-ocr page 1-

DISaUISITIO eiSTOSICO- critica

XIII ELEMENTORUM PONDEEE CHEMICO,

annöente summo numine,
ex auctoritate rectoris magnifici

GERARDI JOHANNIS MULDER

IIITH. MiG., nill. »11. EI MEB. »ÜCI. EI PROF- ORD.,

KBC »0»

iSPiissiHi SEJiATllS ACADEMICI CONSEJiSB

et

NOBILISSIMAE FACÜLTATIS MATUESEÖS ET PHILOSOPHIAE MTCRAllS DECREIO,

J)r0 (Bxabn lOoctorate

STMiniSQTIE IW

MATHESIET PHILOSOPHIA NATURALI HONORIBUS AC PRIVILEGIIS

IN ACADEMIA RHENO-TEAJECTINA

kite ac legitime consequendis,

ERÜDITORUM EXAMINI SUBMITTIT

EDUARDUS MULDER.

Rotcrodainensis*

ad diem xxi m. novembris, a. mdcccliii, HORA ii.

T«tJECTI A» nilEKlJIW,

W. C. J. BOLLAamp;N.

mdcccliii.

A

-ocr page 2-

h/'-k .

W

naini-.:;

MTOîwao-TyiaiàViTîi iiaa

.yawAHD^j amffuflwaa st

,, u- '-w : ■

-ocr page 3-

^

HISTORISCH-KRITISCH

OYERZIGT

tan de

bepalingen der aeqüivalent-gewigten

van

13 EENVOUDIGE LIGCHAMEN.

-ocr page 4-
-ocr page 5-

historisgh.eritisgh

OYERZIGT

van de

bepalingen der aequivalent-gea¥igten

van

15 ËPiKËLYOUDIGE LIGCHAMEN :

IZWAVEI,, SELENIDN, TELIÜRIDM, PHOSPHORDS, ARSENICUM, CHLOOR, KAUÜÏff ,
ZILVER, BROMIUM, lOOIUM, FLUORIUM, SILICIUM amp; BORIUM),

dook

E. MULDER.

utt5echt ,

W. C. J. BOLLAAN.
1 8 5 3.

dii

-ocr page 6-
-ocr page 7-

INHOUD.

inleiding........................Bl.nbsp;4.

I. zwavel..................................................»nbsp;5.

II.nbsp;selenium................................................»nbsp;27.

III.nbsp;tellurium................................................»nbsp;38.

IV.nbsp;phosphorus..............................................»nbsp;42.

V. arsenicum................................................»nbsp;73.

('chloor......

kalium.....i . . . 7..............................»nbsp;81.

zilver.....J

VII. bromium..................................................»

VIII. lodium..........................«nbsp;118.

IX. flüorium........................»nbsp;423.

X.nbsp;silicium..................................................»nbsp;136.

XI.nbsp;borium..........................»nbsp;145.

-ocr page 8-

Sil. ^^ ---- -nbsp;gt; «nbsp;^^

tûtih'îîf rfuiur^t?

^ y -

ilü^lb« Jsiii iuinbsp;iyii

«imjï^flw/ fl'rflrab^Wqnbsp;lil

^^ • ï^jJnbsp;r^v 'I/. ^ayil.e^ on';^ '

sî, tjni 'îoob,
.. _ \ quot; ;
MU/ m.i'rtnaâv'

S^Vnbsp;ini-A tgt;ïfrîl wtisè^nbsp;iK^wLiüB lynt«« »'so^q «

r^nbsp;• -ïoWnbsp;Ha yi ^/BîWU

'nbsp;led m ntaiKi'j^î ïita M^^Wv Hgio^r-J^y^J«! fii nc^üïft

•'^JWSBSk-''^. -^/Ktir?.. ï.Hw.».- . ..inbsp;»nbsp;.nbsp;'i-rtnbsp;____^î.^

quot; 'nbsp;»vutoiiï^fn »muuüittT «mriHt'i'TH

iunfh^m »mi/ilH»!, .îtVa4»tolfJnbsp;rjvliS /ioofdo

-ocr page 9-

INLEIDING.

In korte woorden zou ik verpligt geweest zijn, hier mede te
deelen, welke de aanleiding, alsook het plan, tot het schrijven
van dit stuk geweest is, ware dit niet reeds breedvoerig vermeld
geworden in de inleidingen, welke de proefschriften voorafgaan
van de Heeren w.
a. j. van geüns, l. mulder en a. c. ou-
demans
. Door hen is de wijze, waarop wij de geschiedenis der
aequivalenten behandeld hebben, insgelijks medegedeeld.

Wat het gedeelte aangaat, hetwelk door mij is bewerkt ge-
worden, zoo heb ik steeds getracht de geschiedenis zoo volledig
en zoo juist mogelijk weder te geven, als in mijn vermogen was.

Het is onder de leiding van mijnen vader, dat ik deze eerste
proeve mijner studiën bearbeid heb. Men beschouwe haar slechts
als zoodanig; meer dan eene proeve mag zij niet genoemd wor-
den. Mogten in het vervolg van tijd mij leemten in het ge-
deelte, hetwelk ik op mij genomen heb, van het groote aantal
der elementen, door mij aangetroffen worden, zoo hoop ik die
aan te vullen en op die wijze het geheel eenigzins te verbeteren.

Met dit plan voor oogen geef ik deze weinige bladzijden in
het licht. Men vindt er in de geschiedenis der aequivalent ge-
tallen van Zwavel, Selenium, Tellurium, Phosphorus, Arseni-
cum, Chloor, Zilver, Kalium, Bromium, Jodium, Fluorium,
Silicium, Borium.

-quot;•^fï

-ocr page 10-

TABELLARISCH OVEEZIGT van benige aequiva-
lent-getallen, volgens
PEOUT, MEINECKE,

BISCHOF EN THOMSON.

Namen
der Grondstoffen.

pkout.

(H=l)
{1815).

meinecke.

(H=l)
(1817).

bischof (0=1) (1819).

thomson

(0=1)
(1825).

Zwavel . . .

16

16

2,0116 (berzelius).

2,00.

Selenium . .

4,9592 »

Tellurium . .

32

32

4,40650 »

4,00.

Phosphorus .

14

32

3,9308 »

1,50.

Arsenicum .

48

48

9,4022 »

Chloor. , . .

36

36

4,4265 »

4,5.

Zilver ....

108

408

43,5161 »

13,75.

Kalium . . .

40

40

4,8994 »

5,00.

Bromium . .

Jodium . . .

424

416

45,5005 (gay-lüssac).

15,625.

Flüoriura . .

18 ■

0,3752 (berzelius).

Silicium . . .

8

0,9872 »

1,00.

Borium . . .

16

0,3483 »

0,875?

..

-ocr page 11-

TABELLARISCH OVERZIGT der volgende ele-
menten volgens db verschillende uitgaven van
L. GMELIN'S handbüch en RAMMELSBERG'S
lehrbüch.

namen

gmelin

gmelin

gmelin

rammelsb.

der

2e uitgave

uitgave

4e uitgave

(0=100)

elementen.

(1821) {H=l).

(1826) (h=l).

(1843) (h=l).

(1842).

Zwavel . . . .

16

16,00

16,0

201,16

Selenium . . .

40

49,00

40,0

494,58

Tellurium. .

32,20

64,0

801,76

Phosphorus . .

16

16

3],4

392,28

Arsenicum . .

37,6

75,4

940,08

Chloor . . . .

35,4

35,40

35,4

442,65

Zilver.....

108

108,00

108,1

1351,61

Kalium . . . .

39,2

39,20

39,2

489,92

Bromium . .

78,4

442,65

Jodium . . .

125

125,00

126,0

1579,5

Fluorium . .

19

18,60

18,7

233,8

Silicium. . .

8

7,40

14,8

277,31

Borium . . .

42

16,00?

10,8

136,2

-ocr page 12-

TABELLAKISCH OVERZIGT van eenige aèquiva-

LENT-getallen volgens de verschillende tioog-
duitsche uitgaven van het leerboek van
BER-
ZELIUS (O = 100).

Namen

2' Uitgave,

3°en4'=üitg.**

5quot; Uitgave.

der Grondstoffen.

(1823). 1

[1833 en 1838).

(1841).

Zwavel . . .

201,165

201,65

201,165

200,75

Selenium . .

495,91

494,582

494,583

459,285

Tellurium . .

806,45

806,452

801,76

801,76

Phosphorus .

196,15

196,155

196,143

196,02

Arsenicum .

940,77

470,042

470,04

469,40

Chloor ....

221,325

221,325

221,33

221,64

Zilver ....

2703,21

1351,607

1351,61

1349,66

Kalium . . .

979,83

489,916

489,92

488,856

Bromium . .

489,15

499,81

Jodium . . •

768,781

789,75

792,996

Fluorium . .

75,03

116,9

116,9

117,717

Sihcium . . .

296,42

277,478

277,31

277,778

Borium . . .

69.055

135,983

136,20

136,204

* De cijfers in deze Icolom opgegeven, worden gevonden in : Essai sur la
théorie des proportions chimiques (1819).

*» De getallen hier opgegeven komen in den 3« druk hier en daar foutief
voor, en zijn door ons naar den tekst verbeterd.

-ocr page 13-

1.

ZWATEL.

Eeeds van de vroegste tijden af was de zwavel bekend. Het
zwavelzuur gebruikten waarschijnlijk reeds de Arabieren. •
EICH-
TER, KLAPROTH, BüCHOLZ
en anderen gingen voor bet eerst
de zamenstelling van dit zuur na. Het zwaveligzuur werd door
STAHL bet eerst onderzocht, vervolgens door scheele, piiiëST-
ley, berthollet, rouRCROY en VAUQUELIN, welke vele zwa-
veligzure zouten en hunne zamenstelling leerden kennen. Het
zwavel waterstofgas, door
scheele ontdekt, is door hem en berg-
man
, KIRWAN, BERTHOLLET, PROUST, THÉNARD en anderen,
wat zijne zamensteUing betreft, nagegaan.

Van de onderzoekingen der vroegere scheikundigen, welke m
het tijdvak leefden, toen de scheikunde
nog in hare eerste kindsch-
heid was, zullen wij slechts weinige mededeelen en alleen die,
welke gebleken zijn te kunnen dienen
ter bepaling van het aequi-

valent-gewigt der zwavel.

Wij beginnen daarom met de analysen van BERZELIUS, welke
hij voor eene menigte zwavel-zouten in het werk stelde, alsook ter
bepaling van de zamenstelling van zwavelzuur en zwaveligzuur
langs i^directen weg. Wel heeft davt veel gearbeid in het bepa-
len der procentische zamenstelling van eenige zwavelverbindingen,
doch zijne bepalingen daaromtrent zijn niet van dergelijk belang

-ocr page 14-

en geenszins met die juistheid verrigt, welke onmisbaar is, \yil
meu er het aequivalent-gewigt der zwavel uit vinden.

De proeven, welke hij verrigtte, hadden ook voor het grootste
gedeelte ten doel, de zamengesteldheid der zwavel aan te toonen.
h. davt was namelijk van meening, dat de zwavel steeds (1)
zuurstof in zich hield, terwijl
berthollet aantoonde, dat zij
ook eene kleine hoeveelheid waterstof in verbinding had.

O

gay-ltjssac en thénard hebben echter door een twintigtal
naauwkeurige proeven aangetoond, dat de zwavel zuurstof-vrij is.

Gelijk davy en thénard, meenden ook zij, dat de zwavel
eene kleine hoeveelheid waterstof in verbinding had.
davy werd

O

in dit denkbeeld versterkt, toen hij gesmolten zwavel aan de
werking van eenen galvanischen stroom onderwierp, waarbij hij
waterstof verkreeg (3).

berzelius gaf in 1811 (3) eene reeks van onderzoekingen
omtrent de zamenstelling van vele sulphureten en sulphaten, ten
einde hierdoor op te klimmen tot de zamenstelling van het zwa-
velzuur en zwaveligzuur.

Wel hadden klaproth, büCHOLZ en richter zich vooral
onderscheiden in het geven van goede analysen van het zwavel-
zuur, doch
berzelius hield het voor belangrijk, die onderzoekin-
gen met zorgvuldigheid nogmaals na te gaan, wegens de meening
van
davy, dat de zwavel, en zooals wij later zullen zien ook de
phosphorus, zamengestelde ligchamen zouden zijn. Hij had bij
zijne onderzoekingen omtrent dit laatste punt nimmer zwavelwa-
terstofgas noch waterdamp verkregen, maar alleen dan, wanneer
hij was uitgegaan van bloem van zwavel, welke hij te voren met
water had uitgewasschen.

berzelius ging uit van sulphuretum plumbi en oxydeerde
dit door middel van koningswater. Hier bad hij niet te doen met
mechanisch medegevoerd water, zooals wij zagen, dat het geval
is bij het aanwenden van bloem van zwavel. Hij ging uit van
10 gram sulphuretum plumbi; na de oxydatie verkreeg hij in
gewigt 13,65 gram sulphas plumbi.

(1)nbsp;Annales de chimie, 73. pag. 230.

(2)nbsp;Annales de chimie et de physique, Tom. 76. 1810.

(3)nbsp;Annales de chimie, 71; gilbert's Ann. 37.

-ocr page 15-

Hetgelieel werd met water gedigereerd, waarin eenig gecon-
centreerd azijnzuur gedaan was; het waschwater hield geen lood
in. Eene tweede proef gaf hem 12,64.

Daar 100 deelen sulphuretum plumbi bevatten (1) :
Pb. . . 86,51nbsp;100

S . . . 13,49

100,00nbsp;quot;115,6

en 100 deelen loodoxyde bestaan uit (2) :
Lood . . . 92,764
Zuurstof .
7,236
100,000

terwijl wij zagen dat 10 gram sulphuretum plumbi 2,65 zuurstof
opgenomen hadden (12,65—10 = 2,65), zoo kan, daar de hoe-
veelheid zwavel bekend is van 10 gram sulphuretum plumbi en
de hoeveelheid zuurstof berekend kan worden, welke deze noodig
heeft, om in zwavelzuur veranderd te worden, de zamenstelling
van dit zuur gevonden worden. Zij is de volgende :

100 Deelen zwavelzuur bevatten volgens de eerste proef:
Zwavel .... 40,58
Zuurstof . .
. 59,42
Volgens de tweede :nbsp;400,00.

Zwavel .... 40,7
Zuurstof . . . 59,3

100,0.

Bij berekening wordt gevonden, dat 100 deelen zwavelzuur
by de eerste proef 280,5, bij de tweede 281 deelen loodoxyde
ter verzadiging behoeven. Om te zien in hoeverre aan gemelde
proeven vertrouwen kon geschonken worden, ging hij de zamen-
stelling van het zvv'avelzure loodoxyde na (3). 100 Deelen lood-
oxyde gaven hem 135,71 gr. sulphas plumbi, of 100 deelen zwa-
velzuur verbonden zich met 280 deelen loodoxyde.

Hij loste verder 10 gr. lood in salpeterzuur met zwavelzuur
gemengd op, dampte het geheel tot droog wordens toe uit en
gloeide het.

(1)nbsp;Zie het proefschrift van l. mulder, bl. 25,- Annales der Physik, gil-
bert
, B. 37. 1811; Annales de Chimie, B. 78. 1811.

(2)nbsp;Zie het proefschrift van l. mulder, bl. 22.

(3)nbsp;Annales de chimie, 78. pag. 23.

-ocr page 16-

Volgens deze proef verki-eeg hij insgelijks, dat 100 deelen
zwavelzuur zich met 280 deelen loodoxyde verbonden.

Eene derde proef, waarbij hij loodoxyde met salpeterzuur en
zwavelzuur behandelde, gaf hem dezelfde uitkomst. Daar deze
3 proeven volkomen met elkander overeenkomen, zoo meent
berzelius, dat bij de werking der zuren op het sulphuretum
plumbi eene zekere hoeveelheid zwavel met de dampen wordt
medegevoerd.

Hij neemt echter, niettegenstaande het te groot is, 40,58 als het
zwavelgehalte van het zwavelzuur aan. Derhalve verbonden zich
100 deelen zwavel met 146,426 deelen zuurstof tot 246,426 deelen
zwavelzuur. Het aeq.-gewigt der zwavel, hieruit berekend, is
= 204,19.

