukken snijden , maar daarom loten , wiens hij zijn zal; — opdat de Schrift vervuld wierd , die zegt; Zij hebben mijne kleederen onder zich gedeeld, en hebben over mijn gewaad het lot geworpen. Dit deden dan de krijgsknechten. 25. En bij het kruis van Jezus stonden zijne moeder , en zijn moeders zuster , Maria de huisvrouw van Klopas , en 26. Maria Magdalena, Toen nu Jezus zijne moeder zag , en den jonger dien hij liefhad daarbij staande, zeide hij tot zijne 27. moeder: Vrouwe, zie, uw zoon! Daarna zeide hij tol den jonger: Zie, uwe moeder ! En van die ure af nam de jonger haar tot zich. 28. Hierna, dewijl Jezus wist dat alles alreeds volbragt was, opdat de Schrift 29. vervuld wierd, zeide hij: Mij dorst. Er stond dan een vat vol edik ; en zij vulden eene spons met edik, en leiden ze om een hysop , en hielden ze hem aan 30. den mond. Toen nu Jezus den edik genomen had , zeide hij: Het is volbragt; en hij neigde het hoofd en gaf den geest. |
31. De Joden dan, dewijl het de dag der toerusting was , opdat de ligchamen niet aan het kruis zouden blijven gedurende den sabbat, — want de dag dezes sab-bats was groot — baden Pilatus, dat hunne beenen gebroken en zij afgeno- 32. men zouden worden. Toen kwamen de krijgsknechten en braken de beenen van den eerste en van den ander die met 33. hem gekruist waren; maar als zij tot Jezus kwamen en zagen dat hij alreeds gestorven was, braken zij hem de bee- 34. nen niet, maar een der krijgsknechten doorstak zijne zijde met eene speer, en terstond kwam er bloed en water uit. 35. En die het gezien heeft, die heeft het getuigd , en zijne getuigenis is waarachtig , en hij weet dat hij de waarheid 36. zegt, opdat ook gij gelooft. Want dit is geschied opdat de Schrift vervuld wierd : Gij zult, hem geen been in stuk- 37. ken breken. En wederom zegt eene andere Schrift: Zij zullen zien in wien zij gestoken hebben. 38. Daarna bad Jozef van Arimathéa — du- een jonger van Jezus was, doelt heimelijk, uit vrees voor de Joden, — Pilatus , dat hij het ligchaam van Jezus mogt afnemen; en Pilatus stond het toe. Hij kwam dan en nam het lig- 39. chaam van Jezus af. Ook kwam daar Nicodemus, die doorheen des nachts tot Jezus gekomen was, en bragt mirre en aloë onder elkander, omtrent hon- 40. derd ponden. Toen namen zij het ligchaam van Jezus en bonden het in linnen doeken met specerijen, gelijk de 41. Joden plegen te begraven. En er was aan de plaats waar hij gekruist werd een hof, en in den hof een nieuw graf, waarin nog nooit iemand gelegd was. 42. Aldaar leiden zij Jezus, om den dag der toerusting der Joden, dewijl het graf nabij was. HOOFDSTUK 20. 1. Op den eersten dag der week kwam Maria Magdalena vroeg, toen het nog duister was, tot het graf, en zag dat de steen van het graf weggenomen was. 2. Toen liep zij en kwam tot Simon Petrus en den anderen jonger, dien Jezus liefhad, en zeide tot hen : Zij hebben den Heer weggenomen uit het graf, en wij weten niet waar zij hem gelegd hebben. |
JOHANNES 21
no
3. Toen ging Petrus uit, en de andere 4. jonger, en zij kwamen tot het graf; en deze twee liepen met elkander. En de andere jonger liep vooruit, sneller dan Petrus , en kwam het eerst tot het graf, 5. en bukte en zag daarin , en zag de linnen doeken liggen, maar hij ging er f). niet in. Toen kwam Simon Petrus hem na, en ging in het graf, en zag 7. de linnen doeken liggen, en den zweetdoek , die om zijn hoofd geweest was, niet bij de linnen doeken liggen, maar afzonderlijk op eene plaats zamenge- 8. rold. Toen ging ook de andere jonger er in , die het eerst tot het graf gekomen 9. was , en zag het en geloofde ; want zij wisten de Schrift nog niet, dat hij uit 10. de dooden moest opstaan. Toen gingen de jongeren wederom naarhuis. 11. En Maria stond buiten bij het graf en weende. Als zij nu weende, bukte 12. zij en zag in het graf, en zag twee Engelen in witte kleederen zitten , den één aan het hoofd en den ander aan de voeten , waar het ligchaam van Jezus gele- 13. gen had. En die zeiden tot haar: Vrouwe , wat weent gij ? Zij zeide tot hen : Zij hebben mijnen Heer weggenomen , en ik weet niet waar zij hem gelegd 14. hebben. En als zij dit gezegd had, keerde zij zich achterwaarts, en zag Jezus staan , en zij wist niet dat het Je- 16. zus was. Jezus zeide tot haar ; Vrouwe, wat weent gij ? Wien zoekt gij ? Zij meende dat het de hovenier was, en zeide tot hem: Heer, hebt gif hem weggedragen , zoo zeg mij waar gij hem gelegd hebt, zoo zal ik hem wegnemen. Ki. Jezus zeide tot haar; Maria! Toen keerde zij zich om en zeide tot hem; 17. Rabbuni! dat is. Meester. Jezus zeide tot haar: Raak mij niet aan , want ik ben nog niet opgevaren tot mijnen Vader ; maar ga heen tot mijne broeders , en zeg hun: Ik vaar op tot mijnen Vader en tot uwen Vader, tot mijnen God 18. en tot uwen God. Maria Magdalena ging en verkondigde den jongeren: Ik heb den Heer gezien, en dit heeft hij tot mij gezegd. 19. En op den avond van dien eersten dag der week, toen de jongeren vergaderd en de deuren gesloten waren , uit vrees voor de Joden , kwam Jezus en trad in het midden , en zeide tot hen ; 20. Vrede zij ulieden. En als hij dit gezegd |
had, toonde hij hun zijne handen en zijne zijde. Toen werden de jongeren 21. blijde dat zij den Heer zagen. En Jezus zeide wederom tot hen: Vrede zij ulieden: gelijk de Vader mij gezonden 22. heeft, zend ik ook u. En toen hij dit gezegd had , blies hij op hen , en zeide tot hen: Ontvangt den Heiligen Geest. 23. Wien gij de zonden vergeeft, dien zijn ze vergeven ; en wien gij ze behoudt, dien zijn ze behouden. 24. Doch Thomas , een der twaalve , die genaamd is tweeling , was niet bij hen 25. toen Jezus kwam. Toen zeiden de andere jongeren tot hem : Wij hebben den Heer gezien. Maar hij zeide tot hen : Zoo ik niet in zijne handen de lidtee-kens der nagels zie, en mijnen vinger leg in de lidteekens der nagels , en mijnt; hand leg in zijne zijde, zal ik het niet 26. gelooven. En na acht dagen waren zijne jongeren wederom daarbinnen, en Thomas met hen. Jezus kwam , toen de deuren gesloten waren, en trad in het midden , en zeide: Vrede zij ulie- 27. den. Daarna zeide hij tot Thomas: Breng uwen vinger herwaarts, en bezie mijne handen ; en breng uwe hand herwaarts , en leg ze in mijne zijde; en wees niet ongeloovig maar geloovig. 28. Thomas antwoordde en zeide tot hem : 29. Mijn Heer en mijn God. Jezus zeide tot hem : Omdat gij mij gezien hebt, Thomas, zoo gelooft gij: zalig zijn zij die niet zien en nogtans gelooven. 30. Ook deed Jezus nog vele andere teekenen voor zijne jongeren , die niet ge- 31. schreven zijn in dit boek; maar deze zijn geschreven , opdat gij gelooft dat Jezus is de Christus, de Zoon Gods, en opdat gij door het geloof het leven hebt in zijnen naam. HOOFDSTUK 21. 1. Daarna openbaarde Jezus zich weder aan zijne jongeren aan de zee van Tibe- 2. rias; en hij openbaarde zich aldus. Er waren tezamen Simon Petrus, en Thomas die genaamd is tweeling, en Na-thanaël van Kana in Galiléa , en de zonen van Zebedeüs, en twee andere van 3. zijne jongeren. Simon Petrus zeide tot hen: Ik wil gaan visschen. Zij zeiden tot hem : Dan willen wij met u gaan. Zij gingen uit, en traden terstond in het schip; en in dien nacht vingen zij |
J O H A N N E S 21.
Ill
4. niets. Toen het nu reeds morgen was, stond Jezus aan den oever; doch de jongeren wisten niet dat het Jezus was. 5. Jezus zeide tot hen : Kinderen , hebt gij niets te eten ? Zij antwoordden hem: fi. Neen. En hij zeide tot hen; Werpt het net ter regterzijde van het schip, zoo zult gij vinden. Toen wierpen zij het, en konden het niet meer trekken van- 7. wege de menigte der visschen. Toen zeide de jonger dien Jezus liefhad tot Petrus: Het is de Heer. Toen Simon Petrus hoorde dat het de Heer was, schortte hij het opperkleed — want hij was naakt — en wierp zich in de zee. B. En de andere jongeren kwamen te scheep, — want zij waren niet ver van het land, maar omtrent tweehonderd ellen — en sleepten het net met de vis- 9. schen. Als zij nu uittraden aan land , zagen zij kolen liggen, en visch daar- 10 op, en brood. Jezus zeide tot hen: Brengt van de visschen die gij nu ge- 11. vangen hebt. Simon Petrus klom in het schip, en trok het net op het land, vol groote visschen, honderd drieënvijftig ; en hoewel er zoovele waren, 12. scheurde nogtans het net niet. Jezus zeide tot hen: Komt en houdt het mid dagmaal. Maar niemand van de jongeren durfde hem vragen; Wie zijt gij ? want zij wisten dat het de Heer was. 13. Toen kwam Jezus , en nam het brood , en gaf het hun, desgelijks ook den 14. visch. Dit was nu de derde maal dat Jezus aan zijne jongeren geopenbaard is, nadat hij van de dooden was opgestaan. 15. Toen zij nu den maaltijd gehouden hadden , zeide Jezus tot Simon Petrus : Simon Jona, hebt gij mij liever dan deze mij hebben ? Hij zeide tot hem : Ja Heer, gij weet dat ik u liefheb. Hij zeide tot hem: Weid mijne lammeren. |
10. En hij zeide wederom ten tweeden male tot hem: Simon Jona, hebt gij mij lief? Hij zeide tot hem: Ja Heer, gij weet dat ik u liefheb. Hij zeide tot 17. hem: Weid mijne schapen. Hij zeide ten derden male tot hem: Simon Jona, hebt gij mij lief? Petrus werd treurig, omdat hij ten derden male tot hem zeide: Hebt gij mij lief? en zeide tot hem : Heer, gij weet alle dingen, gij weet dat ik u liefheb. Jezus zeide tot 18. hem : Weid mijne schapen. Voorwaar , voorwaar ik zeg u, toen gij jonger waart, gorddet gij uzelven en wandel-det waar gij wildet; maar wanneer gij oud zult geworden zijn, zult gij uwe handen uitstrekken , en een ander zal u gorden en leiden waarheen gij niet wilt, 19. En dat zeide hij om te beduiden, met welken dood hij God verheerlijken zou. En toen hij dat gezegd had, zeide 20. hij tot hem: Volg mij. En Petrus keerde zich om en zag den jonger, dien Jezus liefhad, volgen , die ook bij het avondeten aan zijne borst gelegen had , en gezegd had: Heer, wie is het die 21. u verraden zal? Toen Petrus dezen zag, zeide hij tot Jezus : Heer, maar wat zal 22. deze ? Jezus zeide tot hem: Indien ik wil dat hij blijve totdat ik kom, wat 23. gaat u dat aan ? Volg gij mij. Toen ging de spraak uit onder de broederen, dat deze jonger niet zou sterven. En Jezus had tot hem niet gezegd dat hij niet sterven zou , maar: Indien ik wil dat hij blijve totdat ik kom , wat gaat u dat aan? 24. Dit is de jonger die van deze dingen getuigt en dit geschreven heeft, en wij weten dat zijne getuigenis waarachtig 25. is. En er zijn nog vele andere dingen die Jezus gedaan heeft, welke , zoo zij het één na het ander beschreven werden, ik acht dat de wereld de boeken niet zou bevatten die te schrijven waren. |
1 1*2
DER
BESCHREVEN DOOR LUCAS.
HOOFDSTUK 1. 1. Het eerste verhaal heb ik gedaan , o Theofilus , van al hetgeen Jezus begonnen heeft beide te doen en te leeren , i. tot op den dag dat hij opgenomen werd, nadat hij den apostelen, die hij verkoren had , door den Heiligen Geest bevel 3. gegeven had ; aan welke hij ook zich-zelven , na zijn lijden , levend vertoond heeft met menigerlei kenteekenen, en liet zich zien onder hen veertig dagen lang, sprekende met hen van het rijk Gods. 4. En als hij hen vergaderd had, beval hij hun dat zij van Jeruzalem niet wijken zouden , maar wachten op dc belofte des Vaders, die gij (zeide hij) van 5. mij gehoord hebt. Want Johannes heeft met water gedoopt, maar gif zult met den Heiligen Geest gedoopt worden niet 6. lang na deze dagen. Die nu tezamen-gekomen waren vraagden hem, zeggende : Heer, zult gij in dezen tijd Is- 7. rael het rijk wederoprigten ? Maar hij zeide tot hen: Het betaamt u niet, tijd of ure te weten , welke de Vader zijner 8. magt heeft voorbehouden ; maar gij zult de kracht des Heiligen Geestes ontvangen , die op u komen zal, en gij zult mijne getuigen zijn , te Jeruzalem en in geheel Judéa en Samaric , en tot 9. aan het einde der aarde. En als hij dit gezegd had , werd hij opgenomen dat zij het zagen, en eene wolk nam hem 10. weg van hunne oogen. En als zij hem nazagen terwijl hij ten hemel voer, zie, toen stonden bij hen twee mannen 11. in witte kleederen , die ook zeiden : Gij mannen van Galiléa, wat staat gij en ziet naar den hemel? Deze Jezus, die van u opgenomen is ten hemel, zal komen gelijk gij hem ten hemel hebt zien varen. |
12. Toen keerden zij wederom naar Jeruzalem van den berg die genoemd wordt de Olijfberg, die nabij Jeruzalem is, 13. liggende vandaar eene sabbatsreis. En als zij binnenkwamen, klommen zij naar de opperzaal , waar zich onthielden Petrus en Jacobus, Johannes en Andreas , Filippus en Thomas , Bartho-lomeüs en Mattheüs , Jacobus de zoon van Alfeüs, en Simon Zelotes , en Judas 14. de broeder van Jacobus. Deze allen waren gestadig bij elkander eendragtig met bidden en smeeken , tezamen met de vrouwen, en Maria de moeder van Jezus , en zijne broeders. 1 15. En in die dagen trad Petrus op in het midden der jongeren , en zeide (er was nu eene schaar bijéén van omtrent 16. honderd en twintig personen): Mannen broeders , de Schrift moest vervuld worden , welke de Heilige Geest door den mond van David voorzegd heeft aangaande Judas, die de leidsman was der- 17. genen die Jezus gevangen namen; want hij was onder ons geteld en had dit 18. ambt met ons verkregen. Deze heeft een akker verworven voor het onregt-vaardige loon ,.en zich verhangen, en is midden in tweeën gebarsten , en al 19. zijn ingewand is uitgeschud; en het is bekend geworden aan allen die te Jeruzalem wonen, zoodat die akker in hunne taal genaamd wordt Akeldama, dat is 30. bloedakker. Want er staat geschréven in het boek der psalmen : Zijne woning worde woest, en er zij niemand die daarin wone; en : Zijn opzienersambt 21. ontvange een ander. Zoo moet dan een der mannen, die bij ons geweest zijn al den tijd in welken de Heer Jezus onder 22. ons is in- en uitgegaan , van den doop van Johannes tot op den dag dat hij van ons genomen is, met ons getuige zijner opstanding worden. |
11 A N D E L hi. En zij steildcji er twee, Jozef genaamd Barsabas , met den toenaam Jus-24. tus , en Matthias. En zij baden en zeiden ; Gij Heer, kenner van aller harten , wijs van deze twee één aan , dien gij 2ó. verkoren hebt, opdat hij ontvange deze dienst en het apostel-ambt. waarvan Judas is afgeweken, opdat hij heenging quot;2(1 in zijne eigene, plaats. En zij wierpen liet lot over hen, en het lot viel op Matthias, en hij werd aan de elf apostelen toegevoegd. 1. En als de dag van pinksteren verschenen was, waren zij allen eendrag- 2. tig bij elkander En er geschiedde plotseling een geruisch van den hemel, als van een geweldigen wind, en vervulde 3. het geheele huis waar zij zaten ; en men zag aan hen gedeelde tongen als van vuur, en het zette zich op elk van hen. 1. En zij werden allen vol van den Heiligen Geest, en begonnen te spreken met andere tongen , naardat de Geest hun gaf uittespreken. 5. En er waren Joden te Jeruzalem wonende , godvruchtige mannen uit aller- 6. lei volk dat onder den hemel is. Toen nu deze stem geschiedde , kwam de menigte tezamen en werd verbaasd , want ieder hoorde hen in zijne eigene taal 7. spreken. En zij ontzetteden zich allen en verwonderden zich , en zeiden onder elkander: Zie, zijn niet deze allen die (S. daar spreken Galileërs? Hoe hooren wij hen dan ieder in onze eigene taal in 9. welke wij geboren zijn ? Parthers en Meders en Elamiten , en die wonen in Mesopotamië, en in Judéa en Cappa- 10. docië , Pontus en Azië, Frygië en Pam-fylië, Egypte en de streken van Li bye bij Cyrene, en uitlandsche Romeinen, 1 1. Joden en Jodegenooten , Cretenzers en Arabieren — wij hooren ze met onze tongen de groote daden Gods spreken. 12. Rn zij ontzetteden zich allen en werden verbijsterd , zeggende de één tot den 13. ander: Wat zal dat worden? En anderen hadden hunnen spot daarmede, en zeiden : Zij zijn vol zoeten wijn. 1 4. Toen trad Petrus op met de elve , en verhief zijne stem en zeide tot hen : Gij Joodsche mannen, en gij allen die te Jeruzalem woont, dit zij u verkondigd , en laat mijne woorden tot uwe ooren |
N G E N 2. 113 15. ingaan. Want deze zijn niet dronken , gelijk gij meent, nademaal het eerst de 16. derde ure van den dag is; maar dit is het wat gezegd is door den profeet Jo- 17. el: En het zal geschieden in de laatste dagen, zegt God: ik zal van mijnen Geest uitstorten op alle vleesch ; en uwe zonen en dochters zullen profeteren , en uwe jongelingen zuilfin gezigten zien , en uwe oudsten zullen droomen heb- 18. ben ; en ook op mijne knechten en op mijne dienstmaagden zal ik in die dagen van mijnen Geest uitstorten , en zij 19. zullen profeteren. En ik zal wonderen geven boven aan den hemel, en teekenen beneden op de aarde , bloed en vuur :2(). en rookdamp. De zon zal in duisternis en de maan in bloed veranderd worden , eer de groote en luisterrijke dag des 21. Heeren komt. En het zal geschieden dat wie den naam des Heeren zal aanroepen , zalig zal worden. 22. Gij mannen van Israel, hoort deze woorden : Jezus van Nazareth , den man van God onder u betoond door daden en wonderen (in teekenen , die God door hem gedaan heeft in het midden van u , 23. gelijk gij ook zelve weet: dezen, nadat hij volgens Gods bedachten raad en voorkennis overgegeven was , hebt gij genomen door de handen der onregt-vaardigen , en hem aangehecht en ge- :24. dood. Dezen nu beeft God opgewekt, en ontbonden van de smarten des doods, nademaal het onmogelijk was dat hij 25. door dezen zou gehouden worden. Want David zegt van hem : Ik heb den Heer altijd gesteld voor mijn aangezigt; want hij is aan mijne regterhand, opdat ik 26. niet bewogen worde. Daarom is mijn hart vrolijk , en mijne tong verheugt zich; ja ook mijn vleesch zal rusten in 27. hope. Want gij zult mijne ziel niet in het graf laten , ook niet toelaten dat uw 28. Heilige de verrotting zie. Gij hebt mij de wegen des levens bekendgemaakt; gij zult mij vervullen met vreugde voor uw aangezigt. 29. Gij mannen broeders , laat mij vrij tot u spreken van den aartsvader David: hij is gestorven en begraven, en zijn 30. graf is bij ons tot op dezen dag. Dewijl hi j echter een profeet was, en wist dat God hem beloofd had met een eed . dat de vrucht zijner lende op zijnen 31. troon zou zitten , zoo heeft hij het voor- ' li |
I N G E N 3.
114
H A N D E L
zien , en gesproken van de opstanding van Christus, dat zijne ziel niet gelaten is in het graf, en zijn vleesoh de 32. verrotting niet heeft gezien. Dezen Jezus heeft God opgewekt; daarvan zijn 33. wij allen getuigen. Nu hij door de reg-terhand Gods verhoogd is , en ontvangen heeft de belofte des Heiligen Gees-tes van den Vader, heeft hij uitgestort 34. hetgeen gij nu ziet en hoort. Want David is niet ten hemel gevaren , maar hij zegt: De Heer heeft gezegd tot mijnen 35. Heer; Zet u aan mijneregterhand, totdat ik uwe vijanden zal gelegd hebhen 36. tot eene voetbank uwer voeten. Zoo wete nu het geheele huis Israels zekerlijk , dat God dezen Jezus, dien gij gekruist hebt, tot een Heer en Christus gemaakt heeft. 37. En toen zij dat hoorden , ging het hun door het hart, en zij zeiden tot Petrus en tot de andere apostelen : Man- 38. nen broeders , wat zullen wij doen ? En Petrus zeide tot hen: Doet boete, en ieder late zich doopen in den naam van Jezus Christus , tot vergeving der zonden ; zoo zult gij de gave des Heiligen 39. Geestes ontvangen. Want u en uwen kinderen is deze belofte, en allen die verre zijn, welke de Heer onze God 40. hiertoe roepen zal. En met vele andere woorden betuigde en vermaande hij hen, zeggende: Laat u redden van dit ver- 41.keerd geslacht Wie nu zijn woord gaarne aannamen , lieten zich doopen; en er werden op dien dag toegedaan omtrent drieduizend zielen. 42. En zij bleven volstandig in de leer der apostelen , en in de gemeenschap , en in de broodbreking , en in het gebed. 43. En eene vrees kwam over alle zielen , en er geschiedden vele wonderen en tee- 44. kenen door de apostelen En allen die geloovig waren geworden, waren bij elkander, en hielden alle dingen ge- 45. meen. Hunne goederen en have verkochten zij , en deelden ze uit onder al- 46. len , naardat elk van noode had ; en zij waren dagelijks en gestadig eendragtig bij elkander in den tempel, en braken liet brood hier en daar in de huizen, en aten tezamen met verheuging en een- 47. voudigheid des harten , en loofden God , en hadden genade bij het geheele volk. En de Heer deed dagelijks tot de gemeente die zalig werden. |
1. Petrus nu en Johannes gingen met elkander op in den tempel omtrent de negende ure, als men pleegt te bidden. 2. En er was een man, kreupel van den moederschoot af, die liet zich dragen; en zij zetteden hem dagelijks voor de deur des tempels die genoemd wordt de Schoone, om eene aalmoes te vragen van degenen die in den tempel gingen. 3. Toen hij nu Petrus en Johannes zag als zij in den tempel zouden gaan , bad 4. hij om eene aalmoes. En Petrus zag hem aan met Johannes , en zeide : Zie 5. ons aan. En hij zag ze aan, en verwachtte dat hij iets van ben ontvangen 6. zou. Maar Petrus zeide : Zilver en goud heb ik niet; maar wat ik heb, dat geef ik u: in den naam van Jezus Christus 7. den Nazarener , sta op en wandel. En hij greep hem bij de regterhand en rigt-te hem op, en dadelijk stonden zijne 8. voeten en enkels vast, en hij sprong op en kon gaan en staan , en ging met hen in den tempel, wandelende en springen- 9. de , en loofde God. En al het volk zag lü. hem wandelen en God loven; zij kenden hem ook, dat hij het was die om eene aalmoes gezeten had voor de Schoone poort des tempels ; en zij werden vol verwondering en ontzetting over hetgeen hem geschied was. 11. En als de kreupele, die nu gezond was, zich aan Petrus en Johannes vasthield , liep al het volk tot hen in het voorhof dat Salomo's [voorhof^ genoemd wordt, en verwonderde zich. 12. Als Petrus dat zag, antwoordde hij het volk: Gij mannen van Israel, wat verwondert gij u daarover , of wat ziet gij op ons, alsof wij dezen hadden doen wandelen door onze eigene kracht of 13. godzaligheid ? De God van Abraham en van Isaiik en van Jakob, de God • • • • I onzer vaderen, heeft zijn kind Jezus verheerlijkt, dien gif hebt overgeleverd en verloochend voor Pilatus, toen deze | 14. oordeelde hem lostelaten ; maar gij ver-loochendet den heilige en regtvaardige, en badt dat men u den moordenaar 15. schenken zou; maar den vorst des levens hebt gij gedood : dien heeft God opgewekt van de dooden , daarvan zijn 16. wij' getuigen. En door het geloof in zijnen naam heeft hij zijnen naam be- |
H A N D E L
I N G E N 4.
vestigd aan dezen, dien gij ziet en kent; en het geloof dat door hem is heeft hem deze gezondheid gegeven voor u aller oogen. 17. En nu broeders, ik weet dat gij het door onwetendheid gedaan hebt, gelijk 1S. ook uwe oversten ; maar God heeft al-zóó vervuld hetgeen hij door den mond van al zijne profeten tevoren verkondigd heeft, dat de Christus lijden zou. 19. Zoo doet nu boete en bekeert u , opdat uwe zonden uitgedelgd worden , opdat de tijd der verkwikking kome van het 20. aangezigt des Heeren , wanneer hij zenden zal dengeen die u tevoren gepre- 21. dikt is , Jezus Christus : dien de hemel moet opnemen tot op den tijd der herstelling van alwat God door den mond van al zijne heilige profeten van ouds 22. af gesproken heeft. Want Mozes heeft gezegd tot de vaderen : Een profeet zal de Heer uw God u verwekken uit uwe broederen gelijk mij : dien zult gij hoo-ren in alles wat hij tot u spreken zal; 23. en het zal geschieden dat wie dezen profeet niet hooren zal, verdelgd zal 24. worden uit het volk. En alle profeten van Samuel af en daarna , zoovelen als er gesproken hebben , hebben van deze 25. dagen verkondigd. Gij zijt kinderen der profeten , en van het verbond hetwelk God met onze vaderen gemaakt heeft, zeggende tot Abraham; Door uw zaad zullen alle volken der aarde 2f). gezegend worden. Voor u het eerst heeft God zijn kind Jezus opgewekt, en heeft hem tot u gezonden om u te zegenen , opdat ieder zich bekeere van zijne boosheid. 1. En terwijl zij tot het volk spraken , traden tot hen de priesters en de hoofdman des tempels en de sadduceën , 2. zeer ontevreden zijnde , dat zij het volk leerden en in Jezus de opstanding uit 3. de dooden verkondigden , en sloegen de handen aan hen , en zetteden ze in de gevangenis tot op den morgen ; want 4. het was nu avond. Maar velen van degenen die het woord aangehoord hadden werden geloovig, en het getal der mannen werd omtrent vijfduizend. 5. Toen het nu morgen werd, vergaderden hunne oversten en oudsten en |
6. schriftgeleerden te Jeruzalem , ook Annas de hoogepriester, en Kajafas en Johannes en Alexander, en zoovelen er waren van het hoogepriesterlijk gc- 7. slacht; en zij stelden ze voor zich, en vraagden hun : Uit wat magt of in wat 8. naam hebt gij dit gedaan ? Petrus , vol van den Heiligen Geest, zeide tot hen: Gij oversten des volks en gij oudsten 9. van Israel, alzoo wij heden worden te-regtgesteld over deze weldaad aan den kranken mensch , w:uirdoor hij gezond 10. geworden is, zoo zij u allen en het ge-heele volk Israels kennelijk , dat in den naam van Jezus Christus van Nazareth , dien gif gekruist hebt, dien God van de dooden heeft opgewekt, deze 11. hier gezond vóór u staat. Dit is de steen , door u , bouwlieden , verworpen , 1 2. die tot een hoeksteen geworden is. En in geen ander is er heil; ook is er geen andere naam onder den hemel aan de menschen gegeven, door welken wij moeten zalig worden. 13. Daar zij nu de vrijmoedigheid van Petrus en Johannes zagen , en vernamen dat zij ongeleerde en eenvoudige menschen waren, verwonderden zij zich ; en zij kenden hen ook wel, dat 14. zij met Jezus geweest waren ; en zij zagen den mensch bij hen staan die gezond geworden was, en hadden niets 15. daartegen te zeggen. Toen geboden zij hun uittegaan buiten den raad, en 16. beraadslaagden met elkander, zeggende: Wat zullen wij dezen menschen doen ? Want het teeken , door hen geschied , is bekend en blijkbaar aan allen die te Jeruzalem wonen, en wij 17. kunnen het niet loochenen ; maar opdat het niet verder verspreid worde onder het volk, zoo laat ons hen scherp dreigen , dat zij voortaan tot geen 18. mensch meer in dien naam spreken. En zij riepen ze, en geboden hun , dat zij volstrekt niet in den naam van Jezus 1 9. zouden spreken noch leeren. Maar Petrus en Johannes antwoordden en zeiden tot hen : Oordeelt gij zelve of het regt is voor God , dat wij u meer ge- 20. hoorzamen dan God; want wij kunnen niet nalaten te spreken hetgeen wij ge- 21. zien en gehoord hebben. Maar zij dreigden hen , en lieten hen gaan , niets vindende hoe zij hen straffen zouden , wegens het volk ; want zij loofden allen |
God over hetgeen er geschied was. ] '12. Want. de mensch was reeds over de veertig jaren oud , aan wien dit teeken der genezing geschied was. i'ii. En als men ze had laten gaan, kwamen zij tot de hunnen , en verkondigden hun wat de hoogepriesters en oud- 24. sten tot hen gezegd hadden. En toen die dat hoorden, hieven zij eendragtig hunne stem op tot God en zeiden : Heer, gij zijt de God die gemaakt hebt den hemel en de aarde en de zee en al- •30. wat er in is ; die door den mond van uwen knecht David gezegd hebt: Waarom razen de heidenen en nemen de 26. volken ijdele dingen voor? De koningen der aarde treden tezamen , en de vorsten vergaderen bijéén tegen den :27. Heer en tegen zijnen Gezalfde. Ja waarlijk , zij hebben zich in deze stad vergaderd tegen uw heilig kind Jezus, dien gij gezalfd hebt, Herodes en Pontius Pilatus , met de heidenen en het volk 28. Israels , om te doen hetgeen uwe hand en uw raad tevoren bedacht heeft dat 29. geschieden zou. En nu, Heer, zie hun dreigen aan , en geef uwen knechten met alle vrijmoedigheid uw woord 30. te spreken , en strek uwe hand uit tot genezing, en dat er teekenen en wonderen geschieden door den naam van 31. uw heilig kind Jezus. En toen zij gebeden hadden , bewoog zich de plaats in welke zij vergaderd waren, en zij werden allen vol des Heiligen Gees-tes , en spraken het woord Gods met vrijmoedigheid. 32. En de menigte der geloovigen was één hart en ééne ziel ; ook zeide niemand van zijne goederen dat ze de zijne waren , maar alles was hun gemeen. 33. En de apostelen gaven met groote kracht getuigenis van de opstanding des Heeren Jezus; en er was groote 34. genade over hen allen. Ook was er niemand onder hen die gebrek had; want zoovelen er waren, die akkers of huizen hadden, die verkochten ze, en bragten het geld van het verkochte goed en leiden het aan de voeten der 35. apostelen ; en men gaf aan ieder het- 36. geen hij noodig had. En Joses , dooide apostelen toegenaarnd Barnabas , — dat is, zoon der vertroosting — een 37. Leviet, van geboorte uit Cyprus, had een akker , en verkocht hem , en bragt |
het geld en leide het aan de voeten dei-apostelen. 1. En een zeker man genaamd Ananias , met zijne vrouw Saffira , verkocht 2. zijne goederen , en onttrok iets van het geld , met medeweten van zijne vrouw, en bragt een gedeelte en leide het aan 3. de voeten der apostelen. En Petrus zeide : Ananias, waarom heeft de satan uw hart vervuld , dat gij den Heiligen Geest liegen zoudt, en iets onttrekken 4. van het geld des akkers V Gij hadt hem immers wel mogen behouden toen gij hem hadt; en toen hij verkocht was, was het ook in uwe magt. Waarom hebt gij deze daad in uw hart voorgenomen ? Gij hebt niet den menschen 5. maar Gode gelogen. En toen Ananias deze woorden hoorde, viel hij neder en gaf den geest. En er kwam groote 6. vrees over allen die dit hoorden. En de jongelingen stonden op en namen hem weg , en droegen hem uit, en begroeven hem. 7. En het gebeurde omtrent drie uren daarna, dat zijne vrouw daar inkwam , 8. niet wetende wat er geschied was. En Petrus antwoordde haar : Zeg mij , hebt gijlieden den akker voor zóóveel verkocht? Zij zeide: Ja, voor zóóveel. 9. En Petrus zeide tot haar; Waarom zijt ' gij ééns geworden om den Geest des Heeren op de proef te stellen ? Zie , de voeten dergenen die uwen man hegraven hebben zijn voor de deur, en zul- 10. len u uitdragen. En terstond viel zij neder voor zijne voeten , en gaf den geest; en de jongelingen inkomende vonden haar dood , droegen haar uit, en begroe- 1 l. ven haar bij haren man. En er kwam groote vrees over de geheele gemeente , en over allen die dit hoorden. 1.2. En vele teekenen en wonderen geschiedden door de handen der apostelen onder het volk. En zij waren allen eendragtig in liet voorhof van Salomo ; 13. en van de anderen durfde niemand zieh f bij hen voegen, maar het volk had 14. groote gedachten van hen. En er werden er meer en meer toegedaan die in den Heer geloofden , eene menigte van 15. mannen en vrouwen; zoodat zij de kranken uitdroegen op de straten , en ze op bedden en baren leiden , opdat i |
1 N G E N (i.
H A N D E L
als Pftrus kwam , slechts zijne schaduw sommigen van hen overschaduwen IG, mogt. Ook kwamen er velen uit de omliggende steden naar Jeruzalem , en hragten de kranken en die van onreine geesten gekweld waren , en zij werden allen gezond. 17. En de hoogepriester stond op, en allen die met hem waren, — zijnde de, sekte der sadduceën — en werden vol 18. ijver. en sloegen de handen aan de apostelen , en zetteden hen in de open- 1 ü. hare gevangenis. Maar de Engel des Heeren opende in den nacht de deuren der gevangenis , en leidde hen daaruit, 20. en zeide: Gaat heen, en vertoont u en spreekt in den tempel tot het volk al 21. de woorden dezes levens. Als zij nu dit gehoord hadden , gingen zij vroeg in den tempel en leerden. De hoogepriester nu kwam , en die met hem waren , en zij riepen den raad en alle oudsten der kinderen Israels tezamen , en zonden naar de gevangenis om 22. hen te halen. Doch de dienaars kwamen daar, en vonden hen niet in de gevangenis , en keerden weder en hood- 2:5. schapten het, zeggende: De gevangenis vonden wij met alle zorg toegesloten , en de wachters daarbuiten staande voor de deuren ; maar toen wij die opendeden , vonden wij niemand daarbinnen. 24. Toen de hoogepriester en de hoofdman des tempels en de andere hoogepries-ters deze woorden hoorden , werden zij verbijsterd wegens hen , wat dit toch 25. worden zou. Toen kwam er een , die verkondigde hun : Zie , de mannen die gij in de gevangenis gezet hebt staan 20. in den tempel en leeren het volk. Toen ging de hoofdman heen met de dienaren , en haalde hen , doch niet met geweld , want zij vreesden het volk, op- 27. dat zij niet gesteenigd werden. En als zij hen hragten, stelden zij hen voor den raad ; en de hoogepriester vraagde 28. hun en zeide : Hebben wij u niet ernstig geboden dat gij in dezen naam niet zoudt leeren ? En zie , gij hebt Jeruzalem vervuld met uwe leer , en wilt het bloed van dezen mensch over ons bren- 29. gen. Maar Petrus en de apostelen antwoordden en zeiden: Men moet Gode meer gehoorzaam zijn dan den men- 30. schen. De God onzer vaderen heeft Jezus opgewekt, dien gij gedood hebt, |
3 I, en gehangen aan het. hout; dezen heeft God door zijne regterhand verhoogd tot een vor.st en Heiland, om Israel boete 32. en vergeving der zonden te geven. En wij zijn getuigen van deze zaken , en ook de Heilige Geest, welken God gegeven heeft dengenen die hem gehoorzaam zijn. 33. Toen zij dit hoorden , ging het hun door het hart, en zij dachten ben te 34. dooden. Maar een zeker farizeër genaamd Gamaliel, een schriftgeleerde , welgeacht bij al het volk, stond op in den raad , en gebood dat men de apostelen een weinig zou doen buitenstaan , 35. en zeide tot hen : Gij mannen van Israel , neemt u in acht, wat gij doen 3t). zult omtrent deze mensehen. Want vóór deze dagen stond Theudas op, en gaf voor dat hij wat was , en een getal van omtrent vierhonderd mannen iiing hem aan : die is verslagen , en allen die hem bijvielen zijn verstrooid en tot 37. niets geworden. Daarna stond Judas van Galiléa op, in de dagen der beschrijving, en maakte veel volk afvallig achter zieh ; en die is óók vergaan , en allen die hem bijvielen zijn verstrooid. 38. En nu zeg ik u, houdt af van deze mensehen en laat hen geworden ; want is die raad of dat werk uit menschen, 39. zoo zal het tegrondegaan ; maar is het uit God , zoo kunt gij het niet verhinderen ; opdat gij niet bevonden wordt zelfs tegen God te strijden. 40. Toen vielen zij hem bij , en riepen de apostelen , en geeselden hen , en geboden hun dat zij niet spreken zouden in den naam van Jezus, en lieten hen 41. gaan. En zij gingen van het aangezigt des raads heen , verblijd zijnde dat zij waardig geweest waren , om zijns naams 42. wil smaadheid te lijden. En zij hielden niet op, alle dagen in den tempel en hier en daar in de huizen te leeren , en het evangelie van Jezus Christus te prediken. 1. En in die dagen , toen de jongeren velen werden, ontstond er eene murmurering der Griekschen tegen de He-breën, omdat hunne weduwen verzuimd werden in de dagelijksche hand- 2. reiking. Toen riepen de twaalve de menigte der jongeren bijéén , en zei- |
I
118 HANDEL den : Het is niet betamelijk dat wij het woord Gods nalaten en de tafels bedie- 3. nen. Daarom, broeders, ziet onder u om naar zeven mannen die eene goede getuigenis hebben , en vol des Heiligen Geestes en der wijsheid zijn , welke wij mogen stellen over deze nooddruft; 4. maar wif zullen aanhouden in het gebed 5. en in de bediening des woords. En deze rede behaagde aan de geheele menigte ; en zij verkozen Stefanus, een man vol des geloofs en des Heiligen Geestes , en Filippus , en Prochorus , en Niciinor , en Timon , en Parmenas , en Nicolaüs, een Jodegenoot van An- 0. tiochië. Deze stelden zij voor de apostelen , en baden , en leiden de handen 7. op hen. En het woord Gods nam toe , en het getal der jongeren werd zeer groot te Jeruzalem; ook werden vele priesters aan het geloof gehoorzaam. 8. En Stefanus , vol geloof en kracht, deed wonderen en groote teekenen on- 9. der het volk. Toen stonden er sommigen op van de school genaamd die dei-Libertijnen, en der Cyreneërs, en der Alexandrijnen, en dergenen die uit Ci-licië en Azië waren, en redetwistten 10. met Stefanus; en zij konden niet we-derstaan de wijsheid en den Geest waar- 11. mede hij sprak. Toen zetteden zij sommige mannen op, die zeiden : Wij hebben hem lasterlijke woorden hoeren spreken tegen Mozes en tegen God. 12. En zij beroerden het volk en de oudsten en de schriftgeleerden, en op hem aanvallende rukten zij hem weg en leidden 13. hem voor den raad, en stelden daar valsche getuigen, die zeiden: Deze tnensch houdt niet bp lasterlijke woorden te spreken tegen deze heilige plaats 14. en de wet; want wij hebben hem hoo-ren zeggen: Jezus van Nazareth zal deze plaa ts verstoren, en de zeden veranderen welke Mozes ons gegeven heeft. 15. En allen die in den raad zaten, hem aanziende, zagen zijn aangezigt als het aangezigt eens Engels. 1. En de hoogepriester zeide: Is dit 2. zoo ? En hij zeide : Gij mannen broeders en vaders, hoort toe. De God der heerlijkheid verscheen onzen vader Abraham toen hij nog in Mesopotamië was, eer hij woonde in |
1 N G E N 7. 3. Haran , en zeide tot hem ; Ga uit uw land en van uwe maagschap, en trek naar 4 een land hetwelk ik u wijzen zal. Toen ging hij uit het land der Chaldeën , en woonde in Haran. En vandaar, als zijn vader gestorven was, bragt hij hem over in dit land waarin gij nu 5. woont, en gaf hem geen erfdeel daarin , zelfs niet een voetbreed, maar beloofde hem dat hij het hem in bezit zou geven , en zijnen zade na hem , toen hij 6. nog geen kind had. En God sprak aldus : Uw zaad zal vreemdeling zijn in een vreemd land , en zij zullen het dienstbaar maken en kwalijk behandelen , vier- 7. honderd jaren. En het volk, hetwelk zij dienen zullen, zal ik oordeelen, sprak God, en daarna zullen zij uittrekken , en mij dienen in deze plaats. 8. En hij gaf hem het verbond der besnijdenis ; en hij verwekte isaak, en besneed hem op den achtsten dag; en Isaak verwekte Jakob, en Jakob de 9. twaalf aartsvaders. En de. aartsvaders benijdden Jozef, en verkochten hem in 10. Egypte. Maar God was met hem, en verloste hem uit al zijne droefenis, en gaf hem genade en wijsheid voor den koning Farao in Egypte; die stelde hem tot een vorst over Egypte en over zijn geheele huis. 11. En er kwam een dure tijd over het geheele land van Egypte en Kanaan , en eene groote droefenis; en onze vaderen 12. vonden geen spijs. Maar Jakob hoorde dat in Egypte koren was , en zond onze 13. vaderen ten eersten male daarheen. En ten tweeden male werd Jozef herkend door zijne broeders , en Jozefs geslacht 14. werd aan Farao openbaar. En Jozef zond heen en liet zijnen vader Jakob halen , en zijne geheele maagschap, vijf- 15. enzeventig zielen. En Jakob trok af naar Egypte, en stierf, hij en onze va- 16. deren; en zij werden overgebragt naar Sichem , en gelegd in het graf, hetwelk Abraham voor geld gekocht had van de zonen van Hemor te Sichem. 17. Toen nu de tijd der belofte , die God Abraham gezworen had, genaakte, wies het volk en vermenigvuldigde zich 18. in Egypte; totdat een andere koning op- 19. stond, die van Jozef niets wist. Deze ging listig te werk met ons geslacht , en handelde kwalijk met onze vaderen , en beschikte dat men de jonge kinderen |
moest wegwerpen , opdat zij niet in het leven bleven. 20. In dien tijd werd Mozes geboren, en was een schoon kind voor God, en werd drie maanden opgevoed in zijns 21. vaders huis; en als hij weggeworpen was, nam Farao's dochter hem op, en voedde hem voor zichzelve op tot een 22. zoon. En Mozes werd onderwezen in alle wijsheid der Egyptenaren , en was 23. magtig in daden en woorden. Toen hij nu veertig jaren oud werd, kwam het in zijn hart, zijne broeders de kinderen 24. Israels te bezoeken. En toen hij er een onregt zag lijden , hielp hij hem , en wreekte dengeen wien leed geschiedde, 25. en versloeg den Egyptenaar. En hij meende dat zijne broeders zouden begrijpen , dat God door zijne hand hun verlossing geven zou; maar zij bcgre- 26. pen het niet. En des anderen daags kwam hij tot hen toen zij met elkander in twist waren, en spoorde hen tot vrede aan, zeggende: Mannen, gij zijt broeders ; waarom doet de één den ander 27. onregt? En die zijnen naaste onregt deed stiet hem van zich, zeggende : Wie heeft u tot een overste en regter over 28. ons gesteld ? Wilt gij mij ook dooden , gelijk gij gisteren den Egyptenaar ge- 29. dood hebt ? En Mozes vlugtte op dat woord , en werd een vreemdeling in het land Midian ; aldaar verwekte hij twee zonen. 30. En na veertig jaren verscheen de Engel des Heeren hem in de woestijn van den berg Sinaï, in eene vuurvlam 31. in het bosch. Toen nu Mozes dit zag, verwonderde hij zich over dat gezigt; en als hij derwaarts ging om het te zien, geschiedde eene stem des Heeren tot 32. hem , [zeggende] : Ik ben de God uwer vaderen , de God Abrahams en de God Isaiiks en de God Jakobs. En Mozes begon zeer te beven , en durfde het niet 33. aanzien. En de Heer zeide tot hem : Trek de schoenen uit van uwe voeten , want de plaats op welke gij staat is hei- 34. lig land. Ik heb gezien het lijden van mijn volk dat in Egypte is, en heb hun zuchten gehoord , en ben nedergeko-men om hen te verlossen; en nu , kom herwaarts, ik zal u naar Egypte zenden. |
35. Dezen Mozes , welken zij verloochenden , zeggende: Wie, heeft u tot een overste en regter gesteld ? dien zond God tot een overste en verlosser door de hand des Engels die hem verscheen 36. in het bosch. Deze leidde hen uit, en deed wonderen en teekenen in Egypte , in de Roode zee, en in de woestijn , 37. veertig jaren. Dit is die Mozes die tot de kinderen Israels gezegd heeft: Een profeet zal de Heer uw God u verwekken uit uwe broeders , gelijk mij : dien 38. zult gij hooren. Deze is het die in de gemeente in de woestijn was met den Engel die tot hem sprak op den berg Sinaï, en met onze vaderen. Die ontving de levende woorden , om ze ons te 39. geven; wien onze vaderen niet wilden gehoorzaam zijn , maar zij stieten hem van zich, en keerden met hunne harten 40. weder naar Egypte, zeggende tot Aaron: Maak ons goden die voor ons uitgaan; want wij weten niet wat dezen Mozes , die ons uit het land van Egypte geleid 41. heeft, geschied is. En zij maakten in dien tijd een kalf, en bragten een offer aan dien afgod, en verheugden zich 42. over de werken hunner handen. En God keerde zich en gaf hen over , dat zij het heir des hemels dienden , gelijk geschreven staat in het boek der profeten : Hebt gij , gedurende de veertig jaren in de woestij n , mij ook slagtoffers en offers geofferd , gij huis van Israel? 43. En gij naamt Molochs hut op , en het gesternte van uwen god Remfan, de beelden die gij gemaakt hebt om ze te aanbidden. En ik zal u wegvoeren naar gene zijde van Babyion. 44. Onze vaderen hadden de hut der getuigenis in de woestijn, gelijk hij hun dat bevolen had, toen hij tot Mozes zeide, dat die ze maken zou naar de 45. afbeelding die hij gezien had. Welke onze vaderen ook aannamen, en met Jozua bragten in het land hetwelk de heidenen in bezit hadden , die God uitstiet voor het aangezigt onzer vaderen , 46. tot de dagen van David toe, die genade bij God vond, en bad dat hij eene woonstede mogt vinden voor den God Ja- 47. kobs. En Salomo bouwde hem een huis. 48. Maar de Allerhoogste woont niet in tempels die met handen gemaakt zijn , 49. gelijk de profeet zegt: De hemel is mijn troon , en de aarde eene voetbank mijner voeten: welk huis zult gij mij dan bouwen , spreekt de Heer , of welke is |
11 A N D 1lt;: L I N ( J 1-: N S,
120
50. de plaats mijner rust Heeft niet mijne hand dit alles gemaakt? 5!. Gij halsstarriger» en onbesnedenen van hart en oorcn , gij wederstreeft altijd den Heiligen Geest, gelijk uwe va- 52. deren alzoo ook gij. Wicn der profeten hebben uwe vaderen niet vervolgd en gedood, die tevoren verkondigden de komst dezes regtvaardigen , van welken gif nu verraders en moordenaars geworden 53. zijt, gij die de wet ontvangen hebt door beschikking der Engelen , en ze niet hebt gehouden! — 54. Toen zij dat hoorden , ging het hun door het hart, en zij knarsten met de 55. tanden tegen hem. Maar hij, vol zijnde des Heiligen Geestes , hief de oogen op naar den hemel, en zag de heerlijkheid Gods , en Jezus staande ter regterhand 56. Gods , en zeide ; Zie , ik zie. den hemel open , en des menschen Zoon staande 57. ter regterhand Gods. Maar zij riepen overluid , en hielden hunne ooren toe, 58. en vielen eendragtig op hem aan , en stieten hem de stad uit , en steenigde.n hem. En de getuigen leiden hunne kleederen af aan de voeten van een jonge■■ 5Vj. ling genaamd Saulus. En zij steenig-den Stefanus, die aanriep en zeide? ()0. Heer Je.z us , neem mijnen geest op. En hij knielde neder, en riep overluid: Heer, behoud hun deze zonde niet. En als hij dat gezegd had ontsliep hij. 1. En Saulus had een welbehagen aan zijnen dood. En in dien tijd ontstond er eene groote vervolging over de gemeente te Jeruzalem , en zij werden allen verstrooid in de landen van Judéa en Sa- 2. marië , behalve de apostelen. En sommige godvruchtige mannen bestelden Stefanus ter aarde, en maakten eene 3. groote rouwklagt over hem. En Saulus verstoorde de gemeente , en ging hier en daar in de huizen, en haalde mannen en vrouwen , en leverde ze over in de gevangenis. 4. Die nu verstrooid waren gingen rond- 5. om, en predikten het woord. En Fi-lippus kwam af in de stad van Sama- 6. rië , en predikte hun Christus. En het volk hoorde eendragtig en aandachtig toe wat Filippus zeide, en zij zagen de 7. teekenen die hij deed. Want de onreine geesten voeren van vele bezetenen uit |
met een groot geroep ; ook vele beroer- 8, den en kreupelen werden genezen. En er ontstond groote blijdschap in die stad, 9. En er was een man , genaamd Simon , die tevoren in de stad tooverij bedreef, en hij begoochelde het volk van Samarië, en gaf voor dat hij wat 10. groots was. En zij zagen allen op hem , van den kleinste; tot den grootste, zeggende: Deze is de groote kracht Gmls. 11. En zij zagen op hem, omdat hij hen langen tijd met zijne tooverij begoo- 12. cheld had. Maar toen zij de prediking van Filippus, aangaande het rijk Gods en den naam van Jezus Christus, geloofden , lieten zij zich doopen , beide 13. mannen en vrouwen. Toen werd ook deze Simon geloovig, en liet zich doopen , en hield zich bij Filippus; en als hij de teekenen en daden zag die er geschiedden , verwonderde hij zich. 14. Toen nu de apostelen te Jeruzalem hoorden , dat Samarië het woord Gods aangenomen had, zonden zij tot hen 15. Petrus en Johannes; en deze, als zij afgekomen waren , baden over hen , dat zij den Heiligen Geest ontvangen mog- 16. ten. (Want hij was nog op niemand gevallen , maar zij waren alleen gedoopt in den naam van den Heer Jezus.) 17. Toen leiden zij de handen op hen, en zij ontvingen den Heiligen Geest. 18. En als Simon zag dat door de oplegging van de handen der apostelen de Heilige Geest gegeven werd , zoo bood 19. hij hun geld aan , zeggende: Geeft mij óók die magt, dat zoo ik iemand de handen opleg, deze den Heiligen Geest 20. ontvange. Maar Petrus zeide tot hem; Moogt gij vervloekt zijn met uw geld, omdat gij meent dat Gods gave door 2 i, geld verkregen wordt. Gij zult noch deel noch lot hebben aan dit woord, want uw hart is niet bpregt voor God, 22, Daarom doe boete voor deze uwe boosheid , en bid God , of u misschien deze boosheid uws harten mogt vergeven 23, worden ; want ik zie dat gij zijt vol bittere gal en zamenknooping der ongereg- 24, tigheid. Toen antwoordde Simon en zeide : Bidt gijlieden den Heer voor mij, opdat mij niets overkome van hetgeen 25, gijlieden gesproken hebt. En zij, als zij het woord des Heeren betuigd en gesproken hadden, keerden weder naar |
12!
11 A N D K L
Jeruzalem , en predikten het evangelie in vele vlekken van Samarië. 2(). En de Engel des Heeren sprak tot Filippus , zeggende; Sta op en ga naar het zuiden , up den weg die van Jeruzalem afgaat naar Gaza , welke woest is. 27. En hij stond op en ging heen En zie , een man uit Moorenland , een kamerling en magthebber van Candacé , koningin der Mooren, die over al hare schatkamers was , welke naar Jeruzalem 28. was gekomen om te aanbidden : deze keerde weder naarhuis, en zat op zijnen 29. wagen, en las den profeet Jesaja. En de Geest zeide tot Filippus : Treed toe en 30. voeg u bij dezen wagen. Toen liep Filippus toe, en hoorde dat hij den profeet Jesaja las , en zeide: Verstaat gij 31. ook hetgeen gij leest? En hij zeide: Hoe zou ik toch kunnen , zoo mij niet iemand onderligt? En hij bad Filippus, dat hij 32. optreden en bij hem zitten zou. En de plaats der Schrift die hij las was deze: Hij is gelijk een schaap ter slagting geleid ; en gelijk een lam stil is voor zijnen scheerder, alzóó heeft hij zijnen 33. mond niet opengedaan. In zijne vernedering is zijn oordeel weggenomen , en wie zal de lengte zijns levens uitspreken? Want zijn leven is van de aarde 34. weggenomen. Toen antwoordde de kamerling aan Filippus en zeide: Ik bid u, van wien zegt de profeet dit, van 35. zichzelven of van iemand anders? En Filippus deed zijnen mond open , en begon van deze Schrift, en predikte hem 36. het evangelie van Jezus. En als zij overweg reisden , kwamen zij aan een water, en de kamerling zeide : Ziedaar is water: wat verhindert mij gedoopt 37. te worden? En Filippus zeide: Gelooft gij van ganscher harte , zoo mag het wel geschieden, Hij antwoordde en zeide: Ik geloof dat Jezus Christus 38. Gods Zoon is. En bij gebood den wagen stiltehouden ; en zij klommen af in het water, beide Filippus en de kamer- 39. ling , en hij doopte hem. En toen zij opklommen uit het water, rukte de Geest des Heeren Filippus weg, en de kamerling zag hem niet meer; en hij 40. reisde vrolijk zijnen weg. Maar Filippus werd gevonden te Asdod , en trok rond en predikte in alle steden het evangelie, totdat hij kwam te Ce-saréa. |
HOOFDSTUK 9. 1. En Saulus blies nog dreiging en moord tegen de jongeren des Heeren , 2. en ging tot den hoogi priester , en bad hem om brieven naar Damascus aan de scholen , opdat, zoo hij eenigen die van dien weg waren vond , mannen en vrouwen , hij hen gebonden zou brengen 3. naar Jeruzalem. Kn toen hij op den weg was , en nabij Damascus kwam , omscheen hem plotseling een licht van 4. den hemel ; en hij viel op de aai de, en hoorde eene stem die tot hem zeide : 5. Saul, öaul, wat vervolgt gij mij? En hij zeide: Heer, wie zijt gij? En de Heer zeide : Ik ben Jezus dien gij vervolgt : het zal u hard vallen, tegen den 0. prikkel achteruit te slaan. En hij zeide, al bevende en zeer beangst zijnde: Heer, wat v\ilt gij dat ik doen zal? En de Heer zeide tot hem : Sta op en ga in de stad, daar zal men u zeggen wat 7, gij doen zult. En de mannen , die zijne, reisgenooten waren , stonden verslagen , want zij hoorden wel de stem maar za- H. gen niemand. En Saulus rig (te zicii op van de aarde; en als hi j zijne oogen opendeed , zag hij niemand; en zij namen hem bij de hand , en leidden hem 9. naar Damascus. En hij was drie dagen dat hij niet zag , en hij at niet en dronk niet. 1,0. En er was een jonger te Damascus , genaamd Ananias; tot dien zeide de Heer in een gezigt: Ananias ! En hij 1 1. zeide: Hier ben ik , Heer. En de Heer zeide tol hem: Sta op, en ga heen in de straat die genaamd is de, Regte, en vraag in het huis van Judas naar een genaamd Saulus van Tarsus ; want zie , 12. hij bidt En hij heeft in een gezigt een man , genaamd Ananias, tot hem zien inkomen en de hand op hem leggen , 13. opdat hij weder ziende wierd. En Ananias antwoordde : Heer , ik heb van velen gehoord aangaande dezen man , hoeveel kwaad hij uw heiligen gedaan heeft 14. te Jeruzalem ; en hij heeft alhier magt van de boogepriesters, om allen te hin- 1 ?gt;. den die uwen naam aanroepen. Maaide Heer zeide tot hem : Ga been , want deze is mij een uitverkoren werktuig, opdat hij mijnen naam drage onder de heidenen en de koningen en de kinde- U). ren Israels; want ik zal hem toonen |
H A N D E L I N G E N 10.
122
hoeveel hij lijden moet om mijns naams wil. 17. En Ananias ging heen en kwam in het huis, en leide de handen op hem , en zeide: Broeder Saul, de Heer, die u verschenen is op den weg dien gij kwaamt, heeft mij gezonden, opdat gij weder ziende en met den Heiligen Geest 18. vervuld zoudt worden. En terstond viel het van zijne oogen als schellen , en hij werd weder ziende, en stond op en liet 19. zich doopen ; en hij nam spijs, en versterkte zich. En Saulus was eenige dagen bij de 30. jongeren te Damascus , en terstond predikte hij Jezus in de scholen, dat deze 21. Gods Zoon is. En wie het hoorden, ontzetteden zich en zeiden : Is deze niet degeen die te Jeruzalem verstoorde wie dezen naam aanriepen, en die daarom hier gekomen is , om ze gebonden te 22. brengen tot de hoogepriesters? Doch Saulus werd meer en meer bekrachtigd, en overtuigde de Joden die te Damascus woonden , bewijzende dat deze de Christus is. 23. En na vele dagen hielden de Joden tezamen raad , dat zij hem dooden zou- 24. den ; maar het werd Saulus te kennen gegeven, dat zij hem lagen leiden. En zij hielden dag en nacht de wacht bij 25. de poorten , om hem te dooden. Toen namen de jongeren hem bij nacht, en lieten hem neder door den muur, hem aflatende in eene mand. 26. Toen nu Saulus te Jeruzalem kwam , trachtte hij zich te voegen bij de jongeren ; maar zij vreesden allen voor hem , en gelootden niet dat hij een jonger 27. was. Maar Barnabas nam hem tot zich, en leidde hem tot de apostelen, en verhaalde hun hoe hij op den weg den Heer gezien had , en dat hij tot hem gesproken had, en dat hij te Damascus den naam van Jezus vrijmoedig gepre- 28. dikt had. En hij was bij hen, en ging in en uit te Jeruzalem , en predikte den naam van den Heer Jezus vrijmoedig. 29. Ook sprak hij en redetwistte met de Griekschen ; maar zij leiden op hem toe 30. om hem te dooden. Doch toen de broeders dit gewaarwerden, geleidden zij hem naar Cesaréa, en zonden hem naar Tarsus. |
31. Zoo had nu de gemeente vrede door geheel Judéa en Galiléa en Samarië, en werd gesticht, en wandelde in de vreeze des Heeren, en werd vervuld met den troost des Heiligen Geestes. 32. En het geschiedde toen Petrus overal doortrok , dat hij ook tot de heiligen 33. kwam die te Lydda woonden. Aldaar vond hij een man , genaamd Eneas , die acht jaren lang te bed gelegen had, 34. welke beroerd was. En Petrus zeide tot hem : Eneas , Jezus Christus make u gezond: sta op en spreid zelf uw 35. bed. En dadelijk stond hij op. En zij zagen hem allen die te Lydda en Saron woonden, welke zich bekeerden tot den Heer. 36. En te Joppe was eene jongeres genaamd Tabitha, hetwelk vertaald zijnde , beteekent eene Ree; deze was vol van goede werken en aalmoezen die zij 37. deed. En het geschiedde in dien tijd dat zij krank werd en stierf; toen wie-schen zij haar, en leiden haar op de 38. opperzaal. Dewijl nu Lydda nabij Joppe was, en de jongeren hoorden dat Petrus aldaar was, zonden zij twee mannen tot hem, en baden hem dat hij niet vertoeven zou tot hen te ko- 39. men. En Petrus stond op en ging met hen ; en als hij daar gekomen was, brag-ten zij hem in de opperzaal, en al de weduwen traden rondom hem , én weenden , en toonden hem de rokken en kleederen, die de Ree gemaakt had 40. toen zij bij haar was. En toen Petrus hen allen uitgedreven had, knielde hij neder en bad, en keerde zich tot het ligchaam, en zeide: Tabitha, sta op. En zij deed hare oogen open, en toen 41. zij Petrus zag, zat zij overeind. En hij gaf haar de hand en rigtte haar op , en riep de heiligen en de weduwen, en 42. stelde haar levend vóór hen. En het werd bekend door geheel Joppe , en ve- 43. len werden geloovig in den Heer. En het geschiedde dat hij langen tijd te Joppe bleef bij een zekeren Simon , die een leerlooijer was. 1. En er was een man te Cesaréa met name Cornelius, een hoofdman van de 2. schaar genaamd de Italiaansche , godzalig en godvreezend met zijn geheele huis, en aan het volk vele aalmoezen gevende, en altijd tot God biddende. 3. Deze zag duidelijk in een gezigt, om- |
H A N D E L I
NGEN 10.
123
trent de negende ure des daags, een Engel Gods tot zich inkomen , die tot 4. hem zeide : Cornelius ! En hij zag hem aan , en verschrikte en zeide: Heer, wat is het? En hij zeide tot hem : Uwe gebeden en uwe aalmoezen zijn opgeko- 5. men in gedachtenis voor God. En nu, zend mannen naar Joppe, en ontbied 6. Simon met den toenaam Petrus, die geherbergd is bij een leerlooijer Simon , wiens huis aan de zee ligt; die zal u 7. zeggen wat gij doen moet. En als de Engel die met Cornelius sprak weggegaan was, riep hij twee van zijne huisknechten , en een godvreezenden krijgsknecht van degenen dit; hem oppasten , 8. en verhaalde hun alles, en zond ze naar Joppe. 9. Des anderen daags, terwijl deze op den weg waren en nabij de stad kwamen , klom Petrus in de opperzaal om 10. te bidden, omtrent de zesde ure. En als hij hongerig werd , wilde hij eten ; en terwijl zij hem wat bereidden , werd 11. hij verrukt, en hij zag den hemel geopend , en een vat tot hem nederdalen, gelijk een groot linnen laken, aan vier hoeken gebonden , en nedergelaten op 12. de aarde; daarin waren allerlei viervoetige dieren der aarde , en wilde dieren , 13. en wormen, en vogels des hemels. En er geschiedde eene stem tot hem : Sta 14. op, Petrus , slagt en eet. Maar Petrus zeide: Neen Heer, want ik heb nog nooit iets gemeens of onreins gegeten. 15. En de stem sprak ten tweeden male tot hem; Wat God gereinigd heeft, acht 16. gij dat niet gemeen. En dit geschiedde tot driemaal toe ; en het vat werd weder opgenomen naar den hemel. 17. Als nu Petrus in zichzelven bekommerd was, wat dit gezigt mogt zijn dat hij gezien had, zie, toen vraagden de mannen , die door Cornelius gezonden waren, naar het huis van Simon, en 18. stonden aan de deur, en riepen en vraagden , of Simon met den toenaam 19. Petrus aldaar geherbergd was. En als Petrus over dat gezigt nadacht , zeide de Geest tot hem: Zie, er zijn mannen 20. die u zoeken ; daarom sta op, ga af, en reis met hen , en twijfel niet; want 21. ïk heb hen gezonden. Toen ging Petrus af tot de mannen die door Cornelius tot hem gezonden waren , en zeide : Zie, ik ben het dien gij zoekt; wat is |
22. de oorzaak waarom gij hier zijt's' En zij zeiden: Cornelius de hoofdman, een vroom en godvreezend man, en van eene goede getuigenis bij het geheele volk der Joden , heeft een bevel ontvangen van een heiligen Engel, dat hij u zou laten roepen in zijn huis , en woor- 23. den van u hooren. Toen riep hij hen in , en herbergde hen. Des anderen daags trok Petrus met hen heen , en eenige broeders van Joppe 24 gingen met hem Én des anderen daags kwamen zij te Cesaréa; en Cornelius wachtte op hen, en riep zijne maagschap en bijzondere vrienden tezamen. 25. En als Petrus daar inkwam , ging Cornelius hem tegemoet, en viel aan zijne 26. voeten en aanbad hem. Maar Petrus rigtte hem op, zeggende: Sta op , ik 27. ben ook een mensch. En als hij met hem gesproken had , ging hij in , en vond er velen die zamengekomen wa- 28. ren; en hij zeide tot hen : Gij weet hoe het een ongewoon ding is voor een Joodsch man, zich te voegen of te komen tot een vreemdeling; maar God heeft mij getoond , geen mensch gemeen 29. of onrein te noemen ; daarom heb ik niet geweigerd te komen , als ik ontboden werd. Zoo vraag ik u nu, waarom 30. hebt gij mij laten roepen ? Cornelius zeide: Ik heb sedert vier dagen gevast tot deze ure toe, en omtrent de negende ure bad ik in mijn huis; en zie , toen trad er een man vóór mij in een 31. blinkend kleed , en zeide: Cornelius , uw gebed is verhoord , en aan uwe aalmoezen is gedacht geworden voor God. 32. Zoo zend nu naar Joppe, en ontbied hier eenen Simon met den toenaam Petrus , die geherbergd is in het huis van den leerlooijer Simon , aan de zee ; die 33. zal als hij komt met u spreken. Toen zond ik terstond tot u, en gij hebt wèl gedaan dat gij gekomen zijt. Nu zijn wij allen hier tegenwoordig voor God , om te hooren alwat u door God bevolen is. 34. En Petrus deed zijnen mond open en zeide: Nu bevind ik in waarheid, dat 35. God den persoon niet aanziet; maar in allerlei volk, wie hem vreest en regt 36. doet, die is hem aangenaam. Gij weet wel van de prediking welke God tot de kinderen Israels gezonden heeft, latende verkondigen den vrede door Jezus |
H A N I) K L I
N G K N I 1
Christus, — die een Heer is van allen — 87. welke door geheel Judéa geschied is, en begonnen in Galiléa, na den doop 38. dien Johannes predikte; hoe God dezen Jezus van Nazareth gezalfd heeft met den Heiligen Geest en met kracht; die alom gereisd is en heeft welgedaan , en allen gezondgemaakt die door den duivel overweldigd waren ; want God was 39. met hem. En wij zijn getuigen van al hetgeen hij gedaan heeft, in Judéa en te Jeruzalem ; wien zij gedood hebben , en 40. gehangen aan een hout. Dezen heeft God opgewekt ten derden dage, en hem 41. laten openbaar worden, niet aan al het volk , maar aan ons, de getuigen tevoren door God uitverkoren, ons die met hem gegeten en gedronken hebben na- 42. dat hij uit de dooden opgestaan is; en hij heeft ons geboden te prediken aan het volk, en te getuigen dat hij door God is verordend tot een regter der le- 43. venden en der dooden. Van dezen geven alle proleten getuigenis , dat door zijnen naam allen, die in hem geloo-ven, vergeving der zonden ontvangen zullen. 44. Toen Petrus nog deze woorden sprak, viel de Heilige Geest op allen die dat 45. woord aanhoorden. En de geloovigen uit de besnijdenis , die met Petrus gekomen waren, ontzetteden zich , dat ook op de heidenen de gave des Heili- 46. gen Geestes uitgestort werd ; want zij hoorden dat zij met tongen spraken en God hoog prezen. ïoen antwoordde 47. Petrus; Kan ook iemand het water weren , dat deze niet gedoopt zouden worden , die den Heiligen Geest ontvangen 48. hebben gelijk ook wij ? En hij beval hen te doopen in den naam des Heeren,, Toen baden zij hem dat hij eenige dagen bij hen zou blijven. 1. En het kwam den apostelen en den broederen die in Judéa waren ter oore., dat ook de heidenen Gods woord had- 2. den aangenomen. En toen Petrus opgegaan was naar Jeruzalem, twistten met hem degenen die uit de besnijdenis 3. waren , zeggende : Gij zijt ingegaan tot mannen die de voorhuid hebben, en 4. hebt met hen gegeten. Maar Petrus begon en verhaalde het hun achtereen- 5. volgens, zeggende: Ik was in de stad |
Joppe in het gebed , en werd verrukt en zag een gezigt, namelijk een vat nederdalen gelijk een groot linnen laken , met vier hoeken , en nedergelaten van den hemel, en het kwam tot bij mij. (i. Daar zag ik in , en merkte en zag viervoetige dieren der aarde , en wilde die-rem , en wormen , en vogels des hemels. 7. En ik hoorde eene stem die tot mij zeide: Sta op, Petrus, slagt en eet. 8. Maar ik zeide : Neen , Heer, want nooit is er iets gemeens of onreins in 9. mijnen mond ingegaan. Doch de stern antwoordde mij ten tweeden male van den hemel: Wat God gereinigd heeft, 10. acht gij dat niet gemeen. En dit geschiedde driemaal; en alles werd wederom opgetrokken naar den hemel. 11. En zie, in diezelfde ure stonden drie mannen voor het huis waarin ik was , 12. van Cesaréa tot mij gezonden. En de Geest zeide tot mij , dat ik met hen gaan zou, en niet twijfelen. En met mij gingen ook deze zes broeders, en 13. wij zijn in des mans huis ingegaan ; en hij verhaalde ons hoe hij een Engel in zijn huis had zien staan, die tot hem gezegd had : Zend mannen naar Joppe , en ontbied Simon met den toenaam 14. Petrus ; die zal woorden tot u spreken , waardoor gij zult zalig worden en uw 15. geheele huis. En toen ik begon te spreken , viel de Heilige Geest op hen, ge- Ki. lijk ook op ons in het begin. Toen gedacht ik aan het woord des Heeren , als hij zeide: Johannes heeft met water gedoopt, maar gij zult met den Heili- 17. gen Geest gedoopt worden. Indien dan God hun gelijke gave gegeven heeft als aan ons die in den Heer Jezus Christus gelooven , wie was ik dan , dat ik 18. God kon weren? — Toen zij dat hoorden , zwegen zij stil, en loofden God , zeggende: Zoo heeft God ook den heidenen boete gegeven ten leven. 19. Degenen nu die verstrooid waren door de verdrukking die over Stefanus geschied was, gingen alom tot Fenicië en Cyprus en Antiochië toe, en spraken het woord tot niemand dan alleen 20. tot dc Joden. En er waren sommigen onder hen, mannen van Cyprus en Cy-rene; die kwamen te Antiochië, en spraken ook tot de Grieken, en predikten het evangelie van den Heer Jezus. 21. En de hand des Heeren was met hen, |
HANDELINGEN 12.
125
t il een lt;j;root getal weid geloovig en be- 22. keerde! zich tot den Heer. En het gelucht van hen kwam tot de ooren der gemeente te Jeruzalem ; en zij zonden Barnabas, dat hij heenging tut Antio- 23. chië toe ; welke , toen hij daar gekomen was en de genade Gods zag, blijde werd , en hen allen vermaande , dat zij met een vast hart bij den Heer zouden 24. blijven ; want hij was een vroom man , vol des Heiligen Geestes en des geloofs. En er werd een groote schare den Heere toegevoegd 25. En Barnabas trok uit naar Tarsus om Saulus te zoeken, en als hij hem gevonden had , bragt hij hem naar An- 20. tiochië. En zij bleven bij de gemeente een geheel jaar, en leerden veel volk ; en de jongeren werden het eerst te An-tiochië Christenen genaamd. 27. In die dagen kwamen er profeten van 2s. Jeruzalem naar Antiochië ; en een van hen , genaamd Agabus , stond op , en verkondigde door den Geest een groo-ten hongersnood , die komen zou over de geheele wereld ; welke ook geschied 29. is onder den keizer Claudius. En onder de jongeren besloot een ieder , naar-dat hij vermogt, eene handreiking te zenden aan de broeders die in Judéa 50. woonden ; gelijk zij dan ook deden , en zonden het aan de oudsten door de hand van Barnabas tin van Saulus. 1. Omtrent dien tijd sloeg de koning Herodes de handen aan sommigen van 2. de gemeente, om die te pijnigen. En hij doodde Jacobus, den broeder van 3. Johannes, met het zwaard ; en toen hij zag dat het den Joden behaagde , voer hij voort ook Petrus te vangen. En het waren juist de dagen der ongezuurde 4. brooden. Toen hij hem nu gegrepen had, zette hij hem in de gevangenis , en leverde hem over aan vier wachten, elk van vier krijgsknechten , om hem te bewaren; en hij dacht hem na paschen 5. voortebrengen voor het volk. Petrus dan werd in de gevangenis gehouden; maar de gemeente bad zonder ophouden voor hem tot God. 6. En toen Herodes hem wilde voorbrengen , sliep Petrus in dien nacht tus-schen twee krijgsknechten, gebonden met twee. ketenen ; en de wachters voor |
7. de deur bewaarden de gevangenis. En zie, een Engel des Heeren kwam daar, en een licht scheen in de woning, lt;gt;11 hij sloeg Petrus aan de zijde en wekte hem op, zeggende; Sta schielijk op. En de ketenen vielen hem van de han- 8. den. En de Engel ze.ide tot hem : Gord u en trek uwe schoenen aan. En hij deed alzoo. En hij zeide tot hem : Werp 9. uwen mantel om , en volg mij. En hij ging uit en volgde hem , en wist niet dat hem dit waarlijk geschiedde dooiden Engel, maar hij meende dat hij een 10. gezigt zag. En zij gingen door de eerste en tweede wacht, en kwamen aan de ijzeren deur die naar de stad leidt; die deed zich vanzelf voor hen open; en zij traden uit, en gingen ééne straat voort, en terstond scheidde de Engel van hem. 11. En toen Petrus tot zichzelven kwam , zeide hij: Nu weet ik waarlijk dat de Heer zijnen Engel gezonden, en mij verlost heeft uit de hand van Herodes, en van alle verwachting des Joodscben 12. volks. En alles overwegende, kwam hij voor het huis van Maria, de moeder van Johannes die bijgenaamd is Marcus , waar velen bij elkander waren en 13. baden. En als Petrus aan de deur van de poort klopte, kwam eene dienstmaagd voor om te luisteren , met name Rhode; 14. en als zij de stem van Petrus herkende , deed zij van blijdschap de poort niet open, maar liep naarbinnen en verkondigde, het hun dat Petrus voor do poort 15. stond. Doch zij zeiden tot haar: Gij zijt uitzinnig. iMaar zij bleef er bij dat het zoo was. Zij zeiden : Het is zijn Ifi. Engel. Maar Petrus hield aan met kloppen ; en toen zij opendeden, zagen zij 17. hem en ontzetteden zich Maar hij wenkte hun met de hand dut zij zwijgen zouden , en verhaalde hun hoe de Heer hem uit de gevangenis geleid had, en zeide; Verkondigt dit aan Jacobus en de broeders. En hij ging uit en trok naar eene andere plaats. 18. Toen het nu dag werd, was er geen geringe bekommering onder de krijgsknechten , hoe het toch met Petrus toe- 19. gegaan was. En toen Herodes naar hem vraagde en hem niet vond, liet hij de wachters geregtelijk onderzoeken, en gebood hen wegteleiden. En hij vertrok van Judéa naar Cesaréa, en onthield zich aldaar. |
HANDELINGEN 13.
