DISSERTATIO HISTORICO-CHEMICA INAUGURALIS
quam ,
ANNUENTE SUMMO NUMINE,
EX AUCTORITATE BECTORIS MAGNIFICI
math. mag, , ïhil. nat. , med. doct. et pkot. okd.
nec non
AMPLISSIMI SENATUS ACADEMICl CONSENSU
et
nobilissimae facultatis matheseos et philosophiae naturalis decreto,
PEO GRADU DOCTORATUS,
summisque in
mathesi et philosophia naturali honoribus ac privileghs ,
in academia rheno-trajectina,
bite et legitime conseqüendis,
EBUDITOBUM EXAMINI SUBMITTIT
ADRIAISUS HEirafiSiiis,
e pago moordrecht,
AD DIEM VII M. OCTOBBIS, ANNI MDCCCLIII, HORA II.
amstelodami.
mdcccliii.
I
a
%
Vil
L
M
■ ■gt; --m
I.
/
üä
NAAll DE KENNIS
TER VEIlKlUJGINf. van DEK firaad
DOCTOR IN DE WIS- EN NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN
A.AN DE
UTRECIITSCHE IIOOGESCHOOL.
A. IIEYNSIUS.
amsterdam,
-ocr page 4-gedeukt bij van bonga en comp,
1
Wie den scheikundigen aard der eiwitachtige ligchamen en
van hunne omzettingen alleen uit de leerboeken der scheikunde
heeft leeren kennen, en derhalve slechts een oppervlakkigen
blik heeft kunnen wijden aan de reeks van onderzoekingen,
waaruit de tegenwoordige kennis van deze ligchamen is voort-
gevloeid, moet, indien hij het betrekkelijk geringe gedeelte
van de leer der stofwisseling in het planten- en dierenrijk,
hetwelk hierdoor tot klaarheid gekomen is, met de zoo tal-
rijke vragen vergelijkt, die ten gevolge van de geringe kennis
van deze stoffen hierin nog volkomen onbeantwoord blijven moe-
ten, noodzakelijk een onjuist oordeel over de beteekenis van deze
onderzoekingen vellen. Hij miskent hare waarde, spreekt een
ongunstig oordeel uit over den weg, dien men ingeslagen heeft,
om de eigenschappen dezer stoffen te leeren kennen en verwacht
alleen heil van eene nieuwe rigting in het onderzoek, of
indien zijn autoriteitsgeloof nog niet verloren gegaan is, ver-
liest hij den moed voor eigen onderzoek en de belangsteUing
voor elke nieuwe bijdrage, die tot de kennis dezer stoffen
geleverd wordt. Inderdaad is, naar onze meening, het tegenwoor-
dig standpunt van de kennis dezer bgchamen niet te begrijpen
en kan de ontwikkeling, die wij van verdere onderzoekingen
mogen verwachten, niet juist worden beoordeeld, indien men
met de historische ontwikkeling van de kennis omtrent den aard
dezer ligchamen onbekend is gebleven. Een geschiedkundig
onderzoek is hier onmisbaar.
In de overtuiging hiervan werd door ons dit onderzoek tot
het onderwerp van een academisch proefschrift ter verkrijging
van den doctoralen graad in de wis- en natuurkundige weten-
schappen genomen. De gelegenheid, die mij door mijn verblijf
aan de ütrechtsche Hoogeschool werd aangeboden, maakte voor
mij, terwijl ik, als aanstaande geneeskundige, een groot deel mijner
academische studiën aan de beoefening van het physiologisch ge-
deelte der scheikunde wijdde, het onderzoek der eiwitachtige lig-
chamen dubbel belangrijk. Zoo leerde ik kennen, hetgeen op
dit gebied was geleverd en de rigting van het onderzoek in de
verschillende tijden waarderen. Zoo won de overtuiging bij mij
meer en meer veld, dat de kennis van deze ligchamen nog wel
onvolkomen is, maar de grondslagen door vorige onderzoekin-
gen gelegd toch ook vruchtbaar zijn zullen voor de toekomst.
Wij hebben onze beschrijving verdeeld op eene wijze, die
naar ons inzien het overzigt het gemakkelijkst maakt, en de
rigting van het onderzoek in de verschillende tijden met de
vorderingen hierdoor verkregen, het duidelijkst in het licht
stelt, In het eerste hoofdstuk heb ik getracht voor te stellen
hoe de eiwitachtige ligchamen, allengs bekend geworden, als
eene zelfstandige groep in de scheikunde zijn opgetreden, niet-
tegenstaande hunne overeenkomstige zamenstelling nog niet
bekend was. De bevestiging van de juistheid dezer opvatting
werd later geleverd, toen de verbindingen dezer ligchamen bekend
en betere analysen waren medegedeeld geworden. Zij maken het
onderwerp van het tweede hoofdstuk uit. De resultaten bij
dit onderzoek verkregen hebben eenen belangrijken invloed op
de ontwikkeling van de kennis dezer ligchamen uitgeoefend
en mogen als de grondslagen worden beschouwd van vele la-
tere onderzoekingen. De proteine en hare verbindingen in
vloeistoffen worden in het derde hoofdstuk behandeld, terwijl
aan de proteine-verbindingen van weefsels ons vierde hoofd-
stuk gewijd is. Wij hebben de plantaardige pioteine-verbindin-
gen in het derde hoofdstuk behandeld, zonder op haar voor-
komen acht te geven, omdat hare kennis hier voor het juist
begrip van de zaak volstrekt onmisbaar is, en ons eene af-
zonderlijke behandeling voor de proteine-verbindingen van
dierlijke weefsels wenschelijk voorkwam. Wij achten hierdoor
de gevolgde verdeeling geregtvaardigd. Bij de beschrijving
van de onderzoekingen der proteine-verbindingen van weefsels,
hebben wij het mikro-chemisch onderzoek laten voorafgaan,
omdat de kennis hiervan alleen de grondslag kan zijn van een
juist oordeel over de waarde der medegedeelde resultaten. Wij
hebben hierbij de namen niet vermeld der natuurkundigen, die
zich vooral met dit mikro-chemisch onderzoek hebben bezig ge-
houden, omdat dit tot onnoodige herhaling en verwarring aanlei-
ding zou geven, maar het behoeft naauwelijks gezegd, dat deze
mikro-chemische reactiën aan de onderzoekingen van muldeu en
DONDERS, habting, kölliker, lehmann, en vele anderen zijn ont-
leend. Van de proteine-verbindingen, die in het zenuwweefsel
voorkomen, worden eenige mededeebngen gedaan, die voort-
gevloeid zijn uit een onderzoek, hetwelk wij omtrent de schei-
kundige bestanddeelen der hersenen hebben ingesteld. Wij
hopen de overige hierbij verkregene resultaten door verder
onderzoek aan te vullen en later mede te deelen.
Men verwachte hier geene bepaald kritische behandeling. De
gelegenheid, waarvoor deze verhandeling werd geschreven, was
hiervoor ongeschikt. Men zou haar geene waarde toekeinien.
Niettegenstaande alle voorzorgen, hen ik overtuigd, dat er
door mij veel voorbijgezien of verkeerd opgevat zijn zal.
Indien er evenwel in dit proefschrift ook iets goeds mogt
worden aangetroffen, men schrijve het toe aan den arbeid
dergenen, die zich met het onderzoek dezer ligchamen hebben
bezig gehouden; de fouten, men vergeve ze den jeugdigen be-
oefenaar der wetenschap.
aoA'Vvvwi'VWUvwiAnmAAawiwvwuwnm
HOOFOSTUH I.
EERSTE ONDERZOBIvINGEN DEPx, EIWITACHTIGE LIGCHAMETvquot;.
DE ONTDEKKING EENEU ZELFSTANDIGE GKOEP.
De complexe natuur der dierlijke stoffen en de ontelbare
ontledingsproducten, welke om die reden langs verschillende wegen
daaruit worden verkregen, waren oorzaak, dat de kennis van
haren scheikundigen aard langen tijd gebrekkig en hoogst opper-
vlakkig bleef. Het tijdperk, waarin de scheikunde , als hulp-
wetenschap der geneeskunde optrad en bijna uitsluitend door ge-
neeskundigen werd beoefend, had weinig tot de uitbreiding van
de kennis dezer stoffen bijgedragen, waarvan de reden vooral
in het gebrekkige der analytische hulpmiddelen moet worden
gezocht. Eerst na de hervorming, door lavoisier in de schei-
kunde ingevoerd, werden de door hem en zijne voorgangers
ontdekte feiten met eenig goed gevolg op de verschijnselen
van het dierlijk organisme toegepast, de dierlijke stoffen aan
een beter scheikundig onderzoek onderworpen en de eerste
onderzoekingen in dit gedeelte der scheikunde geleverd, welke
eenig blijvend resultaat hebben nagelaten. In het laatst der
vorige eeuw ontmoeten wij daarom ook de eerste belangrijke on-
derzoekingen der eiwitachtige ligchamen.
Eeeds hadden eoelle (I) en hopfman de verschillende stof-
fen , die zich bij de sf olling des bloed s afscheiden, aan een onder-
zoek onderworpen en de fibrine onder den naam van matïère
fibreuse du sang beschreven ter onderscheiding van ^^hjmple
(1) Journ. de médie. Paris, i771—1773—1776.
-ocr page 10-coagnlahle, toen hewson (O insgelijks zijne aandacht hierop
vestigde en vooral den invloed naging, dien verschillende
inwerkende stoffen en omstandigheden op de stolling uitoe-
fenen. Door hem en hunter (2) werden inderdaad vele eigen-
schappen des bloeds met juistheid waargenomen en beschreven.
De albumine en fibrine, Avelke laatste iiunter coagulaüng lymplie
noemt, omdat in dien naam de kenmerkende eigenschap dezer
stof is opgenomen, werden door hen, gmelin (3) en jouedan (i)
als onderling verschillende stofifen opgevat; ook de kaasstof,
was door geoeeroy (5), voltelen (6) en macqxjer (7) onder-
zocht, maar nog niet met de voorgaande vergeleken.
Reeds beccaria, die door uitkneden van tarwemeel onder
water het gluten bereidde, had op de overeenkomst hiervan met
dierlijke stofi'en gewezen, en roelle had alle planten, die bij
drooge destillatie ammonia gaven, plantes animales genoemd.
Sedert de vorderingen der scheikunde nu hadden aan het licht
gebragt dat de elementen, waaruit dieren en planten
zijn opgebouwd , in het algemeen geene andere waren ,
dan die, welke in de levenlooze natuur worden aangetrof-
fen , trachtte men vooral in de planten overeenkomstige
stoffen te vinden met die, welke in het dierenrijk voorkomen,
om op deze wijze tot eenige verklaring van de voedingsver-
schijnselen te geraken. Berthollet (8) had de stikstof als
een bestanddeel van dierlijke stoffen leeren kennen en later (9)
de overeenkomst in dit opzigt van eenige plantaardige stoffen
(1)nbsp;An experimental inquirij into the properties of the blood. 1772.
(2)nbsp;Treatise of the blood, inflammation and gun-shot ivounds. 1771.
(3)nbsp;Gnmdriss der allgem. Chemie. 1789.
(4)nbsp;Disquisitio chym. evict, regn. anim. et vegef. elementa, 1799.
(5)nbsp;Hist, de I'Acad. royale des sciences de Paris. 1732.
(6)nbsp;Observ. chem. medic, de lade humano etc., Traj. ad J\hen, 1775.
(7)nbsp;Diet, de ckim. 1781.
(8)nbsp;Hist, de I'Acad. d. sciences. 1779.
(0) t. a. p. 1785.
aangetoond; hiermede was voor die opvatting wederom een
belangrijk bewijs geleverd, want ofschoon de onderzoekin-
gen van DAVY en anderen schenen aan te toonen, dat
er stikstof bij de ademhaling werd opgenomen, kon daaruit
toch het geheele stikstofgehalte van dierlijke stoffen, vooral in
het ontwikkelingstijdperk , niet worden afgeleid. Gretig vatte
reeds fotjkcroy deze ontdekking van behthollet op, en leverde
in 1788 eene memorie in aan de Société royale de médecine
onder den titel van: Eeclercles pour servir à VUdolre
du gaz azote ou de la mofette, comme principe des matières
animales. Hij bevestigt in de eerste plaats de onderzoekingen
van beethollet en vindt de stikstof zoo overvloedig in dier-
lijke stoffen, dat zeer slap salpeterzuur op eene eenigzins
verhoogde temperatuur reeds voldoende is, om dit gas te
ontwikkelen. Het stikstofgehalte vindt hij verder niet gelijk :
de matière fibreuse, welke den bloedkoek vormt en volgens
hem een groot deel der spieren uitmaakt, levert de meeste
stikstof; de matière aïbimiineuse of dierlijke gelei, die zamen-
trekt en ondoorschijnend wordt door warmte, zuren en alca-
liën, neemt de tweede plaats in, terwijl eindelijk de gelaüna
uit de huid, pezen en kraakbeenderen de minste stikstof op de
genoemde wijze oplevert. De zoo verkregene hoeveelheid
stikstof vond hij evenredig aan de bij drooge destillatie ver-
kregene ammonia. Hieruit en omdat er evenveel alcali noodig
is om het salpeterzuur voor en na de proef te verzadigen,
besluit hij, dat de stikstof van de dierlijke stoffen zelve afkom-
stig is. Hij vestigt ten slotte de aandacht der scheikundigen
op dit belangrijk verschijnsel en spoort hen aan te zoeken naar
den oorsprong van dit bgchaam en de wijze, waarop het in
het organisme opgenomen wordt. Hij zelf was de eerste, die aan
die roepstem gehoor gaf en reeds in 1789 gaf hij zijne onderzoe-
kingen over la matière aïhimînense des plan tes in het licht (l).
(1) Ann. de chim., III, p. 252.
-ocr page 12-In deze veriiandeling worden de stoffen, die in planten en
dieren overeenkomen, opgeteld, de vette oliën en vetten,
de emulsiën en de melk, de plantaardige en dierlijke gelei
en ter aanvulling van deze rij alweder eene stoffe de matière
athmmeim der planten bijgevoegd, welke zicb uit planten-
sappen bij verwarming afscheidt. Hij vergeleek de eigenschappen
van deze stof met die van dierlijk albumen, een naam dien
ifQUKCUoy het eerst gebruikt en vindt ze in uitwendig voor-
komen, smaak, oplosbaarheid in koud water, alcalien en vooral
iu ammonia, in stolbaarheid door warmte, in overgang tot rotting
zonder zuurvorming, volkomen identisch. De overeenkomst
met gluten in sommige opzigten verloor hij ook niet uit het
oog, want hij schrijft t. a. p., p. 259 :
« Ainsi voilà deux substances animales contenues dans le
froment : Tune, le gluten, analogue à la partie fibreuse des
muscles des animaux; l'autre semblable à l'albumine, qui existe
en si grande proportion dans les liquides des animaux. Cette
matière, que nous avons indiquée déjà dans un grand nombre
de végétaux, mais dont nou.s avons trouvé des traces dans
un beaucoup plus grand nombre d'autres, existe en général
dans toutes les plantes vertes et dans toutes leurs parties
molles et succulentes -, il paraît qu'elle se condense, s' épaissit
par le travail de la végétation et qu'elle contribue à la for-
mation de leurs parties solides.quot;
Uit de waarneming dat zure plantendeelen geen spoor
albumen bevatten, maar steeds gelei, dat bloed met zout-
zuur, salpeterzuur en azijnzuur eene in water oplosbare gelei
vormt, leidt hij de gevolgtrekking af, dat dierlijke zoowel als
plantaardige gelei welligt eene verbinding van albumen met
een zuur is.
De onderzoekingen van foukcroy omtrent liet bloed (l) lever-
den weinig blijvend resultaat op. De helderroode kleur, wan-
(1) hnn. de cMm., VII, p. 14G.
-ocr page 13-neer zuurstof in aanraking met bloed komt en de bruinroode
door contact met waterstof, werden door hem waargenomen.
Hij zag dat zuren en alcohol insgelijks het serum deden coagu-
leren ; terwijl eene sterke verdunning met water de stremming
bij verwarming verhinderde, maar een vlies deed vormen op
de oppervlakte, even als dbybux en paumentiek (O bij ver-
warming van melk hadden waargenomen. De waarneming,
dat eiwit aan de lucht verdikt, bragt hem op het denkbeeld,,
dat bij den overgang van eiwit in gecoaguleerden toestand
opneming van zuurstof plaats had. Zoo zoude er eene zekere
temperatuur noodig zijn , om albumine met zuurstof te ver-
binden, even als dit bij zoo vele metalen geschiedt; zuren
zouden op die wijze de coagulatie te weeg brengen en bevor-
deren, omdat zij de waterontleding begunstigen, zoo als
bij de oxydatie van metalen het geval is. Op die wijze was de ver-
dikking van de lymphe aan de lucht verklaard, van ulcera
pulmonum enz. Om deze theorie aan de waarneming te toetsen,
vermengde hij serum met rood kwikoxyde, en zag na twaalf
uren dit oxyde zwart geworden en allengs coagulatie van het
albumen intreden. De opvatting, welke door deze proef niet
wederlegd werd, strookte zoo goed met de waargenomen ver-
schijnselen, dat FOüKCUOY geene andere proeven in dit opzigt
noodig achtte. Zij werd evenwel reeds spoedig wedersproken door
cabeadoiii (2) en later door thÉnaiid (3): de eerste coaguleerde
albumine onder olijfolie; de tweede toonde aan, dat de coagulatie
zoowel in gesloten vaten als in de open lucht plaats heeft, dat
daarbij hoegenaamd geene gas-ontwikkeling wordt waargenomen
en gecoaguleerd albumen dus voor oplosbaar eiwit moet gehou-
den worden, waarvan de moleculen meer tot elkander genaderd
zijn. Volgens hem bezit dan ook gestold eiwit, opgelost in zeer
(1)nbsp;Ann. de rhim., VI, p. IRH.
(2)nbsp;(. Ti. ƒ)., XXIX, p. 'J8.
(3)nbsp;t. p., LXVIl, p. 320.
-ocr page 14-verdunde potassa caustica dezelfde eigenschuppen, als voor de
stolling; zuren praecipiteren het eiwit daaruit alleen dan,
wanneer zij in overvloed worden aangewend en de praecipitatie
door alcohol vooral spreekt voor deze zienswijze. De coagulatie
door zuren is niet identisch met die, welke door verwarming in-
treedt, want hij verzadiging met een alcali, zelfs ammonia, lost
het weder op, wat door warmte gecoaguleerd eiwit niet doet. Alle
zuren vormen, wanneer zij niet te zeer geconcentreerd zijn,
met albumine moeijelijk oplosbare verbindingen, Avaaronder die
met salpeterzuur de meest onoplosbare is. Ook bijna alle metaal-
zouten worden door albumine nedergeslagen, welke praecipitaten
uit het zuur, het oxyde en albumine bestaan en in overvloed
van eiwit ipeer of minder oplosbaar zijn.
Na de onderzoekingen van fourceoy verscheen eene ver-
handeling van pahmentieu en deyetjx (l) over het bloed
zoowel in gezonden als zieken toestand. Zij vorschten de
eigenschappen van de bestanddeelen van bloedkoek en bloedwei
na, beschouwden de crusta ivflammatorm als gewijzigde fibrine,
en meenden dat de roode kleur des bloeds door de oplossing
van ijzer in het vrije alcali des bloeds veroorzaakt werd, terwijl
thÉxabd dit ijzergehalte van het oplossend vermogen van albu-
mine voor metaaloxyden afleidt. Het onderzoek naar den schei-
kundigen aard der eiwitachtige ligchamen treedt vervolgens
eenigen tijd op den achtergrond, en het opsporen van albumhie
en fibrine in andere vloeistoffen en vaste deelen des ligchaams
wordt het algemeen streven der scheikundigen in het begin
dezer eeuw. Zoo werd albumine in Synovia (2), in amnios-
vocht (3), in het succus entericus (-i), in sperma, maagsap (5)
en exsudaten aangetoond, verbonden even als in het bloed
(1)nbsp;Journ. de phys. et de chim. et d'hist, naturelle, 179-i, p. 372.
(2)nbsp;Marqueron, Ann. de chim., XIV, p. 123.
(3)nbsp;Vauquelin et buniva, Ann. de chim., XXXIII, p. 270.
(4)nbsp;Hildebr.4ndt's Encyclop., I, S. 1515.
(5)nbsp;JouRDAN, Disquisitio, p. 2 en Ann. von Crell, 1801, p. 4-66.
-ocr page 15-met meer of minder gelatina, welke steeds de albumiue ver-
gezelt en dan ook door foubckoy en vauqtjelin, deyeux en
paiimenïiee in het bloed worden aangenomen. Wij hebben
reeds gezien, dat eoukcuoy fibrine als hoofdbestanddeel van de
spieren beschouwt, atjteneieth en weeneu (') namen nu de
stolling van den chijl waar, en emmert en eetjss (2) bewezen
reeds vrij voldoende, dat ook hij fibrine bevatte; john (3) toonde
later fibrine in de huid aan en ook de aanwezigheid der albumiue
in hersenen en zenuwen, in verbinding met phosphorushoudend
vet, a'erder in den inhoud der graaf'sche blaasjes en in vele
ziekelijke producten van het dierlijk organisme was intusschen
bekend geworden. Bostock (-i) trachtte eenige zekere en gevoe-
lige reactieven te vinden voor deze stoffen, wier algemeeue ver-
spreiding in 't dierlijk organisme het hooge gewigt aanwees,
dat zij voor het leven inhielden. Hij betreurt het dat de analy-
sen van dierlijke vochten vooral zoo onnaauwkeurig werden ge-
daan en tracht door inwerking van reagentia albumine, gelatina
en mucus van andere ligchamen eu onderHng te onderscheiden.
De meest kenmerkende eigenschap van albumine is, dat zij
door warmte coaguleert: VlOOO albumine is op die wijze nog aan
te toonen, maar vooral sublimaat is een gevoelig reactief op
deze stof; het vast worden bij bekoeling is de meest kenmer-
kende eigenschap van lijm: 'i/ioo is op die wijze te herkennen;
acidum tannicum is nogtans gevoeliger, terwijl sublimaat geene
werking uitoefent; de eigenschappen van mucus zijn meest
negatieve; hij coaguleert bij verwarming noch stolt bij bekoe-
ling, wordt door acidum tannicum niet gepraecipiteerd maar wel
door acetas plumbi. Hoe gewigtig het ook voor de physiologie
wezen mogt, de verschillende stoffen in de dierlijke vochten
(1)nbsp;U'mertalio, sistens e~xperimenia circa modum quo cliymus in chyluni
muialur, 1800, p. 35.nbsp;'
(2)nbsp;Allgem. Journ. der Ckein. von sciiEREU, V, S. 164.
(3)nbsp;Lahoral. chim., 1808, I, p. 435.
(4)nbsp;Ann. de chim., LXVII, p, 35.
-ocr page 16-beter te kunnen onderscheiden, zoo leerde nogtans eene volgen-
de verhandeling van bostock (l) dat de genoemde reactieven
hiertoe ontoereikend waren.
In dezen tijd verschenen de analysen van gay-lxjssac en
thénard (2) van plantaardige en dierlijke stoffen. Wij vmden
daarin opgenomen de albumine, fibrine en matière caséeuse :
eiwitstof.
51.88
7.54
15.70
24.88
vezelstof.
52.48
7.02
19.93
20.57
kaasstof.
58.67
7.42
21.38
12.53
C.
H.
N.
O.
(3)
Spoedig daarna zag eene hoogst belangrijke verhandehug van
BERZELius (4) het licht. Ondersteund door de vorderingen,
welke de scheikunde in den laatsten tijd gemaakt had, w^as
hij gelukkiger dan de meeste zijner voorgangers. Bij eene uit-
nemende kritische beschouwing van hetgeen vóór hem op dit
gebied werd geleverd, werden door hem de kenmerkende
eigenschappen van de reeds genoemde bestanddeelen des bloeds
beschreven. Hij toonde verder eene eigendommelijke stof
daarin aan, door hem voor de zuivere kleurstof gehouden, en
bepaalde ook daarvan de eigenschappen met groote naauwkeu-
righeid. Hierdoor werd het mogelijk bij onderzoekingen van
andere dierlijke vloeistoffen meerdere zekerheid omtrent het
voorkomen dezer stoffen te verkrijgen. Berzelitjs heeft evenwel
de kleurstof niet leeren kennen in zuiveren toestand, maar
met een ander ligchaam vermengd zoo als lecatvU later vond.
(1)nbsp;t. a. p., p. 54
(2)nbsp;Ann. de, chim., LXXIV, p. G3.
(3)nbsp;Ten einde de analysen van deze stollen in verscliiileiiile tijtien uitge-
voerd, beter te kunnen vergelijken, zijn steeds de hoeveelheden koolstoÊdoor
ons op C 75 herleid. Het tegenwoordig insgelijks lagere equivalent der
stikstof brengt eene zoo geringe wijziging in de proc. zamenstelling te weeg,
dat ik daarvoor eene herleiding niet noodzakelijk achtte.
(4)nbsp;Ann. de chim., LXXXVIII, p. 26,
-ocr page 17-Heeds waren er verscheidene denkbeelden geuit omtrent den
aard der stof, waaraan bet bloed zijne kleur te danken bad,
Lemeey en menghini (l) waren de eersten, die aantoonden, dat de
asch van bloed ijzer bevatte; de laatste meende dit zelfs
door eene magneet daaruit te kunnen verwijderen. Gedurende
de ontwikkeling van het antiphlogistische tijdperk in de schei-
kunde trachtte men de kleurverandering van het bloed bij de
ademhaling uit de aanwezigheid van ijzeroxyde te verklaren en daar
het oplossend vermogen van eiwit voor metaaloxyden nog niet
bekend was, schreven ïaementibe en dbyeux de kleur aan
ijzeroxyde toe, dat door het vrije alcali des bloeds werd op-
gelost gehouden. Geen meende, dat het ijzer in verbinding
met phosphorztmr moest aanwezig zijn en fotjucuoy geloofde
onbetwistbaar de natuur van de kleurstof zoowel als den vorm,
waaronder het ijzer in het bloed wordt aangetroffen, te hebben
uitgemaakt. In zijn Système des comaissanees cUmiques (t. IX,
p. 15a) deelt hij mede: «Nous avons trouvé (yauqtjelin et
moi), dans nos expériences relatives à la coloration du sang,
que le phosphate de fer sur-oxigéné est avec excès de sa base ;
que ce phosphate se dissout très-bien et par la plus légère agi-
tation ou le broyement, dans le blanc d'oeuf cru et dans
le sérum du sang; il n'est même pas nécessaire d'employer
l'aide de la chaleur pour opérer cette dissolution, puisque elle
a lieu à froid par le seul mouvement, en offrant sur-le-champ
une couleur rouge très-forte, qui imite celle du sang. Un peu
d'alcali fixe pur accélère cette dissolution, et la rend plus com-
plète et plus vive dans sa couleur. Ainsi la phosphate de fer,
dont la quantité, quoique très-petite, suffit pour colorer le
sang en rouge, y est dans 1' état de suroxidation et d'excès
de métal; il y est dissous dans 1' albumine et avivé par la soude
qui s'y trouve.quot;
Volgens deze onderzoekingen bestond liet rood worden van
(1) De fcrrearum. parlicularum prnrjressu ui sanguinem, 11, p. 47ó.
-ocr page 18-cliylus aan de lucht in de omzetting van neutraal phospiior-
zuur ijzeroxyde in een bazisch zout.
Beezelius toonde in de genoemde verhandeling de onjuist-
heid van deze voorstelling aan; hij nam waar, dat metaaloxyden
in 't algemeen door serum tot zekere mate worden opgelost,
maar zag tevens dat geen ijzerzout in staat is liieraan de
kleur van het bloed mede te deelen en bovendien, dat zulk
ijzerhoudend serum volstrekt niet de eigenschappen van de kleur-
stof des bloeds bezit. Daar looizuur noch bloedloogzout, in
een woord geene der meest gevoelige reactieven op ijzer, de
aanwezigheid hiervan in de kleurstof aantoonde, geloofde hij
het besluit geregtvaardigd, dat eotjrcboy en vauquelin onjuist
hadden gezien en het ijzer niet in den vorm van een zout
aanwezig zijn kon, maar in niet geoxydeerden toestand verbonden
was met de kleurstof, even als de elementen koolstof en waterstof
onderling. Hij deelt mede, dat de kleurstof in water oplos-
baar is, tot 50° kan verhit en uitgedampt worden, zonder die
eigenschap te verliezen, maar dat zij door verwarming tot 100 quot;
coaguleert en hare oplosbaarheid in water verbest. Hij toonde
verder aan, dat de vezelstof, kleurstof en eiwitstof zich met
minerale zuren verbinden kunnen en dat deze verbindingen
in het zuur onoplosbaar zijn, maar door verwijdering van het over-
tollige zuur weder oplosbaar worden, met uitzondering van die met
salpeterzuur, welke eene gele stoffe daarstelt, door eouecroy en
VAUQUELIN reeds door inwerking van dit zuur op spierweefsel ver-
kregen en door hen voor een bijzonder zuur gehouden. Berzelius
houdt haar voor eene verbinding van fibrine met acidum nitricum, i
of in sommige gevallen met acidum nitrosum met nog een ander
zuur, dat de meeste overeenkomst met, appelzuur heeft, en door
decompositie van een deel fibrine gevormd wordt. Hij vindt verder
dat de albumine, fibrine en kleurstof in azijn- en phosphorzuur op-
losbaar zijn, en dat dien ten gevolge de stolling van serum, met deze
zuren vermengd, bij verwarming verhinderd wordt; dat de vezelstof
door koking met water gedeeltelijk opgelost wordt, en hetgeen over-
blijft in azijnzuur onoplosbaar is geworden; dat zij alle drie door
alcohol en aether tot in zekere mate in bijzondere soorten van vet
worden omgezet, die verschillend zijn naarmate men alcohol of
aether heeft aangewend. Kbrine, albumine en kleurstoffe des
bloeds (met globuline vermengd) hebben dus zoo veel overeen-
komst, dat zij als wijzigingen van dezelfde stof kunnen wor-
den aangezien, waarom beuzeltos voorstelt ze eiwitacUige
hestanddeeïén des Uoeds te noemen; hunne zamenstelling, meent
hij, moet ongeveer dezelfde zijn en kleine veranderingen zul-
len in het levend dier eene omzetting dezer stoffen in elkan-
der tot stand brengen. De zwavel wordt door hem als bestanddeel
dezer stoffen aangenomen. Hij wederlegt verder de aanwezigheid
van felatina in het bloed, tot welk resultaat bostock O en
BRA^-BE (2) ook kwamen, en toont aan dat zij als zoodanig
in het organisme niet voorkomt, maar een decompositie-
product is.
Bij eene naauwkeurige vergelijking van menschen- en
ossenbloed vond hij eene opmerkelijke overeenkomst tusschen
beide. Dezelfde eigeiidommelijke bestanddeelen, dezelfde ver-
houdingen en bijna dezelfde chemische eigenschappen in het
algemeen. De vezelstof, kleurstof en eiwitstof van menschen-
bloed zijn nogtans gemakkelijker tot asch te branden, waar-
door, volgens hem, een grooter stikstofgehalte iu ossenbloed
aangeduid wordt, welk verschil des te opmerkelijker is, om-
dat de voedingsstoffen van den mensch over het algemeen meer
stikstof bevatten, dan in die van herbivora wordt aange-
troffen. Het proces der voeding ligt dan ook nog m het
duister; wel heeft de scheikunde zich vele moeite gegeven,
om de wijze te verklaren, waarop het verlies, dat de vloei-
stoffen des ligchaams dagelijks ondergaan, wordt aangevuld,
maar zij kon hierin, volgens hem, evenmin doordringen als
(1)nbsp;Medico-chirurgical transact., I, p. 47
(2)nbsp;Ann. de, chim., XCIV, p. 34.
-ocr page 20-elders, waar liet zenuwstelsel zijnen invloed op liet chemisch
proces uitoefent.
Er is welligt geene stoffe, waarover zoovele verschillende
begrippen hebben geheerscht, als over de kleurstof des
bloeds. Zoo komt be,a]S'de (1) bij het onderzoek van het
bloed en den chijl tot het resultaat, dat de kleurstof geen
ijzer bevat. Hij verbrandde eene aanzienlijke hoeveelheid kleur-
stof en verkreeg slechts sporen van ijzer, trekt daaruit het
besluit, dat zij geheel vrij van ijzer is, omdat men bij ver-
branding van alle dierlijke stoffen, zelfs van zuivere fibrine,
steeds ijzer aantreft, ofschoon bbuzeliüs in de genoemde verhande-
ling had aangetoond, dat fibrine en albumine dit niet be-
vatten. Vatjqtjelin (2) onderzocht insgelijks de kleurstoT en
herhaalde de proeven van beande , welke volgens zijn oordeel
het eerst aantoonde, dat de oorzaak van de kleur des bloeds
in eene bijzondere dierlijke stof gelegen was en niet in het
ijzer. Hij trekt de kleurstof met verdund zwavelzuur uit den
goed van serum bevrijden bloedkoek en praecipiteert met am-
monia. Hij beschrijft de eigenschappen dezer kleurstof, komt
tot dezelfde resultaten als beande , dat zij namelijk niet ijzer-
houdend en onoplosbaar in water is, maar ontveinst zich
echter niet, dat die stoffe door het zuur en de aangewende
warmte eenige verandering kan hebben ondergaan, daar
hare kleur inderdaad niet met die des bloeds overeen-
komt. Beuzelixjs werd door de proeven van vauquelin
aangespoord, zijne onderzoekingen ten opzigte dezer stof nog
eens te herhalen. Vatiquelin had, vreemd genoeg, de aanwe-
zigheid van ijzer in de kleurstof bestreden, zonder ze zelfs tot
aseh te branden, terwijl beiizelius reeds vroeger had aangetoond,
dat dit de eenige wijze was, om het ijzer in die stof aan te
(1) Philos. transact. 1812.
(2^ Ann. de chim. et de phys., i, p. 0.
(3) /. 2. p., V, p. 42.
-ocr page 21-tooiien. Hij begrijpt niet, hoe buande slechts sporen van ijzer
heeft kunnen ontdekken en verkrijgt weder 'ï/io % ijzeroxyde uit
de kleurstof, hetgeen 1/2 7o ij^®^ aantoont. Dat de kleurstof ijzer
bevat is dus uitgemaakt, maar of dit ijzer eenig deelheeftin
de kleur van het bloed, acht hij voor alsnog moeijelijk te be-
slissen, Er is even veel reden om dit te ontkennen als aan te
nemen. Het is wel duidelijk dat het ijzer niet op die wijze
de kleur des bloeds te weeg brengt, als men zich voorstelde,
toen men meende dat het ijzer als oxyde in het bloed was
opgenomen, maar toch kan de aanwezigheid van ijzer in de kleur-
stof eenigen invloed op hare kleur hebben. Zijne kleurstof bezit
de eigenschappen van fibrine en albumine, en verschilt daarvan
alleen door kleur en ijzergehalte. Zij heeft nog meer overeenkomst
met de stof der lens cristallina, waarvan de asch slechts sporen
van ijzer bevat. Aan den anderen kant geeft de zwarte stof,
waarmede de choroidea van het oog is bekleed, eene roode asch
met hoog ijzergehalte. Er is dus wel eenige waarschijnlijkheid
Voor, dat het ijzer iets tot de kleui bijdraagt; eene meening,
welke door gmelin (l) bestreden werd, aangenomen zelfs dat het
voornaamste gedeelte van het ijzer regulinisch met de stikstof,
zuurstof, waterstof en koolstof van de kleurstof is verbonden.
Terwijl aldus de kennis dezer stoffen uit het dierenrijk, vooral
door de uitstekende onderzoekingen van een' berzelitts, aan-
zienlijke vorderingen gemaakt had, was de scheikundige aard
(Ier plantaardige eiwitstoffen nog Aveinig onderzocht, Nadat
fourcuoy de eiwitstof in vele plantensappen had aangetoond,
werd de reeks van planten, die hij onderzocht, door anderen
aangevuld; zoo toonde vauquelin ze in het sap van Carka
papaya, eigt;;rioe in aardappelen, schbadeb in kool, geotïhüss
in bet stu.ifmeel der tulpen enz. aan. Pkoüsï alleen twijfelde
of het plantaardig eiwit dezen naam verdiende, en lits'k (2) meende
(1)nbsp;Uaadb. d. Chem., IV, S. 1169.
(2)nbsp;ScnWEiGGER's Journ., XIV, S. 294.
-ocr page 22-daarom eene vergelijking tnssclien plantaardig eiwit, gluten en
dierlijk eiwit te moeten instellen. Al hetgeen door warmte mt
plantensappen coaguleert, komt hem zoo overeenkomstig met
gluten voor, dat hij niet besluiten kan daarin eene andere
stof te zien. Dat plantaardig eiwit opgelost is, terwijl
gluten in vasten toestand voorkomt, acht hij niet voldoende
om beide stoffen te scheiden. Hij vergeleek daarom gestold
plantaardig eiwit met gluten, om alzoo te bepalen, of planten-
eiwit meer overeenkomst met deze stof dan wel met dierlijk
albiTmen heeft. Hij vindt ze alle onoplosbaar in water,
in hunne verhouding ten opzigte van alcohol, minerale zuren,
alcaliën, azijnzuur geheel identisch en leidt uit zijne
onderzoekingen af, dat gluten en gestold dierlijk eiwit
slechts weinig verschil in eigenschappen opleveren; dat ge-
stold plantaardig eiwit en gluten echter nog meer over-
eenkomst bezitten; dat het eiwit van het sap van witte kool (in
zijne verhouding ten opzigte van zwavel- en salpeterzuur door de
belderheid der oplossing en de vorming van oxaalzuur)
tusschen beide instaat, maar toch ook meer tot gluten dan tot
dierlijk gestold eiwit nadert, en dat dus oplosbaar eiwit en gluten
tot ééne klasse van stoffen moeten worden gebragt. Even ab
het dierlijk eiwit op vele plaatsen vloeibaar, op andere in
vasten toestand voorkomt, zoo ook het gluten,volgens zijne meening.
In 1830 (1) vond een Itabaansch scheikundige, taddei,^ dat
het gluten van tarwe door alcohol in twee stoffen werd geschei-
dende eene stof, die hij gliadhie noemt, is in alcohol oplosbaar,
verbindt zich met alcaliën, en wordt door koolzure alcabënuit
de alcoholische oplossing nedergeslagen, terwijl zuren er geene
werking op uitoefenen; de andere, zyniome, is m alcohol
onoplosbaar, lost echter in azijnzuur en minerale zuren bij ver-
warming zeer ligt op, ondergaat door kaustieke alcabën eene
soort van verzeeping en geeft bij verbranding eenen reuk van haren
(1) TH0MS0:lt;'S Annalen, 1820, p. 390.
-ocr page 23-lö
of hoorn, ter^-ijl gliadine met levendige vlam verbrandt, eene
volnmineuse kool achterlaat en moeijelijk tot asch te brengen
is. Eeeds cadet (l) had in 1808 aangetoond, dat gluten eenigen
tijd aan zich zelf overgelaten in alcohol oplosbaar vrerd en uit
de alcoholische oplossing door water werd geprsecipiteerd, maar
meeïide toen, dat versch gluten deze eigenschap miste. Beu-
ZELius (2) meent, dat taddei nieuwe namen aan bekende
zaken gegeven heeft. Hetgeen hij in alcohol oplosbaar vond,
is eene kleverige stof, die geheel met gluten overeen komt.
Zij is ^Q plantenlijm, overeenkomende met de stof die einhop (3)
in rogge, gerst en erwten aantoonde, die met gluten van tarwe
zeer veel overeenkomst bezit, maar gedurende de behandeling
met water wordt opgelost. Het onopgeloste komt in uitwen-
dige kenmerken zoo met dierlijk eiwit overeen, dat men het
hiervan op het gezigt niet onderscheiden kan. De hoofdeio-en-
schappen van deze plantenlijm zijn de volgende:
Zij is geel, elastisch; met kouden alcohol behandeld, ver-
krijgt
men eene melkachtige vloeistof, en eene slijmachtiquot;'e
stof blijft onopgelost, welke geene plantenlijm is. In azijn-
zuur lost de plantenlijm op en laat insgelijks deze stof over,
die het zelfs bij koking niet opneemt. Uit de azijnzure op-
lossing wordt de plantenlijm door verzadiging van het zuur
met
een alcali gepraecipiteerd en gaat met minerale zuren in
zuur water onoplosbare verbindingen aan, die door uitwasschen
van het overvloedige zuur oplosbaar in water worden; phos-
phorzaur alleen vormt eene oplosbare verbmding. Ook alcaliën
gaan met plantenlijm verbindingen aan, zoodat de alcalische
reactie geheel verdwijnt, wanneer plantenlijm in overvloed aan-
wezig is; deze verbindingen zijn wederom in zuren oplosbaar
en laten de genoemde slijmachtige stof wederom onopgelost. Met
(1)nbsp;Ann. de. chim., LXVII, p. 320.
(2)nbsp;Jahresbericht, 1828, S. 231.
(3)nbsp;Journ. der Chemie von Gkhi.en, fi. 5 en tj.
-ocr page 24-aarden en metaal-oxyden vormt ze onoplosbare verbindingen, en
ook koolzure alcaliën praeeipiteren de plantenlijm uit de neu-
trale oplossing in kaustiek alcali of in zuren. Zij wordt uit
die oplossingen door sublimaat en acidum tannicum geprse-
cipiteerd, even als dit bij dierlijke lijm plaats vindt. Het
plantcneiwit, dat bij behandeling van gluten met alcohol over-
blijft, bezit alle eigenschappen van dierlijk gestold eiwit: het ver-
bindt zich met zuren, waarvan de neutrale verbindingen alweder
in water oplosbaar zijn en door eene overmaat van zuur uit
deze oplossing geprcEcipiteerd worden, waarop azijnzuur en phos-
phorzuur alleen eene uitzondering maken. De slijmachtige
stof, waarvan reeds meermalen sprake was, is nog niet nader
onderzocht.; zij geeft bij destillatie ammonia, lost in alcohol
bij verwarming op, maar wordt daaruit bij bekoeling weder
afgezet.
Eeeds vele scheikundigen hadden zich met de eiwitachtige
stoffe uit de emulsieve zaden bezig gehouden. Proust be-
schouwt ze als kaasstoffe gebonden aan eene olie; vogel
neemt insgelijks kaasstof in de bittere amandelen aan, omdat
hij waarnam, dat de emulsieve vloeistof, even als de melk,
door alcohol en azijnzuur, in kleine hoeveelheid, gestremd
Moordt, dat zij even als melk, eenigen tijd aan zich zelve over-
gelaten, eene laag room vormt en ook door rotting denzelfden
reuk aanneemt. Cheveetjil W deelde mede, dat kaasstof van
boter bevrijd, msgelijks door warmte coaguleerde. Eoullay
nogtans deelt de meening van vogel niet en houdt de
coagulatie door warmte, welke, al deze emulsieve vloeistof-
fen ondergaan, voor een kenmerkend teeken der aanwezig-
heid van albumine. Payen en heney hebben vervolgens
deze stof nader onderzocht en ze voor caseine gehouden ,
terwijl soxjBEiEAN (2) daarna aantoonde, dat zij eigenschappen
(1)nbsp;Did. des sciences nat, XXV, p. 141-
(2)nbsp;Joiirn. de pliarm., XII, p. 52.
-ocr page 25-van eiwit, niet van kaasstof bezit. Zij Moordt, schrijft hij,
door warmte gecoaguleerd, is onoplosbaar in ammonia, en levert
ten slotte bij rotting geen oxide caséeux of caseas ammoniae.
Payen en heney (t) hebben daarop een tweede onderzoek naar
den aard van dit bgchaam ingesteld en gevonden , dat het
geene kaasstof is, maar tusschen albumine en caseine instaat,
waarom zij voorstelden het alhnmino-caséenx te noemen. Zij
eindigen hunne verhandeling over dit ligchaam met den Avensch,
dat er spoedig eene elementair-analyse van worde verrigt, opdat
ook hieruit identiteit of verschil moge blijken. De moeijelijk-
heid om deze stof zuiver en droog te verkrijgen, deed hen
besluiten, dit onderzoek , waarmede zij reeds zich bezig hadden
gehouden, aan anderen over te laten. Ten opzigte van de kaas-
stof der melk toch heerschte nog veel duisters; het eerste on-
derzoek naar den aard dezer stolfe, dat hier vermeld worden
moet, is te vinden in eene verhandeling van paementiee en
DEYEiJx (2), ten onderwerp hebbende het scheikundig onderzoek
van zes in de geneeskunde meest gebruikt wordende melksoor-
ten, eene bekroonde prijsvraag van de Société de médecine te
Parijs. ScHEELE had aangetoond, dat zuren de kaasstof der
melk deden coaguleren, maar haar weder oplosten, wanneer zij
in overvloed werden aangewend. Zij vonden, dat de melk bij
verwarming een vlies vormt, hetwelk zich, als het weggenomen
wordt, telkens vernieuwt; dat de kaasstof, even als het gluten,
waarmede zij veel overeenkomst heeft, door zwakke zuren , pot-
asch en soda wordt opgelost; dat zij hierbij ammoniak ontwik-
kelt, en bij praepicitatie met een zuur uit de alcalische oplossing,
gas hepaticnm geeft, waarvan zij den oorsprong niet kennen,
daar de kaasstof, volgens hen, geene zwavel bevat, zoo als het ei-
wit, waarmede zij overigens veel overeenkomst bezit. Zij geven
verschil op tusschen de kaasstof uit de verschillende melksoor-
(1)nbsp;Journ. de cliim. méd., II, p. 150.
(2)nbsp;Ann. de chim., VI, p. 183.
-ocr page 26-ten, die zij onderzochten, hetgeen ook fourcroy en vaüqxjelin
aannemen, welk verschil zich nogtans alleen tot het uitwendig
voorkomen bepaalt.
Door verschillende scheikundigen werden proeven genomen,
ten einde het gehalte aan kaasstof in verschillende melksoor
ten te bepalen. De elementaire zamenstelling was door gay-
ltjssac en thÉnarb aangetoond (zie bladz. 8), maar verder
was de natuur dezer stof niet onderzocht, toen prol'st lquot;!)
meende gevonden tc hebben, dat er zich bij rotting overeen-
komstige producten uit vormden met die, welke op dezelfde
wT^jze uit gluten verkregen worden. Eeeds was aangetoond,
dat gluten spoedig in gisting overging, dat zich daarbij
koolzuur ontwikkelde en azijnzuur met ammonia gevormd werd.