Daarop ging berzelius de zamenstelling na van den sulphas
barytae, om hierdoor, evenals bij den sulphas plumbi, tot de
procentische zamenstelling van het zwavelzuur op te klimmen.
bucholz en klaproth hadden reeds vroeger hieromtrent ana-
lysen in het werk gesteld; wij zullen deze met die van
berzelius
vergelijivcn, en zullen zien, dat zij met elkander weinig ver-
schillen.

berzelius ging uit van 10 gram carbonas barytae, welken
hij verkreeg door zuiveren nitras barytae met carbonas ammoniae
te praecipiteren, daarna het praecipitaat met kokend water te
wasschen, totdat het waschwater door zwavelzuur niet meer ge-
praecipiteerd werd; de carbonas ammoniae toch slaat al de baryt
niet neder.

Den carbonas barytae behandelde hij in een gewogen toestelletje
met verdund salpeterzuur. Daarna werd bet geheel in eenen pla-
tina kroes gedaan en werd er zwavelzuur bijgevoegd. Lang-
zaam werd dit tot droog wordens uitgedampt en gegloeid.

Hij verkreeg, op deze wijze te werk gaande, 11,866 gr. sul-
phas barytae.

Eene tweede proef gaf hem 5,92 zwavelzure baryt van 5 gr.
koolzure baryt, terwijl hij dezelfde wijze volgde.

Eene derde gaf 11,82 gr. zwavelzure baryt van 10 g.; bij deze
proef loste hij de koolzure baryt in zoutzuur in plaats van in
salpeterzuur op.

Eene vierde pi'oef gaf hem van 10 gr. 11,86 gr. sulphas barytae.

-ocr page 17-

Eene vijfde gaf hem 11,89 gr. sulphas barytae, van 10 gr.
koolzure baryt; en deze laatste behandelde hij met zoutzuur en
zwavelzuur te gelijk,

Eene zesde proef eindelijk gaf hem 11,9 gr. sulphas barytae;
hij ging als bij de voorlaatstgenoemde te werk.

Bij al deze proeven had hij het verlies bepaald, hetwelk de
toestel onderging door de uitdrijving van het koolzuur uit de
koolzure baryt, en om de proeven naauwkeurig te nemen, werd
dit gas door eene buis, gevuld met chloorcalcium van een be-
kend gewigt, gevoerd.

De zamenstelling van koolzure baryt vond bij :
Koolzuur . . . 21,6
Baryt.....78,4

Volgens klapkoth en rose

. 22
. 78
100

Koolzuur
Baryt . .

100,0.

en BüCHOLZ :
Koolzuur ... 21
Baryt.....79

100.

De zamenstelling van den sulphas barytae, uit gemelde proeven
berekend, is dus : 33,96 tot 34,1 zuur op 66,04 tot 65,9 basis.
100 Deelen zwavelzuur moeten verzadigd zijn door 193 tot 194,5
deelen baryt.

berzelius neemt dus^:

Zwavelzuur ... 34nbsp;100

Baryt......66nbsp;194

294.

en BÜCHOLZ
Zwavelzuur . .
Baryt . .

32,48
67,52

100

Volgens klaproth :

Zwavelzuur. . 33
Baryt.....67

100,00.

berzelius meent, dat de twee genoemde scheikundigen steeds
een verlies hebben moeten lijden, daar zij het sulphaat praecipi-
teerden en daarna filtreerden. Hij zegt, dat hij steeds zoo weinig
mogelijk in al zijne analysen gebruik heeft gemaakt van fil-
treren.

Vergelijken wij de zamenstelling van het zwavelzuur, door
bücholz en door berzelius verkregen, zoo zien wij, dat het
verschil niet aanmerkelijk is.

100

-ocr page 18-

bucholz (1) kookte 100 gram zwavel, welke bij langen
tijd bij eene booge temperatuur gesmolten had gehouden, in ko-
ningswater, tot alles in zwavelzuur veranderd was en verkreeg
door middel van een barytzout 724 gr. zwavelzure baryt. Berekent
men uit de verhouding, welke
bucholz opgeeft van zwavelzuur
tot baryt in sulphas barytae, de zamenstelling van het zwavelzuur,
zoo verkrijgt men op 100 deelen zuur 42,5 d. zwavel; berekent
men het in tegendeel volgens de door
beezelius gevonden ver-
houding, zoo verkrijgt men 40,624 op 100 d. zuur; het verschil
is dus, den tijd der proeven in aanmerking genomen, niet aan-
merkelijk. De analysen van
klaproth gaven 5 deelen zwavel-
zure baryt minder op 100 deelen zwavel dan die van
bucholz.
Het aeq.-geM'igt der zwavel volgens bucholz is derhalve = 205,25.

Wij zuilen de analysen van kichter ter bepaling van de
zamenstelling van zwavelzuur door oxydatie van zwavel met
salpeterzuur en verzadiging met koolzuren kalk voorbijgaan; de
zamenstelling van den sulphas calcis was nog niet met juistheid
genoeg bepaald. Dit wil ik echter melden, dat hij het zwavel-
zuur, wanneer men sulphas calcis aanneemt als bestaande uit 58
deelen zwavelzuur en 42 kalk, welke de zamenstelling is volgens
bucholz, zamengesteld vond uit : 100 zwavel en 147,33 zuur-
stof. Aequivalent-gewigt derhalve van de zwavel = 203,62.

berzelius ging de zamenstelling na van het zwaveligzuur (3).
Hij praecipiteerde chloorbaryum met sulphis ammoniae, waschte
het praecipitaat met kokend water uit op een filtrum, totdat nitras
argenti daarin geen praecipitaat meer vormde; de sulphis barytae
werd met zorg gedroogd.

Drie gram van dit ligchaam werden met salpeterzuur geoxy-
deerd, de massa uitgedampt en gegloeid; hij verkreeg 3,17gram
sulphas barytae.

Hij had er zorg voor gedragen, dat de sulphis barytae bijkans
geheel bevrijd was van eenige inmenging van sulphas barytae.
De sulphis barytae was oplosbaar in zoutzuur zonder eenige troe-
belheid te veroorzaken; afwezigheid derhalve van sulphas barytae.

In eene andere proef bepaalde hij het watergehalte van den

(1)nbsp;sciiekee, Ann. B. 10. S 385; Annales de Chimie, B. 78.

(2)nbsp;richtee's Neueste Gegenstaudo, 5 II. S. 125.

(3)nbsp;aiLBEET, B. 37. S. 274. Annales de Chimie, B. 78.

-ocr page 19-

sulphis barytae; hij vermengde namelijk drie gram van het ge-
noemde zout met dertig gram gegloeid geel loodoxyde in eene
kleine retort met langen hals, en verhitte het mengsel.

Het kristalwater werd gewogen; na de gloeijing had het
mengsel 0,0425 gram in gewigt verloren. Het water, dat ver-
zameld was, had geenen reuk van zwaveligzuur.

De sulphis barytae is derhalve aldus zamengesteld :

Baryt...... 2,0922nbsp;69,74

Zwaveligzuur . . 8653nbsp;28,84

Water...... 425nbsp;1,42

3,0000.nbsp;100,00.

Daarna behandelde berzelius drie gr. van den sulphis barytae
met salpeterzuur en het hiervan door een filtrum afgezonderde
vocht vervolgens met nitras barytae; bij verkreeg geen praecipi-
taat. Een ander gedeelte van dit vocht werd door zwavelzuur
ook niet troebel, waaruit dus volgt, dat er juist zooveel zwavel
in bet sulphiet als in het sulphaat aanwezig is.

100 Deelen baryt nemen derhalve 20,9 d. zwavel op en het
zwaveligzuur vindt men bij berekening zamengesteld uit :

Zwavel...... 50,57nbsp;100

Zuurstof .... . 49,43 _97^96

100,00.nbsp;197,96.

Daar 100 deelen zwavel in zwavelzuur volgens berzelius
146,426 d. zuurstof opnemen, zoo is 1'/gX97,96 = 146,94bijna
gelijk aan die boeveelheid. Het aequivalent-gewigt der zwavel
uit de gevonden zamenstelling van zwaveligzuur berekend, geeft
bet cijfer 204,16, hetwelk dus van het zoo even genoemde 204,19
weinig verschilt.

berzelius (1) herhaalde in hetzelfde jaar eenige van zijne vroe-
gere analysen, met het doel, om nog naauwkeurigereresultaten
te bekomen. Hij zegt, dat het meestal onmogelijk is, al de
moeijelijkheden te overwinnen, welke zich bij proefnemingen
opdoen, en meent dus, dat nog geene van de gemelde onder-
zoekingen als eene normale kan beschouwd worden.

Hij herzag de zamenstelling van het sulphuretum plumbi
nogmaals naauwkeurig, en ging om zijne proeven zuiver te doen

(1) Annales de Cliimie, b. 79. 1810, gilberï's Amialeii, b 37.

-ocr page 20-

uit van volkomen reinen nitras plumbi, welken hij verkreeg door
dit zout zoo dikwijls op te lossen en te laten kristalliseren, totdat
bij de laatste kristallisatie de moederloog, welke overbleef, vol-
komen wit bleef en met carbonas ammoniae behandeld, onder
doorvoering van hydrogenium sulphuratum kopervrij bleek te zijn.

Na eene driemalige kristallisatie vond hij dikwerf nog koper in
de vloeistof Op deze wijze kon hij derhalve zuiver lood verkrijg^.

berzelius behandelde 25 gram lood, uit den zuiveren nitras
plumbi verkregen, met 10 gram zwavel, welke hij
eerst een half
uur boven eene alcohollamp in vloeibaren staat gehouden had. Dit
werd gezamentlijk in eene glazen kolf, met eene naauwe opening
voorzien, gesmolten. Het einde der opening sloot hij met eenen
kolenstop, toen er geene zwaveldampen meer ontweken.

Hij verkreeg 28,855 d. zwavellood. Dus ;

Lood ... 100
Zwavel . . 15,42.

Een gedeelte behandelde hij wederom met drooge zwavel; het
gewigt bleef hetzelfde.

Eene tweede proef gaf hem 17,3125 gr. zwavellood van 15 gr.
lood en eene derde wederom 17,31. Dus op 100 deelen lood
15,42 zwavel,
berzelius zegt : »Niettegenstaande deze over-
eenstemming in uitkomst, is het toch mogelijk, dat het zwavel-
gehalte wat te klein is uitgevallen, daar bij dergelijke verhoogde
temperatuur de kolf niet volkomen luchtvrij zijn kan.quot;

berzelius maakt in dit stuk melding van eene kleine hoe-
veelheid waterstof, welke hij bij de vorming van dit sulphureet
aantrof. Hij nam 5 gr. zwavel, welke eerst volkomen goed ge-
droogd was, en vermengde deze met 50 gram uitgegloeid lood-
oxyde; het gevormde water ving hij in eene met chloorcalcium
gevulde buis en eenen kleinen ontvanger op; op deze wijze ver-
kreeg hij 3,15 p. c. water.

Hij houdt het er voor, dat het geene vochtigheid van de lucht
alleen is, daar de zwavel vooraf behoorlijk was gesmolten ge-
weest en houdt dus het waterstofgehalte der zwavel bijna 0,4 p. c.
Maar hij ziet het aan als eene verontreiniging, die door smelting
noch door sublimatie kan verwijderd worden; daarom houdt hij
het voor onjuist, dit ligchaam aan te zien als te bestaan uit zwa-
vel, waterstof en zuurstof.

-ocr page 21-

Was dit ook werkelijk het geval, dan moest volgens berze-
r-ius dit waterstofgehalte door een getal uitgedrukt zijn, hetwelk
men door deeling van 2—4 of hoogstens 8 van het waterstofge-
halte van
hydrogenium-sulphuratum verkreeg, hetwelk niet zoo is.

Voor de zamenstelling van het loodoxyde (1) vond hij :
Lood . . . 92,85nbsp;1298,7nbsp;100

Zuurstof . 7,15nbsp;1000nbsp;7,7.

Men vindt alzoo voor het aeq. van zwavel (2) het getal 201,1
want

77:154,2 = 100 :201,L —

Voor de zamenstelling van den sulphas plumbi vond hij nu :
Zwavelzuur . 26,346nbsp;100nbsp;35,9

Loodoxyde. . 73,654nbsp;279nbsp;100,0.

100 Deelen lood nu geven 146,36 deelen sulphas plumbi,
waarvan 7,7 d.
zuurstof voor lood, dus 38,66 d. in gewigt voor
het zwavelzuur. De verhouding van de zwavel tot lood in sul-
phuretum-plumbi en in sulphas-plumbi is dezelfde; de zamenstel-
ling van het zwavelzuur is derhalve :

Zwavel. . . . 15,42nbsp;40,98

Zuurstof . . . 23,24nbsp;59,02

38,66nbsp;100,00.

Hij meent echter, dat de zwavel in het sulphuretum wat te laag
was uitgevallen, en dus ook in het zwavelzuur.

Volgens eene andere proef gaf hem 30 gram lood, in salpeter-
zuur opgelost en met zwavelzuur behandeld, en daarna in eenen
platina kroes gedroogd en gegloeid, 43,905 gr. sulphas plumbi.
Hier worden dus 100 deelen zwavelzuur geneutraliseerd door
278,77 d. loodoxyde; bij berekening en aanname van de zoo
evengenoemde zamenstelling van loodoxyde (terwijl de hoeveel-
heid zwavel bekend is door de analysen van zwavellood, daar de
verhouding van de zwavel tot het lood dezelfde blijft) zoo ver-
krijgt men voor het aeq.
van zwavel het getal 199,09 (3).

BERZELIUS geeft voor de verhouding van de zuurstof in het
zwaveligzuur en de zuurstof in het zwavelzuur tot de zwavel
het volgende aan :

(1)nbsp;Ann. de chim. T. 79. p. 121.

(2)nbsp;schweigger, B. 21. 1817.

(3)nbsp;schweiggek's Journal, B, 21.

-ocr page 22-

7,7 Zagen wij was de hoeveelheid zuurstof, met welke zich 100
deelen lood vereenigt tot loodoxyde; 15,42 de hoeveelheid zwavel,
met welke zich 100 deelen lood vereenigen tot zwavellood.

Er zou nog een oxydatietrap bestaan, die 7,7 d. zuurstof op
15,42 deelen zwavel bevatten zou, volgens
berzelius.

Berekent men de procentische zamenstelling hiernaar, dan vindt
men deze voor zwaveligzuur :

Zwavel . . . 49,968
Zuurstof. .
. 50,032

Voor zwavelzuur :nbsp;100,000.

Zwavel .... 40,03
Zuurstof . . . 59,97

100,00.

De zamenstelling van den sulphas plumbi, op deze wijze bere-
kend, geeft op 100 deelen lood 146,2 d. sulphas plumbi, hetwelk
hij volgens eenige proeven verkreeg.

Op de volgende wijze kan de zamenstelling van het zwavel-
zuur ook berekend worden :

279 d. loodoxyde verzadigen ongeveer 100 d. zwavelzuur; deze
279 d. houden 19,95 d. zuurstof en 19,95X3 =59,85, terwijl het
zwavelzuur is zamengesteld uit 40,15 zwavel en 59,85 d. zuurstof.

De berekening komt volkomen met de proef overeen, zoomen
aanneemt, dat de sulphas plumbi op 100 deelen zwavelzuur,
279,66 deelen loodoxyde bevat, hetwelk zijne twee laatste proeven
gaven. De zuurstof in zwaveligzuur bevat dus tweemaal, die
van het zwavelzuur driemaal de hoeveelheid van die, welke de
basis bezit, met welke deze zuren onzijdige zouten vormen.

In het jaar 1818 herhaalde berzelius (1) wederom eene me-
nigte der proeven, welke hij vroeger reeds meermalen in het
werk gesteld had. De zamenstelling van loodoxyde had hij we-
derom met de grootst mogelijke naauwkeurigheid trachten na te
gaan en gevonden :

Lood..... 92,829nbsp;100

Zuurstof. . . . 7,171nbsp;7,725.

(1) Annales de clüniie et de physique,t, 11, scti-wi-iigger's Journal, b. 23.

-ocr page 23-

Hij kon dus die van den sulphas plumbi wederom meer nader-
bij komen. Eene bepaalde hoeveelheid zuiver lood (10 gram)
loste hij in salpeterzuur op, deed de vloeistof in eenen platina
kroes, waarvan het gewigt bekend was, voegde er zwavelzuur
bij, droogde en gloeide het.