126
20. En hij dacht tegen die van Tyrus en Sidon oorlog te voeren ; maar zij kwamen eenrlragtig tot hem , en overreedden des konings kamerling Blastus , en baden om vrede, omdat hunne landen gespijzigd werden van des konings land. 21. En op een gezetten dag deed Herodes het koninklijke kleed aan, en zette zich op den regterstoel, en hield eene rede 22. tot hen; en het volk riep hem toe: Dit is eene stem Gods en niet eens 23. menschen. En terstond sloeg de Engel des Heeren hem , omdat hij Gode de eer niet gaf; en hij werd van de wormen gegeten en gaf den geest. 24. En het woord Gods wies en ver- 25. meerderde zich. Barnabas nu en Sau-lus keerden weder van Jeruzalem terug , nadat zij de handreiking overgeleverd hadden , en namen met zich Johannes met den toenaam Marcus. 1. En er waren te Antiochië in de gemeente profeten en leeraars , namelijk Barnabas , en Simeon genaamd Niger , en Lucius van Cyrene, en Manahen die met Herodes den viervorst opge- 2. voed was , en Saulus. En toen zij den Heer dienden , en vastten , zeide de Heilige Geest: Zondert mij Barnabas en Saulus af tot het werk waartoe ik ze 3. geroepen heb. Toen vastten zij en baden , en leiden de handen op hen , en lieten ze gaan. 4. En als zij uitgezonden waren door den Heiligen Geest, kwamen zij te Se-leucië; en vandaar voeren zij naar Cy- 5. prus. En toen zij in de stad Salamis kwamen , verkondigden zij het woord Gods in de scholen der Joden; en zij 6. hadden ook Johannes tot dienaar. En toen zij het eiland doortrokken tot Pafos toe, vonden zij een toovenaar en valschen profeet, een Jood genaamd 7. Barjezus, welke was bij Sergius Pau-lus, den landvoogd, een verstandigen man. Deze riep Barnabas en Saulus tot zich , en begeerde het woord Gods 8. te hooren. Toen wederstond hen Ely-mas, dat is de toovenaar, — want zoo wordt zijn naam overgezet -— en zocht den landvoogd van het geloof af- 9. tewenden. Maar Saulus, — die ook Paul us genaamd is — vol des Heiligen |
10. Geestes, zag hem aan , en zeide: Gij kind des duivels, vol van alle bedrog en alle arglistigheid , vijand van alle ge-regtigheid , gij houdt niet op de regte 11. wegen des Heeren te verkeeren. En nu zie, de hand des Heeren komt over u, en gij zult blind zijn en een tijd lang de zon niet zien. En terstond viel op hem donkerheid en duisternis, en hij ging rondom , en zocht die hem bij de 12. hand geleiden zouden. Als de landvoogd zag hetgeen geschied was, geloofde hij , en verwonderde zich over de leer des Heeren. 13. Toen nu Paulus en die bij hem waren van Pafos afgevaren waren , kwamen zij te Perge, in het landschap Pamfylië; maar Johannes scheidde van hen en keerde weder naar Jeruzalem. 14. En zij, van Perge voorttrekkende, kwamen te Antiochië , in het landschap Pisidië, en gingen in de school op den 15. sabbatdag, en gingen zitten. En na het lezen der wet en der profeten zonden de oversten der school tot hen , en lieten hun zeggen; Mannen broeders, wilt gij iets spreken en het volk verma- 16. nen , zoo zegt het. Toen stond Paulus op en wenkte met de hand , en zeide: Gij mannen van Israel en gij die God 17. vreest, hoort toe. De God van dit volk heeft onze vaderen verkoren, en het volk verhoogd , toen zij vreemdelingen waren in het land van Egypte; en met een hoogen arm heeft hij ze daar uit- 18. geleid. En bijna veertig jaren lang verdroeg hij hunne zeden in de woes- 19. tijn , en verdelgde zeven volken in het land Kanaiin , en deelde het land van 20. deze onder hen naar het lot. Daarna gaf hij hun regters, omtrent vierhonderd en vijftig jaren lang, tot op den 21. profeet Samuel. En van toen af baden zij om een koning; en God gaf hun Saul den zoon van Kis , een man uit liet geslacht van Benjamin , veertig ja- 22. ren lang. En toen hij dien wegnam , verwekte hij hun David tot een koning; van wien hij ook getuigde: Ik heb gevonden David den zoon van Isai, een man naar mijn hart, die al mijnen wil 23. zal doen. Uit diens zaad heeft God, gelijk hij beloofd had, Jezus voortge-bragt, den volke Israels tot een Hei- 24. land, nadat Johannes eerst het volk Israels , vóór zijne aankomst, den doop 25. der boete had gepredikt. Toen nu Jo- |
127
H A N I) E L
hannes zijnen loop vervulde, zeide hij : Ik ben die niet, voor vvien gij mij houdt; maar zie , hij komt na mij , wien ik niet waardig ben dat ik de schoenen zijner voeten ontbinde. 30, Gij mannen broeders , gij kinderen van Abrahams geslacht, en wie onder u God vreezen , tot u is het woord de- 27. zes heils gezonden. Want die te Jeruzalem wonen , en hunne oversten , dewijl zij dezen niet kenden, noch de stemmen der profeten , die op eiken sabbat gelezen worden , hebben zij ze 28. door hem te veroordeelen vervuld ; en hoewel zij geen oorzaak des doods aan hem vonden, baden zij nogtans Pilatus 29. dat hij hem dooden zou ; en als zij alles volbragt hadden wat van hem geschreven is, namen zij hem van het hout, 30. en leiden hem in een graf. Maar God 3 1. heeft hem opgewekt van de dooden ; en hij is verschenen , vele dagen lang, aan degenen die met hem van Galiléa naar Jeruzalem opgegaan waren, die zijne 32. getuigen zijn bij het volk. En wij verkondigen u de belofte die aan de vaderen gedaan is ; dat God haar aan ons , hunne kinderen , vervuld heeft, toen hij 33. Jezus heeft opgewekt; gelijk ook in den tweeden psalm geschreven staat: Gij zijt mijn Zoon , heden heb ik u ver- 34. wekt. En dat hij hem van de dooden heeft opgewekt, zoodat hij niet meer tot het bederf zal terugkeeren , daarvan zegt hij aldus : Ik zal u de genade , aan 35. David beloofd, getrouw houden. Daarom zegt hij ook op eene andere plaats; Gij zult niet toelaten dat uw Heilige 30. de verrotting zie. Want David, toen hij in zijnen tijd den raad Gods gediend had, is ontslapen en tot zijne vaderen gegaan, en heeft de verrotting gezien ; 37. maar hij, dien God opgewekt heeft, 38. heeft de verrotting niet gezien. Zoo zij u nu bekend , mannen broeders, dat u door dezen verkondigd wordt verge- 39. ving der zonden, en van al hetgeen waarvan gij door de wet van Mozes niet kondt geregtvaardigd worden; maar wie in dezen gelooft, die is geregtvaar- 40. digd. Zoo ziet nu toe, dat u niet over-kome hetgeen in de profeten gezegd is: 41. Ziet, gij verachters , en verwondert u , en gaat teniet; want ik rlo • een werk in uwe tijden, hetwelk gij niet g gt;loo-ven zult zoo iemand het u verhaa' |
42. Toen nu de Joden uit de school waren uitgegaan , baden de heidenen hen, dat tegen den volgenden sabbat hun dezelfde woorden mogten gezegd wor- 43. den. En als de gemeente in de school uit plkander ging, volgden vele Joden en godvreezende Jodegenooten Paulus en Barnabas. En zij spraken tot hen , en vermaanden hen dat zij blijven zou- 44. den in de genade Gods. En op den volgenden sabbat kwam bijna de ge-heele stad tezamen om het woord Gods 45. te hooren. Maar toen de Joden het volk zagen, werden zij vol nijd, en wederspraken hetgeen door Paulus gezegd werd ; wederspraken en lasterden. 40. Maar Paulus en Barnabas zeiden vrijmoedig en openlijk; U moest eerst het woord Gods gezegd worden; maar nu gij het van u stoot en uzelve het eeuwige leven niet waardig acht, zie , zoo 47. keeren wij ons tot de heidenen. Want-dus heeft de Heer ons geboden ; Ik heb u den heidenen tot een licht gesteld, opdat gij tot heil zoudt zijn tot aan het 48. einde der aarde. En toen de heidenen het hoorden , werden zij blijde en prezen het woord des Heeren, en er werden geloovig zoovelen als er tot het 49. eeuwige leven verordineerd waren; en het woord des Heeren werd uitgebreid 50. door de geheele landstreek. Maar de Joden zetteden de godvruchtige en aanzienlijke vrouwen en de oversten der stad op, en verwekten eene vervolging tegen Paulus en Barnabas, en stieten ze bui- 51. ten hunne landpalen. Doch zij schud-deden het stof van hunne voeten over 52. hen , en kwamen te Iconië. En de jongeren werden vervuld met vreugde en met den Heiligen Geest. 1. En het geschiedde te Iconië , dat zij tezamen gingen in de school der Joden , en zóó predikten , dat eene groote menigte der Joden en der Grieken geloo- 2. vig werd. Maar de ongeloovige Joden . verwekten en verbitterden de zielen der 3. heidenen tegen de broeders. Zoo verkeerden zij nu aldaar een langen tijd, en leerden vrijmoedig in den Heer, die getuigenis gaf aan het woord zijner genade , en teekenen en wonderen liet ge- 4. schieden door hunne handen. En de menigte der stad werd verdeeld ; som- |
128
migen hielden het met de Joden , en 5. sommigen met de apostelen. Toen er nu een oploop ontstond van de heidenen en de .loden en hunne oversten , om hun smaadheid aantedoen en hen 6. te steenigen, werden zij dit gewaar , en ontvloden naar de steden van Lycaonië, naar Lystra en Derhe, en in de land- 7. streken daar rondom , en predikten aldaar het evangelie. 8. En er zat een zeker man te Lystra , onmagtig aan de voeten , en kreupel van den moederschoot af, die nog nooit ge- 9. wandeld had. Deze hoorde Paulus spreken ; en als die hem aanzag, en merkte dat hij geloof had om genezen te wor- 10. den , zeide hij met eene luide stem : Sta regt op uwe voeten. En hij sprong op 11. en wandelde. En toen het volk zag wat Paulus gedaan had , hieven zij hunne stemmen op, en zeiden in het Lycao-nisch : De goden zijn den menschen gelijk geworden en tot ons nedergekomen. 12. En zij noemden Barnabas Jupiter, en Paulus Mercurius , dewijl hij het woord 13. voerde. En de priester van Jupiter , die vóór hunne stad was, bragt ossen en kransen voor de poort, en wilde offeren 14. met het volk Maar toen de apostelen Barnahas en Paulus dat hoorden, scheurden zij hunne, kleederen en sprongen 15. onder het volk , en riepen en zeiden ; Mannen, wat doet gij daar? Wij zijn óók sterfelijke menschen als gij , en verkondigen u dat gij u hekeeren moet van deze ijdele [goderi\ tot den levenden God , die gemaakt heeft den hemel en de aarde en de zee en alwat daarin 1 ('). is ; die in de verledene tijden alle heidenen heeft laten wandelen in hunne 17. eigene wegen; hoewel hij zich niet onbetuigd gelaten heeft, maar ons veel goeds heeft gedaan , en van den hemel regen en vruchtbare tijden gegeven, onze harten vervullende met spijs en 1 S. vreugde. En toen zij dat zeiden , stilden zij naauwelijks het volk, dat zij 19. hun niet offerden. Maar er kwamen derwaarts Joden van Antiochië en Ico-nië, en overreedden het volk , en stee-nigden Paulus , en sleepten hem de stad 20. uit, meenende dat hij dood was. Maar toen de jongeren hem omringden , stond hij op en ging in de stad. En des anderen daags ging hij uit |
21. met Barnabas naar Derhe. En zij predikten aan deze; stad het evangelie, en maakten vele jongeren , en trokken weder naar Lystra en Iconië en Antiochië , 22. versterkende de zielen der jongeren , en hen vermanende dat zij in het geloof zouden blijven, en dat wij door vele droefenissen in het rijk Gods moeten 23. ingaan. En zij verordenden hier en daar oudsten in de gemeenten , en baden en vastten, en bevalen ze den Heer in 24. wien zij geloovig geworden waren. En zij trokken door Pisidië, en kwamen 25. in Pamfylië, en spraken het woord te, 2(5, Perge, en trokken af naar Attalië ; en vandaar voeren zij naar Antiochië , vanwaar zij verordend waren door de genade Gods, tot het werk hetwelk zij 27. volbragt hadden. Eu toen zij daar kwamen , vergaderden zij de gemeente, en verhaalden hoeveel God met hen gedaan had, en hoe hij den heidenen de deur 28. des geloots had geopend. En zij verkeerden aldaar geen kleinen tijd bij de jongeren. 1. En sommigen kwamen af van Judéa, en leerden de broeders: Indien gij u niet laat besnijden naar de wijze van Mozes, zoo kunt gij niet zalig worden. 2. Als er nu geen geringe tegenstand en twist tegen hen ontstond door Paulus en Barnabas, verordenden zij dat Paulus en Barnabas en eenige anderen uit hen zouden opgaan naar Jeruzalem tot de apostelen en oudsten , wegens deze 3. vraag. En zij werden door de gemeente uitgeleid, en trokken door Fenicië en Samarië, en verhaalden de bekeering der heidenen, en verwekten groote 4. vreugde bij alle broeders. En toen zij te Jeruzalem kwamen , werden zij ontvangen door de gemeente en de apostelen en de oudsten ; en zij verkondigden hoeveel God met hen gedaan had. 5. Maar er stonden sommigen op van de sekte der farizeën , die geloovig waren geworden, en zeiden dat men hen moest besnijden, en hun gebieden de wet van Mozes te houden. 6. lin de apostelen en de oudsten kwamen bijéén om deze zaak te overwe- 7. gen. Toen men nu lang getwist had, stond Petrus op en zeide tot hen : Mannen broeders, gij weet dat God lang vóór dezen tijd onder ons verkoren |
H A N D E L I
N G K N 15.
1-2!)
heeft, dat dooi mijnen mond dc heidenen het .woord des evangelies zouden 8. hooren en gelooven. En God , de kenner der harten , gaf hun getuigenis, door hun den Heiligen Geest te geven i). gelijk ook ons , en maakte geen onder-seheid tusschen ons en hen , en reinigde 10. hunne harten door het geloof. Wat verzoekt gij dan nu God , met een juk op de halzen der jongeren te leggen , hetwelk noch onze vaderen noch wij 1 1. hebben kunnen dragen? Maar wij gelooven door de genade des Heeren Jezus Christus zalig te worden, gelijk ook zij 1 2, Toen zweeg de geheele menigte stil, en zij hoorden Paulus en Barnabas verhalen wat groote teekenen en wonderen God door hen onder de heidenen ge- 13. daan had. Daarna als deze zwegen , antwoordde Jacobus , zeggende : Man- 14. tien broeders, hoort mij. Simeon heeft verhaald, hoe God het eerst een volk uit de heidenen heeft bezocht, en aan- 15. genomen tot zijnen naam En hiermede stemmen de redenen der profeten K). overéén , gelijk geschreven staat: Daarna zal ik wederkeeren , en zal de hut van David die vervallen is wederopbouwen , en hetgeen daarvan verbroken is zal ik wederopbouwen , en zal haar wederop- 17.rigten, opdat wat er overgebleven is van menschen naar den Heer vrage, alsook alle heidenen over welke mijn naam aangeroepen is, spreekt de Heer 18. die dit alles doet. Godc zijn al zijne 19. werken van eeuwigheid bekend. Daarom oordeel ik , dat men dengenen die uit de heidenen zich tot God bekeeren , 20. geen onrust veroorzaken moet; maar men schrijve hun, dat zij zich onthouden van de onreinheid der afgoden , en van hoererij , en van het verstikte, en .21. van bloed. Want Mozes heeft er, van lange tijden af, in alle steden, die hem prediken , en hij wordt op eiken sabbat in de scholen gelezen. 22. En de apostelen en oudsten benevens de geheele gemeente vonden goed , mannen uit zich te verkiezen , en te zenden naar Antiochië met Paulus en Barnabas , namelijk Judas toegenaamd Bar-sabas , en Silas , die voorgangers waren 23, onder de broeders; en zij gaven dit geschrift in hunne hand : De apostelen en de oudsten en de |
broeders wenschen den broederen uit de heidenen , die in Antiochië en Syrië 24, en Cilicië zijn, heil, Nademaal wij gehoord hebben dat eenigen van de onzen zijn uitgegaan , en u met leeringen verward en uwe zielen wankelmoedig gemaakt hebben, zeggende dat gij u moest laten besnijden en de wet onderhouden , welken wij dit niet bevolen 25, hebben , — zoo hebben wij, eendrag-tig vergaderd zijnde, goedgevonden , mannen te verkiezen en tot u te zenden met onze geliefden Barnabas en Paulus , 2fi. menschen die hunne zielen overgegeven hebben voor den naam van onzen Heer 27, Jezus Christus. Ook hebben wij Judas en Silas gezonden, die hetzelfde óók 28, mondeling verkondigen zullen. Want het heeft den Heiligen Geest en ons behaagd , u geen meerderen last opteleg- 29, gen dan alleen dit noodzakelijke: dat gij u onthoudt van het offer der afgoden , en van bloed, en van het verstikte , en van hoererij ; indien gij u daarvan onthoudt, zult gij wèl doen. Vaartwel, 30, Toen deze heengezonden waren , kwamen zij te Antiochië , en vergaderden de menigte , en leverden den brief over, 31, En als zij dien lazen , werden zij blijde 32, over de vertroosting. Judas nu en Si-las , die ook zelve profeten waren , vermaanden de broeders met vele. redenen , 33, en sterkten hen. En toen zij daar een tijd lang vertoefd hadden , werden zij door de broeders in vrede weder heen- 34, gezonden tot de apostelen. Maar Silas 35, vond goed daar te blijven, Paulus nu en Barnabas hielden zich te Antiochië op , en leerden en predikten met vele anderen het woord des Heeren. 36, Na eenige dagen nu zeide Paulus tot Barnabas: Laat ons wederom vertrekken , en onze broeders bezoeken in alle steden in welke wij het woord des Heeren verkondigd hebben, hoe het met hen 37, staat. En Barnabas gaf den raad dat zij Johannes, toegenaamd Marcus, met 38, zich zouden nemen ; maar Paulus achtte het billijk dat zij dien niet met zich zouden nemen , die van hen geweken was in Pamfylië, en met hen niet ge- 39, gaan was tot dat werk. En het kwam tot een twist, zoodat zij van elkander scheidden, en Barnabas Marcus met zich nam en naar Cyprus overvoer. i |
H A N 1) K L I N G E N 16.
130
40. Maar Paulas verkoos Silas, en trok heen , aan de genade Gods bevolen zijn- 11. de door de broeders; en hij trok door Syrië en Cilicië, en versterkte de gemeenten. 1. En hij kwam te Derbe en Lystra. En zie, aldaar was een jonger, genaamd Timotheüs , de zoon van eene geloovige Joodsehe vrouw, maar van een Griek- 2. schen vader; die had eene goede getuigenis bij de broeders te Lystra en te 3. Iconië. Dezen wilde Paulus met zich laten trekken; en hij nam en besneed hem, om der Joden wil die in deze plaatsen waren; want zij wisten allen dat zijn vader een Griek was. 4. En toen zij door de steden trokken , gaven zij hun de besluiten over, die do apostelen en oudsten te Jeruzalem hadden genomen , om zich daarnaar te rig- 5. ten. Toen werden de gemeenten in het geloof bevestigd, en namen dagelijks 6. toe in getal. En toen zij door Frygië en het land van Galatië trokken , werd hun door den Heiligen Geest belet het 7. woord te spreken in Azië. En als zij aan Mysië kwamen, poogden zij naar Bithynië te reizen ; maar de Geest liet 8. het hun niet toe. En toen zij voorbij Mysië trokken, kwamen zij af naar 9. Troas. En door Paulus werd bij nacht een gezigt gezien ; dat was een man uit Macedonië, die stond en hem bad, en zeide; Kom over naar Macedonië en 10. help ons. Als hij nu dit gezigt gezien had, zochten wij van stonde aan naar Macedonië te reizen , verzekerd zijnde dat de Heer ons derwaarts geroepen had om hun het evangelie te prediken. 11. Toen voeren wij van Troas, en kwamen regtstreeks naar Samothracië, en I 'Z. des anderen daags naar Neapolis, en vandaar naar Filippi , welke de hoofdstad is van het landschap Macedonië , eene volkplanting. En wij hielden ons eenige 13. dagen in die stad op. Kn op den sabbatdag gingen wij buiten de stad aan de rivier, alwaar men pleegt te bidden , en zaten neder, en spraken tot de vrouwen die daar tezamenkwamen. 14. En eene godvreezende vrouw genaamd Lydia, eene purperverkoopster uit de stad Thyatira , hoorde toe ; wier hart de Heer opende, dat zij aehtgaf op het- |
15. geen door Paulus gesproken werd. En als zij gedoopt was en haar huis , vermaande zij ons , zeggende ; Indien gij denkt dat ik geloovig ben in den Heer, zoo komt in rnijn huis en blijft daarin. En zij drong ons. 16. En het geschiedde toen wij tot het gebed gingen, dat eene dienstmaagd ons ontmoette , die een waarzeggenden geest had en haren heeren groot gewin 17. toebragt met waarzeggen. Deze volgde Paulus en ons overal, en riep en zeide: Deze menschen zijn knechten Gods des Allerhoogsten , die ons den weg der za- 18. ligheid verkondigen. En dit deed zij vele dagen lang. Maar het was Paulus hinderlijk, en hij keerde zich om en zeide tot den geest: Ik gebied u in den naam van Jezus Christus, dat gij van haar uitvaart. En hij voer uit terzelfder ure. 19. Toen nu hare heeren zagen dat hunne hoop van gewin verdwenen was , grepen zij Paulus en Silas en trokken hen op 20. de markt voor de oversten , en leidden hen tot de hoofdlieden , en zeiden : Deze menschen beroeren onze stad , en zijn 21. Joden, en verkondigen zeden die het. ons niet betaamt aantenemen noch te 22. doen , dewijl wij Romeinen zijn. En het volk stond gezamenlijk tegen hen op; en de hoofdlieden lieten hun de kleederen uittrekken , en geboden hen te gee- 23. selen; en als zij hen fel gegeeseld hadden , zetteden zij hen in de gevangenis, en geboden den stokmeester dat hij hen 24. wèl bewaren zou. Deze , zulk een gebod ontvangen hebbende, zette hen in den binnensten kerker , en leide hunne voeten in den stok. 25. En omtrent middernacht baden Paulus en Silas, en loofden God; en de 26. gevangenen hoorden hen. En er geschiedde plotseling eene groote aardbeving , zoodat de fundamenten der gevangenis zich bewogen ; en terstond sprongen al de deuren open, en de ban- 27. den van allen werden los. Als nu de stokmeester uit den slaap opsprong, en de deuren der gevangenis geopend zag , trok hij zijn zwaard uit en wilde zich-zelven dooden, want hij meende dat de 28. gevangenen ontvlugt waren. Maar Paulus riep overluid , zeggende: Doe uzel-ven geen kwaad, want wij zijn allen 29. hier. En hij eisehte een licht, en sprong |
31
naarbinnen , en begon zeer te beven , en viel aan de voeten van Paulus en Silas 30. neder. En hij leidde hen uit, en zeide ; Lieve heeren , wat moet ik doen opdat 31. ik zalig worde? Zij zeiden: Geloof in den Heer Jezus Christus, zoo wordt gij 32. en uw huis zalig. En zij spraken tot hem het woord des Heeren, en tot al- 33. len die in zijn huis waren. En hij nam ze tot zich in deze ure des nachts, o.n wiesch hun de striemen af; en hij liet zich en al de zijnen terstond doopen. 34 En hij bragt hen in zijn huis, en zette hen aan tafel, en verheugde zich met zijn geheele huis, dat hij in God geloo-vig geworden was. 35. En als het dag werd, zonden de hoofdlieden de stadsdienaars , zeggende: 3fi, Laat die menschen los En de stokmees-ter verkondigde dit woord aan Paulus : De hoofdlieden hebben hier gezonden dat gij moet losgelaten worden; nu , 37. trekt uit, en gaat heen in vrede. Maar Paulus zeide tot hen : Zij hebben ons, die nogtans Romeinen zijn , on veroordeeld in het openbaar gegeeseld en in de gevangenis geworpen , en zij zouden ons nu heimelijk uitstooten ? Niet al-zoo ; maar dat zij zelve komen en ons 38. uitleiden. De stadsdienaars verkondigden deze woorden aan de hoofdlieden ; en zij werden bevreesd, hoorende dat 39. zij Romeinen waren ; en zij kwamen en baden hen , en als zij hen uitgeleid hadden , verzochten zij hun dat zij uit de 40. stad zouden gaan. Toen gingen zij uit de gevangenis, en gingen in bij Lydia; en toen zij de broeders gezien en getroost hadden , trokken zij weg. 1. Toen zij nu door Amfipolis en Apol-lonia getrokken waren , kwamen zij te Thessalonica, alwaar eene school der 2. Joden was. Daar ging Paulus volgens zijne gewoonte in , en sprak met hen op 3. drie sabbaten uit de Schrift, en opende hun deze, en stelde hun voor, dat de Christus moest lijden en opstaan uit de dooden , en dat deze Jezus, dien ik [sprak hij] u verkondig , de Christus is. 4. En sommigen van hen werden overtuigd , en voegden zich bij Paulus en Silas , ook een groote menigte van godvruchtige Grieken, daarenboven niet weinigen van de voornaamste vrouwen. |
ó. Maar de halsstarrige Joden benijdden het, en namen tot zich sommige boosaardige mannen van het gemeene volk , en maakten eene zamenrotting, en rigt-ten een oproer aan in de stad ; en zij traden voor het huis van Jason, en zochten hen te brengen onder het volk ; (5. en toen zij hen niet vonden , sleepten zij Jason en sommige broeders voor de oversten der stad , en riepen : Die de geheele wereld in beroering brengen, 7. deze zijn ook hier gekomen; hen heeft Jason in zijn huis genomen; en deze allen handelen tegen het gebod des keizers , zeggende dat er een andere koning 8. is, namelijk Jezus. En zij maakten het volk oproerig, en de oversten der stad 9. die dit hoorden. Doch toen zij van Jason en de anderen waarborg ontvangen hadden , lieten zij hen los. 10. En de broeders zonden terstond Paulus en Silas bij nacht weg naar Beréa. Toen zij daar kwamen, gingen zij in I 1. de school der Joden ; en deze waren edeler dan die te Thessalonica, en namen het woord geheel gewillig aan , en onderzochten dagelijks in de Schrift of 12. het alzoo was. Zoo geloofden er nu velen van hen , ook niet weinige van de Grieksche aanzienlijke vrouwen en van 13.de mannen. Maar toen de Joden van Thessalonica vernamen, dat ook te Beréa het woord Gods door Paulus verkondigd werd , kwamen zij en maakten 14. ook aldaar het volk oproerig. Maar toen zonden de broeders Paulus terstond weg , opdat hij zou gaan tot aan de zee; maar Silas en Timotheüs bleven daar. i 5. En die Paulus verzelden bragt en hem tot Athene toe ; en als zij bevel ontvangen hadden aan Silas en Timotheüs, dat die ten spoedigste tot hem zouden komen, trokken zij heen. 1 (5 En terwijl Paulus hen te Athene, verwachtte , vergramde zich zijn geest in hem , toen hij de stad zoo geheel afgo- I 7. disch zag. Hij sprak dan tot de Joden en godvruchtigcn in de school, ook op de markt alle dagen tot degenen die 18. hem voorkwamen. En eeniïen van de Epioureïsche en Stoïsche wijsgeeren twistten met hem ; en sommigen zeiden : Wat wil deze klapper zeggen ? maar anderen : Het schijnt alsof hij nieuwe goden wil verkondigen. Dit kwam omdat hij hun het evangelie van I* |
i
I N G E N IS.
182
H A N L) K L
Jezus en de opstanding verkondigde. 19. En zij namen hem en leidden hem op het regtplein , en zeiden : Kunnen wij ook vernemen wat dit voor een nieuwe 20. leer is die gij leert? Want gij brengt wat nieuws voor onze ooren , nu wilden 21. wij gaarne weten wat dat is. (Alle Athe-ners nu, gelijk ook de vreemdelingen die zich daar ophielden, leiden het nergens anders op toe , dan om wat nieuws te zeggen of te hooren.) 22. En Paulus stond in het midden van het regtplein, en zeide: Gij mannen van Athene , ik zie dat gij in allen deele 23. meer dan godsdienstig zijt; want ik ben hier doorgegaan, en heb uwe godsdiensten gezien, en vond een altaar op welken geschreven was: Aan den onbekenden God. Nu verkondig ik u dezen , wien gij godsdienst bewijst zonder 24. hem te kennen. De God die de wereld gemaakt heeft en alwat er in is , nademaal hij een Heer is des hemels en der aarde , woont niet in tempels met handen ge- 25. maakt, hij wordt ook niet door men-schehanden gediend alsof hij iemand behoefde , alzoo hij zelf iedereen het le- 2(i. ven en den adem en alles geeft; en hij heeft gemaakt, dat uit eenen bloede des geslachten aller menschen op den ge-heelen aardbodem wonen, en heeft een perk gesteld , tevoren bestemd , hoelang 27 . en hoever zij wonen zullen, opdat zij den Heer zouden zoeken, of zij hem toch voelen en vinden mogten. En trouwens, hij is niet ver van een ieder 2S. onder ons. Want in hem leven wij , en bewegen wij ons, en zijn wij; gelijk ook eenigen uwer dichters gezegd hebben : Wij zijn zelfs van zijn geslacht. 29. Zoo wij dan Gods geslacht zijn , moeten wij niet denken dat de Godheid gelijk zij aan gouden , zilveren of steenen beelden , door mensche-kunst en uitvinding 8ü. gemaakt. God dan heeft den tijd der onwetendheid voorbijgezien , en gebiedt nu allen menschen allerwege boete te 3 1.. doen ; daarom dat hij een dag gesteld heeft op welken hij den aardbodem oor-deelen zal in geregtigheid, door een man dien hij daartoe bestemd heeft, verzekering daarvan doende aan allen , doordien hij hem uit de dooden heeft opgewekt. 32. Als zij nu hoorden van de opstanding der dooden , hadden sommigen hunnen |
spot daarmede, en anderen zeiden : Wij 83. zullen u daarover wederom hooren. Al- 84. zoo ging Paulus van hen. Maar sommige mannen hingen hem aan en werden geloovig, onder welk(! was üi-onysius, een uit den raad, en eene vrouw genaamd Damaris, en anderen met hen. HOOFDSTUK 18. 1. Daarna scheidde Paulus van Athene , 2. en kwam te Corinthe, en vond een zekeren Jood genaamd A(|uila, van geboorte uit Pontus , die onlangs uit Italië was gekomen met zijne huisvrouw Pris-cilla , omdat de keizer Claudius geboden had dat alle Joden uit Rome zouden 8. vertrekken; en tot hen ging hij in ; en dewijl hij van hetzelfde handwerk was , bleef hij bij hen en arbeidde; want zij 4. waren van handwerk tentemakers. En hij leerde in de school op eiken sabbat, en overtuigde beide Joden en Grieken. 5. En toen Silas en Timotheüs uit Macedonië kwamen , drong de Geest Paulus, den Joden te betuigen datJezus ü- de Christus is. Maar toen zij weder-streefden en lasterden , schudde hij zijne kleederen uit, en zeide tot hen: Uw bloed zij op uw hoofd; ik ben rein, en van nu af aan zal ik tot de heidenen 7. gaan. En hij maakte zich vandaar , en kwam in het huis van een genaamd Justus , die godvruchtig was , en wiens Ö. huis was allernaast de school. En Cris-pus , de overste der school, geloofde in den Heer met zijn geheele huis , en vele Corinthiërs die toehoorden werden ge- 9. loovig en lieten zich doopen. En de Heer zeide door een gezigt in den nacht tot Paulus: Vrees niet, maar spreek , en 10. zwijg niet; want ik ben met u, en niemand zal zich onderwinden u kwaadte-doen , want ik heb een groot volk in 11. deze stad. En hij bleef aldaar een jaar en zes maanden, en leerde hun het woord Gods. 12. Toen nu Gallio landvoogd in Achaje was , stonden de Joden gezamenlijk op tegen Paulus , en leidden hem voor den 13. regterstoel, zeggende : Deze overreedt de menschen om God te dienen tegen 14. de wet. En toen Paulus den mond wilde opendoen , zeide Gallio tot de Joden : Was het eene verongelijking of |
HAND EL I
N G E N 19.
133
een schelmstuk , o Joden, zoo zou 15. ik u billijk hoeren; maar is het eene vraag over de leer en over namen en over de wet onder u, dan moogt gij zelve toezien, ik wil daarover geen 16. regter zijn. En hij dreef hen weg 17. van den regterstoel. Toen grepen al de Grieken Sosthenes , den overste der school, en sloegen hem voor den regterstoel; en Gallio trok zich dat niet aan. 18. En Paulus bleef nog lang aldaar; daarna nam hij afscheid van de broeders , en wilde naar Syrië varen ; en bij hem waren Priscilla en Aquila, die te Cenchrea zijn hoofd geschoren had, 19. want hij had eene gelofte gedaan. En hij kwam te Efeze aan , en liet hen aldaar, maar hij ging in de school en 20. sprak met de Joden. En zij baden hem dat hij langer bij hen blijven zou , en 2 l. hij bewilligde het niet, maar hij nam afscheid van hen , zeggende; 1 k moet voor alle dingen het toekomende feest te Jeruzalem houden ; zoo God wil, zal ik weder tot u komen. En hij voer 22. weg van Efeze. En te Cesaréa gekomen zijnde, ging hij op [naar Jeruzalem^ , en groette de gemeente , en 23. trok af naar Antiochië, en vertoefde aldaar eenigen tijd, en ging verder, en doorreisde vervolgens het land van Galatië en Frygië, en versterkte aide jongeren. 24. En er kwam te Efeze een zekere Jood genaamd Apollos, van geboorte uit Alexandrië, een welsprekend man , en 25. magtig in de Schrift. Deze was onderwezen in den weg des Heeren , en sprak met een vurigen geest, en leerde met naarstigheid aangaande den Heer, wetende alleenlijk den doop van Johannes. 2(1. Deze begon vrijmoedig te prediken in de school. En toen Aquila en Priscilla hem gehoord hadden , namen zij hem tot zich , en leiden hem den weg Gods 27. nog duidelijker uit. Kn als hij naar Achaje wilde reizen , schreven de broeders , en vermaanden de jongeren dat zij hem zouden aannemen. En als hij daar gekomen was , bewees hij veel hulp aan degenen die geloovig waren gewor- 28. den door de genade. Want hij weerlegde de Joden met nadruk en openlijk , en bewees uit de Schriften dat Jezus de Christus was. |
HOOFDSTUK 19. 1. En het geschiedde toen Apollos to Corinthe was , dat Paulus de bovenste doelen des lands doorreisde , en te Efeze kwam , en aldaar eenige jongeren vond. 2. Tot deze zeide hij: Hebt gij den Heiligen Geest ontvangen toen gij geloovig geworden zijt? Zij zeiden tot hem: Wij hebben zelfs niet eens gehoord of er 3. een Heilige Geest is. En hij zeide tot hen : Waarop zijt gij dan gedoopt ? Zij zeiden: Op den doop van Johannes. 4. Maar Paulus zeide: Johannes heeft gedoopt met den doop der boete, zeggende tot het volk, dat zij gelooven zouden in dengeen die na hem komen zou , dat is in Jezus , dat deze de Chris- 5. tus is. Toen zij dit hoorden , lieten 'zij zich doopen in den naam des Heeren 6. Jezus; en toen Paulus de handen op hen leide, kwam de Heilige Geest op hen , en zij spraken met tongen en pro- 7. feteerden. En al die mannen waren omtrent twaalf. 8. En hij ging in de school, en predikte vrijmoedig drie maanden lang, on leerde en overtuigde hen van het rijk 9. Gods, Maar als sommigen verstokt waren en niet geloofden, en kwalijk spraken van dien weg voor de menigte , week hij van hen , en zonderde de jongeren af, en sprak dagelijks in de 10. school van zekeren Tyrannus. En dit geschiedde twee jaren lang, zoodat allen die in Azië woonden het woord des Heeren Jezus hoorden , beide Joden en 11. Grieken. En God deed ongemeen groo-te daden door de handen van Pftulus, 1 2. alzoo dat zij ook de zweetdoeken en de gordelbanden van zijn lijf op de kran-kon hielden , en de ziekten van hen weken , en de booze geesten van hen uitvoeren. 13 En sommigen van de rondtrekkende Joden , die bezweerders waren , onderwonden zich den naam van don Heer Jezus te noemen over degenen die booze geesten hadden , en zeiden : Wij bezworen u bij Jezus dien Paulus predikt. 14. En deze waren zeven zonen van een Joodschen hoogepriester, Sceva, die 15. dat deden. ' Maar de booze geest antwoordde en zeide: Jezus ken ik wel, en van Paulus weet ik ook ; maar wie lf). zijt gij? En de mensch in wien de |
134
booze geest was sprong op hen, en werd hen meester, en wierp hen tenon-der , zoodat zij naakt en gewond uit dat 17. huis ontvloden. En dit werd bekend aan allen die te Efeze woonden , beide Joden en Grieken; en vrees overviel hen allen, en de naam van den Heer 18. Jezus werd hoog geloofd; ook kwamen er velen dergenen die geloovig waren geworden , en bekenden en verkondig- I 9. den hunne daden. En velen die ijdele kunsten gedreven hadden , bragten de boeken tezamen en verbrandden ze openlijk, en berekenden wat zij waardig waren , en bevonden het aan geld r2{). vijftigduizend penningen. Zoo rnagtig werkte het woord des Heeren en nam de overhand. 21. Als dit nu geschied was , nam Pau-lus voor in den geest, door Macedonië en Achaje te reizen, en naar Jeruzalem te trekken, en zeide; Nadat ik aldaar geweest zal zijn, moet ik ook Rome 22. zien. En hij zond twee die hem dienden , Ti motheiis en Erastus, naar Macedonië, maar hij zelf vertoefde eenigen tijd in Azië. 23. Omtrent dien tijd nu ontstond er geen kleine beroerte over dezen weg. 24. Want een zekere Demetrius, een zilversmid , die zilveren tempels van Diana maakte, bragt dien van het handwerk 25. geen klein gewin toe. Deze vergaderde ■hij , benevens andere dergelijke arbeiders , en zeide: Mannen , gij weet dat wij van dezen handel groot gewin heb- 26. ben; en gij ziet en hoort, dat deze Paulus niet alleen te Efeze maar ook bijna in geheel Azië veel volk afvallig-maakt en overreedt, zeggende : Dit zijn geen goden , die met handen gemaakt 27. worden. En niet alleen zal het met onzen handel daartoe komen dat hij niets waardig is, maar ook de tempel der groote godin Diana zal voor niets geacht worden , en daarenboven zal hare majesteit tegrondegaan , aan welke nog-tans gansch Azië en de geheele wereld godsdienst bewijst. 28. Als zij nu dit hoorden , werden zij vol toorn, en riepen en zeiden : Groot 29. is de Diana der Efeziërs ! En de geheele stad werd vol gewoel; en zij vielen een-dragtig in de schouwplaats, en grepen Gajus en Aristarchus uit Macedonië, 31). Paulus reisgezellen. Als nu Paulus onder het volk wilde gaan , lieten de jon- |
31. geren het hem niet toe; ook sommigen der oversten van Azië, die goede vrienden van hem waren , zonden tot hem en vermaanden hem dat hij zich niet 32. naar de schouwplaats zou begeven. Sommigen dan riepen zóó, anderen weder anders ; want de vergadering was verward , en het grootste gedeelte wist niet 33. waarom zij zamengekomen waren. En sommigen van het volk trokken Alexander voort, alzoo de Joden hem voortstieten ; en Alexander wenkte met de hand , en wilde bij het volk verantwoor- 34. ding doen. Maar toen zij vernamen dat hij een Jood was, verhief zich ééne stem van allen , en zij riepen omtrent twee uren lang: Groot is de Diana der Efeziërs! 35. Toen nu de stadsschrijver het volk gestild had , zeide hij : Gij mannen van Efeze, wat mensch is er die niet weet, dat de stad Efeze eene dienares is van de groote godin Diana , en van het beeld 3(). dat uit den hemel gevallen is? Dewijl dan dit onwedersprekelijk is , zoo moest gij immers stil zijn en niet onbedacht 37. handelen. Want gij hebt deze men-schen [/tier] gebragt, die noch tempel-roovers noch lasteraars uwer godin zijn. 38. Maar heeft Demetrius , en die met hem van het handwerk zijn, op iemand wat te zeggen , er worden regtdagen gehouden , en er zijn landvoogden: laat ze 39. elkander aanklagen. En wilt gij nog iets anders , zoo kan het in eene wettige 40. vergadering beslecht worden. Want wij staan in gevaar, over dezen oploop van heden aangeklaagd te zullen worden ; en nogtans is er geen zaak voorhanden, met welke wij ons zullen kunnen verontschuldigen wegens dit oproer. En toen hij dat gezegd had, liet hij de vergadering uitééngaan. 1. Toen nu de oploop gestild was , riep Paulus de jongeren tot zich , en hen gegroet hebbende, ging hij uit om naar 2. Macedonie te reizen. En toen hij die landen doortrok , en hen met vele woorden vermaand had , kwam hij in Grie- 3. kenland; en hij vertoefde aldaar drie maanden, maar toen de Joden hem lagen leiden als hij naar Syrië wilde varen , werd hij van plan om wedertekee- |
HANDEL1N GE N 20.
135
20. lagen der Joden ; hoe ik niets achtergehouden heb van hetgeen nuttig was, dat ik u niet zou verkondigd en u geleerd hebben, in het openbaar en in de
21. huizen ; en betuigd heb beide Joden en Grieken de boete tot God en het geloof
22. in onzen Heer Jezus Christus. En nu zie, in den geest gebonden zijnde ga ik heen naar Jeruzalem, niet wetende wat
23. mij aldaar ontmoeten zal, dan dat de Heilige Geest in alle steden mij betuigt en zegt, dat banden en droefenissen mij
24. aldaar verwachten. Maar ik acht dat alles niet, ik houd ook mijn leven zelfs niet dierbaar voor mijzelven , opdat ik mijnen loop met vreugde voleinde, en het ambt hetwelk ik van den Heer Jezus ontvangen heb , om te betuigen het
25. evangelie van de genade Gods. En nu zie, ik weet dat gij mijn aangezigt niet meer zien zult, gij allen waar ik ben doorgereisd , predikende het rijk Gods.
2(5. Daarom betuig ik u heden op dezen dag, dat ik rein ben van het bloed van
27. u allen; want ik heb niets achtergehouden , dat ik u niet zou verkondigd heb-
28. ben al den raad Gods. Hebt dan nu acht op uzelve , en op de geheele kudde over welke de Heilige Geest u gesteld heeft tot bisschoppen, om de gemeente Gods te weiden, welke hij door zijn
29. eigen bloed verworven heeft. Want dit weet ik, dat na mijn afscheid onder u gruwelijke wolven zullen komen , die de
80. kudde niet verschoonen zullen ; ook uit u zelve zullen mannen opstaan die verkeerde leeringen spreken , om de jongc-
3J.rén tot zich te trekken. Daarom zijt wakker, en gedenkt dat ik niet nagelaten heb, driejaren lang, dag en nacht,
3.2. een ieder met tranen te vermanen. En nu, broeders, beveel ik u aan God en aan het woord zijner genade, die mag-tig is om u optebouwen, en u te geven de erfenis onder allen die geheiligd wor-
33. den. ik heb niemands zilver of goud of
34. kleed begeerd ; want gij zelve weet, dat mij deze handen tot mijnen nooddruft, en dergenen die bij mij geweest zijn ,
35. gediend hebben. Ik hel) u allezins getoond , dat men zóó arbeiden moet, en de zwakken opnemen , en gedenken aan het woord des Heeren Jezus, dat hij gezegd heeft: Het is zaliger te geven dan te ontvangen.
36. En als hij dit gezegd had , knielde hij
4. ren door Macedonië. En met hem trokken tot in Azië Sopater van Beréa, en van Thessalonica Aristarchus en Secundus , en Gajus van Derbe, en Timo-theüs, en uit Azië Tychicus en Trofi-
5. mus. Deze gingen vooruit, en verwacht-
(i. ten ons te Troas. Wij nu voeren af van
Fiiippi, na de paaschdagen , en kwamen op den vijfden dag bij hen te Troas, en hielden ons daar zeven dagen op.
7. En op den eersten dag der week, toen de jongeren zamenkwamen om het brood te breken , predikte Paulus hun, en wilde des anderen daags wegreizen ; en hij strekte zijne rede uit tot midder-
8. nacht toe. En er waren vele lampen in de opperzaal alwaar zij vergaderd wa-
9. ren. En in het venster zat een zeker jongeling genaamd Eutychus, die viel in een diepen slaap , dewijl Paulus zeer lang sprak ; en hij werd door den slaap overwonnen , en viel neder van den derden zolder, en werd dood opgenomen.
10. En Paulus ging af, en viel op hem , en omving hem en zeide: Maakt geen ge-
11. rucht, want zijne ziel is in hem. Toen ging hij naarboven , en brak het brood en at, en sprak veel met hen , totdat de dag aanbrak; en alzoo vertrok hij.
12. En zij bragten den jongeling levend, en werden niet weinig vertroost.
13. Wij nu gingen vooruit naar het schip, en voeren naar Assus, waar wij Paulus zouden innemen ; want hij had het zdó
14. bevolen, en hij wilde te voet gaan. Als hij zich nu te Assus bij ons voegde, namen wij hem in, en kwamen te
lö.Mityléne; en vandaar voeren wij, en kwamen des anderen daags tegenover Chios, en den volgenden dag leiden wij aan te Samos , en bleven te Trogyllium , enden volgenden dag kwamen wij te
10. Miléte. Want Paulus had besloten Efeze voorbijtevaren, om niet in Azië den tijd te verslijten ; want hij haastte zich , om op den pinksterdag te Jeruzalem te zijn, zoo het hem mogelijk ware.
17. Van Miléte nu zond hij naar Efeze, en liet de oudsten der gemeente roepen ;
L8. en als die tot hem gekomen waren, zeide hij tot hen ; Gij weet, van den eersten dag af dat ik in Azië gekomen ben, hoe ik altijd bij u geweest ben,
19. dienende den Heer met alle ootmoedigheid , en met vele tranen en verzoekingen , die mij overkomen zijn door de
136
HAND EL
37. neder en bad met hen allen. En er ontstond veel geween onder hen allen , en zij vielen Paulus om den hals en kusten 38. hem, allermeest bedroefd zijnde over het woord hetwelk hij gezegd had , dat zij zijn aangezigt niet meer zien zouden. En zij geleidden hem naar het schip. 1. Als het nu geschiedde dat wij, van hen gescheiden zijnde , afvoeren , kwamen wij regtstreeks te Cos, en den volgenden dag te Rhodus, en vandaar 2. te Patara. En als wij een schip vonden dat naar Fenicië voer, traden wij er in 3. en voeren af. En als wij Cyprus in het gezigt kregen, lieten wij het ter linkerhand, en voeren naar Syrië, en kwamen aan te Tyrus; want aldaar zou het 4. schip de waren lossen. En als wij do jongeren vonden, bleven wij daar zeven dagen; die zeiden door den Geest tot Paulus, dat hij niet moest optrekken 5. naar Jeruzalem. En het geschiedde toen wij deze dagen doorgebragt hadden , dat wij uittrokken en verder reisden; en zij geleidden ons allen met vrouwen en kinderen tot buiten de stad, en wij knielden neder aan den oever en ba- (i. den ; en als wij elkander gegroet hadden , gingen wij in het schip, maar zij' keerden weder tot de hunnen. 7. En wij volbragten de vaart van Tyrus , en kwamen te Ptolemaïs , en groetten de broeders, en bleven één dag bij 8. hen. Des anderen daags trokken wij uit, en kwamen te Cesaréa , en gingen in het huis van Filippus den evangelist, die een van de zeven was, en bleven bij 9. hem. Deze had vier dochters, maag- 10. den , die profeteerden. En als wij daar meerdere dagen bleven , kwam er een zeker proleet af uit Judéa, genaamd 11. Agabus ; die kwam tot ons , en nam den gordel van Paulus, en bond zich de handen en voeten , zeggende : Dit zegt de Heilige Geest: Den man wiens gordel dit is zullen de Joden zóó binden te Jeruzalem , en overleveren in de, handen 12. der heidenen. Als wij dit nu hoorden , baden wij hem , en die van deze plaats ■ waren, dat hij niet zou optrekken naar 13. Jeruzalem. Maar Paulus antwoordde: Wat doet gij dat gij weent en mij het hart breekt ? Want ik ben gereed , niet alleen mij te laten binden, maar ook te sterven te Jeruzalem om den naam van |
14. den Heer Jezus. En als hij zich niet liet overreden , zwegen wij , zeggende.: De wil des Heeren geschiede. 15. En na deze dagen maakten wij ons gereed , en trokken op naar Jeruzalem ; 16. en er kwamen ook met ons eenige jongeren van Cesaréa , en bragten ons tot zekeren Mnason van Cyprus, die een oud jonger was , bij wien wij gehuisvest zouden worden. 17. Toen wij nu te Jeruzalem kwamen , 18. namen de broeders ons gaarne aan. En des anderen daags ging Paulus met ons in tot Jacobus; en al de oudsten kwa- 19. men daar En als hij hen gegroet had, verhaalde hij het één na het ander , wat God gedaan had onder de heidenen 20. door zijn ambt. En toen zij dat hoorden , prezen zij den Heer, en zeiden tot hem : Broeder , gij ziet hoevele dui-zende Joden er zijn die geloovig zijn geworden, en zij zijn allen ijveraars 2 1. voor de wet; en hun is aangaande u be-rigt geworden, dat gij alle Joden, die onder de heidenen zijn, van Mozes leert afvallen , zeggende dat zij hunne kinderen niet moeten besnijden, ook niet naar zijne gebruiken wandelen. 22. Wat is het dan nu ? Het is volstrekt noodig dat de menigte zamenkome; want zij zullen hooren dat gij gekomen 23. zijt. Zoo doe nu dit hetgeen wij u zeggen. Wij hebben vier mannen die eene 24. gelofte op zich hebben ; neem deze tot u , cn heilig u met hen , en doe de onkosten voor hen , dat zij hunne hoofden scheren ; opdat allen weten dat er niets aan is van 't geen hun aangaande u be-rigt is, maar dat gij zelf zóó wandelt 25. dat gij de wet houdt. Want aan de ge-• loovigen uit de heidenen hebben wij geschreven en goedgevonden, dat zij niets daarvan zouden onderhouden , dan alleen zich wachten voor het afgodenoffer , voor bloed , voor het verstikte, 26. en voor hoererij. Toen nam Paulus de mannen met zich, en heiligde zich fles anderen daags met hen , en ging in den tempel, en liet zich zien, hoe hij de dagen der heiliging uithield, totdat voor elk van hen het offer geofferd werd. 27. Als nu de zeven dagen zouden voleindigd worden , zagen de Joden uit Azië hem in den tempel, en beroerden al het |
H A N D E L 1 N G E N 22.
«
137
volk , en sloegen de handen aan hem , 28. en riepen: Gij mannen van Israel, helpt! Dit is de mensch die alle mcn-schen allerwege leert tegen dit volk , tegen de wet, en tegen deze plaats; daarenboven heeft hij ook Grieken in den tempel gebragt, en deze heilige 29. plaats gemeen gemaakt. Want zij hadden Trofimus den Efeziër met hem in de stad gezien , dezen meenden zij dat Paulus medemin den tempel gebragt had. 30. En de geheele stad werd beroerd , en het volk liep tezamen, en zij grepen Paulus en trokken hem den tempel uit; en terstond werden de deuren gesloten. 31. En als zij hem wilden dooden , kwam liet gerucht tot den oppersten hoofdman der schare, dat geheel Jeruzalem 32. in beroering was. Deze nam terstond krijgsknechten en hoofdlieden bij zich , en liep onder hen. Toen zij nu den hoofdman^ en de krijgsknechten zagen , 33. hielden zij op met Paulus te slaan. En als de hoofdman naderbij kwam, greep hij hem , en gebood hem te binden met twee ketenen , en vraagde wie hij was 34. en wat hij gedaan had. En de één riep dit, de ander dat onder het volk. Maar toen hij niets zekers vernemen kon wegens het gewoel, zoo gebood hij hem in 35. de legerplaats te brengen. En als hij aan de trappen kwam , moesten de krijgsknechten hem dragen, vanwege hetge- 36. weid des volks ; want de geheele menigte volgde en riep : Weg met hem. 37. Ais nu Paulus in de legerplaats gebragt werd, zeide hij tot den hoofdman: Mag ik met u spreken? lin hij 38. zeide: Kent gij Grieksch ? Zijt gij niet de Egyptenaar, die vóór deze dagen een oproer verwekt heeft en vierduizend moordenaars uitleidde in de woestijn ? 39. Maar Paulus zeide: Ik ben een Joodsch man van Tarsus , een burger van eene vermaarde stad in Cilicië; ik bid u, geef mij verlof tot het volk te spreken. 40. Èn als hij hem verlof gaf, trad Paulus op de trappen, en wenkte het volk met de hand. Toen er nu eene groote stilte kwam, sprak hij tot hen in het He-breeuwsch , en zeide : 1. Gij mannen broeders en vaders, hoort mijne verantwoording aan u. |
2. (Toen zij nu hoorden dat hij in het He-breeuwsch tot hen sprak, werden zij 3. nog stiller.) En hij zeide: Ik ben een Joodsch man , geboren te Tarsus in Cilicië , en opgevoed in deze stad, aan de voeten van Gamaliël met alle naarstigheid onderwezen in de vaderlijke wet; en ik was een ij veraar voor God, gelijk 4. gij allen heden zijt. En ik heb dezen weg vervolgd ter dood toe; ik bond hen , en leverde hen over in de gevan- 5. genis, beide mannen en vrouwen: gelijk mij ook de hoogepriester en de geheele menigte der oudsten getuigenis geeft, van welke ik ook brieven nam aan de broeders , en reisde naar Damascus , om ook degenen die aldaar waren gebonden te brengen naar Jeruzalem , opdat zij gepijnigd zouden worden. fi. Maar het geschiedde toen ik heentrok en nabij Damascus kwam , omtrent den middag, dat mij plotseling een groot 7. licht van den hemel omscheen ; en ik viel ter aarde, en hoorde eene stem die tot mij zeide : Saul, Saul, wat vervolgt 8. gij mij? En ik antwoordde; Heer, wie zijt gij ? En hij zeide tot mij; Ik ben Jezus van Nazareth , dien gij vervolgt. 9. En die met mij waren zagen wel liet licht, en verschrikten , maar de stem desgenen die met mij sprak hoorden 10. zij niet. En ik zeide: Heer, wat zal ik doen ? En de Heer zeide tot mij : Sta op en ga naar Damascus, daar zal u alles gezegd worden wat u opgelegd is te 11. doen. En als ik wegens de klaarheid van dit licht niet zien kon , werd ik bij de hand geleid door degenen die bij mij 12. waren , en kwam te Damascus. Én er was een man , godvruchtig naar de wet, Ananias , die eene goede getuigenis had 13. bij alle Joden die aldaar woonden; die kwam tot mij, en bij mij staande , zeide hij tot mij : Saul, broeder, zie mij aan. 14. En ik zag hem aan terzelfder ure. En hij zeide; De God onzer vaderen heeft ii verordineerd om zijnen wil te kennen , en den regtvaardige te zien , en de stem 15. uit zijnen mond te hooren ; want gij zult zijn getuige zijn bij alle menschen , van hetgeen gij gezien en gehoord hebt. 16. En nu, wat vertoeft gij? Sta op, en laat u doopen en uwe zonden afwas-schen, en roep den naam des Heeren 17. aan. En het geschiedde toen ik weder te Jeruzalem kwam en in den tem- |
HANDELINGEN 23.
138
18. pel bad, dat ik verrukt werd en hem zag. Toen zeide hij tot mij : Haast u en ga terstond van Jeruzalem uit, want zij zullen uwe getuigenis van mij niet 19. aannemen. En ik zeide: Heer, zij weten dat ik in de gevangenis wierp en in de scholen geeselde wie in u geloofden ; 20. en toen het bloed van Stefanus uwen getuige vergoten werd , stond ik -er óók bij , en had welbehagen aan zijnen dood , en bewaarde de kleederen dergenen die 21. hem doodden. En hij zeide tot mij ; Ga heen , want ik zal u ver onder de heidenen zenden. 22. Zij hoorden hem nu tot dit woord toe, en hieven hunne stemmen op, zeggende ; Weg van de aarde met zulk een, want het is onbetamelijk dat hij 23. leve. En toen zij riepen en hunne klee-deren van zich afsmeten en het stof in 24. de lucht wierpen , gebood de hoofdman hem in de legerplaats te brengen , en zeide dat men hem onder geeselslagen ondervragen zou, opdat hij verstaan mogt om welke oorzaak zij alzoo tegen 25. hem riepen. Als hij hem nu met riemen aanbond, zeide Paulus tot den onderhoofdman die er bijstond : Is het u geoorloofd een Romeinschen mensch 26. ook onveroordeeld te geeselen ? Toen de onderhoofdman dat hoorde , ging hij heen tot den opperhoofdman, en verkondigde het hem , zeggende : Wat wilt gij doen ? Deze mensch is een Romein. 27. Toen kwam de opperhoofdman tot hem en zeide tot hem ; Zeg mij , zijt gij een 28. Romein ? En hij zeide : Ja. En de opperhoofdman antwoordde : Ik heb dit bur-gerregt voor eene groote som verkregen. Kn Paulus zeide: Maar 'ik ben zelfs een 29. Romein geboren. Toen lieten zij die hem onderzoeken zouden terstond van hem af; en de opperhoofdman vreesde, toen hij vernam dat hij een Romein was, en dat hij hem gebonden had. 30. Des anderen daags nu wilde hij zeker weten , waarom hij door de Joden aangeklaagd werd; en hij maakte hem los van de banden, en gebood de hoo-gepriesters en hun geheelen raad bijéén-tekomen; en hij bragt Paulus voor, en stelde hem vóór hen. 1, En Paulus zag den raad aan, en zeide : Mannen broeders, ik heb met |
een volkomen goed geweten voor God 2. gewandeld tot op dezen dag. Maar de hoogepriester Ananias beval degenen die bij hem stonden , dat zij hem op den 3. mond zouden slaan. Toen zeide Paulus tot hem : God zal u slaan , gij gewitte wand. Zit gij om mij naar de wet te oordeelen, en beveelt gij mij te slaan 4. tegen de wet ? En die daarbij stonden zeiden : Scheldt gij den hoogepriester 5. Gods ? En Paulus zeide : Broeders , ik wist niet dat het de hoogepriester was ; want er staat geschreven ; Den overste uws volks zult gij niet vloeken. 6. En daar Paulus wist, dat het ééne gedeelte sadduceën en het andere gedeelte farizeën waren, riep hij in den raad : Mannen broeders , ik ben een fa-rizeër, eens farizeërs zoon : ik word aangeklaagd wegens de hoop en de op- 7. standing der dooden. En toen hij dat zeide , ontstond er opschudding tusschen de farizeën en de sadduceën, en de me- 8. nigte verdeelde zich. Want de sadduceën zeggen dat er geen opstanding is , noch Engel of geest; maar de farizeën 9. belijden beide. En er ontstond een groot geroep; en de schriftgeleerden van de partij der farizeën stonden op en streden , en zeiden : Wij vinden niets kwaads in dezen mensch; en heeft een geest of een Engel tot hem gesproken, zoo wil- 10. len wij met God niet strijden. En toen de opschudding groot werd, vreesde de opperhoofdman dat zij Paulus zouden verscheuren , en beval het krijgsvolk af-tekomen en hem uit het midden van hen wegterukken en in de legerplaats 11. te brengen. En in den volgenden nacht stond de Heer bij hem , en zeide : Wees getroost, Paulus; want gelijk gij van mij te Jeruzalem getuigd hebt, zóó moet gij ook te Rome getuigen. 12. Toen het nu dag werd, maakten eenige Joden eene zamenrotting, en vervloekten zichzelve, om noch te eten noch te drinken totdat zij Paulus zou- 13. den gedood hebben. En er waren er meer dan veertig die dit verbond ge- 14. maakt hadden. Deze traden tot de hoo-gepriesters en oudsten , en zeiden : Wij hebben onszelve zwaar vervloekt, om niets te nuttigen totdat wij Paulus zul- 15. len gedood hebben. Zoo doet nu den opperhoofdman met den raad weten, dat hij hem morgen tot u brenge, alsof |
H A N D E L 1 N G E N 24.
189
gij hem beter wildet verhooren ; en wij zijn gereed hem te dooden eer hij voor u komt. 16. Maar als de zusters-zoon van Paulus dien aanslag hoorde , kwam hij daar en ging in de legerplaats, en verkondigde 17. het aan Paulus. En Paukis riep tot zich een van de onderhoofdlieden , en zeide; Breng dezen jongeling heen tot den opperhoofd man, want hij heeft hem 18. iets te zeggen. Deze nam hem en hragt hem tot den opperhoofdman , en zeide: Paulus de gevangene riep mij tot zich , en bad mij dat ik dezen jongeling tot u zou brengen , die u iets te zeggen heeft. 19. Toen nam de opperhoofdman hem bij de hand , en week terzijde, (in vraagde hem : Wat is het dat gij mij te zeggen 20. hebt? En hij zeide: De Joden zijn het ééns geworden om u te verzoeken , dat gij Paulus morgen voor den raad zoudt brengen , alsof zij hem beter wilden ver- 21. hooren. Maar vertrouw hen niet; want meer dan veertig mannen van hen leggen hem lagen , die zichzelve vervloekt hebben , om noch te eten noch te drinken totdat zij Paulus zullen gedood hebben ; en zij zijn nu gereed, en wachten op uwe toezegging. 22. Toen liet de opperhoofdman den jongeling van zich, en gebood hem dat hij niemand zeggen zou , dat hij hem dit 23. geopenbaard had. En hij riep twee onderhoofdlieden tot zich , en zeide : Houdt tweehonderd krijgsknechten en zeventig ruiters en tweehonderd schutters in gereedheid , om naar Cesaréa te trekken 24. tegen de derde ure des nachts; en bereidt de lastdieren , opdat zij Paulus daarop zetten, en hem behouden over- 25. brengen tot den landvoogd Felix. En hij schreef een brief van dezen inhoud: 26. Claudius Lysias aan den magtigsten 27. landvoogd Felix , heil. Dezen man hadden de Joden gegrepen , en wilden hem dooden; toen kwam ik met het krijgsvolk daarbij , en ontrukte hem aan hen , 28. vernemende dat hij een Romein is. En toen ik de zaak wilde weten waarover zij hem beschuldigden, leidde ik hem 29. voor hunnen raad. Toen bevond ik dat hij beschuldigd werd over vragen hunner wet, maar dat hij zich aan niets had schuldig gemaakt hetwelk dood of |
80. banden waardig was. En toen het mij ter oore kwam dat eenige Joden hem lagen leiden, zond ik terstond tot u, en ontbood de aanklagers ook, opdat zij voor u zouden zeggen wat zij tegen hem hadden. Vaarwel. 3 1. De krijgsknechten dan namen Paulus , gelijk hun bevolen was, en bragten 32. hem in den nacht naar Antipatris; en des anderen daags lieten zij de ruiters met hem trekken, en keerden weder 33. naar de legerplaats. Toen deze te Cesaréa kwamen , leverden zij den brief aan den landvoogd over, en stelden Paulus 34. ook vóór hem. En toen de landvoogd den brief gelezen had, vraagde hij uit wat land hij was ; en toen hij vernam 35. dat hij uit Cilicië was , zeide hij: Ik zal u verhooren als uwe aanklagers óók hier zijn. En hij beval hem te bewaren in het regthuis van Herodes. HOOFDSTUK 24. 1. Na vijf dagen trok de hoogepriester Ananias af met de oudsten en met den spreker Tertullus ; die verschenen voor 2. den landvoogd tegen Paulus. En toen hij geroepen was, begon Tertullus hem 3. aanteklagen, zeggende : Dat wij in grooten vrede leven onder u, en dat vele loffelijke dingen aan dit volk geschieden door uwe voorzigtigheid , mag-tigste Felix , dit nemen wij altijd en 4. overal met alle dankbaarheid aan. Maar opdat ik u niet telang ophoude, zoo bid ik u , wil ons, naar uwe gewone 5. goedheid , kortelijk hooren. Wij hebben dezen man bevonden een pest te zijn , en oproer verwekkende onder alle Joden op den geheelen aardbodem , en een eersten voorstander van de sekte (i. der Nazarenen; die ook gepoogd heeft den tempel te ontwijden; dien wij ook gegrepen hebben en naar onze wet heb- 7. ben willen oordeelen. Maar Lysias de hoofdman voorkwam dit, en leidde hem met groot geweld uit onze handen, 8. gebiedende zijne aanklagers tot u te komen; van wien gij , zoo gij het wilt onderzoeken , alles kunt vernemen waar- 9. over wij hem aanklagen. En ook de Joden stemden met hem in , en zeiden dat het zoo was. 10. Maar Paulus , als de landvoogd hem wenkte om te spreken, antwoordde : Dewijl ik weet dat gij nu vele jaren over dit volk regter zijt, zoo zal ik onbeschroomd mijzelven verantwoorden. |
H A N D E L I N G E N 25.
140
11. Want gij kunt vernemen , dat het niet langer dan sedert twaalf dagen is , dat ik ben opgekomen om te aanbidden te 12. Jeruzalem. Ook hebben zij mij niet gevonden in den tempel met iemand sprekende of eenig oproer makende onder het volk , noeh in de scholen , noch 13. in de stad; zij kunnen ook niet bewijzen waarvan zij mij nu beschuldigen, 14. Maar dit beken ik , dat ik naar dezen weg, dien zij eene sekte noemen, den God mijner vaderen zóó dien , dat ik geloof alwat geschreven staat in de wet 15. en in de profeten , en de hoop tot God heb, welke zij zelve ook verwachten, dat er eene opstanding der dooden zal zijn, beide der regtvaardigen en der 16. onregtvaardigen. En hierin oefen ik mij zelf, om altijd een onaanstootelijk geweten te hebben heide voor God en 17.de menschen. Doch na vele jaren ben ik gekomen om aalmoezen te geven aan 18. mijn volk , en offerande te doen ; waarmede zij mij bezig vonden , toen ik mij heiligde in den tempel, zonder eenig oproer of gewoel. En het waren eenige 11). Joden uit Azië, die hier vóór u behoorden te zijn en mij aanteklagen , indien 20. zij iets tegen mij hadden. Of laat deze zelve zeggen , of zij eenig onregt in mij gevonden hebben toen ik voor den raad .21. stond, dan alleen dit éénige woord, toen ik onder hen stond en riep: Over de opstanding der dooden word ik heden door u aangeklaagd. 22. Toen nu Felix dit gehoord had , stelde hij hen uit, — want hij wist zeer wel van dezen weg — en zeide: Als Lvsias de hoofdman afkomt, dan zal ik volle 28. kennis nemen van uwe zaken. En hij beval den onderhoofdman Paulus te bewaren , en hem meer gemak te laten hebben, en niemand van de zijnen te beletten om hem te dienen of tot hem te komen. 24. Na eenige dagen nu kwam Felix met zijne vrouw Drusilla, die eene Jodin was, en ontbood Paulus, en hoorde 25. hem van het geloof in Christus. En toen Paulus sprak van de regtvaardig-heid en van de matigheid en van het toekomende oordeel, verschrikte Felix en antwoordde: Ga voor ditmaal heen; als ik gelegen tijd zal hebben , zal ik u 2(5. laten roepen. En hij hoopte daarenboven , dat hem door Paulus geld zou gegeven worden , opdat hij hem zou loslaten ; waarom hij hem ook dikwijls ont- |
27. bood en met hem sprak. Maar toen er twee jaren om waren , kwam Porcius Festus in Felix plaats ; en Felix wilde den Joden eene weldaad bewijzen-, en liet Paulus gevankelijk achter. HOOFDSTUK 25. 1. Toen nu Festus in het land gekomen was , trok hij na drie dagen van Cesa- 2. réaop naar Jeruzalem. Toen verschenen vóór hem de hoogepriester en de voor-naamsten der Joden tegen Paulus, en 3. baden hem, begeerende eene gunst tegen hem , dat hij hem zou doen komen naar Jeruzalem ; en zij leiden hem lagen , om hem onderweg omtebrengen. 4. Toen antwoordde Festus, dat Paulus immers te Cesaréa bewaard werd, en dat hij zelf weldra weder derwaarts zou 5. vertrekken. Wie nu , zeide hij , onder u kunnen, laat die medeafreizen, en den man beschuldigen , zoo er iets aan hem is. (i. Toen hij nu niet meer dan tien dagen bij hen geweest was, reisde hij af naar Cesaréa; en des anderen daags zette hij zich op den regterstoel, en gebood Pau- 7. lus te halen. En als hij daar gekomen was , traden de Joden , die van Jeruzalem afgekomen waren, rondom, en bragten vele en zware beschuldigingen tegen Paulus in , die zij niet konden be- 8. wijzen ; dewijl hij zich verantwoordde , zeggende: Ik heb noch tegen de wet der Joden, noch tegen den tempel, 9. noch tegen den keizer gezondigd. Maar Festus wilde den Joden eene gunst bewijzen, en antwoordde aan Paulus en zeide : Wilt gij opgaan naar Jeruzalem , en u aldaar over deze zaak voor mij la- 10. ten oordeelen En Paulus zeide: Ik sta voor des keizers gerigt, daar moet ik geoordeeld worden; den Joden heb ik geen leed gedaan, gelijk gij ook zeer 11. wel weet. Want heb ik iemand leed gedaan, en iets des doods waardig bedreven , zoo weiger ik niet te sterven; maar is er niets aan van hetgeen waarover zij mij aanklagen, zoo kan niemand mij aan hen overgeven. Ik beroep 12. mij op den keizer. Toen sprak Festus met den raad , en antwoordde: Op den keizer hebt gij u beroepen , tot den keizer zult gij trekken. |
\ G E N ;2fi.
141
13. ün na eenige dagen kwamen de koning Agrippa en Bernice te Gesaréa om 14. Festus te begroeten. En toen zij vele dagen aldaar geweest waren , lei de Festus den koning de zaak van Paulus voor , en zeide: Hier is een man door 15. Felix gevankelijk achtergelaten; om wiens wil de hoogepriesters en oudsten der Joden voor mij verschenen toen ik te Jeruzalem was, begeerende vonnis lü. tegen hem ; welken ik antwoordde : Het is de gewoonte der Romeinen niet, iemand uit gunst te veroordeelen , eerdat de beschuldigde zijne aanklagers tegenwoordig heeft, en gelegenheid verkrijgt om zich tegen de aanklagt te 17. verantwoorden. Toen zij nu gezamenlijk hier kwamen , heb ik , zonder eenig uitstel te nemen, des anderen daags gerigt gehouden, en bevolen den man IS. voortebrengen. Doch toen de aanklagers voortraden , bragten zij tegen hem geen van die zaken tevoorschijn die ik 19. vermoedde, maar zij hadden eenige twistvragen tegen hem van hunne godsdienst, en van eenen gestorven Jezus, van wien Paulus zeide dat hij leefde. En daar ik omtrent deze vraag geen uitspraak kon doen, zeide ik of hij naar Jeruzalem wilde reizen , en zich aldaar 21. over die zaak laten oordeelen. Maar toen Paulus zich op hooger regt beriep, dat men hem tot de kennisneming des keizers bewaren zou, beval ik hem te bewaren , totdat ik hem tot den keizer .22. zou zenden. lin Agrippa zeide tot Festus : Ik wilde dien mensch óók gaarne hooren. En hij zeide; Morgen zult gij hem hooren. 23. Eu des anderen daags, toen Agrippa en Bernice kwamen met groote pracht, en in het regthuis gingen met de hoofdlieden en de voornaamste mannen der stiid, werd Paulus op bevel van Festus 24. voorgebragt. En Festus zeide: Koning Agrippa, en gij mannen allen , die met ons hier /.ijt, daar ziet gij hem om wien mij de geheele menigte der Joden heeft aangesproken , beide te Jeruzalem en hier, roepende dat hij niet langer 26. behoorde televen. Maar ik , toen ik vernam dat hij niets gedaan had dat des doods waardig was , en hij ook zelf zich op den keizer beroepen heeft, heb |
20. ik besloten hem te zenden. Van wien ik niets zekers heb aan den heer te schrijven ; daarom heb ik hem laten voorbrengen voor ulieden, en voornamelijk voor u , koning Agrippa , opdat ik , na gedaan onderzoek , iets hebben 27. mogt om te schrijven; want het dunkt mij eene onbillijke zaak te zijn , een gevangene; te zenden , en geen beschuldiging tegen hem te kennen te geven. 1. En Agrippa zeide tot Paulus: Het is u geoorloofd voor uzelven te spreken. Toen strekte Paulus de hand uit, en verantwoordde zich : 2. Het is mij zeer lief, o koning Agrippa , dat ik mij heden voor u verantwoorden zal aangaande alles waarover ik door de Joden beschuldigd word; o. voornamelijk dewijl gij alle gewoonten en vragen der Joden kent : daarom bid ik u , dat gij mij met geduld wilt aan-hooren. 4. Mijn leven dan van jongs af, hoe ik dat van den beginne onder mijn volk te Jeruzalem geleid heb , weten alle Jo- 5. den , die mij tevoren gekend hebben , — indien zij het wilden getuigen — dat ik een farizeër geweest ben , welke sekte de strengste is van onze godsdienst. ö. En nu sta ik en word aangeklaagd over de hoop der belofte, welke van God tot 7. onze vaderen geschied is ; tot welke onze twaalf geslachten , die God dag en nacht gestadig dienen , hopen te komen : vanwege deze hoop word ik, o koning Agrippa, door de Joden beschuldigd. 8. Waarom wordt het voor ongeloofelijk bij ulieden geoordeeld , dat God de doo- 9. den opwekt ? Ik meende ook wel bij mijzei ven, dat ik tegen den naam van Jezus van Nazareth veel moest doen ; 10. zooals ik ook te Jeruzalem gedaan hel), toen ik velen van de heiligen in de gevangenis sloot, waartoe ik van de hoogepriesters de magt ontving; en als zij 11. gedood werden , keurde ik het goed; en in alle scholen pijnigde ik hen dikwijls, en dwong hen te lasteren, en woedde bovenmate tegen hen , en vervolgde hen ook tot in de vreemde steden. 12. Toen ik nu deswege ook naar Damascus reisde, met magt en bevel van 13.de hoogepriesters, zag ik, o koning, op het midden van den dag op den weg een licht van den hemel, klaarder dan de glans der zon , mij en die met mij |
14:2
H A N 1) K L
14. reisden omschijnen ; en toen wij allen ter aarde nedervielen, hoorde ik eene stem tot mij spreken, die in het Hlt;J-breeuwsch zeide; Saul, Saul, wat vervolgt gij mij ? Het zal u hard vallen tegen den prikkel achteruit te slaan. 15. En ik zeide: Heer, wie zijt gij? En hij zeide: Ik hen Jezus dien gij vervolgt. lö. Maar rigt u op en sta op uwe voeten; want daartoe ben ik u verschenen, opdat ik u stelle tot een dienaar en getuige van hetgetn gij gezien hebt en van hetgeen ik u nog zal laten verschij- 17. nen ; en ik zal u verlossen van dit volk en van de heidenen , onder welke ik u 18. nu zend om hunne oogen te openen , dat zij zich bekeeren van de duisternis tot het licht, en van de magt des satans tot God , om te ontvangen de vergeving der zonden, en het erfdeel met degenen die geheiligd worden , door het geloof in mij. 19. Daarom, o koning Agrippa , was ik aan deze hemelsche verschijning niet 20. ongehoorzaam , maar verkondigde , eerst aan degenen die te Damascus en te Jeruzalem en in het geheele land van Ju-déa waren , en toen ook aan de heidenen . dat zij zouden boete doen , en zich tot God bekeeren , en opregte werken 21. der boete doen. Daarom hebben de Joden mij in den tempel gegrepen, en 22. gepoogd mij te dooden. Maar door Gods hulp is het mij gelukt en sta ik tot op dezen dag, en betuig beide aan kleinen en grooten , en zeg niets buiten hetgeen de profeten en Mozes gezegd 2^. hebben dat geschieden zou: dat de Christus zou lijden , en , de eerste uit de opstanding der dooden zijnde, een licht zou verkondigen aan dit volk en aan de heidenen. 24. Als hij nu dit tot verantwoording sprak , riep Festus met eene luide stem : Paulus , gij raast, de groote geleerdheid 2'). maakt u razende. Maar hij zeide: Ik raas niet, magtigste Festus, maar ik spreek ware en verstandige woorden. 2(). Want de koning, tot wien ik vrijmoedig spreek, weet dit wel; want ik denk dat hem geen van die dingen verborgen is, want dit is in geen hoek geschied. 27. Gelooft gij, o koning Agrippa, de pro- 28. feten ? ik weet dat gij ze gelooft. En Agrippa zeide tot Paulus: Het scheelt niet veel of gij overreedt mij een Chris- |
29. ten te worden. En Paulus zeide: Ik wenschte van God, het schele veel of weinig, dat niet alleen gij , maar allen die mij heden hooren , zoodanig werden als ik ben , uitgenomen deze banden. 30. En toen hij dit gezegd had , stond de koning op, en de landvoogd, en Bernice, 31. en die bij hen gezeten waren, en zij gingen terzijde af en spraken met elkander , en zeiden : Deze mensch heeft niets gedaan dat dood of banden waar- 32. dig is. En Agrippa zeide tot Festus; Deze mensch had kunnen losgelaten worden, indien hij zich niet op den keizer beroepen had. 1. En toen het besloten was dat wij naar Italië zouden afvaren, leverden zij Paulus en eenige andere gevangenen over aan den onderhoofdman van de 2. keizerlijke bende, genaamd Julius. En toen wij in een Adramytteensch schip gingen, opdat wi j langs Azië zouden varen, voeren wij af; en Aristarchus uit Thessalonica in Macedonië was bij 3 ons. En wij kwamen des anderen daags te Sidon aan ; en Julius handelde vriendelijk met Paulus, en vergunde hem tot zijne vrienden te gaan om verzor- 4. ging te genieten. En vandaar staken wij af, en voeren onder Cyprus heen , ■quot;). omdat de winden ons tegen waren , en voeren door de zee langs Cilicië en Pamfylië, en kwamen te Myra in Lycië. H. En aldaar vond de onderhoofdman een schip van Alexandrië, dat naar Italië 7. voer, en bragt ons daarop. En als wij langzaam voeren , en na vele dagen naauwelijks tegenover Cnidus kwamen , want de wind belette ons, zoo voeren 8. wij onder Creta heen , bij Salmóne; en wij zeilden het naauwelijks voorbij, of wij kwamen in eene plaats die genaamd wordt Goede-ree , waar de stad Lasea nabij was. 9. Als er nu veel tijd verloopen en de vaart zorgelijk was, omdat ook de vaste alreeds voorbij was, vermaande Paulus 10. ben en zeide tot hen: Mannen, ik zie dat de vaart geschieden zal met hinder en groote schade, niet alleen van de lading en van het schip , maar ook van 11. ons leven. Doch de onderhoofdman geloofde meer den stuurman en den 1 2. schipper dan hetgeen Paulus zeide. En |
fl A N 13 !lt;: L 1 N G K N 27.
148
daar de haven ongelegen was oin t(! overwinteren , vond hot. meerendeel van hen geraden vandaar te varen , of zij misschien te Fenix konden komen om te overwinteren , zijnde eene haven van Creta, tegen het zuidwesten en noord- 113. westen. En alzoo de zuidewind waaide, en zij meenden dat zij nu hunnen wensch verkregen hadden , voeren zij af en zeilden digt voorhij Creta heen. 14. Maar niet lang daarna verhief zich vandaar een stormwind dien men noord- 1 5. oost noemt. En als het schip voortge-rukt werd , en niet tegen den wind kon opzeilen, gaven wij het op en dreven l (i. zoo heen. En wij kwamen aan een eiland genaamd Clauda, en konden naauwelijks de boot magtig worden. 17. Deze opgehaald hebbende, gebruikten zij alle hulpmiddelen , en ombonden het schip ; want zij vreesden dat het in de Syrtis zou vervallen ; en wij streken het 18. zeil en dreven zoo heen. En daar wij geweldig door het onweder geslingerd werden, deden zij des anderen daags 19. een uitworp [der ladivy] , en op den derden dag wierpen wij met onze eigene handen bet gereedschap van bet schip 20. uit. En daar in vele dagen noch zon noch sterren verschenen, en geen klein onweder ons bedreigde, zoo was ons alle hoop op behoud ontnomen. 21. En toen men in langen tijd niet gegeten had, trad Paulus in het midden van hen , en zeide: O mannen , men moest mij gehoor gegeven hebben en niet van Creta afgevaren zijn , en dit leed en deze schade verhoed hebben. 22. Doch nu vermaan ik u dat gij onversaagd zijt; want het leven van niemand onzer zal verloren gaan , maar alleen het 23. schip. Want dezen nacht heeft bij mij gestaan een Engel van den God wiens 24. ik ben , en wien ik dien ; en hij zeide : Vrees niet, Paulus, gij moet voor den keizer gesteld worden; en zie, God heeft u geschonken allen die met u va- 25. ren. Daarom , mannen , weest onversaagd ; want ik geloof God , dat het zóó geschieden zal gelijk het mij gezegd 2(). is. Maar wij zullen aan een eiland stranden. 27. Toen nu de veertiende nacht kwam, en wij in de Adriatische zee herwaarts en derwaarts gedreven werden, vermoedde het scheepsvolk omtrent middernacht, dat zij eenis? land naderden. |
•28. En zij wierpen het dieplood uit, en vonden twintig vademen diepte ; en een weinig vandaar wierpen zij het nog eens uit, en vonden vijftien vademen. 29. Toen vreesden zij dat zij op harde plaatsen zouden stooten, en wierpen vier ankers van den achtersteven des schips uit, en wenschten dat het dag wierd. 30. Maar toen de scheepslieden uit het schip zochten te vlieden, en de boot neder-lieten in de zee, onder den schijn alsof zij de ankers uit den voorsteven des 3 I. schips wilden werpen , zeide Paulus tot den onderhoofdman en tot de krijgsknechten : Zoo deze niet in het schip blijven, kunt gij niet behouden wor- 32. den. Toen kapten de krijgsknechten de touwen van de boot en lieten haar vallen. 33. En toen het licht bej^on te worden, vermaande Paulus hen allen dat zij spijs zouden nemen , en zeide : Het is heden de veertiende dag, dat gij al wachtende zonder eten gebleven zijt en niets tot u 34. genomen hebt; daarom vermaan ik u spijs te nemen , om u te verkwikken ; want aan niemand van u zal een haar 35. van het hoofd vallen. En als hij dat gezegd had, nam hij brood , en dankte God voor ben allen, en brak het, en 36. begon te eten. Toen werden zij allen 37. welgemoed en namen (jók spijs. Wij waren nu in het schip in alles tezamen tweehonderd zesenzeventig zielen. 3S. En als zij verzadigd waren , ligtten zij het schip en wierpen het koren uit in de zee. 39. Toen het nu dag werd, kenden zij het land niet; maar zij werden een inham gewaar die een strand had, daar wilden zij, ware het mogelijk , het schip 40. op laten loopen. En toen zij de ankers opgehaald hadden , gaven zij [hef schip] aan de zee over, en maakten de banden van het roer los, en stelden het razeil naar den wind , en hielden op het strand 41. toe. En toen zij op eene plaats vervielen die aan beide zijden zee had, stiet het schip daarop; en het voorste gedeelte vastzittende bleef onbewegelijk, maar het achterste gedeelte brak van 42. het geweld der baren. En de raad der krijgsknechten was de gevangenen te dooden, opdat niemand ontzwommen 43. zijnde zou ontvlieden. Maar de onder- |
H A N I) E LING E N :gt;S.
men wij des anderen daags te Puteoli.