Proust meende nu, dat zich hierbij een bijzonder zuur vorm-
quot;de, dat hij acide caséique noemde, en een ander product
oxide caséeux, en vindt dezelfde producten nu ook bij rot-
ting van kaas. Braconnot (2) herhaalde deze proeven,
maar kwam hierbij tot andere resultaten. Pegust had waar-
genomen, dat de kaasstof voor een groot gedeelte bij rotting
opgelost werd. Dit opgeloste gedeelte werd uitgedampt, met
alcohol behandeld en op deze wijze de caseas ammoniae verkre-
gen. De eigenschappen van deze alcoholische oplossing nagaande,
vond braconnot, dat proust aan een mengsel van verschillende
stoffen dien naam gegeven had , en dat de zure natuur van
dit mengsel aan azijnzuur is toe te schrijven. Hij toonde
daarin aan:
1quot;. Vrij azijnzuur.
'2quot;. Aposepedine.
.3quot;. Osmazoom.
4quot;. Eene in water en alcohol oplosbare dierlijke stof.
öquot;. Eene scherpe obe.
(1)nbsp;Ann. (Ie chim. et de phys., x , p. 20'
(2)nbsp;t. i. p., XXXVI, p. 159.
-ocr page 27-6quot;.nbsp;Hars.
7quot;.nbsp;Azijnzure potasch.
8°.nbsp;Chlorkalium.
9quot;.nbsp;Azijnzure ammonia.
Ten aanzien van de door proust oxide caséenx genoemde
stof, toonde liij aan, dat dit in alcohol onoplosbare ligcliaam,
door dierlijke kool ontkleurd, in water opgelost, bij langzame
verdamping zicli in kristallen afzette. Hij kon hiervan
geene analyse verrigtea, maar merkt op, dat het slechts zeer
weinig zuurstof bevat, zoo als ook puoust vermoed had en dus
geene aanspraak kan maken op den naam oxide caséeux, dien
PEOUST daaraan gaf. Yeeleer vindt hij den naam aposeped'me voor
die stof geschikt, daar zij zich bij rotting van alle dierlijke
stoffen schijnt te vormen.
Wij hebben bij de beschrijving van de eigenschappen der
kaasstoffe eenigzins de geschiedenis der overige eiwitachtige
ligchamen uit het oog verloren. Sedert de onderzoekingen van
bbrzelitjs over de eiwitachtige ligchamen des bloeds, zijn er wederom
vele nasporingen omtrent den aard dezer stoffen in het werk
gesteld. PeÉvost en dumas (l) leverden een onderzoek van de
bestanddeelen des bloeds, waarin zij de kleurstof als eene
verbinding van dierlijke stof met ijzeroxyde beschouwden; die
verbinding zoude in water onoplosbaar zijn, ofschoon beezelius had
aangetoond, dat zij zelfs tot droogworden toe verdampt kon
worden, zonder hare oplosbaarheid in water te verliezen. De
coagulatie van eiwit was door cheveeuil (2) nagegaan;
hij vond, dat bij 61 « coagulatie intrad. PeÉvost en dumas
zagen de stolling van serum bij 63 quot; aanvangen eu bij 65 lt;gt;
volkomen worden. De oorzaak der stolling meenen zij in de
vorming van een bgchaam te moeten zoeken, hetwelk de soda
(1)nbsp;Ann. de chim. et de phy.lt;i., XXVII, p. 50.
(2)nbsp;i. z. p., XIX, p. 32.
-ocr page 28-verzadigt, waarmede, volgens hunne meening, het eiwit als
een albuminaat verbonden is; zoo zou ook alcohol het eiwit
coaguleren, omdat soda meer verwantschap tot alcohol, dan tot
eiwit bezit. Zij trachtten eiwit met metaalzouten te verbinden,
door eene eiwit-oplossing aan de werking eener electrische zuil
bloot te stellen en daarbij verschillende metaaldraden aan te
wenden. Eeeds bbande (1) had gezien, dat eiwit onder den
invloed van den galvanischen stroom coaguleerde. Hij geeft
op, dat reeds bij aanwending van eene zwakke batterij,
de coagulatie bijna uitsluitend aan de negatieve pool plaats
vindt, en verklaart dit verschijnsel door aan te nemen, dat
het alcali, waardoor het eiwit opgelost wordt gehouden, met
aanzienlijke snelheid wordt onttrokken en op deze wijze het
eiwit in gecoaguleerden toestand aan de negatieve pool achter-
laat. Gmelin (2) had proeven genomen om de verhouding van
eiwit in dit opzigt te leeren kennen, en was tot tegenover-
gestelde resultaten gekomen. Hij herhaalde daarom zijne proe-
ven (3) en wendde batterijen van verschillende sterkte aan, om-
dat hij meende, dat door de aanwending van meer of minder
sterke stroomen, welligt het verschil veroorzaakt werd, het-
welk er tusschen hem en beande bestond. Hij nam evenwel
waar, dat bij aanwending van eene sterke batterij de coagu-
latie aan beide polen intrad door de zich ontwikkelende warmte;
dat een zwakkere stroom het eiwit alleen aan de positieve
pool deed stollen, hetgeen zich eenvoudig door het vrij wor-
den van een zuur aan deze pool liet verklaren. Lassaigne (-i)
vond evenzeer, dat de coagulatie aan de positieve pool door
de ontleding van het keukenzout veroorzaakt werd, want
eiwit, door alcohol nedergeslagen en door lang uitwasschen
(1)nbsp;Philos. transact., 1809, p. 373.
(2)nbsp;GiLnEitT's Ann., LXIV, S. 347.
(3)nbsp;ScnwEiGCEn's Journ., XXXVI, S. 217.
(4.) Ann. de chim. ei de phys., XX, p. 'Jl.
tfÜ
-ocr page 29-daarmede van keukenzout bevrijd, werd uit zijne oplossing in
water door galvanische electriciteit niet gecoaguleerd, terwijl
de toevoeging van een weinig keukenzout terstond de stolbng
deed intreden. Zoo was de verklaring van de coagulatie van
eiwit, die bkaï^de op zijne waarneming, zoo als hij voorgeeft,
gegrond had en die door peÉvost en dümas gevolgd was , geval-
len en de oorzaak der stolling bleef onverklaard. Later heeft
bied (1) de veranderingen, die de galvanische stroom in eiwit-
oplossingen te weeg brengt, onderzocht en gevonden, dat bij
aanwending van een natron-albuminaat de stolling in de positie-
ve schaal intrad; (hij wendde namelijk twee schalen aan, welke
door een met keukenzout-oplossing bevochtigden draad van boom-
wol verbonden waren); dat bij eiwitverbindingen met zuren de
uitslag wel is waar niet zoo bevredigend was, daar er door
het chlorium steeds eiwit in de positieve schaal werd nederge-
slagen, maar dat er bij aanwending van azijnzure albumine ,
die op de genoemde wijze met eene schaal, met zuiver water
gevuld, in verbinding stond, na de proef azijnzuur in het
water van de positieve electrode kon worden aangetoond,
Düteochet (2) en von müllee (3) hebben insgelijks fibrine
en albumine aan de werking der galvanische electriciteit bloot-
gesteld. Dc eerste, die in 't algemeen de verhouding van dier-
lijke vochten in dit opzigt naging, meende door den galvanischen
stroom spiervezelen te vormen en beweerde, dat de bloedlig-
chaampjes platen waren, waarvan de kern electro-negatief,
dc rand electro-positief was (-i). Zij vonden coagulatie aan
de positieve pool; eene meening, die door j. müllee en
muldee {5} wederlegd werd. De eerste kon de vezelstof uit
(f) Philos, mag., X, p. 84.
(2)nbsp;Ann. des sciences nat., 1831.
(3)nbsp;poggendorff's Ann., 1832.
(4)nbsp;Muller, Physiologie, I, S. 127.
(5)nbsp;Nat. en schdk. archief, 1836, lil. 36i,
-ocr page 30-hare oplossing in potasch niet afscheiden en door de proeven
van MüLDER werd bewezen, dat de gezuiverde stoffen in het
algemeen niets vertoonden, van hetgeen de genoemde natuur-
kundigen aan die stoffen, zoo verontreinigd als zij gewoonlijk
voorkomen, hadden waargenomen. De albumine en fibrine
hebben de eigenschappen van alle ligchamen in dit opzigt ge-
meen; zij zijn niet bepaald of — electrisch; dit bewijzende
verbindingendoor hem en anderen onderzocht, waarin zij zoo-
wel de rol van eene bazis als van een zuur vervullen.
CouëuBE (i) meende, langs eenen anderen weg, een nieuw be-
standdeel van albumine te hebben gevonden. Hij stelde eiwit
van kippeneijeren bij eene lage temperatuur aan de lucht bloot
en zag op die wijze eene vliesachtige stof zich afscheiden;
daar er gedurende hare vorming geene gasontwikkeling plaats
had, b eschouwde hij ze niet als een decompositie-product. Zij
is, volgens hem, stikstofvrij, onoplosbaar in water en oplos-
baar in zoutzuur; salpeterzuur en zoutzuur ontleden liaar. Hij
nam daarvoor eerst den naam albuminine aan, maar veranderde
dien later in oonin, nadat sdubeiean en henuy (2), die ove-
rigens zijne proeven bevestigd vonden, hadden aangemerkt, dat
de eerste naam minder geschikt was.
Ten opzigte van de kleurstof des bloeds wordt door engel-
habdt (3) medegedeeld, dat zij, in water verdeeld, door chlorium
hare kleur verbest en dat daarbij een wit, geleiachtig praeci-
pitaat gevormd wordt, terwijl in de vloeistof ijzer, magnesia
en phosphorus met chlorium verbonden of in geoxydeerden
toestand aanwezig zijn. Eiwit wordt daardoor insgelijks neder-
geslagen; hij onderzocht niet of hierbij eene chlor-, dan wel
eene zoutzure verbinding gevormd werd, maar leidt uit zijne
proeven af, dat het ijzer als oxyde met de kleurstof verbonden
(1)nbsp;Ann. de chim. et de phys., XLI, p. 323.
(2)nbsp;Journ. de pharm., XV, p. 495.
(3)nbsp;Kastner's Archiv., V!, S. 337.
-ocr page 31-2:3
is. IkiizELius (1) kwam tegen deze meeuing op, omdat de
met ijzer zeer verwantschapte ligchamen, zoo als bloedloog-
zout, galnotenzunr enz., het ijzer aan die stof niet onttrekken
maar juist wel chlorium, dat tot ijzeroxyde geene verwantschap
heeft. Bovendien vormt ijzer met chlorium, hiomium, jodium,
cyan en zwavelcyan roode verbindingen, die geene zuurstof be-
vatten, terwijl ten slotte door de lucht, door zuren en warmte
aan de kleurstof veranderingen worden medegedeeld, die niet
aan ijzeroxyde toegeschreven kunnen worden. Ook eose (2)
leverde eene bijdrage, die oppervlakkig beschouwd voor de aan-
wezigheid van ijzer in geoxydeerden toestand in de bloedkleur-
stof pleit. Hij zag namelijk, dat ammonia de door clilor ge-
praecipiteerde kleurstof wederom met donkerroode kleur oploste,
wanneer men ze niet afgefiltreerd had van het vocht, waarin,
volgens de proeve van bngblhardt, chloridum ferri aanwezig
was. Toen hij daarop een ijzeroxyde zout en van ijzer bevrijde
kleurstof met ammonia behandelde, zag hij, dat zwavelammo-
nium noch galnotenzuur in die vloeistof eenig praecipitaat te
weeg bragt, en hij leidt hierait het besluit af, dat het ijzer als oxyde
met de kleurstof verbonden is. Berzelitjs (3) merkte evenwel
op, dat het inderdaad dan toch vreemd is, dat bij behande-
ling met zoutzuur, wanneer er eene zoutzure verbinding wordt
uitgescheiden, geen ijzer in de vloeistof kan worden aangetoond,
terwijl dit bij behandebng met chlor wel plaats heeft. Hij
meent dat ook deze proef de zaak, niet beslist. Lecanu i^i
(1)nbsp;Jahresbericht, 1827, S. 275. — Lehmann geeft ia zijne Physiologische
Chemie, B. I, S. 310, op, dat engeliiaudt uit zijne proeven eenen niet ge-
oxydeerden toestand van het ijzer in de kleurstof aannam. Ik was niet in de
gelegenheid het oorspronkelijlve stuk van engelhardt te lezen, maar vond in
BERZELius' Jahresbericht juist de tegenovergestelde meening van engelh.'^iidt
bestreden.
(2)nbsp;Poggendorff's Ann., VlI, S. 81.
(3)nbsp;Jahresbericht, 1828, S. 292.
(4)nbsp;Ann. de chim. el de phijs., XLV, p. 5,
-ocr page 32-bragt door zijne onderzoekingen de kennis van de kleurstof
aanmerkelijk verder. Hij vermeldt dat wells in eene verhan-
deling, die in 1797 verschenen is, het eerst de kleur van het
bloed aan eene eigendommelijke dierlijke stof heeft toegeschre-
ven. Hij wijst verder op het verschil, dat er ten opzigte van
hare eigenschappen bestaat, hetgeen veroorzaakt wordt door
de verschillende bereidingswijzen, welke vauquelin, beande,
berzelius en engeihardt hebben gevolgd. De twee eersten
verkregen eene zeer veranderde, de twee laatsten eene veel
meer zuivere stof. Hij bevestigt het gevoelen van eerzelius ,
dat zij in water oplosbaar is, en vindt, dat zij op eene iets
lagere temperatuur dan albumine coaguleert; dat zij met
zoutzuur eene verbinding vormt, die in alcohol gedeeltelijk
wordt opgelost, dat zij uit hare oplossing in water door onzijdig
noch bazisch. azijnzuur loodoxyde wordt nedergeslagen; alle
eigenschappen, welke benevens hare kleur, een verschil met
albumine daarstellen. Een nader onderzoek overtuigde .hem,
dat de kleurstof, zoo als zij tot nog toe werd onderzocht ,
eene gemengde stof was. Wordt namelijk de oplossing van
kleurstof in water door zoutzuur nedergeslagen, het bruine
praecipitaat, dat eene zure zoutzure verbinding is, met ko-
kenden alcohol uitgewasschen, dan verkrijgt men eene rood-
bruine alcoholische oplossing, waaruit ammonia bruine vlokken
praecipiteert en er blijft eene witte onoplosbare stof over, die
geheel met zoutzure albumine overeenkomt. De Jiematosine,
zoo als cheveeüil (■•) de kleurstof genoemd had, bestaat dus
uit albumine en eene tot nog toe onbekende stof, de glohdine.
Bij den mensch schijnt er geene albumine in aanwezig te zijn,
want hare zoutzure verbinding is volkomen in alcohol op-
losbaar.
Deze globüliue onderscheidt zich van eiwit:
1*^. Door hare kleur.
(1) Dict. des sciences nat. , 1827, XLVII, p. 187.
-ocr page 33-2quot;. Door haar ijzergehalte.
30. Door hare groote oplosbaarheid in zuren en alcaliën.
Door hare zoutzure verbinding, die in alcohol
oplosbaar is.
Hij vindt verder het ijzergehalte van globuline:
van de koe:nbsp;van den mensch:
dierlijke stof..... 98.60nbsp;98.26
ijzeroxyde....... 1-40nbsp;1.74
Wij hebben gezien, dat bebzelius zich het ijzer in de kleur-
stof metallisch verbonden voorstelt met de koolstof, waterstof,
stikstof en zuurstof van het bloedrood, even als de kleine
hoeveelheden phosphorus, calcium en magnesium daarmede orga-
nisch verbonden zijn. Behalve de voor die meening reeds
aangevoerde gronden pleit nog hiervoor, volgens hem, dat emmeet
uit den chyl door salpeterzuur het ijzer uittrok, hetgeen bewijst,
dat het ijzer daar in eenen anderen toestand aanwezig zijn moet.
Gmelin bestrijdt, zoo als wij gezien hebben, het aandeel van
het ijzer aan de kleur. De ontkleuring door chlor is voor
hem geen bewijs, want het chlor kan waterstof onttrekken of
zuurstof aanvoeren, en daarna als zoutzuur het ijzer opnemen.
Eenigen tijd later werd door HEKMBSTänT (t) de meening ver-
kondigd, dat bloedrood als eene organische verbinding van ei-
wit, verschillende zouten en sulpho-cyanuretum ferri, was aan
te zien. Hij grondt deze meening op de volgende waarnemingen:
1quot;. De bloedkoek ontwikkelt bij rotting zwavelwaterstof,
en het bleek hem uit verschillende proeven, dat er ook
werkelijk zwavel in bet bloed bevat is.
2°. Na verkoling van bloedrood en uittrekking met water,
gaf ijzerchloriet daaraan eene donkerroode kleur; ver-
branding met koolzure kali gaf cyankalium.
Daar nu in de kleurstof des bloeds alle voorwaarden aan-
(1) ScnM'eigger's Jouni., LXIV, S. 314.
-ocr page 34-wezig zijn, tot zamenstelling van sulpho-cyanogenium, meent
HERMBSTiiDT daaruit liet besluit te mogen trekken, dat siilpho-
cyanuretum ferri de roode kleur van liet bloed daarstelt en de
haematine daarvoor moet worden aangezien; eene meening, welke
nog in den laatsten tijd door hÉtet (1) is uitgesproken, die de
kleur althans gedeeltelijk van eene zwavelcyanverbinding gelooft
te moeten afleiden.
De veranderingen, welke deze eiwitachtige bestanddeelen
des bloeds bij de ademhabng ondergaan, was nog een onopge-
lost vraagstuk gebleven. Lassaignb (2) had een aanmerkelijk
verschil in watergehalte aangetoond; hij vond in arterieus bloed
van den hond 89,8 bi veneus 84,3 %; ^la^r meissner
voegde bij de vermelding van dit onderzoek reeds de aanmerking,
dat het onderscheid tusschen beide bloedsoorten meer in een
quabtatief, dan wel quantitatief verschil zou gelegen zijn.
Hij merkte dikwerf verschil op bij de aanwending van ver-
schillende reactieven op het bloedrood, naar mate het van
slagaderlijk of aderlijk bloed afkomstig was, en meent, dat
alleen de elementaire zamenstelling licht kan verspreiden over
de verandering, die liet bloed bij de ademhaling ondergaat.
Michaëlis (3), door deze woorden weUigt aangespoord, gaf in
1828 de elementaire zamenstelling van het serum, de fibrine en
het bloedrood in het licht. Zijne'analysen waren de volgende:
Serum |
Fir r in e |
Gruor | ||||
van |
van |
van | ||||
art. bloed. |
ven. bloed. |
art. bloed. |
ven. bloed. |
art. bloed. |
ven. bloed. | |
G |
53.009 |
52.652 |
51.374 |
50.440 |
51.382 |
53.231 |
II |
6.993 |
7.359 |
7.254 |
8.228 |
8.354 |
7.711 |
N |
15.562 |
15.505 |
17.587 |
17.267 |
17.253 |
17.392 |
0 |
24436 |
24.4.84. |
23.785 |
24.065 |
23.011 |
21.666 |
(1)nbsp;Oax niéd. de Paris, Mars 1852.
(2)nbsp;Journ. de chim,. méd., 1825, I, p. 34..
(3)nbsp;ScHWEtGGEK's Journ., LIV, S. 94.
-ocr page 35-Hij leidt hieruit af, dat het verschil voor de bestauddeelen
van de beide bloedsoorten zeer gering is; dat het serum de
meeste koolstof bevat, en de longen derhalve voornamelijk
zullen dienen, om serum in cruor en fibrine te veranderen, waar-
mede de opgave van pkÉvost en dumas goed zou overeenko-
men, die meenen, dat slagaderlijk bloed meer bloedligchaampjes
bezit. Bovendien is het verschil in koolstofgehalte van de kleurstof
in de beide bloedsoorten opmerkelijk. Terwijl aldus aan de eene
zijde een verschil tusschen slagaderlijk en aderlijk bloed werd
aangetoond, hetwelk eene verklaring gaf van de veranderingen
der lucht bij de ademhaling, werd door stevens (1) waargeno-
men, dat door onzijdige zouten van alcaliën en alcalische aarden
het bloed helder rood werd, terwijl ook HETzros mededeelde, dat
in de aderen van levende dieren, door gebruik van overvloe-
dig keukenzout, het bloed eene roode kleur aanneemt. Zoo bleek
dus, dat de kleurverandering niet op eene scheikundige ver-
andering van de kleurstof zelve behoefde te berusten, maar
welligt alleen in eene verandering van agregaat-toestand be-
stond. Door deze zouten toch kan geene scheikundige veran-
dering der stof plaats hebben, daar bij wegneming van het
zout de donkere kleur terstond hersteld wordt.
Tot noquot; toe had men de fibrine als bestanddeel van de door
O
lebinvenhoek Ontdekte bloedligchaampjes beschouwd. Home
meende, dat de fibrine bij de stolling door de kleurstof werd inge-
huld. Hij en ook peÉvost en dumas nemen aan, dat de fibrine
niet opgelost is in het bloed, maar een deel der bloedligchaampjes
uitmaakt, diequot; uit eene kern van fibrine met eenen rand van
kleurstof bestaan zouden. Na de onderzoekingen van lecanu
moest er reeds twijfel omtrent deze opvatting ontstaan, en
weldra werd dan ook door müller (2) deze verkeerde voor-
stelling bestreden.
(1)nbsp;Ohserv. of the healthy and diseased properties of the blood, 1832.
(2)nbsp;poggendorff's Ami., XXV, s. 513.
-ocr page 36-Hij filtreerde het bloed van kikvorschen, hield aldus de
bloedbgchaampjes op het filtrum en zag even goed stolling
intreden. Zoo was het dan beshst, dat de kleurstof geen deel
aan de stolling had, maar alleen aan de fibrine deze eigen-
schap toekwam. Hij vond, zoo als pkÉvost en dumas reeds
hadden aangegeven, meer fibrine in slagaderlijk dan in aderlijk
bloed, een feit, hetwelk voor de theorie der ademhaling van
veel gewigt was, daar men weinig waarde schijnt toegekend
te hebben aan de resultaten van macaire en marcet (l), die
een zoo groot verschil van koolstofgehalte van fibrine hadden
gevonden, naar mate zij uit slagaderlijk of aderlijk bloed was
bereid. Zij vonden hare elementaire zamenstelling:
Slagaderlijk. |
Aderlijk (konijn). | |
c |
50.0 |
55.7 |
H |
- 6.6 |
6.4 |
N |
16.3 |
16.2 |
0 |
26.8 |
21.7 |
bij een onderzoek, hetwelk strekken moest, om de bron van de
stikstof in de herbivora op te sporen. Zij stelden zich hierbij
deze drie vragen ter beantwoording voor: 1°. Is er stikstof in
het voedsel? 2°. Nemen de dieren stikstof uit de lucht op?
3°. Wordt zij in hun ligchaam uit andere stoifen gevormd?
Wat de eerste vraag betreft, de wetenschap heeft in dit
opzigt volkomen beshst. Zij analyseerden den chyl van het
paard en van eenen hond, die gedurende eenige dagen alleen
dierlijk voedsel gebruikt had en vonden:
Paard. |
Hond. | |
C |
55.2 |
■ 55.0 |
H |
6.6 |
6.7 |
N |
II.O |
11.0 |
0 |
25.9 |
26.8. |
(1) Ann. de chim. et de phijs., LI, p. 371,
-ocr page 37-Dok de excrementen van deze dieren werden onderzoclit. Zij vonden:
Paard. |
Hond. | |
c |
41.9 |
38.6 |
H |
5.9 |
6,6 |
N |
4.2 |
0.8 |
0 |
28.0 |
29.0 |
Asch |
20.0 |
25.0. |
Zoo bewezen zij, dat de herbivora uit de planten evenveel
stikstof opnemen, als de Carnivora nit dierlijk voedsel. Beu-
ZELius bad reeds in 1808 op de overeenkomst in bestanddeelen
van de beide bloedsoorten gewezen; zij leverden dus in dit
0
opzigt geen nieuw resultaat.
Ter beantwoording van de tweede vraag analyseerden zij
bloed van bet konijn, en vonden:
Slagaderlijk. |
Aderlijk. | |
C |
50.0 |
55.7 |
H |
6.6 |
6.4 |
N |
16.3 |
16.2 |
0 |
26.3 |
21.7 (1). |
De chyl en het aderlijke bloed bevatten dus even veel kool-
stof, in de eerste is echter minder stikstof, welke dan, vol-
gens hen, bij de ademhaling opgenomen wordt.
Bbezelitjs (2) doet bij de vermelding dezer proeven opmer-
ken, dat dit verschil in koolstofgehalte waarschijnlijk wel
overdreven zijn zal; de kleurstof, welke de verandering geldt,
levert, volgens michaëlis , zelfs een zoo groot verschil ^ met
op; hij schrijft nogtans in hetzelfde Jakresheric/d, dat uit de
proeven van uetzius blijkt, dat die kleurverandering alleen
op wijziging van aggregaat-toestand kan berusten. Maar bo-
(1)nbsp;Wij deelen hier even als bij de ep b). 26 vermelde proeven van mi-
CHAëus, de cijfers mede, zoo als zij door de schrijvers worden opgegeven,
omdat hier eene herleiding onnoodig is.
(2)nbsp;Jahresbericht, 1834.
-ocr page 38-vendien voert hij aan, dat overeenkomstige analysen van vele
scheikundigen hebben vastgesteld, dat de stikstof in de uit-
geademde lucht weinig maar toch zeker vermeerderd is, welk
bezwaar macaiee en maecet meenen op te heffen door aan
te nemen, dat dit verschil te gering is, om bij de proefneming
te worden waargenomen.
Ten aanzien van de derde vraag antwoorden zij bepaald
ontkennend. Magekdie nam proeven met honden, die, alleen
met suiker gevoed, den hongerdood stierven. Beezelius voert
hiertegen aan, daar dit geen afdoend bewijs is. Tiedemann
en gmelin gaven honden alleen eiwit, zij ^stierven insgelijks.
'Be kennis der plantaardige eiwitachtige ligchamen werd door
de onderzoekingen van beaconnot (1) omtrent den aard der stof,
die in de legtminosae voorkomt, wederom aanzienlijk uitgebreid.
Einhof (bl. 15) had deze planten onderzocht en gevonden,
dat er behalve gewoon ghiten, nog eene andere stof in
voorkomt, die eerst bij verwarming coaguleert, door alcohol
wordt opgelost en eene zure reactie vertoont. Beaconnot vond
nu, dat deze stof door warmte niet coaguleerde, niet door
alcohol werd opgelost en evenmin eene zure reactie vertoonde.
In zeer verdunde plantenzuren is zij oplosbaar, maar wordt
door minerale zuren, met het aangewende zuur verbonden, ne-
dergeslagen, welke verbinding in warm water oplosbaar is en
bij bekoeling daaruit weder afgezet wordt. Alcaliën en
hunne koolzure zouten lossen deze stof gemakkelijk op, ook
kalk- en barytwater in de koude; bij koking met deze laatste
wordt er zelfs bij afsluiting der lucht een coagulum gevormd.
Hij beschouwt deze stof, welke hij legumine noemt, omdat hij
ze in alle leguminosae aantreft, als een plantaardig alcali; hij
praecipiteert met salpeterzuur, behandelt dit nederslag met
kokenden alcohol, om chlorophyl af te scheiden, lost het in
ammonia op en slaat het hieruit door alcohol neder; hij wascht dit
('0 Ann. (Ie chim. et de phys., XXXIV, p. 08.
-ocr page 39-nederslag uit, tot dat de afloopende alcohol geene ammonia meer
bevat en vindt zoo de reactie dezer stof alcalisch. Zij schijnt
minder stikstof dan albumine te bevatten, is zwavelhoudend; bij
rotting wordt zij opgelost door een zuur, dat gevormd wordt,
geen azijnzuur is en door hem voor een bijzonder zuur, acide
mncéique, gehouden wordt. In de onzijdige oplossing brengen
sublimaat en metaalzouten in het algemeen een nederslag te
weeg, terwijl de legumine in plantenzuren opgelost, alleen door
metaalzouten, die een mineraal zuur bevatten, wordt nederge-
geslagen. Door marcet (1) gluten geanalyseerd en gevonden:
Cnbsp;53.3é
Hnbsp;7.80
Nnbsp;14.50
Onbsp;24.36.
Bij een onderzoek omtrent de melk en de daarin bevatte
stoffen komt bkaconnot (2) ten opzigte van de kaasstof tot het
besluit, dat zij voor een zuur moet worden gehouden. Hij
praecipiteert ze door zwavelzuur, wascht dit praecipitaat goed
uit, lost het op in eene zoo klein mogelijke hoeveelheid water en
voegt alcohol toe. Na vier en twintig uren was er een nederslag
gevormd, hetwelk uit boter, zwavelzure potasch en kaasstof be-
stond, en eene heldere vloeistof, welke, tot droogworden ver-
dampt, eene heldere doorschijnende massa overliet, die lakmoes
rood kleurde. Deze stof houdt hij voor caseine, een naam door
hünefeld (3) het eerst gebruikt, of acide caséique, vermengd
nogtans met eene zeer geringe hoeveelheid potasch. De zoo
verkregene caseine is oplosbaar in koud en warm water; minerale
zuren, behalve phospliorzuur, doen haar in gecoaguleerden toe-
stand overgaan. In alcaliën is zij oplosbaar, terwijl zij met de
alcalische aarden en metaaloxyden onoplosbare verbindingen vormt.
(1)nbsp;ScHWEiGGEii's Journ., LI, S. 370.
(2)nbsp;Ann. de chim. et de phys., XLIII, p. 337.
(3)nbsp;Lehrhuch der phys. Chem., 1827 , 11, S. 119.
-ocr page 40-Zwavelzure magnesia en azijnzure kalk stremmen de oplossingen
van caseïne niet, tenzij men verwarmt ; zeer verdunde alcohol
bezit het vermogen, om de kaasstof op te lossen, waardoor men
haar derhalve geheel vrij van boter verkrijgen kan; zij is op
deze wijze bereid, volgens buaconnot, zwavelvrij.
Deze zijn de eigenschappen, welke hij van de kaasstof, of,
indien men wil, van het kaaszuur, mededeelt, «II semblerait,quot;
schrijft hij, «aussi jouer le rôle dune base en s'unissant aux
acides ; mais il ne les sature nullement et ressemble assez sous
ce rapport à certains acides faibles, qui contractent une légère
union avec d'autres acides plus forts.quot;
Deze opmerkelijke eigenschap der kaasstof, schrijft hij verder,
om met de meeste bgchamen verbindingen te vormen, is de
oorzaak, dat zoo lang hare ware eigenschappen zijn onbekend
gebleven; welbgt is dit met het plantaardig gluten evenzoo;
zuiver toch werd dit ligchaam nimmer daargesteld, en bet zou
inderdaad mogelijk zijn, dat het jok eene kaasachtige stof was,
die onoplosbaar is geworden door de zouten van alcabsche aarden,
welke altijd in de door warmte coaguleerbare plantensappen
in overvloed aanwezig zijn. Hij moet erkennen waarschijnlijk
gedwaald te hebben, toen hij de eiwitachtige stof in de legiminosae
voorkomende, voor eene bijzondere stof hield, en onder den
naam van legumine beschreef; zij schijnt hem toe insgelijks alle
eigenschappen van kaasstof te bezitten, en alleen daarom opge-
lost te zijn, en bij verwarming opgelost te blijven, omdat de zaden
dezer planten geene zouten van alcabsche aarden bevatten, die
met haar eene onoplosbare verbinding zoude kunnen vormen.
Güibouet (1) kwam reeds in hetzelfde jaar tegen deze mee-
ning op, Yolkomen in tegenspraak met bkaconnot, vmdt hij :
1°. dat de zuren, welke de kaasstof nederslaan, eene ver-
binding vormen, die op lakmoesvocht volstrekt geene
werking uitoefent;
(1) Journ. de chim. méd., VI, p. 559.
-ocr page 41-2quot;. dat alcohol uit de melk de kaasstof en het vet nederslaat,
en er, na verwijdering van dit vet, eene stof overblijft,
die geheel overeenkomt met gestolde albumine of fibrine,
en in water verdeeld, in de koude en meer nog bij ver-
warming, door lakmoesvocht eene duidelijk alcalische
reactie vertoont.
Dit verschijnsel, reeds vroeger (i) door guibouut waar-
genomen, had hem de meening doen aankleven, dat de
stikstofhoudende stoffen voor het grootste gedeelte hetzelfde
alcalisch karakter bezitten als de plantaardige alcaloiden. Met
het nederslag, hetwelk zuren in de melk vormen, wordt tevens
het vet gepraecipiteerd, dat te voren in half opgelosten toe-
stand in verbinding met de kaasstof aanwezig was. Door bij
deze onoplosbare verbinding, terstond nadat zij gevormd is,
een carbonas alcalinus te voegen, wordt zij opgelost, omdat
de emulsieve verbinding van caseine met vet hersteld wordt.
«Je considère donc,quot; schrijft hij ten slotte, «Ie lait comme
essentiellement formé par la combinaison d'une substance lasique,
qui est le caséum et d'une substance acide, qui est la matière
grasse.quot; Hij deelt dezelfde zienswijze ten opzigte van de plant-
aardige emulsiën.
Inderdaad ligt in de verhandeling van bkaconnot uitge-
drukt, dat de kaasstof zich met zuren verbindt. Hij bereidt
eene stof, uit caseine en het aangewende zuur zamengesteld,
die hij in een koolzuur alcali weder oplost en moeijelijk kan
daaruit worden afgeleid, dat hij zoo caseine, acide caséique
of caseas alcalinus verkrijgt. Ten opzigte van guibourt's
proeven, doet beuzelius (2) opmerken, dat de alcalische reactie
wel van de aanwezige kalkaarde zal moeten worden afgeleid,
Braconnot zelf (3) kent aan de proeven van guiboijrt geene
(1)nbsp;Journ. de pharm., IX, p. 581.
(2)nbsp;Jahrenberichl, 1832.
(3)nbsp;Journ. de chim. méd., VI, p. 012.
-ocr page 42-waarde toe, omdat liij lakmoesvoclit ter bepaling van de neu-
trale of alcalisclie natuur dezer stoffen beeft aangewend. Lak-
moesvocht bevat steeds carbonas alcabnus, daarom vindt hij
d(! verbinding met zuren neutraal; lakmoesvoclit, door een zuur
rood gekleurd, wordt wederom blaauw aan de lucht, omdat de
carbonas alcalinus ontleed wordt. Dit verschijnsel, hetwelk
door alcohol versneld wordt, is de oorzaak, dat gtjiboubï de door
alcohol nedergeslagen kaasstof alcalisch vindt. De verbinding van
zoutzuur en caseine werd door hem weder aan een onderzoek
onderworpen. Hij loste ze op in potasch, waartoe slechts eene
zeer geringe hoeveelheid noodig was. Deze stof gaf bij ver-
branding eene zeer geringe reactie op zoutzuur; zij was moeijeliji
tot asch te brengen, maar na verwijdering van deze sporen
zoutzuur en potasch en behandeling met salpeterzuur verbrandde
ze gemakkelijk en liet phosphorzure aarden over; eene waarne-
ming, die inderdaad niet gunstig was voor de door hem geuite
meening, dat de kaasstof een zuur zou zijn. Hij beschouwt ze
dan nu ook als een onzijdig ligchaam, hetwelk eene zeer groote
neiging bezit, om zich met zeer verschillende stoffen te verbinden.
Bij het stremmen van de melk door een zuur, worden-het zuur, de
boter en phosphorzure kalk met de kaasstof zelve nedergeslagen.
Hij deelt het gevoelen van bebzelitjs niet, die zich voorstelt,
dat dit kalkzout gedurende de bewerking gevormd wordt, maar
meent dat de kaasstof het middel is, waardoor het in de melk
opgelost wordt gehouden.
Eeeds in de vorige eeuw was door stipeiaan luiscius en
bokdt (1) een onderzoek ingesteld , in hoeverre het colostrum van
de normale melk verschilt. Lassaigne (2) onderzocht dit punt na-
der en vond de melk veertig dagen voor het kalven alcalisch , zeer
eiwithoudend , terwijl zij kaasstof, melksuiker noch melkzuur be-
vatte; tien dagen voor het kalven vond hij er de normale bestand-
deelen in, maar bovendien nog eene zekere hoeveelheid albumine.
(1) Mé7noires de la socicié de méd., Paris, 1787, p. 525.
ilt;2) Ann. de chim. et de phys., XLIX, p. 31.
-ocr page 43-In dezen tijd verscheen beuzeijus' handboek v'l). Wij zijn
daardoor in staat een zeer juist overzigt te geven van
hetgeen de medegedeelde onderzoekingen hebben opgeleverd.
De stoffen, waarmede wij ons bezig hielden, worden door hem,
in het deel aan de beschrijving van de scheikundige bestand-
deelen der planten gewijd, in de rij der indifferente ligchamen
geplaatst, omdat zij geene bepaald basische of zure natuur
vertoonen. Geheel indifferent evenwel mogen zij, volgens zijne
meening, niet genoemd worden; sterke bases en zuren gaan
inderdaad met deze ligchamen verbindingen aan, maar verlie-
zen hierbij hunne basische of zure natuur niet. Hij onderscheidt:
a. Gluten.
h. Plantaardig eiwit.
De verschillende soorten, welke daarvan voorkomen, zijn:
1°. Gluten en albumine van tarwe.
2o. gt;, ,) .) » rogge.
30. « )) )gt; » gerst.
» » » » maïs.
5«. „ n » » de leguminosae.
6°. Albumine van de emulsieve zaden.
70^ „ „ den koeboom [Galactodendrum linmh.).
8quot;. » » de versehe takken en bladeren.
Het gluten van rogge en gerst onderscheidt zich door zijne
gedeeltelijke oplosbaarheid van dat uit tarwe. De albumine
wordt door koking gecoaguleerd, terwijl het gluten in verbinding
met gom opgelost blijft; eene voorstelling, welke op de proe-
ven van EIKHOF steunt. Het gluten van rogge verschilt van
hetgeen uit gerst verkregen wordt door zijnen minder kleverigen
toestand, bovendien is in de rogge eene veel grootere hoeveel-
heid bevat. Het gluten uit maïs, door goe,ham genoemd, is
(1) Hetgeen liieruit in de volgende Wadzijden medegedeeld wordt, is uit de Fran-
sche vertaling geput, die in 1833 het licht zag. In 1828 was reeds zijn handhoek
in de Duitsche taal verschenen; zijne dieren-scheikunde werd in 1831 in die
(aal uitgegeven.
oplosbaar in alcohol en aether, terwijl water, znrenen alcaliën wei-
nig invloed hierop uitoefenen. Volgens goeham zoude het geene stik-
stof bevatten, een feit,dat door Bizio te eenen male wordt ontkend.
Van de stoffen uit de leguminosae. en emulsieve zaden
worden de eigenschappen opgegeven, zoo als wij ze bl. 30 en
bl. 16 hebben vermeld. Omtrent de stof, uit den galaetoclendrum
verkregen, vermeldt hij de onderzoekingen van boussingattlt
en maeiano de eiveeo (1), welke vonden, dat de daarin
bevatte eiwitaclitige stof meer overeenkomst met fibrine dan
met albumine bezit (2), even als vauquelin dit van die uit
carica papaya opgeeft.
In zijne dierlijke scheikunde meent hij eene dergelijke ver-
deeling niet te moeten volgen, maar behandelt deze ligcha-
men bij de beschrijving van dierlijke vloeistoffen en vasté
deelen, waar zij de hoofdbestanddeelen uitmaken. Zoo behan-
delt hij bij de beschrijving van het bloed:
1°. De fibrine. Ilij deelt daarvan de belangrijke eigenschap
mede, dat zij waterstof-byperoxyde ontleedt.
De Meurstof. Hij deelt de meening van lecanu niet,
die aanneemt dat de globuline niet door bazisch azijn-
zuur loodoxyde nedergeslagen wordt. «II est évident,quot;
schrijft hij, « que Talbumine, qui dans ce cas se précipite
d'abord avec T oxide plombique, finit par laisser dans
la liqueur une telle quantité d'acide libre, qu'enfin la.
totalité de l'albumine ne peut pas être précipitée.quot;
3quot;. De eiwitstof.
Bij de beschrijving van de bestanddeelen van het oog, deelt
hij de eigenschappen van de cristalline mede, welke blijkbaar tot
de eiwitachtige ligchamen behoort, maar van fibrine verschilt,
(1)nbsp;Ann. de chim. el de phys., XXIII, p. 219.
(2)nbsp;MARCHA.ND heeft later {Ann. der Chem. u. Pharm., XXXVI, S. 328)gelegen-
heid gehad, het melksap van dezen boom te onderzoeken, en aangetoond , dat
het geene fibrine of daarmede overeenkomstige stof bevat, en de vorige
onderzoekers waarschijnlijk de aanwezige caoutchouk als zoodanig hebben begroet.
daar zij niet vrijwillig stolt en van albumine, omdat zij bij
verwarming eene korrelige massa vormt, even als dit met de
kleur des bloeds geschiedt, waarmede zij dan ook, volgens hem,
in het algemeen de meeste overeenkomst bezit.
Onder de zamenstellende deelen van vogeleijeren vermeldt
hij de eiwitstof en voegt er bij, dat er tusschen deze en die
van bloedwei eenig verschil bestaat. Aether en terpentijnolie
toch slaan de albumine van eijeren neder, terwijl tiedemann
en GMELIN aantoonden, dat zij dezen invloed op het serum
des bloeds niet uitoefenen.
Bij de melk beschrijft hij de Icaasstof, welke, volgens de
proeven van feommherz en gugeet, door kokenden alcohol
gedeeltelijk wordt opgelost en bij bekoeling hieruit weder
afgezet wordt. De in alcohol opgeloste kaasstof wordt door
zuren hieruit niet gepraecipiteerd, en in het algemeen lost
alcohol vrij gemakkelijk de in water onoplosbare verbindingen
van kaasstof op. Met alcalische aarden gaat zij verbindingen
aan, welke in water oplosbaar zijn, indien overvloed van
kaasstof is aangewend; eene zoodanige verbinding van caseine
en kalk is, volgens hem, in de melk voorhanden, zelfs dan,
wanneer er vrij melkzuur aanwezig is ; de grootere hoeveelheid,
waarin de kaasstof voorkomt, zoude opwegen tegen de grootere
verwantschap, welke de kalk tot melkzuur bezit. Ten opzigte
van de coagulatie door lebbe had men aangenomen, dat het
zuur van dit slijmvlies de oorzaak daarvan was; vooreerst
pleit hiertegen de groote hoeveelheid melk, die men door
een weinig lebbe stremmen kan, maar ten tweede vindt hij,
dat zelfs uitgekookte lebbe eene achttienhonderdvoudige hoeveel-
heid melk coaguleert: aan eene hierbij ontstane verbinding
is derhalve avcI niet te denken. Schübler had in de wei
^ an melk eene stof aangetoond, welke door azijnzuur bij
verM^arming tot 75 ° werd afgescheiden, en hieraan eigenschap-
pen gevonden, die haar tusschen albumine cn caseine
plaatsten. Beezelius meent, dat zij gewone kaasstof is,
die door de leb niet is gecoagnleerd geworden, maar door
het vrije melkzuur is opgelost gebleven, want hoe verscher
de melk is, des te minder wordt er van deze stof gevonden.
Bij de behandeling van het slijm wordt de ptyaline, eene
stof in het speeksel aanwezig en door iiiiNEPELD (i) aldus ge-
noemd, beschreven. Ook de spermatine en andere dergelijke
stoffen, welke eenige overeenkomst met deze ligchamen bezitten,
worden bij de behandeling der verschillende vloeistoffen vermeld.
Wij zien, dat het qualitatieve verschil tusschen de voor-
naamste stoffen, welke tot deze reeks behooren, vrij goed is
bepaald. De vezelstof, eiwitstof en kleurstof verhouden zich
als eigendommelijke ligchamen, maar bezittten menig punt
van overeenkomst; de elementaire zamenstelling van fibrine
en albumine is ongeveer dezelfde. Iu het plantenrijk komen
stoffen voor, welke veel overeenkomst met de eiwitachtige
ligchamen uit het dierenrijk bezitten, maar toch in vele op-
zigten een verschil vertoonen, waardoor zij zich van deze en
onderling onderscheiden.
Het onderzoek naar den scheikundigen aard dezer ligcha-
men wordt zeer bemoeijelijkt door de bijgemengde stoffen,
waarvan zij niet geheel bevrijd kunnen worden. Hunne
verhouding tot inwerkende reagentiën is daardoor dikwijls on-
bepaald en veranderlijk. De verbindingen met andere lig-
chamen zijn nog bijna niet onderzocht, maar het streven, om
dergelijke bepalingen te doen, ligt uitgedrukt in de onderzoe-
kingen van beaconjn-oï en guibotjeï. Wij zullen in het vol-
gende hoofdstuk zien, welke resultaten de onderzoekingen
dezer ligchamen in dit opzigt hcbbeu opgeleverd.
(I) Lchrbuch der phijsiol. Chem., II, S. 101.
-ocr page 47-biwitachtige ligchamen.
hunne natuuklijke en kunstmatige vebbindingen.
De vorderingen der analytisclie scheikunde maakten eene her-
haling van de analysen van gay-lussao en thÉnakd, michaelis,
MAiicET en anderen noodzakelijk. Het was bekend, dat sterke
zuren en bases met de verschillende eiwitachtige ligchamen
verbiadingen aangaan, maar de eigenschappen hiervan waren
weinig onderzocht. Naauwelijks ééne verbinding was quan-
titatief ontleed. De kennis van den aard dezer ligchamen
stond in dit opzigt verre achter bij die van andere organische
stoffen. De behoefte, om deze twee gapingen in het onderzoek
aan te vullen, werd door vele scheikundigen gevoeld, en in
korten tijd vele werden en zeer uitgebreide onderzoekingen in deze
rigting medegedeeld.
Eene enkele verbinding, het nederslag, dat sublimaat in
eiwit-oplossingen te weeg 'brengt, was sedert langen tijd meer-
malen onderzocht. Obfila had de werking van eiwit als
antidotum bij sublimaat-vergiftiging leeren kennen; geen won-
der, dat men naar de zamenstelling dezer verbinding zocht
en de omstandigheden trachtte op te sporen, waarbij zij
onthied of oplosbaar gemaakt werd. Hij stelt zich voor (1),
dat de waterstof van een deel der albumine zich met
(1) Elémens de chim., 1830, 111, p. 350.
-ocr page 48-een deel chlor van het sublimaat verbindt, en dat dit kwik-
zout op deze wijze als calomel in de verbinding treedt; eene
meening, welke ook bostock aankleeft. Hij grondt deze voor-
stelling vooral op de waarneming, dat er vrij zoutzuur in de
vloeistof aanwezig is, waaruit de eiwitstof door sublimaat is
nedergeslagen, en vindt inde verbinding 62% albumine, ter-
wijl bostock daarin 89 7o aantreft. Chantoubblle (1) en bek-
zELius (2) meenen, dat sublimaat in de verbinding treedt,
terwijl BOSB (3) in deze en dergelijke eiwit-verbindingen het
metaaloxyde aanneemt. De redenen, waarom hij deze mee-
ning aankleeft, zijn:
1°. In de gefiltreerde oplossing, waaruit de eiwitstof door
eenen overvloed van subbmaat is nedergeslagen, is het
cldor, in vergelijking tot het kwik, in eene te groote hoe-
veelheid aanwezig, om hiermede tot sublimaat verbonden
te kunnen zijn. Er is dus chlorium bij de verbinding
vrijgesteld.
