Vak 144
iIVISGSTOIE.
ME T VRTv 15 HOlTTfJ RAVÜRRN.
H. M. C. VAN OOSTEHZEK.
vFRTiVAi.n noon
ROTTERDAM, P- D. B O L I, E.
. *■
ONTDEKKINGSREIZEN IN DE BINNENLANDEN VAN AFRIKA,
IN SCHETSEN UIT DK BKKEMJSTK OÜDËRK KN NIEUVVJilUi REIZEN, VOORAL MET BETJIEKKING TOT DE GKOOTE ONTDEKKINGEN' ï IN ZUID-AFRIK A , OHOUKENDE DE JAREN IÜ40_LS.j6.
78
éfn mitóüül in Ijtt grnal
yi -
ONTDEKKINGSREIZEN IN DE BINNENLANDEN VAN AFRIKA,
IN SCHETSEN UIT DE BEKENDSTE OUDERE EN NIEUWERE REIZEN, VOORAL MET BETREKKING TOT DE GKOOTE ONTDEKKINGEN IN ZÜID-AFRIKA, GEDURENDE DE JAREN 1840-1856.
VERTAALD DOOR
MET VELK HOUTGRAVUREN.
INLEIDING.
131 adz.
de oudste kennis aakgaande afrika.................................... 1.
De bloeitijd van Egypte. — De ontdekkingen der Karthagers. — De Romeiueu in Afrika. — Koning joeba. — De eerste wetenschappelijke reis. — Inval der Ara-biers. — Het Christendom in Abyssinié. — Verkeer der Arabiërs en Indiërs met de zuidoostkust van Afrika. — Ontdekkingen der Portugeezen. — heniiik de zeeman. — gilianez. — Het rijk van priester johannes. — De eerste negerslaven. —- Koning bemoij. — vasco de gama aan Kaap de Goede Hoop. — oovilham in Abyssinië. — De Portugeezen aan de Zambesi. — De Galla's.
DE bloeitijd des slavenhandels........................................ 14.
De slavenhandel. — De Nederlandsehe Oost-Indische Compagnie. — De Engelscheu aan de Gambia. — george Thompson. — richard jobson. — De Fransche West-Indische Compagnie. — ambrosius brue. — james bruoe.
de pogingen tot wering van den slavenhandel......................... 22.
De kwakers in 1783. — Eene kolonie aan de kust van Sierra Leone. — Freetown. — De slavenwet van 1788. — Denemarken verleent vrijverklaring der slaven. —• De Afrikaansche maatschappij. — Lucas. — ledtard. — houghton. — De expeditie naar de Niger en Congo. — mungo park. — salt. — tuckey aan de Congo. — peddie. — campbell. — kummer. — dorcuard. — De Denen aan de kust van Guinea. — isert. — bowdich. — hutchinson. — clapperton, oudnei, denham. — dearce. — lander. — laing. — De gebroeders lander aau den Niger. — allen. — becroft. — ladislaus de Magyaar.
INHOUD.
BUdz.
NIEUWERE REIZEN IK NOORD- EN MIDDEN-AFRIKA........................... 39.
Fransche expeditie onder napoleon. — ehrekberg. — lepsius. — rüppeh, rus-
SEGOER, HEUGLIN, HARRIS. — RICHARDSON, OVERWEG. BARTH. - VOGEL.
REIZEN IN HET ZUIDEN VAN AFRIKA....................................... 58.
VASCO DE GAMA. — DIAZ. — VAN RIEBEEK. — LICHTENSTEIN. - GORDON. —
PATERSON. — TRUTER en SOMMERVII.LE. - CAMPBELL. — KRAPF. — HAUG. —
ANDERSSON. — GUMMING. - WAHLENBERG. — LIVINGSTONE.
DE NATUUR EN DE VOLKEN IN NOORDELIJK AFRIKA.......................... 82.
De planten in noordelijk Afrika. — De volken. — De versteende bruiloft. — Het dierlijke leven. — Eene leeuwenjagt in Algerië. — De quot;tuinen der woestijn.quot; — De kweekplanten in Egypte. — Dadelpalmen. — Oasen.
DE NATUUR EN DE VOLKEN IN MIDDEN-AFRIKA............................. 97.
Het Tsad-meer. —-Gesteldheid van den grond. — Planten die aan Soedan eigen zijn. — Kweekplanten. — Volken in het midden van Afrika. — Hun nijverheid en handel. — Kano. — De landen aan de Westkust. — Bosschen aldaar. — Gewassen. — De volken van Guinea. — Artikelen van uitvoer te Freetown. — De landen aan de Oostkust. — De witte Nijl. — Plantengroei en dierlijk leven. — De Abyssiuisehe gebergten. — Planten en dieren aldaar. — De volken aan den witten Nijl en in Abyssinië. — De eilanden van Afrika. — Madagaskar. — De Sechillen.
DE NATUUR EN DE VOLKEN VAN ZUIDELIJK AFRIKA.......................... 140.
De plantenwereld in het Kaapland. — De dieren. — De volken van Zuid-Afrika.
DE ZENDELING Dr. LIVINGSTONE.......................................... 139,
Zijne jeugd. — Voorbereiding — en werkzaamheden.
DE BEETJUANA'S........................................................ 164.
Koeroeman. — De zendeling moffat, Livingstone's schoonvader. — De Beetjuana's, hun volkszeden eu maatschappelijk leven. — Bijgeloof. — Regenmakers. — Godsdienstige gebruiken. — Het begraven der dooden. — Verschillende stammen der
VI
IKHOTTD. Vil
Bladz.
Beetjuana's. — De Bakowena's. — Het opperhoofd sitschili. — Livingstone's vertrek naar het meer Ngami.
het reizen in zuid-afrika. de woestijn kalahari....................... 189.
Be reis met ossen. — Zand, doornstruiken en grasvlakten. — Drooge rivierbeddingen.— Gebrek aan water en voedingsmiddelen. — Spijzen die de woestijn oplevert: struiseieren, sprinkhanen, honig, insekten, planten. — De Bakalahari's. — De Bosjesmannen.
het meer ngami....................................................... 208.
Livingstone's vertrek van Kolobeng. — De Zoutpannen. — De Zouga. — Het meer Ngami. — Het opperhoofd letschoelatebe. — sebitoeane. — De Bujiji's. — De reiziger andersson. —- De Damara's. — De Ovambo's. — andersson by letschoelatebe. —• Dieren en planten in de nabijheid van het Ngami-meer. —• andersson's reis naar Libebe.
afrikaansche jagttafereelen (wahlberg en cumming)................... 231.
De reizigers wahlberg en cumming. — De jagt op olifanten. — De rhinoeeros. — Het rivierpaard. — De Afrikaansehc buffel. — De giraffe. — Versehillende soorten van antilopen; de eland, de oryx, de koedoe. — Het gnoe. — De springbok. — De koe-antilope, zebra en quagga. — De struisvogel. — Drijfjagten der Afrikanen. — Valkuilen. — De leeuw.
Livingstone's tweede en derde reis naar het noorden.................. 294.
Livingstone's reis naar sebitoeane. — De Tsetse-vlieg. — sebitoeane en de Ma-kololo's. — mosilikatse. — De Matabele's. — De slavenhandel. — Livingstone in de Kaapstad. — De Boeren en de Beetjuana's.
LIVINGSTONE S (iROOTE REIS AAN DE WESTKUST .
Afreis van de Bakoeëna's. — Het gebergte Bamangwato. — Het land der Bosjesmannen aan de westzijde der Zouga. — De Santsehoera en de Tsehobi. — Linyanti. — De Makololo's. — De Makalaka's. — Het dal der Barotse's. — Seseheke aan de Liambai. — De Liba. — De Balonda's. — Het opperhoofd schink. — Kateina. — Het meer Dilolo. — liet grondgebied der Tschiboke's. — Tolheffing in de binnenlanden vau Afrika. — De Baschinji's. —- Het Quango-dal. — Cassange. —- Loanda. — Angola. — Pimgo Adonga. — Terugreis naar de binnenlanden. — De Kasai. — Aankomst te Linyanti.
309.
INHOUD.
Bladz.
Livingstone's reis aan de oostkust..................................... 3G1.
Toebereidselen. — Afreis. — De Victoria-val. — Reis langs de Zambesi. — De Ba-toka's. — Het hoogland. — Het opperhoofd mpende. — De Banyani's. — Aankomst te Tete. — kilimane. — Afscheid van de negers. — Dood van schoeëba. — Livingstone op het eiland Mauritius. — Zijne beschouwingen aangaande de toekomst van Zuid-Afrika. — Reis naar Londen en terugreis naar Tete.
vm
V«
' i
De Obelisken van Luxor.
De bloeitijd van Egypte. — De ontdekkingen der Karthagers. — De Romeinen in Afrika._
Koning joeba. — De eerste wetenschappelijke reis. — Inval der Arabiers.__Het
Christendom in Abyssinië. — Verkeer der Arabiërs en Indiërs met de zuidoostkust van
Afrika. — Ontdekkingen der Portngeezen. — Henkik de zeeman. — Gilianez. _
Het rijk van priester johannes. — De eerste negerslaven. — Koning bemoij._ Vasco
de gasia aan Kaap de Goede Hoop. — Covilham in Abyssinië. — De Portngeezen aan ' de Zambesi. — De Galla's.
et reusachtige, gloeiende Afrika staat tegenover Europa, gelijk de monsterachtige sphynx tegenover den jeugdigen en krachtvollen wandelaar! Die de stoutmoedigheid heeft het te betreden, vindt zich overladen v. 1
inleiding.
met verwarde, duistere vragen; en als hij ze niet oplost, betaalt hij het met zijn leven! Maar ook Afrika zal eenmaal zijnen oedipus vinden, die de raadselen van dat werelddeel oplost en de vrees voor die onbekende gewesten geheel verdwijnen doet!
Slechts door de niet breede Middeilandsche zee is Afrika gescheiden van de scheeprijke zuidkusten van Europa; zelfs reikt op sommige plaatsen het bloote oog van den eenen oever tot den anderen — en toch is ons een groot gedeelte van dat werelddeel nog veel minder bekend dan het laat ontdekte Amerika ; ja er zijn streken, van welke wij nog veel minder weten dan van de oppervlakte der maan!
Vindt de moedige zeevaarder, die den steven van zijn schip naar de pool rigt, eenen grimmigen vijand in de felle koude, die in het hooge noorden het water tot eeuwig ijs doet verstijven en het vaartuig, waaraan des reizigers leven hangt, in eenen onlosmaakbaren boei klinkt, — in Afrika is de verbazende hitle den reiziger niet minder gevaarlijk en noodlottig. ïe duchlen zijn de stralen, die de zon uit den steeds helderen hemel loodregt op den schedel der reizigers nederzendt; te duchten ook voor het «schip der woestijn ,quot; het dier dat hem draagt. In plaats van de met smachtend verlangen gehoopte bronnen vindt hij slechts gloeiend zand en dorre rotsen, bezaaid met de verbleekte beenderen uit vroeger karavanen — vreeselijke voorboden van het lot dat ook hem toeft.
En zelfs in den regentijd, wanneer het water als uit eene wolkbreuk van het zwarte uitspansel nederstort, wanneer uitgestrekte vlakten veranderen in moerassen, dalen in meren, uitgedroogde beken in ruischende bergstroomen, zelfs dan stijgt uit die door den feilen zonnegloed beschenen waterspiegels een heirleger van koortsen op, nog gevaarlijker dan die legioenen stekende insekten en het wriemelend ongedierte, dat den mensch en zijn getrouw lastdier bedreigt. Niet zonder reden ontvingen onderscheidene uithoeken van dit ongenaakbaar werelddeel beteekenisvolle namen; zoo vindt men aan de oostzijde de »poort des doodsquot; (Bab el Mandeb), aan de westzijde, aan den mond van den Niger de «kerkhofspoort,quot; en zelfs de schoone naam «Kaap de Goede Hoopquot; verraadt de zucht om moed in te boezemen, ten einde zoo spoedig mogelijk de «Stormkaapquot; te ontvlugten.
De gedachte des doods was den Egyptenaren tijdens hunne hoogste ontwikkeling zoo gemeenzaam, dat zij zich meer toelegden op het bouwen van woningen voor de dooden dan voor de levenden. Zoo nabij slaat daar de dood aan het leven, gelijk het groene Nijldal grenst aan de dorre zandwoestijn.
2
inleiding.
3
Die merkwaarditje Noordoosthoek van Afrika, welke even als een slagader de gemeenschap vormt met het nabijgelegen Azië en tevens in de monden van den Nijl en goede havens het Europeaansche schip vriendelijk ontvangt — liet rijk gezegende Egypte was het, dat in de vroegste tijden steeg tot eeno ontwikkeling, tot welke de tegenwoordige inwoner des lands zich zelfs in zijne levendigste verbeelding niet verheffen kan. Toen abraham nog in tenten
woonde en een zwervend herdersleven leidde, toen de naam Europa nog niet stond geschreven in het boek der geschiedenis, — toen reeds zetelden roemrijke koningen in prachtige hoofdsteden aan de boorden van den Nijl, en die koningen waren verre naneven van nog vroeger beheerschers; toen reeds verzamelden zich gewijde priesters in prachtige tempels tot geheimenissen, en legde een geheel ontwikkeld castenleven getuigenis af, dat de oorspronkelijke inwoners door menigen inval van buiten waren onderdrukt geworden.
INLEIDING.
Egypte was oudtijds de zetel van wijsheid, kunst en bewonderenswaardige staatsinstellingen. Daar was de verzamelplaats van alle weetgierigen uit de afgelegenste oorden; daar werden de lessen der ervaring uitgedeeld, de heilige gedenkrollen ontraadseld, en met wijsheid en kennis toegerust verliet hij als een geleerde het land, die het als leerling betreden had.
In Egypte had Afrika — daarin gelijk aan de aloë, die in dat werelddeel tehuis behoort — éénen, maar eenen heerlijken bloeitijd. De bloem verwelkte, maar het voortgebragte zaad ontkiemde in het nabijgelegen Griekenland tot welige loten, terwijl de verouderde stam kwijnend wegstierf.
Karthago, door ondernemende Aziaten gesticht, verrees met groote snelheid. Het zond zijne koopwaren naar de binnenlanden , zijne schepen naar de afgelegenste kusten. Met groole koenheid waagden zich de Phoenicische en Punische koopvaarders, schoon nog niet voorzien van het kompas als gids, builen de zuilen van Hercules. Wel werden andere volken door de sluwe zeevaarders afgeschrikt door overdreven voorstellingen van dreigende gevaren, maar zij zeiven zeilden van baai tot baai, tot de afgelegenste eilanden. Voorbij de zeëengte, zoo verhaalden zij, was het water gelijk aan taai gesmolten lijm; daar huisden zeegedrochten, die den armen schepeling met vreeselijke armen van het dek rukten, terwijl het schip in zijne vaart belemmerd werd door het drabbige der zee, en meer naar het zuiden de hitte der zon zoo hevig was, dat zeilen en houtwerk in brand vlogen en de stoutmoedige varensgezellen ellendig omkwamen. De handelsslaatkunde der Karthagers legde hun geheimhouding op aangaande den uitslag hunner zeetogten, en het weinige, dat desaangaande tot kennis van andere volken kwam, was zoo doorweven met fabelen, dat de kleine kern der waarheid onmogelijk te onderkennen was. De «eilanden der zaligenquot; *) werden door hen ontdekt; ja zelfs zouden zij de zuidpunt van Afrika hebben omgezeild en aldus den weg naar Oost-Indië gevonden. Eerst na drie jaren zouden hunne schepen zijn teruggekeerd, rijk beladen met goud, ivoor, paarlen, paauwen en specerijen 1).
4
) De schrijver drukt zich hier zoo uit, als ware de omzeiling van Afrika door de Ouden slechts twijfelachtig, terwijl men haar echter naar ons inzien voor volkomen bewezen mag
inleiding.
De Romeinen verstonden er zich wel op, Karlhago te verwoesten, maar niet, hunne handelsontdekkingen derKarthagers voort te zetten. Wel breidden z'y hunne heerschappij vrij ver naar het zuiden uit en legden, met krijgskundige bedoelingen, onderscheidene kunstwegen aan, die z'ü zorgvuldig door mijlpalen afdeelden; ook voerden zij met onmetelijke kosten eene menigte olifanten, leeuwen, struisvogels en andere wilde dieren uit Afrika naar Rome, ten einde die aldaar in de renbanen te laten vermoorden; maar de menigvuldige handelsbetrekkingen, door de Puniërs met afgelegen volken aangeknoopt, werden door die ruwe oorlogsnatie geheel en al veronachtzaamd. De ontdekkingen der Karthagers geraakten in vergetelheid. Zelfs aan den zoom der beruchte Hammada (eene zandwoestijn in de Sahara-woestijn) vond barth nog op 30° 40' N.Br. de overblijfselen van een Romeinsch kasteel, en als het meest zuidelijke kenteeken van het doordringen der Romeinen op 26° 20' een grafteeken. Zij waren dus een tijd lang in het bezit der groote Wadi Cberbi in Fesan, in welke Dscherma (Gerrna, het Garama der Ouden) ligt en dat door het oude volk der Garamanten 2) bewoond werd.
houden. De Grieksche geschiedschrijver herodotus verhaalt met ronde woorden, dat Afrika aan alle zijden door de zee bespoeld wordt, behalve aan de noordoostelijke. En hoe wist men dit? Doordien Egyptische en Phoenicischc zeelieden (onze schrijver spreekt wel alleen van de Karthagers, maar het geldt hier het omvaren van Afrika in de oudheid in het algemeen) dat werelddeel hadden omgevaren; zij waren door de Roode zee uitgezeild en ua eene afwezigheid van twee jaren (onze schrijver zegt ten onregte: drie, misschien verwarrende met i Kon. X: 22) teruggekomen door de - zuilen van Herculesquot; (de straat van Gibraltar). Dit verhaal (herod. IV, 42) is door onderscheidene geleerden tegengesproken. Maar er is ééne bijzonderheid in, die de zaak buiten alle tegenspraak plaatst, t. w. dat de teruggekomenen verhaalden, «dat zij de zon in het noorden gezien hadden.quot; Herodotus voegt daarbij, dat hij dit niet gelooft; en niemand kon het ook weten, dan die zijne reis zuidwaarts voorbij de linie, tot op het zuiderhalfrond, had uitgestrekt. Deze, door herodotus zeiven medegedeelde, maar door hem niet geloofde bijzonderheid, die men anders onmogelijk weten kon, verheft de zaak der omzeiling van Afrika boven alle mogelijke bedenking. Wij verwijzen den lezer voorts aangaande dit belangrijk historisch-geographisch vraagstuk naar Rennell, Geography of Herodotus, p. 582, en heeeen, Ideëa (Ned. vert.), II, 79. Vert.
') Eene Wadi is een wijder of naauwer dal tusschen twee rotswanden, somtijds horizontaal loopende, maar ook dikwijls van de hoogte naar beneden schietende. De Wadi's zijn doorgaans de plaatsen, waar zich na regen het water verzamelt, en uit dezen hoofde leveren zij, ook te midden van kale rotswanden, doorgaans weligen plantengroei. Verg. barth. Reizen en Ontdekkingen (Ned. vert.), I, 25. Vert.
') PoMroNius mela, De situ orbus I, 4 et 8. Vert.
5
inleiding.
Als eenige uilzondering heeft zich koning joeba bekend gemaakt, die ondergeschikt aan keizer augustus over Mauritanië regeerde. Aangevuurd door liefde tot de wetenschappen, vooral de aardrijkskunde, levert hij een hoogst aangenaam verschijnsel op, in eenen tijd, waarin de beheerschers der wereld hunne meerderheid door niets wisten aan den dag te leggen dan door hunne onmetelijk kostbare gastmalen en door de wreedheid der openbare volksver-makelijkheden, die bij hen in zwang waren. Koning joeba zond kundige mannen uit, om de «eilanden der zaligenquot; weder op te zoeken. Misschien is dit de eerste ontdekkingsreis, welke op bevel van eenen vorst met een wetenschappelijk doel heeft plaats gehad. Als zegeteeken en voornaamsten wetenschappelijken buit bragten de terugkeerende ontdekkers twee verbazend groote honden mede, naar welke de bewuste eilanden hunnen tegenwoordigen naam nGanarische eilandenquot; (Honden-eilanden) gekregen hebben. De overige berigten aangaande den uitslag der reis zijn vrij schraal. Men had op de eilanden groote palmbosschen gevonden, doch van menschelijke bewoners vindt men geene melding gemaakt.
De krijgstooneelen, die den ondergang van het Homeinsche rijk vergezelden en de onrustige bewegingen die er op volgden, deden de herinnering van die afgelegen oorden bijna geheel in vergetelheid geraken; de «eilanden der zaligenquot; leefden meer in de verhalen der dichters dan in den mond der zeevaarders, totdat eene rust in het staatkundige de aandacht van Europa op nieuw op avonturen ter zee vestigde.
Een nieuw hoofdstuk der geschiedenis van Afrika was inmiddels aangevangen met den inval der Arabiërs. Door ijver voor de nieuwe godsdienst van mohamed aangevuurd, wierpen zij zich op geheel het noorden van Afrika. Dorstende naar overwinning en buil vernietigden zij in blinden godsdienstijver de laatste sporen der voormalige beschaving en de rijkdommen van Egypte; de kostbare Alexandrijnsche boekerij ging in vlammen op; den Christenen toefde eene hevige vijandschap. Maar in weerwil dier gruwelen, door het Islamisme geteeld, bragt toch de nieuwe godsdienst tevens een nieuw leven in de doode slilte der eenzame, afgesloten binnenlanden; eene beweging, welker eindelijke gevolgen zelfs nu nog naauwelijks te berekenen zijn. Moha-med's verklaring van het verdienstelijke eener bedevaart naar Mekka opende als het ware eenen stroom, die op vaste tijden, als ebbe en vloed, door die landen loopt. Duizende vrome pelgrims kwamen sedert dat oogenblik aansnellen uit de afgelegenste streken, verkregen in de door hen bezochte landen nieuwe denkbeelden en bragten eene gansch nieuwe wereld over naar hun afgelegen,
6
inleiding.
tot dusver afgesloten vaderland. De Europeaansclie reiziger merkt het heden ten dage met blijdschap op, wat welwillende ontvangst hem diep in het hart van Bornoe of Adamawa toeft als «zoon des wegs,quot; en wat verrassend ruimen blik hij ontmoet, waar hij slechts de engste bekrompenheid en de grofste onwetendheid vermoedde '). Niet gering is het bovendien te schatten, dat het Islamisme een einde gemaakt heeft aan de menschenoffers, die vroeger bij vele der inlandsche stammen in gebruik waren, gelijk mede, dat de Koran de zorg voor ligcliaamsreinheid tot eenen godsdienstpligt maakt !).
Het Christendom heeft zich vooral over eene gunstige ontvangst in het bergland der oostkust van Afrika te verblijden gehad. Twee Evangelieboden, frumentiüS en aedesius, hadden ten gevolge van eenen storm schipbreuk geleden aan de kust van het tegenwoordige Nubië en kwamen met moeite aan land. Hun heilige ijver vond gunst in de oogen van het hof te Axum en in korten tijd was het geheele rijk van koning aizanas tot de christelijke godsdienst bekeerd. FrumentiüS was de eerste bisschop van Axum en hem ter eere werd de stad Fremona naar hem genoemd. Uit het lager gelegen Egypte trokken vele vrome mannen zuidwaarts, en nog heden getuigen de talrijke kerkgebouwen, in de rotsen uitgehouwen, van den bekeeringsijver, van welken Abyssinië vooral in de jaren 470—480 het tooneel was. Tus-schen de Abyssiniërs en de aan de overzijde der Roode zee wonende Arabiërs hadden reeds voor de optreding van mohamed vele vijandelijkheden plaats gehad. De eersten hadden den Christenen gewapenden bijstand verleend, en toen later de «groote profeetquot; zijn volk tot den krijg des geloofs opriep, vonden zijne voortvlugtige tegenstanders eene welwillende ontvangst en bescherming in Habesch. De onderlinge vete duurde eeuwen lang en barstte hevig los, zoodra zich de gelegenheid daartoe aanbood.
Van vredelievender aard waren de betrekkingen tusschen de Arabiërs en de volken, in de meer zuidelijk gelegen kustlanden gevestigd. Onder begun-
') Zoo verhaalt eakth , dat hij diep in de binnenlanden tot zijne groote verbazing kennis aantrof van Grieksebe classieke schrijvers, aan de Mobaraedaansche inlanders uit Arabische vertalingen bekend. Vert.
Hoogst opmerkelijk is ook, zoo als barth opmerkte, hoe reeds het gebruik van kleeding de Mohamedaansche van de heidensebe inlanders onderscheidde. Terwijl de laatsten soms geheel naakt liepen, waren de eersten altijd voegzaam gekleed. Ja, reeds op eenigen afstand lieten zich dorpen, door Mohamedanen bewoond, van heidensebe onderkennen aan de omstandigheid, dat de laatste nimmer, als doorgaans de eerste, door katoenvclden omringd waren. Vert.
7
INLEIDING.
8
stiging der om het halfjaar kenterende moussons ontwikkelde zich aldaar eene levendige scheepvaart. Indische en Arabische boderas stevenden met den noordoost-mousson tot aan het kanaal van Mozambique, geladen met katoenen stoffen, specerijen en andere handelsgoederen uit hun vaderland. Zeer levendig was vooral het handelsverkeer aan den mond van de Zambesi, waar de voornaamste voorwerpen van uitvoer bestonden in goud, ivoor en slaven. De slavenhandel was aldaar in zwang, lang voordat er een enkele Europeaan zijnen voet gezet had. Ook de ijzer- en staal waren der Negers waren zeer gezocht en de nog heden ten dage als geld gangbare kleine schulpen (koer-di's) ') dienden daartoe reeds in die oude tijden. De Arabische schrijver ma-hoedi schildert (omtrent het jaar 967) uitvoerig de oostelijke kustlanden van Afrika tot Sofalan-die-dhab als rijk aan goud, granen, steden en rivieren, doch zonder schepen, regen of sneeuw. Reeds ten jare 1403 ontwierp bakoewi een levendig tafereel van het Kafferland. De koning van Zingi was gezeteld te Masoedi en had een leger van 3000 man, allen gezeten op ossen, gelijk nog tegenwoordig bij de Kaffers in gebruik is. Aan de oevers der Zambesi hadden zich talrijke Arabiërs en Banianen (Indiërs) nedergezet, vooral tot het verzamelen van goudzand, hetwelk aan de zes rivierarmen van dezen stroom op dorre velden wordt uitgegraven. Uit dien tijd zijn waarschijnlijk de zonderlinge, nog niet ontraadselde steenen gebouwen herkomstig, welker overblijfselen men in de goudstreken, veel meer binnenwaarts dan het Lupata-gcbergte aantreft, en welke waarschijnlijk gesticht zijn door eenen vorst, die deze streken een lijd lang in bezit gehad heeft, zonder er zijn gebied te kunnen handhaven. De muren bestaan uit groote steenblokken, zonder dat er een spoor van verbindingsmiddel aan te bespeuren is. Eene plaat met een nog niet verklaard opschrift bevindt zich boven den ingang. Meer dergelijke staan op de hoogten in den omtrek, benevens een vrij hooge toren. Dat alls is het werk van den Booze in het oog der tegenwoordige inlanders, die tot het bouwen hunner hutten niets dan hout gebruiken.
In het begin der vijftiende eeuw begon men in Europa zijne aandacht te
') Deze schulpen dienen in een groot gedeelte der binnenlanden van Afrika als // circu-leerend medium.quot; Het zijn de schulpen der Porcelein-slak (Cypraea), die alleen in de diepte der zee wordt gevonden, maar waarvan de schulpen waarschijnlijk in grooten getale aan het strand spoelen en aldus naar de binnenlanden worden vervoerd. Zij gelden, naar onze munt berekend, omtrent ^ cent en worden hier en daar bij aaneengeregen snoeren van 100 stuks (dus zooveel als 10 c.) uitgegeven. fert.
INLEIDING.
9
vestigen op dit werelddeel en vooral op zijne westkust. liet waren voornamelijk de Portugeezen, met hunnen Infant henkik en de in zijne dienst staande Italianen aan het hoofd, die als stoutmoedige ontdekkers derwaarts stevenden. Men haalde uit de archiven der kloosters de schrijvers der ouden te voorschijn en leidde uit talrijke aanwijzingen het vermoeden af, dat de wereldoceaan niet zoo ontoegankelijk moest zijn als het volksgeloof beweerde. De Mooren waren uit het Spaansche schiereiland verdreven, en de Portugezen zetteden door den slag bij Ceuta (1415) bemoedigd, den strijd tegen hunne vijanden het staalkundige en godsdienstige met gunstigen uitslag voort. Moedige avonturiers stevenden langs de kusten van Afrika met het doel om Mooren op te vangen en voor hoog losgeld weder vrij te geven, of indien dit geen uitzigt opleverde, in de stille zeeboezems robben te vangen. By die gelegenheid werden in het jaar 1420 de Canarische eilanden op nieuw ontdekt en de vlootvoogd in G1LIANEZ had den moed om kaap Non (eig. Non plus ultra, niet verder), voor het uiterste punt der wereld gehouden, om te zeilen (1433). Verstoken van genoegzame hulpmiddelen waagde men zich niet dan zeer behoedzaam voorwaarts, bereikte kaap Bojador en begon nu eerst eenig denkbeeld te krijgen van de verbazende grootte, die dit werelddeel en de oceaan bleken te hebben. Niet vele jaren daarna bereikte men den Steenbokskeerkring '). De uitvinding van het kompas en het gebruik van dat werktuig bij de zeevaart gaf nieuwen moed, en bij de tot dusver bedoelde oogmerken: het vangen van Mooren en van robben, voegde zich nu een derde, dat wel zeer zonderling klinkt, maar toch de Portugeezen tot de uiterste krachtsinspanning drong.
In de verhalen des pelgrims, die uit het Oosten terugkeerden, had het rijk van priester johannes' sedert lang eene groote rol gespeeld. Men stelde zich dat rijk voor als den zetel van allerlei heerlijkheden en rijkdommen, als een paradys van aardsche gelukzaligheid onder den scepter van een eer-waardigen priestervorst. In het jaar 1445 zond z.\r.\ jacob, keizer van Abys-sinië, eenen gezant aan den senaat van Florence en schreef te gelijkertijd merkwaardige brieven aan zijne priesters te Jerusalem, vol schitterende voorstellingen van de schatten der rijken in het westen en zuiden van Afrika. Deze berigten deden hef geloof aan dat bedoelde rijk der volksverhalen tot
') De schrijver zegt verkeerdelijk: den keerkring van de Kreeft. Er is hier geen spraak van togten naar het noorden, maar naar het zuiden. Vert.
inleiding.
zekerheid stijgen en wezen het zuidwestelijke gedeelte van Afrika aan als de plaats, waar het gezocht moest worden. Zeelieden van koning henrik iv ontdekten in het midden der vijftiende eeuw kaap Verd en den mond van de Senegal. Paus eugenius iv reikte aan de Portugeezen eene oorkonde uit, waarbij hij hun het oppergebied gaf over al de landen, die zij tot aan Oost-Indië zouden ontdekken. De oogen van het overige Europa begonnen zich naar Afrika heen te wenden; de oude kaarten van ptolemeüs , tot dusver de eenige bronnen der kennis van dit werelddeel, waren reeds onbruikbaar geworden.
Zoolang de ontdekkingstogten der Portugeezen zich nog bepaalden bij de kustlanden langs de Sahara, was er niets dat hen kon uitlokken om zich in dat land te vestigen. Zij zagen niets dan eene onmetelijke vlakte, bedekt met los, dood zand. Maar toen zij ten zuiden van Kaap Blanco kwamen, werd de kust vruchlbaarder, hetwelk aanleiding gaf, dat zij op het eiland Arguin ten jare 1462 een fort aanlegden, ten einde er eene jvijkplaats te vinden bij tegenwind en eene sterkte tegen vijanden, benevens een vast uitgangspunt voor verdere ondernemingen. Nog altijd hadden de Portugeezen hunnen kamp tegen de Mahomedaansche Arabiërs onafgebroken voortgezet. Voor een aantal dier bruine gevangenen, die zij ten jare 1440 naar Lissabon hadden vervoerd, was hun twee jaren later door de stamgenooten dier lieden een gelijk getal negerslaven en bovendien nog een hoog losgeld in goud gegeven geworden. Dit gaf de eerste aanleiding tot den slavenhandel, die als eene besmettelijke ziekte alles rondom zich aantastte. Op Arguin begon men handelsbetrekkingen met de zuidwaarts wonende negerstammen aan te knoopen, en de inlanders leverden weldra aan de Portugezen uit de binnenlanden slaven en stofgoud in groote menigte. Omstreeks dien tijd werd de hulp der Portugeezen ingeroepen door den negerkoning bejiou, die door zijne onderdanen was verdreven en door middel der blanken weder op zijnen troon wenschte geplaatst te worden. Zij namen hem mede naar Lissabon, waar hij werd gedoopt, tot Grande des rijks verheven en niet een wapenschild begiftigd. Hij verhaalde van volken, die verder in het zuiden zouden wonen, en noch Mo-hamedanen noch heidenen, maar aan de Europeanen niet geheel ongelijk waren. Door deze mededeelingen meende men nu met zekerheid aangaande het lang gezochte rijk van Johannes onderrigt te zijn. Men deed bemoij eenen eed van onderdanigheid aan Portugal zweren en gaf hem 20 schepen, benevens landingstroepen, w-erktuigen, enz. mede, ten einde aan de Senegal allereerst eene vaste nederzetting te stichten en forten te bouwen, om daarna
10
inleiding.
met behulp van bemoij door te dringen tot aan den geheimzinnigen priester-staat. Doch onderweg kreeg de vlootvoogd pero vaz twist met bemoij en liet hem aan boord ter dood brengen. Eene uitbrekende peslziekte vernielde kort daarna het leger en van het aangelegde fort bleven alleen de muren over. Nog eenigen tijd zetteden de Portugeezen hunne verkenningstogten naar het land van priester johannes voort; zij zotlden herhaaldelijk gezantschappen naar de binnenlanden en werden overal minzaam ontvangen. Doch daar zij het lang gezochte land nergens vinden konden, legden zij zich met des te grooter ijver toe op het bekomen van goud en slaven. Reeds in het jaar 1444 hadden zij 200 slaven uitgevoerd. Henrik de zeeman, een wetenschappelijk zeer ontwikkeld man, had voor zijnen dood nog het genoegen, dat zijne schepen de golf van Guinea doorkruisten. Onder koning joan ii bereikte bartholomeüs Diaz de Kaap, en in 1498 omzeilde v.vsco de gama het Voorgebergte; den 13 Mei van dat jaar lieten zijne schepen voor Calcutta het anker vallen en daarmede was het groote vraagsjtuk; de waterweg naar Üost-Indië, opgelost.
Te gelijker tijd hadden de Portugeezen ook betrekkingen aangeknoopt met de oostkust van Afrika. Een moedig reiziger, peter covilham, drong in het jaar 1490 tot Abyssinië door en werd minzaam ontvangen aan het hof van den keizer of Negoes, die destijds zijnen zetel te Schoa had. Hij bewoog de moeder van den vorst, iteghe, om den Armeniër mattheüS als gezant naar Portugal te laten vertrekken, ten einde onmiddelijke handelsbetrekkingen met dat land aan te kiioopen. Deze man wekte te Lissabon veel opzien en zijn verblijf in Portugals hoofdstad gaf aanleiding tot een wederkeerig gezantschap, hetwelk in het jaar 1520 behouden te Massowah aankwam. Na een verblijf van zes jaren keerde alvarez, de kapellaan bij het gezantschap, naar Portugal terug en bragt aan koning joan de brieven van keizer david over. Toen kort daarna een zekere gragne met een leger den keizer van Abyssinië bedreigde, trokken 400 Portugeezen onder gama den keizer te hulp en reddeden diens rijk van den ondergang.
Aan de Kaap de Goede Hoop vestigden zich in het jaar 1500 de eerste kolonisten, en in dat zelfde jaar werden twee Moorsche schepen, met stofgoud geladen, door den admiraal pedro alvares en abrikus fidalgus bij Sofala genomen. Hierdoor werden zij opmerkzaam gemaakt op de landen in het zuidoosten van Afrika, vanwaar de Arabiërs, wi-er rijkdommen vroeger ten spreekwoord waren geworden, hun goud haalden. Eene schipbreuk, door een Portugeesch schip aan die kusten geleden, gaf aanleiding dat de aan
H
inleiding.
land geraakte schepelingen de landstreek ter wederzijde van de Zambesi nader leerden kennen en er eene nederzetting vestigden. Door verraad kwamen de Portugeezen ten jare 1506 in het bezit van Sofala en twee jaren later veroverden zij Mozambique, doch de nieuwe heeren van hel land stoorden door gewelddadigheden de goede verstandhouding, die tot dusver bestaan had tusschen de inwoners der kust en die der binnenlanden. Zij wilden zich niet vergenoegen met den goudhandel op den voet zoo als de Arabicrs dien gedreven hadden, maar begeerden zich in het bezit te stellen van de goudstreken zelve, waar naar hun vermoeden het edele metaal in groote hoeveelheid moest voorhanden zijn. In het jaar 1540 ondernam frans bareto onder de regering van sebastiaan i eenen strooptogt, waartoe hij de Zambesi opvoer. In het gebergte vond hij twee krijgshaftige stammen, bij welke het dooden en opeten der gevangenen in gebruik was, en bereikte eindelijk de goudstreek. Doch het edele metaal was er niet eenvoudig op te rapen zonder moeite; met krachtsinspanning moest het worden uitgegraven en gezuiverd van aarde en rotsblokken — een arbeid, tot welken de veroveraars niet magtig veel opgewektheid hadden. Zij maakten een fort en lieten er bezetting in achter, doch deze werd weldra door de negers overvallen en omge-bragt. Later echter sloten de Portugeezen een verdrag met het opperhoofd van Monomotapa en zonden hem jaarlijks een gezantschap, dat met veel plegtig-heden 200 stukken fijne zijde aan zijne voeten moest leggen.
Het midden der vijftiende eeuw kenmerkte zich voor de geschiedenis van Afrika door ontzettende gebeurtenissen. ïallooze scharen oorlogzuchtige negervolken kwamen uit de tot den huidigen dag nog onbekend gebleven binnenlanden, 't zij wegens overbevolking, 't zij ten gevolge van staatkundige verwikkelingen. De bergnegers (Galla's) zakten in booten den Nijl af; andere horden vielen, alles verwoestende, in Abyssinië en werden er, even als de Indianen in Amerika, van lieverlede tot eene geoefende ruiterbende. Meer in hunne plotselinge verschijning dan in hunne zeden en gewoonten gelijken deze Galla's naar de Tataren, die Europa overstroomden. Het hoofdhaar in talrijke vlechten, dik met vet en boter ingesmeerd, bijna naakt en met eene vergiftigde werpspies in de vuist, trokken zij voorwaarts, aangevoerd door geestdrijvende priesters, die onder den heiligen Wanza-boom (Cordia Abessynica) inde ingewanden van een offerdier een gunstigen uitslag van den rooftogt hadden gelezen. De toovenaars droegen de heilspellende darmen daarbij om den hals, terwijl zij ligchaamsdeelen van de overwonnen vijanden als zegeteekenen in hunne tenten ophingen en daardoor een nog
12
INLEIDING.
veel afschuwelijker indruk maakten dan de roodhuiden in Amerika. Ook hunne vrouwen oefenden zich in het paardrijden, maar zagen er niet minder afkeerwekkend uit, gelijk zij zich vertoonden, druipende van stinkende zalven, door niets bedekt dan door een kort lederen schort en overigens opgetooid met de grootst mogelijke hoeveelheid glaskoralen.
Waarschijnlijk zou de geheele geschiedenis van noordelijk Afrika groote-lijks zijn gewijzigd geworden, indien die wilde horden onder een gemeenschappelijk opperhoofd waren bijeengebleven, gelijk aanvankelijk het geval was, en indien hun ijver in het verdelgen der Christenen niet was afgenomen in dezelfde mate, als hun geluk toenam in het veroveren van vruchtbare landen. Maar zij kregen onderling twist over het bezit van het veroverde grondgebied, en daardoor werd het hunnen vijanden gemakkelijker, hen met goed gevolg te bestrijden. Aan deze hunne oneenigheid is het toe te schrijven, dat de meeste dier stammen zich tegenwoordig in eenen toestand van verzwakking en uitputting bevinden.
13
Wyze van vervoer der slaven in Afrika.
])e slaveohandel. — De Ncderlandsche Oost-Indische Compagnie. — De Eagelschcn aan de Gambia. — George Thompson. — Richard jobson. — De Fransche West-Indi-sche Compagnie. — Ambuosiüs bbuce. — James bruce.
adat Ferdinand de Katholieke in het jaar 1511 den slavenhandel bekrachtigd en den invoer van zwarte werklieden op Hispaniola (Haïti) vergund had, ontwikkelde zich deze handel in korten tijd met buitengewone kracht. Engelschen en Franschen haastten zich om een nieuw aandeel te erlangen in den buit, dien de Porlugeezen tot dusver voor zich alleen hadden
de bloeitijd des slavenhandels.
gehouden. Ook de twee genoemde natiën legden, vooral onder elisabeth en onder lodewijk xiv, op de westkust van Afrika factorijen aan en stichtten er handelscompagniën.
Reeds vroeger, eer nog eenige natie van Europa met de kustvolken in betrekking trad, werden er de krijgsgevangenen en misdadigers voor slaaf verkocht, maar ten gevolge van de uitgebreide vraag naar dit handelsartikel, en vooral van de onzedelijke middelen die men aanwendde, erlangde de slavenhandel en daardoor de onderlinge betrekking dier volksstammen eene . andere gedaante. Door middel van het invoeren van sterken brandewijn kreeg de reeds zoo prikkelbare neger nieuwe hartstogten en nieuwe behoeften. Bij de volken van het binnenland zijn Europeaan, Christen en brandewijndrinker woorden van ééne beteekenis geworden; en het is dus niet te verwonderen, wanneer vooral het Mohamedaansche gedeelte der bevolking, voor hetwelk de onthouding van geestrijke dranken godsdienslpligt is, den Europeaan die hen nadert, met verachting en wantrouwen beziet. Daar het vroeger geleverde getal slaven niet meer toereikende was, werden er krijgs- en roofiogten ondernomen en werd geregeld jagt gemaakt tot het bekomen van slaven. De eenzame reiziger werd verraderlijk overvallen en verkocht. Nog heden ten dage woedt die verderfelijke kanker voort. Barth b. v. was genoodzaakt, zich bij zulke slavenjagten te voegen, en uit Egypte worden bijna jaarlijks krijgsbenden naar de binnenlanden gezonden, die de vreedzame bewoners der niet-Moharnedaansche streken overvallen, alles nedersabelen wat zich verzet en de overigen in slavernij medesleuren. liet vervoeren geschiedt gewoonlijk o], eene uiterst wreede en voor de arme slagtoffers hoogst pijnlijke wijze. De hals van den ongelukkige wordt vastgeklemd in de spleet van een daartoe ten deele opengekloofd stuk hout, waaraan ook de regterhand wordt vastgebonden , terwijl het andere einde van het hout is vastgemaakt aan bet lastdier waarop de slavenhaalder gezeten is. De slaaf is dus niet alleen genoodzaakt om dat dier, paard of kameel, bij te houden, maar gevoelt bij eiken voetstap er van, een pijnlijken ruk aan den hals, terwijl hij buiten de mogelijkheid is om voor een steen, een doornstruik of iets anders uit den weg te gaan.
Verschrikkelijk is de ontaarding, die onder de Afrikanen ontstaan is ten gevolge der uitbreiding van den slavenhandel. De neger verkoopt in dronkenschap vrouw en kind. De heiligheid des huwelijks en de band der gezinnen waren sedert lang te niet gegaan aan al die kusten, waar ruwe matrozen in, aanraking kwamen met de inlanders. De eene stam was vol wantrouwen
15
DE BLOEITIJD DES SLAVENHANDELS.
omtrent den anderen. En aldus sloten de Europeanen zei ven zich de mogelijkheid af om verder in het binnenste van dat werelddeel door te dringen, en het tegenwoordige Europa, dat met de liefderijkste bedoelingen reizigers naar die binnenlanden zendt, plukt de vruchten van het wantrouwen, door een vroeger geslacht gezaaid. Tevens werd echter in Europa de wensch steeds levendiger om iets meer aangaande dit geheimzinnige werelddeel te weten. Nevens het handelsbelang, dat naar goud en slaven vroeg, verhieven zich de ijver van Christen-zendelingen en een zuiver wetenschappelijk doel. Op allerlei punten werden proeven genomen om dieper door te dringen; wij kunnen dit natuurlijk niet in al de bijzonderheden beschrijven, maar moeten ons bepalen bij een algemeen overzigt van de voornaamste gevolgen.
De proef van de Jezuït lobe in het jaar 1624, om onder den evenaar bij de rivier Jacbo (of Dsjeba) aan de oostzijde van Afrika stroomopwaarts in de binnenlanden door te dringen, mislukte ten gevolge der vijandelijke houding van de Galla's, die juist destijds hunne invallen in Abyssiniê aanvingen. Daarentegen werd aan Kaap de Goede Hoop een vast punt gewonnen doordien de Nederlandsche 0. I. Compagnie er in het jaar 1651 een fort aanlegde tot bescherming der schepen, die reeds sedert het begin der zeventiende eeuw op hunne reis naar Oost-Indië aldaar aanlegden tot het innemen van ververscbingen.
16
Ook aan de westzijde waren de Engelschen en Franschen ijverig begonnen om in te halen wat door de zorgeloosheid der Portugeezen verwaarloosd was geworden. De eerstgenoemden togen vooral de Gambia, de laatsten de Senegal stroomopwaarts langs. Reeds in het jaar 1591 hadden richard rainold en Thomas dassel eene proeve genomen om landwaarts in te dringen ten einde onmiddellijke handelsbetrekkingen met de inwoners der binnenlanden aan te knoopen, doch de naijver der Portugeezen bad hun dit belet. Toen kapitein george Thompson in het begin der zeventiende eeuw eene dergelijke proeve nam, was de uitslag nog teleurstellender. Hij liet zijn schip met eene zwakke bemanning nabij de monding der Gambia achter en voer met sloepen den stroom op. Destijds heerschten er nog zeer verkeerde voorstellingen aangaande den loop der rivieren in Afrika. Misleid door eenige overeenkomst in de namen was men tot de meening gebragt, dat de Niger, de Congo, de
') Al de laatste expeditiën der Eugelscheu naar de binnenlanden van Afrika, die van LiNDER, earth en anderen bedoelden in de eerste plaats het voorbereiden van maatregelen tot afschaffing van den slavenhandel. VeH.
de bloeitijd des slavenhandels.
17
Gambia, ja zelfs de Nijl in de binnenlanden door middel van groote meren in onderling verband stonden, zoodat men met vaartuig van de eene dier rivieren in de andere komen kon. Leo africanus '), die den Niger zelf heeft bevaren, had zich aangaande de rigting van dezen stroom geheel en al laten van het spoor brengen door de omstandigheid, dat in den regentijd eene terugstrooming ontstaat ten gevolge van den hoogen waterstand in het meer, door hetwelk de rivier haren loop heeft. Met behulp van die terugstrooming had leo de handelsteden bereikt, die met betrekking tot den Niger boven Timboctoe liggen; terwijl hij in den waan verkeerde, dat hij inderdaad de rivier afvoer. Thompson grondde op de verklaringen van leo de hoop, tot Timboctoe te zullen kunnen doordringen, ten einde hier de schatten aan goud uit de eerste hand te bekomen. Terwijl hij moedig voortreisde, werd de achtergelaten manschap verraderlijk vermoord door de Portugeezen, die bovendien ook nog het schip vernielden. Men zond naar Engeland om hulp, maar eer richardson jobson in 1620 met drie schepen was aangekomen tot het wreken der gepleegde wandaad, was Thompson zelf ook omgebragt en hadden de Portugeezen de vlugt genomen. Jobson voer de rivier op tot Jerakonda en Oranto, waar thompson een fort had aangelegd. Het algemecne ruilmiddel was aldaar het zout. In January 1621 voer jobson op tot Barrakonda en de rotswatervallen der Gambia; zelfs waagde hij zich nog twaalf dagreizen dieper het land in. Hij had zich overal over een gunstig onthaal te verblijden en dreef vooral te Tenda, het uiterste punt, door hem bereikt, eenen zonderlingen handel, zout verkoopende voor goud. Stips (1723), harrison (1732) en moore (1738) zijn later de Gambia opgevaren.
De ondernemende lodewijk xiv had ten jare 1664 eene afzonderlijke handelmaatschappij te Piouaan veranderd in eene nieuwe West-Indische
') Johannes leg, een Moor, droeg den bijnaam africanus, om dat hij, toen Granada door Ferdinand en Isabella was ingenomen, uit deze zijne vaderstad naar Afrika week, welks noordelijke helft grootendeels door hem werd bereisd. Hij heeft die reizen in het Arabisch beschreven, en er eene Italiaansche vertaling van vervaardigd en uitgegeven. Hij overleed in of omstreeks het jaar 1526. Vert.
de bloeitijd des slavenhandels.
Compagnie, die hare benoodigde slaven vooral langs de boorden van de Senegal opkocht. Onder de directeuren dier Compagnie onderscheidde zich vooral ambrosius brüe , die door onderscheidene reizen in het stroomgebied van de Senegal den Franschen handel poogde te bevorderen, en veel heeft toegebragt tot uitbreiding der aardrijkskunde aangaande die landen. Zijne eerste reis ondernam hij in het jaar 1697 met drie schepen en eenige kleine sloepen. Zijn uitgangspunt was het fort St. Louis, de hoofd-factorij der Franschen. De Senegal onmiddellijk na het einde van den regentijd opvarende — het was op het laatst van Julij — vond hij de bevallige oevers van den stroom vol talrijke, gelukkig levende menschen, het oord vol bebouwde akkers, de heerlijk groene bosschen vol bonte papegaaien en apen. Groote kudden olifanten trokken door moerasachtig rietgewas, terwijl rivierpaarden in menigte het water vervulden. Aldus drong brue door tot aan het eiland Bilbas, Kahayde en Ghiorel. Te Goemel aan den regteroever van de Senegal begroette hij den koning der Foella's, die hem ontving met eenen hartelijken handdruk. Rijke geschenken openden hem den weg tot Layde, gelegen aan de grenzen van het grondgebied van dien vorst. De Franschen deden uitnemende zaken en vestigden te Ghiorel eene handelsfactorij.
Heeds in het volgende jaar (1698) deed brue eene tweede reis in eene groote sloep vol handelswaren, met oogmerk om tot aan de bovenlanden van de Senegal door te dringen. Hij kwam tol ïowato, de grensstad der Foella's, en van daar tot Galam en Dramanet, eene belangrijke stad, welker handel zich tot aan Timboctoe uitstrekt. De watervallen der rivier maakten het verder opvaren onmogelijk. Hoe voordeelig de handel destijds nog voor de Europeaansche kooplieden was, blijkt hieruit, dat men voor een vel papier het vetste hoen bekomen kon. Builendien deed brue nog meer reizen, door welke hij vooral den handel met zoogenoemde Arabische gom in bet leven riep. De Senegal stort zich in zee met verscheidene armen, die een laag, vruchtbaar land insluiten. Daar — de Franschen noemen die streek nEscale dn desertquot; — grenst de gloeiende zandwoestijn Sahara onmiddelijk aan de welige Delta, en het is daar, dat uitgestrekte acacia-bosschen het genoemde heldere doorschijnende boomsap in aanzienlijke hoeveelheid opleyeren, gelijk dan ook de Franschen groote ladingen ontvingen door de Berbiërs of Mooren, die er tweemalen in het jaar, in Maart en in December, voorbij trokken. Onder de volgende directeurs der Fransche bezittingen aan de Senegal werd vooral adanson bekend, die in de jaren 17-49 en 1750 de landen langs de beneden-Senegal als natuuronderzoeker bereisde, en wiens nage-
18
de bloeitijd des slavenhandels.
dachlenis nog voortleeft in den kruidkundigen naam van den Boabab of apenbroodboom der inlanders — de Adansonia digitala.
Terwijl dpor den handel in het westen een levendig verkeer werd ontwikkeld, was het oostelijke gedeelte van Afrika bijna geheel in vergetelheid geraakt, totdat het door den ondernemenden Schot james brüce weder in nadere betrekking werd gebragt niet Europa.
James bruce werd den 14 Decêmber 1730 te Kinniard in Schotland geboren. Vol brandenden ijver voor het onderzoeken van vreemde landen, bezigde hij zijne betrekking als consul te Algiers lot een hulpmiddel om zich bekend te maken met de oostersche talen; in het jaar 17(57 ging hij eerst naar Azië, ten einde de overblijfselen van Baalbek en Palmyra te bezoeken. Na het eindigen van deze reis werd het leeren kennen der landen langs den Nyl zijn hoofddoel.
Eene onwederstaanbare bekoorlijkheid lag voor den Europeaan, die zich der beoefening van de oudheidkunde had toegewijd, in de geheimzinnige overblijfselen der verdwenen Egyptische steden met hare raadselachtige afgodsbeelden, grafgewelven en duistere opschriften. De zucht om de kennis van het voormalige en tegenwoordige Egypte vooruit te brengen, huwde zich aan belangstelling in den Nijl, de levensbron en oude godheid van dat merkwaardige land. Die rivier, haar geregeld jaarlijks rijzen en dalen, waarvan het bestaan van alle volken langs hare oevers afhing, was het gevolg van oorzaken, die in de nabijheid van hare bronnen moesten te zoeken zijn. Daar moesten de zonderlinge »droppels van den hemelquot; vallen, door welke zulke merkwaardige veranderingen werden te weeg gebragt. Die landen bekleedden eene belangrijke plaats in de geschiedenis van Egypte. Daar had men den oorsprong te zoeken van de herhaalde invallen der volken; derwaarts omgekeerd waren duizenden uit de caste der oorlogslieden gevlugt, toen zij door psammetichus waren verdreven. In de landen langs den boven-Nijl vermoedde men de oplossing van vele raadsels aangaande Egypte te zullen vinden. «De bronnen van Egyptequot; werden een wachtwoord.
In het jaar 1768 toog bruce van Kaïro den Nijl op, ten einde de geheimzinnige bronnen dier groote rivier op te sporen; doch het gelukte hém
19
de bloeitijd des slavenhandels.
niet, verder dan tot Syene door te dringen. Hij voer weder tot Kenna terug en sloot zich aldaar bij eene karavaan aan, die naar Kosseir aan de Roode zee trok. Van daar nam hij zijnen weg langs den oever dier zee, totdat hij in September 1709 bij Masowah de Afrikaansche kust bereikte. Onder onbeschrijfelijke moeiten en gevaren drong hij tot in het midden van Abyssinië door. Hij bereisde het dorre grondgebied der kust, slechts spaarzaam bezet met breedgearmde euphorbiën en doornachtige acacia's, en beklom vervolgens met moeite de boschrijke gebergten van het Abyssinische alpenland. Reusachtige boomen slingeren daar hunne wortels door eenen moerassigen grond, onafgebroken bevochtigd door stortbeken, die van hooger bergtoppen afstroomen. Eene heete stiklucht stijgt op uit den drassigen grond, in welken omgevallen boababs liggen te rotten, terwijl het digt ineengegroeide loof van ontelbare vijgeboomen de uitdroogende stralen der zon afweert. Eene menigte voetstappen doen den door de gloeiende hitte ontzenuwden Europeaan het bestaan aanschouwen van talrijke kudden olifanten, rhinocerossen, antilopen en hyena's, die er ongestoord wonen; maar 't zijn ook voetstappen, die hem de Schangalla's verraden, een volksstam, die, ontembaarder en gevaarlijker dan het roofdier, hier een bijna dierlijk leven leidt. Met vergiftige pijlen loert hij uit zijne veilige hinderlage op den argloozen vreemde, ten einde met diens afgerukte ledematen zijne hut op te tooien of eene bruid te koopen. Door het vreeselijke regt van wedervergelding aangespoord, beginnen de omliggende volksstammen eene algemeene jagt op die monsters in menschelijke gedaante, zoodra het droogere jaargetijde den grond over groote uitgestrektheden begaanbaar maakt; sommigen vallen als bloedige offers, anderen worden geboeid als slaven weggesleurd. Bruce had het geluk aan de gevaren van die landstreek te ontsnappen; zijn weg bragt hem steeds verder, tot in dat oord, waar kluizenaars, door de volksmeening met bovennatuurlijke krachten toegerust, hun verblijf houden in ontoegankelijke rotskloven. De hyena's, daar in grooten getale schuilende in rotsholten, hadden de vermetelheid om zelfs tot in de tent van brüce door te dringen; de koene reiziger streed te midden van zijne werktuigen en boeken tegen de vraatzuchtige dieren met lans en pistool, ten einde — zijne smeerkaarsen uit hunne klaauwen te redden.
Onder zulke gevaren en ontmoetingen drong hij door tot Gondar, de hoofdstad van Abyssinië, welker inwoners hem minzaam ontvingen. Gedurende het verblijf van bruce in die stad braken de mazelen met geweld aldaar uit. Bruce legde onvermoeid en onverschrokken eene onverpoosde werkzaamheid
20
DE BLOEITIJD DES SLAVENHANDELS.
21
aan den dag door het bijslaan der lijders, van welke velen aan de kunst van den Europeaan h unne levensredding te danken hadden. Daardoor geraakte hij zoowel aan het hof als bij het volk in hoog aanzien. Nadat hij aldus drie jaren in Abyssinië had doorgebragt, zette hij zijne reis voort door streken, voor hem door geenen Europeaan betreden, totdat hij de westelijke bronnen van den Nijl bereikte. Een geheel jaar had hij noodig om van daar door Nubië terug te keeren naar Alexandrië, waar hij in de maand Mei van het jaar 1773 terugkwam. Na een elfjarig verblijf in den vreemde keerde hij naar zijn vaderland terug. Eerst een langen tijd daarna beschreef hij zijne merkwaardige reis, en zijn loon was — de beschuldiging van onwaarheid en overdrijving, totdat eerst in later tijd zijne mededeelingen zich bevestigden in dezelfde verhouding, als andere reizigers gelukkiger slaagden in hunne ondernemingen. Maar nog aan geenen zijner veelvuldige opvolgers is het geluk te beurt gevallen om de bronnen van den Nijl weder te bereiken; niemand hunner is echter ook zoo als hij begunstigd geworden door de omstandigheden , zoodat dan ook niemand zoo ver als hij doorgedrongen is tot in de binnenlanden van oostelijk Afrika.
Eene karavaan.
Bt iJDginp tot rnmng uan kn slauralianiri.
De kwakers in 1783. — Eene kolonie aan de kust van Sierra Leone. — Freetown. — De slavenwet van 1788. — Denemarken verleent vrijverklaring der slaven. — De Afri-kaansche maatschappij. — lucas. — ledïabd. — uoughton. — De expeditie naaide Niger en Congo. — mungo park. — salt. — tuckey aan de Congo. — peddie.— Campbell. — kummer. — dorchakd. — De Denen aan de kust van Guinea. — isert. — bowd1ch. — hutchinson. — clapperton, oudney, denham. — beabce.— lander. — laing. — De gebroeders lander aan den Niger. —allen. —becropt. — ladislaus de Magyaar.
ot aan het einde van de achttiende eeuw was Afrika in de oogen van het handeldrijvend Europa niets geweest dan een Jand, dat aan de winzucht goud, ivoor en slaven opleverde; van toen af begon men dat miskende werelddeel ook uit andere oogpunten te beschouwen. Het sein daartoe werd gegeven door de pogingen der menschenvrienden, die eene hoogere belangstelling in de arme negers wisten te wekken dan die der geldzuchtige
de pogingen tot wering van den slavenhandel. ^3
slavenhandelaars; de stem der menschlievendheid verhief zich hoogcr en hoo-ger. Bijna Ie zelfden tijde werd de later nader te behandelen Afrikaansche maatschappij opgerigt, die zich een zuiver wetenschappelijk doel voorstelde bij het aanmoedigen en ondersteunen van reizen naar de binnenlanden.
De kwakers in Noord-Araerika waren de eersten, die in het jaar 1783 in eene vlaag van godsdienstige opgewondenheid al hun slaven vrij verklaarden. Dientengevolge ontwierp Dr. smeathan een plan om aan de Sierra Leone eene volkplanting door die vrijgelaten slaven in hun eigen land te doeu aanleggen. De genoemde kaap had reeds bij hare eerste ontdekking den naam «Leeuwen-kaapquot; ontvangen , dewijl de Tornados — keerkringsstormen — er in de rotsen een gebrul als dat van leeuwen doeu ontstaan. In het volgende jaar wekte J. Ramsay de algemeene opmerkzaamheid door het uilgeven van geschriften over de wreedaardige behandeling, die de Amerikaansche planters zich ten aanzien der slaven veroorloven; de hoogeschool te Cambridge loofde eenen prijs uit voor de beste geschiedenis van den handel in negers, en t. glarcson behaalde dien. Door deze en dergelijke pogingen werd de algemeene belangstelling van Europa en de koloniën in dit onderwerp gevestigd, zoodat kort daarna wilberforce het zoo ver bragt, dat het parlement beraadslagingen opende over de tirannij der planters en slavenhandelaars.
Inmiddels brak de oorlog uit tusschen Engeland en zijne Noord-Ameri-kaansche koloniën, ten gevolge waarvan de republiek der Vereenigde Staten gesticht werd. Door dien strijd zeiven werden talrijke negerslaven vrij; zij namen dienst in de gelederen en streden tegen hunne voormalige gebieders; anderen verlieten met hunne koningsgezinde meesters het vasteland en vestigden zich met hen op de Bahama-eilanden en Nieuw-Schotland. Daar een groot aantal negers zich na het eindigen van den oorlog naar Londen hadden begeven en daar door hun bedelen stoornis veroorzaakten, vormde er zich eene Vereeniging, met het doel om die vrijgelatenen te ondersteunen. Aan het hoofd daarvan stonden j. hanway en granville sharp. Thans vatte Dr. smeathan zijn reeds vroeger ontworpen plan weder op en legde het aan de Vereeniging voor, waar het met bijval werd ontvangen. Men liet eene uit-noodiging tot vrijwillige volkplanting uitgaan en zond in Mei 1787 omtrent 400 negers en 60 blanken als kolonisten naar Sierra-Leona. In het eerst had de onderneming te kampen met onderscheidene teleurstellingen door traagheid en onwil der volkplantelingen, door ziekten, aanvallen van naburige negerstammen en Fransche oorlogschepen; doch in weerwil van dat alles hield de kolonie zich staande 'en in den omtrek der hoofdplaats Freetown ontwikkelde
de pogingen tot wering van den slavenhandel.
zich langzamerhand eene lagchende welvaart door de vestiging van nette plantaadjen. Ook in Zweden had de menschlievendheid eene maatschappij op-gerigt met soortgelijke bedoelingen als de Engelsche, doch die door het uitbreken van den oorlog in hare werkzaamheden belemmerd werd. Den 10 Julij 1788 ging in het Engelsche parlement ten gevolge der bemoeijingen van Sir William dülber eene «slavenbiHquot; door, welke het verleenen van behoorlijke verpleging der slaven aan boord verzekerde. De koning van Denemarken was de eerste, die in het jaar 1792 aan zijne onderdanen het koopen en vervoeren van slaven verbood. In het jaar 1794 verboden de Vereenigde Staten den wederuitvoer, in 1807 ook den invoer van slaven. Engeland had in 1806 den invoer in zijne koloniën verboden, te volgenden jare daarop eene boete van £100 voor eiken slaaf stellende. Hand aan hand met de pogingen tot het verschaffen van eene geschikte verblijfplaats aan vrijgelaten slaven door kolonisatie, gingen de bemoeijingen van de reeds genoemde Afri-kaansche maatschappij, die ten jare 1788 in den boezem van de edelsten onder den hoogen adel in Engeland was gesticht. Deze Vereeniging had eigenlijk slechts een wetenschappelijk onderzoeken van Afrika, zonder meer, op het oog; doch het lag in den aard der zaak, dat bij een zoo door en door praktisch volk als het Engelsche, terstond ook andere belangen werden in aanmerking genomen, en van daar, dat onder de bemoeijingen dergenen, die door de maatschappij ter verkenning van Afrika werden uitgezonden, ook al zeer spoedig die behoorden, welke betrekking hadden op het weren van den slavenhandel, alsmede op het aanknoopen van zoodanige handelsbetrekkingen, door welke aan de eene zijde die voorwerpen, welke er toe geschikt waren, uit Afrika werden uitgevoerd, en aan de andere zijde een nieuwe uitweg voor de voortbrengselen der Engelsche fabrieken geopend. Lucas was de eerste, die op last der Afrikaansche maatschappij eene proeve nam om door Fesan naar Soedan te trekken; doch oorlogen, tusschen de Arabische stammen uitgebroken, dwongen hem al zeer spoedig terug te keeren. Hij kwam echter niet terug zonder eene menigte, belangrijke inlichtingen, die hij te danken had aan eenen scherif (Mohamedaansch priester), im-hammed , die zelf onderscheidene reizen naar de negerlanden gedaan had en hem vergezelde.
Gelijktijdig met lugas reisde ledyard; hij nam zijnen weg naar het westen , voornemens om lucas in de binnenlanden aan te treffen; doch hij bezweek voor het klimaat.
Den majoor houghton was opgedragen om van de oevers der Gambia den Niger te bereiken. Doch in het koningrijk Bambock werd hij overvallen en
24
de pogingen tot wering van den slavenhandel.
geheel en al uitgeplunderd door roofzieke horden, aangelokt door den rijkdom dien hij aan handelswaren bij zich had. Hij had zelfs het ongeluk van om te komen ten gevolge van het verstoken zijn van alle hulpmiddelen tot onderhoud.
Even als eenige jaren vroeger aan de oostzijde van Afrika, was het ook een Schot, die het eerst van de westkust diep genoeg in de binnenlanden drong om eene groote schrede te doen tot ontdekking der binnenlanden — de moedige en ondernemende mungo park.
Deze hoogst merkwaardige man werd den lO16quot; September 1771 te Fowls-hield bij Selkirk in Schotland geboren; hij studeerde te Edinburg en trad vervolgens als heelmeester in dienst der Engelsche 0. I. Compagnie naar Indië. Juist was hij van daar teruggekeerd, toen de berigten aangaande het verongelukken van den majoor houghton te Londen aankwamen. Müngo park bood zich aan om de voortzetting van diens plannen te beproeven; hij vond de Maatschappij bereid om hem te ondersteunen. Den 228ten Mei 1795 vertrok hij naar de Engelsche factorij Pisaina aan de Gambia en bereidde zich aldaar gedurende eenige maanden, vooral door het leeren der Mandingo-taal, tot zijne verdere ondernemingen voor. Toen hij vervolgens, insgelijks voorzien van eenen rijken voorraad koopwaren, de Gambia opvoer, kwam hij in de nabijheid der plaats, waar zijn voorganger, de majoor houghton, den dood vond; park werd er door den Moorschen koning ali in hechtenis genomen. Na eerst geheel uitgeplunderd te zijn, stond hij hier bloot aan de wreedste mishandelingen, ja aan dadelijk levensgevaar, dermate, dat hij het wanhopige besluit nam om verder in de binnenlanden te vlugten. Onder de grootste moeilijkheden, ontberingen en inspanningen drong hij door bosschen en gebergten verder door. De moerassige laagten der boschrijke streken wemelen er van olifanten; talrijke zijarmen der Gaipbia bruisen schuimend over zwarte rotsklippen —• misschien bazalt — en door enge, wilde dalen. De inwoners waren veelal door het opgezwollen gelaat ontsierd, gelijk doorgaans het geval is in streken, waar de vochtige lucht geene doorstraling heeft. In de woesle bergpassen, doorsneden met talrijke bergstroomen, ontdekte de zwervende Europeaan die goudstreken, uit welke jaarlijks aanzienlijke hoeveelheden
T. 2
25
de pogingen tot wering van den slavenhandel.
stofgoud zoowel in den buiten- als in den binnenlandschen handel werden gebragt en die de grondstof leverden voor de beroemde voortbrengselen van kunstvlijt te Timboctoe. De heuvels, in welke de goudmijnen zich bevonden, bestonden volgens de nasporingen van park uit gekleurde kleilagen, die des te meer goud hielden naarmate zij dieper lagen. De goudmijnen bestonden in holen tot 25 voet diep en van 10 tot 12 voet omtrek. Omtrent 1500 zulke mijnen moeten aldaar in bearbeiding zijn. Vooral vrouwen hielden zich in grooten getale bezig met de goud bevattende aarde in manden van palmbladeren te vervoeren en in kalabasschalen af te wasschen. In de provincie Konkadoe zag park ook goud in kwarts, dat met hamers aan stukken werd geslagen. Deze goudhoudende brokken waren bekend onder den naam van goudsteen.
Aldus drong park bijna drie weken, onder het gevoel van ziekte en onder strijd tegen allerlei ontberingen, oostwaarts het land in. Eindelijk gebeurde het den 20sten Julij 1796, dat hij als een arme uitgeplunderde reiziger in droefgeestige stemming zijn paard voor zich uit drijvende, uit zijne zwaarmoedigheid werd gewekt door den uitroep van de medelijdende negers die hem begeleidden, met den uitroep: «Zie, daar is het water!quot; — en de lang vruchteloos gezochte Niger lag als een spiegel, weerkaatsende in de heldere morgenzon, voor hem. Park dronk er uit en trok naar de stad Sego, den zetel des konings van Bambarra. Zij is omgeven van hooge aarden wallen; de huizen, eene of twee verdiepingen hoog, vormen breede straten, terwijl de inwoners, waarschijnlijk 30,000 in getal, eene levendige werkzaamheid ontwikkelen. Hooge moskeën steken ver boven de overige gebouwen uit. Een buitengewoon gedrang van menschen heerschte aan de overzetplaats. Lange uitgeholde kano's, bij paren aaneengebonden, dienen tot vaartuigen. De vreemdeling zat twee volle uren lang aan den oever te wachten en zag het zonderlinge schouwspel aan, dat voor hem nog nooit door eenigen Europeaan ■was gezien. Van verre vertoonden zich bevallige dorpen en midden in den stroom lagen lagchende eilanden, op welke vreedzame herders hunne kudden weidden, veilig voor de aanvallen van den leeuw, zoo gevaarlijk voor de bewoners der boschachtige oevers. Anderen hielden zich bezig met de visch-vangst, anderen met den akkerbouw, den handel of het uitoefenen van ander bedrijf. Park reisde den Niger op tot in de nabyheid van Sillah, doch in de nabijheid dier stad moest hij, uitgeput door ziekte en ontmoedigd door de vijandelijke houding der inwoners, tot den terugtogt besluiten. De regentijd was daar; de stroom begon buiten zijne oevers te treden; overal
26
de pogingen tot wering van den slavenhandel.
27
Tormden zich poelen, en slechts als door een wonder ontsnapte park aan de gevaren van roofdieren, het steeds wassende water en het weder. In September kwam hij te Karaoela in het koningrijk Mandingo aan; hij bleef er zeven weken lang ziek liggen. De menschlievendheid der Mandingo's redde den armen verlatene. Park noemt dezen stam van wege zachtzinnigheid en verstandelijke ontwikkeling de Hindoo's van Afrika. Zij zijn geler van kleur dan de overige negers en meest allen rank en schoon van gestalte; zij kleeden zich in katoenen stoffen en de mannen laten hun baard groeien. De meesten hunner belijden het Mohamedisrae, dat bij hen daarom vooral zich eenen weg baande, dewijl het de veelwijverij toelaat. Eene kolonie dier Mohamedaansche Mandingo's, die zich aan het bovengedeelte der Rio Grande had nedergezet, stond bij de overige volkstammen in den roem van bijzondere heiligheid. Men had voor hen dezelfde hoogachting als in noordelijk Afrika voor de Maraboets. Een slavenhandelaar, die met mungo park na diens herstelling eene overeenkomst sloot, bragt hem den 10den Junij 1797 weder naar de Engelsche factorij aan de Gambia. Hij beloonde de gastvrijheid der Mandingo's — met een Onze Vader, dat hij als een toovermiddel op een blaadje papier schreef ').