14. Daar vonden wij broeders, en werden gebeden zeven dagen bij hen te blijven ;
15. en alzoo kwamen wij te Rome. En toen de broeders van ons hoorden, gingen zij vandaar uit ons tegemoet, tot Forum Appii en de Drie tabernen. Toen Paulus die zag, dankte hij God en greep moed.
16. I oen wij nu te Rome kwamen, leverde de onderhoofdman de gevangenen aan den oppersten hoofdman over; maar aan Paulus werd verlof gegeven op zich-zelven te blijven met een krijgsknecht
17. die hem bewaarde. En het geschiedde na drie dagen dat Paulus de voornaam-sten der Joden bijéénriep. Toen deze nu tezamenkwamen , zeide hij tot hen : Mannen broeders, ik heb niets gedaan tegen ons volk noch tegen de vaderlijke zeden, en ben nogtans gevangen uit Jeruzalem overgeleverd in de handen
18. der Romeinen, die mij , nadat zij mij verhoord hebben , wilden loslaten , omdat er geen schuld des doods in mij
19. was ; maar toen de Joden dit tegenspraken , werd ik genoodzaakt mij op den keizer te beroepen , doch niet alsof ik
20. iets had om mijn volk aanteklagen. Om deze oorzaak heb ik u verzocht, om u te mogen zien en aantespreken ; want vanwege de hoop van Israel ben ik met
21. deze keten omvangen. Zij nu zeiden tot hem ; Wij hebben noch schrijven u aangaande uit Judéa ontvangen , noch is er iemand van de broeders hier gekomen , die van u iets kwaads verkon-
[ 22. digd of gezegd heeft. Doch wij willen van u hooren wat uw gevoelen is ; want van deze sekte is ons bekend dat zij op alle plaatsen tegengesproken wordt.
23. En als zij hem een dag bestemd hadden , kwamen er velen tot hom in zijne verblijfplaats , welken hij het rijk Gods uitleide en betuigde, en hij bewees hun hetgeen hij van Jezus zeide, uit de wet van Mozes en uit de profeten , van des
24. morgens vroeg tot den avond toe. En eenigen stemden toe hetgeen hij zeide,
25. maar sommigen geloofden niet. Toen zij nu met elkander oneens waren , gingen zij weg, als Paulus dit ééne woord gezegd had : Wèl heeft de Heilige Geest door den profeet Jesaja gesproken tot'
26. onze vaderen, zeggende; Ga heen tot dit volk , en zeg; Met de ooren zult gij
hoofdman wildo Paulus behouden, en belette hun voornemen ; en hij gebood dat degenen die zwemmen konden zich eerst in de zee zouden werpen om aan
44. land te komen , en de anderen , sommigen op planken , en sommigen op stukken van het schip. En alzoo geschiedde het dat zij allen behouden aan land kwamen.
HOOFDSTUK 28.
1. En toen wij behouden aan land kwamen , vernamen wij dat het eiland Me-
2. lite heette. En de bewoners bewezen ons eene meer dan gewone vriendschap ; want zij ontstaken een vuur, en namen ons allen in , wegens den regen die op-
3. gekomen was, en om de koude. En als Paulus een hoop rijzen bijéénraapte en op het vuur leide , kwam er eene adder uit door de hitte, en vatte zijne hand.
4. En als de lieden het dier aan zijne hand zagen hangen , zeiden zij tot elkander : Deze mensch moet gewis een moordenaar zijn, wien de wraak niet laat leven , niettegenstaande hij uit de zee
5. ontkomen is. Maar hij slingerde het dier in het vuur, en hem geschiedde
0. niets kwaads. En zij verwachtten dat hij zou zwellen , of terstond dood neder-vallen ; maar als zij lang gewacht hadden , en zagen dat hem geen onheil overkwam , werden zij anders gezind , en zeiden dat hij een god was.
7. En omtrent die plaats had de overste van het eiland , met name Publius , eene j landhoeve; deze nam ons op en huis-|
8. vestte ons vriendelijk drie dagen. En het geschiedde dat de vader van Publius aan de koorts en den rooden loop lag; tot dien ging Paulus in , en bad , en leide de handen op hem , en maakte hem ge-
9. zond. Toen dat geschied was , kwamen ook de anderen van het eiland , die krankheden hadden , tot hem , en lieten
10. zich gezondmaken. En zij deden ons groote eer aan , en toen wij vertrokken , laadden zij in wat ons noodig was.
11. En na drie maanden voeren wij af in een schip van Alexandrië, dat bij het eiland overwinterd had , den naam voe-
12. rende; De tweelingen. En als wij te Syracuse kwamen , bleven wij aldaar
13. drie dagen; en als wij vandaar omvoeren , kwamen wij te Rhegium; en alzoo na één dag de zuidewind opstak , kwa
-
ROMEINEN I. 145
hooren en niet verstaan , en met de heidenen gezonden is , en zif zullen het
oogen zult gij zien en niet bemerken. 29. hooren. En als hij dit gezegd had ,
27. Want het hart van dit volk is verstokt, g'ngon fle Joden weg , en hadden vele en zij hooren bezwaarlijk met de ooren , twistvragen onder elkander.
en sluimeren met hunne oogen ; opdat 30. En Paulus bleet' twee geheele jaren
zij niet te eeniger tijd zien met de oogen, in zijn eigen gehuurde woning , en ont-en hooren met de ooren, en verstandig 31. ving allen die tot hem inkwamen , en
worden in het hart, en zich bekeeren , predikte het rijk Gods , en leerde van
28. en ik hen geneze. Zoo zij het u dan den Heer Jezus Christus met alle vrij-bekendgemaakt, dat dit heil Gods den moedigheid , onverhinderd.
AAN DE
1. Paulus, een dienstknecht van Jezus 12. Christus, geroepen tot apostel, afgezonderd om te prediken het evangelie 13. 2. Gods, — hetwelk hij tevoren beloofd heeft door zijne profeten in de Heilige 3. Schrift — van zijnen Zoon, die geboren is uit het zaad van David naar het 4. vleesch , en krachtig bewezen is de Zoon Gods te zijn naar den Geest die heiligt, 14, sedert den tijd dat hij opgestaan is uit de dooden , namelijk Jezus Christus on- 5. zen Heer, door wien wij hebben ont- 15 vangen de genade en het apostelambt, om onder alle heidenen de gehoorzaam- 16 heid des geloofs opterigten in zijnen (i. naam; van welke gij óók een gedeelte zijt, geroepenen van Jezus Christus , — 7. aan allen die te Rome zijn , de geliefden 17 Gods, de geroepen heiligen : genade zij u en vrede van God onzen Vader en den Heer Jezus Christus. 8. Eerstelijk dank ik mijnen God door Jezus Christus vanwege u allen, dat men van uw geloof in de geheele we- 18 9. reld spreekt. Want God is mijn getuige , welken ik dien in mijnen geest, in het evangelie van zijnen Zoon , dat 10. ik zonder ophouden aan u gedenk, en 19 altijd in mijn gebed smeek , of het zich eenmaal schikken wilde, dat ik tot u 11. kwame door Gods wil. Want ik verlang 20 |
om u te zien , opdat ik u eenige geestelijke gave mededeele, om u te versterken : dat is , om met u vertroost te worden door het onderling geloof, zoo het uwe als het mijne. Maar ik wil u niet verbergen, broeders, dat ik mij dikwijls voorgenomen heb tot u te komen , — maar ben tot nogtoe verhinderd geweest — opdat ik ook onder u eenige vrucht mogt hebben, gelijk onder de andere heidenen. Ik ben een schuldenaar beide der Grieken en der Ongrieken , beide der wijzen en der on-wijzen : zoozeer ben ik , zooveel in mij is, geneigd om u die te Rome zijt het evangelie te prediken. Want ik schaam mij het evangelie van Christus niet; want het is eene kracht Gods , die za-ligmaakt allen die gelooven, de Joden voornamelijk , en ook de Grieken. Want daarin wordt de geregtigheid die voor God geldt, welke komt uit het geloof, geopenbaard tot het geloof, gelijk geschreven staat: De regtvaardige zal door zijn geloof leven Want Gods toorn van den hemel wordt geopenbaard over alle goddeloosheid en ongeregtigheid der menschen , die de waarheid in ongeregtigheid ophouden. Want hetgeen men weten kan van God, dat is hun openbaar, want God heeft het hun geopenbaard. Want zijn onzienlijk wezen, dat is |
H O M E I N E N 2.
14f)
zijne eouwige magt en Godheid , wordt van de schepping der wereld af gezien aan de werken , zoodat zij geen veront- 21. schuldiging hebben. Dewijl zij nu wisten dat er een God is, en hem niet als God hebben verheerlijkt noch gedankt, maar in hunne gedachten ijdel zijn geworden , en hun onverstandig hart ver- 22. duisterd is, zijn zij , zich voor wijzen 23. houdende , dwazen geworden , en hebben de heerlijkheid des onvergankelij-ken Gods veranderd in de gelijkenis van een beeld van een vergankelijk mensch , en der vogels, en der viervoetige en 24. kruipende dieren. Daarom heeft God hen ook overgegeven in de lusten hunner harten tot onreinheid, om hunne eigene ligchamen te schenden aan zich- 25. zelve, als die Gods waarheid veranderd hebben in leugen, en het schepsel meer hebben geëerd en gediend dan den Schepper, die te prijzen is in eeuwig- 2(5. heid , amen. Daarom heeft God hen ook overgegeven in schandelijke lusten ; want hunne vrouwen hebben het natuurlijk gebruik veranderd in het on- 27. natuurlijke, desgelijks hebben ook de mannen het natuurlijk gebruik der vrouwen verlaten, en zijn tegen elkander verhit in hunne lusten , en mannen hebben met mannen schande bedreven , en het loon van hunne dwaling, gelijk het 28. behoorde , in zichzelve ontva igen. En gelijk zij het niet de moeite waardig geacht hebben God te erkennen , zoo heeft God hen ook overgegeven in een verkeerden zin, om te doen hetgeen 29. niet betaamt: vol van alle onregt, hoererij , arglistigheid , gierigheid , boosheid ; vol van haat, moord , twist, be- 30. drog en kwaadaardigheid ; oorblazers , achterklappers , godverachters , over-moedigen, hoovaardigen, roetngierigen, kwaadzoekers, den ouders ongehoor- 31. zaam ; onverstandigen , trouweloozen , ongevoelig voor liefde , onverzoenlijken , 32. onbarmhartigen : die , daar zij het regt Gods weten, namelijk dat wie zulke dingen doen den dood waardig zijn , ze niet alleen doen , maar ook een welbehagen hebben aan degenen die ze doen. I. Daarom, o mensch , kunt gij u niet verontschuldigen , wie gij ook zijt, die oordeelt; want waarin gij een ander |
oordeelt, daarin veroordeelt gij uzelven , nademaal gij hetzelfde doet wat gij oor- 2. deelt. Want wij weten , dat het oordeel Gods over degenen die zóó doen naar 3. waarheid is. Maar denkt gij , o mensch , gij die oordeelt degenen die zóó doen , en datzelfde óók doet, dat gij het oor- 4. deel Gods zult ontvlieden ? Of veracht gij den rijkdom zijner goedertierenheid , verdraagzaamheid en lankmoedigheid s' Weet gij niet dat Gods goedertieren- 5. heid u tot boete leidt? Maar gij, naar uw verstokt en onboetvaardig hart, vergadert uzelven den toorn op den dag des toorns en der openbaring van het 0. regtvaardige oordeel Gods , die aan ieder 7 geven zal naar zijne werken : prijs en eer en een onvergankelijk wezen dengenen die met volharding in goede werken trachten naar het eeuwige leven; 8. maar dengenen die twistgierig zijn , en der waarheid geen gehoor geven maar der ongeregtigheid gehoorzaam zijn , 9. ongenade en toorn ; — droefenis en angst over alle zielen der menschen die kwaaddoen, eerst der .loden, en ook 10. der Grieken ; maar prijs en eer en vrede al dengenen die goeddoen, eerst den Joden , en ook den Grieken. 11. Want er is voor God geen aanzien 12. des persoons. Wie zonder wet gezondigd hebben , die zullen ook zonder wet verloren gaan ; en' wie onder de wet gezondigd hebben , die zullen door de wet 13. geoordeeld worden, — nademaal voor God niet degenen die de wet hooren regtvaardig zijn , maar wie de wet doen 14. zullen geregtvaardigd worden ; want indien de heidenen , die de wet niet hebben , nogtans van nature de werken dei-wet doen , zoo zijn deze, hoewel zij de wet niet hebben , ziehzelven eene wet, 15. als die bewijzen dat het werk der wet beschreven is in hunne harten, nademaal hun geweten het hun betuigt, alsook de gedachten , die zich onder elkan- Ifi. der aanklagen of ontschuldigen — op den dag als God het verborgene der menschen door Jezus Christus oordee-len zal, naar mijn evangelie. 17. Zie, gif heet een Jood, en verlaat u 18. op de wet, en roemt op God, en weet zijnen wil ; en dewijl gij uit de wet on-derrigt zijt, zoo beproeft gij wat het 19. beste is te doen ; en gij vermeent u te zijn een leidsman der blinden, een licht |
147
20. dergenen die in de duisternis zijn , een onderwijzer der onwijzen, een leeraar der onnoozelen; gij hebt de gedaante van de kennis en van de waarheid in i I. de wet: — nu leert gij anderen , en leert uzelven niet; gij predikt dat men niet 22. stelen zal, en gij steelt; gij zegt dat men geen overspel zal doen , en gij doet overspel; gij hebt een afschuw van de 23. afgoden , en gij berooft het heilige; gij roemt op de wet, en onteert God door 24. overtreding der wet! Want om uwentwil wordt Gods naam gelasterd onder de heidenen, gelijk geschreven staat. 25. De besnijding is wel nut indien gij de wet houdt, maar is het dat gij de wet niet houdt, zoo is uwe besnijding voor- 2(5. huid geworden. Indien nu de voorhuid de regten der wet onderhoudt, meent gij niet dat zijne voorhuid voor besnij-27. ding gerekend zal worden? en alzoo zal hetgeen van nature voorhuid is en de wet volbrengt, u oordeelen die onder de letter en de besnijding een overtreder 2S. der wet zijt. Want hij is geen Jood , die het uitwendig is, ook is deze geen besnijding , die uitwendig in het vleesch 29. geschiedt; maar die is een Jood, die het inwendig is; en de besnijding des harten is eene besnijding die in den geest, en niet naar de letter geschiedt; wiens lof niet is uit de menschen maar uit God. 1. Wat voorregt hebben dan de Joden, 2. of wat baat de besnijding? Zeer veel in alle opzigten. Ten eerste is hun toebe- 3. trouwd wat God gesproken heeft. Want dat sommigen er niet aan gelooven , wat is daaraan gelegen ? Zou hun ongeloof Gods waarachtigheid tenietdoen ? 4. Dat zij verre; het blijve veelmeer aldus , dat God waarachtig is, en alle menschen leugenaars zijn, gelijk geschreven staat: Opdat gij geregtvaar-digd wordt in uwe woorden , en overwint als gij geoordeeld wordt. 5. Maar is het alzoo , dat onze ongereg-tigheid Gods geregtigheid verheerlijkt, wat zullen wij zeggen ? Is dan God ook onregtvaardig dat hij den toorn over ons brengt ? — Ik spreek zoo naar der men- 6. schen wijze — Dat zij verre! Hoe zou God anders de wereld kunnen oordeelen? 7. Want indien Gods waarheid door mijne |
leugen heerlijker wordt tot zijne eer, waarom zou ik dan nog als een zondaar 8. geoordeeld worden, en niet veelmeer zeggen , gelijk ons ten laste gelegd wordt, en gelijk sommigen zeggen dat wij doen : Laat ons kwaad doen, opdat het goede daaruit kome? Welker verdoemenis regtvaardig is. 9. Wat zeggen wij dan nu ? Hebben wij een voorregt ? Geenszins ; want wij hebben tevoren bewezen dat beide Joden en Grieken allen onder de zonde zijn, 10. gelijk geschreven staat: Er is niemand 11. die regtvaardig is , ook niet één ; er is niemand die verstandig is , er is nie- 12. mand die naar God vraagt; zij zijn allen afgeweken , en altezamen bedorven , er is niemand die goeddoet, ook niet 13. één. Hunne keel is een open graf, met hunne tongen handelen zij bedriegelijk; 14. addervenijn is onder hunne lippen ; hun mond is vol van vervloeking en bitter- 15. heid ; hunne voeten zijn snel om bloed 16. te vergieten; in hunne wegen is enkel 17. ongeluk en jammer, en den weg des 18. vredes kennen zij niet: er is geen vreeze 19. Gods voor hunne oogen. Wij nu weten dat hetgeen de wet zegt, zij dat zegt tot degenen die onder de wet zijn , opdat elke mond gestopt worde en de ge-heele wereld voor God schuldig ver- 20. schijne. Daarom zal geen vleesch dooide 'fverken der wet regtvaardig worden voor hem ; want door de wet komt kennis der zonde. 21. Maar nu is de geregtigheid , die voor God geldt, zonder de wet geopenbaard, betuigd zijnde door de wet en de profe- 22. ten. Ik spreek van zulke geregtigheid voor God , die komt door het geloof in Jezus Christus, voor allen en over allen die gelooven ; want hier is geen onder- 23. scheid ; zij zijn allen zondaars , en hun ontbreekt de roem dien zij bij God heb- 24. ben moesten , en zij worden zonder verdienste regtvaardig uit zijne genade, door de verlossing die in Christus Jezus 25. geschied is, welken God heeft voorgesteld tot een verzoendeksel door het geloof in zijn bloed, opdat hij de geregtigheid , die voor hem geldt, aanbiede daarin, dat hij de zonden vergeeft, welke tot hiertoe gebleven waren onder 26. de Goddelijke verdraagzaamheid , opdat hij in deze tijden aanbieden zou de geregtigheid die voor hem geldt; zoodat K* |
148
hij regtvaardig blijft, en regtvaarrlig mnakt dengt'pn die uit het geloof in Jezus is. 27. Waar blijft nu de roem ? Hij is uitgesloten. Door welke wet? door de wet der werken ? Niet alzoo , maar door de .28. wet des geloofs. Zoo stellen wij dan vast, dat de mensch door het geloof regtvaardig wordt, zonder de werken 39. der wet. Of is God alleen de God dei-Joden , is hij niet ook de God der heidenen ? Ja zeker, ook de God der hei- 30. denen ; nademaal hij een éénig God is , die de besnijding zal regtvaardig maken wegens het geloof, en de voorhuid door 31. het geloof. Hoe , doen wij dan de wet teniet door het geloof? Dat zij verre , maar wij bevestigen de wet. 1. Wat zullen wij dan zeggen dat Abraham onze vader verkregen heeft naar het 2. vleesch ? Dit zeggen wij: is Abraham door de werken geregtvaardigd, zoo heeft hij wel roem , maar niet bij God. 3. Want wat zegt de Schrift ? Abraham heeft God geloofd, en dit is hem tot 4. geregtigheid gerekend. Maar nu wordt dengeen die werkt het loon niet toegerekend uit genade, maar uit schuld ; 5. doch dengeen die niet werkt, maar zijn geloof op hem vestigt die den godde-looze regtvaardig maakt, dien wordt zijn geloof gerekend tot geregtigheid , (i. gelijk ook David den mensch zalig-spreekt wien God de geregtigheid toerekent zonder toedoen der werken, [zeg- 7. (jende\ : Zalig zijn zij wier ongeregtig-heden vergeven zijn en wier zonden 8. bedekt zijn ; zalig is de man wien de Heer de zonde niet toerekent. 9. Deze zaligspreking nu , gaat zij over de besnijding of ook over de voorhuid? Wij moeten immers zeggen , dat aan Abraham het geloof gerekend is tot ge- 10. regtigheid. Hoe is het hem dan toegerekend ? in de besnijding of in de voorhuid ? Zonder twijfel niet in de besnij-,11. ding, maar in de voorhuid. Want het teeken der besnijding ontving hij tot een zegel der geregtigheid om het geloof, hetwelk hij nog in de voorhuid had , opdat hij zou worden een vader van allen die gelooven in de voorhuid, teneinde ook hun de geregtigheid toe- |
12. gerekend wierd; en hij werd ook een vader der besnijding, namelijk dergenen die niet alleen van de besnijding zijn , maar die ook wandelen in de voetstappen des geloofs, hetwelk onze vader Abraham in de voorhuid had. 13. Want de belofte, dat hij een erfgenaam der wereld zou zijn, is Abraham of zijnen zade niet geschied door de wet, maar door de geregtigheid uit het 14. geloof. Want indien zij, die van de wet zijn , erfgenamen zijn , zoo is het geloof ijdel en de belofte is tenietge- 15. daan; nademaal de wet slechts toorn aanrigt; want waar geen wet is, daar 16. is ook geen overtreding. Daarom moet de geregtigheid door het geloof komen, opdat zij uit genade zij, en de belofte vast blijve voor het geheele zaad , niet alleen dat onder de wet is, maar ook dat van het geloof van Abraham is , die 17. een vader is van ons allen, — gelijk geschreven staat: Ik heb u gesteld tot een vader van vele volken — voor God wien hij geloofd heeft, die de dooden levendmaakt, en roept hetgeen niet is , 18. dat het zij. En hij heeft geloofd op hoop waar niet te hopen was, dat hij zou worden een vader van vele volken , gelijk tot hem gezegd is: Alzoo zal 19. uw zaad wezen. En hij werd niet zwak in het geloof, zag ook niet op zijn eigen ligchaam dat alreeds verstorven was, daar hij reeds bijna honderd jaren oud was, ook niet op den verstorven schoot 20. van Sara; want hij twijfelde niet aan de belofte Gods door ongeloof, maar bleef sterk in het geloof, en gaf Gode. do .21. eer, en was tenvolle verzekerd, dat hij ook kon doen hetgeen hij beloofd had. 22. Daarom is het hem ook tot geregtig- 23. heid gerekend. Doch het is niet alleen om zijnentwil geschreven, dat het hem 24. toegerekend is, maar ook om onzent-wil, welken het zal toegerekend worden , zoodat wij gelooven in dengeen die onzen Heer Jezus opgewekt heeft 25. van de dooden, welke om onzer zonden wil is overgegeven, en om onzer geregtigheid wil opgewekt. 1. Nu wij dan regtvaardig zijn geworden door het geloof, hebben wij vrede bij God door onzen Heer Jezus Chris- 2. tus, door wien wij ook den toegang hebben in het geloof tot deze genade in |
R O M E 1
14i)
N E N 6.
welke wij staan , en wij beroemen ons vanwege de hoop der heerlijkheid die 8. God geven zal. En niet alleen dit, maar wij beroemen ons ook vanwege de verdrukkingen, dewijl wij weten dat verdrukking lijdzaamheid voortbrengt, 4. en lijdzaamheid ervarenheid, en erva- 5. renheid hoop; en de hoop beschaamt ons niet, omdat de liefde Gods uitgestort is in onze harten door den Heili- fi. gen Geest die ons gegeven is. Want Christus, toen wij nog zwak waren , is te zijner tijd voor ons goddeloozen ge- 7. storven. Nu sterft naauwelijks iemand voor een regtvaardige ; voor den goede echter zal misschien iemand sterven. S. Daarom verheerlijkt God zijne liefde jegens ons, dat Christus voor ons gestorven is toen wij nog zondaars waren : 9. zoo zullen wij immers veelmeer door hem behouden worden van den toorn , naardien wij door zijn bloed regtvaar- 10. dig geworden zijn. Want zijn wij met God verzoend door den dood zijns Zoons, toen wij nog vijanden waren, hoeveeltemeer zullen wij zalig worden door zijn leven, daar wij nu verzoend 1 I. zijn ; en niet alleen dit, maar wij beroemen ons ook in God door onzen Heer Jezus Christus, door wien wij nu de verzoening ontvangen hebben. 12. Daarom , gelijk door éénen mensch de zonde gekomen is in de wereld, en door de zonde de dood , alzóo is de dood tot alle menschen doorgedrongen, de- 13. wijl zij allen gezondigd hebben. Want de zonde was wel in de wereld tot op de wet; maar waar geen wet is, daar 14. wordt de zonde niet toegerekend. Maar de dood heerschte van Adam af tot op Mozes , ook over degenen die niet ge-zondigd hebben met gelijke overtreding als Adam , die een voorbeeld is desge- 15. nen die komen zou. Maar met de gave is het niet alzóo als met de zonde; want indien door de zonde van éénen velen gestorven zijn , zoo is veelmeer Gods genade en gave aan velen rijkelijk wedervaren door Jezus Christus , door 16. de genade van den éénigen mensch. En de gave is niet alleen over ééne zonde ; want het oordeel is gekomen uit ééne zonde ter verdoemenis , maar de gave helpt ook uit vele zonden ter geregtig- |
17. beid. Want indien door de zonde van éénen de dood geheerscht heeft door dien éénen , veelmeer zullen degenen die de volheid der genade en der gave ter geregtigheid ontvangen , heerschen in het leven door éénen , Jezus Christus. 18. Gelijk nu door de zonde van éénen de verdoemenis over alle menschen gekomen is, alzoo is ook door de geregtigheid van éénen de regtvaardigmaking des levens over alle menschen geko- 19. men; want gelijk door de ongehoorzaamheid van dien éénen mensch velen zondaars geworden zijn, alzóó zullen ook door de gehoorzaamheid van éénen 20. velen regtvaardig worden. Maar de wet is bovendien ingekomen , om de zonde overvloediger te maken; waar nu de zonde overvloedig geworden is , daar is de genade nog veel overvloediger ge- 21. worden; opdat, gelijk de zonde geheerscht heeft tot den dood , alzóó ook de genade heerschen zou door de geregtigheid ten eeuwigen leven , door Jezus Christus onzen Heer. 1. Wat zullen wij dan zeggen? Zullen wij in de zonde blijven , opdat de 2. genade deste overvloediger worde? Dat zij verre. Hoe zouden wij nog in de zonde willen leven , welke wij afgestor- 3. ven zijn ? Of weet gij niet dat wij allen , die in Jezus Christus gedoopt zijn, 4. in zijnen dood gedoopt zijn? Zoo zijn wij immers met hem begraven door den doop in den dood, opdat, gelijk Christus is opgewekt van de dooden door de heerlijkheid des Vaders, wij ook alzik) in een nieuw leven zouden wandelen. 5. Want indien wij met hem geplant worden tot gelijken dood, zoo zullen wij hem ook in de opstanding gelijk zijn , 6. wetende dat onze oude mensch met hem gekruist is, opdat het zondige lig-chaam tenietgedaan worde , en wij voort- 7. aan de zonde niet meer dienen ; want wie gestorven is, die is geregtvaardigd 8. van de zonde. Zijn wij nu met Christus gestorven , zoo gelooven wij dat wij 9. ook met hem leven zullen, wetende dat Christus , uit de dooden opgewekt, niet meer sterft: de dood zal niet meer over 10. hem heerschen. Want wat hij gestorven is, dat is hij der zonde gestorven éénmaal; maar wat hij leeft, dat leeft 11. hij Gode. Alzoo ook gij , houdt het daarvoor dat gij der zonde gestorven |
150
N E N 7.
zijt, en Gode leeft in Christus Jezus 12. onzen Heer. Zoo laat nu de zonde niet heerschen in uw sterfelijk ligchaam , om haar gehoorzaam te zijn in deszelfs lus- 13. ten; geeft ook uwe leden niet der zonde tot wapenen der ongeregtigheid, maar geeft uzelve Gode als uit de dooden levend geworden zijnde, en uwe leden Gode tot wapenen der geregtigheid. 14. Want de zonde zal niet heersehen over u , nademaal gij niet onder de wet zijt maar onder de genade. 15. Hoe dan? Zullen wij zondigen, omdat wij niet onder de wet maar onder 16. de genade zijn? Dat zij verre. Weet gij niet, dat wien gij u stelt tot knechten ter gehoorzaamheid, gij dienstknechten zijt desgenen wien gij gehoorzaamt, hetzij der zonde tot den dood, of der 17. gehoorzaamheid tot geregtigheid ? Maar God zij gedankt, dat gij wel knechten der zonde geweest zijt, maar nu van harte gehoorzaam zijt geworden aan het voorbeeld der leer aan welke gij over- 18. gegeven zijt; want nu gij vrij geworden zijt van de zonde, zijt gij knechten geil). worden der geregtigheid. Ik moet op eene menschelijke wijze daarvan spreken , om de zwakheid uws vleesches. Gelijk gij uwe leden gegeven hebt tot de dienst der onreinheid, en van de eéne ongeregtigheid tot de andere, al-zoo geeft ook nu uwe leden tot de dienst der geregtigheid , opdat zij heilig wor- i^O. den. Want toen gij knechten der zonde waart, waart gij vrij van de gereg- 21.tigheid. Wat vrucht hadt gij te dien tijde van die dingen waarover gij u nu schaamt? want het einde daarvan is de 22. dood. Maar nu gij van de zonde vrij zijt, en Gods knechten zijt geworden, hebt gij uwe vrucht, dat gij heilig wordt, en het einde het eeuwige leven. 23. Want de bezoldiging der zonde is de dood, maar de gave Gods is het eeuwige leven door Christus Jezus onzen Heer. 1. Of weet gij niet, broeders, — want ik spreek tot degenen die de wet verstaan — dat de wet heerscht over den 2. mensch zoolang hij leeft ? Want eene vrouw die onder den man staat, is terwijl de man leeft aan hem verbonden door de wet; maar indien de man sterft, |
is zij vrij van de wet wat den man aan- 3. gaat. Indien zij nu eens anderen mans wordt terwijl de man leeft, zoo wordt zij eene overspeelster genoemd ; maar indien de man sterft, zoo is zij vrij van de wet, en is geen overspeelster als zij 4. eens anderen mans wordt. Alzoo zijt ook gij, mijne broeders, der wet gedood door het ligchaam van Christus , opdat gij eens anderen zoudt worden , namelijk desgenen die van de dooden opgewekt is, opdat wij Gode vrucht 5. zouden dragen. Want toen wij in het vleesch waren, waren de zondige lusten , die door de wet zijn, hevig in onze leden , om den dood vrucht te dragen ; f). maar nu zijn wij vrij van de wet, en haar afgestorven (lie ons gevangen hield, zoodat wij dienen in nieuwheid des gees-tes, en niet in de oudheid der letter. 7. Wat zullen wij dan nu zeggen? Is de wet zonde ? Dat zij verre; maar de zonde kende ik niet dan door de wet; want ik wist niets van de begeerlijkheid , indien de wet niet gezegd had : S. Gij zult niet begeeren. Maar de zonde nam gelegenheid door het gebod, en verwekte in mij allerlei lust; want zon- 9. der de wet is de zonde dood. En ik leefde weleer zonder de wet; maar toen het gebod kwam , werd de zonde le- 10. vend ; maar ik ben gestorven , en het is bevonden dat het gebod mij ten dood werd, hetwelk mij nogtans ten leven 11. gegeven was. Want de zonde nam gelegenheid door het gebod , en bedroog mij, en veroorzaakte mij door hetzelve f 12. den dood. Alzoo is dan de wet heilig, en het 'gebod is heilig en regtvaardig 13. en goed. Is dan het goede mij ten dood geworden ? Dat zij verre ; maar de-zonde , opdat alzoo blijken mogt dat zij zonde is, werkte mij door het goede den dood, opdat de zonde bovenmate 14. zondig wierd door het gebod. Want wij weten dat de wet geestelijk is , maar ik ben vleeschelijk, onder de zonde 15. verkocht. Want ik weet niet wat ik doe; want hetgeen ik wil, dat doe ik niet, maar hetgeen ik haat, dat doe ik. 16. Indien ik nu doe hetgeen ik niet wil, 17. zoo stem ik toe dat de wet goéd is; zoo doe ik het dan niet meer, maar de 18. zonde die in mij woont. Want ik weet dat in mij , dat is in mijn vleesch , niets goeds woont; het willen heb ik wel, |
R O M £ I N E N 8.
151
maar het goede te volbrengen vind ik 19. niet; want liet goede dat ik wil doe ik niet, maar het kwade dat ik niet wil, 20. dat doe ik. Indien ik nu doe hetgeen ik niet wil, zoo doe ik het niet meer, 21. maar de zonde die in mij woont. Zoo vind ik dan eene wet, dat mij , wanneer ik het goede doen wil, het kwade 22. aanhangt; want ik heb lust aan Gods 28. wet naar den inwendigen mensch , maar ik zie eene andere wet in mijne leden, die de wet in mijn gemoed wederstreeft, en mij gevangen neemt onder de wet 24. der zonde die in mijne leden is. Ik ellendig mensch , wie zal mij verlossen 25. van het ligchaam dezes doods? ik dank God door Jezus Christus onzen Heer. — Zoo dien ik zelf nu met het gemoed de wet Gods, maar met het vleesch de wet der zonde. HOOFDSTUK 8. 1. Zoo is er dan nu niets verdoemelijks aan degenen die in Christus Jezus zijn , die niet naar het vleesch wandelen maar 2. naar den geest. Want de wet des Gees-tes , die levendmaakt in Christus Jezus , heeft mij vrijgemaakt van de wet der 8. zonde en des doods. Want hetgeen der wet onmogelijk was , omdat zij door het vleesch verzwakt was, dat deed God, en zond zijnen Zoon in de gedaante van het zondige vleesch om de zonde, en veroordeelde de zonde in het vleesch; 4. opdat de geregtigheid, door de wet ge-eischt, vervuld wierd in ons, die niet naar het vleesch wandelen maar naar 5. den geest. Want wie naar het vleesch zijn , die zijn vleeschelijk gezind ; maar wie naar den geest zijn , die zijn gees (1 telijk gezind. Want vleeschelijk gezind zijn , is de dood ; maar geestelijk gezind 7. zijn , is leven en vrede. Want naar het vleesch te zijn, is vijandschap tegen God, nademaal het aan de wet Gods niet onderdanig is, want het kan ook 8. niet; en wie vleeschelijk zijn, kunnen 9. Gode niet behagen. Doch gij zijt niet vleeschelijk maar geestelijk , zoo namelijk de Geest Gods in u woont; maar wie Christus Geest niet heeft, die is de 10. zijne niet. Maar wanneer Christus in u is, zoo is het ligchaam wel dood om de zonde, maar de geest is leven om |
II de geregtigheid. Indien nu de Geest desgenen die Jezus uit de dooden opgewekt heeft in u woont, zoo zal hij, die Christus uit de dooden opgewekt heeft, ook uwe sterfelijke ligchamen levendmaken door zijnen Geest die in u woont. 12. Zoo zijn wij dan nu, mijne broeders , schuldenaars, niet van het vleesch, dat wij naar het vleesch zouden leven. 18. Want indien gij naar het vleesch leeft, zoo zult gij sterven ; maar indien gij door den . Geest de werkingen van het 14 vleesch doodt, zoo zult gij leven. Want zoovelen de Geest Gods drijft, die zijn 15. Gods kinderen. Want gij hebt geen knechtelijken geest ontvangen , dat gij wederom vreezen moest; maar gij hebt een kinderlijken geest ontvangen , door 16. welken wij roepen : Abba , Vader ! Deze Geest geeft onzen geest getuigenis , dat 17. wij Gods kinderen zijn. Zijn wij dan kinderen , zoo zijn wij ook erfgenamen , erfgenamen Gods en rnedeërfgenamen van Christus ; zoo wij namelijk met hem lijden , opdat wij ook mede tot de heerlijkheid verheven worden. 18. Want ik houd het daarvoor , dat het lijden van dezen tijd niet opweegt tegen de heerlijkheid die aan ons zal geopen- 19. baard worden. Want het schepsel wacht reikhalzend op de openbaring der kin- 20. deren Gods; nademaal het schepsel onderworpen is aan de ijdelheid , niet gewillig , maar om diens wil die het on- 2 I. derworpen heeft, op hoop dat ook het schepsel zelf zal vrij worden van de dienst des vergankelijken wezens, tot de heerlijke vrijheid der kinderen Gods. 22. Want wij weten dat al het schepsel met 28. ons zucht en beangst is tot nogtoe. En niet alleen zij , maar ook wij zelve, die de eerstelingen des Geestes hebben, zuchten ook in onszelve, verwachtende het kindschap , namelijk de verlossing 24. onzes ligchaams. Want wij zijn wel zalig, doch in hope; maar de hoop welke men ziet is geen hoop, want hoe 25. kan men hopen hetgeen men ziet? Maar indien wij hopen hetgeen wij niet zien , zoo verwachten wij het met geduld. 26. Desgelijks helpt ook de Geest onze zwakheid op ; want wij weten niet wat wij bidden zullen zooals het behoort, maar de Geest zelf bidt voor ons met 27. onuitsprekelijke zuchten ; en die de harten onderzoekt, weet wat de zin des Geestes is, dewijl hij voor de heiligen |
ROMEINEN 9.
152
28. bidt naar hetgeen God behaagt. En wij weten, dat dengenen die God liefhebben alle dingen ten beste dienen, die naar 29. het voornemen geroepen zijn. Want die hij tevoren gekend heeft, die heeft hij ook verordineerd dat zij gelijkvormig zouden zijn aan het beeld van zijnen Zoon, opdat hij de eerstgeborene zij 30. onder vele broederen; en die hij verordineerd heeft, die heeft hij ook geroepen ; en die hij geroepen heeft, die heeft hij ook regtvaardig gemaakt ; en die hij regtvaardig gemaakt heeft, die heeft hij ook verheerlijkt. 31. Wat zullen wij dan hierop zeggen? Is God vóór ons, wie kan tégen ons 32. zijn! Die zelfs zijn eigen Zoon niet heeft gespaard , maar hem voor ons allen heeft overgegeven , hoe zou hij ons ook met hem niet alle dingen schen- 33. ken ? Wie wil de uitverkorenen Gods beschuldigen V God is het die regtvaar- 34. dig maakt. Wie wil verdoemen ? Christus is het die gestorven is , ja veel meer, die ook opgewekt is, die ook ter reg-terhand Gods is, die ook voor ons bidt. 35. Wie zal ons scheiden van de liefde Gods? Droefenis, of angst, of vervolging , of honger , of naaktheid , of gevaar , of 36. zwaard ? gelijk geschreven staat; Om uwentwil worden wij den geheelen dag gedood, wij zijn geacht als slagtscha- 37. pen. Maar in dit alles overwinnen wij ver, om diens wil die ons heeft liefge- 38. had. Want ik ben verzekerd , dat noch dood noch leven, noch Engelen noch vorstendommen, noch geweld , noch het . tegenwoordige noch het toekomende, 39. noch het hooge noch het diepe , noch eenig ander schepsel, ons kan scheiden van Gods liefde, welke is in Christus Jezus onzen Heer. 1. Ik zeg de waarheid in Christus en lieg niet, — waarvan mijn geweten mij getuigenis geeft in den Heiligen Geest — 2. dat ik groote treurigheid en smart zon- 3. der ophouden in mijn hart heb. Ik wenschte wel zelf verbannen te zijn van Christus voor mijne broederen, die mijne maagschap zijn naar het vleesch ; 4. die van Israel zijn , aan wie het kindschap toebehoort, en de heerlijkheid , en het verbond , en de wet, en de gods- |
5. dienst, en de beloften ; welker ook de vaderen zijn, en van wie ook Christus afstamt naar het vleesch , welke is God boven alles geloofd in eeuwigheid, amen. (). Doch ik zeg dit niet alsof Gods woord daarom ware uitgevallen. Want het zijn niet allen Israeliten die van Israel zijn ; 7. ook niet allen die Abrahams zaad zijn , zijn daarom ook kinderen, maar: In Isaiik zal u het zaad genoemd worden ; 8. dat is; die zijn Gods kinderen niet, die naar het vleesch kinderen zijn, maar de kinderen der belofte worden voor 9. zaad gerekend. Want dit is een woord der belofte; Omtrent dezen tijd zal ik komen , en Sara zal een zoon hebben. 10. Doch het ging niet alleen zoo met deze, maar ook toen Rebekka bevrucht werd van denzelfden Isaak, onzen vader. 11. Want eer de kinderen geboren waren, en noch goed noch kwaad gedaan hadden , opdat Gods voornemen naar de verkiezing, niet uit verdienste der werken maar uit den roepende, zou be- 12. staan , werd tot haar gezegd : De groo- 13. tere zal den kleinere dienen ; gelijk geschreven staat: Jakob heb ik liefgehad , maar Esau heb ik gehaat. 14. Wat zullen wij dan zeggen? Is dan 15. God on regtvaardig? Dat zij verre. Want hij spreekt tot Mozes : Wien ik genadig ben , dien ben ik genadig ; en over wien ik mij ontferm , over dien ontferm ik 1(5. mij. Zoo ligt het nu niet 'aan iemands willen of loopen , maar aan den ontfer- 17. menden God. WTant de Schrift zegt tot Farao: Juist daartoe heb ik u verwekt , opdat ik aan u mijne magt zou betoonen, en opdat mijn naam verkon- 18. digd worde op de geheele aarde. Zoo ontfermt hij zich nu over wien hij wil, en verstokt wien hij wil. 19. Nu zult gij tot mij zeggen : Wat beschuldigt hij ons dan ? want wie kan 20. zijnen wil wederstaan? Maar, o mensch, wie zijt gij toch, dat gij met God wilt rigten? Zegt ook een werk tot zijnen meester: Waarom hebt gij mij zóó ge- 21. maakt ? Of heeft de pottebakker geen magt, om van denzelfden klomp het ééne vat ter eere te maken, en het an- 22. dere ter oneere ? Daarom, toen God toorn wilde bewijzen en zijne magt bekendmaken , heeft hij met groote lankmoedigheid gedragen de vaten des 23. toorns, toebereid tot het verderf; op- |
153
dat hij zou bekendmaken den rijkdom zijner heerlijkheid aan de vaten der barmhartigheid, die hij bereid heeft tot 24. de heerlijkheid ; welke hij ook geroepen heeft, Inamelijk] ons, niet alleen uit de Joden maar ook uit de heidenen: 25. gelijk hij ook door Hoséa zegt: Ik zal hetgeen mijn volk niet was mijn volk-noemen , en die niet bemind was mijne 26. beminde; en het zal geschieden in de plaats waar tot hen gezegd word: Gij zijt mijn volk niet, aldaar zullen zij genoemd worden kinderen des levenden 27. Gods. En Jesaja roept over Israel: Al ware het getal der kinderen van Israel als het zand aan de zee, zoo zal het 28. overblijfsel zalig worden. Want hij voleindt en besluit eene zaak in gereg-tigheid; en de besloten zaak zal de 29. Heer uitvoeren op de aarde. En gelijk Jesaja tevoren zegt: Ware het dat de Heer Zebaóth ons geen zaad had laten overblijven , zoo waren wij als Sodom geworden, en aan Gomorra gelijk geweest. 30. Wat zullen wij dan zeggen ? Dat de heidenen , die naar de geregtigheid niet hebben gestaan, de geregtigheid verkregen hebben , namelijk de geregtig- 31. heid die uit het geloof komt; maar Israel heeft naar de wet der geregtigheid gestaan , en is tot de wet der geregtig- 32. heid niet gekomen. Waarom dat? Omdat zij ze zoehten niet uit het geloof, maar als uit de werken der wet; want zij hebben zich gestooten aan den steen 33. des aanstoots , gelijk geschreven staat: Zie, ik leg in Sion een steen des aanstoots en een rotssteen der ergernis ; en wie in hem gelooft, die zal niet beschaamd worden. 1. Broeders , de wensch mijns harten en mijn gebed tot God voor Israel is 2. dat zij zalig worden. Want ik geef hun de getuigenis dat zij ijveren voor God , 3. maar met onverstand. Want zij kennen de geregtigheid niet die voor God geldt, en zoeken hunne eigene geregtigheid opterigten, en zijn alzoo der geregtigheid, die voor God geldt, niet 4. onderdanig. Want Christus is het einde der wet; wie in hem gelooft, die is 5. regtvaardig. Mozes beschrijft de geregtigheid , die uit de wet komt, aldus : 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20. |
De mensch die dit doet zal daardoor leven. Maar de geregtigheid die uit het geloof komt spreekt aldus : Zeg niet in uw hart: Wie zal opklimmen in den hemel ? dat zou zijn Christus daaruit afhalen. Of wie zal nederdalen in de diepte? dat zou zijn Christus uit de dooden ophalen. Maar wat zegt zij ? Het woord is u nabij , in uwen mond en in uw hart. Dit is het woord van het geloof hetwelk wij prediken. Indien gij nu met uwen mond belijdt dat Jezus de Heer is, en in uw hart gelooft dat God hem van de dooden opgewekt heeft, zoo wordt gij zalig; want met het hart gelooft men en wordt regtvaardig , en met den mond belijdt men en wordt zalig. Want de Schrift zegt: Wie in hem gelooft, die zal niet beschaamd worden. Want er is geen onderscheid tusschen Joden en Grieken ; want één en dezelfde is Heer van allen , rijk zijnde over allen die hem aanroepen. Want wie den naam des Hee-ren zal aanroepen , die zal zalig worden. Maar hoe zullen zij dengeen aanroepen , in wien zij niet gelooven ? En hoe zullen zij in hem gelooven, van wien zij niet gehoord hebben ? En hoe zullen zij hooren zonder prediker? En hoe zullen zij prediken , indien zij niet gezonden worden ? gelijk geschreven staat: Hoe liefelijk zijn de voeten dergenen die vrede verkondigen , die het goede prediken ! Maar zij zijn niet allen het evangelie gehoorzaam geweest; want Jesaja zegt: Heer, wie gelooft onze prediking? Zoo komt dan het geloof uit de prediking, en de prediking door bet woord Gods. Maar ik zeg: hebben zij het niet gehoord ? In alle landen hun geluid uitgegaan, en in wereld hunne woorden. Maar toch is heel de ik zeg: heeft Israel het niet geweten ? De eerste, Mozes, zegt: Ik zal u tot ijverzucht verwekken door degenen die geen volk zijn , en door een onverstandig volk zal ik u tot toorn verwekken. En Jesaja durft wel zeggen : Ik ben gevonden van degenen die mij niet gezocht hebben, en ben verschenen dengenen die niet naar mij gevraagd hebben. Maar tot Israel zegt hij: Den geheelen dag heb ik mijne handen uitgestrekt tot een ongehoorzaam en tegensprekend volk. |
1. Zoo zeg ik nu: heeft dan God zijn volk verstooten ? Dat zij verre; want ik ben óók een Israeliet, van Abrahams zaad, uit het geslacht van Ben- 2.jamin. God heeft zijn volk niet verstooten , hetwelk hij tevoren gekend heeft. Of weet gij niet wat de Schrift zegt van Elia ? hoe hij voor God treedt 3. tegen Israel, zeggende : Heer, zij hebben uwe profeten gedood en hebben uwe altaren vernield , en ik ben alleen overgebleven , en zij staan naar mijn 4. leven. Maar wat zegt hem het Goddelijk antwoord ? Ik heb mij zevenduizend mannen laten overblijven die hunne knieën voor Baiil niet gebogen 5. hebben. Alzoo gaat het ook nu in dezen tijd, dat er eenigen zijn overgeble- 6. ven , naar de verkiezing der genade. Is het dan uit genade, zoo is het niet uit verdienste der werken ; anders zou de-genade geen genade meer zijn. En is het uit verdienste der werken , zoo is de genade niets; anders was de ver- 7. dienste geen verdienste meer. Hoe dan nu ? Hetgeen Israel zoekt, dat verkrijgt hij niet, maar de verkiezing verkrijgt 8. het, de anderen zijn verstokt, — gelijk geschreven staat: God heeft hun gegeven een geest van verdooving, oogen die niet zien, en ooren die niet hoo- 9. ren — tot op den dag van heden. En David zegt: Laat hunne tafel tot een valstrik worden, en tot eene verstrikking , en tot eene' ergernis, en tot eene 10. vergelding voor hen ; laat hunne oogen verduisterd worden dat zij niet zien , en buig hunnen rug altijd. 1 1. Zoo zeg ik nu : hebben zij daarom gestruikeld, opdat zij vallen zouden ? Dat zij verre ; maar uit hunnen val is den heidenen het heil geworden, om 12. hen tot naijver te verwekken. Indien nu hun val de rijkdom der wereld is , en hun verlies de rijkdom der heidenen, hoeveeltemeer wanneer bun getal vo. 18. wordt! Want tot u heidenen spreek ik : dewijl ik een apostel der heidenen ben , 14. zoo zal ik mijn ambt prijzen , of ik misschien degenen die mijn vleeseh zijn tot naijver mogt verwekken, en 1 5. eenigen van hen zaligmaken. Want indien hun verlies de verzoening der wereld is , wat is de aanneming anders dan |
16. het leven uit de dooden ? Zijn de eerstelingen heilig, dan is het ook het deeg; en is de wortel heilig, dan zijn het ook de takken. 17. Zoo nu eenige der takken afgebroken zijn, en gij, die een wilde olijfboom waart, in hunne plaats zijt ingeënt, en den wortel en het sap van den olijfboom 18. mededeelachtig zijt geworden , zoo beroem u niet tegen de takken; en indien gij u tegen deze beroemt, zoo weet dat gij niet den wortel draagt, maar de 1 IJ, wortel u. Zoo gij zegt: De takken zijn afgebroken, opdat ik zou ingeënt wor- 20. den , — het is wèl gezegd ; zij zijn afgebroken door hun ongeloof, maar gif staat door het geloof. Wees niet ver- 21. metel, maar vrees; want heeft God de natuurlijke takken niet verschoond , zoo zal hij misschien ook u niet verschoo- 22. nen. Daarom zie de goedertierenheid en den ernst Gods aan : den ernst aan degenen die gevallen zijn , maar de goedertierenheid aan u, indien gij in de goedertierenheid blijft; anders zult gij 23. óók afgehouwen worden En ook zij , indien zij niet in het ongeloof blijven , zullen ingeënt worden ; want God kan 24. ze wel weder inenten. Want indien gij' van den olijfboom , die van nature wild was, zijt afgehouwen, en tegen de natuur in den goeden olijfboom ingeënt , hoeveeltemeer zullen de natuurlijke [trrMen] ingeënt worden in hun eigen olijfboom ! 25. Want ik wil u , broeders, deze verborgenheid niet onthouden, opdat gij niet stoutmoedig zijt : blindheid is Israel ten deele overkomen , zoolang totdat de volheid der heidenen zal inge- 26. gaan zijn; en alzóó zal geheel Israel zalig worden , gelijk geschreven staat: Uit Sion zal de Verlosser komen, en de goddeloosheid van Jakob afwenden; 27. en dit is mijn verbond met hen, als ik 28. hunne zonden zal wegnemen Ten aanzien van het evangelie houd ik hen voor vijanden , om uwentwil, maar ten aanzien van de verkiezing heb ik hen liet, 29. om der vaderen wil; want Gods gaven en roeping kunnen hem niet berouwen. 30. Want gelijk ook gij weleer niet geloofd hebt in God, maar nu barmhartigheid 31. verkregen hebt door hun ongeloof, alzóó zijn nu ook deze ongeloovig, opdat ook zij door uwe barmhartigheid |
ROM KIN EN 12, 13.
155
32. barmhartigheid zouden verkrijgen ; want God heeft hen allen besloten onder het ongeloof, opdat hij zich over allen ont- 38. ferme. O welk een diepte des rijkdoms , beide der wijsheid en der kennis Gods ! Hoe geheel onbegrijpelijk zijn zijne oor-deelen , en ondoorgrondelijk zijne we- 34. gen ! Want wie heeft den zin des Hee-ren gekend, of wie is zijn raadgever 35. geweest? Of wie heeft hem eerst iets gegeven , opdat het hem wedervergolden 36. zou worden ? Want van hem , en door hem , en tot hem zijn alle dingen. Hem zij eer in eeuwigheid. Amen. 1. Ik vermaan u dan , broeders, door de barmhartigheid Gods, dat gij uwe ligchamen stelt tot een offer dat levend , heilig en Gode welbehagelijk zij, het- 2. welk zij uwe redelijke godsdienst. En maakt u dezer wereld niet gelijk , maar verandert u door vernieuwing van uw gemoed, opdat gij beproeven moogt welke de goede, de welbehagelijke en 3. de volkomen wil Gods zij. Want ik zeg , door de genade die mij gegeven is , aan ieder onder u, dat niemand over zichzelven hooger denke dan hem betaamt te denken , maar dat hij matig over zich denke , ieder naardat God uit- 4. gedeeld heeft de maat des geloofs. Want gelijk wij in één ligchaam vele leden hebben , maar niet alle leden éénerlei 5. werking hebben , alzóó zijn wij velen één ligchaam in Christus, maar onder 6. elkander is de één des anders lid; en wij hebben menigerlei gaven , naar de 7. genade die ons gegeven is. Heeft iemand profetie , zoo zij die het geloof gelijkvormig ; heeft iemand een ambt, zoo neme hij het ambt waar; leert iemand , zoo 8. neme hij het leeren waar; vermaant iemand, zoo neme hij het vermanen waar; geeft iemand, zoo geve hij in eenvoudigheid ; regeert iemand, zoo zij hij zorgvuldig ; oefent iemand barmhartigheid , zoo doe hij het met lust. 9. De liefde zij ongeveinsd. Haat het 10. kwade; hangt het goede aan. De broederlijke liefde onder elkander zij hartgrondig ; de één kome den ander voor 1 1. met eerbetooning. Weest niet traag in hetgeen gij doen moet; zijt vurig in 12. den geest; schikt u in den tijd. Zijt vrolijk in hope, geduldig in de droefe- |
13. nis; houdt aan in het gebed. Trekt u de nooddruft der heiligen aan ; herbergt 14. gaarne. Zegent wie u vervolgen: ze- 15. gent, en vloekt niet. Verheugt u met de vrolijken , en weent met de vveenen- 1(1 den. Hebt éénerlei gezindheid onder elkander, en tracht niet naar hooge dingen , maar voegt u tot de nederige ; 17. houdt uzelve niet voor wijs. Vergeldt niemand kwaad met kwaad. Doet wat 18. betamelijk is jegens iedereen. Is het mogelijk, zooveel aan u is , houdt vrede 19. met alle menschen Wreekt uzelve niet, geliefden, maar geeft ruimte aan den toorn ; want er staat geschreven: Mij is de wraak. Ik zal vergelden, spreekt 20. de Heer. Indien dan uwen vijand hongert , zoo spijs hem; dorst hem, zoo geef hem te drinken ; zoo gij dit doet, zult gij vurige kolen op zijn hoofd vergade- 21. ren. Laat het kwade u niet overwinnen , maar overwin het kwade door het goede. 1. Een ieder zij onderdanig aan de overheid die rnagt over hem heeft; want er is geen overheid dan van God , en waar eene overheid is , is zij door God inge- 2. steld : wie zich nu tegen de overheid stelt, die wederstaat Gods instelling; en wie deze wederstaan, zullen over 3. zichzelve het oordeel brengen. Want niet voor de goede werken , maar voor de kwade zijn de overheden te vreezen. Wilt gij nu niet vreezen voor de overheid , zoo doe het goede, en gij zult 4. lof van haar hebben , want zij is Gods dienares, u ten goede. Maar doet gij kwaad , zoo vrees, want zij draagt het zwaard niet tevergeefs; zij is Gods dienares , eene wreekster tot straf voor 5. denareen die kwaaddoet. Daarom is het . ... * noodig onderdanig te zijn , niet alleen om de straf maar ook om het geweten. 6. Daarom moet gij ook schatting geven; want zij zijn Gods dienaars, die zulke 7. bescherming moeten handhaven. Zoo geeft dan aan ieder wat gij schuldig zijt: schatting wien de schatting toebehoort , tol wien de tol toebehoort, vrees wien de vrees toebehoort, eer wien de eer toebehoort. 8. Zijt niemand iets schuldig, dan dat gij elkander liefhebt; want wie den an- 9. der liefheeft, heeft de wet vervuld. Want |
ROMEINEN 14, 15.
156
hetgeen gezegd is : Gij zult geen overspel doen, gij zult niet dooden , gij zult niet stelen , gij zult geen valsche getuigenis geven , gij zult niet begeeren , en zoo er eenig ander gebod meer is , dat wordt in dit woord begrepen : Gij zult 10. uwen naaste liefhebben als uzelven. De liefde doet den naaste geen kwaad : zoo is dan de liefde de vervulling der wet. 11. En dit temeer, omdat wij den tijd weten , namelijk dat de ure daar is , om optestaan van den slaap ; nademaal onze zaligheid nu nader is dan toen wij ge- 12. loovig werden. De nacht is vergaan en de dag is aangekomen : zoo laat ons nu afleggen de werken der duisternis, en 13. aandoen de wapenen des lichts ; laat ons eerbaar wandelen als bij den dag, niet in brasserij en dronkenschap, niet in ontucht en oneerbaarheid, niet in twist 14. en nijd; maar trekt den Heer Jezus Christus aan ; en verzorgt het ligchaam , doch niet tot begeerlijkheden. 1. Wie zwak is in het geloof, neemt dien aan ,lt; en verwart de gewetens niet. 2. De één gelooft dat hij allerlei mag eten, 3. maar wie zwak is eet moeskruiden. Wie eet, die verachte hem niet die niet eet; en wie niet eet, die oordeele hem niet die eet; want God heeft hem aangeno- 4. men. Wie zijt gij, dat gij een vreemden knecht oordeelt ? Hij staat of valt zijnen eigen heer; doch hij zal weder opgerigt worden , want God kan hem 5. oprigten. De één houdt den éénen dag meer in waarde dan den anderen, maar de ander houdt alle dagen gelijk. Een 6. ieder zij in zijne meening gewis. Wie op de dagen achtgeeft, die doet het den Heere; en wie er niet op let, die doet het óók den Heere. Wie eet, die eet den Heere, want hij dankt God; wie niet eet, die eet den Heere niet, en 7. dankt God. Want niemand van ons leeft zichzelven , en niemand sterft zich- 8. zeiven. Want leven wij, wij leven den Heere; sterven wij, wij sterven den Heere ; daarom , hetzij wij leven of ster- 9. ven , wij zijn des Heeren. Want Christus is ook daarom gestorven en opgestaan en weder levend geworden , opdat hij over dooden en levenden Heer zij. 10. Maar gij, wat oordeelt gij uwen broeder ? Of gij andere, wat veracht gij |
uwen broeder? Want wij zullen allen voor den regterstoel van Christus ge- 11. steld worden ; want er staat geschreven ; Zoo waarachtig ik leef, spreekt de Heer, voor mij/zullen alle knieën gebogen worden, en alle tongen zullen God be- 12. lijden. Zoo zal dan elk van ons voor zichzelven Gode rekenschap geven. 13. Daarom , laat ons niet meer elkander oordeelen ; maar oordeelt dit veelmeer , dat niemand zijnen broeder aanstoot of 14. ergernis geve. Ik weet en ben verzekerd in den Heer Jezus, dat niets in zichzelf gemeen is; maar wie het voor 15. gemeen acht, dien is het gemeen. Maar indien uw broeder over uwe spijs bedroefd wordt, zoo wandelt gij alreeds niet naar de liefde. Verderf toch dien niet met uwe spijs , om wiens wil Christus gestorven is. 16. Daarom maakt, dat uw goed niet 17. gelasterd worde. Want het rijk Gods bestaat niet in spijs en drank , maar in geregtigheid en vrede en vreugde in den 18. Heiligen Geest. Wie Christus daarin dient, die is Gode welbehagelijk en den 19.. menschen aangenaam. Daarom laat ons jagen naar hetgeen tot den vrede en tot 20. onderlinge stichting dient. Verstoort wegens de spijs Gods werk niet. Alles is wel rein , maar het is kwaad voor 21. dengeen die het met aanstoot eet. Het is veel beter dat gij geen vleesch eet en geen wijn drinkt, of iets waaraan uw broeder zich stoot of zich ergert of zwak 22. wordt. Hebt gij het geloof, zoo heb het bij uzelven voor God: zalig is de-geen die zichzelven geen verwijt doet 23. in hetgeen hij voor goed houdt. Maar wie daaraan twijfelt en nogtans eet, die is veroordeeld; want het geschiedt niet uit het geloof, en wat niet uit het geloof geschiedt, dat is zonde. 1. Wij nu die sterk zijn , moeten de gebreken der zwakken dragen, en geen 2. behagen aan onszelve hebben. Maar ieder onder ons gedrage zich zoo, dat hij zijnen naaste behage ten goede, 3. tot stichting. Want ook Christus had geen behagen aan zichzelven, maar gelijk er geschreven staat: De smaadheden dergenen die u smaden zijn op mij 4 gevallen. Want wat tevoren geschreven is, dat is ons tot leering geschreven, |
157
R O M E I
opdat wij door lijdzaamheid en ver- | troosting der Schrift hoop zouden heb- ' ö. hen. De God nu der lijdzaamheid en der vertroosting geve u, dat gij eensgezind zijt onder elkander naar Jezus ('). Christus , opdat gij eendragtig met éénen mond den God en Vader van onzen Heer Jezus Christus loven moogt. 7. Daarom neemt elkander aan, gelijk ook Christus u heeft aangenomen tot Gods eer. 8. Want ik zeg, dat Jezus Christus een dienaar der besnijding geweest is , ter-wille van de waarheid Gods, om te bevestigen de beloften den vaderen ge- 9. schied , en opdat de heidenen God loven zouden om de barmhartigheid; gelijk er geschreven staat: Daarom wil ik u loven onder de heidenen , en uwen naam 10. lofzingen. En wederom zegt hij: Verblijdt u, gij heidenen, met zijn volk. 1 1. En wederom : Looft den Heer alle hei- 12. denen , prijst hem alle volken. En wederom zegt Jesaja: Er zal zijn de wortel van Isai, en die opstaan zal om te heer-schen over de heidenen: op hem zullen 13. de heidenen hopen. De God nu der hope vervulle u met alle blijdschap en vrede in het geloof, opdat gij eene vol-komene hoop moogt hebben door de kracht des Heiligen Geestes. 14. Doch ik hen verzekerd van u, mijne broeders , dat gij zelve vol van goedheid zijt, vervuld met alle kennis, en dat 15. gij ook elkander kunt vermanen. Maar ik heb het evenwel gewaagd en u iets willen schrijven, broeders, teneinde u dit indachtig te maken , om de genade Ifi. die mij van God gegeven is , dat ik een dienaar van Christus Jezus zou zijn onder de heidenen , om het evangelie Gods te bedienen , opdat de heidenen een offer worden , Gode aangenaam , geheiligd 1 7. door den Heiligen Geest. Daarom kan ik mij beroemen in Jezus Christus, dat ik 18. God dien. Want ik zou niets durven spreken , ware het niet dat Christus dat door mij werkte om de heidenen tot gehoorzaamheid te brengen , door woorden 19. en werken , door kracht van teekenen en wonderen , en door de kracht van Gods Geest; alzoo dat ik van Jeruzalem af en alom, tot lllyrië toe, alles met het evangelie van Christus vervuld heb, :2(). en mij ongemeen heb bevlijligd om het evangelie te prediken, waar Christus |
naam niet hekend was, opdat ik niet op 21. eens anders grond zou bouwen; maar gelijk er geschreven staat: Aan wie van hem niet verkondigd is, die; zullen het zien ; en wie het niet gehoord hebben zullen het verstaan. 22. Dit is ook de oorzaak waarom ik dikwijls verhinderd ben tot u te komen; 23. maar nu ik geen plaats meer heb in deze landen , en sints vele jaren verlan- 24. gen heb om tot u te komen , zoo zal ik tot u komen als ik naar Spanje zal reizen ; want ik hoop dat ik daar doorreizen en u zien zal, en door u derwaarts moge geleid worden , als ik mij eerst eenigermate aan u zal verzadigd heb- 25. ben. Maar nu reis ik naar Jeruzalem , 20. den heiligen tot dienst. Want die van Macedonië en Achaje hebben goedgevonden , eene algemeene inzameling te doen voor de armen onder de heiligen 27. te Jeruzalem. Zij hebben dit zoo goedgevonden , en zijn ook hunne schuldenaars ; want daar de heidenen hunne geestelijke goederen deelachtig zijn geworden , zoo is het behoorlijk dat zij hun ook in ligchamelijke goederen dienst ,28. bewijzen. Wanneer ik nu dit volbragt en hun deze vrucht verzegeld zal hebben , zal ik door uwe stad naar Spanje 29. reizen. En ik weet dat als ik tot u kom , ik met vollen zegen van Christus 30. evangelie zal komen. Maar nu vermaan ik ii, broeders , door onzen Heer Jezus Christus en door de liefde des Geestes, dat gij mij helpt kampen door voor mij 31. tot God te hidden; opdat ik verlost worde van de ongeloovigen in Judéa, en dat mijne dienst, die ik aan Jeruzalem doe , aangenaam zij den heiligen ; 3.2. opdat ik met vreugde tot u kome dooiden wil Gods , en mij met u verkwikke. 33. En de God des vrerles zij met u allen. Amen. 1. Ik beveel u onze zuster Febe, die in de dienst der gemeente te Cenehrea is ; 2. dat gij haar aanneemt in den Heer, gelijk het den heiligen betaamt, en haar bijstaat in alle zaken in welke zij u noo-dig heeft; want zij heeft ook velen bijstand bewezen , ook mij zei ven. 3. Groet Priscilla en Aquila, mijne 4. medehelpers in Christus Jezus, die hunnen hals voor mijn leven overgege- |
1 CORINTHJ KRS I
158
ven hebben ; welke niet alleen ik dank , j maar ook alle gemeenten onder de hei- ! 5. denen. Groet ook de gemeente in hun huis. Groet Epénetus, mijnen geliefde, die de eersteling is onder die van 6. Aehaje in Christus. Groet Maria, die veel moeite en arbeid voor ons gehad 7. heeft. Groet Androm'cus en Junias, mijne vrienden en mijne medegevangenen , die vermaard zijn onder de apostelen , en ook vóór mij geweest zijn in 8. Christus. Groet Amplias, mijnen be- 9. minde in den Heer. Groet Urbanus, onzen medehelper in Christus , en Stall). ehys, mijnen beminde. Groet Apelles , den beproefde in Christus. Groet die van het huisgezin van Aristobiilus zijn. 11. Groet Herodion , die van mijne maagschap is. Groet die van het huisgezin 12. van Narcissus in den Heer zijn. Groet Tryféna en Tryfósa, die in den Heer gearbeid hebben. Groet Persis, de beminde , die in den Heer veel gearbeid 13. heeft. Groet Rufus, den uitverkorene in den Heer, en zijne en mijne moeder. 14. Groet Asyncritus , Flegon , Hermas , Patrobas , Hermes , en de broeders die 15. bij hen zijn. Groet Filologus en Julia, Nereus en zijne zuster, en ülympas, 16. en alle heiligen die bij hen zijn. Groet elkander met den heiligen kus. U groeten de gemeenten van Christus. 17. Maar ik vermaan u, broeders, dat gij achtgeeft op degenen die tweedragt en ergernissen aanrigten buiten de leer |
die gij geleerd hebt; en wijkt van hen. 18. Want dezulken dienen niet den Heer Jezus Christus , maar hunnen buik ; en door zoete woorden en vleijende redenen verleiden zij de onschuldige harten. 19. Want uwe gehoorzaamheid is tot [/cen-nis van] allen gekomen; daarom verblijd ik mij over u. Maar ik wil dat gij wijs zijt in het goede, doch onnoozel in 2(1 het kwade. En de God des vredes ver-trede binnenkort den satan onder uwe voeten. De genade van onzen Heer Jezus Christus zij met u. 21. U groeten Timotheüs, mijn medehelper , en Lucius en Jason en Sosipa- 2,2. ter , mijne bloedverwanten. Ik Ter-tius, die dezen brief geschreven heb , 28. groet u in den Heer. U groet Gajus , de huiswaard van mij en van de geheele gemeente. U groet Erastus, de stads-rentmeester, en Quartus, de broeder. 24 De genade van onzen Heer Jezus Christus zij met u allen. Amen. 25. Hem nu die u sterken kan, naar mijn evangelie en de prediking van Jezus Christus , waardoor geopenbaard is de verborgenheid die van ouds af ver- 26. zwegen is geweest, maar nu geopenbaard is en bekendgemaakt door de Schriften der profeten , naar het bevel des eeuwigen Gods , om de gehoorzaamheid des geloofs opterigten onder alle 27. heidenen , — hem, den alleen wijzen God , zij eere door Jezus Christus iij eeuwigheid. Amen. |
AAN DE
1. Paulus, geroepen tot apostel van Jezus Christus door den wil Gods, en 2. Sosthenes de broeder, aan de gemeente Gods te Corinthe, den geheiligden in Christus Jezus , den geroepen heiligen , benevens allen die den naam van onzen |
Heer Jezus Christus aanroepen, in alle 3. hunne en onze plaatsen: genade zij u en vrede van God onzen Vader en den Heer Jezus Christus. 4. Ik dank mijnen God altijd uwentwege , voor de genade Gods die u ge- 5. geven is in Christus Jezus, dat gij in alles rijk zijt geworden door hem , in |
li, alle leer en in alle kennis, gelijk de prediking van Christus krachtig geworden 7. is in vi, zoodat gij geen gebrek hebt aan eenige gave , en wacht op de openbaring 8. van onzen Heer Jezus Christus ; die u ook zal bevestigen tot het einde toe , dat gij onstraffelijk moogt zijn op den dag 9. van onzen Heer Jezus Christus. Want God is getrouw, door wien gij geroepen zijt tot de gemeenschap van zijnen Zoon Jezus Christus onzen Heer. 10. Maar ik vermaan u broeders, dooiden naam van onzen Heer Jezus Christus , dat gij allen éénerlei rede voert, en geen scheuringen onder u laat zijn , maar verhonden zijt aan elkander in één 11. zin en éénerlei meening. Want mij is van u bekendgemaakt, mijne broeders , door die van Chloë's huisgezin, dat er 12. twist onder u is. Ik zeg namelijk dit, dat de één van u zegt: Ik ben van Pau-lus; de ander : Ik ben van Apollos; een derde; Ik ben van Cefas; een vierde: 13. Ik ben van Christus. Hoe, is Christus nu gedeeld ? Is dan Paulus voor u gekruist? Of zijt gij in Paulus naam ge- Indoopt'? Ik dank God dat ik niemand van ulieden gedoopt heb dan Crispus 15. en Gajus; opdat niet iemand zeggen mogt, dat ik in mijnen naam gedoopt 16. heb. Doch ik heb ook het huisgezin van Stefanas gedoopt; verder weet ik niet dat ik iemand gedoopt heb. 17. Want Christus heeft mij niet gezonden om te doopen, maar om het evangelie te prediken ; niet met wijsheid van woorden, opdat het kruis van Christus 18. niet verijdeld wordt;. Want het woord des kruises is eene dwaasheid voor degenen die verloren gaan , maar ons die zalig worden is het eene kracht Gods ; 19. want er staat geschreven: Ik zal de wijsheid der wijzen tenietdoen , en het verstand der verstandigen zal ik ver- 20. werpen. Waar is de wijze? Waar is de schriftgeleerde ? Waar is de twistredenaar dezer eeuw? Heeft God niet de wijsheid dezer wereld tot dwaasheid ge- 21. maakt? Want dewijl de wereld door hare wijsheid God in zijne wijsheid niet kende, behaagde het Gode, door de dwaze prediking zaligtemaken degenen 22. die gelooven : nademaal de Joden teekenen eischen , en de Grieken naar wijs- 23. beid vragen, maar wij prediken den gekruisten Christus, den Joden eene |
ergernis, en den Grieken eene dwaas- 24. beid , maar dengenen die geroepen zijn , beide Joden en Grieken , prediken wij Christus, eene Goddelijke kracht en 25. Goddelijke wijsheid. Want de Goddelijke dwaasheid is wijzer dan de men-schen zijn , en de Goddelijke zwakheid is sterker dan de menschen zijn. 26. Geeft slechts acht, broeders, op uwe roeping : niet vele wijzen naar het vleesch , niet vele magtigen, niet vele 27. edelen zijn geroepen; maar wat dwaas is bij de wereld, dat heeft God verkoren , opdat hij de wijzen zou beschamen; en wat zwak is bij de wereld , dat heeft God verkoren , opdat hij zou bescha- 28. men wat sterk is ; en het onedele voor de wereld en het verachte heeft God verkoren, en hetgeen niets is, opdat 29. hij zou tenietdoen wat iets is; teneinde geen vleesch zich voor God zou beroe- 30. men. Door hem nu zijt gij in Christus Jezus, die ons van God gemaakt is tot wijsheid , en geregtigheid , en heiliging , 3 I. en verlossing ; opdat, gelijk er geschreven staat: Wie, zich beroemt, die be-roeme zich in den Heer. 1. En ik , broeders , toen ik tot u kwam , kwam niet met hooge woorden of hooge wijsheid, om u de getuigenis Gods te 2. verkondigen ; want ik heb niet geoordeeld iets onder u te weten dan alleen Jezus Christus , en wel den gekruiste. 3. En ik was bij u met zwakheid en met 4. vrees en met groote beving, en mijn woord en mijne prediking was niet in overredende woorden der menschelijke wijsheid , maar in betooning des geestes 5. en der kracht; opdat uw geloof niet beruste op wijsheid der menschen , maar op Gods kracht. 6. Doch waarvan wij spreken , is nog-tans eene wijsheid bij de volkomenen ; niet eene wijsheid dezer wereld, ook niet der oversten dezer wereld die te- 7. nietgaan; maar wij spreken van de geheime verborgen wijsheid Gods , welke God verordend heeft vóór de wereld, 8. tot onze heerlijkheid; welke geen van de oversten dezer wereld gekend heeft, — want hadden zij die gekend, zij zouden den Heer der heerlijkheid niet gekruist 9. hebben — maar gelijk geschreven staat: Wat geen oog gezien heeft, en geen oor |
1 C O R I N T H f K H S 3, 4.
160
gehoord heeft, en in geens menschen hart is opgekomen, en wat God bereid heeft voor degenen die hem liefhebben. 10. Ons nu heeft God het geopenbaard door zijnen Geest; want de Geest onderzoekt alle dingen , zelfs de diepten der God- I 1. heid. Want wie weet wat in den mensch is, dan de geest des menschen die in hem is ? Alzoo weet ook niemand wat 12. in God is, dan de Geest Gods. Wij nu hebben niet ontvangen den geest der wereld , maar den Geest uit God, dat wij weten kunnen wat ons door God 13. gegeven is ; hetwelk wij ook spreken , niet met woorden die de menschelijke wijsheid leert, maar met woorden die de Heilige Geest leert, en oordeelen 14. geestelijke dingen geestelijk. Maar de natuurlijke mensch begrijpt niet wat des Geestes Gods is; want het is hem eene dwaasheid, en hij kan het niet erkennen ; want het moet geestelijk geoor- 15. deeld zijn. Maar de geestelijke oordeelt alle dingen , en hij wordt door niemand 16. geoordeeld. Want wie heeft den zin des Heeren gekend , dat hij hem zou on-derrigten ? Maar wij hebben den zin van Christus. 1. En ik , broeders , kon niet tot u spreken als tot geestelijken, maar als tot vleeschelijken, tot jonge kinderen in 2. Christus. Melk heb ik u te drinken gegeven , en geen spijs , want gij kondt nog niet; ook kunt gij nu nog niet, 3. dewijl gij nog vleeschelijk zijt; want nademaal ijver en twist en tweedragt onder u zijn , zijt gij dan niet vleeschelijk en wandelt gij niet naar mensche- 4. lijke wijze? Want als de, één zegt: Ik ben van Paulus, en de ander: Ik ben van Apollos, zijt gij dan niet vleesche- 5. lijk ? Wie is dan Paulus , en wie is Apollos ? Dienaars zijn zij , door welke gij zijt geloovig geworden , en dat gelijk 6. de Heer aan elk gegeven heeft. Ik heb geplant, Apollos heeft begoten , maar 7. God heeft het gedijen gegeven. Zoo is nu noch hij die plant, noch hij die begiet iets, maar God die het gedijen 8. geeft. Die nu plant en die begiet zijn één ; maar ieder zal zijn loon ontvan- 9. gen naar zijnen arbeid. Want wij zijn Gods medehelpers: gij zijt Gods akkerwerk en Gods gebouw. |
10. Door Gods genade, die mij gegeven is , heb ik den grond gelegd als een wijs bouwmeester; een ander bouwt het op. Maar ieder zie toe , hoe hij daarop 11. bouwt. Een anderen grond kan trouwens niemand leggen , dan die gelegd 12. is, welke is Jezus Christus. Indien nu iemand op dezen grond bouwt, goud , zilver , kostelijke steenen , hout, hooi , 13. stoppels, zoo zal ieders werk openbaar worden ; de dag zal het verklaren , want het zal door vuur ontdekt worden ; en hoedanig ieders werk is, zal het vuur 14 beproeven. Indien iemands werk, dat hij daarop gebouwd heeft, blijven zal, 15. zoo zal hij loon ontvangen ; maar indien iemands werk zal verbranden , zoo zal hij er schade aan lijden ; hij zelf zal wel behouden worden, doch zóó als door vuur. 16. Weet gij niet dat gij Gods tempel zijt, en de Geest Gods in u woont? 17. Zoo iemand den tempel Gods verderft, dien zal God verderven; want de tem- 18. pel Gods is heilig, welke gif zijt. Niemand bedriege zichzelven : wie zich onder u laat voorstaan wijs te zijn in deze wereld , die worde dwaas , opdat hij wijs 19. moge zijn. Want de wijsheid dezer wereld is dwaasheid bij God. Want er staat geschreven ; De wijzen vangt bij 20. in hunne arglistigheid ; en wederom : De Heer kent de gedachten der wij- 21. zen dat ze ijdel zijn. Daarom beroeme zich niemand op menschen ; bet is al- 22. les het uwe: hetzij Paulus of Apollos , hetzij Cefas of de wereld , hetzij leven of dood, hetzij het tegenwoordige of het toekomende, het is alles het uwe ; 23. maar gij behoort Christus , en Christus Gode. 1. Daarvoor boude ons een ieder, namelijk voor Christus dienaars en huis- 2. houders over Gods verborgenheden. Nu zoekt men niet meer aan de huishouders , dan dat zij getrouw bevonden 3. worden. Maar het is mij iets gerings dat ik door u geoordeeld worde , of door een menschelijk oordeel; ook oordeel 4. ik mijzelven niet. Ik ben mij wel niets bewust, doch daardoor ben ik niet ge-regtvaardigd ; maar de Heer is het die 5. mij oordeelt. Daarom oordeelt niet vóór den tijd , totdat de Heer komt, die ook |
1 C O R I N T H I Ë R S 5.
161
aan hot licht zal brengen wat in het duister verborgen is, en den raad der harten openbaren : alsdan zal aan ieder van God lof wedervaren, 6. Dit nu , broeders , heb ik op mijzel-ven en Apollos toegepast om uwentwil, opdat gij aan ons zoudt leeren, dat niemand hooger over zichzelven denke dan hetgeen geschreven is ; dat niet de één tegen den ander zich om iemands wil 7. opblaze. Want wie heeft u voorgetrokken ? En wat hebt gij dat gij niet ontvangen hebt ? En zoo gij het ontvangen hebt, wat beroemt gij u dan alsof gij 8. het niet ontvangen hadt? Gij zijt alreeds verzadigd, gij zijt alreeds rijk geworden , gij heerscht zonder ons; en och dat gij heerschtet, opdat ook wij met u 9. heerschen mogten ! Want ik acht dat God ons apostelen als de allergering-sten ten toon heeft gesteld, als tot den dood bestemd ; want wij zijn een schouwspel geworden voor de wereld , voor de 10. engelen en de menschen. Wij zijn dwaas om Christus wil, maar gij zijt wijs in Christus; wij zwak, maar gif sterk ; 11. gif heerlijk , maar wijquot; veracht. Tot op deze ure lijden wij honger en dorst, en zijn naakt, en worden geslagen, en 12. hebben geen veilige plaats, en arbeiden , en werken met onze eigene handen ; men scheldt ons en wij zegenen , men vervolgt ons en wij verdragen het, 13 men lastert ons en wij bidden ; wij zijn gestadig als een vloek der wereld, en als aller uitvaagsel tot nu toe. 14. Dit schrijf ik niet om u te beschamen , maar ik vermaan u als mijne lieve 15. kinderen. Want al hadt gij tienduizend leermeesters in Christus, zoo hebt gij toch niet vele vaders ; want ik heb u verwekt in Christus Jezus door het evan- 16. gelie. Daarom vermaan ik u , zijt mijne 17. navolgers. Om dezelfde reden, heb ik Timotheüs tot u gezonden, die mijn lieve en getrouwe zoon is in den Heer, opdat hij u indachtig make mijne wegen die in Christus zijn , gelijk ik over- 18. al in alle gemeenten leer. Sommigen zijn wel opgeblazen , alsof ik tot u niet 19. zou komen ; maar ik zal binnenkort tot u komen , zoo de Heer wil, en zal vernemen niet de woorden dergenen die 20. opgeblazen zijn , maar de kracht; want het rijk Gods bestaat niet in woorden , 21. maar in kracht. Wat wilt gij ? Zal ik |
met de roede tot u komen , of met liefde en een zachtmoedigen geest? 1. Er gaat een algemeen gerucht, dat er hoererij onder u is, en zoodanige hoererij die zelfs onder de heidenen niet genoemd wordt, alzoo dat er een zijns 2. vaders vrouw heeft. En zijt gij nog op geblazen , en hebt niet veelmeer leed gedragen , opdat hij , die, deze daad gedaan beeft, uit het midden van u weg- 3 gedaan wierd ? Doch ik, als wel met het ligchaam afwezig maar nogtans met den geest tegenwoordig, heb alreeds, als tegenwoordig zijnde, besloten over den- 4. geen die dat alzoo bedreven heeft, in den naam van onzen Heer Jezus Christus , in uwe vergadering met mijnen geest, en met de kracht van onzen Heer 5.Jezus Christus, hem overtegeven aan den satan tot verderf van het vleesch , opdat de geest behouden worde op den 6. dag van den Heer Jezus. Uw roem is niet goed. Weet gij niet dat een weinig zuurdeeg het geheele deeg verzuurt ? 7. Daarom veegt het oude zuurdeeg uit, opdat gij een nieuw deeg moogt zijn , gelijk gij ongezuurd zijt. Want wij hebben ook een paaschlam voor ons ge- 8. slagt, namelijk Christus. Daarom laat ons paschen houden , niet in het oude zuurdeeg, ook niet in het zuurdeeg der boosheid en ondeugendheid, maar in het ongezuurde deeg der louterheid en der waarheid. 9. Ik heb u geschreven in den brief, dat gij niet te doen zoudt hebben met 10.de hoereerders; doch dit meen ik niet geheel van de hoereerders in deze wereld , of van de gierigaards, of van de roovers, of van de afgodendienaars; want anders zoudt gij uit de wereld 11. moeten gaan. Maar nu heb ik u geschreven dat gij niet te doen zoudt hebben met iemand, indien hij zich een broeder laat noemen , en een hoereerder is , of een gierigaard , of een afgodendienaar , of een lasteraar, of een dronkaard , of een roover; met dien zult gij 12. ook niet eten. Want wat gaan mij diegenen aan die buiten zijn, dat ik hen zou oordeelen ? Oordeelt gij niet wie 13. binnen zijn? Maar wie buiten zijn zal God oordeelen. Doet den booze uit het midden van u weg. |
UrZ [ C O R I N T H l K R S (i, 7.