Zijne resultaten gaven :

14,6380 sulphas plumbi
2». 14,6400 )gt; »
3quot;. 14,6440 » »
4». 14,6458 » »

De derde proef meende berzelius te kunnen aannemen als
het digst bij de waarheid komende. De hoeveelheid zuurstof van
het zuur is driemaal die van de basis; de hoeveelheid basis is
bekend, alsook de zamenstelling er van; bij berekening verkrijgt
men dus voor die van het zwavelzuur :

Zwavel..... 40,1395nbsp;100

Zuurstof. . . . 59,8605nbsp;149,13.

100,0000.

en dus voor het aeq. van de zwavel het getal 201,165.

In 1842 deden erdmann en marchand (l) eenige analysen
met IJslands-kalkspath, hetwelk zij in sulphas calcis veranderden.
Zij houden de resultaten echter niet voor volkomen juist; de
analyse toch van een geheel kleurloos doorzigtig IJslands-kalk-
spath, door hen in het werk gesteld, gaf :
99,961 Koolzuren kalk.
0,014 Kiezelzuur.
0,020 IJzeroxyde.
0,005 Mangaan, magnesia enz.

100,000.

De hoeveelheden sulphas calcis, die zij verkregen van kalkspath,
waren de volgende :

2,370gr.kalksp.3,225gr.SO^CaO;100DCO^CaO = 136,07SO='CaO
4,796nbsp;6,5255nbsp;=136,06

3,065nbsp;4,1690nbsp;=136,02

5,446nbsp;7,4100nbsp;=136,06

Gemiddeld 136,05.

-ocr page 24-

Het zwavelzuur, dat aangewend werd, was tweemaal uit eene
platina retort gedestilleerd.

Neemt men als aeq. voor kalk het cijfer 350 aan, zoo verkrijgt
men voor dat van het zwavelzuur
500,31, en voor zwavel 200,31.

In 1844 (1) begonnen erdmann en marchand eene reeks
van proeven, ter bepaling van aequivalent-gewigten van vele
elementen, met het doel, om mede te werken aan eene revisie van
deze, welke sints de bepahngen van
berzelius bijkans niet plaats
gehad had. Zij deden dit, omdat zij het noodzakelijk voor de
scheikunde oordeelden, vergaten echter bij het zoeken naar de
aequivalent-getallen die van berzeliüs niet, want zij zeggen :
»Glücklicherweise ist zwar die Mehrzahl der Atomgewichte von
berzelius mit der Genauigkeit bestimmt worden, welche alle
Arbeiten dieses Meisters charakterisirt, aber
berzelius selbst
verdanken wir den grössten Theil der Fortschritten der Wissen-
schaft, welche eine Revision der aus altern Versuchen abgeleiten-
ten Zahlen nöthig machen.quot;

Wat het vertrouwen aangaat, hetwelk men volgens hen, op
hunne gegevene cijfers kan hebben, hiertoe zouden
deze woorden
kunnen dienen, welke in hunne verhandeling voorkomen : »Wo
uns ein solches zusammentreffen mit den Versuchen von
bee-
zelius
gelang, haber wir dasselbe immer als einen glücklichen
Umstand und als eine Bürgschaft für die Genauigkeit unserer
Versuche betrachtet. Wo wir dagegen Abweichungen begegne-
ten, haben wir in denselben nur eine Aufforderung zur sorg-
faltigsten Wiederholung und vorsichtigsten Beurtheilung unserer
eigenen Versuche gefunden.quot;

Wat het aeq.-gewigt der zwavel van berzelius betreft, voor
hetwelk hij het cijfer
201,165 had opgegeven, zoo meenden zij,
dat de uitvoering van zijne methode aan groote moeijelijkheden
onderhevig was; — »nur der Geschicklichheit eines
berzelius
konnte es gelingen, bei vier Versuchen soweit übereinstimmende
Resultate zu erhalten, dass dieselben erst im fünften Ziffer dif-

ferirten,quot; zeggen zij.

Zij zijn van meening, dat er bij het oplossen en het uitdampen
van het zwavelzuur, ligt wat verloren kan gaan; dat verder, het

-ocr page 25-

zwavelzuur bijkans onmogelijk rein te verkrijgen is, en ten laat-
ste, dat de sulphas plumbi bij sterke gloeijing voortdurend aan
gewigt verliest, en bij zwakke gloeijing al het overtollige zwavel-
zuur niet verwijderd kan worden,
erdmann en marchand deden
eenige proeven, om aan te toonen, dat de sulphas plumbi werkelijk
bij gloeijing aan gewigt verliest. 7,93 Gr. sulphas plumbi ver-
minderden bij gloeijing in de volgende verhouding in gewigt :
Na 8 minuten gloeijens 9 milligr.
» 18 )) » 26 »
» 28 »nbsp;» 37 ))

Dezen sulphas plumbi hadden zij verkregen door acetas plumbi
te behandelen met overvloedig zwavelzuur, hetwelk in eene pla-
tina retort tweemaal gedestilleerd was, uit te wasschen en (e
gloeijen; dezelfde resultaten verkregen zij met sulphas plumbi,
welke gemaakt was door carbonas plumbi met overvloedig zwa-
velzuur te behandelen en zoo lang te gloeijen, dat het bij be-
handeling met water volstrekt geene zure reactie meer vertoonde,
10 Gr. verloren in den tijd van een half uur gloeijens
0,0905 gr.

Bij behandeling van den sterk gegloeiden sulphas plumbi met
zwavelzuur, om hem daarna wederom te gloeijen, zagen zij, dat
het oorspronkelijke gewigt op deze wijze niet volkomen kon
hersteld worden, b. v. 7,883 gr. sulphas plumbi, hetwelk bij de
vorige proef was overgebleven van 7,92 gr., gaf na behandeling
met zwavelzuur na eenige minuten gloeijens 7,910 gr.

Dit werd wederom sterk gegloeid, en drie wegingen gaven,
terwijl de sulphas plumbi tusschen iedere weging 10 minuten
gegloeid was, de volgende getallen 7,902; 7,877 en 7,864; zoo-
dat het 0,056 gr. in het geheel verloren had, (7,92—7,864).

Er moet dus of wat vervlugtigd, of een deel van het ge-
vormde basische zout door het zwavelzuur niet aangetast geworden
zijn. Door behandeling van sterk gegloeiden sulphas plumbi met
salpeterzuur of azijnzuur, zelfs in verdunden toestand, verkrijgt
men eene oplossing, welke door zwavelzuur een praecipitaat
■vormt; de basische sulphas plumbi w^rdt door het zuur gesneden
in een onoplosbaar neutraal zout en in loodoxyde, hetwelk opge-
lost wordt. Zelfs een neutraal sulphas plumbi, die hoogstens
twee minuten gegloeid is, geeft bij behandeling
met salpeterzuur

-ocr page 26-

aan dit zuur loodoxyde af, hetwelk door zwavelzuur kan aange-
toond worden. Zij meenen dus, dat de bepaling van het aequi-
valent-gewigt der zwavel door middel van sulphas plumbi, moei-
jelijk naauwkeurig kan gedaan worden.

ERDMANN en MARCHAND hielden cinnaber, eene verbinding van
kwik met zwavel, voor zeer geschikt ter bepaling van het ae-
quivalent-gewigt van de laatste, daar het kwik uit deze verbin-
ding met'juistheid quantitatief bepaald kan worden, en het cin-
naber in zuiveren toestand gemakkelijk verkregen wordt. De
cinnaber, welken zij aanwendden, was zeer schoone Hollandsche,
en een bijzonder schoone kristallijne, uit eene oude verzameling
van scheikundige praeparaten afkomstig. De cinnaber van den
handel laat soms bij het sublimeren sporen achter van eene ijzer-
houdende, niet vlugtige stof; bovendien bezit hij soms zwavel
ingemengd.

Zij verhitteden den cinnaber, welken zij voor hunne proeven
gebruikten, in eenen luchtstroom, om de ingemengde zwavel vol-
Lmen
te doen verdampen, en sublimeerden hem daarop driemaal;

hetgeen het eerst overdestilleerde werd steeds verwijderd, het
overige gebruikten zij slechts ter proefneming.

De wijze waarop zij te werk gingen was deze : de cinnaber
werd in een' toestel ontleed, welke volkomen gelijk is aan dien,
welke bij de analyse van kwikzilveroxyde was aangewend (1).

Deze toestel namelijk bestond uit eene glazen buis, welke aan
het einde in een lange dun buisje was uitgetrokken; het voorste
gedeelte werd met koperdraaisel gevuld, hetwelk eerst aan de
oppervlakte geoxydeerd, daarna in waterstofgas gereduceerd was
geworden, ter lengte van 6-8 duim. De cinnaber werd in
eenen heeten luchtstroom van alle vochtigheid bevrijd, in een
droogtoestel geplaatst en na bekoeling gewogen, daarop in eene
mortter met het metallische koper gemengd, hetwelk door reduc-
tie van koperoxyde met waterstof verkregen was; dit werd geza-
mentlijk in de buis gedaan en deze, zoowel als de mortier, werd
behoorlijk met metallisch koper schoon gemaakt; het andere
einde der buis werd insgelijks ter lengte van meerdere duimen
met metallisch koper gevuld.

(1) Proefschrift van l. moider, bl. 140.

-ocr page 27-

Bij de twee laatste proeven, welke zij deden, werd de cinnaber
met het koper in de buis zelve gemengd door middel van eenen
spiraalvormigen stalen draad. Men zorgde er voor, geenen geel-
koperen draad hiervoor aan te wenden.

Deze buis werd door middel van een cauotchoucbnisje aan het
uitgetrokkene einde in verbinding gesteld met een gewogen ont-
vangertje, hetwelk ter opname van het kwik diende. Dit toestel-
letje heeft overeenkomst met het kaliapparaat, hetwelk door
mit-
scherlich
in zijn Leerboek is afgebeeld (1). Het bestaat uit een
buisje, waaraan vier bolletjes, digt bij elkander geplaatst, gebla-
zen zijn; het einde van dit buisje bij den laatsten bol loopt
breed uit, bevat goudblad en is met eene kurk, welke met lak
overdekt is, gesloten; door het midden van de kurk gaat een
dun buisje, waardoor het gas ontsnapt, hetwelk bij de proef door
het toestelletje gevoerd werd. Het andere einde der buis werd
met eene chloor-calciumbuis in verbinding gesteld, met deze een
kaliapparaat van
liebig met zwavelzuur gevuld, en eindelijk
werd dit laatste met eenen met koolzuur gevulden gazometer in
verbinding gesteld» De buis, waarin het mengsel van cinnaber
en koper is, werd verhit en gedurende de proef een stroom kool-
zuur door den toestel gevoerd.

Is de ontleding geschied, welke zeer gemakkelijk tot stand
komt, zoo wordt het koolzuur, hetwelk in het toestelletje is, door
eenen droogen luchtstroom uitgedreven. De uitkomst hunner
proeven was de volgende:

1. 34,3515 gr. Cinnaber gaven 20,618 gr. Hg. gereduceerd
op het luchtledige:

34,3568:29,6207 = 86,212 proc. Hg,
24,824 gr. C gaven 21,401 gr. Hg.
gereduceerd : 24,8278 : 21,40295=86,205 proc. Hg.
37,212 gr. gaven 32,08125 Hg.
gereduceerd: 37,2177:32,08416=86,206 proc. Hfi'.
80,7517 gr. C gaven 69,6309 Hg.
gereduceerd: 80.7641:69,6372=86,222 proc. Hg.

Volgens het gemiddelde dezer analysen is de zamenstelling van

cinnaber :nbsp;Kwik.....86,211

Zwavel. . . . 13,789.

(1) Zie het Proefschrift van l. mulder op het artikel Kwik.

2.

3.

4.

-ocr page 28-

GUIBOUUT vond :

86,21

13.70.

86,29

13.71.

Kwik. .
Zwavel.

SEFSTRÖM :

Kwik. .
Zwavel.

BEEZELIUS

Kwik.....86,287

Zwavel. . . . 13,713.
Neemt men nu voor het aeq.-gewigt van kwik 1250,9, zoo
verkrijgt men voor dat der zwavel het cijfer 200,07; volgens
1250,et dat volgens
erdmann en marchand waarschijnlijk
nog 'di'gter bij de waarheid komt, is het
aeq.-gewigt der zwavel

200,026. ^ ^ ^ ,.
Het aeq.-gewigt door
berzelius bepaald uit sulphas piumbi,

is 201,7 of 200,6; dat van bet lood toch ligt volgens zijne proe-
ven tusschen
1293,2 en 1295,7. Verder verkreeg bemeliüS
als gemiddelde voor de boeveelheid sulphas plumbi van een be-
paald gewigt lood:
146,44 sulphas plumbi op 100 d. lood. ^

IsbS aeq.-gewigt van het lood derhalve 1295,7, zoo verkrijgt
men voor dat der zwavel
201,7; terwijl het getal 1293,2 tot

200,6 leiden zou.nbsp;..

erdmann en marchand verkrijgen voor de proeven, welke zij

met cinnaber in het werk stelden, 86,222 proc. tot 86,205 proc.
kwikzilver in
100 deeleu. Voor 1250,3 als aeq.-gewigt van
kwikzilver, bet laagste getal hetwelk zij bij hunne onderzoekin-
gen
van kwikzilveroxyde verkregen, is dat van de zwavel 199,7

en 199 9 (Hg=1251,i) voor 86,225 perc. kwik in cinnaber. En
voor d'e proe'f, welke 86,205 perc. Hg gaf, verkrijgt men voor
zwavel 200,07 (Hg = 1250,0) en 200,20 ^Hg -1251,1).

Het grootste verschil bij het aeq.-gewigt der zwavel door
erdmann en marchand gevonden, is 0,5; het aequivalent van

de zwavel kan men dus als 200 aannemen.

Voor het aeq.-gewigt van de zwavel was volgens de onderzoekin-
gen van berzelius in 1813 het cijfer gevonden 201,165. erdmann

en marchand bepaalden, zoo als wij zagen, in 1844 het aeq.-gew.
aer zwavel uit cinnaber, en meenden uit hunne onderzoekingen
te moeren afleiden dat het aeq.-gewigt nagenoeg 200 zijn zou.

-ocr page 29-

berzelius vond het echter geschikt, door nieuwe proeven (1)
nogmaals het aeq.-gewigt na te gaan, daar de analyse van cin-
naber aan groote bezwaren onderhevig was. Het aeq.-gewigt
toch van het kwik behoorde tot diegene, welke met moeite naauw-
keurig te bepalen zijn. En daarbij kwam nog, dat
berzelius
meende, dat erdmann en marchand eenigzins ronde getallen
hadden willen verkrijgen, want hij zegt: »Sederthet eenigermate
mode geworden is, de aeq.-gewigten der elementen op juiste
veelvouden van waterstof te reduceren, hebben
e. en m. zoeken
aan te toonen, dat het aeq.-gewigt der zwavel =20018.quot;' Of wan-
neer men niet reduceert op het luchtledige, zouden
erdmann en
marchand uit hunne vier analysen van cinnaber het aeq.-gewigt
der zwavel 200,045 verkrijgen.

berzelius deed nieuwe onderzoekingen met den sulphas plumbi
(waarbij hij van een bepaald gewigt van lood uitging) on nam
daar het gemiddelde van. Door eene latere kleine wijziging van
het aeq.-gewigt van lood, werd dat der zwavel volgens dit ge-
middelde = 200,835.

Andere proeven deed hij ter bepaling van het aeq.-gewigt der
zwavel, door hydrogenium sulphuratum over chloorzilver te lei-
den.
marignac had namelijk het aeq.-gewigt van het chloorzil-
ver met groote naauwkeurigheid bepaald.

Het chloorzilver wordt in zwavelzilver veranderd bij eene
temperatuur, waarin het niet gesmolten wordt, hetgeen maakt,
dat de proef naauwkeuriger zijn kan.
berzelius verhitte op
nieuw gedurende een half uur het zwavelzilver tot de gloei-
hitte, in hydrogenium sulphuratum, terwijl het gewigt er van
onveranderd bleef -

Hij vond voor het aeq.-gewigt het getal 200,75, hetwelk
weinig verschilt van het vroeger genoemde, namelijk 200,8.