Park bragt nu eenige jaren gelukkig in den schoot van zijn gezin door, totdat de oude reislust weder bij hem boven kwam en hij lust kreeg om zijn vroeger plan — het nader leeren kennen van den Niger — nogmaals op te vatten. Daar men nog altijd hechtte aan de meening, dat de Congo het benedengedeelte van den Niger was, besloot park om den laatstgenoemden stroom af te varen en alzoo door de uitmonding van de Congo den oceaan weder te bereiken. De expeditie werd door de Afrikaansche Maatschappij met onbekrompenheid uitgerust. Mungo park werd ditmaal vergezeld door zijnen bloedverwant anderson, den schilder scott, 4 scheepstimmerlieden, 2 matrozen en 35 vrijwilligers uit het garnizoen te Goren. Geenen enkelen neger uit de kolonie had men kunnen overhalen om mede te gaan. De koning van Engeland had park benoemd tot «kapitein van Afrikaquot; en £ 5000 tot de reis toegestaan. Te kaap Verd kocht park 44 ezels en voer de Gambia op tot Kaijen, het uitgangspunt van zijne eerste reis. Het gelukte hem aldaar eenen zeer kundigen en getrouwen Mandingo-priester, isaako genaamd, aan
') park heeft deze zijne eerste reis in de binnenlanden Tan Afrika beschreven in: Travels in the interior of Africa (Londen 1799), waarvan een Nederlandsche vertaling is uitgegeven ('s Gravenhage 1801, 3 deden). Vert.
de pogingen tot wering van den slavenhandel.
te nemen om hem als gids en tolk te vergezellen. Door eene menigte kleine rampen en allerlei oponthoud is de reis vertraagd geworden totdat de regentijd daar was. Zelfs de inboorlingen reizen dan niet, uit vrees voor den nadeeligen invloed van het klimaat. Park echter ondernam den togt en aanvaardde nu eenen hevigen strijd met alle mogelijke rampen, eindigende in den volslagen ondergang van de geheele karavaan. De stortregens werden met eiken dag geweldiger en gingen hoe langer zoo meer vergezeld van woedende stormen en onweders (Tornados). Velen ondervonden in koortsachtige aandoeningen het gevolg van herhaaldelijk druipnat te zijn. Daar deze meermalen terug kwamen, steeg de toestand der zieken tot aan die waanzinnigheid, welke een voorbode van den dood is. Onderscheidene lastdieren bezweken aan de vermoeinissen. De stroomen zwollen ten gevolge der aanhoudende regens, en naarmate zij stegen, werd het gevaarlijker er zich op te wagen. Negerstammen , wier grondgebied moest worden doorgetrokken, maakten zwarigheden, en eenmaal zelfs was bijna de geheele expeditie omgekomen door eenen ont-zettenden bijenzwerm, die zeven draagezels doodde, vele menschen pijnlijk ■wondde en de geheele karavaan verstrooide. Wel leidde hen de weg verder door granietgebergten van onbeschrijfelijke romantische schoonheid, waar woeste rotskloven afgewisseld werden door vriendelijke, lagchend groene va-leien ; maar niemand uit de karavaan was in staat om genot te hebben van natuurschoon.
Latere reizigers, die de gebergten van Senegambië onder gunstiger omstandigheden bezochten, hebben ons door beschrijving en afbeelding levendige voorstellingen gegeven van de schoonheid der streken, welke zij er hebben gevonden. Vooral bestaat een groot gedeelte der schoonheid van het land in de kleine bergstroomen, die döbr de steilte der rotswanden tot watervallen worden, terwijl de levendigheid wordt bevorderd door het welige van den plantengroei. De nevensstaande afbeelding, die den waterval van Kambagaga voorstelt, is geschetst door h. hecquard, een der officieren van de Spahis, die dit prachtige natuurtafereel zag, toen hij in de jaren 1850 en 1851 die streken bezocht.
Het overzetten over de snelle, gezwollen rivieren was voor müngo park, vooral wegens zijne pakaadje, met de onbeschrijfelijkste moeilijkheden verbonden. Bij zulk eenen overtogt werd isaako, de gids, door een krokodil aangegrepen; hij werd door het ondier zwaar gewond en redde zich het leven enkel door zijne onverschrokkene tegenwoordigheid van geest, waarmede hij de oogen van den krokodil met zijne duimen indrukte. De negers, door wier
28
quot;Waterval der Kambagaga.
de pogingen tot wering van den slavenhandel.
29
grondgebied de reis ging, gaven aan de karavaan den naam van «Doemoe-lafang,quot; d. i. »een uitgezondene ter verslinding.quot; Mungo park moest zijn eigen paard voortdrijven, dat afgemat en krachteloos, naauwelijks in staat was ora zijne vracht, in rijst bestaande, voort te slepen. De hyena's en leeuwen werden in hunne nachtelijke aanvallen hoe langer zoo stoutmoediger, en dit wel zoo, dat den 30sten Julij alle lastdieren verslonden óf door uitputting dood nedergevallen waren. Aan den stroom de Ba-Woeli moest park, hoewel zelf uitgeput en krank, zijnen zieken neef Anderson op den rug door het water dragen en nog zestienmaal heen en weder waden, ten einde den reistoestel te helpen overbrengen. Op elke rustplaats bleven zieken of dooden achter, en park zelf hield het slechts uit, gesterkt door de hoop, dat de rivier, die den zuidelijken voet van het laatst te beklimmen gebergte bespoelt, de Niger zijn zou. Met moeite werd dat steile gebergte den 19den Augustus door het laatste overschot der expeditie bij Bamraakoe beklommen. Van de 34 soldaten en 6 timmerlieden kwamen 6 soldaten en 1 timmerman aan den oever des Nigers aan. Scott was overleden, anderson doodziek. Park zond zijnen gids met de dagboeken terug naar de monding der Gambia en stapte den 16den November 1805 met den laatsten nog overgebleven soldaat in eene eigengemaakte boot, aan welke hij den naam van Z. M. schooner Dscholiba (Joliba) gaf, ten einde den togt op den Niger (daar Joliba genoemd) voort te zetten. De berigten aangaande zijnen dood wijken van elkander af. Door de vijandelijke houding der inlanders had hij zich in de noodzakelijkheid gezien om eindelijk te vuren op ieder die naderde; ten laatste was hij tusschen de rotsklippen in de rivier door de zwarten vermoord ').
Aan de oostzijde van Afrika had henry salt, die in het jaar 1771 te Lichtfield geboren werd, ten jare 1802 Lord valentin op diens reizen in Egypte, Abyssinië en Oost-Indië als waarnemer en teekenaar vergezeld, en in 1809 bezocht hij met een rijkgeladen schip de Abyssinische kust andermaal, vooral ook met het doel om handelsbetrekkingen tusschen de twee laatstgenoemde landen en Engeland aan te knoopen. Mogt hij dit doel slechts ten deele bereiken, toch heeft men hem vele berigten te danken aangaande
') De beschrijving dezer tweede en, helaas, laatste reis van deu koenen mungo park is te Londen in 1815 uitgegeven; eene Ned. vertaling zag te Dordrecht in 1817 het licht, vergezeld van eene beknopte levensbeschrijving van den reiziger. Vert.
de pogingen tot wering van den slavenhandel.
de eilanden en kustlanden der Roode zee, gelijk ook vele opgaven, door Bruce gedaan, maar in Europa betwijfeld, door hem zijn bevestigd geworden. Na in het jaar 1817 tot consul in Egypte benoemd te zijn, heeft hij vele en ijverige opgravingen naar voorwerpen der oudheid aan den beneden-Nijl laten doen.
Ten jare 1816 rustte de Afrikaansche Maatschappij twee expeditiën te gelijk uit. De eene, onder kapitein tuckey, waarbij de natuuronderzoeker smith behoorde, had ten doel, de Congo op te varen en zoo mogelijk de andere te ontmoeten, die den door müngo park bereisden weg volgen en nog verder voortzetten zou. Doch beide ondernemingen mislukten. Aan den mond der Congo vond tuckey de oeverlanden bedekt met rivierslib en versperd door eene menigte mangrove-boomen (Rhizophora). Daartusschen wiesen vooral chrysobalanen, die een ondoordringbaar digt kreupelbosch vormden, boven hetwelk zich de weligste palmen, caesalpiniën en andere boomen der keerkringslanden op de bevalligste wijze verhieven. De kruidkundige was niet in staat om door de verwarde struweelen in het binnenste van het bosch door te dringen; hij moest, wilde hij planten verzamelen, door de beken waden, die als aderen het moerassige land doorsnijden. Op die wijze worden ontelbare eilandjes gevormd, en niet zelden gebeurt het, dat onderscheidene dier bosch-eilandjes bij hoogen waterstand door den stroom losgerukt en medegevoerd worden. De mangrove-boomen zijn door hunnen eigendommelijken groei zoodanig van aard, dat zij ligtelijk worden ontworteld en met den stroom mededrijven, waar zij dan, met ontelbare water- en poelvogels bedekt , den verbaasden schepeling in den weg liggen. Waar de meren stiller waren, breidden meerrozen (Nymphaeaceën) en migbloemen (Men y an tb es) hare bladeren en prachtig gekleurde bloemen als een geborduurd tapijt over de watervlakte uit; uitgestrekte bosschen van het beroemde papierriet (Papyrus) golfden als koren aan de oevers, en de merkwaardige kogelpalm (Hyphaena) wisselde zijne koepelvormige kroon af met de uitgestrekte takken van den reusachtigen boabab (Adansonia digitata). Wordt de stilte dier welige wouden slechts zelden gestoord door de stem van eenen zangvogel, des te meer door het schelle geschreeuw van gansche zwermen papegaaien, die vooral 'smorgens hunne legerstede in de twijgen der boomen verlaten, om als plunderaars op de maïsvelden der nabijwonende negers aan te vallen. De moerasachtige bosschen worden bewoond door olifanten en rivierpaarden; zij worden door niemand gestoord dan door de groote roofdieren uit het kattengeslacht, want de mensch sloeg hier slechts
30
DE POGINGEN TOT WERING VAN DEN SLAVENHANDEL. 31
tijdelijk zijne hut op hooge stutten boven bet water op, om te visschen of palmwijn te verkrijgen.
Daar waar de Congo zich in drie armen verdeelt, bespoelt deze rivier den voet der heilije Fetisch-rots, een groolen granietklomp, waarin zich veld-
c
spaathklompen van 100 tot 200 voet in omtrek bevinden. De naauwe stroom vormt zich daar tot draaikolken en stemt de verbeelding van den argeloozen schepeling tot dergelijke voorstellingen als den Rijnvaarder de Lurley-rots.
Alleen staande apenbroodboomen vormen op zonderlinge wijze de kroonen
de pogingen tot wering van den slavenhandel.
der anders kale hoogten en verzinnelijken de geheimzinnige woning van den grooten geest. Hooger de rivier op vond de expeditie meest overal bebouwd land. Maïs, twee soorten van gerst, Spaansche en gewone peper, aardappelen, tabak, ananassen, bananen en yamswortelen, suikerriet, limoenen, oranjeappelen enz. kwamen bij den weligen plantengroei aldaar tot volle rijpheid, hoewel de akker- en tuinbouw zeer verwaarloosd werden door de inboorlingen, die geheel en al waren verdierlijkt door het verkeer met slavenhandelaars, zoodat zij dronkenschap en andere ondeugden, alsmede de voordeelen van den slavenhandel, ver boven het bedrijf van den landbouw verkozen. Tuckey bereisde talrijke plaatsen, waar hij, als eene merkwaardige herinnering der gebruiken van Oost-Indië, steeds eenen grooten, heiligen vijgeboom op het marktveld als vereenigingspunt geplant vond. Bij de watervallen moesten de reizigers hunne vaartuigen achterlaten; zij trachtten te voet dieper landwaarts in te dringen, doch werden door de vermoeinissen in een ongewoon klimaat weldra zoozeer verzwakt en ontzenuwd, dat zij zich genoopt zagen terug te keeren. In September kwamen zij aan de monding der rivier terug, doch onderscheidenen waren als slagtoffers aan de oevers der Congo omgekomen.
De andere expeditie onder den majoor peddie kwam er niet beter af. Deze volgde aan het hoofd van een militair commando den door mungo park ingeslagen weg, doch het leed niet lang of hij bezweek voor de doodelijke uitwerkselen van het klimaat. Na zijnen dood nam de luitenant campbell het bevel over de expeditie over. Hem vergezelde de Duitsche natuuronderzoeker kummer tot aan de bronnen der Rio Robagga, waar de laatstgenoemde overleed. Alleen de heelmeester dorchard drong met eenige weinige togtge-nooten door tot aan den Niger; hij bragt het zonder verhindering tot Yamina in de nabijheid van Jabbi, waar hij, alvorens verder te mogen reizen, het verlof van den koning moest afwachten. Daar hij het echter na een halfjaar wachtens nog niet ontvangen had, moest hij voor den terugtogt opbreken en kwam te Bammakoe. Het is van daar, dat men het laatst van hem heeft gehoord; die berigten dagteekenen in Mei 1819. Ongelukkig was er juist tusschen den koning van Sego en zijne oostelijke naburen, waarschijnlijk de Fellata's, een oorlog uitgebarsten, en kort na dorchard's aankomst te Bammakoe stierven het opperhoofd dier stad en de beide eerste staatsdienaars. Dit deed het bijgeloof en de geestdrijverij der ingezetenen tegen den blanke ontvlammen, daar men hem voor de oorzaak dier sterfgevallen hield, vooral dewijl juist bij mungo park's aankomst vroeger eene dergelijke ziekte van aanzienlijke personen had plaats gevonden.
32
de pogingen tot wering van den slavenhandel,
33
Omstreeks dienzelfden tijd geraakte de Afrikaansche Maatscliappij op eene zonderlinge wijze in het bezit van eenige berigten aangaande een gedeelte dier binnenlanden van Afrika, tot welke nog geene der tot dusver uitgezonden expeditiën had kunnen doordringen. Een gemeen matroos, met name a. Scott, was bij eene schipbreuk tusschen kaap Noen en Bojador aan de kust gered en door de Mooren in slavernij weggevoerd. Gedurende zes jaren doorreisde hij met zijnen heer de groote woestijn, en kwam onder anderen ook met dezen aan het groote meer Dibbie, door hetwelk de Niger heen-stroomt. Aldaar leerde hij de beroemde bedevaartplaats van sibna mohamed kennen, het Mekka der Mohamedanen van westelijk Afrika. Na zijne terugkomst aan de kust gelukte het hem, zijnen harden meester te ontvlugten en weder naar Engeland te geraken.
In de golf van Guinea waren vooral de Denen doorgedrongen, en wel — een groot verschil met de Portugeezen! — op eene uiterst minzame wijze. Isert ') doorreisde het vlakke, vruchtbare, kustland tot in de gezonde bergstreek; hij legde reeds in het jaar 1792, eerst op een eiland in de Rio Volto, later in het landschap Aquapim, eene kolonie voor vrije negers aan. Deze lieden ontvingen onderrigt van de Europeanen, die den ploeg bij hen invoerden. Plint, de opvolger van isert, legde eene andere kolonie bij Akrah aan en liet er de negerinnen in het katoenspinnen en anderen vrouwelijken arbeid onderwijzen. Bowdich bezocht den koning der Ashantijnen in zijne zetelstad, en sloot een vriendschapsverbond met hem. Zijn opvolger Hutchinson deed, met rijke geschenken voorzien, in het jaar 1817 eene tweede gezantschapsreis derwaarts. Hij doorreisde bij die gelegenheid een vruchtbaar dal, dat van Annamaboe naar het noorden loopt en met prachtige bosschen bedekt is. De hoogere bergen hebben eenen lossen kiezelgrond, met groote steenblokken hier en daar; de dalen bestaan uit zwarte tuinaarde. Katoen- en ijzerhoutbooraen vormen er digte bosschen, en de reizigers moeten meer klauteren dan gaan over allerlei struweelen, wortels en omgevallen, half verteerde boomstammen, met woekerplanten bezet. De inlandsche gidsen en lastdragers betreden die duistere boschaadjen zeer noode, uit vreeze voor de geesten, en het veelvuldige gehuil der roofdieren en de legioenen lichtende insekten, die de nachtvuren der reizigers omfladderen, herinneren levendig sommige tooneelen uit dante's Divina commedia. De reizigers bereikten
') De Reis van isert naar Guinea is in het Ned. vertaald te 'sGravenhage in 1791 uitgegeven. VeH.
DE POGINGEN TOT WERING VAN DEN SLAVENHANDEL.
34
de stad Prasoo, midden tusschen bergen van ijzererts gelegen; zij trokken over de grensrivier Bohmen, welks water volgens het geloof der negers welsprekend maken zou, waarom ook velen er jaarlijks ter bedevaart heentrekken. Eindelijk bereikten zij de residentie Coemassie en knoopten aldaar handelsbetrekkingen met kaap Coast Castle aan. Behalve de meest voorkomende soorten van gerst worden er yamswortelen en zoete aardappelen verbouwd. De slaven zijn wegens hunne groote menigte zoo laag in prijs, dat men er een koopt voor 2000 Koerdi's '), of voor eene maat Goeroe-noten (Sterculia acuminata). Deze noten zijn in geheel midden-Afrika vooral daarom geacht, dewijl zij den brakken smaak van water, het eenige dat er in het drooge jaargetijde te bekomen is, geheel en al wegnemen en het zelfs eenen aangenamen, min of meer bitterachtigen smaak geven. Christelijke en Mohamedaansche zendelingen, van tegenovergestelde zijden reizende, komen beiden te Coemassie; en hoe uiteenloopend ook de godsdienstbegrippen zijn, die zij komen verkondigen, - toch arbeiden zij gemeenschappelijk en onvermoeid aan de afschaffing der menschenoffers. Door hun voorkomen en hunne eigenaardige gebruiken, ja zelfs door onderscheidene volksverhalen herinneren de aldaar wonende Ashantijnsche negers de bewoners van de landen langs den boven-Nijl; zoo zelfs, dat men daardoor op het denkbeeld is gekomen om hen voor afstammelingen van landverhuizers uit dat oord te houden.
In het jaar 4822 doorreisden clapperton, oudnev en denham de Sahara. Zij gingen van Tripoli zuidwaarts en ontdekten het koningrijk Bornoe en het Tsad-meer. Ten zuiden van Koekawa, in het land der Moesgoe's, had denham bijna het einde van zijne reis en van zijn leven gevonden. Ten einde verder te kunnen voortdringen, had hij er zich aangesloten bij eene krijgsbende, die tegen de Fellata's op marsch ging. Nadat de roofgierige horde menige kleine plaats overrompeld had, vond zij voor Moesfeia eenen krachtigen tegenstand. Denham werd bij de vlugt der bende medegesleept; zijn paard struikelde; na reeds onderscheidene wonden te hebben ontvangen, rukt hij zich los van zijne vervolgers, die hem reeds geheel naakt hadden uitgeschud; hij vliedt in het woud. Eene beek met eenen hoogen, rotsachtigen oever verspert hem den weg; de vervolgers zijn den Europeaan digt op de hielen. Hij tracht zich langs eenen boomtak naar beneden te laten, maar bemerkt tot zijne ontzetting, dat zich digt bij zijne hand eene vergiftige
Veri.
') Zie boven, bladz. 8 aant.
de pogingen tot wering van den slavenhandel.
«lang om den lak kronkelt en gereed is om hem fe bijten. Hij laat den tak los en stort in de diepte. Gelukkig echter kwam hij aan de andere zijde van het water onverlet neder en werd gered, hoewel dit ongeval hem dermate naar ligchaam en ziel aangegrepen had, dat hij weken lang ziek lag. Clap-perton drong door Soedan naar Sokoto, de hoofdstad der Foelhe's of Fellata's, en ontwaarde aldaar, dat hij zich op niet grooten afstand van den Niger bevond. Daardoor aangemoedigd trok diezelfde reiziger in het jaar 1825 met pearce en twee andere reisgenooten van Badagry aan de kust van Opper-Guinea (op 6° 30' N.Br.) naar Sokoto. Allen stierven onderweg, behalve clapperton en zijn bediende richard lander. Te Sokoto overleed clapperton mede, en lander keerde met de papieren van zijnen heer alleen terug ').
Inmiddels gelukte het aan den majoor laing, dwars door de woestijn Timboctoe te bereiken. Hij was de eerste Europeaan, die het geluk had deze beroemde stad, het middelpunt des handels van oostelijk Afrika, te bereiken2). Hij had het ongeluk op zijne terugreis door de Arabiërs te worden vermoord. Na hem kwam caillié in dezelfde stad 3).
Richard lander verklaarde zich bereid om te onderzoeken hoe ver hij van Boessa af den Niger kon afzakken. Ruim door de Engelsche regering ondersteund, begon hij de reis te Badadry in gezelschap van zijnen broeder John. Reeds het eerste bezoek bij eene zwarte Majesteit, koning adoeley van Badagry, kostte den reizigers een groot gedeelte van de voorwerpen die zij hadden medegenomen; maar zij moesten die opoffering doen, ten einde ver-
') De Reis van clapperton in de binnenlanden van Afrika, benevens het Eeisverhaal van lander, is mede in het Ned. vertaald (Rotterdam 1831, 2 deelen).
Vert.
J) Getrouw aan mijnen plipt als vertaler breng ik ook hier over wat ik in het oorspronkelijke vind. Doch het is mij onbegrijpelijk hoe men Timboctoe, dat eer in het westelijke, dan in het oostelijke gedeelte van Afrika ligt, het middelpunt van den oost-Afrikaanschcn handel kan noemen. Ook weet men uit het reisverhaal van earth, die lang te Timboctoe vertoefd heeft (7 September 1853 tot 17 Mei 1834), dat die stad wel allermerkwaardigst is als het middelpunt der Mohamedaansche geleerdheid van geheel noordelijk Afrika en als een der zetels van nijverheid, een der middelpunten van den karavanenhandel; maar dat overigers b. v. Kano veel belangrijker middelpunt van de algemeene handelsbetrekkingen in Afrika's binnenlanden is dan Timboctoe. Zie voorts bartii, Reizen en ontdekkingen (Ned. vert), D. V, vooral bladz. 63—78. Vert.
3) Ook het reisverhaal van caillié is in onze taal overgezet, door den Eerw. h. van lil (Dagverhaal eener reize naar Tombuctoe, Haarlem 1831, 2 deelen).
Vert.
35
de pogingen tot wering van den slavenhandel.
lof te erlangen om verder te reizen. Zij vonden den koning in eene hut van bamboe op eene kist gezeten. Naast hem waren eenige geweren en sabels geplaatst, en morsige zonneschermen en paardezweepen opgehangen. Zijne Majesteit rookte onafgebroken uit eene verbazend groote pijp, en nam nu en dan tot versterking ruime teugen van den allersterksten brandewijn. Adoeley onderzocht al de kisten der reizigers en nam wat hem aanstond — en alles was van zijne gading; zelfs kleine tabakspijpjes versmaadde hij niet, maar verzocht ze te hebben, »ten einde er zich in eenzaamheid mede bezig te houden.quot; Bij een der bezoeken, door de reizigers aan den koning gebragt, vonden zij dezen op eene tafel zitten en de beenen latende slingeren. Daarbij at hij met veel smaak raauwe uijen, en verdeelde met zeer veel hoffelijkheid het overschot onder zijne rijksgrooten. Tot vermaak waren in het vertrek drie katjes, aan welker staarten met eenen langen draad schelletjes waren vastgebonden; ook draaide een kleine jongen een orgel, ten einde de muziek vollediger te maken.
Lander bereikte gelukkig Boessa; hij begon aldaar met vier negers in een open vaartuig zijnen watertogt. Door regenschermen poogden zich de reizigers te beschermen tegen den verderfelijker! invloed der zonnestralen. Zij kwamen voorbij de plaats, waar de Benoë zijne breede golven in den Niger stort. Men hield deze nevenrivier verkeerJelijk voor eene uitlozing van het Tsad-meer en noemde haar daarom Tsadda. In het marktvlek Kiri werden de reizigers door handelaars uit Eboe in hechtenis genomen en voor den koning obi gebragt, doch boy, de koning van Brasstown, niet ver van den mond der Nigers, kocht hen los. Deze gelukkig afgeloopen gevangenschap bezorgde hun genoegzame veiligheid voor hunnen verderen togt op de rivier, en beveiligde hen vooral tegen het gevaar van met hun vaartuigje, zoo zij ergens in eene nog niet bekende uitmonding kwamen, hulpeloos naar den grooten oceaan te drijven. Lander was dus de eerste, die den loop des Nigers tot aan de zee volgde en aldus den sluier over de uitmonding van dien grooten en geheimzinnigen stroom ophief ').
36
In Engeland stond men verbaasd, toen men de gebroeders lander hoorde verhalen van den rijkdom aan ivoor en stofgoud, dat zij in de door hen bereisde landen hadden aangetroffen. Eenige kooplieden te Liverpool namen daaruit aanleiding om eene handelsexpeditie derwaarts te zenden. Onder het
') Van deze reis der gebroeders lander is wel ia het Engelsch een verhaal uitgegeven (Londen 1832, 3 vol.), doch dit is niet in het Ned. vertaald. Vert.
de pogingen tot wering van den slavenhandel.
37
opperbevel van m'gregor laird en richard lander stevenden in het jaar ISSS eene brik met twee-stoorabooten, de Quorra (aldus genoemd naar hel benedenste gedeelte van den Niger) en de Alboerkah, (naar den mond des Nigers). De brik moest daar wachten, terwijl de beide booten den stroom opstoomden , ten einde de gewenschte lading in te nemen. Doch zij kwamen zoo laat, dat de rivier reeds aan het dalen was, en toen zij den mond van de Benoë bereikten, bleef een der schepen vastzitten, zoodat het eerst met het wassen van het water te volgenden jare vlot worden en zijne reis voortzetten kon. Van de bemanning, die uit 47 man bestond, bleven slechts 8 in leven. Ziek, zwak en ontmoedigd keerde laird met de brik naar Europa terug, doch lander bleef er nog. Kapitein allen nam den loop des Nigers tot aan Kabba op en onderzocht de Benoë tot op 80 mijlen van hare uitmonding. Lander rustte de Alboerkah te Fernando Po uit, en zond dit stoomvaartuig den Niger op, onder bevel van den in leven gebleven heelmeester oldfield. Hij zelf volgde in eene opene sloep met eene lading goederen. maar reeds in de delta der rivier geraakte hij vast op eene zandbank. Ten einde de sloep weder vlot te maken, loste hij de goederen, doch werd daarbij door de roofzuchtige inlanders aangevallen; hij ontving eene wonde in het been, aan welke hij eenige dagen later (den 27squot;,n Januarij 1834) te Fernando Po overleed. Oldfield zag af van alle volgende ondernemingen '). De Noord-Amerikaansche kapitein becroft bragt het later nog 50 mijlen verder dan Rabba.
In het jaar 1841 zond de Engelsche regering eene nieuwe expeditie naar den Niger. Men had daarbij ten oogmerk, eene vaste nederzetting te vormen en met behulp eener modelboerderij de omwonende negers tot beschaving te brengen. Buitendien wilde men met de verschillende vorsten handelsverdragen sluiten. Tot die expeditie werden uitgerust twee groote stoomschepen, de Albert en de Wilberforce, benevens een kleiner, de Soedan, en het vrachtschip de'Amelia. Men nam onder anderen ook eene groote menigte werktuigen voor den landbouw mede. Den 15den Augustus liep men de Noen, den meest bevaarbaren arm van den Niger, binnen, en voer de rivier op tot aan de uitmonding der Benoë. Van daar keerden de Soedan en de Wilberforce onder kapitein w. allen den 19den September naar de zeekust terug, daar bijna de geheele bemanning ziek was. De Albert stoomde onder
') Ook van deze reis is de beschrijving, door laisd en oldfield, uitgegeven (Londen 1837, 2 vol.), doch mede niet in het Ned. vertaald. Vert.
de pogingen tot wering va.n den slavenhandel.
bevel van trotter en bird allen tot Egga op. De Ethiopië onder kapitein becroft ontmoette het stoomvaartuig en nara het op sleeptouw, daar de bemanning door ziekte buiten staat was om dienst te doen. De Amelia had men bij de plaats gelaten, waar de modelboerderij in aanbouw was. L.\rr , aan wien men aldaar het bevel had toevertrouwd, had zich ter herstelling zijner gezondheid naar de zee moeten begeven en reisde vervolgens in eene negerboot, van nieuwe voorwerpen voorzien, naar de boerderij terug, maar men heeft nooit meer iets van hem vernomen; vermoedelijk was hij reeds nabij de uitmonding der rivier vermoord. De luitenant webb voer nu nog eens den Niger op, ten einde de op de boerderij achtergelatenen mede te nemen, in geval zulks noodzakelijk mogt bevonden worden. En inderdaad vond men er alles in eenen zoo reddeloozen toestand, dat allen aan boord werden genomen. Bij deze expeditie hadden 53 menschen het leven verloren.
De Congo is het laatst in het jaar 1848 door ladislaus Magyar bereisd; hij heeft zyne waarnemingen en ontdekkingen beschreven. Hij verhaalt, dat de bewoners der delta van den Niger een krachtig, schoon gebouwd slag van menschen zijn. bijzonder geschikt voor de zeevaart, gelijk zij dan ook bevaren schippers zijn. Onderscheidene hunner schepen brengen 400 tot 500 slaven naar Brazilië over. Paarden en rundvee zijn hun onbekend; daarentegen onderhouden zij varkens, schapen, geiten en hoenders, terwijl zij maïs, mandioka, mandoebi, tabak en boonen verbouwen. De meesten kleeden zich met katoenen stoffen, die zij van de slavenhandelaars in ruil nemen. De vrouwen schikken zich gaarne met glaskoralen op. De stam der Kabenda's maakt onder onderscheidene opperhoofden eene soort van republiek uit, in welke de bevoorregte caste eene witte muts draagt. Deze muts is gemaakt van de wortels eener zekere plant. Hoe aanzienlijker een overledene is, des te langer wacht men met zijne begrafenis. Opperhoofden laat men wel eens een jaar lang liggen op eene matras, met kleederen bedekt '). Menschenoffers hebben daarbij geen plaats, maar wel tracht men door middel van waarzeggers de oorzaak of den veroorzaker van den dood te weten te komen.
1) Hoe het mogelijk is, vooral in een zoo heet klimaat, een lijk zoo lang te bewaren, is mij onbegrijpelijk, tenzij men het balseme — doch diarvan wordt niet gesproken.
Veri.
38
Fata morgana.
%hmm nim h nnnri- ie miiihii-Sfrika.
Fransche expeditie onder napoleon. — ehrenberg. — lepsius. — rüppell, russeg-ger, heuglin, harris. — richardson, overweg, earth. — vogel.
e noordelyksle landen van Afrika zijn dikwijls door de Europeanen bezocht, vooral sedert de in bezitneming van Algiers en sedert den grooten invloed van Europa aan het hof van Alexandriö.
Reeds toen napoleon i in 1801 Egypte bezette, was zijne opmerkzaamheid er tevens op gevestigd, om dien van oudsher klassieken grond ook wetenschappelijk te laten veroveren. Een gezelschap Fransche geleerden onderzocht het merkwaardige land in onderscheidene rigtingen en lokte de reislustige Europeanen naar de boorden van den Nijl.
De bekende hoogleeraar ehrenberg trok met hemprich door het noordelijke gedeelte der woestijn, van oase tot oase. Zijn scherpziend oog maakte te midden der doodsche eenzaamheid opmerkzaam op een teeken van leven,
NIEUWERE REIZEN IN NOORD- EN MIDDEN-AFRIKA.
geluid het zich hooren dan de slem der kameeldrijvers, die hunne dikwijls struikelende lastdieren met de vriendelijkste woordjes voorwaarts trachtten te doen gaan. In de hoogte, van rotsspits tot rotsspits, vertoonden zich ter sluik de gedaanten van eenige wilde Bedoeïnen, wier wapenen zich bij het maan-licht gemakkelijk lieten onderscheiden.
«Toen wij eindelijk gelukkig bij den helderen morgen in de opene vlakte kwamen, zagen wij weldra voor het laatst den spiegel van den zeeboezem Vervolgens liep de weg door het eenzame Marmeriso-dal en over uitgebrande bazaltkraters, alles teeken van hevige vulkanische werkingen, tot aan den voet van den hoogen, kegelvorraigeu Dschebel (Djebel of berg) Siaro waar het vermaarde meer Assal, fonkelend en glinsterend in de zon en omringd door eene huppelende luchtspiegeling, zich voor onze blikken vertoonde 3
«Als een langwerpig rond bekken, in doorsnede zeven mijlen groot, half gevuld met een vlak water, dat de kleur heeft van donker hemelsblaauw, en half met eene sneeuwwitte, blinkende zoutmassa, aan drie zijden ingesloten door hooge kale bergtoppen, die hun voet in den reusachtigen kom verhezen, aan de vierde met ruwe lavarotsen, doorsneden met de ontzet-tendste kloven — aldus ligt dit «doodequot; meer met zijne door den zachten adem des winds krullende, maar doodsche spiegelvlakte 570 voet beneden de oppervlakte der baai, van welke deze waterkom een gedeelte uitmaakte, eer vulkanische werkingen eenen muur van lava tusschen beiden deden ontstaan. Een dikke laag gekristalliseerd zout strekt zich van den oever tot ver in het meer uit; neemt men dat zout weg, dan scheidt zich eene nieuwe at uit het geheel met zout verzadigd water.
42
.'Onze weg leidde ons voorts naar de Dschegenna (de «helquot;) van het zoutmeer, over ruwe brokken bazalt en lava, bezet met lagen sneeuwwit krijt die op eene onmeêdoogende wijze de gloeiende stralen der zon terugkaatsten! Het mogt wel eene ..helquot; heeten, want een vergiftige, de ademhaling belemmerende stank steeg er uit op. De lucht was gloeiend door brandende zandzuilen, die zich in snelle vaart achtereenvolgens verhieven, en de zon stond als een witgloeiende metalen kogel aan den wolkenloozen hemel. Mensch en dier leden onbeschrijfelijk veel in deze verstikkende hitte van 43° R gt;) door geen koeltje verzacht, door geen schaduw gelenigd. De oogen deden' onuitstaanbaar pijn; een verschrikkelijke dorst kwelde en werd meer getergd dan gelescht door het morsige water, dat zich in nieuwe, stinkende, met
Vert.
') 130° Fahr.!
NIEUWERE REIZEN IN NOORD- EN MIDDEN-AFR1KA.
oud vet besmeerde zakken van bokkenJeder bevond. Twaalf akelige uren bragt het reisgezelschap in dit voorportaal der hel door, totdat eindelijk na middernacht het licht der maan zich boven de oppervlakte des afschuwelijken meers vertoonde en de karavaan den kam aan de overzijde van den vulka-nischen rand der waterkom besteeg. Maar menschen en lastdieren vielen aan den weg neder, overmand door hitte en dorst, en toen de dag weder aanbrak met zijnen verschroeienden gloed, zonk den onversaagdstequot;het hart in de schoenen. Daar verscheen een redder in den nood in de gedaante van eenen kameeldrijver met eenen ruim gevulden waterzak. De kleine voorraad was toereikende om er iederen tot sterven toe versmachtende een weinig van over het gelaat en in de verdroogde keel te gieten en daardoor als nieuw leven uit te storten. Ten gevolge der verfrissching kwamen van lieverlede allen naar de legerplaats, met wankelenden tred, holle oogen en uitgeput als van eenen doodstrijd. Bij Goengoenfeh, eene diepe bergkloof met eene helder vlietende beek, eindigde de moeilijke logt door de vreeselijke Tehama en mogten mensch en dier zich verkwikken aan eenen koelen, hoewel eenigzins brakken dronk. Van de hitte nabij het zoutmeer kan men zich het best een denkbeeld vorrnen, indien men in aanmerking neemt, dat 50 pond goed ingepakte spermaceti-kaarsen zoo volkomen smolten en het vet zoo geheel wegliep, dat er niets dan een pakje lemmer overbleef.
In het naauwe dal van Goengoenteh hielden wij nachtverblijf en den volgenden dag rustdag. Maar den tweeden nacht ontstond na middernacht plotseling een wild angstgeschreeuw, waardoor allen verschrikt werden. Twee soldaten van ons escorte en een Portugeesch bediende lagen te zwemmen in flun bloed; een Isah-Bedoeïn had hen in den slaap vermoord. Die wandaad was niet uit roofzucht geschied, maar uit eerzucht; want onder de woeste horden van oostelijk Afrika wordt de moed van een man beoordeeld naar het aantal personen dat hij heeft doen sterven, om 't even of hij het bloed vergoten heeft in eenen strijd of door sluipmoord. Elk nieuw offer geeft den moordenaar het regt om eene witte struisveder in zijn wollig hoofdhaar te dragen, en den arm met een koperen ring meer te versieren, alsmede het gevest van zijnen van bloed druipenden dolk met een nieuw zilveren of tinnen beslag te voorzien.quot;.
Vijfendertig dagreizen waren er noodig, eer de reizigers Farri, de grensstad van Schoa in de provincie Isat, bereikten.
In dat gedeelte van Abyssinië vertoonde het oord de scherpste tegenstelling met het gloeiende kustland. Men betrad eene groene, liefelijke bergstreek.
43
nieuwere reizen in noord- en midden-afrika.
Elke vruchtbare heuvel droeg een dorpje, ieder dal werd vriendelijk door eene kristalheldere beek bespoeld en was met vee getooid. De koele berglucht bragt de geuren aan van roos en jasmijn, terwijl de met klaverbloemen, madeliefjes en ranonkels getooide grond bij eiken voetstap des wandelaars den specerijgeur van thijm en pepermuntkruid deed oprijzen.
In de stad Alio Araba moest het door 600 lastdragers vergezelde gezantschap eenen langen tijd blijven, totdat het verlof van den koning om in zijne tegenwoordigheid te verschijnen was aangekomen. Eindelijk waren de Engelschen zoo gelukkig, dat zij hunne rijke geschenken, onder anderen in 300 geweren met bajonetten en twee kanonnen bestaande, aan Zijne aller-christelijkste Majesteit den koning van Schoa mogten overhandigen. Harris en zijne togtgenooten vergezelden den vorst zoowel op zijne jagtpartijen, als pp eenen rooftogt tegen de Galla's, bij welke gelegenheid de koning zelf, beschermd door een gevolg van 5000 man, eenen omsingelden Galla, die op een boom gevlugt was, wondde en gevangen nam. Daar aan de eene zijde de priesters des lands de Engelschen als ketters tegenwerkten, en aan den anderen kant de verdere ondersteuning der expeditie ten gevolge eener verandering van het parlement ophield, was het gezantschap genoodzaakt, den terugtogt aan te nemen, nadat men in vele opzigten gelegenheid had gehad om zoowel de natuur des lands als de barbaarsche zeden en gewoonten der inlanders te leeren kennen. Aan den zendeling Dr. krapf echter, die later nogmaals naar Schoa doordringen en er zijn begonnen bekeeringswerk voortzetten wilde, werd het verlof daartoe hardnekkig geweigerd, en hij zelf zag zich later in de noodzakelijkheid om zich meer naar het zuiden te wenden, ten einde de bekeering der Galla's te beproeven.
Dr. Barth en zijne relsgenooten.
Geene expeditie, door de Engelsche regering uitgezonden, is in den laatsten tijd meer beroemd en vruchtbaar geworden dan die der reizigers richardson, overweg, barth en vogel naar de binnenlanden van Soedan. Het doel was niet alleen om de volken, met welke zij in aanraking zouden komen, tot afschaffing van den slavenhandel te bewegen, maar ook om handelsbetrekkingen van anderen aard met hen aan te knoopen en zoowel hunne geschiedenis als de gesteldheid van hun land te leeren kennen. Den 24sten Maart
44
nieuwere reizen in noord- en midden-afrika.
1850 vingen de drie eerstgenoemden hunne reis te Tripoli aan en doorreisden de Sahara, ten einde tot de negerstaten in het binnenland door te dringen. Den 6den Mei bereikten zij Moerzoek, de aanzienlijke hoofdstad van Fesan, waar zij de noodige bescherming trachtten te bekomen bij de voornaamste opperhoofden der Asgar's, hun bij den toestand van regeringloosheid der landstreken die zij zouden betreden, zoo uiterst noodig. Op de reis naar Rhat kwamen zij voorbij een zonderling gebergte, het zoogenoemde geestenslot, waar volgens het vermoeden van barth opschriften of andere overblijfselen der oudheid zouden te vinden zijn en welker onderzoeking hem dermate bekoorde, dat hij tot een uitstapje derwaarts besloot; hij moest dit echter te voet doen, daar de Arabiérs uit vrees voor spoken hem tot geen prijs met een kameel wilden vergezellen. Slechts een weinig levensmiddelen en een waterzak bij zich hebbende, brak hij in den morgen van den IS1160 Julij geheel alleen op. Hij geraakte verdwaald in eene diepe bergkloof. Het heen-en weder trekken en de felle hitte puiteden zijne krachten geheel uit. Daar hij, na de rotsen beklommen te hebben, zich geheel en al in zijne verwachtingen bedrogen vond, zijn watervoorraad verbruikt en zijne drooge mondbehoefte zonder drinken onbruikbaar was, spande hij zijne laatste krachten in, ten einde eene bron te vinden, van welker bestaan hij gehoord had. Nu geraakte hij nog meer aan het dolen en deed met zijne pistolen noodschoten, die echter onbeantwoord bleven. Met moeite sleepte hij zich eindelijk gansch uitgeput voort naar oenen grooten, maar in dat jaargetijde bladerloozen Ethelboom, ten einde er den nacht door te brengen. Hij trof er eenige hutten aan, maar deze waren onbewoond. Hoewel hij aan den gezigteinder den weerschijn van de vuren der karavaan kon zien, had hij de kracht niet meer om hout bijeen te sprokkelen, ten einde een noodvuur te ontsteken. Onderscheidene pistoolschoten bleven wederom onbeantwoord; koortsachtige spanning benam al het verkwikkende aan den slaap. Met den volgenden morgen — doch, wij willen dit laatste gedeelte van dien vreeselijken dag met earth's eigen woorden verhalen:
«De zon kwam op; hoewel er naar verlangd hebbende, zag ik haar toch met vrees en schrik verrijzen. Met de stijgende hitte werd mijn toestand ieder oogenblik onverdragelijker. Ik kroop heen en weder, ieder oogenblik mijne houding veranderende, om althans die weinige schaduw te genieten, welke doode takken geven konden. Tegen den middag bleef er in het geheel geen schaduw meer over, niet eens genoeg om mijn koortsig gloeiend hoofd te beschermen. Ik leed eenen ondragelijken dorst, hoewel ik mij het
45
46 NIEUWERE REIZEN IN NOORD- EN MIDDEN-AFRIKA.
bloed uitzoog. Eindelijk verloor ik het bewustzijn en verviel in eene soort van waanzinnigen droom. Toen ik mijne bewustheid herkreeg, zonk de zon reeds achter de bergen, en terwijl ik al mijne krachten bijeenraapte, kroop ik van achter de schaduw des booms en wierp eenen droevigen, matten blik over de vlakte. Daar trof op eenmaal het geluid van een kameel mijn oor. Welluidender heb ik nooit in mijn leven iets gehoord! Ik ligtte mij een weinig op en zag eenen Targi op eenigen afstand langzaam en naar alle kanten omziende, voorbijrijden. Hij had mijne voetstappen in het zand bemerkt, en daar hij mijn spoor op den steenachtigen grond had verloren, zocht hij angstig naar de rigting, die ik mogt genomen hebben. Ik opende mijne brandende lippen en riep met eene flaauwe stem: Aman, Aman! water, water! Verrukt was ik, toen ik een bemoedigend: Iwah, Iwah — ja, ja — ten antwoord kreeg. Binnen weinige oogenblikken zat hij aan mijne zijde, wiesch en besprenkelde mijn hoofd, terwijl ik onwillekeurig een vaak herhaald: El-hamdoe-lillahi uitstamelde.
Nadat mijn redder mij voorzigtig aldus had verfrischt, reikte hij mij eenen dronk, die mij bij den geheel en al verdroogden toestand van mijn gehemelte en in mijne koortsachtige spanning zoo bitter scheen als gal. Vervolgens plaatste hij mij op zijn kameel, ging voor mij zitten en reed naar de tenten. Zij stonden op vrij grooten afstand. Groot was de vreugde des wederziens, daar men mij reeds verloren geacht had. Mijne reisgezellen, die zich zooveel moeite hadden gegeven om mij te zoeken en zooveel angst om mij uitgestaan, hadden alle aanspraak op mijnen vurigsten dank. Doch in het eerst kon ik slechts weinig en onduidelijk spreken en was gedurende de drie eerste dagen bijna buiten staat ora iets te eten, totdat ik van lieverlede weder op mijne krachten kwam.quot;
Den 23sten Augustus hadden de drie Christenen eenen zeer ernstigen aanval van de Toeareg's door te staan. Die roofgierige horde had het op niets minder gemunt dan om hen te vermoorden en uit te plunderen. Doch zij bragten er het leven af, gedeeltelijk ten gevolge van de vrees, die de roovers hadden voor hun bajonetsteken, gedeeltelijk door het opofferen van een gedeelte hunner bezittingen; maar vooral daar te goeder ure eenige lieden te paard hun ter hulp kwamen, door een bevriend opperhoofd daartoe afgezonden. Onder bescherming dier lieden bereikten de reizigers den 4den September de liefelijke velden van Air, het bergland der woestijn, welks bewoners ontstaan zijn uit eene kruising van het ras der Berbiërs met dat der negers. Het dorre der vroeger doorgetrokken streken maakte er de natuur dubbel schoon. De
1
nieuwere reizen in noord- en midden-afrika.
welige plantengroei had dat karakter van rijkdom, dat alleen aan de keerkringsgewesten eigen is, terwijl de zangvogeltjes met vrolijk gefluit door de takken der hooge miraosen sprongen. Bij de kleine Egyptische duif voegde zich de vrolijke hoppe, terwijl talrijke apen, zoodra zij slechts meenden veilig
te zijn, uit hun schuilplaatsen voor den dag kwamen om een dronk water te halen, 's Nachts hoorden zij het gebrul van hyena's en jakhalzen, nu en dan ook in de verte dat van eenen leeuw. barth deed een uitstapje naar Agades, eene stad, eenmaal zoo belangrijk als ïimboctoe. Hij was daar
v. 3
47
nieuwere reizen in noord- en midden-afrika.
tegenwoordig bij het vertrekken der jaarlijksche groote zoutkaravaan, die omtrent 10,000 karaeelen telde. De drie reizigers waren bij het bereiken der grenzen van Soedan ieder een eigen weg gegaan, ten einde het land en de bevolking beter te leeren kennen. Richardson bezweek echler weldra voor den verderfelijken invloed van het klimaat; barth vond slechts zijn graf en ontving later zijne goederen.
Te Koekawa bekwam barth van eenen Arabiër berigten aangaande het rijk Adamawa, dat zich ten zuiden van Bornoe en het Tsad-meer aan de beide oevers van de Benoë uitstrekt. Dit rijk is eene van de jongste veroveringen der Fellata's (Foelbe's of Poelo's), wier Emir of Kalif el-moemenin wel zijnen hofzetel te Woernoe had, maar die toch te Sokoto woont en aldaar de teugels van het bewind in handen houdt. Toevallig bevond zich een afgevaardigde van den Foelbe-stadhouder van Adamawa juist op dalzelfde oogenblik bij den sultan van Bornoe, toen barth den levendigsten wensch koesterde om met dat .Adamawa nader bekend te worden. Barth was aan dezen gezant toevertrouwd en die lieden bleven borg voor zijne veiligheid.
Den y0sten Mei 1851 vertrok barth met zijn reisgezelschap naar Yola en leerde een merkwaardig gedeelte der bevolking van Bornoe kennen — de Schoewa's, die 20,000 ruiters in het veld kunnen brengen en bijgevolg 200-of 250,000 zielen sterk zijn. Dit volk is een Arabische stam, die voor twee en eene halve eeuw derwaarts uit Nubië en Kordofan verhuisde. De reis van barth ging door hun grondgebied; hij kwam nabij het land üedje, waar men steden vindt van negen- tot tienduizend inwoners. Het gansche land was vlak en bestond uit onafgebroken korenakkers, te midden van welke zich talrijke dorpen vertoonden, hier en daar beschaduwd door apenbrood-boomen (A d a n s o n i a) met hunne zware stammen , takken en loof, alsmede vele Sykomoren met hun digte, donkergroene bladeren, en eindelijk Baure's, eene andere soort van vijgen met groote, vleeschachtige, lichtgroene bladeren.
Den 6den Junij bereikte het reisgezelschap het grensland der Margin's, een volksstam, met de Moesgo's verwant. De landstreek was verwoest door de rooftogten uit Bornoe. De voorname kleur van dien volksstam wisselde op eene zonderlinge wijze af tusschen blinkend zwart en licht koper- of rabarber-kleur, en dit zonder eenigen overgang. De trekken van het gelaat en het geheele voorkomen der gestalte teekenden schoonheid en regelmatigheid. Hoewel het hoofdhaar gekroesd was, liet zich niets van het aan de negers eigene bemerken dan zeer vooruitstekende lippen. Het voornaamste dat de vrouwen ontsierde, bestond in een driehoekig metalen plaatje, dat door middel
48
nieuwere reizen in noord- en midden-afrika.
van eene naald van 1 duim lengte in de onderlip was vastgemaakt. Vele Margin's gingen geheel naakt en maakten door hunne heldere kleur zulk eenen zonderlingen indruk, dat zelfs het paard van barth, dat aan het ge-zigt der zwarte inwoners van Bornoe gewoon was, er van schrikte. In weerwil van hun naakt loopen bevinden zich de Margin's in geenen deele in eenen staat van behoefte. Hunne woningen bestaan uit 5 of 6 nette hutten en op de binnenplaats een afdak.
Den 8sten Junij zagen de reizigers ter linkerzijde van den weg eenen met twee spitsen prijkenden kegelberg, den Mendefi of Mendif, op 10° 35' NBr. Deze berg verheft zich omtrent 4000 voet boven den beganen grond, 5000 boven de oppervlakte der zee. Den 10den Junij betrad het reisgezelschap het vriendelijke Adamawa; zij hadden een fraai gezigt op eenen keten heuvelen, frissche weiden en vruchtbare akkers, hier en daar op eene nette boerderij. Daar, gelyk overal in de binnenlanden van Afrika, bestaan de woningen uit eene binnenplaats, omringd door eene omtuining, binnen welke zich eenige hutten bevinden. In iedere dier hutten zijn doorgaans een of twee slaapplaatsen. De langwerpig ronde deuren zijn gewoonlijk slechts een paar voet hoog. Een dwarswand, die de legerstede bedekt, maakt het verblijf in de hut. gemakkelijk, terwijl tal van gereedschappen aan den wand hangen en een huiselijk aanzien aan het geheel geven.
Barth maakt bijzonder melding van het vriendelijke voorkomen en de zindelijkheid dier Fellata's. Zij vervaardigden en gebruikten veel zeep en vertoonden zich steeds in sneeuwwit gewasschen hemden (Tobe's).
De oevers der Benoë, reeds van verre bemerkbaar door de talrijke en groote mierenhoopen, werden den •18d,;n Junij bereikt. In de verte blaauwt aldaar het Alantska-gebergte, dat 8000 voet boven den beganen grond, 9000 boven den waterspiegel der zee uitsteekt. De Benoë bevat goudstof en draagt bij de inboorlingen den naam van «moeder der wateren;quot; zij is in het drooge jaargetijde 1200 schreden breed en il voet diep, doch treedt in den regentijd ver buiten hare oevers. Alsdan steken hooge boomen, die anders meer dan 50 voet boven den waterspiegel staan, slechts met de takken er boven uit.
De karavaan naderde den berg Bagele met zijne in wolken gehulde spits, en de schoone en frissche weidegrond werd veraangenaamd door grazend vee en vrolijke dorpen. Den 20sten Junij bereikte barth in zeer ziekelijken toestand de hoofdstad Yola, in groote spanning, hoe hem de stadhouder der Foelbe's in Adamawa ontvangen zou. Yola is eene onversterkte plaats; de hutten hebben leemen wanden en stroodaken; zij zijn voorzien van binnen-
4!)
nieuwere reizen in noord- en midden-afr1ka.
plaatsen, zoo ruim, dat men ze gedurende den regentijd bearbeidt en in korenvelden verandert.
Den volgenden dag gaf barth zijnen Afrikaanschen aanbevelingsbrief over, die er wel vrij onoogelijk uitzag, maar toch geenen ongunsligen indruk maakte. Naar het zich liet aanzien, liet alles verwachten, dat barth verlof zou bekomen om door Adamawa verder naar het zuidoosten te reizen en aldus welligt door het geheel onbekende gedeelte der binnenlanden naar de oostkust in de nabijheid van het kanaal van Mozambique door te dringen. Doch tot zijne teleurstelling vervloog die hoop geheel en al in rook ten gevolge van het gedrag, aangenomen door den staatsbeambte van Bornoe, die hem vergezelde en eene strook van het tot Adamawa behoorende grondgebied voor Bornoe opeischte. Men had barth in die zaak mede betrokken en hem, den vertegenwoordiger van Engeland, als bedreigingsmiddel gebruikt. Thans was de stadhouder daarover hoogelijk verontwaardigd en weigerde aan barth de allerminste inwilliging.
Yola is het zuidelijkste punt, tot hetwelk tot dusver eenig Européaan in de binnenlanden van Afrika is doorgedrongen. Indien men de boven opgegeven wijze van bouwen in aanmerking neemt, kan het geen bevreemding wekken, dat de stad zich van het oosten naar het westen omtrent 44 uur uitstrekt en toch slechts 12,000 inwoners heeft. Zij ligt in eene moerassige vlakte, aan eenen doodloopenden arm der Benoë, die' bij hoogen waterstand een groot gedeelte der stad overstroomt. Behalve smidswerk bespeurde barth er geenerlei kunstvlijt. Als handelsvoorwerpen zijn er bonte doeken uit Kano, glaskoralen en zout zeer gezocht. De slavernij heerscht in Adamawa op groote schaal. Er zijn vermogenden, die meer dan 1000 slaven bezitten. Deze lijfeigenen bewonen afzonderlijke dorpen en worden door opzigters tot den akkerbouw gedreven. De voornaamste granen zijn er Doerrha (Sorghum v u 1 g a r e, gierst) en aardeikels (A r a c h i s h y p o g a e a). Ook wordt er de katoenboom aangekweekt. Yleesch is er zoo schaarsch, dat eene geit dikwijls meer kost dan eene slavin. Groote gebergten vindt men in Adamawa niet; de Alantika is slechts een afzonderlijk gebergte van 12 mijlen in omtrek. In het algemeen is het land vlak en rijst van 800 tot 900 voet hoogte aan bet middengedeelte der Benoë, verder naar het zuiden tot 1500 voet.
De stadhouder van Adamawa is vrij onafhankelijk van den sultan van Sokoto en voert bevel over eenige ondergeschikte hoofdlieden. De laatsten zullen omtrent 3- of 4000 ruiters en tienmaal zooveel manschappen te voet in het veld kunnen brengen. Het voorname wapen der Fellata's is boog en
50
nieuwere reizen in noord- en midden-afrik\. 51
,k
pijl; de ruiterij is voorzien van spies en schild, benevens een doorgaans regt zwaard.
Op de terugreis van Yola, die barth den 25sten Junij aanving, ontwaarde hij, wederom door het grondgebied der Margin's trekkende, tot zijne bevreemding, dat er de pokinenting in algemeen gebruik was. Ook zag hij er een eigenaardig «godsgerigt,quot; daarin bestaande, dat een aanklager en een beklaagde op eene heilige rots gingen en de zaak beslisten door aldaar twee hanen met elkander te laten vechten.
Thans legde barth het er op toe om,het ten noordoosten van het Tsad-me3r gelegene Kanem te bezoeken; doch hij kon dit plan op geenerlei wijze verwezenlijken, dan door zich aan te sluiten bij eenen strooptogt, die van den lllt;ien September tot den November 1851 ') duurde. Het oord, dat hij op deze wijze doortrok, was eene zandige vlakte, niet hoornen van matige grootte, meest mimosen; in bet daartoe gunstige jaargetijde was de grond zeer geschikt voor den verbouw van negergierst (Sorghum). In de laagten staat water genoeg voor den plantengroei; maar ten gevolge der staatkundige verwikkelingen waaraan het land is blootgesteld, ligt alles er verwaarloosd en bestaat alles waar groei is in wouden en wildernissen. Verderop werd alles schooner door afwisseling van bergen en dalen. Men vond er palmbos-schen en bebouwde gronden; de Arabiërs vielen plunderend en verwoestend op de dorpen aan, totdat de verbitterde inwoners zich bijeenverzamelden tot ernstigen tegenstand. Barth en zijn reisgenoot overweg waren in de legerplaats achtergebleven, toen de Bedoeinen na het wisselen van eenige schoten in woeste vlugt wegrenden. Barth moest hen volgen, en bijna onmiddellijk achter hem begonnen reeds schoten te vallen, toen de Arabiërs, zich weder bijeenverzameld hebbende, den vijand, die de legerplaats reeds was begonnen te plunderen, terugdreven. Nadat een tweede aanval was afgeslagen, besloot men met den geringen prijs gemaakten buit den terugtogt aan te nemen.
Daar barth en overweg de woestheden dier ruiterbende moede waren, verlieten zij deze roovers en voegden zich bij eene karavaan, die alleen uit Kanemboe's bestond. Dezen vervoerden hun armelijk huisraad op kameelen en pakossen. Behalve de twee Europeanen waren er hij dat reisgezelschap slechts twee ruiters, ofschoon er zich eenige aanzienlijken en onderscheidene vrouwen bij bevonden. Deze laatste verrieden haar volslagen gemis van beschaving vooral aan de verbazende menigte glaskoralen, met welke zij zich
/
*) De tekst zegt, doch onjuist: 1854. Vert.
NIEUWERE REUZEN IN NOORD- EN MIDDEN-AFRIKA.
opgelooid hadden. Overigens onderscheidden zich hare welgevormde trekken en ranke gestalten voordeelig van de onaangename vormen der vrouwen in Bornoe. Het groote verschil tusschen de lieden van Bornoe en de Kanemboe's
ontstaat waarschijnlijk uit vermenging van den naar Bornoe verhuisden volksstam met de vroeger aldaar gevestigde negerstammen.
De terugtogt naar Koekawa was niet geheel zonder ontmoetingen, die echter te allen gelukke met den blooten schrik afliepen. Toen de karavaan de stad Beri naderde, ontmoette zij plotseling in eene engte al de bewoners
52
nieuwere reizen ix noord- en midden-afrika.
der stad in slagorde geschaard. De voornaamste wapenen waren schild en lans; behalve den hoofddoek , die ook een gedeelte van het gelaat bedekte, bestond de eenige kleedij bij de meesten in een lederen lendenkleed. Het opperhoofd zelf zat te paard. Van wederzijden ging een ontzettend geschreeuw op, totdat zich de dwaling gelukkig ontdekte. De inwoners van Beri namelijk hadden de reizigers voor Touareg's gehouden en er zich op voorbereid om hen vijandelijk te ontvangen , vooral omdat eene talrijke roofhorde van dien stam kort te voren 200 kameelen en paarden had weggesleept, die allen aan ingezetenen van Beri toebehoorden.
Naauwelijks was barth te Koekawa terug, of hij voegde zich bij eenen anderen rooftogt, dien de krijgsmagt van Bornoe naar het gebied derheiden-sche Moesgo's, ten zuiden van het Tsad-meer, voorhad. Dat leger bestond uit 20,000 menschen , 10,000 paarden en even zooveel lastdieren. De bontgekleede troep leverde een schilderachtig tafereel op. De zware kavallerie bezweek bijna onder den last der dik gewatteerde opperkleeden, der pantsers en der helmen, die blonken in de zon. Ligter gekleed volgden de Schoewa's op magere, maar sterke paarden, met een handvol werpspiesen. Terwijl het voetvolk der Kanemboe's, met schild en speer gewapend, slechts met een stukgereten lendenkleedje en een doek om het hoofd naar Berbische wijze optrok, pronkten de slaven der hofhouding niet zonder zelfbehagen met hun zijden hemden.
Den 23sten December werd het noordelijkste dorp der Moesgo's bereikt. De Moesgo's behooren tot dien uitgestrekten stam, tot welken ook de Marghi's en de onderworpene Batta's in Adamawa gerekend worden. Zij zijn heidenen, en hun Fetisch is een lange houten staak, die echter misschien slechts het zinnebeeld is van een heilig bosch. De Moesgo's zijn vlijtige landbouwers; zij leggen eenen goeden smaak aan den dag in het bouwen en inrigten hunner woningen, die de gedaante eener bijenkorf hebben, alsmede in hunne grafsteden, die rond van vorm zijn en op welke eene urn staat, in welke zich vermoedelijk een gedeelte der beenderen bevindt. De Moesgo's loopen meest allen naakt, en hoewel zij in moed althans niet achterstaan bij hunne vijanden, die rondom hen wonen, hebben zij toch dit in hun nadeel, dat zij zich slechts van eene lans, en voor den strijd man tegen man enkel van een handijzer als wapen bedienen. Hunne paarden berijden zij zonder zadel of stijgbeugel, en dit is de reden, dat zij het barbaarsche gebruik hebben ingevoerd om op den rug hunner rijpaarden eene wonde open te houden, ten einde vaster te zitten.
De krijgstogt gelukte tot op 10° 5' NBr., en barth zag met verlangen uit
53
nieuwere reizen in noord- en midden-afrika.
naar de Deleb-palmen, die aan de overzijde der Serbewel stonden te prijken. De Serbewel is de rijkste nevenstroom der Schari. Nu was de reiziger tot in het binnenste der hooglanden van Afrika gekomen, maar in plaats van het Maangebergte, dat men zich hier in uitgebreide kammen en hooge toppen had voorgesteld, vond hij er niets dan eenige heuvels, van welke de hoogste zich naaawelijks 1000 voet boven den waterspiegel der zee verhieven; overigens
was alles vlak en vruchtbaar land, doorsneden met ontelbare waterbeken. Slechts naar het zuidwesten zag hij op eenen afstand van 16 mijlen de afzonderlijk slaande rotshoogte van Tubori.
Barth brak vervolgens op om het nog geheel en al onbekende land Baghirmi, ten zuidoosten van het Tsad-meer, te bezoeken. Nadat hij het land Logone had doorreisd, gelukte het hem, in weerwil van den tegenstand der inwoners, de Schari over te steken. Hij vond aldaar een vruchtbaar oord en eene bijna onafgebrokene reeks van dorpen, te midden van welige akkers. Op de lage en ten deele moerassige weiden graasden kudden, die niet zelden tot aan den buik in het water stonden en gretig het jeugdige groen afweidden. Hier streek de reusachtige pellikaan uit de takken neder; daar stond de deftige marabout-vogel, evenals een oud man, met den kop tusschen de schouders; ginds stapte de rijzige, blaauwgevederde Dedegami, op buit loerende; elders de Plotus met zijnen slangenhals, terwijl op andere plaatsen de witte Ibis bezig was met zijn voedsel op te zoeken te midden van allerlei kwakende eendvogels, en talrijke kleine vogeltjes in groo-tere en kleinere zwermen nederstreken. Nu en dan kwam een wild zwijn uit de struweelen te voorschijn, vergezeld door een talrijk kroost, piet hetwelk hel dier ijlings in het koele water sprong.
54
nieuwere reizen in noord- en midden-afrika.
Weldra was rarth genoodzaakt halt te houden, ten einde eerst de toestemming van den plaatsvervangenden rijksbestuurder tot zijne verdere reis af te wachten. Immers, de sultan zelf was afwezig en bevond zich op eenen krijgstogt. Zijn plaatsvervanger beval barth, zich naar Boegoman te begeven en aldaar de terugkomst van den sheik af te wachten; doch het opperhoofd in de genoemde stad weigerde hem te ontvangen, en toen barth , het heen en weder trekken eindelijk moede, weder over de Scbari terug wilde, werd hem ook dit geweigerd en legde hem zelfs in de gevangenis aan ketenen. Na weder in vrijheid gesteld te zijn, bereikte hij den 278t';n April Massena, de zetelstad des sultans, wiens feestelijken intogt hij mede aanschouwde. Bij dit gedwongen lange oponthoud had barth vooral veel last van geldgebrek. Hij bezat niets meer dan Lyonsche stuivers-spiegeltjes en naainaalden. De laatsten bezorgden hem weldra den spotnaam van »naaldenprins.quot; De Ba-ghirmiërs overtreffen de ingezetenen van Bornoe in fraaie gestalte, spierkracht, moed en werkzaamheid. Nog veel meer munten hunne vrouwen uit, die zich voordeelig onderscheiden van de onbehouwen Bornoeërinnen, door fijnheid van leest, regelmatigheid van gelaatstrekken en aangename uitdrukking in het oog. Vele van haar hebben groote, donkere oogen, en de schoonheid der vrouwen van Baghirmi is teregt in geheel Soedan beroemd. Zij versieren zich het hoofd door vlechten in den vorm van een helm. Overigens bestaat hare kleeding in een lang kleed, dat om de borst is vastgemaakt.
Zeer veel belang stelde barth in eenen neger uit de Foelbe's, den Faki ssambo, die geheel blind was en reeds bij de eerste ontmoeting onzen reiziger in verbazing bragt door de vraag of hij als Christen tot de Ben-Israel (de zonen van Israël) behoorde. Zijn vader, die een werk over Haussa geschreven had, zond zijnen zoon voor zijne wetenschappelijke vorming naar Egypte. De negerstudent was voornemens, uit dat land naar de stad Sebid in Yemen te vertrekken, dewijl aldaar de wiskundige rekening met logarithmen op eene uitmuntende wijze onderwezen werd, maar de burgeroorlogen in Arabië noopten hem, naar Soedan terug te keeren. Met dien man kon barth over Plato en aristoteles spreken, welke schrijvers aan onzen neger uit Arabische vertalingen bekend waren. Toen barth eens over het astrolabium sprak, luisterde ssambo met de hoogste verrukking naar hem; want zijn vader was in het bezit van zulk een sterrekundig werktuig geweest, en hij zelf »had in 20 jaren geene levende ziel ontmoet, die wist wat een astrolabium voor een ding was.quot; Hij bewaarde nog eenige oude Arabische handschriften als kostbare voorwerpen, hoewel hij ze nog alleen betasten kon.
55
nieuwere reizen in noord- en midden-afrika.
Massena wordt door eene trogvorraige laagte in twee dealen verdeeld. Dit dal loopt in den regentijd vol water, doch is overigens met friscli groen bedekt. Door eene menigte ingevallen leeraen woningen, gelijk ook door den zeer in verval verkeerenden stadsmuur vertoont de stad het aanschouwelijke blijk van de onophoudelijke verwoestingen, aan welke het land door burgeroorlogen en rooftogten is blootgesteld.
Toen de sultan teruggekeerd was, begeerde hij van barth als geschenk een kanon; doch toen deze hem daarop een teleurstellend antwoord moest geven, kreeg de vreemdeling toch van den vorst een geschenk van 40 stuks hemden, die aldaar in plaats van geld dienen; het aanbod van eene schoone slavin als geschenk was afgeslagen geworden.
Het rijk Baghirmi ligt tusschen Bornoe en Wadaï; het heeft van het noorden naar het zuiden eene lengte van 240 mijlen en van het oosten naar het westen eene breedte van 150 mijlen. Het bestaat uit eene groote vlakte; slechts in de nabijheid der bronnen van de Schari en van de Benoë moeten gebergten zijn, zoo hoog, dat er sneeuw en hagel op vallen.
Barth reisde over Sokoto in het jaar 1853 door de rijken der Poelo's of Fellata's naar het van ouds vermaarde Timboctoe, van waar hij in het jaar 1854 weder over Koekawa naar Europa terugkeerde; hij volgde nu den oostelijken weg van het Tsad-meer naar Moerzoek, langs het door zouthandel vermaarde Bilma. Zijn reisgenoot overweg had in het medegenomen vaartuig het bevaarbare gedeelte van het Tsad-meer nader onderzocht en was daardoor bekend geworden met de bewoners der eilanden van deze groote binnenland-sche zee. Doch hij had eene doodelijko koorts opgedaan, misschien door zijne gewoonte om des nachts buiten zijne tent te blijven, ten einde de na de keerkringsregens invallende koelte te genieten, gelijk ook ten gevolge der weinige zorgvuldigheid, met welke hij zich tegen nat en koud worden wachtte. Hij zelf wees de plek bij het Tsad-meer aan, waar de boot geborgen was, als de plaats, waar hij wenschte begraven te worden en slaapt aldaar den doodslaap als een moedig strijder, gevallen in den kamp tegen het vijandelijke klimaat 1).
') overweg is den 26sllt;m September 1852 te Madowari, een dorp aan het Tsad-meer, niet ver van Koekawa, overleden. De reis van barth, in bet Engelsch en in het Hoog-dnitseh uitgegeven, is naar beide talen, hier en daar met bekortingen, door ons in het Ned. overgezet ('s Hertogenbosch, 1858—1SC0, 5 dln.). Eene verkorting van den Hoog-daitseben tekst, die in zijn geheel 5 zware boekdeelen bevat, is in 2 deelen uitgegeven (Gotha, 1860). Vert.
56
nieuwere reizen in noord- en midden-afrika.
57
De geleerde en ondernemende reiziger Dr. eduard voüel, die de expeditie wat later nareisde en barth aantrof, beproefde in eene oostelijke rigting verder door te dringen, ten einde zoo mogelijk den Nijl te bereiken. Hij bragt het in 1856 vermoedelijk tot Wara, de hoofdstad van Wadaï, doch de latere berigten aangaande hem loopen zeer uiteen. Een ander deel dezer reisbeschrijvingen is gewijd aan het verhaal van zijne reis, gelijk ook aan hetgeen wij daaruit hebben leeren kennen aangaande het noordelijke gedeelte van Afrika.
il i
Nederzetting aan de kaap.
Eïiarn in jiït ^itihn nan Afrika.
VASCO DE GAMA. — DIAZ. — VAN RIEBEEK. — LICHTENSTEIN. —GORDON. — PATKRSON. — TRUTER en SOMMERVILLE- — CAMPBELL. — KRAPF. — HAUG. — ANDERSSON. — GUMMING. — WAHLENBERG. — LIVINGSTONE.
Fer/.
Eaap de goede Hoop, eene van de belangrijkste plaatsen der aarde, is tevens het punt, waar de Europeanen zich het meest hebben gevestigd en van waar zij met het beste gevolg naar de binnenlanden doordrongen. Bij de eerste omzeiling ') dooraap de goede Hoop, eene van de belangrijkste plaatsen der aarde, is tevens het punt, waar de Europeanen zich het meest hebben gevestigd en van waar zij met het beste gevolg naar de binnenlanden doordrongen. Bij de eerste omzeiling ') door vasco de gama in 4497 hadden de Portu-geezen het niet gewaagd, aldaar te landen, hoewel het land reeds vier jaren vroeger door bautholomeüs diaz was ontdekt geworden. Eerst in 1498 werd er eene landing gedaan en de proef van eene nederzetting genomen; doch steeds vreesden de Portugeezen voor de vergiftigde pijlen der inlanders, door welke zelfs in het jaar 1509 de onderkoning van Brazilië gedood werd. De
') Verg. bladz. 4 en 5 aant.
reizen in het zuiden van afrika.
59
Nederlanders bevlijtigden zich om op dit voor hunne zeevaart naar Oost-Indië zoo hoogst belangrijke punt eene duurzame bezitting te vestigen; en het was dien ten gevolge, dat de heelmeester van riebeek voor tabak, brandewijn en allerlei kleinigheden van de inlanders een groot stuk land kocht, waarop hij de eerste gebouwen de tegenwoordige Kaapstad stichtte. Weldra ontwikkelde zich een levendige handel met de inboorlingen; doch ook vijandelijke botsingen bleven niet achter, en deze eindigden daarmede, dat aan de Hot-tentotten alle grondgebied binnen drie uren van de Kaap ontnomen werd. Ten jare 1685 zetteden er zich vele Fransche Hervormden neder, die ten gevolge der herroeping van het edict van Nantes hun vaderland waren ont-vlugt. Te gelijker tijd werden door simon van der stel de beroemde wijnbergen van Constantia aangelegd, die hij naar zijne echtgenoot noemde. Meer landwaarts in de kolonie begonnen zich onderscheidene Nederlandsche veehouders neder te zetten, van welke ieder zooveel grondgebied als hij overzien kon, in eigendom verkreeg en zich in zijnen toestand van afzondering weldra als geheel onafhankelijk leerde aanmerken. Deze «Boerenquot; namen van lieverlede al het land en vee der Hottentotten in bezit en maakten hen zelfs tot slaven. De tijding der omwenteling in Frankrijk drong ook tot dit afgelegene gewest door en gaf aanleiding tot republikeinsche woelingen, van welke gretig gebruik gemaakt werd door de Engelschen, die in het jaar i 795 het land in bezit namen. Zij stonden het wel is waar in het jaar 1801 weder aan de vroegere bezitters af, maar veroverden het ten jare 1800 op nieuw bij een gevecht in de nabijheid der Kaapstad. Lichtenstein , die huisonderwijzer bij den Nederlandschen gouverneur der Kaapstad en later chirurgijn-majoor bij de Hottentotsche dragonders aldaar was, deed in het gevolg van den Nederlandschen regeringsambtenaar eene reis naar de binnenlanden der kolonie en waagde zich later, in 1805, alleen tot aan de Oranje-rivier gt;). Reeds vroeger, in het jaar 1777, was kapitein gordox tot aan die rivier doorgedrongen en had haar dezen naam ter eere van den Nederlandschen stadhouder gegeven. Petersen had in het volgende jaar het eerst hare uitmonding bezocht, terwijl twee ondernemende kooplieden, truter en sommerville, haar in het jaar 1801 overtrokken. Sedert dien tijd hebben zich de Christen-zendelingen in allerlei rigtingen in die streken gewaagd en de eene nederzetting na de andere
») De Reizen in het zuidelijk gedeelte van Afrika, in de jaren 1803—1806, van h. lichtenstein zijn uit het oorspronkelijke Hoogduitsch in het Ned. vertaald uitgegeven te Dordrecht, 1815, 4 deelen. _ T'ert.
reizen in het zuiden van afrika.