HOOFDSTUK 6. 1. Hoe durft iomiind onder u, als hij ecne regtzaak heeft met een ander, twisten voor de onregtvaardigen, en 2. niet voor de heiligen ? Of weet gij niet dat de heiligen de wereld oordeelen zullen ? Indien dan nu de wereld door u geoordeeld zal worden , zijt gij dan niet goed genoeg mindere zaken te oordee- 8. len ? Weet gij niet dat wij over de Engelen oordeelen zullen, hooveeltemeer 'k over de tijdelijke belangen? Maar gij, als gij zaken van tijdelijke belangen hebt, neemt gij dan diegenen die in de gemeente het minst geacht zijn, en 5. stelt hen tot regters? U tot beschaming moet ik dit zeggen. Is er dan geen onder u die wijs is , ook niet één, die zou kunnen oordeelen tusschen broeder en 0. broeder ? Maar de ééne broeder twist met den ander, en dat voor de ongeloo- 7. vigen. Dit is alreeds een gebrek onder u , dat gij met elkander twist. Waarom laat gij u niet veel liever onregt doen, waarom laat gij u niet veel liever bena- 8. deelen ? Maar gij doet onregt en nadeel, 0. en dat aan de broeders. Of weet gij niet dat de onregtvaardigen het rijk Gods niet beërven zullen ? Laat u niet verleiden; noch hoereerders , noch afgodendienaars , noch overspelers , noch 10. ontuchtigen, noch wellustigen , noch dieven , noch gierigaards , noch dronkaards , noch lasteraars, noch movers, 11. zullen het rijk Gods beërven. En dit zijn sommigen van u geweest; maar gij zijt afgewasschen , gij zijt geheiligd , gij zijt geregtvaardigd geworden , door den naam des Heeren Jezus en door den Geest onzes Gods. 12. Alle dingen zijn mij geoorloofd , maar niet alle dingen zijn nuttig; alle dingen zijn mij geoorloofd, maar ik zal mij i3 door niets laten heheerschen. De spijs is voor den buik , en de huik voor de spijs; maar God zal dezen en gene tenietdoen. Doch het ligchaam is niet voor de hoererij , maar voor den Heer, 14. en de Heer voor het ligchaam; en God heeft ook den Heer opgewekt, en zal ons ook opwekken door zijne kracht. 15. Weet gij niet dat uwe ligchamen leden van Christus zijn ? Zou ik nu Christus leden nemen en hoereleden daarvan ma- 16. ken ? Dat zij verre. Of weet gij niet, |
dat wie de hoer aanhangt één ligchaam met haar is? Want die twee, zegt hij , 17. zullen één vleesch zijn. Maar wie den Heer aanhangt, die is één geest met IS. hein. Vliedt de hoererij. Allo zonden die de mensch doet, zijn buiten zijn ligchaam ; maar wie hoererij bedrijft, 19. die zondigt aan zijn eigen ligchaam. Of weet gij niet, dat'uw ligchaam een tempel is des Heiligen Geestes die in u is, dien gij van God hebt, en dat gij 20. uzelven niet toebehoort? Want gij zijt duur gekocht. Verheerlijkt dan God in uw ligchaam en in uwen geest, die Gods zijn. HOOFDSTUK 7. 1. Aangaande nu hetgeen waarvan gij mij geschreven hebt, zoo is het den mensch goed geen vrouw aanteraken; 2. maar wegens de hoererij hehbe ieder zijne eigene vrouw, en elke vrouw hehbe. 3. haren eigen man. De man geve aan de vrouw de verschuldigde vriendschap, desgelijks ook de vrouw aan den man. 4. De vrouw heeft geen magt over haar eigen ligchaam , maar de man ; quot;desgelijks heeft de man geen magt over zijn 5. eigen ligchaam, maar de vrouw. De één onttrekke zich aan den ander niet, tenzij dan met beider bewilliging een tijd lang , opdat gij u tot vasten en bidden moogt verledigen ; en komt weder bij elkander , opdat de satan u niet verzoeke als gij u niet kunt onthouden. 6. Maar dit zeg ik uit toelating, en niet 7. uit gebod. Want ik wilde liever dat alle menschen waren gelijk ik ben ; maar elk heeft zijne eigene gave van God , de één dus, de ander zóó. 8. Ik zeg wel aan de ongetrouwden en weduwen: het is hun goed indien zij 9. blijven gelijk ook ik ; maar indien zij zich niet onthouden kunnen , zoo laat ze trouwen ; want het is beter te trouwen 10. dan brand te lijden. Maar den getrouwden gebied niet ik , maar de Heer, dat de vrouw zich niet zal afscheiden van 11. den man , — en indien zij zich afscheidt, dat zij ongetrouwd zal blijven of zich met den man verzoenen — en dat de 12. man de vrouw niet zal verlaten. Maar den anderen zeg ik, niet de Heer: indien een broeder eene ongeloovige vrouw heeft, en zij gelieft bij hem te wonen , 13. die scheide zich niet van haar; en indien |
1 C GRIN T IT I K R S 8.
163
oono vrouw con ongeloovigen man heeft, en hij gelieft bij haar te wonen, die 14. seheide zich niet van hem. Want rle ongeloovige man is geheiligd door de vrouw, en de ongeloovige vrouw is geheiligd door den man; anders waren uwe kinderen onrein , maar nu zijn zij 15. heilig. Maar indien de ongeloovige zieh afscheidt, zoo laat hem scheiden: de broeder of de zuster is in zulke [gevallen] niet verbonden; maar tot vrede 16. heeft God ons geroepen. Want wat weet gij vrouw , of gij den man zult za-ligmaken ? Of wat weet gij man , of gij 17. de vrouw zult zaligmaken? Doch gelijk God aan ieder heeft uitgedeeld , en gelijk de Heer ieder geroepen heeft, zóó wandele hij ; en alzoo verorden ik het 18. in alle gemeenten. Is iemand die besneden is geroepen , die neme geen voorhuid aan; is iemand geroepen in de voorhuid, die late zich niet besnijden. i 9. De besnijding is niets en de voorhuid is niets , maar Gods geboden houden. 20. leder blijve in de roeping in welke hij 21. geroepen is. Zijt gij een knecht zijnde geroepen , zoo bekommer u niet; doch kunt gij vrij worden , zoo gebruik dat 22. veel liever. Want wie een knecht zijnde geroepen is in den Heer, die is een vrijgelatene des Heeren ; desgelijks wie vrij zijnde geroepen is , die is een knecht 23. van Christus. Gij zijt duur gekocht: wordt geen knechten der tnenschen. 24. Ieder, broeders, blijve bij God in hetgeen waarin hij geroepen is 25. Aangaande de maagden nu heb ik geen gebod des Heeren ; maar ik zeg mijne meening , als die barmhartigheid van den Heer verkregen heb om ge- 26. trouw te zijn. Zoo acht ik het nu goed te zijn wegens den tegenwoordigen nood, dat het dm mensch goed is zóó te zijn. 27. Zijt gij aan eene vrouw verbonden , zoo zoek niet vrij te worden ; maar zijt gij vrij van eene vrouw, zoo zoek geen 28 vrouw. Maar zoo gij trouwt, gij zondigt niet; en zoo eene maagd trouwt, zij zondigt niet; doch dezulken zullen ligchamelijke droefenis hebben, en ik 29. zou u gaarne verschoonen. Maar dit zeg ik, broeders, dat de tijd voorts kort is; zoodat ook zij die vrouwen hebben , zullen zijn als hadden zij er 30. geene ; en wie weenen , als weenden zij niet; en wie zich verblijden , als verblijdden zij zich niet; en wie koopen , |
31. als bezaten zij het niet; en wie deze wereld gebruiken, als misbruikten zij haar niet; want de gedaante dezer we- 'ii. reld gaat voorbij. Ik wilde dan dat gij zonder zorg waart. Wie ongetrouwd is, die zorgt voor hetgeen den Heer toebehoort, hoe hij den Heer zal beha- 33..gen ; maar wie trouwt, die zorgt voor hetgeen der wereld toebehoort, hoe hij 34. de vrouw zal behagen. Er is een onderscheid tusschen eene vrouw en eene maagd : wie niet trouwt, die zorgt voor hetgeen den Heer toebehoort, dat zij heilig zij , beide naar het ligchaam en ook naar den geest; maar wie trouwt, die zorgt voor hetgeen der wereld toebehoort , hoe zij den man zal behagen. 35. Dit nu zeg ik tot uw voordeel, niet om u een strik om den hals te werpen , maar daartoe dat het u wèl voegt, en gij gestadig en onverhinderd den Heer 36. dienen moogt. Maar zoo iemand meent dat het zich niet wil schikken met zijne maagd , dewijl zij huwbaar is, en het niet anders zijn kan , zoo doe hij wat hij wil, hij zondigt niet: hij late haar 37. trouwen, Maar wanneer iemand zich vast voorneemt, dewijl hij ongedwongen is en zijnen vrijen wil heeft, en in zijn hart besluit zijne maagd zoo te la- 38. ten blijven, die doet wèl. D,;rhalvc, wie haar ten huwelijk uitgeeft, die doet wèl; maar wie haar niet ten huwelijk 39. uitgeeft, die doet beter. Eene vrouw is verbonden door de wet zoolang haaiman leeft; maar indien haar man ontslapen is, zoo is zi j vrij om te trouwen wien zij wil; alleenlijk dat het in den 40. Heer geschiede. Maar zaliger is zij indien zij al zóó blijft, naar mijn gevoelen ; en ik meen dat ik ook den Geest Gods heb. 1. Van het afgodenoffer nu weten wij , daar wij allen kennis hebben. (De kennis blaast op , maar de liefde verbetert. 2. Zoo iemand meent dat hij iets weet, die weet nog niets gelijk hij behoort te 3. weten ; maar zoo iemand God liefheeft, 4. die is door hem gekend). Zoo weten wij nu van de spijs des afgodenoffers, dat een afgod niets is in de wereld, en dat er geen ander God is dan de éénige. 5. En hoewel er zijn die goden genoemd L» |
164
worden , hetzij in den hemel of op de aarde, — gelijk er vele goden en vele 6. heeren zijn — zoo hebben wij nogtans maar éénen God, den Vader, van wien alle dingen zijn, en wij in hem; en éénen Heer , Jezus Christus , door wien 7. alle dingen zijn , en wij door hem. Maar iedereen heeft de kennis niet; want sommigen eten , met eene gedachte aan den afgod gelijk tot nu toe , van hetgeen den afgoden geofferd is ; en hun geweten , dat zwak is, wordt bevlekt. 8. De spijs nu beveelt ons niet aan bij God. Eten wij , wij zullen daarom niet beter zijn; eten wij niet, wij zullen 9. daarom niet minder zijn. Maar ziet toe, dat deze uwe vrijheid den zwakken niet 10. tot een aanstoot worde. Want zoo iemand u , die de kennis hebt, aan tafel ziet zitten in het afgodenhuis , wordt dan zijn geweten , dat zwak is , niet ver- 11. leid om het afgodenoffer te eten ? en alzoo zal de zwakke broeder wegens uwe kennis verloren gaan, om wiens 12. wil nogtans Christus gestorven is. Maar indien gij alzoo tegen de broeders zondigt , en hun zwak geweten kwetst, 13. zondigt gij tegen Christus. Daarom, indien de spijs mijnen broeder ergerde, zou ik nimmermeer vleesch eten , opdat ik mijnen broeder niet ergerde. HOOFDSTUK 9. 1. Ben ik niet een apostel? Ben ik niet vrij ? Heb ik niet onzen Heer Jezus Christus gezien ? Zijt gij niet mijn werk 2. in den Heer? Ben ik voor anderen al geen apostel, ik ben het toch voor u; want het zegel mijns apostelambts zijt gif in den Heer. 3. Mijne verantwoording bij degenen 4. die mij beoordeelen is deze. Hebben wij geen regt om tc eten en te drin- 6. ken? Hebben wij ook geen rnagt om eene zuster als vrouw mede omteleiden , gelijk de- andere apostelen en de broe- 6. ders des Heeren en Cefas ? Of hebben ik en Barnabas alleen geen regt om niet 7. te werken ? Wie trekt ooit in den oorlog op zijne eigene bezoldiging? Wie plant een wijngaard, en eet niet van zijne vrucht? Of wie weidt eene kudde , en eet niet van de melk der kudde? 8. Spreek ik dit menschelijkerwijze , zegt 9. niet ook de wet hetzelfde? Want in de wet van Mozes staat geschreven : Gij |
zult den os die dorscht niet muilban- 10. den. Zorgt hier God voor de ossen , of zegt hij het alleen om onzentwil? Want het is immers om onzentwil geschreven , dat wie ploegt, op hoop moet ploegen, en wie op hoop dorscht, zijne 11. hoop deelachtig moet worden. Indien wij u het geestelijke zaaijen , is het eene groote zaak zoo wij van u het ligcha- 13. melijke maaijen? En indien anderen deze magt over u deelachtig zijn , waarom wij niet veelmeer? Doch wij hebben deze magt niet gebruikt, maar wij verdragen alles, opdat wij aan het evangelie van Christus geen hindernis veroor- 13. zaken. Weet gij niet dat degenen die offeren , van het offer eten , en die den altaar bedienen, van den altaar genie- 14. ten ? Alzóó heeft ook de Heer bevolen , diit degenen die het evangelie verkondigen , van het evangelie leven zullen. 15. Maar ik heb geen van die dingen gebruikt. Ik schrijf dit ook niet opdat het mij alzoo geschieden zou; want het ware mij beter te sterven, dan dat iemand mijnen roem zou tenietdoen. 10. Want dat ik het evangelie predik , daarop behoef ik mij niet te beroemen; want ik moet het doen , en wee mij zoo 17. ik het evangelie niet predikte. Doe ik het gaarne , zoo word ik beloond ; maar doe ik het ongaarne, zoo is mij het IS. ambt nogtans bevolen. Wat is dan nu mijn loon ? Dat ik het evangelie van Christus predik vrij en omniet, en dat ik mijne vrijheid in het evangelie niet 19. misbruik. Want hoewel ik vrij ben van iedereen, heb ik nogtans mijzelven tot ieders knecht gemaakt, opdat ik er ve- 20. len zou winnen. Den Joden ben ik geworden als een Jood, opdat ik de Joden winnen zou ; dengenen die onder de wet zijn ben ik geworden als onder de wet, opdat ik degenen die onder de wet zijn 21. winnen zou; dengenen die zonder de wet zijn ben ik als zonder de wet geworden , — daar ik nogtans niet zonder de wet ben voor God, maar onder de wet van Christus ben — opdat ik degenen die zonder de wet zijn winnen zou ; 22. den zwakken ben ik geworden als een zwakke, opdat ik de zwakken winnen zou: allen ben ik alles geworden, opdat 23. ik altans eenigen zalig zou maken. En dat doe ik om het evangelie, opdat ik 24. het mededeelachtig zou worden. Weet |
H 1 Ë R S 10.
1 COR I N T
165
irij niet, dat degenen die in de loophaan loopen , wel iillen loepen , maar één den prijs behaalt ? Loppt nu al zóó dat gij 25. hem verkrijgt. En ieder die kampt, onthoudt zich van alles: déze opdat zij eene vergankelijke kroon ontvangen, 26. maar wij eene onvergankelijke. Ik loop derhalve alzóó, niet als op het ongewisse ; ik vecht alzóó, niet als een die 27. in de lucht slaat; maar ik bedwing mijn ligchaatn en tem het, opdat ik niet anderen predike en zelf verwerpelijk worde. 1. En ik wil niet, broeders, dat gij onkundig zijt, dat al onze vaderen onder de wolk zijn geweest, en allen door de 2. zee zijn gegaan, en allen tot Mozes ge- 8. doopt zijn in de wolk en in de zee, en allen éénerlei geestelijke spijs gegeten 4. hebben, en allen éénerlei geestelijken drank gedronken hebben, — want zij dronken van de geestelijke steenrots die medevolgde , en welke was Christus; — 5. maar aan velen van hen had God geen welbehagen, want zij zijn ternederge- 6. slagen in de woestijn. Dit nu is ons tot een voorbeeld geschied, opdat wij ons het kwade niet zouden laten gelusten, 7. gelijk zij lust gehad hebben. Wordt ook geen afgodendienaars, gelijk sommigen van hen geworden zijn; gelijk er geschreven staat: Het volk zat neder om te eten en te drinken, en stond op 8. om te spelen. Laat ons ook geen hoererij bedrijven, gelijk sommigen van hen hoererij bedreven , en er vielen op 9. één dag drieëntwintigduizend. En laat ons ook Christus niet verzoeken , gelijk sommigen van hen hem verzochten, en 10. werden door de slangen vernield. Murmureert ook niet, gelijk sommigen van hen murmureerden , en werden vernield 11. door den verderver. Al deze dingen zijn hun overkomen tot voorbeelden, en het is geschreven ons tot waarschuwing , op welke het einde doir wereld 12. gekomen is. Daarom wie meent te 13. staan, zie toe dat hij niet valle. Er is u nog geene dan menschelijke verzoeking overkomen ; maar God is getrouw, die u niet zal laten verzocht worden hoven uw vermogen, maar zal maken dat de verzoeking zulk een einde neemt, dat gij haar kunt verdragen. |
14. Daarom , mijne geliefden , vliedt van 15.de afgodendienst. Als tot verstandigen spreek ik : oordeelt gij hetgeen ik zeg. 16. De gezegende kelk dien wij zegenen, is die niet de gemeenschap van Christus bloed ? Het brood dat wij breken , is dat niet de gemeenschap van Chris- 17. tus ligchaam? Want is het één brood, zoo zijn wij velen één ligchaam , dewijl 18. wij allen één brood deelachtig zijn. Ziet Israel naar het vleesch aan; degenen die de offers eten , zijn die niet in de 19. gemeenschap des altaars? Wat zal ik dan nu zeggen ? Zal ik zeggen dat de afgod iets is, of dat het afgodenoffer 20. iets is? Maar ik zeg, dat hetgeen de heidenen offeren , zij dat den duivelen offeren, en niet Gode; nu wil ik niet dat gij in de gemeenschap der duivelen 21. zijn zult. Gij kunt niet tegelijk drinken den kelk des Heeren en den kelk der duivelen ; gij kunt niet tegelijk deelachtig zijn de tafel des Heeren en de tafel 22. der duivelen. Of willen wij den Heer tergen? Zijn wij sterker dan hij ? 28. Alle dingen zijn mij geoorloofd , maar niet alle dingen zijn nuttig; alle dingen zijn mij geoorloofd, maar alle dingen 24. verbeteren niet. Niemand zoeke wat het zijne is , maar ieder wat des ande- 25. ren is. Alwat op de vleeschmarkt verkocht wordt, eet, dat, en ondervraagt 26. niets om des gewetens wil; want de aarde is des Heeren en wat daarop is. 27. En indien iemand van de ongeloovigen u noodigt, en gij wilt daar heengaan , zoo eet alwat u voorgezet wordt, en ondervraagt niets orti des gewetens wil. 28. Maar zoo iemand tot u mogt zeggen ; Dat is afgodenoffer, eet dan niet, om diens wil die het u te kennen geeft, en om des gewetens wil; want de aarde is 29. des Heeren en wat daarop is. Doch ik spreek niet van liw geweten , maar van dat des anderen. Want waarom zou ik mijne vrijheid laten oordeelen door het 30. geweten van een ander? Want indien ik het met dankzegging geniet, waarom zou ik dan gelasterd worden over het- 31. geen waarvoor ik dank? Hetzij dan dat gij eet, of dat gij drinkt, of wat gij doet, doet het alles ter eere Gods. 32. Weest niet aanstootelijk , noch den Joden , noch den Grieken, noch der ge- 33. meente Gods: gelijk ik mij ook aan iedereen in alles behagelijk maak, en |
1 CORINTH IERS 11, 12.
166
niet zoek wat mij , maar wat velen voor-deellg is, opdat zij zalig worden. 1. Zijt mijne navolgers, gelijk ook ik van Christus ben. 2. ik prijs u broeders, dat gij in alles aan mij denkt, en de inzettingen onderhoudt gelijk ik u die gegeven heb. 3. Maar ik laat u weten , dat Christus het hoofd is van iederen man , en de man het hoofd van de vrouw, en God het 4. hoofd van Christus, leder man die bidt of profeteert en iets op het hoofd heeft, 5. die onteert zijn hoofd ; maar eene vrouw die bidt of profeteert met ongedekten hoofde , onteert haar eigen hoofd; het 6. is even alsof zij geschoren was. En wil zij zich niet dekken, zoo snijde men haar ook het haar af; maar nu het misstaat als eene vrouw afgesneden haar heeft of geschoren is, zoo dekke zij 7. zich. Maar de man zal het hoofd niet dekken , nademaal hij het beeld en de eer Gods is; maar de vrouw is de eer 8. des mans. Want de man is niet van de vrouw, maar de vrouw is van den 9. man; en de man is niet geschapen om de vrouw , maar de vrouw om den man. 10. Daarom moet de vrouw eene bedekking op het hoofd hebben , om der Engelen 11. wil. Nogtans is de man niet zonder de vrouw , noch de vrouw zonder den man, 12. in den Heer; want gelijk de vrouw van den man is, alzoo komt ook de man door de vrouw; maar alles van God. 13. Oordeelt bij uzelve , of het welstaat dat 14. eene vrouw ongedekt tot God bidt ? Of leert u zelfs de natuur niet, dat het een man tot oneer is als hij lang haar 15. draagt, maar dat het een vrouw tot eer is als zij lang haar draagt want het lange haar is haar tot een bedeksel ge- 16. geven. — Maar is er iemand onder u die lust tot twisten heeft, die wete dat wij zulk eene gewoonte niet hebben, en Gods gemeenten ook niet. 17. Maar dit u bevelende, kan ik u niet prijzen , dat gij niet ten goede maar ten 18. kwade zamenkomt. Want eerstelijk , als gij zamenkomt in de gemeente, zoo hoor ik dat er scheuringen onder u 19. zijn ; en ten deele geloof ik het. Want er moeten sekten onder u zijn, opdat degenen die opregt zijn openbaar onder 20. u worden. Wanneer gij nu zamenkomt, |
zoo houdt men daar niet het avondmaal 21. des Heeren ; want bij het eten neemt ieder zijn eigen avondmaal vooraf; en de één is hongerig, de ander is dron- 22. ken. Hebt gij dan geen huizen waar gij eten en drinken kunt? Of veracht gij de gemeente Gods, en beschaamt degenen die niet hebben ? Wat zal ik u zeggen ? Zal ik u prijzen ? Hierin prijs ik u niet. 23. Want ik heb van den Heer ontvangen hetgeen ik u ook heb overgeleverd, dat de Heer Jezus in den nacht toen hij 24. verraden werd het brood nam , en dankte , en het brak , en zeide : Neemt, eet, dit is mijn ligchaam dat voor u gebroken wordt: doet dat tot mijne gedach- 25. tenis. Desgelijks [nam hij] ook den kelk na het avondmaal, en zeide : Deze kelk is het nieuwe verbond in mijn bloed: doet dat, zoodikwijls gij dien 26. drinkt, tot mijne gedachtenis. Want zoodikwijls gij dit brood zult eten en uit dezen kelk drinken, zult gij den dood des Heeren verkondigen, totdat 27. hij komt. Wie nu onwaardig dit brood eet of uit den kelk des Heeren drinkt, die is schuldig aan het ligchaam en 28. bloed des Heeren. Maar de mensch be-proeve zichzelven , en alzoo ete hij van 29. het brood en drinke uit den kelk; want wie onwaardig eet en drinkt, die eet en drinkt zichzelven het oordeel, omdat hij niet onderscheidt het ligchaam des 30. Heeren. Daarom zijn er ook zoovele zwakken en kranken onder u, en velen 31. slapen. Want indien wij onszelve oordeelden , zoo zouden wij niet geoordeeld 32. worden; maar wanneer wij geoordeeld worden, zoo worden wij door den Heer getuchtigd, opdat wij niet met de wereld veroordeeld worden. 33. Daarom, mijne broeders, als gij zamenkomt om te eten , zoo verwacht elk- 34. ander. Maar hongert iemand, die ete tehuis, opdat gij niet tot een oordeel zamenkomt. Het overige nu zal ik verordenen als ik kom. 1. Aangaande de geestelijke gaven, broe- 2. ders, wil ik u niet onwetend laten. Gij weet dat gij heidenen zijt geweest, en heengegaan zijt tot de stomme afgoden, 3. zooals gij geleid werdt. Daarom maak ik u bekend , dat niemand Jezus ver- |
1 COR I N T H 1 Ë R S 18.
167
vloekt, dit; door den Geest Gods spreekt; | en niemand kan Jezus Heer noemen, dan door den Heiligen Geest. 4. Er zijn menigerlei gaven , maar het 5. is dezelfde Geest; en er zijn menigerlei 6. ambten , maar het is dezelfde Heer; en er zijn menigerlei krachten , maar het is dezelfde God die alles in allen werkt. 7. In elk betoonen zich de gaven des Gees- 8. tes tot algemeen voordeel. Den één wordt door den Geest gegeven het woord der wijsheid ; den ander wordt gegeven het woord der kennis, door denzelfden « 7 S). Geest; aan een ander het geloof, door denzelfden Geest; aan een ander de gaven om gezondtemaken, door denzelf- 10. den Geest; aan een ander wonderen te doen ; aan een ander profetie; aan een ander de geesten te onderscheiden; aan een ander menigerlei talen; aan een an- 1 1. dei- de talen uitteleggen En dat alles werkt dezelfde éenige Geest, en deelt aan elk het zijne toe naardat hij wil. 12. Want gelijk het ligchaam één is en nogtans vele leden heeft, en al de leden van dit ééne ligchaam , hoewel zij vele zijn , nogtans één ligchaam zijn , alzoo 13. ook Christus. Want wij allen zijn door éénen Geest tot één ligchaam gedoopt, hetzij wij Joden of Grieken , knechten of vrijen zijn ; en wij zijn allen tot éénen 14. Geest gedrenkt. Want ook het ligchaam is niet één lid , maar vele \le- 15. deri]. Indien nu de voet zeide: Ik ben geen hand, daarom ben ik geen lid des ligchaams — zou hij daarom geen lid 16. des ligchaams zijn? En indien het oor zeide : Ik ben geen oog, daarom ben ik geen lid des ligchaams — zou het daar- 17. om geen lid des ligchaams zijn ? Indien het geheele ligchaam oog was, waar bleef het gehoor ? Indien het geheel ge- 18. hoor was, waar bleef de reuk? Maar nu heeft God de leden elk in 't bijzonder aan het ligchaam gezet, zooals hij 19. gewild heeft. Indien nu alle leden één liH waren, waar bleef het ligchaam? 2u. Maar nu zijn er vele leden, doch het 21. ligchaam is één. Het oog kan niet zeggen tot de hand: Ik behoef u niet; of wederom het hoofd tot de voeten : Ik 22. behoef u niet. Maar veelmeer, de leden des ligchaams die ons dunken de zwakste te zijn , zijn de noodzakelijkste; 23. en die ons dunken de minst geachte des ligchaams te zijn , dezen doen wij de meeste eer aan ; en die ons misstaan, |
24. die versiert men het meest. Want die ons welstaan , die behoeven het niet; maar God heeft het ligchaam alzoo gemengd , en het behoeftige lid de aller- 25. meeste eer gegeven, opdat er geen tweedragt in het ligchaam zij , maar de leden voor elkander gelijkelijk zorgen. :26. En indien één lid lijdt, lijden al de leden mede; en indien één lid in eere wordt gehouden , zoo verblijden zich al de leden mede. 27. Gij nu zijt het ligchaam van Chris- 28. tus, en leden elk naar zijn deel. En God heeft gesteld in de gemeente ten eerste apostelen, ten tweede profeten , ten derde leeraars, daarna wonderdoeners , daarna gaven om gezondtemaken , helpers, regeerders, menigerlei talen. 29. Zijn zij allen apostelen? Zijn zij allen profeten? Zijn zij allen leeraars? Zijn 31). zij allen wonderdoeners ? Hebben zij allen de gaven om gezondtemaken ? Spreken zij allen met menigerlei talen ? 31. Kunnen zij allen uitleggen? Doch streeft naar de beste gaven ; en ik zal u een weg wijzen die nog voortreffelijker is. HOOFDSTUK 13. 1. Al ware het dat ik met menschenen met Engelen-tongen sprak, en ik had de liefde niet, zoo ware ik een luidend metaal of eene klinkende schel. 2. En al ware het dat ik profeteren kon, en al de verborgenheden wist en al de kennis, en al het geloof had, zoodat ik bergen verzette, en ik had de lietde 3. niet, zoo ware ik niets. En al ware het dat ik al mijne have den armen gaf, en mijn ligchaam liet verbranden, en ik had de liefde niet, zoo ware het mij niet nut. 4. De liefde is lankmoedig en vriendelijk ; de liefde is niet afgunstig; de liefde bedrijft geen moedwil, zij is niet opge- 5. blazen ; zij handelt niet onvoegzaam , zij zoekt het hare niet, zij laat zioh niet verbitteren , zij tracht niet naar schade ; 6. zij verblijdt zich niet over ongeiegtig-heid, maar zij verblijdt zich over waar- 7. heid ; zij verdraagt alle dingen, zij gelooft alle dingen , zij hoopt alle dingen , zij lijdt alle dingen. 8. De liefde houdt nimmer op, al is het dat de profetiën zullen ophouden , en de talen zullen ophouden, en de kennis |
1 C O R 1 N T H 1 K R S 14.
I()8
9. zal ophouden. Want ons weten is stukwerk , en ons profeteren is stukwerk; 10. maar wanneer het volkomene komen zal, dan zal het stukwerk ophouden. 11. Toen ik een kind was, sprak ik als een kind, en was gezind als een kind, en had kindsche overleggingen ; maar toen ik een man werd , leide ik af wat kindsch 12. was. Want wij zien nu door een spiegel in een donker woord , maar dan van aangezigt tot aangezigt; nu ken ik stuksgewijze, maar dan zal ik kennen 13 gelijk ook ik gekend ben. En nu blijft geloof, hoop en liefde, deze drie; maar de liefde is de grootste onder deze. 1. Streeft naar de liefde, en staat naarstig naar de geestelijke gaven, maar allermeest daarnaar dat gij moogt pro- 2. feteren. Want wie met tongen spreekt, spreekt niet den menschen maar Gode; want niemand verstaat het, doch in den 3. geest spreekt hij verborgenheden. Maar wie profeteert, die spreekt den menschen ter verbetering en ter vermaning 4. en ter vertroosting. Wie met tongen spreekt, die verbetert zichzelven ; maar wie profeteert, die verbetert de ge- 5. meente. Ik wilde dat gij allen met tongen spreken kondt, maar veelmeer nog dat gij profeteerdet; want wie profeteert is grooter dan wie met tongen spreekt, tenzij dat hij het ook uitlegge, opdat de gemeente daardoor verbeterd worde. (5. En nu, broeders , ware het dat ik tot u kwam en met tongen sprak, wat zou ik u nut zijn , zoo ik tot u niet sprak of met openbaring, bf met kennis , bf 7. met profetie, bf met leering? Het gaat immers ook zoo met de dingen die geluid geven en nogtans niet leven, hetzij eene fluit of eene harp. Indien zij geen onderscheiden geluid van zich geven, hoe zal men weten wat er op de fluit of 8. op de harp gespeeld wordt'? En indien de bazuin een onduidelijk geluid geeft, wie zal zich tot den strijd bereiden ? 9. Alzoo ook gij , wanneer gij met de tong geen duidelijke rede geeft, hoe kan men weten wat er gesproken is? want gij 10. zult in de lucht spreken. • Het is waar, er zijn velerlei soorten van stemmen in de wereld , en geen van deze is nogtans 11. zonder beteekenis. Indien ik dan de kracht der stem niet weet, zoo zal ik |
onverstaanbaar zijn dengene die spreekt, en hij die spreekt zal mij onverstaanbaar 12. zijn. Alzoo ook gij , nademaal gij naarstig staat naar de geestelijke gaven , zoo tracht de gemeente te verbeteren , opdat 13. gij alles rijkelijk moogt hebben. Daarom wie met tongen spreekt, die bidde dat 14. hij het ook uitlegge. Indien ik nu met tongen bid , zoo bidt mijn geest, maar mijn verstand brengt niemand vrucht 15. aan. Maar hoe zal het dan zijn ? Ik zal bidden met den geest, maar zal ook bidden met het verstand; ik zal psalmen zingen in den geest, maar ook psalmen 16. zingen met het verstand. Maar als gij dankzegt in den geest, hoe zal degeen die in de plaats des ongeleerden staat, amen zeggen op uwe dankzegging, na- 17. demaal hij niet weet wat gij zegt? Gij zegt wel behoorlijk dank, maar de an- 18. der wordt daardoor niet verbeterd. Ik dank mijnen God, dat ik meer met 19. tongen spreek dan gij allen ; maar ik wil in de gemeente liever vijf woorden spreken door mijn verstand, opdat ik ook anderen onderwijze, dan tienduizend woorden met tongen. 20. Broeders, wordt geen kinderen in het verstand, maar zijt kinderen in de boosheid, en wordt in het verstand vol- 21. wassen. In de wet staat geschreven: Ik zal met andere tongen en met andere lippen spreken tot dit volk, en ook alzóó zullen zij mij niet hooren, 22. spreekt de Heer. Zoo zijn dan de tongen tot een teeken niet den geloovigen maar den ongeloovigen, maar de profetie niet den ongeloovigen maar den 23. geloovigen. Indien dan de geheele gemeente tezamenkwam in eene plaats, en zij spraken allen met tongen, en er kwamen ongeleerden of ongeloovigen in, zouden zij niet zeggen dat gij uit- 24. zinnig waart ? Maar indien zij allen profeteerden , en er kwam dan een onge-loovige of ongeleerde binnen, die zou door allen overtuigd , door allen geoor- 25. deeld worden, en alzóó zou het verborgene zijns harten openbaar worden , en hij zou alzóó op zijn aangezigt vallen en God aanbidden, en bekennen dat God waarlijk in u is. 26. Hoe is het dan , broeders ? Wanneer gij tezamenkomt, en elk van u heeft een psalm , heeft eene leer, heeft eene tong , heeft eene openbaring , heeft eene |
169
uitlegging — laat dat alles geschieden 27. tot verbetering. En zoo iemand met tongen spreekt, dat het door twee of ten hoogste drie [geschiede] , en bij 28. beurte, en dat één het uitlegge; maar is er geen uitlegger, zoo zwijge hij in de gemeente , en spreke met zichzelven 29. en met God. En laat twee ot' drie pro-feteerders spreken , en laat de anderen 30. oordeelen ; maar indien er eene openbaring geschiedt aan een ander die daar 31. zit, zoo zwijge de eerste Want gij kunt allen profeteren, de één na den ander, opdat zij allen leeren en allen 32. getroost worden. En de geesten der profeten zijn den profeten onderdanig; 33. want God is geen God van wanorde maar van vrede. Gelijk in alle gemeenten der heiligen , 34. laat uwe vrouwen zwijgen in de gemeenten ; want het zal haar niet toegelaten worden te spreken, maar onderdanig 35. te zijn, gelijk ook de wet zegt. Maar willen zij iets leeren , laat ze tehuis hare eigene mannen vragen ; het misstaat aan 36. vrouwen in de gemeente te spreken. Of is het woord Gods van u uitgegaan, 37. of is het tot u alléén gekomen ? Indien iemand meent een profeet te zijn of geestelijk , die wete dat hetgeen ik u schrijf 38. des Heeren geboden zijn; maar is iemand onwetend , die zij onwetend. 39. Daarom, broeders, weest naarstig om te profeteren, maar belet niet met 40. tongen te spreken. Laat echter alles 41. eerlijk en ordelijk toegaan. 1. Maar ik herinner u, broeders, het evangelie dat ik u verkondigd heb , dat gij ook hebt aangenomen, in hetwelk 2. gij ook staat, door hetwelk gij ook zalig wordt, indien gij het behoudt op zoodanige wijze als ik het u verkondigd heb , ten ware dat gij tevergeefs geloofd 3. hadt. Want ik heb u ten eerste overgeleverd hetgeen ik ook ontvangen heb , dat Christus gestorven is voor onze zon- 4. den , naar de Schrift; en dat hij begraven is, en dat hij wederopgestaan is 5. ton derden dage, naar de Schrift; en dat hij gezien is geworden door Cefas, 6. daarna door de twaalve. Daarna is hij gezien geworden door meer dan vijfhonderd broeders op éénmaal, van welke verscheidene tot op heden nog leven, |
7. maar sommige ontslapen zijn. Daarna is hij gezien geworden door Jacobus , 8. daarna door al de apostelen. Ten laatste van allen is hij ook door mij , als door een ontijdig geborene , gezien geworden. 9. Want ik ben de minste onder de apostelen , als die niet waardig ben dat ik een apostel heet, omdat ik de gemeente 10. Gods vervolgd heb. Maar door Gods genade ben ik hetgeen ik ben ; en zijne genade aan mij is niet vergeefsch geweest , maar ik heb veel meer gearbeid dan zij allen ; doch niet ik , maar Gods 11. genade die in mij is. Hetzij nu ik of zijlieden, alzoó prediken wij en alzoo hebt gij geloofd. 12. Indien nu Christus gepredikt wordt dat hij uit de dooden is opgestaan , hoe zeggen dan sommigen onder u dat er 13. geen opstanding der dooden is? Maar is er geen opstanding der dooden, zoo 14. is ook Christus niet opgestaan; en is Christus niet opgestaan, zoo is onze prediking vergeefsch, zoo is ook uw 15. geloof vergeefsch ; wij zouden ook val-sche getuigen Gods bevonden worden , dat wij van God getuigd hadden dat hij Christus opgewekt had, dien hij niet had opgewekt, indien de dooden niet 16. opstaan. Want indien de dooden niet opstaan, zoo is ook Christus niet opge- 17. staan; en is Christus niet opgestaan, zoo is uw geloof ijdel, zoo zijt gij nog 18. in uwe zonden ; zoo zijn ook degenen , die in Christus ontslapen zijn , verloren. 19. Hopen wij alleen in dit leven op Christus , zoo zijn wij de ellendigste onder alle menschen. 20. Maar nu is Christus opgestaan uit de dooden , en de eersteling geworden der- 21. genen die ontslapen zijn ; nademaal door een mensch de dood, en door een mensch 22. de opstanding der dooden komt. Want gelijk zij allen in Adam sterven , zóó zullen zij allen in Christus levendge- 23. maakt worden ; maar elk in zijne orde ; de eersteling is Christus, daarna wie Christus toebehooren, als hij komen 24. zal; daarna het einde , wanneer hij het rijk Gode en den Vader zal overleveren , wanneer hij zal tenietdoen alle heer- 25. schappij en alle overheid en magt. Want hij moet heerschen, totdat hij al zijne vijanden onder zijne voeten zal gelegd 26. hebben. De laatste vijand die tenietge- 27. daan wordt is de dood. Want hij heeft |
170
alles onrlcr zijne voeten onderworpen. Wanneer hij dan zegt dat alles hem onderworpen is , zoo is het duidelijk dat hij uitgenomen is, die hem alles onder- 28. worpen heeft; en wanneer hem alles onderworpen zal zijn , dan zal ook de Zoon zelf onderworpen zijn aan dengeen die hem alles onderworpen heeft, opdat God zij alles in allen. 29. Anders wat doen zij die zieh voor de dooden laten doopen ? Indien de dooden geenszins opstaan , waarom laten zij zich 80. doopen voor de dooden ? En waarom 31. zijn wij ieder uur in gevaar? Bij onzen roem dien ik heb in Christus Jezus on- 32. zen Heer: ik sterf dagelijks. Heh ik, naar den mensch , met de wilde dieren te Efeze gevochten , wat helpt het mij ? Zoo de dooden niet opstaan, laat ons eten en drinken , want morgen zijn wij 33. dood. Laat u niet verleiden ; kwade re- 34. denen bederven goede zeden. Waakt bp gelijk het behoort, en zondigt niet; gt; want sommigen weten niet van God. Dit zeg ik u tot schande. 35. Maar iemand mogt zeggen : Hoe zullen de dooden opstaan , en met hoeda- 36. nig een ligchaam zullen zij komen ? Gij dwaas ! hetgeen gij zaait wordt niet le- 37. vend tenzij dat het sterve; en hetgeen gij zaait is immers het ligchaam niet dat worden zal, maar een bloote korrel , namelijk van tarwe of eenig ander 38. graan; maar God geeft daaraan een ligchaam gelijk hij wil, en aan ieder 89. zaad zijn eigen ligchaam. Niet alle vleesch is hetzelfde vleesch ; maar een ander is het vleesch der menschen , een ander der dieren, een ander der vis- 40. schen , een ander der vogels; en er zijn hemelsche ligchamen en aardsche lig-chamen, maar eene andere heerlijkheid hebben de hemelsche, eene andere 41. de aardsche. Eene andere heerlijkheid heeft de zon, eene andere heerlijkheid heeft de maan , eene andere heerlijkheid hebben de sterren; want de ééne ster gaat de andere teboven in heerlijkheid. 42. Alzóó zal ook de opstanding der dooden zijn. [Het ligchaam] wordt gezaaid vergankelijk , en zal opstaan onvergan- 43. kelijk ; het wordt gezaaid in oneer, en zal opstaan in heerlijkheid; het wordt gezaaid in zwakheid , en zal opstaan in 44. kracht; het wordt gezaaid als een natuurlijk ligchaam, en zal opstaan als een geestelijk ligchaam. Heeft men een natuurlijk ligchaam , zoo heeft men ook |
45. een geestelijk ligchaam. Gelijk er geschreven staat; De eerste mensch Adam is geworden tot eene levende ziel, zoo is de laatste Adam een levendmakende 46. geest. Doch het geestelijke ligchaam is niet het eerste, maar het natuurlijke, 47. daarna het geestelijke. De eerste mensch is van de aarde en aardsch, de andere 48. mensch is de Heer van den hemel. Hoedanig de aardsche is, zoodanig zijn ook de aardschen ; en hoedanig de hemelsche 41). is , zoodanig zijn ook de hemclschen ; en gelijk wij het beeld des aardschen gedragen hebben , alzoo zullen wij ook het beeld des hemelschen dragen. 50. Doch dit zeg ik , broeders , dat vleesch en bloed het rijk Gods niet kunnen be-erven, ook zal het vergankelijke het 51. onvergankelijke niet beërven. Zie, ik zeg u eene verborgenheid: wij zullen niet allen ontslapen, maar wij zullen 52. allen veranderd worden , en dat schielijk , in een oogenblik, ten tijde dei-laatste bazuin; want de bazuin zal haar geluid geven, en de dooden zullen opstaan , onvergankelijk, en wif zullen 53. veranderd worden. Want dit vergankelijke, moet het onvergankelijke aantrekken , en dit sterfelijke moet de on- 54. sterfelijkheid aantrekken. En wanneer dit vergankelijke het onvergankelijke zal aantrekken , en dit sterfelijke de onsterfelijkheid zal aantrekken , dan zal het woord vervuld worden dat geschreven staat: De dood is verslonden tot over- 55. winning. Dood, waar is uw prikkel? 56. Graf, waar is uwe overwinning? De prikkel nu des doods is de zonde , en 57.de kracht der zonde is de wet; maar Gode zij dank , die ons de overwinning gegeven heeft door onzen Heer Jezus Christus. 58. Daarom , mijne geliefde broeders , zijt vast, onbewegelijk , en neemt altoos toe in het werk des Heeren , nademaal gij weet dat uw arbeid niet vergeel'sch is in den Heer. 1. Aangaande de inzameling nu die voor de heiligen geschiedt, gelijk ik aan de gemeenten in Galatië bevolen heb, doet 2. ook gij alzóó. Op eiken eersten dag der week legge ieder van u bij zichzel- |
2 COR1NTH1ËR6 I.
171
ven weg, en vergadere naar zijn vermogen ; opdat niet dan eerst, als ik kom , 8. de inzamelingen moeten geschieden. En wanneer ik gekomen zal zijn, zal ik diegenen, die gij door brieven daarvoor goedkeurt, zenden om uwe gaven naar 4. Jeruzalem overtebrengen ; en is het de moeite waardig dat ik óók daarheen 5. reize, zoo zullen zij met mij reizen. En ik zal tot u komen wanneer ik door Macedonië zal getrokken zijn; want fi. door Macedonië zal ik trekken, maaibij u zal ik misschien blijven of ook overwinteren, opdat gij mij geleiden moogt waarheen ik ook trekken zal. 7. Want ik wil u niet zien in het voorbijtrekken , maar ik hoop dat ik eeni-gen tijd bij u zal blijven, indien de 8. Heer het toelaat. Maar ik zal te Efeze 9. blijven tot pinksteren toe; want mij is eene groote deur geopend die veel vrucht werkt, maar er zijn vele tegenstanders. 10. Zoo Timotheüs komt, ziet dat hij zonder vreeze bij u zij ; want hij verrigt 11. ook het werk des Heeren gelijk ik. Dat hem dan niemand verachte, maar geleidt hem in vrede, opdat hij tot mij kome; want ik verwacht hem met de broederen. |
12. En aangaande Apollos den broeder, weet dat ik hem zeer vermaand heb dat hij tot u zou komen met de broederen ; maar het was geenszins zijn wil dat hij nu zou komen, maar hij zal komen wanneer het hem gelegen zal zijn. 13. Waakt, staat in het gelootquot;, weest 14. mannelijk en weest sterk. Laat al uwe dingen in de liefde geschieden. 15. Ik vermaan u nu, broeders: gij kent het huis van Stefanas, dat zij de eerstelingen zijn in Aehaje, en zichzelve bestemd hebben tot de dienst der hei- 1G. ligen ; opdat gij ook den zoodanigen onderdanig zijt, en aan allen die me- 17. dewerken en arbeiden. Ik verblijd mij over de aankomst van Stefanas en For-tunatus en Achaïcus; want hetgeen aan u ontbrak, dat hebben zij aangevuld; 18. want zij hebben mijnen en uwen geest verkwikt. Erkent dan de zoodanigen. 19. U groeten de gemeenten van Azië. U groeten zeer in den Heer Aquila en Priscilla, met de gemeente in hun huis. 20. ö groeten al de broeders. Groet elkander met den heiligen kus. 21. Ik , Paulus , groet u met mij ne hand. 22. Indien iemand den Heer Jezus Christus niet liefheeft, die zij Anathema; Ma- 23. ranatha. De genade van den Heer Je- 24. zus Christus zij met u. Mijne liefde zij met u allen in Christus Jezus. Amen. |
AAN DE
1. Paulus , een apostel van Jezus Christus door den wil Gods , en Timotheüs de broeder, aan de gemeente Gods die te Corinthe is, met al de heiligen die, 2. in geheel Aehaje zijn: genade zij u en vrede van God onzen Vader en van den Heer Jezus Christus. 3. Geloofd zij de God en Vader van onzen Heer Jezus Christus , de Vader dei-barmhartigheid en de God aller ver- |
4. troosting , die ons vertroost in al onze droefenis, opdat wij ook vertroosten kunnen wie in allerlei droefenis zijn, met den troost waarmede wij zelve ge- 5. troost worden door God; want gelijk wij van het lijden van Christus veel hebben, alzoo worden wij ook rijkelijk 6. getroost door Christus. Maar hetzij wij droefenis of troost hebben, zoo geschiedt het u ten goede. Is het droefenis , zoo geschiedt het u tot vertroosting en zaligheid , welke zich bewijst indien |
3 C0R1N THIERS 3.
173
gij zoo lijdt met standvastigheid gelijk wif lijden. Is het troost, zoo geschiedt het u ook tot vertroosting en zaligheid. 7. En onze hoop aangaande u staat vast, dewijl wij weten dat gelijk gij het lijden deelachtig zijt, gij alzdó ook den troost zult deelachtig zijn. 8. Want wij willen u niet verbergen, broeders , onze droefenis die ons in Azië overkomen is; daar wij bovenmate en boven magt bezwaard zijn geweest, zoo-dat wij ook voor ons leven geen uit- 9. komst wisten , en bij onszelve besloten hadden dat wij moesten sterven; maar dit geschiedde opdat wij ons vertrouwen niet op onszelve zouden stellen, maar 10. op God die de dooden opwekt; die ons van zulken dood verlost heeft en nog dagelij ks verlost, en wij hopen op hem , dat hij ons ook voortaan verlossen zal; 11. doordien gij ons medehelpt met uwe voorbede voor ons, opdat wegens de gave die ons door vele personen verleend is, voor ons veel dank geschiede. 12. Want onze roem is deze, de getuigenis van ons geweten, dat wij in eenvoudigheid en opregtheid voor God, niet in vleeschelijke wijsheid maar in Gods genade; , in de wereld gewandeld hebben , 13. maar allermeest bij ulieden. Want wij schrijven u niets anders dan hetgeen gij leest en ook erkent; en ik hoop dat gij het ook tot het einde toe zoo erkennen 14. zult, gelijk gij ons ten deele erkend hebt, namelijk dat wij uw roem zijn , gelijk gij ook onze roem zijt op den dag van den Heer Jezus. 15. En in dit vertrouwen dacht ik tevoren tot u te komen, opdat gij ten twee-flen male eene weldaad ontvangen zoudt, 16. en door uwe [stad] naar Macedonië te reizen , en wederom uit Macedonië tot u te komen , en door u geleid te worden 17. naar Judéa. Heb ik nu eenige ligtvaar-digheid gebruikt toen ik dat dacht, of zijn mijne raadslagen vleeschelijk ? Niet alzoo, maar bij mij is ja ja, en neen 18. neen. Maar God is getrouw, dat ons woord aan u niet ja en neen geweest is ; 19. want de Zoon Gods, Jezus Christus, die onder u door ons gepredikt is, namelijk door mij en Silvanus en Timo-theüs , was niet ja en neen , maar het 20. was ja in hem ; want alle beloften Gods zijn ja in hem, en zijn amen in hem , 21. Gode tot lof door ons. Maar God is |
het die ons met u in Christus heeft be- 32. vestigd, en ons gezalfd, en ons ook verzegeld , en in onze harten het pand , 23. den Geest, gegeven heeft. Maar ik roep God aan tot een getuige over mijne ziel, dat ik om u te sparen nog niet naar 24. Corinthe gekomen ben. Niet dat wij heeren zijn over uw geloof, maar wij zijn medehelpers uwer vreugde; want gij staat in het geloof. 1. Maar ik had bij mijzelven voorgenomen , niet wederom in treurigheid tot 2. u te komen ; want indien ik u treurig maak , wie is er die mij zal vrolijk maken , dan degeen die door mij bedroefd 3. is geworden'? En dit heb ik u geschreven , opdat wanneer ik kwam, ik niet treurig zou zijn over degenen over welke ik mij met regt moest verblijden ; nade-maal ik van u allen vertrouw , dat mijne 4. vreugde u aller vreugde is. Want ik schreef u in groote droefenis en angst des harten met vele tranen , niet opdat gij zoudt bedroefd worden , maar opdat gij de liefde zoudt erkennen die ik overvloedig tot u heb. 5. Doch indien iemand droefheid veroorzaakt heeft, die heeft niet mij bedroefd , maar ten deele — opdat ik het (gt;. niet verzware — u allen. Het is nu genoeg, dat deze door de meesten zoo 7. bestraft is: alzoo dat gij hem daarentegen liever moet vergeven en vertroosten , opdat zulkeen niet door alte groote 8. treurigheid verslonden worde. Daarom vermaan ik u dat gij liefde aan hem 9. betoont; want daarom heb ik u ook geschreven, opdat ik weten mogt of gij opregt zijt, om gehoorzaam te zijn 10. in alle opzigten. Wien gij nu iets vergeeft, dien vergeef ik óók; want ook ik , zoo ik iets vergeven heb, heb het vergeven om uwentwil, in Christus 11. plaats , opdat wij niet bedrogen worden door den satan; want ons is niet onbekend wat hij in den zin heeft. 12. Toen ik nu te Troas kwam om het evangelie van Christus te prediken, en mij eene deur geopend was in den Heer , 13. had ik geen rust in mijnen geest, toen ik Titus mijnen broeder niet vond; maar ik nam afscheid van hen , en vertrok naai- Macedonië. 14. God nu zij gedankt, die ons altijd |
2 C O K I N T H I K R S 3, 4.
173
de overwinning geeft in Christus, en den reuk zijner kennis door ons open- 15. baar maakt in alle plaatsen; want wij zijn Gode een goede reuk van Christus, onder degenen die zalig worden en on- 16. der degenen die verloren gaan: dezen een reuk des doods ten doode, maar genen een reuk des levens ten leven. En 17. wie is daartoe bekwaam? Want wij zijn niet gelijk sommigen, die Gods woord te koop dragen; maar als uit opregtheid, en als uit God, voor het aangezigt van God , spreken wij in Christus. 1. Beginnen wij dan wederom onszelve te prijzen? Of behoeven wij, gelijk sommigen , brieven van aanbeveling aan 2. u, of aanbeveling van u? Gij zijt onze brief, in onze harten geschreven, die bekend en gelezen wordt door alle men- 3. schen; gij die openbaar zijt geworden dat gij een brief van Christus zijt, door het predikambt bereid en door ons geschreven , niet met inkt maar met den Geest des levenden Gods , niet in stee-nen tafelen maar in vleeschen tafelen des harten. 4. En zoodanig een vertrouwen hebben 5. wij door Christus tot God. Niet dat wij bekwaam zijn van onszelve iets te denken als van onszelve, maar onze be- 6. kwaambeid is uit God ; die ons ook bekwaam gemaakt heeft om het ambt des nieuwen verbonds te voeren, niet der letter maar des Geestes; want de-letter doodt, maar de Geest maakt levend. 7. Indien nu het ambt, dat door letters doodt en in steenen is uitgebeeld, heerlijkheid had , zoodat de kinderen Israels het aangezigt van Mozes niet konden aanzien, wegens de heerlijkheid zijns 8. aangezigts, die echter ophoudt, hoe zou niet veelmeer het ambt des Geestes 9. heerlijkheid hebben ? Want indien het ambt, dat de verdoemenis predikt, heerlijkheid heeft, zoo heeft veelmeer het ambt, dat de geregtigheid predikt, over- 10. vloedige heerlijkheid. Ja zelfs hetgeen verheerlijkt was is voor geen heerlijkheid te houden, wegens deze uitnemende 11. heerlijkheid. Want indien datgeen heerlijkheid had wat ophoudt, hoeveelte-meer zal datgeen heerlijkheid hebben wat blijft! 12. Dewijl wij nu zulk eene hoop hebben, |
zoo gebruiken wij groote vrijmoedig- 13. heid, en doen niet als Mozes, die een bedeksel voor zijn aangezigt hing, opdat de kinderen Israels niet zouden zien 14. het einde van hetgeen ophoudt. Maar hunne zinnen zijn verstokt geworden ; want tot op den dag van heden blijft dat bedeksel onontdekt op het oude verbond, als zij het lezen , hetwelk in 15. Christus ophoudt. Maar tot op den dag van heden , als Mozes gelezen wordt, 16. hangt het bedeksel voor hun hart; maalais het zich bekeert tot den Heer, zal 17. het bedeksel afgenomen worden. Want de Heer is de Geest; en waar de Geest 18. des Heeren is , daar is vrijheid. En wij allen aanschouwen de heerlijkheid des Heeren als in een spiegel, met onge-dekten aangezigte, en wij worden verheerlijkt in hetzelfde beeld , van de ééne heerlijkheid tot de andere, als van den Geest des Heeren. 1. Daarom, dewijl wij zoodanig een ambt hebben , naardat ons barmhartigheid geschied is , zoo worden wij niet moede , 2. maar wij vermijden ook heimelijke schande, en gaan niet bm met listigheid , vervalschen ook Gods woord niet, maar met openbaring der waarheid ; en betoonen ons voor God wèl bij de ge- 3. wetens van alle menschen. Is nu ons evangelie bedekt, zoo is het bedekt in 4. degenen die verloren gaan : bij welke de god dezer wereld de zinnen der onge-loovigen verblind heeft, dat zij niet zien het klare licht van het evangelie der heerlijkheid van Christus , die het even- 5. beeld Gods is. Want wij prediken niet onszelve, maar Jezus Christus, dat hij de Heer is , maar wif uwe knechten zijn 6. om Jezus wil. Want God , die het licht gebood uit de duisternis te schijnen, heeft een klaren glans in onze harten gegeven, opdat door ons ontstaan zou de verlichting der kennis van Gods heerlijkheid in het aangezigt van Jezus Christus. 7. Maar wij hebben dezen schat in aarden vaten , opdat de uitmuntende kracht 8. zij uit God , en niet uit ons. Wij hebben overal droefenis, maar wij zijn niet beangst; wij zijn bekommerd , maar wij 9. versagen niet; wij lijden vervolging, maar wij worden niet verlaten; wij wor- |
H I Ë R S 5 , C).
174
2 C O R I N T
den verdrukt, maar wij vergaan niet, 10. en dragen het sterven van den Heer Jezus altijd aan ons ligchaam om , opdat ook het leven van Jezus aan ons 11. ligchaam geopenbaard worde. Want wij die leven, worden altijd aan don dood overgegeven om Jezus wil, opdat ook het leven van Jezus aan ons sterfelijk vleesch geopenbaard worde. 12. Daarom is nu de dood magtig in ons , 13. maar het leven in u. Dewijl wij dan dezen geest des geloof's hebben , gelijk er geschreven staat: Ik geloof, daarom spreek ik, — zoo gelooven wij ook , 14. daarom spreken wij ook , en weten dat hij , die den Heer Jezus opgewekt heeft, ook ons opwekken zal door Jezus, en 15. ons met u vóór zich stellen. Want het geschiedt alles om uwentwil, opdat de overvloedige genade door de dankzegging van velen God rijkelijk prijze. 16. Daarom worden wij niet moede ; maar hoewel onze uitwendige mensch verderft , zoo wordt echter de inwendige 17. van dag tot dag vernieuwd. Want onze droefenis , die tijdelijk en ligt is , werkt eene eeuwige en boven alle mate ge- 18. wigtige heerlijkheid, ons die niet zien op het zigtbare, maar op het onzigt-bare; want wat zigtbaar is, dat is tijdelijk , maar wat onzigtbaar is, dat is eeuwig. 1. Want wij weten dat als het aardsche huis onzer hut verbroken wordt, wij een gebouw hebben door God gebouwd , een huis niet met handen gemaakt, maar 2. dat eeuwig is in den hemel. En hierin zuchten wij ook , verlangende naar onze woning die van den hemel is , om daar- 3. mede overkleed te worden , zoo wij ook bekleed en niet naakt zullen bevonden 4. worden. Want ook terwijl wij in deze hut zijn , zuchten wij en zijn bezwaard , nademaal wij liever niet ontkleed maar overkleed wilden worden, opdat het sterfelijke verslonden wierd door het le- 5. ven. Hij nu die ons daartoe bereidt is God , die ons ook het onderpand , den Geest, gegeven heeft. 6. Wrij zijn dan altijd welgemoed, en weten dat terwijl wij in het ligchaam inwonen , wij uitwonen van den Heer ; 7. want wij wandelen door geloof, en niet |
8. door aanschouwen. Maar wij zijn welgemoed , en hebben veel meer lust uit het ligchaam uittewonen , en tehuis te 9. zijn bij den Heer. Daarom benaarstigen wij ons ook , hetzij wij tehuis zijn of uit- 10. wonen , dat wij hem behagen. Want wij moeten allen geopenbaard worden voor den regterstoel van Christus, opdat elk ontvange naardat hij gedaan heeft bij lijfs-leven , hetzij goed hetzij kwaad. 1 1. Dewijl wij dan weten dat de Heer te vreezen is, zoo gaan wij zacht met de menschen om , maar voor God zijn wij geopenbaard ; en ik hoop dat wij ook in 12. uw geweten geopenbaard zijn. Doch wij prijzen onszelve niet wederom , maar geven u gelegenheid om te roemen op ons, opdat gij zoudt hebben te roemen tegen degenen die zichzelve naar het aanzien roemen en niet naar het hart. 13. Want doen wij teveel, zoo doen wij het Gode; zijn wij matig, zoo zijn wij u 14. matig. Want Christus liefde dringt ons zoo, nademaal wij het daarvoor houden, dat indien één voor allen gestorven is , 15. zij dan allen gestorven zijn ; en hij is daarom voor allen gestorven , opdat degenen die leven niet meer voor zichzelve leven , maar voor dengeen die voor hen 1 (5. gestorven en opgestaan is. Daarom, van nu aan kennen wij niemand naar het vleesch ; en indien wij ook Christus naar het vleesch gekend hebben , zóó kennen wij hem echter nu niet meer. 17. Daarom , is iemand in Christus, zoo is hij een nieuw schepsel: het oude is vergaan , zie, het is alles nieuw gevvor- 18. den. En dit is alles van God, die ons met zich zei ven verzoend heeft door Jezus Christus, en ons het ambt heeft ge- 19. geven dat de verzoening predikt; want God was in Christus, en verzoende de wereld met zichzelven , en rekende hun hunne zonden niet toe, en heeft onder ons het woord der verzoening opgerigt. 20. Zoo zijn wij nu boden in Christus plaats, want God vermaant door ons: zoo bidden wij nu in Christus plaats, laat u 21. met God verzoenen Want hij heeft dengeen die van geen zonde wist voor ons tot zonde gemaakt, opdat wij in hem wierden de ffereo-tielieid die voor God geldt. I. Wij vermanen u nu als medehelpers , dat gij de genade Gods niet tevergeefs |
2 C O R I N T H 1 K R S 7.
175
2. moogt ontvangen; want hij zegt: Ik heb u in den aangenamen tijd verhoord , en hel) u in don dag des heils geholpen. Zie., nu is het de aangename tijd, nu 3. is het de dag des heils. Wij geven aan niemand eenige ergernis, opdat ons 4. ambt niet gelasterd worde; maar wij betonnen ons in alle dingen als Gods dienaars , in groote verdraagzaamheid , in droefenissen, in nooden, in angsten, 5. in slagen, in gevangenissen , in beroerten , in arbeid, in waken , in vasten ; (i. in kuischheid, in kennis, in lankmoedigheid , in vriendelijkheid , in den Hei 7. ligen Geest, in ongeveinsde liefde, in het woord der waarheid, in Gods kracht; door de wapenen der geregtigheid ter S. regter- en ter linkerzijde, dooreeren oneer, door kwaad gerucht en goed gerucht ; als verleiders , en nogtans waar- 1). achtig; als onbekenden, en nogtans bekend ; als stervenden , en zie., wij leven ; als getuchtigden, en nogtans niet ge- 10. dood ; als treurigen , maar altijd vrolijk ; als armen, maar die nogtans velen rijk maken ; als die niets hebben , en nogtans alles bezitten. 11. O Corinthiërs, onze mond heeft zich tegen u geopend , ons hart is uitgebreid: 12. onzenthalve behoeft gij u niet te beangstigen , maar dat gi j u beangstigt, 13. dat doet gij uit hartelijke meening. Ik spreek tot u als tot [mijne] kinderen , opdat gij ook zoo jegens rnij doet, en óók welgemoed zijt. 14. Trekt niet het vreemde juk met de ongeloovigen aan ; want wat deel heeft de geregtigheid met de ongeregtigheid , of wat gemeenschap heeft' het licht met 15.de duisternis? Hoe; stemt Christus en Belial overeen , of wat deel heeft de ge- 1(5. loovige met den ongeloovige ? Wat gelijkheid heeft Gods tempel met de afgoden? Gij toch zijt d(i tempel des levenden Gods , gelijk God zegt; Ik zal onder hen wonen en onder hen wandelen , en zal hun God zijn en zij zullen mijn volk zijn. 17. Daarom gaat uit van hen en zondert u af, zegt de Heer, en raakt niets onreins 18. aan; zoo zal ik u aannemen, en uw Vader zijn, en gij zult mijne zonen en dochters zijn, zegt de almagtige Heer. |
1. Dewijl wij dan zulke beloften hebben, geliefden , zoo laat ons onszelve reinigen van alle bevlekking des vleesche.s en des geestes, en voortgaan met de heiliging in de vreeze Gods. 2. Begrijpt ons; wij hebben niemand leed gedaan, wij hebben niemand bedorven , wij hebben niemand bedrogen. 3. Ik zeg dit niet om u te veroordeelen; want ik heb tevoren gezegd dat gij in ons hart zijt, om mede te sterven en 4. mede te leven. Ik spreek met groote vrijmoedigheid tot u, ik roem veel op u ; ik ben vervuld met troost, ik ben overvloeijende van vreugde in al onze droefenis. 5. Want toen wij in Macedonië kwamen , had ons vleesch geen rust, maar overal waren wij in droefenis: van bui- 6. ten strijd, van binnen vrees. Doch God , die de geringen vertroost, troostte 7. ons door de komst van Titus; en niet alleen door zijne komst, maar ook door den troost met welken hij getroost was over u ; want hij verkondigde ons uw verlangen , uw weenen , uwen ijver voor mij ; zoodat ik rnij nog meer verblijdde. 8. Want dat ik u door den brief treurig gemaakt heb, dat berouwt mij niet, hoewel het mij berouwd heeft; maar dewijl ik zie dat de brief u, hoewel voor een kleinen tijd , bedroefd heeft, 9. zoo verblijd ik mij toch nu , niet daarover dat gij zijt bedroefd geworden, maar dat gij, zijt bedroefd geworden tot berouw ; want gij zijt naar God bedroefd geworden, zoodat gij in niets schade 10. van ons lijdt. Want de treurigheid naar God werkt tot zaligheid een berouw dat niemand berouwt, maar de treurigheid 1 l. der wereld werkt den dood. Want zie, juist dit, dat gij naar God zijt bedroefd geworden , welke naarstigheid heeft het in u gewerkt, alsook verantwoording , verontwaardiging , vrees , verlangen , ijver, bestraffing! In alles hebt gij u bewezen rein te zijn in die zaak. 12. Daarom, hoewel ik u geschreven heb, zoo is het nogtans niet geschied om hem die leed gedaan heeft, ook niet om hem wien leed gedaan is , maar opdat uwe naarstigheid jegens ons openbaar 13. zou worden bij u, voor God. Daarom zijn wij getroost geworden, omdat gij getroost zijt; en nog overvloediger hebben wij ons verblijd over de blijdschap van Titus, want zijn geest is van u al- 14. len verkwikt geworden; want wat ik |
2 CORINTHIERS 8, 9.
176
van u bij hem geroemd heb, daarin ben ik niet te schande geworden ; maar gelijk het alles waar is wat ik tot u gesproken heb, zoo is ook onze roem bij 15. Titus waar geworden. En hij is uitermate welgezind jegens u, als hij denkt aan u aller gehoorzaamheid, hoe gij hem met vrees en beven hebt ontvan- 16. gen. Ik verblijd mij , dat ik u in alles mag vertrouwen. HOOFDSTUK 8. 1. Voorts maken wij u bekend, broeders , de genade Gods die in de gemeen- 2. ten van Macedonië gegeven is. Want hunne vreugd was overvloedig, toen zij door vele droefenis beproefd werden; en hoewel zij zeer arm waren , zoo hebben zij nogtans rijkelijk gegeven in alle 3. eenvoudigheid. Want naar alle vermogen , — dat betuig ik — ja boven ver- 4. mogen zijn zij gewillig geweest, ons smeekende met sterken aandrang, dat wij de weldaad en gemeenschap der handreiking zouden aannemen , die aan 5. de heiligen geschiedt; en niet alleen gelijk wij hoopten , maar zij gaven zich-zelve eerst aan den Heer en daarna aan 6. ons, door den wil Gods; zoodat wij Titus moesten vermanen , dat hij , gelijk hij tevoren had begonnen , zóó ook onder u zulk eene weldaad zou uitvoeren. 7. Maar gelijk gij in alles rijk zijt, in het geloof en in het woord en in de kennis en in alle naarstigheid, en in uwe liefde tot ons , maakt alzoo dat gij ook in deze 8. weldaad rijk zijt. Ik zeg dit niet opdat ik iets gebiede , maar dewijl de anderen zoo naarstig zijn, zoo beproef ik ook uwe liefde of zij opregt van aard is ; 9. want gij weet de genade van onzen Heer Jezus Christus, dat, hoewel hij rijk was, hij nogtans arm werd om uwentwil, opdat gij door zijne armoede 10. rijk zoudt worden. En ik geef u hierin mijn gevoelen ; want dit is u nuttig, die reeds een jaar tevoren begonnen hebt niet alleen het doen maar ook het 11. willen. Maar volbrengt nu ook het doen , opdat, gelijk er een genegen gemoed is om te willen , er ook alzóó zij een genegen gemoed om te doen naar 12. hetgeen gij hebt. Want is iemand gewillig , zoo is hij aangenaam naar hetgeen hij heeft, niet naar hetgeen hij |
13. niet heeft. Dat geschiedt niet met die meening, dat anderen zouden verligting hebben, en gij droefenis; maar opdat het gelijk zij , en uw overvloed hun ge- 14. brek vervulle in dezen tijd ; opdat ook hun overvloed daarna uw gebrek ver- 15. vuile, en er gelijkheid zij; gelijk geschreven staat: Wie veel vergaderde had geen overvloed , en wie weinig vergaderde had geen gebrek. 16. Gode nu zij dank , die zulk eene naarstigheid voor u gegeven heeft in het 17. hart van Titus; want hij nam de vermaning aan , en dewijl hij zeer naarstig 18. was, is hij gewillig tot u gereisd. En wij hebben den broeder met hem gezonden , die lof heeft in het evangelie 19. door alle gemeenten ; en dat niet alleen , maar hij is ook door de gemeenten verordend tot onzen reisgezel in deze weldaad , die door ons bestuurd wordt den Heere tot eer, en tot prijs van uwe 20. goedwilligheid. En wij verhoeden dit, dat niemand ons verwijten kan doen vanwege deze ruime gave die door ons 21. bestuurd wordt, en letten er op dat het eerlijk toega, niet alleen voor den Heer 22. maar ook voor de menschen. Ook hebben wij met hen onzen broeder gezonden , dien wij dikwijls beproefd hebben in vele dingen, dat hij naarstig is, en nu veel naarstiger door het groot ver- 23. trouwen op u. Hetzij dan Titus, hij is mijn medgezel en medehelper onder u ; hetzij onze broeders, zij zijn apostelen der gemeenten en eene eer van Chris- 24. tus. Betoont dan aan hen de bewijzing uwer liefde en onzen roem op u , ook voor het aangezigt der gemeenten. HOOFDSTUK 9. 1. Want van de bijdrage die voor de heiligen geschiedt heb ik niet noodig u 2. te schrijven ; want ik weet uwe goedwilligheid , waaromtrent ik roem op u draag bij de Macedoniërs, dat Achaje reeds voor een jaar bereid is geweest, en uw voorbeeld heeft er velen opgewekt. 3. Maar ik heb deze broeders daarom gezonden , opdat onze roem op u niet zou tenietgaan in dit opzigt, en opdat gij bereid moogt zijn , gelijk ik van u ge- 4. zegd heb; opdat zoo de Macedoniërs met mij kwamen en u niet bereid vonden , wij — om niet te zeggen gij — niet te schande worden met dat roemen. 5. Ik heb het dan noodig geacht die broe- |
177
ders tc vermanen , dat zij vooruit tot u [ zouden trekken , om voortebereiden uwe tevoren beloofde zegening , opdat zij gereed zij, en wel als eene zegening, en niet als eene gierigheid. 6. Maar dit meen ik: wie spaarzaam zaait, die zal ook spaarzaam oogsten; en wie in zegeningen zaait, die zal ook 7. in zegeningen oogsten. Ieder doe zooals hij verkiest in zijn hart, niet met onwilligheid ot' uit dwang; want een 8. vrolijken gever heeft God lief. En God kan maken dat allerlei genade rijkelijk onder u zij, opdat gij in alle dingen altijd tenvolle genoeg hebt, en rijk zijt 9. tot alle goede werken , gelijk er gesehreven staat; Hij heeft uitgestrooid en den armen gegeven , zijne geregtigheid blijft 10. in eeuwigheid. Hij nu die den zaaijer het zaad geeft, zal immers ook het brood geven tot spijs , en zal uw zaad vermenigvuldigen , en het gewas uwer 1 1. geregtigheid laten wassen; dat gij in alles rijk wordt tot alle milddadigheid, die door ons dankzegging tot God werkt. 12. Want de handreiking van deze bijdrage vervult niet alleen het gebrek der heiligen , maar is ook overvloedig daarin dat 13. velen God danken voor deze onze getrouwe dienst, en God prijzen over uwe onderdanige belijdenis van het evangelie van Christus , en over uwe milddadige mededeeling aan hen en aan allen ; 14. en door het gebed voor u van hen die naar u verlangen , om de uitnemende 15. genade Gods over u. Gode nu zij dank voor zijne onuitsprekelijke gave. 1. Ik zelf, Panlus, vermaan u nu door de zachtmoedigheid en goedertierenheid van Christus , die tegenwoordig zijnde gering ben onder u , maar afwezig zijnde 2. vrijmoedig ben jegens u; ik bid dan, dat ik tegenwoordig zijnde niet noodig moge hebben de stoutmoedigheid en vrijmoedigheid te gebruiken , met welke men mij betigt gehandeld te hebben jegens sommigen , die ons achten alsof wij naar de wijze van het vleesch wan- 3. delden. Want al is het dat wij in het vleesch wandelen , zoo strijden wij nog-tans niet naar de wijze van het vleesch ; 4. want de wapenen van onzen strijd zijn niet vleeschelijk , maar magtig door God 5. om de sterkten omvertewerpen ; dewijl |
wij omverwerpen de aanslagen , en alle hoogte die zich verheft tegen de kennis Gods , en alle verstand gevangen nemen onder de gehoorzaamheid van Christus, C). en gereed zijn om alle ongehoorzaamheid te straffen, wanneer uwe gehoorzaamheid vervuld is. 7. Oordeelt gij naar het aanzien? Verlaat zich iemand daarop dat hij Christus toebehoort, die denke dit ook wederom bij zichzelven, dat gelijk hij Christus toebehoort, wij óuk alzoo 8. Christus toebehooren. Want indien ik mij ook wat meer zou beroemen op onze magt, welke de Heer ons gegeven heeft om u te verbeteren en niet te verderven , zoo zou ik niet beschaamd wor- 9. den; maar dit zeg ik opdat het niet schijne alsof ik u had willen verschrik- 10. ken met mijne brieven. Want de brieven , zeggen zij, zijn gewigtig en sterk , maar de tegenwoordigheid des ligchaams 11. is zwak en de rede verachtelijk. Zoodanig een bedenke, dat gelijk wij, afwezig , met woorden zijn in de brieven , wij ook, tegenwoordig, zoodanig zijn 12. metterdaad. Want wij durven onszelve niet rekenen of tellen onder degenen die zichzelve prijzen ; maar dewijl zij zich hij zichzelve meten en alleen naar zichzelve beoordeelen , zoo verstaan zij niets. 13. Maar wij beroemen ons niet boven de maat, maar alleen naar de maat des regels , met welke God ons afgemeten heeft 14. de maat, om ook tot u te reiken ; want wij gaan niet te ver, alsof wij tot u niet gereikt hadden ; want wij zijn immers ook tot u toe gekomen met het evange- 15. lie van Christus, en beroemen ons niet . boven de maat op den arbeid van vreemden , en hebben hoop, als uw geloof in u wast, dat wij naar onzen regel zullen vergroot worden en verder komen , 16. en het evangelie ook prediken aan hen die aan gene zijde van u wonen , en ons niet beroemen op hetgeen in eens an- 17. ders regel bereid is. Maar wie zich beroemt , die beroeme zich in den Heer ; 18. want niet hij die zichzelven prijst is bekwaam , maar wien de Heer prijst. HOOFDSTUK 11. 1. Och dat gij mij een weinig dwaasheid ten goede hieldt! Doch gij houdt het 2. mij ten goede. Want ik ijver over u met een goddelijken ijver; want ik heb M |
178 2 C O R I N T u ondertrouwd aan éénen man, opdat ik u als eene reine maagd mogt voor- 3. stellen, namelijk aan Christus. Maar ik vrees dat gelijk de slang Eva door hare arglistigheid verleid heeft, misschien ook uwe zinnen alzoo afgetrokken worden van de eenvoudigheid in 4. Christus. Want indien degeen die tot u komt een anderen Jezus predikte, dien wij niet gepredikt hebben, of indien gij een anderen Geest ontvingt, dien gij niet ontvangen hebt, of een ander evangelie, hetwelk gij niet aangenomen hebt, zoo zoudt gij het wel ver- 5. dragen. Want ik meen dat ik niets minder ben dan de uitnemendste apos- 6. telen. En hoewel ik onervaren ben in het spreken , ben ik het nogtans niet in dekennis; doch ik ben allezins bij u 7. welbekend. Of heb ik gezondigd , dat ik mijzelven vernederd heb opdat gij zoudt verhoogd worden , daar ik u het evangelie Gods omniet verkondigd heb ? 8. Andere gemeenten heb ik beroofd, en bezoldiging van haar genomen opdat ik u prediken zou ; en als ik bij u tegenwoordig was en gebrek had , was ik nie- 9. mand tot last; want de broeders die uit Macedonië kwamen vervulden mijn gebrek ; en ik heb mijzelven in alles gehouden zonder u te belasten , en wil mij 10. ook nog zoo houden. Zoo gewis als de waarheid van Christus in mij is , zal mij deze roem in de landen van Achaje l 1. niet verhinderd worden. Waarom dat? Is het omdat ik u niet liefheb? God 12. weet het. Maar hetgeen ik doe , dat zal ik nog verder doen , opdat ik de gelegenheid afsnijdo dengenen die gelegenheid zoeken om zich te mogen beroe- I 3. men dat zij zijn als wij. Want zulke valsche apostelen zijn bedriegelijke arbeiders , zich veranderende in apostelen 14. van Christus. En dit is ook geen wonder ; want de satan zelf verandert zich 15. in een Engel des lichts : daarom is het niets groots dat ook zijne dienaars zich veranderen als predikers der geregtig-heid , — wier einde zal zijn naar hunne werken. 16. Ik zeg nog eens , dat niemand meene dat ik dwaas ben ; doch zoo niet, neemt mij dan aan als een dwaas, opdat ik 17. mij óók een weinig beroeme. Wat ik nu spreek, dat spreek ik niet als in den Heer , maar als in dwaasheid , daar wij |
H I R R S 12. 18. tot het roemen gekomen zijn. Dewijl er velen zich beroemen naar het vleesch, 19. zoo zal ik mij óók beroemen. Want gij verdraagt gaarne de dwazen , dewijl gij 20. verstandig zijt; gij verdraagt het zoo iemand u tot knechten maakt, zoo iemand u verslindt, zoo iemand van u neemt, zoo iemand u trotseert, zoo 21. iemand u in het aangezigt slaat. Dit zeg ik naar oneer, alsof wij zwak waren geworden ; maar waar iemand stout op is , — ik spreek in dwaasheid — daar 22. ben ik óók stout op. Zij zijn Hebreen? ik ook. Zij zijn Israeliten ? ik ook. Zij 23. zijn Abrahams zaad ? ik ook. Zij zijn dienaars van Christus? — ik spreek dwaas — ik nog meer : ik heb meer gearbeid , ik heb meer slagen geleden, ik ben meermalen gevangen, dikwijls in 24. doodsnooden geweest; van de Joden heb ik vijfmaal ontvangen veertig slagen 25. min één; ik ben driemaal gegeeseld , éénmaal gesteenigd, driemaal heb ik schipbreuk geleden , dag en nacht heb i 20. ik doorgebragt op de diepte der zee ; ik heb dikwijls gereisd, ik ben in gevaar geweest te water, in gevaar onder de moordenaars , in gevaar onder de Joden , in gevaar onder de heidenen , in gevaar in de steden , in gevaar in de woestijnen , in gevaar op de zee, in ge- 27. vaar onder de valsche broeders; in moeite en arbeid, in veel waken , in honger en dorst, in veel vasten, in 28. koude en naaktheid. Behalve hetgeen van buiten komt, word ik dagelijks overloopen , ,en draag zorg voor alle ge- 29. meenten. Wie is er zwak, en ik word niet zwak ? wie wordt er geërgerd , en 30. ik brand niet? Indien ik mij beroemen moet, zoo zal ik mij op mijne zwak- 31. beid beroemen. De God en Vader van onzen Heer Jezus Christus , die geloofd zij in eeuwigheid , weet dat ik niet lieg. 32. Te Damascus bezette de landvoogd van den koning Aretas de stad der Damas- 33. ceners , en wilde mij grijpen ; en ik werd in een korf uit het venster door den muur nedergelaten, en ontkwam uit zijne handen. 1. Het roemen is mij wel niet nut, echter wil ik komen op de gezigten en 2. openbaringen des ileeren. Ik ken een mensch in Christus, vóór veertien ja- |
H 1 Ë R S 13.