Hij verkreeg namelijk van :

Aeq.-gewigt
van zwavel.
201,100
200,728
200,640
200,750

Chloorzilver.

6,6075 gr.
9,2323 »

10,1775nbsp;»

12,9815nbsp;»

Zwavelzilver.

5,715 gr.
7,98325 »
8,80075. »
11,2405 »

Aeq.-gewigt
van zwavelzilver.

1550,760
1550,388
1550,300
1550,410

(1) roGGEND. Ann. B. 65. 1845. Pharm. Central-Blatt, 1845j Lehrbuch
'Jer Chemie, Band III, Jahrcsbericjht, 25 Jahrg. 1 Heft.

-ocr page 30-

Van de eerste proef vervalt daarom de waarde, omdat er in
liet achterste gedeelte der buis een kleine aanslag van zwavel aan-
wezig was, hetwelk te laat bemerkt werd. Als gemiddelde uit
de drie overige proeven verkrijgt men voor aeq.-gewigt der zwa-
vel 200,706 (Ag. = 1349,66), bijna gelijk aan het gemiddelde
uit sulphas plumbi. Daarom neemt hij dus 200,75 als aeq.-ge-
wigt der zwavel aan, hetgeen de vierde proef geeft.

erdmann eu makchand (1) antwoordden op hetgeen BEBZE-
Llüs
omtrent hunne gevondene aeq.-gewigten gezegd had, en
wederlegden de tegenwerpingen van den grooten scheikundige. Zij
begonnen in hun stuk mat het oordeel van
beezelius na te gaan
omtrent de reductie op het luchtledige, welke deze scheikundige
voor geheel en al onnoodig houdt,
beezelius zegt in zijn stuk
tegen
eedmann en maechand : »dass die Reduction auf den
luftleeren Raum nach der Condensation in einer gewisser Ver-
bindung zu keiner Anwendung führt, weil sie in verschiedenen
Verbindungen verschieden ist,quot; enz. Deze plaats komt hun
Avat duister voor,
eedmann en maechand toch bepaalden al-
ken het absolute gewigt in het luchtledige, eu hadden dus slechts
te doen met de hoeveelheid lucht, welke het ligchaam verdrong;
zij kunnen het oordeel van
beezelius omtrent dit punt niet dee-
len; want al is het verschil soms gering, nadeelig kan die cor-
rectie nimmer zijn, integendeel moet zij altijd medewerken om
de proef nader tot de waarheid te brengen; bij ligchamen van
een klein spec, gewigt meer dan bij die, welke een groot spec,
gewigt bezitten. Zoo halen zij bij voorbeeld in het Journal für
Praktische Chemie B. 31. p. 267 als bewijs het volgende aan,
dat de reductie soms een aanmerkelijk verschil te weeg brengt :
50 gr. koolzure kalk, welke 28 gr. bijtenden kalk geven, ,doen
in de weging eene foiit ontstaan van 11 milligrammen, indien het
gewigt der verplaatste lucht niet in aanmerking genomen wordt.

Verder geeft beezelius toe, dat de sulphas plumbi bij sterke
hitte voor een gedeelte ontleed wordt, doch hij is van meening,
dat het zout die temperatuur verdragen kan, welke noodig is,
om het geheel vrij te verkrijgen van overvloedig zwavelzuur.

eedmann en maechand houden het er voor, dat beeze-

-ocr page 31-

Lius (1) in zijne nieuwe reeks van analysen welligt de tegenoverge-
stelde fout begaan heeft, welke door te sterke gloeijing zou ontstaan
zijn, namelijk van den sulphas plumbi niet geheel zuiver van
zwavelzuur verkregen te hebben. Hij verkreeg namelijk van :

Aeq.-gewigt van
Sulphas plumbinbsp;sulphas plumbi.

14,638nbsp;1895,10

14,640nbsp;1895,36

14,644nbsp;1895,88

14,652nbsp;1897,60

Wat de vierde proef betreft, zoo zegt berzelius zelf, dat de
sulphas plumbi waarschijnlijk niet lang genoeg was gegloeid ge-
worden. Het gemiddelde uit de drie overige geeft
200,835 voor
aeq.-gewigt.

Wat de analysen van berzelius betreft, door chloorzilver met
zwavelwaterstofgas te behandelen, zoo meenen zij, dat de juist-
heid der onderzoekingen van chloras potassae, waaruit het aeq.-
gewigt van chloorkalium verkregen is, niet zoo groot kan zijn,
dat de daaruit afgeleide getallen tot basis kunnen dienen voor
eene groote reeks van andere.

Wat eindelijk het getal 200,75 van berzelius, als gemiddelde
uit zijne twee reeksen van analysen, aangaat, zoo zagen wij,
dat zij meenden, dat de sulphas plumbi zwavelzuur had terug-
gehouden en de getallen dus te hoog waren uitgevallen; het
gemiddelde uit deze twee reeksen kan men daarom niet nemen.
Het gemiddelde van de eerste komt na bij het gemiddelde van
de tweede reeks zijner onderzoekingen; de laatste zoude derhalve
niet nader tot het ware aeq.-gewigt komen, dra de eerste.

svanberg en strüve (2) hebben, toen zij het aeq.-gew. van
het niolybdaenum bepaalden, onderzocht of het aeq.-gew, der
zwavel van
berzelius = 200,75, of wel dat van erdmann en
marchand = 200 te Verkiezen was.

Zij meenden, dat en berzelius en erdmann metMARCHAND
waarschijnlijk eenige bronnen van fouten bij hunne analysen
ge^ad hadden.
Eene geringe hoeveelheid chloorzilver zou wel-

(1)nbsp;Afhandl. i Fysik, Kemi och Mineral, V. 394; Jahres-Bericht von bek-
zelius. B. 25. pag. 38.

(2)nbsp;Journ. f. prakt. Chem. C. 44. 1848.

Aeq.-gew. der zwavel.

'200,255
200,715
201,235
202,945

-ocr page 32-

ligt door gevormd zwavelzilver zijn ingesloten, en aan de wer-
king van bet zwavel waterstofgas onttrokken zijn bij de proef
van
berzelius; bij die van erdmann en marchand meen-
den zij, dat nog wel mechanisch ingemengd kwik in bet zwa-
velkwik kon geweest zijn. Daarom zochten zij door eenige
proeven omtrent het chloorzilver het aeq.-gew. der zwavel nog-
maals te bepalen. Van 5,5967 gr. chloorzilver gingen zij uit en
behandelden dit even als
berzelius met hydrogenium sülphuratum;
zij verkregen 4,8345 gr. zwavelzilver. Door berekening ver-
krijgt men dus hieruit voor het aeq.-gew. der zwavel
200,71,
wanneer men voor chloor en zilver de aeq. van berzelius
aanneemt. Zij bevonden echter, dat er nog eenig chloorzilver
aan de werking ontsnapt was, want het zwavelzilver was in
zuiver salpeterzuur niet volkomen oplosbaar, derhalve was 200,71
te hoog. Zij hadden geene gelegenheid om meerdere proeven te doen.

Het was struve (I), die het aequivalent-getal van de zwa-
vel zocht te bepalen, door sulphas argenti te reduceren door
middel van hydrogenium. Zes proeven deed hij op deze wijze.
Om uit te gaan van zuiveren sulphas argenti, praecipiteerde hij
dit uit nitras argenti door eene groote hoeveelheid zwavelzuur,
terwijl hij het praecipitaat langen tijd met water uitwiesch.

Dit zout beeft buitendien dat voor, dat men het volkomen
droog verkrijgen kan, daar het bij eene hooge temperatuur
kan verhit worden, zonder ontleed te worden.

Hij verrigtte deze proef op de volgende wijze : hij verhitte
het sulphaat in waterstofgas, zoodat er eerst zwavelzuur vrij
kwam, vervolgens zwaveligzuur en water, en eindelijk zwavel-
waterstofgas. Hetgeen er overblijft is zuiver zilver.

Ziine uitkomsten waren deze :

Sulphas argenti. Ag.

I. 5,1860 gaven 3,5910 waardoor

Aeq.
men

van zwavel.

15,970 verkrijgt.

H. 6,0543

))

4,192-2

»

»

15,972 »

HI. 8,6465

»

5,9858

»

»

16,006 ))

IV. 11,6460

»

8,0608

»

))

16,035 »

V. 9,1090

»

6,8045

»

»

16,043 »

VI. 9,0669

»

6,2778

»

»

15,982 »

(1) Annal, der chem. und pharm. Tom. 80. p. 203. Annal, de chim. ct
de physique, Tom. 35. Mai 1352. pag. 116.

-ocr page 33-

Hij nam voor bet aeq.-getal van zilver het cijfer 108

Het o-emiddelde uit de voor het aequivalent-gewigt van de zwa-
vel cvevondene cijfers
is 16,001 (H = l), of 200,81 (0 = 1).

AVij laten hier eene opgave volgen van de aequivalent-gewig-
ten, ten einde een overzigt te geven van hetgeen m den tekst

breedvoerig is behandeld :

..................... 203,62

BÜCHOLZ............. 205,25

f204,19

berzeliüs (1811)........12011

(1818)........201,'l65

erdmann eu marchand (1842) 200,31 (Ca = 350) (1)
» „ „ (1844) 200,07 (Hg = 1250,9)

„ 200,026 (Hg = 1250,6)

berzelius (1845)........ 200,835

,) ........200,75

svanberg en struve (1848). . 200,71 (2)

STRUVE (1852).......... 200,01 (aeq. Ag = 1350).

Ik geloof, dat wij met regt na het gezegde, voor het aeq.-gew.
der zwavel het cijfer 200 mogen aannemen.
erdMANN en mar-
chand
kenden de bron van fouten van berzeliüS, en hebben
die door
hunne proeven genoegzaam aangetoond; zijn cijfer moet
te hoocr zijn, zoo er werkelijk zwavelzuur in zijn sulphas plumbi
voorha'liden was, hetgeen waarschijnlijk het geval was; bij zyne
laatste
proeven toonden svanberg en STRUVE aan, hoe zijn cijfer
inderdaad te hoog moest zijn, want hun cijfer 200,71 was zelfs
nog te hoog; er was nog wat chloorzilver
onontleed gebleven.
Deelcijfers
van erdmann en marchand zouden wat te laag ziju,
daar het cinnaber niet vrij van kwik zou geweest zijn; hunne
overeenkomst met het gemiddelde cijfer volgens de analysen van
STRUVE maken, dat wij voor alsnog als aequivalent-getal der
zwavel 200 kunnen aannemen; daarbij komt nog, dat genoemde
scheikundigen op twee verschillende wijzen hunne bepalingen
gedaan hadden.

Wij geven echter , niettegenstaande de overeenkomst der getallen

(1)nbsp;Aan. dit cijfer kennen deze schei^ndigen geene waarde toe, aangezien
het onmogelijk was, met volkomen zuiver kalkspaath te werken.

(2)nbsp;Het cijfer 200,71 geven zij zelve voor te hoog op.

-ocr page 34-

door eedmann en maechand gevonden, de voorkeur aan de
wijze ter bepaling van het aequivalent-getal der zwavel, door
steuve aangewend; zij is eenvoudiger.

Wij willen hier een overzigt geven van de spec. gew. van het
zwaveligzuur, alleen om te doen zien, in hoeverre zij zouden
kunnen dienen ter bepaling van het aeq.-gewigt der zwavel.

Neemt men voor zwavel = 200 aan, zoo verkrijgt men door
berekening (0 = 1,10563) voor het spec. gew. van zwaveligzuur
2,2112.

De proeven van

KIEAVAN .1. . .
LAVOISIEE. . .
H. en J. DAVY
GAT-LUS8AC . .
THÉNAED . . .
THOMSON . . .

BUFE......

MAECHAND ..
BEEZELIUS. . .

208,104
237,046
183,502
204,124
201,952
204,304
206,494
206,476

»
»
»
»
»
»

))
igt;

»
»
»
»
»
»
»
»

gav.: 2,265; hetaeq. van S dus: 209,732

2,256
2,416
2,120
2,234

2,222 (1)
2,235 »
2,0323 »
2,247 »

Alhoewel wij hier groote verschillen waarnemen, zoo moeten
wij er bijvoegen, dat sommige ter bepaling
van het aeq. gew.
meer geschikt zouden zijn, zoo de afwijking van de wet van
MAEIOTTE en de uitzettings-coefficient van dit gas genoegzaam
bekend waren.

(1) THOMSON berekende dit spec. gew., en heeft het door de proef niet aan-
getoond.

-ocr page 35-

27
IL

SELENIUM.

—MEp^St-—

Het Selenium werd door bkrzelids afgezonderd in 1817, dat
jaar, zoo rijk aan ontdekkingen; want
akfvedson ontdekte
in hetzelfde jaar lithium en
stromeyer, Hermann en.ruloef
het cadmium, berzelius vond dit ligchaam het eerst in de
Fahluner zwavel en de soorten van zwavelkies, welke bij Fah-
lun worden aangetroffen. De overeenkomst, welke het in vele
opzigten met tellurium heeft, maakte, dat
berzelius het den
naam van selenium gaf (van aêkwn)'

Eene menigte van verbindingen van dit door hem ontdekte lig-
chaam ging
berzelius na, In hetzelfde jaar, waarin hij het
afgezonderd verkreeg, begon hij zijne analysen, waarvan wij die
willen mededeelen, welke
berzelius ter bepaling van het aeq.-
gew. het geschikst toeschenen.

Wij beginnen derhalve met de verbindingen na te gaan van
selenium met zuurstof, en wel in de eerste plaats die van het
acidum selenosum (1).

De zamenstelling van dit zuur kon men onmogelijk door
oxydatie van selenium leeren kennen; de beste wijze vond
ber-
zelius
in de verbinding van selenium met acidum oxymriati-
cum (chloor).

Hij nam een gedeelte van eene barometerbuis, in het midden
met twee bollen voorzien, van ééne duim middellijn, en van
elkander geplaatst op eenen afstand van twee duimen. Verder

(l) Journal für Chem. und Physik von scuweiggek, B. 23. 1818. Annal.
de chimie et de physique, T. IX.

-ocr page 36-

deed liij üi eenen der bollen een stukje selenium, waarvan het
gewigt met naauwkeurigheid bepaald was, en trok daarop de
twee uiteinden der buis zeer dun uit. De tweede bol diende
tot het condenseren der dampen, die bij de verwarming kon-
den vervlugtigen.

De toestel werd gewogen; vervolgens werd er chloor door-
gevoerd, hetwelk door eene buis van 21 duimen lengte, met
chloorcalcium gevuld, gestreken had.

Het gas werd inde barometerbuis gebragt, aan de zijde, waar
de bol was, welke selenium bevatte; de proef werd voortgezet,
totdat het selenium geheel met chloor verzadigd was geworden.

Het gevoï-mde ligchaam had eenige kleine gele vlakjes, welke
niet verwijderd konden worden. Men voerde dampkringslucht
door den geheelen toestel, na ze eerst door het chloorcalcium te
hebben laten gaan, en woog daarop den toestel. 1 Gr. selenium
gaf 2,79 gr. van dit ligchaam.

De zamenstelling is derhalve :

Selenium.....100

Chloor......179

Men verkrijgt dus voor Cl = 442,652 als aeq.-gewigt van
Se: 494,582.

BERZELIUS evenwel zag het chloor voor acidum oxymuriaticum,
en het chloorselenium voor murias oxydi selenii aan. In 100
deelen acidum oxymuriaticum stelde hij 22,59 zuurstof, welke
zuurstof in den murias oxydi selenii zich met het selenium tot
SeO' zou verbinden. De zamenstelling van dat zout was dan :

Selenium............IQO

fzuurstof........ 40,436

[acidum muriaticum . . 138,564
Het aeq.-gewigt van selenium uit het zuurstofgehalte van SeO'
berekend, wordt diensvolgens 494,582.

Om te weten, of het geabsorbeerde gas ook water had terugge-
houden, loste hij de chloorverbinding in water op, en praecipi-
teerde de vloeistof met nitras argenti. Het praecipitaat, hetwelk
een mengsel was van chloor en seleenzilver, werd met kokend
water gewasschen, hetwelk met salpeterzuur was zuurgemaakt,
zoo lang tot dat het waschwater geenen nitras argenti meer be-
vatte.