60
gevestigd. In 1813 kreeg Campbell van het Londensche zendelinggenootschap in last om al die plaatsen te bezoeken en eene onderlinge verbindtenis der-zelve tot stand te brengen. Zijn vrome, eenvoudige zin slaagde in deze gevaarlijke onderneming, en het gelukte hem, de Oranje-rivier bijna van hare bronnen tot aan bare uitmonding te bereizen. De bronnen der Oranje-rivier liggen op de hooge bergvlakte, die ten noorden der sneeuwbergen de grens van het grondgebied der Kaffers uitmaakt. De rivier wordt voornamelijk gevormd door vier ineenloopende hoofdarmen. Terwijl uitgestrekte vlakten in den omtrek een woest voorkomen hebben, heeft het land langs het bovengedeelte der Oranje-rivier gezond water, heerlijke, schaduwrijke hoornen en groene weiden. Campbell schildert het gezigt dier streken als het schoonste van het geheele Kaapland. Daar ligt Griquastad (vroeger Klaarwater genoemd) in de nabijheid van doorwaadbare plaatsen in de rivier, die op vele andere plaatsen zulk eenen geweldigen stroom heeft, dat hij- rijtuigen en vee mede-sleept. Waarschijnlijk was die geheele streek eertijds een meer, welks wateren zich van lieverlede eenen weg door de zandsteenvlakten baanden; want de Oranje-rivier kronkelt zich in de nabijheid van bare uitmonding steeds langs eene kloof, welke hier en daar zoo eng is, dal medegesleepte boomen en steenen er dammen vormen, die door opstopping van het water overstroomingen en geweldige doorbraken veroorzaken en de rivier voor schepen geheel en al onbevaarbaar maken. Waar het dal breeder wordt, is het bedekt met kiezel- en andere rolsteenen, zonder aangeslibde vruchtbare aarde, slechts hier en daar met eenige heidekruiden bewassen. De lastige doornstruiken, wegens hunne lange, haakswijze omgebogen pennen «wacht een beetjequot; genoemd, versperden hier meermalen den weg; leeuwen schrikten den reiziger af; naakte rotsklippen legden den moedigste onoverkomelijke hinderpalen in den weg en verleenden aan de vijandelijk gezinde Boschjesmannen veilige wijkplaatsen, ten einde iederen vermetele, die naderen durfde, met vergiftige pijlen te bedreigen. Een lid van het reisgezelschap had op die wijze het leven verloren. Het eene oogenblik kraakten de wielen van het rijtuig op ontzettende rolsteenen, het andere zonken zij tot aan de assen in het rulle zand 1).
Slechts weinige planten klemmen zich in dit woeste oord aan de door hef zonnevuur doorgloeide rotsblokken; kokerboomen met sappige aloii-achtige
') Vele bijzonderheden aangaande de reis van Campbell vindt men in zijne Onderzoekingen aangaande den toestand des Christendoms in Zaid-Afrika, waarvan eene Ned. vertaling te Groningen, zonder jaartal, is uitgegeven. Vert.
REIZEN IN HET ZUIDEN VAN AFRIK/V.
bladeren, beneden aan den voet 10 lot 12 voet in omtrek metende en pira-midesgewijs, doch slechts tot eene hoogte van 16 voet oprijzende, verheffen zich op de spitsen der rotsklippen. In de winternachten wordt het hier niet zelden zoo koud, dat het ijs in hel water vriest, terwijl het bij dag weder ondragelijk heet is. De eene helft des jaars valt er regen noch dauw. Doch hoe treurig en eenzaam het oord hier ook zij, toch vindt men er een druk leven in en om de stille en diepe poelen, die de gezwollen rivier naast zich vormt en met water gevuld laat als zij binnen hare oevers terugtreedt. Aan de takken der wilgen (Salix Gariepina), de welige struiken en hooge grassoorten (J uncus serratus) hangen de sierlijk gevlochten nesten der wevervogels; bonte, naar kolibritjes gelijkende vogeltjes wiegen zich op de pluimen van het riet, terwijl van tijd tot tijd een rivierpaard boven water komt en met zeker welgevallen zijnen snuit langs den graszoom strijkt. Plotseling kraakt het riet en een donkerkleurige klomp snuift naar alle zijden om; het is een rhinoceros, uit de dorre vlakte gekomen om hier zijnen dorst te lesschen en zich te goed te doen aan de frissche, sappige twijgen. Ginds nadert eene school apen; de jongen zitten op den rug der ouden, en zij roepen elkander met afgebroken gebrul, dat als uit eene groote spreektrompet schijnt voort te komen. Ook zij gaan te water, na zich eerst verzadigd te hebben aan scorpioenen en spinnen, die zij onder losliggende steenen hebben opgezocht, en aan eene soort van uijen, die zij uit het zand hebben opge-krabd. Schuchtere antilopen sluipen tusschen bies en riet en onderzoeken behoedzaam en als met vragend oog den omtrek — de bruine ronde duiker-bok (Antilope mergens), de gemsbok met zijne lange horens (Antilope oryx), de grofgebouwde koedoe (Antilope equina) en vele andere soorten meer. In het ronde bloeien tusschen breede en sappige bladeren de blaauwe zeerozen (Nymphaea Capensis), terwijl de welriekende kalmus eenen aangenamen geur verspreidt door de lucht.
Des nachts weergalmt het zonderlinge geschrei van de gevlekte hyëna, die bedorven dieren opzoekt, hier en daar aangespoeld door het water. Leeuwen luipaard liggen in den vroegen morgen in het digte riet op de loer, om de reeën en springbokken, die komen drinken, te verrassen. Ook de wilde buffel nadert, doch als hij de gevaarlijke naburen bemerkt, stampt hij woedend op den grond, buigt den kop en maakt zijne zware horens gereed tot den aanval — doch alsof hij zich bedenkt, vliedt hij pijlsnel heen, zweept langs de zijden met zijn staart en verdwijnt in eene stofwolk in de verte. Hier en daar steekt eene fraai, gevlekte civetkat den kop uit de struiken en
61
reizen in het zuiden van afrika.
ziet voorzigtig in het rond; daarna volgt behoedzaam een fijn, glimmend zwart poolje, maar zij bemerkt iets verdachts, hare oogen schitteren en met een treurig geknor verdwijnt zij weder. Niet minder levendig is het in den stroom zeiven. Hier vertoont zich een bever en timmert onder het houtgewas; ginds schuift een groote schildpad tragelijk voort; elders fladderen wilde eenden en klieven de spiegelende watervlakte; daar weder schieten vlugge watersneppen van het eene rietveld in het andere, of schertst de fraaie houtsnep in de struweelen. Op moerasachtige plaatsen stapt de deftige langbeen Flamingo naast de keurig geteekende Anhinga; aan den rand der poelen staat de grijze kraanvogel bedaard en staart met wijsgeerige koelzinnigheid in het stille water. Uit de struiken, die daar staan, omzoomd met tallooze witte klokjes der Calla Aethiopica, hoort men het schrille geschreeuw van het parelhoen, nevens het helderder geluid van patrijzen en fazanten.
Naauwelijks ergens vindt men een stompzinniger menschengeslacht dan dat, hetwelk de oevers van de Oranje-rivier bewoont, Campbell trof er de zwarten aan zonder eenigen akkerbouw. Te midden hunner honden liggen zij in het gras en laten het grazend vee op zich zelv' passen. Slechts de honger dwingt hen nu en dan tot eenigen arbeid. Zij lieten zich behandelen als kinderen, want zij waren zonder ondeugden, maar ook zonder deugden, en geen spoor vertoonde zich bij hen van godsdienst. »Wij zijn een afgescheiden, verdeeld geslacht en weten van niets!quot; was bun antwoord op de voorstellingen van campbell. Vijf jaren lang moesten de zendelingen alle mogelijke moeite aanwenden, eer zij er de Griqua's toe konden brengen om zich vaste woonplaatsen te kiezen en den landbouw uit te oefenen; doch in het jaar 1812 kweekte men reeds druiven, pruimen, perziken en kalabassen, en verbouwde kool, boonen, erwten, gerst, maïs en aardappelen. De zucht voor het tabakrooken had hen bewogen om die geliefde «edele plantquot; mede te teelen. Sedert dien tijd is alles daar te lande aanmerkelijk veranderd, hoewel het jammer is, dat niet alle zendelingen hetzelfde beleid bebben aan den dag gelegd, waardoor campbell, Livingstone en anderen zich zoo voortreffelijk hebben onderscheiden. In plaats van de zwarten door hun eigen voorbeeld te gewennen aan een arbeidzaam leven, bebben maar al te velen het als hunne hoofdzaak beschouwd, die ongeoefende zonen van Afrika op te vullen met onverstaanbare leerstukken. De Kaffers en Boschjesmannen zijn listig genoeg geweest om zich met de zendelingen in te laten en het vestigen van zendingsposten in hun midden te gedoogen, alleen ten einde in het bezit van vuurwapenen te geraken en eene en andere kunst der blanken af te
62
REIZEN IN HET ZUIDEN VAN AFRIKA..
63
zien. Meermalen zijn er bloedige oneenigheden ontstaan, bij welke, als doorgaans, de schuld bij beide partijen lag. De «Holiandsche Boerquot; had land en vee van de inboorlingen in bezit genomen en zich op eene wijze toegeëigend, van welke de zwarten vroeger geen het minste denkbeeld hadden. Hij had de vroegere meesters van het land zelfs tot slaven gemaakt en schoot voor de oogen der onafhankelijk levende stammen het wild weg, van hetwelk hun bestaan uitsluitend afhing. De Boschjesmannen en Hottentotten veroorloofden zich op hunne beurt dikwijls genoeg strooptogten, bij welke niet zelden bloed werd gestort in gevecht of sluipmoord. Bij deze verwikkelingen voegden zich nog velerlei oneenigheden tusschen de Nederlanders in het binnenland en de nieuwe Engelsche regering. Deze laatste verklaarde in het jaar 1829 alle lijfeigenen vrij, zoodat de «Boerenquot; zich eensklaps beroofd zagen van hun werkvolk, daar de inlander niet dan in de uiterste noodzakelijkheid arbeidt, maar liever honger lijdt, jaagt of steelt. De vereenigingen, die afzonderlijk wonenden onderling hadden opgerigt, ten einde door eigen middelen zich tegen hunne roofzieke naburen te verdedigen, werden verboden; de nBoerquot; werd gedwongen om bij voorkomende oneenigheden met zijne partij uren ver naar den regter te reizen, en dat misschien in de dagen van den oogst, wanneer iedere minuut kostbaar is. De zwarten van hunne zijde vonden in de nieuwe wetten bescherming tegen vele onregtvaardigheden, die zij tot hiertoe hadden moeten dulden. Door verraad werden op zekeren tijd 40 Boeren door een opperhoofd der Kaffers te gelijk vermoord, doch deze wandaad door de overgeblevenen onder aanvoering van den bekenden PRAETORius bloedig gewroken. Ook met de troepen der regering hadden de Boeren eenen zeer ernstigen strijd; zij werden echter in eenen open veldslag ooor de krijgsmagt teruggedreven, hetgeen aanleiding gaf dat zij zich meer binnenwaarts in het land vestigden. Het is dien ten gevolge dat de kolonie of vrijstaat Port-Natal, ten oosten van het Kaapland, ontstaan is. Aldaar was de omtrek der Vischrivier met hare ontoegankelijke doornstruiken langen tijd het gewone tooneel van den kamp tusschen de Europeanen en de krijgshaftige Kaffers, totdat de laatsten wijken moesten voor het overwigt der vuurwapenen. In de laatste jaren heeft Engeland die grensstreken nog aanmerkelijk versterkt door velen van die soldaten, welke bij de belegering van Sebastopol tot het vreemdenlegioen behoorden. Meer naar het noorden, aan het kanaal van Mozambique, verzamelde onlangs de zendeling Dr. krapf belangrijke mededeelingen aangaande de Wakoeafi's en Masai's, volksstammen in de binnen-hooglanden, terwijl wij aan Dr. haug in het jaar 1856 berigten te
reizen in het zuiden van afrika.
64
danken hadden nopens de Zoeloe-Kaffers, op welke wij nader zullen terugkomen. En ofschoon een andersson, een cumming, een wahlberg diep in de binnenlanden van Zuid-Afrika zijn doorgedrongen, zoo is het toch nog aan niemand gelukt, op zoo schitterende wijze den sluier op te heffen, met welken die landstreken bedekt waren, als aan Dr. Livingstone, wiens reizen en lotgevallen den hoofdinhoud van dit boek uitmaken.
De Tafelberg.
Si1 natuur eu h niEnsrjj in Sfrika.
HET BERGGERAAMTE VAK AFRIKA.
ndien men de geognostische gesteldheid en het daarvan afhankelijke vlaktebeeld (profil) van Afrika met eenige weinige trekken wil schetsen, moet men beginnen met zich dat gansche werelddeel voor te stellen als eene verbazende groote zandsteenplaat, door graniet en bazalt uit de diepte des oceaans opgeheven. Deze opheffing was in het zuiden des vastelands grooter dan in het noordelijke, hoewel ook het laatste in geenen deele eene zoo onbepaald platte oppervlakte heeft, als men zich dikwijls ten gevolge van onduidelijke kaarten of onjuiste afbeeldingen heeft voorgesteld. Ook de
het berggera.vmte van afrika.
Sahara heeft hare hooglanden en hoogte-spilsen. De kusten van Afrika zijn inzonderheid steil en laagsgewijs oploopende, terwijl de binnenlanden daarentegen grootendeels bestaan uit vlakten van verschillende hoogte boven den waterspiegel der zee, meestal met ingebogen laagten als zoo vele bekkens, welker bodems alzoo tot grooter of kleiner, dieper of ondieper verzamelingen van water worden, moerassen of meren, of ook eenvoudig bronnen. Slechts op weinige punten verheffen zich de oorspronkelijke gesteenten, graniet en gneis, tot hoogere gebergten, die hunne toppen zoo hoog verheffen, dat er eeuwige sneeuw en gletschers op kunnen gevonden worden. De vulkanische werking der aarde is op eene opmerkelijke wijze in Afrika buitengewoon zwak. Hoewel men de uitgestrekte vlakten der binnenlanden nog niet kent, zouden er toch wel geruchten uit den mond van inlanders tot de Europeanen zijn overgebragt, indien er groote vulkanen nog in werking waren; de kustlanden zijn, behoudens geringe uitzonderingen, genoegzaam onderzocht. Ten oosten der uitmonding van den Niger, onder A° 12' N.Br. bevindt zich volgens raededeelingen van kapitein allan een vulkaan, in het Cameroen-ge-bergte, ten westen der rivier van dezen naam, dien de inlanders Mongo-ma Leba noemen. Deze berg braakte in het jaar 1838 lava uit en schijnt op hetzelfde vulkanische gewelf te staan als de vulkanische eilanden Anobon, St. Thomas, hel Prinsen-eiland en Fernando Po. Hij heeft eene hoogte van 12,200 voet. De zendeling Dr. krapf kreeg in het jaar 1849 kennis van eenen grooten berg, die in het zuid-oostelijke gedeelte van Afrika op 1° 20' Z.Br. nabij de bronnen der Dana-rivier, ten westen van den sneeuwberg Kignaea ligt. Ongeveer 1quot; of 2° ten zuiden van dezen laatsten ontdekte de zendeling rebmann in het jaar 1847 eenen tweeden sneeuwberg, den Kili-mandjaro, ongeveer 50 mijlen van de kust van Mombas. Een weinig meer naar het westen staat een derde sneeuwberg, de Doengo Engai, die door kapitein schoot ontdekt is. Daar echter geen dier reizigers de door hen als «sneeuwbergquot; aangeduide bergspitsen hebben beklommen, maar op zijn hoogst slechts de blinkend witte toppen van verre gezien, is het nog op verre na niet buiten allen twijfel verheven, of er geen gezigtsbedrog in het spel is geweest ten gevolge van eene witte steensoort, gelijk die in Afrika op vele plaatsen voorkomt.
In de binnenlanden van Zuid-Afrika schijnen aardbevingen eene geheel en al onbekende zaak te zijn; slechts in de nabijheid van het kanaal van Mozambique ontwaart men nu en dan ligte aardschuddingen, welke uit het oosten schijnen te komen.
66
het berggeraamte van afrika.
67
Talrijker zijn de sporen van vroegere werkzaamheid der vulkanische kracht, vooral in de streken tusschen 7° IN.Br. en 12° Z.Br., tusschen de parallel van Adamawa en het Soebalo-gebergte. De omtrek van het ïzana-meer in Ahyssinië doet, gelijk reeds is opgemerkt, vermoeden dat dit meer zelf den krater van eenen voormaligen vulkaan uitmaakt; uit Schoa bragt rocfiet d'hericourt talrijke stukken bazalt, trachyt en obsidiaan mede, welke aldaar in groote hoeveelheid voorkomen. Ook wordt de kegelberg Koldghi in Kordofan voor een vulkaan gehouden, die wel tegenwoordig niet meer werkzaam is, maar toch sporen vertoont van zwarte, poreuse en verglaasde steenbrokken. De afzonderlijk slaande gebergten van Bagele en Alantika, die Dr. barth op zijne reis naar Adamawa ten zuiden van den Benoë-stroom zag, herinnerden hem den vorm van trachyt-bergen levendig door hunne koepelvormige gedaante. Zijn reisgenoot Dr. overweg vond in de landstreek van Goedscheba, ten westen van het Tsad-meer, bazaltzuilen, die hier de lagen van den roo-den, kleiachtigen zandsteen, elders het kwartsachtige graniet hadden doorboord. Het hoogland van Barbarije, het middelste en benedenste gedeelte der boorden van den Nijl en de Sahara zijn kenbaar aan de jongere forraatiën van het tertiair-gebergte, krijt en bonten zandsteen, die op onderscheidene plaatsen doorboord zijn (Joor graniet, trachyt, porfier en bazalt. De zandsteen-vlakten der Sahara — welke zandwoestijn men zich tot dusver voorstelde als slechts weinige voeten hooger dan de oppervlakte der zee — is in den laatsten tijd bekend geworden als eene vlakte van gemiddeld quot;1200 tot 1300 voet hoogte, terwijl sommige gedeelten nog veel hooger liggen. Naar het Tsad-meer heen daalt de hoogvlakte tot 800 voet boven den waterspiegel der zee. In de woestijn zelve zijn verschillende soorten van landouwen scherp van elkander onderscheiden. Naar onze voorstelling vindt men er het meest die vlakten, welke bedekt zijn met los zand en eenige rolsteenen, vuurstee-nen, agaten en stukken zandsteen, gelijk dit het geval is met de omstreken van het natrum-meer in Fesan. Het vlotzand, dat voor den wind wegstuift gelijk de sneeuw voor den winterstorm, stapelt zich tot aanzienlijke heuvels op en bemoeilijkt uitermate het voortreizen. Eene tweede soort van grond bestaat in de woestijn in uitgestrekte hoogvlaklen met eenen rotsigen ondergrond. De westelijke woestijnweg over Misda doorsnijdt zoodanig eene, de beruchte Hammada, die «woestijn in de woestijn,quot; welke slechts aan haren zuidelijken zoom ééne enkele bron heeft. De derde soort van grond eindelijk zijn de gebergten, die vooral bestaan uit zand- en kalksteen, en op eenige weinige plaatsen uit graniet. Dikwijls loepen de karavaanwegen door hunne
het berggeraamte van afrika.
68
kloven, die somtijds zoo eng worden, dat er ter naauwernood een kameel door kan. De nevensstaande afbeelding stelt zoodanig een bergpas voor, de Wadi Egeri, die zich op den westelijken weg van Fesan naar Soedan, in het gebied der ïoeareg's, bevindt. De levendige kleuren, in welke onderscheidene dier steenblokken schitteren, stellen den reiziger eenigermate schadeloos voor het geheele missen van het gezigt op eenigen plantengroei. De hoogvlakte der Sahara wordt doorsneden door talrijke lagere dalen of engere dalkloven, de zoogenoemde Wadi's '), die bij het invallen van den regentijd spoedig in beken veranderen, maar overigens veelal den heirweg uitmaken. Op vele plaatsen is de zandsteen volkomen zwart, zoodat hij alleen op de versche breuk te onderscheiden is van bazalt. Daaraan hebben de «zwarte bergenquot; bij Sokna hunnen naam te danken. Op andere plaatseii heeft de zandsteen eene roode kleur, of ook wel eene geelgraauwe of helder witte; menige heuvel heeft eenen sneeuwwitten voet en eene zwarte kruin, terwijl bij andere de kleuren juist omgekeerd zijn. De bodem der Wadi's is veelal bedekt met steenen en rotsbrokken, terwijl men langs de zijwanden onderscheidene uithollingen ziet, in welke hyëna's, luipaarden en jakhalzen eene veilige schuilplaats vinden. In die gedeelten van Afrika, waar de bontgekleurde zandsteen meermalen opgeheven en daardoor stukgebroken is, vertoont hij uitgestrekte doolhoven, zuilen, wanden, kegels en grillige figuren, niet ongelijk aan die, welke in Saksisch Zwitserland, alsmede de rotsen van Aders-bach en Weckelsdorf te zien zijn. De voorstellingen, door bruce van die tafereelen in Abyssinië gegeven, werden juist daarom voor onwaar gehouden, totdat latere onderzoekers ze, ten minste in de hoofdtrekken, bevestigden. Steile, onbeklimbare muren, met eenen rand van kreupelhout bezet, verheffen zich, vele mijlen lang, als gebouwde kunstwerken, even als de duivelsmuur in het Hartzgebergte. Hoog iu de bosschen verneemt het oor het geschreeuw der aldaar ongestoord wonende apen. Op rotskegels met groote, vruchtbare en bebouwde terrassen wonen menschen in eene gelukkige, dichterlijke afzondering, daar men tot hen slechts toegang heeft door lange ladders of moeilijke, in de rots uitgehouwen trappen. Op andere plaatsen vertoonen zich rotsen, aan de bovenzijde groot van omvang, aan den benedenkant op
i) Eene Wadi is een wijder of naauwer dal tusschen twee steile rotswanden, sotns horizontaal loopende, maar ook dikwijls van de hoogte naar beneden schietende. De Wadi's zijn doorgaans de plaatsen, waar zich na regen het water verzamelt, en uit dezen hoofde leveren zij, ook te midden van kale rotswanden, doorgaans weligen plantengroei. Vert.
een smal voetstuk rustende, zoodat zij ieder oogenblik in gevaar schijnen van omver te vallen.
Zeer veel overeenkomst daarmede vertoonen de gebergten in het Kaapland,
waar de zandsteenlaag waarschijnlijk reeds beneden de oppervlakte des waters begint, en men opwaarts naar den Tafelberg klimmende, eene menigte losse, afgevallen granietblokken onlmoef, terwijl de benedenzijde des bergs duidelijke
het berggeraamte van afrika.
blijken draagt van eene dergelijke vorming ais in de bergkloven in het noorden; met dat onderscheid, dat zij in het Kaapland zeer hellende of bijna loodregt worden aangetroffen. Verder op vindt men talrijke granietgangen, afgewisseld met leisteen, onderscheiden van dikte, terwijl eerst op 900 voet hoogte het graniet eene eenvormige massa begint uit te maken, die tot even zooveel voeten dikte heeft en daarna plotseling ophoudt om bedekt te worden door waterpasse lagen zandsteen, die waarschijnlijk in ongestoorde rust uit de oorspronkelijke zee werden afgescheiden en zeer regelmatig opgeheven. Tot op eene hoogte van 200 voet is de zandsteen rood gekleurd door ijzer-deelen, doch van daar opwaarts in zijne volle dikte wit. Tegelijk zijn de bovenste lagen harder dan de lagere; zij behelzen veel kwartsrolsteenen van de grootte eener erwt tot die eener vuist. Daar het verbindingsmiddel ligter verweerd wordt dan die ingesloten massa's, vallen die steenen veelal weg en vormen lagen van lossen rolsteen. Op den Tafelberg staande ziet men een groot aantal aldus gevormde bergen, welke dezelfde vormen en dezelfde holen hebben, zoodat men van zelf op de gedachte komt om ze voor overblijfselen van hetzelfde hoogland te houden. Hoe meer men de gebergten der Kaapkolonie in eene noordelijke rigting nagaat, des te geringer wordt de hoogte, tot welke het graniet zich verheft — naauwelijks 20 voet boven den waterspiegel der zee. Aan den mond der kleine Simonsbaai, in de Falsbaai, ziet men aan de rotsen, aldaar onder den naam van ode arke Noachsquot; bekend, bazaltlagen, die het graniet uit de diepte opwaarts doorboren. Wanneer men zijne wandeling van de Kaapstad in eene noordelijke rigting voortzet, is men genoodzaakt, van het eene terras op het andere te klimmen. De Roggevelds-, Bokkevelds-, Zwarte-, Sneeuw- en Karreebergen stellen de onderscheidene afdeelingen voor. Naar het zuiden hebben al de bergen steile en hooge wanden, terwijl zij aan de noordzijde glooijingen hebben, die opwaarts loopen. Eene der grootste daarvan is de Karroo, eene groote vlakte, die uit roode klei bestaat.
Werpen wij nu eenen blik op de vorming des lands in het eigenlijke hart van dit werelddeel, voor zoover men daarover althans bij benadering spreken mag, dan heeft er van het 800 voet boven de oppervlakte der zee liggende Tsad-meer naar het zuiden eene langzame rijzing plaats. Het zuidelijkste punt, tot hetwelk wij inderdaad de door Dr. vogel gedane metingen hebben, bepaalt eene hoogte van 900 voet; dit punt bevindt zich in het land der Moesgo's, ten zuiden van het Tsad-meer. Vermoedelijk loopt die langzame verheffing door tot op 6° Z.Br. Tusschen dat punt en 12° Br. ligt een land-
■70
HET BERGGERAAMTE VAN AFRIKA.
rug van omtrent 5000 voet hoogte; deze scheidt het groote bekken waarin het Tsad-meer ligt, van dat waarin zich het Ngami-meer bevindt. Deze hoogvlakte, vele mijlen breed en met kleine heuveltoppen omzet, ligt zoo volkomen waterpas, dat zij in den regentijd eenige voeten hoog met water bedekt wordt. En dat water loopt zoo langzaam af, dat het tusschen de hooge grasplanten, die er digt over onafzienbare uitgestrektheid staan, volkomen helder wordt en groei geeft aan onderscheidene soorten van waterplanten. Van die hoogvlakten vloeien vele rivieren naar het zuiden, en het is daar, dat men welligt de bronnen van den Witten Nijl te zoeken heeft.
Ten zuiden daarvan vertoont zuidelijk Afrika eene ontzettend groote kom, welker diepste holligheid, het Koemadoe-meer, omtrent 2000 voet boven de oppervlakte der zee ligt en alzoo omtrent 2000 voet lager dan het genoemde hoogland. Naar het oosten en westen bestaat er ook eene zeer langzame verheffing, die eerst in de gebergten aan den rand de 5000 voet boven de zee overtreft. De oostelijke hoogte is omtrent 150 mijlen van de westelijke verwijderd: In vroegere tijden vormde vermoedelijk de geheele omtrek van het Ngami-meer een groot zoetwatermeer, welks grenzen zich welligt hebben uitgestrekt tot aan de hoogten van Libebe in het westen, tot voorbij Ntschgotska in het oosten en tot Zoega in het zuiden. Die gan-sche streek is bedekt met eene laag, die meer of min zacht is. Overal waar de miereneters diepe holen in dien ouden bodem graven, komen zoetwaterschulpen te voorschijn, tot dieren beboerende, welke volkomen gelijk zijn aan die, welke nog tegenwoordig in de Ngami- en Zambesi-meren leven. Misschien stroomde destijds uit dit groote meer de rivier Mokoko naar het meer Boedschab. Het Barotse-dal was een ander meer van dergelijken aard, terwijl een derde aan de andere zijde van Masiko, en een vierde in de nabijheid der Oranje-rivier schijnt bestaan te hebben. Later erlangden de bijeengestroomde wateren eenen uitweg door kloven, die zich óf ten gevolge van het doorbreken der bazaltlagen vormden, óf door het water zelf uitgehold werden, en de tegenwoordige meren in de binnenlanden van Afrika zijn slechts een klein gedeelte van de
71
HET BERGGERAAMTE VAN AFRIKA.
72
voormalige binnenzeeën. De omtrek van het Ngami-meer schijnt het water ontlast te hebben door die spleten, in welke thans de Victoria-watervallen zich storten.
Eene tweede plaats, waar zich de waterstroomen uit de binnenlanden eenen uitweg hebben gebaand, is vermoedelijk in het noordwesten het dal tier Quango, in welks midden zuilvormige stukken van de voormalige hoogvlakte aan eenen verwoesten rotsdam doen denken. De voornaamste grondvlakte van zuidelijk Afrika wordt gevormd door groote graniet- en gneisblokken, die ook in de hoogere gedeelten der zijtakken bloot liggen. Daar op liggen de grondgesteenten der silurische formatie, terwijl men er geen nieuwe vormen aantreft, met uitzondering natuurlijk van die, welke tot de jongste formatie behooren. Het zuidelijke gedeelte van Afrika zou aldus als het oudste gedeelte van de aarde, allhans een der oudste, zijn aan te merken; en daarmede zijn ook de overblijfselen uit de planten- en dierenwereld 'j, welligt ook de eigenaardigheden der oorspronkelijke inlanders in overeenstemming. De steen-kolenformatie ontbreekt overal in de binnenlanden; slechts meent Livingstone nabij de uitmonding der Zambasi de kenteekenen eener kolenlaag gevonden te hebben. In de nabijheid daarvan vindt men ook veel goud in korrels en dunne blaadjes. Zilver schijnt er weinig voorhanden te zijn; misschien vindt men het er in het geheel niet, althans de inlanders kunnen zilver en tin niet van elkander onderscheiden. Uzer komt er in groote hoeveelheid voor; men gebruikt aan de Kaap fraaie en groote ertsbrokken tot bestrating, daar gebrek aan brandstoffen het bearbeiden van dat metaal grootelijks belemmert. Ook koper wordt hier en daar aangetroffen. In de binnenlanden van Soedan is vooral dat uit de mijn El-Hofrah en dat van Roenga bekend. De westkust heeft rijke kopermijnen in de Serras Castrindeabar, niet ver van de watervallen der Coanze. Aan de Karreebergen vindt men agaten en dergelijke halfedelgesteenten, terwijl de asbestheuvels nabij Griquastad bij de mineralogen en de okergroeven bij de Beetjanas aldaar beroemd zijn; eigenlijke edelgesteenten, gelijk zoo wel Azië als Amerika bezitten, zijn echter tot,dus ver nog niet uit Afrika te voorschijn gebragt, gelijk dan ook geen der sultans of vorsten der binnenlanden van die voorwerpen bezit onder zijn opschik. Aan de zuidpunt is de grond zoo zeer bezwangerd met zout, vooral bitteren glauberzout, dat vele bronnen niet tot drinkwater kunnen gebruikt worden.
') Er is b. v. eene groote osereenkcmst tusachen de beenderen van het Dicynodon uit de silurische periode, en die van het nog bestaande rivierpaard. Vert.
het berggeraamte van afrika.
Aan de oevers der rnidden-Oranje-rivier kristalliseeren die zoulen zoodanig aan de oppervlakte, dat alles een voorkomen van rijp krijgt. Aan de kusten der Roode zee wordt, gelijk reeds is opgemerkt, het steenzout uitgehakt en door de aldaar wonende Mohamedaansche bevolking als handelsartikel met groote karavanen naar Soedan en tot Timboetoe toe verzonden. Bij het vermelden der reis van Harris hebben wij reeds opgemerkt, dat Schoa meren heeft, aan welker oevers men jaarlijks aanzienlijke hoeveelheden zout bijeenzamelt en verzendt. De Soedaneezen ontvangen hun benoodigde zout van Bilma, welks valei ééne groote zoutpan is. Eveneens is ook Fesan zeer zout-rijk. De binnenlanden daarentegen zijn zoo arm aan deze belangrijke stof, dat de bewoners der oevers van het Tsad-meer de asch van de wortels der kapperheester (Capparis sodata) uitloogen, ten einde de aldus gewonnen potasch in hunne spijzen te gebruiken, terwijl die volksstammen, in welker landen de genoemde heester niet groeit, koemest te zelfden einde verbranden. Het voor Europeanen zoo walgelijke gebruik om de boter met de pis der koeien te vermengen — een gebruik, dat men met geringe uitzonderingen in al de binnenlanden van midden-Afrika aantreft, — heeft zijnen grond in het zoutgebrek, waarin men op die wijze eenigermate tracht te voorzien. Tot het vervaardigen van buskruid zijn er in Abyssinië groote verzamelingen van vrij zuiveren zwavel.
Terwijl aan de westkust van Afrika de vulkanische krachten in werking waren bij de vorming der eilanden, vertoont zich aan de kusten en eilanden der Roode zee vooral de arbeid der polypen, die onbeduidende, maar onvermoeide bouwmeesters, wier koraalriffen nieuwe woonplaatsen bereiden voor de menschen. Deze nog tegenwoordig voortgaande vorming van nieuwe ondiepten, klippen, riffen en eilanden trekt voornamelijk de aandacht dei-varenslieden, daar zich op de Roode zee, misschien in eene niet verre toekomst, een levendig handelsverkeer zal ontwikkelen, zoodra de doorgraving der landengte van Suez zal zijn uitgevoerd. De naam «Roodequot; zee heeft overigens geene betrekking op het roode koraal (want dit wordt in grooter hoeveelheid aan de noordkust van Afrika aangetroffen), maar op de somtijds in ontzettende hoeveelheid aldaar voorkomende infusoriën en mikroskopische algen, welke aan het water dezer zee die kleur mededeelen, welke nu en dan van het steenrood in het donkerbloedrood overgaat.
73
De woestijn.
e opmerkelijk zwakke vulkanische werkzaamheid, welke bij de vorming van Afrika slechts op betrekkelijk weinig punten aanzienlijke bergketenen deed oprijzen, is de voorname oorzaak der eigenaardige afwijkingen , die de loop van het voor alle natuurleven zoo noodzakelijke water in dit werelddeel genomen heeft. Daar het grootste gedeelte der vlotschichten vrij gelijkvormig opgeheven is, rijzen de kustlanden meerendeels in ééne lijn uit de golven \an den oceaan omhoog. Weinig inhammen en baaien dringen in het ligchaam van het reusachtige vasteland. De lengte der kust is zeer klein in vergelijking met den vlakte-inhoud van het geheel. Gelijk vooruitstekende spitsen de beste geleiders zijn der elektrieke vloeistol, zoo heeft ook
woestijn, water en wind.
de adem des geesteslevens, zich over den aardbodem verspreidende, de in zee uitstekende schiereilanden het meest aangeraakt. Daar vindt de zeevaarder de veiligste toevlugt voor zijne kiel; daar heeft de levendigste onderlinge gemeenschap der volken plaats; daar houdt het klimaat dat aangename midden, hetwelk meest bevorderlijk is voor de ontwikkeling der natiën naar ligchaam en geest. Afrika is zeer arm aan schiereilanden en levert daardoor eene zeer sterke tegenstelling op met het op ontelbare punten ingetande Europa. Als een reusachtige romp zonder ledematen ligt het te midden van den oceaan. Groote waterbekkens, die als groote inhammen of aanzienlijke meren een gedeelte van een vasteland innemen, matigen de overgroote hitte van die landen, welke onder den heeten aardgordel liggen. Afrika mist dit voordeel. Het heeft over het geheel een vastelands-klimaat, in hetwelk gloeiend heete dagen afwisselen met koele of zelfs koude nachten. Het onderscheid tusschen de temperatuur van den dag en den nacht laat zich nog te meer bemerken, dewijl het geheele jaar door de lengte van beiden nagenoeg gelijk is. Door dit een en ander worden in Afrika de dagelijks afwisselende landen zeewinden in hooge mate ontwikkeld, doch de daaruit ontstaande voordeden komen slechts ten bate van smalle kuststrooken.
Hand aan hand met de geringe ontwikkeling van uitgestrekte gebergten uit oorspronkelijke gesteenten, welker spitsen eene kroon van eeuwige sneeuw dragen, werkt de op groote schaal ontwikkelde zandsteenformatie op het weder en de waterverdeeling in Afrika. De gemakkelijkheid, met welke de zandsteenlagen, die het grootste gedeelte der oppervlakte van de binnenlanden bedekken, het regenwater doorlaten, .veroorzaakt, dat uitgestrekte vlakten geheel zonder bronnen en rivieren zijn. Slechts op de dieper liggende lagen en gesteenten kan het water zich verzamelen en komt als bron te voorschijn op die meest begunstigde plaatsen, waar zulk eene berglaag de oppervlakte bereikt. Waar de granietbergen menigvuldig voorkomen, vindt men ook terstond grooteren rijkdom van water, en dien ten gevolge grooler vruchtbaarheid. De uitgestrekte vlakten van los zand of zandsteen, die een gedeelte der Sahara uitmaken, worden bij den onophoudelijk helderen hemel tot eene ondragelijke hoogte verhit. Richardson schildert op eene aanschouwelijke wijze den togt door zulk eene gloeiende vlakte aldus:
«De togt van 1 Mei was misschien een der pijnlijkste van de geheele reis. De karavaan trok gedurende volle 14 uren over een week zand, bij eenen gloeienden wind, welke met groote hevigheid blies. De karavaan leverde een zeldzaam schouwspel op. Menschen en kameelen hadden zich hier en daar
75
woestijn , water en wind.
76
over den weg verspreid en sleepten zich tragelijk verder, zonder dat eenig vorderen bemerkbaar was. Geen geluid liet zich hooren. Niemand had kracht genoeg om te spreken, laat staan om te zingen, en de voetstappen van zooveel levende schepselen werden door geen echo teruggekaatst over de onafzienbare zandvlakte. Wolken van roodgeel, verblindend stof, bij eiken stap opstuivende, draaiden om ons heen. Hier en daar spreidden zich groote zwarte vlekken uit als blijk van eenen in de geboorte verstikten plantengroei. Ieder voorwerp wordt vergroot door de ons omgevende dampen en verandert ieder oogenblik voor onze oogen. De hitte en het stooten op den kameel veroorzaken eene ligte duizeling, en de geheele natuur schijnt in eenen digten nevel te drijven, evenals in den droom de voor ons liggende landen. Dit is een woestijntooneel, dat men moet hebben bijgewoond om er zich eene heldere voorstelling van te vormen.quot; — »Het zand was zoo gloeiend heet,quot; zegt barth, «dat het naauwelijks mogelyk was, langzaam te gaan, daar de hitte door de schoenzolen heen brandde. Een thermometer, die in het zand gestoken werd, steeg terstond tot 45° R.quot; ').
De verhitte luchtlagen, welke op de gloeiende vlakte rusten, breken de daarop vallende zonnestralen ongeveer evenzoo, alsof zij door eenen waterspiegel teruggekaatst worden. Het meest heeft dit plaats bij eene stille lucht (zie de afbeelding op bladz. 39). De dorstige reiziger ziet dan waterkommen, vijvers, meren en rivieren voor zich, zonder ze immer te kunnen bereiken. «De zee des satansquot; — aldus noemt de Bedoeïn het bedriegelijke luchtbeeld. De weinige voorwerpen, welke de woestijn bevat, schijnen onder zulke omstandigheden verminkt of verveelvoudigd. Van eene onbeduidende struik maakt de fata morgana een palmbosch, van een rotsblok eene stad; de reizigers, die elkander ontmoeten, gelijken van verre naar reuzen, gezeten op spook-monsters! Reissegger, die de Nubische woestijn doorreisde, had dikwijls gelegenheid om zulke luchtspiegelingen waar te nemen. «Op de uitgestrekte zandvlakte,quot; zoo verhaalt hij, »die wij nu betraden, en die behalve eenige kleine en geheel afzonderlijk staande bergen geen rustpunt aan het oog verleent, zagen wij van 10 uur in den morgen tot 4 uur in den namiddag heerlijke fata morgana. Op de drooge vlakte rondom ons henen zagen wij water in menigte en in de verschillendste vormen: rivieren, vijvers, meren, ja eene onoverzienbare zee, welker golven door den wind bewogen werden.
') 113° Fahr. barth beschrijft dien gloeiend heeten togt als plaats gehad hebbende den 28stea April (1850). Zie zijne Reizen, D. I, bladz. 123, Ned. vert. Vert.
WOESTIJN , WATER EN WIND.
De bergen, die zich hier en daar in de woestijn verheffen, verschenen ons als eilanden, en in den waterspiegel die ons omringde, zagen wij er de beelden onderst boven van. Ver verwijderde, alleen staande rotsen hadden, met behulp van eenige verbeeldingskracht, het voorkomen van schepen in volle zeilen, die vruchteloos trachtten voort te komen. Onder bijzonder gunstige omstandigheden werd deze luchtspiegeling zoo sterk, dat wij het vermeende water tot op honderd schreden afstands naderen konden — en toen verdween het beeld plotseling als door een tooverslag en lag niets voor ons dan het gele, gloeiende zand der woestijn. Welk eene verschrikkelijke kwelling moet zulk een gezigtsbedrog niet veroorzaken aan den armen reiziger, die in den doodstrijd der uitputting hijgt naar een dronk water! Vooral op den middag vertoonde zich deze luchtspiegeling in onbeschrijfelijke schoonheid. Wij waren omtrent een uur achter de karavaan gebleven en juist voornemens ons te gaan spoeden, ten einde haar in te halen; langzaam trok zij voor ons uit, al de kameelen naast elkander, gelijk de Nubiërs gaarne doen indien het terrein zulks gedoogt; daar zagen wij plotseling menschen en dieren eenige vademen hoog in de lucht, of liever als op eenen waterspiegel gaan. Hoe nader wij kwamen, des te lager daalde het verschijnsel; het onderscheid van hoogte tusschen ons en de karavaan werd geringer, de gezigtshoek grooter, en toen wij zeer nabij kwamen, gingen de kameelen evenals alle andere kameelen over den grond, terwijl hunne drijvers er naast slenterden. Bij deze optische oorzaken voegen zich zinsbegoochelingen, door den ziekelijken toestand des reizigers te voorschijn geroepen. Nu is het hem, als reed hij midden tusschen twee muren, en reeds meent het oog zijner verbeelding, (ïat de gehoopte rustplaats, eene bron of stad, onmiddelijk voor hem ligt. Hij hoort het klapperen van eenen molen — maar dat is niets dan de riem van zijnen sabel, die tegen het zadel slaat; hij hoort het murmelen eener beek — het is slechts het ruischen van het zand, dat door den wind wordt bewogen. Hij heeft slechts ééne gedachte: nkoud waterquot; — en de ontstelde zinnen brengen alle indrukken tot dat ééne denkbeeld over. Zelfs de smaak kan bij eenen koortsachtigen toestand van opgewondenheid aan die begoocheling deelnemen. Een reiziger trof eens eenen verdoolden neger aan, die bijna versmachtend en in eene ijlende koorts daar nederlag. Hij waande water om zich te zien, schepte het met de hand en beweerde inderdaad, dat hij het verkoelende vocht proefde. De ingeademde lucht hield hij in zijne ijlende spanning voor eenen verkoelenden dronk.
In de laagten en Wadi's bevinden zich meestal bronnen, hoewel zeer ver-
77
WOESTIJN, WATER EN WIND.
78
schillend van gehalte en hoeveelheid water. Door zich die water-aderen ten nutte te maken, welke zich onder de bovenste zand- of steenlaag bevinden, kan men in vele streken van Afrika nog eene vruchtbaarheid te weeg brengen, die anders onmogelijk zou zijn. Sedert onheugelijke tijden is het te Soef, aan de zuidzijde van het Atlas-gebergte, gebruikelijk om bij het aanleggen van eenen dadelboomgaard in de diepte te graven. Men moet eene ruime groeve aanleggen, omtrent 40 voet diep, eer men nieuwe lagen raakt. Het uitgegraven zand dient tot een dam rondom den kuil, in welken men de dadelboomen plant, en daartusschen oranjeboomen, maïs, boonen, meloenen en andere kleine gewassen. Doch men moet iederen dag in den vroegen morgen met korven in de laagte gaan en het zand uitdragen, dat er aanhoudend door den wind in geworpen wordt. Het »onderaardsche waterquot; erlangt eenen uitweg naar de oppervlakte door Artesische putten, en aldus wordt het water, dat zich in groote diepte boven harder grondlagen heeft verzameld, gebruikt om midden in de woestijn eenen tuin aan te leggen. Hoe overvloediger zulk eene bron stroomt, des te beter kunnen er dadels geplant en onderhouden worden. Gebrek aan water is het, dat den inlander noodzaakt tot eene nomadische levenswijze; het bezit van bronnen herschept den zwervenden herder in eenen gezeten landbouwer. Eene kleine afdeeling Fransche krijgsbenden heeft in dit opzigt voor het zuiden van Algerië aan den zoom der Sahara door middel van de aardboor veroveringen gemaakt, schitterender, menschelijker en heilzamer dan de overige door kanon en zwaard. Men heeft in April 1856 eenen boortoestel te Philippeville ontscheept en dien na het overwinnen van de grootste bezwaren tot aan de oase Wad Riz naar ïamerna vervoerd. In het begin van Mei kon men eenen aanvang met het boren maken, en reeds den 19den Junij was men gelukkig genoeg om eenen waterstraal te vinden, die iedere minuut 4100 Ned. kan water van 21° C. ( 70° Fahr.) gaf en van de inlanders den naam van »vredebronquot; ontving. Nadat men onderscheidene andere putten geboord had, leverde het openen der zoogenoemde »dankbaarheidsbronquot; in de oase Sidi-Rasched een zeer roerend tafereel op. Zoodra het gerucht zich verspreidde, dat het water begon te rijzen, waren de inlanders in groote menigte bijeengeschoold en wierpen zich op het gezegende vocht. Men zag moeders, die hare kinderen in het water baadden, en toen de oude sheik den waterstroom aanschouwde, die aan de oase, het reeds half verloren erfgoed zijner vaderen, den alouden bloei zou hergeven, kon hij zijne aandoeningen niet bedwingen, maar viel op de kniën en dankte Allah en zijne Fransche weldoeners.
WOESTIJN, WATER EN WIND. 79
Ook in het Kaapland wedijvert vaak de reiziger met het wild in het zoeken naar water onder de uitgedroogde bedding. De afzonderlijke putten, die de laatste overblijfselen van den stroom uitmaken, zijn er dikwijls zoozeer met zout bezwangerd, dat zelfs het vee er geene lip aan zet; doch onder den kiezelgrond vindt men dikwijls drinkbaar water, en in het ongunstigste geval natte klei, van welke men balletjes maakt, die men tot verfrissching in den mond neemt.
Hoewel Afrika aan alle zijden door zeeën omringd is, verliezen toch ten gevolge der opgegeven oorzaken de van den oceaan komende winden veel van hunne heilzame eigenschappen, en dorre droogte is het algemeene kenmerk van de meeste streken in dat werelddeel. De noordenwinden, die over de Middellandsche zee strijken,' zetten gedeeltelijk hun vochten aan het Atlasgebergte af en nemen gedeeltelijk in hunnen verderen weg eene hoogere temperatuur aan, zoodat zij de reeds gevormde wolken doorgaans oplossen, zelden in verfrisschenden regen laten vallen. In Beneden-Egypte en vele streken der Sahara verloopen er niet zelden jaren, zonder dat het regent. De noordoostpassaatwind heeft zijnen weg te veel over uitgestrekte landen afgelegd, om veel vochtdeelen te kunnen bevatten; de vochtige zuidoostpassaat daarentegen, die vooral in de nabijheid van Kaap de Goede Hoop door storm zoo vreeselijk voor de schepelingen is, zet zijne wolken vooral af aan de kustgebergten, en de weldadige uitwerkselen der regens die in de binnenlanden vallen, worden, gelijk reeds is opgemerkt, zeer tegengehouden door de zandsteenlagen. De verschijnselen van het weder op Madagaskar zijn zoo hevig, dat de zeelieden den «bliksem van Madagaskarquot; noemen als de uiterste hoogte dier electrieke verschijnselen, daar de onweders er in hevigheid alles overtreffen, wat men zich kan voorstellen. Aan den Tafelberg veroorzaakt de zuidoostenwind dat eigenaardige verschijnsel, hetwelk onder den naam van «het tafellakenquot; bekend is. De met vochtdeelen bezwangerde wind wordt door de steile wanden van het gebergte genoodzaakt om opwaarts te stijgen naar kouder luchtlagen. Ten gevolge der daarbij plaats hebbende afkoeling scheidt zich de opgeloste waterdamp als eene witgrijze wolk af en overdekt de geheele platte bovenvlakte. Aan de andere zijde er van daalt de passaatwind weder even snel nederwaarts in warmer streken, en de wolken die zich hadden gevormd, worden op dezelfde wijze opgelost. Ieder jaar doen de hevige stormen om de Kaap onderscheidene schepen verongelukken. De streken, die het meest door den passaatwind, van den Atlantischen oceaan komende, met regen worden begunstigd, zijn de landen langs den beneden-
WOESTIJN, WATER EN WIND.
Niger (aldaar de Qnorra genoemd); daarentegen is de noordwestkust in dit opzigt het ongelukkigst, daar er de wind meest altijd van het land naar zee waait.
Boven de verhitte vlakten der binnenlanden heeft eene sterke opwaartsche luchtstrooraing plaats, en dat wel het meest, wanneer de zon door het schedelpunt van eene landstreek gaat. Met deze plaatselijke strooraingen vereenigt zich de terugkomende bovenpassaat, en de gevolgen daarvan vertoonen zich in hevige wervelwinden met tusschenpoozende stilte, alsmede in onweders, door stortregens vergezeld. Plaatselijke omstandigheden kunnen daarbij belangrijke afwijkingen veroorzaken. In Abyssinië valt de eerste regen in April en doet den Nijl slechts weinig wassen, in September daarentegen is tijdens het terugkeeren der zon naar den evenaar de regenstroom zoo hevig, dat daardoor de bekende rijzing van den Nijl wordt veroorzaakt. De aanvang van den regentijd wordt voorafgegaan door hevige stormen, meest uit het zuiden, en het zijn die stormen, welke bij de woestijnreizigers onder den naam van Samoem berucht zijn. De Egyptische Chamsin is meer van eenen elektrieken aard. De Samoem bindt zich aan geenen bepaalden tijd des jaars en houdt zich niet aan eene vaste rigting. Hij waait dikwijls uit tegenovergestelde hoeken. Hij is even verschrikkelijk door zijne hitte, als door zijne hevigheid en door de menigte zand en stof, die hij opwerpt. Het gevaar, met den Chamsin verbonden, is van gansch anderen aard; dikwijls vertoont hij zich in het geheel met geen blijken van storm, maar werkt hij vooral door eene buitengewone opeenhoopiug van lucht-elektriciteit, waardoor hij schadelijk wordt voor het menschelijke ligchaam. Indien de Samoem hevig is, is hij het als wind der woestijn, daar hij in zijn strijken over het brandend heete zand zeer verhit wordt, en dus bijna niet te verdragen en voor de karavanen zeer gevaarlijk wegens de zandmassa's, die hij dikwijls tot heuvels opeenhoopt. De lastdieren worden wild; zij werpen hunne lading af; de mensch verliest zijne beradenheid, evenals op hooge bergen bij hevige sneeuwstormen; hij kan niet meer voort en bezwijkt eindelijk afgemat in den strijd met hitte, zand en storm. De aanvallen van den Chamsin duren daarentegen slechts kort, doch de.dampkring blijft lang buitengewoon heet (38° tot 40° R., ruim 120° Fahr., in de schaduw); de lucht is vol fijn zand en stof, dat overal doordringt en waartegen kleed noch venster bestand is; de ademhaling is moeilijk, het bloed dringt zich naar het hoofd, en lieden die zeer volbloedig zijn of zwakke zenuwen hebben, loopen gevaar aan eene beroerte te sterven. De Chamsins volgen meestal op eene drukkende hitte, terwijl de lucht bui-
80
woestijn, water en wind.
81
(engewoon droog is. Er verspreidt zich een vaal, roodachtig geel licht, terwijl eene drukkende hitte bij pijnlijke windstilte in de geheele natuur heerscht. Menschen en dieren verbergen zich, eeh dof suizen en knetteren laat zich hooren, zandwolken rollen boven den grond, en in een oogenblik is de storm daar; men bevindt zich te midden eener zee van zand en stof, tegen welke men zich slechts met moeite beschutten kan. De Samoem is aan de omwoners der Middellandsche zee bekend als de Sirocco, die zich tot in Zwitserland als de Föhn, en in Duitschland als een warme dauwwind laat bemerken. Hij brengt de dadels, het voorname voedingsmiddel der Noord-Afrikanen, tot volle rijpheid en voert, vooral in de binnenlanden van dat werelddeel, de regenwolken aan. Daar deze wolkenvorming zamenhangt met den stand der zon, hebben de dagelijksche onweders ook op vaste uren plaats. Eene zwarte, woest vaneengereten wolkenmassa rijst aan den gezigt-einder. Hare randen hebben een akelig geelrood, even als de rook boven eene brandende stad. Hevige draaiende zand- en stofwolken rollen voort en hullen het land in eene duisternis, welke slechts schaars verlicht wordt door de onophoudelijk uitschietende bliksemstralen. Eindelijk valt de regen en vermindert tevens de hevigheid van den storm, üe droppels meten een duim in doorsnede, terwijl zij op onze breedte slechts weinige lijnen groot zijn. Zij vallen uit wolken, die veel hooger zijn, en dat wel door eene met vocht-deelen geheel verzadigde lucht. De aarde is niet in staat om de nederstor-tende watermassa in te zuigen. In weinige minuten ziet men alle laagten opgevuld met meertjes en beken, die zich in de grootere valeien en Wadi's tot stroomen vereenigen. Deze banen zich eenen weg naar elders; zij bereiken dikwijls de zee of vormen nog menigvuldiger binnenlandsche meren , die na eenige weken in den grond zijn doorgezakt of door de zon opgedroogd. Na den regen volgt eene merkbare koelte. Daar de droppels uit zeer hooge wolken vielen, is haar warmtegraad geheel verschillende van dien op den grond. Juist die nachtelijke koelie is het, die den reiziger zoozeer verleidt om de benaauwde lucht der negerhut te verwisselen voor eene hangmat in de vrije natuur — eene oorzaak van doodelijke koortsen voor don onvoorzigtige, die er zich in toegeeft. De tweede expeditie van mungo park ging door den na-deeligen invloed dier onwederstormen te gronde, en Dr. barth houdt het er voor, dat zijn reisgenoot overweg door dezelfde oorzaak omkwam.
Leeuwenjagt in Algerië.
De natuur ra öe ualkra in nnnttolijk Slfrika.
De planten van noordelijk Afrika. — De volken. — De versteende bruiloft. — Het dierlijke leven. — Eene leeuwenjagt in Algerie. — De »tuinen der woestijn.quot; — De kweek-planten in Egypte. — Dadelpalmen. — Oasen.
eheel afhankelijk van de luchts- en grondsgesteldheid in een land is de plantengroei, die de natuur tooit en het leven van raetisch en dier mogelijk maakt. Hoe meer twee landen van elkander verschillen ten aanzien van lucht en grond, des te sterker vertoonen zich de eigenaardige karaktertrekken van het organische leven.
DE NATUUR EX DE VOLKEN IN NOORDELIJK AFRIKA.
Wij kunnen in dit opzigt Afrika in drie groole afdeelingen onderscheiden: het Noord-Afrikaansche, het midden-Afrikaansche of de gordel der keerkringsregens, en het zuidelijke vasteland. De eilanden leveren wel vele opmerkenswaardige bijzonderheden op, maar zijn voor ons doel slechts van zeer ondergeschikt belang, zoodat wij er slechts oppervlakkig acht op kunnen geven. De noordelijke grenzen der keerkringsregens, door welke noordelijk en midden-Afrika van elkander worden 'onderscheiden, zijn niet scherp afgebakend. In de meeste jaren vallen de keerkringsregens tot hoogstens 18° N.Br., d. i. 30 mijlen len noorden van Kartoem, aan de zamenvloeijing der beide armen van den Nijl. Indien de zuidenwinden, van welke de regentijd in den zomer aldaar afhangt, heviger vallen en zich verder naar het noorden verspreiden, dan hebben ook noordelijker landstreken nu en dan het genot van eenen korten regentijd. In de nabijheid der Roode zee gaan de keerkringsregens, door die zee begunstigd, tot aan de 21°, aan den Nijl en ten noorden van het Tsad-raeer tot 16°, en in Senegambië lot 20°.
De kusten der Middellandse he zee worden, vooral zoover het Atlasgebergte reikt, verfrischt door winterregens en veel dauw. Verkoelende zeewinden verminderen de hitte der vlakkere landen, en in de gebergten vervullen plaatselijke winden die taak. Van het midden van Mei tot in het laatst van September heeft men er meestentijds droog weder. Zelden stijgt de zomerwarmte boven de 35°; in den winter daarentegen wordt de lucht zelden beneden de 5° afgekoeld. Onder de hoornen vallen de dwerg- en de dadelpalm het eerst in het oog; de eerste vooral is er inheemsch. Evenals vele soorten van brem vormen zij op onvruchtbare gronden uitgestrekte struik-bosschen, bijna onuitroeibaar wegens hunne uitgespreide wortels en de gemakkelijkheid, waarmede zij groei vatten. Onderscheidene Arabische stammen bedienen zich van de vezels der stam, ten einde ze met kameelhaar dooreen tot tentedoek te verwerken. De bladeren worden gevlochten tot korven, en ook touwen en dergelijke worden van de vezels vervaardigd. Onlangs is men in de Fransehe bezittingen met den besten uitslag begonnen, papier van palmbladeren te maken, alsmede van de vezels eene soort van stof, naar paardenhaar gelijkende, die tot vulsel van matrassen en dergelijke gebruikt en onder den naam van «Afrikaansch of plantaardig paardenhaarquot; in den handel gebragt wordt. De jonge uitspruitsels dienen tot spijze voor de menschen, de vruchten, die echter zeer smakeloos zijn, bij gebrek aan beter tot voedsel voor de schapen. Aan de berghellingen laat zich reeds duidelijk het karakter van het drooge klimaat onderscheiden. Doornstruiken of planten
83
Leeuwenjagt in Algerië.
De natuur ra öe ualkra in nnnttolijk Slfrika.
De planten van noordelijk Afrika. — De volken. — De versteende bruiloft. — Het dierlijke leven. — Eene leeuwenjagt in Algerie. — De »tuinen der woestijn.quot; — De kweek-planten in Egypte. — Dadelpalmen. — Oasen.
eheel afhankelijk van de luchts- en grondsgesteldheid in een land is de plantengroei, die de natuur tooit en het leven van raetisch en dier mogelijk maakt. Hoe meer twee landen van elkander verschillen ten aanzien van lucht en grond, des te sterker vertoonen zich de eigenaardige karaktertrekken van het organische leven.
DE NATUUR EX DE VOLKEN IN NOORDELIJK AFRIKA.
Wij kunnen in dit opzigt Afrika in drie groole afdeelingen onderscheiden: het Noord-Afrikaansche, het midden-Afrikaansche of de gordel der keerkringsregens, en het zuidelijke vasteland. De eilanden leveren wel vele opmerkenswaardige bijzonderheden op, maar zijn voor ons doel slechts van zeer ondergeschikt belang, zoodat wij er slechts oppervlakkig acht op kunnen geven. De noordelijke grenzen der keerkringsregens, door welke noordelijk en midden-Afrika van elkander worden 'onderscheiden, zijn niet scherp afgebakend. In de meeste jaren vallen de keerkringsregens tot hoogstens 18° N.Br., d. i. 30 mijlen len noorden van Kartoem, aan de zamenvloeijing der beide armen van den Nijl. Indien de zuidenwinden, van welke de regentijd in den zomer aldaar afhangt, heviger vallen en zich verder naar het noorden verspreiden, dan hebben ook noordelijker landstreken nu en dan het genot van eenen korten regentijd. In de nabijheid der Roode zee gaan de keerkringsregens, door die zee begunstigd, tot aan de 21°, aan den Nijl en ten noorden van het Tsad-raeer tot 16°, en in Senegambië lot 20°.
De kusten der Middellandse he zee worden, vooral zoover het Atlasgebergte reikt, verfrischt door winterregens en veel dauw. Verkoelende zeewinden verminderen de hitte der vlakkere landen, en in de gebergten vervullen plaatselijke winden die taak. Van het midden van Mei tot in het laatst van September heeft men er meestentijds droog weder. Zelden stijgt de zomerwarmte boven de 35°; in den winter daarentegen wordt de lucht zelden beneden de 5° afgekoeld. Onder de hoornen vallen de dwerg- en de dadelpalm het eerst in het oog; de eerste vooral is er inheemsch. Evenals vele soorten van brem vormen zij op onvruchtbare gronden uitgestrekte struik-bosschen, bijna onuitroeibaar wegens hunne uitgespreide wortels en de gemakkelijkheid, waarmede zij groei vatten. Onderscheidene Arabische stammen bedienen zich van de vezels der stam, ten einde ze met kameelhaar dooreen tot tentedoek te verwerken. De bladeren worden gevlochten tot korven, en ook touwen en dergelijke worden van de vezels vervaardigd. Onlangs is men in de Fransehe bezittingen met den besten uitslag begonnen, papier van palmbladeren te maken, alsmede van de vezels eene soort van stof, naar paardenhaar gelijkende, die tot vulsel van matrassen en dergelijke gebruikt en onder den naam van «Afrikaansch of plantaardig paardenhaarquot; in den handel gebragt wordt. De jonge uitspruitsels dienen tot spijze voor de menschen, de vruchten, die echter zeer smakeloos zijn, bij gebrek aan beter tot voedsel voor de schapen. Aan de berghellingen laat zich reeds duidelijk het karakter van het drooge klimaat onderscheiden. Doornstruiken of planten
83
DE NATUUR EN DE VOLKEN IN NOORDELIJK AFRIKA.
vormige rotskegels, sornraigen sneeuwwit, anderen grijs; men zou ze kunnen aanzien voor eene stad, alleen uit tenten bestaande. De hoogte dier rotsen verschilt van 2 tot 20 voet. Aan alle zijden stygen digte zuilen van heeten waterdamp omhoog; wij hooren het borrelen en sissen van het ziedende water, dat hier en daar in springbronnen opwelt en eene warmte heeft, die de kookhitte nadert of bereikt. De reuk van zwavel herinnert ons, dat wij op vulkanischen grond staan. De Bedoeïn die ons vergezelt, verhaalt ons, dat hier eenmaal eene vruchtbare landouw was, door overmoedige Arabiërs bewoond, wier sheik met vertreding van alle goddelijke en menschelijke wetten zijne eigene zuster huwde. Allah was toornig over die wandaad en veranderde al de gasten der «helsche bruiloftquot; in witte kalkrotsen, terwijl de groote ketel, waarin de spijze tot het bruiloftsmaal werd gekookt, tot een eeuwigen vloek werd.
Het water dier bronnen bevat zeer veel kalkdeelen en zet veel kalkbrokken af, die de zonderlingste gedaanten hebben en daardoor aan de Arabiërs onuitputtelijke stof leveren tot allerlei volksvertellingen en sprookjes. Het indrukwekkendst vertoonen zich deze aanhoudend aangroeiende kalkgebergten daar, waar de warme beek, uit de bron vloeiende, eenen waterval vormt. De steen-figuren hebben aldaar eene bedriegelijke overeenkomst met sneeuwwitte glet-schers en onwrikbare ijswanden. Hier en daar veroorzaakt de zwavel eenen geelrooden aanslag. Men waant, in de veelvormige gesteenten de gedaanten te vinden van dieren, schulpen, zeesterren en planten. Over die zonderling gevormde voorwerpen stroomt het water sissend en dampend en donderend in den afgrond. Bij eiken rotsdam springt het water spuitend terug en blaast zijnen heeten straal voort naar de diepte, en valt zoo al lager en lager, wolken van damp opjagende. ,
Die dalen, hoe eenzaam ook, zijn nogtans de schouwplaatsen van een rijk dierlijk leven. In de naalden van het dennebosch spant eene groote spin baar net uit, ten einde niet vliegen, maar •— sprinkhanen te vangen. Onder dien steen ligt een scorpioen verscholen te slapen; eerst met den nacht gaat hij op eenen rooftogt uit. Vrolyke vogels verkondigen den rijkdom, die zich in de gedaanten der gevederde schepping vertoont, en daar beneden in de moerassige dalen bewegen zich met onovertrefbare bevalligheid die ranke reigers, die wegens hunne onvermoeide danslust den naam van nNumidische jonkvrouwenquot; dragen. Tusschen hen stappen deftige flamingo's met hun vuurrood gevederte. Ginds zoekt bij het vallen der schemering het wilde zwijn'zijnen weg, en geraakt niet zelden in een bloedig gevecht met den «koning der
86
DE NATUUR EN DE VOLKEN IN NOORDELIJK AFRIKA.
woestijnden fleren leeuw of zijne »korlharigequot; gemalin. De struiken en struweelen verschaffen aan de laatstgenoemde roofdieren veilige sluiphoeken, uit welke zij onder begunstiging van den nacht te voorschijn komen, om tienden te heffen van de kudden der nabijwonende Arabiërs. De schade, die één paar leeuwen in slaat is aan te rigten, vooral wanneer zij jongen hebben, is zoo belangrijk, dat de geheele omtrek wordt zamengeroepen, ten einde de onwelkome gasten te bevechten. Alle weerbare mannen verzamelen zich te voet en te paard, en rukken naar de struiken op, in welke men vermoedt dat de leeuw zich verscholen houdt. Zoodra men hem op omtrent 50 schreden genaderd is, blijft men staan en schaart de jagers te voet in drie gelederen achter elkander. Het tweede gelid houdt zich gereed om des noodig de ruimten in het eerste aan te vullen, en het digt aaneengeslotene, uit ervaren schutters bestaande derde gelid maakt het reserve-korps uit. Eerst tracht men den leeuw uit het struikgewas te voorschijn te doen komen. Men zendt eenige kogels op hem af met uittartend veldgescbreeuw en smaalt op zijne gansche familie, met zijne grootmoeder te beginnen. Nu en dan vertoont zich het geplaagde dier met majesteit voor het front der schutters, die het met een gemeenschappelijk salvo ontvangen; eene andere maal staat de leeuw met eenen welberekenden sprQng midden onder hen, werpt sommigen hunner met wel aangebragte krabben op den grond en verdwijnt, eer de overigen van de ontsteltenis bekomen zijn. In zulk een ongelukkig geval tracht de aanvoerder zijne lieden onder eindelooze vermaningen op nieuw in slagorde te stellen, want hij weet, dat de leeuw spoedig terugkeeren zal.
Indien het dier niet door de schoten van het eerste gelid valt en zich gewond en verwoed op den vijand werpt, dan ontvangen hem de kogels van het tweede gelid. Alleen een schot door de hersenen of in het hart doodt hem oogenblikkelijk. Indien de leeuw op eene opene vlakte gejaagd is, wordt hij door de jagers te paard aangevallen. Ieder der ruiters zet, met al de vlugheid en behendigheid die hij heeft, zijn paard in galop, schiet zijn geweer af zoodra hij den leeuw genoegzaam is genaderd en neemt dan eene snelle wending, om op grooteren afstand op nieuw te laden. De leeuw, aan alle zijden aangegrepen en ieder oogenblik nieuwe wonden ontvangen hebbende, wendt zich naar alle zijden, springt voorwaarts en achterwaarts, vlugt en keert terug, en eindelijk bezwijkt hij na eenen hardnekkigen strijd. Hij kan slechts drie vervaarlijke sprongen doen, anders ontrent hem een gewoon paard zonder veel moeite. Deze soort van gevecht levert een gansch eigenaardig schouwspel op. Ieder ruiter braakt zijne verwenschingen uit, het eene ge-
87
DE NATUUR EN DE VOLKEN IN NOORDELIJK AFRIKA.
schreeuw verdringt het andere, de Boernoes' ') fladderen door de lucht, de geweren knallen, alles dringt met bliksemsnelheid voorwaarts of wijkt terug; de leeuw brult, de kogels fluiten; in 't kort, het is een «leven als een oordeel.quot; Maar altijd eindigt de strijd met het vellen van den leeuw.
De geheele noorderzoom van Afrika, zoo men Neder-Egypte uitzondert, draagt den algemeenen naam van »Barbarije.quot; Die naam omvat de staten Tripoli, Tunis, Algerië en Marokko. Zoo noemt men ook den ouden volksstam die er zich ophoudt, en vooral de rondzwervende horden: Berberiërs of Ber-biërs; diegenen, welke de hoogten van het Atlasgebergte bewonen, heeten Schilloe's of Schillochen, terwijl de boven reeds genoemde Kabylen het kleine Atlasgebergte bewonen. Bovendien maakt de half Arabische stam der Mooren een groot gedeelte der bevolking uit, vooral in het westen, het oude Mauritanië. Allen belijden de Mohamedaanscbe godsdienst. Het despotisme, dat sedert eeuwen met drukkende hand op deze volken rust, heeft alle ontwikkeling der anders vrij gunstige krachten van den geest geheel en al onderdrukt. In weerwil der nabijheid van Europa weigeren de Berbiërs allen invloed der Europeanen des te halstarriger, dewijl sedert de verdrijving der Mooren uit Spanje de hevigste afkeer tusschen de volken ter wederzijden der zuilen van Hercules nog altijd sedert eeuwen voortduurt. De kruisridders op Malta bragten mede het hunne toe om de vijandelijkheden tegen de Berbiërs in Algiers, Tunis en Tripoli aanhoudend aan te hitsen, daar zij door de gelofte hunner orde verpligt werden tot den onverpoosden strijd tegen de ongeloo-vigen. De nadeelen, die de Berbiërs daarbij leden, vergolden zij rijkelijk door den onophoudelijken oorlog, dien hunne galeien tegen alle christen-natiën voerden, en die, tot in onze eeuw voortgezet, de Europeesche zeemogendheden maar al te lang onderwierp aan eene vernederende schatting, door welke zij de aanvallen dier roofnesten afkochten. Eerst toen de Fran-schen Algiers hadden veroverd en in vast bezit, genomen, zijn de naburige staten in zoover beteugeld, dat zij de zeerooverij hebben gestaakt; doch hoezeer de vonken van het oude vuur nog smeulen, hebben de zoogenoemde rifzeeroovers in het Marokkaansche duidelijk genoeg getoond.
88
Door de uit het oosten voortschrijdende Arabiërs werd de Berbersche volksstam gedeeltelijk genoodzaakt, naar de zuidelijke gedeelten der Sahara terug te wijken. Hier hebben zij zich ten deele aan de negervolken onderworpen, en nog heden ten dage leiden zij gedeeltelijk een nomadenleven als
') Mantels der Arabiërs.
DE NATUUR EN DE VOLKEN IN NOORDELIJK AFRIKA.
89
Toeareg's tier woestijn, gedeeltelijk ook zijn zij onder de negers versraollen en uit vermenging met dezen zijn sommige nieuwe stammen ontstaan, van welke de Kelbowi's er een is. De oostelijke gedeelten der Sahara worden bewoond door de Tiboe's, een stam, die zeer na verwant is aan de inwoners van Bornoe ').
J) Nergens vindt men naauwkeuriger berigten aangaande al de volksstammen in de noordelijke helft van Afrika, hunne onderlinge verwantschap, geschiedenis enz. dan in het reeds hoven aangehaalde reisverhaal van earth, die daarvan eene grondige ethnographischestudie gemaakt heeft. Vert.
De overstrooming van den Nijl.
gypte en de Janden ten zuiden van het Atlas-gebergte tot aan de noordelijke grenzen der tropische zomerregens, boven door ons vermeld, hebben omtrent dezelfde flora en dezelfde fauna. Zij maken een uitgestrekt woestijngebied uit, in hetwelk de valeigrond van Egypte, die slechts ongeveer 1 tot 2 mijlen breed is, zich slechts daardoor onderscheidt, dat er vruchtbaarheid verspreid wordt door de jaarlijksche overstroomingen van den Nijl. Egypte kan alzoo worden aangemerkt als de grootste oase van Afrika.