2 C O R I N T
179
ren , — of hij in het ligchaam geweest is weet ik niet, of buiten het ligchaam weet ik ook niet, God weet het — deze werd opgevoerd tot in den derden he- 3. mei. En ik ken dezen mensch , — of hij in het ligchaam of huiten het ligchaam geweest is weet ik niet, God 4. weet het — hij werd opgevoerd in het paradijs , en hoorde onuitsprekelijke woorden , die geen mensch zeggen kan. 5. Daarop wil ik mij beroemen , maar van mijzelven wil ik mij niet beroemen dan 6. op mijne zwakheid. En al wilde ik mij beroemen , zoo handelde ik daarom niet dwaas, want ik zou de waarheid zeggen ; maar ik onthoud mij daarvan , opdat niemand mij hooger achte dan hij 7. aan mij ziet of van mij hoort. En opdat ik mij wegens de hooge openbaringen niet zou verheffen , zoo is mij gegeven een doorn in het vleesch , namelijk des satans Engel, dat hij mij met vuisten zou slaan, opdat ik mij niet 8. zou verheffen. Waarover ik den Heer driemaal gesmeekt heb, dat hij van mij 9. zou wijken ; en hij heeft tot mij gezegd : Laat mijne genade u genoeg zijn , want mijne kracht is in de zwakken magtig. Derhalve wil ik mij veel liever beroemen op mijne zwakheid, opdat de kracht 10. van Christus in mij wone. Daarom ben ik welgemoed in zwakheden , in ver-smaadheden , in nooden , in vervolgingen , in angsten , om Christus wil; want als ik zwak ben, dan ben ik sterk. Ik ben een dwaas geworden door het beroemen : gif hebt mij daartoe gedwongen ; want ik behoorde door u geprezen te worden , dewijl ik niets minder ben dan de uitnemendste apostelen , hoewel 12. ik niets ben. Want de merkteekenen eens apostels zijn immers onder u betoond in alle standvastigheid , met tee- 13. kenen en wonderen en daden. Want wat is er waarin gij minder geweest zijt dan de andere gemeenten , behalve dat ik zelf u niet heb bezwaard ? Ver- 14. geeft mij deze zonde. Zie, ik ben gereed ten derden male tot u te komen , en zal u niet bezwaren; want ik zoek niet het uwe maar u; want de kinderen moeten voor de ouders geen schatten vergaderen , maar de ouders voor de 15. kinderen. Ik nu wil zeer gaarne de kosten doen , en voor uwe zielen ten koste gegeven worden ; niettegenstaande ik u 11 |
bovenmate bemin, en nogtans bemind word. 16. Doch het zij zoo; ik heb u niet bezwaard , maar dewijl ik listig was , heb 17. ik u met listigheid gevangen. Heb ik u ook verongelijkt door iemand derge- 18. nen die ik tot u gezonden heb? Ik heb Titus vermaand , en den broeder met hem gezonden : heeft Titus u ook verongelijkt? Hebben wij niet in éénen geest gewandeld ? Hebben wij niet gewandeld in dezelfde voetstappen ? 19 Meent gij wederom dat wij ons verantwoorden? Wij spreken in Christus voor het aangezigt van God, en dit alles , mijne geliefden , tot uwe verbete- 20. ring. Want ik vrees, dat als ik komen zal, ik u niet zal vinden zooals ik wel wil, en dat gij mij ook niet zult vinden zooals gij wilt; dat er misschien twist, benijding, toorn, gekijf, achterklap, oorblazing, opgeblazenheid en oproer 2J.zij; dat, als ik wederkom, mijn God mij verootmoedige bij u , en ik rouw hebbe te dragen over velen die tevoren gezondigd, en geen boete gedaan hebben over de onreinheid en hoererij en ontuchtigheid welke zij bedreven hebben. 1. Ik kom nu voor de derde maal tot u, en dan zal in den mond van twee of 2. drie getuigen alle zaak bestaan. Ik heb het u tevoren gezegd , en zeg het u tevoren , als tegenwoordig zijnde, ten tweeden male , en schrijf het nu afwezig zijnde aan degenen die tevoren gezondigd hebben , en aan al de anderen , dat zoo ik wederkom , ik niet verschoo- 3 nen zal; nademaal gij eene proeve zoekt van dengeen die in mij spreekt , namelijk van Christus, die in u niet zwak 4. is, maar krachtig is onder u. Want hoewel hij gekruist is door zwakheid , zoo leeft hij nogtans door Gods kracht; en hoewel wij ook zwak zijn in hem , zoo zullen wij nogtans met hem leven door de kracht Gods onder u. 5. Onderzoekt uzelve of gij in het geloof zijt, beproeft uzelve. Of kent gij u-zelve niet, dat Jezus Christus in u is? (5. tenzij dan dat gij onbekwaam zijt. Doch ik hoop dat gij erkent dat wij niet on- 7. bekwaam zijn. Kn ik bid God dat gij geen kwaad doet; niet opdat wif zou- M* weinig |
GALA TIERS 1.
180
den bekwaam bevonden worden, maar opdat gij het goede zoudt doen , en wij 8. als onbekwaam zijn. Want wij kunnen niets tegen de waarheid, maar voor de 9. waarheid. Want wij verblijden ons, dat als wij zwak zijn , gif magtig zijt; en dit wensehen wij ook , namelijk 10. uwe volmaking. Daarom sehrijf ik dit ook afwezig zijnde, opdat ik als ik tegenwoordig ben geen strengheid behoeve te gebruiken, naar de magt welke de Heer mij gegeven heeft om te |
verbeteren en niet om te verderven. 11. Voor het overige , broeders , verblijdt u, wordt volkomen, troost u, hebt éénerlei zin , zijt.vreedzaam : zoo zal de God der liefde en des vredes met u zijn. 12. Groet elkander met den heiligen kus. U groeten al de heiligen. 13. De genade van onzen Heer Jezus Christus en de liefde Gods en de gemeenschap des Heiligen Geesteszij met u uilen. Amen. |
DE
DE BRIEF
GALA
1. Paulus , een apostel, niet van men-schen , ook niet door een mensch , maar door Jezus Christus, en God den Vader die hem opgewekt heeft uit de doo- 2. den , — en al de broeders die bij mij 3. zijn , aan de gemeenten in Galatië; genade zij met u en vrede van God den Vader en van onzen Heer Jezus Chris- i 4. tus ; die zichzelven gegeven heeft voor onze zonden, opdat hij ons verlossen zou van deze tegenwoordige booze wereld , naar den wil van onzen God en 5. Vader, wien eere zij van eeuwigheid tot eeuwigheid. Amen. (i. Ik verwonder mij , dat gij u zoo schielijk laat afwenden van dengeen die u geroepen heeft in de genade van Christus , 7. tot een ander evangelie , daar er immers geen ander is ; maar er zijn sommigen die u verwarren en het evangelie van Chris- 8. tus willen verkeeren. Doch al ware het ook dat wij , of een Engel van den hemel u een ander evangelie prediken zou dan hetgeen wij u gepredikt hebben, i). die zij vervloekt. Gelijk wij tevoren gezegd hebben, zoo zeggen wij ook nu wederom : indien iemand u een ander evangelie predikt dan hetgeen gij ont-10. vangen hebt, die zij vervloekt. Predik |
ik dan nu den menschen of Gode ten dienst? Of zoek ik den menschen be-hagelijk te zijn ? Indien ik den menschen nog behagelijk ware, zoo was ik Christus knecht niet. 11. Wantik maak u bekend, broeders, dat het evangelie, hetwelk door mij 12. gepredikt is , niet menschelijk is ; want ik heb het van geen mensch ontvangen noch geleerd, maar door de openbaring 13. van Jezus Christus. Want gij hebt ' immers wel gehoord mijnen wandel eertijds in het Jodendom , dat ik bovenmate Gods gemeente vervolgde en haar 14. verwoestte , en dat ik mij onderscheidde in het Jodendom, boven velen van mijns-gelijken in mijn geslacht, en bovenmate ijverde voor de vaderlijke instel- 15. lingen. Maar toen het Gode behaagde, die mij van den moederschoot af heeft afgezonderd, en geroepen door zijne 16. genade, dat hij zijnen Zoon in mij openbaarde, opdat ik hem door het evangelie verkondigen zou onder de heidenen, ben ik niet terstond met 17. vleesch en bloed te rade gegaan, en ging ook niet naar Jeruzalem tot degenen die vóór mij apostelen waren , maar trok heen naar Arabië, en keerde we- 18. derom naar Damascus. Daarna kwam ik , na drie jaren , te Jeruzalem om Pe- |
G A L A T I Ë R S 2 , 3.
181
trus te zien , en bleet' vijftien dagen bij 19. hem; maar ik zag geen ander van de apostelen dan Jacobus flen broeder des 20. Heeren. Hetgeen ik u nu schrijf, zie, 21. God weet dat ik niet lieg. Daarna kwam ik in de landen van Syrië en Cilicië. 22. En ik was onbekend van aangezigt bij de Christelijke gemeenten in Judea; 23. maar zij hadden alleen gehoord : Hij die ons eertijds vervolgde, predikt nu het geloof hetwelk hij eertijds verwoest- 24. te. En zij prezen God over mij. 1. Daarna, na veertien jaren , trok ik andermaal op naar Jeruzalem met Bar- 2. nabas, en nam Titus ook met mij. En ik trok op volgens eene openbaring, en stelde hun het evangelie voor , hetwelk ik predik onder de heidenen, in het bijzonder dengenen die in aanzien waren , opdat ik niet tevergeefs zou loo- 3. pen of geloopen hebben. Maar zelfs Titus , die met mij was, werd niet gedwongen zich te laten besnijden , hoe- 4. wel hij een Griek was. Want toen eenige valsche broeders mede ingedrongen en van terzijde ingeslopen waren , om onze vrijheid te verspieden die wij in Christus Jezus hebben , opdat zij 5. ons dienstbaar mogten maken, weken wij voor hen geen enkel uur om hun onderdanig te zijn , opdat de waarheid des evangelies bij u stand zou houden. 6. Aangaande degenen die toen in aanzien waren, — hoedanig zij eertijds geweest zijn gaat mij niet aan, want God acht den persoon des menschen niet — degenen dan die in aanzien wa- 7. ren hebben mij niets opgelegd; maar integendeel, toen zij zagen dat mij het evangelie der voorhuid was toebetrouwd, gelijk aan Petrus het evangelie der be- 8. snijding, — want die met Petrus krachtig geweest is tot het apostelambt onder de besnijding, die is ook met mij krachtig geweest onder de heidenen — 9. en als Jacobus en Cefas en Johannes , die voor pilaren gehouden werden , de genade erkenden die mij gegeven was , gaven zij mij en Barnabas de regter-hand, en werden met ons eens , dat wij onder de heidenen en zij onder de 10. besnijding prediken zouden; alleenlijk dat wij aan de armen zouden gedenken , hetwelk ik mij ook benaarstigd heb te doen. |
11. Maar toen Petrus te Antiochië kwam, wederstond ik hem onder de oogen , om- 12. dat hij te berispen was. Want tevoren , eer sommigen van Jacobus gekomen waren , at hij met de heidenen; maar toen zij kwamen, onttrok hij zich en zonderde zich af, omdat hij die van de 13. besnijding vreesde ; en ook de andere Joden veinsden met hem , zoodat zelfs Barnabas verleid werd met hen te vein- 14. zen. Maar toen ik zag dat zij niet règt wandelden naar de waarheid des evangelies , zeide ik tot Petrus openlijk voor allen: Indien gij, die een Jood zijt, naar heidensche wijze leeft en niet naar Joodsche wijze , waarom dwingt gij dan de heidenen naar Joodsche wijze te le- 15. ven? Wij' zijn van nature Joden, en 16. geen zondaars uit de heidenen; nog-tans, dewijl wij weten dat de mensch door de werken der wet niet regtvaar-dig wordt, maar door het geloof in Jezus Christus, zoo hebben wij ook in Christus Jezus geloofd , opdat wij regt-vaardig zouden worden door het geloof in Christus , en niet door de werken der wet; want door de werken der wet 17. wordt geen vleesch regtvaardig. Zouden dan wij, die in Christus regtvaardig zoeken te worden, ook nog zelve zondaars bevonden worden? dan was Christus een zondedienaar. Dat zij verre. 18. Want indien ik wederopbouw hetgeen ik afgebroken heb , zoo maak ik mij- 19. zeiven tot een overtreder. Maar ik ben door de wet der wet afgestorven , opdat 20. ik Gode leven zou. Ik ben met Christus gekruist; ik leef wel, doch niet meer ik , maar Christus leeft in mij ; want wat ik nu leef in het vleesch , dat leef ik in het geloof aan den Zoon Gods, die mij heeft liefgehad en zichzelven voor 21. mij heeft overgegeven. Ik werp Gods genade niet weg; want indien de gereg-tigheid door de wet komt, zoo is Christus tevergeefs gestorven. 1. O gij onverstandige Galatiërs, wie heeft u betooverd , dat gij der waarheid geen gehoor geeft, daar u Jezus Christus voor oogen geschilderd was als de 2. gekruiste? Dit alleen wil ik van u vernemen ; hebt gij den Geest ontvangen |
G A L A T I Ë R S 4.
182
door de werken der wet of door de pre- 3. diking van het geloof? Zijt gij zóó onverstandig? In den Geest zijt gij begonnen , en in het vleesch wilt gij nu volein- 4. digen? Hebt gij dan tevergeefs zóóveel geleden ? Zoo het ook slechts tevergeefs 5. is! Die u dan den Geest geeft en zulke daden onder u doet, doet hij dat door de werken der wet of door de prediking 6. van het geloof? gelijk Abraham Gode geloofd heeft, en het hem tot geregtig- 7. heid gerekend is. Zoo erkent dan , da,t degenen die van het geloof zijn, Abra- 8. hams kinderen zijn. Want de Schrift heeft tevoren gezien , dat God de heidenen door het geloof regtvnardig zou maken; daarom heeft zij tevoren aan Abraham verkondigd: In u zullen alle 9. volken gezegend worden. Alzoo worden dan degenen die van het geloof zijn , gezegend met den geloovigen Abraham. 10. Want wie met de werken der wet omgaan , die zijn onder den vloek; want er staat geschreven : Vervloekt is ieder die niet blijft in al hetgeen geschreven staat in het boek der wet, om het te 11. doen. Dat nu door de wet niemand voor God regtvaardig wordt, is openbaar; want de regtvaardige zal door zijn ge- 12. loof leven , doch de wet is niet van het geloof, maar de mensch die ze doet zal 13. daardoor leven. Christus heeft ons verlost van den vloek der wet, toen hij een vloek werd voor ons ; want er staat geschreven : Vervloekt is ieder die aan 14. het hout hangt; — opdat de zegen Abrahams op de heidenen zou komen in Christus Jezus, en wij alzoo den beloofden Geest ontvangen zouden door het geloof. 15. Broeders, ik wil naar menschelijke wijze spreken : men veracht zelfs eens menschen testament niet wanneer het bevestigd is , en men voegt er ook niets 16. aan toe. Nu is immers de belofte Abraham en zijnen zade toegezegd. Hij zegt niet: Den zaden , als van velen ; maar , als van één: En uwen zade, hetwelk is 17. Christus. Dit nu zeg ik: het verbond dat door God tevoren bevestigd is op Christus , wordt niet tenietgedaan , zoodat de belofte zou ophouden door de wet, welke gegeven is vierhonderd en 18. dertig jaren daarna. Want ware het dat de erfenis door de wet verworven werd, zoo werd zij niet door de belofte |
gegeven; maar God heeft haar Abraham door de belofte geschonken. 19. Wat zal dan de wet? Zij is er bij gekomen om de zonden, totdat het zaad zou komen aan hetwelk de belofte geschied is; en zij is beschikt van de Engelen door de hand des middelaars. 20. De middelaar nu is niet middelaar van éénen, maar God is de éénige. 21. Is dan de wet tegen Gods beloften? Dat zij verre. Want indien er eene wet gegeven ware die levend kon maken , zoo kwam de geregtigheid waarlijk uit 22. de wet; maar de Schrift heeft het alles besloten onder de zonde, opdat de belofte door het geloof in Jezus Christus dengenen , die gelooven , zou gege- 23. ven worden. Doch eer het geloof kwam werden wij onder de wet bewaard, en besloten tot op het geloof dat geopen- 24. baard zou worden. Alzoo is de wet onze tuchtmeester geweest tot Christus , opdat wij door het geloof zouden 25. regtvaardig worden ; maar nu het geloof gekomen is, zijn wij niet meer on- 26. der den tuchtmeester. Want gij zijt allen Gods kinderen door het geloof in 27. Christus Jezus; want zoovelen er van u gedoopt zijn, die hebben Christus 28. aangetrokken. Hier is geen Jood noch Griek , hier is geen knecht noch vrije , hier is geen man noch vrouw; want gij 29. allen zijt één in Christus Jezus. Behoort gij nu aan Christus, zoo zijt gij immers Abrahams zaad , en naar de belofte erfgenamen. HOOFDSTUK 4. 1. Maar ik zeg , zoolang de erfgenaam een kind is, is er tusschen hem en een knecht geen onderscheid, hoewel hij 2. een heer is van alles; maar hij is onder opzieners en voogden , tot op den tijd 3. door den vader bestemd. Alzoo ook wij, toen wij kinderen waren, waren wij dienstbaar aan de uiterlijke instel- 4. lingen; maar toen de tijd vervuld was , zond God zijnen Zoon, geboren uit 5. eene vrouw, geboren onder de wet, opdat hij degenen die onder de wet waren zou verlossen, opdat wij het kindschap 6. ontvangen zouden. Dewijl gij dan kinderen zijt, zoo heeft God den Geest zijns Zoons uitgezonden in uwe harten , 7. die roept: Abba, Vader! Zoo zijt gij dan niet meer een knecht, maar een |
G A L A T 1 Ë R S 5.
183
zoon ; en indien gij een zoon zijt, zoo zijt gij ook een erfgenaam Gods door Christus. 8. Maar in dien tijd , toen gij God niet kendet, diendet gij degenen die van 9. nature geen goden zijn ; maar nu gij God gekend hebt, ja veelmeer door God gekend zijt, hoe wendt gij u dan wederom tot de zwakke en arme instellingen , welke gij op nieuw wilt dienen? 10. Gij onderhoudt dagen en maanden en 11. feesten en jaargetijden. Ik vrees voor u, dat ik misschien tevergeefs aan u gearbeid heb. 12. Zijt toch als ik , want ik ben als gij: broeders, ik bid u. Gij hebt mij geen 13. leed gedaan; maar gij weet dat ik u in zwakheid van het vleesch het evangelie 14. voorheen gepredikt heb, en mijne aanvechtingen die ik in het vleesch geleden heb hebt gij niet veracht noch versmaad , maar gij naamt mij aan als een Engel Gods , ja als Christus Jezus. 15. Hoe waart gij te dier tijd zoo zalig! Want ik ben uw getuige, dat gij, indien het mogelijk geweest was, uwe oogen zoudt uitgegraven en mij gegeven heb- 16. ben. Ben ik dan uw vijand geworden , 17. omdat ik u de waarheid voorhoud ? Zij ijveren niet regt voor u , maar zij willen u van mij afvallig maken , opdat gij 18. voor hen zoudt ijveren. Het is goed altijd te ijveren voor het goede, en niet alleen als ik bij u tegenwoordig ben , 19. mijne kinderen, die ik wederom met angsten baar, totdat de Christus in u 20. eenc gestalte verkrijge. Maar ik wilde dat ik nu bij u ware, en mijne stem veranderen kon ; want ik ben in twijfel over u. 21. Zegt mij , gij die onder de wet wilt 22. zijn, hoort gij de wet niet? Want er staat geschreven, d/it Abraham twee-zonen had, één van de dienstmaagd en 23. één van de vrije. Maar gene, die van de dienstmaagd was , is naar het vleesch geboren ; doch deze, die van de vrije 24. was , is door de belofte geboren. Deze woorden hebben eene beteekenis. Want dit zijn de twee verbonden : het ééne van den berg Sinaï, dat tot knecht- 25. schap gebaard heeft, is Hagar; want Hagar is de berg Sinaï in Arabië, en komt overéén met bet Jeruzalem dat thans is, en dienstbaar is met zijne 26. kinderen. Maar het Jeruzalem dat boven is , dat is vrij, hetwelk ons aller |
27. moeder is; want er staat geschreven : Wees vrolijk gij onvruchtbare, gij die niet baart; en berst los en roep, gij die niet vruchtbaar zijt; want de eenzame heeft veel meer kinderen dan die den 28. man heeft. Wij nu , broeders, zijn als 29. Isaiik , kinderen der belofte. Maar gelijk in dien tijd , die naar het vleesch geboren was dengeen vervolgde die naar den geest geboren was , zoo gaat het 30. ook nu. Maar wat zegt de Schrift: Stoot de dienstmaagd uit met haren zoon ; want de zoon der dienstmaagd zal niet erven met den zoon der vrije. 31. Zoo zijn wij dan , broeders , geen kinderen der dienstmaagd , maar der vrije. 1. Zoo staat nu in de vrijheid met welke Christus ons heeft vrijgemaakt, en laat u niet wederom vangen in het 2.juk van het knechtschap. Zie, ik Pau-lus zeg u , indien gij u laat besnijden , 3. zoo is Christus u niets nut; en ik betuig nogmaals aan ieder die zich laat besnijden , dat hij schuldig is de geheele 4. wet te doen. Gij hebt Christus verloren , gij die door de wet wilt regtvaar-dig worden, en zijt van de genade ver- 5. vallen. Want wij verwachten in den Geest, door het geloof, de geregtigheid 6. die men hopen moet. Want in Christus Jezus geldt noch besnijding noch voorhuid iets , maar bet geloof dat door de liefde werkzaam is. 7. Gij liept goed : wie heeft u opgehouden , om de waarheid niet te gehoorza- 8. men ? Zulke overreding is niet van 9. hem die u geroepen heeft. Een weinig 10. zuurdeeg verzuurt het geheele deeg. Ik vertrouw van u in den Heer, dat gij niet anders zult gezind zijn ; maar wie u verwart zal zijn oordeel dragen , wie 11. het ook zij. Maar ik , broeders , indien ik de besnijding nog predikte , waarom leed ik dan nog vervolging ? Dan had immers de ergernis van het kruis opge- 12. houden. Och dat zij ook uitgeroeid wierden die u verstoren ! 13. Want gij, broeders , zijt tot de vrijheid geroepen; alleenlijk ziet toe dat gij door de vrijheid geen ruimte geeft aan het vleesch , maar door de liefde I 4. diene de één den ander. Want de geheele wet wordt in één woord vervuld , |
I Ë R S 6.
184
GALA T
in dit: Heb uwen naaste lief als uzel- 16. ven. Maar indien gij elkander bijt en verslindt, zoo ziet toe dat gij niet onder elkander verteerd wordt. 16. Maar ik zeg, wandelt in den Geest, en volbrengt de lusten des vleesches 17. niet. Want het vleesch begeert tegen den Geest, en de Geest tegen het vleesch; deze zijn tegen elkander, zoo- 18. dat gij niet doet wat gij wilt. Maar regeert u de Geest, zoo zijt gij niet 19. onder de wet. De werken des vleesches zijn openbaar , als zijnde overspel, 20. hoererij , onreinheid , ontuchtigheid , afgoderij , tooverij , vijandschap , twist, benijding, toorn , gekijf, tweedragt, sek- 21. ten , haat, moord , dronkenschap , bras-serij en dergelijke; van welke ik u tevoren gezegd heb , gelijk ik nog tevoren zeg , dat wie zoo iets doen het rijk Gods 22. niet beërven zullen. Maar de vrucht des Geestes is liefde, vreugde, vrede, lankmoedigheid, vriendelijkheid, goedertierenheid , getrouwheid, zachtmoe- 28. digheid, kuischheid. Tegen dezulken 24. is de wet niet. Maar wie Christus toebehooren , kruisigen hun vleesch met 25. de lusten en begeerten. Indien wij in den Geest leven, zoo laat ons ook in 26. den Geest wandelen. Laat ons niet be-geerig zijn naar ijdele eor, om elkander te vertoornen en te haten. 1. Broeders, al ware het ook dat een mensch door eenige misdaad verrast werd , zoo helpt hem weder teregt met een zachtmoediger) geest, gij die geestelijk zijt; en ziet opuzelve, dat ook 2. gij niet verzocht wordt. De één drage des anders lasten, zoo zult gij Christus 3. wet vervullen. Want indien iemand meent dat hij iets is daar hij nogtans 4. niets is , die bedriegt zichzelven. Maar ieder beproeve zijn eigen werk; en alsdan zal hij alleen aan zichzelven roem |
5. hebben , en niet aan een ander; want ieder zal zijn eigen pak dragen. 6. Wie nu onderwezen wordt in het woord, deele allerlei goeds mede aan 7. dengeen die hem onderwijst. Dwaalt niet, God laat zich niet bespotten. Want hetgeen de mensch zaait, dat 8. zal hij ook oogsten: wie in zijn eigen vleesch zaait, die zal van het vleesch de verderfenis oogsten; maar wie in den Geest zaait, die zlt;d van den Geest 9. het eeuwige leven oogsten. Laat ons dan goeddoen en niet moede worden ; want op zijnen tijd zullen wij ook oog- 10. sten, zoo wij niet verslappen. Terwijl wij dan nu tijd hebben, zoo laat ons goeddoen aan iedereen , maar allermeest aan de geloofsgenooten. 11. Ziet met hoevele woorden ik u geschreven heb met mijne eigent; hand. 12. Wie zichzelve willen aangenaam maken naar het vleesch, die dwingen u om u te laten besnijden, alleenlijk opdat zij om Christus kruis niet vervolgd 13. zouden worden. Want ook zij zelve die zich laten besnijden , houden de wet niet, maar zij willen dat gij u laat besnijden , opdat zij zich op uw vleesch 14. zouden kunnen beroemen. Maar het zij verre van mij te roemen , dan alleen in het kruis van onzen Heer Jezus Christus, door wien mij de wereld ge- 15. kruist is, en ik der wereld. Wantin Christus Jezus geldt noch besnijding noch voorhuid iets, maar een nieuw 16. schepsel. En zoovelen er naar dezen regel wandelen , over die zij vrede en barmhartigheid, en over het Israel Gods. 17. Voortaan doe niemand mij meer moeite aan ; want ik draag de lidteekencn des Heeren Jezus aan mijn ligchaam. 18. De genade van onzen Heer Jezus Christus zij met uwen geest, broeders. Amen. |
E F E Z I Ë
AAN |
DE |
1. Paulus , een apostel van Jezus Christus door den wil van God, aan de heiligen te Efeze en geloovigen in Chris- 2. tus Jezus: genade zij met u en vrede van God onzen Vader en den Heer Jezus Christus. 3. Geloofd zij de God en Vader van onzen Heer Jezus Christus , die ons gezegend heeft met allerlei geestelijke zegening in hemelsche [goederen] door 4. Christus, gelijk hij uns verkoren heeft in hem eer de grond der wereld gelegd was, opdat wij heilig en onberispelijk voor hem zouden zijn in de liefde; 5. en hij heeft ons verordineerd tot het kindschap met betrekking tot zichzel-ven door Jezus Christus , naar het wel- 6. behagen van zijnen wil, tot lof zijner heerlijke genade, door welke hij ons heeft aangenaam gemaakt in den Ge- 7. liefde, in welken wij hebben de verlossing door zijn bloed, de vergeving der zonden, naar den rijkdom zijner ge- 8. nade, welke ons rijkelijk verleend is 9. door allerlei wijsheid en kennis ; en hij heeft ons doen weten de verborgenheid van zijnen wil, naar zijn welbehagen hetwelk hij voorgesteld had door hem , 10. om in de bedeeling van de volheid der tijden alles wederom in Christus bijéén te vergaderen, beide wat in den hemel 11. en wat op de aarde is, in hem door wien wij ook tot het erfdeel gekomen zijn, wij die tevoren verordineerd zijn naar het voornemen desgenen die alle dingen werkt naar den raad van zijnen 12. wil, opdat wij tot lof zijner heerlijkheid zouden zijn, die tevoren op Christus 13. gehoopt hebben : door welken ook gij gehoord hebt het woord der waarheid, het evangelie van uwe zaligheid; door welken gij ook , toen gij geloofdet, verzegeld zijt geworden met den Heiligen |
14. Geest der belofte, die het onderpand van onze erfenis is tot onze verlossing , opdat wij zijn eigendom wierden , tot lof zijner heerlijkheid. 15. Daarom ook ik, nadat ik gehoord heb van het geloof bij u in den Heer Jezus , en van uwe liefde tot alle heili- 16. gen , zoo houd ik niet op voor u te dan- 17. ken , en gedenk u in mijn gebed ; opdat de God van onzen Heer Jezus Christus , de Vader der heerlijkheid , u geve den Geest der wijsheid en der open- 18. baring, tot kennis van hem, en verlichte oogen uws verstands, opdat gij erkennen moogt welke de hoop uwer roeping zij , en welke de rijkdom zijner 19. heerlijke erfenis bij de heiligen zij , en welke de overvloedige grootheid zij van zijne kracht aan ons die gelooven, naar de werking zijner sterke magt, 20. welke hij gewerkt heeft in Christus , toen hij hem uit de dooden heeft opgewekt , en gezet aan zijne regterhand in 21. den hemel, over alle vorstendom, bewind , magt, heerschappij, en alwat genoemd kan worden niet alleen in deze wereld maar ook in de toekomende; 22. en hij heeft alle dingen onder zijne voeten onderworpen , en heeft hem der gemeente gegeven tot een hoofd over al- 23. les, welke is zijn ligchaam , de volheid desgenen die alles in allen vervult. 1. En ook u [heeft hij mede-levendije-maakt] , toen gij dood waart dcor de 2. overtredingen en zonden, in welke gij eertijds gewandeld hebt naar den loop dezer wereld, en naar den vorst die in de lucht heerscht, den geest die in dezen tijd zijn werk heeft in de kinderen 3. des ongeloofs , onder welke wij ook allen eertijds onzen wandel gehad heb- |
Ë R S 3.
186
Ë F E Z I
ben in de lusten van ons vleesch , doende den wil des vleesches en der gedachten , en wij waren van nature kinderen 4. des toorns gelijk ook de anderen. Maar God, die rijk is in barmhartigheid, door zijne groote liefde met welke hij 5. ons heeft liefgehad , heeft ook ons , toen wij dood waren in de zonden, met Christus levendgemaakt, — want uit 6. genade zijt gij zalig geworden — en heeft ons met hem opgewekt, en met hem in de hemelsche goederen gezet in 7. Christus Jezus; opdat hij zou betoonen in de toekomende tijden den uitnemen-den rijkdom zijner genade, door zijne goedertierenheid over ons in Christus 8. Jezus. Want uit genade zijt gij zalig geworden door het geloof, en dat niet 9. uit u, het is Gods gave; niet uit de werken , opdat niemand zich beroeme. 10. Want wij zijn zijn werk, geschapen in Christus Jezus tot goede werken, tot welke God ons tevoren bestemd heeft dat wij daarin zouden wandelen. 11. Daarom gedenkt daaraan , dat gij die eertijds naar het vleesch heidenen geweest zijt, en de voorhuid genaamd werdt door degenen die genaamd zijn de besnijding naar het vleesch, die met 12. de hand geschiedt — dat gij te dier tijd waart zonder Christus, uitgesloten van het burgerschap van Israel, en vervreemd van de verbonden der belofte; weshalve gij geen hoop hadt, en waart 13. zonder God in de wereld. Maar nu zijt gij, die eertijds verre waart, in Christus Jezus nabij geworden door het 14. bloed van Christus. Want hij is onze vrede, die beiden heeft tot één gemaakt , en heeft afgebroken den muur 15. die daartusschen was, daarmede dat hij door zijn vleesch de vijandschap wegnam , namelijk de wet die in geboden gesteld was, opdat hij deze twee tot één nieuwen mensch in zichzelven 16. zou scheppen , en vrede maken, en opdat bij beiden in één ligchaam met God zou verzoenen door het kruis, de vijandschap gedood hebbende door zich- 17. zeiven ; en hij is gekomen, en heeft in het evangelie den vrede verkondigd aan u die verre waart en aan degenen die 18. nabij waren ; want door hem hebben wij beiden den toegang in éénen Geest tot den Vader. 19. Zoo zijt gij nu niet meer gasten en |
vreemdelingen , maar medeburgers der '20. heiligen , en Gods huisgenooten, gebouwd op den grond der apostelen en profeten, waarvan Jezus Christus de 21. hoeksteen is, op welken het geheele gebouw, in elkander gevoegd zijnde, opwast tot een heiligen tempel in den 22. Heer; op welken ook gij medegebouwd wordt tot eene woonstede Gods in den Geest. 1. Om deze oorzaak [ben] ik, Paulus , de gevangene van Christus Jezus voor 2. u heidenen , — indien gij maar gehoord hebt van het ambt der genade Gods die 3. mij aan u gegeven is, dat inij deze verborgenheid door openbaring is bekend geworden, gelijk ik tevoren met weinige 4. woorden geschreven heb; waaraan gij , indien gij het leest, kunt bemerken mijne kennis in de verborgenheid van 5. Christus, welke den kinderen der men-schen in de verleden tijden niet is bekendgemaakt , gelijk zij nu is geopenbaard aan zijne heilige apostelen en pro- 6. feten door den Geest; namelijk, dat de heidenen medeërfgenamen zijn, en mede-ingelijfd , en medegenooten zijner belofte in Christus door het evangelie , 7. waarvan ik een dienaar geworden ben naar de gave der genade Gods, die mij naar zijne magtige kracht gegeven is. 8. Mij , den allerminste onder alle heiligen , is deze genade gegeven , om onder de heidenen te verkondigen den ondoor- 9. grondelijken rijkdom van Christus, en allen te verlichten, [dat zij weten] welke de gemeenschap der verborgenheid zij , die van oudsher verborgen geweest is in God die alle dingen geschapen heeft 10. door Jezus Christus , opdat nu door de gemeente zou bekendgemaakt worden aan de magten en heerschappijen in den hemel de menigvuldige wijsheid Gods , 11. naar het voornemen dat hij van eeuwigheid heeft opgevat in Christus Je- 12. zus onzen Heer, door welken wij hebben de vrijmoedigheid en den toegang in alle vertrouwen , door het geloof in 13. hem. Daarom bid ik dat gij niet traag wordt om mijne droefenissen die ik om uwentwil lijd, die u eene eer zijn. 14. Om deze oorzaak buig ik mijne knieën tot den Vader van onzen Heer 15. Jezus Christus, die de regte Vader is |
Ë R S 4
187
E F E Z I
over alwat kinderen heet in den hemel 16. en op de aarde, opdat hij u kracht geve naar den rijkdom zijner heerlijkheid, om sterk te worden door zijnen Geest 17. naar den inwendigen mensch, en Christus door het geloof in uwe harten te doen wonen , en in de liefde geworteld 18. en gegrond te worden ; opdat gij moogt begrijpen met alle heiligen, welke de breedte en de lengte en de diepte en de 19. hoogte zij , en de liefde van Christus erkennen die de kennis tebovengaat; opdat gij vervuld wordt tot al de volheid Gods. 20. Hem nu die overvloedig doen kan boven alwat wij bidden of verstaan, 21. naar de kracht die in ons werkt, hem zij eer in de gemeente die in Christus Jezus is , te allen tijde , van eeuwigheid tot eeuwigheid. Amen. 1. Zoo vermaan ik u nu, ik de gevangene in den Heer, dat gij wandelt gelijk het der roeping betaamt met welke 2- gij geroepen zijt, met alle ootmoedigheid en zachtmoedigheid , en met lankmoedigheid , verdragende elkander in 3. liefde; en zijt naarstig om te onderhouden de eenigheid des geestes door den 4. band des vredes; één ligchaam en één Geest, gelijk gij ook geroepen zijt tot 5. éénerlei hoop uwer roeping; één Heer, 6. één geloof, één doop; één God en Vader van allen , die over allen en door al- 7. len en in u allen is. Maar aan elk onder ons is de genade gegeven naar de maat 8. van Christus gave. Daarom zegt hij : Hij is opgevaren in de hoogte, en heeft de gevangenis gevangen genomen , en heeft den menschen gaven gegeven. 9. Dit nu : Hij is opgevaren , wat is het dan dat hij tevoren is nedergedaald in 10. de onderste plaatsen der aarde? Die nedergedaald is, is dezelfde die opgevaren is boven alle hemelen, opdat hij 11. alles vervullen zou. En hij heeft sommigen tot apostelen gesteld, en sommigen tot profeten , sommigen tot evangelisten , sommigen tot herders en leerbaars; opdat de heiligen bereid zouden worden tot het werk des ambts, door hetwelk Christus ligchaam opgebouwd 13. wordt, totdat wij allen komen tot éénerlei geloof en kennis van Gods Zoon , en een volkomen man worden, naar de |
maat van Christus volkomen ouder- 14. dom ; opdat wij niet meer kinderen zouden zijn, noch ons laten bewegen en slingeren door allerlei wind der leer, door bedriegerij der menschen en arglistigheid , met welke zij heimelijk aanko- 15. men om te verleiden ; maar laat ons de waarheid betrachten in liefde, en wassen in alle deelen aan hem die het hoofd 16. is, Christus , met welken het geheele ligchaam tezarnengevoegd is en het ééne lid aan het andere* hangt door alle gewrichten der handreiking, naar het werk van elk lid in zijne maat, en maakt dat het ligchaam wast tot zijne opbouwing in de liefde. 17. Zoo zeg ik nu dit en betuig het in den Heer, dat gij niet meer wandelt gelijk de andere heidenen wandelen in 18. de ijdelheid van hun gemoed; wier verstand verduisterd is , en die vervreemd zijn van het leven dat uit God is , door de onwetendheid die in hen is, door de 19. blindheid huns harten; die gevoelloos zijn, en zichzelve overgeven aan ontuchtigheid , die allerlei onreinheid be- 20. drijven , met gierigheid. Doch gij hebt 21. Christus alzóó niet geleerd, indien gij altans van hem gehoord hebt en in hem geleerd zijt, gelijk de waarheid in Jezus 22. is. Zoo legt nu af, aangaande den vo-rigen wandel, den ouden mensch die zichzelven door lusten der dwaling ver- 23. derft; en vernieuwt u in den geest uws 24. gemoeds, en trekt den nieuwen mensch aan , die naar God geschapen is in ware geregtigheid en heiligheid. 25. Daarom legt de leugen af, en spreekt de waarheid ieder met zijnen naaste; nademaal wij onder elkander leden zijn. 26. Wordt toornig en zondigt niet: laat de zon over uwen toorn niet ondergaan, 27. geeft ook geen ruimte aan den lasteraar. 28. Wie gestolen heeft, die stele niet meer , maar arbeide, en werke met de handen wat goeds, opdat hij hebbe medetedee- 29. len aan den behoeftige. Laat geen vuile rede uit uwen mond gaan , maar hetgeen nuttig is tot verbetering , waar de nood het vereischt, opdat het aange- 30. naam zij te hooren. En bedroeft den Heiligen Geest Gods niet, met welken gij verzegeld zijt tot op den dag der 31. verlossing. Alle bitterheid en gramschap en toorn en geroep en lastering zij ver van u, benevens alle boosheid ; |
188
E F E Z I E
32. maar zijt onder elkander vriendelijk, barmhartig , en vergeeft elkander, gelijk God ook u vergeven heeft in Christus. HOOFDSTUK 5. 1. Zoo zijt nu Gods navolgers, als ge- 2. liefde kinderen ; en wandelt in de liefde , gelijk ook Christus ons liefgehad en zichzelven voor ons overgegeven heeft tot een gave en offer, Gode tot een liefelijken reuk. 3. Maar laat hoererij en alle onreinheid of gierigheid onder u ook niet eens genoemd worden, gelijk den hei- 4. ligen betaamt; ook geen schandelijke woorden, en zotteklap, of gekkernij , die u niet betamen, maar veeleer 5. dankzegging. Want dit moet gij weten , dat geen hoereerder of onreine of gierigaard — die een afgodendienaar is — erfenis heeft aan het rijk van Christus 6. en van God. Laat niemand u verleiden met ijdele woorden ; want om deze dingen komt Gods toorn over de kinde- 7. ren der ongehoorzaamheid. Daarom zijt 8. hunne medegenooten niet. Want gij waart weleer duisternis , maar nu zijt gij licht in den Heer; wandelt als kinderen 9. des lichts , — want de vrucht des Gees-tes is allerlei goedertierenheid en gereg- 10. tigheid en waarheid — en beproeft wat 11. den Heer welbehagelijk is ; en hebt geen gemeenschap met de onvruchtbare werken der duisternis, maar bestraft ze 12. veeleer. Want hetgeen heimelijk door hen geschiedt is zelfs schandelijk te 13. zeggen. Maar dit alles wordt openbaar , wanneer het door het licht bestraft wordt; want alwat openbaar wordt, dat 14. is licht. Daarom zegt hij: Ontwaak gij die slaapt, en sta op uit de dooden, zoo zal Christus u verlichten. 15. Zoo ziet nu toe hoe gij voorzigtig wandelt, niet als onwijzen maar als 16. wijzen ; en koopt den tijd uit, want het 17. is een kwade tijd. Daarom zijt niet onverstandig , maar verstandig in hetgeen 18. de wil des Heeren is. En drinkt u niet vol wijn, waarin overdaad is, maar wordt 19. vol van den Geest, en spreekt onder elkander in psalmen en lofzangen en geestelijke liederen , zingt en speelt den 20. Heer in uw hart; en zegt altijd dank voor alles Gode en den Vader, in den naam van onzen Heer Jezus Christus ; |
21. en zijt elkander onderdanig in de vreeze Gods. 22. Gij vrouwen, zijt uw mannen onder- 23. danig , als den Heer; want de man is het hoofd der vrouw, gelijk ook Christus het hoofd der gemeente is ; en hij is 24. de Heiland des ligchaams Maar gelijk nu de gemeente Christus onderdanig is , alzoo ook de vrouwen haren mannen in alle dingen. 25. Gij mannen, hebt uwe vrouwen lief, gelijk ook Christus de gemeente heeft liefgehad en zichzelven voor haar heeft 26. overgegeven, opdat hij haar heiligen zou , haar gereinigd hebbende door het 27. waterbad in het woord, opdat hij haar zichzelven zou voorstellen als eene gemeente die heerlijk zij , die geen vlek of rimpel of iets dergelijks hebbe, maar 2^. dat zij heilig zij en onberispelijk. Alzoo moeten ook de mannen hunne, vrouwen liefhebben als hunne eigene ligchamen. Wie zijne vrouw liefheeft, die heeft 29. zichzelven lief; want niemand heeft ooit zijn eigen vleesch gehaat, maar hij voedt het en verzorgt het, gelijk ook 30. de Heer de gemeente; want wij zijn leden van zijn ligchaam , van zijn vleesch 31. en van zijn gebeente. Daarom zal een mensch vader en moeder verlaten en zijne vrouw aanhangen, en die twee 32. zullen één vleesch zijn. Deze verborgenheid is groot; ik zeg dit namelijk 33. van Christus en de gemeente. Maar ook gij, ieder hebbe zijne eigene vrouw lief als zichzelven , en de vrouw vreeze den man. HOOFDSTUK 6. 1. Gij kinderen , weest gehoorzaam aan uwe ouders in den Heer; want dat is 2. billijk. Eer vader en moeder, — dit is het eerste gebod dat eene belofte 3. heeft opdat het u welga en gij lang 4. leeft op de aarde. En gij vaders, verwekt uwe kinderen niet tot toorn, maar voedt hen op in tucht en vermaning voor den Heer. 5. Gij knechten , weest gehoorzaam aan uwe ligchamelijke heeren , met vrees en beven , in eenvoudigheid uws harten , 6. als aan Christus , niet met dienst voor oogen alleen , als om menschen te behagen , maar als knechten van Christus , die den wil Gods van harte doen, 7. dienende met goedwilligheid den Heer |
F I L I F F I K R S 1.
189
8. en niet de rnenschen; cn weet dat alwat ! ieder goeds zal doen , hij dat van den i Heer ontvangen zal, hij zij knecht of ; 9. vrije. En gij heeren, doet hetzelfde ook jegens hen , en laat het dreigen na; en weet dat ook uw Heer in den hemel is, en dat bij hem geen aanzien des persoons is. 10. Voorts mijne broeders, wordt sterk in den Heer en in de magt zijner 11. sterkte. Doet aan de geheele wapenrusting Gods , opdat gij kunt staande blijven tegen de listige aanvallen des 12. duivels ; want wij hebben niet te vechten tegen vleesch en bloed , maar tegen vorsten en magtigen, namelijk tegen de heeren der wereld, die in de duisternis dezer eeuw heerschen , tegen de 13. booze geesten onder den hemel. Daarom grijpt de geheele wapenrusting Gods aan, opdat gij in den kwaden dag tegenstand moogt bieden , en alles wèl 14. uitvoeren en het veld behouden. Zoo staat nu, uwe lende omgord hebbende met waarheid, en aangedaan hebbende 15. het borstwapen der geregtigheid, en geschoeid aan de voeten, opdat gij gereed zijt [tot de prediking] van het 1 ('). evangelie des vredes ; maar vóór alle |
dingen, grijpt aan liet schild des gelooft , met hetwelk gij alle vurige pijlen 17. des boozen kunt uitblusschen ; en neemt den helm des heils ^ en het zwaard des 18. Geestes, hetwelk is Godswoord. En bidt steeds te allen tijde, met bidden en smeeken in den geest; en waakt daartoe met alle aanhouding en smee- 19. king voor alle heiligen, en voor mij , opdat mij gegeven worde het woord met een vrijmoedig openen mijns monds, opdat ik moge bekendmaken de verbor- 20. genheid van het evangelie, van hetwelk ik een bode ben in een keten; opdat ik daarin vrijmoedig moge handelen en spreken zooals het behoort. 21. En opdat gij ook weet hoe het met mij staat en wat ik doe, zoo zal u Ty-chicus , de geliefde broeder en getrouwe dienaar in den Heer, dit alles bekend- 22. maken; welken ik te dien einde tot u gezonden heb , opdat gij zoudt vernemen hoe het met mij staat, en opdat hij uwe harten zou vertroosten. 23. Vrede zij den broederen, en liefde met geloof, van God den Vader en den 24. Heer Jezus Christus. Genade zij met allen die onzen Heer Jezus Christus in louterheid liefhebben. Amen. |
AAN DE
1. Faulus en Timotheüs , dienstknechten van Jezus Christus, aan al de heiligen in Christus Jezus te Filippi, met 2. de bisschoppen en diakenen: genade zij u en vrede van God onzen Vader en den Heer Jezus Christus. 3. Ik dank mijnen God zoodikwijls ik 4. aan u denk, — hetwelk ik altijd doe in al mijne gebeden voor u allen, en doe 5. dat gebed met vreugde — over uwe gemeenschap aan het evangelie, van den 6. eersten dag af tot nu toe; en heb dit |
goede vertrouwen, dat hij die in u het goede werk begonnen heeft, het ook volbrengen zal tot op den dag van Je- 7. zus Christus; gelijk het mij betamelijk is, dat ik in diervoege over u allen denk , omdat ik u in mijn hart heb in deze mijne gevangenis, in welke ik het evangelie verantwoord en bevestig, als die allen met mij de genade deelachtig 8. zijt. Want God is mijn getuige , hoe ik naar u allen verlang uit den grond 9. des harten in Christus Jezus. En dit bid ik , dat uwe liefde nog meer en meer rijk worde in allerlei erkentenis en er- |
F I L I P P
190
IERS 2.
10. varing; opdat gij beproeven moogt wat het beste zij, opdat gij louter en zonder aanstoot zijt tegen den dag van Chris- 11. tus , vervuld met vruchten der geregtig-heid die door Jezus Christus in u geschieden , tot eer en lof van God. 12. Maar gij moet weten, broeders, dat hetgeen mij overkomen is slechts meer tot bevordering des evangelies gestrekt 13. heeft, zoodat mijne banden in Christus luisterrijk geworden zijn in het geheele 14. regthuis en bij al de anderen , en vele broeders in den Heer uit mijne banden vertrouwen gekregen hebbende, deste stouter geworden zijn om het woord te 15. spreken zonder vrees. Sommigen prediken ook wel Christus uit haat en twist, maar sommigen uit goede mee- 16. ning; gene verkondigen Christus uit twistgierigheid en niet zuiver, mee-nende aan mijne banden droefenis toe- 17. te voegen; maar deze uit liefde, dewijl zij weten dat ik tot verantwoording des 18. evangelies hier lig. Maar wat is het dan ? Dat slechts de Christus verkondigd worde op allerlei wijze, het geschiede in schijn of in waarheid , zoo verblijd ik mij daarin, en zal mij ook 19. verblijden; want ik weet dat dit mij ter zaligheid gedijen zal door uw gebed en door toebrenging des Geestes van Jezus 20. Christus, volgens mijne ernstige verwachting en hoop, dat ik in geen zaak beschaamd zal worden, maar dat met alle vrijmoedigheid , gelijk altijd , alzoo ook nu Christus hoog geprezen zal worden aan mijn ligchaam , hetzij door het 21. leven of door den dood. Want het leven is mij Christus, en het sterven is 22. mij gewin. Maar of in het vleesch te leven meer dient om nut te doen , en wat ik verkiezen zal, weet ik niet. 23. Want ik word van beide zijden gedrongen , hebbende lust om te scheiden en bij Christus te zijn , hetwelk ook veel 24. beter ware; maar in het vleesch te blij- 25. ven is noodiger om uwentwil. En met een goed vertrouwen weet ik, dat ik blijven en bij u allen verwijlen zal, u tot bevordering en tot vreugde des ge- 26. loofs , opdat gij u zeer beroemen moogt in Christus Jezus op mij, door mijne wederkomst tot u. 27. Wandelt slechts waardig naar het evangelie van Christus , opdat, hetzij ik kom en u zie , hetzij ik afwezig ben , |
ik van u hoore, dat gij staat in éénen geest en in ééne ziel, en met ons strijdt 28. voor het geloof des evangelies , en u op geenerlei wijze verschrikken laat door de wederpartijders: hetwelk hun een bewijs is des verderfs , maar u der za- 29. ligheid , en dat van God. Want u is gegeven om Christus wil, niet alleen in hem te gelooven , maar ook voor hem 30. te lijden , hebbende denzelfden strijd welken gij aan mij gezien heht en nu van mij hoort. 1- Is er nu eenige vermaning in Christus , is er eenige troost der liefde, is er eenige gemeenschap des geestes, is er eenige hartelijke liefde en ontferming 2. [hij u] , zoo vervult mijne vreugd, dat gij eensgezind zijt, gelijke liefde hebt, van één gemoed en één gevoelen zijt, 3. en niets doet door twist of ijdele eer, maar door ootmoedigheid achte de één 4. den ander hooger dan zichzelven ; en ieder zie niet op het zijne , maar ook op 5. hetgeen der anderen is. Want ieder zij gezind gelijk Jezus Christus ook was, 6. die , hoewel hij in Goddelijke gedaante was , het niet voor een roof hield Gode 7. gelijk te zijn , maar zichzelven vernederde , en de gedaante van een knecht aannam, en werd gelijk een ander 8. mensch , en in het gelaat als een mensch bevonden ; hij vernederde zichzelven, en werd gehoorzaam tot den dood , ja tot 9. den dood aan het kruis. Daarom heeft God hem ook verhoogd , en heeft hem een naam gegeven die boven alle na- 10. men is; dat in den naam van Jezus zich buigen zullen alle knieën dergenen die in den hemel en op de aarde en on- 11. der de aarde zijn , en alle tongen bekennen zullen dat Jezus Christus de Heer is, ter eere Gods des Vaders. 12. Alzoo, mijne geliefden , gelijk gij altijd gehoorzaam geweest zijt, niet alleen in mijne tegenwoordigheid, maar ook veelmeer nu in mijne afwezigheid, werkt dat gij zalig wordt met vreeze en 13. beven; want God is het die in u werkt beide het willen en het doen , naar zijn 14. welbehagen. Doet alle dingen zonder murmurering en zonder tegenspraak, 15. opdat gij zijn moogt onberispelijk en louter , en Gods kinderen , onstraffelijk in het midden van een ontaard en ver- |
F I L I P P l Ë R S 3,
191
keerd geslacht, onder hetwelk gij schijnt 16. als lichten in de wereld ; behoudende het woord des levens, mij tot een roem tegen den dag van Christus, dat ik niet tevergeefs geloopen noch tevergeefs ge- 17. arbeid heb. En indien ik zelfs geofferd werd over het offer en de bediening van uw geloof, zoo verblijd ik mij , en ver- 18. blijd mij met u allen; en om datzelfde moet gij u óók verblijden, en zult u met mij verblijden. 19. Maar ik hoop in den Heer Jezus, Timotheüs welhaast tot u te zenden , opdat ik óók welgemoed moge zijn als 20. ik verneem hoe het met u staat. Want ik heb niemand die zoo gelijk van zin met mij zijnde, zoo hartelijk voor u 21. zorgt; want zij zoeken allen het hunne, 22. niet hetgeen van Christus Jezus is. En gij weet dat hij opregt is ; want als een kind den vader, zoo heeft hij met mij 23. gediend in het evangelie. Dezen nu hoop ik terstond te zenden , zoodra ik van den afloop mijner zaken iets zal 24. vernomen hebben; doch ik vertrouw in den Heer, dat ik ook zelf spoedig 25. komen zal. Maar ik heb noodig geacht den broeder Epafroditus tot u te zenden , die mijn helper en medestrijder, en uw afgezondene en dienaar mijner 20. nooddruft is , dewijl hij naar u allen verlangen had, en zeer bekommerd was, omdat gij gehoord hadt dkt hij 27. krank was. En hij is ook doodkrank geweest ; maar God heeft zich over hem ontfermd , en niet alleen over hem maar ook over mij, opdat ik niet de ééne treurigheid op de andere zou hebben. 28. Ik heb hem dan deste spoediger gezonden , opdat gij hem ziende weder vrolijk zoudt worden , en ik ook minder 29. treurigheid zou hebben. Zoo neemt hem dan aan in den Heer met alle vreugde, 30. en houdt dezulken in waarde; want om het werk van Christus was hij den dood nabij gekomen, toen hij zijn leven niet achtte, opdat hij mij dienen zou in uwe plaats. HOOFDSTUK 8. 1. Voorts mijne broeders, verheugt u in den Heer. Dat ik u altijd hetzelfde schrijf verdriet mij niet, en maakt u 2. deste gewisser. Ziet op de honden, ziet op de kwade arbeiders, ziet op de ver- |
3. snijding. Want wij zijn de besnijding, wij die God in den geest dienen , en ons beroemen op Christus Jezus, en ons 4. niet op het vleesch verlaten: hoewel ik ook heb dat ik mij op het vleesch zou kunnen beroemen. Is er iemand die meent zich op het vleesch te mogen be- 5. roemen , ik nog veel meer ; ik , die op den achtsten dag besneden ben , uit het volk Israels, van het geslacht van Benjamin , een Hebreër uit de Hebreën, 6. naar de wet een farizeër, naar den ijver een vervolger der gemeente, naar de geregtigheid in de wet onberispelijk. 7. Maar hetgeen mij voordeel was, dat heb ik om Christus wil voor schade ge- 8. acht. Ja ik acht ook nog alles voor schade tegen de overvloedige kennis van Christus Jezus mijnen Heer, om wiens wil ik alles voor schade heb gerekend, en het voor drek acht, opdat ik Christus 9. moge gewinnen, en in hem bevonden worden als hebbende niet mijne geregtigheid die uit de wet, maar die door het geloof in Christus komt, de geregtigheid die van God het geloof toegere- 10. kend wordt; om hem te kennen, en de kracht zijner opstanding , en de gemeenschap zijns lijdens, dat ik zijnen dood 11. gelijkvormig worde; opdat ik moge komen tot de opstanding der dooden. 12. Niet dat ik het alreeds bereikt heb of alreeds volkomen ben ; maar ik jaag er naar of ik het ook bereiken mogt, nadat ik van Christus Jezus bereikt 13. ben. Broeders, ik houd mijzelven daar 1^4. niet voor , dat ik het bereikt heb ; maar één ding zeg ik: ik vergeet wat achter is, en strek mij naar hetgeen vóór is, en jaag naar het voorgestoken wit, naar den prijs der hemelsche roeping Gods 15. in Christus Jezus. Zoovelen nu als er van ons volkomen zijn , laat ons alzóó gezind zijn; en indien gij iets anders gevoelt, ook dat zal God u openbaren. 16. Doch zoover, dat wij naar éénen regel waar wij in gekomen zijn, wandelen, en gelijkgezind zijn. 17. Volgt mij , broeders, en ziet op degenen die zóó wandelen gelijk gij ons 18. tot een voorbeeld hebt. Want velen wandelen , van welke ik u dikwijls gezegd heb en nu ook weenende zeg, dat zij vijanden zijn van Christus kruis: 19. wier einde is het verderf, wier God de buik is, en wier eer in hunne schande 20. is, welke aardschgezind zijn. Maar |
192
F I L 1 P P
onze wandel is in den hemel, vanwaar wij ook verwachten den Zaligmaker 21. Jezus Christus, den Heer, die ons nietig ligchaam veranderen zal, dat het gelijkvormig worde aan zijn verheerlijkt ligchaam, naar de werking met welke hij ook alle dingen zich kan onderdanig maken. 1. Alzoo, mijne geliefde en zeer ge-wenschte broeders, mijne vreugd en mijne kroon , staat alzóo in den Heer, gij beminden. 2. Ik vermaan Euodia en ik vermaan Syntyché , dat zij eensgezind zijn in den 3. Heer. Ja ik bid ook u, mijn getrouwe medgezel, sta haar bij die met mij voor het evangelie gestreden hebben , met Clemens en mijne andere medehelpers , wier namen zijn in het boek des levens. 4. Verblijdt u in den Heer altijd; en 5. nog eens zeg ik , verblijdt u. Laat uwe bescheidenheid allen menschen kenne- G. lijk zijn. De Heer is nabij. Weest over niets bezorgd , maar laat in alle dingen uwe begeerten door bidden en smeeken met dankzegging voor God 7. kennelijk worden. En de vrede Gods , die alle verstand tebovengaat, beware uwe harten en uwe gedachten in Christus Jezus. 8. Voorts broeders , wat waarachtig is , wat eerbaar, wat regtvaardig, wat kuisch , wat liefelijk is , wat wèl luidt, is er eenige deugd, is er eenige lof, 9. bedenkt dat. Hetgeen gij ook geleerd en ontvangen en gehoord en gezien hebt aan mij, doet dat; zoo zal de God des vredes met u zijn. |
10. Maar ik ben grootelijks verblijd in den Heer , dat gij weder wakker geworden zijt om voor mij te zorgen; hoewel gij altoos gezorgd hebt, maar de tijd 11. heeft het niet toegelaten. Niet dat ik dit zeg vanwege gebrek; want ik heb geleerd in hetgeen ik ben mij te ver- 12. genoegen; ik kan nederig zijn en kan hoog zijn , ik ben in alle dingen en bij allen geschikt, beide verzadigd te zijn en honger te lijden , beide overvloed te 13. hebben en gebrek te lijden. Ik vermag alles door hem die mij magtig maakt, 14 Christus. Doch gij hebt wèl gedaan dat gij u mijne droefenis aangetrokken hebt. 16. Gij Filippiërs weet ook zelve, dat van het begin des evangelies af, toen ik vertrok uit Macedonië, geen gemeente met mij gedeeld heeft naar de rekening van uitgaaf en ontvangst, dan gij al- 16. leen. Want naar Thessalonica zondt gij tot mijne nooddruft eenmaal en daarna 17. nog eenmaal. Niet dat ik het geschenk zoek , maar ik zoek de vrucht die over- 18. vloedig in uwe rekening is. Maar ik heb alles ontvangen en heb overvloedig; ik ben vervuld, toen ik door Epafrodi-tus ontving hetgeen van u kwam , een liefelijken reuk , een aangenaam offer , 19. Gode behagelijk. Mijn God nu ver-vuile al uwe nooddruft naar zijnen rijkdom , in heerlijkheid door Christus Je- 20. zus. Onzen God en Vader nu zij de eer van eeuwigheid tot eeuwigheid. Amen. 21. Groet al de heiligen in Christus Jezus. U groeten de broeders die bij mij 22. zijn. U groeten al de heiligen, maar bijzonder die van des keizers huis. 23. De genade onzes Heeren Jezus Christus zij met u allen. Amen. |
CO LOSS E R S 1.
AAN DK
198
1. Paulus , een apostel van Jezus Christus door den wil Gods, en Timothe.iis 'I. de broeder, aan de heilige, en geloovige broederen in Christus te Colosse; sre-nade zij u en vrede van God onzen Vader en den Heer Jezus Christus. 3. Wij danken den God en Vader van onzen Heer Jezus Christus , en bidden I. altijd voor u ; alzoo wij gehoord hebben van uw geloof in Christus Jezus , en '). van de liefde tot alle heiligen , om de hoop die u weggelegd is in den hemel, van welke gij tevoren gehoord hebt door het woord der waarheid, name-0. lijk het evangelie , hetwelk tot u gekomen is, gelijk ook in de geheele wereld ; en het is vruebtbaar, gelijk ook in u , van digt; n dajj; af toen gij het gehoord en de genade Gods in de waar-7. beid erkend hebt; gelijk gij geleerd hebt van Epafras onzen geliefden mededienaar, die een getrouw dienaar van S. Christus is voor u , die ons ook geopenbaard heeft uwe liefde in den geest. !), Daarom ook wij , van dien dag af dat wij het gehoord hebben, houden niet op voor u te bidden en te begeeren , dat gij moogt vervuld worden met de kennis van zijnen wil, in allerlei gees-I 0. telijke wijsheid en verstand , opdat gij wandelen moogt waardig den Heer tot alle behagen , en vruchtbaar zijn in alle goede werken , en wassen in de kennis 1 1. Gods, en gesterkt worden met alle kracht, naar zijne heerlijke magt, tot alle standvastigheid en lankmoedig-1 2. heid , met vreugde , en den Vader danken , die ons bekwaam gemaakt heeft tot het erfdeel der heiligen in het licht; 13. die ons verlost heeft van de overheid der duisternis, en overgezet heeft in 1 4. het rijk van zijnen geliefden Zoon , in |
wien wij hebben de verlossing doorzijn bloed, namelijk de vergeving der zon- 15. den ; welke is het evenbeeld des onzien-lijken Gods, de eerstgeborene van alle 1 (). schepselen. Want door hem is alles geschapen wat in den hemel en op de aarde is , het zienlijke en onzienlijke, beide de troonen en heerschappijen , de vorstendommen en overheden : het is alles door hem en tot hem geschapen ; 17. en hij is vóór allen , en alle dingen be- 18. staan in hem. En hij is het hoofd des ligchaams , namelijk der gemeente ; hi j is het begin en de eerstgeborene uit de dooden, opdat hij in alle dingen de 19. eerste zou zijn. Want het is het welbehagen geweest, dat in hem alle vol- 20. held wonen zou , en dat alles door hem verzoend zou worden tot hem zeiven , vrede makende door het bloed zijns kruises , door hem [zey ik] , hetzij op 2 1. de aarde of in den hemel. En u die eer tijds vreemd en vijanden waart door het verstand , in kwade werken, heeft hij 22. nu verzoend in het ligchaam zijns vlee-sches door den dood , opdat hij u heilig en onberispelijk en zonder schuld vóór 28. zich zou stellen : zoo gij slechts in het geloof gegrond en vast blijft, en niet bewogen wordt van de hope des evangelies dat gij gehoord hebt, hetwelk gepredikt is onder alle schepselen die onder den hemel zijn; van hetwelk ik Paulus een dienaar geworden ben. 24. Nu verblijd ik mij in mijn lijden dat ik voor u lijd , en vervul in mijn vleesch wat nog ontbreekt aan de droefenis in Christus voor zijn ligchaam , hetwelk 25. is de gemeente; van welke 'ik een dienaar geworden hen naar het Goddelijk predikambt dat mij gegeven is aan u , dat ik het woord Gods rijkelijk zal pre- 26. diken: namelijk de verborgenheid, die verborgen geweest is van alle eeuwen .N |
C O LOSS K R S 2, 3.
194
en tijden af, maar nu geopenbaard is 27. aan zijne heiligen , aan wie God heeft willen bekendmaken , welke zij de heerlijke rijkdom dezer verborgenheid onder de heidenen, welke is Christus onder 28. u , die de hoop der heerlijkheid is; dien wij verkondigen , vermanende alle men-schen en leerende alle menschen met alle wijsheid , opdat wij ieder mensch volkomen stellen in Christus Jezus; 29. waaraan ik ook arbeid, en worstel naar de werking desgenen die krachtig in mij werkt. HOOFDSTUK 2. 1. Want ik laat u weten welken strijd ik heb om u , en om degenen die te Laodicéa zijn , en allen die mijn aange-zigt in het vleesch niet gezien hebben, 2. opdat hunne harten vermaand en teza-mengevat worden in de liefde , tot allen rijkdom der volkomene zekerheid des verstands, om te kennen de verborgenheid van God en den Vader, en van 3. Christus , in wien verborgen liggen alle schatten der wijsheid en der kennis. 4. Dit nu zeg ik opdat niemand u misleide 5. met schijnbare redenen; want hoewel ik naar het vleesch afwezig ben, zoo ben ik nogtans in den geest bij u , en verblijd mij , en zie uwe orde en de vastheid van uw geloof in Christus. fl. Gelijk gij nu den Heer Jezus Christus hebt aangenomen , zoo wandelt in 7. hem, en zijt geworteld en opgebouwd in hem, en weest vast in het geloof, gelijk gij geleerd zijt, en weest daarin 8. overvloedig met dankzegging. Ziet toe dat niemand u wegslepe door de filosofie en looze verleiding, naar de leer der menschen en naar de instellingen der 9. wereld, en niet naar Christus. Want in hem woont de geheele volheid der 10. Godheid ligchamelijk ; en gij zijt volkomen in hem , die het hoofd is van 1 I. alle vorstendom en overheid; in wien gij ook besneden zijt met eene besnijding zonder handen, door aflegging van het zondige ligchaam des vlee-sches, namelijk met de besnijding van 12. Christus; daarin dat gij met hem begraven zijt door den doop, in welken gij ook zijt opgestaan door het geloof hetwelk God werkt, die hem opgewekt 13. heeft uit de dooden. En hij heeft u ook met hem levendgemaakt, toen gij |
dood waart in de zonden en in de voorhuid van uw vleesch, en heeft ons alle 14. zonden kwijtgescholden, en heeft uit-gedelgd het handschrift dat tegen ons was , hetwelk in instellingen bestond en ons tegen was, en heeft het uit het midden weggedaan en aan het kruis 15. gehecht, en heeft ontwapend de vorstendommen en de overheden, en die openlijk ten toon gedragen, en daardoor een triumf uit hen gemaakt. 16. Zoo laat nu niemand u een gewetenszaak maken van spijs of van drank , of ten opzigte van feestdagen of nieuwe- 17. maan-dagen of sabbaten ; hetwelk is de schaduw van hetgeen toekomende was, maar het ligchaam zelf is in Christus. 18. Laat niemand u het doel doen missen, die een welbehagen heeft aan ootmoedigheid en godsdienstigheid der Engelen , nagaande hetgeen hij nooit gezien heeft , en zonder oorzaak opgeblazen is 19. door zijn vleeschelijk verstand, en zich niet houdt aan het hoofd, uit hetwelk het geheele ligchaam , door gewrichten en zamenvoegingen , voorzien wordt en zich aan elkander houdt, en alzoo op- 20. wast tot eene Goddelijke grootheid. Indien gij dan met Christus de instellingen der wereld zijt afgestorven, wat laat gij u dan vangen met de instellingen , alsof gij nog in de wereld leefdet? 21. [wanneer zij zeggen:] Gij zult dat niet aanraken , gij zult dat niet proeven , gij 22. zult dat niet aanroeren ; — hetwelk toch alles door het gebruik verteert, en 23. menschen-gebod en leer is ; het heeft wel een schijn van wijsheid door eigendunkelijke godsdienstigheid en ootmoedigheid , en daardoor dat zij het ligchaam niet verschoonen, doch is nogtans zonder eenige waarde, maar alleen tot verzadiging van het vleesch. 1. Zijt gij nu met Christus opgestaan, zoo zoekt hetgeen boven is, waar Christus is zittende ter regterhand Gods: 2. tracht naar hetgeen boven is , niet naar 3. hetgeen op de aarde is. Want gij zijt gestorven, en uw leven is verborgen 4. met Christus in God ; wanneer Christus , uw leven, zich openbaren zal, dan zult gij ook met hem geopenbaard worden in heerlijkheid. 6. Zoo doodt nu uwe leden die op de |
C O L O S
195
aarde zijn : hoererij , onreinheid , schandelijken lust, kwade begeerlijkheid en 6. de gierigheid , welke is afgoderij : om welke Gods toorn komt over de kinde- 7. ren des ongeloofs ; in welke ook gij eertijds gewandeld hebt, toen gij daarin 8. leefdet. Maar nu, legt ook gij dit alles van u af: toorn, gramschap , boosheid , lastering, schandelijke woorden uit uwen 9. mond. Liegt niet onder elkander. Trekt den ouden mensch met zijne werken 10. uit, en trekt den nieuwen aan, die vernieuwd wordt tot de kennis, naar het evenbeeld desgenen die hem geschapen 11. heeft; waar geen Griek , Jood , besnijding, voorhuid, Ongriek, Scyth, knecht of vrije is, maar Christus alles is en in allen. 13. Zoo trekt nu aan , als uitverkorenen Gods , heiligen en beminden , hartelijke ontferming, vriendelijkheid, ootmoedigheid , zachtmoedigheid , lankmoedig- 13. heid; en de één verdrage den ander, en vergeeft elkander, zoo iemand eene klagt heeft tegen den ander; gelij k Christus u vergeven heeft, alzoo ook 14. gij. En boven dit alles, trekt tuin de liefde, welke is de band der volkomen- 15. heid. En de vrede Gods regere in uwe harten, tot welken gij ook geroepen zijt in één ligchaam; en weest 16. dankbaar. Laat het woord van Christus rijkelijk onder u wonen in alle wijsheid ; leert en vermaant uzelve met psalmen en lofzangen en geestelijke liederen, en zingt den Heer 17. liefelijk in uw hart. En alwat gij doet met woorden of met werken , doet dat alles in den naam van den Heer Jezus , en dankt God en den Vader door hem. 18. Gij vrouwen, zijt uw mannen onderdanig in den Heer, gelijk het be- 19. taamt. Gij mannen , hebt uwe vrouwen lief, en zijt niet bitter tegen haar. 20. Gij kinderen , zijt den ouders gehoorzaam in alle dingen , want dat is den 21. Heer welbehagelijk. Gij vaders, verbittert uwe kinderen niet, opdat zij niet moedeloos worden. 22. Gij knechten , zijt in alle dingen gehoorzaam uwen ligchamelijken heeren , niet met dienst voor oogen als om men-schen te behagen, maar in eenvoudig- 23. heid des harten , vreezende God. En alwat gij doet, doet dat van harte als |
24. den Heer en niet den menschen; en weet dat gij van den Heer de vergelding des eifdeels ontvangen zult; want 25. gij dient den Heer Christus. Maar wie onregt doet, die zal het onregt ontvangen dat hij gedaan heeft; want er geldt geen aanzien des persoons. HOOFDSTUK 4. 1. Gij heeren, bewijst den knechten hetgeen regt en billijk is, en weet dat ook gij een Heer in den hemel hebt. 2. Houdt aan in het gebed, en waakt 3. daarin met dankzegging; en bidt ook mede voor ons, opdat God ons de deur des woords opene , om te spreken de verborgenheid van Christus, om welke 4. ik ook gebonden ben , opdat ik die open- 5. bare gelijk ik moet spreken. Wandelt wijsselijk bij degenen die buiten zijn , 6. en koopt den tijd uit. Uwe rede zij altijd liefelijk en met zout gekruid , opdat gij weten moogt hoe gij ieder moet antwoorden. 7. Hoe het met mij staat, dit alles zal Tychicus, de geliefde broeder en getrouwe dienaar en mededienstknecht in 8. den Heer, u bekendmaken, dien ik daarom tot u gezonden heb , opdat hij verneme hoe het met u staat, en dat 9. hij uwe harten vertrooste , met Onési-mus den getrouwen en geliefden broeder , die van de uwen is. Alles, hoe het hier staat, zullen zij u bekendmaken. 10. U groet Aristarchus mijn medegevangene , en Marcus de neef van Barnabas , wegens wien gij bevelen ontvangen hebt, — indien hij tot u komt, 11. zoo neemt hem aan — en Jezus genaamd Justus, die uit de besnijding zijn: deze alleen zijn mijne medehelpers aan het rijk Gods, die mij eene 12. vertroosting geweest zijn. U groet Epa-fras die van de uwen is, een dienstknecht van Christus, en altijd voor u strijdende in de gebeden, opdat gij vast moogt staan , volkomen , en ver- 13. vuld met al den wil Gods. Want ik geef hem getuigenis , dat hij grooten ijver heeft voor u en voor degenen die 14. te Laodicéa en die te Hierapolis zijn. U groet Lucas de geneesmeester , de geliefde , en Demas. 15. Groet de broeders te Laodicéa, en Nymfas, en de gemeente in zijn huis. |
1 T HESS A L O N I K E R S 1 , -2.
I IK!