2quot;. De oplossing der verbinding in azijnzuur geeft slechts zeer
geringe sporen van chlor, en deze zullen wel van het keuken-
zout, dat eiwit steeds vergezelt, afgeleid moeten worden.
3quot;. De met koolzure soda of potasch behandelde verbinding
levert geen chlorsodium of chlorkalium.
Hij vond verder, dat alle albuminaten van metaaloxyden
in overvloed van eiwit opgelost worden , en sommige, zoo als de
verbindingen met zink- en ijzeroxyde, in overvloed van het aan-
gewende metaalzout oplosbaar zijn. Hij trachtte het verzadigings-
vermogen van eiwit te bepalen, maar verkreeg voor hetzelfde
metaaloxyde zulke uiteenloopende uitkomsten, dat het hieruit
niet met eenige zekerheid kon worden afgeleid. Hij overtuigde
zich evenwel, dat het zeer gering was. Deze albuminaten en
(1)nbsp;Journ. génèr. de méd., XX.
(2)nbsp;Traité de chim., 1833, VII, p, 72.
(3)nbsp;Poggendorff's ^in., XXVIII, S. 133.
-ocr page 49-de verbindingen van bloedrood', die daarmede in alle opzigten
overeenkomen, vond hij in alcaliën en azijnzuur oplosbaar,
Lassaigne (1), die, naar het schijnt, de proeven van uose niet
kende, deelde daarop omtrent de sublimaat-eiwitverbinding
mede, dat het hem niet mogelijk was, hoe lang hij ook uit-
spoelde , het waschwater geheel vrij van sublimaat en eiwitstof te
verkrijgen j dat zij niet alleen in alcaliën en azijnzuur oplosbaar
is, zoo als ROSE opgaf, maar door alle alcabsche chlorureta,
bromureta , jodureta en door de meeste zuren wordt opgelost, en
dat alleen zwavel-, salpeter-, zout- en galnotenzuur hierop eene
uitzondering maken. Dat de verbinding uit subbmaat en eiwitstof
is zamengesteld, leidt hij uit de volgende waarnemingen af:
1°. De verbinding is oplosbaar in alcabsche chlorureta. Proeven
hebben aangetoond, dat deze eigenschap aan sublimaat,
niet aan calomel toekomt.
De oplossing der verbinding in chlorsodium of chlor-
ammonium brengt metchlortin een wit onoplosbaar nederslag
voort, hetwelk door overvloed van het metaalzout grijs-
zwart Moordt, terwijl potasch en ammonia het eerste
praecipitaat terstond zwart kleuren.
3°. Aether trekt uit de oplossing van de verbinding in keuken-
zout eene stof, die zich geheel als sublimaat en keukenzout
verhoudt, terwijl voor dit doel ingestelde proeven be-
wijzen , dat calomel in aether te eenenmale onoplosbaar is.
Het tweede argument alleen schijnt ons toe eenige waarde
te bezitten, maar ten onregte leidt hij daaruit de aanwezigheid
van sublimaat af, daar alle kwikoxyde- of daarmede overeen-
komstig zamengestelde zouten deze eigenschappen bezitten. Om
de hoeveelheid sublimaat in de verbinding te bepalen, ver-
brandde hij ze met carhonas sodae, daar zwavelwaterstof het
kwik niet uit de verbinding afscheidt. Hij vond:
sublimaat...... 6.55
eiwitstof....... 93.45.
(1) Ann. de chim. el de phtjs., LXIV, p. 00.
-ocr page 50-Dezelfde verbinding werd daarna door GEOGHEaxVN onder-
zocht. Hij somt nog eenige andere gronden op, die voor do
aanwezigheid van kwikoxyde in de verbinding pleiten:
1°. Dezelfde verbinding kan regtstreeks nit kwikoxyde en eiwit
gevormd worden. Zij is dan minder wit, hetgeen hij
aan de aanwezigheid van vrije soda toeschrijft, waardoor
een deel der verbinding ontleed en metallisch kwikzilver
zou afgescheiden worden. Indien men namelijk het
eiwit goed uitwascht of het alcali hiervan verzadigt,
is de verbinding, volgens hem, bijna zoo als zij uit eiwit
en sublimaat wordt verkregen, en vertoont dezelfde
eigenschappen als deze, volgens zijne meening, op indi-
recte wijze gevormde verbinding.
Door de zouten van kwikoxyde ontstaat hetzelfde nederslag.
3quot;. Eiwit vormt met kwikoxydule eene verbinding, welke
gedeeltelijk in potasch oplosbaar is en bij inwerking van
zoutzuur calomel, van azijnzuur , het kwikoxydule-zoul
hiervan oplevert.
Niettegenstaande door deze proeven de aanwezigheid van
kwikoxyde in de verbinding meer en meer waarschijnlijk ge-
worden was, heeft evenwel eerst het onderzoek van andere
verbindingen, uit eiwit en metaalzouten verkregen, daarom-
trent volkomene zekerheid gegeven. C. G. Mitscheulich (2) nam
waar, dat het nederslag door zwavelzuur koperoxyde in eiwit
gevormd, door toevoeging van eiwit of sulphas cupri, weder
opgelost kan worden, en ook in zwavel-, zout- en azijnzuur op-
losbaar is. Hij zag evenwel dat deze nederslagen op zich
zeiven noch in water, noch in eiwit of zwavelzuur koperoxyde
opgelost worden, en leidt hieruit af, dat de oplosbaarheid van
iiet prfBcipitaat in eiwit of zwavelzuur koperoxyde op verschil in
zamenstelling van de verbinding berust. Ook mxildee (quot;)
(1)nbsp;Ann. der Chem. u. l'harm., XXIV, S. 30.
(2)nbsp;PoGGENDonFF's Ann., XL, S. 100.
(3)nbsp;Nat. en scheik. archief, 1830, p. 207.
-ocr page 51-iiad gevonden, dat zuur zwavelzuur koperoxyde eene oplos-
bare verbinding met eiwit vormt, en baar voor een dubbel-
zout van sulpbas en albuminas cupri aangezien. Mitschbklich
verkreeg bij aanwending van eenen overvloed van zwavelzuur
koperoxyde 5,8 % watervrijen onzijdigen suliAas cupri in ééne
proef, in eene andere 6,7 7o- Als bij eiwit in overvloed aan-
wendde, trof hij 3,73 basischen sulphas cupri in de verbin-
ding aan, en verkreeg dezelfde hoeveelheid door zwavelzuur
koperoxyde droppelsgewijs bij eiwit te voegen; op deze wijze
vond hij namelijk 4,1 7„ basischen sulphas cupri in de ver-
binding. Deze nederslagen bevatten dus gelijke hoeveelheden
koperoxyde, maar verschillen, volgens hem, in zwavelzuur-gehalte.
Bij het onderzoek der vloeistof, waaruit deze basische ver-
bindingen gepraecipiteerd waren, bleek het hem, dat hierin
meer zwavelzuur aanwezig is, dan met koperoxyde verbonden
zijn kan. Toevoeging van eiwit bragt in de vloeistof geen ne-
derslag te weeg. Bij de aanwending der gebruikelijke reagentia
op koper, zag hij, dat de inwerking daarvan op de vloeistof
in vele opzigten van die op de tot nog toe bekende koperzouten
afweek. Er ontstaan nederslagen, die eene organische stof bevat-
ten, oplosbare verbindingen door reagentia, welke in oplossingen
van andere koperzouten onoplosbare nederslagen te weeg bren-
gen: potasch b. v, vormt eene violette, in water oplosbare,
verbinding; zwavelwaterstof eene oplosbare zwavelverbinding.
Hij trachtte te vergeefs de organische stof af te scheiden, die
zich in verschillende verhoudingen met zwavelzuur en koper-
oxyde verbindt. Eene elementair-analyse achtte hij ondoelmatig,
omdat hij uit de waargenomen verschijnselen niet tot de enkel-
voudigheid der organische stof besluiten kon. Hij vergeleek
deze verbhidingen met die, welke ammonia vormt, b. v. cuprum
sulphuricum ammoniatum, maar waagt niet daarvan iets vast te
stellen, alvorens de organische stof geïsoleerd zal zijn daargestekl
De melk vormt met liet genoemde koperzout dezelfde ver-
bindingen. Azijnzuur, zoutzuur eu zwavelzuur lossen de oiiop-
losbare verbinding niet geheel op, maar laten eene witte stof'
over, die volgens christison (O zuivere kaasstof, maar volgens
miïscherlich eene verbinding van koperoxyde met de kaasstof
is. Deze oplossing bevat een deel der organische stof; zij geeft
met potasch geen nederslag van koperoxyde-hydraat. Ook
de verhouding van het bloedrood tot het genoemde koperzout
komt geheel met die der beschrevene eiwitachtige ligchamen
overeen. Of de fibrine insgelijks verbindingen met koperoxyde
vormt, durft mitscherlich niet met zekerheid te bepalen.
Wanneer zij in het koperzout gelegd werd, kon steeds door
uitspoeling al het metaaloxyde verwijderd worden; de oplossing
in potasch leverde evenwel eene met die van eiwit overeenkom-
stige verbinding, maar het blijft, volgens hem, onzeker in
hoe verre de fibrine door deze oplossing veranderd kan zijn.
Ten opzigte van het uitspoelen dezer verbindingen, vestigt
hij de aandacht op de hierbij waargenomen verschijnselen.
Het uitwasschen kan niet zoo lang voortgezet worden tot het
waschwater geheel zuiver afvloeit, omdat het nederslag ont-
leed en in geringe mate opgelost wordt. Door deze ontleding
wordt aan de verbinding betrekkelijk het meeste zwavelzuur,
minder koperoxyde en nog minder organische stof onttrokken.
Bij het gloeijen der verbindingen moet men, volgens hem, be-
paalde voorzorgen in acht nemen, omdat de kool, welke bij
eenvoudige verbranding overblijft, nimmer zuivere kool is,
maar steeds nog andere bestanddeelen bevat. Hij verbrandt
daarom de stof, na behandeling met salpeterzuur, met nitrum,
of gloeit met koolzure soda en trekt met salpeterzuur uit.
Het onderzoek naar den aard der verbindingen, welke wij be-
schreven hebben, achtte mitscherlich te regt van veel gewigt.
De organische stoffen, zoo als eiwitstof, kaasstof en bloedrood,
komen steeds met zouten verbonden in de natuur voor. Hij
acht het uit de medegedeelde onderzoekingen meer dan waar-
(1) Treatise on poisons, p. 347:
-ocr page 53-schijiilijk, dat de dierlijke vochten en vaste deelen uit derge-
lijke verbindingen bestaan en dat de organische stof zelve nog
niet bekend is, maar alleen hare verbindingen, die wij eiwit,kaas-
stof, bloedrood enz. noemen. De zouten van het eiwit zijn nog te
weinig onderzocht, meent hij, om met zekerheid de ontleding bij
de vorming dezer praecipitaten op te geven. Hatschet vond in
het eiwit van kippeneijeren 14.9 7o anorganische bestanddeelen,
waaruit hij 3.21 koolzure soda, phosphorzure soda en kalk
verkreeg. Beuzelius (l) vond meer soda in het eiwit van
eijeren, dan met chlor tot keukenzout verbonden was, en
verkreeg dezelfde uitkomst bij het onderzoek van andere eiwit-
houdende vloeistoffen. Mitscheklich houdt het er voor, dat deze
soda met koolzuur of melkzuur en andere organische zuren
verbonden is. Bij de inwerking van sulphas cupri in over-
vloed op eiwit verbindt zich, volgens hem, zwavelzuur koper-
oxyde als een neutraal zout met de organische stof uit het eiwit,
terwijl de zouten in de vloeistof overgaan. De ontleding heeft
op de genoemde wijze plaats, omdat het koperzout in dit geval
eene grootere verwantschap tot de organische stof bezit, dan
de zouten. Maar is eiwit in overvloed aanwezig, dan onttrekt
het sodazout uit het eiwit aan het koperzout een deel zwavel-
zuur , en het basische zwavelzuur koperoxyde verbindt zich
met het organische bestanddeel van het eiwit. Dit zwavelzuur
wordt daarom waarschijnlijk niet geheel aan het koperoxyde
onttrokken, omdat het koperzout eene groote verwantschap
tot de organische bestanddeelen van het eiwit bezit. In de
oplossing is de koperverbinding waarschijnlijk door een vrij
geworden zuur van het ei-ndtzout opgelost. Hij moet het
onbeslist laten of de organische stof in de oplosbare en onop-
losbare verbinding dezelfde is, dan wel of het eiwit in twee
stoffen ontleed wordt. Hij acht het waarschijnlijk, dat de
stof niet dezelfde is, maar wacht van eene geïsoleerde daar-
steUing dezer stof in dit opzigt de beslissing af.
(1) Traité de chim., 1833, VII, p. 572.
-ocr page 54-Muldeu liad reeds een uitvoerig onderzoek omtrent
deze verbindingen in bet werk gesteld (i). De invloed der
gelijktijdig aanwezige stoffen werd later door hem onderzocht
en bleek zoo aanzienlijk te zijn, dat aan de vorige bepalingen
geene waarde icon worden toegekend, waarom wij ze ook met
stilzwijgen voorbijgingen. Uit die onderzoekingen was tevens
niet met zekerheid af te leiden of het metaalzout, dan w^el
het oxyde alleen in de verbinding trad. Dat hij in deze en
dergelijke verbindingen alleen het oxyde aannam, blijkt wel
daaruit, dat hij niet van de aanwezigheid van zwavelzuur spreekt,
wanneer b. v. eiwit door sulphas cupri wordt nedergeslagen. Na
de verschijning van mitscheulich's proeven deelde hij zijne
nadere onderzoekingen omtrent deze verbindingen mede (2).
Hij laat het nederslag, hetwelk metaalzouten in overvloed in
eiwitoplossingen te weeg brengen, bezinken, ten einde het uit-
spoelen te bekorten en wascht nu uit, tot dat er geene teekenen
van het metaal, of van het zuur in de afgeloopene vloeistof
te bespeuren zijn. Hij ontdekte bij het -gebruik van sulphas
cupri als praecipiteer-middel nog sporen van zwavelzuur en
eiwitstof, langen tijd nadat er van koper geene meer in de
vloeistof te zien zijn ; een resultaat, dat met de waarneming
van mitscheelich iu strijd is, die, bij lang voortgezet uitspoe-
len , het minst van de organische stof zag opgelost worden.
Een metaalzout, bij ongecoaguleerd eiwit gevoegd, wordt
daardoor in twee deelen gescheiden: in eene eiwit-verbinding
met oxyde en iu zulk eene verbinding met het zuur. Daarom
vond MiTSCHEULiCH, dat men bij aanhoudend spoelen geen
zuur terughoudt in het albuminaat. De eiwitstof verbindt
zich zooM^el met zuren als met oxyden; de verbindingen met
zwavel- en azijnzuur zijn oplosbaar, die met salpeter- en
zoutzuur onoplosbaar, vooral wanneer men het zuur eenigen
tijd met het ÓAvit in aanraking laat.
(1)nbsp;Nat. en scheik. archief, 1836, bl, 208.
(2)nbsp;t. z. p., 1837, bl. 218.
-ocr page 55-Van cellemveefsel gezuiverd en in water verdeeld eiwit werd
door onzijdigen sulphas cupri gepraecipiteerd en op de gemelde
wijze uitgespoeld. De verbinding leverde 0.9 o/„ zwavelzuur, terwijl
mitscherlich 2.6—3 o/^ daarin aantrof (1); een verschil, dat aan
het uitspoelen moet worden toegeschreven. Maar het eiwit bevat
ook zwavel en is dus deze 0.9 o/^ zwavelzuur wel van den sul-
phas cupri af te leiden? Mulder doet opmerken, dat de zwavel
uit het eiwit op de door mitscherlich gevolgde wijze in
zwavelzuur moet zijn omgezet. Bij een vorig onderzoek (2i
werd, door ontleding met salpeterzuur, uit eiwit 1.86 7„ zwa-
velzuur, bij eene nu herhaalde proef 1.04 verkregen.
Indien wij hiermede de hoeveelheid zwavelzuur in de verbin-
ding, uit eiwit en het koperzout gevormd, vergelijken, daii
blijkt het, dat de bij verbranding verkregene hoeveelheid zwa-
velzuur van de eiwitstof zelve afkomstig is.
De voorsteUiug van mitscherlich, die ze als cuprum
sulphuricum ammoniatum beschouwt, waarin de ammonia
door de organische stof vervangen is, kan dus de ware niet
zijn; maar eene andere vraag is het, of de nedergeslagen stoffen
geene zuren of bases uit de eiwitachtige stoffe medenemeii
en dus als dubbelzouten van de zuren, welke met de eiwit-
cn vezelstof gelijktijdig voorkomen en het metaaloxyde van
het praecipiteer-middel moeten worden aangezien. Dit punt
werd nader onderzocht; een albuminas cupri, verkregen door
zwavelzuur koperoxyde, dat een weinig zuur was, in eiwit te
druppelen , werd zamengesteld gevonden uit:
koperoxyde........ 4.44
eiwitstof.......... 95.56.
Hetgeen als koperoxyde in rekening was gebragt, leverde bij
oplossing in salpeterzuur en behandeling met potasch slechts 4,33
koperoxyde. Er waren dus nog 0,11 bases hierbij gemengd;
(1)nbsp;l. a. p., S. i08.
(2)nbsp;t. a. p., 1836, lil 288.
-ocr page 56-de scheikundige aard hiervan is niet bepaald. Deze hoeveel-
heid is evenwel te gering, om invloed te hebben op de besluiten,
welke men uit zamenstelling dezer verbindingen zou willen
afleiden.
Maar het phosphorzuur, dat in eiwit voorkomt, kan koper
terughouden in den albuminas cupri. De invloed daarvan is
niet gering te achten. Bij een zilverzout van eiwit, werd het
gehalte phosphas argenti bepaald. Het chlorium van het
keukenzout levert hier nog eene tweede bron van fout op. Om
deze te berekenen, werd albuminas argenti, uit door papier ge-
filtreerd kippeneivnt en neutralen nitras argenti verkregen, in
sterk salpeterzuur opgelost; er bleef 5.6 quot;/„ chlorzilver onop-
gelost, hetgeen dus uit het chlorium van het eiwit gevormd
is. In de heldere gefiltreerde oplossing w^erd door zoutzuur
eene hoeveelheid chlorzilver nedergeslagen, welke 7.6 van
de aangewende stof uitmaakt. Dit chlorzilver of liever eene
hieraan beantwoordende hoeveelheid zilveroxyde, behoort aan
het eiwitzout zelf. De zamenstelling van dit zout is aldus:
zilveroxyde........ 6.18
eiwitstof..........93.82.
Maar hier was nog phosphorzuur zilveroxyde mede in het
spel. De invloed daarvan is aanzienlijk, want na aftrek van
het zilveroxyde, tot dit phosphorzuur behoorende, bleef er
slechts over voor de verbinding met de eiwitstof zelve:
zilveroxyde........ 2.36
eiwitstof.......... 97.64.
Liebekkühn (1) heeft zich in 1852 weder met deze ver-
bindingen bezig gehouden. Hij bereidt de eiwit-oplossing door
met eene gelijke hoeveelheid water verdund, gefiltreerd eiwit
met sterke potasch te behandelen, waardoor eene doorschijnende
gele, zeer elastische gelei ontstaat, die des te vaster wordt,
naar mate de eiwit-oplossing meer geconcentreerd is. De in
(1) Poggendorff's Ann., LXXXVI, S. 117.
-ocr page 57-stukken gesneden massa werd in water verdeeld, spoedig daarop
hieruit weder afgescheiden en deze bewerking zoo dikwijls her-
haald, dat het water geene alcalische reactie meer vertoonde. Zij
was dan oplosbaar in kokend water en kokenden alcohol. Door
zwavelzuur koperoxyde werd eene verbinding verkregen, waar-
van de zamenstelling was:
koperoxyde........ 4.60
eiwitstof......... 95.40.
Salpeterzuur zilveroxyde vormde eene verbinding, welke
bestond uit:
zilveroxyde........ 6.55 (i)
eiwitstof.......... 93.45.
Zijne analysen komen derlialve met die van müldkb, vrij wel
overeen. Opmerkelijk blijft het evenwel, dat libbbbkühn steeds
meer metaaloxyde vindt, dan uit de vorige proeven blijkt, dat
inderdaad met de eiwitstof verbonden is. Hij heeft nog ver-
bindingen met zinkoxyde en baryt onderzocht en hierbij steeds
het oxyde, maar nooit het zuur in de verbinding gevonden.
Dat er verbindingen van eiwit met metaaloxyden bestaan,
hetgeen door velen ontkend werd, is duidelijk bewezen door dn
(1) Mulder verkreeg door behandeling van deze verbinding met salpe-
terzuur nog zoo veel phosphorzuur, dat hij, na aftrek van het zilveroxyde tot
dit phosphorzuur behoorende (als Ph05 SAgO berekend), slechts 2.36 »/„
zilveroxyde met de eiwitstof zelve verbonden vond. Het was toen nog niet be-
kend , dat de albumine behalve phosphorzure zouten nog phosphorus onder
eenen anderen vorm bevat. Later is deze laatste phosphorus op 0.4 quot;/o l'C-
paald. Deze hoeveelheid komt overeen met 0.9 quot;/o phosphorzuur. Met 0.9 quot;/o
phospliorzuur is in PhO^ 3AgO aan zilveroxyde 4.3 % voorhanden. Indien
de phosphorus derhalve in niet geoxydeerden toestand in dit zilverzout voor-
komt, is do bepaling van lieberkühn juist en komt zij met dio van mulder
overeen. Maar lieberkühn ontkent, dat er in eiwit phosphorus in niet ge-
oxydeerden toestand aanwezig is; dan is ook zijne bepaling onjuist; dan wor-
den door zijne bereidingswijze niet allo pbosphaten verwijderd en schuilt er
phosphorzuur zilveroxyde onder den albuminas argenti. — Wij komen later op
dit pbüspliorus-gchaUe van eiwit terug.
analyse van den albuminas cupri, waaruit niet racer zwavelzuur
verkregen werd, dan in liet eiwit zelf als zwavel voorhanden
is. De proeven van ltbbeekühn bevestigen dit op nieuw. In de
zoo dikwijls onderzochte sublimaat-eiwitverbinding werd door
lassaigne 6.45 % sublimaat en dus 1.6 % chlorium gevonden.
Uit de onderzoekingen van muloee (i) volgt, dat lassaigne
ouregt had, en er door goed uitwasschen een zout verkregen
wordt, hetwelk slechts 0.3 % chlorium oplevert. Dit kwikzout
is dus, volgens hem, weder een albuminas hydrargyri, veront-
reiningd door phosphorzuur kwikoxyde, met nog eene verbin-
ding,waaraan het gevonden 0.3 chlor gebonden is; deze verbin-
ding is calomel, want door oplossing in salpeterzuur blijven er
witte vlokjes onopgelost, en in de oplossing is geen spoor
chlorium voorhanden. De hoeveelheid dezer stof is, volgens
MULDER, nogtans te gering, om aan eene geheele ontleding
van het sublimaat door eiwit te denken, maar moet aan den
in eiwit aanwezigen phosphorus worden toegeschreven.
De stoffen, welke met deze ligchamen in de natuur voor-
komen, waren voor de kleurstof des bloeds door berzelius (2),
voor het eiwit uit kippeneijeren door peouï (3), voor het
eiwit uit eijeren en bloedwel door mulder bepaald. Zij vonden
in 100 d, dezer stoffen:
Zwavelzuur ....
Chlor.......
Kleurstof. Kippeneiwit. Kippeneiwit. Eiwit uit bloedwel.
0.21 |
0.18 |
0.06 |
0.46 |
0.64 | |
0.91 |
1.45 | |
2.85 |
0.95 | |
0.29 |
0.80 |
0.04 |
(1)nbsp;Nat. en scheik. archief, 1838, bl. 110.
(2)nbsp;Traité de chim., 1833, VII, p. 00.
lt;3) t. z. p., p. 578.
Door uittrekken met water en alcohol wordt de hoeveelheid
anorganische bestanddeelen zeer verminderd. Vroeger was eene
fibrine bereid, waaruit 8.6 7o asch verkregen werd; door uittrek-
ken met alcohol was deze hoeveelheid tot 0.77 °/o terug gebragt.
Herhaalde uitkoking neemt den zwavelzuren kalk, het chlorsodium
enz. weg, en hieruit blijkt dus, volgens muldbe,, genoegzaam,
dat eene scheikundige verbinding van deze stoffen met de albu-
mine niet kan worden aangenomen. De phosphorzure kalk alleen
schijnt eene zoodanige verbinding met de eiwitstof te vormen.
Terwijl deze kunstmatige verbindingen met onvermoeiden
ijver werden onderzocht, leverde MtrLDEn ook elementair-
analysen van de organische stoffen zeiven. Een onderzoek naar
de bestanddeelen der zijde (l) gaf aanleiding tot eene naauw-
keurige vergelijking van de hierin gevonden stoffen met die,
welke in de hoogere dierklassen worden aangetroffen.
De vezelstof uit slagaderlijk bloed, aderlijk bloed en zijde
werd aan eene analyse onderworpen. De juistheid van de analyse
trachtte men nog te vergrooten door de stof iu azijnzuur op
te lossen en met ammonia te praeeipiteren. Zoo werd er iu
fibrine uit ossenbloed, die vroeger 8.6 7„ asch opleverde, slechts
0.2 O/,, gevonden. De invloed van de zwavel, welke in fibrine
voorkomt, bij verbranding als zwaveligzuur zich met de pot-
asch verbindt en dus de koolstof te hoog doet uitvallen, werd
insgelijks berekend. De fibrine werd daarom in salpeterzuur
opgelost en de zwavel als zwavelzure baryt bepaald. Zoo werd
de zamenstelling dezer stof gevonden:
Uit art. bloed. Uit ven. bloed.
Uit zijde.
47.69
6.52
17.34
28.45.
52.11
6.95
15.59
25.35
52.02
6.82
15.46
25.70
c
H
N
O
De vezelstof der zijde is dus onderscheiden van die des
(1) Nat. en scheik. archief, 1836, bl. 268.
-ocr page 60-bloeds. Een later onderzoek, omtrent de bestanddeelen der
herfstdraden, duidde op eene meer algemeene verspreiding
dezer sM,fihroïne, inde lagere dierklassen. De eiwitstof daar-
tegen bleek meer algemeen verspreid te zijn; zij werd zamen-
gesteld gevonden:
Uit liloedwei. |
Uit kippeneiwit. |
Uit zijde. | |
c |
53.-38 |
52.94 |
52.98 |
H |
7.02 |
7.05 |
7.27 |
N |
15.83 |
15.69 |
15.45 |
0 |
23.77 |
24.32 |
24.30. |
De eiwitstof wijkt dus in hare elementaire zamenstelllinsï
van de vezelstof af. Het verschil tusschen slagaderlijk en
aderlijk bloed, hetwelk Michaelis aangenomen had, is door deze
proeven vervallen. De uitkomsten der analysen stemmen vrij
goed overeen met de proeven van gay-lussac en thenaud; de
koolstof is bij hen iets lager, de waterstof iets hooger, het-
geen aan de moeijelijke drooging en het hooge asch-gehalte
(6.1—9.9 7o) van de door hen aan de analyse onderworpen
stoffen wel zal moeten worden toegeschreven.
Bij dit verschil in zamenstelling voegt zich nog, dat uit
de proeven van muldbb schijnt ■ te blijken, dat zij zich in
andere verhoudingen met metaaloxyden verbindt. Wij ver-
melden hier niet de oudere proeven, waarbij op de gelijktijdig
aanwezige zouten niet is gelet; met de fibrine komt in de
natuur minder chlor en phosphorzuur gelijktijdig voor, dan
met de eiwitstof. Dit was in het vroegere onderzoek voorbijgezien.
Mulder herhaalde daarom, nadat hij dit verschil in zouten
tusschen fibrine en albumine had ontdekt, zijne proeven en
trachtte albumine en fibrine, nadat zij op dezelfde wijze van
de bijgemengde stoffen waren gezuiverd, onder dezelfde om-
standigheden met andere ligchamen te vereenigen. Daarom werden
gecoaguleerd eiwit en vezelstof met alcohol en aether uitge-
trokken, in azijnzuur opgelost en door ammonia gepraecipiteerd;
dit nederslag werd wederom in potascli opgelost en met azijn-
zuur behandeld, tot dat er een gedeelte van de opgeloste
stof werd nedergeslagen; de gefiltreerde oplossing werd daarna
met onzijdig salpeterzuur zilveroxyde vermengd en de zamen-
stelling der verbinding gevonden:
zilveroxyde . . 6,16nbsp;zilveroxyde . . 5,50
eiwitstof. . . . 93,84 vezelstof. . . . 94.50.
Ook bij andere verbindingen trad steeds verschil in ver-
zadigings-capaciteit op. De inwerking van zoutzuur op beide
stoffen levert insgelijks verschil op: fibrine vormt met zout-
zuur eene indigo-blaauwe, eiwitstof eene violette vloeistof. Bij
koking in water wordt er bovendien van eiwit veel meer opgelost.
De plantaardige eiwitachtige ligchamen werden door bous-
siNGAULT (1) onderling vergeleken, bij een onderzoek, hetwelk
ten doel had, om de stikstof in de verschillende voedingsmid-
delen te bepalen. Om zuiver gluten te bereiden, kookte hij
beccaiiia's gluten met alcohol uit, voegde kouden alcohol bij
de alcoholische oplossing, om de gom volkomen af te scheiden
en dampte daarna de vloeistof tot droogworden uit. Zoo vond
hij de elementaire zamenstelling:
c |
52.98 |
52.49 |
H |
7.50 |
7.60 |
N |
14.60 |
14.40 |
0 |
24.92 |
25.51. |
Spoedig daarna (^j werden door hem nog andere ana-
lysen geleverd. Hij onderzocht :
1quot;. Euw gluten.
Plantenlijm, uit alcohol door water nedergeslagen.
3quot;. Gluten, in azijnzuur opgelost en door koolzure am-
monia nedergeslagen.
4quot;. Oplosbaar planteneiwit.
(1)nbsp;Ann. de chim. et de phys., LXIII, p. 225.
(2)nbsp;t. z. p., LXV, p. 301.
-ocr page 62-De gemiddelde zamenstelling van de zoo bereide stoffen was:
1. |
2. |
3. |
4- | |
c |
53.49 |
53.18 |
51.31 |
51.70 |
H |
7.00 |
7.50 |
6.50 |
6.90 |
N |
15.00 |
13.90 |
18.90 |
18.40 |
0 |
25.51 |
25.42 |
23.29 |
23.00. |
Payen |
en peesoz |
(1) hebben in |
dezen tijd |
hunne aan- |
soorten het amylum in suiker omzet. Eeeds kibchhoff heeft
m 1814 het verschijnsel waargenomen. Payen en peesoz zagen
dat uit gerst, haver, gekiemde tarwe en aardappelen en uit de
knoppen van A^lanUm fflandulosa de stof kon ^YOïäen afgeschei-
den, welke deze omzetting te weeg brengt. Zij bevat kool-, wa-
ter-, stik- en zuurstof, is in verdunden spiritus, maar niet in alcohol
oplosbaar. De oplossing in water wordt door azijnzuur loodoxyde
met nedergeslagen. Zij zien hierin eene bijzondere stof en noemen
haar diasfase. Vóór de kieming bevatten de cerealiën deze stof
niet, «gleichsamquot;, zoo schrijft bbrzelixjs (2), «als hätte es
die Natur dahin gelegt, wo die unlösliche Natur der Stärke
einer Veränderung bedarf, um in aufgelösten Zustand in den
aufwachsenden Schössling der Pflanze überzugehen.quot; Easpail (3)
houdt deze diastase voor een mengsel van gom, amylum,
gluten en azijnzuur, en de saussuee (4) schrijft de werking
aan de in gluten voorkomende slijmachtige stof toe, waarvan
wij in het vorige hoofdstuk spraken, en noemt haar mucine.
Werpen wij aan het einde van dit hoofdstuk een blik
terug, dan blijkt het, dat de ontwikkeling, die de kennis
aangaande deze ligchamen heeft erlangd, aanzienlijk heeten mag.
De elementair-analysen, indezen tijd uitgevoerd, bewezen, dat
(1)nbsp;Ann. de chim. ei de phys., LIII, p. 43.
(2)nbsp;Jahresbericht, 1835, S. 283.
(3)nbsp;Chemie organique.
(i) N. Jahrb. der Chem. u. Pharm., IX. S. 188.
-ocr page 63-men regt had van eiwitachtige hgchamen uit het dieren- en
plantenrijk te spreken. De pogingen, om zuivere verbindingen
van eiwitachtige ligchamen en metaaloxyden daar te stellen,
bragten de gelijktijdig aanwezige stoffen meer en meer aan het
licht. Het verschil, dat deze hgchamen onderbng vertoonen,
kan daardoor niet geheel worden opgehelderd. Wel wees
mitscherlich reeds op de mogelijkheid, dat zij scheikundig
met de organische stof in de natuur verbonden waren, maar
mulder toonde aan, dat hier , met uitzondering van den phos-
phorzuren kalk, aan geene scheikundige verbinding te denken
was , daar zij door uittrekking met water bijna volkomen van
deze anorganische stoffen konden worden bevrijd. De rigting
van het onderzoek achten wij vooral hoogst gewigtig, als wij
haar in verband beschouwen met de proteine-theorie, welke
door deze onderzoekingen werd voorbereid. De verbindingen
met chlorium, zwavelzuur en andere zuren behooren insge-
lijks in dit hoofdstuk te huis. Zij worden evenwel, om het
historisch verband zoo veel mogelijk te behouden, in het vol-
gende hoofdstuk behandeld, omdat zij eerst later als verbin-
dingen der eiwitstof zijn opgevat.
HOOFBSTUK III.
de proteïne, hare verbindingen in dierlijke en
plantaardige vloeistoffen.
Wij hebben in het vorige hootclstuk verbindingen leeren
kennen van de verschillende eiwitachtige ligchamen. De zouten,
welke hen steeds vergezellen, zijn eene bron van fout bij de
analyse van hunne verbindingen; zij hebben meer of minder
invloed, naar mate men het een of het ander praecipiteer-middel
aanwendt. De zwavel, welke door berzelius als bestanddeel
dezer Hgchamen is aangetoond, leverde eene fout bij de elementair-
analyse, omdat zij, tot zwaveligzuur geoxydeerd, zich met de
potasch verbindt en op deze wijze het koolstof-gehalte te hoog
doet uitvallen. Zij werd daarom door mulder bepaald, maar
de analysen leverden onderling veel verschil op. Bij de meerdere
kennis, welke men van de gelijktijdig voorkomende stoffen had
verkregen, lag de oorzaak van dit verschil voor de hand. Dc
zwavelzure zouten, welke in eiwit voorkomen, Avaren bij de
vorige proeven niet in rekening gebragt. Slaat men dus de
eiwitstof door een metaalzout neder, hetwelk een moeijelijk
oplosbaar zwavelzuur zout vormt, zoo wordt het zwavelzuur, uit
de met eiwit gelijktijdig voorkomende verbindingen, tevens
nedergeslagen, en de zwavel-bepaling van de eiwitstof valt te hoog
uit, want ook het zwavelzuur, van deze zouten afkomstig, wordt
als zwavel, tot het eiwit behoorende, in rekening gebragt. Coa-
guleert men daarentegen gewoon kippeneiwit door warmte, en
bepaalt men daarvan het zwavel-gehalte, dan begaat men wederom
ceiie fout, want het alcali, hetwelk in eiwit voorkomt, onttrekt bij
de stolling hieraan een deel zwavel en de zwavel-bepaling valt
om die reden te laag uit; men behoort dus dit alcali te verzadi-
gen, alvorens te coaguleren. De oorzaak van het verschil, het-
welk men bij de zwavel-bepalingen had verkregen, is lüerdoor
duidelijk aangetoond. Nieuwe zwavel-bepalingen waren noodzake-
lijk geworden. Zij werden door mulder (!) geleverd.
Eiwit van kippeneijeren werd, na volkomene neutralisatie,
door warmte gecoaguleerd en door uittrekking met warm water
van zijne zouten bevrijd. Het werd daarop met zeezoutzuur
behandeld, en op deze wijze werd 0.08 7„ zwavel bekomen, welke
aan den zwavelzuren kalk van het eiwit werd toegeschreven. Na
behandeling met salpeterzuur leverde het eiwit, dat op dezelfde
wijze bereid was, gemiddeld 0.74 % zwavel, terwijl, indien men
het eiwit te voren niet veronzijdigd had, slechts 0.46 7o ten
gevolge van den invloed van het alcali werd verkregen. Op
deze wijze werd de hoeveelheid zwavel, welke aan deze lig-
chamen zeiven toekomt, gevonden in 100 d.:
Eiwitstof van kippeneijeren . . . . 0.69 (2)
Bij de analyse der albuminaten van zilver werd in eene
proef 0.42 in eene andere 0.33 7„ phosphorus gevonden.
Deze phosijhorus werd toen geacht als phosphorzuur met anorga-
nische bases te zijn verbonden geweest, zoo als wij op bladz. 49
hebben medegedeeld. Ook hier moet men evenwel onderscheiden
tusschen het phosphorzuur van de eiwitstof zelve afkomstig en
het phosphorzuur van de pliosphaten. Door behandeling met
(1)nbsp;Nat. en scheik. archief, 1838, bl. 87.
(2)nbsp;Straks wordt evenwel slechts 0.38 7« in rekening gebragt. Mulder achtte
het toen waarschijnlijk, dat de helft van de bij coagulatie van geneutraliseerd
eiwit verkregene lioeveelheid zwavel aan de eiwitstof zelve toekwam, en de overige
zwavel van zwavelsodium moest worden afgeleid.
salpeterzuur wordt de phosphorus , die in deze ligchamen voor-
komt, tot phosphorzuur geoxydeerd. Op dezelfde wijze als bij
de zwavel-bepaling, werd de phosphorus, welke aan de organi-
sche groep zelve toekomt, gemiddeld gevonden in 100 d.:
Eiwitstof van kippeneijeren . . , 0.43
» van het bloed.....0.33
Vezelstof.............0.33
Kaasstof......... . . . . 0.00 (i).
Deze phosphorus en zwavel oefenen invloed uit op de
elementaire zameustelling dezer stoffen. De hoeveelheden kool-
stof, waterstof en stikstof worden zooveel kleiner, als er
zwavel en phosphorus in voorkomen. Bovendien zijn de vorige
analysen door verbranding met koperoxyde bewerkstelHgd, en
het is gebleken, dat op deze wijze de organische stof niet
volkomen ontleed wordt; er blijft eene phosphorushoudendc
kool achter. Beezelius stelde daarom eene verbranding met
lood- en koperoxyde voor, waardoor in de eerste plaats het
ontwijken van zwaveligzuur-gas wordt vermeden en ten tweede de
stof volkomen ontleed wordt. Hiermede werden door mulder de
volgende elementair-analysen uitgevoerd en in 100 d. gevonden:
Albumine Albuminenbsp;Gristallinc.
uit eijeren. uit bloedwei.
Cnbsp;53.45nbsp;53.45nbsp;53.53nbsp;53.9Snbsp;54.34
Hnbsp;7.01nbsp;7.09nbsp;6.90nbsp;7.15nbsp;6.94
Nnbsp;15.70nbsp;15.83nbsp;15.72nbsp;15.80nbsp;16.51
Onbsp;23.03nbsp;22.62nbsp;23.16nbsp;22.77nbsp;21.96
Snbsp;0.38nbsp;0.68nbsp;0.36nbsp;0.36nbsp;0.25.
(1) In eene proef werd de kaasstof door zwavelzuur, in eene andere door
azijnzuur nedergeslagen. De praecipitaten werden uitgespoeld , uitgeperst eu
met alcohol uitgetrokken; zij leverden 0.3 en 3.83 «/„ asch. Met zoutzuur
behandeld, gaf het door zwavelzuur verkregen nederslag (I) en het door azijn-
zuur verkregene (II) in 100 d.:
1 11
Zwavelzuur 2.89nbsp;0.00
Phosphorzuur 1.83nbsp;3.-i7.
-ocr page 67-Behoort deze zwavel en phosphorus aan de organische groep
zelve, dan kan in kippeneiwit en vezelstof niet minder dan
één atoom zwavel en phosphorns bevat zijn, en het atoom-getal
op deze wijze berekenende, werd de zamenstelling door de
volgende formule voorgesteld:
fibrine en albumine van eijeren 10 (C40 H31 N 5 012) -F S Ph.
albumine uit bloedwei......10 (C-iO H31 N 5 012) -t- S2 Ph.
Eene voorstelling, die volkomen uitdrukte hetgeen de
analyse had opgeleverd. Er werden 10 atomen der organische
groep aangenomen, omdat de grootte der atoomgetallen voor
eene dergelijke voorsteUing eenige waarschijnlijkheid opleverde.
Een verder onderzoek voerde nog andere gronden hiervoor
aan. Wat het groote atoomgewigt van deze stoffen aangaat,
hiervan is, volgens mtjldeu, eene natuurlijke verklaring te
geven. « Zij zijn schrijft hij (O « voedsterstoffen van eene
groote reeks van scheikundige voortbrengselen op een en het-
zelfde oogenblik. Denken wij ons het rondstroomende bloed,
hoe uit vezelstof en eiwitstof, die slechts om één atoom zwavel
verschillen en dus beide tot de vorming van nieuwe produc-
ten kunnen bijdragen, hoe uit deze stoffen honderden afschei-
dingen onderhouden worden. Al deze stoffen moeten hare
elementen in die vezelstoffe en eiwitstoffe vinden.quot;
De medegedeelde onderzoekingen zijn de grondslagen eener
theorie van de zamenstelling dezer stoffen, welke in den aanvang
door alle scheikundigen en physiologen met hooge belangstelling
ontvangen en van vele kanten bevestigd en uitgebreid is gewor-
den. Onder haren invloed is de kennis van deze Hgchamen in
weinige jaren aanzienlijk uitgebreid. Geene reeks van ligcha-
In de salpeterzure oplossing werd in 100 d. gevonden:
Hieruit werd besloten, dat er geen pliosphorusnbsp;in kaasstof voorkomt.
(1) t. a. p., bl. 123.
men leverde in een zoo kort tijdsbestek zoo vele belangrijke
onderzoekingen; geene reeks werd met meer zorg geanalyseerd.
De ontdekking van nieuwe analytische hulpmiddelen maakte
later eene wijziging in de theorie noodzakelijk, welke insge-
lijks door MULDER gegeven is. Wij zullen bij de vermelding
hiervan de bezwaren mededeelen, welke door verschillende
scheikundigen tegen deze theorie zijn in het midden gebragt.
Als hij deze eiwit-verbindingen in slappe potasch bij 60 quot;
oploste en de oplossing met azijnzuur behandelde, dan verkreeg
hij hieruit eene stof, die bij verbranding geene asch achter-
liet, geen zwavel en phosphorus meer bevatte en alleen uit
koolstof, waterstof, stikstof en zuurstof zamengesteld was (1).
Door de inwerking van de potasch wordt, volgens hem,
uit de zwavel, die in eiwit voorkomt, sulphuretum potassii
gevormd. Door den phosphorus wordt waarschijnlijk water
ontleed en op deze wijze phosphorzuur , hetwelk zich met de
potasch verbindt, en hydrogenium phosphoratum gevormd. Bij
het nederslaan der organische stof door azijnzuur wordt er
namelijk een stank ontwikkeld, die aan het genoemde gas,
de zwavelwaterstof van het zwavelkalium en het azijnzuur
moet worden toegeschreven.
Zoo bereid, werd de elementaire zamenstelling van dit
nederslag, uit de verschillende eiwitachtige ligchamen afkom-
stig, gevonden:
Onoplosbaar
planteneiwit.
53.95
6.87
15.66
23.52.
Eiwitstof uit Vezelstof van
kippeneijeren. |
het bloed. |
Kaasstof | |
c |
54.26 |
54.39 |
54.11 |
H |
6.94 |
6.95 |
7.18 |
N |
16.02 |
16.05 |
15.85 |
0 |
22.78 |
22.61 |
22.86 |
Stof der kris-
tallens.
54.34
6.94
16.51
32.21
(1) Wij zullen hieronder zien, dat deze stof door oplossing in potasch wel
geene zwavelreactie op zilverblik geeft, — waarop mulder toen het besluit,
grondde, dat zij zwavelvrij was — maar door verbranding met nitrura nog
zwavelzuur oplevert.
Uit deze onderzoekingen , welke weldra door andere gevolgd
werden, werd afgeleid, dat er eene algemeene stoffe in albu-
mine, fibrine, caseine, cristalline, planteneiwit enz. aanwezig
is. Zij werd proteine genoemd. Zij komt met S Ph in gecoa-
guleerde eiwitstof en vezelstof, met S2 Pli in bloedwei voor,
met een ander sulphuretum phosphori welligt in planteneiwit.
Dat eiwit van eijeren in zamenstelling aan vezelstof des
bloeds gelijk is, verdient mede opmerking. « Van daar,quot; sclirijft
mtjldeb, t. a. p., bl. 110 : « dat eiwit van eijeren zulk eene
voedende stof is. Er wordt slechts eene oplossing in de voch-
ten der eerste wegen gevorderd, om het gecoaguleerde eiwit
als vezelstof in het bloed te doen overgaan. Bij het koken
van eijeren wordt zwavel vrij. Zilver, met gekookt eiwit in
aanraking, wordt zwart; met ongekookt niet. Het is hierbo-
ven gebleken, dat ongekookt kippeneiwit 2 atomen zwavel
heeft, terwijl er in het gecoaguleerde 1 atoom terug blijft.
Deze hoeveelheid zwavel, die uit stinkende eijeren ontwikkeld
wordt, komt voor een gedeelte van de sulphaten, die ontleed
worden; de vrije zwavel draagt echter ook hiertoe bij. Maar
bij het koken, of liever bij het gecoaguleerd worden van het
eiwit, kunnen deze sulphaten niet ontleed worden. Er wordt
hierbij 1 atoom zwavel bij dat coaguleren uitgedreven, terwijl
1 atoom terug blijft. Ongecoaguleerd eiwit is dus in zamen-
stelling gelijk aan bloedwei. Maar hierboven zagen wij, dat
gecoaguleerde bloedwei, door ons gebruikt, 2 atomen zwavel
bevat. Er blijft dus een wezenlijk onderscheid tusschen bloedwei
en eiwit van eijeren bestaan in het zwavel-gehalte, daar in
de bloedwei 2 atomen met de organische stoffen verbonden
blijven, en in het ei^dt van eijeren waarschijnlijk 1 atoom
met sodium als sulphuretum sodii gevonden wordt.quot; En bladz.