Daar dit vermaarde land sedert onheugelijke tijden bebouwd is geworden, kan men er naauwelijks eenig spoor van eenen oorspronkelijker! plantengroei verwachten. Zelfs het beroemde papyrus-riet is verdwenen van de boorden des Nijls, die het in vroeger tijd waarschijnlijk versierde. Tegenwoordig vindt
DE «TUINEN DER WOESTIJN.
men deze plant alleen in de moerassen, die het meer van Menzale omringen; in vroeger eeuwen werd zij ten gevalle der papierbereiding in groote hoeveelheid aangekweekt. Zij bereikte doorgaans eene hoogte van 10 voet en de stengels werden twee of drie duim dik. Men kloofde ze in tweeën en ligtle er de buitenbast af. Elke bast leverde een blad, en twee zulke bladen werden kruiswijze op elkander gelijmd. Door kloppen, persen, gladmaken en andere kunstmiddelen bekwam men onderscheidene soorten van papier; dat van de binnenbast was het fijnste. Zoover de overstrooming reikt en de vlijt der inwoners door middel van schepraderen en kanalen het water leidt, groeien rijst, tarwe en negerkoren (Sorghum). In de tuinen teelt men zuidvruchten, alsmede de Henna-struik, welker sap geelrood kleurt en tot blanketsel gebruikt wordt, terwijl men de bloesems wegens hunnen geur bij feestelijke gelegenheden in de vertrekken plaatst. De moerbezievijgeboom (Sy co more) levert een geliefkoosd ooft en het voornaamste timmerhout. Er groeit ook katoen, benevens hennep en vlas. Het laatste wordt er sedert eeuwen verbouwd '). Ook de indigo-plant wordt er aangekweekt en dient sedert vele eeuwen tot het blaauwverwen. Op plaatsen, die men met water bevochtigen kan, plant men de colocassie ten gevalle harer meelachtige, eetbare knolwortels, en op droogere plaatsen de geliefkoosde meloenen of het saffloer (Ga rt ha mus tinctorius), dat vooral naar het zuiden van Europa wordt uitgevoerd, ten einde er als schoonheidsmiddel te worden gebezigd 1). Als oliehoudende planten vermelden wij vooral den wonderboom, die de bekende Ricinus-olie levert.
De marktvelden der groote Egyptische steden leveren uit dien hoofde eenen vrij aanzienlijken rijkdom van onderscheidene voedingsmiddelen, die voor den vreemdeling nog bovendien bezienswaardig is door de wijze waarop de ver-koopers hunne waren aanbevelen. De kooplieden, die in de straten van Kairo met lupinen te koop loopen, roepen gewoonlijk; «Help, o Imbabi, help!quot; Deze uitroep heeft betrekking op den sheik El Imbabi, een beroemden heilige, wiens gebeente begraven ligt bij het dorp Imbambeh, aan den westelijken oever van den Nijl, waar de beste lupinen groeien. Nu eu dan roept de lupinenkoopman ook: »0, hoe zoet zijn de kleine kinderen der rivier!quot; Deze uitroep heeft betrekking op de wijze, om de lupinenboontjes bruikbaar te
91
) En naar elders, ook naar ons vaderland, ten einde er tet saffraan mede te verval-schen. ^ft.
de »tuinen der woestijn.
maken. Ten einde ze namelijk van hare eigenaardige bitterheid te ontdoen, worden zij een paar dagen in water geweekt, daarna gekookt, vervolgens in eene digte soort van korf van palmbladeren genaaid en daarin eehige dagen in den Nijl gehangen. Alsdan droogt men de vrucht en eet haar koud met een weinig zout. De verkoopers van rozen roepen: «de roos was een doorn; het quot;zweet van den profeet heeft haar geopend!quot; — doelende op een wonder, dat men van mohamed verhaalt. De bloemen der Henna-struik worden uitgeroepen met een: »Reukwerk uit het paradijs!quot;quot;
Iets eigenaardigs is aldaar het ontbreken van boomen en bosschen. De bewoners der woestijn zijn genoodzaakt om de mest van kameelen en koeien lot brandstof te gebruiken. Ook de vermaarde ovens tot het uitbroeden van iioendereieren worden er mede gestookt. Die ovens zijn in Egypte sedert zeer langen tijd in gebruik, daar de hennen daar te lande moeilijk aan het broeden te krijgen zijn.
Gebrek aan water belet den houtgroei even zoo als de ontwikkeling van boomgewas wordt tegenhouden door aanhoudende vorst. Die gewassen vorderen ten minste drie maanden vocht in het jaar, om 't even of het ontstaat uit afwisselenden regen, dauw of kunstmatige bewatering. Door zooveel vocht alleen kan de nieuwe houtring zich vormen en kunnen de knoppen zich genoegzaam ontwikkelen om in een volgend min gunstig jaargetijde de droogte langer uit te houden, zonder dat het levensbeginsel verloren gaat.
Zeer belangrijk zijn voor de Afrikaansche woestijnen twee soorten van palmboomen: de dadel- en de koepelpalm.
De dadelpalm hangt zoo naauw zamen met de levenswijze der Arabiërs, die het noordelijke gedeelte van Afrika bewonen, dat volgens het verhaal der geloovigen, Allah bij het scheppen der wereld een weinig van het leem had overgehouden, waarvan hij adam gemaakt had en dit nu gebruikte tot het voortbrengen van eenen dadelboom, zoodat die boom een broeder van den mensch is. Op een stam, die 2 tot 3 voet dik en somtijds 50 voet hoog is, speidt zich eene prachtige kroon van 40 tot 50 bladeren uit. Ieder blad heeft eenen steel van 4 of 5 ellen, waaraan eene menigte smalle vedervor-mige bladeren zitten. Daar de tot bevruchting noodige meeldraadjes zich op afzonderlijke stammen ontwikkelen, moet de Arabiër zorg dragen, dat in zijne plantaadje zulke boomen voorhanden zijn en wel aan de windzijde; bezit hij die niet, dan moet hij zich op andere wijze bloemen met stuifmeel aanschaffen. Men opent dan de bloemkelken der vrouwelijke boomen en steekt er een stukje van de stuifmeeldraden in. Een boom met mannelijke bloesems
9-2
DE ))TUINEN DER WOESTIJN.quot;
93
is toereikende voor 100 vruchtboomen. De vruchten staan in het eerst opwaarts aan trossen, maar buigen zich later om en vormen alsdan onder de bladeren eene sierlijke kroon. In April worden zij geel, in Mei zijn zij
zoo groot als kersen en groenachtig, in Junij zien zij er uit als olijven en in Julij hebben zij haren vollen wasdom, üe noodige rijpheid krijgen zij eerst door de heete westenwinden, die in Augustus waaien. De dadelpalm heeft V. 5
DE i) TUINEN DER WOESTIJN,
het liefst eenen zandigen, leemachligen, ligten grond. Bij het aanleggen van-jonge bosschen geeft men de voorkeur aan uitspruitsels, daar deze veel spoediger vrucht dragen dan wanneer men de dadels zelve poot. In het zuiden, waar de dadels tot op 12° N.Br. voorkomen, vindt men streken, waar de dadelpalm tweemalen in het jaar vrucht geeft. De vruchten worden op zeer onderscheidene wijzen gereed gemaakt en gegeten, zoodat zelfs de Bedoeïnen het als eene eigenschap in eene goede huisvrouw aanmerken, zoo zij in staat is eene maand lang de dadels telkens op eene andere wijze toebereid op tafel te zetten.
Oasen vormen zich zoo ver oostelijk en westelijk het onderwater van den Nijl doortrekt en in de laagten den grond bevochtigt, of waar in de valeien der uitgestrekste Sahara het water, na de wel zeldzame maar des te heviger regens in den grond getrokken, weder te voorschijn komt. De herderstammen kweeken er min of meer dezelfde gewassen als die men in Egypte aantreft, doch de dadelpalm speelt de hoofdrol en de vrucht van dien onwaardeerbaren boom vergezelt overal den Arabier. De oase Siwah b. v., die in oude tijden wegens haren tempel van Jupiter Ammon wereldberoemd was, is eene holle valei van een uur breed en vier uren lang. Zij heeft veel overeenkomst met de kom van een uitgedroogd meer, vooral nog wegens de menigte overblijfselen van waterdieren, die men in den omtrek in versteenden toestand aantreft. De grond bestaat aan de oppervlakte meest uit zand, dieper is hij zeer zoutrijk. De bergen in den omtrek zijn van 200 tot 500 voet hoog en bestaan of uit schnlpkalk óf uit zand. De talrijke bronnen, die op verschillende hoogten gevonden worden, zijn zoet of zout. Hier en daar vindt men eenen moerassigen grond met kleine zoutmeren. In sommige dier meertjes verheffen zich vruchtbare eilandjes, van zoete bronnen voorzien en met den rijksten plantengroei getooid. Overal ziet men weideplanten, struiken, palmboschjes, tuinen en korenvelden. Groot is er de overvloed van dadels, granaatappelen, vijgen, olijven, pruimen, abrikozen, meloenen en druiven. Jaarlijks zamelt men van vijf lot negen duizend kameelvrachten in, iedere op 75 Ned. pond gerekend. Men bemest hier de dadelboomen met de mannaklaver (Hedysa-rum Alhagi) en begiet ze zoolang zij jong zijn. In Fesan worden de dadelbosschen niet bevochtigd; zelfs zijn aanhoudende regenvlagen er doode-lijk voor, daar zij het zout in den grond oplossen, hetgeen de dadelboom niet verdragen kan. De oevers der zoutmeren zijn bezet met bevallige zoomen van zoogenoemd Spaansch riet (Arundo dorax), waar tusschen eenden en andere vogels schuilen. Vlugge gazellen en rappe struisvogels draven hier en
94
DE ))TUINEN IN DE WOESTIJN'
daar schuw langs den rand der oase. In den zandgrond zeiven vinden springmuizen, mieren, scorpioenen en de heilige straalkever eene veilige woning. Slechts op de kale heuvels, waar agaat, kiezel en rolsteen de kalkrotsen bedekken , ontbreekt alle plantengroei en leven. De hierbij gevoegde afbeelding-verplaatst den lezer in de grootste der oasen, in Fesan, en stolt de hoofdstad van dat land, eene der aanzienlijkste van noordelijk Afrika, Moerzoek, voor.
Haar uiterlijk voorkomen is vrij onbeduidend, maar er heerscht veel welvaart ten gevolge van een levendig handelsverkeer, aangebragt door de talrijke karavanen, die van Egypte en Tripoli naar Soedan trekken en van daar terugkeeren. De aldaar groeiende zoete dadels verschaffen aan de woestijnreizigers eene aangename verkwikking op den langen weg, die hen toeft.
Zelden is ook de eigenlijke woestijn over eene groote uitgestrektheid geheel
05
DE i)TUINEN IN DE WOESTIJN.'
zonder plantengroei. Hier en daar ontwaart men truffels, elders struiken en kruiden, hoewel deze laatste de sporen vertoonen van droogte en dorheid. Vooral in de laagten en Wadi's treft men zulke gewassen aan, en daarom worden deze ook bij voorkeur als reiswegen gebruikt.
Indien de ruimte het toelaat, reizen de Arabiërs bij voorkeur in één gelid, terwijl de lastdieren langzamer aantreden, waar zij onder hel voortgaan kunnen grazen. De Toearegs (Berbiërs) daarentegen binden den eenen kameel aan den staart van den anderen en laten hen bij nacht losloopen. De welriekende bijvoet (Artemisia odoratissima), de Schia der Arabiërs, hier en daar vermengd met Retem (Vin eet ox icu ra), is de meest geliefkoosde spijs der kameelen. Ook Aghul (Hedysarum Alhagi) is eene lekkernij voor hen. Deze lage klaverachtige plant met blaauwe bloempjes ontlast uit hare kleine steeltjes in den gloed der zon kleine pareltjes van smakelijk manna; sommigen houden het voor dat manna, van hetwelk de Heilige Schrift melding maakt als een voedsel der Iraëliten in de Arabische woestijn, hoewel anderen daarvoor de Tamarix oriëntale houden. Ook deze, aan de Bedoeinen onder den naam van Ethelboom bekend, groeit in de Wadi's der Sahara als een boomachtige struik met dunne takken, die met hunne fijne blaadjes en rozeroode bloempjes aan vergroote heidestruiken doen denken. Meer dan de Ethelboom is den reiziger de Batum (Pistachia) waardig, welke eene uitmuntende schaduw aanbiedt om onder te rusten. Acacia's en beefstruiken (Ramnus Nabeca), beiden met doornen bezet, dienen tot schuilplaats aan de jakhalzen en tot het bouwen van nesten aan de kleine vogeltjes, die de lastige insekten even zoo van de pooten der kameelen afpikken als een ander vogeltje met rooden snavel van den rug der buffels in Zuid-Afrika. Onder de lage struikgewassen tusschen het hondsgras (Cyno-surus du rus) vindt men hier en daar ook vergiftige planten, welker genot doodelijk voor de grazende dieren is.
In de gebergten, die in het land van Tripoli den noordelijken zoom der groote woestijn uitmaken, kweeken de bewoners der gebergten nevens den olijfboom ook vooral vijgeboomen in zulk eene groote menigte, dat gedroogde vijgen er het hoofdvoedsel zijn, even als de dadels in Beloedelscherid en de aardamandelen in Soedan.
Alzoo heeft de natuur middelen en wegen genoeg, om zelfs in de akeligste streken der woestijn nog dierlijk leven te doen ontstaan door eene eigenaardige plantenwereld, en daardoor ook aan raenschen het verblijf aldaar, zij het dan slechts een tijdelijk, mogelijk te maken.
96
De Papyrusplant,
Dt natuur tn h rnlktn in 3Kiithn-51frika.
Het Tsad-meer. — Gesteldheid van den grond. — Planten die aan Soedan eigen zijn. — Kweekplanten. — Volken in het midden van Afrika. — Hun nijverheid en handel. — Kano. — De landen aan de Westkust. — Bossehen aldaar. — Gewassen. — De volken van Guinea. — Artikelen van uitvoer te Freetown. — De landen aan de Oostkust. — De witte Nijl. — Plantengroei en dierlijk leven. — De Abyssinisehe gebergten. — Planten en dieren aldaar. — De volken aan den witten Nijl en in Abyssinië. — De eilanden van Afrika. — Madagaskar. — De Seohillen.
DE LANDEN AAN HET TSAD-MEER.
e binnenmeren van Noord-Amerika zijn door de reusaohlige rivier St. Laurens met den oceaan verbonden. Langs hunne oevers ziet men leven en bloei. Vandaar, dat langs de oevers steden als in een oogwenk
de landen aan het tsad-meer.
verrijzen, stoom- en zeilschepen er als trekvogels heen en weder zweven en het handelsverkeer de voortbrengselen van den eenen oever tegen die van tien anderen verruilt. Gansch anders is het met het Tsad-meer in het midden van Afrika. Nergens zendt het zijne wateren naar de kusten van het vaste land; nergens heeft het dus een verbindingsmiddel met de buitenwereld; als een onverzadelijke eigenbelangzoeker neemt het de wateren, door overstroomonde rivieren aangevoerd, in zich op, en breidt het zich uit langs eenen uitgestrekten, meestal vlakken oever. Slechts de hier zoo krachtige zon is in siaat, die verbazende hoeveelheid water in damp op te nemen. Zij droogt het groote waterbekken van lieverle'de uit, doet de oevers in het drooge jaargetijde ineenkrimpen en het gansche meer veranderen in ontelbare poelen, die onderling verbonden zijn, maar waarvan sommige zoet, andere brak water bevatten. Slechts smal is het vaarwater, dat zich tusschen eenen archipel van eilanden heenkronkelt; het kan slechts door de booten der wilde bewoners dier eilandenwereld, ligt van bouw en gering van diepgang, bevaren worden. Die inlanders, met al de omwonende stammen in eenen on-ophoudelijken oorlog levende, gebruiken hunne vaartuigen tot niets anders dan om stoute rooftogten te doen of zich door eene snelle vlugt aan hunne vervolgers te ontrekken.
Hoe groot het onderscheid tusschen den waterstand van het Tsad-meer in het drooge en in het natte jaargetijde is, blijkt ten duidelijkste, indien men in aanmerking neemt, dat de Beuoë en de Quorra (de Niger) jaarlijks in den regentijd 50, ja somtijds 80 voet boven haar laagste waterpeil zwellen; eene eigenaardigheid, welke zij dus in veel hooger mate bezitten dan de deswegens vermaarde Nijl en de rivieren van het Kaapland; en die ook eigen is aan die beken en rivieren, welke hun water in het Tsad-meer ontlasten.
Gelijk de oevers der meeste poelen, zoo zijn ook die van het Tsad-meer meestendeels omringd met rietgewassen, onder welke het hooge, met bijna zwarte bloesems prijkende Bore eenige gelijkheid heeft met onze gewone biezen, terwijl het van ouds vermaarde papyrus-riet hier nog welig wast en wiegelt op den adem des winds. Eene andere hooge rietsoort, het Mele, wordt door de negers ingeoogst ten gevalle van haar week, sappig, hoewel niet zeer smakelijk merg, dat zij uitzuigen; voorts de rijst, die hier in het wilde groeit en de geliefkoosde spijze is der wilde olifanten. Dr. barth telde eens 96 dezer reuzen in de dierenwereld, die in het Tsad meer een ochtendbad hadden genomen en in eenen geregelden trein, met de sterkste
98
DE LANDEN AAN HET TSAD-MEER.
mannetjes in de voor- en in de achterhoede, en de wijfjes en jongen in het midden, naar bet bosch terugkeerden.
De kleinere inhammen zijn bedekt met de Fanna (Pistia stratiotes), elders met de lotusbloem (Nymphaea lotus), welke hare witte groote bloemen tusscben de waterpas uitgespreide, drijvende bladeren verheft; in de rietvelden blinken de gele bloempjes der Borbocdje, eene slingerplant die langs de rietstengels omboog kruipt. Geheele vlugten watervogels duiken weg tusscben bet riet, of loopen met bun lange, dunne pooten over groene, bijna drijvende planten als ware het vaste grond, terwijl anderen onder water duiken om wormpjes te zoeken. In grooten getale vindt men er du lomp gebouwde rivierpaarden, de dikstbuidigen onder de dikhuidigen, en bijna even talrijk zijn er tie krokodillen met hunne zwarte pantsers. In de ondiepten koesr. teren zij zich, half in het slijk verscholen, of zwemmen langzaam door de eenzame rivierarmen, of verjagen de vlugge water-antilopen uit de rietvelden.
In de nabijheid van het stadje Yo vond barth in de Komadoegoe '), eerie der rivieren die in bet Tsad-meer uitloopen, elektrieke vissollen van 10 duim lengte, op den rug asebgraauw, op den buik wit, met rooden staart en roode vinnen.
In bet drooge jaargetijde levert het land ver om bet Tsad-meer eenen treu-rigen aanblik op. De dorre, verbrande vlakte is bijna enkel met Asehoers (Asclepias gigantea) bedekt, die de inlander jaarlijks afhouwt, doch die telken jare op nieuw tot lO en 20 voet hoogte opschieten; zij zijn voor den reiziger even onaangenaam als voor zijn lastdier, daar het bijtende melksap de kleederen van den eerste bederft en het baar van bet laatste doet uitvallen. Retem (Spartium penceum en monospermum) bedekt bier en daar als kort, maar dor onkruid den onbebouwden grond; de meer teedere grassoorten en kruiden zijn geheel verschroeid en tot stof uiteengevallen. Legioenen muggen gonzen door de lucht; ontelbare insekten kruipen'in bet zand, en de gulzige termiten (witte mieren) komen uit hunne stevig gebouwde woningen te voorschijn, ten einde dikwijls de matras waarop de reiziger slaapt, onder zijn hoofd weg te vreten.
99
Niet aangenamer is het voorkomen der bosscben. Twee soorten van Acacia's (Acacia nil otic a en giraffae), benevens kapperbeesters (Cap-
') Komadoegoe is in Bomoe niet zoozeer de naam eener bepaalde rivier, als veelmeer in het algemeen die van eenen rivierarm, die haar water in eene hoofdrivier of in een meer ontlast. Vert.
DE LANDEN AAN HET TSAD-MEER.
paris sodata), met dorens gewapend, doch zonder het minste gebladerte of gebloemte, versperren den toegang. De reusachtige Koeka, de Boabab of apenbroodboom van westelijk Afrika (Adansonia digitala) staat met zijnen ontzettenden stam en uitgebreide takken als een spook, zonder het minste teeken van leven. Zijne verbazend groote vruchten hangen aan lange steelen, veel overeenkomst hebbende met geldzakken, aan rattestaarten hangende. Alleen de gomelastiek-vijgeboom (Ficus elastica) biedt met zijne uitgestrekte takken schaduw en eenig groen. Bij eene dikte van den stam van 4 voet doorsnede draagt deze boom eene kroon, die niet zelden eene doorsnede heeft van 120—150 voet.
Aangenamer wordt het voorkomen des lands, zoodra de zware stortregens de verschroeide aarde bevochtigen, de oppervlakte van het Tsad-meer doen stijgen en de oeverstreken heinde en ver in poelen veranderen. Dan ontplooien de acacia's hunne fijne blaadjes en welriekende bloemen; de tulpenboom opent zijne-holle kelken; wilde koffijstruiken vertoonen haar groen nevens de spichtige Gonda's (Ann onna palustris), en het malsche weidegras is doormengd met violetkleurige leliën. Te gelijkertijd geven de waterstrooraen verademing van de plaag der termiten. On telbaren dier plaaggeesten komen in het water om. De gevleugelde insekten, die alsdan gansche wolken in de lucht vormen, zijn slechts daardoor lastig, dat zij bij menigten op de menschen en hunne spijzen nedervallen, wanneer zij hun vlugtig leven na een kort en dansend huppelen in de lucht even snel verliezen als zij het ontvingen.
Hoe armoedig ook de plantenwereld in de binnenlanden van Afrika zich voordoet wanneer men het getal soorten vergelijkt met dat in het onder dezelfde breedte gelegen Brazilië, toch levert zij alles op wat voor de behoeften der eenvoudige bewoners van die streken noodig is.
Het negerkoren, bij hen Massakoewa genoemd (Holcus cernuus) levert het voornaamste voedsel voor het winterjaargetijde op. Bovendien wordt ook het Pennisetum typhoïdeum op vele plaatsen verbouwd. Naauw verwant met het laatstgenoemde is het kleefkruid (Pennisetum dis tichum), door de negers Karengia genoemd, eene afschuwelijke plant, die door haar allerpijnlijkst steken uiterst lastig is. De van het westen komende lastdieren zijn er evenzeer afkeerig van, hoewel het voor de Bornoesche paarden noodzakelijk is als gezond en heilzaam voedsel. Boonen, vooral de gewone tuinboon (Vicia fa ha), worden in groote hoeveelheid verbouwd en genuttigd, doch veelmeer nog de aardamandel (Aracacha hypogaea), van welke
100
DE LANDEN AAN HET TSAD-MEER.
1) Door de inlanders ook Tabwak en Addwa genoemd. Veri.
*) Daartoe worden twee holle, doch luchtdigt gemaakte schalen genomen, van welke
101
DE LANDEN AAN HET TSAD-MEER.
De plaats der dwergpalmen van noordelijk Afrika wordt hier vervangen door den koepel- of waaierpalm (Hyphaena Thebaica), die reeds in Egypte begint en door geheel midden-Afiika verspreid is. Deze boom is gemakkelijk te kennen aan zijnen op onderscheidene plaatsen gevorkten stam met welige waaiervormige bladeren; de vrucht smaakt vrij wel naar gekruide koek. Uitgebreide vlakten zijn met de uitspruitsels van waaierpalmen evenzoo bedekt als in Algerië met die van dwergpalmen. De voornaamste palmboom van het Zuiden is echter de Jagerboom (Borassus aethiopica), bij de negers onder den naam van Deleb bekend; de stam is dunner dan die van den waaierpalm en de boom gemakkelijk te kennen aan eene verdikking in het midden van den stam. De vruchten worden ook wel gegeten, maar het meest dient toch de boom tot andere einden. Men legt de zaadkorrels in eeneu daartoe geschikten grond en eet de witte wortels der uitspruitsels; ook wordt er een soort van meel van gemaakt. Moerbezie-vijgen (Ficus Sy co mora) worden hier en daar op de korenvelden geplant; de smakelijke vrucht van dezen boom is zeer geliefkoosd. Ook worden ten Zuiden van de Benoë onderscheidene soorten van stinkboomen (Sterculiën) ') aangekweekt, die de algemeen gebruikte goero-noten opleveren. In de laatstgenoemde streken maken de platanen een hoofdbestanddeel der bosschen uit. De reeds genoemde Gonda-struiken (Annona palus tri s) dragen vruchten, die naar perziken gelijken; zij zijn fraai geel en rood gekleurd en hebben eenen aangenamen smaak. Ook zijn er nog meer struikgewassen welker vruchten eenige overeenkomst hebben met kersen of pruimen. De wortel der Kadjidje dient tot be-rooking; de Katakirri, die te onderkennen is aan een uitschietsel van twee spannen lengte, groeit in bosschen en heeft op 1^ voet diepte eenen bol, eene vuist groot, die in verfrisschenden smaak en voedzaamheid de rammenas ver overtreft en waarvan één bol genoegzaam is voor een mensch op een dag. Voor het hout heeft men er overal eene acacia-soort (de Acacia nilotica). Het hout van dezen boom is zeer ligt en wordt daarom bij voorkeur verwerkt tot zadels, tentstijlen en dergelijke, terwijl men de kolen gebruikt tot het maken van buskruid. De vruchten dienen tot geneeskundige
men eene aan elk uiteinde van eenen stok vastmaakt. In de reizen van Dr. vogel zal men deze wijze van overtrekken eener rivier aan het begin van het V30 Hoofdstuk afgebeeld vinden. Vert.
') Deze boom, in Indië ook kapokboom genoemd, van welken onderscheidene soorten zijn, heeft zijnen naam (eig. drekboom) naar de onaangename lucht der bloemen. Per/.
102
DE LANDEN AAN HET TSAD-MEER.
einden; ook is de boom onontbeerlijk als looimiddel bij het maken van waterzakken voor de reizigers in de woestijn.
Het schoonste sieraad des lands is de tamarinde-boom. Hij groeit zeer hoog en draagt eene uitgebreide kroon, gevederde bladeren en sappige boontjes, die een zeer aangenaam, verkoelend merg bevatten. Dit laatsle levert, met water vermengd, in het heete jaargetijde eenen verfrisschenden en tevens koortsverdrijvenden drank. Wegens zijn breedtakkig loof is de tamarinde-boom het geliefkoosde verblijf van pellikanen en vele andere vogels. Hierdoor wordt de grond onder den boom bemest en tevens menig zaad, dat onverteerd door het gevogelte wordt uitgeworpen, tot ontkiemen gebragt. Vandaar, dat zich onder de takken der tamarinde boomen doorgaans een welige plantengroei ontwikkelt, terwijl de boom zelf ook gaarne in de nabijheid van andere boomen staat, en hier zijne takken tusschen die van eenen reusachtigen Boa-bab slingert, daar eene tent vormt om den slanken stam van eenen Delebpalm.
De Rimi (Bombax Guineënsis) werd door de oudste inwoners des lands als heilig vereerd. Hij is verwant aan den Braziliaanschen wolboom en wordt nog veel bij de poorten der sleden gevonden. Met zijne ranke kroon dient hij den van verre komenden reiziger tot wegwijzer, terwijl de grond aan zijnen voet vroeger evenzeer offerplaats was als gerigtsplaats.
Van de soda-kapperstruiken, wier doornachtige struweelen er in groote menigte gevonden worden, maakt men veel gebruik tot het branden van zout.
Doch hoezeer de grond over het geheel vruchtbaar is en de luchlsgesteld-heid de aankweeking van boomen en kruiden zeer begunstigt, laat deze nog veel te wenschen over. De rijst, die hier en daar van zelv' groeit, wordt zoo weinig verbouwd, dat de inlandsche vorsten haar slechts als een bijzonder gunstbewijs in kleine hoeveelheden aan hunne hovelingen schenken. Eene der redenen daarvan is, dat bij het begin van den regentijd, dat is dat gedeelte des jaars waarin men zich vooral op het werk des akkers bevlijtigen moet, dikwijls eene ziekte heerscht, die men daarom aanduidt met een woord dat «ellendequot; beteekent; zij stelt de aangetasten buiten staat tot den arbeid. Doch de voorname oorzaak, tevens de hoofdbron der maatschappelijke ellende in Soedan, is de onzekerheid van alle grondbezit. De onderscheidene volksstammen en negerrijken zijn onophoudelijk onderling in oorlog, en de zwakke toestand der sheiks begunstigt rooftogten die afzonderlijke vrijbuiters alleen of zamen ondernemen. Er zijn vooral drie stamsoorten, welke daarbij vijandelijk tegenover elkander staan: de echte negers, de Fellata's of Foelbe's, en de Arabiërs.
103
DE LANDEN AAN HET TSAD-MEER.
104
De negers, oorspronkelijk inwoners des lands, staan doorgaans te lager in ontwikkeling, naarmate de kenteekenen van het negerras zich duidelijker bij hen vertoonen. Vooral is dit het geval bij die volksstammen, welke in den loop der tijden naar de gebergten van midden-Af'rika zijn terug gedrongen en dien ten gevolge het meest hnnne oorspronkelijke zuiverheid en ruwheid hebben bewaard. Zij zijn te onderkennen aan het korte, wollige gekroesde haar, de zachte maar dikke huid, de wipneus en de dikke omgekrulde lippen. De kleur is niet altijd dezelfde; hoewel de mecsten zwartgrijs of geheel zwart zijn, hebben velen, ook bij denzelfden stam, dikwijls eene rabarber-kleur, die bij het geheel of bijna geheel missen van kleedij eene zonderlinge vertooning maakt. De allereerste uitwerking van eenig gevoel van beschaving en ouderlingen afstand bestaat daarin, dat men zich van eenige ligchaams-bedekking bedient; doch deze wordt noodzakelyker geacht voor mannen dan voor vrouwen. De laatste tooien zich gaarne op met glaskoralen, terwijl vele volksstammen als bijzonder versiersel een rond stuk been of hout in de onderlip dragen. Hunne huiten vervaardigen de negers doorgaans van leem of klei, tot baksteenen gevormd en dan in de zongedroogd. Zij voorzien die hutten óf van koepelvormige, óf van spits toeloopende daken, welker geraamte bestaat uit ligte zamengebonden stengels van den Aschoerboom, gedekt met stroo. Vensters noch schoorsteenen treft men er in aan. De deur is bij vele stammen zoo klein, dat men kruipen moet om in en uit de hut te komen. De hutten bevatten eene slaapstede en een aantal aarden kruiken of bij gebrek aan dezen kalabassen. De hut staat alleen of somtijds ook met twee of drie andere, in het midden van eene perk, afgesloten door eene hooge omtuining van Doerrha-stengsels of riet. Doorgaans staan bij elke hut een of meer boomen, ten einde vrucht en schaduw te verleenen. De meloenboom, zijnde de reeds genoemde Gonda (Garica papaya) met zijne fraaie kroon en ingetande bladeren wordt daarvoor vooral veel gebruikt; ook de gom-elastiek-vijg (Siphonia elastica), van welker sap echter de inlanders het nuttig gebruik niet kennen; voorts de Deleb, de koepelpaltn en hier en daar de hooggeschatte dadel; alsmede de moerbezie-vijg (Ficus Sycomora); in het Bornoesche daarentegen gebruikt men er meest de kor-noelje-kersen toe. De voornaamste huisdieren zijn rundvee en geiten; het eerste heeft daar te lande eene velbult op den rug. Kippen zijn in sommige streken zoo overvloediï, dat men een vet hoen voor een speld of naald verkoopt. De kameel is door de Arabiërs eerst in Afrika ingevoerd en wordt in de zuidelijke lauden met veel meer verbazing aangestaard dan in Europa.
DE LANDEN AAN HET TSAD-MEER.
Ook in de Sahara had in vroeger tijden het vervoer van goederen alleen niet draagossen plaats.
De wapenen der negers beslaan gewoonlijk in spiesen, bogen en pijlen. In hunne godsdienstbegrippen spelen onheilbrengende geesten de hoofdrol; velen echter vereeren ook steenen, dieren enz. als Felischen, die de rampen kunnen afwenden.
Het land Wadaï, ook Mobba genoemd, is het westelijkste dat door die negerstammen bewoond wordt. De daar gevestigde stam is minder donker van kleur en belijdt de Mohamedaansche godsdienst. De inwoners van Bag-hirmi, de Marghi's, de Kanemboe's, en de Adamawanen hebben wij reeds bij de vermelding der reis van Dr. barth genoemd en verwijzen derwaarts.
Het rijk Bornoe ligt rondom het grootste gedeelte van het Tsad-meer. De inwoners zijn er zwarter, minder welgemaakt en dragen duidelijk de kenmerken van het negerras. Meer naar het westen, in het eigenlijke Soedan, heeft men het Haussa-volk, bestaande uit eene menigte kleinere stammen, aan-eenverbonden door gemeenschappelijk voorkomen, taal, zeden en gewoonten, en vroeger ook door een gemeenschappelijk opperhoofd. Zij zijn minder zwart dan de Bornoeanen, en hun ligchaamsbouw maakt aangenamer indruk; zelfs vindt men er inderdaad schoonheden onder de vrouwen. In het westelijkste gedeelte van Soedan, in de landstreek rondom ïimboctoe, woonde oorspronkelijk een volksstam die de Kissoeren heette en zich reeds vroeg door hunne zeden en welwillendheid jegens vreemdelingen eenen gunstigen naam bij reizigers uit Europa verwierf.
In dit uitgestrekte gebied der negerlanden drongen aan het noorden de Berbiërs door en in het westen de Foelbe's, beiden len einde met dweepzieken ijver de Mohamedaansche godsdienst aan de inboorlingen op te dringen. De Berbiërs, op hunne beurt door de Arabiërs van oase tot oase, van het noorden naar het zuiden voortgedrongen, vermengden zich in vele streken geheel met de Haussa's. Er zijn stammen, bij welke, evenals bij sommige Oost-Indische volken, de troonsopvolging niet overgaat op den zoon van den vorst, maar op dien van zijne zuster. ').
Merkwaardiger zijn de reeds meermalen genoemde Foelbe's. Zij zijn een
') De reden daarvan ligt in de eenigzins schalkachtige onderstelling, dat de zekerheid van uit vorstelijk bloed ontsproten te zijn veelmeer wordt gewaarborgd door de zoon te zijn van eene vorstin, dan van een vorst — iets waartegen zich niet veel laat inbrengen.
Vert.
105
DE LANDEN AAN HET TSAD-MEER.
schrander volk; in ligchaamsbouw hebben zij veel overeenkomst met de Kaffers en maken eene middelsoort tusschen de negers en de Berbiërs uit. Hunne zware haren zijn minder gekroesd en hebben meer overeenkomst met die der Europeanen; hun neus is minder stomp en de lippen zijn doorgaans donker van kleur. De kleur der huid is tusschen die van brons en van roodkoper, ja bij sommigen ziet men eene blankheid, welke die der Europeanen herinnert. Vooral door hunne zindelijkheid hebben de Foelbe's iels aangenaams voor Europeanen; hun kleeding bestaat uit wit of bont katoen, dat altijd even zindelijk is, hunne woningen hebben een net voorkomen; zij noodigen als het ware om er binnen te treden, daar alles er even behagelijk uilziet. De Foelbe's zijn een krijgshaftig herdersvolk en ijverige Mohamedanen. Zij beschouwen het onderwerpen en bekeeren der heidensche negerslammen als eene zaak van hunne godsdienst. De overwonnenen namen dan ook meeslal het nieuw geloof bereidwillig aan, vooral daar het hun vergunde meer dan ééne vrouw te hebben en dus in dit opzigt niet in strijd was met hunne beslaande gebruiken.
De beide geslachten komen vroeg tot rijpheid, maar de vrouwen worden ook zeer vroeg oud. De huisgezinnen zijn doorgaans zeer met kinderen gezegend. Vandaar dat een oud volksverhaal zegt: de toeneming der bevolking in de binnenlanden van Afrika is zoo groot, dat God elke 60 jaren eenen hevigen storm uit zee laat opkomen, ten einde haar te dunnen, daar het land anders zijne inwoners niet zou kunnen voeden.
106
De steden in de binnenlanden van Afrika hebben een voorkomen, dat gansch eigenaardig is en geheel van de Europeaansche afwijkt. Zy zijn meestal omringd door een hoogen kleimuur, van 15 tot 20 voet dik; torens vindt men er zelden op. Daarentegen wordt de poort, die welbewaakt is en bij zonneondergang gesloten wordt, bijna altijd beschaduwd door eenen groo-ten Rimi-boom (Eriodendron Guineënsis), die veel gelijkt naar den cipres en voor de inwoners van Soedan hetzelfde is als de heilige Wanza-boom (Cordia Abessinica) in de landen der Galla's. De huizen zyn, gelijk reeds gezegd is, leemen hutlen, meest met stroo gedekt. De meeste huizen der Foelbe's hebben eene tweede verdieping, die echter eer den naam van zolder verdient, daar zij slechts uit één vertrek beslaat. De toegang tot dien zolder geschiedt langs eenen buitentrap. De woningen der Arabiërs in die steden zijn aanstonds kenbaar aan hunne platte daken '). Het paleis des
') Men versta dit van de steden der binnenlanden in engeren zin; want b. v. te Moer-zoek en Agades zijn alle daken plat; maar beiden zijn ook geene negersteden. Vert.
de landen aan hkt tsad-meek.
stadhouders te Kano wordt door Dr. barth afgeschilderd als een doolhof van pleintjes, «gescheiden door ruime hutten van leem, die twee tegen elkander over staande deuren hebben. Deze hutten dienen voor wachtkamers en staan met elkander in verband door naauwe en kronkelende gangen. De vertrekken van den stadhouder,quot; voegt barth er bij, «waren zoo donker, dat ik eeni-gen tijd noodig had ora alles te onderscheiden. De zaal was fraai, ja voor dit land zelfs grootsch te noemen. Het geheels voorkomen van dit vertrek was des te indrukwekkender, daar de draagbalken van de zoldering niet te zien waren, terwijl twee groote bogen van dezelfde stof als de wanden, zuiver glad gemaakt en rijk versierd, het geheel schenen te dragen. Op den achtergrond zag men ruime, rijk versierde nissen; in eene er van bevond zich de stadhouder, in eene half zittende, half liggende houding, op eene soort van verhevenheid, over welke een tapijt lag uitgespreidquot; ').
Het inwendige eener Soedaneesche stad vertoont doorgaans eene bonte afwisseling; groene, opene plaatsen, op welke rundvee, paarden, kameelen, ezels en geiten in vertrouwelijke gemeenschap met elkander weiden, breiden zich uit naast groote, diepe vijvers, welker oppervlakte bedekt is door talrijke waterplanten. De hutten zelve hebben een schilderachtig voorkomen, daar zij, ten deele nog nieuw en ten deele reeds in verval, omringd zijn door omtuiuingen en beschaduwd door heerlijke vruchtboomen. Even bont is het tafereel der menschen die elkander hier ontmoeten. Hier verschijnt een Arabiër, gekleed in zijde en fijn lijnwaad, gezeten op een edel en rijk versierd paard, gevolgd door eene talrijke schaar trotsche en luie slaven; daar zoekt een blinde langzaam zijnen weg op het gevoel te midden der volksmenigte die naar het levendige marktplein voortdringt, terwijl hij ieder oogen-blik vreest, onder de voet te geraken. Verder waggelt een zieke over de straat; het is iemand, wien een hevige elephantiasis buiten de maatschappij verbant, en wiens leden het eene voor het andere na pijnlijk opzwellen om dan af te vallen, zoodat de ongelukkige lid voor lid sterft. Ginds bij die omtuining, liggen eenige luie zwervers in den zonneschijn.
107
«Alle wijzigingen des levens,quot; zoo drukt zich barth uit aangaande de markt te Kano, «vertoonden zich voor mij in de straten, op de markten en binnen de omtrek der woningen. Het was een klein, levend beeld van eene wereld op haar zelve, oogen schijn lijk zoo hemelsbreed verschillend van hetgeen men in Europeaansche steden gewoonlijk ziet, maar toch daarmede ook
') BAKTii, Keizen enz. D. II, bladz. 234, 235.
DE LANDEN AAN HET TSAD-MEER.
in vele opzigten overeenkomstig. Hier was eene reeks winkels, met iniand-sche en vreemde goederen, met koopers en verkoopers van allerlei soort, kleur en kleedij, maar allen bedacht op het ééne doel; voordeel; ginds eene groote tentkraam van gevlochten twijgen gemaakt, vol half naakte en half' uitgehongerde slaven, ontrukt aan echtgenooten, kinderen of ouders, als vee op rijen staande en met angstige blikken de koopers aanstarende, in afwachting van het loon dat hen den een of ander zou ten eigendom doen worden. Eene andere reeks kraampjes was vol levensmiddelen van allerlei soort; de rijkste vond er de heerlijkste lekkernijen tot streeling van zijn gehemelte, en de ander een stuk brood tot stilling van zijnen honger. Hier vertoonde zich een net huisplein, omrasterd met gevlochten stroo en voorzien van al wat het land gemakkelijks oplevert; het is eene aanzienlijke hut met een voorkomen van zorg en huiselijkheid, met eenen goed gestreken leemen muur en eene nel van stroo gevlochten deur in het paalwerk, dat allo onbescheiden blikken in de geheimen van het huiselijke leven buitensluit; men vindt er eene nette plaats voor den huiselijken arbeid, beschaduwd door de breede takken van eenen boom, die de zonnestralen afweert op de hitte van den middag. Zie, daar zit de vrouw des huizes in een zindelijk zwart katoenen kleed, met een knoop om de borst vast gemaakt, het haar keurig gevlochten; zij maakt den maaltijd gereed voor haren man, of zit katoen te spinnen, of spoort de slavinnen aan tot vlugheid bij het stampen der gerst om den geliefkoosden foera-drank te bereiden. Naakte kinderen spelen vrolijk in het zand of jagen de weggeloopen geit naar huis. Ziet gij rond, gij ontwaart aarden kommen en houten schotels, alles zindelijk, afgewasschen, alles net op zijne plaats. Elders valt het oog op eene vrouw die handel drijft met hare bekoorlijkheden; zij heeft geen huis, geen levensvreugd, geen gezin, maar zij is er op afgerigt om zich vrolijk voor te doen en zelfs het geschater des lachs te doen klinken om haar heen; zij siert zich op met bonte kleederpracht; zij tooit hals en boezem met tal van parels; zij siert de lokken op in kunstige wrongen en sluit die vast met een diadeem. In breede plooien hangt haar het veelkleurige kleed om den wellustigcn boezem. Zoo gaat zij, terwijl het haar naslepende kleed groeven trekt in het zand, door rondzien om de blikken der mannen vleiend, ten einde hen te lokken in hare strikken.
igt;Een weinig verder ontmoeten wij de drukke verwerij; haar grond is van leem, twee of drie voet boven den grond, met een grooter of kleiner getal kuipen; een man roert de vloeibare stof om en voegt bij de gestampte indi-
108
DE LANDEN AAN HET TSAD-MEER.
go-bladeren eene zekere houtsoort, ten einde de regte kleur aan de stof te geven; een ander haalt een geverwd onderkleed uit de kuip en hangt het aan een boom of een touw; twee andere kloppen een geverwd en gedroogd kleed om het den fijnsten glans te geven. Ginds is een grofsmid bezig om aan eenen dolk eene punt te maken, bij welke men niet weet. waarover zich meer te verbazen, over de scherpte van het werktuig of over het lompe der gereedschappen, waarmede het is gemaakt; daar hangt een schrikwekkend lemmet eener lans met weerhaken voorzien; ginds het meer vreedzaam gereedschap voor den akkerbouw, ter aflevering gereed. Op eene andere plaats ontmoeten wij vrouwen en mannen, in eene stille wijk hun gesponnen katoen uithangende op de schutting. Elders weder eene troep ledige en trage straatslijpers, wier dagelijksche bezigheid is, zich in de zon te liggen bakeren. Keeren wij ons om, dan ontwaren wij een talrijk gezelschap handelsreizigers, uit den vreemde naar hunne haardsteden terugkeerende, belast en beladen met de algemeen begeerde kotïijboon uit Soedan, door elk gebruikt die slechts een tiental koerdi's kan uitsparen op zijne dringendste levensbehoeften. Aan die. gindsche zijde breekt eene natrum-karavaan naar iNyffi op, of een troep Toeareg's trekt dooi de stad om zout te brengen op de naburige plaatsen; daar leidt een Arabier zijne zwaar beladen kameelen naar de wijk der Ghadameezen, terwijl ginds eenige slaven een afgestorven deelgenoot van hun lijden voortslepen naar eenen kuil. Op eene andere plaats ontdekt het oog eene bende bontgekleede, meer pronkzuchtig dan krijgshaftig uitgedoschte ruiters, die in galop naar het paleis van den gouverneur snellen om hem berigt te brengen van eenen inval van Ibrahim; zij rijden voorbij een grooten hoop afgeknaagde beenderen en allerlei vuilnis.
«Overal ziet men het menschelijke leven in al zijne verschillende vormen, vreugde en droefheid, voor- en tegenspoed, alles in de bontste mengeling; allerlei natiën, vormen en kleuren, de olijfkleurige Arabier, de rosse Toeareg, de donkere inwoner van Bornoe, de lichte en ranke Fellani met zijne scherpe gelaatstrekken, de ruwe Mandingo met zijn breed gelaat, de sterk gebouwde vrouw uit Nyffi, eene halve reuzin, nevens de bevallige schoone uit Ba-Hausch met het vriendelijk spelend lachje om hare lippen 1).quot;
109
De Haussa- en Bornoeaansche-negers zijn meest landbouwers, de Foelbe's en Arabicrs daarentegen zoowel veehoeders als handelaars. Ruime oogsten beloonen de vlijt des landmans en maken het mogelijk, met betrekkelijk
') T. a. pl. bladz. 237—239.
de landen aan het tsadmeer.
geringe koslen aan een huisgezin het levensonderhoud te verschaffen, terwijl de uitgestrekte katoenvelden, wier frisch groen een sieraad is van het landschap, eene levendige nijverheid veroorzaken en den koopman een gangbaar ruilmiddel voor zijnen handel verschaffen.
Om eene voorstelling van den handel en het nijverheidsverkeer dier volken in midden-Afrika te geven, nemen wij als voorbeeld hetgeen barth te dezen aanzien nopens de stad Kano mededeelt. Zij is de hoofdstad eener gelijknamige provincie, ten westen van het Tsad-meer. Zij is eerst waarschijnlijk ontstaan uit het vereenigen van eenige nabij elkander liggende dorpen, en heeft tegenwoordig eenen omtrek van meer dan 15 Engelsche mijlen (ruim 3 uren gaans). Eene groote laagte, die zich van het oosten naar het westen uitstrekt, verdeelt haar in twee deelen; het noordelijke wordt meest door de oorspronkelijke inlanders, de Haussa's, bewoond, terwijl de Foelbe's, thans meesters van het land, zich vooral in de zuidelijke wijken hebben nedergezet.
De gewone bevolking van Kano kan op 30- of 40,000 zielen worden geschat; doch in de maanden Januarij tot April, den tijd van het levendigste handelsverkeer, doet de groote toevloed van vreemdelingen dit getal tot 60,000 stijgen.
De voornaamste handel te Kano bestaat in voortbrengselen van de nijverheid aldaar, voornamelijk katoenen stoffen, die in de stad zelve of in de kleinere plaatsen der provincie uit inlandsch katoen geweven en met eigen gewonnen indigo geverwd worden. Handel en nijverheid gaan er band aan hand, bijna in ieder gezin, zoodat het geheel van dezen handelstak tot het grootsche klimt. Terwijl deze handel zich in het noorden tot Moerzoek en Rhat, ja tot Tripoli uitstrekt, loopt hij in het westen niet slechts tot Tim-boctoe, maar zelfs tot aan de kusten der Atlantische zee; naar het oosten omvat hij geheel Bornoe, hoewel ook daar de inlanders hunne katoenfabrie-ken hebben.
no
De uitvoer van geverwde katoenen van Kano naar Timboctoe alleen bedraagt ten minste 300 kameeivrachten, ter waarde van 60 millioen koerdi '). De jaarlijksche uitvoer van handelswaren in het algemeen kan gemiddeld op 300 millioen Koerdi geschat worden. Hoe rijk eene bron van nationale welvaart dit is, blijkt gemakkelijk, als men in aanmerking neemt, dat een
Vert.
J) Omtrent ƒ 60,000.
DE LANDEN AAN HET TSAD-MEER.
huisgezin al zijne uitgaven, de kleeding (die men meestal zelf vervaardigt) daaronder begrepen, gemakkelijk met CO,000 Koerdi in hel jaar bestrijden kan.
Ook de in het land Nyffi geweven stoffen, deels zijde, deels katoen en met allerlei kleuren fraai geverwd of geborduurd, maken een voorwerp van handel uit. Eene bijzondere soort van zijde wordt gewonnen van eene rups, die in den tamarinde-boom leeft. Een goed iiemd uit NyfQ wordt met 18- tot 20,000 koerdi betaald. Daarnevens zijn voetschoeisels het voornaamste voortbrengsel der nijverheid te Kano. Zij worden zeer net en goedkoop van riemen en strooken vervaardigd. De door Arabische schoenmakers aldaar gemaakte schoenen worden in groote hoeveelheid naar noordelijk Afrika uitgevoerd; even als ook de lederen reistasschen, die op onderscheidene wijzen versierd zijn. Ook do gelooide huiden zelve en de schapevellen, met het sap uit den halm der negergierst (llolcus) roodgeverwd, maken een artikel van uitvoer uit.
De reeds meermalen genoemde Goeroe- of Kola-noot, de vrucht van den stinkboorn (Sterculia acuminata), is een der belangrijkste handelsartikelen op de markt te Kano; maar terwijl het aan de eene zijde eenen belangrijken doorvoerhandel geeft en daardoor aanzienlijke voordeelen aan de inwoners verschaft, kost het hun aan den anderen kant ook belangrijke sommen, daar het genot dier vrucht voor de inlanders even zoozeer behoefte Is geworden als voor ons koffij en thee. Telken jare worden ten minste 500 ezelsvrachten goeroenoten te Kano ingevoerd, van welke ieder, onbeschadigd, omtrent 200,000 koerdi waardig is. Deze noot is feeder en aan spoedig bederf onderhevig.
Een hoogst belangrijke tak van binnenlandschen handel is die in slaven. Omtrent 5000 dier ongelukkigen kan men rekenen dat jaarlijks worden uitgevoerd; velen ook blijven in het land zelf. Ook wordt veel natrum uit Bor-noe naar Noepe of Nyffi vervoerd. Deze waar is zeer goedkoop, maar wordt dan ook in groote hoeveelheden verhandeld. Jaarlijks trekken omtrent 20,000 draagossen, paarden en ezels, met natrum geladen, door Kano. Van de karavaan, die 2000 karaeelen sterk is en keukenzout vervoert, blijft omtrent een derde voor inlandsch verbruik aldaar en wordt vervolgens in den kleinhandel gebragt. Het ivoor speelt tegenwoordig eene zeer ondergeschikte rol.
Het is zeer jammer, dat de Engelschen zich hebben laten afschrikken door den ongelukkigen uitslag der eerste expeditiën op de Quorra (den Niger),
Hl
112 DE LANDEN AAN HET TSAD-.MEER.
de rivier die de voorname waterweg voor den handel naar deze streken is. De Amerikanen zijn de eenigen die daarvan tot dusver eenig voordeel hebben getrokken, en dat nog wel alleen om hunne dollars en katoenen stoffen te verruilen tegen — slaven.
Europeaansche handelswaren komen betrekkelijk weinige te Kano ter markt, het meest nog ruwe zijde in pakjes. Zij wordt te Tripoli gevervvd en maakt het hoofdartikel uit van de meeste karavanen der Ghadameezen. De jaar-lijksche invoer bedraagt tusschen de drie- en vierhonderd kameelvrachten. Het grootste gedeelte dier zijde wordt in het land zelf verwerkt tot het voorzien van kleedingstukken, schoeisels enz. Rood laken wordt ook in vrij groote hoeveelheid ter markt gebragt en parels van allerlei soort zijn zeer gezocht. Suiker wordt jaarlijks ter hoeveelheid van omtrent 100 kameelvrachten aangebragt. Iedere vracht bestaat uit 80 kleine brooden, ieder 2^-pond zwaar en 1500 koerdi waardig.
Grof papier wordt in groote hoeveelheid ingevoerd, doch niet als hulpmiddel tot geestes-ontwikkeling, maar tot het inpakken van geweven stoffen. Naalden, vroeger uit Neurenbnrg, later uit Livorno, en voorts kleine ronde spiegeltjes, in kisten gepakt, zijn ook niet geheel onbelangrijk; van de eerstgenoemde waar zijn de fijne soorten meest gewild, dewijl de katoenen stoffen er zeer fijn zijn. De grove stopnaalden daarentegen gaan meer naar de oostelijke negerlanden, met inbegrip van Baghirmi, tot aan Abyssinië. Sabelklingen, bijna uitsluitend uit de fabrieken van Solingen, worden jaarlijks omtrent 50,000 stuks, het stuk voor den prijs van 1000 koerdi, te Kano aan de markt gebragt en aldaar opgemaakt. Vuurwapenen ziet men er nog weinige, ofschoon de Amerikanen er over Njffi in den handel hebben gebragt. De gewone scheermessen uit Stiermarken met zwarte houten heften zijn, hoe slecht ook van soort, bij de inwoners van Soedan zeer gezocht. Zij weten ze verwonderlijk scherp te maken en het heft duurzamer door een koperen beslag.
Een belangrijk artikel van invoer zijn ook Arabische kleedingstukken, met name boernoesen, kaftans, vesten, kousen, roode mutsen en hoofdwrongen. Van deze laatste zijn de witte met roode randen het meest gewild. Zij worden bijna alleen uit Egypte aangevoerd. Wierook en specerijen, vooral djanisimbil (valerians celsica) en kruidnagelen maken een niet onbelangrijk artikel van invoer uit, daar er voor eene waarde van 15 millioen koerdi van verhandeld wordt. Rozeolie wordt voor aanzienlijke prijzen ingevoerd, doch komt bijna niet ter markt, maar wordt aan de aanzienlijken uit de hand verkocht.
DE LANDEN AAN HET TSAD-MEER.
van verhandeld wordt. Roze-oiie wordt voor aanzienlijke prijzen ingevoerd, doch komt bijna niet ter markt, maar wordt aan de aanzienlijken uit de hand verkocht.
Een belangrijk artikel echter, dat ver vaneen gelegen streken van Afrika onderling verbindt, is het koper. Van Tripoli wordt veel oud koper aange-bragt. Doch de voornaamste voorraad van dit fraaie en nullige metaal wordt ingevoerd door de te Nimro in Wadaï woonachtige Djellaba's, die het uit de vermaarde kopermijn El Hofra in het zuiden van Darfoer halen. Goud en zilver worden slechts in geringe hoeveelheid aangevoerd; beide worden even als de overige metalen door de arofsmeden verwerkt. Het ijzer der provincie Kano
is van eene zeer middelmatige hoedanigheid ; het wordt in groote hoeveelheid gebruikt tot speerspitsen, bijlen en andere gereedschappen.
Het algemeenste betaalmiddel zijn de Koerdi's of Kauri's, kleine witle schulpen van de Cypraea mo-neta. Te Kano worden zij als handelsartikel ingevoerd. Moe nader men bij de zeekust komt, des te lager staan zij in prijs, hoe verder in de binnenlanden, des te hooger; te Kano staan de 2500 ongeveer gelijk met de waarde van eenen Oos-tenrijkschen rijksdaalder of Spaan-schen dollar '). De kooplieden hebben liever de laatste, vrouwen daarentegen zijn bijzonder gesteld op de blanke Maria Theresia-rijksdaalders van 1788, die voor de Afrikaansche markten nog altijd nieuw worden geslagen. In de binnenlanden van Soedan ontvangt men de Koerdi's meest van de oostkust; vooral worden zij uit Jndië en Zangerebar tegen palmolie en andere voortbrengselen des lands ingeruild. Tn vele streken zijn de Koerdi's doorboord en aan koordjes geregen van 40 stuks; 50 zulke snoeren (12000 stuks) zijn een kop en 10 kop een zak. De innerlijke waarde der Koerdi's is vrij gelijk aan die, welke goede schulpen van die soort ook in Europa hebben, en het
l)/2,50, dus nagenoeg, gelijk wij boven nanmerkton, ƒ ]de 1000. Verl.
113
de landen aan het tsad-meer.
ijzeren geld van lycurgus was niet zwaarder dan de Koerdi's, daar een matten zak van 20,000 dier schulpen, ƒ 10 a /' 12 waardig, 50 of 60 pond weegt. De gewone prijs van een hoen is 200 tot 250 Koerdi, van een schaap -4000 tot 0000, van een gewoon paard 00,000 tot 120,000. in die streken, waar men niet gewoon is de Koerdi's aaneen te rijgen, maar ze afzonderlijk te tellen, is de wijze van betalen uiterst omslagtig. Barth verhaalt, dat tot het tellen van 500,000 schulpen, dus van f 500, zes of zeven personen noodig waren, die de schulpen bij hoopjes eerst van 50, by deze van 20 en voorts 1000 aftelden. Volgens hem komen de aaneengeregene van de west-, de losse van de oostkust.
De bloei van den handel te Kano dagteekent nit eenen betrekkelijk nieuwen tijd; indien het echter aan de pogingen der Engelschen mogt gelukken, de zoo levendig gewenschte handelsbetrekkingen met de binnenlanden van Afrika aan te knoopen, dan zouden die steden, welke de middelpunten van nijverheid en handel zijn, gelegen in vruchtbare oorden en bewoond door een voor ontwikkeling zeer vatbaar volk, alligt eene toekomst te gemoet gaan, die den bloei van het oude Karthago naar de heetste gewesten van dat werelddeel overbragt.
Doch het uitzigt daarop wordt zeer tegengewerkt door de gedurige verwisseling van opperhoofden in die landen, gelijk ook door de zwakheid van sommigen cn den onmatigen godsdienstijver van anderen. Naauwelijks is het gelukt om ten koste van aanzienlijke opofferingen een verbond met zulk een vorst te sluiten, of eene plotselinge omwenteling neemt alle voordeden weg. Daarbij komt eindelijk nog de afgunst der meer noordelijke volken, door wier grondgebied de wegen loopen. De opperhoofden der woestijnslammen nemen van iederen geladen kameel, die hun grondgebied doortrekt, eene aanzienlijke schatting, cn zijn er dus met alle kracht op uit om den doorlogt zooveel mogelijk naar hun land te lokken. Dit doel nu trachten zij daardoor te bereiken, dat zij de wegen overliet grondgebied hunner naburen onveilig maken, en daar iedere stam wederkeerig helzelfde doet, zijn alle wegen gevaarlijk, en dat meer of minder met afwisseling, naar de magtsontwikkeling cn het krijgsgeluk der verschillende stammen.
114
Inwoners van Guinea bezig met de visehvangst.
veral waar do Afrikaansclie zonnegloed door water vergezeld wordt, ontwikkelt zich ook een welige plantengroei. Hoewel de wouden en beemden in Afrika nimmer de uitgestrektheid bezitten, die zij in Amerika hebben, en ook nergens op eene kleine oppervlakte daar het aantal soorten zoo groot is als hier, zoo is nogtans op zulke plaatsen het voorkomen der plantenwereld dubbel welig door tegenstelling met de eentoonige dorheid van de overige oppervlakte.
De groote rivieren treden jaarlijks in den regentijd buitengewoon sterk buiten hare oevers. De Benoë heeft op vele plaatsen oevers van 40 voet hoogte, en toch stijgt het water er boven; de Niger staat in het laatste van den regentijd 50 of 60 voet hooger dan in het drooge jaargetijde, en zoo
MG DE WESTKUST.
ook andere. De gansche omtrek van het slroomdal verandert dan in een poel, dalen worden tot meren. De aarde, door de geweldige waterstroomen medegesleept, zet zich bij het bezinken en het daardoor veroorzaakte vertragen van den loop in den omtrek, tot eene sliklaag neder, vooral daar, waar de rivier zich uitstort in zee, maar die uitstorting tijdelijk wordt belemmerd door de ebbe en den vloed. Hier vormt zich eene aanslibbing, die aanvankelijk zeer week is, maar van lieverlede vaster wordt en later uitnemende akkers ter bebouwing oplevert. Beroemd is sedert eeuwen uit dien hoofde in
het noorden van Afrika de aldus ontstane Nijl-Delta; even vruchtbaar en uil-gestrekt zijn de kustlanden aan de uitmondingen der rivieren in de golf van Guinea, die op dezelfde wijze ontstaan, maar door de raenschelijke nijverheid nog niet bearbeid zijn en dus nog het oorspronkelijke beeld van weligheid in de keerkringsgewesten vertoonen. Laat ons bij de laatste eenige oogenblikken vertoeven! Aan de monden van den Niger, de Congo en andere rivieren zijn, gelijk doorgaans binnen de keerkringen het geval is, Mangrove-bosschen op eene groole schaal voorhanden. De ver uitschietende wortelen der Rhizophoren loopen door eikanderen tot een vlechtwerk; van de takken
i\ ..
DE WESTKUST.
in
der niet al te hooge boomen met blinkend groene, vleezige bladeren hangen twijgen af , die den grond rakende, wortel vatten, en, bij vele soorten bladerloos zijnde gansch en al het voorkomen hebben van reusachtige pijpe-
roeren. Kiomwortels, soms van een voet lengte, komen reeds uit de vruchten voort, terwijl deze nog hangen aan haren steel. Door dit een en ander vormt zich onder en boven den grond een ondoordringbaar vlechtwerk van wortels
DE WESTKUST.
en lakken en twijgen, dat dagelijks bij den vloed tweemaal rijst en even zoo vaak bij de ebbe daalt ■).
Achter dit lage Mangrove-bosch en hooger staat een tweede gelid van talrijke boomsoorten in bonte afwisseling. Nergens bespeuren wij echter eenig naaldhout, nergens een eik of beukenboom, gelijk er over het algemeen in de plantenwereld van Guinea weinig te vinden is, dat overeenkomt met dein Europa bekende soorten. Even vreerad zijn er de soorten van Zuid-Afrika. Het meest vindt men er die peulvruchten, welke met gevederde bladeren en levendig gekleurde kapelvormige bloesems prijken. Ruim 160 soorten daarvan zijn reeds beschreven, meest boomen, doch ook struiken; 17 soorten van mimosen verspreiden uit hare sierlijke bloemen eenen welriekenden geur door de vochtig heete lucht. Hier ziet men bloesems, aan den eenen boom geel, aan den anderen rood, aan een derden sneeuwwit; hier rijzen de stammen der terminaliên, welker loof op eene uiterst sierlijke wijze in waterpas uitgespreide verdiepingen verdeeld is. Ghrysobalanen en Jamboesen lokken den wandelaar uit door het tentoonstellen van rood en geel gekleurde vruchten , rozenbottels en palmvruchten. Als een verbazende koepel rijst daar de boabab, die belangrijke reus onder de plantenwereld van Afrika. Groote wilde malva-vormige bloemen openen zich tusschen zijne fraai verdeelde witte bladeren, die jong zijnde eene zeer geliefkoosde spijs opleveren. Mirten en de met hen in vorm van bladen bloem verwante melastomeëen (van de eersten zijn 9, van de laatsten 23 soorten bekend), trekken de aandacht door hun stijf loof, oningesneden bladeren, de laatste nog bovendien en vooral door hunne talrijke, allerheerlijkst gekleurde bloemen. De bombax en wolboom (Eriodendron) ons reeds bekend, aanverwanten van den boabab. verheffen zich met dikke stammen en uitgebreide kroonen naast den palmboom met zijnen slanken stam en sierlijke vederbladen. Vooral is het de wijn-sago-palm (Sagus vinifera), die de negers uitlokt om in de wildernis te dringen en van het gegiste sap diens booms zich eenen smakelijken, naar champagne gelijkenden drank te bereiden.
! 18
Wij zouden onze lezers vermoeien met hier al de soorten van boomen op te tellen, die in de bosschen van Guinea gevonden worden; alleen moeten wij nog spreken van de Oldfieldia Africa na, een boom, tot de Euphorbiaceën beboerende; daar zijn hout in hardheid eïj zwaarte dat van onze eiken en zelfs dat van den Arabischen tekboom (Tec ton ia grand is)
') Zie de afbeelding.
Lit WESTKUST.
ver overtreft. Terwijl een kubiek voet eikenhout doorgaans 49 pond weegt, '«eeft een even groot stuk van den Oldfieldia eene zwaarte van 00 tot 70 ond 'j.
Bijna 20 soorten van kapperstruiken, de meeste met dorens gewapend, bedekken als struikgewas den grond, in vereeniging met 114 soorten van rubiaeeën, naauw verwant aan de echte koiifijstruik (Coffea Arabica), die hier mede veel in het wild voorkomt. Bijzonder arm in vergelijking met de zoo talrijke rubiaeeën is Guinea aan planten met zamengestelde bloesems. Men kent daarvan tot dusver slechts 44 soorten, terwijl in Abyssinië op 30 rubiaeeën 181 der zoodanige komen. Omtrent 20 soorten van indigo-struiken, van welke 3 als verwplanten worden aangekweekt, wisselen al' met citroenboompjes en groote soorten van nachtschade. De wolfsmelkgewassen groeien er in een vijftigtal soorten. Omtrent 30 verschillende orchideën openen hier hare zonderling gevormde bloemen; de nog zonderlinger pandang (Pandanus), die op zijne wortels als op stellen staat, verheft zich hoven het murmelende beekje, welks oppervlakte bedekt is met waterleliën en de reusachtige bladeren van den Aaronsstaf.
De nevensstaande afbeelding stelt een naar de natuur genomen gezigt voor, gelijk er op het Prinsen-eiland in de golf van Guinea zoovele schilderachtige zijn. De zoo even genoemde Pandong staat in bet raidden.
Langs de kleine meren vormen de schildervormige bladeren van den Waternavel (Hydr ocotile) benevens de sierlijke waterroos (Nym'phaea) welig groeiende tapijten, uit welke de liefelijke zonnedauw in hemelsblaauwe Com-nielinen zich verheffen. Groote slakken en zonderling gevormde kevers kruipen op hun gemak door de verschillende grassoorten, onder welke het cipres-gras, aan de papyrusplant verwant, in groote hoeveelheid voorkomt. Van tie 3(5 soorten rietgras behooren alleen 27 tot de Cy p er u s-soorten. Ook het zoo even genoemde papyrusriet groeit bier welig; in talrijke mate ook de echte grassen, van welke ons uit Guinea 127 soorten bekend zijn. Piijk is ook de familie der giersten (Panicum), welke 30 leden telt, waarvan onderscheidene als graan worden gegeten.
119
Zeer vermaard is een struikgewas uit die landen, de Napoleona, aldus
*) Eikenhout uit het hart vau den boom weegt omtrent 0,740. Jndien dus de zwaarte van Oldfieldia-hout tot die van eikenhout staat als G5 (het gemiddelde genomen) tot 49 , dan is de zwaarte van het eerste bijna 0,990, d. i. nagenoeg gelijk aan die van zuiver water (= l). Vert.
DE WESTKUST.
genoemd omdat hare groote en prachtige bloemen eene groote overeenkomst hebben met liet kruis van Legioen van eer.
Als slingerplanten en lianen moeten wij vooral de klimop vermelden als in grooten getale voorkomende; ook de passiebloem (Modecca) ontbreekt er niet, maar is er in 9 variëteiten voorhanden; het rottingriet slingert er zijne verbazend lange stelen van den eenen boom naar den anderen, terwijl die buigzame stengels nog hier en daar talrijke en scherpe stekels naar beneden zenden, waardoor het hosch op sommige plaatsen alleen voor olifanten doordringbaar is. Die talrijke armen dienen den apen tot bruggen, en allerlei sappige en melige vruchten verschaffen eenen rijk voorzienen disch aan de (alrijke vogels, onder welke vooral onderscheidene soorten van vinken en papegaaien zich door haar prachtig vederenkleed onderscheiden.
Merkwaardig zijn ook de talrijke bexirgurken, insgelijks rankplanten, door hare zonderlinge vruchten. Bij sommige vallen zij van den steel af, bijna zoodra men haar aanraakt, terwijl uit de alzoo ontstane opening de slijmerige inhoud met het kleine zaadje den waarnemer in het gelaat spuit; bij anderen behoeft men de vruchtschaal slechts even aan te raken, om er dezelfde verschijnselen aan te zien als men die aan de zoogenoemde Bolognee-sche glasflescbjes waarneemt.
De inwoners van Guinea ontvingen hunne kweekplanten deels uit hunne hosschen, deels uit de oostelijker streken van midden-Afrika, of ook wel uit Indië. Slechts eenige soorten van onkruid heeft midden-Afrika met de keer-kringsgewesten van Amerika gemeen, en daar dit zich hoofdzakelijk tot de kustlanden bepaalt, doet zich het naast de gedachte voor aan eene overbrenging van het eene land naar het andere door middel van den golfstroom. Hoe meer men zich van de kust verwijdert, des te meer verdwijnen de Amerikaansche vormen en wel in dezelfde mate als de Indische toenemen.
Onder de boomen wordt de Sterculia acuminata, reeds meermalen door ons genoemd, wegens de goero-noten bij voorkeur aangekweekt. Enge-niën en Psidiën, gelijk de pandang en de annona geven, leveren een voor-treffelijken ooft op. De banaan speelt, even als in alle keerkringsgewesten die van genoegzaam vocht voorzien zijn, eene hoofdrol, en nevens dezen de Maranta a rund i nacea, welker knolwortels het arrowroot opleveren. De uitgestrekte aankweeking der kokospalmen, welke hier zeer goed gelukt, zou op uitgestrekter schaal plaats hebben, indien het bijgeloof der negers zulks niet verhinderde. Dezen meenen namelijk, dat hij die eene kokosnoot poot, onfeilbaar moet sterven eer de boom vrucht draagt, hetgeen na 7
nt WhSTKUSi.
lot 9 jaren plaats heeft. Men zegt dat de verliclitsten onder hen tegenwoordig een stuk vee, dat geen waarde heeft, over de bepote plek heendrijven, ten einde aldus den vloek van zich op het hoofd van dat dier over te planten.
De hier veelvuldig voorkomende Guineesche palmboom (El a is Gu ineen sis) heeft eenen meeslal nederhangenden stam, ingetande bladsteelen, vedervormige bladeren met smalle bijbladvedertjes en eivormige doch hoekige, éénzadige, gele vruchten, welker vleesch olie bevat. Met behulp van die olie maken de Afrikanen, ook van de vrucht zelve eene soort van soep, die zeer goed smaakt, indien men de noten eerst kookt. De inlanders plukken daartoe de noten van jonge boomen, die nog geen hunner bladeren verloren hebben, en rekenen die beter dan de vruchlen van oude palmboomen. Ook houwen zij de stammen af, om palmwijn te verkrijgen. De palmolie wordt in kalabasschalen aan de Europeanen verkocht en geeft het uitzigt op rijke winsten voor de negers, .waardoor deze tak van handel zal kunnen medewerken om perk te zetten aan dien in slaven. Ook de boterboom (Bassia Parkii) heeft vruchten, die eene zeer smakelijke boter opleveren welke boven die uit dierlijke melk vooruit heeft, dat zij een jaar lang versch blijft, zonder ranzig te worden.
De inwoners van de uitgestrekte landen der westkust zijn allen negers van het ras, die echter weder tot talrijke grootere of kleinere al'deelingen en stammen behooren en daarbij zoowel wat hunnen ligchaamsbouw aangaat als wat hunne zeden en gewoonten betreft, zeer van elkanderen afwijken. Vele dier negervolken, b. v. de tnsschen Sierra Leona en de Gambia wonende Balanten, Brissago's, Zapen, Foelie's, Cocoli's en Nalez, worden geschilderd als leelijke wilden met grove en afzigtige gelaatstrekken, platte neuzen en eene morsige, bleeke kleur; de Basaren beschuldigt men zelfs, menscheneters le zijn. Andere stammen zijn blinkend zwart en schooner gebouwd. Zij zijn allen naar het zinnelijke zeer prikkelbaar en even ras tot vreugdbetoon geneigd als tot dierlijke woede ontstoken. Niet ongeschikt tot allerlei handenarbeid bouwen zij zich eenvoudige huiten van matten en vlechtwerk, van welke eenige, aan dezelfde familie toebehoorende, te zamen door eene gemeenschappelijke omtuining omringd zijn. Zij vervaardigen voorts allerlei ijzerwerk en verstaan de kunst om allerlei sierlijke voorwerpen van boombast en grashalmen te vlechten. Zij doen hun werk gaarne zingend, en indien het werk zulks toelaat, ook dansend en springend. Dc inaansverwis-seling wordt gevierd met nachlfeeslen, onder dans en gebarenspel. Zulk een dans wordt op de ominestaande afbeelding voorgesteld, gciijk hij door de
121
DE WESTKUST.
122
Odschi-negers als eene soort van godsdienslbcdrijl' wordt uitgevoerd. Vele stammen zijn hartstogtclijke liefhebbers van het hazardspel. In hunne godsdienstbegrippen heerscht eene groote verscheidenheid. Terwijl sommigen in stompe onverschilligheid geen het minste denkbeeld van een goddelijk Wezen hebben, vereeren anderen allerlei Fetischen, eenigen zelfs met menschen-oilers, die vooral bij den dood van eenen vorst in gebruik zijn. Anderen zijn door zendelingen tot het Christendom bekeerd, andere stammen aller-
ijverigste Mohamedanen. Tot de laatsten behooren behalve de reeds meermalen genoemde Fellata's, wier oorspronkelijk grondgebied aan de uitmonding van den Senegal begint, vooral de Mandingo's, na de eerstgenoemden de talrijkste en magtigste stam. Zij bewonen de landen aan den boven-Sene-gal, aan de Gambia en aan het middengedeelte van den Niger (aldaar üschjo-liba, Joliba, Quorra genoemd), en behooren door ligebaamsbouw en gelaatstrekken tot de schoonste van alle negerstammen, gelijk zij ook de meest ontwikkelden zijn. Hun karakter, waarvan wij reeds uit de reisbeschrijving
D? plantengmi nahij öp golf nan duinpa.