Hi. En wanneer de. brief bij u gelezen is, zoo maakt dat hij ook in de gemeente te Laodicéa gelezen worde , en dat gij 17. ook dien uit Laodicéa leest. En zegt, a in Archippus: Zie op het ambt hetwelk gij ontvangen hebt in den Heer , dat gij het volbrengt. |
18. De groetenis met de hand van mij , Paulus. Gedenkt aan mijne banden. De. genade zij met u. Amen. |
AAN DE
1. Paulus en Silvanus en Timotheiis aan de gemeente te Thessalomoa, in God den Vader en den Heer Jezus ; Christus: genade zij u en vrede van God onzen Vader en den Heer Jezus Christus. 2. Wij danken God altijd voor u allen , 3.en gedenken aan u in ons gebed ; en zonder ophouden gedenken wij aan uw werk in het geloof , en aan uwen arbeid in de liefde, en aan uwe standvastigheid in de hoop op onzen Heer Jezus Christus, voor onzen God en Vader. 4. Want, geliefde broeders, van God bemind , wij weten dat gij uitverkoren 5. zijt; dat ons evangelie bij u geweest is niet alleen met woorden , maar ook in kracht en in den Heiligen Genst en in groote gewisheid, gelijk gij weet hoe wij onder u geweest zijn om uwentwil 6. En gij zijt onze navolgers geworden en des Heeren, en hebt het woord aangenomen onder vele droefenissen, met 7. vreugde in den Heiligen Geest, alzoo dat gij geworden zijt een voorbeeld voor alle geloovigen in Macedonië en Achaje. 8. Want van u is het woord des Heeren ruchtbaar geworden niet alleen in Macedonië en Achaje, maar ook in alle plaatsen is uw geloof in God uitgegaan , zoodat wij niet noodig hebben iets te 9. zeggen ; want zij zelve verkondigen van ons, wat ingang wij bij u gehad hebben , en hoe gij van de afgoden bekeerd zijt tot God, om den levenden en wa- |
10. ren God te dienen, en te verwachten zijnen Zoon van den hemel, welken hij opgewekt heeft uit de dooden , Jezus , die ons van den toekomenden toorn verlost heeft. HOOFDSTUK 2. 1. Want gij zelve weet ook, broeders , van onzen ingang tot u, dat hij niet 2. vergeefsch geweest is; maar hoewel wij tevoren geleden hadden, en versmaad waren geweest te Filippi, gelijk gij weet, zoo waren wij evenwel vrijmoedig in onzen God, om het evangelie-Gods tot u te spreken in veel strijd. 3. Want onze vermaning is niet geweest uit dwaling , noch uit onreinheid , noch 4. met list; maar gelijk wij door God beproefd zijn, dat ons het evangelie te prediken toebetrouwd is, alzóó spreken wij, niet om menschen te behagen, maar Gode die, onze harten beproeft. 5. Want wij hebben , gelijk gij weet, nooit met vleijende woorden omgegaan , noch zijn op gierigheid gesteld geweest, God 6. is getuige ; wij hebben ook geen eer gezocht bij menschen , noch bij u noch bij anderen ; hoewel wij u tot last hadden kunnen zijn als Christus apostelen; 7. maar wij zijn vriendelijk geweest bij u. Gelijk eene voedster hare kinderen koes- 8. tert, alzóó hadden wij eene hartelijke genegenheid tot u, en waren gewillig u niet alleen het evangelie Gods medete-deelen, maar ook ons eigen leven , om- 9. dat wij u hebben liefgekregen. Gij zijt wel indachtig, broeders , onzen arbeid en onze moeite; want dag en nacht arbeidden wij, opdat wij niemand onder |
1 T H E S S A L O N 1 K E R S 8, 4.
197
u zouden bezwaren , en predikten onder I 0. u het evangelie Gods. Daarvan zijt gij getuigen en God , hoe heilig en regt-vaardig en onberispelijk wij bij u die 11. gelooft geweest zijn ; gelijk gij weet dat wij, als een vader zijne kinderen , elk 12. van u vermaand en getroost, en betuigd hebben dat gij waardiglijk zoudt wandelen voor God , die u geroepen heeft tot zijn rijk en tot zijne heerlijkheid. 18. Daarom danken wij ook God zonder ophouden , dat toen gij van ons het woord der Goddelijke prediking ont-vingt, gij dat aannaamt niet als der menschen woord, maar — gelijk het in waarheid is — als Gods woord, die ook 14. werkt in u die gelooft. Want gij , broeders, zijt navolgers geworden der gemeenten Gods in Judéa, in Christus Jezus; dewijl ook gij hetzelfde geleden hebt van uwe eigene medeburgers, als 15. zij van de Joden ; die ook den Heer Jezus en hunne eigene profeten gedood hebben, en ons hebben vervolgd, en Gode niet behagen , en allen menschen ! (). tegen zijn, en ons beletten te prediken den heidenen, opdat zij zalig mogten worden ; teneinde zij hunne zonden geheel vervullen, want de toorn is nu eindelijk over hen gekomen. I 7. Maar wij , broeders , nadat wij van u eenigen tijd beroofd zijn geweest naar het aangezigt, niet naar het hart, zou hebben wij ons destemeer gehaast om uw aangezigt te zien , met groot ver- !h. langen. Daarom hebben wij tot u willen komen , — immers ik Paulus — een- en andermaal, maar de satan heeft l'J. ons verhinderd. Want wie is onze hoop ; of vreugd of kroon des roems ? Zijt ook gij' het niet voor onzen Heer Jezus 20. Christus in zijne toekomst ? Want gij' zijt immers onze eer en vreugde. 1. Daarom hebben wij het niet langer kunnen verdragen , en hebben het ons laten welgevallen te Athene alléén ge-'2. laten te worden , en hebben Timotheüs , onzen broeder en dienaar Gods, en onzen medehelper in het evangelie van Christus, gezonden om u te versterken 8. en te vermanen in uw geloof, opdat niemand wankelmoedig worde in deze droefenissen ; want gij weet zelve dat 4. wij daartoe gesteld zijn. En ook toen |
wij bij ii waren , zeiden wij u tevoren dat wij droefenis zouden hebben, gelijk het ook geschied is en gij zelve weet. 5 Daarom heb ik, het ook niet langer kunnende verdragen , gezonden om naar uw geloof te vernemen , of niet misschien de verzoeker u mogt verzocht hebben en onze arbeid vergeefsch zijn 0. geworden. Maar nu Timotheüs van u tot ons gekomen is, en ons verkondigd heeft uw geloof en uwe liefde, en dat gij aan ons altijd ten goede denkt, en verlangt ons te zien , gelijk wij ook u , 7. zoo zijn wij , broeders, getroost geworden over u, in al onze droefenis en 8. nood , door uw geloof; want nu leven 9. wij , nu gij staat in den Heer. Want wat dank kunnen wij Gode vergelden wegens u, voor al deze vreugde welke wij wegens u hebben voor onzen God ? 10. Wij bidden dag en nacht zeer overvloedig , dat wij uw aangezigt mogen zien , en vervullen wat er ontbreekt aan uw 1 1. geloof. Hij zelf nu, onze God en Vader, en onze Heer Jezus Christus, schikke 12. onzen weg tot u ; en u vermeerdert! de Heer, en doe u in de liefde overvloedig worden jegens elkander en jegens ieder- 18. een, gelijk wij ook zijn jegens u; dat uwe harten gesterkt en onberispelijk zijn in heiligheid voor onzen God en Vader, in de toekomst van onzen Heer Jezus Christus met al zijne heiligen. 1. Voorts , broeders , bidden en vermanen wij u in den Heer Jezus, naardat gij van ons ontvangen hebt hoe gij moet wandelen en Gode behagen , dat gij nog 2. overvloediger wordt. Want gij weet wat geboden wij u gegeven hebben door 8. den Heer Jezus. Want dit is de wil Gods , uwe heiliging ; dat gij mijdt de 4. hoererij, en dat ieder van u zijn vat 5. wete te houden in heiliging en eer, niet in kwaden lust, als de heidenen die van (5. God niet weten ; en dat niemand zich vergrijpe, noch zijnen broeder bedriege in den handel; want de Heer is een wreker van dit alles, gelijk wij u tevo- 7. ren gezegd en betuigd hebben. Want God heeft ons niet geroepen tot onrein- 8. beid , maar tot heiliging. WTie dan [dit] veracht, die veracht niet menschen, maar God , die zijnen Heiligen Geest in u gegeven heeft. |
1 THESSALONIKERS 5.
198
9. Van de brofiderlijkc liefde nu is het niet noodig u te schrijven, want gij zelve zijt van God geleerd, elkander 10. lieftehebben ; en dat doet gij ook aan alle broeders die in geheel Macedonië zijn. Maar wij vermanen u broeders, dat gij 11. nog overvloediger wordt, en daartoe worstelt dat gij stil zijt en het uwe doet, en arbeidt met uwe eigene handen , ge- ] 2. lijk wij u bevolen hebben, opdat gij eerbaar wandelt omtrent degenen die buiten zijn , en niemand van hen noodig hebt. 13. En wij willen u, broeders, niet onkundig laten aangaande degenen die slapen , opdat gij niet treurig zijt gelijk de anderen die geen hoop hebben. 14. Want zoo wij gelooven dat Jezus gestorven en verrezen is — zóó zal God ook degenen , die ontslapen zijn in Je- 15. zus, met hem leiden. Want dit zeggen wij u als een woord des Heeren , dat wij , die leven en overblijven in de toekomst des Heeren, geen voorregt zullen hebben boven degenen die sla- 16. pen. Want hij , de Heer zelf, zal met een veldgeroep, en met de stem des aartsengels en met de bazuin Gods, afkomen van den hemel; en de dooden in 17. Christus zullen het eerst opstaan ; daarna zullen wij , die leven en overblijven, tezamen met hen weggerukt worden in de wolken , den Heer tegemoet, in de lucht, en zullen alzoo altijd bij den 18. Heer zijn. Zoo troost nu elkander met deze woorden. 1. Maar van de tijden en uren , broeders , is het niet noodig u te schrijven ; 2. want quot;gij zelve weet, dat de dag des Heeren zal komen gelijk een dief in den 3. nacht. Want als zij zullen zeggen: Het is vrede, er is geen gevaar, zoo zal het verderf hen plotseling overvallen , gelijk de smart eene bevruchte vrouw, en zij zullen niet ontvlieden. 4. Maar gij, broeders , zijt niet in de duisternis, dat u die dag gelijk een dief zou 5. overvallen; gij zijt allen kinderen des lichts en kinderen des dags , wij zijn niet van den nacht noch van de duister- |
6. nis. Zoo laat ons nu niet slapen gelijk de anderen , maar laat ons waken en 7. nuchteren zijn. Want wie slapen , slapen des nachts, en wie dronken zijn , 8. zijn des nachts dronken; maar wij , die van den dag zijn, moeten nuchteren zijn, aangedaan met het borstwapen des geloofs en der liefde, en met den 9. helm van de hope der zaligheid. Want God heeft ons niet gesteld tot toorn , maar om de zaligheid te verkrijgen door 10. onzen Heer Jezus Christus, die voor ons gestorven is , opdat wij, hetzij wij waken of slapen , tezamen met hem le- 11. ven zouden. Daarom vermaant elkander , en sticht de één den ander, gelijk gij ook doet. 12. En wij bidden u, broeders, dat gij erkent die aan u arbeiden en u voor- 13. staan in den Heer en u vermanen , en dat gij hen bovenmate liefhebt, om huns werks wil. Zijt vreedzaam on- 14. der elkander. En wij bidden u, broeders , vermaant de ongeregelden, vertroost de kleinmoedigen, ondersteunt de zwakken , zijt lankmoedig jegens ie- 15. dereen. Ziet toe , dat niemand kwaad met kwaad vergelde , maar jaagt altijd het goede na, zoo jegens elkander als 16. jegens iedereen. Zijt altijd vrolijk. 17. Bidt zonder ophouden. 18Zijt dankbaar in alle dingen ; want dit is de wil Gods 19. in Christus Jezus aangaande u. Bluscht 20. den Geest niet uit. Veracht de profe- 21. tiën niet. Beproeft alle dingen en be- 22. houdt het goede. Mijdt allen kwaden 23. schijn. En hij , de God des vredes, heilige u geheel en al; en uw geheele geest, tezamen met de ziel en het lig-chaam , worde onberispelijk bewaard in de toekomst van onzen Heer Jezus 24. Christus. Getrouw is hij die u roept, en hij zal het ook doen. 25. Broeders, bidt voor ons. 26Groet alle broeders met den heiligen kus. 27. Ik bezweer u bij den Heer, dat gij dezen brief laat lezen aan ai de heilige broeders. 28. De genade van onzen Heer Jezus Christus zij met u. Amen. |
2 T HESSALON 1 KERS 1 , 2. IDÜ
AAN I)K
HOOFDSTUK L. 1. Puulus en Silvanus en Timotheüs aan de gemeente te Thessalonica, in God onzen Vader en den Heer Jezus 2. Christus: genade zij u en vrede van God onzen Vader en den Heer Jezus Christus. ïi. Wij moeten God altijd danken voor u , broeders , gelijk billijk is , want uw geloof wast zeer, en de liefde van elk onder u allen tot elkander neemt toe, ] 4. zoodat wij zelve ons op u beroemen onder de gemeenten Gods, over uwe standvastigheid en uw geloof in al uwe vervolgingen en droefenissen die gij ver- 5. draagt: hetwelk bewijst dat God regt-vaardig oordeelen zal, en gij waardig zult geacht worden het rijk Gods, om 6. hetwelk gij ook lijdt; nademaal het regt is bij God, droefenis te vergelden den- 7. genen die u droefenis aandoen, maar! u , die droefenis lijdt, verkwikking met ons , als de Heer Jezus zal geopenbaard worden van den hemel met de Engelen 8. zijner kracht, en met vuurvlammen om wraak te oefenen over degenen die God niet kennen , en over degenen die het evangelie van onzen Heer Jezus Chris- 9. tus niet gehoorzaam zijn ; welke straf zullen lijden, het eeuwige verderf van het aangezigt des Heeren en van zijne 10. heerlijke magt, wanneer hij komen zal om verheerlijkt te worden in zijne heiligen , en wonderbaar te worden bij alle geloovigen — want onze getuigenis aan 1 1. u hebt gij geloofd — op dien dag. En daarom bidden wij ook altijd voor u , dat onze God u der roeping waardig make, en vervulle al het welbehagen der goedwilligheid , en het werk des ge- 12. loofs met kracht; opdat aan u geprezen worde de naam van onzen Heer Jezus Christus, en gij aan hem , naar de genade van onzen God en van den Heer Jezus Christus. |
HOOFDSTUK 2. 1. En aangaande de toekomst onzes Heeren Jezus Christus en onze vergadering tot hem , bidden wij u , broeders , 2. dat gij u niet schielijk laat bewegen van uwen zin of verschrikken , noch door geest, noch door woord, noch door brieven als van ons gezonden , alsof de 3. dag van Christus ophanden ware. Laat niemand u op eenigerlei wijze verleiden ; want hij komt niet tenzij dat tevoren de afval korne, en geopenbaard worde de rnensch der zonde, de zoon 4. des verderfs, die zich tegenstelt en verheft boven alwat God of godsdienst heet, zoodat hij zich zet in den tempel Gods als een God, en voorgeeft dat 5. hij God is. Gedenkt gij er niet aan , dat ik u dit zeide toen ik nog bij u 6. was ? En wat het nog ophoudt weet gij , opdat hij geopenbaard worde op zijnen 7. tijd. Want de boosheid roert zich alreeds heimelijk, alleen fiat degeen die het nu ophoudt moet weggedaan wor- S. den; en alsdan zal de boosaardige geopenbaard worden , welken de Heer zal ombrengen door den geest zijns monds, en zal een einde maken door de ver- 9. schijning zijner toekomst; hem wiens toekomst is naar de werking des satans , met allerlei leugenachtige krach- 10. ten en teekenen en wonderen, en met allerlei verleiding tot ongeregtigheid onder degenen die verloren gaan , daarom dat zij de liefde tot de waarheid niet aangenomen hebben , dat zij zalig wier- 11. den. Daarom zal God hun eene krachtige dwaling zenden , dat zij de leugen 12. zullen gelooven ; opdat geoordeeld worden allen die de waarheid niet gelooven , maar lust hebben aan de ongeregtigheid. |
200 2 THEÖÖALÜNI KKKi' 13. Maar wij zullen altijd God danken voor u, beminde broeders van den Heer, dat God u van den beginne.verkoren heeft tot de zaligheid in de heiliging des Geestes en in het geloot' der 14. waarheid ; waartoe hij u geroepen heeft door ons evangelie, tot een heerlijk eigendom van onzen Heer Jezus Chris- 15. tus. Zoo staat nu, broeders, en houdt de instellingen vast die u geleerd zijn , hetzij door ons woord of door onzen i 0. brief. En hij zelf, onze Heer Jezus Christus, en onze God en Vader, die ons heeft liefgehad, en een eeuwigen troost en eene goede hoop heeft gegeven I 7. in genade , die vertrooste uwe harten , en versterke u in allerlei leer en goede werken. 1. Voorts broeders, bidt voor ons, opdat het woord des Heeren loope en ge- 2. prezen worde, gelijk bij u, en opdat wij verlost worden van de ongeschikte en boosaardige menschen ; want het ge- 3. loof is niet de zaak van allen. Maar de Heer is getrouw, die zal u versterken 4. en bewaren voor den booze. En wij vertrouwen van u in den Heer, dat gij doet en doen zult hetgeen wij u gebie- 5. den. De Heer nu rigte uwe harten tot de liefde Gods en tot de standvastigheid van Christus. (i. En wij gebieden u broeders, in den . naam van onzen Heer Jezus Christus , dat gij u onttrekt aan iederen broeder |
i 3 , 1 TI M OT H E ï: S 1. die ongeregeld wandelt, en niet naar de, instelling welke hij van ons ontvangen 7. heeft. Want gij zelve weet hoe men ons moet navolgen ; want wij zijn niet 8. ongeregeld onder u geweest, noch hebben iemands brood voorniet gegeten, maar met arbeid en moeite hebben wij dag en nacht gewerkt, opdat wij nie- 9. mand onder u bezwaren zouden : niet dat wij er geen magt toe hebben, maar opdat wij onszelve u tot een voorbeeld I 0. zouden gevert om ons natevolgen. Want zelfs toen wij bij u waren, geboden wij u dit, dat zoo iemand niet wil arbeiden , l i. die ook niet ete. Want wij hooren dat sommigen onder u ongeregeld wandelen , en niet arbeiden maar zich met al- 12. les bemoeijen. Maar denzulken gebieden wij en vermanen hen door onzen Heer Jezus Christus, dat zij met stilheid ar- 13. beiden en hun eigen brood eten. En gij broeders , wordt niet moedeloos in goed- 14. tedoen. Maar indien iemand ons woord niet gehoorzaam is, teekent dien aan door een brief, en hebt niet met hem te 15. doen , opdat hij schaamrood worde ; doch houdt hem niet als een vijand, maar 16. vermaant hem als een broeder. Hij nu, de. Heer des vredes, geve u den vrede altijd en op allerlei wijze;. De Heer zij met u allen. 17. De groetenis met de hand van mij, Paulus; dat is het teeken in alle brie- 18. ven ; zek) schrijf ik. De genade van onzen Heer Jezus Christus zij met u allen. Amen. |
AAN
1. Paulus, een apostel van Jezus Christus , naar het bevel van God onzen Zaligmaker, en van den Heer Jezus Chris- 2. tus die onze hoop is , aan Timotheüs, i mijnen opregten zoon in het geloof: j |
genade, barmhartigheid, vrede zij u van God onzen Vader en van onzen Heer Jezus Christus. 3. Gelijk ik u vermaand heb toen ik naar Macedonië trok, dat gij te Efeze zoudt blijven, en sommigen gebieden 4. niets vreemds te leeren, ook geen acht |
1 T I M O T H K Ü 8 2,3.
2(11
te. geven op de fabelen en geslachtregisters , die geen einde hebben , en meer vragen voortbrengen dan verbetering tot God in het geloof, [zoo vermaan ik 5. het u noy]. Want de hoofdsom van het gebod is liefde uit een rein hart, uit een goed geweten, en uit een ongeveinsd (gt;. geloof; waarvan sommigen zijn afgedwaald , en hebben zich gekeerd tot 7. onnut geklap; willende meesters dei-Schrift zijn , en niet verstaande wat zij 8. zeggen of wat zij stellen. Maar wij weten dat de w et goed is, zoo iemand die 9. regt gebruikt, en dit weet, dat den regtvaardige geen wet gegeven is , maar den onregtvaardigen en ongehoorza-men, den goddeloozen en zondaren, den onheiligen en ongoddelijken, vadermoorders en moedermoorders, dood- 10. slagers , hoereerders , wellustigen , men-schedieven , leugenaars , meineedigen , en wat er meer tegen de heilzame leer 11. is , naar het heerlijk evangelie des zaligen Gods, dat mij is toebetrouwd. 12. En ik dank onzen Heer Christus Jezus , die mij heeft sterk gemaakt, en getrouw geacht, en gesteld in het ambt, 18. mij die tevoren een lasteraar was en een vervolger en een versmader ; maar mij is barmhartigheid geschied, want ik heb het onwetend gedaan in onge- 14. loof; doch de genade van onzen Heer is deste rijkelijker geweest, met het geloof en de liefde die in Christus Je- 15. zus is. Dit is een waarachtig en alle aanneming waardig woord , dat Christus Jezus in de wereld gekomen is om de zondaars zaligtemaken , onder welke 16.ik de voornaamste ben; maar daarom is mij barmhartigheid geschied , 'opdat Jezus Christus aan mij voornamelijk zou betoonen alle lankmoedigheid, tot een voorbeeld voor degenen die in hem zouden gelooven tot het eeuwige leven 17. Den eeuwigen koning nu, den onver-gankelijken en onzigtbaren en alleen wijzen God zij eer en prijs in eeuwigheid. Amen. 18. Dit gebod beveel ik u, mijn zoon Timotheüs, naar de voorgaande profe-tiën over u, dat gij in haar een goeden 19. strijd strijdt, en het geloof hebt, en een goed geweten, hetwelk sommigen van zich gestooten en aan het geloof schip- 20. breuk geleden hebben : onder welke Hy-rnenéüs is en Alexander, die ik den |
satan overgegeven heb , opdat zij leeren zouden niet meer te lasteren. HOOFDSTUK 2. 1. Zoo vermaan ik nu , dat men vóór alle dingen doe gebeden , smeekingen , voorbiddingen en dankzeggingen voor 2. alle menschen, voor koningen en alle overheden , opdat wij een gerust en stil leven mogen lijden in alle godzaligheid 3. en eerbaarheid. Want dit is goed en aangenaam voor God onzen Zaligma- 4 ker, die wil dat alle menschen geholpen worden en tot kennis der waarheid ko- 5. men. Want er is één God , en één middelaar tusschen God en de menschen , namelijk de mensch Christus Jezus, 6. die zichzelven gegeven heeft voor allen ter verlossing, dat zulks op zijnen tijd 7. gepredikt zou worden ; waartoe ik gesteld ben een prediker en apostel, — ik zeg de waarheid in Christus en lieg niet — een leeraar der heidenen in het geloof en in de waarheid. 8. Zoo wil ik nu dat de mannen bidden in alle plaatsen, en heilige handen op- 9. heften, zonder toorn en twijfel. Desgelijks de vrouwen , dat zij in een eerbaar gewaad met schaamte en ingetogenheid zich versieren , niet met haarvlechten , of goud , of paarlen , of kostelijke klee- 10. ding, maar , gelijk vrouwen betaamt die de godzaligheid belijden, door goede 11. werken. Eene vrouw late zich leeren in 12. stilheid , met alle onderdanigheid ; doch ik sta eene vrouw7 niet toe dat zij leere, ook niet dat zij over den man heer- 13. sche, maar dat zij stil zij. Want Adam 14. is eerst gemaakt, daarna Eva; en Adam werd niet verleid, maar de vrouw , verleid zijnde, is in overtreding geweest; 15. doch zij zal zalig worden door kinderen te baren , indien zij blijft in het geloof en in de liefde en in de heiligmaking benevens de ingetogenheid. HOOFDSTUK 'ó. 1. Dit is immers gewis waar: indien iemand een bisschops-ambt begeert, die 2. begeert een kostelijk werk. Een bisschop dan moet onberispelijk zijn, ééner vrouwe man , wakker , matig , zedig , 3. gastvrij , bekwaam om te leeren ; geen dronkaard, geen smijter, geen oneerlijke hantering drijvende , maar beschei- 4. den , niet kijfachtig, niet gierig ; die |
202
zijn eigen huis wèl bestuurt, die zijne kinderen in onderdanigheid houdt met 5. alle stemmigheid; — want zoo iemand zijn eigen huis niet weet te besturen, hoe zal hij voor Gods gemeente zor- 6. gen ? — geen nieuweling, opdat hij zich niet opblaze en in het oordeel des 7. lasteraars valle. En hij moet ook eene goede getuigenis hebben van degenen die buiten zijn, opdat hij niet in de versmaadheid en den strik des lasteraars valle. 8. De diakenen insgelijks moeten eerbaar zijn , niet tweetongig, geen dronkaards , geen oneerlijke hantering drij- 9. vende; die de verborgenheid des geloofs 10. in een rein geweten houden. En dat zij tevoren beproefd worden, en daarna 11. dienen, als zij onberispelijk zijn. De vrouwen insgelijks moeten eerbaar zijn, geen lasteraarsters, wakker, getrouw 12. in alle dingen. Laat de diakenen elk ééner vrouwe man zijn , die hunne kinderen en eigene huizen wèl besturen. 1 3. Want die wèl gediend hebben , die verwerven zichzelven een hoogeren eere-trap en eene groote vrijmoedigheid in het geloof in Christus Jezus. 14. Dit schrijf ik u, en hoop op het l 5. spoedigst tot u te komen ; maar zoo ik vertoef, opdat gij weet hoe gij wandelen moet in Gods huis, hetwelk is de gemeente des levenden Gods. Een pi- 16. laar en grondvest der waarheid , en ontegensprekelijk groot is de geheimenis der godzaligheid: God is geopenbaard in het vleescb, geregtvaardigd in den Geest , verschenen den Engelen, gepredikt den heidenen, geloofd in de wereld , opgenomen in de heerlijkheid. 1. Maar de Geest zegt duidelijk, dat in de laatste tijden sommigen zullen afvallen van het geloof, en zich begeven tot verleidende geesten en leeringen der 2. duivelen , door degenen die in geveinsdheid leugensprekers zijn , en een brand- 8. teeken in hun geweten hebben ; en verbieden te huwen , en [gebieden] de spijs te mijden welke God geschapen heeft om met dankzegging te nemen voor de geloovigen en degenen die de waarheid 4. erkend hebben. Want alle schepsel Gods is goed, en niets verwerpelijk, hetgeen met dankzegging ontvangen |
5. wordt; want het wordt geheiligd door het woord Gods en het gebed. 6. Indien gij den broederen dit voordraagt , zoo zult gij een goed dienaar van Jezus Christus zijn, opgevoed in de woorden des geloofs en der goede leer, bij welke gij gestadig geweest 7. zijt; maar ontsla u van de ongoddelijke en oudwijfsche fabelen. En oefen u in 8. de godzaligheid; want de ligchamelijke oefening is weinig nut, maar de godzaligheid is tot alle dingen nut, en heeft de belofte van dit en het toekomende 9. leven. Dit is immers waarachtig en alle 10. aanneming waardig. Want daartoe arbeiden wij ook en worden gesmaad , dewijl wij op den levenden God gehoopt hebben, die de Zaligmaker van alle menschen is, inzonderheid van de ge- 11. loovigen. Gebied en leer dit. 12. Niemand verachte uwe jonkheid; maar wees een voorbeeld voor de geloovigen in het woord, in den wandel, in de liefde, in den geest, in het ge- 13. loof, in de kuischheid. Houd élan met lezen , met vermanen , met leeren , tot- 14. dat ik kom. Verzuim niet de gave die u gegeven is door de profetie, met 15. handoplegging der oudsten. Neem dit waar, ga daarmede om, opdat uwe vordering in alle dingen openbaar zij. 16. Heb acht op uzelven en op de leer, volhard daarin ; want indien gij dat doet, zult gij uzelven zaligmaken en wie u hooren. 1. Eenen oude scheld niet, maar vermaan hem als eenen vader, de jongen 2. als broeders , de oude vrouwen als moeders , de jonge als zusters, met alle kuischheid. 3. Eer de weduwen die waarlijk wedu- 4. wen zijn. Maar zoo eenige weduw kinderen of kindskinderen heeft, laat die eerst leeren hunne eigene huizen godvruchtig te regeren en den ouderen gelijk te vergelden ; want dat is wèl ge- 5. daan en aangenaam voor God. De ware weduw nu , die eenzaam is , stelt hare hoop op God , en blijft in gebeden 6. en smeekingen dag en nacht; maar die in wellustigheid leeft, die is levend dood. 7. Gebied dit, opdat zij onberispelijk zijn. 8. Maar zoo iemand de zijnen , inzonderheid zijne huisgenooten , niet verzorgt, |
H E Ü S 6.
203
I T I M O T
die heeft het geloof verloochend en is erger dan een heiden. 9. Laat geen weduw verkoren worden onder de zestig jaren , en die ééns mans 10. vrouw geweest is , en die eene getuigenis der goede werken heeft: zoo zij kinderen opgevoed heeft, zoo zij gastvrij geweest is, zoo zij den heiligen de voeten gewasschen heeft, zoo zij den bedroefden handreiking gedaan heeft, zoo zij alle goed werk nagejaagd heeft. 11. Maar ontsla u van de jonge weduwen ; want als zij weelderig geworden zijn tegen Christus , dan willen zij trouwen , 12. en hebben haar oordeel, dat zij de eer- 13. ste belofte gebroken hebben ; daarbene-vens zijn zij lui en leeren omloopen bij de huizen , ja zij zijn niet alleen lui, maar ook klapachtig en zich met alles bemoeijende, en spreken betgeen niet 14. betaamt. Zoo wil ik nu dat de jonge weduwen trouwen , kinderen krijgen , het huis besturen , aan de tegenpartij 15. geen oorzaak tot lasteren geven; want sommigen hebben zich alreeds afgewend 16. achter den satan. Indien een geloovig man of eene geloovige vrouw weduwen heeft, die verzorge ze, en late de gemeente niet bezwaard worden, opdat degenen die waarlijk weduwen zijn genoeg mogen hebben. 17. De oudsten die wèl besturen ach te men dubbele eere waardig, inzonderheid die arbeiden in het woord en in de 18. leer; want de Schrift zegt: Gij zult den os die dorscht niet muilbanden , en : Een 19. arbeider is zijn loon waardig. Neem tegen een oudste geen klagt aan , zon- 20. der twee of drie getuigen. Wie zondigen , bestraf die in tegenwoordigheid van allen, opdat ook de anderen vrees hebben. 21. Ik betuig voor God en den Heer Jezus Christus en de uitverkoren Engelen , dat gij dit houdt zonder eigen goed- 22. dunken , en niets doet naar gunst. Leg niemand spoedig de handen op, maak u ook niet aan anderer zonden deelach- 23. tig. Bewaar uzelven rein. Drink niet langer alleen water, maar gebruik een weinig wijn, om uwe maag en omdat 24. gij dikwijls ongesteld zijt. Van sommige menschen zijn de zonden tevoren openbaar, en gaan hare veroordeeling vooruit, maar van anderen worden zij |
26. naderhand openbaar : desgelijks zijn ook de goede werken van sommigen tevoren openbaar, en de andere blijven ook niet verborgen. 1. De knechten , die onder het juk zijn, zullen hunne heeren alle eer waardig achten, opdat de naam Gods en de leer 2. niet gelasterd worde. Maar die geloovige heeren hebben, zullen deze niet verachten omdat zij broeders zijn , maar zij zullen veelmeer dienstbaar zijn, dewijl zij geloovig en bemind en deze weldaad deelachtig zijn. Leer en vermaan dit. 3. Indien iemand iets vreemds leert, en niet blijft bij de heilzame woorden van onzen Heer Jezus Christus , en bij de 4. leer van de godzaligheid, die is opgeblazen en weet niets, maar is ziek in vragen en woordenstrijd, waaruit ontstaan nijd , twist, lastering , kwaad ver- 5. moeden, schoolgekijf van zulke menschen die verdorven zinnen hebben en van de waarheid beroofd zijn, die mee-nen dat de godzaligheid een middel tot gewin zij. Scheid u af van dezulken. 6. Doch het is een groot gewin godzalig 7. te zijn, en zich te vergenoegen. Want wij hebben niets in de wereld gebragt; daarom is het openbaar dat wij er ook 8. niets kunnen uitbrengen ; maar als wij kost en kleederen hebben, zoo laat ons 9. vergenoegd zijn. Want wie rijk willen worden, vallen in verzoeking en strikken , en in vele dwaze en schadelijke begeerten, die de menschen doen verzinken in het verderf en de verdoeme- 10. nis. Want de geldgierigheid is een wortel van alle kwaad: tot welke sommigen lust gehad hebben , en zijn van het geloof afgedwaald, en maken zichzelven vele smarten. 11. Maar gij , o man Gods , vlied dit alles , en jaag naar de geregtigheid , de godzaligheid , het geloof, de liefde , de standvastigheid, de zachtmoedigheid. 12. Strijd den goeden strijd des geloofs, grijp aan het eeuwige leven , tot hetwelk gij geroepen zijt, en eene goede belijdenis hebt beleden voor vele getui- 13. gen. Ik gebied u voor God die alle dingen levendmaakt, en voor Christus Jezus die onder Pontius Pilatus de goede 1 4. belijdenis betuigd heeft, dat gij dit gebod houdt, onbevlekt en onberispelijk , |
204 -2 T I M O r\ tot op de verschijning van onzen Heer 15. Jezus Christus; welke te zijner tijd vertoonen zal de zalige en alléén mag-tige heerscher, de Koning der konin 16. gen en Heer der heeren, die alléén onsterfelijkheid heeft, die in een licht woont tot hetwelk niemand komen kan; wien geen mensch gezien heeft noch zien kan; wien eere zij en eeuwige heerschappij. Amen. 17. Gebied de rijken in deze wereld, dat zij niet hoogmoedig zijn , ook niet hopen op den onzekeren rijkdom , maar op den levenden God , die ons alles rij- |
18. kelijk geeft om te genieten; dat /.ij goeddoen, rijk worden in goede werken , gaarne geven, hulpvaardig zijn, 19. zichzelven dezen schat vergaderen ; een goeden grond op het toekomende , opdat zij het eeuwige leven verkrijgen. 20. Timotheiis, bewaar hetgeen u toebr-trouwd is, en vermijd het ongoddelijk onnut geklap, en de twisten der valsch 2 1. beroemde wetenschap , welke sommigen voorgeven, en van het gelooiquot; zijn afgeweken. De genade zij met u. Amen. |
AAN
1. Paulus , een apostel van Jezus Christus door den wil Gods, wegens de he- 2. lotte des levens in Christus Jezus, aan mijnen geliefden zoon Timotheiis: genade , barmhartigheid , vrede zij u van God den Vader en van Christus Jezus onzen Heer. 3. Ik dank God, dien ik van mijne voorouders af in een rein geweten dien , dat ik zonder ophouden aan u gedenk 4. in mijn gebed, dag en nacht; en ik verlang u te zien , wanneer ik gedenk aan uwe tranen , opdat ik met blijdschap o. moge vervuld worden ; en ben indachtig het ongeveinsd geloof dat in u is , hetwelk tevoren gewoond heeft in uwe grootmoeder Loïs en in uwe moeder Eunice, en ik ben verzekerd dat het ook in u woont. (5. Om welke oorzaak ik u indachtig maak, dat gij opwekt de gave Gods, die in u is door de oplegging mijner | 7. handen. Want God heeft ons niet ge-, geven den geest der vrees, maar der 8. kracht en der liefde en der tucht. Daarom schaam u niet over de getuigenis van onzen Heer, noch over mij die zijn |
gebondene ben ; maar lijd met het cvan-S). gelie, naar de kracht Gods, die ons heeft zaliggernaakt en geroepen met eene heilige roeping, niet naar onze werken, maar naar zijn eigen voornemen en zijne genade, die ons gegeven is in Christus Jezus vóór de tijden der 10. wereld, doch nu geopenbaard is dooide verschijning van onzen Zaligmaker Jezus Christus, die den dood de magt heeft benomen, en het leven en de onvergankelijkheid aan het licht gebragt 11. door het evangelie , waartoe ik gesteld ben tot een prediker en apostel en leeraar 12. der heidenen; om welke oorzaak ik dit lijd , maar ik schaam mij dat niet; want ik weet in wien ik geloof, en ben verzekerd dat hij mijn pand, bij hem weggelegd, kan bewaren tot dien dag. Ii5. Houd het voorbeeld der heilzame woorden welke gij van mij gehoord hebt, in het geloof en in de liefde in Christus 14. Jezus: bewaar het goede pand u toebe-trouwd, door den Heiligen Geest die in ons woont. 15. Gij weet, dat allen die in Azië zijn zich van mij afgekeerd hebben, onder 16. welke is Fygellus en Hermogenes. De Heer geve barmhartigheid aan het huis |
van ünesiforus ; want hij heeft mij dikwijls verkwikt, en heeft zich mijne ke- 17. tenen niet geschaamd ; maar toen hij te Rome was , zocht hij mij allernaarstigst, 18. en vond mij. De Heer geve hem dat hij barmhartigheid vinde bij den Heer te dien dage ; en hoeveel hij mij te Efeze gediend heeft, weet gij zeer wel. HOOFDSTUK 2. L Zoo wees nu sterk , mijn zoon , door 2. de genade in Christus Jezus; en wat gij van mij gehoord hebt onder vele getuigen , beveel dat aan getrouwe men-schen , die bekwaam zijn ook anderen 3. te leeren. Lijd als een goed strijder van 4. Jezus Christus. Geen krijgsman wikkelt zich in de bedrijven der nering, opdat hij dengeen behage die hem aan- 5. senomen heeft. En indien ook iemand . • • i • strijdt, zoo wordt hij toch met ge- fi. kroond, tenzij hij règt strijde. De akkerman , die den akker bouwt, behoort 7. de vruchten het eerst te genieten. Merk bp wat ik zeg; de Heer toch zal u in 8. alle dingen verstand geven. Houd Jezus Christus in gedachtenis, die opgestaan is uit de dooden, uit Davids 9. zaad, naar mijn evangelie, om hetwelk ik lijd als een misdadiger tot banden toe; maar Gods woord is niet gebon- 10. den. Daarom verdraag ik alles om de uitverkorenen , opdat ook zij de zaligheid zouden verkrijgen in Christus Je- 11. zus, met eeuwige heerlijkheid. Dit is immers gewis waar; sterven wij mede , 12. zoo zullen wij mede leven; verdragen wij, zoo zullen wij mede heerschen; verloochenen wij , zoo zal ook hij ons 13. verloochenen; gelooven wij niet, zoo blijft hij getrouw, hij kan zichzelven niet verloochenen. 14. Maak hen dit indachtig, en betuig voor den Heer dat zij niet over woorden twisten, hetwelk niets nut is clan om 15. aftekeeren wie toehooren. Benaarstig u om uzelven Gode te bewijzen een arbeider die niet beschaamd wordt, die het 16. woord der waarheid règt snijdt,. Ontsla u van het ongoddelijk ijdel geklap , want 17. het helpt veel tot goddeloosheid, en hun woord eet voort als de kanker; onder 18. welke is Hvmenéiis en Filetus, die van de waarheid zijn afgeweken, en zeggen dat de opstanding alreeds geschied is , en het geloof van sommigen hebben |
19. verkeerd. Maar de vaste grond Gods bestaat en heeft dit zegel: De Heer kent de zijnen ; en : Van de ongeregtig-heid sta af wie den naam van Christus noemt. 20. Maar in een groot huis zijn niet alleen gouden en zilveren , maar ook houten en aarden vaten ; en sommige tot 2 L. eer , maar sommige tot oneer. Is het nu dat iemand zich rein houdt van deze, die zal een vat zijn tot eer, geheiligd en den huisheer nuttig, tot alle goed werk 22. bereid. Vlied de lusten der jeugd ; maar jaag naar de geregtigheid, het geloof, de liefde, den vrede met allen die den 23. Heer aanroepen uit een rein hart. Maar ontsla u van de dwaze en onnutte vragen , want gij weet dat zij slechts twist 24. baren ; en een dienstknecht des Heeren moet niet twistziek zijn, maar vriende-lijk jegens iedereen, bekwaam om te leeren , die de kwaden verdragen kan 25. met zachtmoedigheid , en de wederspan-nigen onderwijst, of God hun te eeniger tijd boete gave om de waarheid te er- 20. kennen, en weder te ontwaken uit den strik des duivels , onder wien zij gevangen zijn tot zijnen wil. HOOFDSTUK 3. 1. Maar dit moet gij weten, dat in de laatste dagen zware tijden zullen komen. 2. Want de menschen zullen zijn vol eigenliefde , geldgierig, laatdunkend , hoo-vaardig, lasteraars, den ouders onge- 3. hoorzaam, ondankbaar, onheilig, ongevoelig voor liefde, onverzoenlijk, kwaadsprekers , onkuisch , wreed , zon- 4. der goedwilligheid , verraders , overmoedig , opgeblazen , die meer den wellust 5. liefhebben dan God, die den schijn hebben van godzaligheid, maar hare kracht verloochenen. Mijd dezulken. 0. Want van deze zijn het die hier en daar in de huizen sluipen, en de vrouwtjes gevangen leiden die met zonden beladen zijn en door menigerlei lusten gedreven 7. worden, die altijd leeren, en nimmermeer tot kennis der waarheid kunnen 8. komen. Gelijkerwijs nu Jannes en Jambres Mozes wederstonden , zóó weder-staan ook deze de waarheid; het zijn menschen van verdorven zinnen, onbe- 9. proefd in het geloof. Maar zij gullen geen voortgang meer hebben; want hunne dwaasheid zal iedereen openbaar |
2 T I M O T H E Ü S 4.
206
worden, gelijk ook die van gene geworden is. 10. Maar gij hebt nagevolgd mijne leer , mijne wijze van doen , mijn voornemen, mijn geloof, mijne lankmoedigheid, mijne liefde, mijne standvastigheid, 11. mijne vervolgingen, mijn lijden, hetwelk mij wedervaren is te Antiochië, te Iconië , te Lystra: hoedanige vervolgingen ik geleden heb , en uit alle heeft 1 2. de Heer mij verlost. En allen die godzalig willen leven in Christus Jezus, 13. die moeten vervolging lijden. Doch met de kwade menschen en verleiders wordt het hoe langer hoe erger; zij verleiden en worden verleid. 1 4. Maar blijf gij in hetgeen gij geleerd hebt en u toebetrouwd is, nademaal gij 1 5. weet van wien gij het geleerd hebt, en dewijl gij van kindsbeen af de heilige Schrift weet', die u kan onderwijzen tot zaligheid, (foor het geloof in Christus 16. Jezus. Want alle Schrift van God ingegeven is nuttig tot leering, tot bestraffing, tot verbetering, tot onderwij- 17. zing in de geregtigheid ; opdat de man Gods volkomen zij , tot alle goed werk geschikt. - 1. Zoo betuig ik nu voor God en den Heer Jezus Christus , die komen zal om de levenden en de dooden te oordeelen in zijne verschijning en in zijn rijk ; 2. predik het woord ; houd aan , hetzij ter regter tijd of te ontijde ; bestraf, dreig , vermaan met alle lankmoedigheid en 3. eer. Want er zal een tijd zijn dat zij de heilzame leer niet verdragen zullen; maar naar hunne eigene lusten zullen zij zichzelven leeraars vergaren naardat 4. hun de ooren jeuken , en zullen de ooren van de waarheid afwenden , en zich tot 5. de fabelen keeren. Maar gij , wees wakker overal, lijd, doe het werk eens evangeliepredikers , verrigt uw ambt ge- 6. trouw. Want ik word alreeds geofferd , |
en de tijd van mijn scheiden is ophan- 7. den. ik heb den goeden strijd gestreden , ik heb den loop voleindigd , ik heb 8. het geloof behouden; voortaan is mij weggelegd de kroon der geregtigheid , welke de Heer , de regtvaardige regter, op dien dag mij geven zal; en niet alleen mij , maar ook allen die zijne verschijning liefhebben. 9. Benaarstig u dat gij spoedig tot mij 10. komt; want Demas heeft mij verlaten , en deze wereld lief gekregen , en is naar Thessalonïca vertrokken , Crescens naar 11. Galatië , Titus naar Dalmatië : Lucas is alleen bij mij. Neem Marcus tot u en breng hem met u; want hij is mij zeer 12. nut tot de dienst. Tychicus heb ik naar 13. Efeze gezonden. Breng als gij komt den reismantel mede, dien ik te Troas bij Carpus gelaten heb, en de boeken , maar inzonderheid de perkamenten. 14. Alexander de smid heeft mij veel kwaad bewezen : de Heer vergelde hem 15. naar zijne werken. Wacht ook gij u voor hem, want hij heeft onze woorden zeer tegengestaan. 16. In mijne eerste verantwoording stond niemand bij mij , maar zij verlieten mij allen: het zij hun niet toegerekend. 17. Maar de Heer stond mij bij en sterkte mij , opdat door mij de prediking zou bevestigd worden , en alle heidenen haar hooren zouden ; en ik ben uit den muil 18. des leeuws verlost. En de Heer zal mij verlossen van alle kwaad, en uithelpen tot zijn hemelsch rijk ; welken zij eer van eeuwigheid tot eeuwigheid. Amen. 19. Groet Prisca en Aquila en het huis 20. van Onesiforus. Erastus is te Corinthe gebleven, en Troümus heb ik te Miléte 21. krank gelaten. Bevlijtig u dat gij vóór den winter komt. U groet Eubiilus, en Pudens , en Linus , en Claudia, en al de broeders. 22. De Heer Jezus Christus zij met uwen geest. De genade zij met ulie-den. Amen. |
TITUS 1 , 2.
AAN
207
1. Paulus , een dienstknecht Gods en een apostel van Jezus Christus, naar het geloof der uitverkorenen Gods , en de kennis der waarheid tot de godzalig- 2. heid, in de hope des eeuwigen levens , hetwelk God, die niet liegt, beloofd 3. heeft vóór de tijden der wereld, en hij heeft te zijner tijd zijn woord geopenbaard door de prediking die mij is toe-betrouwd , naar het bevel van God on- 4. zen Zaligmaker , — aan mijnen opreg-ten zoon Titus, naar ons gemeenschappelijk geloof: genade , barmhartigheid , vrede van God den Vader en van den Heer Jezus Christus, onzen Zaligma- . ker. 5. Daarom liet ik u in Creta, opdat gij het verdere zoudt teregtbrengen waar ik het gelaten heb , en in de steden hier en daar oudsten aanstellen, gelijk ik u 0. bevolen heb : indien iemand onberispe-liik is . ééner vrouwe man , die geloovige kinderen heeft, niet berucht dat zij 7. overdadig en ongehoorzaam zijn. Want een bisschop moet onberispelijk zijn , als een huishouder Gods , niet eigenzinnig , niet ligt vertoornd, geen dronkaard , geen smijter, geen oneerlijke hante- 8. ring drijvende ; maar gastvrij, goedertieren , matig , regtvaardig , heilig , kuisch; 9. die het woord dat gewis is kan vasthouden en leeren, opdat hij magtig zij om te vermanen door de heilzame leer, en de tegensprekers te bestraffen. 10. Want er zijn veel ongeregelde en onnutte klappers en verleiders , inzonder- 11. heid die uit de besnijding zijn, welken men den mond moet stoppen, die ge-heele huizen verkeeren, en leeren hetgeen niet betaamt, om schandelijk ge- 12. win. Een uit hen, hun eigen profeet, heeft gezegd : De Cretenzers zijn altijd |
leugenaars, kwade beesten en luije bui- 13. ken. Deze getuigenis is waar. Daarom bestraf hen scherp , opdat zij gezond 14. mogen zijn in het geloof, en geen acht geven op de Joodsche fabelen en geboden van menschen, die zich van de 15. waarheid afwenden. Den reinen is alles rein , maar den onreinen en onge-loovigen is geen ding i ein , maar onrein 16. zijn beide hun zin til geweten. Zij zeggen dat zij God kennen, maar met de werken verloochenen zij hem , nade-maal zij diegenen zijn van welke God een afschuw heeft, en geen gehoor geven , en tot alle goed werk ongeschikt zijn. 1. Maar gij , spreek gelijk het betaamt 2. naar de heilzame leer : dat de oude mannen waakzaam zijn, stemmig, matig, gezond in het geloof, in de liefde, in 3. de standvastigheid; de oude vrouwen insgelijks, dat zij zicli gedragen gelijk den heiligen betaamt, dat zij geen las-teraarsters zijn, niet aan den wijn ver- 4. slaafd , goede leermeesteressen ; dat zij de jonge vrouwen leeren matig te zijn , hare mannen lieftehebben , de kinderen 5. lieftehebben , zedig te zijn, kuisch , huis-selijk , goedertieren , haren mannen onderdanig , opdat het woord Gods niet 6. gelasterd worde. Vermaan desgelijks de jonge mannen dat zij matig zijn. 7. Stel uzelven overal tot een voorbeeld van goede werken, met onvervalschte leer, met deftigheid , met opregtheid, 8. met heilzame en onberispelijke woorden , opdat de tegenpartij zich schame en niets kwaads van ulieden te zeggen 9. hebbe. De knechten, dat zij hunnen heeren onderdanig zijn, dat zij in alle dingen behagelijk zijn, niet tegenspre- 10. ken, niets ontvreemden , maar alle goede trouw betoonen ; opdat zij de leer van |
TITUS 3, FILKMON.
God onzen Zaligmaker in alles versieren. 1 1. Want de heilaanbrengende genade Gods is verschenen aan alle menschen , 12. en onderwijst ons, dat wij moeten verloochenen de goddeloosheid en de we-reldsche lusten , en matig , regtvaardig 18. en godzalig leven in deze wereld, en wachten op de zalige hoop en verschijning der heerlijkheid van den grooten God en onzen Zaligmaker Jezus Chris-I i. tus, die zichzelven voor ons gegeven heeft, opdat hij ons zou verlossen van alle ongeregtigheid, en zichzelven een volk ten eigendom reinigen, dat naarstig zij in goede werken. 15. Spreek dit, en vermaan en bestraf met allen ernst. Laat niemand u verachten. , 1. Vermaan hen dat zij den vorsten en overheden onderdanig en gehoorzaam zijn , dat zij tot alle goed werk bereid 2. zijn , niemand lasteren , niet twisten , bescheiden zijn, alle zachtmoedigheid 3. jegens alle menschen betoonen. Want wij waren óók eertijds onwijs, ongehoorzaam , dwalende, dienende de begeerlijkheden en menigerlei wellusten , wandelende in boosheid en nijdigheid , 4. en hatende elkander; maar toen de vriendelijkheid en de menschlievendheid van God onzen Zaligmaker verscheen , |
5. maakte hij ons zalig, niet om de werken der geregtigheid die wij gedaan hadden, maar naar zijne barmhartigheid , door het bad der wedergeboorte en vernieuwing des Heiligen Geestes, (i. dien hij rijkelijk over ons heeft uitgestort door Jezus Christus onzen Zalig- 7. maker; opdat wij door zijne genade regtvaardig, en erfgenamen des eeuwigen levens zouden zijn naar de hoop. 8. Dat is immers gewis waar, en ik wil dat gij dit bevestigt, opdat degenen die aan God geloovig zijn geworden, in een staat van goede werken bevonden worden. Dit is den menschen goed en 9. nuttig; maar ontsla u van de dwaze vragen , van geslachtregisters , twist en strijd over de wet, want zij zijn onnut 10 en ijdel. Mijd een ketterschen mensch, als hij eens of tweemaal vermaand is; ] 1. en weet dat zulkeen verkeerd is en zondigt, als die zichzelven veroordeelt. 12. Als ik Artemas of Tychicus tot u zenden zal, zoo kom spoedig tot mij te Nicopolis, want ik heb besloten den 13. winter aldaar over te blijven. Geleid met naarstigheid Zenas den schriftgeleerde en Apollos , opdat hun niets ont- ] 4. breke. En laat ook de onzen leeren, dat zij zich in den staat van goede werken laten vinden waar men hen noodig heeft, opdat zij niet onvruchtbaar zijn. 15. U groeten allen die bij mij zijn. Groet allen die ons liefhebben in het geloof. De genade zij met u allen. Amen. |
AAN
1. Paulus , de gebondene van Christus Jezus, en Timothêüs de broeder, aan Filémon den geliefde en onzen mede- 2. helper, en aan Appia de geliefde , en Archippus onzen medestrijder, en aan 3. de gemeente in uw huis : genade zij u en vrede van God onzen Vader en van den Heer Jezus Christus. |
4. Ik dank mijnen God, en gedenk al- 5. tijd aan u in mijn gebed , alzoo ik hoor van uwe liefde en geloof, die gij hebt tot den Heer Jezus en jegens al de hei- (5. ligen, opdat uw geloof, hetwelk wij met elkander gemeen hebben, in u krachtig worde door erkentenis van al het goede hetwelk gij hebt in Christus |
209
7. Jezus. Want wij hebben groote vreugde en vertroosting aan uwe liefde, dewijl de harten der heiligen verkwikt zijn door u, broeder. 8. Daarom, hoewel ik groote vrijmoedigheid heb in Christus , om u te ge- 9. bieden hetgeen u betaamt, zoo wil ik echter wegens de liefde slechts vermanen , ik , die zoodanig een ben , te weten Paulus, een oud man , en nu ook een l O, gebondene van Jezus Christus. Zoo bid ik u voor mijnen zoon Onésimus, dien ik in mijne banden verwekt heb, 1 1. die eertijds u onnut was , maar nu mij en u zeer nuttig is; dien heb ik weder- 12. gezonden. En gij, wil toch hem, dat 13. is mijn eigen hart, aannemen; want ik wilde hem wel bij mij houden, opdat hij mij in uwe plaats dienen zou in de 14. banden des evangelies; maar zonder uwen wil wilde ik niets doen, opdat uwe goedheid niet gedwongen zij , maar 15. vrijwillig. Want misschien is hij daarom een tijd lang van u geweken, opdat |
10. gij hem eeuwig zoudt wederhebben : nu niet meer als een knecht, maar meer dan een knecht, een geliefden broeder, inzonderheid mij , hoeveeltemeer dan u , beide naar het vleesch en in den Heer. 17. Indien gij mij nu voor uwen medge-zel houdt, zoo wil hem toch aannemen 18. als mij zeiven. En indien hij u eenige schade gedaan heeft of schuldig is , relt) ken dat mij toe. Ik Paulus heb het geschreven met mijne hand : ik zal het betalen; om niet te zeggen dat gij uzel- 20. ven aan mij schuldig zijt. Ja broeder, gun mij dat ik mij over u verblijde in den Heer; verkwik mijn hart in den Heer. 21. Ik heb, vertrouwende op uwe gehoorzaamheid , aan u geschreven, en ik weet dat gij meer doen zult dan ik 22. zog. Daarbenevens bereid mij eene herberging; want ik hoop dat ik door uw gebed u zal geschonken worden. 23. U groeten Epafras , mijn medegevan- 24. gene in Christus Jezus , Marcus , Aris-tarchus , Demas , Lucas , mijne medehelpers. 25. De genade onzes Heeren Jezus Christus zij met uwen geest. Amen. |
VAN
1. Petrus, een apostel van Jezus Christus , aan de uitverkoren vreemdelingen hier en daar in Pontus , Galatië , Cap- 2. padocië, Azië en Bithynië, naar de voorkennis van God den Vader, dooide heiliging des Geestes, ter gehoorzaamheid en ter besprenging van het bloed van Jezus Christus: God geve u veel genade en vrede. 3. Geloofd zij de God en Vader van onzen Heer Jezus Christus, die ons naar zijne groote barmhartigheid wedergeboren heeft tot eene levende hoop, dooide opstanding van Jezus Christus uit 4. de dooden, tot eene onvergankelijke en |
onbevlekte en onverwelkelijke erfenis , die weggelegd is in den hemel voor u , 5. die uit Gods magt door het geloof bewaard wordt tot de zaligheid, die bereid is om geopenbaard te worden in 6. den laatsten tijd; in welken gij u verblijdt , gij dit; nu een kleinen tijd , indien het noodig is, treurig zijt door meni- 7. gerlei aanvechtingen; opdat uw geloof opregt en veel kostelijker bevonden worde dan het vergankelijke goud, dat door het vuur beproefd wordt, tot lof en prijs en eer, wanneer Jezus Christus 8. geopenbaard wordt; dien gij niet hebt gezien en nogtans lief hebt; en in wien gij nu gelooft, hoewel gij hem niet ziet, en u verblijden zult met eene onuitspre- o |
R ü S 2.
210
1 P E T
9. kelijke en heerlijke vreugde , en verkrijgen het einde uws geloofs, namelijk de 10. zaligheid der zielen ; naar welke zaligheid onderzocht en ondervraagd hebben de profeten , die van de toekomende ge- 11. nade aan u geprofeteerd hebben , en hebben onderzocht, op welken en hoe-danigen tijd de Geest van Christus, die 'in hen was, beduidde en tevoren be tuigde het lijden dat in Christus is, en 12. de heerlijkheid daarna; aan welke geopenbaard is , dat zij niet zichzelve maar ons daarin gediend hebben, hetwelk u nu verkondigd is door degenen die u het evangelie verkondigd hebben dooiden Heiligen Geest, gezonden van den hemel, hetwelk ook de Engelen begee-ren intezien. 13. Daarom omgordt de lendenen uws gemoeds , weest nuchteren , en stelt uwe hoop geheel op de genade die u aangeboden wordt door de openbaring van 14. Jezus Christus , als gehoorzame kinderen , en stelt u niet gelijk tevoren , toen gij in onwetendheid naar de lusten leef- 15. det; maar gelijk hij die u geroepen heeft heilig is, weest ook gij heilig in 1 fi. al uwen wandel. Want er staat geschreven : Gij zult heilig zijn, want ik ben 17. heilig. En nademaal gij dien als een Vader aanroept, die zonder aanzien des persoons oordeelt naar ieders werk , zoo leidt uwen wandel, zoolang gij hier 18. vreemdelingen zijt, met vreeze ; en weet dat gij niet met vergankelijk zilver of goud verlost zijt van uwen ij delen wan- 19. del naar de vaderlijke wijze , maar met het dierbare bloed van Christus , als dat van een onschuldig en onbevlekt lam; 20. die wel tevoren voorzien is , eer de grond der wereld gelegd werd, maar geopenbaard in de laatste tijden om uwentwil, 21. die door hem gelooft in God , die hem uit de dooden opgewekt en de heerlijkheid gegeven heeft, opdat uw geloof en uwe hoop op God zou zijn. 22. En reinigt uwe zielen in de gehoorzaamheid der waarheid door den Geest, tot ongeveinsde broederlijke liefde, en hebt elkander vurig lief uit een rein 23. hart, als die wedergeboren zijt niet uit vergankelijk maar uit onvergankelijk zaad, namelijk uit het levende woord 24. Gods dat eeuwig blijft. Want alle vleesch is als gras, en alle heerlijkheid des menschen als eene grasbloem ; het |
gras is verdord en de bloem afgevallen , 25. maar het woord des Heeren blijft in eeuwigheid. En dit is het woord dat onder u verkondigd is. 1. Zoo legt nu af alle boosheid en alle bedrog en geveinsdheid en nijdigheid 2. en alle kwaadsprekendheid; en weest begeerig naar de redelijke loutere melk , als nieuwgeboren kindertjes, opdat gij 3. door haar moogt toenemen tot heil; indien gij namelijk gesmaakt hebt dat de 4. Heer vriendelijk is. Tot wien gij gekomen zijt als tot een levenden steen, die door de menschen verworpen maar bij God uitverkoren en kostelijk is. 5. Zoo bouwt nu ook gij , als levende stee-nen, u op tot een geestelijk huis en tot een heilig priesterdom , om te offeren geestelijke offers , die Gode aangenaam 6. zijn door Jezus Christus. Daarom staat in de Schrift: Zie , ik leg in Sion een uitverkoren kostelijken hoeksteen; en wie in hem gelooft, die zal niet be- 7. schaamd worden. U dan die gelooft is hij dierbaar; maar den ongeloovigen is die steen , dien de bouwlieden verworpen hebben, en die tot een hoeksteen geworden is, een steen des aanstoots 8. en een rotssteen der ergernis ; dengenen namelijk die zich stooten aan het woord en er niet aan gelooven , waartoe zij ge- 9. steld zijn. Maar gij' zijt het uitverkoren geslacht, het koninklijk priesterdom, het heilig volk, het volk des eigen-doms , om te verkondigen de deugden desgenen die u geroepen heeft uit de 10. duisternis tot zijn wonderbaar licht: gij die eertijds geen volk waart, maar nu Gods volk zijt, en eertijds niet in genade waart, maar nu in genade zijt. I 1. Geliefden, ik vermaan u als vreemdelingen en pelgrims, onthoudt u van de vleeschelijke lusten die tegen de ziel 12. strijden; en leidt een goeden wandel onder de heidenen , opdat degenen die kwaad van u spreken als van misdadigers , uwe goede werken zien , en God prijzen, als het aan den dag komen zal. 13. Zijt onderdanig aan alle menschelijke ordening om des Heeren wil, hetzij den 14. koning, als den opperste, betzij den hoofdlieden , als die van hem gezonden worden tot straf der misdadigers en |
RUS 3.
1 P E T
211
1 5. tot lot' der vromen. Want dit is de wil Gods, dat gij met goeddoen den mond stopt aan de onwetendheid der dwaze I (). menschen; als vrijen, doch niet alsof gij de vrijheid hadt tot een deksel der boosheid, maar als knechten Gods. 1 7. Doet ieder eer aan; hebt de broeders lief; vreest God; eert den koning. 18. Gij knechten , zijt met alle vreeze den heeren onderdanig , niet alleen den goeden en bescheidenen , maar ook den 19. harden. Want dat is genade, indien iemand om het geweten voor God het 20. kwade verdraagt en onregt lijdt. Want wat roem is het, indien gij om misdaad slagen lijdt ? Maar indien gij om goeddoen lijdt en verdraagt, dat is genade 21. bij God. Want daartoe zijt gij geroepen , nademaal ook Christus voor ons geleden heeft, en ons een voorbeeld heeft nagelaten, opdat gij zijne voet- 22. stappen zoudt navolgen ; die geen zonde gedaan heelt, en in wiens mond geen 28. bedrog gevonden is; die niet weder-schold toen hij gescholden werd , niet dreigde toen hij leed, maar het overgaf aan hem die regtvaardig oordeelt; 24 die onze zonden zelf in zijn ligchaam heeft geofferd op het hout, opdat wij , den zonden afgestorven zijnde, der ge-regtigheid leven zouden; door wiens 25. wonden gij zijt genezen. Want gij waart als dwalende schapen, maar gij zijt nu bekeerd tot den herder en opziener uwer zielen. 1. De vrouwen insgelijks zullen haren mannen onderdanig zijn ; opdat ook degenen die niet gelooven aan het woord, door den wandel der vrouwen zonder 2. het woord gewonnen worden, als zij uwen kuischen wandel in vreeze aan- 3. zien. Wier versiersel niet uitwendig zij met het haar te vlechten , en goud omtehangen, of kleederen aantetrek- 4. ken, maar de verborgen mensch des harten , in het onverderfelijk versiersel van een zachten en stillen geest, het- 5. welk kostelijk is voor God. Want zóó hebben zich ook eertijds de heilige vrouwen versierd, die hare hoop op God stelden , en haren mannen onderdanig f). waren : gelijk Sara Abraham gehoorzaam was en hem heer noemde , wier dochters gij geworden zijt, indien gij |
goeddoet, en niet vreest voor eenige verschrikking. 7. Desgelijks gij mannen, woont bij haar met verstand , en geeft aan het vrouwelijke, als het zwakste vat, zijne eer, als aan medeërfgenamen der genade des levens, opdat uwe gebeden niet verhinderd worden. 8. Kn eindelijk , zijt allen tezamen eensgezind , medelijdend , broederlijk, barm- 9. hartig, vriendelijk; vergeldt geen kwaad met kwaad, of scheldwoorden met scheldwoorden , maar zegent daarentegen ; en weet dat gij daartoe geroepen zijt, op- 10. dat gij zegen moogt beërven. Want wie leven wil en goede dagen zien, die stille zijne tong dat zij geen kwaad spreke , en zijne lippen dat zij niet bedrie- 11. gen; hij keere zich af van het kwade en doe het goede, hij zoeke vrede en 12.jage dien na. Want de oogen des Heeren zijn op de regtvaardigen , en zijne ooren op hun gebed ; maar het aange-zigt des Heeren ziet op degenen die kwaaddoen. 13. En wie is het die u schaden kan , in- 14. dien gij het goede navolgt? En indien gij ook lijdt om de geregtigheid, zoo zijt gij zalig. Maar vreest hun pogchen 15. niet, en verschrikt niet; maar heiligt God den Heer in uwe harten ; en zijt altijd gereed tot verantwoording aan ieder die rekenschap eischt van de hoop die in u is , en dat met zachtmoedig- 16. heid en vreeze ; en hebt een goed geweten , opdat degenen die kwaad van u spreken als van misdadigers, beschaamd worden , omdat zij uwen goeden wan- 17. del in Christus gesmaad hebben. Want het is beter, als het Gods wil is , dat gij om goeddoen lijdt, dan om kwaad- 18. doen ; nademaal ook Christus éénmaal voor onze zonden geleden heeft, de regt-vaardige voor de onregtvaardigen , opdat hij ons tot God zou brengen ; en hij is gedood naar het vleesch, maar le- 19. vendgeinaakt naar den geest; in welken hij ook heengegaan is en gepredikt heeft 20. aan de geesten in de gevangenis , die eertijds niet geloofden, toen God in den tijd van Noach eenmaal wachtte en lankmoedigheid had, toen men de ark toebereidde, in welke weinige — dat is acht — zielen behouden werden door het 21. water; hetwelk ook ons nu zaligmaakt in den doop , die er door beteekend is; O* |
1 PETRUS 4, 5.
212
niet het wegdoen der onreinheid van het vleesch, maar het verbond van een goed geweten met God, door de op- 22. standing van Jezus Christus, die ter regterhand Gods is, opgevaren in den hemel, terwijl de Engelen en de magten en de krachten hem onderdanig zijn. 1. Dewijl nu Christus voor ons geleden heeft in het vleesch, zoo wapent u ook met dienzelfden zin; want wie aan het vleesch lijdt, die houdt op van de zon- 2. de, opdat hij voortaan den tijd, die nog overig is in het vleesch, niet naar de lusten der menschen maar naar den wil 3. Gods leve. Want het is genoeg , dat wij den voorgaanden tijd des levens door-gebragt hebben naar den heidenschen wil, toen wij wandelden in ontuchtigheid , lusten, dronkenschap , brasserij, 4. zwelgerij en gruwelijke afgoderijen. Het dunkt hun vreemd, dat gij niet met hen loopt in datzelfde wilde ongeregelde 5. doen ; en zij lasteren u ; welke rekenschap zullen geven aan hem die gereed is om te oordeelen de levenden en de 6. dooden. Want daartoe is ook den doo-den het evangelie verkondigd, opdat zij geoordeeld zouden worden naar den mensch in het vleesch, maar in den geest Gode leven. 7. Het einde nu aller dingen is nabij gekomen ; daarom zijt matig en nuchte- 8. ren tot het gebed. Maar voor alle dingen hebt eene vurige liefde tot elkander ; want de. liefde bedekt ook de me- 9. nigte der zonden. Weest gastvrij on- 10. der elkander, zonder murmureren. En de één diene den ander, elk met de gave welke hij ontvangen heeft, als goede huishouders der menigerlei ge- 11. nade Gods. Spreekt iemand , dat hij het spreke als Gods woorden; heeft iemand een ambt, dat hij het waarneme als uit het vermogen hetwelk God geeft; opdat God in alle dingen geprezen worde door Jezus Christus, welken zij eer en kracht van eeuwigheid tot eeuwigheid. Amen. 12. Beminden , laat u de hitte die u overkomt niet vreemd dunken , — die u geschiedt opdat gij verzocht wordt — als- 13. of u iets zeldzaams overkwam; maar verheugt u omdat gij met Christus lijdt, opdat gij ook in den tijd der openbaring zijner heerlijkheid vreugde en blijd- |
14. schap moogt hebben. Zalig zijt gij wanneer gij om den naam van Christus versmaad wordt; want de Geest, die de Geest der heerlijkheid en van God is, rust op u ; bij hen wordt hij gelasterd , 15. maar bij u wordt hij geprezen. Doch niemand onder u lijde als een moordenaar , of dief, of misdadiger , of die zich 16. met vreemde dingen bemoeit; maar lijdt iemand als een Christen , zoo scha-me hij zich niet, maar hij prijze God 17. in zoodanige zaak. Want het is tijd dat het oordeel bij het huis Gods beginne; indien het nu eerst bij ons begint, wat zal het einde zijn dergenen die het evan- 18. gelie Gods niet gelooven ? En indien de regtvaardige naauwelijks behouden wordt, waar zal de goddelooze en zon- 19. daar verschijnen? Daarom, wie naaiden wil Gods lijden, zullen hem, als den getrouwen Schepper , hunne zielen bevelen in goede werken. 1. De oudsten die onder u zijn vermaan ik, die een rnedeoudste en getuige ben van het lijden dat in Christus is, en deelachtig der heerlijkheid die geopen- 2. baard zal worden : weidt de kudde van Christus die u bevolen is , en ziet wèl toe , niet gedwongen maar gewillig, niet om schandelijk gewin maar uit den 3. grond des harten, niet als die over het volk heerschen , maar wordt voorbeel- 4. den der kudde: zoo zult gij, als de aartsherder verschijnen zal, de onver-welkelijke kroon der eer ontvangen. 5. Desgelijks gij jongen , weest den oudsten onderdanig; weest allen elkander onderdanig, en houdt vast aan de ootmoedigheid ; want God wederstaat de hoovaardigen, maar den ootmoediger! 6. geeft hij genade. Zoo verootmoedigt u dan onder de magtige hand Gods, op- 7. dat hij u verhooge op zijnen tijd. Werpt, al uwe zorg op hem, want hij zorgt voor u. 8. Weest nuchteren en waakt; want uw wederpartij de duivel gaat bm als een brullende leeuw , en zoekt wien hij ver- 9. slinden moge. Wederstaat hem vast in het geloof, en weet dat hetzelfde lijden over uwe broeders in de wereld gaat. 10. De God nu aller genade, die ons in |
2 PET
213
Cliristus Jezus geroepen heeft tot zijne eeuwige heerlijkheid , hij zelf zal u , die een kleinen tijd lijdt, volmaken , beves- 11. tigen , versterken , gronden. Hem zij eer en magt van eeuwigheid tot eeuwigheid. Amen. 12. Door Silvanus, uwen getrouwen broeder, zoo ik meen, heb ik u een weinig |
geschreven, om te vermanen en te betuigen dat dit de regte genade Gods is , 13. in welke gij staat. U groet degene die met u uitverkoren is in Babylon, en 14. mijn zoon Marcus. Groet elkander met den kus der liefde. Vrede zij u allen die in Christus Jezus zijt. Amen. |
VAN
1. Simon Petrus, een dienstknecht en apostel van Jezus Christus , aan degenen die met ons hetzelfde dierbare geloof verkregen hebben in de geregtig-heid welke onze God geeft en de Zalig- 2. maker Jezus Christus : God geve u veel genade en vrede door de kennis van God en Jezus Christus onzen Heer. 3. Nademaal door zijne Goddelijke kracht alles, wat tot het leven en een goddelijken wandel dient, ons geschonken is door de kennis desgenen die ons geroepen heeft door zijne heerlijkheid 4. en deugd ; door welke ons de dierbare en allergrootste beloften geschonken zijn , opdat gij door haar der Goddelijke, natuur deelachtig zoudt worden, indien gij vliedt de verderfelijke begeerlijkheid 5. der wereld: zoo wendt al uwe naarstigheid aan , en voegt bij uw geloof deugd , 6. en bij de deugd kennis, en bij de kennis matigheid, en bij de matigheid lijdzaamheid , en bij de lijdzaamheid godza- 7. ligheid , en bij de godzaligheid broederlijke liefde, en bij de broederlijke liefde 8. algemeene liefde. Want als dat rijkelijk bij u is , zoo zal het u niet ledig noch onvruchtbaar laten in de kennis van on- 9. zen Heer Jezus Christus. Want wie dat niet heeft, die is blind en tast mis, en vergeet de reiniging zijner vorige 10. zonden. Daarom broeders , benaarstigt u destemeer om uwe roeping en ver- j |
kiezing vasttemaken ; want indien gij 11. dat doet, zult gij niet struikelen ; en al-zoó zal u rijkelijk gegeven worden de ingang tot het eeuwige rijk van onzen Heer en Zaligmaker Jezus Christus. 12. Daarom zal ik niet nalaten u altijd hieraan indachtig te maken, hoewel gij het weet, en gesterkt zijt in de tegen- 13. woordige waarheid. Want ik acht het regt te zijn, zoolang ik in deze hut ben, u optewekken en indachtig te ma- 14. ken ; want ik weet dat ik mijne hut welhaast afleggen zal, gelijk ook onze Heer Jezus Christus mij geopenbaard heeft. 15. Maar ik zal mijn best doen , dat gij na mijn afscheid altijd gelegenheid zult hebben dit in gedachtenis te houden. 16. Want wij zijn geen verdichte fabelen gevolgd , toen wij u de kracht en toekomst van onzen Heer Jezus Christus bekendgemaakt hebben ; maar wij zelve 17. hebben zijne heerlijkheid gezien, toen hij van God den Vader ontving eer en prijs, door eene stem van de groote heerlijkheid, die tot hem geschiedde op deze wijze: Deze is mijn geliefde Zoon , 18. in wien ik een welbehagen heb. En deze stem hebben wij gehoord als zij van den hemel gebragt is, toen wij bij 19. hem waren op den heiligen berg. Wij hebben een vast profetisch woord, en gij doet wèl dat gij daarop achtgeeft, als op een licht dat schijnt in eene donkere plaats, totdat de dag aanbreekt, en de morgenster opgaat in uwe harten. |
2 1' E T R
214
20. En dit zult gij vooreerst weten, dat geen profetie in de Schrift uit eigen 21. uitlegging geschiedt; want er is nog nooit eene profetie uit 's menschen wil voortgehragt, maar de heilige menschen Gods hebben gesproken, gedreven zijnde door den Heiligen Geest. 1. Maar er waren ook valsche profeten onder het volk , gelijk ook onder u valsche leeraars zullen zijn , die heimelijk verderfelijke sekten zullen invoeren , en den Heer, die hen gekocht heeft, verloochenen , en een snel verderf over 2. zichzelve brengen zullen ; en velen zullen hun verderf navolgen , door welke de weg der waarheid zal gelasterd wor- 8. den ; en zij zullen door gierigheid , met versierde woorden, van u eene koopmanschap maken ; over welke het oordeel sints langen tijd niet stil is , en hun 4. verderf slaapt niet. Want indien God de Engelen , die gezondigd hebben , niet verschoond heeft, maar hen met ketenen der duisternis ter helle heeft verstoeten en overgegeven , om tot het oor- 5. deel bewaard te worden ; en de eerste wereld niet verschoond, maar Noach , den prediker der geregtigheid , met zijn achten bewaard, en den zondvloed over de wereld der goddeloozen gebragt heeft; 6. en de steden Sodom en Gomorra tot asch gemaakt en omgekeerd en veroordeeld, en daardoor een voorbeeld gesteld heeft voor de goddeloozen die later komen 7. zouden; en den regtvaardigen Lot heeft verlost, dien de schandelijke lieden alle leed aandeden met hun ontuchtigen 8. wandel; want dewijl hij regtvaardig was , en onder hen woonde , dat hij het zien en hooren moest, kwelden zij zijne regtvaardige ziel dag aan dag met hun- 9. ne onregtvaardige werken: — zoo weet de Heer de godzaligen uit de verzoeking te verlossen , en de onregtvaardi-gen te bewaren tot den dag des oordeels 10. om gestraft te worden, maar allermeest degenen die naar het vleesch in de onreine lusten wandelen, en de heerschappij verachten; die stout zijn, eigenzinnig , zich niet ontzien de majesteiten 11. te lasteren , daar de Engelen zelfs , die grooter sterkte en magt hebben, geen lasterlijk oordeel tegen hen voortbren- |
12. gen voor den Heer. Maar zij zijn gelijk de onredelijke dieren, die van nature daartoe geboren zijn, dat zij gevangen en geslagt worden, dewijl zij lasteren hetgeen zij niet weten ; en zij I 3. zullen in hun verderf omkomen , en het loon der ongeregtigheid wegdragen ; zij houden de tijdelijke weelde voor wellust , zij zijn schandvlekken en smetten , pronken van uwe aalmoezen , bras- 14 sen van het uwe, hebben oogen vol overspel, en houden niet op te zondigen , verlokken de onstandvastige zielen , hebben een hart doorkneed met 1 5. gierigheid , vervloekte lieden, die den regten weg verlaten , en dwalende gaan , en den weg volgen van Bileam den zoon van Beor, die het loon der ongeregtig- 16. heid liefhad; maar hij heeft de bestraffing zijner overtreding gehad , namelijk het stomme lastdragende dier sprak met eene menschestem , en weerde des 17. profeten dwaasheid. Deze zijn fonteinen zonder water, en wolken door een dwarrelwind omgedreven , voor wie de donkere duisternis in eeuwigheid be- 18. waard wordt. Want zij spreken opgeblazen woorden waar niets achter is , en verlokken door ontucht tot vleeschelij-ken lust degenen die naauwelijks ontvloden waren van degenen die in dwa- 19. ling wandelen , en beloven hun vrijheid , terwijl zij zelve knechten des verderfs zijn ; want door wien iemand overwonnen is, diens knecht is hij geworden. 20. Want indien zij de smetten der wereld ontvloden zijn door de kennis van den Heer en Zaligmaker Jezus Christus, maar wederom in deze ingewikkeld en overwonnen worden , zoo is hun het laatste erger geworden dan het eerste; 21. want het ware hun beter dat zij den weg der geregtigheid niet gekend hadden , dan dat zij dien kennen, en zich afkeeren van het heilig gebod dat hun 22. overgegeven is. Hun is overkomen het ware spreekwoord : De hond eet weder op hetgeen hij uitgespuwd heeft, en de gewasschen zeug wentelt zich weder in hot slijk. 1. Geliefden , dit is de tweede brief dien ik u schrijf, in welken ik uw louteren 2. zin opwek en indachtig maak , opdat gij gedenkt aan de woorden die u tevoren 1 gezegd zijn door de heilige profeten, |
215
on aan hot gebod van ons, die aposte- j 3. len des Heeren en Zaligmakers zijn ; en ! weet dit ten eerste, dat er in de laatste dagen spotters zullen komen , die naar hunne eigene lusten zullen wandelen, 4. en zeggen : Waar is de belofte zijner toekomst ? want nadat de vaderen ontslapen zijn, blijven alle dingen gelijk zij van het begin der schepping geweest! 5. zijn. Maar moedwillig willen zij niet | weten , dat door het woord van Gód de ! hemel van ouds afgeweest is , insgelijks | de aarde, uit water en in het water be- fi. staande. Nogtans is de wereld te dier tijd daarom in den zondvloed vergaan. 7. Alzoo worden ook de hemel die nu is, en de aarde, door zijn woord gespaard, opdat zij ten vure bewaard worden tegen den dag des oordeels en der verdoemenis der goddelooze menschen. s. Maar één ding zij u niet verborgen, geliefden : dat voor den Heer één dag is als duizend jaren , en duizend jaren !). zijn als één dag. De Heer stelt de belofte niet uit, gelijk sommigen het voor een uitstel houden, maar heeft lankmoedigheid met ons, en wil niet dat iemand verloren ga, maar dat ieder 1 10. zich tot boete keere. Maar de dag des Heeren zal komen als een dief in den nacht; op welken de hemelen met ge-druisch zullen vergaan, en de elementen van hitte zullen smelten, en de |
aarde en de werken die daarin zijn verbranden zullen. 11. Daar nu dit alles zal vergaan, hoedanig behoort gijlieden dan te zijn in hei- 12. ligen wandel en in godzaligheid, verwachtende en haastende tot de toekomst van den dag des Heeren , op welken de hemelen door vuur zullen vergaan en de 13. elementen van hitte versmelten. Maar wij verwachten een nieuwen hemel en eene nieuwe aarde , naar zijne belofte , in welke geregtigheid woont. 14. Daarom geliefden , dit verwachtende , zoo benaarstigt u dat gij onbevlekt en onbestrafbaar door hem bevonden wordt 15. in vrede; en acht de lankmoedigheid onzes Heeren uwe zaligheid , gelijk ook onze geliefde broeder Paulus naar de-wijsheid die hem gegeven is u geschre- Ifi. ven heeft, gelijk hij ook in alle brieven daarvan spreekt, in welke sommige dingen zijn , zwaar om te verstaan , welke de ongeleerden en onstandvastigen ver-draaijen, alsook de andere Schriften , 17. tot hun eigen verderf. Gij dan geliefden , dewijl gij dit tevoren weet, zoo bewaart u , dat gij niet door de dwalingen der roekelooze lieden met hen verleid wordt, en uit uwe eigene vastheid 18. valt; maar wast in de genade en kennis van onzen Heer en Zaligmaker Jezus Christus. Hem zij eer, nu en te eeuwigen tijde. Amen. |
VAN
1. Hetgeen van den beginne was , hetgeen wij gehoord hebben , hetgeen wij ! gezien hebben met onze oogen , hetgeen wij aanschouwd hebben en onze handen getast hebben van het woord des le- 2. vens, — en het leven is verschenen, ! en wij hebben gezien en getuigen en verkondigen u het leven dat eeuwig is, j |
hetwelk was bij den Vader, en ons is 8. verschenen — hetgeen wij gezien en gehoord hebben, dat verkondigen wij u, opdat gij ook met ons gemeenschap hebt, en deze onze gemeenschap zij met den Vader en met zijnen Zoon Jezus 4. Christus. En dit schrijven wij u opdat uwe blijdschap volkomen zij. 5. En dit is de verkondiging die wij van hem gehoord hebben en u wederverkon- |
N N E S 2.