127 en volgg.t «Het blijkt hieruit indeidaad, dat planten-
eiwit is dierlijk eiwit, en dat het hoofdbestanddeel van het
dierlijk ligchaam, de vezelstof of, hetgeen hetzelfde is, de
eiwitstof, onmiddellijk uit het plantenrijk genomen wordt.
« Dit is voorzeker eene hoogst merkwaardige daadzaak. quot;De
mensch voedt zich met dierhjk en plantaardig voedsel; maar
het dierlijke voedsel is hoofdzakelijk de vezelstof, of het vleesch.
Deze vezelstof is van eiwitstof niet onderscheiden. Maar de
dieren, die eiilcel plantaardig voedsel gebruiken, gebruiken
eiwitstoffe van de planten en deze eiwitstoffe, waaruit de
spiermassa's bestaan, wordt onmiddellijk als zoodanig uit de
planten geput. De zijde, een dierlijk product, bevat dezelfde
eiwitstoffe, die in de planten gevonden wordt, dezelfde eiwit-
stoffe, waaruit de bloedwei en de vezelstof des bloeds bestaan,
en die men in de eijeren wedervindt.
« Die plantendeelen nu, die eiwitstoffe in eene ruime mate
bevatten, als de granen, zijn bekend zeer voedend te wezen.
Zij zijn van dierlijk voedsel in zoo verre niet onderscheiden.
Het nuttige brood bevat eiwitstoffe en is in zoo verre dierlijk
voedsel. De mensch kan bij brood zijn leven onderhouden.
clt; Maar de eiwitstoffe is in het plantenrijk algemeen ver-
spreid. De gras-etende dieren gebruiken dus soortgelijk voedsel
als de vleesch-etende: zij gebruiken beide eiwitstoffe, de eene
van de planten, de andere van de dieren; beide zijn zij
dezelfde eiwitstoffe.
«Yan daar verklaart zich nu als van zelve de stikstof iu
het dierlijk ligchaam; van daar de onmogelijkheid, om bij
aardappelen alleen gezond te leven.
«Hoogst bewonderensAvaardig is het, dat het hoofdbestand-
deel van alle dieren onmiddellijk uit de planten geput wordt.
Het geeft eene spaarzaamheid der natuur in hare middelen
te kennen, die verwonderlijk en verheven is.
«Het is mogelijk, dat de eiwit en vezelstoffe der dieren
in het geheel niet uit andere stoffen gevormd worden, maar
enkel uit het plantenrijk worden geput, zoo als het was door
de bijen uit de planten wordt getrokken; het is ook mogelijk,
dat in het dierlijk ligchaam deze eiwitstoffe bovendien kan
worden bereid uit andere elementen.quot;
Na (Ie ontdekking, dat er in de onderzochte eiwitachtige
ligchamen dezelfde organische, zwavelvrije groep, zoo als men
meende, voorkomt, trachtte men hiermede verschillende ver-
bindingen daar te stellen, om haren aard nader te leeren
kennen. In de eerste plaats komt hier de verbinding met
zwavelzuur, het mi dim mlplo-protekum, in aanmerking. De
met water en alcohol uitgetrokken en gedroogde eiwitachtige
ligchamen werden, bij gedeelten, in sterk zwavelzuur uitgestort,
zoodat zij hierdoor niet gekleurd werden. Na 24 uren werd
er water toegevoegd, waardoor de uitgezette, doorschijnende
deeltjes der stof tot vaste korrels zamentrekken. Zij werden
vervolgens met water afgespoeld en uitgekookt, met alcohol
uitgetrokken, tot dat deze geene zure reactie meer vertoonde.
Deze verbinding werd uit eiwitstof, kaasstof en de stof der
kristallens bereid en hare zamenstelHng gevonden:
Uit albumine (1). Uit caseine (2). Uit cristallinc (3).
c |
49.98quot; |
H |
6.93 |
N |
15.08 |
0 |
19.67 . |
S03 |
8.34 |
91.37
91.54
8.63.
8.46
Zij is eene stroogele, in water, alcohol en aether onoplos-
bare stof en reageert niet zuur; met kalkmelk aangewreven,
ontwikkeld zij geene ammonia en lost in alcaliën gemakkelijk
op. Door hare neutrale oplossing in alcabën worden de baryt-
en kalkzouten niet nedergeslagen, terwijl salpeterzuur zilver-
oxyde en andere metaalzonten hierdoor vlokkig worden ge-
praecipiteerd. De zamenstelHng van dit zuur werd aldus be-
rekend :
(1)nbsp;nat. era schdk. archief, 1838, bl. 13U.
(2)nbsp;t. z. p., 1,1. 158.
(3)nbsp;nuUetin de Neerl., 1839, p. 198.
-ocr page 72-
Gevonden. |
.^eij. |
Berekend. | |
c |
49.98 |
40 |
50.31 |
H |
6.93 |
31 |
6.49 |
N |
15.08 |
5 |
14.67 |
0 |
19.67 |
12 |
20.12 |
S03 |
8.34 |
1 |
8.41. |
op deze |
wijze uit eiwit en |
kaasstof bereide acidum |
ammonia door verdamping verwijderd en in deze oplossing sal-
peterzuur zilveroxyde gedroppeld. De analyse van de hierdoor
verkregene praecipitaten leverde op:
Uit albumine. |
Uit caseine. |
Aeq. |
Berekend. | |
C |
39.26 |
41.17 |
40 |
40.47 |
H |
5.00 |
5.27 |
31 |
5.22 |
N |
5 |
11.80 | ||
0 |
12 |
16.18 | ||
S03 |
6.33 |
1 |
6.74 | |
AgO |
19.72 |
1 |
19.59. |
De zamenstelling hiervan was dus:
C IO H31 N5 012 - - S03 AgO.
Met zwavelzuur koperoxyde werd op dezelfde wijze eene
verbinding verkregen, waarvan de zamenstelling was:
Gevonden. |
Aeq. |
Berekend. | |
C |
31.56 |
40 |
32.32 |
H |
4.58 |
34 |
4.57 |
N |
9.87 |
5 . |
9.42 |
0 . |
16.46 |
15 |
16.16 |
S03 |
11.68 |
2 |
10.77 |
CuO |
25.85 |
5 |
26.76. |
Uit deze verbindingen meende mulder met voldoende ze-
kerheid het equiv. gewigt van proteïne te mogen afleiden. De
verbindingen met looizuur, welke insgelijks werden onderzocht,
bevestigden de juistheid dezer voorstelbng.^ Als formule voor
de proteine werd daarom aangenomen:
C40 H31 N5 0 12,
terwijl liebig en schekeu later (l) hiervoor
C48 H 36 N6 014
en DUMAS (2)
c 48 H37 N 6 O 15
bezigden. Wij laten hier de gemiddelden van de op bl. 60
vermelde analysen van mulder, van drie analysen, welke
scHERER van proteine heeft gedaan (3) en van twee analysen,
door dumas en cahours uitgevoerd, volgen. Wij voegen hierbij
de proc. zamenstelling, welke uit de berekening hunner for-
mulen volgt:
scherer.
Gevonden. Berekend.
54.06 55.38
6.98 6.92
16.00 16.15
22.96 21.55
Wij zullen ons bij de vergelijking van de analysen en
formulen van mulder en scherer bepalen. Hieruit blijkt
terstond, dat de eene voorstelling even goed als de andere
met de analyse overeenstemt. De formule van mulder werd
bovendien, zoo als wij zagen, door de analyse van het sulpho-
proteinezuur bevestigd. Het geringe verzadigings-vermogen
der proteine voor bases, de onzuiverheden die er altijd terug-
blijven, maakten eene bepaling van het atoom-gewigt langs
dezen weg onmogelijk. Door de verbinding met zwavelzuur
nogtans acht mulder deze zaak beslist (4).
(1)nbsp;Ann. der Chem. u. Pharni., XL, S. 44.
(2)nbsp;Ann. de chim. et de phys., 3e sér., VI, p. 422.
(3)nbsp;Ann. der Chem. u. Pharm., XL, S. 44.
(4)nbsp;Hierbij moet evenwel worden opgemerkt, dat bij al zijne berekeningen
76.437 voor C is ten grondslag gelegd. Als 75 voor C wordt aangenomen,
5
DUMAS en CAHOURS.
Gevonden. Berekend.
54.37
mulder.
Gevonden. Berekend.
54.21 54.91
54.44
6.99
15.88
22.69.
C
H
N
O
7.12
15.93
22.58
7.09
16.01
21.99
6.97
16.01
22.81
De stof, welke door fourcecï en vauquelin acide j ann e
genoemd was en door bekzelius voor eene verbinding van
salpeter- en appelzuur met eiwit gehouden werd, is door mulder
acidum xantho-proteicum genoemd. Zij is licht geel, onop-
losbaar in water, alcohol en aether en laat bij verbranding
geene asch over. Ammonia, potasch en soda, baryt- en kalk-
water lossen haar met eene oranje- of roode kleur op. Hare
zamenstelhng werd, gemiddeld uit drie analysen, gevonden:
Onbsp;28.97.
Uit de verbinding met barytaarde en loodoxyde werd de vol-
gende formule afgeleid:
GU H24nbsp;N'i 012 2 H O.
Bij hare bereiding wordt er stikstof ontwikkeld, terwijl in de
vloeistof appel- of mierenzuur met salpeterzure en xantho-
proteinezure ammonia gevonden wordt.
Ook de inwerking van zoutzuur werd nagegaan. Nadat
bourdois en cavbntou (l) hadden gevonden, dat albumine,
fibrine en caseine in sterk zoutzuur oplossen en dat de vloei-
stof, bij eene temperatuur van 15 quot; ongeveer, in weinig tijds
eene blaauwe kleur aanneemt, was dit verschijnsel door
bonastre (2) ook bij inwerking van zoutzuur op de stof der
kristallens en op zaden, welke veel eiwitstof bevatten, waar-
genomen. Oreila zag , dat de eiwitachtige stof, waaruit de
spieren bestaan, deze kleur niet vertoonde en fibrine eene
wijnkleur aannam. Hij schreef de oorzaak van het verschil
zoude, volgens müldeu {Proeve eener physiol. scheik., ljl.317) het aantal atomen
waterstof op 60 in plaats van 62 komen.
(1)nbsp;Ann. de chim. et de phys., XXXI.
(2)nbsp;Journ. de chim. méd., IV, p. 319.
-ocr page 75-tusschen hem en bourdois en caventou aan de onzuiverheid
zijner fibrine toe, en mttldek (1) vond dan ook, dat de fibrine,
van kleurstof bevrijd, ongezuiverd, met alcohol uitgetrokken
of wel uit hare azijnzure oplossing nedergeslagen, met zeezout-
zuur altijd eene indigo-Uaanwe vloeistof gaf, terwijl het eiwit
uit bloedwel en kippeneijeren, onder dezelfde omstandigheden,
waaronder de fibrine aan het onderzoek was onderworpen,
steeds eene violette vloeistof opleverde. De afsluiting der
dampkringslucht gaat het ontstaan dezer kleur niet geheel
tegen; zij is evenwel in dit geval veel geringer. Mulder
heeft de producten, welke hierbij uit eiwit ontstaan, onderzocht.
quot;Wij zullen ze mededeelen, wanneer wij over de decompositie-
producten der proteine-verbindinpn in het algemeen zullen
spreken.
De verbinding, welke door de inwerking van chlor op
deze ligchamen verkregen wordt, heeft eenen krachtigen steun
voor mulder's voorstelling ten opzigte van de zamenstelling
der eiwitachtige ligchamen opgeleverd. Door met water ver-
mengd, gefiltreerd kippeneiwit werd een stroom chlorium
geleid, waardoor witte vlokken nedergeslagen'werden. Nadat
de inwerking eenigen tijd had geduurd, werd het witte praeci-
pitaat afgescheiden en 72 uren lang uitgewasschen; het deelde
dan aan de afloopende vloeistof geene zure reactie mede,
ofschoon hieruit door nitras argenti nog altijd een weinig
chlorzilver kon worden verkregen. Mulder trok uit deze
waarneming het besluit, dat de verbinding niet volkomen
onoplosbaar in water is. Om de zamenstelling der verbinding
te leeren kennen, werden daarom de uit eiwitstof, vezelstof
en kaasstof verkregen nederslagen, na lang uitspoelen, tusschen
filtreer-papier uitgeperst en gemiddeld uit eenige analysen (2)
gevonden:
(1)nbsp;Nat. en scheik. archief. 1836, bl. .362.
(2)nbsp;Bulletin de Néerl., 1839, p. 400.
-ocr page 76-Uit eiwitstof. Uit vezelstof. Uit kaasstof.
C 47.75 47.95 48.22
H 6.21 6.16 6.38
N 14.10
O 20.51
Cl O 3 11.43 11.56 12.27
« La combinaison de 1'acide chloreux,quot; schrijft mulder
t. a. p., « avec la protéine appartient sans doute entre celles,
qui auront beaucoup de valeur pour obtenir un résultat rigoureux.
Au moyen du chlore le soufre et le phosphore, le phosphate
calcique etc. se séparent entièrement des combinaisons de la
protéine (i); le chlore lui-même, qui se trouve dans la com-
binaison, peut être déterminé avec rigueur.quot; En verder: «lia
concordance des résultats, ainsi que des propriétés de ces
chlorites de différentes sortes de protéine, enlève, j'espère,
les derniers doutes, qu'on puisse avoir sur l'identité de la
protéine, sortant de matières différentes.quot;
Door de inwerking van chlor wordt dus de proteine, dat
is, de organische groep, uit de bl. 60 genoemde hoeveelhedeit
C H N O bestaande, niet ontleed, maar het water; want
bij verzadiging van de vloeistof, waaruit het aculum cMoroso-
proteicum is afgescheiden, met kalk b.v. verkrijgt men, behalve
chlorcalcium, in vergelijking van de hoeveelheid chloriet van
proteine, die bereid is, slechts eene hoogst geringe hoeveelheid
organische stof, welke eenige overeenkomst met Immine bezit.
Aeq. |
Berekend. |
40 |
48.34 |
31 |
6.24 |
5 |
14.09 |
12 |
19.33 |
1 |
12.00. |
De door chlor afgescheidene stof, behoorlijk met water
uitgespoeld, lost onder ontwikkeling van eene aanzienlijke
hoeveelheid stikstof in ammonia op. Wanneer deze vloeistof
tot droogworden toe verdampt wordt, is, hetgeen overblijft,
in warm water oplosbaar geworden. Uit de oplossing hiervan
in water wordt door alcohol eene stof nedergeslagen, welke
(1) De zwavel blijft evenwel voor een deel met de organische stof verbonden,
zoo als later door verbranding met nitrum gebleken is.
met alcohol uitgekookt (ten einde de ammonia te verwijderen,
die nogtans op deze wijze niet volkomen verdreven wordt)
gemiddeld uit vijf analysen opleverde:
Gevonden.nbsp;Aeq.
Hieruit werd de formule
Borekeiul
51.07
6.80
14.89
27.24.
HO
Het chloriet van pro-
C40 H31 N5 012 03
afgeleid en de stof oxyproteine genoemd,
teine staat dus de zuurstof van het chlorigzuur bij de inwer-
king der ammonia niet af; deze zuurstof wordt bij de orga-
nische groep gevoegd. De oxj-proteine is in water oplosbaar,
wordt in alcohol weinig, in aether niet opgelost; uit hare
oplossing in water wordt zij door verdunde minerale zuren,
chlorwater, looizuur, sublimaat, lood-, zilver- en ijzeroxyde-
z'outen nedergeslagen, terwijl bloedloogzout en de zouten van
alcaliën en barytaarde geene praecipitaten te weeg brengen.
Later werden door van laeu (i) haren aan de inwerkmg van
chlor blootgesteld en door behandeling van dit chloriet van
haren met ammonia werd er, na verwijdering van het Chlor-
ammonium door alcohol, eene stof verkregen, wier zamenstel-
ling was:
Gevonden. |
Aeq. |
Berekend. | |
c |
51.36 |
40 |
52.06 |
H |
6.67 |
31 |
6.72 |
N |
15.07 |
5 |
15.18 |
0 |
26.90 |
15 |
26.04. |
Het ligchaam bevat derhalve één equiv. water minder, dan
hetgeen uit eiwit, langs denzelfden weg, verkregen was. Bij
het onderzoek van haren was door behandeling met potasch
(i) Scheik. undera., 1, bl. 161.
-ocr page 78-en toevoeging van azijnzuur een nederslag verkregen, waarvan
de zamenstelling geheel met proteine overeenkomt. Er bleek
nogtans in de vloeistof eene organische stof te zijn terugge-
bleven, waarop scheeer (1) reeds opmerkzaam had gemaakt,
welke eerst door eenen overvloed van azijnzuur werd neder-
geslagen. Later is uit balein door van keuckhoff (2), uit hoorn
door TiLANUs (3) eene gelijksoortige stof verkregen. De gemid-
delde zamenstelling was:
v. l.4er. |
scllerer. |
van kerckhokf. |
til.4nus. | |
c |
5E.43 |
52.52 |
52.60 |
52.02 |
H |
7.04 |
7.06 |
6.90 |
6.69 |
N |
14.51 |
14.80 |
14.39 |
15.97 |
0 |
26.02 |
25.62 |
26.11 |
25.32. |
De formule C-iO H31 N5 OU werd hiervoor bere-
kend en het ligchaam li-oxyproteine genoemd. Het tot nog
toe onder den naam oxyproteïne beschreven ligchaam, ver-
kreeg daarop den naam tri-oxyproteine. De bi-oxyproteine is
onoplosbaar in water en alcohol; zij deelt bij koking aan het
water eene gele kleur mede, en is bij verwarming in azijnzuur,
verdund zout-, zwavel- en salpeterzuur oplosbaar; uit deze op-
1 jssingen wordt zij door geel en rood bloedloogzout, door galno-
tenzuur, looizuur, potasch en azijnzuur loodoxyde nedergeslagen.
Van laee doet hierbij opmerken, dat er bij deze stof geene
proteine kan gemengd zijn ; indien men toch eene oplossing
van fibrine of albumine in potasch door azijnzuur of zeezout-
zuur nederslaat, tot dat de vloeistof eene zure reactie aanneemt,
dan wordt er geene proteine meer gepraecipiteerd, maar blijft er
integendeel eenige proteine opgelost en de hoeveelheid hiervan
iieemt toe, naar mate men meer zuur toevoegt. Een bewijs
(1)nbsp;i\mi. der Chem. u. Pharm., XL, S. 60.
(2)nbsp;Scheik. onderz., II, bl. 396.
(3)nbsp;l. ;gt;., III, bl. 298-
-ocr page 79-hiervoor levert bovendien nog de verhouding van chlorium
tot deze potasch-oplossing. Hieruit werd namelijk eerst een
chloriet van proteine, daarna een ander chloriet verkregen,
hetgeen, volgens hem, zijne wording te danken heeft aan de
inwerking van chlorium op de bi-oxproteine. Deze laatste ver-
binding ontstaat veel moeijelijker en kan daarom vrij van de
eerste verkregen worden. De analyse van deze laatste verbin-
ding leverde, gemiddeld uit drie analysen, de volgende
uitkomst op:
Cl 03 12.33.
Hieruit leidt van laeu de zamenstelling C'iO H3 l N^'
O n Cl O 3 af. Het chlor onttrekt volgens hem aan de
bi-oxyproteine één equiv. stikstof, hetwelk met H3 van het
ontleede water N H 3 vormt. De zuurstof van dit water ver-
bindt zich met C H 31 N 4 O en vormt op deze wijze het
nieuwe chloriet. Dat chlorium, door enkel haren gevoerd, chlo-
riet van proteïne, uit de potasch-oplossing daarentegen langs
denzelfden weg een ander chloriet verkregen wordt, laat zich,
volgens hem, gemakkelijk verklaren. In het haar komt proteïne
voor, welke 2 equiv. zwavel bevat. Bij de oplossing van deze
proteine-verbinding in potasch, stelt hij zicli voor, dat 2 KaO
in 2 KS worden omgezet, terwijl 2 O zich met de proteine ver-
eenigt: uit dit bi-oxyde alleen kan de nieuwe chloriumverbin-
ding worden gevormd.
De zamenstelling der in de natuur voorkomende proteine-
verbindinsen, die tot nu toe onderzocht waren, worden door
O '
MtiLDEK, (i) aldus opgcgeveu:
(1) Proeve eener physiol. scheik., bl. 331.
-ocr page 80-Cristalline..........15 proteïne S(i)
Caseine...........IQnbsp;„nbsp; nbsp;s
Plantenlijm.........10nbsp;„nbsp;^nbsp;S2
I'ibrine............10nbsp; nbsp;SPh.
Albumine van kippeneijeren.nbsp;10nbsp;»nbsp; nbsp;SPh.
Albumine van bloedwei ...nbsp;10nbsp;..nbsp; nbsp;S2Ph.
Nadat deze onderzoekingen van muldee waren bekend
geworden, is vogel (2) de eerste, die zich met de analysen van
deze ligchamen bezighoudt. Hij vindt zelfs, wanneer hij een
mengsel van koperoxyde en ehroomzuur loodoxyde ter ver-
branding aanwendt, het koolstof-gehalte dezer Hgchamen altijd
lager. Scheeee heeft vervolgens (3) een uitvoerig onderzoek
omtrent deze Hgchamen medegedeeld. Hij bepaalde de elemen-
taire zamenstelling van:
1°. Fibrine uit aderlijk menschenbloed.
2°. Pibrme, die in eene oplossing van salpeter met eenig
alcali was opgelost, en hieruit door alcohol nedergeslagen
was geworden.
3quot;. Pibrine, die in azijnzuur opgelost door koolzure potasch
nedergeslagen was.
4°. Albumine uit bloedwei. Zij werd bereid door bloedwei
beneden 60quot; uit te dampen, met alcohol neder te slaan
en het praecipitaat met alcohol en aether te behandelen.
5quot;. Albumine uit djeren, op dezelfde wijze bereid.
6». Caseine, welke door alcohol uit de melk nedergeslagen,
met alcohol en aether behandeld en daarna nog met wa-
ter uitgekookt was.
(1)nbsp;De proteine uit de stof der lens crislallina is liet eerst door scheuer
bereid {Ann. der Chem. u. Pharm., XL, S. 44).
(2)nbsp;Ann. der Chem. u. Pharm., XXX, S. 20.
(3)nbsp;t. z. p., XL, S. 1. — De met ehroomzuur loodoxyde uitgevoerde ana-
lysen alleen worden hier medegedeeld. De uitkomsten van sciierer's analysen
van proteine zijn reeds bi. 65 vermeld.
7quot;. Caseine, welke door azijnzuur uit de melk nedergeslagen,
in koolzure soda opgelost en weder door azijnzuur geprae-
cipiteerd was.
JoNES (1) deelde analysen mede van plantaardige stikstof hou-
dende voedingsmiddelen, welke gedeeltelijk door libbig, gedeel-
telijk door hem zeiven zijn uitgevoerd. Ook scherer bepaalde
nog de zamenstelhng van gluten en legumine. Zij analy-
seerden :
1°. Gluten, dat in potasch ~opgelost, door azijnzuur neder-
geslagen en zoolang met alcohol uitgetrokken werd, als
deze nog iets opnam (scherer).
2quot;. Gluten, als het vorige bereid.
Plantenlijm.
Plantaardige albumine uit roggemeel.
5». Plantaardige albumine uit zoete amandelen.
6quot;. Legumine, welke door zwavelzuur was nedergeslagen.
7quot;. Legumine, als de vorige bereid (scherer).
Al deze stoffen, behalve de plantenlijm, werden met alcohol
en aether uitgetrokken. De analysen leverden de volgende
uitkomsten op:
Fibrine.nbsp;Albumine.nbsp;Caseine.
2.nbsp;3. 4.nbsp;5.nbsp;6.nbsp;1.
53.65 53.80 54.23 53.96 53.78 53.55
6.83 7.21 7.04 7.07 7.15 7.35
15.72 16.06 15.67 15.92 15.62 15.69
23.80 22.93 23.06 23.05 23.45 23.41
C
H
N
O
53.79
7.05
15,83
23.33
Gluten.
1.
53.58
7.39
15.80
23.23
C
H
N
O
52.81
7.02
15.58
24.59
Plantenlijm.
3.
54.18
7.42
15.98
22.42
Plantaardige
albumine.
4.
53.71
7.77
15.85
22.67
Legumine.
5.
56.95
7.53
13.75
21.77
6. |
7. |
54.01 |
53.12 |
7.59 |
7.15 |
15.89 |
15.67 |
22.51 |
24.06. |
(1) Ann. der Chem. u. Pharm., XL, S. 65.
-ocr page 82-ScHEEEE.'s analysen komen, zoo als wij zien, volkomen
met die van mulder overeen. Hij bereidde het eerst de pro-
teine uit de stof der kristallens, die wij reeds bl. 60 hebben
opgegeven, en behalve deze nog uit hoorn en haren.
Hij ging verder op eene uitvoerige schaal den invloed van
alcaliën en zouten op de eigenschappen van deze stoffen na.
Hewson (bl. 2.) had reeds waargenomen, dat vele zouten
van alcaliën en alcalische aarden de stolling des bloeds ver-
hinderen en hamburger (1) had deze reeks nog aanmerkelijk
uitgebreid. Denis (2) nam daarna waar, dat de vezelstof in
eene oplossing van nitrum, waarbij een weinig alcali gevoegd
was, bij digestie op eene temperatuur 30° ongeveer, opgelost
wordt en in deze oplossing eene zeer groote overeenkomst
met de eiwitstof vertoont: zij coaguleert bij verwarming, wordt
door alcohol nedergeslagen en levert met sublimaat en azijnzuur
loodoxyde praecipitaten, die volkomen overeenkomen met de
nederslagen, welke door deze metaalzouten uit eiwit worden ver-
kregen. Bij de herhaling van deze proef, had berzelius de waarne-
ming van denis bevestigd gevonden, terwijl simon (3) en ook ma-
GENDiE te vergeefs hadden beproefd om de fibrine op de gemelde
wijze op te lossen. Scherer zag eveneens de fibrine onopgelost
blijven, als hij ze uit gemengd bloed, zoo als dit bij het
slagten van een dier verkregen wordt, op de gemelde tem-
peratuur met het mengsel van denis behandelde. Deze her-
haalde daarop zijne proeven en nam hierbij waar, dat de vezel-
stof alleen dan opgelost wordt, als zij uit aderlijk bloed bereid
is. De vezelstof uit slagaderlijk bloed en de ontstekings-korst
missen, volgens hem, deze eigenschap te eenenmale. Liebig
vond deze proeven bevestigd en scherer toonde aan, dat
(1)nbsp;Experim. circa saay. coagulai., 1839.
(2)nbsp;Journ. de chim. méd., sór., IV, p. 191,
(3)nbsp;Médic. Chem., S. 31,
(4)nbsp;Compl rend., XII, p. 539.
-ocr page 83-salpeter alleen dezelfde werking uitoefende en de aanwezigheid
van het alcali voor de oplossing niet gevorderd wordt. Zm-
meumann (1) ontdekte later, dat zwavelzure, phosphorzure,
koolzure en azijnzure alcaliën, henevens hunne verbindingen
met chlorium, bromium en jodium dezelfde werking, als
nitrum op fibrine uitoefenen, en bestreed het gevoelen van
scheueu en denis, die verschil in oplosbaarheid van de fibrine
hadden aangenomen, naar mate zij uitslagaderlijk of aderlijk
bloed was bereid. Ook eenige proeven van lehmann (2)
zijn volkomen met deze meening in tegenspraak, daar hij er
meestal in slaagde, de fibrine, uit slagaderlijk zoowel als uit
aderlijk bloed van het varken en zelfs uit ontstoken bloed
van den mensch, in nitrum op te lossen, terwijl zij, uit het
slagaderlijk bloed van de koe verkregen, volkomen onoplosbaar
hierin was, en uit het aderlijke bloed van hetzelfde dier
bereid spoedig hare oplosbaarheid verloor.
Scheeeu nam vervolgens waar, dat de vezelstof voortdurend
zuurstof uit de lucht opneemt; dat deze verbinding in zuivere
zuurstof veel spoediger plaats heeft en dat hierbij koolzuur
ontwikkeld wordt. Hij zag de oplossing van vezelstof in nitrum
aan de oppervlakte steeds troebel worden. Hij ontdekte, dat
de vezelstof door koking of behandeling met alcohol het ver-
mogen, om zuurstof uit de lucht op te nemen en waterstof-
liyperoxyde te ontleden, verbest en besluit hieruit, dat de
fibrine geen gecoaguleerd, maar een iu vasten toestand uitge-
scheiden ligchaam is. Het vrijmUig stollen der fibrine,
meent hij, kan niet meer als een onderscheidend kenmerk
tusschen albumine en fibrine worden aangevoerd. Bovendien
doet hij opmerken, dat proeven, met kunstmatig maagsap
genomen, hebben geleerd, dat zoowel gecoaguleerd eiwit als
vleesch worden opgelost; dat de vezelstof in den chyl week en
(1)nbsp;Pharm. Centralblai, 1843, S. 614.
(2)nbsp;Lehrhtich der phy.nol. Chem., 1, S. 360.
-ocr page 84-geleiachtig is en bovendien in geringe hoeveelheid voorkomt;
dat zij in het aderlijke bloed vaster is en overvloediger wordt
aangetroffen, om ten slotte in het slagaderlijke bloed haren
hoogsten trap van ontwikkeling door de inwerking der zuur-
stof te verkrijgen. Hij vindt al verder, dat de albumine
uit de bloedwei onoplosbaar in water is geworden en, even
als de fibrine, zuurstof uit de lucht aantrekt en koolzuur afgeeft,
als het serum bij eene lage temperatuur is uitgedampt en
door uitspoeling met water van ongeveer 30 quot; van hare
zouten bevrijd is.
Bij dit uitspoelen wordt een gedeelte van de eiwitstof,
door de aanwezigheid van het alcali, opgelost en vertoont,
wanneer de oplossing in aanraking met de lucht is, bij de
gewone temperatuur reeds, maar veel spoediger bij verwarming
een vbes op hare oppervlakte. Hij schrijft dit verschijnsel
aan de inwerking der zuurstof op de met alcaU verbonden
eiwitstof toe, en wijst op de mogelijkheid, dat op deze wijze
het omhullend vliesje der bloedligchaampjes wordt gevormd.
Koolzuur gaat, volgens hem, de vorming van dit vbes tegen.
Door toevoeging van een weinig alcali bij de bloedwei, wordt
insgelijks dit vlies verkregen en de zamenstelling hiervan werd
volkomen gelijk gevonden aan dat, hetwelk bij verwarming
op de melk gevormd wordt. De analyse leverde op:
Uit de melk.nbsp;Uit de bloedwei.
Onbsp;21,26nbsp;21,94.
Maar door eenig alcali bij eiwit te voegen worden aan
deze stof eigenschappen medegedeeld, welke tot nu toe als
eigendommelijk voor de kaasstof werden gehouden. Door
kokenden alcohol wordt de caseine opgelost en bij bekoeling
in den vorm van vlokken weder afgezet, cn ook de albumine
erlangt deze eigenschap door toevoeging van alcali. De asch-ana-
lysen van de kaasstof bewijzen, volgens scheueu, ten duidelijkste,
dat de verwantschap van de kaasstof tot alcaliën zeer groot is.
Hare asch reageert altijd sterk alcalisch; bebzelius verkreeg
6.5 asch en hierin, behalve phosphorzuren kalk, vrije en
koolzure kalkaarde, als hij de caseine door zwavelzuur praeci-
piteerde en dit nederslag met koolzuren kalk behandelde. De
kaasstof heeft, volgens scheuee., aan dit alcali hare oplos-
baarheid in alcohol te danken; want trekt men eene zekere
hoeveelheid hiervan eenige malen met alcohol uit, dan is zij
hierin ten slotte onoplosbaar geworden. Zij komt dus in dit
opzigt met het alcali-albuminaat volkomen overeen. Ook de
waarneming van simon (1) bevestigt zijn gevoelen. Deze trok
met alcohol een eiwitachtig ligchaam, de crisfalline, uit de
kristallens, en hield eene andere stof over, die in alcohol
onoplosbaar was. Schekbu vond nu, dat deze stof eene neutrale
asch oplevert en in alcohol weder oplosbaar kan gemaakt wor-
den , als men hierbij slechts een weinig alcali voegt. Bovendien
Verkrijgt men van de onoplosbare kaasstof altijd eene neutrale
asch. Mulder vond in de caseine, die hij door azijnzuur uit
de melk had nedergeslagen, 3.83 asch, waarin geen vrij
alcali aanwezig was,
Berzelius (2) doet bij de vermelding van scherer's proe-
ven opmerken, dat de verandering en gedeeltelijke oplossing
van de vezelstof bij koking bekend is, en dat ook het verschil
in de verhouding tot waterstof-byperoxyde een verschil tus-
schen gestolde en gekookte fibrine aantoont, maar gelooft
daarom nog niet, dat men regt heeft, om albumine en fibrine
voor dezelfde stofi'en te houden. De coagulatie van de oplos-
sing der fibrine in salpeter treedt eerst op 74quot; in, en wijst
dus op verschil, maar bovendien heeft mulder een ver-
(1)nbsp;Journ. f. pract. Chem., 1840, I, S. 257.
(2)nbsp;Jahreslericht, 1843.
-ocr page 86-schil in zwavel-gehalte aangetoond. Hij acht het hieruit
duidelijk genoeg, dat fibrine door oplossing in salpeter niet
in eiwitstof kan worden omgezet. En wat de kaasstof betreft,
wijst hij op de reactie met leb, waardoor het alcali-albumi-
naat niet gecoaguleerd wordt.
Eenigen tijd voor het verschijnen van de analysen van
jones, doch hierop voornamelijk gogrond, leverde liebig (i)
eene verhandeling over de stikstof houdende voedingsmiddelen
van het plantenrijk. Yan de waarde dezer proteine-ver-
bindingen voor het dierlijk organisme, deelt hij in 1841 in
Duitschland mede, hetgeen reeds in 1838 in Nederland was
bekend gemaakt. Hij meent in het plantenrijk stoffen te vin-
den, die volkomen aan de dierlijke proteine-verbindingen gelijk
zijn en gebruikt daarom dezelfde namen.
Plantenfibrine noemt hij het in water en ammonia on-
oplosbare bestanddeel van de cerealia, tarwe, rogge, gerst,
haver, boekweit, maïs en rijst. Zij ontbreekt in de legu-
minosae.
Plantenalhnmme wordt het in opgelosten toestand voor-
komende stikstof houdende bestanddeel genaamd, dat bij koking
als dierlijke eiwitstof coaguleert.
Plantencaseine is de in koud en kokend water oplosbare
stikstofhoudende stof, die uit de leguminosae verkregen wordt.
Zij wordt door zuren nedergeslagen, maar lost in ammonia
weder op, In overvloed van azijnzuur is zij niet oplosbaar,
terwijl de door zuring- en wijnsteenzuur nedergeslagene stof in
overvloed van het praecipiteer-middel oplosbaar is. Hare op-
lossing in water stremt vrijwillig na eenigen tijd, even als de
melk, en bevat dan melkzuur. Zwavelzure magnesia of kalk-
O
zouten, welke de dierlijke caseine eerst bij verwarming coagu-
leren, vertoonen dezelfde verhouding tot deze stof en ook de
bestanddeelen der asch zijn dezelfde; in één woord, er is,
ÉL.
(1) Ann. der Chem. u. Pharm., XXXIX, S. 14i.
-ocr page 87-volgens hem, niet het geringste verschil tusschen de beide
stoffen, noch in eigenschappen, noch in zamenstelling. Zij
komt ook in de emulsieve zaden voor.
De plantenfibrine vertoont de grootste overeenkomst met
de vezelstof uit het slagaderlijk bloed, en ook de plantenlijm
is eene caseine-verbinding, die niet van dierlijke kaasstof kan
onderscheiden worden, wanneer zij uit hare oplossing in am-
monia wordt nedergeslagen. Magnesia, kalk, ijzer eu zwavel
komen altijd gelijktijdig met deze stoffen voor; zij geven bij
verbranding eene asch, die onderling veel overeenkomst ver-
toont, maar nog meer overeenkomst bezit met die, welke
uit de' gelijknamige dierlijke stof verkregen wordt (i).
Op deze waarnemingen sprak libbig de meening uit, dat
de stikstofhoudende voedingsmiddelen van het plantenrijk
met de eiwitachtige bestanddeelen van het dierlijk organisme
identisch zijn. Bbezblius (2) kwam tegen deze meening
op. Hij wees voor de fibrine op den verschillenden vorm,
waarni zij uitgescheiden wordt, op de eigenschap om waterstof-
hyperoxyde te ontleden, welke gluten mist. Hij toonde aan,
dat dierlijke caseine door leb gecoaguleerd wordt, terwijl deze
eigenschap bij de legumine niet wordt waargenomen. Ook dumas
en cahoues (3) wezen op het verschil, hetwelk deze twee
stoffen onderling opleveren. De legumine wordt, volgens hen,
door leb, maar ook door koking gecoaguleerd. De kaasstof
wordt bovendien door verdund azijnzuur zeer moeijelijk in de
gewone temperatuur gepraecipiteerd, terwijl de legumine hier-
door onmiddellijk wordt uitgescheiden.
Ook door dumas en cahoues zijn talrijke analysen van
deze stoffen medegedeeld :
(1)nbsp;Zwavel- of phosphorus-bepalingen zijn niet vermeld, bij de onderzoekin-
gen van jones en scherer.
(2)nbsp;Jahresbericht, 1843.
(3)nbsp;Ann. de chim. et de phys., 3« ser., VI, p, 430,
-ocr page 88-fibrine.
Uit scha- Uit Uit os- Uit paar-nbsp;Uit hon-nbsp;Uit men-
penbloed. kalfsbioed. senbloed. denbloed.nbsp;denbloed.nbsp;schenbloed.
C 52.8 52.5 52.7 52.67nbsp;52.74nbsp;52.78
H 7.0 7.0 7.0 7.00nbsp;6.92nbsp;6.96
N 16.5 16.5 16.6 16.63nbsp;16.72nbsp;16.78
O 23.7 24.0 23.7 23.70nbsp;23.62nbsp;23.48
Uit tarwo-
raeel.
53.23
7.01
16.41
23.35.
albumine.
Uit schapen- |
Uit ossen- |
Uit kalfs- |
Uit men- |
Uit kippen- |
Uit tarwe- | |
bloed. |
bloed. |
bioed. |
schenbloed. |
eijeren. |
meel. | |
c |
53.54 |
• 53.40 |
53.49 |
53.32 |
53.37 |
53.74 |
H |
7.08 |
7.20 |
7.27 |
7.29 |
7.10 |
7.11 |
N |
15.82 |
15.70 |
15.72 |
15.70 |
15.77 |
15.66 |
0 |
23.58 |
23.70 |
23.52 |
23.69 |
23.76 |
23.50. |
caseïne.
Uit koe- |
Uit gei- |
Uit ezelin- |
Uit scha- |
Uit vrou- |
Uit het |
Uit tarwe- | |
melk. |
tenmelk. |
nenmelk. |
penmelk. |
wenmelk. |
bloed. |
meel. | |
€ |
53.50 |
53.60 |
53.69 |
53.52 |
53.47 |
53.47 |
53.46 |
H |
7.05 |
7.11 |
7.14 |
7.07 |
7.13 |
7.09 |
7.13 |
N |
15.77 |
15.78 |
16.00 |
15.80 |
15.83 |
15.87 |
16.04 |
0 |
23.68 |
23.51 |
23.20 |
23.61 |
23.57 |
23.29 |
23.37. |
legumine. | ||||
Uit erwten. |
Uit linzen. |
Uit snijboonen. |
Uit zoete amandelen | |
C |
50.53 |
50.46 |
50.69 |
50.93 |
H |
6.91 |
6.65 |
6.81 |
6.70 |
N |
18.15 |
18.19 |
17.58 |
18.77 |
0 |
24.41 |
24.70 |
24.92 |
23.60. |
Caseine uit tarwemeel noemen zij de plantenlijm. Zij vinden
de legumine ook in de pitten van andere steenvruchten en
schrijven de afwijkingen, welke de analysen dezer stof, uit de
verschillende vruchten verkregen, opleveren aan de bijmenging
albumine toe. Uit deze analysen meenen zij al verder
van
met zekerheid te mogen afleiden, dat fibrine en albumine eene
-ocr page 89-verschillende zamenstelling bezitten. De hoeveelheid stikstof
is, volgens hen, in fibrine steeds aanzienlijk grooter en de koolstof
iets geringer. Demogelijkheid, dat fibrine uit albumine ammonia
zamengesteld zou zijn, wordt tegengesproken door de waarneming,
dat fibrine, in potasch opgelost en door azijnzuur gepraecipiteerd,
nog dezelfde zamenstelling als te voren bezit, maar zij meenen in
de fibrine eene verbinding van albumine of caseine met eene
kleine hoeveelheid van eene andere stof te moeten aannemen,
omdat de inwerking van zoutzuur volkomen identisch is met
die op albumine of caseine. Men begon dan ook in het
algemeen meer en meer over te hellen tot het gevoelen, dat
de fibrine een mengsel van verschillende stoffen is. Boxt-
CHAEDAT (1) had gemeend de waarheid van dit vermoeden aan
te toonen, door zijne waarnemingen omtrent den invloed van
kokend water en zeer verdund zoutzuur op de vezelstof. Hij
vond, dat door koking met water uit de ontstekingskorsteene
oplossing verkregen.werd, die door salpeterzuur niet, door su-
blimaat, looizuur en chlorium sterk gepraecipiteerd werd, en
besloot hieruit, dat er lijm in aanwezig is, maar hij voegt er bij,
dat het soms moeijelijk is bij de gewone fibrine de aanwe-
zigheid van lijm duidelijk aan te toonen. Hij vindt bovendien
in de fibrine nog twee andere stoffen, die door inwerking van
zeer verdund zoutzuur (I/2000) kunnen geïsoleerd worden. De
fibrine wordt namelijk hierin gedeeltelijk opgelost. Het oplosbare
gedeelte noemt hij albuminose en vindt deze stof ook in gluten, in
eiwitstof uit eijeren en uit bloedwei en in caseine; het onoplosbare
wordt door hemnbsp;genoemd, is in al deze stoffen m veel
geringere hoeveelheid aanwezig en ontbreekt zelfs in gluten geheel
en al Op die wijze meende hij, dat er reden van het gevonden
verschil gegeven was en stelde zich voor, datde vloeibare albumi-
nose in het net van een weefsel bevat is, dat uit bjm en
eene andere stof is zamengesteld, welke alle eigenschappen der
(1) Compt. rend., 1842, p. 962.
-ocr page 90-epidermis bezit. Uit de verhouding, welke de zwemblaas vau
Accipenser Htiso in dit Eure water vertoont, besluit hij ver-
volgens, dat de lijm in dierlijke weefsels praeëxisteert. Dumas
en CAHOuus (1) toonden aan, dat hetgeen bouchaedat voor
lijm gehouden had, door acidum nitricum gepraecipiteerd
wordt, en bovendien, dat deze stof eene zamenstelling bezit,
welke niet met die van lijm overeenkomt. Zij vonden gemiddeld:
Cnbsp;47.91
Hnbsp;6.87
Nnbsp;14.96
Onbsp;30.26.
Muldbe (2) vatte reeds spoedig daarna dit onderwerp op.
Voisi baumhauee vond in het in water oplosbare gedeelte van
de ontstekingskorst:
Cnbsp;50.48
Hnbsp;6.56.
Deze stof kon dus geene lijm zijn. Dat fibrine en albu-
mine , met water gekookt, gedeeltelijk opgelost worden,
was reeds voor langen tijd door beezelius opgemerkt, maar
de ontstekingskorst vertoont in dit opzigt een aanzienlijk
verschil met de fibrine, want nadat zij een kwartier uurs met
water gekookt werd, was er 14.2 7, van de ontstekingskorst
opgelost, terwijl de fibrine slechts sporen van eene in water
oplosbare stof, zelfs na lang voortgezette koking, oplevert. Er
moet dus eene eigene stof in praeëxisteren, welke van lijm,
chondrine en de bekende proteiue-verbindingen onderscheiden is.
Reeds gmelin (3) had aangetoond, dat eiwit in eenen Papiniaanschen
pot bij 200 o eene gele vloeistof oplevert, en vogel en wöh-
lee vonden, dat deze oplossing reeds bij 150 »plaats heeft;
dat fibrine en spiervezelen insgelijks bijna geheel worden op-
(1)nbsp;Ann. de chim. et de phys., 3« sér., VI, p. MO.
(2)nbsp;Scheik. onderz., I, bl. 550.
(3)nbsp;Ilandb. der Chem., II, S. 1053.
(4)nbsp;Ann. der Chem. u. Pharm., XLI, S. 238.
-ocr page 91-gelost en nit deze oplossing door ztiren worden nedergeslagen. Mul-
der (quot;1) had, nadat albumine en fibrine 40 uren gekoott waren
geworden, van de eerste 36 van de laatste 20 opgelost
gevonden en hierdoor reeds bewezen, dat het niet alleen de fibrine is,
veel minder nog alleen de fibrine van ontstoken bloed, zoo als bou-
CHARDAT meende, die in water door koking gedeeltelijk oplosbaar
wordt. De in water oplosbare stof, welke verkregen weid door de
vezelstof 4 uren lang te koken (I) en hetgeen hiervan na 23
uren gekookt te hebben, onopgelost gebleven (II) was, Averd door
v. baumitauer zameugestcld gevonden uit:
Onbsp;27.56nbsp;24.79.
De zamenstelling van de oplosbare stof, die door koking
uit kippeneiwit verkregen wordt, werd gelijk bevonden aan de
uit vezelstof verkregene oplosbare stof, terwijl het onopge-
loste gedeelte de zamenstelling van eiwit behouden had. Wij
zien, dat zij ook volkomen overeenkomt met de zamenstelling
van hetgeen van de ontstekingskorst wordt opgelost.
De oplosbare stof is dezelfde, volgens mulder, die door
inwerking van ammonia op chloriet van proteine verkregen
wordt, terwijl het onopgelost gebleven gedeelte van de fibrine
in zamenstelling overeenkomt met hetgeen van laer als tweede
nederslag uit de potasch-oplossing van haren door azijnzuur
verkreeg. De ontstekingskorst zou op deze wijze eene verbin-
ding van bi- en tri-oxyproteine zijn. De door zoutzuur ver-
kregene albuminose van bouchardat werd dan ook door v. baum-
hauer als bi-oxyproteine zamengesteld gevonden. De benaming
epidermose acht mulder ongeschikt; zij komt niet met de
epidermis overeen; hare zamenstelling kon door hem niet worden
(I) Nat. en .icheüt. archief, 1836, bl. 351.