DE WESTKUST.
an MüNGO PARK een en anderen trek leeren kennen, is vooral edel, gevoelvol ii welv\illend, terwijl zij eene vrij aanmerkelijke beschaving hebben opgedaan loor den omgang mol kooplieden uit andere volken , met welke zij veel in anraking zijn. Door hunne priesters worden de meesten hunner in het lezen n schrijven onderwezen. Zij oefenen handel en veeteelt, benevens landbouw ip groote schaal uit; ook houden zij zich veel onledig met do visscherij, en mn leder- en ijzerwerk heeft eenen vrij hoogen trap van volkomenheid. Do ijkdom des lands aan goud gaf reeds in vroege tijden aanleiding tot de be-verking van dit edele metaal en schonk aan eene groote uitgestrektheid lands len naam van Goudkust.
In het kustland tusschen den Senegal en de Gambia woonden de Dscholofl's Yoloffs), veel overeenkomst hebbende met de Mandingo's; zy waren bekend loor hunne magt en krijgshaftigheid, maar ook berucht door hun wraakzucht n onhandelbaarheid.
De delta van den Nicer is doorsneden met eene ontelbare menigte kanalen m stroomspranken; aldaar wonen de Sboewers, Sgars, Mosko's en talrijke ndere volksstammen, van welke de Kroemannen, aan de kust, zich door ;oedwilligheid en hulpvaardigheid veel genegenheid hebben verworven bij de s'iger-expeditiën.
Het is bijna niet mogelijk, en ook gansch onnoodig, al die volksstammen net hunne afdeelingen en onder-afdeelingen, gelijk ook de afwijkingen onder icn in voorkomen, zeden en gewoonten, te vermelden. Echter moeten wij pmerken, dat juist die negerstammen welke het meest met Europeanen in anraking zijn gekomen en door hen aangeworven voor slavenhandel en bran-lewijnpest, ook in levenswijze en zedelijkheid het laagst gezonken zijn. «og verkoopt hier en daar de vader zijnen zoon, om zeker te zijn dat deze lem zelf niet verkoope als hij volwassen is. Des te verkwikkender is dus de anblik op den bloeienden vrijstaat Liberia en de daar nabij gelegen repu-iliek Maryland in Liberia, in welke wij den aanvang hopen te iDegroeten ■an een nieuw tijdvak voor de kustvolken van westelijk Afrika. Met ijverigen andbouw, dien hechten grondslag van eiken staat, gaat Liberia de omliggende anden voor en biedt den zeevaarder reeds nu vele waren te koop, die winst-;evend genoeg zijn om de mededinging uit te houden tegen eenen onmen-chelijken, onteerenden slavenhandel.
Um slechts weinig uit veel te noemen, maken wij opmerkzaam op den joeden uitslag, dien er de aankweeking der aldaar ook in het wild groeiende ;offijstruik heeft opgeleverd. Elke stam geeft jaarlijks 4 pond boonen, hetwelk
de westkust.
bij goedo verpleging tol 10 pond klimmen kan. Eun boom in den tuin van van kolonel hick te Monrovia droeg zelfs 31 pond. De kofl'ijplantaadjen van twee kolonisten mooke en benson bestonden in het jaar 1850 reeds uit 800 boomen, die eenen rijken oogst opleverden. In deugd moet deze koffij weinig voor de Java- en Mokka-koflij achterstaan. Maïs wordt in groote hoeveelheid verbouwd, en in de vochtige valeien gelukt de rijst zoo goed, dat zij tof een aanzienlijk handelsartikel zou kunnen stijgen, indien de verbouwing op uitgestrekter schaal beproefd werd. Suikerriet groeit er allerweligst. Aan de St. Paulus-rivier, te Millsburg, had de kolonist willis in één jaar 3000 pond uitmuntenden suiker en hij hoopte de inzameling het volgende jaar op 8000 pond te brengen. In het begin van het jaar 1853 won a. backlege op zijne plantaadje in Monrovia 12,000 pond suiker en 100 gallons beste siroop. De indigo-teelt zou almede rijke winsten opleveren, indien men er meer werk van maakte. Van zeer veel belang is de aankweeking der aardnoot (Ar ach is hypogaea), uit welke men eene voortreffelijke olie perst. In het jaar 1848 werd uit Liberia voor L. St. 103,778 daarvan uitgevoerd. De Ingwer, die men aan de kusten vindt, is een uitmuntend reukwerk en heeft slechts de noodige bereiding noodig om als handelsartikel voor Europa zeer belangrijk te worden. De aanplanting van katoenboomen zou voor die geheele landstreek alleen eene rijke toekomst voorbereiden, indien zij in het groot plaats had: evenzoo bezitten de bosschen aan heerlijk werkhout en verwplanten eenen onmetelijken rijkdom, die nog geheel en al ongebruikt is. Wij noemen slechts het Camwood, een rood hout, dat zeer gezocht en in groote hoeveelheid voorhanden is. Een enkel handelshuis te Liverpool voerde in één jaar G00 ton camhout, ter waarde van 50,000 dollar, uit; ook beloopt de waarde van de uit Liberia uitgevoerde zoogenoemde Arabische gom jaarlijks 600,000 dollar. Olifanten zijn er nog in zoo grooten getale voorhanden, dat de genoemde Vrijstaat jaarlijks voor meer dan 200,000 dollar aan ivoor verzendt.
Het is zeer te betreuren, dat ook daar te lande de ontwikkeling van landbouw en nijverheid,wordt belemmerd door de traagheid der eigenlijke inlanders, alsmede door de gevolgen van den slavenhandel. Doch de gunstige uilslag der proeven die men in den vrijstaat Liberia genomen heefl, doen allezins hoop voeden, dal de ernstige pogingen der Engelschen om door het invoeren van eenen activen handel en het ondersteunen van kolonisatie de bewoners van Afrika's westkust tot maatschappelijke en zedelijke beschaving en stofte-lijke welvaart le brengen door de gezegendste gevolgen zullen worden bekroond.
1-24
De koffijstruik.
■f et iicel't nog niet aan Europeaansche reizigers mogen gelukken, van iSESLde oostelijke gedeelten van Bomoe tot aan de kust der Indische zee of de takken van den Nijl door te dringen; even weinig zijn de bronnen van den witten Nijl, de westelijke arm dier rivier, bekend. Ferdinand werne is desenen die aldaar in het jaar 1840 het verste naar het zuiden kwam.
Voloens zijne mededeelingen vormt het dal der rivier ten zuiden van Kar-toem alleen eenen groenen zoom tegen de woestijn; maar hoe zuidelijker men komt des te afwisselender, rijker en grootscher wordt de plantenwereld, en des te vruchtbaarder en aangenamer het landschap. Losgescheurde waterplanten vormen sroolere of kleinere drijvende eilandjes, die dikwijls een verrassend
DE LANDEN AAN DE OOSTKUST.
tafereel opleveren. De grondvlakte bestaat uit een geelgroen zamengroeisel van biezen en stengels; eene soort van mos, dat zijne stengels nederwaarts schiet, is als het ware de benedenlaag; voorts prijkt het eilandje met eene soort van waterklimop, die paarsachtige bloemen heeft. Bovenop vertoonen die eilandjes de prachtige lotos-bloemen (Nymphaea Lotos). Deze plant heeft een heerlijk voorkomen. De bladeren, die als groote, donkergroene vlakten op het water drijven, zijn aan de randen ingesneden, aan de benedenzijde bruin en met doorschijnende aderen. De sneeuwwitte bloemen steken als dubbele leliën boven het water uit; elke bloem heeft meer dan 20 bladeren, staande te midden eener goudgele kelk. Bij het rijp worden duikt de vrucht onder water, het zaadhuisje, dat naar een platgedrukten papaverbol gelijkt, besluit in eene bruine wolachtige schil talrijke witte zaadjes, die met sesam onder het tot brood bestemde graan worden gemengd. Ook de wortels, die eene vuist dik zijn en in het slijk verscholen liggen, worden gegeten, nadat men er den slijksmaak heeft uitgekookt.
Over de lolosvlakten buigen zich aan de oevers donkere, hooge mimosen; het riet wiegelt op den adem des winds, en telkens uitspruitend gras staal half boven half in hel water. Fraaie tamarinden versieren het landschap, terwijl de koepelpalm er zich boven verheft en prachtige slingerplanten aan dat geboomte het voorkomen geven van bloemenheuvels, met guirlandes omstrikt.
Ginds staan cactusvormige Euphorbiën, of hebben zich Deleb-palmboomen tot majestueuse groepen vereenigd, of trekt de olifantsboom door de pracht zijner bloesems reeds op grooten afstand de aandacht lot zich. Zijne bloemen hangen aan trossen van meer dan vijf voet lengte naar beneden; elke afzonderlijke bloem gelijkt zeer naar eene gele lelie, doch is veel grooter, en aan zulk een tros ziet men 40 of 50 zulke prachtige leliën bijeenstaan. De vruchten, eene geliefkoosde spijs der olifanten, zien er uit als dikke, grijsgroene augurken. Ook de reusachtige boabab, dien wij reeds in Soedan en in Guinea hebben ontmoet, staat hier als de beheerscher van het woud; om hem heen ziet men sycomoren en onderscheidene soorten van gomboomen, welker hout men bij voorkeur tot kano's gebruikt, daar het in water zoo hard wordt, dat het als het ware onvergankelijk is. Aan de takken dier boomen (bij de inlanders de Soentboom genoemd) klimmen slingerplanten, niet zelden van niansdikte, als reuzenslangen in ontelbare kronkels tot in de hoogste toppen opwaarts, om dan weder naar beneden te hangen en daar in vereeniging met het kreupelhout de ruimte tusschen de boomen aan te vullen. Daarbij komt, dat hier onder de tien boomen of struiken naauwelijks één is, niet met do-
126
DE LANDEN AAN DE OOSTKUST.
127
rens gewapend. Sommige dier doornboomen zien er zeer sierlijk uit. Op de meer opene plaatsen groeien zij rank in de hoogte en gelijken naar jonge berken. Twee soorten, die doorgaans door elkander geslingerd staan, vallen vooral in het oog en onderscheiden zich daardoor, dat de takken van den eenen boom blinkend rood zijn, als ware het een zamenstel van groote bloedaderen, terwijl die van den anderen gitzwart zijn; beiden hebben glinsterende dorens.
Men vindt in deze wouden eene menigte dieren. De heilige Ibisvogel zoekt in het slijk aan den oever wormen en schaaldieren. Groote kudden olifanten weiden aan den oever, terwijl reigers hun op zonderlinge wijze op den rug
rijden, ten einde aldaar bet plagende ongedierte weg te pikken. Eene gelijke liefdedienst bewijst de zoogenoemde Moevogel aan den wilden buffel, die zoover mogelijk in het ondiepe water waadt. Hier steekt een ri-vierpaard, daar een krokodil den kop boven water. De laatstgenoemde dieren leveren aan de inlanders eenen sterk rie-kenden muskus, die als reukwerk zeer bij de negers geliefd is, dewijl zij daarmede de onaangename lucht verbergen,
die zij zeiven uitwasemen. Zilvergrijze valken doorklieven de heldere lucht, parelhoenders mei hoornachtige uitwassen op den neus en blaauwe lellen aan weerszijden van den kop, dringen zich door de struiken. Op de takken wiegelen zwarte en witte neushoornvogels met sterke snavels, alsmede onderscheidene soorten van grootere en kleinere bruine en witte arenden. Aan den oever zitten lal van die vogelen, sommige wit, andere zwart, die zoo bijzonder zijn door de zwarte kromme nagels, die zij aan do vleugels hebben; deze vogel heft bij het naderen van regen een eigenaardig fluiten aan. Ginds stapt
de landen aan de oostkust.
deftig een paauwkraanvogel met zijne zwarte kuif' en gouden straalkroon. Midden op den dag fladderen groole vledermuizen door de struiken. Hare lange goudbruinachtige vleugels verraden aanstonds hunne tegenwoordigheid, en in een oogenblik hangen zij als groote, gele vruchten aan de takken, den kop, de lange ooren en den grooten trorapetvormigen neus naar beneden latende hangen. Eene menigte apen springen van den eenen boom op den anderen en het gebrul van den leeuw levert de feestmuziek bij deze vrolijke natuur.
Geen dier is er in grooter menigte en voor den mensoh lastiger dan de Bauda-mug. Vooral bij stil weder kunnen zij den armen, half naakten vissciier woedend maken. Zij hebben veel overeenkomst met onze langbeenige muggen; haar kop is blaauw, haar rug vaal, haar pooten zijn wit gestippeld; haargt; zuigwerktuig moet zeer lang zijn, daar zij door driedubbel gevouwen linnen beenboren. Het is dus moeilijk, zich tegen die plaaggeesten te beschutten. Gelaat en ligchaam worden in een oogenblik met builen als bezaaid en zwellen op. Even als de mieren vinden zij den weg door iedere plooi van het kleed en bemoeilijken zelfs de ademhaling.
Werne drong door tot 5° 30' N. Br. en zag in eene zuidoostelijke rigting een uitgestrekt gebergte. Verder te komen werd hem belet door rotsklippen in de rivier, die hooger op nog veel menigvuldiger werden en voorbij welke het vaartuig niet gebragt kon worden. Ook werden de reizigers ernstig bedreigd door oorlogzuchtige bewegingen der inlanders. Het werd aan werne waarschijnlijk, dat de witte Nijl niet uit het ooslen of zuidoosten stroomt, maar dat men zijne bronnen in eene zuidelijke rigting moet zoeken. Hem werd verhaald, dat men van daar, na 30 dagreizen naar het zuiden, in het land Anjan kwam, waar de rivier zich in vier ondiepe armen verdeelt en het water slechts tot aan de enkels reikt. Aldaar zouden ook hooge bergen zijn, die veel ijzer bevatten.
Eene expeditie onder bestuur van j. knoblecher, mosgan en angelo vingo bragt het nog zuidelijker en bereikte op 4° 35' N. Br. te Gondocora eenen zendingspost. Acht mijlen van Gondocora begint de stroom snel te vlieten langs eilanden, die zich naar het zuiden ver uitstrekken. Knoblecher kon alleen de eerste eilanden met zijne boot voorbijvaren, en begaf zich vandaar te voet naar eene rots van 100 voet hoogte. Bij elke schrede stond hij verbaasd over den weligen plantengroei, door reusachtige vijge- en andere boomen. De verst afgelegen punten, welke hij zuidwaarts nog kon onderscheiden, waren de toppen van den Nego, welks voet naar men wil de rivier zou bespoelen.
Weinig verschil is er met den plantengroei verder naar het ooslen, in
128
DE LANDEN AAN DE OOSTKUST.
Sennaar en aan de oevers van den blaauwen Nijl. Woestijnen en eenzame steppen wisselen af met die hoogwouden, welke men alleen tusschen de keerkringen aantreft. De euphorbiën, reeds meermalen genoemd, verdienen vooral vermelding als groeiende op de anders geheel kale ruggen der gebergten, die als zijtakken van het Abyssinische gebergte het land doorsnijden. Doorgaans staan die zonderlinge, omtrent 24 voet hooge boomen alleen en vallen daardoor, gelijk mede door hunnen omvang, bijzonder in het oog. Wanneer in het drooge jaargetijde alles in den omtrek verdort, behouden zij hunne groene kleur. De kroon, uit bladerlooze, digt byeenstaande fakken bestaande, heeft eene doorsnede van 20—24 voet. De stam en de dikste takken hebben hard hout; de schors is met kurk bedekt, terwijl de schil der jonge takken, die groen van kleur is, even als bij de cacteën, de dienst van bladeren doet. Een zeer vergiftig melksap, bij de inlanders tot het vergiftigen van pijlen in gebruik, loopt uit de wonde bij insnijding in de schors. De euphorbiën zijn bij de negers zeer hoog geschat wegens hun hoogen siand en de schaduw, die zij verleenen. Die lieden vereenigen zich gaarne onder hunne takken tot het uitoefenen hunner vermakelijkheden, doch vervaardigen ook dan nog een stroodak onder den boom, omdat zij bevreesd zyn voor zijne uitwasemingen.
Eene rijke verscheidenheid van vormen bezit de oostkust van Afrika door de Abyssinische gebergten, die zich reeds op weinige uren afstands van de zeekust beginnen te verheffen en eene gemiddelde hoogte van 9000 voet hebben. Hoofdzakelijk bestaan die gebergten uit lei- en gneisrotsen, tusschen welke men hier en daar lava bespeurt; eenige vulkanische kegelbergen rijzen reeds uit de overstroomde oeverlanden op en leveren getuigenis voor de werkzaamheid van vulkanische natuurkrachten langs de kusten. Deze leiformatie is overdekt met een uitgestrekt, waterpas liggend zandsteenvlak, dat echter door latere werkingen op eene merkwaardige wijze deels loodregt gespleten en verschoven, deels in verschillende vormen omhooggeheven is. Op onderscheidene plaatsen baande zich de lava eenen weg door de reeds gevormde zandsteenlaag en werkte zich omhoog, waarbij afzonderlijke staande spitse kegelbergen gevormd werden; elders ontstonden ten gevolge dier werking zamenhangende vulkanische heuvelreeksen, b. v. bij Axoem; of elders zonk, over eene groote oppervlakte, de geheele zandsteenformatie ineen en vormde de aan eene zijde door steile rotswanden begrensde glooijing der landschappen van Giralda en ten deele van ïembin, welker gemiddelde hoogte boven de zee ruim üOOO voet bedraagt.
129
de landen aan de oostkust.
De oostelijke afhelling der Abyssinische kust-gebergten is in de laagten meest overal met klein struikgewas begroeid en bevat daar, waar stroomend water is, groepen hoogstammige boomen, onder welke zich vooral de syco-more-vijg onderscheidt. Hoogerop vindt men vooral digt-geplaatste reusachtige euphorbiën en aloë-planten; nog verder vertoonen zich doornstruiken, terwijl op de toppen zelve een woud gevonden wordt van groole jeneverboomen, waarvan sommige eene dikte van 10 voet in doorsnede hebben. Zulke vlakke
plaatsen op de hoogte van het gebergte, die geregeld door den regen worden bevochtigd, gebruikt men tot den landbouw; sommige andere plaatsen, waar het afvloeien verhinderd wordt door de omliggende gebergten, vertoonen zich als welige weiden, aan alle zijden door kale rotsen omgeven — daardoor een te meer verrassend gezigt!
Zeer rijke mededeelingen aangaande de Abyssinische plantenwereld heeft men voorts te danken aan den werkzamen schimper, die zich sedert eene reeks van jaren in die streken met der woon gevestigd heeft.
Sommige dier valeien tus-schen de gebergten vertoonen een overvloedig dierenleven. Hyena's wonen bij menigte in de rotsspleten; losschen, luipaarden, beeren en talrijke kudden wilde zwijnen met geduchte hoektanden bevolken de woudstreken langs de bergslroomen. Hier en daar ziet men olifanten, rhinocerossen en buffels in groote menigte bij de poelen, terwijl hazen, groote antilopen en kleine gazellen in de min digte struiken ronddolen. Het grootste sieraad van het landschap bestaat echter in de schoone vogels, welke leven aan die valeien bijzetten. De insekten, die op honigrijke groote bloemen azen, worden door bonte koolmeezen opgezocht. Ver worden zij in kleurenpracht overtroffen dooide honigzuigers, met hun verblindenden metaalglans. In de takken der boomen
130
de landen aan de oostkust.
hoort men het geschreeuw der papegaaien, beneden in de struiken vliegen musschen, vinken en andere kleine vogeltjes met lange en korte, regte en waaiervormige staarten. Duiven kirren in het donkere loof, trapganzen waggelen over opener, zandige plekken, terwijl de vreemde, als op de maat gaande vlugt van den neushoornvogel opmerkzaam maakt op dien groot gesnavelden vogel. Ook uilen strijken door de struiken, terwijl arenden en gieren hoog in de blaauwe lucht zweven.
Indien men de hoogere bergstreken bezoekt, vindt men den door talrijke beken besproeiden vnlkanischen grond bedekt met heerlijke alpenweiden. Eigenlijke bosschen zijn er weinige, doch daarentegen veel struiken en dwerghout. Nabij de sneeuwiinie vindt men de Djibarraplant (Rhynchopetalum mon-tanum), die naar de palmboomen gelijkt. Talrijke soorten van klaver slaan op de malsche alpenweiden, en hier en daar slaat nog eene fraaie heidebloem (Erica acrophya), totdat bij eene hoogte van 12,000 voet de plantengroei vermindert en op 13,000 voet de naakte rotsspitsen met sneeuw bedekt zijn.
Onder de kweekplanten behoort de koffijstruik, die ook hier in het wilde voorkomt, ja eigenlijk thuis is, benevens het stafhout (Celastrus edulis), welks jonge blaadjes zoowel hier als aan de tegenoverliggende kust van Arabië versch worden gebruikt en eene opwekkende kracht, zoo als de Chineesche thee hebben.
De verwantschap der oostkust van Afrika met het nabijgelegen Arabië blijkt ook nog aan de myrrhe- en balsemboomen, die aan beide streken, maar vooral toch aan Arabië, eigen zijn.
De streken ten westen en ten zuiden van de Abyssinische gebergten tot aan de reeds bovengenoemde rijken Wadaï en Bornoe worden door verschillende negerstammen bewoond. In de gebergten zelve en het gebied der oostkust vindt men bijna algemeen volksstammen van Semitische afkomst. Velen hunner stammen in de regte lijn af van overgekomen Arabicrs en Joden.
De boven door ons vermelde reiziger werne trof aan de oevers van den witten Nijl op 19° 16' N. Br. eenen negerstam aan, de Jengah's genoemd, die de gewoonte heeft om zich door insnijding der huid te tatoueeren. De daardoor ontstaande likteekenen vertoonen zich in den vorm van half verheven beeldwerk. De Jengah's zijn, zegt men, aanbidders van de maan. In een hunner dorpen vond men in eene groote woning kokers hangen van eenen zeer ouden vorm, alsmede groote vilten kappen, geheel en al gelijk aan die der oude Egyptische priesters, benevens breede halsbanden voor stieren , met onderscheidene versierselen. Meer naar het zuiden vond men het
131
DE LANDEN AAN DE OOSTKUST.
negervolk de Kek's, raenschen die meest van eene zeer rijzige ligchaamsge-stalte waren. Hunne kleur was zwartbruin; daar zij zich echter ter beveiliging tegen de muggen dagelijks met slijk uit den Nijl besmeren, heeft hunne kleur doorgaans dezelfde als dit, namelijk blaauwgrijs. Ook hun hoofd heeft dit zonderlinge deksel, zoodat de kortgekroesde haren niet te zien zijn. Hun sieraad bestaat in ivoren ringen, die zij om het hoofd en den hals dragen. Het karakter dezer negers wordt zeer gunstig afgeschilderd. Ten einde geene de minste overeenkomst met verscheurende dieren te hebben, trekken zij zich de snijtanden uit. Aan de polsen dragen zij ivoren of lederen, of ook ijzeren met punten bezette ringen, de laatste ten einde in den strijd niet zoo gemakkelijk vastgehouden Ie kunnen worden. Anderen versieren zich het hoofd met eene struisveder of houten band of riem van bont; sommigen diagen een staafje in de oorlel. Velen loopen naakt, sommigen dragen eenige lijfsbedekking om de heupen. Meisjes en kinderen worden uit vrees voor roof te huis gehouden. De reizigers vonden hier eenen zeer grooten stier, die aan elk zijner groote horens een bullepees had hangen en buitendien ook nog rijkelijk versierd was. De os moet, naar men verhaalt, bij dat volk een heilig dier zijn. Ook hier heerscht de gewoonte, die men in Soedan dikwijls aantreft, om de pis der koe met de melk en boter te vermengen, ten einde het zout te vervangen.
Verder naar het zuiden, tusschen 6° en 7° N. Br. verliezen de volken aan den Nijl de kenmerken van het negerras, doch de zwarte kleur, alsmede het uittrekken der snijtanden vindt men ook daar. Aan den regteroever wonen de Toetoei's en Bohe's, aan den linker- of westelijken oever de Boendoerial's. Deze laatsten zijn zeer rijk aan rundvee en onderscheiden zich mede door hunne ligchaamslengte, die 6 tot 7 voet bedraagt. Een in het westen staande berg, de Arol, heeft ijzer- en kopermijnen, en levert hun de stof tot hunne wapenen, oorringen en andere gereedschappen. Bijna allen dragen eene witte veder op het korte en zwarte hoofdhaar. Groote ivoren ringen versieren den bovenarm. Behalve op de rundveeteelt leggen zij zich toe op de vischvangst, waartoe zij zich van fuiken en korven bedienen.
Nog meer naar het zuiden vond men aan den regteroever van den Nijl den stam der Schiére's, menschen met een rond, vriendelijk gelaat. Zij droegen tot sieraad ijzeren ringen aan handen en voeten. Sommige mannen, die eerst onlangs waren gehuwd, waren over het geheele ligchaam rood besmeerd. Mannen en vrouwen rookten tabak uit zwarte aarden pijpen met rieten stelen en een lang ijzeren mondstuk. Het land is buitengewoon digt bevolkt en rijk
132
11e landen aan de oostkust.
aan weilanden en kudden. De schapen hebben hier gedeeltelijk wol en gedeeltelijk haar, en onder den hals lange manen; hun horens zijn achterovergebogen.
Werne drong door tot het koningrijk Bari, welks bewoners mede eenc zeer groote ligchaamsgestalte, van 0J- tot 7 voet hadden. Zij hadden in lig-chaamsbouw volmaakt het voorkomen der oude Egyptenaren, het voorhoofd gewelfd, den neus regt of gebogen, maar altijd met wijd opgesperde neusgaten , de slapen van het hoofd eenigzins ingedrukt. Het hoofdhaar is niet wolliger dan dat der Arabiërs; de meesten houden het kort, bij sommigen was het in het geheel niet te bemerken, gelijk ook geen der mannen eenen baard had. Sommigen, die haar op het hoofd hebben, dragen het op de wijze van hanekammen van het hoofd tot in den nek, anderen hebben alleen den schedel bedekt. Het rijk Bari strekt zich, naar men zegt, vier dagreizen ver naar het zuiden langs de rivier uit. De voornaamsten onder de inwoners dragen een kogelvormig hoofdsiersel, dat gemaakt is van zwarte struisvederen, welker benedeneinde in eene soort van mandje, ter dikte van eene vuist, eindigt. Daardoor worden de vederen vastgehouden; het staat midden op het hoofd en wordt met twee koorden in den nek vastgemaakt. Sommigen hebben hunne een weinig langer hoofdharen dermate met oker besmeerd, dat zij als kwasten naar beneden hangen. Ook draagt men er ter beschutting tegen de zon naauwkeurig passende lederen kappen op het hoofd met langer of korter kwasten, die men van het door kunst gekleurde haar ter naauwernood kan onderscheiden. Om de heupen slaat men lederen kleedjes of ook strooken, bestaande uit digt aaneengevoegde plaatjes van struiseierenschalen. Aan dien gordel hangen katoenen draden van een vinger lang, bij wijze van franje.
Hoewel de meeste inwoners van Abyssinië de christelijke godsdienst belijden, vindt zich de reiziger uit Europa bij hen in geenen deele meer op zijn gemak, dan bij de heidensche negervolken. Bij deze van de overige christelijke wereld afgescheiden Christenen ontaardde de voortreffelijke leer van jezus in bijgeloovige plegtigheden en een zielloos monnikendom.
Het slib van den Nijl, dat voor de bewoners der landen langs den witten Nijl tot siersel van het hoofdhaar dient, wordt hier als zoodanig vervangen door ranzige, hoogst walgelijke boter. Maar vooral ook dient daartoe het vet uit den dikken staart der Abyssinische schapen. Diegenen, welke eenen Abys-sinischen dandy eens regt in zijn element wil brengen, laat zich eene schaal vet geven, neemt daarvan een mondvol en spuit het over de bijeengekamde
133
134 OE LANDEN AAN DE OOSTKUST.
haren van den pronker, die deze zonderlinge versiering op zijne knieën met gesloten oogen zit af te wachten. Het stollende vet hangt in den vorm van droppels aan de haren en geeft aan het geheele hoofd eenigermate het voorkomen van een groote bloemkool. Bij het stijgen der hitte vloeien de droppels vet als parels langs het bruine, blinkende ligchaam. Den toestand van de kleedij, die meest uit donkerblaauw katoen bestaat, kan men zich alsdan gemakkelyk voorstellen.
De afbeelding, die wij hierbij onzen lezeren aanbieden, verplaatst ons bij een feestmaal aan het hof des konings van Ankobar. Niets is voor eenen vreemdeling walgelijker dan de smaak der Abyssiniërs voor raauw rundvleesch, dat gedurende het feestmaal eerst van het pas gedoode dier wordt afgesneden en nog warm en lillend in groote stukken aan de gasten voorgezet. Daarbij wordt eene brij voorgediend van heeten Spaanschen peper, terwijl er eene zoo groote hoeveelheid honigbier wordt gedronken, dat vooral van de koninklijke
DE LANDEN AAN DE OOSTKUST.
tafel zelve zelden iemand in nuchteren toestand opstaat. Indien men eenen gast bijzondere eer wil bewijzen, propt men hem eigenhandig het vleesch bij groote beten in den mond. Kluchtig is voor een Europeaan het domme gezigt van eenen Abyssiniër, die zijn hoofd over de lage tafel buigt, ten einde het aangeboden stuk vleesch in den wijd gapenden mond op te vangen, dat dikwijls niet zonder krachtig duwen met de vingers naar binnen gaat. Het kaau-wen gaat met luid smakken gepaard, want naar het spreekwoord daar te lande is het bedelaarswerk, zoo stil te eten alsof men het zich schaamde.
Het paleis des konings, waarvan de afbeelding eene zaal vertoont, is een onaanzienlijk gebouw, door palissaden verdedigd; het staat op de uiterste spits van eene berghelling, te midden van andere woningen. Daar het wegens zijne hooge plaats zeer aan den bliksem en de stormen blootgesteld is, geeft het hof gedurende den regentijd bij voorkeur zijne feestmaaltijden elders. Ten gevolge van het eten van veel raauw vleesch hebben de Abyssiniërs veel van den lintworm te lijden, en jaarlijks zondert men dien ten gevolge eenen dag af om Kolso, een ook in Europa bekend geworden wormd rij vend middel, te drinken.
Wij erlangen een aanschouwelijk beeld van de verschillende bewoners van Abyssinië, als wij ons verplaatsen op de weekmarkt in eene der voornaamste steden van het zuidelijke gedeelte des lands. De gouverneur der stad zit onder eenen ouden acacia-boom het opzigt over alles te houden. KJeeding-stofï'en, levensmiddelen, onbewerkte stoffen, snuisterijen en huisdieren gaan hier te midden van het digtste gewoel en onder het oorverdoovendste geschreeuw van de eene hand in de andere over. Hier komt een landbouwer in morsig gewaad aanloopen; met kruipende gebaren en ontbloote schouders werpt hij zich in het slijk en geeft aan den ambtenaar zijne schatting van grann uit den lederen zak, dien hij op den rug draagt, of van boter uit zijn mandje; ginds stapt de blinkend zwarte Adali met hooghartige onverschilligheid door het gedrang, terwijl zijn scherp sabelmes ontzag inboezemt aan de omstanders. Daar 'wandelt een marskramer uit Hoerroer met zijn tulband op het hoofd en zijn blaauw geruit schortkleed om de heupen heen en weder voorbij zijne uitlandsche koopwaar en blinkende glaskoralen, en dingt en knibbelt over de stukjes Amoli (zwart zout), die hij in betaling ontvangt, met eenen ijver en een geschreeuw als gold het duizende Maria-Theresia-daalders. De wilde Galla rijdt in korten galop over het marktplein; zijne lange haren fladderen in den wind, terwijl de kleur van zijn oorspronkelijk blaauw kleed onkenbaar is door het vet en vuil van vele jaren. Eene
135
DE LANDEN AAN DE OOSTKUST.
honigkruik en een boterkorf zijn achter aan zijn hoog getopt zadel vastgemaakt. Het paard ziet er even onoogelijk uit als de ruiter. Christenvrouwen met dieren en gevogelte banen zich eenen weg door de volksmenigte. Hare leelijke gelaatstrekken zijn nog leelijker gemaakt door het uittrekken der wenkbraauwen en door het kaal houden van den schedel, die nog meer wordt ontsierd door het haar, dat in den vorm eener bijenkorf hoog is opgemaakt, terwijl de morsigheid harer huid in afzigtigheid wedijvert met die van de lompen, welke haar om de leden hangen. Even morsig, maar minder leelijk en helderder van kleur dan die dames van Schoa zijn de Moha-medaansche vrouwen uil Argobba en Ifat. Men herkent ze terstond aan hare lange, over de schouders hangende haarvlechten, benevens aan de rozenkransen en amuletten, die zij in groote menigte dragen. Christenen en Moha-medanen verschillen weinig in kleedij; eerst wanneer hel alles verbergende omslagkleed is afgelegd, ziet men de rozenkransen der Mohamedanen met hun heldergevlakte kogeltjes, en het blaauwe lint om den hals der Christenen.
De zeden der Abyssiniërs geven, helaas! niet veel stof tot prijzen. De meesten der zich noemende Christenen daar te lande zijn valsch en trouwloos; in den oorlog zijn zij wreed en lafhartig, in vredestijd traag, overdadig en losbandig, maar bovenal voor de Europeanen afzigtig door morsigheid en hebzucht. Ook daar worden eindelooze oneenigheden veroorzaakt door de zwakheid, onregtvaardigheid of hebzucht der vorsten; een toestand, die verhindert dat zich vriendschappelijke betrekkingen tusschen de Euro-peaansche volken en deze hunne geloofsgenooten op vaste grondslagen ontwikkelen, en dat de Abyssiniërs in verstandelijke, maatschappelijke en zedelijke beschaving voorwaarts schrijden. ïe gelijk verzet zich de onverdraagzame geestelijkheid met alle krachlen tegen deti invloed van vreemden, die zij als ketters wantrouwt.
136
Madagaskar is het grootste en belangrijkste eiland dat zich aan de oostzijde van Afrika uit de golven der Indische zee verheft. Gebergten van aanzienlijke hoogte leveren er het belangrijke en voor Afrika zoo zeldzame tooneel van vulkanen, die nog in werking zijn. Aan de hellingen dier gebergten vindt men de meest uileenloopende luchtsgesteldheid, en dus ook de plantenwereld van allerlei klimaten, hetwelk een overvloed van organisch leven ontwikkelt, die anders vreemd is aan dit werelddeel. Gelijk het uitgestrekte eiland ')
') Madagaskar heeft eene oppervlakte van 10,500 vierkante mijlen en is dus bijna zoo groot als Frankrijk, België en ons vaderland te zamen. Vert.
men ook in zijne uitgestrekte bos-schen de plaatsen van beiden. De trotsclie apenbroodboom ont-moeten wij er in gezelschap met ebben-houtboomen ■) en sapotaceën, tusschen welke talrijke palm-boomen en panda-n ii s-soorten zich verheffen. Zeer rijk vooral is Madagaskar aan de bananen met hun edele vormen; de schoone Strelitzia groeit er naast de veel aangekweekte Urania, welker holle stengels en bladstee-len, als waren zij levende bronnen, een smakelijk water bevatten. Varenkruiden en orchideën hangen als woekerplanten aan de boomen, de eersten met hun heer-lijk gebladerte, de anderen met hun prachtige bloemen,
leiwijl talrijke slingerplanten de bosschen geheel ontoegankelijk maken. Bij
') De boom die het gewone ebbenhout oplerert, ie de Diopyros ebeniim, doch op Madagaskar groeit eene variëteit, die dat ebbenhout oplevert, hetwelk in den handel den naam Sandraha draagt en zwarter dan bet gewone is; ook laat het zich beter polijsten
' Verf.
V. 7
*»
he landen aan de oostkust.
zondere opmerking verdienen onder de lianen de soorten van Nepenthes, welker bladeren tot kleine sohoteltjes met een deksel omgebogen zijn; zij hangen op zonderlinge wijze van de stengels naar beneden en zijn met vocht gevuld. De drooge streken der lage kustlanden verschillen ten aanzien van den plantengroei niet van de tegenoverliggende kust van het vasteland van Afrika. De hoogere, welig groene bergweiden hebben vele gewassen, die overeenkomst hebben met Europeaansche.
De rijke plantenwereld van dit gezegende eiland zou misschien menig belangrijk voortbrengsel aan den handel kunnen verschaften, indien men een geregeld en vredelievend verkeer met de inboorlingen had. Zoo is b. v. de Vahea gummifera (eene Apocynee) zeer rijk aan een melksap, tot de elastieke gommen behoorende, en de zaden der zeer met de eerste verwante Ta gh in ia venenifera zijn een zoo sterk vergif, dat een enkele korrel daarvan, naar men meent, toereikende is om 20 personen te dooden.
Ook de bevolking van het eiland is eene zeer gemengde. Maleiers verhuisden uit hun vaderland Indiö herwaarts en wonen er onder de schaduw van den zorgvuldig aangekweekten broodvruchtboom. Arabiërs voegden zich daarbij reeds in tijden, ouder dan het optreden van mohamed , en met beiden heeft zich het inlandsche menschenras vermengd, dat veel overeenkomst heeft met dat der negers, maar zich toch door eene eigenaardige olijfbruine kleur onderscheidt. Een levendig verkeer heeft er plaats op dit eiland, waar het den Europeanen nog niet gelukt is, vasten voet te zetten.
Evenals de ten westen van Afrika gelegen landen, namelijk Teneriffe door zijnen reusachtigen drakenboora (Dracaena Draco), Madeira en de omliggende eilanden door den bekenden wijn en voor korten tijd door de co-chenilleteelt vermaard geworden zijn, zoo hebben de ten oosten van dal werelddeel gelegen Sechellen-eilanden de algemeene aandacht getrokken dooide zeekokos-palmboomen (Lo da ice a Sech ell a ru ra), die alleen daar willen groeien. Eenige der groote noten van dezen schoonen boom werden door de stroomingen der Indische zee hier en daar aan de kusten aangespoeld en kregen wegens hare zeldzaamheid en raadselachtigen oorsprong den naam van een voor alle zieken dienstig geneesmiddel te zijn. De allerzonderlingste volksvertellingen werden door de levendige verbeelding der Oosterlingen aangaande de herkomst dier noten opgedischt, totdat de Fran-schen den waren zamenhang der zaak ophelderden. En zoodra men wist, dat die wondernoten eenvoudig de vrucht van eenen np de Sechellen gansch
!38
V , .1____________quot;-r t-'Va
# Jvteiuï-' Hg WÊÊÊÊssm
■titquot;-
i-v;t;;§ïi|SSv'S , a-;':'- '
mm
DE LANDEN AAN DE OOSTKUST.
iiiet zeldzauien boom waren, was het ook gedaan niet het geloof in hare verwonderlijke geneeskracht.
Het ligt buiten het plan van dit overzigt, dieper te treden in de beschrijving van andere tot Afrika behoorende eilanden. In een later gedeelte van dit «boek der reizenquot; komen wij er nader op terug en laten hier nog eenige opmerkingen volgen over dat gedeelte van Afrika, hetwelk het naast bij het tooneel der werkzaamheid van Livingstone ligt, de zuidpunt van Afrika, waarna wij hem zeiven met des te meer belangstelling zullen volgen.
130
De Tafelberg:.
5e natuur m h unllun uau fuihlijk Jlfrika.
De plantenwereld in het Kaapland. Dc dieven. De volken van het zuiden van Afrika1).
aauwelijks ergens op de aarde vindt men een land, welks plantenwereld zoo rijk is in soorten, en tevens zoo eigenaardig, zoo ver van hetgeen men elders aantreft afwijkende, als dit het geval is ten aanzien van het Kaapland. Terwijl bij de overige werelddeelen het aanzienlijkste getal soorten van gewassen zich binnen de keerkringen bevindt, bestaat bij Afrika daarentegen de grootste ontwikkeling te dezen aanzien in het zuidelijke gedeelte.
De Nederlandsche lezer viudt eene beknopte, naauwkeurige beschrijving van dit, voor Nederlanders in vele opzigten zoo belangrijke land, in: Aardrijkskundig handboek van Zuid-Afrika, met eene kaart door henry hall (Rotterdam 1860).
DE NATUUR EN IIE VOLKEN VAN ZUIDELIJK AFRIKA.
De grond beslaat ten deele uit los zand, steen of granietrots. De centoonigheid wordt opgelost in eene groote verscheidenheid ten gevolge van de verschillende hoogte der terrassen alsmede de ongelijke verdeeling van dampkringsverschijnselen. Het benedenste terras van het Kaapland verheft zich omtrent 500 voet boven den waterspiegel der zee, het volgende 2000, hel hoogste 3500; terwijl de toppen der eigenlijke bergen eene hoogte van 8000 tot 10,000 voet bereiken.
Het voornaamste kenmerk van het Kaapland bestaat in het drooge weder. De meeste regen valt aan de zuidwestkust; hoe verder men opwaarts komt, des te minder regen ontmoet men, en aan de uitmonding der Gaiiep houden
de Kaapsche winterregens bijna geheel op en valt ook zelden eene regenvlaag in den zomer; aan de oostkust daarentegen vertoont zich de invloed der passaatwinden daardoor, dat de winters droog en de zomers even vochtig zijn als zulks in de keerkringslanden plaats heeft.
Van de Kaapstad af heeft men eenen voortreffelijken kunstweg van harden steen aangelegd, die langs de kust loopt, en wel door eene streek, waar anders de zware vrachtwagens bijna tot aan de assen door het zand zakken. Daar echter elke zuidoostenwind ook nieuwe zandwolken aanvoert, zou dit kostbare werk binnen korten indien men het zand niet hadde afgekeerd door aanplantingen ter wederzijden van den weg. In Europa gebruikt men daartoe het zandriet (Arun do arena ria); aan de Kaap bedient men zich van het Mesembryanthemum edule en van de wasstruik.
De eerstgenoemde plant, naauw verwant aan het ook te onzent bekende ijskrnid (Mesembryanthemum cristallinum) spreidt hare vleezige, sappige bladeren breed uit; hare vrucht is eetbaar; de roode beziën zijn zeer sappig en hebben eenen aangenamen, zuurachtigen smaak.
De wasstruik (Myrica cordifolia), een heester die veel overeenkomst heeft met onze gagel, heeft haren naam naar het was, dat in de beziën bevat is en dat men met talk vermengt om er kaarsen van te maken.
De buitengewone droogte, welke in de meeste streken van het Kaapland
141
UE gt;ATl'lR E.N DE VOLKEN VAN ZUIDELIJK AFRIKA.
yeiluieiidu een groot gedeelte van liet jaar heerscht, is oorzaak, dal men er in de plantenwereld gansch eigenaardige vormen aantreft. Die gewassen, welke het water niet ontberen kunnen, trachten zich op onderscheidene wijzen te beschutten tegen eene doodelijke droogte.
Een zeer groot aantal doosplanten hebben, even als de cacteën in Amerika, een stengel met dik vleesch, die bedekt is met eene laaie, lederachtige opperhuid zonder spleten, terwijl zij geene, of althans slechts weinige
in geheel Afrika op soortgelijken bodem, vindt men hier de wolfsmelk en dergelijke soorten van gewassen. Slechts door bloesems en vruchtdeelen is deze plantenklasse aldaar onderscheiden van die, welke men in Peru en Chili aantreft. De hoekige stelen zijn ook bij de euphorbiën dikwijls bezet met scherpe dorens; het sap is wit, melkachtig en bij de meeste soorten zeer vergiftig. Het wordt dan ook door de
inlanders gebruikt tot het vergiftigen hunner pijlen, maar r 'g meer van de kleine waterpoelen, ten einde al-zot) gemakkelijk het wild te kunnen meester worden en zich van roofdieren te ontdoen. Het Kaapland bevat 135 soorten van euphorbiën, die alle min of meer denzelfden vorm hebben. Eene draagt wegens het bepaalde gebruik dat men er van maakt, den naam van hyena-vergif.
De zoogenoemde krengbloetneu hebben in zoover veel overeenkomst met de euphorbiën, dat zij ook bestaan uit dikke, ronde, vleezige stengels zonder bladeren. Uit die zonderling gevormde stengels komen hier en daar prachtige bloemen te voorschijn. De bloembladeren zijn van buiten groen en bobben van binnen op eenen gelen grond fraaie paarsche getijgerde vlekken en zijn met haartjes bezet; doch men kan ze niet lang achtereen in oogen-schouw nemen wegens den onaangenamen reuk dien zij verspreiden en die veel heeft van krengen, waarnaar de plant dan ook haren naam heeft. De
li-i
DE XATUL'R EN DE VOLKEN' VAN ZUIDELIJK AFRIKA.
overeenkomst van den reuk met dien van rottend vleesch is zoo sterk, dat de vleeschvlieg, daardoor misleid, hare eieren op de bladeren legt.
Bij deze bladerlooze sapplanten voegt zich eene menigte van dezulke, wier bladeren, evenals die van ons huislook (Sedum) dik, vleezig en sappig zijn. Het Mesembryanthemum behoort er mede toe, en van die soorten vindt men in het Kaapland eenen grooten overvloed. Men vindt er in het dorre zand 108 soorten van dikbladerige kruiden (Crassulaceën) en C9 soorten van ijsplanten (Mesembryanthemum oris tal li nu m), die slechts weinig spannen hoog groeien; zij bedekken niet alleen de een-toonige zandvelden, maar ook de doodsche hoogvlakten en rotsige zandsteen-gebergten. Vooral op den middag openen zij hare uiterst talrijke, meestendeels purperroode bloemen, zoodat uitgestrekte vlakten alsdan het voorkomen hebben van een purperen tapijt, terwijl eenige uren later, wanneer zich de bloemen bij het dalen der zon sluiten, de geheele vlakte eenen somberen grijzen tint aanneemt. Onderscheidene soorten hebben wegens hare prachtige bloemen eene plaats gevonden in de broeikasten.
Voor vele dieren zijn in die oorden deze saprijke planten als het ware plantaardige waterbronnen, vooral voor de veelvuldige antilopen en de schapen der Kaapsche boeren. Onderscheidene gewassen van die soorten, b. v. het gewone ijskruid, bevatten in hun asch zooveel loogzout, dat men er zich bij de zeepbereiding van bedient.
Op de hooge en kale rotsen, gelijk ook hier en daar op afzonderlijk liggende steenbrokken ziet men onderscheidene soorten van aloë's, sommige klein als kruiden, andere groot als boomen, gelijk b. v. de zoogenoemde kokosboom der kolonisten. Alle hebben prachtige bloemen, sommige purperkleurige, andere scharlakenroode of bonte. Het verdikte sap van sommige soorten komt als bittere artsenij in den handel.
Vele planten zijn daardoor in staat om aan eene langdurige droogte wederstand te bieden, dat zij bladeren hebben in den vorm van dunne naalden, zoodat zij weinig oppervlakte hebben om de sappen te laten verdampen. Omtrent 400 soorten van heidekruid (Erica) bedekken het zuidwestelijke gedeelte van het Kaapland. De Tafelberg zelf bezit er een rijke keuze van. Deze heidekruiden staan meestal aan kleine struweelen, welker fijn loof tijdens het bloeien bedekt is met eene menigte bloempjes. Sommige hebben goudgele pijpbloe-men van een duim lengte, uit welke de bruine helmstyltjes hangen; andere doorloopen alle schakeringen van rood tot donker purper en tot zuiver wit, en vergoeden door de menigte wat aan de grootte der afzonderlijke bloemen
143
UE NATL'UK EN DE VOLKEN VAN ZUIDELIJK AFRIKA.
oiilbreukt. De zonderlinge familie der proleën, die omtrent 200 vormen heeft, beslaat voor de helft uit soorten die den naaldvorm hebben. Onder de andere afdeeling ziet men het liefst den zilverboom, daar zijne tweekleurige bladeren een fraai, afwisselend gezigt opleveren, naarmate de wind het oog op de eene of op de andere quot;zijde vallen doel. De bloemen der proleën zijn even fraai als groot en honigrijk. Prachtige kapellen en zonderling gevormde kevers fladderen om de bloeiende struiken van deze plantenfamilie en om de dios-ma's, arpalaten, rhinocerosstruiken (Sloebe met b'yeenstaande bloesems) en talrijke andere kleine, maar heerlijk bloeiende planten. Wilde bijen en vliegen zoeken gonzend den geurigen honig, maar worden daarin gestoord door de metaalachtig blinkende, heerlijk gekleurde nectarvogels, die, even als deAme-rikaansche kolibri's, er mede op azen. De meeste groole inheemsche planten van het Kaapland bezitten een aantal soorten, die den vorm hebben van het heidekruid in zijne verschillende wijzigingen. Dat men er zooveel vogels vindt, die bijna het geheele jaar door alleen van honig leven, doet vermoeden, dat er een rijkdom gevonden wordt van die gewassen, welke in- alle jaargetijden bloeien en den nectar in groote hoeveelheden afzonderen. Bij geene plant vindt men misschien het honigsap overvloediger dan bij het «Kruidje roer mij nietquot; der Kaapkolonislen (M el i an thus), dat daar te lande tot eene groote struik opgroeit en welks liefelijk gekleurde bloemkelken zoozeer met zoele honigdroppels gevuld zijn, dat men ze slechts behoeft te schudden om eenen honi'g-regen te veroorzaken. Op bladeren die men er onder houdt, vangt men het smakelijke vocht op en maakt er eenen dronkenmakenden drank van, even goed als van den honig, dien de wilde en lamme bijen opleveren. Men moet met dat al daarbij met eenige voorzigtigheid te werk gaan, daar die honig in onderscheidene streken vergiftige eigenschappen bezit, wanneer de bijen hem gedeeltelijk uit de bloemen van giftplanten hebben gezogen.
Van de overjarige planten zijn er sommige, welker zijtakken of bijbladeren lot dorens vergroeien; andere hebben groote wortels, óf houtachtig van aard, óf sappige bollen; deze blijven in den grond gedurende het drooge jaargetijde als in eenen slaap verzonken, terwijl al wat boven den grond is sterft en gedurende den regentijd door uitschietende stengels een nieuw leven vertoont. Hiertoe behooren ook de boven reeds genoemde struiken, die door de Boeren met den naam van »w^cht een beetjequot; worden aangeduid. Meest zijn het mimosen of acacia's, die zich op eene niet zeer aangename wijze doen kennen door dorens, die een duim lang en niet zelden haakvormig omgebogen zijn. Eene hoog opschietende soort is hel geliefkoosde
144
OE NATUUR EN DE VOLKEN VAN ZUIDELIJK AFRIKA.
voeder der langhalzige girafï'e, die met hare tong de jonge blaadjes van de hoogste takken plukt; anderen zijn bekend als nestplaatsen van belangwekkende vogels. Het is aan die hoornen dat de wevervogels het algemeene stroo-dak vastmaken, aan welks onderkant ieder paar zijn afzonderlijk fleschvormig nestje ophangt, totdat de lak onder den last breekt of'eene hevige windvlaag alles naar beneden werpt. De pinkpink maakt aan de dorens der mimosen zijn zonderling, van een voorvertrek voorzien nest vast, en de zoogenoemde gouverneur, een vogeltje, dat in gestalte en leefwijze veel naar de Europeaan-sche klaauwieren (Lanius ex cu bi tor) gelijkt, rijgt aan de scherpe dorens de gevangen sprinkhanen en andere insekten, ten einde ze naderhand op zijn gemak te verslinden. Tot grondstof hunner nesten gebruikt de zoo even-genoemde wevervogel het zoogenoemde Bosjesman-gras (Restio tec to rum). Dit gewas behoort tot eene belangwekkende familie, die der Restiaeeën, welke bijna alleen aan het Kaapland eigen is en er 190 soorten telt. Het ontbreekt echter wel niet aan andere eigenlijke gras- en rietsoorten, daar er van de eerste 312, van de laatste 184 soorten groeien.
Meer echter dan die eenvoudige vormen der grasplanten vallen de talrijke en prachtige leliegewassen in het oog, die aan nitgestrekle velden in het Kaapland het voorkomen van wezenlijke bloembedden geven, zoodra de levenwekkende regens vallen. Gedurende het dorre jaargetyde droogt de kleigrond steenhard uit in die vlakten, welke tusschen de gebergten der kolonie liggen. De grond is opgescheurd tot diepe spleten en de verhitte luchtlagen boven de stofgronden veroorzaken wervelwinden, die als spookachtige zuilen voorwaarts rukken en verdroogde plantenstengels met zich voeren, om ze op grooten afstand als een zonderlingen regen te doen nedervallen. Op andere plaatsen vertoont de stille lucht bij ongelijke verhitting het tooneel van eene bedriegelijke luchtspiegeling, even als in het noorden van dat werelddeel. In de harde klei en het dorre zand houden millioenen bolgewassen, beschermd door veerkrachtige en laaie schillen, hunnen langen zomerslaap. Zij bevatten eenen ruimen voorraad voedingstoffen en uitwassen, slechts wachtende op eenen verkwikkenden regen om zich snel te ontwikkelen. Uit de ontoegankelyke kloven der steile bergwanden komt de baviaan te voorschijn en graaft do verborgene schatten op. De springmuizen graven, op den reuk af, van bol lot bol hare mijngangen, en ook de mensch neemt zijn aandeel aan deze uye-achtige gewassen. De arme Bosjesman, afkeerig van landbouw en vaste woonplaatsen, ontwaart de in den grond verborgene spijze aan onbeduidende ken-teekenen, die aan het oog van den Europeaanschen reiziger ontgaan. Hij
145
Üfc .NATUUR EN' DE VOLKEN VAN ZUIDELIJK AFRIKA.
graaft ■— maar even gaarne naar die »giftljollenmet welker vergiftig sap liij de punten zijner pijlen bestrijkt.
Zoodra het begint te regenen, verandert de treurige rosbruine woestijn als door een tooverslag.
Naauwelijks is het eerste vocht in den grond ingedrongen of de dorre mi-niosen ontwikkelen ontelbare kogelvormige bloesemknopjes, die geel of rozerood van kleur zijn en aan dunne stelen tnsschen het uitspruitend loof hangen, waar zij oenen liefelijken geur verspreiden. Duizende bladknopjes zwellen van oogenblik fot oogenblik en na weinige dagen staat alles in vollen bloei. De witte crocus, de goudkleurige irideën, roode moreën in allerlei schakeringen en purperen zwaardbloemen wisselen af met heldergekleurde lachenaliën en bloedroode amaryllen. Omtrent 300 echte leliën, even zoovele irideën en 122 orchideën wedijveren onderling zoowel door kleurenpracht als door het schoone en zonderlinge van vormen. Geuren en kleuren leveren te midden van dat alles de liefelijke pelargoniën (geranium), in vele soorten ook bij ons bekend. In waterlooze streken, die slechts nu en dan door den regen worden begunstigd, vindt men bij menigte de «zevenjaarbloemenquot; der Boeren; zij zijn verwant met onze immortellen (stroobloempjes), en worden wegens het duurzame barer drooge, heldergekleurde bloemblaadjes veel tot sieraad in de huizen gebruikt.
Wij zouden te breedvoerig worden indien wij wilden beproeven om ook slechts bij benadering den rijkdom van het Kaapland aan bloemen te bepalen. Omtrent 9000 soorten van planten, daar te huis beboerende, heeft men reeds leeren kennen. De meeste behooren tot de kruiden of tot de lage heesters. Betrekkelijk weinige bereiken eene aanmerkelijke hoogte, en hoornen zijn er slechts zeer enkele onder.
Bosschen komen bijna alleen voor in zulke bergkloven, welker bodem aanhoudend wordt bevochtigd door water, dat van de wanden afsijpelt. Die hoornen welke meer dan 20 voet hoog worden, bepalen zich tot drie soorten van naaldboomen, het geelhout (Pod o carp us), eene soort van vijgenboom (Ficus Lichtensteinii), drie soorten van olijfboomen, waaronder het ijzerhout (Olea exasperata), de grootste boom der kolonie, doch met dat al slechts 30 voet hoog groeiende, het stinkhout (eene soori van eik) en zes of acht andere soorten van boomen. liet baviaankoord (Cynanchum obtu-sifolium) slingert zich van boom tot boom, even als waren het touwen; men vindt doorgaans alleen aan de punt eenige weinige bladeren, die paars-wijze staan.
140
DE NATUUR EN DE VOLKEN VAN ZUIDELIJK AFRIKA.
Hel hout der inlandsche boomen is er zeer hard en taai, terwijl Europe-aansche houtgewassen in het Kaapland ingevoerd een los hout hebben, dat tot wagenmakerswerk enz. volstrekt niet deugt. Men schrijft dat daaraan toe, dat het hout geen winterrust heeft.
Hoewel tot dusver reeds eene verbazende menigte voorwerpen uit het plantenrijk, in het Kaapland inheemsch, aan de natuuronderzoekers bekend is geworden, ofschoon uitgestrekte landstreken nog in het geheel niet onderzocht zijn, heeft het geheele land toch in het grootste gedeelte des jaars een doodsch, somber voorkomen. De oorzaak daarvan ligt gedeeltelijk hierin, dat de meeste gewassen er, gelijk reeds is opgemerkt, slechts zeer kort leven en overigens verdwijnen; maar tevens ook in de bijzonderheid, dat men er zoo weinig gezellige planten aantreft. Slechts weinige soorten vertoonen zich in een groot getal exemplaren. Yan menige sierlijke erica, van menige heerlijke geranium vindt men in de kruidtuinen van Europa een veel grooter aantal planten, dan in haar oorspronkelijk vaderland. De planten hebben aan het Kaapland gemiddeld eene vijfmalen kleinere verspreiding dan zulks in Europa het geval is.
Ofschoon de plantenwereld in het Kaapland in overeenstemming staat met de menigvuldige afwisselingen van het weder, vertoont zij toch in getal, verdeeling en andere opzigten nog eene rijke menigte verschijnselen, die zich uit den tegenwoordigen toestand van het land niet goed laten verklaren. De natuuronderzoeker vermoedt dat de oplossing van dit raadsel ligt in bijzonderheden , welke in de donkerheid van den voortijd bedolven liggen en welker verklaring vooralsnog niet mogelijk is.
Indien wij de merkwaardigste dieren van de zuidpunt van Afrika vlugtig in oogenschouw nemen, valt het ons aanstonds in het oog, dat wij er vele soorten ontmoeten, welke wij reeds in midden-Afrika, ja in het noorden van dit werelddeel aantroffen. Aan een overzigt over de dierenwereld van het Kaapland sluit zich dus als van zelf een blik op de dierenwereld van dat geheele werelddeel.
Zwaar, reusachtig, bij sommige soorten lomp zijn de vormen van die dieren, welke zich in Afrika het meest onderscheiden. Groote kudden wilde
147
uk natuur en de volken van zuidelijk afrika.
olifanten plassen in de poelen of kneden den zachten slijkgiond met hunne pooten dermate, dat mensch noch lastdier dien betreden kan, als alles dooide droogte hard is geworden. De aanzienlijke hoeveelheid ivoor, die jaarlijks op verschillende punten van Afrika uitgevoerd wordt, spreekt luid voor de groote menigte dier reusachtige dieren, nog heden ten dage aldaar levende. Niet veel minder groot en zwaar zijn de neushoorndieren van onderscheidene soorten, welker wapenen tot eene verbazende lengte en sterkte groeien. Snuivend komen plompe rivierpaarden nevens verbazend groote krokodillen uit de diepte te voorschijn, ten einde het wild te verrassen ak het zich door eenen dronk komt verfrisschen ').
Eene soort van Manatus werd door Dr. vogel in de Benoë ontdekt. Lang-halzige giraffen, buffels met geduchte horens en ontelbare antilopen bewonen Afrika nevens de genoemde groote dieren, terwijl de sterke Afrikaansche leeuw en de vlugge panter met bloedigen nadruk hun ontzag bewaren en schatting vorderen van de levende schepping in de uitgestrekte wildernissen.
Nog talrijker zijn de vogels, onder welke vooral aan de westkust bijzonder veel schoonheid en verscheidenheid is. Eene verbazende menigte zangvogels bevolken de bosschen van Guinea, nevens de chimpansee, die zooveel naaiden mensch gelijkt en naar de kinderlijke voorstelling der negers slechts daarom niet spreken wil, om — vrij te zijn van het arbeiden. Behalve deze soort behooren de kortstaarlige bavianen, die de rotsen bewonen, onder de talrijkste bewoners van Afrika. Ook de vogels hebben in dal werelddeel hun reuzengestalte in den struisvogel.
Opmerkelijk is het onderscheid tusscben de dierenwereld aan de oost- en aan de westkust. De laatste is onder anderen zeer rijk aan insekten, onder welke vele in kleurenpracht met de Braziliaanscbe wedijveren, alsmede aan zonderling gevormde kevers, stekende muskieten, gevaarlijke tsetsvliegen en allesvernielende termiten, benevens de zwarte mieren, die haar veelal vergezellen. De neger, die zijne boter dikwijls met koepis smakelijk maakt en meer dergelijke lekkernijen te lijve slaat, is niet te viesch om ook termiten te gebruiken, ja zijne dagelijksche spijs te bereiden van sprinkhanen, die op zijnen oogst aanvallen.
Tot volmaking van de keuken levert de westkust eene menigte ronde slak-
') Het rivierpaard is een plantetend dier en valt alleen dan op andere dieren of ook zelfs wel op mensohen aan, wanneer het verontrust wordt, doch nooit om ze te verslinden.
Vert.
148
UE NATUUR EN DE VOLKEN VAN ZUIDELIJK AFRIKA.
149
keu (Voluta) alsmede groote landslakken, die bekend genoeg zijn. De laatste bereiken eene lengte van 8 duim. De zee levert bij millioenen die fraaie schulpen der porseleinslak, welke onder den naam van koerdi's in de binnenlanden, althans in onderscheidene staten, tot pasmunt dienen.
Het Kaapland bezit behalve zijne vele soorten van antilopen ook eenen grooten rijkdom van vogels, en wel inzonderheid die met dikke snavels, alsmede roofvogels. De kleinere onder de laatstgenoemden vertoonen eene zonderlinge mengeling van Europeaansche en inlandsche vormen. Onder de zoogdieren
verdient vooral de klipdas (Hyrax) vermelding. Dit fraaie diertje bewoont de rotskloven der steile zandsteengebergten, even als de marmot der Alpen; uit vrees voor den gierarend verlaat het doorgaans slechts des nachts zijne schuilhoeken en voedt zich dan met de sappige spruiten der geurige struiken en kruiden. Terwijl het al het voorkomen en ook de levenswijze van een knaagdier heeft, brengt een ontleedkundig onderzoek het tot de klasse van den neushoorn en het rivierpaard, en herinnert daardoor de geheel overeenkomstige vormen der veelhoevige zoogdieren ter grootte van een konijn, die in
DE iVATUUR EN DE VOLKEN VAX ZUIDELIJK AFRIKA.
vroeger tijdperken ook midden-Europa bewoonden en welker beenderen de onderzoeker der voorwereldlijke schepping b. v. in den Montinartre bij Parijs aantreft. De dorre zandvlakten worden veelal bewoond door springmuizen en springhazen. Ook vindt men er eene menigte dieren die van insekten leven, met name de langsnuiten (Macroscelides), die in talrijke soorten van den Tafelberg tot het Atlasgebergte verspreid zijn. De lange, trompvormige snuit doet hen kennen als verwant aan onze spitsmuizen, doch de lange achter-pooten geven aan deze dieren een zonderling voorkomen. Deze pooten geven hun echter in het springen een groot voordeel, wanneer zij jagt maken op de sprinkhanen, die ook lange springpooten hebben.
Madagaskar heeft eene als het ware geheel op zich zelve staande dierenwereld, zoodat het in dit opzigt inderdaad een afzonderlijk werelddeel zou kunnen genoemd worden. Alle groote roofdieren ontbreken er, slechts eene kleine soort van katten (F el is Madagascar en sis) en mangoesten worden er gevonden. Van de knaagdieren woont er geen dan het eekhorentje, terwijl de herkaauwende dieren er geheel onbekend zijn; daarentegen ziet men er wel twintig soorten van spookdieren (Lemores, eene soort van aapachtige schepsels); ook de vledermuizen leven er in grooten getale. De grootere soorten, vooral twee vliegende honden, worden gegeten.
Opmerkelijk is het, dat zoo vele Afrikaansche dieren over een groot gedeelte van dat werelddeel, van het noorden naar het zuiden te rekenen, verspreid zijn. Zoo vindt men den struisvogel, vele antilopen, zebra's, giraffen en anderen van het Kaapland tot aan den voet van het Atlas-gebergte. Olifanten, rhinocerossen, rivierpaarden, krokodillen bewonen de poelen en rivieren van het zuiden zoowel als die van het noorden. De gestreepte hyena daarentegen komt niet verder dan lot omtrent 17° N. Br.; in het zuiden vindt men de gevlakte, benevens den aardwolf. De dromedaris is geen oorspronkelijke inboorling van Afrika, maar door de Arabiërs ingevoerd.
Die verre verspreiding hangt bij vele der genoemde dieren, vooral bij die welke de steppen bewonen, naauw zamen met de uitgestrekte reizen, tot welke velen hunner genoodzaakt zijn. Gelijk de regenwolken van het zuiden naar het noorden en weder in omgekeerde rigting trekken, zoo ontwikkelt zich, afhankelijk van het vallen der regens, de plantenwereld. Daar, waar het voedsel begint te groeien, verschijnen verbazende kudden antilopen. Vele duizende springbokken overstroomen als het ware, gelijk eene breede rivier, uitgestrekte vlakten. Gazellen, blaauwbokken, gnoe's, zebra's, struisvogels, quagga's enz. voegen er zich bij en trekken mede voorwaarts naar de stre-
150
DE NATUUR EN DE VOLKEN VAN ZUIDELIJK AFRIKA.
ken, waar de snelvliegende wolken de regendroppels reeds hebben uitgestort, die de voedergewassen doen ontkiemen en uitspruiten. De roofdieren, die alzoo van hun buit beroofd worden, zijn genoodzaakt de plantetende na te reizen. In nog grooteren getale trekken tennitenscharen onder den grond en zwermen sprinkhanen door de lucht. Maar ook deze worden gevolgd door de kleine roofvogels, die er op azen. Ook de honigvogels, die bij voorkeur die planten opzoeken, welker bloesems het honigsap afscheiden, diertjes die door kleurenpracht en levenswijze de kolibri's der Nieuwe wereld herinneren, moeten groote togtcn ondernemen naar die streken, waar de bloemen, eerst op de hoogvlakten, en als zij daar verwelkt zijn in de valeien, bloeien. Zelfs de mensch, die in het binnenland vaak niets bezit dan zijne kudden, moet den wandelstaf opnemen om zijn vee derwaarts te drijven, waar zich voedsel opdoet.
In vele opzigten staat daarmede ook in verband de lage trap waarop de geestes-ontwikkeling bij zeer talrijke Afrikaansche volksstammen staat. Van die zijde zijn waterbronnen ook bronnen van maatschappelijke en verstandelijke ontwikkeling van den mensch; want waar water gevonden wordt, kan hij een zwervend leven tegen een vast verblijf verwisselen.
151
Opperhoofden der Kaffer*.
e eigenlijke negerstammen behooren te liuis in du landen van den heeten aardgordel, die zich ter wederzijden van den evenaar ongeveer 20° uitstrekt. Ten zuiden van die grens wonen in Afrika twee volksstammen: de Hottentotten en de Kaffers; de eersten in het westen, de laatsten in het oosten van het zuidelijke gedeelte dezes wereiddeels. Beiden zijn wederom gesplitst in talrijke stammen, die hunne meer of minder scherp afgebakende kenmerken hebben.
De naam Hottentot behoort alleen in zoover aan die volksslammen, als hij er door de Europeanen aan gegeven is. De Hottentotten zijn in het oog van dezen toonbeelden van leelijkheid. De platte schedel geeft aan den vorm van
de natuur en üe volken van zuidelijk afrika.
hun hoofd iets dierlijks. Het hoofdhaar is zoo dun e» gekroesd, dat het is alsof hun hoofd kaal, maar hier en daar met wratten of peperkorrels bezaaid was. De neus is buitengewoon klein en stomp, en zij doen alle mogelijke moeite om die eigenschap van hun ras nog sterker te doen uitkomen door knijpen en drukken. De neusgaten schijnen dien ten gevolge bijna loodregt te staan, en de lippen zijn zoo dik omgekruld, dat zij bijna een derde van het gelaat beslaan. Bovendien is het geheele ligchaam zwak van bouw en bereikt zelden meer dan vijf voet. Alleen hunne handen en voeten hebben wegens hun kleinheid een fraai voorkomen, hoewel der laatslen schoonheid misvormd wordt door eenen gang, die te onzent den eigenaardigen naam van gt;gt; turflrappenquot; heeft. De kleur van de huid der Hottentotten geeft hun hel voorkomen alsof zij in den hoogsten graad aan de geelzucht leden, terwijl de eigenaardige vorm hunner oogleden hen naar de Aziatische Mongolen doet gelijken.
Het afschuwelijkst zijn de Hottentotten voor Europeanen door den onaan-genamen reuk, dien zij verspreiden zoodra hunne huiduitwaseming toeneemt.
Zij hebben weinig behoeften, eu dit maakt dan ook, dat zij weinig lust aan den dag leggen om iets te leeren wat hun levensgenot zou verhoogen. Een schapevel en een knuppel -— ziedaar hun ganschen rijkdom, een lederen gordel om de lendenen, waaraan voor of achter nog eenige riemen van anderhalve voet lengte hangen, is bij de meer aanzienlijken een pronk, die de meer eenvoudigen in de binnenlanden zich nog niet eens veroorloven. Zij zijn de toonbeelden van die eenvoudigheid, van welke diogenes zich het ideaal voorstelde; toch toonen zij, in tegenoverstelling met dezen, dal zij minder waarde hechten aan wijsgeerige haarkloverijen dan aan de muziek; althans zij vervaardigen eene soort van snaarinstrument van eene holle kala-basschil, waaraan zy toonen weten te ontlokken, welke niet onaangenaam klinken, in allen gevalle veel aangenamer dan hunne gorgelende taal. Zij zijn hartstogtelijk verzot op de bladeren van hennep, die eene zeer verdoovende kracht hebben; een hol been of een antilopehoorn is de eenvoudige pijp, van welke zij zich bij het rooken dier bladeren bedienen. Ook het leeuwen-kruid (Leontice leontopetalum) wordt als verdoovend middel zoozeer door hen begeerd, dat de kolonisten deze plant alleen daartoe verbouwen, ten einde de Hottentotten te bewegen om voor hen te arbeiden.
De vrouwen der Hottentotten kunnen niet zonder het grootste misbruik van het woord tot het igt;schoone geslachtquot; gerekend worden. Vooral als zij moeder geworden zijn, hebben zij een afschuwelijk voorkomen: jonge meisjes
153
154 DE NATUUR EN DE VOLKEN VAN ZUIDELIJK AFRIKA.
echter zien er niet kwaad uit en in dit opzigt laat het zich verklaren, dat er tegenwoordig in de Kaapkolonie meer kleurlingen zijn van Europeaansche vaders en Hottentotsche moeders, dan eigenlijke Hottentotten zeiven.
liet zuidelijke gedeelte van hun land wordt bewoond door de Namaqua's en Griqua's (uit vereeniging van Europeanen en inlanders ontstaan); het middelste door de Bosjesmannen, het noordelijke door de Korauna's en Beet-juana's. De Bosjesmannen schijnen op den allerlaagsten trap van het mensche-lijke te staan. Dagen aan dagen kunnen zij rondzwerven, den lijfgordel telkens naauwer toehalende tegen den honger, totdat het geluk hun een stuk wild of eene naburige kudde doet ontmoeten. Reeds bij ligte verwonding blijkt de doodelijke werking hunner pijlen, die van ligt riet vervaardigd doch met eene beenen of ijzeren punt voorzien zijn en gedoopt in het sap van eene euphorbie of een vergiftig bolgewas, nu en dan ook in eene zelfstandigheid, uit zekeie insekten getrokken. Wanneer de Bosjesman een dier heeft nedergeveld, verlaat hij het zelden eer het verslonden is. Slechts bij uitzondering legt hij eenen voorraad op. Uit den honig van wilde bijen vervaardigt bij gaarne eenen dronkenmakende drank, en indien hij door aanraking met Europeanen den brandewijn heeft leeren kennen, zwelgt hij dien meestal in met onbeteugelde drift.