Chloor

-ocr page 37-

Het chloorzilver woog, na gewasschen, gedroogd en gesmolten
te zijn, 7,2285 = 1,38 gr. anhydrisch acidum muriaticum en
40,274 zuurstof waren verbonden met 100 deelen selenium.

Was de analyse zonder eenig verlies in het werk gesteld, zoo
had het chloor 0,0073 water moeten bevatten; het is echter zeer
waarschijnlijk, dat het zuurstofgehalte ligt tusschen 40,274 en
40,436;
bekzeliüS nam 40,33 op 100 selenium.

Eene andere proef gaf hem van 0,937 gr. 2,43 gesmolten
chloorzilver, hetwelk 40,1 zuurstof op 100 selenium geeft.

BERZELIUS geeft alzoo op voor de zamenstelling van acidum
selenosum :

Selenium......71,261 100

Zuurstof...... 28,739nbsp;40,33

of voor de chloorverbinding :

Selenium.....100

Chloor......178,53

voor aeq. van selenium derhalve (01 = 442,652) 495,884.

Hij meent, dat het zuur 2 aeq. zuurstof en ée'n aeq. radikaal
bevat en wel 40,33 O op 100 selenium; het aeq.-gew. van se-
lenium zou dan zijn 495,908 (0 = 100).

BERZELIUS ging insgelijks de zamenstelling na van het hydro-
genium seleniatum. Een stroom van dit gas werd geleid in
acetas argenti, welke door koking van lucht bevrijd was. Er
ontstond een zwart praecipitaat, hetwelk gewasschen en vervol-
gens gedroogd werd op eene temperatuur, die boven 100° ging en
1,888 gr. woog. Het werd in zuiver salpeterzuur opgelost,
en de oplossing werd in een warm mengsel van zoutzuur en
water gedaan. Het gevormde chloorzilver woog, na gesmolten
te zijn, 1,844 gr., aequivalerende met 1,389 gr. zilver. Het
selenuretum argenti bevatte bij gevolg 0,499 gr. selenium; maar
de hoeveelheid zuurstof, welke het
zilveroxyde bevatte, was
0,1028 gr., waarvoor 0,01363 gr. waterstof noodig was ter re-
ductie en ter vorming van water; het hydrogenium was derhalve
niet 0,499 gr. selenium verbonden. 0,499 Gr. selenium zouden
0,2015 gr. zuurstof noodig hebben, om acidum selenosum te
Worden, eene hoeveelheid, welke bijna juist tweemaal die is van
het zilveroxyde.

-ocr page 38-

Volgens BERZELIUS verbond zich e'én aeq. zilver met twee aeq.
selenium.

Het hydrogenium seleniatum is dus zamengesteld uit 2 aeq.
hydrog. en één aeq. selenium.

Het gas is dus in gewigt aldus zamengesteld :
Selenium . . . 97,4 495,91 =Se
Hydrogenium. 2,6nbsp;13,27 = 2H.

In de neutrale seleniten vond hij, dat het zuur tweemaal zoo
veel zuurstof bevat, als de basis, en zijne verzadigingscapaciteit
= 14,37; de hoeveelheid zuurstof namelijk, welke zich in eene
basis bevindt, waardoor 100 deelen zuur geneutraliseerd zijn.

Zoo verzadigen 100 deelen acidum selenosum 55 d. soda,
welke een gehalte van 14,11 aan zuurstof heeft, bijna gelijk aan
de helft van de zuurstof in het zuur bevat; 100 d. acidum
selenosum verzadigen 137,7 baryt, welke 14,32 zuurstof bevatte;
100 deelen selenis plumbi gaven
berzeliüs 90,63 deelen sulphas
plumbi, zoodat 100 deelen acidum selenosum zich verbinden met
200 d. loodoxyde, welke 14,342 zuurstof bevatten, hetgeen ins-
gelijks met het gezegde overeenkomt; 100 d. acidum selenosum
verbonden zich met 205,75 deelen zilveroxyde, welke 14,2 zuur-
stof houden, een resultaat, hetwelk insgelijks nagenoeg het ge-
zegde bevestigt.

In 1827 (I) gingen mitscherlich en nitzsch de zamen-
stelling na van eenige seleenzure zouten en die van seleenzuur
zelf, welke naam vroeger aan het selenigzuur gegeven was.

Het zijn deze twee scheikundigen, waaraan men de ontdekking
van seleenzuur verschuldigd is; zij verkregen dit het eerst door
oxydatie van sulphuretum selenii.

Ten einde seleenzure zouten te verkrijgen, welke zwavelvrij
waren, werd het seleenzuur tot selenium gereduceerd. Den sele-
nas sodae mengt men met chloorammonium en verwarmt het
mengsel, waarbij selenium, stikstof en water vrij komen.

Op deze wijze kan men selenium verkrijgen, hetwelk zwavel-
vrij is; men loste het op in eenen overvloed van salpeterzuur, en
ten emde al het zwavelzuur te verwijderen, deed men bij de op-
lossing, welke acidum selenosum hield, chloorbaryum; dit bragt

-ocr page 39-

1

oi

evenwel geene troeheling te weeg. Vervolgens verzadigde men
de oplossing met carhonas sodae, welke zwavelvrij zijn moet en
dampte de oplossing tot droogwordens toe uit. De selenigzure
en salpeterzure] soda, welke men op deze wijze verkregen had,
smolt men boven eene spirituslamp in een porceleinen schaaltje,
loste alles gezamentlijk in v/ater op en dampte snel uit.

Er wordt watervrij selenas sodae afgescheiden, bij bekoeling
kristalliseert er nitras sodae uit; kookt men het ten tweede male,
zoo verkrijgt men wederom eene hoeveelheid selenas sodae, en
bij bekoeling wederom nitras sodae; zoo gaat men voort, tot al
de selenas sodae uit de vloeistof verkregen is.

De selenas sodae, welken men op deze wijze verkregen had,
loste men nogmaals in water op, om het daaruit te laten kristal-
liseren, alsdan was het volkomen rein. Door praecipitatie met
nitras plumbi en den gevormden selenas plumbi met hydrogenium
sulphuratum te ontleden, kon men selenium verkrijgen, dat bij
verdamping niets overig liet.

Men moet echter zorgdragen, dat de selenas plumbi volkomen
goed wordt doorgewasschen; is dit het geval niet, zoo bevat het
acidum selenicum een sodazout.

MITSCHERLICH en NiTZSCH vonden, dat in de neutrale seleen-
zure zouten, de zuurstof van het acidum selenicum staat tot die
in de basis als 1:3; dat verder dit zuur de helft meer zuurstof
bevat dan het acidum selenosum.

Zij vonden voor de zamenstelling van den selenas potassae het
volgende :

Potassa .... 42,16 = 72,89

Selenzuur. . . 57,84 = 100_

100,00 172,89

2,6545 Gr. gesmolten seleenzure potassa, gaf 1,7655 chloor-
kalium (hetwelk aequivaleert met 1,117 potassa), en 3,3435
seleenzure baryt; 2,6545 seleenzure potassa houdt dus, daar
1,117 potassa met 1,812 baryt overeenkomt, 1,5315 seleenzuur.

De zamenstelling van het seleenzuur kon gemakkelijk uit seleen-
zure soda berekend worden. Het gegloeide en gesmoltene zout
werd met zoutzuur gekookt, waardoor chloor en selenigzuur ge-
vormd werd; chloorbaryum gaf geen praecipitaat, er was alzoo
zwavelzuur noch seleenzuur meer in de
vloeistof voorhanden; de

-ocr page 40-

baryt werd met zwavelzuur gepraecipiteerd en de vloeistof werd
door middel van zwaveligzure soda omgezet.

4,880 Seleenzure soda gaven 2,020 selenium. Volgens de
vorige analyse verzadigen 100 seleenzuur 72,89 potassa, dus
48,80 soda. 4,880 Seleenzure soda bouden dus 3,290 seleenzuur.

3,290 seleenzuur gaven 2,02 selenium, dus :

Selenium.....61,40

Zuurstof...... 38,60

100,00.

Het aeq.-gewigt van het selenium is derhalve volgens mit-
scherlich
en nitzsch = 477,20.

Volgens berzelius :

Selenium.....62,32

Zuurstof...... 37,68

100,00,

want de zuurstof van het selenigzuur staat tot die van het seleen-
zuur als 2: 3 en seleenzuur bevat volgens hem :

Selenium.....100

Zuurstof..... 40,33.

Het selenium is bij mitscherlich in wat te kleine hoeveel-
heid op 100 seleenzuur voorhanden; bij eene andere proef ver-
kreeg hij nog minder. De grond hiervan ligt daarin, dat de
seleenzure soda niet volkomen wordt omgezet, wanneer zij niet
meermalen met zoutzuur wordt uitgedampt, waarbij wat selenig-
zuur vervlugtigd wordt. Wat de zamenstelling van het seleen-
zuur betreft, zoo verkrijgt men door analyse van seleenzure zou-
ten de beste resultaten.

In 1847 gafsACC (1) eene reeks van onderzoekingen, teneinde
het aeq.-gewigt van selenium te bepalen.
Hij ging uit van zui-
ver selenium, hetwelk hij zich van onzuiver
Boheemscb had ver-
schaft.

Boheemsch selenium namelijk, was gemengd met seleenzuur,
zwavel en sulphas calcis. Daarom loste hij het op in salpeterzuur
en sublimeerde het, nadat het uitgedampt was; het seleen-
zuur werd wederom in water opgelost en gefiltreerdj en onder

(1) Annales de cMm. et de phys. tom. 21. p. 119, Jahresbericht von i,
svanbeug, B. 28. S f)2.

-ocr page 41-

Verwarming metbisulphis ammoniae behandeld, waarbij eenig zout-
zuur gevoegd was. Hij was op deze wijze in de gelegenheid, om zui-
ver selenium te verkrijgen, hetwelk uit de oplossing gepraecipiteerd
was.
Dat het selenium, waarmede hij zijne analysen verrigtte, zui-
ver was, toonde hij aan, door het in salpeterzuur op te lossen, en na
neutralisatie met barytzouten een praecipitaat te vormen, hetwelk in
zwakke zuren en zelfs in azijnzuur oplosbaar was; zwavelzuur was er
dns niet in aanwezig. Bij sublimatie bleef er ook niets overig.

SACC sloeg verschillende wegen in, om tot het aeq.-getal van
het selenium te geraken, wijl hij het voor verkeerd hield, slechts
ée'ne methode ter bepaling aan te wenden, Eene methode kan
ée'ne bepaalde bron van fouten hebben, welke dikwerf slechts
door op andere wijzen te werk te gaan, gevonden kan worden.

Hij trachtte in de eerste plaats het selenium te oxyderen door
middel van eenen droogen luchtstroom, daarna door het in eenen
stroom van zuurstof te verhitten. Op de eerste wijze te werk
gaande, vatte het geene vlam; in zuurstof verbrandde het wel
met eene blaauwe vlam, maar er werden steeds dampen van se-
lenium medegevoerd.

Salpeterigzuur was niet in staat, het selenium te oxyderen,
zelfs kon het in dit gas, gelijk in koolzuur, gesublimeerd wor-
den. Eindelijk oxydeerde
SACC het selenium, hetwelk, door zijne
geringe affiniteit tot de zuurstof, eenigzins de edele metalen nabij
komt, door middel van salpeterzuur.

Hij verkreeg de volgende uitkomsten:
I. 59,5 gr. selenium
gav, 83,30 gr, acid. selenos. Aeq. = 500
n. 60,25 » » » 84,05 » » » » =506,30
ni. 42,1 )) » » 59,30 » » » » =489,52

In de eerste twee analysen zou eenig salpeterzuur in het aci-
dum selenosum bevat geweest zijn en de hoeveelheid van het ver-
kregen acid. selenosum dus te hoog zijn uitgevallen. De derde
analyse houdt hij voor volkomen zuiver; hij verkrijgt derhalve,
volgens deze, voor de procentische zamenstelling van dit zuur:

Selenium.....70,99

Zuurstof . . . . . 29,01

100700'.

Hij trachtte het aeq.-gew, van selenigzuur te bepalen als selenig-
^ure baryt, door de salpeterzure oplos^sing te neutraliseren met soda

3

-ocr page 42-

of ammoniak, en daarna te praeeipiteren met nitras barytae. Het
wasbem echter onmogebjk, al het acid. selenosum te praeeipi-
teren; een gedeelte bleef in oplossing, er
werd waarschijnlijk een
oplosbaar dubbelzout gemaakt.
SACC bepaalde daarop het aeq.-
getal door eene bekende hoeveelheid droog selenigzuur met bi-
Tulpbis ammoniae te reduceren tot selenium. Op deze wijze te
werk gaande verkreeg hij de volgende cijfers:
Selenigmur.nbsp;Selenium.

1. 0,68 gr. gaven 0,4828 gr. dus 489,64
H. 3,5227 » » 2,5047 » » 488,00
m. 4,4870 » » 3,1950 » » 493,50

Gemiddelde 490,38.

De procentische zamenstelling is dus :

Inbsp;IInbsp;lll.nbsp;Gemiddeld.

Selenium. .. 71nbsp;71nbsp;71,16nbsp;71,05

Zuurstof... 29nbsp;29 _28^

quot;ÏÓOnbsp;100,00 100,00.

Eene andere wijze ter bepaling van het aeq.-gewigt was deze :
bij ging uit van selenis barytae en behandelde dit
zout onder ver-
warming, met zoutzuur en bisulphis ammoniae.

Van den sulphas barytae, welke op deze wijze gevormd werd,
alsook van het selenium, dat werd afgescheiden, bepaalde hij

naauwkeurig het gewigt. SACC verkreeg van:

Selenigzure baryt.nbsp;Selenium en sulplias barytae.

I. 0,8803 gr.nbsp;1,0311

n. 0,8172 »nbsp;0,9497

HL 2,9236 »nbsp;3,5

Berekent men de hoeveelheid selenium en sulphas barytae,
welke men had moeten verkrijgen voor het aeq. van selenium

490,38 zoo verkrijgt men: 1,0410; 0,9663 en 3,4573.

In de twee eerste proeven meent SACC, dat de oorzaak, waardoor
de overeenkomst tusschen de proef en de berekening niet volkomen
bevonden wordt, ligt in een klein verlies van sulphas barytae en sele-
nium ; er zou iets aan het glas zijn blijven zitten, hetgeen bij het over-
brengen van een praecipitaat dikwerf onvermijdelijk is. Bij de derde
proef zou wat hyposulphis ammoniae gevormd zijn, wijl de proef
eenige uren duurde; er zou eenige zwavel afgezet zijn op het oogen-
blik? dat er zoutzuur in de verwarmde oplossing gedaan werd.

SACC trachtte eene bepaalde hoeveelheid selenigzuur door zink

-ocr page 43-

te reduceren tot selenium, doch hij ontmoette by deze wijze van
quot;Werken een groot bezwaar, hetwelk niet kon overwonnen wor-
den; het selenium namelijk hield steeds wat zink terug, hetwelk
als een zwart poeder gepraecipiteerd werd, terwijl kokend zout-
zuur er slechts een gedeelte van oploste.

SACC meende, dat het goed zou zijn, eenige analysen vansele-
niten te doen, en op deze wijze tot het aeq.-getal van het selenium
te geraken. Hij ging daarom uit van selenis barytae, verkregen
door eene oplossing van onzijdigen nitras barytae te praecipiteren
met onzijdigen selenis sodae; het praecipitaat werd gewasschen,
gedroogd en gegloeid. Men droeg zorg, dat dit zout geenszins
in aanraking kwam met organische stoffen, daar dit eene reductie
ten gevolge zou hebben.

Hij verkreeg nu, door selenis barytae met een overmaat van zwa-
velzuur te behandelen en te gloeijen, de volgende uitkomsten :
Selenis barytae.nbsp;Sulphas barytae.

I.nbsp;0,5573 gr. gaven 0,4929

II.nbsp;0,9942 » » 0,8797

III.nbsp;0,2351 » » 0,2080

IV.nbsp;0,9747 » » 0,8621.

Het gemiddelde uit deze vier analysen geeft tot aeq.-getal voor
selenium 491,49, terwijl de procentische zamenstelling van selenis
barytae is :

I.nbsp;II,nbsp;III.nbsp;IV. Gemiddeld.