-ocr page 92-bepaald, omdat de hoeveelheid hiervan zoo uiterst gering is. De ge-
noemde oxydatie-productenvan proteine zouden, volgens hem, steeds
in het bloed voorkomen, en de fibrine, in de longen geoxydeerd,
zou de voorname, zoo niet de eenige drager zijn van de zuurstof
der lucht door het slagaderlijke stelsel heen; zij zou op deze wijze
de hoofdstoffe zijn, waaruit de afscheidingen gevormd worden.
Het hoogere stikstof-gehalte, hetwelk dtjmas en cahorrs
aan de vezelstof toekenden, is sedert dien tijd niet beves-
tigd. De analysen van anderen toonen veeleer minder stikstof
hierin aan, hetgeen, volgens mulder, aan de aanwezig-
heid van een weinig tri-oxyproteine moet worden toegeschreven.
Ludwig C) heeft daarna bi-oxyproteine in normaalbloedaangetoond.
Yersch, gedefibrineerd bloed werd, onder omroering, verhit,
tot dat het eene bruine kleur had verkregen. Hij perste dit
uit en voegde bij het vocht zeer verdund zeezoutzuur tot juiste
verzadiging toe. Dit vocht verwarmde hij nogmaals en filtreerde,
waarna het genoegzaam kleurloos doorliep. Hij voegde nu
hierbij een vier- of vijfvoudige hoeveelheid alcohol, en verkreeg
op deze wijze witte vlokken, die met alcohol, aether en water afge-
spoeld de zamenstelling van bi-oxyproteine opleverden. Liebig (2)
heeft bezwaren tegen het bestaan dezer bi-oxyproteine aangevoerd.
Hij nam eene ontwikkeling van zwavelwaterstof waar, wanneer
deze Stoffe met potasch verhit, door azijnzuur werd nedergeslagen.
De proeven van mulder voeren, zoo als wij zien, nog andere
gronden aan voor het vermoeden, dat onder den naam fibrine
meer dan ééne stof begrepen wordt. Het mikroskopisch onder-
onderzoek van goed bereide fibrine toont bovendien genoegzaam
aan, dat de zoo verkregene stof niet rein is, maar steeds nog he-
terogene elementen, ongekleurde bloedbgchaampjes enz., bevat.
Er wordt dan ook altijd eenig verschil in de eigenschappen
van de fibrine, uit verschillende dierklassen verkregen, aange-
(1)nbsp;Ann. der Chem. u. Pharm., LVI, S. 95.
(2)nbsp;t. s. p., LVII, S. 129.
-ocr page 93-troffen. Welligt is de oorzaak van dit verschil iu de zamengesteldheid
der stof, die wij fibrine noeinsn, gelegen, even als de door polli gt;
waargenomen wijzigingen van den vorm, waarin de fibrine
wordt uitgescheiden, die hij parafihfine en Iradyfiinne noemt.
De proteine-verbinding, welke in den eidojer voorkomt, is het
eerst door jokes (2), later door uumas en cahotjks, (3) goblet W en
VON BxVI'MUAUER.
52.71
7.09
15.47
24.32
0.40.
Jones. |
DUM-\S. |
Gobley. | |
c |
52.56 |
51.63 |
52.26 |
H |
7.60 |
7.22 |
7.25 |
N |
13.47 |
15.02 |
15.06 |
0 1 |
1 |
23.24 | |
s |
26.37 |
26.13 |
1.17 |
Phj |
1 |
1.02 | |
Von |
baumhatieu |
nam geen |
phosphorus : |
ornaat nij aoor oenaiiucimg lu-«-«'nbsp;—-- j. j.
gehalte zeer kon verminderen en achtte hare zamenstelling het
best uitgedrukt door de formule;
8 (C-iO H31 N5 013) -4 HO S.
Zij onderscheidt zich van oplosbaar eiwit door de eigenschap,
om door lood- en koperzouten niet nedergeslagen te worden.
Hare azijnzure oplossing verhoudt zich in vele opzigten als
hi-oxyproteine, volgens von baumhatjek (6).
(1)nbsp;Gaz. méd. de Paris, 1845, p. '268.
(2)nbsp;Ann. der Chem. u. Pharm., \L, S. 67.
(3)nbsp;Ann. de chim. et de phys., 3^ sér., VI, p. 422.
(4)nbsp;Ann. der Chem. u. Pharm., LX, S. 276.
Scheik. onderz., m, hl'iSl.
(6) Lehmann heeft, in de onlangs verschenen uitgave zijner physiologische schei-
kunde (S. 352), de vitelline onder de kaas,stof opgenomen De amorphe donkere
k^ re stn den eidojer zijn, volgens hem, alcaliyrije caseïne maar bevat en eve.
als ge^vone caseine, veel phosphorzuren kalk. De vitelline wordt, volgens hem do
aether niet gecoaguleerd, maar scheidt zich i„ ^-ee agen, waarvan le^^^ e^^^^
eene kleverige massa vormt, welke men voornbsp;^^^
maar die, volgens lei.mann, nit caseine en een weimg znut-am tiwit bestaat,
hetwelk door verdunning met water kan verwijderd worden.
De kleurstof des bloeds is mede meermalen het on-
derwerp van een scheikundig onderzoek geweest. Na de mede-
deelingen van lecanu, waarvan wij iu het eerste hoofdstuk
gewaagden, heeft sakson (1) eenige proeven openbaar ge-
maakt, waarbij liij vier verschillende kleurstoffen heeft ver-
kregen. Hij vindt eene gele, welke hij voor identisch met de
gele kleurstof uit de gal houdt, en eene roode, die van de
eigentlijke kleurstof verschüt door de kenmerkende eigenschappen,
dat zij door chlor niet wordt nedergeslagen en geen ijzer bevat;
bovendien bereidde hij eene blaauwe en bruine kleurstof, maar
hield de laatste voor een decompositie-product (2). Lecanu
kwam in een volgend onderzoek (3) tot het besluit, dat hetgeen
hij globuline had genoemd een mengsel van eiwit en zuivere
kleurstof, haemaüne, is. Door behandeling van den bloedkoek
of van gedefibrineerd bloed met zwavelzuur, wordt er, volgens
hem, zwavelzure haematine en zwavelzure albumine gevormd.
Deze twee verbindingen werden dan in alcohol opgelost en uit
deze alcoholische oplossing door ammonia alleen de albumine
nedergeslagen, terwijl de haematine opgelost bleef. In 100 d.
van deze haematine vond hij:
Uit mensclienblocd. Uit ossenbloed. Uit kippenbloed.
ijzeroxyde 10.0nbsp;13.7nbsp;8.3.
Simon (4) daarentegen hield de bestanddeelen der bloedlig-
chaampjes voor een mengsel van caseine en haematine. De
stof, die door bebzelius globuline genoemd is, heeft, vol-
gens hem, alle eigenschappen met de kaasstof gemeen: zij
vormt bij verwarming een vlies, is oplosbaar in kokenden
(1)nbsp;Journ. de pharm., XXI, p. 420.
(2)nbsp;Wij gaan de overige kleurstoffen, die uit het bloed verkregen zijn, met
stilzwijgen voorbij. Simon vond nog eene bruine stof, die hij haemaphèin
noemde, o'shaugkessv eene andere, subrubrine,mYiü, chloro-haemaüne,.vantho-
haematine enz.
(3)nbsp;Ann. de chim. el de p/ujs., LXVII, p. 54.
(4)nbsp;Archiv der Pharm.., XVïII, S. 35.
-ocr page 95-alcohol, wordt even als de cristalline door leb gecoaguleerd,
indien er slechts melksuiker wordt toegevoegd, zonder welke,
volgens zijne onderzoekingen, ook de kaasstof niet gecoaguleerd
wordt. Ook hare zure oplossingen Avorden door geel bloedloog-
zout, hare neutrale door melk- en azijnzuur nedergeslagen.
Dat de globuline in koud water niet oplosbaar is, zoo als hij
meende, wordt aan de aanwezigheid der haematine toege-
schreven. Eiguier (1) meende ook de fibrine als bestanddeel
van de bloedligchaampjcs te vinden en sprak het vermoeden
uit, dat welbgt hieruit de door velen aangenomen kern zou
bestaan. Mulder heeft daarna (2) den aard der kleurstof
nagegaan. Hij bereidde de haematine volgens de wijze door.
LECANtr opgegeven en vond hare zamenstelling, gemiddeld
uit zes analysen:
Hare verbinding met chlorium bestond uit:
chlorium...............33.87,
en hieruit werd de formule
C 88 H N 6 O 12 Cl 9 -t- Pe 2 Cl 3
afgeleid. Hetgeen na verwijdering van de haematine overblijft,
en volgens lecantj sulphas albuminis is, werd door mulder
53.09
7.17
15.70
21.54
2.50.
C
H
N
O
S03
(1)nbsp;Ann. de chim. ei de phys., 3« sér., XI, p. 503,
(2)nbsp;Bulletin de Neerl., 1839, p. 75.
zamengesteld gevonden:
-ocr page 96-De zamenstelling dezer stof komt dus geheel met die
der proteine-verbindingen in het algemeen overeen. Zij wordt door
BEUZBLiüs voor eene bijzondere stof gehouden, die ook in de
kristallens zou voorkomen en door hem globuline genoemd
wordt. Hij meent regt te hebben de globuline van de albumine
te onderscheiden om de volgende redenen (1):
r. Globuline lost in zuiver water wel, maar niet in eene
zout bevattende vloeistof op. Eene meening, welke op ver-
keerde grondslagen berustte. Hij nam waar, dat het
bloedrood (hetgeen hij voor een mengsel van haematine
en globuline aanzag), nadat het door sulphas sodae was afge-
, scheiden uit het bloed, in water weder opgelost werd, terwijl
het hieruit door zouten gepraecipiteerd werd. Het mikros-
kopisch onderzoek heeft sedert dien tijd bewezen, dat dit
bloedrood bloedbgchaampjes zijn, welke het water endosmo-
tisch opnemen en zich zoo uitzetten, dat zij onderhetmikros-
koop naauwlijks waarneembaar zijn, terwijl zij om dezelfde
reden door toevoeging van zouten weder zamenkrimpen en
naar beneden zinken,
2quot;, Zij vormt bij verwarming geene vlokken, maar eene kor-
relige massa, welke in uitwendig voorkomen volstrekt
niet op gecoaguleerde albumine gelijkt.
Inderdaad, wanneer niet meer verschil tusschen deze stof
en eiwit ware aangetoond, zoude men hierom alleen haar niet
van albumine blijven onderscheiden. Maar in de eerste plaats is de
elementaire zamenstelling verschillend en vervolgens treedt ook
de coagulatie eerst bij 93 « in. De eigenschappen der globulme
zijn meer nagegaan bij de eiwitachtige stof, die men uit de kris-
tallens verkrijgt, dan wel bij die uit de bloedligchaampjes zeiven.
Kenmerkend noemt lehmann (2) de verhouding van azijnzuur
en ammonia; noch azijnzuur, noch ammonia veroorzaken op
(1)nbsp;Leerboek der scheikunde, naar de Se uitgave, VI, bl. 33.
(2)nbsp;Lehrhuch der phijsiol. Chem., I, S. 376.
-ocr page 97-zich zelveii een nederslag in hare oplossing, maar wel als de
met azijnzuur behandelde oplossing door ammonia zoo naauw-
keurig mogelijk geneutraliseerd wordt of omgekeerd.
Van de stof der kristallens was de zamenstelling gevonden:
MULDER (1)nbsp;RÜLING (2)
54.5nbsp;54.2
6.9nbsp;7.1
16.5)
37.5
22.1
1.3.
Door deze onderzoekingen, maar ook vooral door die van
ijzervrije haematine (3), waarvoor de formule C W H 22 N 3 O 6
uit de analysen van hare verbinding met chlorium werd afge-
leid, vervalt de kleurstof uit de rij der proteine-verbindin-
gen. Wij zullen dan ook de verdere, zeer ge wigtigeproeven
over baren scheikundigen aard met stilzwijgen voorbijgaan
en ons alleen nog bezig houden met de globuline, welke eigen-
dommelijke proteine-verbinding nu als hoofdbestanddeel van
den inhoud der bloedbgchaampjes is bekend geworden W.
Sedert door de onderzoekingen van mulder en anderen de
rol was bekend geworden, welke deze stoffen in hare ver-
bindingen met metaalzouten vervullen, en het hieruit was
gebleken, dat er een albuminas oxydi metaUi en eene verbindmg
van het zuur met albumine gevormd werd, waren er geene
onderzoekingen geschied, om de basische of zure natuur van
deze stoffen nader te leeren kennen. Hruschaueb (amp;) vatte dit
(1)nbsp;Bulletin de Neerl., 1839, p. 196.
(2)nbsp;Ann. der Chem. ii. Pharm., LVIII, S. 313.
(3)nbsp;Schelk, onderz., II, bl. 137.
(4)nbsp;Men beeft vroeger ten onregte veelal ook decelvliesjes derbloedligchaarnpjes
onder dien naam begrepen. Later heeft men ze voor fibrine gehouden, maar
lecanu geeft op {Nouvelles études s. i. sang, 1852), dat zij zelfs bij koking
in potasch niet oplossen.
(5)nbsp;Ann. der Chem. u. Pharm., XLVI, S. 348.
C
H
N
O
s
punt weder op. Hij vindt, dat eiwit, door zwavelzuur neder-
geslagen, na zes weken uitgespoeld te zijn, geen spoor van
zwavelzuur ineer bevat, aan water geene zure reactie meer
afstaat, maar lakmoespalier evenwel rood kleurt. Hij brengt
dit verschijnsel in verband met de proeven van bird (1), die
waarnam, dat koolzure alcaliën meer albumine dan andere
zouten oplossen, en dat carbonas sodae, met eiwit gekookt,
koolzuur ontwikkelt (2). Hij wijst op de onderzoekingen van
uochleder (zie hieronder), die ook bij caseine eene zure reactie
waarnam. Hij vindt verder de zamenstelling gelijk aan eiwit,
dat niet met zwavelzuur behandeld is en besluit ten slotte,
dat de werking van zwavelzuur op eiwit eene eigendommelijke
is, die geheel van die van salpeter- of zoutzuur op deze stof
afwijkt. Later vond ook wuutz (3) deze eigenschap van albumine
bevestigd , toen hij gefiltreerd kippeneiwit met basisch
azijnzuur loodoxyde praecipiteerde. Hij voegde niet meer van
dit metaalzout toe dan noodig was, wiesch het nederslag
met water uit, verdeelde het in water en voerde koolzuur
door. Hierbij wordt koolzuur loodoxyde nedergeslagen en de
eiwitstof met een weinig loodoxyde opgelost. Dit loodoxyde
zet hij door zwavelwaterstof in zwavellood om, verhit tot 60quot;,
zoodat een klein gedeelte albumine gecoaguleerd wordt en
filtreert de heldere vloeistof van het coagulum af, hetwelk
dan al het zwavellood bevat. Deze oplossing bevat dan zuiver albu-
mine en reageert, volgens hem, zuur (4). Zij bezit overigens alle
(t) Phil. mag., X, p. 84.
(2)nbsp;Met koolzure potasch had er geene ontwikkeling van koolzuur plaats.
(3)nbsp;Ann. de chim. et de phijs., 3® sér., XII, p. 217.
(4)nbsp;Lehmakn {Physiol. Chem., I, S. 345) meent, dat het azijnzuur bevat.
Heintz {Zoochemie, S. 641) oordeelt, dat dit niet mogelijk is. Men zou dan,
volgens hem, moeten aannemen, dat een meer basisch loodzout met het eiwit
werd nedergeslagen en dit is onwaarschijnlijk, want er ontstaat meer zuur in
het vocht. Maar ook liebehkühx's waarneming (MüLLErt's Aj'c/«!', 1848, S. 290}
is hiermede in strijd, die zag, dat oplosbaar eiwit door uitdampen met azijn-
zuur onoplosbaar wordt, terwijl het eiwit van wrRTz na uitdamping oplosbaar
is sebleven.
eigenscliappeii van kippeneiwit. Kochledeb (ij heeft daarop
beproefd zuivere kaasstof te bereiden, vooral om hare op-
losbaarheid en verhouding tot zuren, waarover tot nog toe
de mededeelingen zeer uiteen liepen, tot zekerheid te brengen.
ScHEUBH heeft, zoo als wij gezien hebben, den invloed nage-
gaan, welke de met caseine in de melk gelijktijdig voorkomende
stoffen op hare oplosbaarheid uitoefenen en hieruit afgeleid, dat
de zuivere kaasstof in water en alcohol onoplosbaar is. Mulder
heeft de verbindingen van caseine en zuren met water en
alcohol uitgetrokken, terwijl berzelius opgeeft, dat deze ver-
bindmgen in die vloeistoffen oplosbaar zijn. Eochleder bereidde
zijne kaasstof, door van room bevrijde melk met zwavelzuur te
praecipiteren en dit nederslag in koolzure soda op^ te lossen.
Het vet vormt dan eene laag op de oppervlakte, die zoo goed
mogelijk verwijderd werd. Nadat men de kaasstof op dezelfde
wijze dan nog een of twee malen nedergeslagen en opgelost heeft,
en hierbij telkens de afgescheiden boter heeft verwijderd, worden
de laatste sporen hiervan gemakkelijk door alcohol en aether
weggenomen en de caseine door uitkoking met water volkomen
van het zuur bevrijd. De zoo verkregene kaasstof is bijna
onoplosbaar in water, reageert zuur, maar deelt, als zij in water ver-
deeld wordt, hieraan geene zure reactie mede; zij vormt met kool-
zure en phosphorzure soda neutrale oplossingen, maar drijft evenwel
uit dubbel-koolzure potasch geen koolzuur. In verdunde minerale
zuren is zij oplosbaar, maar wordt door overvloedig toegevoegd
zuur weder nedergeslagen. Volgens hem bestaat het coaguleren
der kaasstof door zuren derhalve alleen in het onttrekken van
potasch, soda of kalk aan de caseine-verbinding, welke m de
melk opgelost voorhanden is. De kaasstof wordt, even als
albumine, in chlorammonium, nitrum en de neutrale zouten
van alcaliën gemakkelijk opgelost, maar wordt niet door koking
gecoaguleerd; is zij evenwel in koolzure kab opgelosten neu-
(1) Ann. der Chem. u. Pharm., XL\, S. 253.
-ocr page 100-traliseert men dan door een zuur, zoo verkrijgt meu bij ver-
warming een coagulum, hetgeen lehmann (1) niet voor eene
eigene wijziging van de kaasstof aanziet, maar daaraan toe-
schrijft, dat het zuur slechts een deel van het opgeloste ca-
sem-natron en de koolzure soda in zure zouten heeft omge-
zet. Bij verwarming zouden dan deze zouten worden ontleed,
zou koolzuur uitgedreven en op deze wijze de caseine neder-
geslagen worden.
Bij de groote wijzigingen, welke de bijgemengde stoffen
in de eigenschappen der kaasstof te weeg brengen, voegt
zich hoogst waarschijnlijk nog eene andere oorzaak van de
tegenstrijdige resultaten , waartoe verschillende scheikundigen
ten opzigte van deze stof gekomen zijn. De onderzoekingen van
muldee, (2) en schlossbeegee, (3) tooueu genoegzaam zeker aan ,
dat de caseine uit verschillende stoffen bestaat. De eerste
coaguleert caseine door azijnzuur en warmte, en spoelt uit
met zeezoutzuur om de phosphaten op te lossen; het vocht,
dat op deze wijze afloopt , houdt eene organische stof opge-
lost, die door carbonas ammoniae wordt gepraecipiteerd. Het
eerste coagulum , door azijnzuur en warmte verkregen, lost in
water bij 35quot; tot 40quot; in twee dagen geheel op; in deze heldere
gefiltreerde oplossing geeft zeer weinig koolzure ammonia een
overvloedig nederslag, en de hiervan afgefiltreerde vloeistof
geeft met zeezoutzuur een derde praecipitaat. De tweede
coaguleert de melk door zoutzuur en warmte, lost het neder-
slag op dezelfde wijze op, en praecipiteert met koolzure soda
e'ene soort van caseine, door zoutzuur in de gefiltreerde oplos-
sing eene andere. De eerste soort bevatte vrije zwavel, de
tweede niet. Terwijl MuiDEE het door carbonas ammoniae
gevormde praecipitaat voor de omhulsels der melkbolletjes
(1)nbsp;Lehrbuch der physiol. Chem., 1, S. 884.
(2)nbsp;Scheik. oiiderz-., iii, ijl. 453.
(3)nbsp;.\nii. der Chem. u. Pharm.. LVIII, S. 92.
-ocr page 101-houdt, acht schlossbeegee het waarschijnhjker, dat daar-
voor de zwavelvrije, dus het door zeezoutzuur gevormde
praecipitaat moet worden aangezien. Voor den zamengestelden
aard der kaasstof pleit nog krachtiger de proef van dumas , die
keukenzout met de melk vermengt, en hierdoor in de vloeistof
twee soorten van kaasstof vindt, terwijl op het filtrum nog eene
derde soort, met de boter verbonden, achter blijft.
De gevolgtrekkingen, die tviuldee en schlossbeegee uit
hunne proeven afleiden , zijn door bopp (1) tegengesproken. Hij
beweert, dat het niet mogelijk is juist zoo veel carhonas
ammoniae toe te voegen, dat alle caseine gepraecipiteerd wordt.
Voegt men te weinig toe, zoo blijft eene zoutzure oplossing
over; te veel, eene alcabsche en beide geven met zoutzuur
hetzelfde nederslag. Het gewigt dezer aanmerking erkennende ,
zoo blijft nogtans de proef van dxjmas hare waarde behouden,
maar bovendien is, sedert door henle en anderen het bestaan
van een omhulsel aan de melkbolletjes is aangetoond, het zekere
bewijs geleverd, dat de kaasstof geene enkelvoudige stof is.
De plantaardige proteine-verbinding, welke door liebig
en anderen voor identisch met dierlijke caseine gehouden werd,
is insgelijks door eochledee (2) onderzocht. Hij bestrijdt de
juistheid van de analysen van dumas en cahoces , daar hij
als gemiddelde zamenstelling uit drie analysen vindt:
Cnbsp;54.49
Hnbsp;7.40
Nnbsp;14.78
s}
Hij vermeldt niet duidelijk, of het gevoelen van libbig ,
dat zij door verwarming niet coaguleert, of wel dat van dltvias,
die het tegenovergestelde beweert, voor het ware moet gehou-
(1)nbsp;Ann. der Chem. u. Pharm., LXIX, S. 18.
(2)nbsp;t. p., XLVI, S. 162.
-ocr page 102-den worden, maar wijst hoofdzakelijk op de overeenkomst,
welke zij met dierlijke caseine bezit; in zuiveren toestand ver-
kregen, door haar in verdunde potasch op te lossen, is zij even
onoplosbaar als zuivere caseine (quot;•).
Geene stof heeft bij de analyse zoo vele uiteenloopende uitkom-
sten opgeleverd als de legumine. Zij is na rochledee vooral door
eüling (2) en noeton (3) naauwkeurig geanalyseerd. De eerste di-
gereerde de zaden met warm water, voegde eenige droppels ammo-
nia toe en liet dit eenige dagen op een koude plaats staan. Er was
dan ees'bezinksel gevormd, hetwelk afgescheiden werd en uit de
oplossing werd de legumine door azijnzuur nedergeslagen. Zij
werd daarna weder in verdunde ammonia opgelost, door azijnzuur
gepraecipiteerd en met alcohol en aether uitgetrokken. jSToeton
trok met koud water uit, voegde geene ammonia toe, maar
filtreerde de vloeistof en behandelde de stof overigens even als
eüling. Zoo vonden zij de zamenstelling der legumine:
rüling.
norton.
Uit envten. |
Uit boenen. |
Uit erwten. |
Uit amandelen. | |
c |
50.59 |
51.14 |
50.72 |
50.50 |
H |
6.83 |
7.04 |
6.57 |
6.56 |
N |
16.54 |
15.77 |
17.33 | |
0 |
25.57 |
23.78 |
24.24 | |
s |
0.47 |
0.44 |
0.77 |
0.32 |
Ph. |
2.39 |
1.05. | ||
Löwenbeeg (4) |
heeft later |
beweerd, dat |
deze legumine |
met albumine vermengd was. Hij lost haar op in ammonia,
verdampt den overvloed hiervan en voegt keukenzout toe. Het
(1)nbsp;Lehmann {Physiol. Chem., I, S. 297) geeft als onderscheidende kenmer-
ken van legumine op, dat zij bij verwarming coaguleert, in verdund azijnzuur
onoplosbaar is en, door een zuur nedergeslagen, in koolzuren kalk of koolzure
baryt niet weder opgelost wordt.
(2)nbsp;Ann. der Chem. u. Pharm., LVIII, S. 305.
(3)nbsp;Scheik. onderz., IV,'bl. 412.
(4)nbsp;poggendorff's Ann., LXXVIII, S. 327.
-ocr page 103-hierdoor ontstane nederslag scheidt hij af en slaat dan de
Jegumine met azijnzuur neder. De met alcohol en aether
uitgetrokken stof (A), wordt, volgens hem, door koking in eene
meer koolstofhondende, in water oplosbare, in azijnzuur onop-
losbare stof (B) gescheiden en in een ander ligchaam (C), hetwelk
minder koolstof bevat en in water onoplosbaar is:
Uit erwten.nbsp;Uit amandelen.
B. C.nbsp;A. B. C.
547 50.7nbsp;51.1 51.8 50.9
7.1 7.1nbsp;7.3 7.1 7.3
Het andere stikstofhoudende bgchaam, dat in amandelen
voorkomt, is door robiquet synaptase, door liebig en wöhlbu
emulsme genoemd- Eobiqtjet had de amandelen met water
aangewreven, de legumine met azijnzuur gepraecipiteerd, dit ne-
derslag afgescheiden en-bij de vloeistof azijnzuur loodoxjde ge-
voegd, om de gom af te zonderen. Hij had daarop het over-
vloedige lood door zwavelwaterstof verwijderd, en de organische
stof met alcohol nedergeslagen. Thomson en eichaudson (l) heb-
ben deze stof daarna geanalyseerd. Zoete amandelen werden met
water aangewreven, met eene viervoudige hoeveelheid aether ver-
mengd en daarna eenigen tijd in rust gelaten. Op die wijze ont-
stond er op den bodem van het vat eene heldere vloeistof, welke
afgeheveld, gefiltreerd en door alcohol (I) of door verwarming (II)
gecoaguleerd werd. Oetlofe (2) bereidde deze stof later door aman-
delen met water aan te wrijven en op eene warme plaats te laten
staan, tot dat zure gisting intrad en de gefiltreerde vloeistof
daarna met alcohol neder te slaan. Bull (3) bereidde deze stof
ongeveer op dezelfde wijze.
(1)nbsp;Ann. der Chem. u. Pharm., XXIX, S. 180.
(2)nbsp;Berzeliüs' Jahresbericht, 1848.
(3)nbsp;Ann. der Chem. u. Pharm., LXIX , S. 145.
A.
53.9
7.2
0.3
C
H
S
Thomson en Richardson. |
Ortloff. |
Bull, | |
I. |
II. | ||
48.10 |
47.64 |
27.87 |
43.06 |
7.78 |
7.67 |
5.43 |
7.20 |
18.91 |
18.74 |
9.27 |
11.52 |
23.21 |
25.95 |
57.43 |
38.22. |
Reeds de analysen bewijzen, dat zij niet tot de eiwitachtige
hgchamen behoort. De bijmenging van legumine is wel de
hoofdzakelijke reden van het verschil, dat er altijd gevonden
wordt. De emulsine reageert, volgens bull, zuur; zij coagu-
leert bij verwarming niet, maar wordt hierbij ontleed. Hij vond in
deze stof 1.3 quot;/o zwavel en steeds eene groote hoeveelheid
(22 tot 36 anorganische bestanddeelen, waarin welligt de oor-
zaak van het groote verschil tusschen zijne analysen en die
van oetloff moet worden gezocht.
Wanneer wij een blik terugwerpen op de onderzoekingen
van zoo vele uitstekende scheikundigen in dit belangrijke ge-
deelte der scheikunde, dan valt het verschil in de rigting van
het onderzoek, dat er tusschen hen bestaat, duidelijk in
het oog. Terwijl de ervaring leerde, dat herbivora dezelfde
bestanddeelen des bloeds, dezelfde melk bezitten als carnivora,
lag het vermoeden voor de hand, dat planten en dieren overeenkom-
stige stoffen bezitten moesten, en was bijna zekerheid geworden,
sedert de waarneming had geleerd, dat bij de ademhaling geene
stikstof wordt opgenomen (1). Dat die stoffen onderling in
elkander kunnen worden omgezet, leert de uitscheiding van
kaasstof in de zogklier, het kippenei, dat uit legumine voor-
namelijk moet worden opgebouwd en zoovele.andere voorbeelden.
Het verband tusschen plantaardige en dierlijke eiwitachtige
ligchamen werd, zoo als wij in ons eerste hoofdstuk zagen, met
onvermoeiden ijver opgespoord, maar de vraag bleef, hoe de
(1) Uit de proeven van regnaült en reiset is later gebleken, dat somtijds
een weinig stikstof bij de ademhaling wordt opgenomen.
wijzigingen en overgangen te verklaren waren, welke bij de
opneming in het dierlijk organisme moesten plaats vinden; hoe
plantaardig eiwit, legumine en plantenlijm tot dierlijke albu-
mine, fibrine, caseine enz. werden. Muldeu vond daarop, dat uit
al die ligchamen eene en dezelfde stof bereid kan worden, die
uit kool-, water-, stik- en zuurstof bestaat en bovendien in
hare natuurlijke verbindingen verschillende zouten, zwavel en
phosphorus bevat. Die organische groep bevond zich dus
in al deze bgchamen, van daar hun voedend vermogen; door
geringe wijzigingen in zwavel- en phosphorus-gehalte gaan zij
in elkander over en vormen zoo de bestanddeelen des bloeds,
van weefsels en afscheidingen. Het verschil in zwavel-gehalte
werd door mtjldee op den voorgrond gesteld.
-ScHEKEU daarentegen let niet op het zwavel-gehalte, maar gaat
vooral den invloed der zouten na en levert in dit opzigt gewigtige
onderzoekingen. Hij vindt, dat door alcaliën en zouten vele eigen-
schappen aan fibrine worden medegedeeld, welke tot nog toe als
zekere kenmerken voor albumiiie waren aangenomen; dat door de
onttrekking van het alcab en de zouten de albumine zich in vele
opzigten als fibrine verhoudt, enz. De vraag, waardoor de eiwit-
stof en vezelstof in het bloed werden opgelost gehouden, had nog
geene voldoende beantwoording erlangd. In schbrbu's onderzoe-
kingen vinden wij het eerst de grondige bewerking van dit vraag-
stuk. Dat de eiwitstof door een alcali in het bloed werd opgelost
gehouden, was de meest algemeen verspreide meening, ofschoon
reeds BïiEZELros (l) opmerkt, dat hierin niet de eenige oorzaak van
hare o plosbaarheid gelegen zijn kan, daar men serum door azijnzuur
kan neutrabseren, zonder hierbij althans een overvloedig nederslag
te verkrijgen. Wel wordt de eiwitstof door eene geringe hoeveel-
heid potasch of soda opgelost, maar deze oplossing toont altijd ver-
schil met eene eiwithoudende dierlijke vloeistof; zij coaguleert niet
door verwarming en wordt door azijnzuur volkomen van eiwit
(1) Traité de Chim., 1833, VII,-p. 68.
-ocr page 106-bevrijd. Men zou derhalve kunnen aannemen, dat een deel van
het eiwit in de bloedwel met alcali verbonden is, maar ook de
oplossing van zuivere eiwitstof in zouten wordt door azijnzuur
nedergeslagen. Het krachtigste bewijs voor het bestaan van een
alcali-albuminaat in het bloed, is de waarneming, dat door ko-
king van de bloedwel niet al de eiwitstof gecoaguleerd wordt;
dat deze vloeistof na de koking eene sterker alcalische reactie
verkregen heeft en eerst door toevoeging van azijnzuur volko-
men van albumine kan worden bevrijd (1). De vraag, onder welken
vorm dit alcali met een deel van het eiwit verbonden zijn zou,
werd insgelijks verschillend beantwoord. Simon nam het koolzure
zout, bekzblius, denis, hünefeld en anderen uamen den vrijen
toestand van het alcali aan. De waarneming van bied, dat bi-car-
bonas sodae meer eiwit oplost dan het neutrale zout, werd door
nasse tegengesproken. Beezelius en ook nasse nemen aan,
dat in weerwil van scheeee's belangrijke onderzoekingen eene
gedeeltelijke oplosbaarheid van zuivere albumine niet kan worden
ontkend, en de waarneming van wuetz leverde voor de juist-
heid van deze opvatting wederom een nieuw bewijs. Nadat het
oplossend vermogen van neutrale zouten voor eiwit is bekend
geworden, meent nasse regt te hebben, om in de bloedwei eene
oplossing van de eiwitstof te zien, waarin zij in verschillende
verbindingen voorkomt.
Sedert i. müllee had aangetoond, dat de vezelstof in het
bloed van het levend dier in opgelosten toestand voorkomt,
en de aanwezigheid van soda in het bloed was aaugAiomen,
meende men vrij algemeen, dat ook de fibrine door het aan-
wezige alcali opgelost wordt gehouden. Door het koolzuur uit
de lucht zou dit alcali aan de verbinding worden onttrokken,
en op deze wijze de fibrine worden uitgescheiden. Denis kende
ook aan de zouten van het bloed eenig deel aan de oplossing
(1) Nasse, Wag.ner's Handwörterhich, I, S. 155.
-ocr page 107-der vezelstof toe. Nasse C') heeft eveiwel aangetoond, dat dit
de oorzaak der stolling niet zijn kan. Bloed, dat veel koolzuur
bevat, stolt veel langzamer , en bovendien verhinderen koolzure
alcabën de stolling of doen haar althans later intreden. Vele
proeven hebben insgelijks bewezen, dat de stolling ook bij
afsluiting van-de lucht intreedt, en derhalve de toetreding
van zuiustof hierbij niet wel kan worden aangenomen. Wel
treedt er verschil op in den vorm en de hoeveelheid, waarm
de vezelstof wordt uitgescheiden, naar mate men het bloed rus-
tig laat staan of klopt, naar mate men de lucht laat toetreden
of afsluit, naar mate het bloed meer of minder water, zouten
enz. bevat, maar het verband tusschen deze verschijnselen is
niet genoegzaam bekend. De oorzaak der stolling is nog heden
onbekend. Onder de laatste hypothesen, welke hieromtrent
zijn medegedeeld, behoort die van g. schmidt (2), die zich
voorstelt, dat de fibrine zou gevormd en afgescheiden wor-
den, door de ontleding van een zuur natron-albuminaat,
zoodat er een minder zuur, neutraal of basisch natron-
albuminaat opgelost blijft, terwijl de albumine, onder den
vorm die wij fibrine noemen, wordt afgescheiden. — Dat de
vezelstof haren oorsprong in de eiwitstof vindt, is door deze
proeven hoogst waarschijnlijk geworden. In de chyl is bovendien
de eiwitstof zeker het voornaamste bestanddeel, en latere analysen
hebben met zekerheid uitgemaakt, dat de vezelstof altijd meer
zuurstof dan de andere proteine-verbindingen bevat. De
eiwitstof bevat altijd keukenzout en bovendien phospliorzuren
kalk, waarvan de hoeveelheid eenigzins veranderlijk is, maar
ongeveer 1.67o bedraagt. Deze hoeveelheid is bij de fibrine
1.7% volgens muldek, volgens viuchow 0.66''/o.
Aan de eiwitachtige stof der bloedligchaampjes heeft men,
zoo als wij gezien hebben, eigenschappen waargenomen, dio
(1)nbsp;Wagker's Handwörterbuch, I, S. 158.
(2)nbsp;Charakteristik der Cholera, 1850, S. 159.
-ocr page 108-haar van eiwit onderscheiden. Men heeft haar , om vele over-
eenkomstige eigenschappen, voor dezelfde stof gehouden, welke
in de kristallens voorkomt. Zwavel- en phosphorus-gehalte
zijn nogtans niet bepaald. In de globubne uit de kristallens
heeft LEHMANN zeer weinig onoplosbare bestanddeelen gevonden,
slechts 0.24 o/o phosphorzuren kalk. Uit het- voorkomen van
koolzuur alcali in de asch van de vloeistof, waaruit de globubne
door verwarming is gecoaguleerd, niettegenstaande de alcalische
reactie van de ojjlosbare cristalline bij koking in eene zure reactie
overgaat, leidt lehmann af, dat dit alcab niet, zoo als bij
eiwit, met de cristalline, maar met melkzuur of een ander organisch
zuur is verbonden geweest. Hij verklaart de zure reactie van
de vloeistof na koking, door phosphas ammoniae et sodae in deze
stof aan te nemen (-1). Omtrent de anorganische bestanddeelen der
bloedbgchaampjes heeft schmidt (2) eene belangrijke mededeeling
gedaan. Men vooronderstelde vroeger, dat zij dezelfde zouden
zijn, die in het bloedvocht worden aangetroffen. Hij heeft
evenwel aangetoond, dat potasch en soda hierin in veel grootere
hoeveelheid aanwezig zijn, dan in bloedwei.
In het voediugsvocht, de lymphe en de transsudaten komen
insgelijks proteine-verbindingen voor. De scheikundige zamen-
stelling van het voedingsvocht in de verschillende weefsels is
weinig bekend. De lympha, welke hieruit haren oorsprong
neemt en derhalve in het algemeen hiermede moet overeenstem-
men, bevat eiwitstof en vezelstof. Zij is betrekkelijk rijk aan
vezelstof (3). In de transsudaten komt in den normalen toestand
geene vezelstof voor. Het hoofdbestanddeel is de eiwitstof,
welke somtijds reeds door verdunning met water wordt neder-
geslagen. De onbewerktuigde stoffen treden in deze vloeistoffen
(1)nbsp;Lehrhuch der physiol. Chem., I, S, 378.
(2)nbsp;Charakterklik der Cholera.
(3)nbsp;In het bloed komen 6 Voquot;''quot;/o eiwitstof, \ 7o vezelstof voor. In de
lympha werd 0.047„-^0.337„ vezelstof, 1.27o-2.75 Vo eiwitstof gevonden.
in vergelijking met het bloed op den voorgrond. De zouten
van aarden zijn in geringere, die van alcahën in grootere hoe-
veelheid aanwezig, en onder deze laatsten verkrijgen de potasch-
zouten somtijds het overwigt boven de soda-zouten.
Onder de afscheidingen is voorzeker de melk het naauwkeu-
rigst bekend. De onderzoekingen omtrent de overeenkomst der
kaasstof met het alcali-albuminaat zijn voorzeker hoogst be-
langrijk. Dewijl de dierlijke vloeistoffen over het algemeen
alcalisch reageren, toonen zij aan, dat men bij het onderzoek
hiervan steeds eenige caseine moet hebben gevonden. Zij ver-
klaren op deze wijze de oorzaak der tegenstrijdige opgaven,
die omtrent het voorkomen der kaasstof zijn gedaan. Men
heeft in de gal, in het alvleeschsap, in bet speeksel, in etter
en tuberkelstof, in de kristallens en ook in het bloed, steu-
nende vooral op de reactie met azijnzuur, kaasstof gevonden;
maar dit zuur kan, zoo als wij gezien hebben, niet meer als
een zeker reactief op deze stof gelden. Dat zwavelzure mag-
nesia en kalkzouten de melk eerst bij verwarming doen
coaguleren , kan evenmin op dit oogenblik als kenmerk van
de aanwezigheid van kaasstof worden aangevoerd, want ook
deze eigenschap bezit het alcali-albuminaat (1). Berzelius
wees reeds bij de vermelding van scherer's proeven op de
coagulatie door leb, en het argument is krachtiger geworden ,
sedert de verklaring door simon (2), liebig (3) en scherer
van dit verschijnsel gegeven, door selmi (4) volkomen is
wederlegd. Simon had waargenomen, dat de kaasstof niet
door leb gecoaguleerd wordt, als er geene melksuiker aan-
wezig is. Hij trok de kaasstof met zwavelzuurhoudenden
alcohol uit, ontleedde de zwavelzure caseine met marmer en
(1)nbsp;Lehmann, physiol. Chem., I, S. 391.
(2)nbsp;Frauenmilch, S. 29.
(3)nbsp;Ann. der Chem. u Pharm., XXXIX, S. 144.
(4)nbsp;Journ. de pharm el de chim., IX, p. 265.
-ocr page 110-zag door leb geeiie stremming plaats bebben, terwijl er na
toevoeging van melksuiker na 13 uren een coagulum gevormd
was. Dat de stremming zoo laat intrad, schrijft hij aan den
bijgemengden kalk toe. Ook liebig en scheuee, verklaarden
de stolling door leb in dezen zin : zij zoude als eene
giststof werken en de aanwezige melksuiker in melkzuur
omzetten. Selmi vond evenwel, dat op deze wijze de werking
van lebbe zich niet verklaren liet. Hij nam waar, dat alca-
lische melk door leb gecoaguleerd wordt, zonder hare alcalische
reactie te verliezen. Hij zag, zelfs na toevoeging van bijtende
of koolzure soda, nog binnen een uur door leb een coagulum
ontstaan , en ook bij de azijn- of zuringzure oplossingen
der kaasstof werd dezelfde werking door hem waargeno-
men. Al kan men nu ook dit slijmvlies geene reagens laudaUle
noemen, het blijft een verschil tusschen de kaasstof en het
alcali-albuminaat daarstellen , hetwelk niet mag worden voorbij-
gezien. Bovendien vond muldee , dat zij geen phosphorus
bevat. Zij komt met 6 phosphas calcis in de melk voor.
Van de andere afscheidingen is in dit opzigt Aveinig bekend.
In het alvleeschsap, maagsap, speeksel en andere vloeistoffen
komen verschillende stoffen voor, welke als giststoffen werken
en waarschijnlijk proteine-verbindingen zijn. Beenaed vond
deze stof in het alvleeschsap het meest overeenkomstig met eiwit.
De pepsine is nog niet zuiver daargesteld, zij bevat stikstof
en zwavel en ook de mucine nadert welligt tot de proteine-
verbindingen. In vele afscheidingen komt bovendien waarschijn-
lijk oxyproteine voor.
^^'elke ook de weg mogt zijn, dien men meende te moeten
inslaan, om de kennis van den aard en de zamenstelling der
eiwitachtige ligchamen nader te leeren kennen, hetzij men op
zwavel- en phosphorus-gehalte lette, het geheel voorbij zag
of van ondergeschikt belang rekende, hetzij men vooral den
invloed van gelijktijdig voorkomende stoffen naging, of wel
identiteit van plantaardige en dierlijke proteine-verbindingen
meende te moeten aannemen, de grondslag van MULnEK-'s
theorie, het bestaan van zwavelvrije proteine, had geene tegen■
spraak gevonden. Liebig is in 184G begonnen ze te bestrijden.
Rochledeb had legnmine geanalyseerd, die hij te voren in
potasch in de koude opgelost en daarna door azijnzuur neder-
geslagen had. Müldeb, niet opgemerkt hebbende, dat de
oplossing in de koude geschied was, gaf zijne meening te
kennen, dat dit geene legnmine zijn kon (1), maar proteïne
zijn moest. Hij had een lager kool- en stikstof-gehalte ge-
vonden, dan in proteine werd aangenomen, hetgeen door
MTJLDEU aan'de verontreiniging met eene andere stof was toe-
geschreven. Liebig vond nu (2), dat het nederslag door
ROCHLEDERuit de in de koude verkregene oplossing van legumine
in potasch, na met potasch gekookt te zijn, door toevoeging van azijn-
zuur loodoxyde zwart wordt en dus niet zwavelvrij mogt heeten.
Hij vond verder, dat bet praecipitaat uit de potasch-oplossing
van fibrine, albumine of caseine door azijnzuur verkregen,
door koking met potasch, altijd nog door acetas plumbi zwart
gekleurd werd. Laskowsky (3) opperde daarna nog andere
Lzwaren. In de eerste plaats komen de fomulen niet met
de gevondene zamenstelling overeeii en ook de gevondene
aequivalent-gewigten der proteine wijken te veel uiteen, volgens
zijne meening. De oorzaak hiervan is, volgens hem, m de
o-ebrekkige zwavel-bepaling gelegen. Liebig had met mede-
ï^edeeld, boe lang hij de potasch had laten inwerken, ook niet
of hij de stoffen met behulp van warmte had opgelost, toen
hii opo-af proteine te hebben bereid, die met acetas plumbi eene
.waveWeactie gaf. Laskowsicy bereidde nu de proteïne uit
albumine; door deze stof in potasch op te lossen en liet de
potasch i, i, 1, 2 tot 3 uur inwerken; hij praeeipiteerde
(1)nbsp;Proeve eener physiol. scheik., bl, 321.
(2)nbsp;Ann. der Chem. u. Pharm.. LVII, S. 132.
(3)nbsp;t. 'i. p., LVIII, S. 129.
-ocr page 112-lOi
daarna met azijnzuur, nam eene ontwikkeling van hydrogenium
sulphuratum waar en verkreeg door acetas plumbi een zwart
nederslag. Het leidt dus geen twijfel ook naar zijne meening, dat
een deel der zwavel aan het alcali getreden is; maar niet alle
zwavel is, volgens hem, in zwavelkahum omgezet, want kookt
men het nederslag uit de potasch-oplossing van albumine door
azijnzuur verkregen met potasch, dan ontstaat er altijd, hoe
lang men het nederslag ook uitgewasschen heeft, met acetas
plumbi wederom een nederslag. Door in potasch opgeloste
albumine met chlorammonium uren lang te koken, ontmkkelde
er steeds zwavelammonium, maar het gelukte niet de zwavel
zoo volJcomen te verwijderen, dat acetas plumbi geene zwavel
meer aantoonde; alleen door eene oplossing van albumine in
verdunde potasch met bismuthoxyde-hydraat of fijn verdeeld
zilver te koken, gaf acetas plumbi in de gefiltreerde potasch-
oplosshig geene reactie op zwavel meer. De stof, welke door
azijnzuur hieruit kon worden nedergeslagen, werd niet naauw-
keuriger onderzocht.
De besluiten, die hij uit zijne onderzoekingen afleidt, zijn
de volgende:
1quot;. De formulen, die muldeu voor de ei witachtige bgchamen
heeft opgesteld, als empirische formulen beschouwd,
beantwoorden niet aan de analysen.
2quot;. De proteine, volgens müldeu's bereiding, is zwavel-
houdend.
3quot;. Daarom is geen grond meer, om de proteine als hypo-
thetische grondstof op te nemen, en het behouden van
de door mulder voorgestelde constitutie dezer hgchamen
zou geheel .willekeurig zijn.