Grooter van gestalte dan de Kaapsche Hottentotten en Bosjesmannen zijn de Namaqua's, die de uitgestrekte, meest onvruchtbare zandvlakten ten westen van de grenzen der Kaapkolonie tot aan den Keerkring bewonen. De onvruchtbaarheid hunner woonstreken noodzaakt hen, als nomaden met hnn rundvee van de eene weideplek naar de andere te verhuizen. De Name-qna's en de noordelijker wonende Damara's hebben hel kleinste rundvee, dat ergens op de aarde te vinden is. Landbouw beoefenen zij niet, en alle kunstvlijt is hun vreemd. Zij drijven dien ten gevolge ook geenen handel, behalve dat zij, en dat nog uiterst zelden en alleen als zij in de nabijheid der kolonie wonen, de huiden van wild gedierte, stukken rhinocerosvel en struisvederen verkoopen, of eigenlijk verruilen tegen eenige voorwerpen die zij noodig hebben, zoo als messen, bijlen enz. De Namaqua's bedienen zich niet alleen, even als de Bosjesmannen, op de jagt van pijl en boog, maar ook van eene kirie, zijnde een stok van hard hout, dien zij niet zooveel kracht en juistheid weten weg te slingeren, dat zij niet zelden met éénen worp in eene vlugt Namaquasche patrijzen een dozijn dier kleine, maar zeer lekkere dieren weten te dooden. Doch wanneer zij de gelegenheid hebben om een geweer te bekomen, laten zij haar niet voorbijgaan.
DE NATUUR EN DE VOLKEN VAN ZUIDELIJK AFRIKA.
De gestalte der Namaqua's is ranker en magerder dan die van hunne naburen de Bosjesmannen. Bovendien zijn hun hoofd en borst meer in de breedte uitgegroeid, hetwelk benevens de vooruitstekende kinnebakken en schuinstaande oogen hunne overeenkomst met het Mongoolsche ras nog meer doet uitkomen. De gekroesde haarbosjes zijn bij hen nog meer ieder op zich zelv' dan bij de Kaapsche Ilottentotten.
Het is jammer, dat de geheele kust van het uitgestrekte land der Namaqua's geene enkele baai heeft, waar een groot schip veilig ankeren kan; de eenige plaats, die daartoe kan in aanmerking komen, is de Angoa Peguina, op 26° Z. Br., waar de eilandjes, met pinguins en andere zeevogelen bedekt, de Europeaansche zeevaarders hebben gelokt, even als een weinig noordelijker het Vogel-eiland en de Ischaboe-eilanden de guano-haalders door de verbazende menigte vogelmest, die men er aantreft. Het binnenste gedeelte van het land der Namaqua's bevat rijke koperertsen, doch daar men brandstof tot het smelten mist, moeten zij tot dusver nog onontgonnen blijven.
De Korauna's maken reeds daardoor cenen aangenamen indruk op den vreemdeling, dat zij kennelijk eene zekere mate van zindelijkheid bezitten, terwijl de Bosjesmannen en de Hottentotten zich nooit wasschen. In het algemeen ontwaart men, gelijk wij reeds bij de beschrijving van Griqua-stad —• vroeger Klaarwater — hebben opgemerkt, bij hen een verblijdend begin van beschaving, dat zij aan den onvermoeiden ijver der zendelingen te danken hebben. Het is inderdaad een lust als men de scholen onder de Griqua's en Korauna's bezoekt, en ziet hoe daar een opkomend geslacht wordt ontwikkeld, dat de kinderen van gelijken leeftijd in vele Europeaansche scholen beschaamd maakt.
Indien wij bij ons vlugtig overzigt van de kleurlingen in het zuidelijkste gedeelte van Afrika ook een bezoek afleggen bij de meer oostwaarts wonende Kaffers, dan vinden wij er een volk, dat veel van de Hottentotten verschilt en in onderscheidene stammen verdeeld is. In de kustlanden wonen de Ama-kosa's tot aan den 30sten Breedtegraad; aan hen grenzen de woonstreken der Zoeloe's tot aan de Delagoa-baai en ten noordem van hen die der Oe-Haubawa's tot aan den Steenbokskeerkring. Ofschoon onderling zeer verschillende in taal, gewoonten en zelfs uiterlijk voorkomen, maken zij toch slechts één volk uit.
Wij bezoeken een dorp van de Amakosa's, den krachtigsten stam onder hen. De kraal — want zoo noemt men hunne dorpen wegens den kringvorm waarin de hutten staan — is aangelegd op eenen vlakken heuvel, in het
155
DE NATllüP. EN DE VOLKEN VAN ZUIDELIJK AFRIKA.
156
midden uitgehold tot het bewaren van hun vruchten en tevens tot kruidkamer. Het verwulf van dezen gemeenschappelijken kelder is zorgvuldig bedekt met eene laag leem, dewijl er 's nachts het vee tusschen de hutten weidt. De hutten zelve 'gelijken veel naar groote bijenkorven van houten vlechtwerk, met leemen koemest aangestreken. Vensters zijn er niet in en de deur is zeer klein, zoodat men er in kruipen racet. Doch fraai gevlochten rietmatten geven aan het geheel een voorkomen van netheid en zindelijkheid. Het vuur tot het koken van spijzen wordt op eenigen afstand van de hut gestookt. Het vaatwerk tot het bewaren van melk, waterdigt van grashalmen gevlochten, staat in het ronde. Werpspiesen van hard hout vervaardigd , ja niet zelden ook goede percussie-geweren, van vreemde kooplieden gekocht, hangen aan den wand. Elke hut heeft eenen tuin; daar arbeiden vrouwen, sterk van gebeente, meer dan zes voet lang en niet onbevallig van voorkomen. Zij verbouwen gerst en kafferkoren, maar vooral ook veel tabak. Kalabassen kruipen met hare ranken tusschen de korenvelden door en de schalen der vrucht leveren allerlei klein huisraad. Ginds zit een ander eene kan van roode klei te maken. Verder zijn een paar smeden bezig met het vervaardigen van speerpunten, alsmede van ringen ter versiering der armen en voeten van de vrouwen; onder de schaduw van eene uitgespannen stroomat zit een sterk man een allerliefst korfje te vlechten van gespleten stekels van het stekelvarken, terwijl zijne vrouw naast hem zit, druk bezig met eenen pels van repen dierenvellen in sierlijke patronen aaneen te naaien, waartoe zij zich van kleine stekels en pezen bedient. Een troep bejaarde Kaffers trekt ginds onze aandacht. Het zijn gespierde, groote gestalten, gezeten om een waterplasje, waarin zij lange riethalmen tot pijpenroeden gesneden, hebben gestoken. Een gat daarnaast ligt vol tabak, en zoo rooken zij eene allereenvoudigste Turksche pijp ') met kennelijk genoegen. Hun hoofdhaar is wollig en zwart, gelijk dat der negers; hun lippen zijn dik en omgekruld; maar hun voorhoofd verraadt schranderheid en hun arendsneus doet aanstonds aan de Arabiërs denken. Zij zijn in druk gesprek over de belangen van hunnen stam, en indien wij dat gesprek konden beluisteren, zouden wij met verbazing hooren hoe goed zij onderrigt zijn aangaande Eurapeaansche zaken en de betrekkingen van andere landen, zoo onderling als tot hen. Bijna
1) .De Turken verkoelen den tabaksrook met dien door water te laten gaan, waarnaar elke pijp, waarbij ditzelfde, hoe dan ook, pedaan wordt, den algemeenen naam quot;Turksche pijpquot; draagt. Tert.
de natuur en de volken van zuidelijk afrika.
allen hebben eenen sierlijk gesneden ivoren lepel in het haar, die niet bij het eten, maar bij het snuiven gebruikt wordt. In plaats van snuifdoozen namelijk gebruiken zij kleine kalabasschalen, van buiten met fraaie figuren besneden. Zij maken de snuit' zeiven door het wrijven van gedroogde tabaksbladen tusschen sleenen. Op gelijke wijze malen zij hun kafFergraan tot meel, hoewel sommigen het ook in houten mortieren met stampers van dezelfde stof fijnstampen. Dit meel, met melk tot eene brij gemaakt, of ook wel zuur geworden en gekookle melk alleen, is hun lievelingsspyze. Slechts zeer ongaarne slagten zij een rund uit de kudde, die hun geheelen rijkdom uitmaakt. Doch dat zij niettemin liefhebbers van vleesch zijn, blijkt aan de groote hoeveelheden, die zij er van te lijve slaan wanneer zij een stuk wild of in den oorlog een rund van hunne vijanden magtig worden.
De kleur der Kaffers loopt van het koolzwarte tot het bronze; ook sommigen zijn roodachtig, doch deze hunne kleur verschilt aanmerkelijk van die der Amerikaansche Indianen. Zeldzaam komen onder hen ook Albino's voor, welker sneeuwwitte huid en blozende wangen vreemd afsteken bij de donkere huidskleur der overigen. Mismaakte personen ziet men er bijna niet onder; men zegt dan ook, dat misvormde kinderen na de geboorte gedood worden. Niet zelden vindt men onder hen lieden, die het bovensle lid van de pink missen. Het is hun dan door hunne ouders in hun jeugd bij zware ziekte afgezet, ten einde den boozen geest te verzoenen, die als de oorzaak der ziekte wordt aangemerkt. De besnijdenis is bij hen in algemeen gebruik, [n hun houding en al hun bewegingen hebben de Kaffers iels zoo sierlijks, dal een Engelsch reiziger hen eene natie van edellieden (a nation of gentlemen) noemt. Ook zijn zij zeer dapper en vaderlandlievend.
Behalve dat de Kaapkolonie door Nederlanders, Franschen en Engelschen bewoond wordt, vindt men er ook vele Maleiers, wier voorvaders door de Nederlanders gedwongen derwaarts zijn overgebragt en die aan hunne Mo-hamedaansche godsdienst, kleederdragt en gebruiken bijna volmaakt getrouw gebleven zijn.
Belangrijke berigten zijn onlangs door den zendeling krapf medegedeeld aangaande de wilde stammen der Masai's en Wakowafi's, die hun verblijf houden ten noordwesten van die uitgestrekte vlakten, welke omtrent 80 of 100 uren van de uitmonding der Pangani-rivier beginnen. Deze volksstammen strekken zich naar het noorden tot den evenaar en in het westen bijna tot het groote binnenmeer van Oeniamesi uit, zoodat zij een groote uilgestrektheid in Afrika beslaan, die in de toekomst zeer belangrijk zal worden, in-
157
de natuur en de volken van zuidelijk afrika.
dien het zich bevestigt, dat de bronnen van den Nijl aan den voet van den sneeuwberg Kenia in het land der Wakowafi's gevonden worden. De Wa-kowafi's zijn lang en sterk van gestalte; hunne kleur is donkerbruin en zij gelijken in den vorm van hun gelaat veel naar de Somauli's en Arabiërs. Deze beide stammen zijn herdersvolken; z'y gelooven dat God hun het rundvee als een hun alleen toekomend eigendom gegeven heeft; vandaar dan ook, dat zij meenen in hun volle regt te zijn, wanneer zij bij eigen gebrek de kudden van de Galla's en andere negervolken wegrooven.
Wakowafi's, die door andere volken gevangen genomen en tot slavernij veroordeeld worden, willen liever sterven dan zich tot den landbouw of eenigen anderen hun vreemden arbeid voegen. Zij achten dit hoogst onl-eerend, even als zij er ook eene groote vernedering in vinden, dat men eenigen last op den rug draagt.
158
Na dit korte overzigt aangaande de volksstammen, die hun verblijf houden in die streken, welke gelegen zijn om de binnenlanden, in welke ons de stoutmoedige reiziger Dr. Livingstone, de held van dit boek, brengt, vergezellen wij hem zeiven en laten ons door hem rondleiden in eene ons geheel nieuwe wereld, waar zich eene gansch eigenaardige natuur vertoont en volksstammen optreden, in zeden, denkwijze, gebruiken en inrigtingen geheel afwijkende van de onze, maar daardoor des (e belangwekkender en te leerzamer ■).
') Zie voorts over Zuid-Afrika, de Kaffers, Hottentotten enz. bet bladz. 140 aant. aangehaalde werkje. ^ert.
Dr. LIVINGSTONE.
ij hebben gezien dat in den loop der tijden eene geheele reeks moedige reizigers zich ter laak hebben gesteld, uit het noorden en westen in de geheimzinnige binnenlanden van Afrika door te dringen; wij hebben vernomen welke de uitslag hunner poging geweest is, hunnen roem en het ongelukkig uiteinde van hen, welke dien roem met hun leven hebben v. 8
de zendeling dr. livingstone.
moeten betalen. Een groot gedeelte van het opschrift bij de binnenlanden, op oude kaarten van Afrika: «onbekende landen,quot; kan in onze dagen worden uitgewischt en maakt plaats voor namen van koningrijken, volken, rivieren en meren. Maar ook aan de andere zijde van dit werelddeel heeft men ontdekkingen gedaan van geen minder gewigt, en dat wel grootendeels door de pogingen van één man, den zendeling Dr. Livingstone, die voor eenigen tijd een zwaar boekdeel met de rijke tafereelen zijner merkwaardige ontdekkingen en lotgevallen heeft in het licht gegeven. Men heeft gezegd: wie in Afrika wil reizen, heeft den moed van eenen leeuw en de volharding van een kameel noodig. Tot het toepassen van die leer had Livingstone in duizend gevallen gelegenheid; als een echte apostel vol goedheid en menschenliefde zien wij hem op al zijne schreden bezig met het goede te bevorderen, vrede te stichten, aan de inlanders onderrigt te geven tot verbetering van hunnen toestand en het aanknoopen zoo van vriendschappelijke betrekkingen als van eerlijken handel onderling en met de blanken. Wij zien het, wat invloed de waardige man verkrijgt onder half wilde stammen, wat achting en toegenegenheid zij hem toedragen, en wij zien als 't ware vooruit, van hoe wijdstrekkende gevolgen het optreden van Dr. Livingstone voor die volksstammen zijn moet. Verkwikkend is daarbij het denkbeeld, dat de achtingwaardige apostel der beschaving nog niet staat aan het einde zijner loopbaan, maar slechts aan een der merkpalen, daar hij reeds wederom met vernieuwde krachten en hulpmiddelen bezig is in de uitvoering van zijne schoone ontwerpen.
Reeds uit het oogpunt der krachtsinspanning van één enkel man, die bovendien nog niet eens grof en sterk gebouwd is, mag men den naam van heldendaden geven aan de uitgestrekte reizen van Livingstone in die onbekende gewesten van Afrika, welke ten slotte uitliepen op het openen der mogelijkheid om dat geheele werelddeel van het westen naar het oosten ergens te bereizen. Niemand toch zal het eene onbeduidende zaak noemen, zich weken en 'maanden lang eenen weg te banen door gloeiende woestijnen vol rul zand of ondoordringbare dorens, niet zelden onder het ontberen van spijs en drank, daarbij zijne trekdieren te verliezen ten gevolge van watergebrek of het steken van vergiftige insekten, en dan nog eiken avond, na vermoeiden togt, eerst te moeten zorgen «onder dakquot; te zijn, en dat met inspanning vervaardigde «onder dakquot; reeds weder den volgenden morgen te moeten verlaten. Zelfs het reizen in de nieuw ontdekte vruchtbare en bewaterde landen heeft zijne bezwaren en gevaren, want daar heeft men vaak te
100
DE ZENDELING DR. LIVINGSTONE.
veel water om door het land te kunnen reizen; de stroomen zijn gevaarlijk wegens dikke boschaadjen van waterplanten, wegens rivierpaarden en krokodillen, bij al hetwelk zich nog kwaadaardige en hardnekkige moeraskoortsen voegen. Maar Livingstone moet tot voeding van zich en reisgenooten voor jager spelen, hoewel afgemat door koortsen, hoewel met eenen half lammen arm ten gevolge van een beet, waarmede een leeuw hem bij de intrede van zijne Afrikaansche loopbaan verwelkomde; hij moet zieken verplegen, hij moet vreesachligen bemoedigen — hij moet allen alles zijn. Ook andere reizigers hebben dergelijke bezwaren moeten overwinnen; maar datgene, waarin Livingstone nagenoeg eenig is en dat hem ontegensprekelijk als een buitengewoon man doet kennen, is de verwonderlijke gevatheid, met welke hij overal en altijd met wildvreemde menschen weet om tc gaan, die grootsten-deels vóór hem geenen blanke zagen. Slechts door eenige inlanders vergezeld, weet hij, zonder schrik aan te jagen door wapenpraal, zich eenen weg tc banen en iedere voorkomende moeilijkheid uit den weg te ruimen door schranderheid en vriendelijkheid. Aldus heeft hij een schitterend bewijs geleverd van het zedelijk overwigt, dat de beschaafde mensch heeft boven den ruwen zoon der woestijn.
Ofschoon het zendingswerk overal bij Livingstone op den voorgrond staat, zou hij weinig beantwoorden aan hetgeen men doorgaans van een zendeling verwacht, althans volgens de gewone voorstelling, dat het iemand is, die «altijd met een bijbel onder den arm loopt.quot; Volgens zijne verklaarde overtuiging behoort er vrij wat meer toe om met hoop op goeden uitslag als zendeling onder de heidenen te arbeiden. «Christendom en beschaving,quot; aldus spreekt hij, «zijn onafscheidelijk; het eene kan niet voortgeplant worden zonder het andere. Beschaving, handel en nijverheid, het verlangen naar de aangenaamheden en het hoogere genot des levens zijn juist de voorbereidselen ter bekeering tot het Christendom.quot; Een bijzonder gewigt hecht hij aan het openen van eene geregelde handelsgemeenschap, dewijl daardoor, meer dan door iets anders, de geest van afzondering wordt tegengegaan, die aan het heidendom eigen is, en de verschillende volksstammen op die wrijze tot elkander naderen en elkander leeren noodig hebben en op prijs stellen. De nieuwe volken, die Livingstone in de schoone, vruchtbare binnenlanden van Afrika leerde kennen, hebben alle eenen uitnemenden natuurlijken aanleg; zij waren zonder uitzondering begeerig om beschaving aan te nemen en handel te drijven. Livingstone had er de beste verwachting van. Men behoeft slechts oenen goeden duurzamen handelsweg in de binnenlanden te openen en vaste punten
161
de zendeling dr. livingstone.
aan te leggen, waar de inlanders hunne voortbrengselen kunnen afzetten, om eene gemeenschap tusschen de zwarten en de blanken te doen ontstaan, die voor beiden de zegenrijkste gevolgen heeft. Hetgeen de blanken aan de westkust hebben bedorven, door er bijkans alleen als slavenhandelaars te verschijnen, kan aan de oostkust worden hersteld, waar een uitmuntende waterweg naar de veelbelovende binnenlanden leidt. «Ik heb een dubbel doel voor oogen,quot; schrijft Livingstone; «ik zoek de welvaart dezer heidenen te onzen beste. Zij kunnen ons ruwe stoffen leveren ten behoeve van onze fabrieken. Hunne landen zijn bij uitnemendheid geschikt tot het teeien van katoen; men geve hun goed zaad en de zekerheid van aftrek, en zij zullen onmiddelijk onze vrienden zijn. Zij erkennen volmondig, dat het oneindig voordeeliger is, katoen en andere Europeaansche handelswaren te ruilen tegen inlandsche voortbrengselen, dan tegen levend menschenvleesch. Door geregeld handelsverkeer zullen zelfs die volksstammen, welke elkander onophoudelijk beoorlogen, elkanders vrienden worden, en dit zal ten gevolge hebben, dat zij ook weldra de onze zullen wezen. Alzoo zal de slavenhandel van zelf een einde nemen en de negerstammen zullen opgenomen worden in het algemeene volkenverbond, waarin alle leden lijden als één lid lijdt.quot;
Dit is de taal van een schrander en gevoelig menschen-vriend; zij drukt het denkbeeld uit om zonder verovering, zonder oorlogschepen, zonder een enkelen soldaat of landsambtenaar beter tot het beoogde doel te geraken, dan aan de Engelschen tot dusver in vreemde landen is te beurt gevallen.
Livingstone stamt volgens zijne mededeelingen af van een arm, braaf geslacht in een fabriekdorp nabij Glasgow. Op tienjarigen leeftijd werd hij, om iets te verdienen, als jongen in eene katoenspinnerij geplaatst. Voor zijne eerste spaarpenningen kocht hij eene Latijnsche spraakkunst en begon vlijtig te leeren, niet alleen in de avondschool, maar zelfs tot middernacht; hij zou het nog later gedaan hebben, indien zijne moeder zijne boeken niet had weggenomen en hem naar bed gejaagd, daar hij 's morgens te 6 uur weder aan het werk moest zijn in de fabriek. Op die wijze maakte zich de jonge Livingstone niet alleen gemeenzaam bekend met de Romeinsche schrijvers, maar hij verslond in het algemeen ieder boek, dat hij magtig kon worden, romans alleen uitgezonderd. Zelfs nam hij iets te lezen mede naar de fabrfek en legde het op zulk eene plaats, dat hij er nu en dan in een verloren oogenblik een regel of wat in lezen kon. Wetenschappelijke werken en reisbeschrijvingen gaven hem het meeste genot; docii zijn vader verklaarde de eerste voor ongodsdienstig en dreef hem met vurigen geloofsijver tot het lezen
162
de zendeling dr. livingstone.
van regtzinnig-vrome boeken, die de zoon telkens weigerde, hoewel hem dit dikwijls op een pak slagen te staan kwam. Dien ten gevolge echter werd hij bekend met schriften, die hem tot de overtuiging bragten, dat wetenschap en godsdienst in geenen deele in eene vijandelijke houding tegenover elkander staan. Een nieuw godsdienstig leven ontwaakte in hem; hij nam het besluit om zijn leven toe te wijden aan het lenigen van menschel ij ke ellende en zendeling te worden.
Op zijn negentiende jaar werd Livingstone in de fabriek aan den spinstoel geplaatst, een arbeid die hem bij zijn zwak ligchaamsgestel zwaar genoeg viel, maar goed betaald werd. Hetgeen hij daaraan gedurende den zomer verdiende, stelde hem in staat om in den winter te Glasgow Grieksch te leeren en zich in de geneeskunde te oefenen. Op die wijze bereidde hij zich voor tot den door hem gekozen werkkring, waartoe hij besloten had zich in China te vestigen. Zijne vrienden gaven hem den raad om zich bij het Lon-densche Zendelinggenootschap te vervoegen; hij deed dit, toen hij vernomen had, dat men aldaar geene verklaringen of onderteekeningen van belijdenisschriften vergde en alleen het zuivere Evangelie naar de heidenwereld zond. Hij werd aangenomen en vertrok in het jaar 1841 naar zijne bestemrtiing; en deze was niet naar China, dat destijds ten gevolge van den oorlog ontoegankelijk was, maar naar Zuid-Afrika, waar door den arbeid van den zendeling moffat een nieuw, veelbelovend veld geopend was. Aldaar leefde en werkte Livingstone 16 jaren van 1840 tot 1856, als leeraar en geneesheer, als de geestelijke en ligchaamlijke raadsman van halfwilde, doch goedhartige en voor ontwikkeling vatbare menschen, terwijl hem in den loop zijns levens (ie eerkrans van een gelukkig landontdekker te beurt viel.
163
Eene hut der Beetjuana's.
Met wigvormige zuidelijke gedeelte van Afrika kan menet wigvormige zuidelijke gedeelte van Afrika kan men zich voorstellen als te3bestaan uit drie strooken lands, waarvan elke hare eigenaardige bijzonderheden heeft met betrekking tot natuurlijke gesteldheid, klimaat en bevolking. Die verscheidenheid komt vooral uit voorbij de grenzen der Kaapkolonie De oostelijke strook is grootendeels bergachtig, rijk bezet met altijd aroene, sappige hoornen, die noch door brand noch door de hitte van Afrika te lijden hebben; de meren zijn omzoomd met reusachtige wouden. Het and wordt bevochtigd door rivieren en beken; de hoeveelheid regen, die jaarlijks valt is aanzienlijk. Het land wordt bewoond door Kaffers, wier kleur van het zwarte tot het bruine loopt; het zijn sterke, welgemaakte, dappere heden.
de beetjuana's.
Hunne roofzieke geaardheid en de onophoudelijke veten lusschen hen en de Kaapkoionisten zijn genoeg bekend. Meer naar het noorden wonen de Zoeloe-kaffers, die van een zachtzinniger karakter zijn en als eerlijk worden afgeschilderd. Alle stammen der Kaffers beoefenen landbouw en veeteelt.
De middelste landstrook kan naauwelijks heuvelachtig genoemd worden en bestaat grootendeels uit uitgestrekte, zacht glooiende vlakten. Bronnen zijn er weinig en rivieren nog minder, dewijl er weinig regen valt en niet zelden de droogte lang achtereen aanhoudt. Bijna alle regenwolken komen van het oosten uit de Indische zee en zetten een gedeelte van haar water i'eeds in het Kafferland af, zoodat de verder liggende landstreken er weinig aan hebben. Europeaansche granen kunnen er slechts met behulp van kunstmatige bewatering geteeld worden. De inwoners dier landstreek dragen den naam van Beeljuana's; hun woonstreken loopen ver naar het noorden. Even als de Kaffers beoefenen zij landbouw en veeteelt; trouwens zij zijn klaarblijkelijk stamgenooten van dezen, doch ligchaainlijk minder ontwikkeld dan zij en van nature meer vreosachlig dan krijgszuchtig.
De westelijkste der drie landstrooken is nog vlakker dan de middelste en wordt eerst in de nabijheid der westkust weder een weinig bergachtig. In haar ligt de groote, weinig bewoonde vlakte, die men de Kalaharie-woestijn noemt. Voorbij deze ligt langs de zee de uitgestrekte woonstreek der Nama-qua-Hottentotten en der Damara's. doch wegens gebrek aan water zijn zij slechts voor het kleinste gedeelte bewoonbaar. Hooger op en nader aan den evenaar, op dezelfde breedte ') als het meer Ngarni *) ligt, nemen land en inwoners een geheel ander karakter aan; daar liggen de landen, die vóór Livingstone nog nooit door den voet van eenen blanke zijn betreden. Daar is het tooneel van zijnen roem als stoutmoedig reiziger, daar hij den langsten
') D. i. op ongeveer 23° Z. Br. Trert.
gt;) Dr letters Ng in het begin van een woord duiden een eigenaardig keelgeluid aan, met hetwelk vele Afrikaansche woorden aanvangen. Het komt nagenoeg overeen met onze ng aan het einde van een woord (geklemd, als; tang). Livingstone zegt, dat men de uitspraak nog het best kan vatten, als men zich voor de n g eene zeer kort uitgesproken i voorstelt. Hij vergelijkt de uitspraak met die van de Spaansche u; doch dan verschilt zij veel van de geklemde ng als in tang, zingen, want de Spaansche n klinkt tusschen onze nj, in oranje — zoodat wij van Espaïia Spanje hebben gemaakt — en het ligte laten hooren van de zachte g der Franschen , zoo als in ange. Doch in het Spaansche ïi s de aanslag van de zachte g of z nog zachter, zonder geheel in eene j over te gaan.
Ver t.
165
de beetjuana's.
lijd van zijn verblijf als zendeling in Afrika onder do Beetjuana's doorgebragt heeft.
Zoodra Livingstone in Afrika was aangekomen, begaf hij zich onverwijld naar de plaats van zijne bestemming, en wel het eerst naar Koeroeman, een zendingspost, die het meest ten noorden van de Kaapkolonie ligt '), waar de eerwaardige zendeling mossat, later de schoonvader van Livingstone, zich sedert 40 jaren eenen werkkring gekozen had.
Koeroeman is een bevallig punt te midden van onoverzienbare grasvlakten. Eene groote bron, die te gelijk een riviertje doet ontstaan, welt er uit den grond op en verschaft gelegenheid tol het bevochtigen van uitgestrekte tuinen, in welke koren, groenten, wijnstokken, appel-, perzik-, vijge-, citroenboomen en andere zuidvruchten welig tieren. Op eenige weinige punten dier landstreek vindt men ook overblijfselen van voormalige bosschen, in welke de wilde olijfboom (Olea similis) en de kameeldoorn (Acacia giraffae) groeiden, doch er schijnen te zullen uitsterven. Het hout van den laatstgenoemden boom is buitengewoon hard; Livingstone houdt het voor dat, waarvan de verbondsarke en de tabernakel bij de Israëliten gemaakt waren 1). In zijne nabijheid trof hij bijna altijd eene merkwaardige vergiftige plant aan, Ngoto-wane genoemd, met eene menigte sterkriekende gele bloemen, welker geur de geheele lucht vervulde, terwijl in den regel de planten die in de dorre streken van Afrika groeien, of geenen, of eenen onaangenamen geur verspreiden. Een Franschman, die een paar kopjes van een aftreksel dezer bloemen als thee gedronken had, viel bijna in onmagt. Doch tegen dit vergif is geen beter tegengif dan wijnazijn, zoo in- als uitwendig gebruikt. Met wijnazijn vermengd kan men het zonder gevaar gebruiken, hoewel het anders een brandend gevoel in de keel verwekt. Een enkel glas wijnazijn, verhaalt diezelfde Franschman, dat hij gedronken had, bragt eene werking te weeg, als of er een elektrieke stroom door zijn geheele zenuwgestel vloog en oogen-blikkelijk gevoelde hij zich geheel hersteld.
166
nog een bewijs, tot welks ontwikkeling het hier de plaats niet is. rert.
de bf.etjuana's.
Eene menigte beddingen van voormalige riviertjes en stroomspranken bewijzen overigens, dat deze landstreek in vroeger tijd even waterrijk geweest is, als nog tegenwoordig die ten noorden van het Ngarai-meer. Onderscheidene bronnen, welker met eene dikke turflaag bezette langwerpig ronde openingen in wezen gebleven zijn, geven daarom geen water meer, dewijl óf de rand te hoog geworden is, óf de bodera door de opheffing van het westelijke gedeelte des lands buiten aanraking met de diepe wateraderen gekomen is. Door middel van doelmatige grondboringen zouden zij gemakkelijk weder in gang te brengen zijn, gelijk de Beetjuana's zulks dan ook hier en daar reeds hebben beproefd.
Het zendelinggenootschap bezit aldaar een net kerkje, een schoolvertrek en eene drukkerij, in welke de Bijbel en eenige kleine stichtelijke schriften in de taal der Beefjuana's worden gedrukt. Die zachte en welluidende taal is zoo buitengewoon rijk, dat moffat niet zelden nog nieuwe woorden ontdekte, nadat hij zich reeds dertig jaren lang op hare beoefening had toegelegd. Die waardige Evangeliebode had niet alleen een alphabeth voor die taal zamen^ gesteld en alzoo het lezen en schrijven onder de inlanders ingevoerd, maar nok de reuzenarbeid der vertaling van de H. Schrift in de taal der Beetjuana's is alleen zijn werk. De Beetjuana's in den omtrek van Koeroeman hebben algemeen het Christendom aangenomen. Zelfs op plaatsen waar geen zendings-post is, houden zij geregelde godsdienstige zamenkomsten, onderrigten elkander in het lezen en koopen gaarne de schriften, die het zendelinggenootschap te hunner beschikking stelt. Tot die zamenkomsten komen zij zooveel mogelijk in Europeaansche kleeding, dewijl de zendelingen de inlandsche als onvoegzaam afkeuren; ieder oud kleedingstuk is diensvolgens een zeer gezocht voorwerp, doch de inlanders hechten er weinig aan of het stel volledig is, zoodat de een zich vergenoegt met een hemd, een ander met een ouden hoed, en een derde het zelfs met ééne kous voor lief neemt.
De Beetjuana's zijn over het algemeen een vrolijk volk. Zij hebben eene welgemaakte ligchaamsgestalte en bevallige gelaatstrekken, vooral fraaie oogen en tanden; hun hoofdhaar is kort en wollig, hunne kleur helder koperbruin. Hunne kleedij bestaat vooral in een mantel van vellen, karos genoemd, dien zij niet zonder smaak over den schouder werpen. Die karos wordt door do beide geslachten gedragen; bovendien dragen de mannen een lendenkleedje en de vrouwen een kort rokje, eveneens van vellen gemaakt. Hun schoeisel bestaat in voetzolen van buffel- of giraffenvel. Aan de armen en beenen dragen zij koperen of ijzeren ringen en andere eigengemaakte versierselen; de
167
DE BEETJUANA'S.
vrouwen bedekken zich ook met eenen zoo overmatigen toestel van glaskoralen , dat al die sieraden haar tot een wezenlijken last worden. Maar dat laten zij zich gaarne welgevallen, daar het een teeken is van welvarendheid, en de arme vrouwen, die zich met minder pronk kunnen behangen, trachten hare meer bevoorregte zusters in zoover te evenaren, dat zij den waggelenden gang nabootsen, dien de meer vermogenden moeten aannemen ten gevolge van den zwaren last, dien zij aan de beenen hebben hangen. De vrouwen zijn dik en zwaar gebouwd, zoodat zij er niet zeer bevallig uitzien. De mannen dragen slechts weinig parels om hals en armen, doch omhangen zich met ontelbare kleinigheden, grootstendeels amuletten, waarvan het eene hiervoor, het andere daarvoor dient; daarbij komt eindelijk de onmisbare snuifdoos, want de Beetjuana's zijn hartstogtelijke snuivers, en tabak is het grootste geschenk dat men hun aanbieden kan. Als iemand wat tabak heeft bekomen, maalt hij dien zorgvuldig tusschen twee steenen en vermengt het poeder met houtasch, die er eigenlijk eerst den regten geur aan geeft. Zoodra de snuif gemaakt is, dringen allen zich om den gelukkige bijeen, ten einde een greepje te bekomen. Zij schudden het poeder in de holle hand, en met een ijzeren of ivoren lepeltje, dat zij altijd om den hals dragen, brengen zij de snuif zeer voorzigtig bij kleine portiën in den neus, totdat hun de tranen over de wangen loopen, hetwelk het grootste bewijs van genot is. Zulk een snuif-gezelschap te storen zou als eene onvergefelijke onwellevendheid aangemerkt worden. De snuifdoozen bestaan uit eene uitgeholde palmvrucht of uit eene kleine kalabasschil. Ook het rooken is in gebruik, doch de mannen geven er zich niet zoo hartstogtelijk aan over; de vrouwen daarentegen zijn er in uitgeleerd.
De beide geslachten gaan blootshoofds en voltooien hun opschik door het hoofd en het geheele ligchaam rijkelijk met vet of boter in te smeren. Eenige stammen vermengen het vet met rooden oker en geven zich aldus het voorkomen van roode Indianen. Anderen bedienen zich daartoe van blinkende steenschilfertjes en geven zich aldus letterlijk een schitterend voorkomen. De mannen zijn gaarne gewapend; zij dragen een schild van buffel- of giraffe-huid, eene assageie, d. i. werpspies, eene strijdbijl en eene kerri, d. i. een wigvormig werptuig. De gedaante van het schild is bij sommige stammen langwerpig rond, bij anderen rond. Met eene assageie werpt een ervaren krijgsman zijne partij op honderd schreden dood; die werpspiesen zijn ligt en sterk, maar als zij zwaarder zijn, worden zij als handlansen gebruikt. De strijdbijl is net bewerkt en heeft eenen steel, die van een rhinoceroshoorn
168
DE BEETJUANA'S.
gemaakt is. Wapenen en dergelijke werktuigen worden door iniandsche smeden vervaardigd; het daartoe benoodigde ijzererts wordt in de bergstreken uitgegraven. In het ijzersmeden munt inzonderheid de stam der Bakatla's uit; vandaar trekken de omwonende stammen grootendeels hun ijzerwaren. Het erts wordt in aarden kommen gesmolten; een groot gedeelte van het metaal vloeit zamen, doch alleen het beste en zuiverste wordt gebruikt. Men bedient zich van eene soort van dubbelen blaasbalg, bestaande uit twee zakken van dierenvellen, waaraan de lange hoorn van eene oryx-antilope als pijp dient. Men treedt zulk een blaasbalg door beurtelings op den eenen en den anderen zak te trappen. Twee steenen dienen de een voor aanbeeld, de andere voor hamer. Hoe gebrekkig deze smederijen ook zijn, toch zijn de lansijzers, strijdbijlen, messen, naalden enz. goed bewerkt. De mannen in dien stam snijden ook groote schotels van hard hout.
De onderscheidene stammen wonen in groote en kleine dorpen bijeen; de woningen zijn ronde hutten, met riet of biezen gedekt. De vloer en de wanden — de laatste van binnen en van buiten — zijn besmeerd met een mengsel van klei en koemest; de ingang is niet hooger dan drie en niet breeder dan twee voet. Iedere hut is omringd met eene gevlochten omtuining en het ge-heele dorp omzet met eenen wal van doornachtige acacia's tot bescherming tegen leeuwen en andere wilde dieren. De kinderen bouwen hunne hutten rondom die der ouders, en hoe talrijker het kroost is, des te meer is de vader er fier op; want kinderen worden aangemerkt als den grootsten zegen en met teedere liefde behandeld. Dikwijls nemen ouders den naam hunner kinderen aan en noemen hen omgekeerd Ma (moeder) of Ra (vader). In het midden van zulk eenen kring hutten vindt men de Kotla, eene plaats met een vuurhaard, waar alles bijeen zit te arbeiden, te eten of te praten. Een arme voegt zich bij de Kotla van een rijke en wordt door dezen als zijn kind behandeld. Een kring van zulke hutten (met de kinder-huttcn er om), in het ronde staande — want de Beetjuana's leggen alles rond aan — met eene groote Kotla in het midden, maken een dorp of eene stad uit.
Rundvee is de voornaamste bezitting en de trots der Beetjuana's, en als men daarbij nog een «wandelend huis,quot; d. i. een wagen, kan magtig worden — een voorwerp waarvan men geen denkbeeld had, voordat het volk met de blanken in aanraking kwam — dan is men rijk. De koeien worden alleen door de mannen geweid en gemolken; eene vrouw mag zich nooit met het vee bemoeien. Buiten dit werk hebben de mannen hun bezigheid in den oorlog met eenen naburigen stam, of wanneer dit het geval niet is in
169
de beetjuana's.
de jagt of het bereiden der huiden van wilde dieren. De karossen of opper-kleeden zijn zeer belangrijke voorwerpen in den ruilhandel.
De vrouwen besteden haar tijd vooral aan het behartigen van akkers en tuinen, waar zij negergerst, kalebassen, watermeloenen enz. teelen. Het inhalen van den oogst en het malen der granen behoort evenzeer tot hare verpligtingen, en niet minder het bouwen van hutten en het halen van brandstoffen. De veldarbeid is zeer eenvoudig; met een werktuig, dat zich het best laat beschrijven als een houweel met één of twee stelen, hakt men hier en daar den grond om en werpt er zaad in. Aldus ziet men de vrouwen op rijen hare houweelen op de maat hanteeren onder een vrolijk gezang, waarmede zij den arbeid kruiden.
De veelwijverij is onder de Beetjuana's geoorloofd ') en een man mag zooveel vrouwen nemen als hij onderhouden kan, doch in den regel neemt hij er slechts ééne, en alleen de opperhoofden houden er eenen harem op na. De vrouwen moeten gekocht worden ; onder de meervermogenden wordt eene vrouw met tien stuks vee betaald, terwijl bij de armen reeds veel met een paar houweelen gedaan wordt.
De regeringsvorm der Beetjuana's is eenhoofdig en aartsvaderlijk te gelijk. Elke stam heeft zijn koning of opperhoofd, die doorgaans in het grootste dorp woont. De waardigheid van opperhoofd is erfelijk, en naar de begrippen des volks spreekt die erfelijkheid zoo van zelv', dat zij Livingstone met groote goedkeuring hoorden verhalen, dat zijne landgenooten eene jonge vrouw tot opperhoofd hadden, ten einde het koninklijke bloed ongeschonden te bewaren. Tot eiken stam behooren een grooter of kleiner getal dorpen, ieder met een vertegenwoordiger van het algemeene opperhoofd. Hoewel deze laatste eene groote, ja bijna onbeperkte raagt bezit, is hij nogtans in zekeren zin onderworpen aan het toezigt der oudste ondergeschikte opperhoofden, die eenigermate den rijksadel uitmaken en het regt om in de volksvergaderingen of Pitscho's, in welke iedereen vrij spreken mag, hunne aanmerkingen op de regeringsdaden te maken. Zulke Pitscho's worden alleen bij belangrijke zaken zamengeroepen, namelijk ten einde geschillen tusschen de verschillende stammen bij te leggen, eenen strooptogt te ondernemen, eenen naburigen volksstam te verjagen, en dergelijke.
170
De welsprekendheid der Beetjuana's bij openbare belangen, vooral die der opperhoofden, is dikwijls zoo krachtig én wegslepend, dat de beste Euro-
Vert.
*) Zeker voor zoover zij geen ('hristonen zijn
DE BEETJLIANA'S.
171
peaaiische volksredenaar er jaloersch op wezen raag. Het volgende levert daarvan eene proeve op. Het is de aanspraak van MOSCHESCHE, den beroemden koning der Basocla's, aan zijn volk, ten einde hen geluk te wenschen met de komst van drie waardige zendelingen in hun midden.
«Verheugt u, Makare's en Mokatschani's, gij beheerschers der steden, verheugt u. Wij hebben alle reden tot blijdschap over de nieuwigheden die wij gehoord hebben. Er wordt veel onder de mensehen gesproken. Het eene is waar, het andere valsch; maar het valsche is bij ons gebleven en heeft zich vermenigvuldigd, en daarom moeten wij zorgvuldig de waarheden opzamelen, die wij hooren, opdat zij niet in den vloed van leugens verloren gaan. Men
beeft ons gezegd, dat wij allen door een hoogste Wezen geschapen zijn en allen van éénen man afstammen. De zonde kwam in het hart van dien man toen hij van de verbodene vrucht at en wij hebben zijne zonde geërfd. Die mannen zeggen dat zij gezondigd hebben; en wat bij hen zonde is, dat is het ook bij ons, dewijl wij van éénen stam en onzé en hunne harten één ding zijn. Gij, Makare's, hebt deze woorden gehoord en gij zegt dat het leugens zijn. Indien die woorden u niet overtuigen, ligt de schuld aan u. Gij zegt, dat gij niets wilt gelooven dat gij niet begrijpen kunt. Ziet een ei;
de beetjüana's.
als men het aan stukken breekt, komt er slechts een wit en geel ding uit; doch legt men het onder de vleugelen van eenen vogel, dan komt er een levend dier uit. Wie kan dit begrijpen? Wie is er ooit geweest, die zeggen kan hoe de warmte der hen het kuiken doet ontstaan? Dat is ons onbegrijpelijk, en toch loochenen wij de zaak niet. Laat ons doen als de hen — laat ons deze waarheden in ons hart leggen gelijk de hen eieren onder hare vleugels neemt; laat er ons met dezelfde volharding op gaan zitten en er zal iets nieuws voor den dag komen.quot;
De eerste zendelingen vonden bij de Beetjuana's geen denkbeeld van een hoogste Wezen en in hunne taal geen woord dat ter aanduiding der godheid dienen kon. Godsdienstige gebruiken en overleveringen ontbraken bij hen geheel en al. Hunne geheele scheppings-geschiedenis bepaalde zich, even als bij de Damara's, tot het verhaal, dat de menschen uit een hol op zekere plaats in het land waren te voorschijn gekomen, waar men nog den voetstap van den eersten mensch in de rots afgedrukt zien kan. De christelijke leerstellingen waren in hun oogen fabelachtig, buitensporig en zoo belagchelijk als sommige gewoonten der blanken, bv. het gebruik om zich te wasschen, om sommige ligchaamsdeelen in zakken te steken ') en knoopen te gebruiken tot het inpersen van het ligchaam, in plaats van ze tot sieraad om den hals te hangen. «Wat onderscheid,quot; vroeg eens een inlander aan moffat, xis er tusschen mij en mijnen hond? Gij zegt, dat ik onsterfelijk ben — waarom zijn mijn hond of os het ook niet? Gij sterft — kunt gij uwe ziel zien? Wat onderscheidt is er tusschen een mensch en een dier? Geen, behalve dat de mensch grooler spitsboef is.quot;
172
Intusschen wilden de Beetjuana's gaarne bekennen, dat de blanken hooger stonden dan zij, en sommige schranderste koppen zochten naar eene verklaring, waaraan dit was toe te schrijven; zij kwamen tot de overtuiging, dat zij haar slechts wisten te geven door aan te nemen dat God de menschen geschapen heeft. Zoo sprak eens een slimme vogel, het orakel van zijn dorp, tot den zendeling, nadat deze de leer aangaande de schepping uiteengezet had: «indien gij inderdaad gelooft, dat één Wezen alle menschen geschapen heeft, dan moet gij ook gelooven, dat dit Wezen bij dat scheppen zijn eigen werk verbeterd heeft door het scheppen der blanken. Eerst nam hij eene proef met de Bosjesmannen, maar die bevielen hem niet omdat zij zoo lee-lijk zijn en hunne taal veel heeft van kikvorschengekwaak; daarna maakte
Vert.
') Schoenen en handschoenen.
DE BEETJUANA'S.
hij de Hottentoten, maar die bevielen hem ook niet; daarop raapte hij al zijne magt en kunst bijeen en maakte de Beeljuana's, en dat was reeds veel gevorderd. Eindelijk maakte hij de blanken; daarom zijn zij zooveel schranderder dan wij; zij maken wandelende huizen, leeren de ossen om ze over bergen en door dalen te trekken, en leeren hun ook den grond om te werken in plaats van daartoe hunne vrouwen te gebruiken, zoo als wij doen.quot;
Even als alle andere Afrikaansche volksstammen, door Livingstone bezocht, komen ook zij slechts langzaam tot helderheid aangaande zaken van godsdienst; daarentegen toonen zij zich zeer scherpzinnig en goed op hun voordeel bedacht in al wat tot hunne tijdelijke belangen in betrekking staat. Mogen zij onnnozel te noemen zijn in al wal buiten hunnen gezigtskring ligt, zij verraden toch in andere zaken eene schranderheid, waarbij die van onzen V onbeschaafden boerenstand ver achterstaat '). Zij hebben eene zeer goede
kennis van de runder-, schapen- en geitenteelt; zij weten naauwkeurig welke soort van weiden voor elk dezer veesoorten de geschiktste is en zoeken voor elke soort van graan dien grond, die er het best voor geacht moet worden. Evenzoo zijn zij ook bekend met de gewoonten der wilde dieren, en over het algemeen zeer schrander in de toepassing der grondstellingen, die hunne staatkundige vrijheid uitmaken.
Bijgeloof, de bestendige gezellin van onbeschaafdheid, vindt men ook bij de Beetjuana's in groote mate, en daar overal lieden zijn die daarvan behendig te hunnen voordeele weten gebruik te maken, treft men onder hen niet weinig zwarte-kunstenaars aan, die te gelijk ook de geneeskunde uitoefenen , en wier uitspraken en voorschriften steeds het volste vertrouwen vinden. Vooral hebben de regenmakers eenen invloed, welke zelfs dien van den koning te boven gaat. Het oproepen van regen is eene geregelde kunst, een beroep, en elke stam heeft een of meer van zulke wonderdoeners; doch in overeenstemming met de leer, dat een profeet niet geëerd is in zijn vaderland , oefenen zij hunne kunst altijd uit onder ver afwonende stammen en worden dan ook dikwijls op verre afstanden ontboden. Zij verzwijgen doorgaans zorgvuldig hunne eigenlijke woonplaats, voorgevende dat zij op eenmaal ontstaan zijn in een eenzaam hol of op eenen bergtop. De bezwe-
*) Dit moge op Duitschland van toepassing zijn, in ods vaderland geldt het alleen bij uitzondering, ten aanzien van die afgelegen streken, waar men geen of weinig gebruik maakt van het lager onderwijs, dat in Nederland zoo goed als ergens geregeld is.
Vert.
173
de beetjuana's.
ringsformulieren en toovermiddelen der regenmakers zijn zeer menigvuldig. Eene der meest gewone handelwijzen bestaat daarin, dat van iedere soort van boomen in een bosch eenige bladeren genomen worden, die de toove-naar boven een langzaam vuur houdt, terwijl hij een schaap eene lange naald in het hart stoot en eene menigte bezweringsformulieren uitspreekt. De damp die van de bladeren opgaat, moet tot in de wolken stijgen en ze verzoenen. Het overige van den dag wordt met dansen doorgebragt; dat duurt tot middernacht; de geheele stam neemt daaraan deel en heft daarbij liederen aan, in welke de magt en de handigheid van den regenkunstenaar wordt opgehemeld. Indien de wolken onmeêdoogend genoeg zijn om zich niet te laten verbidden, worden er andere toovermiddelen in het werk gesteld. Eenige jongelingen slaan dan een cordon om eene rotshoogte of berghelling, waar zich vermoedelijk eene soort van antilopen, klipspringers genoemd , ophoudt. Terwijl zij den kring hoe langer zoo meer vernaauwen, gelukt het hun meestal, eenige van die arme dieren levend magtig te worden; deze worden nu in staatsie door het dorp rondgevoerd en de regendoctor dwingt hen door knijpen tot schreeuwen; dit geschreeuw nu moet den regen doen komen. Indien alle toovermiddelen vruchteloos blijven, moet de toove-naar zien hoe hij zich op de best mogelijke wijze uit de voeten maakt, want in dat geval wordt het hem gevaarlijk; de meeste regendoctors moeten dan ook naar men zegt eenen gewelddadigen dood sterven, daar bij de eene of andere gelegenheid de volkswoede ontvlamt, en de man, die eerst als een wonderdoener in hooge eer stond, wordt nu verwenscht en dikwijls met den dood gestraft. Toch vindt men nog altijd liefhebbers voor dit gevaarlijk, maar winstgevend bedrijf.
Indien de kunstenaar den beloofden regen niet kan doen komen, gebruikt hij dezelfde uitvlugt als alle toovenaars van de wereld: hij geeft voor, dat ergens een geheime invloed, eene wederkeerige tooverij voorhanden is, die zijne anders onfeilbare middelen krachteloos maakt. Zoo moet ivoor in hooge mate de kracht bezitten om den regen te verdrijven, waarom het dan ook des zomers niet anders dan na zonsondergang en zorgvuldig ingepakt te voorschijn komt.
Moffat verhaalt een voorval met een regenmaker, waardoor hel bedrijf dier lieden nog meer wordt in het licht gesteld. De Beetjuana's rondom Koeroman hadden reeds eenige jaren zeer door de droogte geleden en beraadslaagden eindelijk in eene volksvergadering, hoe die ramp ware af te wenden. Men kwam tot het besluit om een vermaarden regenmaker uit eene ver ver-
174
DE BÜETJUANA'S.
wijderde streek te ontbieden. Door schitterende beloften uitgelokt verscheen hij. Altijd was de lucht nog geweest als een koperen dak, maar juist op den dag toen de regenmaker kwam, pakten zich de wolken zamen; er ontstond een zwaar onweder en er viel ook een weinig regen. De blijdschap des volks en de onbeschaamdheid van den regenmaker stegen daardoor ten top; hij kondigde aan, dat de vrouwen dat jaar hare hutten op de hoogten moesten aanleggen, want dat al de vlakten overstroomd zouden worden. Hij verhaalde hoe hij de dorpen der vijanden van zijnen stam verwoest had door aan de wolken te bevelen er zich over uit te storten; ook vertelde hij, dat hij een geheel leger had vernield door er zooveel regen op te laten vallen dat allen verdronken, en dergelijke verbazende kunststukken meer. Met dat al verliepen er dagen en weken eer de Beetjuana's hun regen bekwamen; in weerwil van al zijne tooverbezweringen viel er geen droppel. Eindelijk toch kwam er eene vlaag; vol vreugde snelden de opperhoofden naar de hut van den toovenaar om hem met den schitterenden uitslag geluk te wenschen. Hij ontwaakte juist uit eene vasten slaap en wist niet wat er gebeurde. Verwonderd riepen de mannen: «wij dachten dat gij bezig waart met regen te maken!quot; De kunstenaar stond een oogenblik versufd en wist niet wat te zeggen, doch zijn oog viel op zijne vrouw, die een zak met melk schudde om een weinig boter voor haren tooi te hebben. Dadelijk was zijn antwoord gereed: «ziet gij dan niet, dat mijne vrouw regen karnt zoo druk als zij maar kan?quot; — Men vond dit antwoord volkomen bevredigend, en het nieuws, dat de regendoctor regen gekarnd had, ging rond als eene loopend vuurtje. Maar er volgden weder weken op weken zonder dal er een droppel regen kwam. Het gezaaide ging niet op, het vee stierf van gebrek aan voedsel en honderden uitgemergelde menschen wroetten in den grond naar wortels en allerlei ontuig. De regenmaker kwam hoe langer zoo meer in het gedrang en moest allerlei uitvlugten zoeken. Zoo gelastte hij, eenen baviaan voor hem te vangen; hij wist, dat dit niet gemakkelijk ging en voegde er nog de voorwaarde bij, dat het dier volstrekt geen gebrek mogt hebben. De aap werd met veel moeite gevangen en in zegepraal bij den kunstenaar gebragt. Naauwelijks echter had deze het beest gezien of hij riep uit: «mijn hart wordt vaneen-gescheurd, ik ben buiten mij zeiven van droefheid! Zeide ik u niet, dat ik geen regen maken kan als er ook maar een haartje aan den aap ontbreekt?quot; Te gelijk wees hij op het oor van den aap, dat een weinig bezeerd was, en op zijnen staart, die een gedeelte haar verloren bad.
Om nieuw uitstel te winnen verlangde de toovenaar nu niets minder dan
175
DE BEETJUANA'S.
176
liet hart van een leeuw, want na zoo lange droogte waren er krachtige geneesmiddelen noodig. Dien eisch te vervullen was voor de arme stakkerts voorwaar geen kleinigheid; doch het toeval wilde, dat zij spoedig daarna eenen leeuw magtig werden, waarover zeer groote vreugde was. De toove-naar stak op nieuw vuur aan en begon zijne allerkrachtigste bezweringen uit te kramen, ten einde de bedreigingen en bevelen legen de wolken uit te stoolen — maar tot groote verwondering der aanschouwers kwamen zij niet nader en er moest eene nieuwe list verzonnen worden. De toovenaar kwam nu voor den dag met de ontdekking, dat iemand, die pas geleden begraven was, de gebruikelijke begieting van het graf niet behoorlijk genoten had; dat lijk moest opgegraven, afgewasschen en op nieuw begraven worden. Hij kende den afschuw zijner stamgenooten van lijken en hield het voor onmogelijk, dat zij aan dien eisch zouden toegeven; maar zij overwonnen zich zelv' en volvoerden het afgrijselijke werk in orde. Nu was hij te einde raad en kwam op den inval om de zendelingen, met welke hij tot dusver op den besten voet geweest was, voor de oorzaken van het wegblijven des regens te verklaren. In het eerst geschiedde zulks door zijdelingsche aanduidingen, die meer en meer in bepaalde beschuldigingen veranderden, n dat er geen wolkje aan den hemel is of moffat en Hamilton zien er naar op '). Hunne blanke aangeziglen verdrijven de wolken en zoolang zij hier zijn zult gij geenen regen bekomen.quot; Dat was een listige vond; het volk wendde nu zijnen wrevel en zijne verwenschingen tegen de arme zendelingen; de .kerkklok, zoo heette het, verdreef de wolken; zelfs het bidden bragt verdenking en het opperhoofd beet den zendeling op zekeren dag de woorden toe: «buigt gij u niet in uw woningen neder om booze dingen te spreken en te bidden?quot;
Eindelijk toch, nadat de zendelingen op die wijze veel gevaar en angst uitgestaan hadden, keerde de zaak zich te hunnen voordeele, want de regenmaker zelf werd nu het voorwerp van 's volks woede en het verschilde weinig of hij moest zijn bedrog met zijn leven betalen; slechts aan de krachtige tusschenkomst moffat had hij het te danken, dat hij heelshuids wegkwam. Met dat al bereikte de dood hem toch spoedig, daar hij door den stam der Bawangketsi's omgebragt werd.
') Iets dergelijks legde men aan earth in Baghirmi te laste, omdat hij aandacht gaf op de wolken, ten einde waar te nemen uit welke streek zij kwamen (t. a. pi. D. IV, bJadz. 164). Vert.
DE BEETJUANA'S.
Gelijk alle uitventers van geheime kunsten schijnen ook de regenmakers zelven, grootendeels althans, geloof te slaan aan hunne knnst, en het zou moeilijk zijn te beslissen waar het zelfbedrog ophoudt en het eigenlijke bedrog aanvangt. Ook het opperhoofd sitschilli , de vriend van Livingstone en overigens een uitmuntend man, werd voor een groot regenmaker gehouden, ook door zich zelven. Zij allen weten hunne vermeende kunst te verdedigen tegen bedenkingen, en om aan te toonen boe weinig vat men op hen heeft, deelt Livingstone den hoofdinhoud mede van een gesprek, zoo als deze doorgaans plaats hebben indien een regenmaker en een zendeling eikanderen ontmoeten. Wij stellen het ons voor dat de kunstenaar bezig is met zijne kramerijen voor den dag te halen en in orde te brengen, beslaande in kolen van verbrande vledermuizen, uitwerpselen en ingewanden van on-v derscheidene dieren, haarballen van koeien, slangehuiden, met al wat aan planten, knollen, bolgewassen en wortels in den omtrek te vinden is. De zendeling komt daarop binnen en zegt:
«Goeden dag, vriend! Wat hebt gij vandaag veel geneesmiddelen om u; dat moet wel al zijn, wat gij bezit.quot;
«ik heb dat alles ook wel noodig,quot; is het antwoord, «want de geheele landstreek heeft behoefte aan den regen, dien ik maken wil.quot;
«Gelooft gij inderdaad, dat gij de wolken beheerscben kunt? Ik zou denken, dat God alleen dat kan.quot;
«Ik denk er niet anders over. God maakt den regen, maar ik bid er om door middel van mijne artsenijen, en als de regen dan komt, is het natuurlijk mijn regen. Ik heb lange jaren den regen voor de Bakowena's gemaakt; ook zijn hunne vrouwen door mijne wetenschap vet en blinkend geworden — vraag het haar slechts.quot;
«Maar de Zaligmaker heeft ons uitdrukkelijk voorgeschreven, dat wij God slechts in zijnen naam bidden moeten, en niet door al zulken poespas.quot;
«Met ons is dat iets anders. God maakte de zwarte menschen eerst, maar hij beminde hen niet zooveel als de blanken. U maakte hij schoon, u gaf hij kleederen, geweren, buskruid, paarden en wagens en vele andere dingen, van welke wij niets verstaan. Ons gaf hij niets dan een assagaai, vee en het regenmaken. Hij gaf ons zulke harten niet als u, want wij beminnen elkander zoo niet. Andere stammen gebruiken hun geneesmiddelen tegen ons land, opdat het er niet zou regenen en wij door honger zouden verdreven worden, om toevlugt bij hen te moeten zoeken en alzoo hunne magt te versterken. Die tooverij moet door onze middelen onschadelijk worden gemaakt.
177
DE BEETJUANA'S.
God heelt ons een klein ding gegeven, waarvan gij niets verstaat; hij gaf ons de kennis van die middelen, door welke men regen maken kan. Wij verachten de dingen niet, die gij hebt, hoewel wij er niets van begrijpen. Wij verslaan uw boek niet, maar verwerpen het in geenen deele; gij moet ons weinigje wetenschap ook niet verachten, als gij er ook niets van verstaat.quot;
nIk veracht niets dat ik niet ken; ik denk alleen, dat gij dwaalt met te wanen, dat gij hulpmiddelen bezit om invloed uit te oefenen op den regen.quot;
• Juist zoo spreekt men, als men niets van eene zaak begrijpt. Toen wij onze oogen voor het eerst openden, zagen wij onze vaderen regen maken, en wij volgen hunne voetstappen. Gij, die uw koren van Koeroeman laat komen en uwe tuinen bewatert — gij kunt u zonder regen behelpen, maar wij niet. Als wij geen regen hebben, dan heeft het vee geen weide, dan geven de koeien geen melk, dan worden onze kinderen mager en sterven, dan loopen onze vrouwen weg naar andere stammen, die regen maken en koren bezitten, dan gaat de geheele stam te niet — dan wordt ons vuur uitgebluscht.quot;
»Ik ben het volmaakt met u eens, dat de ragen eene onbetaalbare waarde heeft, maar gij kunt geen regen maken. Gij wacht totdat de wolken komen; dan doet gij uw bezweringen en rekent u zeiven tot verdienste aan hetgeen van God komt.quot;
»Ik gebruik mijne middelen, gij de uwe; wij zijn beiden artsen, en artsen zijn geen bedriegers. Gij geeft geneesmiddelen aan eenen kranke; somtijds behaagt het God, den lijder daardoor te genezen, somtijds niet — hij sterft. Indien hij geneest, rekent gij u als verdienste toe hetgeen God heeft gedaan. Ik doe even zoo. Somtijds schenkt God ons regen, somtijds niet. Gaat het regenen, dan hebben onze toovermiddelen geholpen. Als er een lijder van u sterft, geeft gij daarom het geloof in de deugdelijkheid uwer middelen niet op — niet anders gaat het mij, ingeval de regen uitblijft. Waarom gaat gij met uwe artsenijen voort, als gij wilt, dat ik de mijne zal laten varen?'
«Ik geef mijne artsenijen aan levende wezens, die binnen mijn bereik zijn, en kan de werking waarnemen, ook als er geen genezing volgt; maar gij geeft voor, dat gij de wolken kunt betooveren, die zoo hoog boven ons zijn, dat gij ze nimmer met uwe artsenijen kunt bereiken. De wolken trekken doorgaans naar de eene streek en de rook dien gij verwekt naar eene andere. God alleen kan de wolken gebieden. Beproef het eens met geduld; God zal regen geven zonder uwe middelen.quot;
178
BE BEETJUANA'S.
li Wel nu nog fraaier! Jk had altijd gedacht, dat de blanken verstandige en wijze lieden waren. Wie zal de proef nemen, om eens te versmachten! Is dan het sterven zoo aangenaam
oKunt gij den regen zoo maken, dat hij op een bepaald plekje valt'?quot;
«Ik heb nooit getracht er de proef van te nemen. Ik ben zeer tevreden, wanneer het geheele land groen is en al het volk vrolijk, wanneer de vrouwen in de handen klappen en mij onder vreugdegezang hare versierselen ten geschenke geven.quot;
«Naar mijn oordeel bedriegt gij anderen en u zeiven.quot;
«Goed, dan doen wij eenvoudig hetzelfde.quot;
Bij de Beetjuana's is het geloof aan toovermiddelen zoo vast ingeworteld, dat Livingstone ondanks alle aangewende moeite nooit éénen enkelen hunner heeft kunnen overtuigen dat het regenmaken bedrog is. Een ijverig bestrijder van die dwaasheid wint ni^ts dan dat de menschen tot de overtuiging komen , dat hij niets geeft om regen en dus ook niet om hun voor- of nadeel.
In den omgang toonen de Beetjuana's een openharlig, vertrouwelijk en innemend gedrag, doch oogenschynlijk meer uit gewoonte en eene soort van wellevendheid, want dikwijls verbergen zij achter dit innemend uiterlijke eene behoorlijke male van list en streken. Even als de meeste wilden hebben zij eene groote neiging tot dieverij, en de reiziger andersson had in dit opzigt veel moeite met hen. Zij bragten aan zijne bezitting de kunst van weggoo-chelen uiterst handig en meesterlijk in beoefening, en toen hij bij hun opperhoofd bitter klaagde over deze onophoudelijke uitplundering, lachte deze hem uit en zeide: «Dat kan ik niet helpen — ik word door mijne eigene bloedverwanten bestolen; maar éénen raad wil ik u geven; hang den eersten dien gij betrapt, eenvoudig aan den eersten den besten boom op.quot; De Beetjuana's zeggen, dat zij geen vee wegrooven anders dan in den oorlog; maar hunne kleine oorlogen hebben in den regel geen ander doel dan om eenen zwakkeren nabuur te eigen voordeele en met het minst mogelijke gevaar van zijn vee te ontlasten. Zij zijn ook zeer wraakzuchtig; doch indien de belee-digde door een geschenk wordt bevredigd en de beleediger zijne verkeerde handelwijze inziet, wordt de verzoening gesloten met oogenschijnlijke op-regtheid.
Bij de Beetjuana's is, even als bij andere Afrikanen, de besnijdenis in gebruik, zonder dat daarmede eenig godsdienstig denkbeeld verbonden is; het schijnt alleen een gezondheidsmaatregel. Zij heeft plaats bij volwassen jongelingen en wordt vereenigd met eene soort van plegtige meerderjarig-
■179
de beetj l'an'a's.
verklaring. De plegtigheden welke daarbij plaats hebben, houden zij zeer geheim. Eens echter had Livingstone het geluk getuige te kunnen zijn althans van het tweede gedeelte der plegtigheid, Setschu genoemd, eene mondig-verklaring en opneming onder het getal der weerbare manschappen, die terstond doet denken aan dergelijke gebruiken bij de oude Grieken en Romeinen, benevens die der ridder- en leenroerige tijden in de middeleeuwen. Met het aanbreken van den dag verzamelen zich eenige veertienjarige naakte knapen op het plein (Kotla), die ieder een paar voetzolen bij wijze van schild voor zich hielden. Tegenover hen stonden de mannen van het vlek, insgelijks geheel naakt, allen gewapend met lange dunne roeden van de struik Meretloa (Grenia flava); zij maakten onderscheidene bewegingen bij wijze van eenen dans, Koha genoemd, terwijl zij aan de knapen de vraag deden: »wilt gij het opperhoofd goed bewaken?quot; «Wilt gij het vee goed hoeden?quot; en dergelijke meer. Terwijl nu de knapen »jaquot; antwoordden, sprongen de mannen op hen aan en ieder trachtte eenen hunner een slag met zijn stok te geven, en terwijl de knapen zich poogden te beschermen met de voetzolen die zij in de hand hadden, zweepte het dunne einde der veerkrachtige roede over hen heen op hun rug, telkens eene bloedige striem achterlatende van wel een voet lengte; de likteekenen dier wonden blijven levenslang zigtbaar. Op die wijze moeten de knapen gehard worden tegen de bedrijven, die hen als mannen wachten. Eerst nadat zij deze plegtigheid ondergaan en eenen rhinoceros geveld hebben, is het hun geoorloofd in het huwelijk te treden. Bij deze Koha openbaart zich dezelfde achting voor den ouderdom, welke de Beetjuana's ook bij andere gelegenheden aan den dag leggen. Indien een jonge man uit de rij loopt om zijnen slag toe te brengen, heeft hij eene gelijke tuchtiging van eenen ouderen te wachten. Toen ik met sommigen der jonge mannen schertste over het gebrek aan moed dat zij bij onderscheidene gelegenheden in weerwil van hunne striemen hadden aan den dag gelegd, en daarbij de opmerking maakte dat onze soldaten dapper zijn zonder ooit zulke striemen op den rug te hebben gehad, stond een hunner op en zeide: «vraag Tiern eens of hij, door eenen leeuw bedreigd, en dezen door het aansteken van een vuur van zich af moetende houden, ook zoo gerust zou gaan slapen als ik.quot;
De i)Setschuquot; komt slechts bij drie stammen voor, doch 'de besnijdenis bij alle Beetjuana's en Kaffers; niet evenwel bij de negers voorbij den 20° Breedtegraad. Alle knapen tusschen de 10 en 14 of 15 Jaren worden uitgekozen tot eene soort van adjudanten van den zoon van het opperhoofd.
180
DE BEETJÜANA'S.
181
Daartoe erlangen zij eene afzonderlijke opleiding op eene afgelegene plaats in het bosch, waar hutten te hunnen behoeve worden gebouwd. Hier ontvangen zij van oudere mannen onderwijs in het dansen en worden tevens ook ingewijd in al de geheimen der Afrikaansche staatkunde en regeringszaken. Ieder moet het zoover brengen, dat hij eene lofrede op zich zelv', uLeinaquot; of naam geheeten, en zoo snel mogelijk meermalen opzeggen kan. Zonder slagen gaat het daarbij niet toe en de jongens keeren doorgaans uit deze hoogeschool terug met allerlei kerven en builen. Zij worden in onderscheidene afdeelingen gesplitst; ieder dier korpsen heeft zijnen afzonderlijken naam, b. v. de «Matsatsi'squot; d. i. zonnen, de nMoboesa's,quot; d. i. aanvoerders en dergelijke. Hun algemeene titel is «Mepato,quot; die van ieder hunner afzonderlijk «Mopato.quot; Hoewel zij niet bij elkander wonen, slaan zij noglans allen onder bevel van den zoon van een opperhoofd, onder wiens bevelen zij zijn ingedeeld en aan wien zij moeten gehoorzamen. Onderling zijn zij in rang gelijk, zelfs tut eene soort van communisme; zij spreken elkander aan met den naam »Mo!akane,quot; d. i. kameraad. Indien de een of ander zich vergrijpt tegen hunne voorschriften, door b. v. niet alleen te eten — hetgeen in het algemeen voor onwelvoeglijk gehouden wordt — en er zijn-anderen van het gild nabij genoeg om geroepen te kunnen worden, dan tuchtigen zij elkander, tenzij de ander tot eene oudere afdeeling behoort. Wanneer een vlugteling zich onder de bescherming van den stam stelt, wordt h'y ingedeeld bij eene afdeeling, overeenkomende met die, tot welke hij bij zijnen stam behoorde; hij doet dan gelijke dienst met de overigen. Van den dag hunner opneming in die korpsen of van dien hunner besnijdenis rekenen zij doorgaans hunnen ouderdom en den duur hunner verplig-ting tot het dragen der wapenen; naauwkeuriger weten zij hunnen ouderdom niet op te geven, en als men hen daarnaar vraagt is het antwoord altijd; «wie kan zich herinneren wanneer hij geboren is?quot; Na het einde der in-lijvingsplegtigheden worden ook wedloopen gehouden, waarbij de overwinnaar eenen prijs erlangt. Wanneer de jongman eindelijk alle proeven heeft doorgestaan, wordt hij met zalf ingesmeerd en van dat oogenblik af neemt hij de kleedij en de levenswijze der volwassenen aan; hij wordt in staat gerekend om de wapenen te dragen en heeft het regt om deel te nemen aan de volksvergaderingen. Ook voor de meisjes bestaat er eene plegtigheid, bij welke zij uit den kring der kinderen in dien der maagden overgaan. Zij worden een tijdlang onder het opzigt van oude vrouwen geplaatst; deze onderrigten haar in de pligten van het vrouwelijke geslacht, waaronder lijdelijke gehoorzaam-
EE BEETJUANA'S.
heid bovenaan staat. Als eene proef'laat men haar een stuk heet ijzer dragen, waardoor zij een blijk geven, dat hare handen hard genoeg voor den arbeid zijn. Zij worden daarna met vet ingewreven en het benedengedeelte van het hoofdhaar wordt afgesneden, het bovengedeelte daarentegen rijkelijk met boter en oker besmeerd. Van dat oogenblik af nemen zij met veel zelfbehagen de kleedij der vrouwen aan en rekenen er op, dat zij wel spoedig eenen man zullen bekomen.
Ziekten zijn zeldzaam, vooral bij den stam der Bakowena's. Dezen oefenden de pokinenting reeds lang uit, voordat zij met de zendelingen in aanraking gekomen waren. In sommige streken bedienen zij zich, in plaats van de •koepok, van eene andere dierlijke stof, die zij op het voorhoofd inenten. Sedert de groote pok- en mazel-epidemie voor ruim twintig jaren is de eerste ziekte wel bij herhaling weder aan de kust uitgebroken, maar de binnenlanden zijn nooit weder door pokken of mazelen bezocht geworden. De ziekten die het meest bij de Beeljuana's voorkomen, zijn ontstekingen aan de oogen, op de borst en in de ingewanden, rhumatismen en hartkwalen, vooral ten gevolge van de snelle veranderingen in de luchtsgesteldheid, zoodat die ongesteldheden dan ook zeldzamer geworden zijn sedert zij de Europeaansche kleeding hebben aangenomen.
De dooden worden bij de Beetjuana's doorgaans begraven. De daarbij gebruikelijke plegtigheden verschillen naar de plaats, alsmede naar den rang van den overledene; meestal geschieden zij aldus:
Wanneer de laatste oogenblikken van den kranke naderen, bedekt men het ligchaam met een vel of net en houdt hem in zittende houding, met de kniën aan de kin, totdat de levensadem is uitgeblazen. Dan wordt terstond het graf gemaakt, dikwijls in het veeperk of zelfs wel in de hut van den overledene. Nadat de zijwanden van het graf met een zeker bolgewas zijn afgestreken, wordt het lijk er in eene zittende houding, met het gelaat naar het noorden, in geplaatst en het graf gevuld met aarde, die door twee mannen wordt vastgetreden. Naarmate het graf gevuld wordt, trekt men het dekkleed van het lijk van lieverlede weg. Eenige takken, wortels enz. worden mede in het graf gelegd. Zoodra de grafheuvel in orde is, bukken de omstanders en strijken met de hand de aardkluiten die er omliggen, tegen het grafheuveltje aan. Daarna brengt men eene groote waterkruik met een afkooksel van uijen. Mannen en vrouwen wasschen zich de handen en voeten onder den uitroep: cPoela! Poda!quot; (regen). Eene oude vrouw brengt vervolgens de wapenen van den overledene, zijne boog, pijlen, strijdbijl en lansen, bene-
182
DE BEETJUANA'S.
vens onderscheidene huisraden en andere voorwerpen, de aanwezigen wenden zich naar het graf en zeggen: »dat alles is het uwe.quot; Daarop worden die voorwerpen weder weggehragt, er wordt water over het graf uitgestort en allen gaan heen onder de weeklagten der vrouwen.