1 ,) O 11 A
21()
rligen, dat God licht en in hem geen duis- (5. ternis is. Indien wij zeggen dat wij gemeenschap met hem hebben, en wandelen in de duisternis, zoo liegen wij 7. en doen de waarheid niet; maar indien wij in het licht wandelen, gelijk hij in het licht is, zoo hebben wij gemeenschap met elkander, en het bloed van zijnen Zoon Jezus Christus maakt ons 8. rein van alle zonde. Indien wij zeggen ; Wij hebben geen zonde, zoo misleiden wij onszelve en de waarheid is 9. niet in ons. Maar indien wij onze zonden belijden , zoo is bij getrouw en regt-vaardig, dat hij ons de zonden vergeeft 10. en ons reinigt van alle ondeugd. Indien wij zeggen : Wij hebben niet gezondigd , zoo maken wij hem tot een leugenaar en zijn woord is niet in ons. 1. Mijne kinderen , dit schrijf ik u opdat gij niet zondigt. Maar zoo iemand zondigde, hebben wij een voorspraak bij den Vader , Jezus Christus , die regt- 2. vaardig is ; en deze is de verzoening voor onze zonden , doch niet alleen voor de onze, maar ook voor de zonden der ge-heele wereld. '6. Kn hieraan erkennen wij dat wij hem gekend hebben , zoo wij zijne geboden 4. houden. Wie zegt: Ik ken hem, en zijne geboden niet houdt, die is een leugenaar, en in dien is de waarheid 5. niet; maar wie zijn woord houdt, in dien is waarlijk de liefde Gods volkomen : daaraan erkennen wij dat wij in tt. hem zijn. Wie zegt dat hij in hem blijft, die moet ook wandelen gelijk hij gewandeld heeft. 7. Broeders, ik schrijf u geen nieuw gebod , maar het oude gebod , hetwelk gij hebt gehad van den beginne: dit oude gebod is het woord hetwelk gij 8. van den beginne gehoord hebt. Nog-tans schrijf ik u een nieuw gebod , dat waarachtig is bij hem en ook bij u; want de duisternis is voorbij, en het 9. waarachtige licht schijnt nu. Wie zegt dat hij in het licht is, en zijnen broeder haat, die is nog in de duisternis. 10. Wie zijnen broeder liefheeft, die blijft in het licht, en hij struikelt niet; 11 maar wie zijnen broeder haat, die is in de duisternis en wandelt in de duisternis , en weet niet waar hij heengaat, want de duisternis heeft zijne oogen verblind. |
12. Lieve kinderen, ik schrijf u, dat u de zonden vergeven zijn om zijns naams 13. wil. Ik schrijf u, vaders, want gij kent hem die van den beginne is. Ik schrijf u , jongelingen , want gij hebt den booze overwonnen. Ik schrijf u, kinderen, 14. want gij kent den Vader. Ik heb u, vaders , geschreven , dat gij hem kent die van den beginne is. Ik heb u , jongelingen , geschreven , dat gij sterk zijt, en het woord Gods bij u blijft, en gij 15. den booze overwonnen hebt. Hebt de wereld niet lief noch hetgeen in de wereld is: zoo iemand de wereld liefheeft, in dien is de liefde des Vaders niet; 16. want alwat in de wereld is, namelijk lust des vleesches en lust der oogen en hoovaardig leven , is niet van den Vader 1 /. maar van de wereld. En de wereld vergaat met haren lust; maar wie den wil Gods doet, die blijft in eeuwigheid. 18. Kinderen, het is de laatste ure; en gelijk gij gehoord hebt dat de antichrist komt, zoo zijn er nu vele antichristen geworden ; daaruit kennen wij dat het 19. de laatste ure is. Zij zijn van ons uitgegaan , maar zij waren niet van ons ; want indien zij van ons geweest waren , zoo zouden zij bij ons gebleven zijn ; maar [dit is geschied] opdat zij openbaar zouden worden dat zij niet allen 20. van ons zijn. En gif hebt de zalving van hem die heilig is, en gij weet alles. 21. Ik heb u niet geschreven omdat gij de waarheid niet wist, maar omdat gij die weet, en omdat geen leugen uit de 22. waarheid is. Wie is een leugenaar, dan die loochent dat Jezus de Christus is 't Deze is de antichrist, die den Vader en 23. den Zoon loochent. Wie den Zoon loochent , die heeft ook den Vader niet; wie den Zoon belijdt, die heeft ook den Vader. 24. Hetgeen gij nu van den beginne gehoord hebt, dat blijve bij u. Indien bij u blijft hetgeen gij van den beginne gehoord hebt, zoo zult gij ook in den 25. Zoon en den Vader blijven. En dit is de belofte die hij ons beloofd heeft, het eeuwige leven. 26. Dit heb ik u geschreven van degenen 27. die u verleiden. En de zalving, die gij van hem ontvangen hebt, blijft bij u , en gij hebt niet noodig dat iemand u |
NES 3, 4.
217
1 .1 O H A N
leuirt, maar gelijk de zalving u van alle dingen leert, zoo is zij ook waarachtig en geen leugen; en gelijk zij u geleerd heeft, zoo blijft in hem. 28. En nu kinderen , blijft in hem , opdat als hij geopenbaard zal worden, wij vrijmoedigheid hebben , en niet beschaamd 29. worden voor hem in zijne toekomst. Indien gij weet dat hij regtvaardig is , zoo erkent ook , dat wie regt doet uit hem geboren is. HOOFDSTUK 8. 1. Ziet, welk eene liefde heeft de Vader ons betoond, dat wij Gods kinderen zouden heeten. Daarom kent de wereld 2. u niet, want zij kent hem niet. Geliefden , wij zijn nu Gods kinderen , en het is nog niet verschenen wat wij zijn zullen ; maar wij weten dat als het verschijnen zal, wij hem gelijk zullen zijn , want wij zullen hem zien gelijk hij is. 3. En ieder die deze hoop op hem heeft, die reinige zichzelven, gelijk hij rein is. 4. Wie de zonde doet, die doet ook het onregt; want de zonde is het onregt. 5. En gij weet dat hij verschenen is opdat hij onze zonden zou wegnemen, en in f). hem is geen zonde. Wie in hem blijft, die zondigt niet; wie zondigt, die heeft hem niet gezien noch gekend. 7. Kinderen , laat niemand u verleiden. Wie het regt doet, die is regtvaardig , 8. gelijk hij regtvaardig is ; wie de zonde doet, die is van den duivel, want de duivel zondigt van den beginne. Hiertoe is de Zoon Gods verschenen , opdat hij de werken des duivels verstoren i). zou. Wie van God geboren is , die doet geen zonde; want zijn zaad blijft in hem, en hij kan niet zondigen, want I 0. hij is van God geboren. Daaraan wordt openbaar , wie de kinderen Gods en de kinderen des duivels zijn: wie niet regt doet, die is niet van God, en wie zijnen 1 I. broeder niet liefheeft. Want dit is de boodschap die gij gehoord hebt van den beginne, dat wij elkander zouden lief- 12. hebben; niet gelijk Kain , die van den booze was en zijnen broeder vermoordde. En waarom vermoordde hij hem? Omdat zijne werken ondeugend waren , en die zijns broeders regtvaardig. 13. Verwondert u niet, mijne broeders , 1 4. zoo de wereld u haat. Wij weten dat wij uit den dood in het leven gekomen |
zijn , want wij hebben de broeders lief: wie zijnen broeder niet liefheeft, die blijft 15. in den dood. Wie zijnen broeder haat, die is een doodslager, en gij weet dat geen doodslager het eeuwige leven heeft 16. in zich blijvende. Hieraan hebben wij de liefde erkend, dat hij zijn leven voor ons gelaten heeft; en wij moeten ook 17. het leven voor de broeders laten. Als nu iemand de goederen dezer wereld heeft, en hij ziet zijnen broeder gebrek hebben en sluit zijn hart voor hem toe, 18. hoe blijft de liefde Gods in hem? Mijne kinderen , laat ons niet liefhebben met woorden noch met de tong, maar met- 19. terdaad en met waarheid. En hieraan kennen wij dat wij uit de waarheid zijn , en kunnen ons hart voor hem gerust- 20. stellen; want indien ons hart ons veroordeelt , God is grooter dan ons hart, 21. en kent alle dingen. Geliefden, indien ons hart ons niet veroordeelt, zoo heb- 22. ben wij vrijmoedigheid tot God, en alwat wij bidden zullen wij van hem ontvangen , want wij houden zijne geboden en doen hetgeen voor hem be- 23. hagelijk is. En dit is zijn gebod, dat wij gelooven in den naam van zijnen Zoon Jezus Christus, en elkander liefhebben , gelijk hij ons een gebod ge- 24. geven heeft. En wie zijne geboden houdt, die blijft in hem, en hij in dezen. En hieraan kennen wij dat hij in ons blijft, aan den Geest dien hij ons gegeven heeft. HOOFDSTUK 4. 1. Geliefden, gelooft niet iederen geest, maar beproeft de geesten of zij van God zijn ; want vele valsche profeten zijn 2. uitgegaan in de wereld. Hieraan moet gij den Geest Gods kennen : iedere geest die belijdt dat Jezus Christus in het vleesch 3. gekomen is , die is van God ; en iedere geest die niet belijdt dat Jezus Christus in het vleesch gekomen is, die is niet van God; en dit is de geest van den antichrist, van welken gij gehoord hebt dat hij komen zal, en hij is nu alreeds in de wereld. 4. Kinderen , gij zijt van God , en hebt hen overwonnen; want die in u is, is 5. grooter dan die in de wereld is. Zij zijn van de wereld: daarom spreken zij van 6. de wereld , en de wereld hoort hen. Wif zijn van God : wie God kent, die hoort |
318
ons ; wie van God niet is, din hoort ons niet. Daaraan kennen wij den geest dei-waarheid en den geest der dwaling. 7. Geliefden, laat ons elkander liefhebben , want de liefde is van God , en wie liefheeft, die is van God geboren en kent 8. God. Wie niet liefheeft, die kent God 9. niet, want God is liefde. Hierin is de liefde Gods jegens ons verschenen , dat God zijnen eeniggeboren Zoon gezonden heeft in de wereld, opdat wij door hem 10. leven zouden. Hierin bestaat de liefde , niet dat wij God liefgehad hebben , maar dat hij ons heeft liefgehad, en zijnen Zoon gezonden tot verzoening voor onze zonden. 11. Geliefden , heeft God ons alzoo liefgehad , dan moeten wij elkander ook 12. liefhebben. Niemand heeft ooit God gezien: indien wij elkander liefhebben , zoo blijft God in ons, en zijne liefde is 1 'ó. in ons volkomen. Hieraan erkennen wij dat wij in hem blijven, en hij in ons, omdat hij ons van zijnen Geest 14. gegeven heeft. En wij hebben gezien en getuigen, dat de Vader den Zoon gezonden heeft tot een Zaligmaker der 15. wereld. Wie nu belijdt dat Jezus Gods Zoon is, in dien blijft God, en hij in 16. God. En wij hebben bekend en geloofd de liefde die God tot ons heeft. God is liefde, en wie in de liefde blijft, die blijft in God , en God in hem. 17. Hierin is de liefde bij ons volkomen , dat wij vrijmoedigheid hebben op den dag des oordeels, namelijk dat gelijk hij is , zoo ook wij zijn in deze wereld. 18. Vrees is er niet in de liefde, maar de volkomen liefde drijft de vrees uit; want de vrees heeft pijn , en wie vreest, die is 19. niet volkomen in de liefde. Laat ons hem liefhebben , want hij heeft ons eerst lief- 20. gehad. Indien iemand zegt: Ik heb God lief, en zijnen broeder haat, die is een leugenaar; want wie zijnen broeder niet liefheeft dien hij ziet, hoe kan die God 21. liefhebben dien hij niet ziet ? En dit gebod hebben wij van hem , dat wie God liefheeft ook zijnen broeder liefhebbe. HOOFDSTUK 5. 1. Wie gelooft dat Jezus de Christus is , die is van God geboren ; en wie liefheeft dengeen die hem gebaard heeft, die heeft ook dengeen lief die van hem 2. geboren is. Hieraan erkennen wij dat |
wij Gods kinderen liefhebben , als wij God liefhebben en zijne geboden hou- 3. den. Want dit is de liefde tot God, dat wij zijne geboden houden. En zijne ge- 4. boden zijn niet zwaar; want alwat van God geboren is, overwint de wereld. En ons geloof is de overwinning die de 5. wereld overwonnen heeft. Wie is het die de wereld overwint, dan wie gelooft dat Jezus Gods Zoon is ? 6. Deze is het, die komt met water en bloed , Jezus , de Christus: niet met het water alleen , maar met het water en het bloed. En de Geest is het die 7. getuigt dat de Geest waarheid is. Want drie zijn er die getuigen [in den hemel: de Vader, het Woord , en de Heilige 8. Geest ; en deze drie zijn één. En drie zijn er die getuigen op de aarde] : de Geest, en het water , en het bloed ; en 9. die drie zijn lot één. Indien wij de getuigenis der menschen aannemen , zoo is Gods getuigenis grooter; want Gods getuigenis is die, welke hij getuigd 10. heeft van zijnen Zoon. Wie in den Zoon Gods gelooft, die heeft de getuigenis in zichzelven ; wie God niet gelooft , die maakt hem tot een leugenaar , want hij gelooft de getuigenis niet, welke God getuigd heeft van zij- 11. nen Zoon. En dit is de getuigenis , dat God ons het eeuwige leven heeft gegeven ; en dat leven is in zijnen Zoon. 12. Wie den Zoon Gods heeft, die heeft het leven; wie den Zoon Gods niet heeft, die heeft het leven niet. 13. Dit heb ik u geschreven, die gelooft in den naam van den Zoon Gods , opdat gij weet dat gij het eeuwige leven hebt, en dat gij gelooft in den naam van den 14. Zoon Gods. En dit is de vrijmoedigheid die wij tot hem hebben , dat indien wij iets bidden naar zijnen wil, hij ons 15. verhoort. En indien wij weten dat hij ons verhoort in hetgeen wij bidden , zoo weten wij dat wij de beden verkrijgen 16. die wij van hem gebeden hebben. Indien iemand zijnen broeder ziet zondigen eene zonde niet ten dood, die zal bidden, en hij zal het leven geven dengenen die zondigen niet ten dood. Er is eene zonde ten dood: voor deze zeg ik niet dat 17. iemand bidden zal. Alle ondeugd is zonde, en er is zonde niet ten dood. 18. Wij weten dat ieder die van God geboren is niet zondigt; maar wie van |
2 JOHANNES, 3 J O H A N N E S.
219
God geboren is , die bewaart zichzelven , en de booze zal hem niet aantasten. 19. Wij weten dat wij van God zijn, en de 20. geheele wereld in het booze ligt; maar wij weten dat de Zoon Gods gekomen is, en ons een zin heeft gegeven , dat 21. |
wij den waarachtige kennen ; en wij zijn in den waarachtige, in zijnen Zoon Jezus Christus: deze is de waarachtige God en het eeuwige leven. Kinderen , wacht u voor de. afgoden. Amen. |
VAN
1. De oudste aan de uitverkoren vrouw en aan hare kinderen, die ik in waarheid liefheb, en niet alleen ik, maar ook allen die de waarheid gekend heb- 2. ben, om der waarheid wil, die in ons blijft, en bij ons zijn zal in eeuwigheid: 3. genade , barmhartigheid , vrede van God den Vader en van den Heer Jezus Christus , den Zoon des Vaders, in de waar- ; beid en in de liefde, zij met u. 4. Ik ben zeer verblijd dat ik onder uwe kinderen gevonden heb die in de waarheid wandelen, gelijk wij een gebod 5. van den Vader ontvangen hebben. En nu bid ik u, vrouw, niet als schreef ik u een nieuw gebod , maar hetgeen wij gehad hebben van den beginne , dat wij 6. elkander liefhebben. En dit is de liefde , dat wij wandelen naar zijne geboden. Dit is het gebod, gelijk gij gehoord hebt van den beginne, dat gij |
7. daarin zoudt wandelen; want vele verleiders zijn in de wereld gekomen, die. niet belijden dat Jezus Christus in het vleesch gekomen is: deze is de verlei- 8. der en de antichrist. Ziet toe, dat wij niet verliezen hetgeen wij gearbeid heb- 9. ben , maar een vol loon ontvangen. Wie overtreedt en niet blijft in de leer van Christus, die heeft God niet; wie in de leer van Christus blijft, die heeft beide 10. den Vader en den Zoon. Zoo iemand tot ulieden komt en deze leer niet brengt, neemt dien niet in huis , en groet hem 11. ook niet. Want wie hem groet, die maakt zichzelven deelachtig aan zijne kwade werken. 12. Ik had ulieden veel te schrijven , doch ik wilde niet met brieven en inkt; want ik hoop tot ulieden te komen en mondeling met u te spreken, opdat onze blijdschap volkomen zij. 13. U groeten de kinderen van uwe zuster de uitverkorene. Amen. |
VAN
1. De oudste aan Gajus, den geliefde, dien ik liefheb in waarheid. 2. Geliefde, vóór alle dingen wensch ik dat het u welga en gij gezond zijt, ge- |
3. lijk het uwe ziel welgaat. Want ik was zeer verblijd, toen de broeders kwamen en getuigden van uwe waarheid, 4. gelijk gij wandelt in de waarheid. Ik |
E Ë N 1.
320
H E B R
heb geen grooter vreugd dan die, dat ik hoor dat mijne kinderen in de waarheid wandelen. 5. Geliefde , gij doet getrouwelijk , hetgeen gij doet aan de broederen en vreem- 6. delingen , die van uwe liefde getuigd hebben voor de gemeente; en gij hebt wèl gedaan dat gij hen weggezonden 7. hebt, waardiglijk voor God. Want om zijns naams wil zijn zij uitgegaan, en hebben van de heidenen niets geno- 8. men. Nu moeten wij dezulken aannemen , opdat wij medehelpers der waar- I beid mogen worden. 9. Ik heb aan de gemeente geschreven ; maar Diotrefès, die onder hen groot geacht wil zijn, neemt ons niet |
10. aan. Daarom , als ik kom , zal ik hem zijne werken herinneren die hij doet, pratende met kwade woorden tegen ons; en zich hiermede niet vergenoegende , neemt hij niet alleen zelf de broeders niet aan , maar belet ook degenen die het willen doen, en stoot hen uit de gemeente. 11. Geliefde , volg het kwade niet na, maar het goede. Wie goeddoet, die is van God ; wie kwaaddoet, die heeft God niet gezien. 12. Demetrius heeft de getuigenis van iedereen , en van de waarheid zelve ; en wij getuigen óók , en gijlieden weet dat onze getuigenis waar is. 13. Ik had veel te schrijven, maar ik wilde niet met inkt en pen aan u schrij- 14. ven ; maar ik hoop u welhaast te zien , dan zullen wij mondeling met elkander spreken. 15. Vrede zij u. U groeten de vrienden. Groet de vrienden met name. |
AAN DE
1. Nadat God eertijds menigmaal en op menigerlei wijze tot de vaderen gesproken heeft door de profeten, heeft hij ten laatste in deze dagen tot ons ge- 3. sproken door den Zoon , dien hij gesteld heeft tot een erfgenaam van alle dingen , door wien hij ook de wereld ge- 3. maakt heeft; welke , nademaal hij is de glans zijner heerlijkheid en het evenbeeld zijns wezens , en alle dingen draagt met zijn krachtig woord , en de reiniging van onze zonden door zichzelven heeft gemaakt, gezeten is aan de reg-terhand der majesteit in de hoogte, 4. zooveel voortreffelijker geworden dan de Engelen, als hij een veel hoogeren naam boven hen geërfd heeft. 5. Want tot welken Engel heeft hij ooit gezegd ; Gij zijt mijn Zoon , heden heb ik u verwekt ? en wederom; Ik zal zijn Vader zijn en hij zal mijn Zoon |
6. zijn ? En wederom als hij den eerstgeborene inleidt in de wereld , zegt hij : En alle Engelen Gods zullen hem aan- 7. bidden. Van de Engelen zegt hij wel: Hij maakt zijne Engelen geesten, en 8. zijne dienaars vuurvlammen ; maar van den Zoon: God , uw troon duurt van eeuwigheid, de scepter uws rijks is een 9. regte scepter; gij hebt de geregtigheid liefgehad en de ongeregtigheid gehaat: daarom heeft u, o God, uw God gezalfd met olie der vreugde boven uwe 10. medegenooten. En : Gij Heer hebt in het begin de aarde gegrond , en de heil, melen zijn het werk uwer handen: zij zullen vergaan , maar gij' zult blijven ; en zij zullen aile verouderen als een 12. kleed, en als een gewaad zult gij ze in-éénrollen, en zij zullen veranderd worden ; maar gij zijt dezelfde, en uwe ja- 13. ren zullen niet ophouden. En tot welken Engel heeft hij ooit gezegd: Zet u aan mijne regterhand, totdat ik uwe |
H E B R E
221
vijanden zal gelegd hebben tot eene 14. voetbank uwer voetenZijn zij niet allen gedienstige geesten, uitgezonden tot dienst om dergenen wil die de zaligheid zullen beërven ? 1. Daarom moeten wij destemeer waarnemen het woord dat wij gehoord heb- 2. ben , opdat wij niet doorvloeijen. Want indien het woord, door de Engelen gesproken , vast geweest is, en elke over-treding en ongehoorzaamheid haar regt- 3. vaardig loon ontvangen heeft, hoe zullen wij ontvlieden, indien wij op zulk eene zaligheid geen acht geven ? die , nadat zij eerst gepredikt is door den Heer, onder ons bevestigd is geworden door degenen die hem gehoord hebben ; 4. en God heeft mede-getuigenis gegeven met teekenen en wonderen en menigerlei krachten , en met uitdeelingen des Heiligen Geestes naar zijnen wil. 5. Want hij heeft de toekomende wereld , van welke wij spreken , den Enge- 6. len niet onderdanig gemaakt. Maar iemand betuigt ergens , zeggende : Wat is de mensch dat gij aan hem gedenkt, en des menschen Zoon dat gij hem be- 7. zoekt! Gij hebt hem een weinig minder gemaakt dan de Engelen , met eer en heerlijkheid hebt gij hem gekroond , en hebt hem gesteld over de werken 8. uwer handen : alles hebt gij onder zijne voeten onderworpen. Want daarin dat hij hem alles onderdanig gemaakt heeft, heeft hij niets overgelaten dat hem niet onderdanig gemaakt is; maar nu zien wij nog niet dat hem alles onderdanig 9. gemaakt is. Maar hem die een weinig minder gemaakt is dan de Engelen, namelijk Jezus, zien wij door het lijden des doods gekroond met eer en heerlijkheid , opdat hij door Gods genade voor 10. allen den dood zou smaken. Want het betaamde hem , om wiens wil alie dingen zijn en door wien alle dingen zijn , dewijl hij vele kinderen tot de heerlijkheid wilde leiden , dat hij den leidsman hunner zaligheid door lijden volkomen 11. zou maken ; nademaal zij allen van één komen , beide die heiligt en die geheiligd worden: daarom schaamt hij zich 12. ook niet hen broeders te noemen, zeggende : Ik zal uwen naam mijnen broederen verkondigen, en midden in de |
18. gemeente zal ik u lofzingen ; en wederom : Ik wil mijn vertrouwen op hem stellen ; en wederom : Ziehier, ik en de kinderen die God mij gegeven heeft. 14. Dewijl nu de kinderen vleesch en bloed hebben , zoo is hij dat gelijkerwijze deelachtig geworden, opdat hij door den dood de magt zou ontnemen aan dengeen die het geweld des doods 15. had , dat is de duivel, en verlossen zou degenen die door vrees des doods hun geheele leven knechten moesten zijn. 10. Want hij neemt nergens de Engelen aan , maar het zaad van Abraham neemt 17. hij aan. Daarom moest hij in alle dingen zijnen broederen gelijk worden , opdat hij een barmhartig en getrouw hoo-gepriester voor God zou worden , om 18. de zonden des volks te verzoenen. Want in hetgeen hij geleden heeft en verzocht is, kan hij helpen degenen die verzocht worden. 1. Daarom , heilige broeders , die mede geroepen zijt tot de hemelsche roeping, let op den apostel en hoogepriester on- 2. zer belijdenis , Christus Jezus , die getrouw is dengene die hem gesteld heeft, gelijk ook Mozes in zijn geheele huis. 3. Maar deze is grootere eer waardig dan Mozes, nademaal diegene eene grootere eer heeft, die het huis bereid heeft, dan 4. het huis. Want ieder huis wordt door iemand bereid, maar die alles bereidt 5. is God. En Mozes was wel getrouw in zijn geheele huis als een knecht, tot eene getuigenis van hetgeen gesproken 6. zou worden, maar Christus als Zoon over zijn huis, wiens huis wij zijn , indien wij het vertrouwen en den roem der hoop tot het einde toe vasthouden. 7. Daarom, gelijk de Heilige Geest zegt: Heden , zoo gij zijne stem hoort, 8. zoo verstokt uwe harten niet, gelijk in de verbittering geschiedde, op den dag 9. der verzoeking in de woestijn , alwaar uwe vaders mij verzochten , zij beproefden mij , en zagen mijne werken veer- 10. tig jaar lang. Daarom werd ik toornig over dit geslacht, en sprak ; Altijd dwalen zij met het hart, en zij kennen 11. mijne wegen niet; zoodat ik ook zwoer in mijnen toorn: Zij zullen tot mijne 12. rust niet komen. Ziet toe , broeders , dat niet iemand onder u een boos trou- |
EN 4, 5.
322
H E B R E
weloos hart hebbe, dat afvalt van den 13. levenden God ; maar vermaant uzelve alle dagen , zoolang als het heden heet, opdat niet iemand onder u verstokt 14. worde door het bedrog der zonde. Want wij zijn Christus deelachtig geworden , indien wij namelijk de begonnen grondlegging tot het einde toe vasthouden, I 5. zoolang er gezegd wordt: Heden , zoo gij zijne stem hooren zult, zoo verstokt uwe harten niet, gelijk in de verbitte- Ifi. ring geschiedde. Want sommigen , die hoorden , rigtten eene verbittering aan , doch niet allen die door Mozes uit 17. Egypte uitgingen. En over wie werd hij toornig veertig jaar lang? Was het niet over degenen die zondigden , wier ligchamen in de woestijn gevallen zijn? 18. En aan wie anders zwoer hij dat zij tot zijne rust niet zouden komen , dan aan 19. de ongehoorzamen? En wij zien dat zij niet hebben kunnen inkomen wegens hunne trouweloosheid. 1. Zoo laat ons nu vreezen , dat wij niet de belofte , om intekomen tot zijne rust, verzuimen , en niet iemand van ons acb- 2. terblijve. Want ook ons is het evangelie verkondigd , gelijk hun ; maar het woord der prediking hielp hen niet, toen degenen niet geloofden die het hoorden. 3. Want wij die gelooven gaan in de rust, gelijk hij zegt: Zoodat ik zwoer in mijnen toorn: Zij zullen tot mijne rust niet komen. En trouwens , toen de werken van het begin der wereld gemaakt 4. waren, sprak hij ergens van den zevenden dag aldus: En God rustte op den 5. zevenden dag van al zijne werken. En op deze plaats wederom : Zij zullen tot mijne rust niet komen. 6. Nademaal het nu nog aanstaande is , dat sommigen tot haar komen zullen , en degenen aan wie het evangelie eerst verkondigd is er niet toe gekomen zijn 7. wegens ongeloof, zoo bestemt hij wederom een dag , na zulk een langen tijd , en zegt door David : Heden , — gelijk gezegd is — heden, zoo gij zijne stem hoort, zoo verstokt uwe harten niet. 8. Want indien Jozua hen tot de rust gebragt had, dan zou hij daarna van een anderen dag niet gesproken hebben. 9. Daarom is er nog eene rust aanstaande 10. voor het volk Gods. Want wie tot zijne |
rust gekomen is , die rust óók van zijne werken , gelijk God van de zijne. 11. Zoo laten wij ons nu benaarstigen, om intekomen tot deze rust; opdat niet iemand in hetzelfde voorbeeld des on- 12. geloofs valle. Want het woord Gods is levend en krachtig, en scherper dan eenig tweesnijdend zwaard, en dringt dóór tot scheiding van ziel en geest, ook van merg en been , en is een reg-ter der gedachten en zinnen des harten; 13. en geen schepsel is voor hem onzigt-baar, maar alles is bloot en ontdekt voor de oogen desgenen van wien wij spreken. 14. Dewijl wij dan een grooten hooge-priester hebben , Jezus den Zoon Gods , die door de hemelen doorgegaan is, zoo laat ons vasthouden aan de belijdenis. 15. Want wij hebben geen hoogepriester die niet zou kunnen medelijden hebben met onze zwakheden , maar die in alle dingen verzocht is gelijk wij , doch zon- 16. der zonde. Daarom laat ons toetreden met vrijmoedigheid tot den troon der genade , opdat wij barmhartigheid ontvangen , en genade vinden ten tijde als wij hulp zullen noodig hebben. 1. Want elke hoogepriester die uit de menschen genomen wordt, wordt gesteld voor de menschen in hetgeen zij met God hebben , opdat hij gaven en 2. offers voor de zonden offere; die medelijden kan hebben met degenen die onwetend zijn en dwalen , overmits hij ook 3. zelf omvangen is met zwakheid. Daarom moet hij , gelijk voor het volk, al-zóó ook voor zichzelven offeren voor de 4. zonden. En niemand matigt zichzelven die eer aan , maar die geroepen is door 5. God, gelijk ook Aiiron. Alzóó heeft ook Christus zichzelven niet verheerlijkt om hoogepriester te worden , maar die tot hem gezegd heeft: Gij zijt mijn 6. Zoon, heden heb ik u verwekt; gelijk hij ook op eene andere plaats zegt; Gij zijt een priester in eeuwigheid , naar 7. de ordening van Melchizédek. En hij heeft in de dagen zijns vleesches gebeden en smeekingen met een sterk geroep en tranen geofferd aan dengeen die hem uit den dood kon uithelpen, en is ook verhoord , omdat hij God in 8. eere hield. En hoewel hij Gods Zoon |
KN 6, 7.
H E li R E
223
was, zoo heeft hij nogtans in hetgeen 9. hij leed gehoorzaamheid geleerd; en voleindigd zijnde, is hij allen die hem gehoorzaam zijn eene oorzaak van 10. eeuwige zaligheid geworden , en is door God genoemd een hoogepriester, naar de ordening van Melchizédek. 1 !. Daarvan hadden wij wel veel te zeggen , maar het is zwaar, dewijl gij 12. traag zijt om te hooren. En gij , die al voor lang behoordet meesters te zijn , hebt wederom noodig dat men u de eerste beginselen der Goddelijke woorden leere, en dat men u melk geve en 13. geen sterke spijs. Want wien men nog melk moet geven, die is onervaren in het woord der geregtigheid , want hij is een 14. jong kind; maar de sterke spijs is voor de volkomenen , die door de gewoonte geoefende zinnen hebben tot onderscheiding van goed en kwaad. 1. Daarom laat ons de beginselen dei-leer van Christus nu nalaten , en tot de volkomenheid voortgaan, niet wederom den grond leggende van de bekeering van doode werken en van het geloof in 2. God, van de onderwijzing der doopen , van de handoplegging, van de opstanding der dooden, en van het eeuwig 3. oordeel. En dit zullen wij doen, indien 4. God het toelaat. Want het is onmogelijk , dat diegenen die ééns verlicht zijn, en gesmaakt hebben de he-melsche gave, en den Heiligen Geest 5. deelachtig zijn geworden , en gesmaakt hebben het goede woord Gods en de G. krachten der toekomende wereld, indien zij afvallen, en wederom bij zichzelve den Zoon Gods kruisigen en voor een spot houden , — dat zij wederom zouden 7. vernieuwd worden tot bekeering. Want de aarde die den regen , welke dikwijls over haar komt, indrinkt, en geschikt kruid draagt voor degenen die haar bou- 8. wen, ontvangt zegen van God; maar die doornen en distels draagt, die deugt niet en is nabij de vervloeking, welker einde is de verbranding. 9. Maar wij vertrouwen, geliefden, wat beters van u, en wat nader is aan de zaligheid, hoewel wij zóó spreken. 10. Want God is niet onregtvaardig , dat hij uw werk zou vergeten , en den arbeid der liefde die gij bewezen hebt aan |
zijnen naam, als die de heiligen gediend 11. hebt (in nog dient. Maar wij begeeren dat elk van u dezelfde naarstigheid be-toone, dat gij de hoop vasthoudt tot. 12. het einde toe; opdat gij niet traag wordt, maar navolgers zijt dergenen die door het geloof en de standvastigheid de beloften beërven. 13. Want als God Abraham de belofte deed, dewijl hij bij geen grooter te zwe- 14. ren had, zwoer hij bij zichzelven, zeggende: Voorwaar ik wil u zegenen en 15. vermenigvuldigen. En alzóó bleef hij standvastig en verkreeg de belofte. 16. Want menschen zweren wel bij een grooter dan zij zijn , en de eed maakt een einde aan allen twist, zoodat het 1 7. vast blijft onder hen ; maar God , toen hij den erfgenamen der belofte overvloedig wilde bewijzen dat zijn raad onwankelbaar is, heeft een eed daarbij ge- 18. voegd; opdat wij door twee stukken , die onwankelbaar zijn, in welke het onmogelijk is dat God liege, een sterken troost hebben, wij die de toevlugt genomen hebben om vasttehouden aan 19. de aangeboden hoop , welke wij hebben als een zeker en vast anker onzer ziel, hetwelk ook ingaat in het inwendige 20. van het voorhangsel, alwaar de voor-looper voor ons ingegaan is, Jezus, een hoogepriester geworden zijnde in eeuwigheid , naar de ordening van Melchizédek. 1. Deze Melchizédek nu was koning te Salem , een priester van God den Allerhoogste , die Abraham tegemoetging toen hij van het verslaan der koningen 2. wederkeerde , en hem zegende; aan wien ook Abraham van alles de tienden gaf. Ten eerste beteekent zijn naam koning-der geregtigheid, en daarna is hij ook koning van Salem, dat is koning des 3. vredes ; zonder vader , zonder moeder , zonder geslacht, en hij heeft noch begin der dagen noch einde des levens; maar hij gelijkt den Zoon Gods, en blijft een priester in eeuwigheid. 4. Merkt nu op , hoegroot diegene is , wien zelfs Abraham de aartsvader de tienden gaf van den veroverden buit. 5. En de kinderen van Levi, die het priesterdom ontvingen , hebben wel een gebod om de tienden van het volk , dat is |
H E B R E Ë N 8.
224
van hunne broeders , te nemen naar de wet, hoewel zij uit de lende van Abra- 6. ham gekomen zijn; maar degeen wiens geslacht niet genoemd wordt onder hen, die nam de tienden van Abraham, en zegende dengeen die de beloften had. 7. Nu is het zonder eenig tegenspreken aldus, dat het mindere door het meer- 8. dere gezegend wordt. En hier nemen sterfelijke menschen de tienden, maar aldaar degeen van wien getuigd wordt 9. dat hij leeft. En om zoo te spreken, zelfs Levi, die de tienden neemt, heeft 10. door Abraham tienden gegeven; want hij was immers nog in de lende des vaders , toen Melchizédek hem tegemoet- 11. Indien dan nu de volkomenheid door het Levitische priesterdom bereikt ware , — want daaronder heeft het volk de wet ontvangen — was het dan nog noodig te zeggen , dat een ander priester zou opstaan naar de ordening van Melchizédek, en niet naar de ordening 12. van Aiiron ? Want waar het priesterdom veranderd wordt, daar moet ook 13. de wet veranderd worden. Want van wien dit gezegd is, die is van een ander geslacht, uit hetwelk nooit iemand 14. den altaar bediend heeft; want het is immers openbaar, dat onze Heer uit Juda gesproten is, tot welk geslacht Mozes niets gesproken heeft van het 15. priesterdom. En dit is nog klaarder, zoo naar de wijze van Melchizédek een 10. ander priester opstaat, die niet naar de wet des vleeschelijken gebods geworden is , maar naar de kracht des onvergan- 17. kelijken levens. Want hij betuigt; Gij zijt een priester in eeuwigheid, naar de1 ordening van Melchizédek. 18. Want daarmede wordt de voorgaande wet opgeheven, — omdat zij te zwak 19. en onnut was, want de wet kon niets volkomen maken — en wordt eene betere hoop ingevoerd, door welke wij tot 20. God naderen. En voor zooveel het niet zonder eed was , — want géne zijn zon- 21. der eed priesters geworden , maar déze met den eed door dengeen die tot hem gezegd heeft: De Heer heeft gezworen, en het zal hem niet berouwen: Gij zijt een priester in eeuwigheid , naar de or- 22. dening vart Melchizédek — van een zooveel beter verbond is Jezus midde- 23. laar geworden. En van géne zijn er velen die priesters werden , omdat de dood |
24. hen niet liet blijven; maar déze, omdat hij in eeuwigheid blijft, heeft een on- 25. vergankelijk priesterdom; waarom hij ook altoos kan zaligmaken degenen die door hem tot God komen , dewijl hij al- 26. tijd leeft om voor hen te bidden Want zulk een hoogepriester betaamde het ons te hebben , die heilig was , onschuldig , onbevlekt, van de zondaars afgescheiden , en hooger dan de hemelen gewor- 27. den; wien het niet dagelijks noodig was , om , gelijk gene hoogepriesters , eerst voor zijne eigene zonden offeranden te doen , daarna voor de zonden des volks; want dit heeft hij éénmaal ge- 28. daan , toen hij zichzelven offerde. Want de wet stelt tot hoogepriesters menschen die zwakheid hebben; maar het woord des eeds, dat na de wet gezegd is, stelt den Zoon die eeuwig volkomen is. 1. Dit nu is de hoofdsom van welke wij spreken; wij hebben zulk een hoogepriester , die ter regterhand zit van den 2. troon der majesteit in den hemel, een bedienaar der heiligen en der waarachtige hut, welke God heeft opgerigt, 3. en geen mensch. Want elke hoogepriester wordt aangesteld om gaven en offers te offeren; daarom moet ook deze iets 4. hebben dat hij offert. Indien hij nu op de aarde was , zoo was hij geen priester , dewijl er priesters zijn die naar de wet 5. de gaven offeren, die in het beeld en in de schaduw der hemelsche dingen de dienst verrigten, gelijk het Goddelijk antwoord tot Mozes sprak, toen hij de hut voleindigen zou : Zie toe , zeide hij , dat gij alles maakt naar het beeld dat u 6. op den berg getoond is. Maar nu heeft hij zooveel uitnemender bediening verkregen , als hij ook de middelaar van een beter verbond is, dat ook op betere beloften staat. 7. Want indien het eerste onberispelijk geweest was, zoo zou er geen plaats 8. voor een ander gezocht zijn. Maar hij berispt hen en zegt: Zie, de dagen komen , spreekt de Heer, dat ik over het huis van Israel en over het huis van Juda een nieuw verbond zal oprigten : 9. niet naar het verbond hetwelk ik gemaakt heb met hunne vaderen op dien |
HEB R E Ë N 9.
225
flag toon ik hen hij do hand nam om hen uit Egyptoland to leiden ; want zij zijn niet gebleven in mijn verbond , dus hei) ik mij ook aan hen onttrokken, 10. spreekt de Heer. Want dit is het verbond hetwelk ik met het huis van Israel maken zal na deze dagen , spreekt de Heer: ik zal mijne wetten in hun verstand geven , en in hun hart zal ik ze schrijven; en ik zal hun God zijn en zij 11. zullen mijn volk zijn; en niemand zal zijnen naaste leeren , noch iemand zijnen broeder, zeggende; Erken den Heer; want zij zullen mij allen kennen , van den kleinste af tot den grootste 12. toe; want ik zal hunne ondeugden genadig zijn , en hunne zonden en hunne ongeregtigheden zal ik niet meer ge- 13. denken. - Als hij zegt; Een nieuw, zoo maakt hij het eerste oud: wat nu oud en verjaard is, dat is nabij zijn einde. HOOFDSTUK 9. 1. Het eerste had óók wel zijne regten van godsdienst en uiterlijke heiligheid. 2. want het voorste gedeelte der hut was toebereid, in hetwelk de kandelaar was en de tafel en de toonbrooden ; en dat 8. werd genaamd het heilige. Maar achter het tweede voorhangsel was de hut die 4. het allerheiligste genaamd werd; die had het gouden wierookvat, en de ark des verbonds alom met goud overtrokken , in welke was de gouden kruik met het manna, en de staf van Aiiron die gebloeid had, en de tafelen des ver- 5. bonds; en boven over haar heen waren de cherubs der heerlijkheid , die het verzoendeksel overschaduwden: van welke dingen wij nu niet stuk voor stuk zullen spreken. 0. Toen nu dit alzoo toebereid was , gingen de priesters altijd in de voorste hut, 7. en volhragten de godsdienst; maar in de tweede ging slechts éénmaal in het jaar alleen de hoogepriester , niet zonder bloed, hetwelk hij offerde voor zijne eigene overtredingen en die des volks. 8. Daarmede duidde de Heilige Geest aan , dat de weg der heiligen nog niet geopenbaard was zoolang de eerste hut nog 9. stond, die eene afbeelding voor dien tijd was, in welke gaven en offers geofferd werden , die niet naar het geweten volkomen konden maken dengeen die |
10. de godsdienst verrigtte, alleen met spijs en drank, en menigerlei reinigingen , en uiterlijke heiligheid , die tot op den tijd der verbetering zijn opgelegd. 11. Maar Christus is gekomen , opdat hij zijn zou een hoogepriester der toekomende goederen, door een grooter en volkomener hut, die niet met handen gemaakt is , dat is , die zoo niet gebouwd 12. is, ook niet door het bloed der bokken of kalveren , maar hij is door zijn eigen bloed éénmaal in het heilige ingegaan , en heeft eene eeuwige verlossing teweeg- 13. gebragt. Want indien het bloed der ossen en der bokken , en de asch van de koe, gesprengd , de onreinen heiligt tot 14. de ligchamelijke reinheid, hoeveeltemeer zal het bloed van Christus, die zicb-zelven door den eeuwigen Geest onbevlekt Gode geofferd heeft, ons geweten reinigen van de doode werken , om den levenden God te dienen ! 15. En daarom is hij ook de Middelaar des nieuwen verhonds, opdat door den dood , die geschied is tot verlossing van de overtredingen die onder het eerste verbond waren , degenen die geroepen zijn de beloofde eeuwige erfenis ontvan- 16. gen zouden. Want waar een testament is, daar moet de dood geschieden des 17. genen die het testament maakt; want een testament wordt vast door den dood, anders heeft het nog geen kracht, wanneer die-gene nog leeft, die het gemaakt 18. heeft: waarom ook het eerste niet zon- 19. der bloed gesticht werd. Want als Mo-zes uitgesproken had van alle geboden , naar de wet, tot al het volk, nam hij het bloed der kalveren en der bokken , met water cn purperen wol en hysop, en besprengde het boek en al het 20. volk, zeggende : Dit is het bloed des testaments hetwelk God u geboden 21. heeft. En ook de hut en al. het gereedschap van de godsdienst besprengde hij 22 desgelijks met bloed. En bijna alle dingen worden met bloed gereinigd naar de wet, en zonder bloedvergieting geschiedt geen vergeving. 23. Zoo moesten nu de vóórbeelden der hemelsche dingen met dit alles gereinigd worden, maar de hemelsche dingen zelve moeten betere offers hebben 24. dan gene. Want Christus is niet'inge-gaan in het heilige dat met handen gemaakt is, dat een tegenbeeld is van het P |
H EBREEN 10.
226
wnre, maar in den hemel zeiven, om nu te verschijnen voor het aangezigt 25. Gods voor ons. En dit niet opdat hij zichzelven dikwijls zou offeren , gelijk de hoogepriester alle jaren in het heilige 26. gaat met vreemd bloed ; anders had hij dikwijls moeten lijden van het begin der wereld af; maar nu is hij aan het einde der wereld éénmaal verschenen , om door zijn eigen offer de zonde te- 27. niettedoen En gelijk het den menschen gezet is éénmaal te sterven , en daarna 28. het oordeel, al zóó is Christus éénmaal geofferd om veler zonden wegtenemen , maar ten anderen male zal hij zonder zonde verschijnen aan degenen die op hem wachten tot zaligheid. 1. Want de wet heeft de schaduw der toekomende goederen , niet het wezen der goederen zelf. Alle jaren moet men gestadig dezelfde offers offeren , en kan degenen die offeren niet volkomen ma- 2. ken ; anders had het offeren opgehouden , indien degenen die de godsdienst verrigten geen zonden meer op hun geweten hadden , als zij éénmaal gereinigd 3. zijn. Maar daardoor geschiedt alle jaren 4. eene gedachtenis der zonden. Want het is onmogelijk, door het bloed der ossen en der bokken de zonden wegtenemen. 5. Daarom, als hij in de wereld komt, zegt hij: Offers en gaven hebt gij niet gewild , maar het ligchaam hebt gij mij 6. toebereid ; brandoffers en zondoffers be- 7. hagen u niet. Toen sprak ik: Zie, ik kom — in het boek staat voornamelijk van mij geschreven — om uwen wil o 8. God te doen. Als hij tevoren gezegd had: Offeren gave, brandoffers en zondoffers hebt gij niet gewild , zij behagen u ook niet, — die naar de wet geofferd 9. worden — toen sprak hij : Zie, ik kom om uwen wil o God te doen. Daar neemt hij het eerste weg, opdat hij het 10. andere zou instellen : in welken wil wij geheiligd zijn door het offer des lig-chaams van Jezus Christus, éénmaal geschied. 11. En elke priester staat wel dagelijks om godsdienst te oefenen , en dikwijls éénerlei offers te offeren, die de zonden 12. nimmermeer kunnen wegnemen ; maar deze, nademaal hij één offer voor de zonden geofferd heeft, zit eeuwig ter |
18. regterhand Gods, en wacht voortaan, totdat zijne vijanden tot eene voetbank 14. zijner voeten gelegd worden. Want met één offer heeft hij in eeuwigheid volein- 15. digd degenen die geheiligd worden. En de Heilige Geest betuigt het ons óók ; 16. want nadat hij tevoren gezegd had : Dit is het verbond hetwelk ik met hen maken zal na deze dagen , spreekt de Heer: ik zal mijne wet in hunne harten geven , en in hunne zinnen zal ik haar schrij- 17. ven ; en hunne zonden en hunne onge-regtigheden zal ik niet meer gedenken. 18. Waar nu vergeving van deze is, daar is geen offer meer voor de zonde. 19. Dewijl wij dan nu , broeders , vrijmoedigheid hebben tot den ingang in het heilige door het bloed van Jezus, 20. welken hij ons bereid heeft tot een nieuwen en levenden weg, door het voor- 21. hangsel, dat is, door zijn vleesch, en wij een grooten priester hebben over 22. het huis Gods, zoo laat ons toetreden met een opregt hart, in volle verzekering des geloofs, besprengd in onze harten , en vrij van het kwade geweten, en het ligchaam gewasschen met rein 23. water; en laat ons vasthouden aan de belijdenis der hoop , en niet wankelen , want hij is getrouw, die het beloofd 24. heeft; en laat ons elkander waarnemen, tot opwekking der liefde en goede wer- 25. ken ; en niet verlaten onze vergadering , gelijk sommigen plegen, maar elkander vermanen , en dat zooveeltemeer als gij ziet dat de dag nadert. 26. Want zoo wij moedwillig zondigen , nadat wij de kennis der waarheid ontvangen hebben , zoo hebben wij voortaan geen offer meer voor de zonden, 27. maar eene verschrikkelijke verwachting van het oordeel, en den vuurijver, die 28. de vijanden verteren zal. Als iemand de wet van Mozes breekt, dan moet hij sterven zonder barmhartigheid door twee 29. of drie getuigen: hoeveel erger straf, meent gij , zal hij verdienen, die den Zoon Gods met voeten treedt, en het bloed des testaments onrein acht, door hetwelk hij geheiligd is, en den Geest 30. der genade smaadt ? Want wij kennen dengeen die zegt: Mij is de wraak. Ik zal het vergelden , spreekt do Heer ; en wederom : Do Heer zal zijn volk oor- 31. deelen. Verschrikkelijk is het te vallen in de handen des levenden Gods. |
11 E B R E Ë N II.
227
32. Maar denkt aan de vorige dagen, in welke gij , verlicht zijnde, een grooten 33. strijd des lijdens hebt verdragen , ten deele zelve door versmaadheid en droefenis een schouwspel geworden zijnde, ten deele gemeenschap gehad hebbende met degenen die alzoo behandeld wer- 34. den. Want gij hebt met mijne banden medelijden gehad, en den roof uwer goederen met blijdschap verdragen , wetende dat gij voor uzelve een beter en 35. blijvend goed in den hemel hebt. Werpt derhalve uw vertrouwen niet weg, het- 30. welk eene groote belooning heeft. Maar lijdzaamheid is u noodig , opdat gij, den wil Gods doende, de belofte ontvangen 37. moogt. Want over een kleine wijle zal komen die komen zou, en niet vertoe- 38. ven. Maar de regtvaardige uit het geloof zal leven ; en wie wijken zal, aan dien zal mijne ziel geen behagen hebben. 39. Maar wij zijn niet van degenen die wijken en verdoemd worden , maar van degenen die gelooven en de ziel redden. 1. Het geloof nu is een vaste grond van hetgeen men hoopt, en eene overtui- 2. ging van hetgeen men niet ziet. Daardoor hebben de ouden getuigenis bekomen. 3. Door het geloof bemerken wij dat de wereld door Gods woord bereid is, dat alwat men ziet uit niet geworden is. 4. Door het geloof heeft Abel Gode een voortreffelijker offer gebragt dan Kain , door hetwelk hij getuigenis bekomen heeft dat hij regtvaanlig was , toen God getuigde van zijne gaven ; en daardoor spreekt hij nog, alhoewel hij gestorven 5. is. Door het geloof werd Henoch weggenomen , zoodat hij den dood niet zag; en hij werd niet gevonden, omdat God hem wegnam. Want vóór zijne wegneming heeft hij getuigenis gehad dat 6. hij Gode behaagde; maar zonder geloof is het onmogelijk Gode te behagen ; want wie tot God komen wil, die moet gelooven dat hij is, en dengenen die hem zoeken een vergelder zal zijn. 7. Door het geloof heeft Noach , God vreezende, de ark bereid tot heil van zijn huis, toen hij een Goddelijk bevel ontving aangaande hetgeen men nog niet zag; en daardoor heeft hij de wereld veroordeeld , en heeft beërfd de; ge-regtigheid die door het geloof komt. |
8. Door het geloof werd Abraham gehoorzaam , toen hij geroepen werd om uittegaan naar het land hetwelk hij zou beërven; en hij ging uit, niet wetende 9. waarheen hij komen zou. Door het geloof leefde hij als een vreemdeling in het beloofde land als in een vreemd land, en woonde in hutten met Isaiik en Jakob, de medeërfgenamen van de- 10. zelfde belofte; want hij wachtte op eene stad die grondslagen heeft, welker 1 l. bouwmeester en schepper God is. Door het geloof ontving ook Sara zelve kracht, dat zij zwanger werd , en baarde boven den tijd des ouderdoms ; want zij achtte hem getrouw die het beloofd 12. had. Daarom zijn ook van éénen , hoewel een verstorven ligchaam hebbende , velen geboren, gelijk de sterren aan den hemel, en gelijk het zand aan den oever der zee, dat ontelbaar is. 13. Deze allen zijn gestorven in het geloof, en hebben de beloften niet ontvangen , maar ze van verre gezien , en zich daarmede getroost en tevreden gesteld , en beleden dat zij gasten en 14. vreemdelingen op de aarde waren. Want wie dat zeggen, geven te verstaan dat 15. zij een vaderland zoeken. En waarlijk , indien zij dat vaderland gemeend hadden uit hetwelk zij getrokken waren , dan hadden zij immers tijd gehad om 1 fi. wedertekeeren; maar nu begeeren zij een beter, namelijk een hemelsch. Daarom schaamt God zich hunner niet, om hun God genoemd te worden ; want hij heeft hun eene stad bereid. 17. Door het geloof offerde Abraham, toen hij verzocht werd, Isaiik, en gaf den eeniggeborene over , toen hij alreeds 18.de belofte ontvangen had, tot welken gezegd was : In Isaiik zal u het zaad 19. genoemd worden ; en hij dacht: God kan hem ook wel uit de dooden verwekken — waaruit hij hem ook bij gelijkenis verkregen had. 20. Door het geloof zegende Isaiik , aangaande het toekomende , Jakob en Esau. 21. Door het geloof zegende Jakob , toen hij stierf, de beide zonen van Jozef, en boog 22. zich tegen de spits zijns scepters. Door het geloof sprak Jozef van den uitgang der kinderen Israels, toen hij stierf, en gaf bevel wegens zijn gebeente. v* |
II E B R E llt;] N 12.
228
23. Door het geloof word Mozes, toen hij geboren was, drie maanden verhor-gen door zijne ouders , omdat zij zagen dat hij een schoon kind was; en zij vreesden het gebod des konings niet. 24. Door het geloof' wilde Mozes , toen hij groot geworden was , niet meer een zoon van Farao's dochter genaamd worden , 25. verkiezende veel liever met Gods volk ongemak te lijden, dan het tijdelijke 26. vermaak der zonde te hebben ; en hij achtte de versmaadheid van Christus voor grooter rijkdom , dan de schatten van Egypte; want hij zag op de beloo- 27. ning. Door het geloof verliet hij Egypte, en vreesde 's konings gramschap niet; want hij hield zich aan dengeen dien 28. hij niet zag , alsof hij hem zag. Door het geloof hield hij het paschen, en het bloed-sprengen, opdat degeen die de eerstgeborenen vermoordde hen niet raken zou. 29. Door het geloof gingen zij door de Roode zee als door een droog land ; hetwelk de Egyptenaars óók beproefden, 30. en zij verdronken. Door het geloof vielen de muren van Jericho , toen zij zeven dagen daarrondom waren gegaan. 31. Door het geloof ging de hoer Rachab niet verloren met de ongeloovigen , toen zij de bespieders vriendelijk ontving. 32. En wat zal ik meer zeggen ? De tijd zou mij te kort worden, zoo ik verhaalde van Gideon , en Barak , en Sim-son , en Jefta, en David , en Samuel, 33. en de profeten; die door het geloof koningrijken bedwongen , geregtigheid gewerkt , rle beloften verkregen , do mui- 34. Ion dor leeuwen toegestopt, de kracht des vuurs uitgebluscht hebben, do scherpte des zwaards zijn ontvloden, krachtig geworden zijn uit zwakheid, sterk geworden in den strijd, heirlegers der vreemden hebben doen wijkon. 35. Vrouwen hebben hare dooden uit de opstanding wedergekregen ; en anderen zijn gefolterd geworden, en hebben geen verlossing aangenomen , opdat zij de opstanding , die beter is, verkrijgen zou- 30. den. Sommigen hebben bespottingen en geeselingon geleden , alsook bandon 37. en gevangenis. Zij zijn gesteenigd, in stukken gehouwen, door het zwaard gedood ; zij hebben omgegaan in scha-pevellen en in geitevellen , verlaten, ver- |
38. drukt, kwalijk behandeld, — welker de wereld niet waardig was — en zijn in ballingschap gegaan in woestijnen , op bergen , in spelonken en holen der aarde. 39. Deze allen hebben door het geloof getuigenis bekomen , en de belofte niet 40. ontvangen , alzoo God iets beters voor ons tevoren voorzien hoeft, opdat zij niet zonder ons zouden voleindigd worden. 1. Daarom ook wij , dewijl wij zulk oono wolk van getuigen rondom ons hebben, zoo laat ons atleggeii do zonde die ons altoos omringt en traag maakt, en laat ons met standvastigheid loopon in den 2. strijd die ons voorgesteld is, en op Jezus zien, den aanvanger en voleinder des geloofs, die voor de vreugde die hem was voorgesteld hot kruis verdragen en de schande niet geacht heeft, en is gezeten ter regtorhand van den troon 3. Gods. Gedenkt aan hem , die zulk een tegenspreken van de zondaren tegen zich verdragen heeft, opdat gij in uwen moed niet mat wordt en bezwijkt. 4. Want gij hebt nog niet tot op hot bloed toe wodorstaan met strijden tegen 5. de zonde, en hebt alreeds vergeten de vermaning, die tot u spreekt als tot kinderen: Mijn zoon, acht niet klein de kastijding des Hoeren , en versaag niet als gij door hem bestraft wordt; 6. want wien de Hoer liefheeft, dien kastijdt hij , en hij geesolt eiken zoon dien 7. hij aanneemt. Indien gij de kastijding verdraagt, zoo gedraagt zich God jegens u als jegens kinderen; want waar is een zoon dien de vader niet kastijdt'? 8. Maar zijt gij zonder kastijding, welke allen deelachtig zijn geworden, zoo zijt 9. gij bastaarden en geen kinderen. Indien wij nu onze ligchamolijke vaders tot kastijders gehad, en hen ontzien hebben, zouden wij dan niet veelmeer den Vader der geesten onderdanig zijn , 10. opdat wij leven? En géne hebben ons wel weinige dagen gekastijd naar hun goeddunken , maar déze tot nut, opdat wij zijne heiliging zouden verkrijgen. 11. Alle kastijding nu , als zij tegenwoordig is , dunkt ons geen blijdschap maar treurigheid te zijn; maar daarna geeft zij eene vreedzame; vrucht dor geregtigheid dengenen die er door geoefend zijn. 12. Daarom rigt weder bp de slappe han- |
H EBREEN 13.
22«
13. den en de moede knieën , en doet regte treden met uwe voeten , opdat hetgeen kreupel is niet verdraaid worde, maar 14. veelmeer genezen worde. Jaagt naar den vrede met allen, en de heiliging, zonder welke niemand den Heer zien zal; 15. en ziet daarop, dat niet iemand Gods genade verzuirne; dat niet eenige bittere wortel opwasse en onrust aanrigte, en 16. velen er door verontreinigd wordtin ; dat niet iemand zij een hoereerder, of een goddelooze gelijk Esau, die om eene spijs 17. zijne eerstgeboorte verkocht. Want gij weet dat hij daarna, toen hij de zegening beërven wilde , verworpen is; want hij vond geen plaats des berouws , hoewel hij ze met tranen zocht. 18. Want gij zijt niet gekomen tot den berg dien men aanraken kon, en die met vuur brandde, noch tot de donkerheid en de duisternis en het onweder, 15). noch tot het geluid der bazuin , en tot de stem der woorden , van welke wie ze hoorden baden, dat het woord toch niet meer tot hen zou gesproken worden; 20. want zij konden niet verdragen hetgeen er gezegd werd: Ook als een dier den berg aanraakt, zal het gesteenigd of met 21. een pijl doorschoten worden. En zóó verschrikkelijk was hetgezigt, dat Mozes 22. zeide : Ik ben verschrikt en beef. Maar gij zijt gekomen tot den berg Sion en tot de stad des levenden Gods , tot het hemclsche Jeruzalem en tot de menigte 23. van vele duizende Engelen, en tot de gemeente der eerstgeborenen, die in den hemel opgeschreven zijn, en tot God den Regter over allen, en tot de-geesten der volkomene regtvaardigen, 24. en tot Jezus den Middelaar des nieuwen verbonds , en tot het bloed der bespren-ging dat beter spreekt dan Abel. 25. Ziet toe, dat gij hem die spreekt niet verwerpt; want indien géne niet ontvloden zijn , die hem verwierpen toen hij op de aarde sprak , veel minder wij, zoo wij hem verwerpen nadat hij uit 2(5, den hemel gesproken heeft; wiens stem te dier tijd de aarde bewoog , maar nu belooft hij en zegt: Nog éénmaal zal ik niet alleen de aarde bewegen, maar ook 27. den hemel. En dit „ nog éénmaalquot; toont aan dat het bewegelijke zal veranderd worden als gemaakt zijnde, opdat het 28. onbewegelijke blijve. Daarom, dewijl wij een onbewegelijk rijk ontvangen, zoo |
laat ons dankbaarheid bewijzen, door welke wij God welbehagelijk mogen die- 29. nen , met eerbiedigheid en vreeze. Want onze God is een verterend vuur. 1. Blijft vast in de broederlijke liefde. 2. Vergeet niet gastvrij te zijn ; want daardoor hebben sommigen zonder het te 3. weten Engelen geherbergd. Gedenkt aan de gebondenen, alsof gij medegebonden waart; en aan degenen die droefenis lijden, als die zelve ook nog in het 4. ligchaam leeft. De echt worde in eere gehouden bij allen , en het echtbed onbevlekt; maar de hoereerders en overspe- 5. Iers zal God oordeelen. [C/mJ wandel zij zonder gierigheid , en vergenoegt u met hetgeen voorhanden is; want hij zelf heeft gezegd: Ik zal u niet verlaten 6. noch verzuimen : zoodat wij durven zeggen : De Heer is mijn helper, en ik zal niet vreezen: wat zou een mensch mij doen ? 7. Gedenkt aan uwe leeraars, die u het woord Gods gesproken hebben; ziet hun einde aan , en volgt hun geloof. 8. Jezus Christus is gisteren en heden de- 9. zelfde en in eeuwigheid. Laat u niet door menigerlei en vreemde leeringen omleiden; want het is eene kostelijke zaak dat het hart vast worde, hetwelk geschiedt door genade, niet door spijzen , van welke zij geen nuttigheid heb- 10. ben , die daarmede omgaan. Wij hebben een altaar , van welken geen magt 11. hebben te eten die de hut dienen. Want van de dieren welker bloed gedragen wordt door den hoogepriester in het heilige voor de zonde, worden de ligeha- 12. men verbrand buiten het leger. Daarom heeft ook Jezus, opdat hij het volk zou heiligen door zijn eigen bloed , geleden 13. buiten de poort. Zoo laat ons dan tot hem uitgaan buiten het leger, en zijne 14. smaadheid dragen; want wij hebben hier geen blijvende stad , maar de toeko- 15. mende zoeken wij. Zoo laat ons nu door hem altijd Gode offeren het lofoffer , dat is, de vrucht der lippen die 16. zijnen naam belijden. Vergeet niet wel-tedoen en medetedeelen; want zulke offers behagen Gode. 17. Zijt uwen leeraren gehoorzaam en onderdanig ; want zij waken voor uwe zielen , als die rekenschap daarvan zullen |
230
J A C O
geven; opdat zij het met vreugde doen en niet met zuchten , want dat is u niet 18. goed. Bidt voor ons. Onze troost is, dat wij een goed geweten hebben , en ons benaarstigen een goeden wandel te 19. leiden bij allen. En ik vermaan u temeer dat te doen , opdat ik op het spoedigst u wedergegeven worde. 20. De God nu des vredes, die uit de dooden uitgeleid heeft den grooten Herder der schapen, door het bloed des eeuwigen testaments, onzen Heer Je- |
21. zus, die volmake u in alle goede werken , om zijnen wil te doen, en werke in u hetgeen voor hem welbehagelijk is door Jezus Christus , wien eere zij van eeuwigheid tot eeuwigheid. Amen. 22. En ik bid u , broeders , houdt mij het woord der vermaning ten goede; want 23. ik heb u in het kort geschreven. Weet dat de broeder Timotheüs weder losgelaten is , met welken — zoo hij welhaast 24. komt — ik u zien zal. Groet al uwe leeraars en al de heiligen. U groeten de broeders uit Italië. 25. De genade zij met u allen. Amen. |
VAN
1. Jacobus, een dienstknecht van God en van den Heer Jezus Christus, aan de twaalf geslachten die hier en daar zijn , heil. 2. Mijne broeders, acht het enkel vreugde wanneer gij in menigerlei aanvech- 3. tingen valt; en weet dat de beproeving 4. van uw geloof lijdzaamheid werkt. Maar de lijdzaamheid moet vast blijven tot het einde toe, opdat gij volkomen zijt 5. en volmaakt, zonder gebrek. En indien aan iemand onder u wijsheid ontbreekt, die bidde haar van God, die aan ieder mildelijk geeft, en het niemand verwijt : zoo zal zij hem gegeven worden. 6. Maar hij bidde in het geloof, en twij-fele niet j want wie twijfelt is als eene zeegolf, die van den wind gedreven en 7. op- en neergeworpen wordt; zulk een rnensch denke niet dat hij iets van den 8. Heer ontvangen zal. Een twijfelaar is ongestadig in al zijne wegen. 9. Een broeder nu die nederig is, 10. roeme in zijne hoogheid, en die rijk is roeme in zijne; nederigheid, omdat hij 11. als eene grasbloem zal vergaan. Want gaat de zon op met de hitte, zoo verwelkt het gras, en de bloem valt af, |
en hare schoone gedaante verderft: alzóó zal de rijke in zijne have verwelken. 12. Zalig is de man die de aanvechting verdraagt; want nadat hij beproefd is , zal hij de kroon des levens ontvangen , welke God beloofd heeft dengenen die hem liefhebben. 13. Niemand zegge als hij verzocht wordt, dat hij van God verzocht wordt; want God kan niet verzocht worden tot het kwade, en hij zelf verzoekt niemand. 14. Maar ieder wordt verzocht als hij door zijn eigen lust getrokken en gelokt 15. wordt: daarna, als de lust ontvangen heeft, baart hij de zonde; en als de zonde voleindigd is , baart zij den dood. 16. Dwaalt niet, geliefde broeders. quot;Klke goede gave en elke volkomen gave komt van boven neder, van den Vader des lichts, bij wien geen verandering is noch wisseling des lichts en der duister- 18. nis. Hij heeft ons gebaard naar zijnen wil, door het woord der waarheid , opdat wij eerstelingen zijner schepselen zouden zijn. 19. Daarom , mijne geliefde broeders , ieder mensch zij snel om te hooren,, maar langzaam om te spreken , en lang- 20. zaam tot toorn ; want de toorn des men- |
231
schen doet niet hetgeen voor God regt 21. is. Daarom , legt alle onreinheid en alle boosheid af, en neemt met zachtmoedigheid het woord aan dat in u geplant is, hetwelk uwe zielen kan zalig- 22. maken. Maar zijt daders des woords, en niet alleen hoorders, waarmede gij 23. uzelve bedriegen zoudt. Want zoo iemand een hoorder des woords is, en geen dader, die is gelijk aan een man die zijn ligchamelijk aangezigt beziet 24. in een spiegel; want als hij zich bezien heeft, gaat hij terstond weg, en ver- 25. geet hoedanig hij was. Maar wie ziet in do volkomen wet der vrijheid, en daarin blijft, en geen vergetelijk hoorder is, maar een dader, die zal zalig zijn in zijne daad. 2(5. Zoo iemand onder u zich laat voorstaan dat hij God dient, en hij houdt zijne tong niet in toom , maar verleidt zijn hart, diens godsdienst is ijdel. 27. Eene reine en onbevlekte godsdienst voor God den Vader is deze: weezen en weduwen in hunne droefenis te bezoeken , en zichzelven onbevlekt van de, wereld te bewaren. HOOFDSTUK 2. 1. Mijne broeders, houdt het er niet voor, dat het geloof in Jezus Christus, onzen Heer der heerlijkheid, aanzien 2. der personen lijdt. Want zoo in uwe vergadering kwam een man met een gouden ring en met een heerlijk kleed , en er kwam ook een arm man in een 3. gering kleed, en gij zoudt zien op dengeen die het heerlijke kleed draagt, en tot hem zeggen : Zit gij hier op de beste plaats; en zoudt tot den arme zeggen: Sta gij daar, of zit hier aan mijne voe- 4. ten , — dan bedenkt gij het niet regt, maar gij wordt regters, en maakt een 5. kwaad onderscheid. Hoort toe, mijne geliefde broeders: heeft God niet verkoren de armen op deze wereld , die in het geloof rijk zijn, en erfgenamen van het rijk hetwelk hij beloofd heeft dengenen 6. die hem lief hebbenMaar gif hebt den arme oneer aangedaan. Zijn de rijken niet degenen die geweld aan u oefenen , 7. en u voor het geregt trekken? Lasteren zij niet den goeden naam naar welken gij genoemd zijt? 8. Zoo gij dan de koninklijke wet volbrengt , naar de Schrift: Heb uwen |
naaste lief als uzelven , zoo doet gij wèl. 9. Maar zoo gij den persoon aanziet, zoo doet gij zonde en wordt bestraft door 10. de wet als overtreders. Want zoo iemand de geheele wet houdt, en hij zondigt te- 11. gen één , die is aan alle schuldig. Want die gezegd heeft: Gij zult geen overspel doen , heeft ook gezegd: Gij zult niet dooden. Indien gij nu geen overspel doet, maar doodt, zoo zijt gij een over- 12. treder der wet. Spreekt zóó en doet zóó , als die door de wet der vrijheid 13. zult geoordeeld worden. Want er zal een onbarmhartig oordeel gaan over dengeen die geen barmhartigheid gedaan heeft; maar de barmhartigheid roemt tegen het oordeel. 14. Wat helpt het, mijne broeders , zoo iemand zegt dat hij het geloof heeft, en hij heeft nogtans de werken niet ? Kan 15. het geloof hem zaligmaken? Zoo nu een broeder of eene zuster naakt was, en gebrek had aan dagelijksch voedsel, 16. en iemand onder u zeide tot hen: Gaat heen in vrede, warmt u en verzadigt u, maar gaf hun niet hetgeen des lig-chaams nooddruft is — wat zou hun 17. dit helpen? Alzóó ook het geloof, indien het de werken niet heeft, is dood in zichzelf. 18. Maar misschien mogt iemand zeggen : Gijquot; hebt het geloof en ik heb de werken. Toon mij uw geloof uit uwe werken , zoo zal ik u uit mijne werken 19. mijn geloof toonen. Gij gelooft dat er een éénig God is ; gij doet wèl daaraan : de duivelen gelooven het óók , en zij 20. sidderen. Maar wilt gij weten, o ijdel me.nsch , dat het geloof zonder de wer- 2 l. ken dood is ? Is Abraham , onze vader, niet door de werken geregtvaardigd geworden , toen hij zijnen zoon Isaiik op 22. den altaar offerde ? Daar ziet gij dat het geloof medegewerkt heeft met zijne werken , en door de werken is het ge- 23. loof volkomen geworden. En de Schrift is vervuld, die zegt: Abraham heeft God geloofd, en het is hem tot gereg-tigheid gerekend, en hij is een vriend 24. Gods genaamd geweest. Zoo ziet gij nu dat de mensch door de werken geregtvaardigd wordt, niet door het ge- 25. loof alleen. Desgelijks ook de hoer Ra-chab, is zij niet door de werken geregtvaardigd geworden, toen zij de boden ontving en ze door een anderen weg |
JACOBUS 3, 4.
232
26. uitliet? Want gelijk het ligchaarn zonder geest dood is, alzoo is ook het geloof zonder de werken dood. 1. Mijne broeders, niet ieder onderwinde zieh een leeraar te zijn ; en weet dat wij deste zwaarder oordeel ontvan 2. gen zullen. Want wij struikelen allep menigvuldiglijk. Maar wie ook in geen woord struikelt, die is een volkomen man, en kan ook het geheele ligchaarn 3. in toom houden. Zie, de paarden houden wij aan toomen, dat zij ons gehoorzaam zijn, en wenden hun geheele 4. ligchaarn om; zie, ook de schepen , hoewel zij zoo groot zijn en door sterke winden gedreven worden, zoo worden zij nogtans met een klein roer omgewend , waarheen degeen wil die het 5. stuurt: alzoo is ook de tong een klein lid , en rigt groote dingen aan. Zie , een klein vuur , welk een groot bosch steekt 6. het aan. De tong is óók een vuur, een wereld vol ongeregtigheid: alzóó is de tong onder onze leden , en bevlekt het geheele ligchaam , en ontsteekt al onzen wandel, als zij door de hel ontstoken 7. is. Want alle natuur der dieren en der vogels , en der kruipende en der zeedieren , wordt getemd en is getemd door 8. de menschelijke natuur; maar de tong kan geen mensch temmen, dat onbe-dwingelijk kwaad vol doodelijk venijn. 9. Door haar loven wij God den Vader, en door haar vloeken wij de menschen, 1 0. naar het beeld Gods gemaakt: uit één mond gaat lof en vloek. Dit behoort, 11. mijne broeders, zoo niet te zijn. Welt ook eene fontein uit ééne ader zoet en 12. bitter? Kan ook, mijne broeders, een vijgeboom olijven, of een wijnstok vijgen dragen? Alzóó kan ook eene fontein geen zout en zoet water voortbrengen. 13. Wie is wijs en verstandig onder u? Hij betoone uit zijnen goeden wandel zijne werken , in zachtmoedigheid en 14. wijsheid. Maar liebt gij bitteren nijd en twist in uwe harten, zoo roemt en 15. liegt niet tegen de waarheid. Want dit is de wijsheid niet die van boven afkomt , maar is aardsch, menschelijk , 16. duivelsch. Want waar nijd en twist is , daar is wanorde en enkel kwade handel. |
17. Maar de wijsheid van boven is ten eerste kuisch , daarna vreedzaam , bescheiden , gezeggelijk, vol van barmhartigheid en goede, vruchten , onpartijdig en 18. ongeveinsd. En de vrucht der geregtig-heid wordt gezaaid in vrede voor degenen die vrede houden. 1. Vanwaar komt strijd en oorlog onder u ? Komen zij niet hiervan, namelijk uit uwe wellusten die in uwe leden 2. strijden? Gij zijt begeerig, en verkrijgt er niet mede; gij haat en benijdt, en wint er niet mede; gij strijdt en voert oorlog, echter hebt gij niets , omdat gij 3. niet bidt; gij bidt, en ontvangt niet, omdat gij kwalijk bidt, opdat gij het in uwe wellusten zoudt doorbrengen. 4. Gij overspelers en overspeelsters, weet gij niet dat de vriendschap der wereld vijandschap Gods is? Wie een vriend der wereld wil zijn, die zal Gods vijand 5. wezen. Of meent gij dat de Schrift tevergeefs zegt: De Geest, die in ons 6. woont, heeft lust tegen den haat? Ja hij geeft meerdere genade. Daarom zegt de Schrift: God wederstaat de hoovaar-digen, maar den ootmoedigen geeft hij 7. genade. Zoo zijt nu Gode onderdanig; wederstaat den duivel, zoo vliedt hij van 8. u ; nadert tot God , zoo nadert hij tot u. Reinigt de handen gij zondaars, en maakt uwe harten kuisch gij wankel- 9. moedigen. Gedraagt u als ellendigen en treurt en weent; uw lagchen worde veranderd in weenen , en uwe vreugde 10. in treurigheid. Verootmoedigt u voor den Heer, zoo zal hij u verhoogen. 11. Spreekt niet kwalijk van elkander, broeders. Wie van zijnen broeder kwalijk spreekt en zijnen broeder oordeelt, die spreekt kwalijk van de wet en oordeelt de wet: indien gij nu de wet oordeelt , zoo zijt gij geen dader der wet, 12. maar een regter. Er is een éénig wetgever , die kan behouden en verderven. Wie zijt gij, die een ander oordeelt? 13. Welaan nu, gij die zegt: Heden of-morgen zullen wij gaan in die of die stad , en zullen daar een jaar doorbrengen , en koopmanschap drijven en winst 14. doen; — gij die niet weet wat morgen geschieden zal, want wat is uw leven ? Een damp is het, die een kleinen tijd 15. duurt en daarna verdwijnt. Waarvoor gij zeggen moest: Indien de Heer wil |
5, JUDAS.
333
JACOBUS
en wij leven, zoo zullen wij dit of dat 16. doen. Maar nu roemt gij in uwen hoogmoed : alle, zoodanige roem is kwaad. 17. Wie dan weet goed te doen en het niet doet, dien is het zonde. 1. Welaan nu gij rijken , weent en jammert over uwe ellende die u overkomen 2. zal. Uw rijkdom is verrot, uwe klee- 3. deren zijn vol motten geworden ; uw goud en zilver is verroest, en hun roest zal u tot eene getuigenis zijn , en zal uw vleesch verteren als een vuur; gij hebt u schatten vergaderd in de laatste 4. dagen. Zie, het loon der arbeiders die uw land gemaaid hebben , 't welk van u verkort is, roept, en het roepen dergenen die geoogst hebben is gekomen voor de ooren des Heeren Zeba- 5. óth. Gij hebt wèl geleefd op de aarde , en uwen wellust gehad, en uwe harten gevoed als op een dag der slag- 6. ting. Gij hebt den regtvaardige veroordeeld en gedood ; en hij heeft u niet we-derstaan. 7. Zoo zijt nu lankmoedig, broeders, tot op de toekomst des Heeren. Zie , de akkerman verwacht de kostelijke vrucht der aarde, en is er lankmoedig over, totdat hij den vroegen en spaden 8. regen ontvangt: weest gij óók lankmoedig , en versterkt uwe harten, want de 9. toekomst des Heeren is nabij. Zucht niet tegen elkander, broeders , opdat gij niet veroordeeld wordt: zie , de reg- 10. ter is voor de deur. Mijne broeders , neemt tot een voorbeeld des lijdens en der lankmoedigheid de profeten, die |
gesproken hebben in den naam des 11. Heeren. Zie, wij prijzen zalig wie verdragen hebben ; de verdraagzaamheid van Job hebt gij gehoord , en het einde-des Heeren hebt gij gezien , dat de Heer barmhartig is en een ontfermer. 13. Doch vóór alle dingen, mijne broeders , zweert niet, noch bij den hemel, noch bij de aarde, noch eenigen anderen eed; maar uw woord zij ja wat ja is, en neen wat neen is, opdat gij niet in het oordeel valt. 13. Lijdt iemand onder u , die bidde. Is iemand welgemoed , die zinge psalmen. 14. Is iemand krank, die roepe tot zich de oudsten der gemeente ; en laten zij voor hem bidden, en hem zalven met olie 15. in den naam des Heeren; en het gebed des geloofs zal den kranke helpen , en de Heer zal hem oprigten , en indien hij zonden gedaan heeft, zullen zij hem vergeven zijn. 16. De één belijde den ander zijne zonden ; en bidt voor elkander, opdat gij gezond wordt: het gebed des regtvaar-digen vermag veel als het ernstig is. 17. Eli a was een mensch als wij, en hij bad een gebed dat het niet regenen zou , en het regende niet op de aarde: in 18. drie jaren en zes maanden ; en hij bad wederom , en de hemel gaf den regen , en de aarde bragt hare vrucht voort. 19. Mijne broeders, indien iemand onder u van de. waarheid afdwaalt, en een 20. ander hem bekeert, die wete , dat wie een zondaar bekeert van de dwaling zijns wegs, eene ziel van den dood behoudt , en eene menigte van zonden zal bedekken. |
VAN
1. Judas, een dienstknecht van Jezus 2. tus : God geve u veel barmhartigheid
Christus, en broeder van Jacobus, aan en vrede en liefde.
de geroepenen die geheiligd zijn in God 3. Geliefden , nademaal ik voorhad, om
den Vader, en bewaard in Jezus Chris- u te schrijven van ons aller zaligheid ,
234
zoo hield ik hot voor noodig u schriftelijk to vormanon, dat gij strijdt voor hot geloof dat eenmaal don heiligen 4. overgeleverd is. Want er zijn sommige monsehen ingeslopen, van welke zulk oordeel voortijds geschreven is , die goddeloos zijn , en do genade onzes Gods tot dartelheid misbruiken, en verloochenen God en onzen Heer Jezus Christus , den éénigen Hoorschor. 5. Maar ik wil u indachtig maken, als die dit eenmaal weet, dat de Hoer, toen hij het volk uit Egypte hielp, naderhand dogenon ombragt die niet ge- 6. loofden. Ook de Engelen, die hun eersten toestand niet behielden, maar hunne behuizing verlieten, heeft hij tot het oordeel des grooton dags bewaard mot eeuwige banden in de duisternis; 7. gelijk ook Sodom en Gomorra en de omliggende steden, die op gelijke wijze als deze gehoereerd hebben en ander vleesch achtornagogaan zijn, tot oen voorbeeld zijn gesteld, en lijden de straf 8. van het eeuwige vuur. Desgelijks zijn ook deze droomers, die hot vleesch bevlekken , en de heerschappijen verach- 9. ton, en de majesteiten lasteren. Maar Michaël de Aartsengel, toen hij met don diiivel twistte , on mot hom sprak over het ligchaam van Mozos, durfde hot oordeel dor lastering niet vollen, 10. maar zoide: De Hoer bestrafte u. Maar deze lasteren hetgeen zij niet weten ; en wat zij natuurlijk kennen gelijk de on-rodelijke dieren, daarin verderven zij 11. zich. Wee hun, want zij gaan Kains weg, en storten zich in de dwaling van Bileam om gewin, en vergaan als in 12. het oproer van Korach. Deze zijn vlokken in uwe liefdomaaltijden ; zij brassen zonder schroom , en weiden zichzolve ; zij zijn wolken zonder water, door de winden omgedreven; kale onvruchtbare boomen, tweemaal verstorven en ont- |
13. worteld ; wilde baren der zee, die hunne eigene schande opschuimen; dwalende sterren , voor welke de donkerheid dei-duisternis bewaard is in eeuwigheid. 14. En van dezulken hoeft ook Henoch, do zevende van Adam , geprofeteerd , zeggende : Zie, do Heer komt met zijne 15. heilige duizenden, om gerigt te houden over allen, en al hunne goddeloozen te straften, om alle werken van Imn goddeloozen wandel met welken zij goddeloos geweest zijn, en om al het harde, dat do goddelooze zondaars tegen hem 16. gesproken hebben. Deze murmureren en klagen altoos , wandelende naar hunne, lusten, en hun mond spreekt opgebla-zene woorden , en zij achten het aanzien der personen om dos voordoels wil. 17. Maar gij geliefden , gedenkt do woorden die tevoren gezegd zijn door de apostelen van onzen Heer Jezus Chris- 18. tus, toen zij u zeiden, dat er in den laatsten tijd spotters zullen zijn, die naar hunne eigene lusten der godde- 19. loosheid zullen wandelen. Deze zijn hot die scheuringen maken, vloesche- 20. lijken die geen geest hebben. Maar gij geliefden, bouwt uzelve op uw allerheiligst geloof, biddende in den Heili- 21. gen Geest; bewaart uzelve in de liefde Gods, en wacht op de barmhartigheid van onzen Heer Jezus Christus ten 22. eeuwigen leven. En houdt dit onderscheid , dat gij u over sommigen ont- 23. formt, maar andoren door vrees zalig-maakt en hen uit het vuur rukt; en haat ook den van hot vleesch besmetten rok. 24. Hem nu die u bewaren kan zonder struikelen , en stellen voor hot aango-zigt zijner hoorlijkhoid onstraft'elijk mot 25. blijdschap , dien God , onzen Zaligmaker , die alléén wijs is , zij eer on majesteit , kracht en magt, nu en in alle eeuwigheid. Amen. |
OPENBARING 1, 2.