Acidum selenosum 41,97 41,93 41,93 41,96 41,y5

Baryt....... 58,03 58,07 58,07 58,04 58,05

IÖO;W 100,00 100,00 100,00 100,00.

Hij wilde verder de zamenstelling nagaan van selenis argenti, en
■wel door de hoeveelheid chloorzilver te bepalen, welke hij verkreeg
bij behandeling van het genoemde zout met zoutzuur. Hij ver-
kreeg evenwel te weinig chloorzilver. Daarom behandelde hij sele-
nis argenti met zuiver en geconcentreerd zwavelzuur; nadat het
praecipitaat gegloeid was, waren er steeds sporen van metallisch zil-
ver aanwezig. Het aeq.-getal van het seleen was dus steeds te hoog.

SACC verkreeg van :

Selenis argenti.nbsp;Sulphas argenti.

I. 0,7586 gr.nbsp;0,6898 gr.

IL 1,1461 »nbsp;1,0405 »

De procentische zamenstelling van selenis argenti is derhalve

-ocr page 44-

I.nbsp;II.nbsp;Gemiddeld.

Acidum selenosum 32,42nbsp;32,25nbsp;32,335

Oxydum argenti . . 67,58nbsp;67,75nbsp;gt;^7,665^

100,00 100,00 100,000.

Voor het aeq.-gew. van het selenium verkrijgt men 494,41.

De uitkomsten van zijne analysen van selenis plumbi, welke
hij insgelijks met eenen overmaat van zwavelzuur behandelde en
gloeide, waren :

Selenis plumbi.nbsp;Sulphas plumbi.

I. 0,6170 gr. gaven 0,6170
II. 1,1650 » )) 1,0640
III. 1,4593 » » 1,3835

De procentische zamenstelling zou dus zijn :

Acidum selenosum 32,97 32,37 30,26nbsp;32,67

Oxydum plumbi . 67,03 67,63 69,74nbsp;67,33

lOpÖ 000,00 100,00nbsp;100,00.

Het aeq.-gewigt is dus = 476,66.

De bron van fouten is bier, dat al bet acidum selenosum on-
mogelijk door het acidum sulpburicum kan verplaatst worden.

slcc neemt het gemiddelde der aeq.-gew. van zijne onderzoe-
kingen van acidum selenosum en selenis barytae verkregen (490,38
en 491,49) en verkrijgt derhalve tot aeq.-gew. het cijfer: 490,93.

SVANBERG merkt evenwel op, dat het aeq.-gewigt, door selenis
barytae bepaald, bijna gelijk is aan dat, door selenis argenti ge-
vonden, terwijl
SACC zeifin het gereduceerd worden van eene
kleine hoeveelheid zilver eene bron van fouten aanwees. Hij
meent dus te regt, dat aan 490,93, het gemiddelde uit de onder-
zoekingen van selenis barytae en selenigzuur, weinig vertrouwen
kan geschonken worden; integendeel meent hij, dat het aeq.-ge-
tal, door den ontdekker van het selenium gegeven (495,285),
tot'nadere onderzoekingen kan aangenomen worden.

Naderhand werden door SACC nog eenige analysen gedaan ter be-
paling van het aeq.-gew. van het selenium (1) met seleensuper-
chloruur (SeCP). Hij ging eerst uit van zuiver selenium en be-
handelde dit met chloor;
door de toename in gewigt te bepalen,

verkreeg bij tot aeq.-gewigten: 547,20; 513,04; 499,31; 488,96.
Door bepaling van bet cbl oorgehalte met nitras argenti, verkreeg
hij:
599,50; 563,36; 540,12; 517,66 (aeq. van Cl = 443,20).

(1) Annales de chimie et de physique, de 1848. Tom. 43.

-ocr page 45-

In plaats van volkomen wit te zijn, was dit seleensuperchlo-
ruur meer of min geelachtig van kleur, hetwelk op de aanwe-
zigheid van vloeibaar seleenchloruur duidt. Bij de vierde analyse
was eene kleine hoeveelheid selenium met den stroom chloor me-
degevoerd.

In 1849 vonden eedmann en marchand (1) als gemiddelde
uit hunne analysen voor het aequivalent-getal van het selenium
492,5 (39,3,H=:1). Deze scheikundigen gingen uit van seleen-
kwikzilver, hetwelk herhaalde malen gesublimeerd was. De wijze
van analyseren was gelijk aan die van cinnaber, welke reeds
Vroeger uitvoerig is medegedeeld bij de zwavel; zij verkregen
71,726; 71,731; 71,741 pet. Hg.

Het aeq.-getal van erdmann en marchand ligt dus tusschen
dat van
berzeliüs (495,3 voor Cl = 443,2) en van sacc (490,4
en 491,5) in.

Wanneer wij eene keuze zouden doen tusschen de genoemde
aequivalent-getallen, meenen wij het cijfer door berzeliüs, of
dat door
erdmann en marchand gevonden, te mogen beschou-
wen als datgene, hetwelk het digst der waarheid nabij komt. Te
weinig is er nog aan dit aeq.-getal gearbeid, dan dat het juiste
cijfer met zekerheid is aangegeven.
erdmann en marchakd
Verkregen 492,5 als resultaat van slechts weinige proeven, en
men mag het dus niet volkomen vertrouwen; doch hetzelfde is het gt;
geval met het cijfer, door
berzelhts gevonden. Slechts een aan-
tal proeven en quot;wel van
verschillende verbindingen, kan eene uit-
komst voortbrengen, waarop men vertrouwen mag. Het aeq.-
getal, door
mitscherlich en nitzsch gegeven, was onjuist;
de bron van fouten gaven wij er bij op.
sacc geeft 490,38 op
als het gemiddelde van zeven proeven, die te weinig overeen-
komst hebben, dan dat zij een waar
aeq.-getal zouden kunnen
geven. Wij zagen bovendien reeds in de opmerking van
svan-
berg
, dat dit cijfer niet juist kan zijn.

Wij geven het volgende korte overzigt van datgene, hetwelk
breedvoerig door ons is nagegaan f wij zien er door, hoe noodig
het is, dat een nieuw tal proeven gedaan worde, om tot een
eenigzins zeker aeq.-getal van het selenium te geraken.

(l) Journal für prakt. Chemie, Band 55,

-ocr page 46-

berzelius (1817)............ 494,582 (01=442,652)

of 495,285 (CI =443,28)

»nbsp;» ............ 495,884 (01=442,652)

mitscherlich en mtzsch (1827) . . . 447,2

sacc (1841)...............^0,39

^ ^nbsp;[491,49

ERDMANN en MARCHAND (1849) .... 492,5

III.

TELLURIUM.

berzelius (1) bepaalde in 1812 de hoeveelheid zuurstof, met
welke zich het tellurium verbindt, door oxydatie van tellurium met
salpeterzuur. Hij vond 27,83 p. e. zuurstof in het oxyde; het
aequivalent-gewigt is derhalve 718,64, wanneer men twee aeq.
zuurstof in het oxyde aanneemt op e'e'n tellurium. Het oxyde
van tellurium verzadigt, als acidum tellurlcum beschouwd, eene
hoeveelheid basis, waarvan, zooals hij toen aannam, de hoeveel-
heid zuurstof de helft van die van het zuur zijn zou. Hij vond
toen slechts een oxyde, hetwelk de eigenschappen van een zuur
en tevens die eener basis bezit.

Latere proeven gaven berzeliüs als zuurstofgehalte voor tel-
luriumzuur 24,85 p. c. (2), en daar de hoeveelheid zuurstof van

(1)nbsp;Annales de chimie, Tom. 83. 1812. K. Veteusk. Acad. Handl. 1813.
s. 175.

(2)nbsp;schweiggek'b Ann. B. 22. S. 74. 1818.

-ocr page 47-

de basis staat tot die van het zuur, zooals hij toen meende, als
1:2, en 100 d. tellurium 124,8 d. oxyde geven, zoo vindt men
voor het aeq.-gewigt van tellurium 806,453. Bij deze proeven
had hij het metaal
zooveel mogelijk gezuiverd, als de kennis aan
dit ligchaam het toenmaals toeliet; met salpeterzuur had hij het
tellurium, evenals in zijne vroegere proef, geoxydeerd.

Behalve dat de methode, om zuiver tellurium te verkrijgen,
nog geenszins de ware was, was hij slechts in staat, om met eene
kleine hoeveelheid zijne proeven te doen.

Volgens zijne analyse van telluriumzuur loodoxyde, (van 201,5
d. gesmolten telluriumzuur-loodoxyde verkreeg
berzelius 157
zwavelzuur-loodoxyde), zouden 100 d. tellurium 24,4 d. zuurstof
opnemen, en het aeq.-gew. zou derhalve = 819 zijn.

In het jaar 1833 ongeveer (1) hield berzelius zich op nieuw
bezig met het verkrijgen van zuiver tellurium, en het bepalen van
bet
aeq.-gewigt van dit ligchaam. Reeds hadden cölreuïer (2)
en
vele anderen (3) getracht, het tellurium in zuiveren staat te ver-
krijgen, doch
berzelius zegt, dat geene der voorgeslagene me-
thoden volkomen rein tellurium geeft. Hij vond het ook daarom
noodig, zijne vorige proeven te herhalen, daar het ten duidelijkste
bleek, hoe moeijelijk het was, het tellurium vrij van selenium
te verkrijgen, daar dit laatste het eerste meestal begeleidt, zoo-
als dit in de natuur in den regel het geval is bij ligchamen,
welke groote overeenkomst met elkander hebben.

Hij was dus van oordeel, dat zijne vroeger verkregene resul-
taten foutief konden zijn, aangezien het tellurium, hetwelk hij
bad aangewend, waarschijnlijk eene kleine hoeveelheid selenium
bevat had. De wijze, welke hij zelf ter reiniging volgde, was
deze : telluriumbismuth van
schemnitz, welk mineraal het tel-
lurium in overvloedige mate verschaft, wordt tot een poeder ge-
maakt en door wasschen van vreemde oxyden en aardachtige stoffen
bevrijd; men mengt het verkregene poeder met het dubbele van
zijn gewigt carhonas potassae, en maakt van dit mengsel door
middel van boomolie
een deeg, hetwelk men in eenen kroes plaatst.

(1)nbsp;Annalen der Physik und Chemie von poggendorfj? , B. 28. 1833. Jali-
resber. von
beezelius, 1833. 12. Jahresber. von beezeliüS, Jahrg. 13.

(2)nbsp;Jahr, der Ch. und Ph. 1831. _2.

(3; Jahresber. v. eerzelius, Jahrg. 5. S. 118.

-ocr page 48-

die met een deksel voorzien is. Men verhit den kroes eerst lang-
zaam en eindelijk tot de roode gloeihitte. Men wrijft de massa,
nadat deze bekoeld is, tot een poeder, en wascht ze daarna op
een filtrum uit. De vloeistof bevat telluurkabum in oplossing,
dat eerst donker purperrood van kleur is, daarna langzamerhand
tellurium afzet, hetwelk men bespoedigt door lucht in de teiluur-
kalium-oplossing te blazen, waardoor het kalium in korten tijd
geoxydeerd wordt. In de alkalische vloeistof blijft eene kleine
boeveelheid sulphuretum tellurii en selenuretum tellurii opgelost,
beide kunnen door zoutzuur gepraecipiteerd worden. Op het
filtrum blijft een zwartachtig gekleurd poeder van bismuth en
kool terug, hetwelk slechts weinig tellurium houdt.

Het metaal, hetwelk zich uit de oplossing van telluretum
kalii had afgezet, werd met kokend water goed uitgewasschen,
gedroogd en gesmolten. Daarop werd het metaal in een klein
porceleinen schaaltje gebragt, en dit in eene porceleinen buis;
men leidde hier waterstof door, terwijl de buis in gloeijing ge-
houden werd. Het metaal werd gecondenseerd in het koelere
gedeelte der buis. In het porceleinen schaaltje bleef meest eenig
telluurgoud, telluurkoper, telluurijzer en telluurmangaan overig,
welke alle, met het telluurkabum verbonden, in water waren
opgelost geweest.

Uit telluretum argenti kan men ook vrij zuiver tellurium ver-
krijgen, doch slechts in geringe hoeveelheid; men behoeft dit
ligchaam slechts in eenen zwakken stroom van chloor te verhitten.
Eerst destilleren chloruretum tellurii, sulphuris, selenii en stibii
over; de bewerking is geëindigd, wanneer het chloorzilver ge-
smolten is. Aangezien het chloortelluur niet zeer vlugtig is, moet
men het gelegenheid geven, zich dadelijk te condenseren. Het
chloortellurium wordt in zoutzuur opgelost, en het tellurium door
sulphis potassae gepraecipiteerd. De kleine hoeveelheid chlorure-
tum stibii, welke zich in de vloeistof mogt bevinden, wordt door
hydrogenium sulphuratum gepraecipiteerd. Geheel vrij van sele-
nium is echter het gepraecipiteerde tellurium niet, hiervan moet men
het dus nog zuiveren; dit geschiedt, door het tellurium in salpeter-
zuur op te lossen en door verdamping en herhaalde toevoeging van
zoutzuur al het salpeterzuur te verjagen en nogmaals door sulphis
potassae te praecipiteren. Voorts wordt het seleenhoudend tellu-

-ocr page 49-

rium met potasch en kool gesmolten, het telluurkalium uitgetrok-
ken en het tellurium door inwerking der lucht nedergeslagen;
het selenium blijft alsdan opgelost als selenuretum potassii.

Het tellurium, op de eerstgenoemde wijze zuiver enselenium-
vrij verkregen, werd tot een fijn poeder gewreven en gedroogd (1).
Eene bepaalde hoeveelheid werd daarna in eenen gewogenen pla-
tina kroes met eenig water en salpeterzuur behandeld; vervolgens
in een waterbad verhit, terwijl men den platina kroes met een
horologieglas bedekte, hetwelk de bolle zijde naar onderen ge-
keerd had. Het tellurium werd geoxydeerd tot eene witte massa; '
men zorgde, dat er niets aan het horologieglaasje bleef hangen.
Men verhitte het oxyde daarna sterker, doch nimmer tot de gloei-
hitte, want in dat geval zou ligt eene kleine hoeveelheid nitris
oxydi tellurii gevormd M'orden.
berzeliüs verkreeg, op deze
wijze te werk gaande, de volgende uitkomsten :

I. 1,2725 Gr. tellurium gaven 1,5895 tellurigzuur dus :

Tellurium......100

Zuurstof...... 24,9116.

Aeq.-gewigt = 803,838 (tellurigzuur = TeO').

H. 1,5715 Gr. Te gaven 1,9635 gr. tellurigzuur, dus :

Tellurium......100

Zuurstof....... 24,9443

Aeq. = 801,786.

HL 2,88125 Gr. Te gaven 3,6 tellurigzuur, dus :

Tellurium......100

Zuurstof...... 24,9456

Aeq. = 801,74,

Het gemiddelde uit deze drie aeq.-gewigten is = 802,1213.
Men kan volgens
BERZELIUS 801,76 als het cijfer aannemen,
hetwelk het meeste vertrouwen verdient, wegens de groote over-
eenkomst zijner twee laatste proeven.

Wij mogen dus dit laatste cijfer 801,76 tot aeq.-gewigt voor
het tellurium voor als nog aannemen, aangezien wij overtuigd
zijn van de juistheid, waarmede
berzeliüs deze proeven verrigt
zal hebben, en de groote overeenkomst zijner twee laatste proeven.

Doch bij het bepalen van het aeq.-gewigt van een ligchaam,

(1) pogg, Ann. B. 28. Ann. de chimie et de physique, Tom. 58,

-ocr page 50-

hetwelk zoo moeijelijk zuiver te verkrijgen is als het tellurium,
mag alleen eene reeks van proeven uitspraak doeu en zijn twee
onvoldoende. Zooals bij de overige aequivalent-getallen door
BEKZELiüS bepaald, is het ook hier waarschijnlijk of bijkans
zeker, dat het cijfer 801,76 in allen gevalle niet ver van de
waarheid verwijderd is.

Het volgende bevat de aeq.-gew. in verschillende jaren door
BEKZELIÜS gevonden :

1812.....718,640

--.....

f802,838

IV.