Wat de eerste aanmerking betreft houde men in het oog,
hetgeen reeds op bl. 05 in de noot vermeld wordt. De formule
berust voornamelijk op de verbinding met acidum chlorosum,
welke aldus zamengesteld gevonden is:
ia 100 d. | ||
c |
47.97 |
54.35 |
H |
6.25 |
7.08 |
N |
14.10 |
15.97 |
0 |
19.93 |
22.60. |
C103 |
11.75 |
Vergelijkt men deze berekening met de voor proteine aange-
nomen formule, dan blijkt de groote overeenkomst. Mulder
heclitte evenwel aan die formule geene zoo liooge waarde, als
laskowsky meent. Hij schrijft (l): » Ik gebof dat mijne formule
van proteine niet meer waarde heeft, dan die van eenig
planten-alcab, en die ze dus verbeteren kan: men doe het
veilig; mij zal het in de eerste plaats aangenaam zijn.quot; En
verder bl. 436: «Mijne formule van proteine heeft niet
meer grond, dan die van alle ligchamen, wier constitutie niet
goed bekend is en wier ontledings-producten nog geen reken-
schap afleggen van elk equivalent C H N O, dat er in voor-
komt. Integendeel, proteine een bgchaam zijnde van een hoog
equivalent-gewigt, acht ik het zeer wel mogelijk, dat wij
omtrent hare zamenstelling beter ingebcht kunnen worden.quot;
De zwavel, welke laskowsky steeds in de proteine aantreft,
houdt mulder voor mechanisch ingemengde zwavel. Hij doet
opmerken, dat laskowsky wel vond, dat er steeds meer en
meer zwavel aan de organische groep onttrokken werd, of wat
hetzelfde is, dat er meer en meer zwavelkalium gevormd werd,
en wijst verder op het bekende feit, dat KS aan de lucht
blootgesteld in hypo-sulphis potassae wordt omgezet, waarvan
het acidum hypo-sulphuricum door een zuur in zwaveligzuur
en zwavel gescheiden wordt. Het zwaveligzuur wordt dan uit-
gedreven, de zwavel noodzakelijk nedergeslagen en met de tevens
gepraecipiteerde proteine niet verbonden, maar vermengd. Men
(1) Scheik. onden., III, bl 434.
-ocr page 114-lOH
stelle dus de oplossing iu potasch aan de lucht bloot, totdat
er sulphis potassae is gevormd, welke omzetting, volgens hem,
bij overvloed van potasch, zoo als men hier heeft, geschiedt,
en men zal dan geene zwavel in het praecipitaat opsporen.
Er is hier eene bepaalde verhouding tusschen de sterkte der
loog, de hoeveelheid eiwit, den warmtegraad, waaraan men de
oplossing blootstelt, en den tijd gedurende welken men de werking
doet voortduren.
De derde gevolgtrekking, welke laskowsky uit zijne proeven
afleidt, houdt mulder voor voorbarig en ongegrond. Uit de
herhaalde analysen van proteine uit eiwit, fibrine en kaasstof (D
blijkt, dat proteine uit eiwit, fibrine noch kaasstof volkomen
zwavelvrij bekomen worden door oplossing in potasch. Zij gaven
door verbranding mot nitrum en carbonas potassae, steeds sporen
van zwavelzuur, maar door acetas plumbi werd de oplossing
in potasch niet meer zwart gekleurd. Voor proteine kunnen zij
dus volgens mulder, niet gehouden worden, omdat er sporen van
zwavel in voorkomen. Maar terwijl zij mengsels zijn van veel pro-
teine en weinig van de oorspronkelijke stoffen, duldt hare zamen-
stelling geene andere voorstelling, dan die er aan gegeven is. Zij na-
deren dus, volgens hem, tot de zamenstelling van zuivere proteine.
» Foor alsnog,quot; schrijft hij t. a. p.,» moeten dus de eiwitach-
tige ligchamen als zwavelhoudende proteine worden aangezien.
Ik acht het zeer bestaanbaar, dat eiwit bij eene verbinding is
van C'iNriiS met Ci HplSToO !, of met twee of drie groepen
en dat wij te eeniger tijd, niet vinden middelen om te ontztva-
velen, maar om deze zwavelhoudende groep van de overigen
te scheiden. Dan zal of de proteine ophouden te zijn, wat zij
thans genoemd Avordt CIO H30 N5 Oi2, of eiwit zal iets
anders heeten dan thans. Maar zoo lang de elementair-analyse
niets anders geeft, dan CW II30 N5 012 met S en Ph,
zoo lang is deze empirische uitdrukking zoo wetenschappelijk
(1) Scheik. omlerz., III, bl. 439.
-ocr page 115-als die van rietsuiker Cä2 Hö Oo, welke mij niets duidelijker,
niets wetenschappelijker toeschijnt.quot;
Onder proteine werd derhalve van nu aan de organische
groep verstaan, die uit de eiwitachtige ligchamen door behan-
deling met potasch, onder verwarming en voldoende toetreding
der lucht, door azijnzuur verkregen wordt. Zij reageert niet op
zilver blik, maar levert bij verbranding met nitrum nog zwavel-
zuur. Pleitmann (l) bewees door zijne proeven, dat deze hoeveel-
heid bepaald kou worden en te groot was, om alleen aan
mechanisch ingemengde zwavel te kunnen worden toegeschreven.
Hij en bensch toonden 1.42 tot 1.48 7„ zwavel in de op de
genoemde wijze bereide proteine aan. I^leitmann achtte hierdoor
de proteine-theorie gevallen; hij meende, dat de proteine een con-
stant zwavel-gehalte (1.43 7„ ongeveer) bezaten zag in zijne onder-
zoekingen eene bevestiging van laskowsky's proeven, die intusschen
met de zijne niets gemeen hebben. Zijne onderzoekingen bewijzen,
hetgeen die van laskowsky niet deden, dat de zwavel iu de
proteine in eene hoeveelheid aanwezig is, die bepaald worden
kan, terwijl muldek hierin slechts sporen had aangenomen. Door
deze betere zwavel-bepalingeuwas, zoo als wij zien, eene gewijzigde
theorie noodzakelijk geworden. Mulder heeft dan ook wederom
een uitvoerig onderzoek omtrent deze bgchamen medegedeeld (2).
In de eerste plaats werd door hem onderzocht, of de pro-
teine een constant zwavel-gehalte bezat, zoo als ïleitmann
meende. Fibrine met eene potasch-oplossing ( Vi 00 ) in
een waterbad verwarmd, tot dat de oplossing de hoogste zwavel-
(1) Kemp (Ann. der Chem. u. Pharm, LX, S. 104) heeft zwavel-bepalingeii
gedaan van chlorigzure proteine, omdat men meende, dat uit deze verbinding
vooral zou kunnen worden beslist of de proteïne zwavelhoudend was. Hij vond
1.56zwavel, maar gelooft niet, dat men daarom de formule der proteine
wijzigen moet. ómdat hierbij de zuurstof alleen uit het verlies berekend is en
er 3.6 ®/o zwavel in proteine moet worden aangenomen, wanneer men de zuur-
stof één aequivalenl lager neemt.
(2) Scheik. cmden., IV, ld. 195.
-ocr page 116-reactie vertoonde, daarna eenige dagen aan de lucht blootgesteld, tot
dat de zwavel-reactie geheel verdwenen was en dan door azijn-, phos-
phor- of zuringzuur nedergeslagen, gaf geene de minste reactie op
zilverblik, maar leverde bij verbranding met nitrum en soda,
gemiddeld uit eenige proeven 0.72 7„ zwavel, terwijl uit eiwit
op volkomen dezelfde wijze een proteine, die 1.6 zwavel
bezat, verkregen werd. Hij onderzocht of deze niet op zilverblik
reagerende hoeveelheid zwavel vermeerderd kon worden en
onder welke omstandigheden dit plaats had. Uit de potasch-
oplossing van fibrine en eiwit, werd na doorvoering van
zwavebgzuur-gas door azijnzuur een nederslag verkregen, het-
welk bij de fibrine 1.49 7„, bij eiwit 1.55 7„ niet op zilverblik
reagerende zwavel bevatte. In de proteine van eiwit werd dus
niet meer zwavel op deze wijze gevonden, dan voor de door-
voering van zwaveligzuur-gas, wel in die van fibrine; maar
omgekeerd kon deze hoeveelheid bij eiwit tot 1.29 7« verminderd
worden door menie bij de potasch-oplossing te voegen. Deze laatste
stof verkreeg ten slotte wederom door oplossing in potasch,
een hooger gehalte aan zwavel, en ook de toevoeging van hypo-
sulphis sodae deed hare hoeveelheid tot ongeveer 1.6 7« stijgen,
welke niet op zilverblik reageert.
Muldee doet nu opmerken, dat bij de fibrine de verhooging
van de hoeveelheid zwavel, die niet op zilverbbk reageert,
heeft plaats gehad door S02 te voeren door een vocht, waarin
KS is en dat de omzetting van
2KS 4S02 = 2K0 3S2 02
gemakkelijk plaats heeft; dat het zwavelgehalte van proteine
uit eiwit hierdoor niet hooger stijgt dan 1.6 7„, (eene hoeveel-
heid, die, volgens muldee, in eiwit als op zilverblik reagerende
zwavel voorkomt) maar nadat deze hoeveelheid door oxyderende
omstandigheden verminderd is, door oplossing in potasch, of
toevoeging van hypo-sulphis sodae wederom tot 1.6 7^ welke
niet op zilverblik of azijnzuur loodoxyde reageert, kan wor-
den gebragt. De omstandigheden, waaronder deze vermeerde-
ring plaats lieeft, zijn die, waaronder sleclits S 2 {) 2 ontstaan kan,
waarom dan ook in deze verlionding van eiwit eene nadere be-
vestiging van hetgeen bij fibrine is waargenomen, wordt gezien.
De phosphorus wordt door oplossing van deze sfcolfen in
potasch geheel verwijderd; in het praecipitaat door azijnzuur
is hiervan geen spoor te bemerken.
Uit de proeven van völckek, (1) was reeds gebleken , dat
stikstof-bepalingen van proteine door mulder , scheuer en
anderen gedaan, te hoog waren uitgevallen; völcker vond
toen 15.27 % stikstof, maar later (2) daalde dit getal tot 14.4 %
en 14.0 7^, Mulder vond nu ook het stifstof-gehalte van
proteine, dieniet op zwavelblik reageert, van 14.1—14.2 7o.
Bij vergelijking van de gevondene zamenstelling van goed
bereide proteine, waarvan de zwavel als S 2 O 2 in rekening
gebragt werd , met de beste laatste analysen (rülikg en
mulder) van eiwit zelf:
Eiwit uit eijeren. |
Proteine. | |
c |
53.5 (3) |
53.7 |
H |
7.0 |
7.0 |
N |
15.5 |
14.2 |
0 |
22.0 |
23,5 |
s |
1.6 |
1.6 |
Ph |
0.4 |
zag hij, dat in eiwit de koolstof, waterstof en zwavel, aan
die van proteine gelijk waren, maar dat de stikstof in eiwit
1.3 7o hooger en de zuurstof 1.5 7o lager was. De vraag was,
waaraan deze verandering door de oplossing in potasch enz.
moest worden toegeschreven. Bij de bereiding van proteine
wordt er altijd ammonia ontwikkeld; aan eene opneming van
(1)nbsp;Schdk. onden., III, bl. 439.
(2)nbsp;t. z. p., IV, bl. 218.
(3)nbsp;De volgende onderzoekingen van müldeu zijn berekend op C = 75.12.
Ik heb ze niet herieid. Het verschil, hetwelk bierdoor in de procentische
zamenstelling wordt te weeg gebragt, is te gering om invloed te hebben op de
•besluiten, die mulder hieruit heeft afgeleid.
zuurstof viel dus niet te denken. Muldee kwam hierdoor o[)
het denkbeeld, dat de albumine, fibrine enz. welligt verbin-
dingen zouden zijn van proteine met sulphamid en phosphamid,
welke bij de oplossing in potasch uittreden, terwijl hiervoor
S2 0 2 in de plaats komt. Ontzwavelen van eiwit zou dan
zijn de SHIST2, hetwelk in eiwit voorkomt en op zilverblik
reageert in S2 02 omzetten, dat zich met de proteine verbindt:
2 (S N H 2 H O) vormen 3 N H 3 en S 2 O 2 . Ontphos-
phoren zou dan in eene soortgelijke ontleding bestaan, maar het
hierbij gevormde zuur, PhO, zou zich met het alcali verbinden,
daar uit proteine hoegenaamd geen phosphorzuur wordt verkregen.
De zamenstelling van eiwit uit eijeren en uit bloedwei in
dezen zin opvattende, vond hij inderdaad de grootst mogelijke
overeenkomst in zamenstelling met de proteine zelve:
Eiwit uit Eiwit uifc Proteine. Eitwit uit Eiwit uit Proteine
eijeren. bloedwei.nbsp;eijeren herleid bloedwei herleid lierleid
om SNH2 en om S^NHS en om S2
PhNH2. |
PhNH3. | |||||
c |
53.5 |
53.4 |
53.7 |
55.6 |
55.1 |
55,0 |
H |
7.0 |
7.1 |
• 7,0 |
7.1 |
7.1 |
7.2 |
N |
15.5 |
15.6 |
14.2 |
14.4 |
14.8 |
14.5 |
0 |
22.0 |
22.3 |
23.5 |
22.9 |
23.0 |
23.3. |
Ph |
0.4 |
0.3 |
0.0 |
■ | ||
s |
1,6 |
1.3 |
1.6 |
Uit de kaasstof werd bij de herleiding van de gevondene
zwavel om S N H2 geene met proteine overeenkomstige zamen-
stelling gevonden, hetgeen evenwel na het op bl. 93 aange-
voerde geen bezwaar voor müi,ï)eu's theorie zijn kan, maar
veeleer ten voordeele hiervan pleit.
Uit deze proeven blijkt dus, dat men bij de zouten van deze
ligchamen letten moet op de zwavel-reactie op zilverblik. Vertoonen
zij deze, dan is er eene verbinding van de proteine-verbinding,
eiwit, fibrine enz. aanwezig. Vertoonen zij deze niet, zoo heeft
men regt proteine in de verbindingen aan te nemen. Na de vruch-
telooze pogingen vroeger aan de vorming van zuivere verbindingen
besteed, waarin eiwit enz. de rol van een zaur vervult, be-
proefde MiïLDEU niet weder, om proteine aan metaaloxyden te
verbinden. Bij de verbindingen met zuren ontmoette hij een
nieuw bezwaar; er is S2 02 aanwezig, hetwelk invloed kan
uitoefenen op het verzadigings-vermogen van de proteine. De
invloed hiervan is nogtans, volgens hem, zoo gering, dat pro-
teine van eiwit met S2 02 verzadigd in dit opzigt geen merk-
baar onderscheid met eiwit zelf vertoont.
De werking van chlorium op eiwit is, in verband met de
nu door MULDEE, gegevene voorstelling omtrent de zamenstelling
dezer ligchamen, van veel belang. Wanneer men eiwit, fibrine
enz. met water vermengt en daarop chlorium doorvoert, ver-
krijgt men een vlokkig nederslag, hetgeen met potasch op
zilverblik verhit, indien men korten tijd chlor heeft doorgevoerd,
eene zwarte vlek geeft, maar deze eigenschap volkomen ver-
best, wanneer het chlor eenige dagen met eiwit in aanraking
blijft. Uit 2 S N H 2 2 H O ontstaat bij voortgezette in-
werking van het chlor S 2 O 2 2 N H 3 ^ de ammonia wordt
met Cl H tot chlorammonium verbonden, welk zeezoutzuur
uit het chlorium onder water-ontleding ontstaat;
014 H- 3HO = 301H C103
Het chlorigzuur en onder-zwaveligzuur vereenigen zich met
de organische groep. Het chloriet van proteine uit eiwit en
fibrine werd zamengesteld gevonden;
C
H
N
O
S2 02
Cl 0 3
. van eijeren. |
Uit fibrine. |
Aeq. |
Berekend. |
42.65 |
42.02 |
36 |
42.8 |
5.32 |
5.22 |
25 |
5.0 |
10.17 (1) |
11.11 |
4 |
11.1 |
16.56 |
17.27 |
10 |
15.8 |
1.83 |
1.25 |
0.2 |
1.9 |
23.47 |
23.13 |
2 |
23.4. |
(1) Deze verbinding was bereid door eiwit 8 dagen aan de inwerking van
chlor bloot te stellen. Dit is welligt te lang. Mulder schrijft het liieraan
toe, dat het stikstof-gehalte hier lager werd gevonden dan bij de fibrine.
Er werden hierin twee aequivalenten acidum chlorosum aan-
genomen, omdat er vroeger (bl. 68 en 71) verbindingen
werden gevonden, waarin 11.43—12.337o Cl O 3 waren aan-
getroflen. Tusschen de verbinding met Cl O 3 en 2 Cl O 3
zijn eene menigte mengsels mogelijk, maar meer dan 23.57o
en minder dan ll7o tot 127o kan men in de verbinding niet
doen opnemen, Muldeb meent, dat hierdoor omtrent de
equivalent-bepaling geene twijfel meer overblijft en stelt dus
voor de verbinding van C 1 O 3 met proteine
C36 H25 OIO 2 C103.
De verbindingen op bl. 68 vermeld, waren mengsels van
het chloriet van eiwit en dat van proteine. Door eiwit één
uur aan de inwerking van chlor bloot te stellen, werd gemid-
deld uit twee proeven gevonden:
Gevonden. |
Aeq. |
Berekend. | |
c |
46.39 |
36 |
46,3 |
H |
6.25 |
27,8 |
5.9 |
N |
13.28 |
4,4 |
13,2 |
0 |
21.68 |
12 |
20.9 |
s |
1.30 |
0,4 |
1.3 |
C103 |
11.10 |
1 |
12.7 |
c 36 H 25 Ni OIO, 2 HO, CIO 3 0.4 SNH2,
Uit deze verbindingen blijkt, dat het acidum chlorosum
als 1 of 2 aeq. in de verbinding treedt, en het acidum hypo-sulphu-
rosum nooit hooger dan V5 aeq., wel lager. Bedraagt de zwavel
meer dan 1.6 % der organische stof, dan wordt het overige in
zwavelzuur omgezet, maar de verbinding met S 2 O 2 wordf
niet door chlorium gescheiden, hoe lang men het ook laat
inwerken.
Zoo moeten ook de zouten door inwerking van zuren op
deze stoffen verkregen gescheiden worden in. zouten van proteine
eu die van de stoffen zeiven. De sulpho-proteaten moeten heeten
sulphas albuminis enz., en hieraan de volgende voorstelling
worden gegeven, wanneer de geringe hoeveelheid phosphainid
buiten rekening gelaten wordt:
C3G H25 N4 O'10 0.4 SNH2 S03 HO.
Deze formule berekenende, zien wij, dat zij met de analyse,
rlie op bl. 64 is opgegeven, vrij goed overeenkomt:
Aeq. |
Berekend, | |
c |
36 |
94,3 |
H |
26.8 |
6.1 |
N |
4.4 |
14.0 |
0 |
11 |
20.0 |
s |
0.4 |
1.5 |
S03 |
1 |
P.1. |
De verbinding van proteine met zwavelzuur bevatte 5 quot;/o S O r.
en werd beschouwd als 2 (C 36 H 25 Ni 012 2H0) SO^.
Wij hebben gezien, dat schebeu en van laeu uit haren,
na afscheiding der proteine, door overvloedig azijnzuur een
tweede praecipitaat verkregen, hetgeen later door van e:ekck-
hoee uit balein, door ttlanüs uit hoorn, maar te voren ook
nog door mulder en von baumhauer bij koking van fibrine
verkresen is. Bovendien had ook von baumhauer deze stof
uit de vitelbne verkregen. Mulder nam nu ook bij deze laatste
stof en bij de fibrine zelve de zwavel onder denzelfden vorm aan,
en vond op deze wijze | ||||||
Fibrine herleid |
Vitelline | |||||
Fibrine. |
Vitelline. |
omSNH3 |
herieid om |
Aeq. |
Bereliend. | |
en PhNH2. |
SNH2. | |||||
C |
52.7 |
52.7 |
54.4 |
53.9 |
36 |
53.6 |
H |
è.9 |
7.1 |
7.0 |
7.1 |
27 |
6.7 |
N |
15.4 |
15.5 |
14.4 |
14.8 |
4 |
13.9 |
0 |
23.5 |
23.6 |
24.2 |
24.2 |
13 |
25,8, |
s |
1.2 |
1.1 |
(1) | |||
Ph |
0.3 |
(1) De zwavel-bepaling 'is van gohlkv.
-ocr page 122-Deze analysen in verband beschouwende met die van pro-
teine, meent muldee regt te hebben tot de gegevene voorstelling.
Zij zouden dus verbindingen van prot-oxyproteine zijn, waarvan
de zamenstelling geheel overeenkomt met de stof, die door pot-
asch uit fibrine verkregen wordt. De analyse hiervan leverde op :
Herleid om S ^ 0 3 |
.\eq. |
Berekend | ||
c |
53.23 |
53.8 |
36 |
53.6 |
H |
6.91 |
7.0 |
27 |
6.7 |
N |
14.12 |
14.3 |
4 |
13.9 |
0 |
24.64 |
24.9 |
13 |
25.8. |
S2 0 2 |
1.10 |
Omtrent de tri-oxyproteine bleek het mxjldee, dat het
tot nog toe onder dien naam beschreven ligchaam eene
ammonia-verbinding was van tri-oxyproteine. Door slappe pot-
asch werd er reeds in de gewone temperatuur ammonia uit-
gedreven ; na verzadiging van de potasch door azijnzuur en
verwijdering van den acetas potassae door alcohol verkrijgt men
een ligchaam, welks zamenstelling door C 30 H 26 N 4 O
wordt uitgedrukt. Uit C 36 H 25 N 4 O iO vormt zich, volgens
müldee, C36 H25 ]Sr4 Oio -)- CIO 3, en door dit in am-
monia op te lossen, onder uitdrijving van N, chlorammonium
en C36 H25 N4 0^3. In de ontlede verbinding was
HO verbonden; hare uitdrukking is daarom, volgens hem,
C 36 H26 ISl'i O^*^; desniettemin kan men haar tri-oxypro-
teine noemen, omdat zij uit proteine ontstaat onder opname
van 3 aequiv. zuurstof.
Müldee onderzocht later (1) ook de plantaardige proteine-
verbindingen uit hetzelfde oogpunt. Hij bragt ook hier de ge-
vonden zwavel en phosphorus als sulphamid en phosphamid in
rekening en verkreeg op deze wijze:
(1) Scheik. onden., IV, bl. 404.
-ocr page 123-
Plantenlijm, |
Legumine. |
Plantenlijm om |
Legumine herleid | |
« |
SN 113 herleid. |
omSNHSPhNIIS. | ||
c |
53.9 |
50.7 |
55.0 |
53.5 |
11 N |
7.0 |
6.6 |
7.0 |
6.4 |
15.5 |
15.8 |
14.9 |
14.7 | |
0 |
32.6 |
23.7 |
23.1 |
25.0. |
s |
0.9 |
0.8 | ||
Ph |
2.4 |
Uit oplosbaar eiwit van tarwe werd door mulder 1.04 uit
dat van rogge 0.77 % ^^a^el verkregen; in onoplosbaar plan-
teneiwit trof hij 0.66 quot;/„zwavel aan. Phosphorus-bepalingen zijn
hierbij niet gedaan en hare zamenstelling kan daarom met
volledig worden opgegeven. Daar evenwel CHN dezelfde
zijn, als in het wit van eijeren, wordt uit deze oiulerzoekmgen
af-eleid, dat in plaiiteneiwit en plantenlijm de organische
groep voorkomt, welke proteine genoemd is, terwijl in legu-
mine eene met die van fibrine, vitelline enz. overeenkomstige
groep moet worden aangenomen. Deze stof werd hieruit ook
bereid; zij reageerde niet op zilverblik eu werd zamengesteld
gevonden uit:
^nbsp;Herleid om S2 0 3.
C |
52.9 |
53.3 |
11 |
6.9 |
7.0 |
N |
15 2 |
15.3 |
0 |
24.3 |
21..4. |
S2 02 |
0.7 |
Yan der pant heeft later deze ligchamen in hare
verhouding tot salpeterzuur onderzocht eu hierbij steeds de-
zelfde stof verkregen. De gemiddelde uitkomsten van vele
analysen waren:
(1) Scheik. ondera., V, bl. 136.
-ocr page 124-
tlït eiwit. |
Uit fibrine. |
Uit caseine. |
Uit proteiti?. | |
c |
50.25 |
49.31 |
50.66 |
50.86 |
H |
6.42 |
6.24 |
6.31 |
6.60 |
N |
14.84 |
14.83 |
14.42 |
14.83 |
0 |
27.29 |
28.25 |
27.78 |
26.23 |
s |
1.09 |
0.94 |
0.93 |
1.48. |
Hij bereidde dit zuur insgelijks nit hoorn, haren en wol, en
zag, dat het zwavel-gehalte hiervan wel eenig verschil, van
1.93 7o tot 0.82 7o 5 opleverde maar toch aanmerkelijk
gedaald was in vergelijking met dé oorspronkelijke stof. Goed
bereid levert deze stof bijna geene reactie op zilverblik op,
waarom mulder ook S 2 O 2 of S O 3 in de verbinding aan-
neemt. Inderdaad leverde de herleiding om S O 3 of om
S2 0 2 zoo weinig verschil op, dat zij in dit opzigt geene
beslissing aanbood; nogtans acht mulder het waarschijnlijk,
dat de zwavel als S2 02 voorhanden is, omdat zwavelzuur zich
niet met xantho-proteinezuur vereenigt. Hij herleidt op deze
wijze de gevondene zamenstelling en vindt:
Xantho-proteinezuur |
Herleid |
Aef[. |
Berekend. | |
uit proteine. |
om S2 02. | |||
C |
50.8 |
52.0 |
72 |
52.2 |
H |
6.6 |
6.7 |
54 |
6.5 |
N |
14.8 |
15.1 |
9 |
15.2 |
0 |
26.3 |
26.2 |
27 |
26.1. |
s |
1.5 | |||
Deze uitdrukking stelt |
voor |
2 C36 H27 N4 012 N03.
De sulphamid wordt derhalve door salpeterzuur ontleed
en in S 2 0 2 omgezet, hetwelk met N O 3 en proteine in
verbinding treedt. Opmerkelijk was het, dat het zuur, uit
al deze stoffen verkregen, een gelijk stikstof-gehalte be-
zat, welke ook de hoeveelheid hiervan in de oorspron-
kelijke stof mogt zijn. In de oorspronkelijke stoffen is er
een verschil van 17.1 % tot 14.2.7o; in het uit deze gevorm-
ile zuur van 14.8 Oj^ tot 14.5 7« en ook de zwavel is verminderd
van 5 7o tot 1.2 «/o.
Zuivere xantho-proteaten konden niet worden bereid. Muldee,
vond vroeger (1) in 100 d. 16.1 baryt en 12.3 7« loodoxyde.
Het eerste werd als een onzijdig, het tweede als een zuur zout
berekend. De formule, zoo als nu geschiedt, verdubbelende,
verkrijgt men op deze wijze voor het eerste
Cgt;2 H52 N9 025 2 BaO,
volgens welke formule er 15.9 7o Ba O in het barytzout moet
zijn, Yqor het loodzout
C72 H53 N9 0 26 Pb O.
waarin, volgens de berekening, 12.0 loodoxyde zou moeten
voorkomen. Het watervrije zuur zou dus door
2 (C 30 H26 N-i O H) N O 3
voorgesteld worden. Welligt kan er nog één equiv. water ver-
dreven worden , waarvoor de verbinding van chlor met proteine
eenigen grond oplevert. Muldee meent althans de empiri-
sche formule
C 36 H 25 N 4. O 10 2 H O
voor de proteine te moeten aannemen.
De besluiten, die muldee uit al deze onderzoekingen heeft
.afgeleid, zijn de volgende :
1quot;. De eiwitachtige ligchamen, die tot heden zijn onder-
zocht, kunnen gebragt worden tot verbindingen van
0 36 H25 N4. O'O sulphamid en phosphamid in
verschillende verhoudingen.
2°. Anderen, welke zich aan de ligchamen onder nquot;. 1
(1) Nat. en scheik. archief, 1838,
-ocr page 126-sluiten, zijn C 3ö H 25 N O H en C 36 H 25 N 4 O 13
en mogen oxy-proteïnen heeten.
Zwavel is geen wezenlijk bestanddeel van het neder-
slag, hetwelk azijnzuur in eene door warmte bereide
kali-oplossing van eiwitachtige ligchamen voortbrengt;
de hoeveelheid daarvan verschilt; de vorm der zwavel-
verbinding is S 2 O 2,
De gronden, waarop deze theorie steunt, hebben wij reeds
bij de vermelding der laatste onderzoekingen voor een gedeelte
leeren kennen. Wij willen ze kortelijk opsommen :
lo. De ontwikkeling van ammonia bij oplossing van eiwit-
achtige ligchamen in verdunde potasch, in verband met
de bekende reactie der amiden.
2quot;. De verschillende vorm der aanwezige zwavel-verbinding.
3o. Het tot stand brengen van de verandering van den vorm,
waarin de zwavel voorkomt, door potasch, chlor en
zwaveligzuur.
De volkomen overeenkomst van C H N O na de her-
leiding om S 2 0 2 en SN H 2 ofS2NH2.
5quot;. De mogelijkheid om de zwavel te verhoogen door mid-
delen, waardoor S 2 02 wordt toegevoerd.
60. De vermindering van N, de vermeerdering van O en
het onveranderd blijven van S in het nederslag, hetwelk
uit de naar boven (ld. 107) genoemde regelen behan-
delde potasch-oplossing verkregen wordt.
Nog één punt is hierin niet opgenomen. De stikstof is
steeds hooger in die stoffen, welke meer zwavel bevatten.
Zwavel-bepalingen zijn behalve door muldee ook nog door
eülitsG (1), veedeil (2) en walthee (3) gedaan. Die van
veedeil zijn gebleken te hoog te zijn uitgevallen.
(1)nbsp;Änn. der Chem. it. Pharm., LVIll, S. 319.
(2)nbsp;t. z. }gt;., S. 317.
(3)nbsp;t. 3. p., S, 315.
-ocr page 127-küling.nbsp;mulder.
Albumine uit kippeneijeren. . 1.74nbsp;1.6
uit bloedwei.... 1.28—1.38nbsp;1.3
Fibrine............ 1-31nbsp;1.2
Caseine............0.85—1.01nbsp;0.9
Cristalline. ..........1.10—1.23nbsp;1.2
quot;Vitelline........................l-l-
^ Oplosbaar eiwit........ 0.79—0.96 0.77—1.04
Plantenlijm............1.13nbsp;1.0
Legmnine uit erwten..... 0.46—0.50 0.77
uit boonen .... 0.44—0.55
» uit amandelen . .nbsp;0.32.
Het gepaard gaan van de boeveelheid S en N is in dit
opzigt opmerkelijk. Wel treden er onregelmatigheden op,
maar uit het volgende overzigt, waarin ook de phosphorus-
bepalingen van muldeii zijn opgenomen, blijkt toch ten dui-
delijkste, dat de zwavelrijkere stoffen ook in den regel de meeste
stikstof bevatten:
S. Ph. N.
Eiwitstof van kippeneijeren . . 1.6nbsp;0.4nbsp;15.5
Eiwit van bloedwei.......1-3nbsp;0.3nbsp;15.6
Vezelstof............1.3nbsp;0-3nbsp;1^.4
Kaasstof............0-9nbsp;—nbsp;15-6
Balein..............3.6nbsp;-nbsp;15.7
Haren..............5.0nbsp;—nbsp;17.1
Nagels.............3.2 ?nbsp;17.3
Koeijenschoenen........3.4nbsp;0.7nbsp;16.8
Paardenschoenen........3.0nbsp;0.5 16.7
Koehoorn............3.4nbsp;—nbsp;16.5.
Dat de phosphorus als phosphamid in deze bgchamen
voorkomt, leidt muldee vooral uit de verhouding van de
legumine af. Op eene hoeveelheid 0.77 °/o asch in legumin«
van erwten, vond NoirroN (i) 2.08 phosphorus, welke
'1.62 V„ P h O 5 vooronderstelt. Het karakter der legumine
als proteine-verbinding, de overeenstemming der organische
groep na reductie van S N H 2 en Ph N H 2 met die van
fibrine, de ontwikkeling van eene hoogst geringe hoeveelheid
hydrogenium phosphoratum, de mindere hoeveelheid phosphorus,
die men steeds door uittrekking met zoutzuur, dan met salpeter-
zuur verkrijgt, zijn de gronden, waaruit mulder afleidt, dat
de phosphorus in de eiwitachtige ligchamen als phosphamid
voorkomt.
De bezwaren, welke tegen deze voorstelling van de zamen-
stelling der eiwitachtige ligchamen aangevoerd worden, betref-
fen voornamelijk den hypothetischen aard van sulphamid en
phosphamid. De juistheid van de waarnemingen, waarop mulder
zijne theorie gegrond heeft, wordt door lehmann (2), heintz (3),
schlossberger (i) en anderen erkend; zij behandelen de genoemde
ligchamen in ééne afzonderlijke klasse, onder den naam Froteïn-
körper, maar vinden bezwaar in de aanneming van twee ligcha-
men in deze stoffen, welke overigens onbekend zijn. Zij achten
bovendien eene verbinding van eene organische stof met S 2 0 2
even bevreemdend als de waarneming, dat dit zuur niet door
sterkere zuren verdreven wordt en geene zwavel-reactie op zil-
verblik vertoont, terwijl met organische stoffen vermengde hypo-
sulphiten deze reactie wel vertoonen. Heintz vindt bovendien
volgens deze theorie de vorming van zwavelkalium, bij inwerking
van potasch op de proteine-verbindingen, niet regt duidelijk en
acht de theorie te veel gezocht om haar eenen langen duur te
voorspellen. «Weil sie aber,quot; schrijft hij t. a. p., S. 619, « vor-
läufig die einzige, welche in solcher Ausdehnung entwikkelt und
(1)nbsp;Scheik. onden., IV, bl. -UG.
(2)nbsp;Lehrhuch der physiol. Chemie.
(3)nbsp;Lehrbuch der Zoochemie.
(i) Lehrhuch der orgaii. Chemie.
-ocr page 129-durcligefülirt worden ist, so muss ich ihr, ohngeachtet ich ihre
ephemere Natur erkenne, dennoch in diesen Werken folgen
und kann dies mit um so ruhigerem Gewissen, als sie wirklich
bis jetzt mit kaum einer Ausnahme, alle über die Proteïn-
substanzen vorhandenen Pacta zu umfassen scheint.quot; Hetzelfde
hoofdbezwaar wordt door liebig, schekee en anderen aange-
voerd. Robin en veedeil (1) maken van de laatste voorstelling
die aan de zamenstelling dezer stoffen gegeven is gsen gewag
en vermelden hunne denkbeelden omtrent de waarde der eerste
onderzoekingen in de volgende woorden: « inutile de décrire
ici ce corps (protéine): qui est un produit comme on en peut
obtenir tant qu'on en veut aux dépens des substances orga-
niques, selon la manière dont on les attaque par les acides ou les
alcalis etc.quot;
Weidenbusch heeft beweerd (2), dat men door salpeterzuur
niet meer phosphorzuur uit eiwitachtige ligchamen verkreeg,
dan als phosphorzuur aan den kalk gebonden in deze lig-
chamen voorkomt; ook ijebeukühn kleeft de meening aan,
dat er geen phosphorus in niet geoxydeerden toestand in eiwit
voorkomt. Hij vermengde gefiltreerd kippeneiwit met gecon-
centreerd azijnzuur, i)e hierdoor gevormde gelei werd in
stukken gesneden en eerst met azijnzuur, daarna met water
uitgetrokken. Zij werd daaroj) met nitrum en koolzure soda
verbrand en in water opgelost; door ammonia en oxaalzure
potasch ontstond er geene troeheling en na toevoeging van
zwavelzure magnesia, waren er na 48 uren slechts sporen van
kristallen van phosphas ammoniae et magnesiae gevormd (4),
(1)nbsp;Traité de chim. anatom. et physiol., I, p. 651.
(2)nbsp;Ann. der Chem. u. Pharm., LXI, S. 370.
(3)nbsp;Poggendorff's Ann., LXXXVI, S. H9.
(-i) Wat de opmerking van wkidenbusch betreft, hebben de menigvuldige
proeven van mulder, waarbij steeds meer phosphorzuur door ontleding met
.salpeterzuur, dan met zoutzuur verkregen werd en bovendien nog de laatste
phosphorus-bepalingen van norton genoegzaam het [cgenovcrgesteldc bewp-
Drapeii (1) heeft in eene verhandeling over de allotropie
van dierlijke stoffen het denkbeeld uitgesproken, dat fibrine,
albumine en caseine op dubbele wijze deze allotropie zouden
vertoonen. In de eerste plaats zouden zij eene allotropische
wijziging van dezelfde verbinding zijn, maar ten tweede zou
elke stof in het bijzonder in eenen chemisch actieven en pas-
sieven toestand kunnen voorkomen, waarvan de oorzaak in
het zenuwstelsel zoude gelegen zijn. Liebig en kopp (2) doen bij
de vermelding hiervan opmerken, dat er alleen van allotropie
sprake zijn kon, als deze stoffen eene gelijke zamenstelling be-
zaten.
Wij spraken nog niet van de ontledings-producten dezer
ligchamen. De studie daarvan heeft in den laatsten tijd bij
zoovele andere ligchamen eenig licht althans verspreid omtrent
hunne constitutie; kunnen zij ook welligt ook hier iets toelichten ?
De complexe aard dezer verbindingen is hierdoor duide-
lijk aan het licht gekomen. Mulder (2) vond reeds in 1838,
dat er door inwerking van sterke potasch uit deze ligchamen
N
Ph
zen. Ook de proef van lieberkühn schijnt mij toe niet in tegenspraak te zijn met
de liypothese, dat de phosphorus als phosphamid zou aanwezig zijn. Ik heb zijne
proef herhaald en op deze wijze, even als hij, slechts sporen phosphorus ver-
kregen. Maar reeds v. daü.iihaüer beeft aangetoond (Scheik. onden., III, bl. 272),
dat bij de behandeling van vitelline met azijnzuur het phosphorus-gehalte af-
neemt, maar dan ook de stikstof lager gevonden wordt. Hij analyseerde ge-
kookten eidoijer, nadat deze met alcohol en aethqr was uitgetrokken {I) en
ook nadat hij in sterk azijnzuur was opgelost en door ammonia gepraecipiteerd
was (II), en vond:
Dit dient derhalve ook hier onderzocht te worden. Vox Bal'mhauer be-
sloot, zoo als wij gezien hebben, uit deze proeven, dat er geen phosphorus
in vitelline voorkomt; naar mulder ontleende hieruit later een grond te meer
voor de juistheid van zijne hypothese.
(1)nbsp;LiEuir, cn koi'P, Jahreshericht, 1849, S. 480.
(2)nbsp;Nat. en scheik. archief, 1838, bl. 142.
-ocr page 131-zes verschillende stoffen verkregen worden. Onder ontwik-
keling van ammonia heeft er namelijk vorming van mieren-
zuur en koolzuur plaats, die zich met de potasch vereenigeu,
en bij de verzadigmg van dit alcali met zwavelzuur kan door
alcohol uit de uitgedampte massa, na verwijdering van den
sulphas kalicus, ééne stof verkregen worden, die zich in den
vorm van bruine droppels afscheidt, terwijl eene andere daarna
kristallijn afgezet wordt, en nog eene derde stof met formias
potassae opgelost blijft. De eerste stoSs, erythroprotide gmomxA,
de tweede is reeds door bbaconnot bij ontleding van lijm en
vleesch door zwavelzuur aangetoond en leucine genoemd (de
aposepecline van braconnot, zie bl. 18); de derde stof is door
MULDER protide geheeten. De zamenstelling dezer stoffen werd
bepaald en hieruit schematisch op de volgende wijze eene voor-
stelling van deze ontleding gegeven :
O
N
2
2
2
4
H
24
18
16
12
1
H 71
O
24
26
26
10
2 acq. leucine ( ! )
protide
erythroprotide
ammonia
acid. carbonicum
acid. formicum
NIO 033.
2 aeq. proteine 9 aq. — C
De inwerking van zoutzuur op eiwit en fibrine leverde
zeer belangrijke resultaten op. Eiwit werd gedurende 4 da-
gen met zoutzuur gedigereerd; de hierdoor ontstane gekleurde
vloeistof werd uitgedampt en met alcohol behandeld, waarin
zij geheel oploste. Na verwijdering van den alcohol werd zij in
water opgelost, ontwikkelde ammonia bij toevoeging van een vast
alcali en bleek bij de analyse uit humuszure ammonia te bestaan.
(1) Laurent en Gerhardt, stuecker en anderen nemen hiervoor de formule
C12 II13 N 04 aan.
Door salpeterzmir wordt er oxaal- en suikerzuur gevormd,
even als uit suiker op deze wijze wordt verkregen.
Liebig (O heeft daarna de ontledings-producten, die uit
kaasstof door potasch verkregen worden, nagegaan. Lidien men
haar met potasch smelt, totdat er behalve ammonia, waterstof
begint ontwikkeld te worden, de massa daarna in water op-
lost en met azijnzuur verzadigt, dan scheiden zich fijne naal-
den af, wier zamensteUing door C 16 H9 NO5 wordt uitge-
drukt. Yerzadigt men met wijnsteenzuur en destilleert men dan
de vloeistof, zoo verkrijgt men een zuur destillaat, hetwelk
alle eigenschappen van valeriaanzuur bezit, terwijl eene langer
voortgezette verhitting met kab in plaats hiervan boterzuur
levert. Ook leucine levert valeriaanzure kali bij verhitting met
potasch en de vorming van leucine gaat derhalve die van
valeriaanzuur vooraf. Het kristallijne ligchaam werd door liebig
tyrosine genoemd; door hinterbekgeu (2) werd het later naauw-
keuriger geanalyseerd en hiervoor de formule O 18 HU N 06
aangenomen en was door bopp reeds vroeger (3) met leiicine als
gemeen ontledings-product van albumine, fibrine en caseine
aangetoond.
Door inwerking van zoutzuur en zwavelzuur werden door
BOPP insgelijks tyrosine en leucine verkregen, benevens
eene eigendommelijke stof, die nog niet nader onderzocht is
en ook bij rotting (4) werden dezelfde producten aangetroffen,
met eenige andere, welke ook bij de oxydatie dezer ligchamen
verkregen worden. Door HrNTEEBEEGEE werd de tyrosine en leu-
cine als ontledings-product van hoorn aangetoond, en ook
uit vederen, haren, bloedligchaampjes en vleugels van mei-
kevers zijn zij door leyen en köller (5) deze stoffen bereid,
(1) Ann. der Chem. u. Pharm., LVII, S. 127.
f'2) i. 2. p., LXXI, S. 70.
f^) t- z. p., LXIX, S. 19.
(4) lUENRO, t. 3. p., LXIII, S. 261.
(.5) l. 4. p., LXXXIII, S. 332.
-ocr page 133-De inwerking van oxyderende zelfstandigheden zijn door
C!UCKELBEUGEii(l)nagegaan. Hij onderwierp caseine, albumine
en fibrine aan de inwerking van bruinsteen en zwavelzuur.
De destillaten waren in reuk onderling niet verschillend, zij
reageerden zuur en bevatten aldehyd van azijnzuur, aldehyd
van metacetonzuur, aldehyd van boterzuur, bittere amandel-
ohe, mieren-, azijn-, boter-, valeriaan-, en benzoezuur. De
inwerking van bi-chromas potassae en zwavelzuur leverde geen
aldehyd, maar blaauwzuur en valeronnitril, mieren-, benzoe-,
azijn-, boter-, en valeriaanzuur. Er treedt hierbij verschil in
hoeveelheid op; zoo wordt uit fibrine b. v. de grootste hoe-
veelheid aldehyd van boterzuur en boterzuur zelf verkregen.
Door kellee, (2) is in denzelfden zin het gluten onderzocht.
De hieruit verkregene stoffen komen geheel overeen met die,
welke uit dierlijke proteine-verbindingen worden verkregen.
Zij bevestigen, volgens hem, de identiteit van deze stoffen. Hij
vergelijkt ten slotte zijne resultaten met die van geckelbeeger :
Gluten.
Albumine, fibrine en caseine.
Aldehyd van azijnzuur . .
» x boterzuur . .
» ))
Mierenzuur . . .
Azijnzuur ....
Metacetonzuur. .
Boterzuur ....
Valeriaanzuur . .
Capronzuur . . .
Benzoezuur . . .
Bittere amandelolie
Het bestendig optreden
04 n't 02 Aldehyd van azijnzuur
C 8 H 8 O 2
C10 H10 02 » van valeriaanzuur
C2 H2 0-i Mierenzuur
C 4 H i O i Azijnzuur
C6 H6 04 Metacetonzuur
C8 H8 04 Boterzuur
C10H10O4 Valeriaanzuur
C12H12 04
C14H6 04 Benzoezuur
CI4H6 02 Bittere amandelolie,
van leucine en tyrosine bij de ont-
(1)nbsp;Ann. der Chem. u. Pharm., LXIV, S. 39.
(2)nbsp;t. %. p., LXXIL S. 24.
-ocr page 134-Het hooge belang van deze onderzoekingen zal door nie-
mand worden in twijfel getrokken, zij leveren een bewijs te
meer van de groote overeenkomst dezer ligchamen onderlins;,
en kunnen welligt allengs meer en meer licht over hunne
constitutie verspreiden, als de eindproducten, door sterke agentia
daaruit verkregen, niet alleen bekend zijn, maar ook de over-
gangen hierin beter zijn toegelicht.
Eene kritiek van de verschillende rigtingen te geven, waarin
men deze eiwitachtige ligchamen heeft onderzocht, en van de
theoriën daaruit voortgevloeid, was niet het doel van ons schrij-
ven. Voor eene dergelijke beschouwing achten wij ons zeiven
ook niet berekend. Wij laten haar liever aan de toekomst over j
het onderzoek dezer ligchamen behoort tot de moeijelijkste,
welke de scheikunde oplevert; bronnen van dwaling zijn over-
vloediger, dan bij eenig ander onderzoek aanwezig. Wij erken-
nen zoowel hier als elders, de waarde eener theorie, die de
verschijnselen onder eenen algemeenen vorm brengt, zoo lang
zij. met die verschijnselen niet in strijd is en laten het daarom
aan verdere onderzoekingen ter beslissing over of muldek's
theorie meer en meer bevestigd en uitgebreid, gewijzigd dan
wel verworpen moet worden.
Na de vermelding der verschillende beschouwingen, welke
nu over deze ligchamen worden aangekleefd, blijven ons nog
M-^einige belangrijke onderzoekingen van den laatsten tijd ter
mededeeling over.