285
1. Dit is de openbaring van Jezus Chris tus , welke God hem gegeven heeft, om aan zijne knechten te toonen wat weldra geschieden zal; en hij heeft haar te kennen gegeven en gezonden door zijnen Engel aan zijnen knecht Johannes; 2. die betuigd heeft het woord Gods, en de getuigenis van Jezus Christus, en 3. wat hij gezien heeft. Zalig is hij die leest en zijn zij die hooren de woorden der profetie , en bewaren hetgeen daarin geschreven is; want de tijd is nabij. 4. Johannes aan de zeven gemeenten in Azië: genade zij met u en vrede van hem die is en die was en die komen zal, en van de zeven geesten die vóór 5. zijnen troon zijn, en van Jezus Christus , die de getrouwe getuige is, en de eerstgeborene van de dooden , en de be-heerscher der koningen op de aarde. Hem die ons heeft liefgehad en gewas-schen van onze zonden met zijn bloed, en ons tot koningen en priesters heeft gemaakt voor God zijnen Vader, hem zij de eer en de kracht van eeuwigheid tot eeuwigheid. Amen. 7. Zie, hij komt met de wolken , en alle oogen zullen hem zien, ook die hem doorstoken hebben; en alle geslachten der aarde zullen jammeren , ja amen. — 8. Ik ben de A en de O, het begin en het einde, zegt de Heer, die is en die was en die komen zal, de Almagtige. 9. Ik Johannes, die ook uw broeder en I medegenoot ben in de droefenis en in het rijk en in de lijdzaamheid van Jezus Christus , was op het eiland , Patmos genaamd, om het woord Gods en 10. de getuigenis van Jezus Christus. Ik was in den geest op den dag des Hee-ren , en hoorde achter mij cene groote j |
11. stem als van eene bazuin , zeggende: 1 1 k ben de A en de O, de eerste en de laatste; en hetgeen gij ziet, schrijf dat in een boek , en zend het aan de gemeenten in Azië , namelijk naar Efeze , en naar Smyrna , en naar Pergamus , en naar Thyatira , en naar Sardes , eu naar 12. Filadelfia, en naar Laodicéa. En ik keerde mij om , om te zien naar de stem die met mij sprak ; en toen ik mij omkeerde , zag ik zeven gouden kandela- 13. ren , en in het midden der zeven kandelaren eenen die was gelijk eens men-schen zoon , gekleed met een lang gewaad , en omgord om de borst met een 14. gouden gordel; en zijn hoofd en zijn haar was wit gelijk witte wol, gelijk sneeuw , en zijne oogen als eene vuur- 15. vlam; en zijne voeten waren als blinkend koper, dat in den oven gloeit, en zijne stem als het geruisch van groote 16. wateren; en hij had zeven sterren in zijne regterhand; en uit zijnen mond ging een scherp tweesnijdend zwaard ; en zijn aangezigt lichtte als de heldere 17. zon. LOn toen ik hem zag, viel ik neder voor zijne voeten als een doode; en hij leide zijne regterhand op mij , en zeide tot mij ; Vrees niet; ik ben de eerste en 18.de laatste, en de levende; en ik was dood , en zie , ik ben levend van eeuwigheid tot eeuwigheid ; en ik heb de sleu- 19. tels des grafs en des doods. Schrijf wat gij gezien hebt, en hetgeen is , en het- 20. geen hierna geschieden zal: de verborgenheid der zeven sterren welke gij gezien hebt in mijne regterhand, en de zeven gouden kandelaren. De zeven sterren zijn de Engelen der zeven gemeenten , en de zeven kandelaren welke gij gezien hebt zijn de zeven gemeenten. 1. Schrijf aan den Engel der gemeente te Efeze : Dit zegt hij die de zeven ster- |
236
ren in zij no regterhand houdt, die in het midden der zeven gouden kandela- 2. ren wandelt: Ik weet uwe werken, en uwen arbeid , en uwe lijdzaamheid , en dat gij de boozen niet verdragen kunt, en onderzocht hebt degenen die zeggen dat zij apostelen zijn en het niet zijn, 8, en hen leugenaars hebt bevonden; en gij hebt verdragen en geduld gehad, en hebt om mijnen naam gearbeid , en zijt 4. niet moede geworden. Maar ik heb tegen u, dat gij uwe eerste liefde verla- 5. ten hebt. Gedenk dan vanwaar gij gevallen zijt, en doe boete, en doe de eerste werken; maar zoo niet, zal ik schielijk bij u komen , en zal uwen kandelaar wegstooten van zijne plaats, in- 6. dien gij geen boete doet. Maar dit hebt gij, dat gij de werken der Nicolaïten 7. haat, welke ik óók haat. Wie ooren heeft, die hoore wat de Geest tot de gemeenten zegt: Wie overwint, dien zal ik te eten geven van den boom des levens, die in het paradijs mijns Gods is. 8. En schrijf aan den Engel der gemeente te Smyrna: Dit zegt de eerste, en de laatste, die dood was en levend is 9. geworden: Ik weet uwe werken en uwe droefenis , en uwe armoede, — maar gij zijt rijk — en de lastering dergenen die zeggen dat zij Joden zijn, en het niet zijn , maar eene school des satans zijn. 10. Vrees geen der dingen welke gij lijden zult. Zie, d(i duivel zal sommigen van u in de gevangenis werpen, opdat u'ij verzocht wordt; en gij zult droefenis hebben tien dagen lang. Wees getrouw tot den dood , zoo zal ik u de kroon des 11. levens geven. Wie ooren heeft, die hoore wat de Geest tot de gemeenten zegt: Wie overwint, dien zal geen leed geschieden van den tweeden dood. 12. En schrijf aan den Engel der gemeente te Pergamus: Dit zegt hij die het scherp tweesnijdend zwaard heeft: 13. Ik weet wat gij doet en waar gij woont, namelijk waar de troon des satans is; dat gij vasthoudt aan mijnen naam , en het geloof in mij niet hebt verloochend , zelfs in die dagen in welke Antipas, mijn getrouwe getuige, gedood is bij u 14. waar de satan woont. Maar ik heb een weinig tegen u, dat gij aldaar hebt die de leering van Bileam houden , die Ba-lak leerde eene ergernis optcrigten voor |
de kinderen Israels , het offer der afgoden te eten en hoererij te bedrijven. 15. Alzóó hebt gij ook die het met de leer der Nicolaïten houden; dat haat ik. 16. Doe dan boete; maar zoo niet, zal ik schielijk bij u komen, en tegen hen strijden met het zwaard mijns monds. - 17. Wie ooren heeft, die hoore wat de Geest tot de gemeenten zegt: Wie overwint, dien zal ik te eten geven van het verborgen manna, en zal hem geven een witten keursteen , en op den keursteen een nieuwen naam geschreven , welken niemand kent dan wie hem ontvangt. 18. En schrijf aan den Engel der gemeente te Thyatira: Dit zegt de Zoon Gods, die oogen heeft als eene vuurvlam , en wiens voeten zijn gelijk biin- 19. kend koper: Ik weet uwe werken , en uwe liefde, en uwe dienst, en uw geloof, en uwe lijdzaamheid, en dat gij 20. hoe langer hoe meer doet. Maar ik heb een weinig tegen u, dat gij de vrouw Izébel, die zegt dat zij eene profetes is , Iaat leeren en mijne knechten verleiden om hoererij te bedrijven en afgoden- 21. offer te eten. En ik heb haar tijd gegeven opdat zij boete zou doen voor hare 22. hoererij, doch zij doet geen boete. Zie, ik werp haar op een krankbed, en wie met haar overspel gedaan hebben, in groote droefenis, zoo zij geen boete 23. doen voor hunne werken. En hare kinderen zal ik doodslaan , en alle gemeenten zullen gewaarworden dat ik het ben die nieren en harten onderzoek; en ik zal aan elk onder u geven naar uwe 24. werken. Maar ulieden zeg ik, en den anderen die te Thyatira zijn, zoovelen deze leer niet hebben, en de diepten des satans niet gekend hebben (gelijk zij zeggen): Ik zal geen anderen last op u 25. werpen. Doch houdt wat gij hebt.,.totdat 26. ik zal komen. En wie overwint en mijne werken houdt tot het einde toe , dien zal 27. ik magt geven over de heidenen , en hij zal hen weiden met een ijzeren staf, en als een pottebakkers-vat zal hij hen vermorzelen , gelijk ik van mijnen Vader 28. ontvangen beb; en ik zal hem de morgen- 29. ster geven. Wie ooren heeft, die hoore wat de Geest tot de gemeenten zegt. 1. En schrijf aan den Engel der gemeente. te Sardes: Dit zegt hij die de |
O P E N li A R 1 N G 4.
237
zeven geesten Gods heeft en de zeven sterren: Ik weet uwe werken, dat gij den naam hebt dat gij leeft, en gij zijt 2. dood. Wees wakker, en versterk het andere dat sterven zou; want ik heb uwe werken niet vol bevonden voor 3. God. Zoo gedenk nu hoe gij het ontvangen en gehoerd hebt, en houd het, en doe. boete. ^ Indien gij niet zult waken , zoo zal ik-over u komen nis een dief, en gij zult niet weten op wat uur 4. ik over u komen zal. Doch gij hebt eenige weinige namen te Sardes, die hunne kleederen niet bevlekt hebben ; en zij zullen met mij wandelen in witte kleederen, want zij zijn het waardig. 5. Wie overwint, die zal met witte kleederen bekleed worden; en ik zal zijnen naam niet uitdelgen uit het boek des levens, en ik zal zijnen naam belijden voorjnijnen Vader en voor zijne Enge- 0. len. _j^ Wie ooren heeft, die hoore- wat de Geest tot de gemeenten zegt. 7. En schrijf aan den Engel der gemeente te Filadelfia: Dit zegt de heilige , de waarachtige, die den sleutel Davids heeft, die opent en niemand sluit, 8. die sluit en niemand opent: Ik weet uwe werken ; zie, ik heb voor u eene deur geopend, en niemand kan die sluiten ; want gij hebt eene kleine kracht, en gij hebt mijn woord bewaard en hebt 9. mijnen naam niet verloochend. Zie, ik geef u uit de school des satans , die zeggen dat zij Joden zijn, en het niet zijn maar liegen; zie, ik zal maken dat zij zullen komen en aanbidden voor uwe voeten, en erkennen dat ik u liefheb. 10. Dewijl gij het woord mijner lijdzaamheid bewaard hebt, zoo zal ik u ook bewaren voor de ure der verzoeking, die over de geheele wereld komen zal, om te verzoeken wie op de aarde wonen. 11. Zie, ik kom schielijk; houd wat gij hebt, opdat niemand uwe kroon neme. 12. Wie overwint, dien zal ik maken tot een pilaar in den tempel mijns Gods , en hij zal niet meer daar uitgaan; en ik zal op hem schrijven den naam mijns Gods, en den naam van het nieuwe; Jeruzalem , de stad mijns Gods, die van den hemel nederdaalt van mijnen God , 1 8. en mijnen nieuwen naam. — Wie ooren heeft, die hoore wat de Geest tot de gemeenten zegt. 14. En schrijf aan den Engel der gemeente |
te Laodicéa: Dit zegt de Arneu, de getrouwe en waarachtige getuige , het be- 15. gin der schepping Gods: Ik weet uwe werken, dat gij noch koud noch warm zijt: och dat gij koud of warm waart! 16. Maar dewijl gij laauw zijt, en noch koud noch warm, zoo zal ik u uitspu- 17. wen uit mijnen mond. Want gij zegt: Ik ben rijk, en heb genoeg, en behoef niets ; en gij weet niet dat gij zijt ellendig en jammerlijk , arm , blind en naakt. 18. Ik raad u dat gij goud van mij koopt, dat met vuur doorlouterd is , opdat gij rijk wordt; en witte kleederen, opdat gij u kleedt en de schande uwer naaktheid niet openbaar worde; en oogenzalf om uwe oogen te zalven, opdat gij zien 19. moogt. Wie ik liefheb, die bestraf en kastijd ik: zoo wees dan ijverig en doe 20. boete. Zie, ik sta voor de deur en klop aan: indien iemand mijne stem zal hoeren en de deur opendoen, tot dien zal ik ingaan en maaltijd met hem houden , 21. en hij met mij. Wie overwint, dien zal ik geven met tnij op mijnen troon te zitten , gelijk ik overwonnen heb, en ben gezeten met mijnen Vader op zijnen 22. troon. Wie ooren heeft, die. hoore wat de Geest tot de gemeenten zegt. ,I. Daarna zag ik, en zie, eene deur was geopend in den hemel; en de eerste. stem die ik met mij had hooren spreken , als eene bazuin , zei de: Klim hier op, ik zal u toonen wat nadezen 2. geschieden zal. En terstond was ik in den geest; en zie, in den hemel was een troon gezet, en er zat een op den 3. troon ; en die daar zat, was in het aanzien den steen jaspis en sardis gelijk; en een regenboog was rondom den troon, in het aanzien een smaragd ge- 4. lijk. En rondom den troon waren vierentwintig troonen , en op de troonen zaten vierentwintig oudsten , met witte kleederen bekleed, en hadden gouden 5. kroonen op hunne hoofden. En van den troon gingen bliksemstralen en donderslagen en stemmen uit; en zeven vurige fakkels brandden vóór den troon , welke (gt;. zijn de zeven geesten Gods; en vóór den troon was eene glazen zee, kristal gelijk ; en in het midden des troons en rondom den troon vier dieren , vol oogen 7. van voren en van achteren. En het |
O P E N B A R I N G 5, (5.
238
eerste dier was een leeuw gelijk , en het tweede dier was een kalf gelijk, en het derde dier had een aangezigt als een mensch, en het vierde dier was een 8. vliegenden arend gelijk. En elk der vier dieren had zes vleugels, en zij waren rondom en van binnen vol oogen; en zij rusten dag noch nacht, zeggende : Heilig , heilig, heilig is God de Heer, de Almagtige, die was en die is en die 9. komen zal. En toen de dieren prijs en eer en dank gaven, aan hem die op den troon zat, die.van eeuwigheid tot eeuwig- 10. heid leeft, vielen de vierentwintig oudsten neder voor hem die op den troon zat, en aanbaden hem die van eeuwigheid tot eeuwigheid leeft; en zij leiden hunne kroonen voor den troon neder, 11. zeggende : Heer, gij zijt waardig te ontvangen prijs en eer en kracht; want gij hebt alle dingen geschapen, en door uwen wil hebben zij het wezen en zijn ze geschapen. HOOFDSTUK 5. 1. En ik zag in de regterhand desgenen die op den troon zat een boek, geschreven van binnen en van buiten , verze- 2. geld met zeven zegels. En ik zag een sterken Engel, roepende met eene groote stem : Wie is waardig het boek te ope- 3. nen en zijne zegels te breken? En niemand in den hemel noch op de aarde noch onder de aarde kon dat boek ope- 4. nen noch er inzien. En ik weende zeer, dat niemand waardig gevonden werd om dat boek te openen en te lezen , en 5. er intezien. En een van de oudsten zeide tot mij : Ween niet; zie , de leeuw die van het geslacht van Juda is , de wortel Davids, heeft overwonnen om het boek te openen en zijne zeven zegels te breken. 6. En ik zag , en zie , in het midden van den troon en van de vier dieren en in het midden van de oudsten stond een lam , alsof het gedood was ; en het had zeven hoornen en zeven oogen, welke zijn de zeven geesten Gods, uitgezon- 7. den in alle landen. En het kwam en nam het boek uit de regterhand desge- 8. nen die op den troon zat. En toen het dat boek nam , vielen de vier dieren en de vierentwintig oudsten neder voor het Lam, en zij hadden elk harpen en gouden schalen vol reukwerk , welke de ge- |
9. beden der heiligen zijn. En'zij zongen een nieuw lied , zeggende : Gij zijt waardig om dat boek te nemen en zijne zegels te openen ; want gij zijt gedood , en hebt ons Gode gekocht met uw bloed, uit alle geslachten en talen en 10. volken en natiën ; en gij hebt ons voor onzen God tot koningen en priesters gemaakt, en wij zullen koningen zijn op de aarde. 11. En ik zag en hoorde eene stem van vele Engelen rondom den troon en rondom de dieren en rondom de oudsten, en hun getal was tienduizendmaal tien- 12. duizend; en zij zeiden met eene groote stem : Het Lam dat gedood is , is waardig om te ontvangen kracht en rijkdom en wijsheid en sterkte en eer en prijs en 13. lof. En alle schepsel dat in den hemel is , en op de aarde , en onder de aarde, en in de zee, en al wat daarin is , hoorde ik zeggen: Hem die op den troon zit en het Lam zij lof en eer en prijs en kracht van eeuwigheid tot eeuwigheid. 14. En de vier dieren zeiden amen , en de vierentwintig oudsten vielen neder en aanbaden dengeen die tot in eeuwigheid leeft. H ; i HOOFDSTUK G. 1. En ik zag, toen het Lam één van de zegels opende, en ik hoorde één van de vier dieren zeggen, als met eene 2. donderstem : Kom en zie. En ik zag, en zie , een wit paard , en die daarop zat had een boog, en hem werd eene kroon gegeven, en hij trok uit als overwinnaar en opdat hij zegepraalde. 3. En toen liet 't tweede zegel opende, hoorde ik het tweede dier zeggen ; Kom 4. en zie. En er ging een ander paard uit, dat was rood ; en dengeen die daarop zat werd gegeven den vrede wegte-nemen van de aarde, en dat zij elkander zouden dooden ; en hem werd een groot zwaard gegeven. 5. En toen het 't derde zegel opende, hoorde ik het derde dier zeggen : Kom en zie. En ik zag, en zie, een zwart paard , en die daarop zat had eene weeg- 6. schaal in zijne hand. En ik hoorde eene stem in het midden der vier dieren zeggen : Een maat tarwe voor een penning , en drie maten gerst voor een penning; maar doe de olie en den wijn geen schade. |
7. En toen het't vierde zegel opende, hoorde ilc de stem van het vierde dier S. zeggen: Kom en zie. En ik zug, en zie , een vaal paard , (*n die daarop zat, diens naam was de Dood , en het graf volgde hem ; en hun werd magt gegeven om het vierdedeel der aarde te dooden met het zwaard en met hengelen met den dood en door de wilde dieren der aarde. 9. En toen hef 't vijfde zegel opende, zag ik onder den altaar de zielen dergenen die gedood quot;waren om het woord Gods en om de getuigenis die zij had- 10. den. En zij riepen met eene groote stem , zeggende: Heer, gij heilige en waarachtige , hoelang oordeelt en wreekt gij ons bloed niet aan degenen die op 1 1. de aarde wonen? En aan elk van hen werd een wit kleed gegeven, en tot hen werd gezegd dat zij nog een kleinen tijd zouden rusten , totdat het getal vol zou zijn van hunne mededienstkneehten en broeders, die ook nog zouden gedood worden gelijk zij. 12. En ik zag dat het 't zesde zegel opende , en zie, er geschiedde eene groote aardbeving, en de zon werd zwart als oen haren zak , en de maan werd als 13. bloed, en de sterren des hemels vielen op de aarde, gelijk een vijgeboom zijne vijgen afwerpt, als hij door een sterken 14. wind bewogen wordt; en de hemel ontweek als een toegerold boek, en alle bergen en eilanden werden bewogen uit 15. hunne plaatsen. En de koningen der aarde, en de oversten , en de rij ken , en de hoofdlieden, en de magtigen, en alle knechten , en alle vrijen , verborgen zich in de spelonken en steenrotsen der 16. bergen, en zeiden tot de bergen en steenrotsen : Valt op ons , en verbergt ons voor het aangezigt desgenen die op den troon zit, en voor den toorn des 17. Lams; want de groote dag zijns toorns is gekomen, en wie kan bestaan? L quot;En daarna zag ik vier Engelen staan aan de vier hoeken der aarde ; die hielden de vier winden der aarde, opdat geen wind over de aarde zou blazen, noch over de zee, noch over eenigen 2. boom. En ik zag een anderen Engel opkomen van den opgang der zon, die had het zegel des levenden Gods, en |
R I N G 7. . 239 riep met eene groote stem tot de vier ! Engelen welken gegeven was de aarde i 3. en de zee te beschadigen; en hij zeide: ï Beschadigt de aarde niet, noch de zee, 1 noch de boomen , totdat wij de knechten onzes Gods verzegeld hebben aan 4. hunne voorhoofden. En ik hoorde hut getal dergenen die verzegeld werden, honderdvierenveertigduizend die verzegeld waren uit alle geslachten der kin- 5. deren Israels: Jvan het geslacht Juda twaalfduizencfverzegeld, van liet geslacht Ruben twaalfduizend verzegeld, van het geslacht Gad twaalfduizend ver- 6. zegeld, van het geslacht Aser twaalfduizend verzegeld , van het geslacht Naf-tali twaalfduizend verzegeld, van het geslacht Manasse twaalfduizend verze- 7. geld , van het geslacht Simeon twaalfduizend verzegeld , van het geslacht Levi twaalfduizend verzegeld, van het geslacht Issaschar twaalfduizend verzegeld, O ' S. van het geslacht Zebulon twaalfduizend verzegeld, van het geslacht Jozef twaalfduizend verzegeld , van het geslacht Ben-jamiii twaalfduizend verzegeld, a gt; / ,,, 9. Daarna zag ik, en zie, oen groote i schare die niemand tellen kon , uit alle natiën en geslachten en volken en talen , staande vóór den troon en vóór het Lam , gekleed met witte, kleederen , en palm- 10. takken in hunne handen; en zij riepen met eene groot(! stem , en zeiden : Heil onzen God die op dein troon zit, en 11. het Lam. En alle Engelen stonden rondom den troon en rondom de oudsten en rondom de vier dieren, en vielen vóór den troon neder op hun aangezigt, en 12. aanbaden God ,quot;^eggende ; Amen, lof en eer en wijshdn en dank en prijs en kracht en sterkte zij onzen God van eeuwigheid tot eeuwigheid. Amen. 13. i En één van de oudsten antwoordde en' zeide tot mij : Wie zijn deze mot de witte kleederen bekleed, en vanwaar 14. zijn zij gekomen ? En ik zeide tot hem : Heer, gij weet het. En hij zeide tot mij; Deze zijn het die gekomen zijn uit de groote droefenis ; en zij hebben hunne kleederen gewasschen en hebben hunne kleederen wit gemaakt in het bloed des 15. Lams. Daarom zijn zij vóór den troon Gods, en dienen hem dag en nacht in zijnen tempel; en die op den troon zit 16. zal hen overschaduwen. Zij zullen niet meer hongeren noch dorsten, ook zal |
O P ENBARING 8, 9.
240
op hen niet vallen de zon of eenige hit-17. te; want het Lam dat in het midden van den troon is zal hen weiden , en leiden tot de levende waterfonteinen God znl alle tranen van hunne oc afwisscheh. quot;\ HOOFDSTUK 8. En toen het 't zevende zegel opende, werd er eene stilte in den hemel, om- 2. trent een half uur. En ik zag de zeven Engelen die voor God staan, en hun 3. werden zeven bazuinen gegeven. En een andere Engel kwam, en trad hij ^ den altaar, en had een gouden wierook-|vat; en hem werd veel reukwerlt' quot;gêgtv ven , opdat hij het met de gebeden van alle heiligen zou leggen op den gouden 4. altaar vóór den troon. En de rook des reukwerks van het gebed der heiligen ging op van de hand des Engels vóór 5. God. En de Engel nam het wierookvat , en vulde het met vuur van den altaar, en schudde het op de aarde; en er geschiedden stemmen en donderslagen en bliksemstralen en aardbeving. 6. En de zeven Engelen, met de zeven bazuinen , hadden zich bereid om te ha- 7. zuinen. En de eerste Engel bazuinde, en er kwam hagel en vuur, met bloed gemengd, en viel op de aarde; en het derdedeel der aarde verbrandde, en het derdedeel der boomen verbrandde, en al het groene gras verbrandde. ^quot;^quot;RfVcle tweede Engel bazuinde, en er voer iets als een grooto berg, van vuur brandende , in de zee ; en het derdedeel 9. der zee werd bloed, en het derdedeel der levende schepselen in de zee stierf, en het derdedeel der schepen verging. En de derde Engel bazuinde, en er viel eene groote ster van den hemel, die brandde als eene fakkel, en viel op het derdedeel der waterstroomen en op de waterfonteinen. En de naam van die ster was Alsem ; en het derdedeel dei-wateren werd alsem , en vele menschen stierven van de wateren , omdat zij bitter waren geworden. en •10. 11 En de vierde Engel bazuinde, en het derdedeel der zon werd geslagen , en het derdedeel der maan, en het derdedeel der sterren, zoodat het derdedeel verduisterd werd, en het derdedeel van den dag niet verlicht was, en van den nacht desgelijks. |
13. En ik zag en hoorde een Engel vliegen midden door den hemel, zeggende met eene groote stem : Wee , wee , wee dengenen die op de aarde wonen , wegens de andere stemmen der bazuinen van de drie Engelen die nog bazuinen zullen. HOOFDSTUK 9. 1. En de vijfde Engel bazuinde, en ik zag eene ster gevallen van den hemel op de aarde, en haar was de sleutel tot 2. den put des afgronds gegeven. En zij opende den put des afgronds; en er ging rook op uit den put, als de rook van een grooten oven; en de zon en de lucht werden verduisterd van den rook 3. des puts. En uit den rook kwamen sprinkhanen op de aarde, en hun werd magt gegeven gelijk de schorpioenen 4. magt hebben op de aarde. En tot hen werd gezegd, dat zij niet beschadigen zouden het gras der aarde, noch eenig groen , noch eenigen boom , maar alleen de mensehen die het zegel Gods niet 5. aan hunne voorhoofden hadden. En hun werd gegeven , dat zij hen niet zouden dooden, maar hen pijnigen vijf maanden lang; en hunne pijniging was als de pijniging van een schorpioen als (5. hij een mensch steekt. En in die dagen zullen de menschen den dood zoeken en niet vinden ; zij zullen begeeren te sterven en de dood zal van hen vlie- 7. den. En de sprinkhanen waren aan de paarden gelijk die ten oorlog bereid zijn ; en op hunne hoofden waren als kroo-nen , aan goud gelijk ; en hunne aange-zigten als aangezigten van menschen ; 8. en zij hadden haar als vrouwehaar, en hunne tanden waren als leeuwetanden ; 9. en zij hadden pantsers als ijzeren pantsers ; en het gedruisch hunner vleugels was als het gedruisch der wagens van vele paarden die in den strijd loopen ; 10. en zij hadden staarten als van schorpioenen , en er waren angels aan hunne; staarten; en hunne magt was de menschen te beschadigen vijfmaanden lang; 11. en zij hadden over zich een koning, den Engel des afgronds: diens naam is in het Hebreeuwsch Abaddon, en in het Grieksch heeft hij den naam Apol- . lypp. — Het ééne wee is weg: zie', na lit komen nog twee weeën. En de zesde Engel bazuinde, en ik |
12.
ING 10, 11, 241
gt;
aarde, hief zijne regterhand op naar
6. den hemel, en zwoer bij hem die van eeuwigheid tot eeuwigheid leeft, die den hemel geschapen heeft en wat daarin is , en de aarde en wat daarin is, en de zee en wat daarin is, dat er geen tijd
7. meer zijn zal; maar in de dagen van de stem des zevenden Engels , als hij bazuinen zal, zoo zal voleindigd worden de verborgenheid Gods , gelijk hij verkondigd heeft aan zijne dienstknechten d (profeten.
S. j En ik hoorde de stem van den hemd wficTerom met mij spreken , en zeggen : Ga heen , neem het geopende boekje uit de hand des Engels die op de zee
9. en op de aarde staat. En ik ging heen tot den Engel, en zeide tot hem : Geef mij dat boekje. En hij zeide tot mij : Neem en verslind het; en het zal uwen buik doen krimpen, maar in uwen mond 10. zal het zoet zijn als honig.i En ik nam dat boekje uit de hand des Engels, en verslond het; en het was zoet in mijnen mond als honig, en toen ik het gegeten had deed het mijnen buik krimpen. 1 1. En hij zeide tot mij : Gij moet wederom profeteren over vele volken en natiën en talen en koningen.
1. En mij werd een riet gegeven , aan eene meetroede gelijk; en de Engel stond en zeide: Sta op , en meet den tempel Gods , en den altaar, en die daarin aan-
2. bidden. Maar zonder het voorhof des tempels uit, en meet het niet; want het is den heidenen gegeven, en de heilige stad zullen zij vertreden tvvee-
3. enveertig maanden. En ik zal aan mijne twee getuigen [mayt] geven , en zij zullen profeteren twaalfhonderd en zes-
4. tig dagen , met zakken bekleed. Deze zijn de twee olijfboomen en de twee kandelaars, staande vóór den God der
5. aarde. En zoo iemand hen wil beschadigen , zal er een vuur uit hunnen mond uitgaan en hunne vijanden verteren , en zoo iemand hen wil beschadigen , die
6. moet alzóó gedood worden. Deze hebben magt den hemel te sluiten , dat het niet regent in de dagen hunner profetering ; en zij hebben magt over het water , om het te veranderen in bloed, en de aarde te slaan met allerlei plagen ,
7. zoodikwijls /.ij willen. En als zij hunne
Q
O P E N B A R
hoorde eéne stem uit de vier hoornen
14. des gouden-altaiirs die voor God is , die zeide tot den zesden Engel die de bazuin had : Ontbind de vier Engelen , gebonden zijnde bij den grooten water-
15. stroom den Eufraat. En de vier Engelen werden ontbonden, welke gereed waren om op uur en dag en maand en jaar het derdedeel der menschen te doo-
1 fi. den. En het getal der ruiterij was twee
maal tienduizendmaal tienduizend ; en
17. ik hoorde hun getal. En alzoo zag ik de paarden in dit gezigt, en die er op zaten , dat zij hadden vurige en purperen en zwavelkleurige pantsers; en de hoofden der paarden waren als leeuwe-hoofden , en uit hunnen mond ging vuur
18. en rook en zwavel. Door deze drie werd het derdedeel der mensehen gedood, namelijk door het vuur, door den rook en door den zwavel die uit hunnen mond
19. ging. Want hunne magt was in hunnen mond en in hunne staarten ; want hunne staarten waren gelijk aan slan-! gen , en hadden hoofden , en beschadig--
20. den daarmed^JÈn de overgebleven menschen , die niet gedood waren door deze plagen, deden echter geen boete voor de werken hunner handen , dat zij niet zouden aanbidden de duivelen, en de gouden , zilveren , koperen , steenen en houten afgoden, die niet zien noch hoo-
2 1. ren noch wandelen kunnen ; zij deden
ook geen boete voor hunne moorden , tooverijen , hoererij en diefstallen.
HOOFDSTUK 10. ^/J K
1. En ik zag een anderen sterken Engel van den hemel afkomen , die was met eene wolk bekleed, en met een regenboog op zijn hoofd, en zijn aangezigt was als de zon , en zijne voeten waren
2. als vuurpilaren , en hij had in zijne hand een boekje dat geopend was. En hij zette zijnen regtervoet op de zee, en den linker op de aarde; en hij riep met eene groote stem , gelijk een leeuw brult. En als hij riep , spraken zeven donder-
4, slagen hunne stemmen. En toen de zeven donderslagen iiunne stemmen gesproken hadden, wilde ik ze schrijven; toen hoorde ik eene stem van den hemel tot mij zeggen: Verzegel hetgeen de zeven donderslagen gesproken heb-
5. ben , en schrijf dat niet. En de Engel , dien ik zag staan op de zee en op de
OPENBARING 8, 9.
240
- 13. En ik zag en hoorde een Engel vlie-i gen midden door den hemel, zeggende i met eene groote stem : Wee, wee , wee i dengenen die op de aarde wonen , we-i gens de andere stemmen der bazuinen van de drie Engelen die nog bazuinen zullen.
HOOFDSTUK 9.
)
1. En de vijfde Engel bazuinde, en ik i zag eene ster gevallen van den hemel i op de aarde, en haar was de sleutel tot i 2. den put des afgronds gegeven. En zij j opende den put des afgronds; en er ^ ging rook op uit den put, als de rook van een grooten oven ; en de zon en de i lucht werden verduisterd van den rook i 3. des puts. En uit den rook kwamen ; sprinkhanen op de aarde , en hun werd 1 magt gegeven gelijk de schorpioenen
4. magt hebben op de aarde. En tot hen werd gezegd, dat zij niet beschadigen zouden het gras der aarde, noch eenig groen , noch eenigen boom , maar alleen de menschen die het zegel Gods niet
5. aan hunne voorhoofden hadden. En hun werd gegeven , dat zij hen niet zouden dooden, maar hen pijnigen vijf maanden lang; en hunne pijniging was als de pijniging van een schorpioen als
(5. hij een mensch steekt. En in die dagen zullen de menschen den dood zoeken en niet vinden ; zij zullen begeeren te sterven en de dood zal van hen vlie-
7. den. En de sprinkhanen waren aan de paarden gelijk die ten oorlog bereid zijn ; en op hunne hoofden waren als kroo-nen , aan goud gelijk ; en hunne aange-zigten als aangezigten van menschen;
8. en zij hadden haar als vrouwehaar, en hunne tanden waren als leeuwetanden ;
9. en zij hadden pantsers als ijzeren pantsers ; en het gedruisch hunner vleugels was als het gedruisch der wagens van vele paarden die in den strijd loopen ;
10. en zij hadden staarten als van schorpioenen , en er waren angels aan hunne staarten; en hunne magt was de menschen te beschadigen vijfmaanden lang;
11. en zij hadden over zich een koning , den Engel des afgronds: diens naam is in het Hebreeuwsch Abaddon, en in het Grieksch heeft hij den naam Apol-
12.Jyon. — Het ééne wee is weg: zie, na ■dit komen nog twee weeën.
13.1 En de zesde Engel bazuinde, en ik
|\ •
op hon niet vallen de zon of eenige hit-
17. te; want het Lam dat in het midden van den troon is zal hen weiden, en leiden tot de levende waterfonteinen ; en God zal alle tranen van hunne oogen afwisscheri. i
MiMM»
HOOFDSTUK 8.
' 1. En toen het 't zevende zegel opende , werd er eene stilte in den hemel, om-
2. trent een half uur. En ik zag de zeven Engelen die voor God staan, en hun
3. werden zeven bazuinen gegeven. En een andere Engel kwam, en trad bij
altaar, en had een gouden wierook-|_yat; en hem werd veel reukwerTc ' gege-véh , opdat hij het met de gebeden van alle heiligen zou leggen op den gouden
4. altaar vóór den troon. En de rook des reukwerks van het gebed der heiligen ging op van do hand des Engels vóór
5. God. En de Engel nam het wierookvat , en vulde het met vuur van den altaar, en schudde het op de aarde; en er geschiedden stemmen en donderslagen en bliksemstralen en aardbeving.
(1. En de zeven Engelen , mot de zeven bazuinen , hadden zich bereid om te ba-
7. zuinen. En de eerste Engel bazuinde, en er kwam hagel en vuur, met bloed gemengd, en viel op de aarde; (in het derdedeel dor aarde verbrandde, en het derdedeel der boomen verbrandde, en al he.t groene gras verbrandde, c ^'quot;quot;flh^de 'lwecde Engel bazuinde , en er voer iets als een groote berg, van vuur brandende, in de zee; en het derdedeel
9. der zee werd bloed, en het derdedeel der levende schepselen in de zee stierf, (in het derdedeel der schepen verging,
•10. En de derde Engel bazuinde, en er viel eene groote ster van den hemel, die brandde als eene fakkel, en viel op het derdedeel dor waterstroomen en op
11. de waterfonteinen. En de naam van die ster was Alsem ; en het derdedeel dei-wateren werd alsem , en vele menschen stierven van de wateren , omdat zij bitter waren geworden.
12. En de vierde Engel bazuinde, en het derdedeel der zon werd geslagen , en het derdedeel der maan, en het derdedeel der sterren, zoodat het derdedeel verduisterd werd , en het derdedeel van den dag niet verlicht was, en van den nacht desgelijks.
ING 10, 11. 241
aarde, hief zijne regterhand op naar
6. den hemel, en zwoer bij hem die van eeuwigheid tot eeuwigheid leeft, die den hemel geschapen heeft en wat daarin is, en de aarde en wat daarin is, en de zee en wat daarin is, dat er geen tijd
7. meer zijn zal; maar in de dagen van de stem des zevenden Engels, als hij bazuinen zal, zoo zal voleindigd worden de verborgenheid Gods, gelijk hij verkondigd heeft aan zijne dienstknechten de^rofeten.
S. [ En ik hoorde de stem van den hemel vmferom met mij spreken , en zeggen : Ga heen , neem het geopende boekje uit de hand des Engels die op de zee
9. en op de aarde staat. En ik ging heen tot den Engel, en zeide tot hem : Geef' mij dat boekje. En hij zeide tot mij : Neem en verslind het; en het zal uwen buik doen krimpen, maar in uwen mond
10. zal het zoet zijn als honig.i En ik num dat boekje uit de hand (Ie*s Engels, en verslond het; en het was zoet in mijnen mond als honig, en toen ik het gegeten had deed het mijnen buik krimpen.
11. En hij zeide tot mij: Gij moet wederom profeteren over vele volken en natirn en talen en koningen.
HOOFDSTUK 11.
1. En mij werd een riet gegeven , aan eene meetroede gelijk; en de Engel stond en zeide: Sta op , en meet den tempel Gods , en den altaar, en die daarin aan-
2. bidden. Maar zonder het voorhof des tempels uit, en meet het niet; want het is den heidenen gegeven , en de heilige stad zullen zij vertreden twee-
3. enveertig maanden. En ik zat aan mijne twee getuigen [magt] geven , en zij zullen profeteren twaalfhonderd en zes-
4. tig dagen, met zakken bekleed. Deze. zijn de twee olijfboomen en de twee kandelaars , staande vóór den God der
5. aarde. En zoo iemand hen wil beschadigen , zal er een vuur uit hunnen mond uitgaan en hunne vijanden verteren , en zoo iemand hen wil beschadigen, die
6. moet alzóo gedood worden. Deze hebben magt den hemel te sluiten , dat het niet regent in de dagen hunner profetering ; en zij hebben magt over het water , om het te veranderen in bloed , en de aarde te slaan met allerlei plagen ,
7. zoodikwijls zij willen. En als zij hunne
OPEN BA R
hoorde eéne, stem uit de vier hoornen
14. des gouden-altaiirs die voor God is, die zei de tot den zesden Engel die de bazuin had : Ontbind de vier Engelen , gebonden zijnde hij den grooten water-
1 5. stroom den Eufraat. En de vier Engelen werden ontbonden, welke gereed waren om op uur en dag en maand en jaar het derdedeel der menschen te doo-
1 (). den. En het getal der ruiterij was tweemaal tienduizendmaal tienduizend ; en
1 7. ik hoorde hun getal. En alzoó zag ik
de paarden in dit gezigt, en die er op zaten , dat zij hadden vurige en purperen en zwavelkleurige pantsers; en de hoofden der paarden waren als leeuwe-hoof'den , en uit hunnen mond ging vuur
18. en rook en zwavel. Door deze drie werd het derdedeel der menschen gedood, namelijk door het vuur, door den rook en door den zwavel die uit hunnen mond
19. ging. Want hunne magt was in hunnen mond en in hunne staarten ; want hunne staarten waren gelijk aan slan-i gen , en hacKfen hoofden , en beschadigd
20. den daurmedejÈn de overgebleven menschen , die niet gedood waren door deze plagen , deden echter geen boete voor de werken hunner handen , dat zij niet zouden aanbidden de duivelen , en de gouden , zilveren , koperen , steenen en houten afgoden , die niet zien noch hoo-
2 1. ren noch wandelen kunnen ; zij deden
ook geen boete voor hunne moorden , tooverijen , hoererij en diefstallen.
HOOFDSTUK 10. toj/jS
1. En ik zag een anderen sterken Engel van den hemel afkomen , die was met eene wolk bekleed, en met een regenboog op zijn hoofd , en zijn aangezigt was als de zon, en zijne voeten waren
2. als vuurpilaren , en hij had in zijne hand een boekje dat geopend was. En hij zette zijnen regtervoet op de zee, en den linker op de aarde; en hij riep met eene groote stem , gelijk een leeuw brult. En als hij riep, spraken zeven donder-
4. slagen hunne stemmen. En toen de zeven donderslagen hunne stemmen gesproken hadden, wilde ik ze schrijven; toen hoorde ik eene stem van den hemel tot mij zeggen : Verzegel hetgeen de zeven donderslagen gesproken heb-
5. ben , en schrijf dat niet. En de Engel, dien ik zag staan op de zee en op de
243
getuigenis geëindigd hebben, zul het dier dat uit den afgrond opkomt met hen strijden , en zal hen overwinnen en 8. hen dooden. En hunne doode ligcha-men zullen liggen op de straat der groote stad, die geestelijk genoemd wordt Sodom en Egypte, alwaar ook 9. onze Heer gekruist is. En sommigen van de volken en geslachten en talen en natiën zullen hunne doode ligchamen zien drie dagen en een halven, en zullen niet toelaten dat hunne doode lig- 10. chamen begraven worden. En die op de aarde wonen , zullen zich verblijden over hen , en in weelde leven , en elkander geschenken zenden ; want deze twee profeten kwelden degenen die op de 11. aarde woonden. En na drie dagen en een halven voer de geest des levens uit God in hen, en zij stonden op hunne voeten , en eene groote vrees viel op de- 12. genen die hen zagen. En zij hoorden eene groote stem van den hemel tot hen zeggen : Klimt herwaarts op. En zij klommen op ten hemel in eene wolk, 13. en hunne vijanden zagen hen. En te dier ure ontstond er eene groote aard-heving , en het tiendedeel der stad viel in; en door de aardbeving werden zevenduizend menschen gedood , en de anderen verschrikten en gaven den God des 14. hemels eer. _ Het tweede wee is weg; zie , het derde wee komt snel. 15. En de zevende Engel bazuinde, en er geschiedden groote stemmen in den hemel, die zeiden : De koningrijken der wereld zijn onzes Heeren en zijns Christus geworden, en hij zal regeren van 10. eeuwigheid tot eeuwigheid. En de vierentwintig oudsten, die vóór God op hunne troonen zaten , vielen op het aan- 17.gezigt en aanbaden God, zeggende: Wij danken u Heer, almagtige God, gij die zijt en waart en toekomende zijt, dat gij uwe groote kracht aangenomen 18; hebt en heerscht. En de volken zijn toornig geworden , en uw toorn is gekomen , en de tijd der dooden om hen te oordeelen , en het loon te geven aan uwe dienstknechten de profeten en de heiligen en degenen die uwen naam vreezen , kleinen en grooten , en om te verderven degenen die de aarde verdorven hebben. |
19. En de tempel Gods werd geopend in den hemel, en de ark zijns verbonds werd in zijnen tempel gezien, en er geschiedden bliksemstralen en stemmen en donderslagen en aardbeving en groote hagel. Ij En er verscheen een groot teeken in den hemel: eene vrouw, met de zon bekleed, en de maan onder hare voeten , en op haar hoofd eene kroon van 2. twaalf sterren ; en zij was zwanger , en riep, en was in barensnood, en had 3. groote pijn om te baren. En er verscheen een ander teeken in den hemel, en zie , een groote roode draak , die had zeven hoofden en tien hoornen, en op 4. zijne hoofden zeven kroonen; en zijn staart trok het derdedeel der sterren des hemels, en wierp die op de aarde. En de draak trad vóór de vrouw die baren moest, opdat hij haar kind verslinden ,5. zou als zij gebaard had. En zij baarde een zoon , een jongsken , die alle heidenen zou weiden met eene ijzeren roede; en haar kind werd weggerukt 6. tot God en zijnen troon. En de vrouw ontvlugtte naar de woestijn, alwaar zij eene plaats had van God bereid , opdat zij aldaar zou gevoed worden gedurende twaalfhonderd en zestig da- 7. fEn er ontstond een strijd in den he-meT: Michaël en zijne Engelen streden met den draak. En de draak streed , 8. en zijne Engelen; en zij overwonnen niet, ook werd hunne plaats niet meer 9. gevonden in den hemel. En de groote draak , de oude slang, genaamd de duivel , de satan, die de geheele wereld verleidt, werd uitgeworpen , werd geworpen op de aarde, en zijne Engelen 10. werden met hem weggeworpen.! En ik quot;tioorde eene groote stem, wagende in den hemel: Nu is het heil en de krachten het rijk en de magt onzes Gods en zijns Christus geworden ; dewijl de aanklager onzer broederen verworpen is, die hen voor God dag en nacht aan- 11. klaagde; en zij hebben hem overwonnen door het bloed des Lams en door het woord hunner getuigenis, en hebben hun leven niet liefgehad tot den 13. dood toe. Daarom verblijdt u, gij hemelen en gij die daarin woont. Wee dengenen die de aarde en de zee bewonen ; want de duivel is tot u afgekomen |
ING 13, 14.
gt;43
O P E N B A R
in grooten toorn , wetende dat hij weinig tijd heeft. i 3. En toen de draak zag dat hij op de aarrte geworpen was, vervolgde hij de vrouw die het jongsken gebaard had. 1 4, En aan de vrouw werden twee vleugels eens grooten arends gegeven , opdat zij zou vliegen naar de woestijn , naar hare plaats, waar zij zou gevoed worden een tijd en twee tijden en een halven tijd , 15. buiten het gezigt der slang. En de slang wierp uit haren mond naar de vrouw water , als een stroom , om haar 10. te verdrinken. Maar de aarde hielp de vrouw, en opende haren mond en verslond den stroom dien dgjiraak uit zij- 17. nen mond geworpen had. jEn de draak werd toornig op de vrouv^Tj en ging heen om te strijden tegen de overigen van haar zaad, die Gods geboden houden en de getuigenis van Jezus Christus hebben. HOOFDSTUK 13. ' / : I. En ik stond op het zand der zee ; en ik zag een dier opkomen uit de zee , dat zeven hoofden en tien hoornen had , en op zijne hoornen tien kroonen , en op zijne hoofden namen van godslaste- i. ring. En het dier hetwelk ik zag was gelijk een luipaard , en zijne voeten waren als beerevoeten, en zijn mond was als de mond eens leeuws. En de draak gaf hem zijne kracht en zijnen troon en 3. groote tmigt. En ik zag één van zijne hoofden, als ware het doodelijk gewond; maar zijne doodelijke wond werd genezen. En de geheele aardbodem verwon- 4. derde zich over het dier; en zij aanbaden den draak, die het dier de magt gaf; en zij aanbaden het dier, zeggende: Wie is aan dit dier gelijk , en wie kan 5. er tegen oorlogen ? En aan hetzelve werd een mond gegeven om groote woorden en godslasteringen te spreken , en aan hetzelve werd magt gegeven om dat te doen tweeënveertig maanden lang. fi. En het opende zijnen mond tot lastering tegen God, om zijnen naam te lasteren en zijn heiligdom, en die in 7. den hemel wonen. En aan hetzelve werd gegeven te strijden tegen de heiligen, en hen te overwinnen; en aan hetzelve werd magt gegeven over alle geslachten |
8. en talen en volken. En allen die op de aarde wonen, zullen het aanbidden, wier namen niet geschreven zijn in het boek des levens van het Lam dat gedood is, van het begin der wereld af. 9. Heeft iemand ooren , die hoore. Ulln-dien iemand in de gevangenis voert, die wordt gevangen genomen; indien iemand met het zwaard doodt, die moet zelf met het zwaard gedood worden. Hier is de lijdzaamheid en het geloof der heiligen. 11. En ik zag een ander dier opkomen uit de aarde, en het had twee hoornen aan die des Lams gelijk, en het sprak 12. als de draak. En het oefende al de magt van het eerste dier in zijne tegenwoordigheid , en het maakte dat de aarde en wie daarop wonen het eerste dier aanbaden, welks doodelijke wond ge- 13. nezen was. En het deed groote teekenen , zoodat het zelfs vuur van den hemel deed vallen op de aarde vóór de 14. menschen; en het verleidde degenen die op de aarde wonen , door de teekenen die aan hetzelve gegeven zijn te doen in de tegenwoordigheid van het dier, zeggende tot degenen die op de aarde wonen , dat zij voor het dier, dat de wond van het zwaard had en weder levend geworden was , een beeld zouden 15. maken. En aan hetzelve werd gegeven , aan het beeld des diers den geest te geven , opdat het beeld des diers zou spreken , en maken dat allen die het beeld des diers niet zouden aanbidden gedood 10. zouden worden. En het maakte dat het aan allen, kleinen en grooten, rijken en armen, vri jen en knechten, een merkteeken gaf aan hunne regterhand 17. of aan hunne voorhoofden , dat niemand koopen of verkoopen kon dan wie het merkteeken , of den naam des diers , of 18. het getal zijns naams had. Hier is de wijsheid: wie verstand heeft, die over-wege het getal des diers; want het is het getal eens menschen, en zijn getal is zeshonderd zesenzestig. HOOFDSTUK 14. 1. En ik zag , en zie , het Lam stond op den berg Sion , en met hem honderd-vierenveertigduizend, die zijnen naam en den naam zijns Vaders geschreven 2. hadden aan hunne voorhoofden. En ik hoorde eene stem van den hemel, als van een groot water, en als eene stem van een zwaren donder. En de stem Q* |
244
O P E N B A
welke ik hoorde was als van harpspelers 3. die op hunne harpen spelen ; en zij zongen een nieuw lied vóór den troon en vóór de vier dieren en de oudsten ; en niemand kon dat lied leeren dan de hon-derdvierenveertigduizend die gekocht 4. waren van de aarde. Deze zijn het die niet met vrouwen bevlekt, maar maagden zijn ; en zij volgen het Lam waar het heengaat. Deze zijn gekocht uit de menschen , tot eerstelingen voor God en 5. het Lam ; en in hunnen mond is geen valschheid gevonden , want zij zijn onberispelijk vóór den troon Gods. 0. En ik zag een anderen Engel vliegen door het midden des hemels, die had een eeuwig evangelie, om te verkondigen aan degenen die op de aarde wonen , en aan alle natiën en geslachten en ta- 7. len en volken , zeggende met eene groote stem: Vreest God en geeft hem eer, want de tijd zijns oordeels is gekomen ; en aanbidt hem die gemaakt heeft den hemel en de aarde en de zee en de waterfonteinen. B. En een andere Engel volgde, die zei-de : Zij is gevallen , zij is gevallen , Ba- Lbylon , die groote stad ; want zij heeft met den wijn barer hoererij alle volken gedrenkt.bylon , die groote stad ; want zij heeft met den wijn barer hoererij alle volken gedrenkt. 9. En de derde Engel volgde hen , en zeide met eene groote stem: Indien iemand het dier aanbidt en zijn beeld, en het merkteeken aan zijn voorhoofd 10. of aan zijne hand aanneemt, die zal óók van den wijn van Gods toorn drinken, die onvermengd ingeschonken is in den kelk zijns toorns ; en hij zal gepijnigd worden met vuur en zwavel voor de i 1. heilige Engelen en voor het Lam. En de rook van hunne pijniging zal opgaan van eeuwigheid tot eeuwigheid, en zij hebben geen rust dag noch nacht, die het dier aanbidden en zijn beeld , en zoo iemand het merkteeken zijns naams aan- 12. neemt. Hier is de lijdzaamheid der heiligen ; hier zijn zij die de geboden Gods houden , en het geloof in Jezus. 13. En ik hoorde eene stem van den hemel tot mij zeggen: Schrijf: Zalig zijn de dooden die in den Heer sterven , van 'j nu aan. Ja, zegt de Geest, opdat zij I jf rusten van hunnen arbeid; want hunne werken volgen hen. 14. En ik zag, en zie , eene witte wolk , —• en op de wolk was een gezeten , aan des |
menschen Zoon gelijk , met eene gouden kroon op zijn hoofd , en in zijne hand 15. eene scherpe sikkel. En een andere Engel ging uit den tempel, en riep met eene groote stem tot dengeen die op de wolk zat: Sla toe met uwe sikkel en maai; want de tijd om te maaijen is gekomen , dewijl de oogst der aarde rijp 16. is.. En die op de wolk zat, sloeg met zijne sikkel op de aarde, en de aarde werd gemaaid. 17. En een andere Engel ging uit den tempel des hemels, die had een scherp 18. snoeimes. En een andere Engel kwam uit van den altaar, die magt had over het vuur, en riep met een groot geroep tot dengeen die het scherpe snoeimes had , zeggende: Sla toe met uw scherp snoeimes, en snijd af de druiveranken van den wijngaard der aarde, want zijne 19. druiven zijn rijp. En de Engel sloeg met zijn snoeimes op de aarde , en sneed de ranken der aarde af, en wierp ze in -j—ide groote wijnpers van den toorn Gods. 20. En de wijnpers werd buiten de stad geperst , en het bloed uit de wijnpers kwam tot aan de toomen der paarden , duizend zeshonderd stadiën ver. 1. En ik zag een ander teeken in den hemel, dat was groot en wonderbaar: zeven Engelen , die hadden de laatste zeven plagen ; want daarmede was de 2. toorn Gods geëindigd. En ik zag als eene glazen zee met vuur vermengd, en die de overwinning behaald hadden op het dier en zijn beeld en zijn merkteeken en op het getal zijns naams , staande aan de glazen zee , met harpen Gods ; 3. en zij zongen het lied van Mozes den knecht Gods , en het lied van het Lam , zeggende: Groot en wonderbaar zijn uwe werken , Heer , almagtige God ; regtvaardig en waarachtig zijn uwe we- 4. gen , gij Koning der volken. Wie zou u niet vreezen Heer, en uwen naam niet prijzen? Want gij alleen zijt heilig ; want alle volken zullen komen en u aanbidden; want uwe oordeelen zijn openbaar geworden. 5. Daarna zag ik, en zie, de tempel van de hut der getuigenis in den hemel 0. werd geopend; en de zeven Engelen die de zeven plagen hadden, gingen uit den tempel, bekleed met rein en blinkend |
245
lijnwaad, en omgord om de borst met 7. gouden gordels. En een van de vier dieren gaf aan de zeven Engelen zeven gouden schalen , vol van den toorn Gods die van eeuwigheid tot eeuwigheid leeft. 8. En de tempel werd vol rook van de heerlijkheid Gods en van zijne kracht; en niemand kon in den tempel gaan, totdal de zeven plagen der zeven Engelen voleindigd waren. 1. En ik hoorde eene groote stem uit den tempel, die tot de zeven Engelen zeide : Gaat heen en giet de schalen van Gods toorn uit op de aarde. 2. En de eerste ging heen en goot zijne schaal uit op de aarde , en er ontstonden booze en kwade zweren aan de men-schen die het merkteeken des diers hadden en zijn beeld aanbaden. 3. En de tweede Engel goot zijne schaal uit in de zee; en zij werd bloed als van een doode, en alle levende ziel stierf in de zee. 4. En de derde Engel goot zijne schaal uit in de waterstroomen en in de water- 5. fonteinen; en zij werden bloed. En ik hoorde den Engel der wateren zeggen : Gij zijt regtvaardig Heer, die zijt en die waart, en heilig, dat gij die dingen 6. geoordeeld hebt; want zij hebben het bloed der heiligen en der profeten vergoten , en gij hebt hun ook bloed te drinken gegeven ; want zij zijn het waar- 7. dig. En ik hoorde een anderen Engel van den altaar zeggen : J a Heer , almag-tige God , uwe oordeelen zijn waarachtig en regtvaardig. 8. En de vierde Engel goot zijne schaal uit in de zon; eh haar werd gegeven de 9. menschen heet te maken door vuur; en de menschen werden heet door groote hitte , en lasterden den naam Gods , die magt heeft over deze plagen , maar zij deden geen boete om hem eer te geven. 10, En de vijfde Engel goot zijne schaal uit op den troon des diers; en zijn rijk werd verduisterd , en zij beten op hunne 1 I . tongen van pijn , en zij lasterden God in den hemel wegens hunne smart en wegens hunne zweren, en zij deden geen boete voor hunne werken. 12. En de zesde Engel goot zijne schaal uit op den grooten waterstroom den Eufraat; en het water verdroogde , opdat de weg bereid zou worden voor de |
13. koningen van den opgang der zon. En ik zag uit den mond des draaks en uit den mond des diers en uit den mond van den valschen profeet drie onreine 14. geesten gaan , gelijk vorschen ; en het zijn geesten der duivelen, en zij doen teekenen , en gaan uit tot de koningen der aarde en in de geheele wereld , om hen te vergaderen tot den strijd op dien grooten dag van God den Almagtige. 15. Zie, ik kom als een dief; zalig is hij die waakt en zijne kleederen bewaart, opdat hij niet naakt wandele en men 16. zijne schande niet zie. — En zij hebben hen vergaderd in de plaats die in het Hebreeuwsch genaamd is Armageddon. 17. En de zevende Engel goot zijne schaal uit in de lucht; en eene groote stern ging uit den tempel, van den troon, 18. zeggende : Het is geschied. En er geschiedden stemmen en donderslagen en bliksemstralen , en er kwam eene groote aardbeving, hoedanig niet geweest is sedert dat er menschen op de aarde geweest zijn, eene zoodanige aardbeving 19. en zódgroot. En de groote stad werd tot drie deelen, en de steden der heidenen vielen ; en aan de groote [sta(i\ Babyion werd gedacht voor God, om haar te geven den kelk des wijns van 20. zijn ontstoken toorn. En alle eilanden ontvloden , en geen bergen werden 21. gevonden. En groote hagel, als een talent zwaar, viel van den hemel op de menschen; en de menschen lasterden God wegens de plaag des hagels, want zijne plaag was zeer groot. 1. En een van de zeven Engelen die de zeven schalen hadden kwam en sprak met mij , zeggende : Kom , ik zal u too-nen het oordeel der groote hoer, die op 2. vele wateren zit; met welke de koningen der aarde gehoereerd hebben , en wie op de aarde wonen zijn dronken geworden van den wijn harer hoererij. 3. En hij bragt mij in den geest in de woestijn ; en ik zag eene vrouw zittende op een scharlakenrood dier, dat vol was van namen der lastering, en zeven 4. hoofden en tien hoornen had. En de vrouw was bekleed met scharlaken' en purper, en versierd met goud en edel- |
24«
gesteente en paarlen, en had in hare hand een gouden beker, vol van gru-ö. welen en onreinheid harer hoererij ; en op tiaar voorhoofd was geschreven de naam ; Verborgenheid, de groote [stad] Babylon, de moeder der hoererij en (i. der gruwelen der aarde. En ik zag de vrouw dronken van het bloed der heiligen en van het bloed der getuigen van Jezus. En ik verwonderde mij zeer toen ik haar zag. 7. En de Engel zeide tot mij : Waarom verwondert gij u ? I k zal u zeggen de verborgenheid van de vrouw en van het dier dat haar draagt, dat zeven hoofden 8. en tien hoornen heeft. Het dier hetwelk gij gezien hebt, is geweest en is niet, en zal weder opkomen uit den afgrond , en zal in het verderf varen ; en wie op de aarde wonen, — wier namen niet geschreven staan in het boek des levens van het begin der wereld af — zullen zich verwonderen , als zij het dier zien dat geweest is en niet is, hoewel het i). echter is. En dit is de zin gelijk wijsheid dien geeft. De zeven hoofden zijn zeven bergen op welke de vrouw zit. 10. En het zijn ook zeven koningen: vijf zijn gevallen , en de één is , en de ander is nog niet gekomen , en als hij komt, 11. moet hij een kleinen tijd blijven. En het dier dat geweest is en niet is, dat is de achtste, en is van de zeven , en 12. gaat in het verderf. En de tien hoornen welke gij gezien hebt, zijn tien koningen , die het rijk nog niet ontvangen hebben , maar als koningen zullen zij voor een tijd magt ontvangen met het dier. 13. Deze hebben éénerlei zin, en zullen hunne kracht en magt aan het dier 14. geven. Deze zullen strijden tegen het Lam ; en het Lam zal hen overwinnen , want het is de Heer aller heeren en de Koning aller koningen ; en met hem zijn de geroepenen en uitverkorenen en ge-loovigen. 15. En hij zeide tot mij: De wateren welke gij gezien hebt, waar de hoer zit, zijn volken en scharen en natiën en ta- 16. len. En de tien hoornen welke gij gezien hebt aan het dier , zullen de hoer haten , en haar woest maken en naakt, en zullen haar vleesch eten , en zullen I 7. haar met vuur verbranden. Want God heeft hun in het hart gegeven zijne meening te doen, en te doen éénerlei meening , en hun rijk aan het dier te geven , totdat de woorden Gods voleindigd |
18. worden. En de vrouw die gij gezien hebt, is de groote stad die de heerschappij heeft over de koningen der aarde. wij' HOOFDSTUK 18. 1. En daarna zag ik een anderen Engel nederdalen van den hemel: die had eene groote magt, en de aarde werd verlicht 2. van zijne heerlijkheid En hij riep met magt, met eene groote stem , zeggende : Zij is gevallen , zij is gevallen , Babylon , de groote [stad] , en een verblijf der duivelen geworden , en eene gevangenis van alle onreine geesten , en eene gevangenis van alle onreine en gehate 3. vogels. Want van den wijn des toorns harer hoererij hebben alle volken gedronken , en de koningen der aarde hebben met haar hoererij bedreven, en de kooplieden der aarde zijn rijk geworden van hare groote weelde. 4. En ik hoorde eene andere stem van den hemel, die zeide: Gaat uit van haar, mijn volk , opdat gij niet deelachtig wordt aan hare zonden, en opdat gij niet iets ontvangt van hare plagen ; 5. want hare zonden reiken tot don hemel toe, en God gedenkt aan hare ongereg- fi. tigheden. Vergeldt haar gelijk zij vergolden heeft, en doet haar dubbel naar hare werken ; en schenkt haar den kelk , dien zij u ingeschonken heeft, dubbel 7. in. Zooveel als zij zichzelve heerlijk gemaakt en hare weelde gehad heeft, schenkt haar zooveel pijniging en rouw in; want zij zegt in haar hart: Ik zit en ben eene koningin , en zal geen we- 8, duwe zijn , en zal geen rouw zien. Daarom zullen hare plagen op één dag komen , namelijk dood, rouw en honger ; met vuur zal zij verbrand worden ; want sterk is God de Heer , die haar oordeelt. En de koningen der aarde, die met haar , gehoereerd en weelde bedreven hebben , zullen haar beweenen en over haar rouw-klagen , als zij den rook van haren brand 10. zullen zien; en zij zullen van verre staan uit vrees voor hare pijniging, en zeggen : Wee, wee u, groote stad Babyion , sterke stad ; want in één uur is 11. uw oordeel gekomen. En de kooplieden der aarde zullen weenen en rouwdragen over haar, omdat niemand hunne waar 12. meer koopen zal: de waar van goud en |
247
zilver en edelgesteente en paarlen, en fijn lijnwaad en purper en zijde en scharlaken , en allerlei welriekend hout, en allerlei vaten van ivoor, en allerlei vaten van kostelijk hout en van koper en van 18. ijzer en van marmer, en kaneel en reukwerk en balsem en wierook , en wijn en olie , en meelbloem en tarwe , en vee en schapen , en paarden en wagens , en lig- I 4. chamen en zielen der menschen. En de vrucht waaraan uwe ziel lust had, is van u geweken ; en alwat lekker en heerlijk was, is van u geweken , en gij zult 15. het niet meer vinden. De kooplieden van zulke waren , die rijk geworden zijn van haar, zullen van verre staan uit vrees voor hare pijniging, weenende en Ui. rouwklagende, en zeggen: Wee, wee de groote stad , die bekleed was met fijn lijnwaad en purper en scharlaken , en versierd was met goud en edelgesteente en paarlen ; want in één uur is al die rijk- 17. dom verwoest. En alle schippers, en de menigte dergenen die op de schepen handelen , en het scheepsvolk dat ter zee 18. handelt, stonden van verre , en riepen , toen zij den rook van haren brand zagen , zeggende; Welke [stad] is aan deze 19. groote stad gelijk? En zij wierpen stof op hunne hoofden , en riepen , weenende en rouwklagende , en zeiden : Wee, wee de groote stad, in welke allen die schepen in zee hadden, rijk geworden zijn van hare kostelijkheid; want in één uur 20. is zij vernield. Verblijd u over haar gij hemel, en gij heilige apostelen on II profeten, want God heeft uw oordeel aan W' ■ haar geoordeeld. 21. {~En een sterke Engel hief' een grooten steen op als een molensteen, en wierp hem in de zee, en zeide: Met zulk een geweld zal de groote stad Babyion verworpen en niet meer gevonden worden. 22. En de stem van de zangers en snaren-spelers , van de fluitspelers en bazuinblazers , zal niet meer in u gehoord worden , en geen kunstenaar van eenige kunst zal meer in u gevonden worden , en het geluid des molens zal in u niet meer 23. gehoord worden , het licht van de kaars zal in u niet meer schijnen , en de stem des bruidegoms en der bruid zal in u niet meer gehoord worden ; want uwe kooplieden waren vorsten der aarde, want door uwe tooverij zijn alle volken 24. verleid geworden. En het bloed der |
profeten en der heiligen is in haar gevonden geworden, en van al degenen die op de aarde zijn omgebragt. 1. Daarna hoorde ik eene stem eener groote schare in den hemel, zeggende : Halleluja, heil en prijs en eer en kracht 2. zij Gode onzen Heer; want waarachtig en regtvaardig zijn zijne oordeelen , dat hij de groote hoer veroordeeld heeft, die door hare hoererij de aarde verdierf, en hij heeft het bloed zijner knechten aan 3. haar gewroken. En zij zeiden ten tweeden male; Halleluja; en haar rook gaat 4. eeuwig op. En de vierentwintig oudsten en de vier dieren vielen neder en aanbaden God die op den troon zat, en 5. zeiden : Amen , halleluja. En eene stem kwam van den troon, zeggende: Looft onzen God, al zijne knechten en die 6. hem vreezen , beide klein en groot. En ik hoorde eene stem van eene groote schare en als eene stem van groote wateren en als eene stem van sterke donderslagen , zeggende : Halleluja , want de almagtige God heeft het rijk aanvaard. 7. Laat ons verheugd en vrolijk zijn, en hem de eer geven ; want de bruiloft des Lams is gekomen , en zijne vrouw heeft 8. zich bereid, en haar is gegeven , zich te bekleeden met zuiver en schoon lijnwaad; het lijnwaad nu is de geregtig-heid der heiligen. 9. En hij zeide tot mij ; Zalig zijn zij die tot het bruiloftsmaal des Lams geroepen zijn. En hij zeide tot mij : Dit 10. zijn de waarachtige wToorden Gods. En ik viel neder voor zijne voeten om hem te aanbidden ; en hij zeide tot mij: Zie toe, doe het niet, ik ben uw mededienstknecht , en die uwer broederen die de getuigenis van Jezus hebben ; aanbid God. Want de getuigenis van Jezus is de geest der profetie. 11. En ik zag den hemel geopend, en zie, een wit paard, en die daarop zat was genaamd Getrouw en Waarachtig , en hij oordeelt en strijdt met geregtig- 12. heid. En zijne oogen waren als eene vuurvlam , en op zijn hoofd waren vele kroonen ; en hij had een naam geschre- 13. ven , dien niemand wist dan hij zelf; en hij was bekleed met een kleed dat met bloed besprengd was; en zijn naam is : 14..het Woord Gods. En het heir in den |
248
O P K N B A H
hemel volgde hem op witte paarden, 15. bekleed met wit en zuiver lijnwaad. En uit zijnen mond ging een scherp zwaard, opdat hij daarmede de heidenen zou slaan. En hij zal hen weiden met een ijzeren staf; en hij treedt de wijnpers van den wijn des ontstoken toorns van 16. dén almagtigen God. En hij heeft een naam geschreven op zijn kleed en op zijne dij: Koning der koningen en Heer der heeren 17. En ik zag een Kngel in de zon staan , en hij riep met eene groote stem, en zeide tot alle vogels die onder den hemel vliegen; Komt en vergadert u tot 18. den grooten maaltijd Gods , opdat gij eet het vleesch der koningen en dei-hoofdlieden , en het vleesch der sterken , en der paarden , en dergenen die daarop zitten, en het vleesch van alle vrijen en dienstknechten, beide kleinen en grooten. 19. En ik zag het dier en de koningen der aarde en hunne heirlegers vergaderd om te strijden tegen hem die op het 20. paard zat, en tegen zijn heir. En het dier werd gegrepen, en tevens de val-sche profeet, die de teekenen vóór hetzelve deed , door welke hij verleidde die het merkteeken des diers ontvingen en die het beeld des diers aanbaden : levend werden die beide geworpen in den vuri- 21. gen poel die met zwavel brandt. En de anderen werden gedood met het zwaard desgenen die op het paard zat, hetwelk uit zijnen mond ging; en alle vogels werden verzadigd van hun vleesch. 1. En ik zag een Engel van den hemel _yj-quot;' dalen , die had den sleutel des afgronds 2. en eene groote keten in zijne hand. En hij greep den draak, de oude slang, die de duivel en de satan is, en bond 3. hem voor duizend jaren , en wierp hem in den afgrond , en sloot hem daarin , en verzegelde dien boven hem, opdat hij de volken niet meer verleiden zou, totdat de duizend jaren zouden voleindigd zijn; en daarna moet hij voor een kleinen tijd ontbonden worden. J ^'4. quot;IXiOag-trrromjTCra zij zaten daarop , en hun werd het oordeel gegeven , en de zielen dergenen die omgebragt waren om de getuigenis van Jezus en om het wóórd Gods, en die het dier |
noch het beeld des diers aangebeden, noch zijn merkteeken ontvangen hadden aan hun voorhoofd en op hunne hand ; en zij leefden en regeerden met 5. Christus duizend jaren. Maar de andere dooden werden niet weder levend , totdat de duizend jaren geëindigd waren. (5. Dit is de eerste opstanding. Zalig en heilig is hij die deel heeft aan de eerste opstanding; over dezulken heeft de tweede dood geen magt, maar zij zullen priesters van God en Christus zijn, en met hem regeren duizend jaren. 7. En wanneer die duizend jaren zullen geëindigd zijn , zal de satan uit zijne 8. gevangenis ontbonden worden, en hij zal uitgaan om de volken te verleiden die aan de vier hoeken der aarde zijn , Gog en Magog , om hen te vergaderen tot den strijd ; wier getal is als het zand 9. aan de zee. En zij traden op de breedte der aarde, en omringden het heirleger der heiligen en de geliefde stad ; en het vuur viel van God uit den hemel, en 10. verteerde hen. En de duivel die hen verleidde werd geworpen in den vuur-en zwavelpoel, waar het dier en de valsche profeet waren; en zij zullen gepijnigd worden dag en nacht van eeuwigheid tot eeuwigheid. 11. En ik zag een grooten witten troon , en dengeen die daarop zat, voor wiens aangezigt de aarde en de hemel weg-vloden , dat voor hen geen plaats ge- 12. vonden werd. En ik zag de dooden, groot en klein , voor God staan , en de boeken werden geopend; en een ander boek werd geopend, dat des levens is ; en de dooden werden geoordeeld volgens het geschrevene in de boeken, 13. naar hunne werken. En de zee gaf de dooden die daarin waren, en de dood en het graf gaven de dooden die daarin waren, en zij werden geoordeeld elk 14. naar zijne werken. En de dood en het graf werden geworpen in den vurigen 15. poel: dit is de tweede dood. En zoo iemand niet werd gevonden geschreven in het boek des levens , die werd geworpen in den vurigen poel. 1. En ik zag een nieuwen hemel en eene nieuwe aarde; want de eerste hemel en de eerste aarde waren vergaan, en de 2. zee was niet meer. En ik Johannes zag |
O P E N li A R I N G
249
o O
de heilige stad , het nieuwe Jeruzalem , van God uit den hemel nederdalen, toebereid als eene bruid die voor haren 3. man versierd is. En ik lioorde eene groote stem uit den hemel, zeggende : Zie , eene hut Gods bij de menschen, en hij zal bij hen wonen , en zij zullen zijn volk zijn , en God zelt zal met hen 4. zijn als hun God ; en God zal alle tranen van hunne oogen afwisschen , en de dood zal niet meer zijn , noch rouw noch geschrei noch smart zal meer zijn ; want het eerste is vergaan. 5. En die op den troon zat zeide; Zie, ik maak alles nieuw. En hij zeide tot mij; Schrijf, want deze woorden zijn f). waarachtig en gewis. En hij zeide tot mij : Het is geschied. Ik ben de A en de O , het begin en het einde. Ik zal den dorstige voorniet geven uit de fon- 7. tein des levenden waters. Wie overwint , die zal alles beërven , en ik zal zijn God zijn en hij zal mijn zoon zijn. 8. Maar de versaagden , e.n ongeloovigen , en gruwelijken, en doodslagers, en hoereerders, en toovenaars, en afgodendienaars , en alle leugenaars — hun deel zal zijn in den poel die met vuur en zwavel brandt; hetwelk is de tweede dood. 9. En een van de zeven Engelen , die de zeven schalen vol hadden van de laatste zeven plagen, kwam tot mij en sprak tot mij, zeggende : Kom , ik zal u too- 10. nen de vrouw, do bruid des Lams. En hij voerde mij weg in den geest op een - grooten en hoogen berg, en toonde mij de groote stad , het heilige Jeruzalem, nederdalende uit den hemel van God; 1 1. en zij had de heerlijkheid Gods , en haar licht was den alleredelsten steen , den 12. helderen jaspis, gelijk. En zij had een grooten en hoogen muur , en had twaalf poorten, en aan de poorten twaalf Engelen , en namen daarop geschreven, welke zijn die van de twaalf geslachten 13. der kinderen Israels. Aan het oosten waren drie poorten , aan het noorden drie poorten, aan het zuiden drie poor 14. ten , aan het westen drie poorten. En de muur der stad had twaalf fundamenten , en daarop de twaalf namen der 1 5. twaalf apostelen des Lams. En die met mij sprak had een gouden meetstok, . opdat hij de stad zou meten , en hare 10. poorten, en haren muur. En de star |
lag vierkant, zoodat hare lengte zoogroot was als hare breedte; en hij mat de stad met den meetstok op twaalfduizend stadiën , de lengte en de breedte en de hoogte der stad waren evengelijk. 17. En hij mat haren muur op honderd vierenveertig el, naar de maat eens 18. menschen, welke de Engel had. En het gebouw van haren muur was van jaspis ; en de stad was van louter goud , 19. aan zuiver glas gelijk. En de fundamenten van den muur der stad waren versierd met allerlei edelgesteente; het eerste fundament was jaspis , het tweede was saffier, het derde chalcedon, het .'O. vierde smaragd , het vijfde sardonyx , het zesde sardiër, het zevende chryso-lieth , het achtste beryl, het negende topaas , het tiende chrysopraas , het elfde 21. hyacinth , het twaalfde amethyst. En de twaalf poorten waren twaalf paarlen , en elke poort was uit eene parel; en de straten der stad waren zuiver goud , ge- 22. lijk doorschijnend glas. En ik zag geen tempel daarin ; want de Heer, de al-magtige God, is haar tempel, en het 23. Lam. En de stad heeft geen zon noch maan noodig om haar te beschijnen; want de heerlijkheid Gods verlicht haar, 24. en hare fakkel is het Lam. En de volken die zalig worden, zullen in haar licht wandelen; en de koningen dei-aarde zullen hunne heerlijkheid er in 25. brengen ; en hare poorten worden niet gesloten bij dag, want aldaar zal geen 2(gt; nacht zijn ; en men zal de heerlijkheid en de eer der volken er in brengen. 27. En er zal niets ingaan dat gemeen is en gruwelijke dingen doet en leugen [spreekt] , maar die geschreven zijn in het boek des levens van het Lam. HOOFDSTUK 22. 1. En hij toonde mij een zuiveren stroom van levend water, klaar als kristal, die voortkwam uit den troon Gods en des 2. Lams. In het midden van hare straat, en op beide zijden des strooms , stond de boom des levens, die droeg twaalf-derlei vruchten , en gaf zijne vruchten alle maanden ; en de bladeren des booms 3. dienden tot genezing der heidenen. En er zal geen vervloeking meer zijn. En de troon Gods en des Lams zal daarin zijn, en zijne knechtep zullen hem die- 4. nen en zijn aangemgt zien, en zito^ |
250 O P E N B A
naam zal aan hunne voorhoofden zijn.
5. En aldaar zal geen nacht zijn, en zij zullen geen fakkel ngch licht der zon noodig hehben ; want God de He?r zal hen verlichten , en zij zullen regeren van eeuwigheid tot eeuwigheid.
0. En hij zeide tot mij : Deze woorden zijn gewis en waarachtig; en de Heer , de God der heilige profeten, heeft zijnen Engel gezonden , om zijnen knechten te toonen hetgeen welhaast ge-
7. schieden moet. Zie, ik kom haastig. Zalig is hij die de woorden der profetie van dit boek bewaart.
8. En ik ben Johannes, die dat gezien en gehoord heb. En toen ik het gehoord en gezien had, viel ik neder om te aanbidden voor de voeten des Engels
9. die het mij getoond had. En hij zeide tot mij : Zie toe, doe het niet, want ik ben uw mededienstknecht, en die van uwe broederen de profeten, en van degenen die de woorden dezes boeks
10. bewaren. Aanbid God.___En hij zeide i
tot mij : Verzegel de woorden der pro- I fetie dezes boeks niet; want de tijd
11. is nabij. Wie ondeugend is, zij verder ondeugend; en wie onrein is, zij verder onrein; en wie vroom is, zij ; verder vroom; en wie heilig is, zij verder heilig.
RING 22.
13. werken zullen zijn. Ik ben de A en de O , het begin en het einde, de eerste en de laatste.
14 Zalig zijn zij die zijne geboden houden , opdat zij magt hebben over den boom des levens, en door de poorten
15. in de stad mogen ingaan. Maar daarbuiten zijn de honden, en de toovenaars, en de hoereerders , en de doodslagers , en de afgodendienaars, en allen die de leugen liefhebben en doen.
16. Ik Jezus heb mijnen Engel gezonden , om ulieden dat te betuigen in de gemeenten. Ik ben de wortel van Davids geslacht, de heldere morgenster.
17. En de Geest en de bruid zeggen ; Kom. En wie het hoort zegge: Kom. En wie dorst heeft kome; en wie wil, neme het water des levens omniet
18. Ik betuig allen die de woorden dei-profetie dezes boeks hooren : indien iemand daaraan toevoegt, zoo zal God hem de plagen toevoegen die in dit boek
19. geschreven staan ; en indien iemand afneemt van de woorden van het boek dezer profetie, zoo zal God hem zijn deel afnemen van den boom des levens , en van de heilige stail, viin welke in dit boek geschreven staat.
20. Die dit getuigt, zegt: Ja ik kom haastig, amen. Ja kom , Heere Jezus.
21. De genade van onzen Heer Jezus Christus zij met u allen. Amen.
12. Zie, ik kom haastig, en mijn loon j met mij, om ieder te geven gelijk zijne!
UWE TESTAMENT.
EINDE VAN HKÏ NIE
7—
. , ■,... ,•■. ...
' '
'v-i-:-
..! • -v .^•• -••'•■'-S' fquot;
■