PHOSPHOHUS.

In het jaar 1669 werd dit ligchaam door brandt in Hamburg
ontdekt,
lavoisier was de eerste, welke de hoeveelheid zuur-
stof bepaalde, die noodig was, om phosphorus in phosphorzuur
te doen overgaan. Na hem deden
thénard, rose, dülong,
davt, berzeliüs
eu anderen hieromtrent proeven.

Volgens lavoisier zouden 100 deelen phosphorus 154 deelen
zuurstof ter vorming van phosphorzuur noodig hebben. Stelt
men H = 1, zoo is dus het aeq. van phosphorus omgeveer = 26,
en 324,675 voor O = 100.

-ocr page 51-

davy (1) deed, gelijk lavoisibr, vele onderzoekingen om-
trent de zamenstelling van het phosphorzuur; hij verkreeg voor
aeq, van phosphorus het cijfer 327,5, Zooals wij reeds bij de zwavel
Vermeldden, meende
davy , dat ook de phosphorus hydrogenium
en oxygenium bevatte, derhalve een zamengesteld ligchaam was.
Het oxygenium zou de oorzaak zijn van de veranderlijke eigen-
schappen van dit element, b. v. van de verschillende kleuren,
waaronder dit ligchaam voorkomt.

gay-iiussac en thénard hebben op dezelfde wijze, als zij
dit bij de zwavel gedaan hadden, aangetoond, dat de meening
van
davy onjuist was, wat het zuurstofgehalte bij den phosphorus
aangaat. Zij gingen het volumen hydrogenium-phosphoratum na,
hetwelk verkregen werd door op het phosphureet van kalium, af-
komstig van de reactie van dit gas op kalium, warm water te doen
inwerken, zij verkregen een volumen, gelijk aan dat, waarvan
zij waren uitgegaan. Zij hielden het evenwel, gelijk wij bij de
zwavel zagen, voor niet twijfelachtig, dat de phosphorus eene
kleine hoeveelheid waterstof zou bevatten, gelijk de proeven
van
berthollet schenen aan te toonen. Bij verbranding van
phosphorus in zuurstof verkregen zij de volgende uitkomsten (2):
Phosphorus . 25nbsp;42,372

Zuurstof, . . 34nbsp;57,628

100,000.

davy beschouwde in 1810 nog het phosphorzuur als bestaande
uit 1 aeq. phosphorus en 3 aeq. zuurstof, wat, voor H = 1, voor
het aeq. van den phosphorus = 16,5 zoude geven, volgens de
genoemde zamenstelling van phosphorzuur (34 O op 25 Ph).
Berekent men het aeq. van phosphorus voor zuurstof = 100, en
neemt men voor de zamenstelling van het phosphorzuur aan 1 aeq.
phosphorus op 5 aeq. zuurstof, zooverkrijgt men het cijfer 367,64.

berzelius ging in 1811 de zamenstelling na van eenige phos-
phorzure zouten (3), om daardoor de verhouding van de hoeveelheid
zuurstof van het phosphorzuur tot die der basis te leeren kennen.

Hij ging uit van phosphas barytae, loste 4 gram hiervan op
in salpeterzuur en praecipiteerde de oploss 3 g met sulphas potas-

(1)nbsp;Ann. de chim. 1810. Tom. 73.

(2)nbsp;Ann. de chim. Tom. 76.

(3)nbsp;And. de ehim. Tom. 80.

-ocr page 52-

sae. Hij verkreeg 4,397 gram sulphas barytae, hetwelk volgens
hem 2,888 zuiver baryt bevat. De phosphas barytae heeft der-
halve de volgende zamenstelling:

Acidum phosphoricum 27,8 100

Baryt.......... 72,2 259,7

100,0 359,7.

Voor de zamenstelling van phosphas plumbi vond hij :
Acidum phosphoricum 20,809 100

Loodoxyde......^ 79,191 380,56

100,000 480,56.

Bij deze analyse was hij uitgegaan van eene bepaalde hoeveelheid
lood, hetwelk in salpeterzuur werd opgelost; daarop praecipiteerde
hij de oplossing met phosphas ammoniae. Hij neemt aan, dat 0,385
gr. zuurstof noodig is ter oxydatie van 5 gr. lood tot loodoxyde.

100 Deelen zwavelzuur nu worden door 191,427 d. baryt en
279 d. loodoxyde verzadigd; 100 d. phosphorzuur door 259,7 d.
baryt en 380,56 d. loodoxyde. Wij zien derhalve, dat de resul-
taten, door berekening gevonden, bijkans volkomen worden be-
vestigd, want 191,427:259,7 = 279,7:379,45.

Daar 380,56 d. loodoxyde 27,21 d. zuurstof bevatten, gaf ber-
zelius
voor de zamenstelling van het phosphorzuur op:

Phosphorus.......45,58

Zuurstof. . 27,21x2-54,42.
Het aeq.-gewigt van den phosphorus zou dus zijn = 418,79.

Volgens kose zou dit zuur echter de volgende zamenstelling
hebben;nbsp;Phosphorus . . 47,162

Zuurstof. . . . 52,838

Tmym

Hij verkreeg deze uitkomst, door 5 grein phosphorus te oxy-
deren. Het aeq.-gewigt is derhalve volgens hem = 389,51.

Eene andere proef, waarin rose 50 grein phosphorus met sal-
peterzuur oxydeerde en daarna met loodoxyde verbond, gaf hem
481 grein phosphas plumbi. Eene analyse omtrent de zamen-
stelling van dit phosphaat had hem gegeven 22,3 d. phosphor-
zuur op 77,7 d. loodoxyde.
berzelius betwijfelt de juistheid van
deze twee analysen, daar het phosphorzuur bij berekening vol-
gens de eerste, minder dan de helft aan zijn gewigt zuurstof
bevat, en volgens de'laatste juist de helft.

-ocr page 53-

Vergelijken wij de analysen van beezelius en eose (1) met
die van
laügiee (2) van phosphas plumbi, dan bemerken wij
nog al aanmerkelijke verschillen; volgens
laugiee namelijk is
de zamenstelling bij analyse :

Acidum phosphoricum . . 17
Loodoxyde. ........82.

Bij synthese :

Acidum phosphoricum . . 15
Loodoxyde. . .......85.

Wij kunnen hier nog eenige analysen van klaproth (3) ver-
melden van den phosphas plumbi, welke in de natuur voorkomt.
Hij onderzocht er vier verschillende soorten van, welke evenwel
een weinig ijzerchloride hielden. Trok hij het gewigt hiervan
af, zoo verkreeg hij voor de zamenstelling dezer vier verschillende

soorten van natuurlijken phosphas plumbi :

Phosphorzuur. Loodoxyde.

100 -1- 398,27
100 4- 405,79
100 426,73
10
0 444.44
Gemiddeld=10'cr 418,82.

Houdt dus volgens berzeliüs loodoxyde 7,15 perc. zuurstof
en het zuur de dubbele hoeveelheid van de basis, zoo zou vol-
gens
klaproth het phosphorzuur bestaan uit :
Phosphorus. . . • 100

Zuurstof.....149,3.

Aeq.-gew. derhalve van den phosphorus volgens klaproth 334,89

In 1813 werd door vogel (4) de vraag behandeld, of de phos-
phorus kool bevatte; bij de analyse van phosphorzuur door oxy-
datie van den phosphorus is het duidelijk, dat dit punt van het
grootste gewigt was.

heller, pelletier, brugnatelli en eenige andere schei-
kundigen waren van meening, dat de phosphorus kool in zich
hield. Door verhitting van phosphorus in eenen zilveren lepel

(1)nbsp;Journal der Chemie und Physik. B. 2. S. 318.

(2)nbsp;Ann. de chim. T. 79. Ann. du Muséum, T. 6. p. 163.

(3)nbsp;Journal für Chemie und Physik. B. 17.

(4)nbsp;Ann, de chim. T. 85.

-ocr page 54-

verkreeg men een zwart poeder; vogel hield dit echter voor
een phosphuretum argenti, gemengd met het roode phosphorus-
oxyde en phosphorzuur.

Reeds prout meende, dat het roode overblijfsel, hetwelk men
bij de zuivering van den phosphorus verkrijgt en in de zeemle-
deren lap overblijft, eene verbinding van phosphorus met kool is.
berthollet (1) verkreeg bij destillatie van doorschijnenden
phosphorus een zwart poeder; hij scheen ook te meenen, dat de
phosphorus kool bevat.
JüCH (2) beweert, insgelijks uit den gelen
phosphorus, door middel van chloor, kool verkregen te hebben.

thénard (3) houdt het er voor, dat de phosphorus steeds
eene zekere hoeveelheid kool bevat, en dat het niet mogelijk is,
dezen daarvan geheel te zuiveren. Het zoogenaamde roode
phosphorusoxyde houdt hij slechts voor eene verbinding van phos-
phorus met kool. Bij langzame oxydatie zou dit roode ligchaam
behalve phosphorzuur, insgelijks koolzuur geven; bij sterke oxy-
datie phosphorzuur en phosphuretum carbonii.

VOGEL deelt de meeningen van genoemden scheikundige niet;
hij neemt het bestaan van het roode phosphorusoxyde aan, en
zegt, dat hoewel hij bij de eerste destillatie een ligchaam ver-
kreeg-, hetwelk een weinig koolhoudend en bruin gekleurd was,
de tweede destillatie hem zuiveren phosphorus gaf.

Hij houdt dit oxyde voor hetzelfde als het roode ligchaam, dat
boeckmann ontdekte, en door de inwerking van licht op witten
phosphorus ontstaat. Door verbranding verschafte hij zich daar-
van eene grootere hoeveelheid. Het smelt op eene temperatuur
boven de kookhitte, verbrandt langzaam met geelachtige vlam;
zijn spec, gewigt is geringer dan dat van phosphorzuur. Dit
roode ligchaam houdt volgens
vogel geene kool.

In hetzelfde jaar toonde hij door eene menigte'van proeven aan,
dat er niet, zooals
thénaed meende, bij langzame oxydatie van
phosphorus koolzuur gevormd werd; van den phosphorus, welken
hij aanwendde, verkreeg hij nimmer koolzuur.

thénard kwam echter van zijne vroegere meening terug (4),

(1)nbsp;Statique chimique, T. 2. p. 107.

(2)nbsp;Ann. de cMm. T. 29. p. 221.

(3)nbsp;Ann. de chim. et de ph. T. 81. p. 109. Journ. f. Ch. und Ph. B. 4. S.212.

(4)nbsp;Annales de chimie. Tom. 85. 1813.

-ocr page 55-

en werd het met vogel eens, dat men zuiveren phosphorus kon
verkrijgen. Hij ging de zamenstelling na van het phosphorig-
zuur, en gebruikte daarvoor
ggiig soort t3,n pb.osphoi'us j wgIIco
öabij 60® of 70® verhit en eensklaps bekoeld, zwart werd. Bij
destillatie verloor de phosphorus, welke hij voor zijne proeven
aanwendde, deze eigenschap niet.

Hij bepaalde de zamenstelling van het acid. phosphorosum door
de hoeveelheid zuurstof na te gaan, welke noodig is, om eene
zekere hoeveelheid phosphorus te verbranden. In een buisje met
kwik gevuld, werd voor een derde gedeelte lucht gedaan, terwijl
men temperatuur en barometerstand in aanmerking nam, daarop
deed hij er een gedroogd cylindertje phosphorus in. Vervolgens
werd er een laagje water van ongeveer 4 mm, en nagenoeg zoo-
veel zuui-stof als dampkringslucht ingebragt. Naarmate de phos-
phorus verminderde, werd er voor de verbruikte zuurstof nieuwe
bijgevoegd,
thénard werkte met 1 tot 3 gram. Het overblij-
vende gasmengsel analyseerde hij door middel van waterstofgas,
met den eudiometer van
VOLTA. De proef duurde 15 tot 18 da-
gen. Hij vond:

Phosphorus .... 100nbsp;, ,

Zuurstof......^^^^^^^^hos^hong^nnv.

Het phosphorzuur zou dus, volgens de wet van berzelius
Voor de zamenstelling der geoxydeerde ligchamen, bevatten: 165,58
(110,39-f-55,195. Aeq. dus van den phosphorus = 271,76. De

zamenstelling van phosphorzuur is nu volgens :

thomson.nbsp;davt.

Phosphorus ... 100nbsp;100

Zuurstof..... 163,4nbsp;153 (1).

Het cijfer door THOMSON gevonden zou dus de meeste over-
eenkomst er mede hebben.

berzelius begon in het jaar 1816 (2) eene reeks van ondei^

(1)nbsp;Journal fur Chemie und Physik. B. 7. 1813. Phil. Trans. IS12. Part.
3. Voor de zamenstelling van het hydrogenium phosphoratum vond hij 4,5
hydrogenium op 22,5 d. phosphorus. Den phosphorns verbrandde hij boven
kwik in eene omgebogene buis; hij vond dat 1 gr. phosphorus cub. duim
zuurstof opneemt, waaruit zou volgen, dat het phosphorzuur uit 20 d. Ph en 30,6
O bestaat. Aeq. dus volgens deze analyse = 326,79.

(2)nbsp;Annales de chimie et de phys., 2 Serie. Tom. 2. Memoires de Ia So-
ciété' d'Areeuil. 3. Journal für Chemie und Physik. B. 23.

-ocr page 56-

zoekingen omtrent de zamenstelling van phosphaten en phosphiten,
om daardoor tevens die van het phosphorzuur en phosphorigzuur
te leeren kennen. Ongeveer te gelijker tijd hield
thomson zich
met deze onderzoekingen bezig, en wel vooral met de phosphaten
van kalk. Hij nam naar aanleiding van zijne analysen aan, dat
het phosphorzuur bestond uit 2 aeq. zuurstof = 200 en 1 aeq.
phosphorus = 163,4.

BERZELIUS hield het voor noodzakelijk, deze analysen met de
grootst mogelijke naauwkeurigheid te verrigten.
De phosphorus,
zegt hij, was het eerste ligchaam, waarvan men met juistheid de
capaciteit voor de zuurstof had bepaald, en toch is het moeijelijk,
om eenigzins naauwkeurige onderzoekingen daaromtrent te doen.

Volgens hem zou de zuurstof van phosphorigzuur tot die in
phosphorzuur staan als 2:3; doch zijne oude proeven, waaruit
hij dit besloot, hield hij voor onjuist.

berzelius ging bij deze nieuwe analysen uit van zuiver acidum
phosphoricum en neutraliseerde dit met ammoniak in overvloed;
hij dampte zoolang uit, tot de vloeistof het lakmoesvocht bijna
onzigtbaar rood kleurde.

Voor de zamenstelling van neutralen phosphas barytae ver-
kreeg hij :

Acidum phosphoricum . . 31,8nbsp;100

Baryt........... 68,2 214,46

100,0 314,46.

De hoeveelheid zuurstof van 124,46 baryt is = 22,518.

Hij had phosphas ammoniae bij chloorbaryum gedaan, het
praecipitaat goed uitgewasschen en vervolgens gegloeid. 7,5 Gr.
hiervan waren in verdund salpeterzuur opgelost, en de oplossing
daarna met zwavelzuur behandeld; hij verkreeg 7,798 gr. sulphas
barytae, dus 5,115 gr. zuivere baryt, wanneer hij namelijk in
dit zout 65,6 p. c. zwavelzuur aannam.

Eene andere analyse gaf hem :

Acidum phosphoricum . . 100

Baryt........... 214,4

314,4.

Hij analyseerde de kristallen, welke hij verkregen had door
neutralen phosphas barytae in phosphorzuur op te lossen en ver-
kreeg van twee grammen van dit zuur phosphaat 0,22 gr. water

-ocr page 57-

en 1,4165 sulphas barytae; eene andere proef gaf hem 1,413;
derhalve is de zamenstelling van dit zout :

Acidum phosphoricum . . 47,8 100

Baryt........... 52,2 107,11

100,0. 207,11.
107,11 D. baryt houden 11,246 d. zuurstof.
Een sub-phosphas barytae gaf hem :

Acidum phosphoricum . 89,13 100

Baryt.......... 60,87 155,5.

100,00 255,5.

155.5nbsp;baryt bezitten 16,327 zuurstof, dus ly, maal zooveel
als in het vorige phosphaat.'