LiEEEllKÜHN (1) nam waar, dat azijnzuur, citroenzuur ,
Avijnsteenzuur en phosphorzuur met eiwit eene dik vloeibare gelei
vormen, welke bij verwarming oplost en bij bekoeling weder
als een gelei afgezet wordt, terwijl zij in kouden alcohol onop-
losbaar is. Door verdamping van het azijnzuur werd het eiwit
onoplosbaar. Door potasch zag hij eveneens eene gelei ontstaan,
welke in warm Avater en kokenden alcohol oplosbaar was. In
(1) Müller's Avchir., 1848, S. 26.
-ocr page 135-lediug van deze stoifen heeft liebig (1) tot het vermoeden ge-
bragt ; dat albumine, fibrine en caseine gepaarde verbindingen
zijn, die als paarling, onder anderen, leucine en tyrosine zouden
bevatten. Zij zouden alzoo eene groep daarstellen, welke door
opneming van water en zuurstof in leucine, tyrosine.en ammonia
of in blaauwzuur, valeromiitril, ammonia, en de aldehyden of
zuren der boterzuur-groep werd gescheiden. Valeronnitril en
blaauwzuur zouden op deze wijze secundaire producten zijn,
die door ontleding van leucine en tyrosine ontstaan, waar-
mede inderdaad de waarneming overeenkomt, dat leucine vale-
ronnitril eu koolzuur of valeriaanzuur oplevert, naar mate men
minder of meer geconcenteerd zwavelzuur aanwendt. De stikstof-
vrije producten, welke verkregen worden, ontstaan, volgens
liebig, niet elk uit eene bijzondere paarling, maar worden
uit elkander gevormd; de minder koolstof houdende door oxy-
datie uit de koolstofrijkere enz.
Ook LEHMANN oordeelt, dat de splitsing, welke amygdaline,
salicine enz. kunnen ondergaan, de ontdekking der ammoniak-
alcaloiden (wuetz) en hunne constitutie (hoefmann en kolbe),
de vorming van overeenkomstige producten bij ontleding van
vele stikstofhoudende stoffen met die, welke wij van de proteine-
verbindingen vermeldden, gronden voor eene dergelijke voor-
stelling opleveren. Daarvoor pleit ook, volgens hem, dat eene
eiwitachtige stof van het bloed (zie hieronder) bij carnivora in
prisma's, hy cavia cóbaya en ratten in tetraeders kristalliseert.
Blijkbaar wordt, volgens hem, dit verschil in kristalvorm door
een ligchaam veroorzaakt, dat in de overigens volkomen ana-
loge stof is opgenomen (2).
(1)nbsp;Ann. der Chem. u. Pharm,., LXX, S. 311.
(2)nbsp;Lehrbuch der physiologische Chemie., 1853,1, S. 309. Hij voert bovendien
nog aan, dat wurtz (compt. rend., XXX, p. 9) door alcaliën uit caseine
metbylamin C 2 H 5 N verkTegen heeft en ook rociileder (Ann. der Chem. u.
Pharm., LXXHI, S. 56) dezelfde stof door behandeling met chlor uit caseine
verkreeg. Dit is eene vergissing, die ook scherer (cakstaït's Jahresbericht,
1851) begaan beeft. Zij verkregen deze stof als ontledings-product van caffeine.
hare oplossing in water verkreeg hij, door azijnzuur, wijnsteen-
zuur, phosphorzuur enz. nederslagen, welke bij het omroeren
verdwenen. Lbhmann vond later (i), dat door toevoeging van
eenig alcali bij eene eiwithoudende dierlijke vloeistof, de coa-
gulatie van het eiwit geheel werd verhinderd, m.aar dat er
dan uit deze vloeistof door phosphorzuur, azijnzuur en wijn-
steenzuur gecoaguleerde albumine werd afgescheiden. Is de
eiwit-oplossing zeer geconcentreerd, dan vormt er zich, volgens
hem, bij verwarming eene bijna onoplosbare gelei, die op 100 d.
albumine 4.69 d. potasch bevat. Verhit men niet, zoo vormt
zich, volgens liebeukühn, (2) eene gelei, welke in kokend water
en kokenden alcohol oplosbaar is. Na oplossing in alcohol en
praecipitatie hieruit door aether, bevatte zij 5.52 7o potasch,
indien men ze met een mengsel van alcohol en aether had
uitgewasschen. Hij vindt verder de grootste overeenkomst in
eigenschappen tusschen dit kali-albuminaat, de oplosbare caseine
der melk, het natron-albuminaat des bloeds, en het globuhne-
natr .)n der kristallens. Het in versche melk bevatte casein-
alcali en het alcali-albuminaat geeft, volgens hem, door melk-
zuur, phosphorzuur en azijnzuur veronzijdigd, een nederslag van
gecoaguleerde caseine of albumine, hetwelk in eenen zeer ge-
ringen overvloed van zuur weder oplost. Het vertoont zich
in de melk niet, omdat de hoeveelheid gering en de vloeistof
ondoorschijnend is. Is de melk een weinig zuur en voegt men
bij het alcali-albuminaat een weinig phosphorzuur, zoo verkrijgt
men bij verdamping uit beide eene stof, die in kokend water
gemakkelijk oplosbaar is. De oplosbare kaasstof is daarom,
volgens hem, een ontledingsproduct.
Eeeds schekee had gezien, dat verwarming het serum van
melk, waaruit de kaasstof vrijwillig afgescheiden is, doet stollen,
en QUEVENNE had bij filtrering van melk door fijn filtreerpapier
(t) Lehrbuch der physiol. Chem., I, S. 34.1.
(2) Pogcendorff's Ann., LXXXVI, S. 47,
eene vloeistof verkregen, die bij verwarming gecoaguleerd werd.
Liebeukühn bestrijdt nogtans de aanwezigheid van eiwit of
van vrije, door verwarming coaguleerbare, caseine in de melk,
want 1) verkrijgt men deze coaguleerbare vloeistof niet slechts
dan, wanneer versche melk met veel melk- en azijnzuur ver-
mengd en van het nederslag afgefiltreerd is, maar ook wanneer
zij alvorens gefiltreerd te zijn gekookt is; 2) levert de melk,
indien zij gekookt wordt, zoowel als wanneer zij bij 40'' wordt
uitgedampt, door uittrekking met koud water eene coaguleer-
bare vloeistof; 3) bewijst de proef van qtjeveis-ne niets, wan-
neer men ze in verband beschouwt met de vorige en hierbij
in aanmerking neemt, dat ook het kab albuminaat door toe-
voeging van chlorcalcium of chlorbaryum gecoaguleerd wordt,
en 4) levert de melk, door basisch azijnzuur loodoxyde neder-
geslagen, en van loodoxyde door koolzuur bevrijd, geen spoor
van eene door verwarming coaguleerbare stof in het filtraat. De
stikstofhoudende stof, die in de melk voorkomt, vertoont der-
lialve, volgens hem, drie vormen: een, die met het alcali-
albuminaat overeenkomt, een anderen, die bij verwarming stolt,
een derden, die door filtrering van het serum wordt verkregen.
Of albumine en kaasstof identisch zijn laat hij in het midden,
daar er nog geene naauwkeurige zwavel-bepalingen van de
laatste stof geschied zijn.
Niettegenstaande de groote overeenkomst tusschen het alcali-
albuminaat en de kaasstof, meent panum (1) nogtans regt te
hebben kaasstof bi het bloed aan te nemen. Hij nam waar,
dat eene zeer kleine hoeveelheid azijnzuur in met water verdund
serum altijd eene troebebng veroorzaakte, en dat deze somtijds
zelfs zonder toevoeging van azijnzuur alleen door verdunning met
water reeds intrad. Deze stof nu neemt, volgens pantjm, bij
droogmg eene groene kleur aan, is terstond na hare uitschei-
ding in azijnzuur, in alcaliën en hunne zouten, ook in de
il) Archiv f. pathol. Anat. v. vmciiow u. ueixhaudt, III, S. 251.
9
-ocr page 138-zouten van alcalisclie aarden oplosbaar en wordt uit hare ver-
dunde oplossing in een alcali door koolzuur nedergeslagen.
Bij verschillende ziekelijke toestanden van het bloed hadden
zniMERMANN, SCHERER en SIMON reeds vroeger door verdunning
met water een korrelig bezinksel verkregen en zimmermann had
hieraan den naam van molecuïair-Jihrine gegeven. Thomson vond
deze stof in alcohol en aether onoplosbaar en zwavelhoudend.
Later (1) gaf zimmermann op, dat ook uit het serum van
gezond menschen- en paardenbloed door verdunning met wa-
ter, een bezinksel verkregen wordt. Hij hield dit voor albu-
mine, omdat het in neutrale zouten en azijnzuur volkomen
oplosbaar was. Scherer en lehmann beschreven deze stof ins-
gelijks als albumine, die alcalivrij was en weinig zouten be-
vatte; bij neutralisatie van het natron-albuminaat zou het
door de zouten nog opgelost worden gehouden, maar door ver-
dunning met water dan afgescheiden worden. Panum (2) voert
tegen deze beschouwing van lehmann en scherer aan, dat
het natron-albuminaat, door azijnzuur nedergeslagen, moeijelijk
weder opgelost wordt, terwijl deze stof in geringen overvloed
van azijnzuur oplosbaar is; dat het praecipitaat niet vlokkig,
zoo als bij het natron-albuminaat, maar korrelig is, en dat
het bovendien kleverig is en eene groene kleur bezit. Hij
noemt deze stof serum-caseine. Molenschott (3) heeft daarna
de door lehmann (4) voorgeslagene methode om caseine aan
te wijzen, gevolgd. Hij heeft door koking met keukenzout
het natron-albuminaat verwijderd, de afgefiltreerde vloeistof,
met zwavelzure magnesia bedeeld, 12 tot 14 uren iu rust gelaten
om het phosphorzuur af te scheiden. Na filtrering werd er
op nieuw zwavelzure magnesia toegevoegd en zoo steeds een
(1)nbsp;Heller's Archiv, 184.6, S. 212.
(2)nbsp;Archiv f. pathol. Anat. v. virchow xi. rei.niiardt , IV, S. 25.
(3)nbsp;Archiv f. physiol. Heilk. v. vierordt, 1852, S. 105.
(4)nbsp;Lehrbuch der physiol. Chern., I, S. 392.
-ocr page 139-nieuw nederslag verkregen, hetwelk hij voor eene verbinding
van caseine met bitteraarde houdt. In de vloeistof, waaruit
het natron-albuminaat verwijderd was, ontstond ook door azijn-
zuur een nederslag, hetwelk in overvloed hiervan oplosbaar was
en door lebbe bij 35 ° in 3 tot 4 uren werd gecoaguleerd (i). Ro-
bin en veudbil (2) noemen deze stof alhumjg^ose, w^elke naam door
bouchabdat , zoo als wij vermeld hebben, aan het in verdund
zoutzuur oplosbare gedeelte van fibrine en later door mialhe (3)
aan het product, hetwelk bij de spijsvertering uit de eiwitachtige
ligchamen gevormd wordt, gegeven was. Zij brengen hiertoe
ook de eiwitachtige stof, die tiedemann en gmelin in den
dunnen darm, makchand, gmelin, hünefeld, simon, en het
laatst guillot en leblanc (i) in het bloed, stas in het allan-
toïsvocht vonden en onder den naam caseine beschreven. Eobin
en verdeil geven als eigenschappen van deze stof op: dat
zij door verwarming uiet, door zuren onvolkomen gecoaguleerd
wordt en in overvloed hiervan oplosbaar is. Dat zij bij ver-
warming niet stolt, zou haar van albumine onderscheiden, en hare
(1)nbsp;Heintz {Lehrbuch der Zoochemie, S. 682) houdt de serum-caseine van
panum voor fibrine. Het is bekend, dat de fibrine uit zekere zout-oplossingen
(keukenzout, zwavelzure soda) door water nedergeslagen kan worden. Hij
acht het daarom zeer waarschijnlijk, dat bij de vrijwillige stolling van het
bloed een deel van de fibrine door het keukenzout wordt opgelost gehouden,
en dat dit gedeelte geheel of gedeeltelijk door verdunning met water wordt
nedergeslagen. Bovendien merkt lehjunn {Physiol. Chemie, 1853, I,S. 314)
op, dat PANiiM als kenmerkende eigenschap zijner serum-caseine vermeldt, dat
zij uit hare oplossing door koolzuur wordt nedergeslagen, welke eigenschap,
volgens hem, juist bij de kaasstof in den geringsten graad wordt waargenomen.
Meer beslissend schijnt aan heintz de proef van molenschott toe, terwijl
scherer (canstatt's Jahresbericht, 1853, I, S. 94) ook deze niet afdoende
rekent, alvorens bewezen zij, dat door keukenzout het natron-albuminaat bij
koking geheel wordt afgescheiden.
(2)nbsp;Traité de chim. anat. et phijsiol, Hl, p. 332.
(3)nbsp;Compt. rend., XXHI, p. 260.
(4)nbsp;t. z. p., XXXI, p. 585. Zij vonden de hoeveelheid hiervan bij zwan-
gere en zogende vrouwen het grootst.
gemakkelijke oplosbaarheid in azijnzuur een verschil met de kaas-
stof daarstellen. In den dunnen darm zou deze albuminose
gevormd worden en dan in het bloed in albumine overgaan.
Miahle en peessat (1) nemen aan, dat de gewone albumine
niet opgelost, maar in fijn verdeelden toestand {état globulmre)
voorkomt; zij wordt»om deze reden, volgens hen, endosmotisch
niet opgenomen. Onder den invloed van het maagsap wordt
zij in eene kaasachtige stof omgezet, die wel endosmotisch
opgenomen wordt, maar niet assimileerbaar is. Daarna wordt
zij tot albuminose en komt als zoodanig in alle dierlijke vloei-
stoffen , in het bloed, het speeksel enz., maar in zeer geringe
hoeveelheid voor. Ook muldee, (2) heeft getracht de verande-
ringen, welke de eiwitachtige ligchamen bij de spijsvertering
ondergaan, op te sporen. Hij vond reeds vroeger, dat fibrine
door oplossing in verdund zeezoutzuur en praecipitatie door
koolzure ammonia geene verandering onderging. Uit de analyse
van kaasstof, die op dezelfde wijze was behandeld, bleek nu,
dat het koolstof-gehalte hiervan lager was geworden en dat
zij in zamenstelling volkomen met fibrine overeenkwam, ter-
Avijl eiwit onveranderd Avas gebleven. Lehstann (3) onderzocht
deze stoffen insgelijks en vond, dat zij oplosbaar in water en
onoplosbaar in alcohol van 83 % waren; dat hare oplossing
in water lakmoes rood kleurt; dat zij met alcaliën en alcali-
sche aarden oplosbare verbindingen vormen, die door looizuur,
sublimaat en, als zij met ammonia vermengd zijn, ook door
azijnzuur loodoxyde worden nedergeslagen,. terwijl alle andere
metaalzouten en zelfs minerale zuren slechts eene zeer c-erino-e
O O
troeheling veroorzaken. Hij vindt de elementaire zamenstelling
aan die der moederstoffen gelijk en vergelijkt deze omzetting der
eiwitachtige ligchamen met die van cholalzuur en choloidinezuur.
(1)nbsp;Conipt. rend., XXXIII, p. 450.
(2)nbsp;Scheik. onderz., IV, bl. 386.
(3)nbsp;Lehrbuch der physiol. Chem., 1853, S. 318,
-ocr page 141-1-33
Mklsens (1) en panum (2) hebben gebjktijdig, maar onafhan-
kebjk van elkander, nog belangrijke ontdekkingen omtrent
den invloed van neutrale zouten van alcabën op de eigen-
schappen van eiwit gedaan. De eerste nam waar, dat eiwit
van kippeneijeren met keukenzout verzadigd door phosphorzuur
en azijnzuur werd nedergeslagen. Hij zag het door phosphor-
zuur verkregen nederslag in overvloed van het praecipiteer-middel
oplossen, maar vond het door azijnzuur verkregene in ammonia
en in potasch in de koude, in alcohol, water en azijnzuur
onoplosbaar. Panum zag in de azijnzure oplossing van zijne
serum-caseine door chlorsodium, chlorammonium, chlorcalcium,
acetas sodae, phosphas sodae en sulphas magnesiae nederslagen
ontstaan, en meende aanvankelijk door deze verhouding een
nieuw kenmerk hiervoor te hebben gevonden. Het bleek hem
evenwel reeds spoedig, dat ook zure oplossingen van fibrine
en serum-albumine en ook albumine van kippeneijeren de-
zelfde eigenschap vertoonden. Hij vond verder, dat wanneer
zuring-, melk- en wijnsteenzuur, maar ook wanneer eene
hoogst geringe hoeveelheid zwavelzuur bij bloedwei gevoegd
werd, door de genoemde zouten een nederslag werd te weeg
gebragt. Het bleek hem al spoedig een algemeene regel te
zijn, dat de oplossingen van eiwitachtige bgchamen in zuren
door middenzouten worden nedergeslagen en ook omgekeerd.
De proeven van mblsens en panum vullen, zoo als wij zien,
elkander aan, Melsens meende, nadat hij deze eigenschappen
van de eiwitstof had leeren kennen, dat men geen regt had
om caseine in het bloed aan te nemen. De zouten waren,
volgens zijne meening, de reden waarom uit de bloedwei
na verdunning met water, door azijnzuur een gedeelte der
albumine werd nedergeslagen. Panüm evenwel geeft op, dat
dit nederslag niet van de zouten kan afhangen , en bovendien.
(1)nbsp;Compt. rend., XXXIII, p. 247.
(2)nbsp;Archiv f. pathol. Anat. v. viucuow «. ueinh.midt, IV, S. 41»
-ocr page 142-dat de uit zoutbevattende eiwit-oplossingen door azijnzuur ver-
kregene stof niet identisch. met zijne serum-caseine is. Indien
namelijk de zouten der bloedwei de oorzaak waren, dat
door azijnzuur hieruit eene gedeelte albumine werd nedergeslagen,
dan zou, volgens hem, het niet verdunde serum het overvloe-
digste nederslag moeten geven, maar bovendien moet men minstens
20 deelen van eene geconcentreerde keukenzout-oplossing op
100 deelen bloedwei toevoegen, om door azijnzuur een blijvend
nederslag te verkrijgen, en het is duidelijk genoeg, dat er
in serum zulk eene hoeveelheid zouten niet wordt aangetroffen.
Maar de serum-caseine verschilt bovendien van de op deze wijze
verkregene stof. Serum-caseine is in zout-oplossingen oplos-
baar , deze stof niet j serum-caseine wordt door den geringsten
overvloed van het zuur opgelost, deze stof bij aanwezigheid
van het zout zelfs in grooten overvloed niet; serum-caseine is
in water geheel onoplosbaar, deze stof lost in water zeer gemak-
kelijk op en de oplossing blijft zelfs bij koking volkomen
helder. Melsens had ze onoplosbaar in water gevonden, zoo
als wij vermeld hebben, maar panum zag, dat dit alleen aan
de inwerking der lucht moet worden toegeschreven, want altijd
vond hij het nederslag, dat door azijn- of phosphorzuur uit
zoutbevattende eiwit-oplossingen verkregen wordt, oplosbaar ,
indien hij het terstond onderzocht. Hij vond ook, dat deze
eigenschap niet aan eene hoeveelheid vrij zuur kon toegeschreven
worden , want zelfs in geheel onzijdigen toestand is het in water
oplosbaar, maar verliest deze eigenschap, nadat liet eenigen
tijd aan de inwerking der lucht is blootgesteld geweest.
Hij nam ook waar, dat eiwit-oplossingen met eene hoe-
veelheid zout en zuur vermengd, die niet in staat was iu de
gewone temperatuur hierin een nederslag te weeg te brengen,
door verhooging van de temperatuur gecoaguleerd Werd, en
hij vond ook dit coagulum weder in koud water oplosbaar.
Hij zag al verder, dat het nederslag op eene lagere tem-
peratuur intrad , naar mate de hoeveelheid toegevoegd zout
grooter was, en dat insgelijks naar die mate de lioeveelheid
zuur geringer is, die bij dezelfde temperatuur een blijvend
nederslag te weeg brengt. Hij spreekt bet gevoelen van melsens
tegen , die meent, dar deze stof in bet praecipiterende zuur
onoplosbaar is , en geeft als vermoedelijke oorzaken van deze
dwaling op, dat meesens de lucbt te lang heeft laten
inwerken, de zout-oplossing niet genoeg verwijderd en zijne
ei\Ait-oplossing niet gefiltreerd heeft, waardoor eene veront-
reinigende stof, eijerslijm, tevens bij zijne proeven isnedergeslagen.
Albumine, van serum-caseine bevrijd, werd in potasch opge-
lost , door phosphorzuur nedergeslagen en daarna in geringen
overvloed hiervan weder opgenomen. De phosphorzure oplossing
werd'nu door keukenzout nedergeslagen, op een filtrum verza-
meld , in water opgelost en weder door keukenzout gepraecipi-
teerd , en deze bewerking werd zoolang herhaald, tot dat de afloo-
pende vloeistof geen phosphorzuur meer bevatte. Hij vond in dit
nederslag slechts 0.05 «/o tot 0.12 Vo phosphorus. Inliet uit
de zwavelzure oplossing op dezelfde wijze verkregen praecipi-
taat vond hij 0.57 o/o z^^avel, en besluit uit deze proeven,
dat de onderzochte stoffen geene verbindingen van het zuur
met de eiwitachtige stof zijn kunnen. Ook van het zout
vond hij na lang voortgezette uitspoeling slechts 0.56 Hij
houdt het daarom voor eene eigendommelijke wijziging der
albumine, waarvoor hij den naam acidalhnmine^ voorstelt.
De geringe hoeveelheden phosphorus en zwavel, die hij vond,
maken het waarschijnlijk, dat door het zuur eene splitsing is
veroorzaakt. Melsens had de oorzaak van dit verschijnsel toe-
geschreven aan de wijziging van den physischen toestand, die
de eiwit-oplossing door de toevoeging van het zout ondergaat.
Hij wees hierbij op het bekende verschijnsel, dat water beneden
O afgekoeld, en ook de oplossing van zwavelzure soda door
bloote^ aanraking in den vasten toestand overgaan. Ook de
ervaring , dat er door kloppen , schudden, doorvoeren van lucht
of van koolzuur uit eiwit van kippeneijeren een vast bgchaam
kon worden verkregen, sterkte liem in deze meening. Panum
meent echter, dat de acidalbumine te veel verschil in eigen-
schappen van gewoon eiwit vertoont om eene dergelijke voor-
stelling aan te nemen.
Het vaste ligchaam , hetwelk op de genoemde wijze uit
eiwit van. kippeneijeren door melsbns verkregen werd, noemde
hij tissu cellulaire artificiel. Hij en gltjge meenden namelijk
bij het mikroskopisch onderzoek van deze stof hierin cihndrische
of platte vezelen waar te nemen; eene meening, die door
harting (1) en anderen genoegzaam is wederlegd. Voor de
albumine bleef nogtans het verschijnsel van gewigt (2). Het
stelt wederom een verschil daar tusschen het eiwit van eijeren
en dat der bloedwei, waarbij dit verschijnsel niet werd waar-
genomen, hetgeen opmerkelijk is, daar lieberkühn (3) aan-
toonde , dat het vroeger aangenomen verschil tusschen deze
twee stoffen , de coagulatie van kippeneiwit door aether, moet
wegvallen. Hij vond, dat de aether zoowel de bloedwei als
het kippeneiwit coaguleerde, maar dat deze reactie minder
duidelijk bij de bloedwei was, omdat de aether niet gemak-
kelijk met het water hiervan vermengd wordt.
Scherer leerde nog twee stoffen kennen, die zich door
hare eigenschappen van gewone albumine onderscheiden. In
den inhoud van hydropische eijerstokken vond hij meermalen (A)
(1)nbsp;Ned. lancet, 1851, bl. 164.
(2)nbsp;De elementaire zamenstelling van deze stoffen werd door den heer
VLAANDEREN en mij in het Scheikundig laboratorium te Utrecht gevonden:
Tissu. Van tissu bevrijd eiwit.
Gnbsp;53.4nbsp;54.0
Nnbsp;15.1nbsp;15.4
Onbsp;22.4nbsp;21.6
Het tissu bevatte 0.8 het van tissu bevrijde eiwit 1.8 »/„ asch.
(3)nbsp;Müller's Archiv, 1848, S. 285.
(4)nbsp;Verhandl. d. phys.-med. Ges. m Würzhurg, II, S. 214.
-ocr page 145-eene stof, die door alcohol werd nedergeslagen en in water
bij 35 binnen eenige uren weder opgelost werd. Bij kokmg van
deze oplossing in water ontstond slechts eene geringe troebe-
hng, maar digte vlokken werken hierin afgezet, wanneer hij
dan azijnzuur toevoegde; hij noemt haar pamlhumine, terwijl
metalhumine uit eene andere hydropische vloeistof (i) werd
verkregen, en zich van de voorgaande door oplosbaarheid in
azijnzuur en bloedloogzout onderscheidde.
De onderzoekingen van Lehmann en tunke, omtrent de
kristalliseerbaarheid van een hoofdbestanddeel der bloedbg-
chaampjes , kunnen welligt een nieuw hebt over de protein-
verbindingen doen opgaan. Zij behooren tot de belangrijkste,
welke de scheikunde in den laatsten tijd heeft opgeleverd.
Reicheeï (2) had reeds in 1849 in den uterus van eene zwan-
gere cavia cobaya tetraëdrische kristallen waargenomen. Hij
had hunne eiwitachtige natuur uitgesproken, omdat zij stik-
stof bevatten, bij gloeijing zamentrokken, verkoolden en ten
slotte vervlugtigden; omdat zij door alcohol, aether, vettenen
aetherische oliën niet werden aangetast, door korte inwerking
van bases en zuren onveranderd bleven, en door langere in-
werking bepaaldelijk van salpeterzuur en potasch opgelost wer-
den. Bij deze oplossing in salpeterzuur had gas-ontwikkebng
plaats; de kleur der vloeistof was geel en nam door potasch
of ammonia eene vrij duidelijke oranjekleur aan. Etjnkb (3)
zag daarop door toevoeging van water bij gedroogd bloed uit de
miltader van het paard kristallen ontstaan; zonder toevoeging
van water werden zij somtijds ook waargenomen, maar vooral
door behandeling met alcohol ontstonden groote met het bloote
oog waarneembare kristallen. Zij waren in den beginne meest
alle rhombisch. Kunde i^) nam in het bloed van honden
(1)nbsp;t. a. p., S. 278.
(2)nbsp;MüLLER's Archiv.
(3)nbsp;Diss, inaug.. Lips. 1851.
(4)nbsp;Zeitschr. f. rat Med., N. F., II, S. 271.
-ocr page 146-tetraëdrische en hexagonale kristallen waar, indien hij het
op een voorwerpplaatje met alcohol en aether vermengde en
verdampen liet. Lehmann zag, dat zij ook uit het bloed van de
poortader van het paard konden worden verkregen en zenk.ee
vond, dat in een geval van leucaemie de geheele bloedmassa
deze kristallen vertoonde. Het is later Lehmann (1) gelukt,
langs verschillende wegen deze kristallen in het groot daar te
stellen. De inwerking van het licht en van de dampkringslucht
zijn hoofdvoorwaarden voor hixnne snelle vorming; de bloed-
ligchaampjes moeten bovendien gebarsten zijn, en de verdam-
ping is alleen van groot gewigt bij die bloedsoorten, welke
oplosbare kristallen geven; bij deze laatste, b. v. bij hon-
denbloed moet men alcohol aanwenden, terwijl dat van cavia
cobaya, met eene dubbele hoeveelheid water vermengd, reeds
na I uur volkomen gekristalliseerd is.
Lehmann onderscheidt nu drie kristalvormen; prismen, te-
traëders en hexagonale platen. De eerste worden uit het
bloed van menschen, van de meeste zoogdieren en visschen
verkregen; de tweede worden bij eenige knaagdieren, cavia
cobaya, de rat en de muis gevonden, terAvijl alleen het bloed
van eekhoorntjes in hexagonale platen aanschiet. Deze kristal-
len bevatten, volgens hem, kristalwater en verliezen dit aan
de lucht; zij bezitten eene meer of minder helderroode kleur;
de tetraëdrische vorm is het minst, de prismatische het meest
in water oplosbaar; in wijngeest van 85 Vo zijn zij onoplos-
baar in de koude, terwijl hiervan bij verwarming, even als
van caseine, een weinig opgelost wordt; in aether zijn zij on-
oplosbaar. Hunne oplossing in water wordt op 63 quot; of bij
64°a65quot; gecoaguleerd, naar mate zij van den tetraë-
drischen of prismatischen vorm is ontleend. Salpeterzuur lost
ze bij verwarming tot eene gele vloeistof op; in azijnzuur Avorden
zij gemakkelijk opgelost en uit deze oplossing door veronzijdi-
(1) Lehrbuch der physiol. Chem., 1853, I, S. 364.
-ocr page 147-diging met ammonia in bruine vlokken uitgescheiden. Geel
en rood bloedloogzout, salpeterzuur kwikoxydule en dubbel-
chroomzure kali vormen bruingele nederslagen, terwijl salpe-
terzuur kwikoxyde, kwikchloride, ijzcrchloride, chlortin, on-
zijdig en basisch azijnzuur loodoxyde geene praecipitaten te
weeg brengen. De zouten van alcaliën en alcalische aarden
vormen geen nederslag, en chlorgas ontkleurt de oplossing
terstond en slaat witte vlokken neder. Zij bevatten seer vreinig
zwavel , leveren weinig asch, maar zijn in hunne zamenstelling
niet verder bekend. Zij geven met azijnzuur en alcali-zouten
panijm's acidalbumine.
Lehmann beschouwt deze stof niet als een mengsel van
pigment en eene proteine-verbhiding, maar acht het waarschijnlijk,
dat zij een zuiver zout of eene gepaarde verbinding is. De inwer-
king der lucht is de voorwaarde voor de wording der kristallen,
zonder toetreding van koolzuur worden zij nimmer gevormd en de
kristallisecrbare stof schijnt dus niet als zoodanig in het bloed
voor te komen. Dat er koolzuur bij hare vorming wordt opgenomen
en hoeveel, is evenwel moeijelijk uit te maken. De onmoge-
lijkheid om de oplossing weder te doen kristalliseren , zoodra
zij onder de luchtpomp gen^eest is, de ontwikkeling van
koolzuur uit de vochtige kristallen in het luchtledige en de blijk-
baar overvloediger ontwikkeling hiervan , indien er te voren
azijnzuur is toegevoegd, zijn de gronden, waarop lehmann deze
meening uitspreekt.
De onderzoekingen van panum en lehmann schijnen ons
van groot gewigt toe. De kristalliseerbare stof des bloeds is
genoegzaam gekenmerkt om haar eene plaats onder de proteine-
verbindingen toe te kennen; ofschoon hare zamenstelling niet
wordt opgegeven, schijnt lehmann ze overeenkomstig met de
eiwitachtige ligchamen gevonden te hebben. Uit de onder-
zoekingen van PANUM schijnt met groote waarschijnlijkheid te
mogen worden afgeleid, dat onder den naam albumine geene
enkelvoudige stof wordt begrepen. Nieuwe gezigtspunten zijn
hierdoor aangegeven , een nieuw veld van onderzoek geopend.
Latere onderzoekingen zullen moeten beshssen, of hierdoor
meer licht omtrent de constitutie der eiwitachtige ligchamen
kan opgaan.
HOOFDSTUK IV.
proteïne-veebindingen bestanddeelen
van weefsels.
Reeds spoedig nadat de eerste mededeelingen omtrent de
proteine-verbindingen van het bloed en hare verhouding in
afscheidingen, vooral in de melk, wareu medegedeeld, ismen
begonnen zijne aandacht op verschillende weefsels te vestigen
om door een scheikundig onderzoek hiervan de veranderingen
te leereu kennen, welke de hoofdbestanddeelen van het bloed
bij hunnen overgang in georganiseerden toestand ondergingen.
Scherer was de eerste, dit in dit opzigt de handen aan het
werk sloeg. Hij onderwierp verschillende dierlijke deelen ,
die door hunne eenvoudige structuur hiervoor het meest geschikt
schenen (hoornweefsels vooral) , aan eene elementair-analyse.
Het mikro-chemisch onderzoek leerde evenwel reeds spoedig, dat
deze weg niet geschikt was om de genoemde veranderingen te
leereu kennen. Het toonde aan, dat in de eenvoudigste weef-
sels uog minstens twee verschillende stoffen (celinhoud en celwand)
voorkomen, waarbij zich veelal nog eene derde (tusschenstof)
voegt, en dat derhalve de uitkomst der analyse de zamenstelling
van een mengsel uitdrukt. Dit mikro-chemisch onderzoek heeft al
verder de algemeeue verspreiding van de ligchamen, waarmede
wij ons bezig houden, nog duidelijker dan ie voren aan het
licht gebragt. De oplosbaarheid in soda, potasch en azijnzuur
kunnen onder het mikroskoop vrij goed waargenomen worden;
de gele kleur, die door salpeterzuur, vooral bij eenige verwar-
ming bij de aanwezigheid van deze ligchamen wordt voorgebragt,
is insgelijks duidelijk waarneembaar, nog duidelijker de oranje-
kleur, indien daarna ammonia wordt toegevoegd. De blaauwe
verkleuring door zoutzuur en de roode door het reactief van
millon (1) geven omtrent hun voorkomen nog meer zekerheid.
De inwerking van eene suiker-oplossing en zwavelzuur, door
pettenkofeb (2) opgemerkt en door schultze (3) nader onder-
zocht, welke eene violette vloeistof met eiwit voortbrengt en van
tinctura guajaci met sommige proteine-verbindingen althans
kunnen ter bevestiging van de eerste reactiën dienen. Op
deze wijze is het gebleken, dat de proteine-verbindingen in de
oudere plantendeelen in zeer vele elementaire deelen zijn inge-
weven; dat zij in dierlijke weefsels schier overal voorkomen,
hetgeen trouwens geene verwondering baren kan, indien wij
ons herinneren, die zij in het voedingsvocht, lymphe en alle
transsudaten worden aangetroffen.
Uit dit onderzoek is evenwel tevens gebleken, dat zij in
den jeugdigen celwand van de planten niet voorkomen, maar
dat deze uit eene eigendommelijke stof, cellulose, is opgebouwd,
welke oorspronkelijk dezelfde in alle planten is. De proteine-
verbindingen, die wij vooral in ons laatste hoofdstuk naauwkeu-
rig leerden kennen, de legumine en het oplosbaar eiwit treden
dus als celinhoud van de verschillende planten op en ook het
gluten is ons hiervan bekend.
(1)nbsp;Cem.'pt. rend., XXVII, p.4.2. Hij bereidt zijn reactief door 1 deel kwikzil-
ver in twee deelen salpeterzuur, hetwelk equiv. water bevat, op te lossen.
Hij scheidt de zich hierin vormende kristallen af en gebruikt de overblijvende,
met twee deelen water vermengde, vloeistof als reactief.
(2)nbsp;Ann. der Chem. u. Pharm., LHI, S. 90.
(3)nbsp;t. s. p., LXXI, S. 272.
(4)nbsp;Van den broek , Scheik. onderz., V, bl. 325.
-ocr page 151-Het mikro-cliemisch onderzoek van dierlijke weefsels heeft
geleerd, dat de proteine-verbindingen in de grootste hoeveelheid
voorkomen, waar de tusschenstof op den achtergrond is getre-
den. Het onderzoek van den celwand heeft ook hier reeds
spoedig tot de overtuiging geleid, dat de stof der celvliesjes
oorspronkelijk voor dezelfde gehouden moet worden. Muldee.
was geneigd (1) ze voor bi-oxyproteine te houden. Het voor-
komen hiervan in de vitelline, zoo als v. baumhauee had
aangetoond, de onderzoekingen van scheeee, van laee, ti-
lanus en v. keeckhoef, die bij het onderzoek van weefsels,
waarin de celwand op den voorgrond treedt, altijd bi-oxy-
proteine hadden verkregen, het voorkomen hiervan bij ont-
steking waren de gronden, waarop hij deze meening uit-
sprak. Hij nam evenwel belangrijke wijzigingen in de schei-
kundige geaardheid dezer stof bij hare verdere metamorphose
aan. Later heeft dokdees (2) verschillende gronden aange-
voerd voor zijne meening, dat er tusschen den oorspronkelijken
celwand en al zijne verdere metamorphosen geen grooter ver-
schil in scheikundigen aard wordt aangetroffen, dan tusschen
den celwand der planten is aangetoond. Behalve de natuur-
kundige eigenschappen (een structuurloos, glasachtig aanzien,
doorschijnendheid, sterk lichtbrekend vermogen, veerkracht,
soortelijk gewigt grooter dan water), somt dondees (3) hiervan
de volgende scheikundige eigenschappen op: onoplosbaarheid
in water, alcohol en aether en bij inwerking dezer vloeistoffen
het behouden harer physische eigenschappen, ook de doorschij-
nendheid; onoplosbaarheid in azijnzuur en andere plantenzuren;
hare oplosbaarheid in eenigzins verdunde minerale zuren, zwa-
velzuur , zeezoutzuur, salpeterzuur; onoplosbaarheid in ammonia
en trage oplosbaarheid in soda en potasch, zelfs in sterke
(1)nbsp;Proeve eener physiol. scheik., bl. 541,
(2)nbsp;Ned. lancet, 1851, bl. 1 en 65.
(3)nbsp;t. p.. bl. 66.
-ocr page 152-oplossingen; opzwelling, vermeerdering van liet volumen, door
zuren en alcaliën, zelfs door slap azijnzuur, zonder koMng;
gelatineuse geaardheid der oplossing in alcaliën, langdurige
weerstand aan koking in water, niet lijmgevend; door sterk
salpeterzuur het aannemen eener gele kleur, die door ammonia
in oranje overgaat, en roode verkleuring door millon's reactief;
door zeezoutzuur en door inwerking van zwavelzuur en suiker
slechts zeer flaauwe of geene verkleuring; na oplossing in soda
en potasch, praecipitatie door azijnzuur van eene stof, die in
overvloed van azijnzuur onoplosbaar is.
Deze eigenschappen zijn het gemakkelijkst op te sporen
in de veerkrachtige vezelen, uit wier ontwikkeling dondeks
hare wording uit het celvliesje afleidt, maar zij worden ook
aan het omhullend vliesje waargenomen, op die plaatsen, waar
de cel zelfstandig blijft, zoo als in hoorncellen, bloedcellen,
vetcellen enz., zoowel als bij die grondvormen, die door op-
volgende communicatie van den inhoud der cellen ontstaan:
zenuwbuisjes, dwarsgestreepte spierbundels.
Over het veerkrachtig weefsel nu heeft tilanüs (i) eenige
onderzoekingen medegedeeld. Hij analyseerde den met alcohol en
aether behandelden nekband(I); het koolstof-gehalte moest te laag
uitvallen, omdat er bindweefsel, hetwelk slechts 50 7„ C
bevat, was ingemengd. Om het weefsel zoo zuiver mogelijk te ver-
krijgen, werden verschillende hoeveelheden met potassa behan-
deld (II), met water (III) of met azijnzuur (lY) gekookt, in welke
vloeistoffen de elastieke vezelen zelve nietveranderen. Zoo vond hij:
IV.
54.2
7.2
III.
54.3
7.1
II.
54.0
7.1
I.
53.5
7.2
17.3
21.7
0.3
C
H
N
O
s
(1) Scheik. onders., III, bl. 314..
j
In zaraenstelling wijkt liet dus, even als ia zijne verhoudin-
gen tot inwerkende reagentien, van de proteine-verbindingen af.
Tilanus rekent het weefsel dan ook niet tot de proteine-
verbindingen. Uit de onderzoekingen van zollikopeu (l) blijkt
bovendien, dat onder de decompositie-producten van elastiek
weefsel alleen de leucine als kristallijne stof wordt aangetroffen.
Dat de celvbesjes nu even zoo zouden zamengesteld zijn is niet
bewezen. Het onderzoek hiervan moet nog aangevangen wor-
den. Dondeks ontkent het niet, dat er hier en daar
verschil wordt aangetroffen, dat de jeugdige celvliesjes minder
'weerstand bieden aan de verschillende reactieven dan de oudere,
maar wijst er op, dat dergelijke verschillen ook bij andere
stoffen worden aangetroffen, die toch als gelijksoortig in de schei-
kunde zijn opgenomen.
Waar er van proteine-verbindingen in dierlijke weefsels
sprake is, moeten wij derhalve voor als nog het oog vooral op
die weefsels slaan, waar de cebnhoud op den voorgrond
treedt. Vele moeijelijkheden staan hier de uitbreiding van
onze positieve kennis in den weg. Zij is dan ook nog
zeer onvolkomen. De grootste moeijelijkheid is hierin ge-
legen , dat men de stoffen niet zuiver, onvermengd en
onveranderd kan daarstellen. Gelukt het al heterogene weefsels,
het bloed, het voedingsvocht, te verwijderen, dan nog treden in
het weefsel zelf inhoud , omhullend vlies en tusschenstof als on-
derling verschillende stoffen op, wier volkomene scheiding schier
onmogelijk mag genoemd worden. De kernen, welke in de ver-
schillende elementaire deelen worden waargenomen, treden bo-
vendien veelal als verontreinigingen op. Als algemeene ei-
genschap hiervan kan alleen worden opgegeven, dat zij in
azijnzuur, citroenzuur en wijnsteenzuur onoplosbaar zijn. Zij
worden dan ook niet tot de proteine-verbindingen gebragt.
J.
(1) Ann. der Chem. u. Pharm-, LXXXII, S. 162.
-ocr page 154-Wij zullen na deze algemeene beschouwing nu achtereen-
volgens het hoornweefsel, spierweefsel en zenuwweefsel nagaan ,
waaruit blijken zal, wat de onderzoekingen ten opzigte der
hierin voorkomende proteine-verbindingen hebben geleerd.
hooenweefsbi..
Het uitwendige bekleedsel van het orgajiisme in de hoogere
dierklassen wordt onder dezen naam zamengevat. In weeken
toestand vormt het de verschillende epithelia en de opperhuid,
in meer zamengedrongen staat de nagels (schoenen en hoeven),
hoornen, haren, wol , vederen, het balein en het schildpad.
Langen tijd werd dit weefsel voor een onbewerktuigd afscheidings-
product van de cutis gehouden, en verkreeg, onder den
naam keratine, hoornstof, eene plaats in de scheikunde. Het
mikro-chemisch onderzoek heeft bewezen , dat men aan een
mengsel van verschillende stoffen dezen naam had gegeven ,
maar tevens aangetoond, dat men regt had, om deze weefsels
naast elkander te plaatsen. In jeugdigen toestand bestaan zij
alle uit cellen met inhoud en kern , en gaan in het vervolg
geene hoogere organisatie te gemoet. De celwand blijft bestaan
en de inhoud droogt uit; alleen de kern gaat veelal verlo-
ren. De tusschenstof is op den achtergrond gedrongen.
Hunne verlmiding tegenover inwerkende reactieven vertoont
dan ook de grootste overeenkomst. Door sterke zuren worden
de cellen geïsoleerd; zij zwellen, vooral na toevoeging van wa-
ter, hierbij op en verkrijgen een ronden vorm; door salpeterzuur
worden zij geel gekleurd. Door alcaliën worden insgelijks de
cellen geïsoleerd, de inhoud wordt vloeibaar en het celvliesje
blijft lang onveranderd; door langere inwerking en vooral bij
koking wordt het hierin opgelost. Door behandeling met warm
of koud water zwellen de meeste lioornweefsels op, de hoornen
en hoeven ontwikkelen hierbij zwavelwaterstof, alleen balein
en schildpad ondergaan hierdoor geene verandering.
De stuctuxir der haren is intusschen meer gecompbceerd.
Men onderscheidt hieraan drie morphologisch verschillende dee-
len: het epithelium, de bastzelfstandigheid en het merg. Door
zuren en alcabën wordt het epithelium ter naauwernood aan-
getast. De bastzelfstandigheid valt door sterke zuren en alca-
bën, maar vooral door behandebng met zwavelzuur in lange,
met kernen voorziene vezelen uiteen, waarvan bij langere
digestie met potasch alleen de kern overblijft. Deze vezelen, uit
de haarschacht ontleend, zijn geheel onoplosbaar in azijnzuur;
in den haarwortel even wel zijn zij nogveel gevoebger voor de
inwerking van alcabën en worden zelfs door azijnzuur opge-
lost. Is de bastzelfstandigheid door alcabën doorschijnend ge-
maakt, dan vertoont zich ook het merg, hetwelk uit digt
bij elkander gelegene vierhoekige cellen bestaat.
De elementaire zamenstelling van deze weefsels is met deze
gelijkheid in morphologische bestanddeelen in overeenstemming:
Opperhuid.nbsp;Menschen-nagelen. Paarden- Koeijen-
schoenen. schoenen.
scherer (1). mulder (S). |
schere r. |
jiulder (3). |
mulder. |
mulder. | ||
c |
49.9 |
49.1 |
50.1 |
50.1 |
50.5 |
50.2 |
H |
6.7 |
6.7 |
6.8 |
6.9 |
7.0 |
6.8 |
N |
17.2 |
17.2 |
16.9 |
17.3 |
16.7 |
16.8 |
0 |
26.3 |
22.5 |
22.3 |
22.1 | ||
s |
} 26.2 |
0.7 |
26.2 |
3.2 |
3.0 |
3.4 |
Ph |
1 |
0.5 |
0.7 |
(1)nbsp;Ann. der Chem.' u. Pharm., XL, S. 54—62.
(2)nbsp;Proeve eener physiol. scheik, bl. 562. Het zwavel-gehalte is door
ontleding met salpeterzuur bepaald; het zal dus wel te laag zijn uitgevallen.
(3)nbsp;Scheik. onder^., IV, bl. 289.
-ocr page 156-Hoorn.nbsp;Haren.nbsp;Wol. Balein.
scherer. mulder (1). scherer. van l.\er (2). schf.rer. vax kerckhoff.
C 50.5 50.0 49.4 49.8 49.7 50.7
H 6.7 6.8 6.6 6.4 7.0 6.7
N 17.2 16.2 17.9 17.1 17.7 15.8
O) ... 23.6nbsp;21.7nbsp;23.2
sjnbsp;3.4nbsp;6.0nbsp;3.0.
SciiEBEK. lieeft uit zijne analysen de gelijkheid van deze
stoffen afgeleid, maar is hierin door muldee, (3) tegengesproken.