Volgens de opgave van Livingstone bespaart men zich niet zelden de moeite van een graf te delven door er het hol van eenen miereneter toe te gebruiken; en hij heeft het tweemalen bijgewoond, dat de met zooveel overhaasting begravene in dat hol uit eene bezwijming bijkwam en zich weder huiswaarts begaf.
De naam Beetjuana's '), die bij alle stammen in gebruik is, beteekent volgens Livingstone zoo veel als: «de gelyken,quot; «de makkers.quot; De namen der afzonderlijke stammen zijn van zekere dieren ontleend; zoo b. v. beteekent de stamnaam «Bakatla,quot; die der apen; «Bakowenaquot; die der krokodillen; nBatlapa,quot; die der vissollen. Deze bijzonderheid schijnt te doelen op eene voormalige dierenvereering, vooral daar er ook het denkbeeld van »dansenquot; mede in verband slaat. Indien men namelijk aan eenen Beeljnana wil vragen tot welken stam hij behoort, dan is de gewone zegswijze: «Wat danst gij?quot; Iedere stam heeft eenen bijgeloovigen afkeer van het dier, waarnaar zijn stam heet, en hoewel zij het dooden, eten zij er toch nooit van. Onderscheidene gebruiken dragen de sporen van zekere rangonderscheiding tusschen de verschillende stammen. Zoo zullen b. v. geene andere stammen de eerste ka-labassen van eenen nieuwen oogst gebruiken, eer de Bahoeroetse's er »de tanden in gezetquot; hebben, bij welke gelegenheid eene openbare plegtigheid plaats heeft, bij welke de zoon van het opperhoofd het eerst van den oogst proeft.
183
Livingstone voegde zich bij den stam der Bakowena's, die omtrent 200 Engelsche mijlen ten noorden van Koeroeman woont. Hij begon met zich een half jaar lang buiten alle aanraking met Europeanen te houden, ten einde zich geheel en al te kunnen toeleggen op de beoefening van de taal, de zeden en denkbeelden van dien volksstam. Eens bevond hij zich in de nabijheid der spelonk Lepelole, die door de,inlanders voor het verblijf der godheid gehouden en daarom door niemand betreden wordj, dewijl men gelooft, dat die er eens ingegaan is, er nimmer weder uitkomt. Livingstone
^ Deze naam wordt zeer verschillenfl geschreven. Betschoeana's, Betjowana's enz. Wij hebben die schrijfwijze gekozen, welke het naast komt aan de uitspraak, zoo als de Europeanen in het Kaapland haar laten hooren. Vert. V. 9
de BEETJÜANA's.
184
evenwel waagde dit, voorzien van licht, ladders en (ouwen. Hij vond echter niets dan een gewoon hol van omtrent 10 voet in het vierkant met twee door het water uitgespoelde zijgangen, uilloopende in ronde openingen, uit welke waarschijnlijk in vroeger tijd het water te voorschijn gekomen is. De eenige wezens, die ooit deze spelonk bewoond hebben, schijnen bavianen geweest te zijn. Merkwaardig is het, dat in de voorstellingen der Bakowena's aangaande de godheid, deze altijd met een hinkend been verschynt, even als de Egyptische Thau. Livingstone roemt de vriendelijke wijze, op welke hem het opperhoofd, sitschili of sechele genaamd, ontvangen heeft; tus-schcn die beide mannen ontstond eene zeer naauwe vriendschap. Sitschili leerde spoedig lezen en begon zoo vlijtig in den bijbel te studeeren, dat hij die vroeger een driftig jager en buitengewoon schraal was, eene geheel zittende levenswijze aannam en zeer dik werd. Hij betuigde in alle opregtheid overtuigd te zijn van de waarheid des Christendoms; hij gaf zich veel moeite om ook zijne onderhoorigen daarvoor te winnen en zou hen het liefst met de zweep hebben bekeerd; «want,quot; zeide hij, nop enkele woorden gelooven zij toch niet; alleen met slagen kan ik iets van hen gedaan krijgen.quot; In de hoop van door zijn voorbeeld invloed uit te oefenen, liet hij alles te zijnent inrigten tot het uitoefenen van huiselijke godsdienst, maar behalve de zijnen nam er niemand deel aan. Zoo bleef het eenen geruimen tijd. De oorzaak daarvan lag ten deele in de trage onwilligheid der Afrikanen om zich te bemoeien met dingen die buiten hunnen gewonen kring liggen, ten deele ook in de meening, dat de nieuwe leer onheil zou aanbrengen, en dat er booze tooverij in dat «boekquot; stak. Juist in hetzelfde jaar van Livingstone's aankomst was er eene felle droogte geweest en dien ten gevolge gebrek en schaarschheid. De doctor gaf den raad om zich niet langer op regenmakers te verlaten, maar het eenige krachtige raiddel tegen watergebrek aan te. wenden, namelijk eene goede rivier op te zoeken, die niet uitdroogde, en dan een kanaal te graven ten einde de nabijgelegen landen te bevochtigen. Dit plan vond bijval en de geheele stam trok nu een eind zuidwaarts naar den oever eener rivier, Kolobeng genoemd. Hier bouwde zich Livingstone te derden male — want. hij had inmiddels ook onder den nabijwonenden stam der Bakatla's eenen post gevestigd — met eigen handen eene woning. Reeds lang had hij bij zijne beroepen als arts en prediker die van metselaar, smid, slote-maker, timmerman en tuinier moeten uitoefenen. Het nieuwe dorp, een schoolhuis, het kanaal en de dam waren spoedig gereed en het eerste jaar ging alles uitmuntend. Maar in het tweede jaar viel er weder geen regen en in
DE BEETJUANA'S.
het derde evenmin. De rivier droogde uit en alle jakhalzen en hyena's uit den omtrek waren niet in staat om al de gestorven, bedorven visch te verslinden. Ook het vierde jaar bragt geen regen genoeg om het graan tot rijpheid te brengen. Dikwijls kwam er een onweder op en scheen de donder eenen verkwikkenden regen aan te kondigen, maar daar bleef het bij. Dat de regenmaker onder zulke omstandigheden eene zeer gewigtige personaadje onder het volk is, laat zich gemakkelijk begrijpen. De oudsten van den stam drongen er dikwijls bij Dr. Livingstone op aan, dat hij aan het opperhoofd vergunnen zou, regen te maken. »llet koren sterft,quot; zeiden zij, nen wij worden verstrooid; laat hem slechts ééne enkele maal regen maken en wij zullen allen in de school komen en bidden en zingen, zoo lang het u behaagt.quot; Maar sitschili geloofde zelf niet meer aan zijne kunst, hoe zwaar hem dit volgens zijne eigene bekentenis ook gevallen was.
Nadat het opperhoofd zijn geloof in de nieuwe leer drie jaren lang openlijk beleden en er zijne onderhoorigen mede voor getracht had te winnen, verlangde hij eindelijk dat hij en zijne kinderen den doop zouden ontvangen. Een noodwendig gevolg daarvan was, dat hij zich van al zijne vrouwen op ééne na scheiden moest ■). Hij gaf haar nieuwe kleederen en al wat zij in hare hutten van hem in gebruik hadden, en zond haar aan hare aanverwanten terug met de verklaring, dat hij niets tegen haar had, maar dat hij aldus handelen moest volgens zijn nieuw geloof. Deze ongehoorde maatregel deed natuurlijk het getal tegenstanders meer toenemen; niettemin bleven de inlanders den zendeling minzaam en met achting behandelen.
185
Het gedrag des volks gedurende de onvruchtbare jaren was zeer loffelijk. De vrouwen schonken hare sieraden, ten einde daarvoor koren te koopen bij andere, meer begunstigde stammen; de kinderen zochten in den gebeden omtrek wortelen en allerlei knolgewassen, terwijl de mannen op de jagt gin-
') Deze eisch der zendelingen is een zeer gewigtige hinderpaal tegen het aannemen der christelijke godsdienst bij de hoofden der huisgezinnen in polygamische landen. Ik herinner mij voor eenigen tijd eene brochure over dit onderwerp te hebben gelezen, met welker inhoud ik ten volle instem; daarin werd ontkend, dat die eisch in den geest des Christen-doms was, en beweerd, dat een Moharaedaan — als ik mij wel herinner, werd de zaak bepaald behandeld met betrekking tot de Mohamedanen in onze O. I. koloniën — zich van de aanneming des Christendoms niet behoeft te laten terughouden door den eisch, dat hij de vrouwen, met welke hij als Mohamedaan wettig en volgens de voorschriften van den Islam gehuwd is, op ééne na zou moeten van zich zenden. Nu ik het welgeschreven stukje zoek, kan ik het niet vinden en ook niet nader aanduiden. Veri.
DE BEETJUANA'S.
gen. Gelukkig ontbrak het in den omtrek niet aan wild. Men vond er antilopen, huffels, zebra's en giraffen, en daar het tot de voorregten der opperhoofden behoort, dat zij van ieder hunner onderdanen het borststuk van elk nedergeveld dier ontvangen, was sitschili in staat om ook het huisgezin van den zendeling van vleesch te voorzien, gelijk hij ook met de grootste bereidvaardigheid deed, zoolang deze zich aldaar ophield.
Zuivere en werkzame mensehlievendheid is de sleutel tot het hart, ook bij wilden. Door onvermoeiden arbeid en getrouwe zorg ook voor het ligchaam-lijke welzijn zijner gemeente, door deelneming in het lot ook van den geringste, door het verplegen van kranken en het onderrigten in allerlei nuttige zaken, — door dat alles werd Livingstone hun waarachtige weldoener, en zy beloonden het hem door dankbare verkleefdheid. Des voorraiddags werd school gehouden, waaraan oud en jong deel konden nemen. Des namiddags hield de echtgenoote van den zendeling eene school voor kleine kinderen, tot welke de kleinen, die anders zonder opzigt rondzwierven, met grooten lust opkwamen, zoodat er dikwijls honderd bij elkander waren. Niet minder bijval vond eene naaischool voor meisjes. De avonden, nachten en ochtenden waren in dat oord zeer verkwikkend, en de godsdienstoefening had geregeld des avonds plaats.
Het vestigen van zulk eenen zendingspost hangt meestal van de zendelingen zelven af. Ook Livingstone met zijn gezin zag zich, bij het geheel en al ontbreken van alle winkels, genoodzaakt om alle benoodigdheden eigenhandig te vervaardigen. Daar hij tot het bouwen van zijn huis steenen noodig had, moest hij allereerst naar eenen boom zoeken, geschikt om er planken uit te zagen. Die boom moest worden omgehouwen en bearbeid, ten einde aldus aan vormerr te komen voor zijne kleine steenbakkerij. Ook de bouwstoffen voor deuren en vensters stonden nog in het bosch te groeien. Doch om vertrouwen bij de inlanders te wekken, is het meestal noodig, eene woning te bouwen van vrij grooten omvang, aan welke het te zien is, dat het veel in gehad heeft haar te bouwen. Ook het vormen der steenen moest Livingstone met eigen hand bewerkstelligen, want de Beetjuana's, hoe gaarne ook anders om loon arbeidende, zijn op eene zonderlinge wijze ongeschikt om iets vierhoekig te maken, daar zij niets dan rond kunnen vervaardigen, zoo als ook hunne hutten die gedaante hebben. Even zoo ging het ook met de overige benoodigdheden. Als het meel er was, moest de vrouw des huizes er zelve brood van bakken. De daartoe benoodigde oven wordt meestal door het uilhollen van eenen mierenhoop vervaardigd, waarbij een platte steen tot
18G
de beetjuana's.
deur dient. Somtijds wordt ook op den vlakken grond een groot vuur aangestoken; als dan de grond genoeg verhit is, wordt liet deeg in een schotel of ook onmiddelijk op de heete asch gelegd en er een ijzeren ketel of iets dergelijks overgestolpt, de opening met heete asch opgehoogd en op dien ketel een matig vuur onderhouden. Indien het deeg met zuurdeeg vermengd of een paar uren aan de zon is blootgesteld, bekomt men op die wijze uitmuntend brood. Ook de boter werd door de huisgenooten zeiven vervaardigd, waarbij eene kruik als karnton diende; kaarsen evenzoo. Zeep werd uit de asch der salsola-plant of uit houtasch vervaardigd, doch de laatste bevat in Afrika slechts weinig loogzout. Livingstone vond er niets bezwarends in, zoo geheel en al met z'yn gezin op zich zelv' te leven; het huiselijke leven werd er in zijn oog te meer door veraangenaamd, dat h'y allerlei kleine gerijfelijkheden onmiddelijk uit de handen zijner kloeke huisvrouw ontving.
Doch voor altijd wilde Livingstone deze stille levenswijze niet behouden; als christelijk zendeling moest hij ook denken aan het vergrooten van zijn arbeidsveld. Dit nu was, de omstandigheden in aanmerking genomen, alleen in eene noordelijke rigting mogelijk, daar de vijandig gestemde Trans-Vaalsche Boeren, over welke later zal gesproken worden, geene zendelingen onder de oostelijk wonende volksstammen dulden wilden. Naar het noorden ligt, gelijk men reeds lang wist, het meer Ngami in een vruchtbaar en volkrijk oord, en Livingstone besloot, dit nog door geenen Europeaan bezigtigd meer op te zoeken. ïen einde er echter in eene regte lijn te komen, moest een gedeelte van de groote en waterlooze woestijn Kalahari doorgetrokken worden; en dit was eene onderneming, welke meermalen beproefd, maar nog niet gelukt was, hoewel de inlanders in vroeger tijd, toen er nog meer regen in de woestijn viel, in onmiddelijke betrekking hadden gestaan tot de volksstammen in de nabijheid van het meer. Livingstone won de naauwkeurigste berigten bij de inlanders in en kwam tot het besluit om langs den zoom der woestijn te trekken en aldus zijn doel langs eenen omweg te bereiken.
Eene reis naar het meer had ook voor de inboorlingen veel uitlokkends, want er waren onderscheidene volksverhalen in omloop aangaande de rijkdommen die aldaar zouden te vinden zijn; ivoor was er, zeide men, in zoo grooten overvloed, dat meiï de omheiningen der velden van olifantstanden maakte. Sitschili zelf zou gaarne van de partij geweest zijn, maar hij vreesde voor eenen vijandelijken aanval van de Boeren, waarbij hij duchtte ook niet verschoond te zullen blijven.
Reeds voor het vertrek begonnen de moeilijkheden. De naastwonende stam
187
DE BEETJOANA's.
188
noordelijk is die der Bavangwato's met het opperhoofd sicomi. Aan dezen zond SiTSCHiLi eenen bode met verzoek om verlof voor het gezelschap lot de reis door zijn grondgebied; maar er volgde een weigerend antwoord. Sicomi wist eenen weg naar het meer, langs welken hij veel ivoor magtig werd, waarmede hij goede zaken maakte, en dit voordeel wilde hij zich niet laten ontglippen. Dergelijke hinderpalen paren zich in Afrika niet zelden bij de natuurlijke; zij hebben er ongetwijfeld veel toe bijgedragen om de binnenlanden zoo lang onbekend te doen blijven. De stammen langs de grenzen drijven liever zeiven handel met de inwoners der binnenlanden, dan dat zij vreemden zonden toelaten. Livingstone stoorde zich echter niet aan de weigering van sicomi en de reis werd den l8'6quot; Jnnij 1849 ondernomen, nadat er zich nog twee Engelschen, osvvell en mubray, bij hadden aangesloten.
Struisvogeljagt.
Irt ni^tn in Iuiït-51frilta. IDe raotstijn lala^ari.
et reizen in de gansch onbewoonde of weinig bevolkte gedeelten van zuidelijk Afrika is zelfs onder de gelukkigste omstandigheden uiterst moeilijk en tijdroovend. De noodzakelijkheid om alles mede te voeren wat men op reis en tot nachtverblijf noodig heeft, vordert groote en sterke wagens ï), en om deze op ongebaande wegen, meestal in week zand voort te
') De wagen van Dr. Livingstone was voorzien van eencn trochometer, d. i. eenen
toestel, die door middel van eenen wijzer aanteekent hoe dikwijls het rad, waaraan die
machine is vastgemaakt, omgeloopen is. Men kent dus daardoor den afstad, dien de wagen heeft doorgeloopen.
HKT li EI ZEN IN ZLUD-AFRIKA. DE WOESTIJN KALAHARI.
trekken hoeft men veel beweegkracht nooilig; zulk een reiswagen is dus in den regel met niet minder dan een dozijn ossen bespannen, terwijl men dan nog waarlooze trekdieren noodig heeft, die men kan aanspannen bij het verliezen van een.gedeelte van zijn gespan. Het verzorgen en voederen van die dieren eischt een groot aantal menschen, en vandaar dat zulk een reisgezelschap van zelf tot eene niet onaanzienlijke karavaan wordt. De os is wegens zijnen bedaarden, vasten en geduldigen stap het geschiktste trekdier, zoodat de trein niet bijzonder ving vordert. Een paar paarden neemt men intusschen ook altijd mede, daar men hen op de jagt noodig heeft; want cene reis in Afrika is naauvvelijks denkbaar zonder jagers en nu en dan een maaltijd van versch wildbraad, b. v. giraffen, zebra's, antilopen enz. Voor het paard echter zijn de binnenlanden van Afrika een zeer ongastvrij oord; want hoewel men in de Kaapkolonie een zeer goed ras aantreft, slaat toch het paard als 't ware op vijandelijk gebied zoodra het de Oranje-rivier overschrijdt, want van dat punt tot aan eene onbekende grens in het noorden zijn de paarden — somtijds ook de runderen en het wild almede — in de maanden November tot April onderworpen aan eene besmettelijke ziekte, die hen dikwijls in een paar uren ora hals helpt. Zelfs het vleesch der aan die ziekte gestorven dieren is vergiftig; als men het gegeten heeft, krijgt men kwaadaardige zweren, die niet zelden eindigen met den dood. Daarbij komt in sommige streken nog de geduchte vergifvlieg, die zoowel voor paarden als voor rundvee doodelijk is.
De os is wegens zijne groote onvermoeidheid onschatbaar voor het reizen in Afrika; hij laat zich zoowel tot last- als tot trekdier gebruiken en kan ook «onder den manquot; dienen; alleen kost het niet weinig tijd en moeite, het halstarrige dier behoorlijk af te rigten. Indien men een os heeft uitgekozen ora «geleerdquot; te worden, sluipt een man in de kudde en vangt hem met eenen sterken lederen strop om den achterpoot, terwijl onderscheidene andere mannen de lange riemen vasthouden, met welke het dier moet getemd worden. Nu begint er een zware strijd tusschen het woedende, schuimbekkende en brullende dier, en zijne vervolgers, een strijd, somtijds voor de laatsten zoo gevaarlijk, dat zij het dier weder moeten loslaten. Doch in den regel gelukt het, nadat de os zich vermoeid heeft, eenen anderen strik om zijne horens te slaan, den staart te vatten en het dier op den grond te werpen. Als dat geschied is, wordt hem een korte, daartoe opzettelijk vervaardigde pin in den neus gewrongen en aan de uiteinden daarvan maakt men twee riemen vast, die als toom dienen. Wegens de groote gevoeligheid van
190
HET REIZEN IN ZUID-AFRIKA. DE WOESTIJN KALAHARI.
zijnen neus laat zich het dier nu veel gemakkelijker behandelen; indien het nog boosaardig is, wordt het op nieuw nedergeworpen en vastgebonden. De nog niet volkomen getemde ossen ') worden doorgaans tussehen twee tamme ossen gespannen, naast welke twee mannen gaan. In het eerst wordt hun slechts een ledige zak of iets dergelijks op den rug gelegd en vastgebonden; van lieverlede wordt het gevvigt vergroot, en hoewel het dier daarover woedend wordt en alle moeite doet om die ongewone voorwerpen af te werpen, moet het er zich eindelijk toch in schikken. Wanneer ten laatste de ossen ook aan het pak en den zadel gewoon zijn, is men er op uit om voor goede aanvoerders te zorgen. Slechts zeer weinigen zijn daartoe af te rigten. Daar zij gewoon zijn aan het zamenloopen, wil geen os voor de anderen uitgaan of veel achterblijven. Dat de aanvoerder met vasten tred vooruitgaat, is het eenige middel om voor te komen, dat de geheele karavaan plotseling blijft stilstaan. Het rijden op een os is voor iemand die er niet aan gewoon is, zeer moeilyk I). Daar hunne huid zeer ruim is, kan het zadel niet zoo vast
') Uit de geheele houding van het verhaal schijnt te blijken dat, ofschoon in het oorspronkelijke bepaald van ossen gesproken wordt, men veeleer aan stieren te denken heeft.
Verf.
») bartu verhaalt daaromtrent het volgende, toen hij zijn uitstapje zou doen van Tin-Telloest naar Agades. «Het karavaantje dat mij vergezellen zou, bestond uit 6 kameelen, 35 ezels en 2 ossen, van welke de eene voor mij zeiven bestemd was, totdat mijn beschermer hamma een kameel voor mij zou hebben kunnen huren. Hoezeer ik nu wel gewoon ben een paard en zelfs wel een kameel te berijden, had ik nog nooit de proef genomen om den breeden, ongeschikten rug van een os te bestijgen. De zaak was des te moeilijker, dewijl er noch zadel noch ecnig ander dek voorhanden was om op te zitten, maar slechts onregelmatige pakken zeer onvast op den rag vau het dier waren gebonden, die heen en weder slingerden.
»De eerste os maakte zich al aanstonds schuldig aan cenen bepaalden onwil om mij of iets anders te dragen; hij onttrok zich aan zijne verpligling en ging dc vrijheid in vollen ren bij zijne makkers zoeken. Beter gelukte het, den tweeden te temmen; zijne vracht werd hem zoo goed mogelijk op den rug gebonden en men verzocht mij, hem te beklimmen. Opregt gesproken, ik had liever een paard, of zelfs een ezel gehad; maar in de hoop van mijn ros te temmen, besloot ik op te stijgen, nam afscheid van mijne achterblijvende reisgenooten, die mij goede reis wensehten, en volgde mijne zwarte geleiders.
«Wij stegen eerst opwaarts in het dal, door hetwelk wij van het noorden gekomen waren; weldra echter verlieten wij het en kwamen op eenen rotsgrond, waar wij een schoon gezigt op den breeden berg Eghellal voor ons hadden.
»In het eerst vreesde ik, niet gemakkelijk genoeg te zullen zitten tot het doen van waarnemingen en het naauwkeurig opnemeu van het landschap, en meende dit dus uit te stellen
191
192 het reizen in zuid-afrika. de woestijn kalahari.
worden aangegespt of men slingert heen en weder als een kind in de wieg. De toom kan niet, als bij een paard, strak gehouden worden, want als men aan den eenen teugel trok, zou de pin uit den neus springen; men moet beide riemen te gelijk aanhalen en naar die zijde brengen, waar men het dier hebben wil. Met der tijd gewent men zich ook aan liet rijden op ossen en vindt het ten laatste niet onaangenaam.
Doch naar de gesteldheid der wegen verschillen ook de moeilijkheden die men te overwinnen heeft. Is het land open, dat wil zeggen met weinig of in het geheel geen planten- en houtgewas bedekt, dan heeft men doorgaans week zand of somtijds ook scherpe steenen onder de voeten. De karavaan kruipt met moeite door de woestijn, waar schaduw noch water te vinden is; in den onbewolkten hemel staat de gloeiende zon te branden op naakte rotsen of verblindend zand; een brandende dorst plaagt mensch en dier, ja een zonnesteek die plotseling doodt, behoort in het geheel niet tot de zeldzaamheden.
Merkwaardig is gedurende het heete jaargetijde tusschen den winter en den regentijd een heete luchtstroom, die gedurende eenigen tijd, doch hoogstens drie dagen lang van het noorden naar het zuiden over de woestijn waait en even als de Harmatfan in noordelijk Afrika zoo sterk uitdroogt, dat alle kisten en gereedschappen van Europeaansch werk, zelfs van het droogste hout, in naden en voegen opensplijten en uiteenvallen. Daarbij is die wind dermate elektriek, dat een bosje struisvederen, slechts eenige seconden er in gehouden, even sterk geladen wordt als door eene groote elektriseermachine, en knetterende vonken uitschiet, als men er met de hand bij komt. Aan de pelskleederen der inlanders ontslaan bij de geringste beweging en wrijving elektrische vonken. Toen Livingstone onder het rijden voor het eerst dit verschijnsel waarnam en er een opperhoofd, die bij hem in den wagen zat, opmerkzaam op maakte, antwoordde deze: ndat hebben de blanke mannen
tot de terugreis. Doch van lieverlede geraakte ik meer op mijn gemak, nam mijn kompas en teekende de rigting van onzen weg aan; maar op eens schoof de vracht van mijnen os op zijde en dreigde naar de regterzijde te vallen. Om nu het evenwigt te herstellen, helde ik met mijne geheele zwaarte over naar den linkerkant, maar deed het te veel en schoof met de geheele pakaadje van den os af. De grond was ruw en rotsachtig, zoodat ik mij zeker bezeerd zou hebben, indien ik niet op den tromp van mijn gejïeei ware nedergeko-men. Ik was onverlet en zelfs mijn kompas heel gebleven. Blijde, dat ik er zoo goed was afgekomen, besloot ik, den os niet weder te beklimmen.quot; (t. a. pl. D. I, bladz. 298).
VeH.
het reizen in zuid-afrika. de woestijn kalahari. 193
ons niet eerst doen opmerken; wij en onze voorvaderen wisten het reeds lang eer de blanken in het land kwamen.quot; In Europa heeft otto von Güe-ricke, volgens alexander von humboldt, het eerst dit verschijnsel opgemerkt. •
Eene andere streek is misschien een weinig ruimer van water voorzien; heesters en struiken bedekken den grond met eene soort van laag geboomte, dat den reiziger duizendmaal aangenamer moet zijn dan de gloeiende zandvlakte. Maar de wegen in die streken zijn enkel doornachtige paden; geheel Zuid-Afrika is het vaderland van afschuwelijke dorens; de overal groeiende Acacia detinens, die van de Nederlanders den grappigen naam: «wacht een beetjequot; ontvangen heeft, is er niet het eenige voorbeeld van. Andersson zag op zijne reizen in het Daraara-land niet minder dan zeven soorten van heesters en hoornen, die in waarheid riepen: wacht een beetje; regte plaaggeesten voor den reiziger, die vooruit wil en toch dikwijls wanhoopt aan de mogelijkheid van doortogt, ook met eene scherpe bijl in de hand. Indien men met andersson aanneemt, dat één enkele dier sterke dorens zeven pond dragen kan, dan laat zich denken wat er het gevolg van zijn moet, als er slechts een paar dozijn gelijk den indringer aanvatten. De kleederen worden aan flarden gescheurd, de huid bij menschen en dieren opgereten, de wagén-kleeden vaneengerukt — aldus komt men uit den strijd met deze stomme schildwachten der woestijn le voorschijn.
Zelfs heeft de voetreis over uitgestrekte, golvende grasvelden hare eigenaardige moeilijkheden; en toch is oogenschijnlijk zulk eene streek verreweg het gemakkelijkst te bereizen. Hoe hooger het gras zich verheft — en dat is dikwijls tot eene manshoogte —- des te onwilliger en schuwer worden de trekdieren, zoodat de drijvers dikwijls al hunne magt verliezen. Hun instinct zegt hun, dat het in die graswouden niet veilig is en dat zij er gemakkelijk de buit van roofdieren worden kunnen. Diezelfde vrees bezielt ook het grazende wild, want alle antilopen en dergelijke dieren ontvlugten die Savannen en hebben liever eene magere weide, waar zij vrij om zich heen kunnen zien.
Niet zelden, vooral in de landstreken langs de westkust, kiest men de bedding van eene uitgedroogde rivier tot weg, dewijl men daar betrekkelijk nog de minste moeilijkheden aantreft. Hier vindt men ook nog het eerst een overgebleven waterpias of eene vochtige plek, waar men met eenige hoop op goeden uitslag naar water graven kan, waarbij het altijd een onaangename »maarquot; blijft, dat zich leeuwen en andere verscheurende dieren in de riet-
194 het reizen in zu1d-afrika. de woestijn kalahari.
velden ophouden en het niet onmogelijk is, dat in de verwijderde heuvelachtige streken een hevig onweder losbarst en de drooge bedding op eenmaal in eenen feilen stroom verandert.
Zonderling is het, dat zelfs midden in de grootste droogte en de gloeiend-ste hitte, waarin kevers, als men ze op den grond legt, in weinige seconden sterven, echter de langbeenige mieren onvermoeid hare bezigheden voorzetten. De bewegingswerktuigen dezer diertjes, zegt Livingstone, schijnen dezelfde kracht te bezitten als de spieren van het menschelijke hart, dat in zijne werkzaamheid nimmer vermoeid wordt. Zoo hebben ook de meeste mieren altijd vochtige stof' genoeg bij zich om bij het bouwen harer onderaardsche gaanderijen, die haar bij dag aan het oog der vogels onttrekken, den grond eene brijachtige vochtigheid te geven. Zoo zijn ook hare vertrekken en voorraadkamers, tot welke de genoemde gaanderijen toegang geven, rijkelijk met eene natte stof opgewerkt. In het voorbijgaan willen wij bij deze gelegenheid nog opmerken, dat in het algemeen de klasse der mieren daar te lande in talrijke soorten vertegenwoordigd wordt.,, Zoo vindt men er eene pikzwarte mier van een duim lengte, die Leschounya heet en als zij geplaagd wordt, even als het stinkdier eenen onaangenamen reuk van zich geeft. Merkwaardig zijn de gevleugelde witte mieren, die bij groote zwermen uit een gat in den grond voor den dag komen. Zij vliegen 1000 tot 1200 ellen ver en laten zich dan vallen op eene plaats, die zij tot het aanleggen eener nieuwe kolonie hebben uitgekozen; daar leggen zij hare vleugels af om nieuwe mijngangen te gaan bouwen. Hare vleugels zitten dan ook zeer los. Als deze mieren door de lucht vliegen, gelijken zij veel naar sneeuwvlokken. Honden, katten en alle vogels houden er veel van. Maar ook de inlanders verzamelen ze als welkome spijze, daar zij zeer vet zijn en gebraden even als gekookte rijst smaken. Bij de buitengewoon sterke voortteling der witte mieren zouden zij het geheele land overdekken, ware het niet dat zij dikwijls aangevallen worden door eene soort van zwarte, zeer strijdbare mieren, welker aanvoerders aan de witte eenen verdoovenden steek geven om ze daarna in bare gangen te slepen, stuk te bijten en als spijs te bewaren. Deze zwarte mieren laten een sissend geluid hooren, wanneer zij in haren weg gestoord worden.
Lastiger voor de menschen zijn de roode mieren, die den reiziger dikwijls in treinen van of drie duim breed tegenkomen. Als men dan op haar trapt, kruipen zij tegen de beenen op en bijten zeer pijnlijk. Daar zij vooral van dierlijke stoffen leven, moeten de inwoners der dorpen bun vleesch beveili-
HET REIZEN IN ZUID-AFRIKA. DE WOESTIJN KALAHARI.
gen door er vuur bij te leggen. Doch zij hebben ook hare nuttige zijde, daar zij het land van krengen reinigen en velerhande schadelijke insekten vernielen. Zij vallen ook aan op ratten, muizen, hagedissen en zelfs op de Natalsche slang (Python Na tal en sis), als zij zich vol gevreten heeft. Even nuttig tot het wegruimen van plantaardige zelfstandigheden zijn de zwarte mieren, zonder welke de bosschen in de keerkringslanden nog ontoegankelijker en nog meer met schadelijke uitwasemingen vervuld zouden zijn dan buitendien het geval is.
Wij moeten nog melding maken van een ander insekt, dat omtrent duim lang is; het zit tot aan den kop in den grond en loert op voorbij-kruipende mieren, die het door middel van twee tangen aangrijpt, omtrent evenals de mierenleeuw, met welken het diertje misschien verwant is. Een dier, zeer nuttig voor bewoonde streken, is de zoogenoemde pillenkever. Waar deze kever talrijk is, gelijk te Moeroeman, zijn de dorpen zindelijker dan elders. Want deze kevers rollen de uitwerpselen die zij op den grond vinden, in ronde klompen, dikwijls ter grootte van een billardbal, bijeen en begraven die onder den grond, ten einde er hunne eieren in te leggen, dewijl de uitgekomen larven van den inhoud dier ballen leven. Met het hoofd naar beneden loopen deze kevers achteruit en stooten de ballen met hun achterpooten voort.
Eindelijk, onderstellen wij, heeft men den last en de hitte van den dag verdragen, misschien begeleid door verdachte boschbewoners; men is gelukkig gekomen op eene plaats, waar zich een vijver of eene goede bron bevindt, waar men een leger in den smaak van die der heidens kan opslaan. Maar als het zoover gekomen is, mag men van geluk spreken, indien men niet in plaats van drinkbaar water eene uitgedroogde laagte of een walgelijken poel aantreft, omgeroerd door de olifanten, rhinocerossen en andere dieren, die er 'snachts komen drinken. In zulk een geval blijft er niets anders over dan naar de spade te grijpen, ten einde door uren lang gravens en opruimens een slijkerig wafer op te doen, een weinig minder slijkerig dan het eerste, terwijl inmiddels de versmachtende trekdieren steeds ongeduldiger en onhandelbaarder worden. Eindelijk heeft men het verlangde water gevonden; de trekdieren zijn gedrenkt en vastgemaakt; door een groot vuur heeft men zorg gedragen voor het weren van roofdieren — maar dan moet men er aan gewoon zijn om te kunnen slapen te midden van de nachtelijke toonen van eenen brullenden leeuw, die tot op eenen zeer bedenkelijken afstand genaderd is. Men is ingesluimerd en wordt door het gebrul wakker
195
196 HET REIZEN IN ZUID-AFRIKA. DE WOESTIJN KALAHARI.
gemaakt; maar men kan zich ter naauwernood overeind rigten, zoo stijf is men geworden van de koude, die er niet zelden alleronaangenaamst is.
Maar niet de dorst alleen, ook de honger laat zich in het uitgedroogde klimaat van Zuid-Afrika duidelijk bemerken. De inwoners zijn er — in tegenstelling met de bewoners van andere vochtig-warme landen — onver-zadelijke vleescheters; maar de reiziger ondervindt ook weldra, dat hij eene sterke vleeschvoeding niet missen kan. Diensvolgens maakt de jagt de hoofdbron van het beslaan des reizigers in de woestijn uit; maar hier verschaft de natuur nu en dan ook eenige andere hulpmiddelen tegen honger en dorst. Altijd welkom is b. v. het vinden van een struisvogelnest, waarin niet zelden 30 of 40, ja ook nog wel meer eieren gevonden worden, die men op eene zeer eenvoudige wijze tot eierkoeken toebereidt. Men boort aan het eene einde een gaatje, doet er een weinig zout en peper in, schudt het ei totdat het wit en de dojer goed ondereengemengd zijn en legt het in heete asch. Een ei, hoewel zeker niet minder bevattende dan 24 hoendereieren, wordt nogtans voor een man niet te veel geacht, en de eigenschap dat het eenen sterken, onaangenamen smaak heeft, verbant het niet buiten de Afri-kaansche keuken.
Eene andere, slechts op bepaalde tijden komende natuurgave bestaat in sprinkhanen. Deze landplaag, ofschoon gevreesd door iedereen die slechts een hoekje gronds bebouwt, is toch ook een ware zegen voor mensch en dier. Niet alleen de arme Bosjesman, maar alle andere wilde en beschaafde, inwoners des lands weten ze op hunne waarde te schatten; rundvee, schapen, varkens, leeuwen, olifanten, hyena's, eene menigte vogels — in 't kort alles eet er van.
De sprinkhaan komt na eenen regen in zandige grasvlakten uit de aldaar gelegde eieren te voorschijn. In zijn onvolkomen toestand als larve heeft hij nog geen vleugels, maar vertoont zich als een springend diertje, dat aan een kikvorsch doet denken, of eigenlijk nog meer aan dat, hetwelk men in de Kaap-kolonie een «looperquot; noemt. In dien toestand trekt het door verbazend groote landstreken, alles verwoestende; stroomen noch stilstaande wateren kunnen het ophouden. Millioenen komen op die reizen om, zonder dat men kan bemerken dat hun getal afneemt. Zelfs vuren, door welke de kolonisten de onwelkome gasten willen afweren, worden door de groofe zwermen uitgebluscht. In hun volkomen, gevleugelden toestand ziet men de sprinkhanen in zulke groote zwermen vliegen, dal zij letterlijk de lucht verduisteren. Het geraas dat zij met hun vleugels maken, wordt
het reizen in zuid-afr1ka. de woestijn kalahari.
daarbij zoo sterk, alsof men bij een storm den wind door het touwwerk van een geankerd schip hoort fluiten. Belangwekkend is het, op eenigen afstand de onophoudelijke afwisseling gade te slaan, die de verbazend groote zwermen ondergaan, nu als wolken, dan als zuilen de lucht vervullende. Terwijl zij boven eene streek heentrekken, vallen er altijd eene menigte op den grond, zoodat zij hier en daar letterlijk den grond bedekken; doch met den avond strijken zij allen neder, en wee dan de plaats, waar zij goed gevon-
den hebben hun nachtverblijf te houden; hoe rijk aan plantengroei zij zijn moge, alles is eene woestijn geworden als des morgens de sprinkhanenzwerm zijnen togt vervolgt. Hun vraatzucht werpt zich niet alleen op al wat plant heet, maar zij verslinden zelfs volgens moffat's berigten flanel en linnen, ja zij ontzien eikanderen niet, want wanneer een sprinkhaan moede of verminkt wordt, vallen de anderen «p hem aan en verslinden hem.
De sprinkhanen maken een zeer goed voedsel uit, al smaken zij den Europeaan, gelijk velen verhaald hebben, niet zoo goed als den inlander.
197
HET REIZEN IN ZÜID-AFR1KA. DE WOESTIJN KALAHARI.
198
Sommigen vergelijken hun smaak bij dien van krabben of kreeften; anderen meenen er eenen plantaardigen smaak aan te bemerken. Men eet hen versch en dan half gebraden, of droogt hen geheel in heete asch en bewaart hen zoo tot gelegener tijd.
Sprinkhanen en wilde honig wordt in de Heilige Schrift ') bijeengevoegd, en dit verwezenlijkt zich nog in Afrika. De sprinkhanen laten zich gemakkelijk genoeg bemerken en de honig wordt door den vermaarden honigvogel aangewezen. Al behooren de vertellingen aangaande dien merkwaardigen vogel doorgaans als bij overlevering lot die hoofdstukken der natuurlijke historie, welke den kinderen in volksboeken ter lezing gegeven worden, toch is het merkwaardig, eene oude vertelling door eenen nieuwen waarnemer bevestigd te worden, daar men klaarblijkelijk de natuur thans met andere oogen beeft leeren beschouwen en vele verbazingwekkende verhalen gebleken zijn alleen sprookjes te wezen. «Deze kleine heldergryze vogel,quot; zegt gumming, «brengt dengene die hem volgt, onfeilbaar bij eenen wilden bijenstok. Onder klapwieken en veel beweging plaatst hij zich op eenen tak nabij den reiziger en tracht op allerlei wijzen diens opmerkzaamheid tot zich te trekken. Is dit gelukt, dan vliegt hij met omzwaai naar de plaats van den bijenstok, waarbij hij zich op de eene plek na de andere nederzet, omziende of de reiziger wel volgt, altijd onophoudelijk klapwiekende. Zoodra hij eindelijk gekomen is bij den hollen boom of het verlaten mierenhol, waar de honig te vinden is, valt hij er even op neder en wijst met zijnen bek de plaats aan, waarna hij zich op eenen tak nederzet, met gespannen verwachting wachtende op het aandeel van den buit, dat hem zal worden geschonken. Zoodra de honig is uitgehaald, waartoe men eerst de bijen door middel van den rook van brandend gras verdrijft, wijst de vogel niet zelden den weg naar een tweeden en derden slok.quot; Men meent algemeen, dat de vogel iemand somtijds in gevaar brengt en in de nabijheid van verscheurende dieren lokl; gumming zelf kwam op die wijze zeer digt bij een krokodil; maar waarschijnlijk behooren zulke gevallen tot de toevallige. De zoogenoemde jager had overigens dikwijls reden genoeg om den verraderlijken vogel te verwenschen, als hij met inlanders het versche spoor van eenen olifant volgde; want zoo-
') In het O. T. zegt de schrijver, doch ten ouregte. Sprinkhanen en wilde honig worden bijeengevoegd slechts als het voedsel van johannes den Dooper vermeld. Matth. III: 4; Mark. 1: 6. Vert.
HET REIZEN IN ZUID-AFRIKA. DE WOESTIJN KALAHARI.
ilra de vogel zijn lokgeluid liet hooien, liet men olifant en al in de loop om den meer gemakkelijken en zoeten buit te bemagligen.
In het algemeen levert de insekfenwereld, bij den Europeaan tot voedsel zoo weinig geacht, aan den Afrikaan menigen maaltijd op. Zoo leven er op zekere hoornen en struiken groote rupsen, die zich in de natuur tot fraaie kapellen ontwikkelen, voor zoover zij niet reeds als rupsen en poppen hun einde vinden in de maag der inlanders, die ze ver hoven sprinkhanen verkiezen. Zelfs zekere spinnen en groote witte mieren vinden haar liefhebbers, die ze als een smakelijk geregt oppeuzelen. Veel aangenamer zal het met dat al den Europeaanschen reiziger zijn, op zijnen weg landschilpadden aan te treffen, die aldaar zoo goed tieren als ergens elders, en misschien leert hij den door Livingstone beschreven kikvorsch nog hooger schallen, die gekookt zijnde zoo groot en zoo lekker als een hoen is. Dit achtenswaardige wildbraad, dat 5^ duim lang is en door de inlanders »Mallamelloquot; genoemd wordt, bewoont de woestijn, waar zijn geluid den onervarene de nabijheid van water schijnt aan te kondigen. Doch dit is doorgaans bedrog, daar deze kikker zeer lang zonder water kan leven en zich gedurende de droogte verbergt in holen. Daar het dier deze schuilplaats zelden verlaat, weeft eene zekere spin veelal haar net over de opening, en dit verraadt aan de Bosjesmannen den schuilhoek van het dier. Als het regent komen de kikvorschen plotseling te voorschijn en daar de Beeljuana's zich alsdan onder hun pelsmantels verbergen en diensvolgens de kikkers niet voor den dag zien komen, heeft zich het volksgeloof bij hen gevestigd, dat deze dieren uit de wolken vallen.
Het plantenrijk levert in de verschillende tijden des jaars een groot aantal verschillende soorten van wortelen, knollen, uijen, beziën, uitspruitsels enz., van welke sommige eetbaar, andere bepaald schadelijk zijn, terwijl andere hare schadelijke eigenschappen bij het koken afleggen. Hier geldt, evenals overal en voor ieder in vreemde landen de regel, dat men niets moet proeven dan waarvan men de inlanders zeiven eerst heeft zien eten. Sommige doornstruiken zetten eene gom af, die zoo zoet als suiker is en waarvan men veel kan eten zonder dat zulks in het minste deert. Eene soort van komkommers met oranjekleurig vleesch dat zeer sappig en aangenaam is van smaak, is de Nara, die vooral aan de zandige westelijke kust eenige maanden in het jaar het voornaamste voedingsmiddel is voor menschen en vee. Zij groeit op den onvruchtbaarsten zandgrond en is niet alleen nuttig wegens hare vrucht, maar ook daardoor, dat de plant met hare ontelbare vertakkingen den grond bijeen houdt, die anders uit louter stuifzand bestaan zou.
199
HET REIZEN IN ZUID-AFRIKA. DE WOESTIJN KALAHARI.
Eene veel grootere oppervlakte beslaat eene bijzondere soort van meloen (CHcnmis Gaffes), de zoogenoemde watermeloen. Men vindt haar inzonderheid in de woestijn Kalahari en in dergelijke vlakten, doch zij ontwikkelt zich slechts volkomen in die jaren, die rijker dan gewoonlijk met regen gezegend zijn. Alsdan bedekt zij den grond met een digt tapijt en geeft dui-zende vruchten gedurende een groot gedeelte des jaars; vruchten, aan welke zich niet alleen de menschen, maar ook de olifanten, rhinocerossen, antilopen, hyena's, leeuwen, muizen en andere dieren vergasten. Reizen, die anders geheel en al onuitvoerlijk zouden zijn, worden in zulke meloenjaren mogelijk, daar menschen, paarden noch ossen behoefte aan waler hebben, zoolang deze meloensoort hun spijs en drank te gader verschaft. Er zijn echter ook vele oneetbare, schadelijke meloenen, die zich door eenen bitleren smaak verraden. Uitwendig laten zij zich niet van de andere onderscheiden, maar behooren oogenschijnlijk tot dezelfde soort, en beide schijnen onderling nagenoeg in dezelfde verhouding te staan als de bittere en zoete amandelen.
Doch de grootste merkwaardigheid in de plantenwereld van Zuid-Afrika — ofschoon geheel in overeenstemming met de natuur van het land — is deze, dat talrijke soorten van planten daardoor eene langdurige droogte kunnen uitstaan, dat zij van lieverlede eene soort van waterbakken aanleggen door diep in den grond buitengewoon groote knolwortels te maken. Zulke natuurlijke waterbakken zijn voor menschen en dieren van onschatbare waarde en meermalen hebben zij als lamp;atste redmiddel den dood afgeweerd van reizigers, die op het punt waren van versmachten. Maar er behoort een geoefend oog toe om de nabijheid van zulk eenen schat in ieder jaargetijde te kunnen onderkennen. Een dorre stengel, een duim of wat hoog, een laag kruipend gewas duiden aan, dat ter diepte van één of anderbalven voet onder eene aardkorst, hard als steen, eene sappige, verkwikkende knol zoo groot als een kinder- of menschenhoofd te vinden is. Sommige soorten loopen van een enkel punt naar alle zijden uit, en in dat geval leidt het ontdekken van ééne knol tot het vinden van vele andere. De arme versmachtende woestijn-bewoner kent al die onderaardsche schatten en onbloot ze met behulp van eenen puntigen hardgebranden stok. Waar uitwendige kenteekenen ontbreken, klopt hij met steenen op den harden grond en oordeelt naar den klank. Ook het wild, met name onderscheidene soorten van antilopen, wordt door de natuur geleid tot het opzoeken en opgraven van zulke plantaardige bronnen. De knollen zijn meestal wit; zij hebben weinig smaak en zweemen te dezen
200
het reizen in zuid-afr1ka.. de woestijn kalahari.
201
aanzien veel naar waterrapen, doch daar zij diep uit den grond komen, zijn zij zeer frisch. Zelfs eene soort van wijnstok, die in onderscheidene gedeelten van Zuid-Afrika voorkomt, heeft zulke knollen, die langwerpig zijn; zij staan twee of drie duim van elkander en hebben veel overeenkomst met aspergies.
De in vele opzigten merkwaardige vlakte, die zich van de Oranje-rivier tot aan liet meer Ngami uitstrekt, staat niet in «vereenstemming mot de voorstelling, die wij ons doorgaans van eene woestijn maken; want zij is in geenen deele zonder plantengroei of bewoners, hoewel zij geen rivieren en slechts zeer weinig bronwater heeft. Slechts enkele uitgedroogde stroombed-dingen bewijzen, dat hier, gelijk in Zuid-Afrika, het water eenmaal veel overvloediger was dan heden ten dage; overigens is die landsteeek over hare geheelc uitgebreidheid merkwaardig vlak. De grond bestaat grootendeels uit witachtig zand. En toch levert het oord geenszins het tafereel op van eene zandvlakte, maar vertoont eenen veel hoogeren graad van vruchtbaarheid dan men onder zulke omstandigheden zou verwachten. Dit wordt volgens het vermoeden van Livingstone daardoor veroorzaakt, dat de woestijn een bekken is, welks randen omringd zijn met rotsklippen en heuvelland , zoodat er zich onderaardsche wateraderen, van grooter afstanden afsijpelende, heinde en ver verspreiden. Zulks wordt daardoor mogelijk gemaakt, dat er eene niet diep onder de oppervlakte loopende Jaag van hard zand of jongen zandsteen is, die bij het graven naar water zorgvuldig moet worden ontzien; want indien die laag door onvoorzigligheid wordt doorgestooten, verdwijnt het water in de diepte, zonder dat men er bij mogelijkheid iets aan hebben kan. Eenmaal was het reisgezelschap van Livingstone bij zulk eene waterbron aangekomen ; zij moest eenen dorst van drie dagen lesschen en nog voorraad opleveren voor drie volgende dagen, gedurende welke men ook geen water zou hebben; maar men vondt tot groote teleurstelling slechts eene met struiken omringde plek, waar wel gaten gegraven waren, maar geen droppel water te vinden was. Doch op verzekering der gidsen, dat er water genoeg voorhanden was, ging men aan het graven en opruimen van het zand met spaden en alleen met de hand, totdat er een paar gaten waren van zes voet diepte en men op de vaste zandlaag was gekomen. Hier sijpelde nu het water van alle zijden heen, hoewel zoo langzaam, dat het reisgezelschap een paar dagen vertoeven moest om zooveel te verzamelen als voor menschen en vee noodig was. Hoe de inlanders zulke waterputten gebruiken, zullen wij later zien.
202 het reizen in zu10-afrika. de woestijn kalahari.
De woestijn Kalahari is grootendeels begroeid met gras, dat eene verbazende hoogte bereikt. Het slaat in afzonderlijke groepen; voor zoover de tusschen-ruimten geene kale plekken uitmaken, zij zijn bezet met de reeds vermelde kruipende, knoldragende gewassen, watermeloenen en kalabassen; op andere plekken ziet men heesters, ja zelfs boomen.
De landstreek langs den oostelijken rand der woestijn Koeroeman tot Ko-lobeng en ook nog verder, bijna tot aan het meer Ngami, onderscheidt zich volgens Livingstone door eene zeer gezonde luchtsgesteldheid. Het is er vooral een heilzaam klimaat voor teringlijders, alsmede voor hen, die de gevolgen ondervinden van een langdurig verblijf in Indië. Het is er geheel en al het tegenovergestelde van het Engelsche klimaat; Livingstone meent het inzonderheid aan hen te moeten aanbevelen, wier longen aangestoken zijn. Het gebrek aan zout maakt dat men er meer vleesch dan elders eten moet, doch dit sleept hier geenszins de kwade gevolgen na zich, die er elders in heete landstreken van ondervonden worden. De winter is er altijd droog, en daar er gedurende dien tijd, dat is te zeggen van hel begin van Mei tot aan het einde van Augustus geen droppel regen valt, gaat de koude nimmer met vochtigheid gepaard. Zelfs bij de grootste hitte heeft de dampkring nimmer dat afmattende en drukkende als in Indië. De avonden zijn aangenaam koel en op de heetste dagen volgt een verfrisschende nacht. Niets gaat boven de aangename luchtsgesteldheid der avonden en morgens gedurende het geheele jaar; te middernacht kan men in de open lucht zitten, zonder dat men vrees behoeft te koesteren voor verkoudheden en rhumatische aandoeningen; men kan in de maan zien zonder het minste spoor van maan-blindheid te ontwaren. Maanden lang valt er geen de minste dauw. Even gunstig is Livingstone's oordeel over de luchtsgesteldheid tusschen den groo-ten waterval der Zambesi en de hoogvlakte die hij later bereisde, welke zich naar het noordoosten uitstrekt. Hier zou het, naar hij meent, een gezondheids- en herstellingsoord zijn voor diegenen, welke in dienst van wetenschap, handel of volkenkunde dit gedeelte van Afrika lot het tooneel hunner werkzaamheden gekozen hebben. De Matololo's beweerden, dat zij er nooit hoofdpijn gekregen hadden.
Het zandige, dorre vlakke land der woestijn Kalahari wordt, hoezeer schaars, bewoond door twee volksstammen, die geheel en al van elkander afwijken, behalve daarin, dat zij ten gevolge van honger en dorst, geringe voeding en veel inspanning broodmager zijn, en wel dermate, gelijk men het slechts bij sommige Australiërs terugvindt, die echter met dat al in
het reizen in zu1ü-afiuka. de woestijn kalahari. 203
staat zijn om groole inspanningen en ontberingen te verduren. Die raenschen zijn de Bakalaliari's, «de lieden der woestijn,quot; benevens de Bosjesmannen.
De Bakalaliari's zijn oogenschijnlijk een oude slam dor Beeljnana's; zij moeten zich oudtijds in goeden doen bevonden hebben, totdat de invallen van gansche benden uit hunnen eigen slam hun vee en landerijen wegroofden en hen naar de woestijn verjoegen. In weerwil van deze ongelukkige lotwisseling hebben zij hunne zucht voor landbouw en veeteelt niet verloren, maar in de woestijn kunnen zij niet veel meer doen dan een plekje met meloenen en kalabassen beplanten en eenige geiten nahouden, voor welke zij het water dikwijls bij lepels te gelijk opzoeken moeien. Ten gevolge van hun slecht en ten deele onverteerbaar voedsel hebben zij meestal dikke buiken, maar dunne armen en beenen. Hunne kinderen zien er zeer slap uit; living-stone zag hen nooit met elkander spelen.
De Bakalahari's zijn vreedzame, schuwe menschen, die zich enkel toeleggen op de vervulling hunner levensbehoeften en niet eens opperhoofden noodig hebben. Over eene groote woestijnslreek verspreid, zoeken zij in den regel onder de Beeljuana's invloedrijke begunstigers, ten einde langs den vreedzamen weg spiesen, messen, tabak en honden te bekomen; welke voorwerpen zij inruilen tegen allerlei dierenhuiden, vooral de vellen van eenige roofdieren tot het kattengeslacht behoorende, als pelswerk hooggeschat en overal verkoopbaar. De warmste pelzen levert eene soort van jakhalzen, «Motlosequot; genoemd (Megalotis Ca pen sis), de fraaiste het Poc-koeye-dier (Canis mesomelas en Can is aureus). Voorts zijn de kostbaarste huiden die van den Tsipa of kleinen Ozelot (Felis nigripes), van den Losch (Tuane), benevens de wilde en de gevlekte kat. Maar ook trachten zich de Bakalahari's de huiden te verschaffen van het Poeti-dier en van den Poernhoeroe (steenbok), alsmede die van leeuwen, luipaarden, panters en hyena's. De Beetjuana's looien deze huiden en naaien ze aaneen tot «Karossenquot; (pelsmantels), die sleeds gretige koopers vinden en eigenlijk het voornaamste handelsartikel dezer streken uitmaken. De «Karossenquot; verruilen de Beetjuana's tegen rundvee, want hun grootste rijkdom bestaat in hunne koeien, en zoo zouden beiden partijen wèl bij dien ruilhandel varen, indien niet menschelijke verkeerdheid overal onheil stichtte. Niet zelden namelijk begeven zich de Beetjuana's van eenen stam in de woestijn naar de Bakalahari's, beschermelingen van eenen anderen, en ontrooven dezen hunne vellen, waarop dan misschien volgt, dat de beleedigde het regt van wedervergelding uitoefent. De Bakalahari's zien het bedaard en zonder alle po-
HET REIZEN IN ZUID-AFR1KA. DE WOESTIJN KALAHARI.
204
ging tot tegenstand aan, wanneer eenige weinige Beetjuana's zich van een geheel dorp meester maken en daarin naar goeddunken huishouden. Doch hunne onderdanigheid aan de Bosjesmannen gaat tot de kruipendste vleierij, wanneer dezen tabak bij hen komen halen; want zij welen, dat zij ingeval van weigering een antwoord met vergiftige pijlen te wachten hebben. De vrees voor zulke bezoeken gaat somtijds zoo ver, dat die arme menschen hunne
woonplaatsen ver van het water aanleggen; niet zelden ook verbergen zij het water dat zij door het graven van putten hebben verkregen; zij werpen er namelijk zand in. Wil men uit zulke onderaardsche voorraadbakken water hebben, dan komt de vrouw met een zak of met ledige slruisvogeleieren en graaft het zand zoover uit als haar arm reikt. In die opening zet men een hollen rietstok, aan welks benedeneinde een bosje gras gebonden is; daarna vult zij de opening rondom het riet weder aan met het uitgehaalde vochtige
HET REIZEN IN ZL'ID-AFRIKA. DE WOESTIJN KALAHARI.
zand en zuigt nu aan het riet. Het water dat zich in het grasbosje verzamelt, rijst daardoor in het riet op en de eenvoudige pomp geeft water. De eene mondvol na den anderen wordt nu opgezogen en door een stroohalm in de daarnaast staande struisvogel-eierschaal gespoten. Wanneer op die wijze een twintig- of dertigtal eierschalen gevuld en de gaatjes met gras toegestopt zijn, brengt men ze naar huis en verstopt ze zorgvuldig.
De Bosjesman is de eigenlijke woestijnbewoner, die hier niet, zoo als de Bakalahari's, als verstootelingen, maar als op hun eigen grondgebied wonen. Het is mogelijk, dat deze volksstam eenmaal de eenige bevolking van Zuid-Afrika heeft uitgemaakt en door volksstammen die van elders kwamen naar de woestijnen en bosschen van de binnenlanden is verdreven. Zij zijn verstrooid over de verbazende uitgestrektheid van de Kaap-kolonie af tot nog ten noorden van het meer Ngami; meestal leven zij in doodelijke vijandschap met de naburige stammen, die eene andere levenswijze volgen. Zelfs de Namaqua's en Damara's aan de westkust meenen hooger wezens te zijn dan de Bosjesmannen; zij dooden hen waar zij hen vinden of voeren hen weg in slavernij. De meer noordelijk wonende Bosjesmannen, die een vruchtbaarder land bewonen en het daardoor in allen deele beter hebben, schijnen met hunne naburen op vriendschappelijker voet te staan en onderscheiden zich zeer voordeelig van hunne zuidelijker gezetelde broeders, niet alleen in tongval, maar ook in andere opzigten.
De Bosjesman houdt zich noch op met landbouw, noch met het nahouden van vee, met uitzondering van eenen leelijken hond. Hij leeft alleen van wild en van de wortels en vruchten, die door de vrouwen worden opgezocht. Hij is naauwkeurig bekend met de geheele levenswijze van het wild en volgt het op zijne togten op den voet; en dat niet alleen het wildbraad, maar ook leeuwen en andere verscheurende dieren. Een leeuw en een Bosjesman hebben dit met elkander gemeen, dat zij ook het tamme rundvee van eenen nabuur voor eene soort van wild aanzien, en wel voor een zeer goed; want een leeuw en een Bosjesman geven elkander op het punt van veedieverij niets in het minste toe. De Kaapsche boeren, de Griqua's en de Beeljuana's zijn even weinig vrij voor hunne rooverijen. Vooral ook in de Kaapkolonie, waar het wild meer en meer afnam en de kudden rundvee immer menig-vuldiger werden, hebben zij eenen bijster kwaden naam gekregen, maar er ook niet weinig voor moeten boeten. Het geheele land binnen de grenzen der kolonie, dat gewoonlijk op de kaarten als het «land der Bosjesmannenquot; wordt aangeduid, is hun op weinig na afgenomen. De Kaapsche boeren hebben
205
206 HET REIZEN IN ZUID-AFR1KA. DE WOESTIJN KALAHARI.
eenen geregelden vernielingsoorlog tegen hen ondernomen; zij hebben hen in hunne schuilhoeken opgezocht en hen zonder genade nedergcschoten. Slechts de kinderen werden verschoond, ten einde hen eenigermate te beschaven en
tot huisslaven op te voeden. De Kaffers zijn eveneens onbeschaamde veedieven, maar zij rooven het vee weg ten einde er hunne eigene kudden mede te vergrooten, en wanneer zij zoo snel vervolgd worden, dat zij hun buit niet in veiligheid kunnen brengen, laten zij het geroofde in de steek zonder
HET REIZEN IN ZUID-AFRIKA. DE WOESTIJN KALAHARI.
207
het vee eenigermate letsel te doen. De boosaardige Bosjesman daarentegen is in zulke gevallen gewoon, het vee dat hij achterlaten moet, op gruwzame wijze te verminken. Hij schiet er vergiftige pijlen op af en snijdt het de pezen af of ook wel stukken vleesch uit het ligchaam. Het laat zich gemakkelijk begrijpen, dat onder zulke omstandigheden de woede der eigenaars tegen de Bosjesmannen tot het uiterste stijgen moet. Indien de roover met het gestolen vee ontkomt, weet hij er niets beters mede aan te vangen, dan dat hij het op de eerste veilige plaats de beste slagt en er zoo lang van eet en inzwelgt, totdat hetgeen er nog is stinkt. Kan de Bosjesman het met zijnen buit tot de woestijn brengen, dan is hij zelden in te halen, al is het dat zijn vervolger te paard zit. Want men kan hem slechts bij dag achtervolgen; ook moet men dikwijls afstijgen, ten einde het spoor niet te verliezen , en bovendien lijdt men met zijne paarden spoedig aan watergebrek. De Bosjesmannen daarentegen jagen nacht en dag voorwaarts; zij hebben vooraf op groote afstanden struiseierschalen met water in den grond verborgen, die door hunne vrouwen van verbazingwekkende afstanden laten halen. En bij dat alles is hunne plaatselijke kennis zoo vast, dat zij dien watervoorraad even goed bij nacht als over dag vinden kunnen. Wanneer de Bosjesman in do engte gedreven wordt, is het niet zonder gevaar hem te bestrijden, daar hij eenen wanhopigen tegenweer biedt. Met eenen kleinen boog, die meer naar een stuk speelgoed dan naar een wapen gelijkt, schiet hij vergiftige pijlen, welke eene zeer gevaarlijke werking uitoefenen, indien er niet terstond geneesmiddelen tegen worden aangewend. Dit vergif is ten deole van slangen, ten deele van vergiftige rupsen en planten; in, de tegengiften is vet een der voornaamste bestanddeelen.
v.
p den I84™ Junij 1819 vertrok Livingstone met zijn reisgezelschap van Koiobeng, ten einde het veel besprokene, nog door geenen blanke aanschouwde meer Ngami op te zoeken. De karavaan telde met inbegrip van gidsen en drijvers omtrent een dozijn menschen, benevens 80 ossen en 20 paarden. In liet eerst trokken zij door bekende streken langs den weg, die naar de Bamangwato's leidt, totdat zij in de nabijheid van dezen zich links wendden en de woestijn introkken. Vruchteloos zond sicomi boden, ten einde de reizigers van hun voornemen te doen afzien. Weldra kregen zij ook eene voorproef van de moeilijkheden en ontberingen, die hen nog wachtten. Het
HET MEER NGAMI.
209
land was meestal vlak en de grond bestond uit diep, wit zand, in hetwelk de trekossen slechts met de grootste inspanning en uiterst langzaam voortkomen konden. Hoewel het in het midden van den winter was, kon men bij dag wegens de hitte het vee niet voortgedreven krijgen en slechts des morgens en des avonds kon een kleine afstand afgelegd worden. Heinde en ver vertoonde de ongebaande landstreek eene bijkans beangstigende eentoonigheid, want de ontelbare groepjes boomen en heesters, over de zandvlakte verspreid, geleken elkander zoo volmaakt, dat niemand zich ver van de karavaan durfde verwijderen, uit vrees van verdoold te raken. Daarbij was het een geluk, dat althans de gids, een inboorling van die streek, zeker was van zijne zaak en zich niet vergiste ten opzigte van de weinige plaatsen, waar water te vinden zou zijn. Bij het vaak volslagen gebrek aan water in den ganschen omtrek was het opmerkelijk, dat zich dikwijls groote kudden elanden (Boselaphus ore as) vertoonden. Deze prachtige dieren kunnen ongeloofelijk lang geheel zonder water leven, zoodat zij genoeg schijnen te hebben aan het weinige vocht, dat zij bij het eten van plantenvoedsel binnen krijgen. Bij het zien van een rhinoceros, buffel, gnoe, zebra, giraffe of palla-antilope kan de reiziger er altijd op rekenen, dat hij binnen den afstand van een paar mijlen water zal vinden; maar dit is niet het geval ten aanzien van elanden, gems-bokken, tolo's of koedoe's (Strepsiceros capensis), springbokken en struisvogels, die men bij honderden kan zien in streken, waar men gevaar loopt van dorst om te komen. Tegen het einde der maand begon het er een weinig beter uit te zien; de reizigers waren nu in eene oude rivierbedding en in een oord, waar water en gras minder zeldzaam waren en men de overtuiging begon te krijgen, dat de tijd van dorstlijden voorbij was. Thans begonnen de reizigers ijverig rond te zien naar het bewuste meer, zonder te vermoeden, dat zij er nog meer dan 300 Eng. mijlen van verwijderd waren. Eens waanden zij het voor hunne oogen te zien liggen, maar weldra zweeg de jubelkreet over de ontdekking. Zij waren in de nabijheid eener zoogenoemde zoutpan gekomen. Zulk eene «zoutpanquot; is eene soort van meer, dat door de hitte der zon uitgedroogd is, terwijl de zoutdeelen, die in het water waren, 't zij keukenzout of salpeter, bij de uitdamping zijn achtergebleven en den grond met eene gekristalliseerde laag bedekken. Zulk eene zoutpan van eenige uren omvang lag voor de reizigers, omringd met geboomte. De witte zoutvlakte scheen ten gevolge der luchtspiegeling by de ondergaande zon een fraai blaauw meer. nDe verbeelding,quot; zegt Livingstone, »behoefde daar volstrekt niets bij te doen, om het treffendste beeld van eene groote
het meer ngami.
watervlakte te vertoonen. De golven kabbelden op en neder, en de boomen spiegelden zich in het water zoo helder en diep, dat niet alleen rundvee, paarden en honden, maar zelfs de inlanders er heen snelden. Eene kudde zebra's geleek in de luchtspiegeling zoo juist naar olifanten, dat oswell zijn paard reeds begon te zadelen, ten einde er jagt op te maken. Een oogenblik later was het bedriegelijke verschijnsel verdwenen.quot;
Na vele teleurstellingen bereikten die leden der karavaan, welke te paard zaten, in de eerste dagen van Julij inderdaad water. Het was de Zouga, cene heerlijke, waterrijke rivier, die naar het zuidoosten liep. Van de vriendelijke bevolking vernamen zij, dat deze rivier haren oorsprong nam uit het meer Ngami, en dat zij, langs de rivier stroomopwaarts reizende, het in vier weken bereiken zouden. Nu kon het gelukken der ontdekkingsreis als zeker beschouwd worden, en in eene geheel andere stemming dan bij het doortrekken der woestijn volgde het reisgezelschap de kronkelingen van den stillen stroom, die zoo langzaam afvloeide, dat hij slechts de arm van een meer scheen te zijn. De oevers waren omzoomd met eene menigte welige, ten deele zeer fraaie planten. Heerlijke boomen, waaronder de reusachtige apenbrood-boom, naderden dikwijls den zoom des waters, terwijl elders weder digte rietvelden eene breede scheiding maakten tusschen het water en de velden. Langs den vloed lagen onderscheidene dorpen van inlanders langs de rivier. Het opperhoofd der Beetjuana's aan het meer, letschoelatebe, had hun bevel gegeven om de te verwachten' gasten zooveel mogelijk teregt te helpen; dien ten gevolge werden zij overal vriendelijk ontvangen, hoewel sicomi een paar spionnen had uitgezonden, die voor hen uit reisden en de vertelling verspreidden, dat de vreemdelingen als roovers in het land kwamen. De inlanders hadden den zamenhang van alles weldra begrepen. Livingstone vond het na eenigen tijd doelmatiger, de reis te land te verwisselen met de eenvoudige vaartuigen der inlanders. Hoe hooger hij de rivier opvoer, des te breeder en dieper werd zij. Op deze vaart vernam Livingstone in het zekere, dat er voorbij het meer een land vol rivieren was, zoo vele, dat men ze niet tellen kon, een land vol inwoners en groote boomen. Met het denkbeeld orn die nog geheel en al onbekende streken te water te bereizen, werd hij zoozeer ingenomen, dat de zoo vurig gewenschte ontdekking van het meer bijna eene bijzaak werd in zijn oog.
Het was op den lsten Augustus 1849, dat hij het meer Ngami voor het eerst zag. Het is eene fraaie watervlakte, bij welke men wel in de breedte, maar niet in de lengte, van oever tot oever zien kan. Men schatte de lengte
210
:rv_
HET MEER NGAMI.
2H
op omtrent 60 Engelsche mijlen, en volgens de opgaven der inlanders kan men het meer in drie dagen omtrekken. De oevers zijn over het algemeen zeer vlak, zandig, slijkerig en met riet bezet; de diepte is zoo gering, dat het vaartuig uren ver voortgeboomd kon worden. Dit een en ander maakt het zeer twijfelachtig of het wel immer als waterweg voor den handel zal kunnen dienen. Doch gedurende den regentijd bekomt het belangrijken toevoer; het is dan veel grooter en het water veel zoeter dan gedurende de droogte, want dan smaakt het brak. Ook laat zich op het meer en in de rivier de Zouga een dagelijksche ebbe en vloed waarnemen '). De omstreken zijn rijkelijk bezet met geboomte; er wonen menigvuldige land- en waterdieren in het meer en in den omtrek.
De ontdekking van het meer Ngami wekte niet alleen in de Kaapkolonie, maar zelfs in de gebeele beschaafde wereld eene hooge belangstelling. Aardrijkskundigen, natuuronderzoekers, jagers en handelaars meenden alzoo een nieuw veld voor hunne nasporingen en werkzaamheden gevonden te hebben. De aardrijkskundige wetenschap erlangde op eenmaal eenen belangrijken oogst. In plaats van een zandige en waterlooze hoogvlakte, die men aldaar vermoed had, vond men een waterbekken te midden van uitgestrekte hoogten; dat waterbekken had eene verbazende uitgestrektheid en er was in die landen overvloed van water. Het meer Ngami is slechts het zuidelijke gedeelte van dien verbazend groote kom. Van Kolobeng tot dit punt was men blijkens barometrische waarneming ongemerkt meer dan 2000 voet gedaald, want het meer ligt slechts 2800 voet boven den waterspiegel der zee. Ten noorden van het meer strekt zich die laagte over eene groote uitgestrektheid uit. Zij is doorsneden met een netwerk van rivieren, die uit de hooger gelegen noordelijker en noordwestelijker streken afstroomen. In het drooge jaargetijde is die vlakte eene uitgestrekte verzameling van hier en daar golvende rietvelden; doch van April tot Junij rijzen de rivieren en er ontstaan overstroomingen, die uren ver het land onder water zetten. Van de wateren die zich aldaar uitstorten, bereiken slechts weinige de in het zuiden liggende kom, het meer Ngami. De stroom, van welken dat meer uit het noorden zijn water bekomt, heet Teoge; de rivier, welke uit het meer naar het zuiden afvloeit, is de reeds genoemde Zouga. Deze rivier wordt, gelijk mede reeds is te kennen gegeven, in haren loop steeds kleiner en naauwer; zij loopt een paar hon-
') Ik neem de vrijheid, dit zeer te betwijfelen. Ebbe en vloed is op een meer, dat geene gemeenschap met de zee heeft, eene natuurlijke onmogelijkheid. Verl.
HET MEER NGAMI.
derd Eng. mijlen ver naar het oosten en gaat dan te niet in een rietraoeras; het is zeer twijfelachtig of wel ooit iets van al dat water de zee bereikt, hoewel meer naar het oosten nog eene diepe, rotsachtige stroombedding moet gevonden worden.
Zes jaren later vond Livingstone onder een paket, dat hem de zendeling l)r. moffat toegezonden had, het afschrift van eene rede, door zijnen vriend Sir roderich murchison ten jare 1852 in het aardrijkskundige Genootschap te Londen uitgesproken over de gedaante van het vasteland van Afrika, Hij zag daaruit, dat die geleerde door het gebruiken der geologische kaart van bain en andere hulpmiddelen tot dezelfde slotsom gekomen was, als hij zelf bij een plaatselijk onderzoek. «Ik moest mij,quot; zoo schreef hij, «de kleine teleurstelling laten welgevallen, op die wijze voorgekomen te zijn door den man, die vroeger ook zijn gevoelen, dat Australië goudmijnen bevatte, had te kennen gegeven, lang voor dat men ze ontdekt had. Op zijne studeerkamer had hij langs den weg der wetenschap bepaald wat ik drie jaren later vond, toen ik mij door struweelen en moerassen had heengewerkt, soms met de koorts op het lijf, en mij eindelijk bij het meer Dilolo een licht was opgegaan, hetwelk ik mij vleide dat door mij was ontstoken, wanende de eerste te zijn, die de ontdekking deed, dat de binnenlanden van Afrika een waterrijk tafelland zijn, lager dan de omliggende hoogten.quot; De hoogte-bepalingen van Livingstone waren wel slechts gegrond op waarnemingen ten aanzien van het kookpunt '); maar dit doet hier weinig ter zake, daar het een onderscheid van duizende voeten geldt en dus de opgaven niet zoo uiterst juist behoeven te zijn.
') Met een woord zij het volgende, voor zooveel misschien aan sommige lezers niet onaangenaam, ter verduidelijking opgemerkt.
Dat het water bij ons eerst bij eene hitte van 212° Fahr. kookt, wordt veroorzaakt door de drukking der lacht, die de oppervlakte der waters zoozeer nederdrukt, dat het eerst bij eene hitte van 212° in damp kan vervliegen. Indien de drukking der lucht vermindert, kookt het water bij lageren hittegraad. Op hooge bergen kookt het reeds bij veel minder verhitting. Daarom kan men, ergens het kookpunt van het water met deszelfs warmtegraad vergelijkende, daaruit afleiden op welke hoogte men zich bevindt. Zoo kookt in het bekende klooster op den St. Bernard in Zwitserland het water reeds bij eenen warmtegraad van 203° Fahr. Reeds hieruit kan men afleiden, dat dit klooster omtrent 7500 voet bovsn de oppervlakte der zee ligt. Voorzeker is barometrische waarneming veel naauwkeuriger; maar, zooals ook in den tekst wordt opgemerkt, waar het hoogteverschil zeer groot is, kan men zich met de waarneming der kookhitte zeer wel behelpen. Vert.
212
het meer nga.mi.
Op niet grooten afstand van de plaats, waar de Zouga uit het meer treedt, staat het dorp van het opperhoofd letschoelatebe. Livingstone vond hem — en de ondervinding van anderen heeft zulks bevestigd — een inhalig, hebzuchtig en onbekwaam jong man, die er alleen op uit was om ivoor aan de blanken te verkoopen, daar hij gehoord had, dat dezen zeer happig op die beenen waren. Livingstone echter dreef nooit handel, maar was voornemens vandaar nog een paar honderd Eng. mijlen noordelijker te reizen, ten einde zoo mogelijk het magtige en beroemde opperhoofd sebitowani op te zoeken, bij wien hij als vriend van sitschili eene goede ontvangsl hoopte te vinden, daar tusschen die beiden de meest vriendschappelijke betrekkingen plaats vonden. Toen sitschili nog een knaap was, werd zijn vader in eenen opstand door zijne eigene manschappen verslagen; sebitowani, die destijds nog in de nabuurschap der Bakowena's woonde, snelde op verzoek det aanverwanten van het omgebragte opperhoofd toe, overviel de BakovVena's en bragt te weeg, dat sitschili, de regtmatige erfgenaam, als opperhoofd erkend werd. Later vertrok hij als veroveraar naar meer noordelijke streken. Het opperhoofd bij het meer was in vergelijking met den magtigen sebitowani een onbeduidend wezen en zijne gezindheid omtrent dezen diensvolgens niet de vriendelijkste, Hij was bevreesd, dat de blanken aan zijnen nabuur vuurwapenen zouden leveren en deze daardoor nog magtiger worden; doch omgekeerd koesterde hij de hoop, dat, indien hij zelf alleen geweren kon magtig worden, hij het zoover zou kunnen brengen, dat sebitowani ontzag voor hem zou krijgen. «Gij behoeft zoo ver niet te reizen,quot; zeide hij; »ik lever u ivoor zooveel gij hebben wilt.quot; Hij weigerde niet alleen gidsen, maar liet ook aan de dorpbewoners langs de rivier verbieden de vreemdelingen over te zetten. De proef om een vlot te bouwen mislukte, en daar nu ook het jaargetijde te ver was verloopen, bleef er niets over dan terug te keeren.
Een kleine stam der Beetjuana's, ontsproten uit de Bamangwato's, is meester van de omstreken van het meer. Zij kwamen eerst onder den vader van letscholatebe als veroveraars hier aan, roofden het vee der inwoners weg en onderwferpen hen, ten teeken waarvan zij hen Bakoba, knechten, noemden, terwijl zij zich zeiven den naam gaven van Bajiji (Bayeiye) men-schen. Zij zijn zwarter dan de Beetjuana's, gelijken over het geheel veel meer naar den negervorm en hebben volgens de opmerking van andersson in vele opzigten overeenkomst met de Damara's en Ovambo's, die meer naar het westen wonen. Zij houden zich niet alleen op langs de Zouga, maar ook allerwege nabij de overige stroomen en moerassen, die in den omtrek
213
het meer ngami.
van het meer liggen. Zij allen erkennen letschoelatebe als hunnen opperheer. Hunne afhankelijkheid schijnt niets hinderlijks te hebben; zij leven op hunne wijze naar goedvinden en zijn zeer goedhartige, opgeruimde lieden, die zich bij eenen vollen bak vleesch en eene pijp tabak voor de gelukkigste schepselen op de wereld houden, gaarne dansen en even als alle andere niet blanke volken ') hartstogteiijke liefhebbers zijn van sterkendrank. Want gelijk er naauwelijks een enkel volk is, dat de kunst niet verstaat om eenen dron-kenmakenden drank te bereiden, zoo vindt men ook in geheel Afrika het gebruik om uit negergerst een zeer sterk bier te maken. Overigens geven de Bajiji's hunnen overheerschers niets toe in liegen en stelen.
De mannen onder hen zijn ervaren jagers en visschers en weten daarbij hunne werpspies vaardig te hanteeren; doch het oorlog voeren is hun zaak niet en steeds hebben zij zich onderworpen aan de vrijbuiters, die goedvonden in hun land te vallen. Livingstone noemt hen uit dien hoofde de Kwakers van Afrika. Toen het opperhoofd hun eens schilden gaf, ten einde hen tot den oorlog geschikt te maken, zeiden zij: «ja, zulke dingen hebben ons altijd ontbroken, daarom hebben wij altijd het onderspit gedolven — nu willen wij vechten!quot; Maar toen zij bunnen moed tegen eene plunderhorde zouden aan den dag leggen, wierpen zij zich in hunne vaartuigen en roeiden dag en nacht onophoudelijk door, de Zouga af, zonder eene enkele maal om te zien. Hunne vaartuigen zijn van den eersten ruwen vorm, slechts uitgeholde boomstammen, alleen dan een weinig gebogen, wanneer de stam zelf toevallig eenigzins krom was. Hun vaartuig is hun evenzeer alles, als den Arabiërs de kameel; zij houden er steeds een vuur in aan brand en slapen er op reis in, dewijl zij zich te midden van het riet veiliger achten dan op het land.
214
Wanneer de Bajiji niet jaagt of vischt, loopt hij ledig, want alle andere arbeid is in zijn oog vrouwenwerk. De vrouwen verplegen eenige geiten en bebouwen den grond, die overigens zeer vruchtbaar is en den geringen arbeid rijkelijk vergoedt. Men verbouwt het gewone negergraan, eene graansoort die veel naar kanariezaad gelijkt, tabak, meloenen, kalabassen enz. Onderscheidene wilde vruchtboomen brengen het' hunne bij tot de voedingsmiddelen. Een dier boomen, welken men met zijnen hoogen en regten stam steeds in
') Ik betwijfel of men dit wel als een kenmerk van «farbige Völkerquot; kan aanmerken. De blanken lasten hem ook wel, en misschien veel meer dan althans sommige »Far-bigen.quot; Vert.
HET MEER NGAMI.
de nabijheid der rivieren aantreft, levert bovendien nog een hout, dat zeer geschikt is om er kano's van te maken. De Moesouro-boom, met eene hel-derroode, aangenaam zuurachtige vrucht, die veel naar een pruim gelijkt, heeft ten aanzien van zijn altijddurend groen veel van den oranjeboom en gelijkt in vorm veel naar den cipres. Ook zijn daar, even als elders in Afrika, groote streken bedekt met de indigo-plant. De knapen, die hun strooien speelgoed met het sap van die plant verwen, noemen haar «Mohe-roloquot; d. i. veranderaar (van de kleur namelijk).
De Zouga is zoo vischrijk, dat men er een tiental soorten in aantreft, en vandaar dat een der lofliederen op dezen stroom onder anderen zegt: »Een snelbode kan nimmer de verleiding wederstaan om een nacht over te blijven , zoo wel bezet is de tafel, die gijquot; — de rivier — «hem aanrigt.quot; Buitengewoon groot en vet is een visch , die geene schubben en eenen breeden kop heeft (Glanis siluris). Indien iemand dezen visch op zijn schouder draagt, sleept de staart over den grond. Hij leeft van plantenvoedsel en heeft vrij veel overeenkomst met onzen paling. Deze visch kan ook lang buiten het water leven, daar hij, even als de meeste visschen van zijne soort, eene groote hoeveelheid water in zijnen grooten kop bergen kan. Ook eene groote waterslang wordt voor eene bijzondere lekkernij gehouden. Het visschen geschiedt deels met netten, deels met werpspiesen. In het harpoeneeren van het rivierpaard leggen de Bajiji's mede veel behendigheid aan den dag, en de oevers der rivier hebben val naast val, om het wild dat er komt drinken, meester te worden.
Onder degenen, die het meer, spoedig nadat hel door Livingstone ontdekt was, bezochten, bevond zich ook de Zweedsche natuuronderzoeker an-nERSSON, die uit liefde tot onderzoek, vier jaren lang, van 1850 tot 1854, het zuidelijke gedeelte van Afrika doorreisde en een belangrijk verhaal van zijnen togt heeft in het licht gegeven. Ook hem gelukte het, in eene andere rigting tot in de onbekende gewesten door te dringen en zich ten laatste van het westen af eenen weg naar het Ngami-meer te banen — iets dat men niet mogelijk geacht had.
Toen andersson met zijnen reisgenoot, den Engelschman galton, aan de Kaap was gekomen, bevond hij dat de in opstand gekomen Boeren den regten weg naar het meer bezet hielden en hem niet doorlaten zouden. Dien ten gevolge besloten zij, langs de kust terug te varen en hunnen togt naar
215
HET MEER NGAMI.
de binnenlanden aan de Walvischbaai te beginnen. De bewoners van het onherbergzame Nemaqua-land, hier ter plaatse door hen betreden, zijn nog altijd de oude luie, uitgehongerde en bedelende Hottentotten, bezoedeld met al de ondeugden der wilden. De zendelingen, meest Duitschers, hier en daar door het land verspreid, hebben in weerwil van al hun ijver nog niets op deze woeste horden uitgewerkt; zoolang de zendeling hun voedsel en kleedij verschaft, scharen zij zich om hem heen en luisteren naar zijne vermaningen; maar zoodra die giften ophouden, keeren zij hem den rug toe en be-loonen hem met ondank en beschimping. De toestand der zendelingen is nog hachlijker geworden, sedert de Nemaqua's door eenige roofzuchtige opperhoofden aangezet zijn tot onophoudelijke oorlogen, tot roof en verdelging legen hunne noordelijke naburen, de Damara's. Deze Damara's zijn in vergelijking met hunne vijanden een zeer schoon ras van menschen; als volbloed nomaden trekken zij met hunne verbazend groote kudden rundvee door het land heen en weder, terwijl zij, even als de zwermen sprinkhanen, slechts kaalgegeten streken achter zich laten. Zij schijnen uit oostelijker oorden gekomen te zijn en de vroegere inwoners verdrongen te hebben, die welligt deels Hottentotten geweest zijn en deels tot eenen anderen stam behoord hebben, welke ook in de berglanden nog andere afzonderlijke volksstammen onder zich heeft, met name de zoogenoemde Heuvel-Damara's, die natuurlijk ook de doodvijanden der Vlakte-Damara's zijn. Maar de gelukster dezer laatsten is aan het ondergaan; het schijnt onvermijdelijk, dat zij door de onophoudelijke aanvallen der Hottentotten na eenen betrekkelijk zeer korten tijd tot op eenige verstrooilingen zonder grond onder den voet en zonder eenige bezitting zullen zijn uitgeroeid.
De Damara's zijn groot, sterk en welgebouwd, gewapend met pijl en boog en werpspiesen; maar hunne neiging helt naar het vredelievende, terwijl ook voorkomen en gelaatsuitdrukking iets zachtzinnigs hebben. Met de meeste Afrikaansche volksstammen deelen zij het gebruik om zich slechts eenigermate het ligchaam, vooral met huiden, te dekken, benevens dat om zich de huid met vet en olie in te smeren, terwijl er het vrouwelijke geslacht mede gebukt gaat onder eenen last van metalen ringen en andere snuisterijen tot sieraad. De mannen slaan bovendien met eene achtelooze niet onbevallige losheid eenen verbazend grooten lederen riem om de heupen, niet zelden ter lengte van eenige honderde voeten. Deze soort van gordel dient gedeeltelijk tot kleedingstuk, gedeeltelijk ook om er pijlen en andere wapenen tus-schen te steken. Het best weten zij om te gaan met een werpstok, die Kerri
216
HET MEER NG.VM1.
217
heet en bestaat in een stok met eene verdikking aan de eene zijde. Men treft dit wapen ook nog aan bij andere stammen, die er zich alle met veel behendigheid van weten te bedienen. Eén enkele goede worp is genoegzaam om den sterksten man te vellen. Vogels worden er zelfs in de vlugt, ook klein viervoetig gedierte, door den kerri getroffen met eene zekerheid die verbazing wekt.
De zendelingen hebben ook bij dezen volksstam nog weinig of geen nul kunnen stichten. Toen zij er het eerst verschenen, trok het volk met vee en have naar een ander oord, de vreemdelingen aan hun eigen lot overlatende. Zij konden er zich geen denkbeeld van vormen, dat vreemdelingen tot hen zouden komen uit zuivere menschlievendheid; zij vermoedden dat er iets anders achter stak, en het scheelde weinig, of men had den voorslag aangenomen om de nieuwe volkplanters eenvoudig dood te slaan. Met der
HET MEER NGAMI.
tijd is dio stemming wel ten goede veranderd, maar een gunstige invloed liet zich naauwelijks bespeuren, en wel het minst bij de meer bemiddelden, terwijl de armen gaarne met de zendelingen in aanraking kwamen, ten einde er opbeuring te vinden en aanwijzing tot verbetering van hun, daar te lande ellendig lot, hetwelk hoofdzakelijk daarin bestaat, dat zij voor hunne meer bemiddelde landgenooten tabak verbouwen.
Andersson en zijn reisgenoot waren in de Walvischbaai aan land gestapt zonder een bepaald reisplan, doch ten laatste vertoonde zich voor hun oog een doel, welks bereiking wel der moeite waardig scheen; zij hoorden namelijk spreken over een in noordelijke rigfing gelegen zoetwatermeer, dat ümanbonde moest heeten. Doch van Barmen af' vond men noordwaarts niets dan onbekend land; de Damara's die aldaar woonden, werden door hunne stamgenooten afgeschilderd als ongastvrij, wantrouwend en verraderlijk. Niettemin werd de reis ondernomen, en na allerlei ontmoetingen en moeilijkheden bereikten de reizigers na eenige weken het lang gehoopte meer Oman-bonde, hetwelk men onderweg had afgeschilderd als een waterspiegel, »zoo groot als de hemel.quot; Maar weldra verdween hunne begoocheling! Het groote ümanbonde meer was eene kleine uitgedroogde rietlaagte, zonder een enkelen droppel water! Doch het was ook waar: de geheele plaatselijke gesteldheid bewees dat er vroeger zeer veel water kon gestaan hebben — een nieuw bewijs voor het merkwaardige verschijnsel, dat het zuidelijke gedeelte van Afrika hoe langer zoo armer aan water wordt. Verdwenen was nu de hoop om aan een schilderachtig meer, omgeven van olifanten, rhinocerossen en nijlpaarden een vrolijk jagersleven te leiden; men zat op nieuw zonder eenig reisplan en wist niet of men vooruit dan wel terug zou trekken. Eindelijk besloot men tot het eerste. De reizigers waren onderrigt geworden, dat zich ver in het noorden een volksstam ophield, die vaste woonplaatsen had, zich op den landbouw toelegde en zich onderscheidde door vlijt, tevredenheid en groote gastvrijheid. Zij droegen den naam van Ovambo's, welk woord hunne landbouwbezigheid uitdrukt; met de Damara's dreven zij handel, daar zij vee tegen ijzerwaren inruilden. Naar men zeide zou het een zeer tal .jk en magtig volk zijn, geregeerd door een koning, die zich door eene verbazende lig«haamsgrootte onderscheidde. Met betrekking tot den afstand van dat land en de gesteldheid der streken die men door moest trekken waren de berigten der Damara's hoogst onvolledig en vrij avontuurlijk. Ofschoon men zich moest voorbereiden op eene reis van eenige maanden , werd besloten het waagstuk te ondernemen en weldra had men het gewaande meer achter zich. De stre-
218
HET MEER NGA.MI.
ken door welke de togt ging, waren althans geen zandwoestijnen; men moest zich meestentijds eenen weg banen door kreupelhout, hoog gras en bosschen. Water was er genoeg en aan wild ontbrak het niet, zoodat de beide Europeanen het onophoudelijke vleesch eten hartelijk moede werden, hetwelk met de inlandsche togtgenooten in geenen deele het geval was. Eenige dagen na de afreis van Omanbonde werden de reizigers in eene aangename stemming gebragt door het eerste zien van palmboomen. Eene soort van rijzige waaier-palm werd in groote menigte aangetroffen en zette aan het landschap eene groote bevalligheid bij.
Toen het reisgezelschap juist aan den laatsten post der Damara's was aangekomen, trof hun het ongeluk dat de as van hunnen grootsten wagen brak. Dien ten gevolge besloten zij, de voer(uigen achter te laten en den togt naar de Ovambo's door middel van draag- en pakossen voort te zetten. Doch het opperhoofd wilde er niet alleen geen gidsen toe geven, maar weigerde ook iedere andere hulp; hij deed alleen dit, dat hij aan de reizigers overliet, zich bij eene handelskaravaan te voegen, welke men binnen kort uit het land der Ovambo's verwachtte. Gelukkig verscheen zij weldra; zij bestond uit 23 groote, sterke personen van donkere kleur en ernstig voof-komen, geheel verschillende van de Damara's. Zij hadden ijzer voor lansen, alsmede messen, ringen, koperen en ijzeren voorwerpen enz. bij zich, alle door hen zeiven vervaardigd, die zij duur genoeg aan de Damara's overdeden, b. v. eene lanspunt voor een os. Deze lieden bewilligden er in om de reizigers mede naar hun land te nemen, en toen eindelijk de terugreis aanving, was d1? karavaan niet minder dan 170 personen sterk, daar er zich ook vele Damara's, en daaronder 70 tot 80 vrouwen, bij gevoegd hadden. De Ovambo's hadden eene schoone kudde rundvee bijeenverzameld en de togt zou veertien dagreizen duren. Op eene aangename landstreek volgden weldra weder doornig kreupelhout en hoogst vervelende oorden; het water werd zeldzamer, en de reizigers kwamen tot de overtuiging, dat het onmogelijk is zonder een bekwamen gids in zulke wildernissen den weg te vinden. Bosjesmannen, die de reizigers overal hadden ontmoet, hielden zich ook hier op, en het gaf den reizigers eene aangename gewaarwording, als zij zagen, hoe deze overal verachte en gehate menschen met goedwilligheid door de Ovambo's behandeld werden. Zij kochten hun kopererts af, dat de Bosjesmannen uit de nabij gelegen bergstreken haalden.
Na eenen togt van acht dagen betraden de reizigers de eerste groote weide-vlakte der Ovambo's en hielden er een paar dagen rust. De verwelkoming
219
het meer ngam1.
bestond naar landsgebruik daarin, dat ieders gelaat rijkelijk met boter besmeerd werd. Er werden boden vooruitgezonden om de vreemdelingen bij den koning nangaro aan te melden, en daarna ging de togt verder, den eersten dag door verbazend groote «zoutpannen,quot; met boomgewas omzet, daarna over eene eindelooze vlakte, waar boom noch struik te vinden was. Des te aangenamer was hunne verrassing, toen zij eindelijk de heerlijke, vruchtbare streken van Ondonga, het eigenlijke land der Ovambo's, voor zich zagen. Voor hunnen blik ontplooiden zich nu in plaats van doornstruweel en wildernis, onoverzienbare korenvelden, als bezaaid met vriendelijke woningen, tusschen welke hier een vrucht- daar een andere boom verrees, vooral ontelbaar veel palmen. De reizigers meenden een paradijs te betreden, dat, naarmate zij verder kwamen, hoe langer zoo bcvalliger en vruchtbaarder werd. Dorpen vindt men er niet; ieder gezin woont op aartsvaderlijke wijze in het midden zijner landerijen in eene hut, omzet met stevig paalwerk; want ook deze vreedzame landbewoners hebben het te kwaad met eenen vijandelijken stam in de nabuurschap, die hen onophoudelijk bestookt. Het koren bestaat hier uit negergerst en eene andere plant met zeer kleine zaden, die voortreffelijk meel opleveren. Beide soorten bereiken de hoogte van 8 of 9 voet. In den herfst worden de halmen afgesneden en het overige aan het vee overgelaten. Hunnen voornaamsten veestapel hebben de Ovambo's op afgelegen weidevelden, waar zij, naar men verhaalt, ook varkens van verbazende grootte aanfokken. Ten aanzien van de uitgestrektheid des lands en het aantal inwoners konden de reizigers niets te weten komen.
Den tweeden dag bereikten zij den zetel van den gevreesden nangaro, doch zonder terstond in diens tegenwoordigheid te worden toegelaten; een hoopje hoornen op eenigen afstand werd hun als wachtplaats aangewezen. Gelijk het laten «antichambrerenquot; ook in Afrika een teeken is dat men voor aanzienlijk wil doorgaan, zoo liet men de reizigers ook drie dagen wachten. Eindelijk verscheen Zijne Majesteit; het reusachtige van zijn persoon bestond alleen in de breedte. Het was een leelijke klomp vleesch; maar zijn voorkomen was in de oogen zijner onderdanen regt koninklijk, daar een Afrikaan geen beter bestanddeel van aanzien en schoonheid kent dan een verbazende ligchaamsomvang; zoo zelfs, dat hier en daar alleen de koning het voorregt geniet zwaarlijvig te mogen zijn, terwijl het eenen onderdaan als misdaad wordt aangerekend, indien hij het zich aanmatigt. Het antwoord van den dikken koning op de schitterende aanspraak der vreemdelingen bestond alleen daarin, dat hij eenige keeren een teeken van welgevallen of misnoegen
220
HET MEER NGAMI.
221
gromde. Van vuurwapenen had hij even weinig een denkbeeld als zijne onderdanen; zij dachten dat het zeer onschadelijke voorwerpen waren indien men slechts even in den tromp blies. Zij waren niet weinig verbaasd over de uitwerking der geweren met spitskogels, en onderscheidene nieuwsgierigen vielen bij ieder schot met hun gelaat op den grond. De koning gaf later het verlangen te kennen, dat de vreemdelingen olifanten voor hem zouden schie-
ten, die in grooten getale in de nabijheid waren en groote verwoestingen in de korenvelden aanrigtten. De schutters oordeelden echter beter die uit-noodiging af te wijzen, want daar Zijne dikheid de waarde van het ivoor zeer goed kende, zou hij hen, meenden zij, geen verlof geven om te vertrekken , zoolang er nog één olifant te vellen was. Doch de koning kon deze weigering kwalijk verkroppen, hoewel zij overigens vriendelijk en gastvrij werden ontvangen. Zelfs onthaalde hen de vorst nu en dan op bier, terwijl
HET MEER NGAMI.
er lederen avond bal ten hove was, waar de jonge lieden op het spelen van een tamtam en eene soort van guitar dansten. De vrouwen hebben er in hare jeugd wel grove, maar toch niet onbevallige gelaatstrekken, doch op verderen leeftijd vervallen zij zeer en worden lomp en zwaar, deels ten gevolge der zware ringen en het overige waarmede armen en beenen worden omhangen, deels ten gevolge van den zwaren arbeid dien zij verrigten; want zij werken er veel, ofschoon ook de mannen er niet ledig loepen; beide geslachten zijn er in het touw van den vroegen morgen tot den laten avond. Het wollige negerkroeshaar wordt door de vrouwen kunstmatig vergroot door bestrijken en besmeren met vet en oker, de algemeen geliefkoosde pomade in Afrika, die ook gebruikt wordt om de huid in te wrijven. Bovendier: hebben zij nog allerlei strengen en staarten, die zij in het haar vastmaken en over den rug laten hangen.
Her voornaamste voedsel der Ovambo's bestaat in eene grove meelbrij, die altijd heet genuttigd wordt met boter of zure melk. Hoewel zij ook veel van vleesch houden en eenen overvloedigen veestapel bezitten, brengen zij er toch weinig van naar de slaglbank en schijnen hun vee als het ware voor liefhebberij te houden. De inrigting der woningen en aanhoorigheden binnen het paalwerk is vrij ingewikkeld; men heeft er woningen voor baas en knecht, opene plaatsen tot uitspanning of beraadslaging, schuren, varkenshokken, veestallingen, dorschvloeren enz. De woningen of hutten zijn rond, tentvor-mig en naauwelijks ter manshoogte; zij dienen alleen om er in te kruipen en zich te slapen te leggen. Tot korenschuren dienen groote korven, van palmbladeren en klei zamengesteld, die van soortgelijke biezen daken voorzien zijn als de hutten. Behalve rundvee en varkens bestaat het huisvee uit eenige schapen, geilen, kippen en honden. Vele Bosjesmannen hebben zich te midden der Ovambo's gevestigd.
Eene goede eigenschap van dezen inderdaad tot op zekere hoogte beschaafden volksstam bestaat daarin, dat zij niet stelen, ja zelfs diefstal voor eene doodmisdaad houden. Terwijl de reizigers bij de Nemaqua's en Damara's niet genoeg op hun hoede konden zijn tegen diefstal, konden zij hier alles gerust laten liggen. De koning is de algemeene regter, terwijl hier en daar in het land lieden zijn aangesteld, die alle voorkomende vergrijpen te zijner kennis hebben te brengen. Ook is het een schoone trek in de Ovambo's, dat zij gebrekkigen en ouden van dagen met groote zorgvuldigheid verplegen; hunne naburen de Damara's laten allen die niet meer in hunne behoeften kunnen voorzien, aan zich zelv' over, of jagen hen naar bosch of wildernis, waar
222
HET MEER NGAMI.
zij de prooi van het roofgedierte worden, terwijl bet niet zelden gebeurt, dat zij zicb van de zoodanigen door een paar knodsslagen ontdoen.
De Ovambo's bezitten buitengewoon veel vaderlandsliefde en zij zijn daarop fier. Zij nemen het kwalijk als men ben naar het getal hunner opperhoofden vraagt, en zeggen: «wij erkennen slechts éénen koning; bij de Daraara's wil iedereen voor opperhoofd spelen, zoodra hij slechts een paar koeien bezit.quot; Vlugtelingen uit andere stammen worden onder hen opgenomen en mogen er in het huwelijk treden, maar in dit geval zijn zij verpligt er te blijven wonen. De veelwijverij beerscht onder de Ovambo's even als onder al de overige stammen, en ieder mag zooveel vrouwen nemen als hij betalen kan. Een man met weinig vermogen bekomt eene vrouw voor twee ossen en eene kne, terwijl de meer vermogenden ook beter over de brug moeten komen. Alleen de koning betaalt niets, daar het eer genoeg is, in zijne familie te komen, en de toenmalige dikke Majesteit had van zijn voorregt een zoo ruim gebruik gemaakt, dat hij eenen harem van 106 schoonheden bezat.
De kooplieden onder de Ovambo's doen jaarlijks vier handelsreizen naar het zuiden tot het aankoopen van vee, koper- en ijzererts, die hun land niet oplevert; zij geven daarvoor niet alleen hun bewerkt ijzer en koper in. ruiling, maar ook ivoor, dat zij zich welen te verschaffen door olifanten in kuilen te vangen. Behalve vee nemen zij ook gaarne glaskoralen in ruiling, daar deze eene soort van pasmunt zijn, die de reiziger volstrekt noodig heeft als gangbaar bij alle volksstammen in het zuiden van Afrika. Daarbij echter moet men bepaald weten, welke soorten en kleuren in bepaalde gevallen verkozen worden, daar men andere niet kan kwijtraken.
Nadat de reizigers een paar weken hadden besteed om alles in het land der Ovambo's op te nemen, verlangden zij verder te reizen. Slechts vier dagreizen verder naar het noorden zon, naar men verhaalde, eene schoone en groote rivier liggen, welker oevers bewoond waren en die de reizigers gaarne zouden bezocht hebben eer zij den teruglegt aannamen. Maar de koning weigerde bepaald er verlof toe te geven, verklarende dat er niet van in kwam, indien zij geen olifanten voor hem schieten wilden. Zij besloten derhalve tot den terugtogt, en dat te spoediger, daar zij niet wisten wat het lot van dat gedeelte der expeditie geweest was, hetwelk men bij de Damara's had achtergelaten. Hunne terugreis naar Barmen duurde echter zes weken, van 15 Junij tot 4 Augustus, en was bijna nog moeilijker dan de uitreis, daar het nu winter was. De nachten waren tot vriezens toe koud, de waterplassen en weiden grootslendeels uitgedroogd en het wild veel zeldzamer.
223
224 het meer ngami.
In het noorden was nu voor de reizigers niets meer te doen, weshalve zij terugkwamen op hun vroeger plan om naar het oosten zoo mogelijk tot het Ngami-meer door te dringen. Na eene inspanning van vijf maanden kwamen zij aan het punt, dat door de kaarten als «Tunobisquot; wordt aangeduid en niets anders is dan eene plaats, waar rondom eene sterk omwalde bron eene menigte olifanten en ander wild gedierte zamenkomen en eenige Bosjesmannen zich hebben gevestigd. Hoe aangenaam het daar ook mogt wezen, had het reisgezelschap op de reis derwaarts zooveel door hitte en droogte, door gebrek aan water en weideveld geleden, dat zij niet veel meer konden wagen, en alleen dan voorttrekken, ingeval het meer niet meer op al te grooten afstand lag. Van de inlanders vernamen zij, dat van dat punt af in verscheidene dagen geen water meer te vinden was en dat zij met hun vee onfeilbaar in de doornige wildernis zouden moeten omkomen. Dien ten gevolge zag men van het verder voorttrekken af en keerde in eene westelijke rigting terug, vooral daar het vee reeds tot op het gebeente vermagerd was. Galton had genoeg van Afrika en scheepte zich in de Walvischbaai naar Engeland in; andersson bleef alleen achter, ten einde na den regentijd op nieuw zijn geluk te beproeven. Doch ten einde zich te beter van reismiddelen en ruilwaren te voorzien, ondernam hij tevens eenen handel in rundvee, dat hij opkocht en ter verkoop naar de Kaapkolonie zond, waartoe met dat al eene moeilijke reis van eenige maanden vereischt werd. De onderneming slaagde vrij wel, en nadat het noodige was aangekocht en de noodige bedienden aangenomen waren, wendde men andermaal den steven naar de Walvischbaai.
Toen de karavaan het punt bereikt had waar de expeditie van het vorige jaar den terugtogt had aangenomen, had men reeds veel, vooral van den honger, moeten uitstaan, daar men ditmaal te^en verwachting weinig wild had aangetrofl'en; terugkeeren was dus niet minder hagchelijk dan voortreizen. Volgens verklaring van de inlanders was liet land regt naar het meer ook ditmaal onbereisbaar, daar het eene doornige wildernis wassen heinde en ver geen waler werd aangetroffen. Indien de karavaan eenige dagen lang oostwaarts wilde reizen langs de Oljambinde, eene thans waterlooze rivier, en dan links voorttrekken, was er geen gevaar.
Dit plan werd aangenomen, maar het kostte andersson oneindig veel moeite en tijd eer de trein in beweging kwam, daar de gehuurde lieden wederspannig werden en niet verder wilden; ook de ossen, die nu moesten dragen hetgeen zij tot dusver getrokken hadden, kwamen in verzet. Menschen en vee moesten eerst behoorlijk getemd en afgerigt worden. De reis, die in
het meer ngami.
het midden van Junij aanving, ging deels door, deels in de uitgedroogde rivierbedding langzaam voorwaarts in diep, verblindend wit zand. Met dat al ontbrak het niet aan gras en weligen plantengroei, en somwijlen vertoonden zich kleine meertjes met slijkerig water, met afschuwelijk kruipend gedierte en zwermen insekten, terwijl nu en dan het water nog troebeler werd gemaakt door olifanten en rhinocerossen. Doch de reizigers sloegen het walgelijke water gretig te lijve. Men vond ook een groot aantal oude. kunstig en naauwkeurig aangelegde putten van aanmerkelijke diepte; sommige hadden, zoo al geen water, dan toch eenen vochtigen grond, waaruit men op de wijze der Bosjesmannen met behulp van eene rieten buis eenig water verzamelen kon. Uit alles bleek, dat dit oord, waar thans slechts eenige Bosjesmannen te zien waren, in vroeger tijd moet zijn bewoond geweest door meer beschaafde stammen, die talrijke kudden hadden. Verder komende vonden zij de geheele rivierbedding ondermijnd met valkuilen, een in die streken van Afrika zeer gebruikelijk middel tot het vangen van wild.
Eindelijk moest men echter, zou men niet te ver uit de rigting geraken, zich van de Otjambinde verwijderen en noordwaarts trekken, waardoor men in eene doornige wildernis kwam. Andersson had eenige lieden vooruitgezonden, ten einde zijne aankomst te berigten aan letschoelatebe , het opperhoofd aan het meer. Op zekeren dag nu ontmoette het reisgezelschap op eenmaal eenige Beetjuana's, zijnde eene commissie, door het opperhoofd hun te gemoet gezonden. De sierlijk uitgedoste wilden met hun strijdhaftig voorkomen en wapenen maakten eenen goeden indruk op andersson, die veel gelijkvormigheid met de Damara's in hen bespeurde. Ook waren de beide stammen eikanderen niet vreemd; immers de Damara's hadden, gelijk bleek, in vroeger jaren hunne togten tot aan het meer uitgestrekt en waren daarbij handgemeen geworden met de Beetjuana's, die hun vee wegroof-den. «Hoe komt het,quot; had het opperhoofd aan andersson gevraagd, «dat de Damara's uwe bedienden zijn? Zij zijn een magtig volk met veel vee; ik ken hen zeer goed, want mijn vader heeft menigen Moedigen strijd tegen hen geleverd. Wij behielden altijd het veld, maar verloren veel volk, daar zij menigeen met hunne breede krissen nederstieten. Er steekt iets achter — is uw heer rijker dan zij?quot; — «Mijn heer is niet rijk,quot; had de zwarte geantwoord, «maar hij bezit iets, en de Damara's bezitten niets.quot; En nu had hij aan het opperhoofd tot diens verbazing verhaald, hoe diep de Damara's vervallen waren.
Met de nieuwe gidsen trok men nu regtuit naar het meer, altijd door diep
225
het meer ngam1.
zand en ondoordringbare »wacht een beetje's,quot; tusschen welke zich hier en daar de reus onder de hoornen, de merkwaardige apenbroodboom verhief. In weerwil van het struweelachtige had de landstreek welige weiden, terwijl tal van oude bronnen blijk gaven, dat dit oord niet altijd zoo onbewoond geweest was. Na een paar dagen werd de kreet: nNgarai!quot; aan de voorhoede aangeheven. Andersson stond aan het lang gevvenschte doel — eene heerlijke onoverzienbare watervlakte lag in eene oostelijke rigting voor zijne blikken uitgespreid. Hoewel hij zich zeer ziekelijk gevoelde en half lam geraakt was door den strijd met rhinocerossen en andere wilde dieren, vergat hij toch op dat oogenblik al het doorgestane lijden. Toen zij nader bij het meer waren gekomen en langs den oever voorttrokken, verdween echter menige voorstelling die zij er zich van hadden gevormd, en de gehoopte schoonheden der landstreek en welige plantengroei wilden maar niet te voorschijn komen. Het water was buitengewoon effen, bitter en walgelijk van smaak, en slechts op enkele punten toegankelijk, daar men er deels wegens het slijk, deels wegens riet niet bij kon komen. Men moest zich nog tweemalen aan den zuidelijken oever nederslaan, eer men in de nabijheid kwam van letschoelatebe's zetel, die aan den anderen oever van de Zouga lag.
Het opperhoofd wilde in het eerst naar de Afrikaansche staatkunde noch inlichtingen aangaande het land geven, noch de doorreis toeslaan, maar na eenige dagen stelde hij onverwachts personen en vaartuigen beschikbaar tot eenen walertogt naar het noorden, en dat wel zoo gewillig, dat anderssox de eene of andere list vermoedde, en het vervolg leerde dat hij zich niet vergist had. De medegegeven schippers wisten goed met de riemen om te gaan, maar daar zij zich niet ver van den oever waagden, duurde het twee dagen eer men aan den mond der Teoge aan de noordzijde van het meer kwam.
De dierenwereld aan het meer en aan de oevers der rivieren is inderdaad zoo talrijk als verscheiden. Alle groote dieren, olifanten, rivierpaarden, buffels, giraffen, wonen er; bovendien ook nog onderscheidene soorten van antilopen, waaronder twee die vroeger onbekend waren, de nakong en de latsche, welke als uitstekende «waterbokkenquot; voor die moerassige laagten als geschapen zijn. Men had bijna aanhoudend wild in het gezigt, en andersson kon genoeg schieten om zijne hongerige reisgenooten te voeden, hoewel het reisgezelschap van lieverlede tot 50 of 60 personen was toegenomen, daar er zich onderscheidene vrijwilligers bij hadden gevoegd. Het water wemelt van krokodillen, die somtijds eene reusachtige grootte bereiken.
226
HET MEER NGAMI,
227
In de eerste dagen was de vaart op de Teoge opwaarts vrij eentoonig. De rivier was op vele plaatsen buiten hare oevers getreden, zoodat zich aan wederzijden uitgestrekte rietmoerassen vertoonden, slechts hier en daar afgewisseld door groepjes dadel- en waaierpalmeu. Den vierden dag kreeg de landstreek een aangenamer voorkomen; de oevers werden hooger en rijk bedekt met welig geboomte. Palmen, mimosen, sycomoren en vele andere,
van welke onderscheidene soorten geheel onbekend waren aan onze reizigers, sommige met smakelijke vruchten, leverden een fooneel op, zoo schoon als men het zich slechts denken kan. Dagen lang zou de reiziger het onder de digte schaduw van dit prachtig geboomte kunnen uithouden, luisterend naaide wilde muziek van het gevogelte, terwijl men misschien in de verte kudden der schoonste antilopen zag weiden. Maar de bedachtzaamheid gebood
het meer ngam1.
zand en ondoordringbare »wacht een beetje's,quot; tusschen welke zich hier en daar de reus onder de hoornen, de merkwaardige apenbroodboom verhief. In weerwil van het struweelachtige had de landstreek welige weiden, terwijl tal van oude bronnen blijk gaven, dat dit oord niet altijd zoo onbewoond geweest was. Na een paar dagen werd de kreet: nNgarai!quot; aan de voorhoede aangeheven. Andersson stond aan het lang gevvenschte doel — eene heerlijke onoverzienbare watervlakte lag in eene oostelijke rigting voor zijne blikken uitgespreid. Hoewel hij zich zeer ziekelijk gevoelde en half lam geraakt was door den strijd met rhinocerossen en andere wilde dieren, vergat hij toch op dat oogenblik al het doorgestane lijden. Toen zij nader bij het meer waren gekomen en langs den oever voorttrokken, verdween echter menige voorstelling die zij er zich van hadden gevormd, en de gehoopte schoonheden der landstreek en welige plantengroei wilden maar niet te voorschijn komen. Het water was buitengewoon effen, bitter en walgelijk van smaak, en slechts op enkele punten toegankelijk, daar men er deels wegens het slijk, deels wegens riet niet bij kon komen. Men moest zich nog tweemalen aan den zuidelijken oever nederslaan, eer men in de nabijheid kwam van letschoelatebe's zetel, die aan den anderen oever van de Zouga lag.
Het opperhoofd wilde in het eerst naar de Afrikaansche staatkunde noch inlichtingen aangaande het land geven, noch de doorreis toeslaan, maar na eenige dagen stelde hij onverwachts personen en vaartuigen beschikbaar tot eenen walertogt naar het noorden, en dat wel zoo gewillig, dat anderssox de eene of andere list vermoedde, en het vervolg leerde dat hij zich niet vergist had. De medegegeven schippers wisten goed met de riemen om te gaan, maar daar zij zich niet ver van den oever waagden, duurde het twee dagen eer men aan den mond der Teoge aan de noordzijde van het meer kwam.
De dierenwereld aan het meer en aan de oevers der rivieren is inderdaad zoo talrijk als verscheiden. Alle groote dieren, olifanten, rivierpaarden, buffels, giraffen, wonen er; bovendien ook nog onderscheidene soorten van antilopen, waaronder twee die vroeger onbekend waren, de nakong en de latsche, welke als uitstekende «waterbokkenquot; voor die moerassige laagten als geschapen zijn. Men had bijna aanhoudend wild in het gezigt, en andersson kon genoeg schieten om zijne hongerige reisgenooten te voeden, hoewel het reisgezelschap van lieverlede tot 50 of 60 personen was toegenomen, daar er zich onderscheidene vrijwilligers bij hadden gevoegd. Het water wemelt van krokodillen, die somtijds eene reusachtige grootte bereiken.
226
HET MEER NGAMI,
227
In de eerste dagen was de vaart op de Teoge opwaarts vrij eentoonig. De rivier was op vele plaatsen buiten hare oevers getreden, zoodat zich aan wederzijden uitgestrekte rietmoerassen vertoonden, slechts hier en daar afgewisseld door groepjes dadel- en waaierpalmeu. Den vierden dag kreeg de landstreek een aangenamer voorkomen; de oevers werden hooger en rijk bedekt met welig geboomte. Palmen, mimosen, sycomoren en vele andere,
van welke onderscheidene soorten geheel onbekend waren aan onze reizigers, sommige met smakelijke vruchten, leverden een fooneel op, zoo schoon als men het zich slechts denken kan. Dagen lang zou de reiziger het onder de digte schaduw van dit prachtig geboomte kunnen uithouden, luisterend naaide wilde muziek van het gevogelte, terwijl men misschien in de verte kudden der schoonste antilopen zag weiden. Maar de bedachtzaamheid gebood
het meer ngami.
230
ingeruilde ivoor naar de Kaapstad te vervoeren, en daar hiertoe een wagen onvermijdelijk noodig was, reisde andersson langs den door hem geopenden weg naar het land der Nemaqna's terug om er een te halen, een togt waarmede bijna vier maanden gemoeid waren. De reis ging nu te voet, dan te paard of op ossen; de reiziger deed haar ten deele alleen, ten deele slechts door één man vergezeld. Dikwijls ging het door streken, die der woestijn Sahara niets in onherbergzaamheid toegaven. Honger en dorst waren nog geduchter vijanden dan leeuwen en andere wilde dieren. De reiziger had somtijds twee volle dagen lang niets te eten of naauwelijks éénmaal daags gelegenheid om zich de verdroogde lippen te bevochtigen. Nu en dan bleef hij uitgeput en magteloos op het zand liggen. Zoo gaat het reizen in de woeste streken van Afrika.
(WAHLBERG. GUMMING.)
I e rijkdom en verscheidenheid der dierenwereld in het zuiden van Afrika is voorzeker voor de meeste Europeaansche bezoekers dier streken het hoofdpunt geweest hunner belangstelling, 't zij uit wetenschappelijke beginselen, of voor jagtverraaak of winstbejag. In het laatste opzigt kan eigenlijk alleen de olifanlenjagt genoemd worden, hoewel men ook als smakelijke spijze het overige eetbare wild niet zal versmaden. Het ivoor wordt niet alleen in de kustplaatsen, maar ook in de binnenlanden overal als een voorwerp van waarde aangemerkt, gelijk het dan ook overal als ruilmiddel gewild is. Heeft de reiziger zijnen os verloren, of' behoeft hij 't zij gidsen of bedienden, — v. )i
232 AFRIKAANSCHE JAGTTAFEREELEN.
als het hem gelukt een paar olifanten te vellen, kan hij voor dc tanden gemakkelijk menschen, ossen en levensmiddelen inruilen. Daarom staat een gelukkig olifantenjager ook bij de inlanders in hoog aanzien, terwijl zij er zich geen denkbeeld van kunnen maken, hoe iemand de jagt kan beschouwen als zuivere uitspanning, als edel vermaak. «Hebben die jagers,quot; zoo vroeg men menigrnalen aan Livingstone, »die van zoo verre komen en zich zoo vermoeien, thuis geen vleesch?quot; — «Wel zeker, zij zijn rijk en kunnen dagelijks wel eenen os slagten.quot; — «En toch komen zij hier en lijden zoo veel dorst ten gevalle van dit drooge wild, dat op verre na zoo goed niet is als rundvleesch— «Dat gebeurt verraaakshalve.quot; — Een schaterend lag-then volgde altijd op dit antwoord, en het schijnt alsof de Engelsche jagers het lot niet kunnen ontgaan, van door de inlanders voor eene bijzondere soort van gekken te worden gehouden. Natuurlijk houden de Afrikanen zich zelv' voor wijs, als zij de vreemdelingen op de jagt naloopen en zoo veel mogelijk in hun tas trachten over te brengen van 't geen de gekken schieten.
Sedert de Europeanen meer in de zuidelijke binnenlanden van Afrika doorgedrongen zijn, hebben hunne vuurwapenen er eene groote opruiming in de wildbaan teweeggebragt; er zijn zoo verbazend veel olifanten, rhinocerossen en andere wilde dieren geveld, dat naar alle berekening zulk een oogst als vroeger niet kan terugkeeren, en de vertellingen aangaande de heldenfeiten van de beroemdste jagers zullen bij later geslachten het voorkomen hebben van sprookjes. Vooral nabij de zuidpunt van Afrika zijn in den laatsten tijd de meeste groote zoogdieren bijna geheel verdwenen. Van de vroeger ontelbare kudden antilopen zijn slechts weinige soorten, de Antilope pygarga, caerulea, de steenbok (Tragulus rupestris) en het Gnoe (Catoble-pus gnu) overgebleven, die een kommerlijk leven voortslepen. Des te grooter, ja bijna ongeloofelijk, is de rijkdom aan wild in die streken, welke ten oosten en noorden aan de Kalahari grenzen, bovenal echter in de pas ontdekte binnenlanden, waar de inboorlingen tot dusver geene vuurwapenen kenden. Slechts de rhinoceros ontbreekt er, gelijk dit dier ook hoogst zelden ten noorden der Zambesi voorkomt; naar Livingstone's meening ten gevolge der omstandigheid, dat het na de vele overstroomingen gemakkelijker kan betrapt worden. Merkwaardig is het, dat men de giraffe en den struisvogel in het geheel niet aantreft in de landstreken ten noorden der Zambesi in het open hoogland der Batoka's, die er niet eens een naam voor in hunne laai hebben. Men ontwaart ook een bijna volslagen ontbreken van viervoetige dieren in de hooger gelegen streken van Lieba tot het Quango-dal en tot voorbij Gobango.
afr1kaansche jagttafereelen.
Van de groole dieren vindt men overigens alleen het rivierpaard ook in de wateren dier stille streken, hoewel niet in zoo groofe menigte als in Liambye en Tschobe.
Paarden vindt men in groote hoeveelheid alleen in de Kaapkolonie, gelijk ook in Natal en op het grondgebied der Nederlandsche Boeren, zeldzaam daarentegen bij de Hottentotten en in de Portugeesche bezittingen; men vindt hen in 't geheel niet in de landen der Damara's en Ovambo's, in de omstreken van het INgami-meer, in Liambye en Londa. De oorzaak daarvan is volgens Livingstone te zoeken in de zoogenoemde paardenziekte (peripneu-monie), die tusschen 20° en 27° Z. Dr. van December tot April met groote hevigheid heerscht en bijna altijd doodelijk is. De winter, die aldaar met April aanvangt, is de eenige tijd waarop zij tot de jagt kunnen gebruikt worden. Het hoornvee wordt ook w-el door deze ziekte aangetast, maar altijd slechts met tusschenpoozen van eenige jaren en nooit in die mate, dat er de geheele veestapel van een dorp door weggerukt wordt.
Twee Afrikaansche Nimrods van bijzondere vermaardheid waren de Zweed-sche natuuronderzoeker wahlberg en de Schot cordon CüMMINC , van welke de eerstgenoemde gelijk men weet te midden zijner pogingen op eene zoo betreurenswaardige wijze aan zijn eind kwam.
Wahlberg, een van de moedigste beoefenaars der wetenschap, heeft zich tweemalen in Afrika opgehouden; eens van het jaar 1839 tot 1814, en te tweeden male van 1854 tot aan zijnen dood, die den Gden Maart 1856 plaats had. Gedurende dat tijdperk van ruim tien jaren legde hij er zich met onvermoeide inspanning op toe, om eene volledige verzameling der dieren- en plantenwereld uit het zuiden van Afrika bijeen te brengen, van het grootste tot het kleinste, van den olifant tot het kleinste insekt. Hij koos de stad Port-Natal tot middelpunt zijner onderzoekingen en had alle landen doorzocht, zoo ten noorden der Kaapkolonie als ten westen van Natal, — landen die hij grootstendeels het eerst aan de aardrijkskunde deed bekend worden. Niet zelden bragt hij weken door op eene vermoeiende jagtreis, ten einde hier of daar een fraai of zeldzaam dier voor zijne verzameling te bekomen, en deze ééne natuuronderzoeker heeft zooveel voorwerpen uit de natuurlijke liistorie naar zijn vaderland overgebragt, dat onderscheidene geleerden er jaren lang hun werk aan vinden. En welke moeilijkheden waren er vaak te overwinnen om ze in bezit te krijgen! «Den 13den September 1844,quot; schrijft wahlberg, «sloegen wij ons neder in Cepanula, een oord, rijk aan parelhoenders, apen, krokodillen en olifanten. Den 14den schoot ik eenen uitmuntenden olifant, die
233
afr1kaansche jagttafereelen.
groot, sterk en in de volle kracht zijner jeugd was. Hoewel slechts vier negers bij mij hebbende, besloot ik toch het geraamte schoon te maken. Dat was voorwaar geen kleinigheid. Wij sloegen onze werkplaats op onder stekelige acacia's in de nabijheid van het rif en maakten eene hut van takken, die wij vervolgens met de huid van den olifant bedekten; vervolgens gingen wij aan het werk. Na twee dagen was het dier ontleed en het vleesch weggesneden, waarop ik naar mijn hoofdkwartier zond om eene kar. Gedurende de acht dagen die er verliepen eer deze aankwam, voltooide ik met mijne negers den moeilijken arbeid, waarna wij den weg voor het voertuig effenden. De hyena's kwamen op den reuk van het aas af en maakten het ons niet weinig moeilijk; ik wondde en doodde er velen. Ook leeuw-en lieten zich niet wachten, vooral des nachts. Ik had het geraamte in de hut gebragt; de wilde dieren kwamen bij hoopen en slopen er rondom. Het vuur, dat ik onafgebroken aanhield, verjoeg hen eindelijk, en zy hielden zich tevreden met de vleeschbrokken, die zij hier en daar vonden.quot; — Dit geraamte is tegenwoordig te Stokholm in het museum van de Garolina-stichting ineengezet ; maar die het ziet, vermoedt niet hoeveel moeite er aan vast geweest is eer het veroverd was. Zes dagen verliepen er eer het geraamte uit de hut naar het hoofdkwartier was overgebragt, en toen kostte het nog eene reis van twee maanden, om het op de schouders naar Port-Natal te dragen, waar het ingescheept werd. En dat alles werd met drie of vier luie en onverschillige negers gedaan!
De jagt op olifanten was voor wahlberg een middel om in zijne behoeften te voorzien, en hij was daarin zoo gelukkig, dat hij bij de inlanders den naam had een der beste oliiantenjagers te zijn. Voor deze lieden was hij een voorwerp van eerbiedige verbazing, en zij zeiden van hem: »de groote geest heeft den olifantendooder een groot hart gegeven. Hij is klein van persoon, maar zijn hart is zoo groot als dat van een reus.quot; — Hij moet omtrent 400 olifanten hebben geveld, zoodat het dier, dat hem eindelijk het leven benam , in waarheid eene menigte zijner broeders te wreken had.
Wahlberg tastte de olifanten steeds te voet aan, zonder gebruik te maken van paarden of honden; hij hield zijne manier van er jagt op te maken voor de veiligste. Ofschoon hij daarin misschien gelijk had, bewijst toch zijn treurig uiteinde, dat de jagt op olifanten, hoe dan ook, een gevaarlijk iets is. Wahlberg joeg in February 1856 met twee Engelschen, green en castry, in de streken ten noordwesten van het Ngami-meer. Den 286t™ verwijderde hij zich van de karavaan, vergezeld door eenen bediende en eenige inlanders.
23-4
afrikaansche jaüttafereelen.
Er verliepen tien dagen eer de beide Engelschen, die op kleine afstanden ieder afzonderlijk joegen, iets meer aangaande hem vernamen. Den lldc» Maart keerden zijne bedienden terug, doch, helaas! zonder hem. «Niet lang nadat wij van de beide andere jagers gescheiden waren,quot; zoo luidde hun berigt, «vonden wij het spoor van een olifant en begonnen het te volgen. Spoedig daarna zagen wij eenige anderen, en wahlberg schoot er dagelijks een. Wij leefden van het vleesch van rivierpaarden, en van de snuiten en pooten van olifanten. Alles duidde eene gelukkige jagt aan. Den 6den Maart des avonds maakte wahlberg jagt op eenen jongen olifant, dien wij omsingelden op eene kleine, door moerassen omgeven vlakte. Op zijn bevel losten wij onderscheidene schoten op het dier, toen het plotseling woedend op wahlberg aanviel, eer hij schieten kon, hem op den grond wierp en het geweer in stukken brak, alsof hij wist wat dit wapen te beduiden had. Daarna stiet de olifant eenen ontzettenden schreeuw uit, stampte den jager met zijne poolen te pletteren en koos daarop ijlings de vlugt.quot; Voor de arme bedienden schoot niets over, dan een graf te delven en het geheel misvormde lijk van hunnen meester er in neder te leggen.
Gelukkiger dan wahlberg en bijkans nog quot;ermaarder dan hij was cordon Cümming, die vijf jaren lang de wildernissen van Afrika doorkruiste. Hem-was het meer te doen om bevrediging van zijne liefhebberij voor de jagt en het verrijken eener verzameling van zegeteekenen op de jagt opgedaan; doch tevens verrijkte hij ook door zijn onophoudelijk heen en weder trekken -de natuur- en aardrijkskundige wetenschap ten aanzien van Afrika; want terwijl hij het besluit had opgevat, om dieper dan iemand voor hem in de binnenlanden van dat werelddeel door te dringen, leerde hij het eerst de streken van Bamangwalo met hare uitgestrekte wouden kennen, waar hij bij voorkeur zijn meest geliefkoosd jagtveld zocht. Daar krijgen of kregen de van het zuiden komende jagers het eerst uitzigt, om behalve ander grof wild ook den edelsten inboorling der bosschen, den olifant, onder hel schot te hebben.
Gedurende den geheelen tijd dien gumming in de wildernissen van Afrika doorbragt, was, naar zijn zeggen, zijn wagen zijne eenige woning, en zelfs dezen verliet hij dikwijls, om alleen of vergezeld van wilden op jagtonder-nemingen op verre afstanden uit te gaan, terwijl zijn reisgezelschap met de bagaadje zich ergens nedersloeg. Dikwijls bragt hij bij zulke gelegenheden dagen en nachten eenzaam in eene hinderlaag nabij een drinkplaats door, en beschouwde de majestueuse gestalte van den leeuw, de looze vonden van
235
AFR1KAANSCHE JAGTTAFEREELEN.
den olifaul, en de merkwaardige natuurdriften der talrijke soorten van wild, dat, zonder de gevaarlijke nabijheid van den menscli Ie vermoeden, hun dikwijls op weinige schreden afslands voorbijging.
liet uitwendig voorkomen van gumming had iets opmerkelijks en schilderachtigs, gelijk dan ook zijne verschijning niet n-aliet eenen diepen indruk op de wilden te maken. Zijne armen waren doorgaans bloot tot aan de schouders, behalve dat eene hemdsmouw ze bedekte, terwijl hij een breedgeranden
hoed, met eene veder getooid, op hel hoofd had. Zoo uitgedost trad hij, gewapend met zijn dubbel geweer in de hand, onverschrokken op de be-heerschers der wouden af. Bij andere gelegenheden schoot hij te paard zittende op zijnen buil, en maakte van de gelegenheid gebruik om het wild in den ren te verrassen. Trouwens het was eene zeer gewone gebeurtenis, dat zijne trekpaarden en ossen hem door den dood ontvielen, en daardoor dan ook vooral werden zijne ondernemingen belemmerd.
Gumming heeft de voorstelling zijner onderscheidene jagt-avonturen uitge-
236
AFRIKAANSCHE JAGTTAFEREELEN.
geven, zoo als hij ze in zijne rusturen terstond ten papiere bragt, terwijl wij een waarborg tegen het lezen van »jagtvertellingen zoo als er meer zijnquot; daarin hebben, dat volgens den gemoedelijken Livingstone de verhalen aangaande de avonturen van cumming, door dezen in het licht gezonden, in allen deele overeenkomen met hetgeen hij daaromtrent van de inboorlingen vernomen had.
Verreweg het edelste voorwerp van de jagt is en blijft altijd de olifant, dat schrandere, majestueuse en sterke dier; maar hij is moeilijker te vinden en te overmeesteren dan eenige andere woestijnbewoner. De olifanten houden zich bij voorkeur op in de eenzaamste schuilhoeken der wouden, op grooten afstand van de stroomen of bronnen, waar zij doorgaans komen drinken; maar zij kennen en betreden verbazend groote streken, daar zij bij onophoudelijke afwisseling nu hier dan daar de weligste en groenste plekken der wouden opzoeken, en een oord, waar het dor wordt, voor altijd verlaten voor een beter, hoeveel afgelegener dan ook. Hun spoor is dan ook gansch niet zeldzaam in de streken die zij bewonen; en toch moet de jager dikwijls dagen lang een waargenomen versch spoor volgen, eer het hem gelukt het dier in het gezigt te krijgen. De oude mannetjes gaan er somtijds alleen op uit, en zulke alleen loopende «Zwerversquot; worden voor bijzonder boosaardig en gevaarlijk gehouden; in den regel trekken ook zij paarswijze of bij kleine afdeelingen. Den jager zijn zij de liefste buit wegens hunne groote slagtanden, hoewel zij wegens hunne grootte en sterkte veel moeilijker dan de wijfjes kunnen overmeesterd worden. De jonge mannetjes-olifanten blijven onderscheidene jaren lang in het gezelschap hunner moeders en maken met deze niet zelden groote kudden uit van 20 tot lOO stuks. Het voedsel der olifanten beslaat niet alleen uit takken, bladeren en wortels van boomen, maar ook uit onderscheidene wortel- en bolgewassen, die zij door middel van hun scherpen reuk opsporen en met hun slagtanden uitgraven, zoodat men niet zelden uitgestrekte vlakten ontmoet, die er uitzien alsof zij geheel en al omgewoeld waren. Hoeveel voedsel een olifant noodig heeft, schijnt ongeloo-felijk, ook al neemt men zijne grootte in aanmerking. Doch hij besteedt ook het grootste gedeelte van den dag en den nacht om te eten, of eigenlijk — want dit doet hij nog veel meer — te vernielen. Ontelbaar is het aantal jonge en zelfs oude boomen , die door eene kudde olifanten worden vaneen-gereten en vernield op eenen togt door een bosch; en zij doen dit oogen-schijnlijk meer als spel, want dikwijls eten zij van eene menigte boomen niets dan een paar takjes, waarna zij hun vernielingswerk verder voortzet-
237
AFRIKAAN SCHE J A GTTAFEREELEN.
238
ten '). De plaatsen, waar zij huisgehouden hebben, zien er geheel ontdaan uit en kunnen niet of moeilijk worden doorgetrokken. Bij nacht weiden zij in open vlakten of althans in weinig beschutte oorden, doch met het aan-
breken van den dag keeren zij terug naar het donkerste der bosschen of in de ondoordringbaarste struweelen, waar zij stil blijven staan. Ten gevolge
i) Of de olifanten zoo speelziek zijn, betwijfelen wij; maar voor de hand ligt, dunkt ons, de verklaring van hun omverhalen en vernielen van het geboomte, als wij in aanmerking nemen, dat zij zich eenvoudig op die wijze eenen weg door de wildernissen banen. En bun weg bij voorkeur in zulke boschachtige wildernissen te zoeken en deu weg voor andere dieren te versperren, leert de natuurdrift aan de olifanten, want hoe groot en sterk ook, zijn zij in het open veld bij dag tegenover vele dieren, vrij wat minder sterk, groot en zelfs schrander, tamelijk weerloos- Vert.
AFRIKAANSCHE J \ GTT A F EREELEN.
dezer levenswijze is de olifant moeilijk te naderen en komt den jager zeldzamer voor het geweer dan eenig ander wild, met uitzondering van eenige zeldzame antilopen. De Europeaansche jagers hebben het dan ook in den laatsten lijd veel voordeeliger gevonden, den olifant bij nacht te bestoken, en des nachts bij koel weder en bewolkte lucht in kuilen in de nabijheid van drinkplaatsen op de loer te gaan liggen. De olifant zoekt bij droog en warm weder eiken nacht zijne — op hoe verren afstand ook gelegen —-drinkplaats op, doch bij koel weder en bewolkte lucht slechts om den derden of vierden nacht. Met zonsondergang verlaat hij zijne schuilplaats in het bosch en zoekt het water op; wanneer hij zijnen dorst heeft gestild en door middel van zijnen tromp zijn ligchaam rijkelijk besproeid, keert hij naar zijne schuilplaats terug en slaapt omstreeks middernacht een paar uren, doorgaans staande, doch als hij meent volkomen veilig te zijn op zijde liggende of leunende tegen eenen boom of mierenhoop. Dadelijk na die korte nachtrust neemt hij een ontzettend ontbijt.
Wanneer een troep olifanten 's nachts komt drinken, verwijderen zich alle andere dieren, althans zoo de drinkplaats slechts klein van omvang is, op eerbiedigen afstand, totdat de reuzen hunnen dorst gelescht hebben. Zelfs nog eer dezen in het gezigt zijn, vermoeden de anderen wat er op handen is,-en geven alle teekenen van onrustigheid. De giraffe werpt haren langen hals heen en weder, de zebra laat een gesmoord klaaggeluid hooren, het gnoe sluipt met onhoorbaren tred weg en zelfs de strijdbare rhinoceros staat stil om te luisteren, totdat hij zich overtuigd heeft wat er gaande is, waarna hij met een kwaadaardig kreunen het veld ruimt.
Dat een olifant ongetergd op den mensch aanvalt, schijnt althans bij de Afrikaansche soort nimmer voor te komen; integendeel heeft hij voor dezen eene buitengewone vrees. Er behoeft van de windzijde slechts een enkel mensch, ja een kind te naderen, dan merken 4/3 olifanten het op een kwartier afstand, en al zijn er honderden, zij nemen de vlugt om eerst op groo-ten afstand stil te slaan. De aankomst van eenen jager in hunnen omtrek ontdekken zij bijzonder spoedig, en wanneer eene kudde aangevallen wordt, is dit voorval aan alle dieren in verren omtrek binnen een paar dagen bekend, waarop alles zich uit de voeten maakt, zoodat den jager slechts de keus overblijft of hij terugkeeren, dan wel met langen togt de vlugtelingen nazetten wil.
Slechts een zeer ervaren olifanljager, als gumming, is nu en dan in staat om eenen olifant met een of twee schoten te vellen, maar daartoe behoort
239
afrikaansche jagttafereelen.
nevens de zwaarste bukskogels ook moed genoeg om op weinig schreden afstand naar het dier toe te sluipen of het te laten naderen en dan met vaste hand op de meest wondbare plaats aan te leggen. Een olifant die niet doodelijk gewond is, kan, gelijk uit het voorbeeld van wahlberg blijkt, hoogst gevaarlijk worden; in de meeste gevallen echter, vooral ingeval hij niet alleen is, tracht hij met de overigen te ontkomen, terwijl de meesten de vlugt nemen zoodra er een schot gevallen is. Slechts éénmaal heeft gumming het bijgewoond, dat een olifant uit eene vlugtende kudde zich omkeerde om zijnen gewonden makker te hulp te komen, waardoor natuurlijk de jager en zijn paard in een gevaarlijk parket kwamen. Paarden zijn tot het vervolgen van eenen aangeschoten olifant zeer goed te gebruiken, doch minder bij den aanval zeiven, daar zij doorgaans de grootste vrees aan den dag leggen en niet naar den toom luisteren willen. Merkwaardig is echter de indruk, dien eenige keffende honden op den olifant maken. Het groote dier vindt zich daardoor dermate in de engte gedreven, dat hij alle opmerkzaamheid op den jager verliest. Hij doet dwaze pogingen om zijne kwellers te wonden, door op de kniën te vallen of zich met den kop tegen een boom te plaatsen en dezen, na regts en links naar de honden te hebben omgezien, zoo mogelijk overhoop te werpen en over zich heen te trekken. Inmiddels kan de jager gemakkelijk schot krijgen, en bij het jagen met honden bestaat alleen dit gevaar, dat deze welligt den jager te na komen en daardoor den olifant tot dezen lokken.
De meest kwetsbare plaats bij een olifant wordt geacht achter of ook boven het schouderblad; het verkieselijkst is echter dat het den jager gelukt met eenen zwaren kogel een zijner voorpooten te breken; in dit geval is het gevaarte doorgaans geheel in zijne magt en ontvangt met stille onderwerping de verdere doodelijke schoten, totdat hij stervende ineenzinkt. Somtijds boort het zwaar gewonde dier zyne slagtanden in den grond om zich te ondersteunen, en deze breken dan af wanneer hij op zijde valt. Hierdoor vermindert de waarde aanmerkelijk, dewijl de tanden alsdan midden door gebroken zijn en do eene helft in het kakebeen vastzit en altijd met beitels moet worden losgemaakt.
De inlanders vangen de olifanten óf in valkuilen, óf dooden hen met werpspiesen. Tegen de valkuilen zijn echter die dieren zeer op hunne hoede, en de inlanders verzekeren, dat, wanneer een jonge onervaren olifant in den kuil valt, de ouden er hem weder uittrekken. Waar het oord door valkuilen onveilig is, gaan zij altijd achter elkander, als de ganzen, en verspreiden
0240
afr1k.\ansche jagttaferefxen. 241
zich niet eer zij de verdachte plaatsen ver achter den rug hebben. Met werpspiesen kunnen de inlanders natuurlijk alleen dan iets uitvoeren, wanneer er vele jagers bijeen zijn. Zij maken vooral gebruik van het oogenblik wanneer een getergde olifant eenen aanval op hen gedaan heeft en nu moede zijnde staat te rusten. Livingstone zag een wijfjes-olifant met haar jong den lanczamen dood door werpspiesen sterven, want in dit geval wordt natunrlijk de Sdood veroorzaakt door bloedverlies, niet door het kwetsen van edele dee-
len in het ligchaam. Roerend was de zorgvuldigheid waarmede het dier haar jong tegen de werpspiesen poogde te beveiligen. Zij wendde zich drie- of viermalen met een woedend geschreeuw tegen hare vervolgers en deed eenen vertwijfelenden aanloop van omtrent honderd schreden lengte. Het dier draafde steeds regtuit en de vervolgers beveiligden zich door zijsprongen, terwijl zij steeds nieuwe spiesen wierpen. Van lieverlede werden de bewegingen afgemat,ter en eindelijk zonk de olifant dood op de kniën.
242 afrikaansche jagttafereelen.
Laat ons gumming een oogenblik vergezellen op een zijner talrijke en belangwekkende jagttogten. Hij joeg met paarden en honden in de bosschen van hel land der Bamangwato's, vergezeld door een vijftigtal Beetjuana's, Het liep reeds tegen den avond en nog had men geen schot gehad; daar zag men op eens eenen pas door olifanten vernielden doornboom. De wilden onderzochten alles naauwkeurig en bevonden dat er een mannetjes-olifant van de eerste grootte geweest was. Men ging zijn spoor na, en de inlanders volgden het met veel scherpzinnigheid. Wat verder kwam men op plaatsen, waar de olifanten volgens hun gewoonte zware takken hadden afgerukt, ge-heele hoornen ontworteld en den grond geheel omgewoeld. Eindelijk bragt een der Beetjuana's berigt, dat het wild in hel gezigt was. Het duurde niel lang of de jager zag op eenen afstand van omtrent 150 schreden eene groote kudde olifanten onder de schaduw van hel geboomte digi bij elkander staan. De jager reed voorzigtig nader, doch werd eindelijk bemerkt. De dieren staken hun trompen op, keerden zich om en braken al krakende en buigende door het bosch, terwijl zij digte stofwolken achter zich deden opgaan. Doch de jager was hun ten gevolge der vlugheid van zijn paard weldra op de hielen. De olifanten waren zes in getal, waarvan vier geheel volwassen. Gedurende het vluglen verwijderde zich de grootste olifant van de overigen en op dezen legde de jager het nu toe. Maar toen hij schieten wilde, keerde zich de olifant om, stiet eenen schellen toon als van eene trompet uit 1) en zette eenige honderde schreden ver zijnen vervolger na, zonder in het minst te worden gehinderd door de boomen, die als riet medegaven. Eindelijk keerde hij om en ging, ofschoon op dal oogenblik door een schot in den schouder getroffen, met indrukwekkende bedaardheid zijn weg. Op het schol waren eenige honden toegeloopen, en hun geblaf had eenen nieuwen woedenden aanval ten gevolge, doch deze kwam den olifant op eea tweede schot te staan, om hetwelk hij zich even weinig bekreunde als om het eerste. Ten einde beier te kunnen schieten verliet nu gumming zijn paard, dat onhandelbaar begon te worden; hij verschool zich achter den boom en schoot het dier in de hoofdslaap. Met een woedenden schreeuw, die hel gansche bosch deed sidderen, stortte zich hel dier op de honden en koos zijne plaats in doornig kreupel-
Livingstone noemt dien trompetachtigen toon het vreeawekkendste bij de olifanten-jagt en geeft aan pasbeginnende jagers den raad om hunne zenuwen daaraan te gewennen, waartoe hij aanbeveelt om op de regels van eenen spoorweg zoolang te blijven staan, tot dat de fluitende iocotnolief slechts eenige schreden meer verwijderd is.
afr1kaansche jagttafereelen.
hout, met den tromp naar den jager gekeerd. Deze verkeerde destijds nog in de meening, dat men den olifant met een schot in het voorhoofd vellen kon, terwijl zulke schoten inderdaad geene andere uitwerking hebben dan het dier in de ontzeltendste woede te brengen. Hij ging den olifant nogmaals te gemoet; het dier sprong uit het hout en de jager schoot het op eenen afstand van 15 schreden voor het voorhoofd. Tot zijn schrik echter zag hij, dat het schot den olifant noch deed vallen, noch stilstaan; met woedende snelheid schoot hij op den jager toe, en beiden kwamen elkander zoo gevaarlijk nabij, dat de Beeljuana's die van verre stonden, in jammergeschreeuw losbraken, daar zij vast geloofden dat de jager een man des doods was. Doch gumming had zich op het uiterst oogenblik nog achter een doornbosch kunnen verschuilen.
Op nieuw stapte nu de olifant met snellen tred het bosch in, hoewel hij uit vele wonden bloedde; de ruiter — want gumming was weder te paard gestegen — vervolgde hem en joeg hem schot op schot in de zijden. Nog altijd schenen de schoten het dier weinig te deren; veelmeer beantwoordde hij eiken kogel met eenen nieuwen aanval. De jager steeg weder af om een einde aan de zaak te maken, want de nacht was nabij; hij gaf hem op kleinen afsland nog eenige schoten in den kop en tusschen de schouderbladeren. Daarop volgden nog een paar wanhopige aanvallen van het bloedende dier, waarna het onder eenen boom bleef staan, hevig aangeblaft door de honden, terwijl men duidelijk kon zien dat zijn einde nabij was. Toen eindelijk het majestueuse dier op zijde viel en den laatsten adem uitblies, waren de hongerige wilden uitgelaten van vreugde. In weinige minuten hadden zij een dozijn vuren aangestoken en een halfrond windscherm vervaardigd, waarna zij zich te slapen legden.
Het ontleden van den olifant vertoonde den volgenden morgen vroeg een tooneel van vol bloed, geschreeuw en bedrijvigheid, dat door geen beschrijving kan worden aanschouwelijk gemaakt. Ieder inlander was nu het zeerste bij de hand ten einde zijn deel van den buit te hebben. In minder dan twee uren was al het vleesch van het dier af en verdeeld. Eerst werd van de bovenliggende zijde de huid in breede strepen afgestroopt. Onder de opperhuid liggen onderscheidene lagen van eene taaie en zachte slijmhuid, waarvan de inlanders waterzakken maken en die zij daarom zeer zorgvuldig wegnemen; daarna wordt het vleesch in groote stukken van de ribben gesneden en de ribben zelve met strijdbijlen afgehouwen. Nu liggen de ingewanden bloot, en beginnen de voornaamsten onder de wilden zich met de zaak te
243