Deze erkent, dat inderdaad de verschillen, Avelke bij de elemen-
taire analysen optreden, niet groot zijn, maar dat zij toch steeds
van elkander afwijken. De laatste betere zwavel-bepalingen hebben
dit verschil nog duidelijker aan het licht gebragt. Door deze
analysen was evenwel aan den eisch der wetenschap niet vol-
daan. Het mikro-chemisch onderzoek had de zamengesteldheid
van het weefsel aangetoond; den scheikundigen aard van elk
dezer bestanddeelen te kennen, was derhalve het doel, hetwelk
men moest trachten te bereiken. Yan laee, tilanus en van
keeckhoff hebbeu daarop deze weefsels met zuren en alcaliën
behandeld, ten einde uit de hierbij verkregene producten de
zamenstelling der verschillende bestanddeelen vau het weefsel
te leereu kennen.
Yan laee W deelde een uitvoerig onderzoek omtrent de
anatomische en chemische zamenstelling van de haren mede.
De haren werden in potasch op eene temperatuur van 30 quot; ä 40 °
opgelost en hieruit door eene geringe hoeveelheid azijnzuur
(1)nbsp;Proeve eener physiol. scheik., bl. 568. Tilanus (Scheik. onderz-..
Hl, bl. 294.) heeft deze stof na scherer het eerst onderzocht, en de zamen-
stelling gevonden zoo als wij ze hier mededeelen, behalve het zwavel-gehalte,
hetwelk hij door ontleding met salpeterzuur te laag vond.
(2)nbsp;Scheik. onderz-., I, bl. 170. Mulder vond door verbranding met nitrum
het zwavel-gehalte, even als van laer door ontleding met salpeterzuur had
verkregen (Scheik. anders,., IV, bl. 288).
(3)nbsp;Scheik. onderz., H, bi. 385.
(.4) t. a. p., I, bl. 75.
-ocr page 157-eeiie stof nedergeslagen, wier zamenstelling volkomen met die van
proteine overeenkwam, zoo als ook scheeeb liad gevonden. Door
meer azijnzuur werd dan de bi-oxyproteine nedergeslagen , zoo als
wij reeds bl. 70 vermeld hebben. Door chlorium werd er uit
de potasch-oplossing van haren een ander chloriet verkregen,
dan er door inwerking van chlor op in water verdeelde haren
gevormd was, zoo als dit terzelfder plaatse reeds vermeld is.
Door azijnzuur werden de haren zelfs bij koking niet aange-
tast. Door salpeterzuur werd eeae stof verkregen, die bij
de analyse bleek zamengesteld te zijn, als het xantho-proteinezuur.
Door verdund zwavelzuur wordt het haar bij de kookhitte in humus-
zure ammonia veranderd en wordt mierenzuur uitgedreven. Door
zeezoutzuur ontstaat er humuszure ammonia en Chlorammonium.
Yan keiickhoff (1) heeft het balein onderzocht. Het
werd opgelost in azijnzuur en uit deze oplossing door ammonia
eene stof nedergeslagen, die in zamenstelhng met bi-oxypro-
teine overeenkwam (bl. 70). Door inwerking van chlor op de
potasch-oplossing werd hetzelfde chloriet verkregen, hetwelk
van laer uit haren op deze wijze bereidde en reeds bl. 71 ver-
meld is. Door inwerking van chlor op fijn verdeeld balein
werd een chloriet bereid, waarvan de elementaire zamenstelhng
door 4 (C40 H31 N5 014) -f- 3 Cl 03 kan worden uitge-
drukt. Salpeterzuur vormt er xantho-proteinezuur van, en door
behandeling met zee-zoutzuur verkrijgt men Immas ammoniae.
Tilanits (2) deelde daarna eenige onderzoekingen over de schei-
kundige bestanddeelen van lioorn mede. Uit de potasch-oplossing
hiervan werd eerst door azijnzuur een gering nederslag van
proteine, door overvloed, even als bij de vorige, eene andere stof
verkregen, die in zamenstelling met bi-oxyproteine overeenkwam.
In sterk azijnzuur opgelost, werd er door ammonia eene stof
nedergeslagen, die ongeveer de zamenstelling van bi-oxyproteine
(1)nbsp;Sdieil:. onden., II, LI. 3i7.
(2)nbsp;i. s, ;)., 111., 1.1. 292.
-ocr page 158-bezat. ChloriiTm door geraspte, in water verdeelde hoornen, ge-
voerd, gaf hier eene chlor-ver binding, die naar de formule
C-iOHSl N4 017 Cl03 zamengesteld was. Door salpeter-
zee-zoutzuur ontstaan dezelfde stoffen als bij balein.
De overeeniomst tusschen deze weefsels werd later nog
bevestigd door de t»nderzoekingen van van der pant (1), die uit
al deze stoffen xantho-proteine bereidde en inderdaad de meest
overeenkomstige uitkomsten verkreeg. Hij vond de zamenstel-
ling van dit zuur :
Uit koeijen- |
Uit paarden- |
Uit haren. |
Uit wol. | |
hoorn. |
schoenen. | |||
C |
50.09 |
49.47 |
49.22 |
49.12 |
H |
6.21 |
6.47 |
6.03 |
6.42 |
N |
14.77 |
14.13 |
14.70 |
14.52 |
0 |
27.22 |
28.35 |
27.99 |
28.74 |
s |
1.71 |
1.35 |
1.92 |
0.82. |
Bij deze groote overeenkomst zijn er intusschen toch eigen-
schappen aan deze stoffen waargenomen, welke een verschil
onderling daarstellen. Uit haren wordt b. v. veel meer proteine
verkregen, dan uit hoorn, balein en opperhuid. Haren lossen
niet op in kokend azijnzuur , terwijl hoorn, balein en opper-
huid hierin vrij gemakkelijk worden opgelost. Hoorn en balein
zijn onderling weder onderscheiden. De potasch-oplossing van
balein geeft geen nederslag met azijnzuur, terwijl hoorn een
overvloedig praecipitaat geeft; uit de azijnzure oplossing van
balein wordt bovendien door ammonia bi-oxyproteine nederge-
slagen , terwijl hetgeen uit de azijnzure oplossing van hoornen
op deze wijze verkregen wordt, meer met tri-oxyproteine over-
eenkomt; al verder is de chlor-verbinding van hoorn op de-
zelfde wijze niet uit balein te verkrijgen, maar alleen door in-
werking van chlorium op de potasch-oplossing hiervan.
{!) Scheik. onden., V, bl. 1.30.
-ocr page 159-Müldbu (1) heeft de zwavel, die in deze stoffen voorkomt, als
sulphamid in rekening gebragt, en op deze wijze bij de her-
leidmg uitkomsten verkregen, welke door
C36 H25nbsp;OiO of
C36 H25nbsp;011
worden uitgedrukt, Hij kan nietbesbssen welke O 10, en welke
O 11 bevat.
De vraag, welke de scheikundige bestanddeelen van de tus-
schenstof, den celwand en celinhoud is, wordt, zoo als uit de mi-
kro-chemische beschouwing blijkt, door deze onderzoekingen niet
beantwoord. De boofdmassa van bet weefsel wordt door de
celvliesjes gevormd, maar ook de inhoud mag niet worden
voorbijgezien. De ontwikkeling van ammonia en zwavelwater-
stof, welke zelfs door verdunde alcaliën intreedt, is, volgens
lehmann (2), zeker niet van den celwand, maar van den inhoud
of hetgeen, volgens hem, waarschijnlijker is, van de tusschenstof
afkomstig.
spierweefsel.
Men onderscheidt dwars-gestreept en glad spierweefsel. Het
eerste maakt de hoofdmassa der roode spieren uit. Het weefsel
bestaat uit fijne paarlsnoervormige draden {primitiefvezelen),
die in grooten getale vereenigd door een vormloos vlies {sarco-
lemma) omgeven zijn. Door bindweefsel, hetgeen de fijnste
vaten en zenuwen tusschen zich opneemt, zijn deze bundels tot
groötere, met het bloote oog nog even zigtbare, bundels ver-
eenigd, die wederom door bindweefsel [perimysiuminternum) ver-
bonden worden, waarin zich de groote vaten en zenuwen ver-
spreiden.
(t) Scheik. onden., IV, bl. 286.
(2) Lehrhuch der physiol. Chem., 111, S. 59.
-ocr page 160-Het miliro-cheinisch onderzoek heeft geleerd, dat de prnni-
tiefbundels door verdund azijnzuur worden uitgezet en hierbij
duidelijke kernen vertoonen, waarvan het niet met volkomeue
zekerheid kan worden opgegeven, of zij aan den inhoud alleen,
dan wel ook gedeeltelijk aan het sarcolemma behooren. De
primitiefvezelen worden hierbij niet goed zigtbaar, veeleer komen
de dwarsstreepjes duidelijk aan het licht. Zeer verdund zout-,
salpeter- en zwavelzuur werken eveneens, maar doen den spier-
bundel minder opzwellen. Door geconcentreerd zoutzuur wordt
de spierbundel in eene geleiachtige stof veranderd; eene ver-
deeling der bundels in de lengte wordt ook hier niet waarge-
nomen. Sterk salpeterzuur doet den spierbundel in geel gekleurde
paralellopipeda uiteenvallen en zwavelzuur in gecoucentreerden
toestand lost hem in korten tijd tot eene purperroode slijmach-
tige vloeistof op.
Door zeer verdunde soda zwelt de spierbundel tot eene ge-
leiachtige massa op.. Men bemerkt dan nog somtijds eenige
streepjes iu de lengte; van kernen of dwarsstreepjes is geen
spoor te zien. Hier en daar worden stukjes van het sarcolemma
waargenomen. Laat men onder het mikroskoop hoogst verdunde
soda of potasch toevloeijeu, dan ziet men den primitief-
bundel sterk opzwellen en de dwarsstreepjes verdwijnen; uit
het sarcolemma wordt dan eene slijmachtige, korrelige stof
gedrongen, waarin volgens kölliker ook de kernen gevonden
worden.
Door eene oplossing van nitrum (ß/ioo) wordt er van den
spierbundel op eene temperatuur van 30» zelfs na lang voort-
gezette digestie niets opgenomen. Alleen de gestreeptheid in de
lengte treedt duidelijk te voorschijn. Door lang uitwasschen
met water worden deze strepen insgelijks duidelijk, terwijl de dwars-
streepjes verloren gaan, maar door eene geconcentreerde oplosamp;ing
van chlorcalcium weder te voorschijn kunnen gebragt worden.
Uit deze onderzoekingen is afgeleid, dat het sarcolemma de meeste
overeenkomst met elastiek weefsel bezit. quot;R.ETcinaiï had aangeno-
men, dat het iiit bindweefsel bestond, maar kölltkeb (i) en
SCHERER hebben aangetoond, dat hefc sarcolemma was overge-
bleven, indien eene spier zoolang met water werd uitgekookt,
dat deze vloeistof geene reactie op lijm meer bezat. De primitief-
vezelen zeiven hebben zich als eene proteine-verbinding doen
kennen. Maar bovendien komen er nog kernen voor, en uit
de reactie met alcalicm schijnt te blijken, dat men regt heeft
nog eene stof tusschen de primitiefvezelen zeiven aan te nemen.
Herinneren wij ons bovendien, dat er, behalve het bindweefsel,
nog bloed-en lymphe-vaten, zenuwen en voedingsvocht voorkomen,
dan blijkt hieruit genoegzaam met hoevele bezwaren men te
kampen heeft om door een makro-chemisch onderzoek den aard
dezer proteine-verbindingen eenigzins nader te leeren kennen.
Als hoofdbestanddeel van de spieren heeft men, zoo als
wij in ons eerste hoofdstuk vermeld hebben , reeds vroeg fibrine
aangenomen. Plaeayr en böckman (2), eelli-in-bbrg en va-
lentie (3) en anderen hebben elementair-analysen van het
vleesch der koe gedaan, en r. d. thomson (4) later van dat
van haring en schelvisch. Zij trokken de spieren m.et water,
alcohol en aether uit, en vonden dan bij de analysen, dat
zij in zamenstelling volkomen aan de fibrine van het bloed ge-
lijk waren, maar het behoeft geen betoog, dat hieruit hoegenaamd
geen besluit kon worden afgeleid. Adriani (5) heeft daarop
ossenvleesch, dat met water, alcohol en aether was uitgetrokken,
aan het onderzoek onderworpen. De stof werd in potasch op-
gelost en door azijnzuur hieruit gepraecipiteerd (I) of wel in
azijnzuur opgelost en door koolzure ammonia nedergeslagen.
(1)nbsp;Mikrosk. Anatomie, II, S. 2D0.
(2)nbsp;Liebig, Organ. Chemie in ihre Anwendung auf Physiol. u. Pathol.
i843, S. 299.
(3)nbsp;Müller's Archiv., 1841, S. 542.
(4)nbsp;Pharm. Cetdralblatt, 1846, S. 503.
(5)nbsp;Mulder, Proeve eener physiol. scheik., bl. 660.
-ocr page 162-Later (1) behandelde ook mulder ossenvleesch (III) en kalfs-
vleesch (lY) met potasch en praecipiteerde met azijnzuur. De
analysen dezer stoffen leverden op:
Von baumhauer (2) heeft daarop de spieren van visschen
onderzocht. De spiermassa werd voorzigtig van de graat afge-
sneden, fijn gehakt en met koud gedestilleerd water uitgekneed,
tot dat dit niets meer opnam. De spiervezelen werden ver-
volgens door eene zeef gewreven, waardoor zij van eene menigte
vliezen gereinigd werden. De geleiachtige massa werd daarop in wa-
ter verdeeld en dit tot 80quot; a 90quot; verhit, waardoor de verdeelde
spiervezelen tot klompen zamentrokken, die vervolgens herhaalde
malen met kokend water werden uitgetrokken. Zij bevatten dan nog
eene aanzienlijke hoeveelheid anorganische bestanddeelen en wer-
den daarom in sterk azijnzuur opgelost en weder uitgespoeld. Zij
leverden dan ongeveer 1 asch en hare zamenstelling was:
Schelvisch.
1.25 (3).
I. |
II. |
Hl. |
IV. | |
c |
52.8 |
52.8 |
54.3 |
54.4 |
H |
7.1 |
7.1 |
7.1 |
7.0. |
N |
15.3 |
15.2 | ||
0 |
24.ß |
24.9 |
Tong. |
Schol. | |
C |
53.3 |
53.4 |
H |
7.1 |
7.1 |
N |
15.3 |
15.3 |
0 | ||
s |
0.84 |
(1)nbsp;Scheik. onderz., III, bl, 4-80.
(2)nbsp;Scheik. onden., IV, bl. 293.
(3)nbsp;Het onderzoek van de spiervezels van do tong (Solia vulgaris N. en
Pleuronectus solia h.) en van de schol (Rhombus barhatus N. en Pleuronectes
rhombus L.) waren reeds voltooid, toen de juistheid van de zwavel-bepalingen
langs den natten weg werd tegengesproken. Daar de bereide stof van de tong
en schol door de analysen was opgebruikt, bepaalde von baumhauer het zwavel-
gehalte van op dezelfde wijze bereide spiervezelen van den schelvisch (Merlangus
vulgaris) langs den droogen weg. — Phosphorus neemt hij in de spiervezelen niet aan.
Hij geeft van deze stof de volgende eigenschappen op,
wanneer zij met beliulp van warmte in azijnzuur zijn opgelost:
Minerale zuren, chlortin, rood en geel bloedloogzout, ammonia,
potasch en chlorgas brengen overvloedige, witte nederslagen
te weeg. Het door potasch verkregen nederslag lost in overvloed
hiervan weder op; bij koking wordt het door salpeterzuur
voortgebragte praecipitaat geel, en door toevoeging van ammonia
oranje. Andere reagentiën, als looizuur, salpeterzuur, ijzer-
oxyde en oxydule, zure chroomzure potasch brengen slechts eene
geringe troebebng te weeg, die welligt aan verontreinigingen
van de vleesch-fibrine moeten worden toegeschreven.
De spiervezelen werden ook bij 60° a 70quot; in potasch opgelost,
eenige dagen in eene opene schaal aan de lucht bewaard, en
daarna door azijnzuur nedergeslagen. Zij reageerden niet op
zilverblik (I). Zij werden insgelijks met azijnzuur in de koude
behandeld en gefiltreerd; hetgeen opgelost was, werd door
ammonia, zoodat de vloeistof nog zuur bleef, nedergeslagen (II),
terwijl het onopgelost geblevene door koking in sterk azijnzuur
werd opgelost en insgelijks door ammonia gepraecipiteerd
werd (III). De gemiddelde uitkomsten uit vele analysen waren:
ii.
iii.
Uit tong. |
Uit schol. |
Uit tong. |
Uit schol. | |
c |
54.8 |
54.6 |
54.8 |
54.8 54.6 |
H |
7.0 |
7.0 |
6.9 |
7.3 7.1 |
N |
14.7 |
15.5 |
15.3 15.8. | |
0 | ||||
s | ||||
De |
verbranding |
van de stof, die uit |
de potasch-oplossing |
verkregen was, met potassa canstica en nitrum leverde gemid-
deld 1.06 7, zwavel; hetgeen uit de azijnzure oplossing geprae-
cipiteerd was, gaf gemiddeld 1.46 7o-
Liebig (t) heeft daarop de inwerking van zoutzuur op
(i) Ann. der Chem. u Pharm., LXXIII, S. 125.
-ocr page 164-vleescli-fibrine nagegaan en gevonden, dat zij in dit opzigt een
opmerkelijk verschil met bloed-fibrine vertoont. Terwijl de
fibrine van het bloed in water, het welk l/lO 7„ zoutzuur
bevat, tot eene geleiachtige massa opzwelt, maar bijna vol-
komen onoplosbaar hierin blijft, wordt fijn gehakt, goed uitge-
perst vleesch voor het grootste gedeelte hierin reeds bij de
gewone temperatuur opgelost. De oplossing geeft bij neu-
tralisatie een geleiachtig nederslag, dat in overvloedig alcali
oplosbaar is. In kalkwater wordt het insgelijks opgelost en
coaguleert in deze oplossing als eiwit. Geconcentreerde oplos-
smgen vau neutrale alcabzouten brengen in de oplossing hiervan
in alcaliën of kalkwater een nederslag teweeg. De zamenstelling
van deze stof werd door steeckeu (l) gevonden:
Uit kippenvleesch. Uit ossenvleesch. Uit schapenvlcesch.
c
H
N
O
s
Asch
53.67
7.27
16.26
54.46
7.28
15.84
1.21
1.40
1.06.
Lehmann (2) heeft insgelijks deze stof onderzocht en de
analysen van steeckee bevestigd gevonden. Hij heeft haar den
naam syntonine gegeven, en gevonden, dat zij, in een alcali
opgelost, door chlorcalcium en zwavelzure magnesia alleen bij
verwarming gepraecipiteerd wordt, indien men de alcalisclie
oplossing te voren niet gekookt heeft. Is deze oplossing echter
te voren gekookt (waardoor zij hoogstens een weinig opahserend
wordt), dan ontstaat er terstond een vlokkig nederslag. In
eene matig geconcentreerde oplossing van koolzuure potasch
wordt de slof geleiachtig, maar lost niet op en in salpeter-
water (ö/ioo) heeft lehmahn, zelfs nadat zij vijf dagen
(1)nbsp;Ann. der Chem. u. Pharm., LXXill, S. 127.
(2)nbsp;Lehrbuch der physiol. Chem., 1853.
-ocr page 165-iiie.rmede op 30 quot; gedigereerd was , geene oplossing waar-
genomen.
Uit het medegedeelde blijkt, dat deze stof zich werkelijk
van fibrine onderscheidt. De vraag blijft, of deze proteine-
verbinding als de stof kan worden beschouwd , waaruit de
spiervezel is opgebouwd. Lehmann antwoordt bevestigend.
Liebig heeft deze stof in vele vleeschsoorten aangetoond , maar
hierbij tevens opgemerkt, dat er een groot verschil bestaat
in oplosbaarheid in zoutzuur bij de verschillende vleeschsoorten.
De spieren van den os en de kip lossen in verdund zoutzuur
bijna geheel op, schapeuvleesch reeds minder, kalfsvleesch
slechts ongeveer voor de helft en muldee en dondees (i)
hadden reeds aangetoond, dat ook hier de primitiefbundels
veel kleiner zijn en het vermoeden uitgesproken, dat het aan-
tal primitiefbundels bij den groei hetzelfde blijven zou en dat
alleen hun omvang zou toenemen, waaruit dan het voorkomen
van betrekkelijk meer spier-fibrine , minder bindweefsel bij de
koe zou volgen.
Lehmann neemt eene meer algemeene verspreiding van deze
stof in het dierlijk organisme aan. Wij hebben tot nog toe
alleen over het dwarsgestreepte spierweefsel gesproken; ook in
de organische of gladde spiervezelen is zij, volgens Lehmann (2)
aanwezig. Deze cellen doen zich voor als lange, spoelvormige
vezelen met fijn uitloopende uiteinden; meestal Avordt hierin
eene kern waargenomen en overigens zijn zij volkomen homogeen.
Het celvliesje is niet met zekerheid aangetoond.
De mikro-chemische onderzoekingen hebben geleerd , dat
deze, vezelen in verdund azijnzuur en vooral in zoutzuur opzwel-
len , hierbij duidelijk hare kern vertoonen en ten slotte opge-
lost worden. Door potasch en soda worden de vezelen gelei-
achtig en daarna opgelost; er blijven alleen eenige fijne draden
(1)nbsp;Proeve eener physiol scheik., bl. 647.
(2)nbsp;Lehrbuch der physiol Chem., III, S. 71.
-ocr page 166-en korrels over. In koolzure kali of in eene oplossing van
nitrum ondergaan zij geene zigtbare verandering. Door sal-
peterzuur worden zij geel, door het reactief van millon intensief
rood gekleurd.
Uit het medegedeelde blijkt genoegzaam, dat wij met
eene proteine-verbinding te doen hebben. Lbhmann heeft haar
nader onderzocht. In het onderste gedeelte van den oesophagus,
in de maag , het darmkanaal en andere deelen komen namelijk
deze vezelen in grootere bundels vereenigd voor. Uit deze
spierlaag nu van de maag van het varken, van den middelsten
slagaderrok van de koe en andere deelen, waarin deze elementen
ove^'rvloedig voorkomen, verkreeg hij, nadat zij te voren met
water volkomen van hare oplosbare bestanddeelen bevrijd was,
door zoutzuur (l/iooo) eene oplossing, waaruit bij neutralisatie
eene stof verkregen werd, die in alcaliën en kalkwater oplosbaar
was en in deze laatste vloeistof bij koking coaguleert. De oorspron-
kelijke zoutzure oplossing wordt door geconcentreerde oplossingen
van neutrale alcalizouten en alcabsche aarden nedergeslagen. Deze
stofvertoont dus eene volkomene overeenkomst met die, welke
langs denzelfden weg, uit de gestreepte spiervezel verkregen is; zij
wordt dan ook door lehmann voor dezelfde stof gehouden. Ilij
ontkent zich evenwel niet, dat deze stof zoowel als die uit het ge-
streepte spierweefsel, niet volkomen zuiver zijn kan, zoo als dan ook
uit het mikro-chemisch onderzoek genoegzaam kan worden afgeleid.
De overeenstemming tusschen gestreept en glad spierweefsel
in dit opzigt is belangrijk, te meer omdat ook de onderzoe-
kingen van het voedingsvocht nog andere punten van over-
eenkomst hebben aangetoond. De zekerheid evenwel, dat deze
stof niet volkomen rein zijn kan en de waarschijnlijkheid, dat
de bronnen van verontreiniging der syntonine verschillend zijn,
naar mate zij uit het een of ander spierweefsel verkregen is,
mogen niet uit het oog verloren worden.
zentjweefsel.
De hersenen, het ruggemerg en de zenuwen worden onder
dezen naam begrepen. Men onderscheidt hierin grijze en witte
stof. In de eerste komen hoofdzakebjk de zenuwcellen, in de
laatste de zenuwbuisjes voor. Bovendien worden overal bloed-
vaten in groote hoeveelheid en in het ruggemerg en de zenu-
wen nog bind- en elastiek weefsel, als verbindingsmiddel van
de zenuwbuisjes vooral aangetroffen. De zenuwcel bestaat uit
een omhullend vlies, eene kern met kernbgchaampjes en eenen
weeken, korreligen inhoud. Aan het zenuwbuisje wordt insgelijks
een omhullend vliesje (zenuwscJieede) en eenen inhoud (merg-
scheede) waargenomen, die zich oorspronkelijk homogeen voor-
doet, maar onder verschillende omstandigheden als het ware
stolt, waardoor zijne buitenste laag donker en korrelig wordt,
terwijl in het midden eene scherp begrensde, lichte streep (as-
cilinder) overblijft (1).
Het mikro-chemisch onderzoek heeft geleerd, dat verdund
azijnzuur de zenuwcel iets korrebger maakt en de zenuwvezel
bijna onveranderd laat. Indien het in geconcentreerd en toe-
stand toegevoegd wordt, verkort zich de zenuwvezel en in
het midden komt er na langere inwerking een spiraalsgewijs
gewonden draad te voorschijn, die zelfs bij koking in sterk
azijnzuur slechts langzaam wordt opgelost. Verdund zoutzuur
maakt den inhoud der zenuwcel iets korrelif^er, de zenuw-
O '
vezel doorschijnender, terwijl het sterke zuur de zenuwvezel
doet verkorten, de mergscheede korrelig maakt en waar deze
verstoord is, de ascilinder duidelijk te voorschijn brengt. Door
salpeterzuur treedt insgelijks verkorting van de zemiwvezel in,
de inhoud wordt korrelig, de ascilinder treedt dikwijls als de
(1) Wij spreken niet van de overige vormen van het zenuwweefsel, omdat
zij voor ons onderwerp niet belangrijk zijn.
pït van eene kaars nit de zennwvezel tc vocrschiju en wordt nog
duidelijker, door de met salpeterzuur behandelde zenuwvezelen
met alcohol te koken. De geheele zenuwvezel en ook de zenuw-
cel wordt geel gekleurd, het omluillende vlies is niet meer te
herkennen, van de zenuwcel blijft de kern bestaan, en de
ascilinder van de zenuwvezel is insgelijks geel gekleurd. Zwa-
velzuur vormt na eenigen tijd met dit weefsel eene purper-
roode of violette vloeistof. Chroomzuur maakt het zenuwmerg
en den inhoud der zenuwcel grofkorrelig, de scheede scheurt
hierbij dikwijls en de inhoud treedt dan naar buiten, zoodat
alleen de ascilinder overblijft. De zenuwscheede wordt hierbij
duidelijk waargenomen.
Yerdunde soda doet de dubbele contouren verdwijnen. Heeft
men de zenuwvezel te voren met alcohol en aether uitgetrok-
ken , dan schijnt het als of de geheele inhoud verdwenen is.
Van de zenuwcel wordt het omhullend vlies duidelijker en de
kern verdwijnt. Laat men potasch of soda toevloeijeu bij ze-
nuwvezelen, die eenigen tijd in geconcentreerd salpeterzuur
hebben vertoefd, dan wordt de inhoud opgenomen en het om-
hullend vHes treedt met eene zeer bleek-gele kleur duidelijk te
voorschijn.
Door water scheidt zich bij de zeuuwvezeleu eene grofkor-
relige stof af, de inhoud schijnt te stollen en de ascilinder
treedt te voorschijn. De zenuwcel blijft hierdoor onveranderd.
Alcohol en aether in de koude brengen weinig verandering
voort; de elementen van het zenuwstelsel worden iets harder.
Door kokenden alcohol wordt de zenuwscheede dikwijls duidelijk
zigtbaar, de inhoud zelf doorschijnender, de ascilinder dikwerf
zeer duidelijk. In eene geconcentreerde oplossing van koolzure
potasch zwellen de zenuwvezelen op, de inhoud wordt doorschij-
nend, de ascibiider is soms duidelijk zigtbaar. Ook chlorcalcium
maakt de zenuwvezel doorschijnend. Sulphas sodae in geconcen-
treerden toestand doet den ascilinder zeer duidelijk te voorschijn
treden, het merg wordt grofkorrehg; dikwerf wordt hierbij
de mergsclieede gedeeltelijk verstoord en blijft alleen de ascilinder
over. Men ziet dezen dan een zeker eind alleen verloopen om aan
beide einden weder in de niet verstoorde zenuwvezel over te gaan.
Uit deze onderzoekingen is afgeleid, dat het omhullend
vlies van het zenuwbuisje en de zenuwcel de meeste overeen-
komst met elastiek weefsel bezit. Het onderscheidt zich hiervan
evenwel door hare oplosbaarheid in potasch en kokend azijnzuur,
waarom lehmann oordeelt, dat het meer tot de proteine-
verbindingen dan tot het elastisch weefsel nadert.
De ascilinder bestaat uit eene eiwitachtige stof, die zich door
hare moeijelijke oplosbaarheid in azijnzuur en onoplosbaarheid
in koolzure potasch bij 30» van de fibrine des bloeds onder-
scheidt (1). Van de syntonine onderscheidt zij zich door hare
onoplosbaarheid in zoutzuur. Mui,der en donders hielden
den ascilinder voor vet. Zij namen, door inwerking van azijn-
zuur gedurende 34 uren, den ascilinder als eenen spiraalsgewijs
kronkelenden draad in de zenuwvezel waar, maar zagen dezen
niet te voorschijn komen, als zij eerst met alcohol en aether
behandeld was. Het is gebleken, dat de waarneming juist,
maar de gevolgtrekking onjuist is geweest. Het geringe ver-
schil in lichtbrekings-coëfRcient van merg en ascilinder in het
laatste geval, schijnt de oorzaak van het verschijnsel te zijn.
In de mergscheede komt, zoo als wij gezien hebben, ins-
gelijks eene eiwitachtige stof voor. Men heeft ze meestal met
gestolde albumine vergeleken. Lehmann neemt eenen oplosbaren
toestand hiervan aan. De stof, welke reeds door de toetreding
der lucht, door water enz. in het zenuwmerg wordt afgescheiden,
draagt, volgens hem, meer het karakter van vet, dan wel van ve-
zelen of korrels. De hypothese, dat er gestolde albumine of
eene met de fibrine van het bloed overeenkomstige stof in zou
(1) Rewak geeft op (Monalsberichl der Königi. Akad. der Wissensch. m
Berlin, Mai 1853), dat de ascilinder nog een omhullend vliesje zou bezitten,
maar vermeldt de wijze niet, waarop liij het te zien kreeg.
voorkomen, schijnt hem daarom onaannemelijk toe. Door sul-
phas sodae wordt deze stolling dan ook niet tegengegaan (i).
De inhoud der zenuwcellen bevat vet en eene eiwitachtige
stof. Stolling van den inhoud wordt hierbij niet waargenomen.
Zij bevatten dan ook veel minder vet en pleiten in zooverre
voor de voorstelling, die Lehmann omtrent de stolling van den
inhoud der zenuwbirisjes aankleeft.
De kernen der zenuwcellen bezitten de eigenschappen van
die der meeste cellen in het algemeen.
Een makro-chemisch onderzoek omtrent den aard der eiwit-
achtige stoffen van het zennwM'eefsel is nog niet ingesteld.
Jones (2) heeft eene elementair-analyse verrigt van de albumine
van hersenen, welke hij verkreeg door de hersenen met alcohol,
aether en water uit te koken. Het behoeft na de mikros-
kopische beschouwing niet te worden vermeld, welke waarde
hieraan kan worden gehecht, te meer nog, daar hij hoofdza-
kelijk, zoo als hieronder blijken zal, vaatwanden, ascilinder,
omhullende Vhezen, bindweefsel enz. analyseerde, maar juist het
minst de eiwitachtige stof uit het zenuwmerg. Wij hebben
daarom getracht hiervan eenige nadere kennis te verkrijgen.
Het meest geschikt voor dit onderzoek zijn voorzeker de
hersenen. Men vindt hier in de eerste plaats de meeste, maar
bovendien ook de zuiverste stof. Eeeds dadelijk treedt ook
hier evenwel een hoofdbezwaar op: het bloed, dat in vrij
groote lioeveeHieid aanwezig is. Lehmann, die uit de mi-
kro-chemische onderzoekingen eenen oplosbaren vorm van het
eiwit aanneemt, kon daardoor niet beslissen of er door
uittrekking van hersenen met water eene door koking of door
(1)nbsp;In geheel verschen toestand werden wortels van de ruggemergszenuwen
van de koe en het kalf in geconcentreerdcn sulphas sodae gelegd met het doel,
om waar te nemen of de stolling van het zenuwmerg zou worden tegengegaan.
Het was integendeel zeer grofkorrelig geworden en de ascilinder trad voor mij
duidelijker, dan bij eenig ander reactief, te voorschijn.
(2)nbsp;Am. der Chem. u. Pharm., XL, S. 08.
-ocr page 171-azijnzuur coaguleerbare, van het hersenweefsel zelf afkomstige
stof verkregen wordt. Hij achtte daarom vooral, dat de
witte stof voor dit onderzoek verre boven de grijze stof te ver-
kiezen was, omdat de eerste zoo veel minder bloedvaten
bevat. De meest rationele wijze, waarop, naar zijne meening,
het onderzoek hiervan zou kunnen worden ondernomen, zou zijn,
de tot eenen brij gewrevene stof met eene verdunde oplossing van
koolzure potasch te behandelen, waardoor zenuwscheede noch
ascilinder worden aangetast, en alleen de eiwitachtige stof met het
grootste deel van het vet der mergscheede in oplossing gebragt
wordt. Na lang uitspoelen met koolzure potasch zou men het
onopgelost gebleven gedeelte met potasch of soda kunnen ver-
warmen, den ascilinder op deze wijze in oplossing verkrijgen en zoo
de zenuwscheede met de wanden der capillaria enz. hiervan
afscheiden. Inderdaad is dit de methode, die het mikro-
chemisch onderzoek aan de hand doet. Om evenwel den aard
van de eiwitachtige stof der mergscheede te leeren kennen, zou
zij alleen dan kunnen gevolgd worden, indien deze stof in on-
oplosbaren toestand aanwezig is, want is zij opgelost voorhan-
den, dan is het duidelijk, dat deze weg nog minder tot eene
bevredigende uitkomst leiden kan, dan de oplossing in water.
Het scheen ons toe, dat bij de aanwezigheid van het bloed,
geene kennis omtrent den aard dezer stof zou kunnen worden
verkregen. Wij hebben daarom getracht dit bezwaar op te
heffen en hier'oe den volgenden M^eg ingeslagen. De beide
arteriae carotides en venae jugulares werden bij eenen hond
blootgelegd, In de carotis van de eene zijde werd nu water,
van eene temperatuur van ongeveer, ingespoten (2) en gelijk-
tijdig de carotis van de andere zijde en de beide venae jugulares
geopend. Zoodra het water uit deze carotis helder afvloeide,
werd zij weder gesloten, in de hoop om op die wijze ook de
(1) Wij gcbruiiiten iiicrvoor de dubbele maagpomp van weiss, zonder welke
voorzeker de proef niet zoo goed gelukt zijn zou.
kleinere vaten van bloed te bevrijden. Nadat op deze wijze
gedurende eenigen tijd water van de genoemde temperatuur
was ingespoten, liep het uit de venae jugulares genoegzaam
' kleurloos af. Bij de opening van den schedel bleek dan ook
meestal, dat het bloed volkomen verwijderd was. De boezems
waren geheel ledig, de vaten der dura mater geheel wit en
ook bij insnijding bleek de grijze en witte stof genoegzaam
van bloed bevrijd te zijn. De vaten der pia mater waren
meestal niet volkomen kleurloos. Onze hoop, dat de niet
onderbinding der arteriae vertebrales geen bezwaar zou ople-
veren, werd, zoo als blijkt, uiet teleurgesteld en derhalve
deze lastige bewerking onnoodig gemaakt.
Van de op deze wijze van bloed bevrijde hersenen, werd
de grijze en witte stof, elk afzonderlijk, met water aange-
wreven, waardoor eene melkachtige vloeistof ontstaat, en door
papier gefiltreerd. De gefiltreerde oplossing, die van de witte
stof verkregen wordt, vertoont de volgende eigenschappen:
Nadat zij eenigen tijd in rust is gelaten, vormt zich een
zeer gering bezinksel op den bodem van het vat, onder het
mikroskoop zijn er echter geene elementen van het zenuw-
weefsel waar te nemen.
Zij reageert zwak alcalisch (i).
Door koking wordt zij niet gecoaguleerd.
Door azijnzuur, in geringe hoeveelheid toegevoegd, ontstaat
er een vlokkig . nederslag, hetwelk zeer gemakkelijk in meer
azijnzuur oplost en door ammonia uit deze oplossing weder
nedergeslagen wordt. Geel bloedloogzout veroorzaakt in de
azijnzure oplossing insgelijks een praecipitaat.
Zuring- en wijnsteenzuur vormen insgelijks witte, vlokkige
nederslagen.
(1) Ik nam na aanwrijving van hersenen met water aan dit vocht altijd eene
alcalische reartie waar, terwijl geheel versche hersenen van de koe, het kalf,
het schaap, eerder zuur dan alcalisch reageren. Het is moeijelijk door het aan-
wezige bloed hier zekerheid te erlangen, maar ook uitgespoten hersenen rea-
geerden, hoewel uiterst zwak, eerder zuur dan alcalisch.
Door leb treedt geene coagulatie in. De oplossing werd
gedurende 2 uren op 30° tot 40'^ met leb verwarmd. Er had
zich een gering bezinksel op den bodem afgezet, hetgeen weUigt
voor een deel aan de ontlede zeepen moet worden toegeschre-
ven , maar de vloeistof hield de eiwitachtige stof nog volkomen
opgelost.
Alcohol veroorzaakt in deze oplossing, wanneer zij niet te
zeer verdund is, een vlokkig nederslag; evenzoo aether.
Minerale zuren veroorzaken terstond een nederslag. Door
koking met salpeterzuur wordt dit geel gekleurd.
De gefiltreerde oplossing, die uit de grijze stof verkregen
werd, vertoonde in het algemeen dezelfde eigenschappen als
die, welke uit de witte stof verkregen was. Wel trad er nu en
dan eenig verschil op, maar wij meenen, dat dit meer aan eenen
ongelijken graad van concentratie der vloeistoffen, grooter vet-
gehalte der witte stof enz. moet worden toegeschreven, dan wel
aan de eiwitachtige stof zelve. De reactie met azijnzuur was
steeds dezelfde als de bij de witte stof; door leb zagen wij nooit
een coagulum ontstaan. Alleen de reactie met alcohol en aether
was niet dezelfde, er ontstond hierdoor in de oplossing, uit de
grijze stof verkregen, een veel geringer nederslag, maar ook bij
die, welke uit de witte stof verkregen werd, was de inwerking
hiervan niet altijd gelijk.
Door toevoeging van een weinig azijnzuur ontstaat er,
zoo als wij reeds opmerkten, een vlokkig nederslag. De
vloeistof wordt hierbij volkomen helder en bleef dit bij ver-
warming; een bewijs, dat het bloed althans volkomen genoeg
verwijderd was. Wij hebben getracht zoo wel van de grijze
als van de witte stof, door oplossing in water en praecipitatie
met azijnzuur eene genoegzame hoeveelheid voor verder onderzoek
te verzamelen. Het groote verlies van stof, waarmede de
scheiding van grijze en witte stof gepaard gaat, het verlies,
hetwelk bij het uittrekken van de door azijnzuur verkregene
stof met alcohol en aether geleden wordt en het spoedige
bederf in verband met den langen tijd, die er voor bet
filtreren der oplossing in water gevorderd wordt, heeft ons
genoodzaakt hiervan af te zien. De gefiltreerde oplossing der
gemengde, uitgespoten stof van de hersenen van honden vertoont
dezelfde eigenschappen, als wij van de witte en grijze stof
afzonderlijk hebben opgegeven. Hetgeen door azijnzuur hierait
werd nedergeslagen, is, na behandeling met alcohol en aether,
aan eene elementair-analyse onderworpen, en zamengesteld gevon-
den uit:
53.7nbsp;52.9
23.2
23.3
De stof bevatte ongeveer 1 asch, en reageerde, met
potasch verhit, duidelijk op zilverblik. De geringe hoeveelheid,
die zuiver kon worden verkregen , verhinderen mij het zwavel-
gehalte met juistheid te kunnen opgeven.
De uitgespoten hersenen van den hond leverden op
0.59 deelen chlor, 1.88 deelen soda en 1.00 deelen potasch,
terwijl de hersenen van de koe , nadat zij herhaalde malen
met water, waarbij een paar druppels azijnzuur gevoegd was,
waren uitgekookt, op dezelfde hoeveelheid chlor 1.41 deelen
soda en slechts sporen van potasch opleverden. De hoeveel-
heid potasch en soda, die in de uitgespoten hersenen werd aan-
getroffen was evenwel zoo gering, dat hieruit de aanwezigheid van
eene kali- of natron-albuminaat niet kan worden afgeleid.
Ik moet erkennen, dat het mikro-chemisch onderzoek mij
niet tot de overtuiging gebragt had, dat de eiwitachtige stof
van de mergscheede in oplosbaren toestand aanwezig zou zijn.
De door Lehmann opgegeven methode om de bestanddeelen
der hersenen van elkander te scheiden, werd dan ook met
van bloed bevrijde hersenen het eerst door mij beproefd ,
maar zonder goed gevolg. Wel gelukt het éen deel hiervan
C
H
N
O]
S/
in de koolzure potascli op te lossen , maar de massa wordt
zoo gelatineus, dat liet filtrum spoedig verstopt is, en althans
aan eene volkomene scheiding van het merg en den ascilinder
niet te denken valt. Nadat mij de oplosbare toestand van
de eiwitachtige stof der mergscheede was bekend geworden ,
hoopte ik ook eenige kennis omtrent de stof van den ascilinder
te zullen verkrijgen, maar werd hierin teleurgesteld. Het
gelukte mij niet, alvorens rotting intrad, de bestanddeelen
der mergscheede zoo volkomen te verwijderen, dat het een of
ander oplossingsmiddel voor den ascilinder met vrucht kon
worden aangewend, niettegenstaande door behandeling met
water het filtreren veel spoediger plaats heeft, dan bij de
aanwending van koolzure potasch. Wij hebben daarop bij
wortels van ruggemergzenuwen, die gedroogd met alcohol en
aether waren uitgetrokken, de inwerking van koolzure potasch
nagegaan, om te zien of weUigt door het verschil in oplos-
send vermogen hiervan ascilinder en zenuwmerg in dezen toe-
stand zouden kunnen worden gescheiden, maar ook op deze
wijze gelukte dit niet. Er ging voortdurend organische stof in
de oplossing over, zonder dat men beslissen kon of hierdoor
de ascilinder minder werd aangetast. Alleen bleek het, dat de
zenuwscheede zelfs na verwarming in een Avaterbad gedurende
24- uren was overgebleven, zoodat zij ook in dit opzigt van
de proteine-verbindingen afwijkt.
Een onderzoek omtrent den aard der mergscheede in zenu-
wen en ruggemerg heb ik niet ingesteld. Het aanwezige bloed
verhindert hier elk naauwkeurig onderzoek. Alleen zag ik,
na behandeling van het ruggemerg eener koe met water en
filtrering, in het filtraat geen nederslag door azijnzuur ontstaan.
Uit de medegedeelde onderzoekingen blijkt genoegzaam,
dat de kennis van den aard der proteine-verbindingen in de
verschillende weefsels nog zeer onvolkomen is. De blik, dien
wij op de historische ontwikkeling hiervan hebben geslagen,
overtuigd ons evenwel ook hier van vooruitgang.
Zoo wordt de waarde van vroegere onderzoekingen regt-
matig beoordeeld en verliezen wij desniettemin de tegenwoordige
eischen der wetenschap uiet uit het oog. De belangrijkheid
van het mikro-chemisch onderzoek is duidelijk gebleken en
ofschoon, naar onze meening, door sommigen aan de mikros-
kopisch waargenomen reactiën te veel waarde wordt gehecht,
zoo stellen toch de medegedeelde onderzoekingen de noodza-
kelijkheid van een voorafgaan4 mikro-chemisch onderzoek
duidelijk in het bcht. Hierdoor alleen kunnen wij den
weg leeren kennen, die ons tot eene betere kennis dezer lig-
chamen voeren kan en daarin vooral is dan ook de -waarde
van het mikroskopisch onderzoek gelegen. Op deze wijze het
onderzoek opvattende, zullen voorzeker in dit opzigt vele pun-
ten, welke nu nog geheel in het duister Hggen, allengs wor-
den opgehelderd en de bezwaren, die het geïsoleerd daarstellen
van de morphologische bestanddeelen der verschillende weefsels
verhinderen, worden uit den weg geruimd. Zoo zal de analyse
meer en meer licht verspreiden en zullen de vele vragen in de
histochemie, die nu nog geheel onbeantwoord blijven moeten,
allengs worden opgelost.
Das wahre Wissen ist ein historisches Wissen.
wunderlich.
II.
Er komt phosphorus in niet geoxydeerden toestand in eiwit
voor.
III.
De methoden, die ter bepahng van de suiker in urine wor-
den aangewend, zijn onvoldoende.
IV.
Het al of niet voorkomen van ureum in verschillende weef-
sels en afscheidingen is niet met zekerheid uitgemaakt.
V.
De kennis omtrent de constitutie van verschillende alcaloi-
den geeft regt tot het vermoeden, dat deze ligchamen eenmaal
kunstmatig zullen worden bereid.
VI.
ScnNEiDE]i''s methode om acidum arsenicosum aan te wij-
zen kan de methode van marsh niet vervangen.
vii.
De hypothese, die ampèee ter verklaring van het magnetis-
me heeft aangenomen, is boven die van coulomb te verkiezen.
viii.
Het smeltpunt der ligchamen is evenmin constant als het
kookpunt.
JX.
Er bestaan voor als nog geene endosmotische equivalenten
zoo als JoixY heeft aangenomen.
x.
Het kruispunt van de rigtingslijnen van het menschelijk
oog is empirisch niet naauwkeurig bekend en mathematisch
voor geene naauwkeurige bepaling vatbaar.
xi.
Het accomodatievermogen berust op vormverandering van
de lens onder den invloed der iris.
XII.
Ehuenbeiig lieeft aan de Infusorien eenen te hoogen trap
van organisatie toegesclireven.
In der l^Iiscliung und Form der Materie liegt der Grund
der Ivörperliclien Ersclieinungen überhaupt und der Thiere.
heil.
xiv.
Ilet stikstofgehalte der planten is niet te verklaren uit
de in de atmospheer aanwezige ammoniak.
. xv.
Het licliteu van sommige planten en dieren kan niet aan
eene langzame verbranding worden toegeschreven.
xvi.
Bij de hagelvormiug is de electriciteit geene oorzaak jnaar
gevolg.
xvii.
De drukking heeft op het vast worden van plutonische ge-
steenten en op de constitutie hunner bestanddeelen eenen be-
langrijken invloed uitgeoefend.
XVIII.
De teleologie sluit het onderzoek uit naar den grond der ver-
schijnselen en wiegt het zoo noodige bewustzijn onzer onkunde
met schijnkennis in slaap.
donders.