Hij vond voor de zamenstelling van het neutrale phosph. van lood:
Acidum phosphoricum . . 100

Loodoxyde........314.

314 D. loodoxyde houden 22,44 d. zuurstof, hetgeen met de analy-
sen der neutrale baryt-phosphaten overeenkomt. Voor die van het
zure phosphaat,

Acidum phosphoricum. . . 30,269 100

Loodoxyde......... 69,731 230,6

100,000 330,6.

230.6nbsp;Houden 16,48 d. zuurstof. Voor die van het basische
phosphaat : ,

Acidum phosphoricum .... 17,48 100

Loodoxyde..........82,52 472

100,00 572.
472 Loodoxyde houden 33,82 zuurstof.
Het phosphaat van zilveroxyde gaf hem :

Acidum phosphoricum . . 17,025 100

Zilveroxyde.......^82,97^ 487,38

100;000 587,38.
487,38 Houden 33,75 d. zuurstof, waaruit volgt, dat dit zout
een sub-phosphaat is, overeenkomende met den sub-phosphas
plumbi. Een soda-phosphaat gaf :

Acidum phosphoricum .... 53,48 100

Soda.............. 46,52nbsp;87

lÖt^OTquot; 187.
87 Deelen soda houden 22,32 zuurstof, hetwelk derjialve gelijk

4

-ocr page 58-

is aan de hoeveelheid zuurstof, welke men aantrof in de onzijdige
phosphaten van baryt en lood.

beezelius zegt: »wanneer men de verschillende verzadi-
gings-capaciteiten van het phosphorzuur nagaat, zoo ziet men,
dat zij uitsluitend overeenkomen met de voorstelling, dat het zuur
driemaal de hoeveelheid zuurstof van de basis bezit in de onzijdige
zouten, tweemaal in de sub-phosphaten en zesmaal in de bi-
phosphaten.quot; De verhouding echter van de zuurstof van basis
en zuur volgde volgens hem niet de gewone reeks, en kwam
daarenboven niet overeen met het zuurstofgehalte van het phos-
phorzuur, hetwelk de proef gaf.

Daarom onderzocht beezelius de zamenstelling van het phos-
phorzuur nogmaals met de meeste zorg, en maakte gebruik van eene
eigenschap, welke de phosphorus bezit, om zekere metalen uit
hunne oplossingen in zwavelzuur of zoutzuur te herleiden, ten
einde de hoeveelheid geoxydeerden phosphorus met die van het
herleide metaal te vergelijken.

Hij ging het eerst uit van cuprum ammoniacum, doch de proef
kon geene goede uitkomst verschaffen, daar het koper slechts
gedeeltelijk als metaal, voor het andere gedeelte als oxydule ge-
reduceerd werd. Zijne proef met sulphas cupri mislukte om
dezelfde reden.

Eindelijk nam bij eene ammoniakale oplossing van chloor-
zilver. Het zilver werd gemakkelijk door den phosphorus herleid;
na met ammoniak en daarna met kokend water goed te zijn uit-
gewasschen, werd het gegloeid en gewogen. Zijne vier proeven
gaven hem cijfers, die weinig van elkander afwijken voor de za-
menstelling van het phosphorzuur :

Minimum. Maximum.
Phosphorus . . . 100nbsp;100

Zuurstof.....118nbsp;121.

Proeven, welke hij met goud-chloride in het werk stelde, gaven hem:

Minimum. Maximum.
Phosphorus ... 100nbsp;100

Zuurstof.....117nbsp;H9,8.

Deze laatste herhaalde hij echter op eene andere wijze, daar
hij opgemerkt had, dat de oxydatie slechts bij koking der vloeistof
volkomen kon geschieden Deze wijze was de volgende : hij nam

-ocr page 59-

een stuk van eene barometerbuis, aan het eene einde toegebla-
zen, en blies aan het gesloten einde een glazen haakje, zoo-
dat deze buis aan eenen platinadraad omgekeerd kon opgehan-
gen worden. In deze buis bragt hij eenige stukjes gedestilleer-
den phosphorus, liet deze door middel van een alcohol-vlam smel-
ten en verhitte ze eenigen tijd tot de kook-temperatuur, om
alle vochtigheid te verwijderen; daarna deed hij de buis digt en
plaatste deze in een glas, dat met warm water gevuld was en
liet den phosphorus langzaam bekoelen. Het phosphorus-oxyde,
hetwelk met den phosphorus gemengd was, had nu tijd genoeg, om
naar den oppervlakte van den gesmolten phosphorus te gaan. Hij
volgde deze wijze van werken, ten einde phosphorus aan te wen-
den, welke volkomen vrij was van phosphorusosyde.

Daarop bragt hij de buis met phosphorus in een mengsel van
ijs en zout, ten einde den phosphorus bros en breekbaar te ma-
ken; brak de buis op de plaats, waar de phosphorus was, door
midden, zoodat deze tegelijk met de buis in tweeën gebroken
werd, en woog het ondereinde der barometerbuis met den phospho -
rus, welke daarin bevat was. Onder het wegen, dat slechts e'éne
halve minuut ongeveer duurde, werd het gewigt van den phos-
phorus niet veranderd. Daarop werd het in eene goudöplossing
gebragt, welke eene temperatuur had, die den phosphorus dade-
lijk deed smelten; het resultaat was derhalve, dat de phosphorus
op den bodem van het glas viel, waarin de goudoplossing was,
zonder in aanraking geweest te zijn met de lucht. Het glazen
buisje werd er uitgenomen, gewasschen en gedroogd; daarna
werd het gewigt er van bepaald, waardoor dus dat van den
verbruikten phosphorus bekend was.

De goudoplossing was van zeer zuiver goud gemaakt, hetwelk
men in koningswater had opgelost. De oplossing was tot droog-
wordens toe uitgedampt en het chloride wederom in water opge-
lost, hetwelk een wit poeder van proto-chloruretum auri achter
liet. Verhitte hij dit poeder, zoo werd het gereduceerd tot goud
en goud-chloride, derhalve was al het salpeterzuur veijaagd. Hij
deed zQutzuur bij de waterige oplossing en filtreerde.

De phosphorus reduceerde het zout bij 50® C.; nadat deze
geoxydeerd was, liet hij de vloeistof een half uur koken, waar-
door eene nieuwe hoeveelheid goud gepraecipiteerd werd; eindelijk

4*

É

-ocr page 60-

bleef de vloeistof geel en helder. Het gereduceerde goud werd
goed uitgewasschen en zoolang, dat nitras argenti geen praecipi-
taat meer vormde in het waschwater.

BEEZELiüS deed op deze wijze twee proeven :

a).nbsp;0,829 Gr. Ph reduceerden 8,714 gr. goud, overeenko-
mende met 1,0526 gr. zuurstof (100 d. Au verbinden zich met
42,08 d. O); voor 100 Ph dus 126,99 d. zuurstof.

b).nbsp;0,754 Gr. Ph reduceerden 7,93 gr. goud, overeenkomende
met 0,9579 gr. zuurstof, dus op 100 d. Ph 127,04 d. zuurstof.

De overblijvende goudoplossing werd op eene donkere plaats
bewaard; er praecipiteerde nog eene kleine hoeveelheid goud.

BERZELIUS nam om die reden sulphas argenti en zocht op die
wijze het zuurstofgehalte van het phosphorzuur te bepalen.

c).nbsp;Hij ging uit van zeer zuiveren sulphas argenti en loste dit
zout in water op; daarna bragt hij er een bepaald gewigt aan phos-
phorus in. De reductie begon bij eene bepaalde temperatuur; eens
aangevangen, ging zij snel voort, want zij verhoogde de temperatuur
van het mengsel. Een kwartier uurs liet hij de vloeistof koken, en
scheidde toen het zilver af, hetwelk hij eerst met verdund zwa-
velzuur en vervolgens met eene geconcentreerde ammoniak-op-
lossinti- waschte, totdat zoutzuur geen praecipitaat meer gaf in
het wichwater; het zilver werd gedroogd en gegloeid. 0,8115
D. phosphorus herleidden 43,98 gr. zilver, overeenkomende met
1,041 gr. zuurstof; derhalve op 100 d. Ph 128,17 d. zuurstof.

Het laatste cijfer, 128,17, komt het meest overeen met de ver-
zadigingscapaciteit van het phosphorzuur, hetwelk door de voor-
laatste proef gevonden was. Volgens b en c is het phosphorzuur
dus alzoo zamengesteld:

b.nbsp;c.

Phosphorus . 44,05 100nbsp;43,823 100

Zuurstof . . . 55,95 127,04 56,177 128,17
lÜÜTÏÓ 227,04 100,000 128,17.
Vergelijkt men nu deze getallen, door de proef gevonden, met de
verbindingen van phosphorzuur met bases, zoo vindt men, dat
de zuurstof van het zuur bij sommige phosphaten vijfmaal die is
van de basis, want 11,25x5 = 56,2.

Bij andere phosphaten vond berzelius echter geene verbindingen,
in welke de zuurstof van het zuur een veelvoud is van die van

-ocr page 61-

de basis in eengebeel getal. Alleen door in phosphorus zuurstof
aan te nemen, kon men tot eene verhouding in geheele getallen
geraken; hij kon voor de zamenstelling dier zouten niet die veel-
vouden vinden, welke hij meende, dat bij andere zouten alleen wer-
den aangetroffen. Wat de verhouding betreft, tusschen de zuur-
stof van phosphorzuur en die van phosphorigzuur, deze moest
zijn als 5:3, zoo men in phosphorus geene zuurstof aannam.

davy meende vroeger gevonden te hebben, dat in het phos-
phorzuur de phosphorus met tweemaal zoo veel zuurstof verbon-
den was, als in het phosphorigzuur.
gay-lussac schijnt volgens
zijne proeven omtrent de verbindingen van phosphorus met io-
dium, aan te nemen, dat de verhouding is als 2:3; niemand,
had tot nog toe tot resultaat verkregen 3: 5.

Daarom deed bebzelius nogmaals eene zooveel mogelijk
naauwkeurige analyse van de vaste verbinding van chloor en
phosphorus (volgens
berzelius toenmaals nog beschouwd als
zamengesteld te zijn uit acidum muriaticum en phosphoricum).
Een stroom chloor (acidum oxy-muriaticum) liet hij strijken over
de vloeistof, welke men verkrijgt, door phosphorus over verhit
calomel te doen gaan. Hij verwarmde die vaste stof, ten einde
te verjagen, wat er nog van de vloeistof in mogt overgebleven
zijn. Van eene onbepaalde hoeveelheid nu van dit vaste ligchaam
ging hij uit, en bragt het met de noodige voorzigtigheid in aan-
raking met water, zoodat er geen zoutzuur als gas kon ontwijken.
Daarop deed hij in de vloeistof eenig acidum nitricum, en ver-
volgens nitras argenti in overvloed; het chloorzilver werd afge-
scheiden, gewasschen en gedroogd.

De overblijvende vloeistof werd daarop geneutraliseerd en
phosphas argenti als een geel poeder gepraecipiteerd, welke door
toevoeging van eene nieuwe hoeveelheid nitras argenti vermeer-
derde. Daarop filtreerde hij de vloeistof en ten einde zeker te zijn,
dat de vloeistof geenen phosphas argenti meer in oplossing hield.
Werd deze zwak ammoniakaal gemaakt, zonder dat er eenige
troebebng waargenomen werd. Het praecipitaat werd gewas-
schen en sterk gedroogd bij eene temperatuur, waarbij de phos-
phas argenti begon te smelten. Hij verkreeg 3,4 gr. phosphas
argenti en 5,788 gr. murias argenti (chloorzilver), hetwelk over-
eenkomt met 3,492 acidum phosphoricum en 1,1026 gr. acidum

-ocr page 62-

muriaticum (hydro-chloricum). Zooals wij reeds zeiden, beschouwde
BERZELIUS deze vaste verbinding als zamengesteld te zijn uit aci-
dum muriaticum en acidum phosphoricum; het geanalyseerde lig-
chaam bestond dus uit:

Acidum muriaticum. . , 65,55nbsp;100

Acidum phosphoricum . 34,45nbsp;52,512

mmrnbsp;■ l52,5T2:

De formule is: PhCP=PhOquot; 5MuO\

Gas acidum oxy-muriaticum (chloor) hield volgens berzelius
29,454 d. zuurstof op 100 d. acidum muriaticum; acidum phos-
phoricum is derhalve zamengesteld uit:

Phosphorus . . 23,0580nbsp;100

Zuurstof. . . . 29,454nbsp;127.74

52,5120nbsp;227,74.

Het aeq.-gewigt van phosphorus is derhalve = 391,67.

Tegenwoordig zou men de zamenstelling van den chloorphos-
phorus aldus uitdrukken :

Chloor•nbsp;] 75,696

[Zuurstof........10,146]

Phosphorus............... 24,304

100,000.

BERZELIUS maakte voorts ook gebruik van de vloeibare ver-
binding van phosphorus met chloor, om de zamenstelling van het
phosphorigzuur te leeren kennen.

Hij nam eene bepaalde hoeveelheid van deze vloeistof, welke
hij ten tweeden male met eene kleine hoeveelheid phosphorus ge-
mengd, gedestilleerd had. Het glazen fleschje,
waarin de vloeistof
was, werd in een glas geplaatst, hetwelk zuiver water bevatte;
dit
glas werd daarop volkomen gesloten, zoodat het gas, dat ontwik-
keld mogt worden, wanneer de vloeistof met het water in aanraking
kwam, onmogelijk kon ontsnappen .2,257 van deze vloeibare chloor-
phosphorus-verbinding gaven 0,046 gr. ingemengden phosphorus,
zoodat 2,257—0,046 = 2,211 het gewigt is der beide zuren (aci-
dum muriaticum-j-acidum phosphorosum, want PhCP = Ph-}-
(3Mu0^-|-0^). Daarna werd de vloeistof met acidum nitricum be-
handeld en gepraecipiteerd met nitras argenti; ^het gewigt aan ge-
smolten chloorzilver was = 6,915 gr., hetwelk overeenkomt met
1,318 gr. acidum muriaticum, dat op zijne beurt met 0,3882 d.

-ocr page 63-

zuurstof, in acidum phosphorosum bevat, overeenstemt. 2,211 Gr.
van het dubbelde zuur zijn dus zamengesteld uit :

Acidum muriaticum.....1,318

Acidum phosphorosum . . . 0,893

2,211

of

Chloor (acidum muriaticum-j-zuurstof) . 1,706
Phosphorus................
0,505

Het phosphorigzuur zou hiernaar zamengesteld zijn uit :
Phosphorus. . . 56,524nbsp;100

Zuurstof . . . . 43,476nbsp;76,95

100,000nbsp;176,92.

In eene tweede proef gaf 1,8025 gr. van het dubbele zuur met
water behandeld 0,056 gr. ingemengden phosphorus; het dubbel-
zuur woog derhalve 1,7465. Het gaf 5,47 gr. murias argenti
(chloorzilver), hetgeen 1,042 acidum muriaticum bevat (anhy-
drisch zoutzuur); derhalve bevat 0,704 gr. acidum phosphorosum
0,3069 zuurstof 1,7465 Gr. van het dubbele zuur bestaat volgens
deze proef uit:

Chloor .... 1,3489
Phosphorus . .
0,3976
1,7465.

En het phosphorigzuur is dus zamengesteld uit:
,nbsp;Phosphorus .... 100

Zuurstof..... 77,28

177,28.

Het verschil met de vorige analyse is gering.

DAVT geeft 76,5 zuurstof op 100 d. phosphorus aan, hetgeen
derhalve met deze cijfers bijna overeenkomt. En 3:5=76,9:
128,166; hetgeen het zuurstofgehalte is van het phosphorzuur,
volgens de eerste proef met PhCP.

Zooals BEEZELIUS de zamenstelling had nagegaan van vele
phosphaten, zoo deed hij dit insgelijks van eenige phosphiten,
waardoor men ook tot de juiste zamenstelling van het acidum
phosphorosum zou kunnen opklimmen, wanneer de constitutie
dier zouten bekend is.

Hij ging uit a) van 2 gr. phosphis plumbi, welke in het

mÊÊm

-ocr page 64-

luchtledige gedroogd was, en ontleedde dezen door zwavelzuur;
den phosphis plumbi had hij bereid, door de vloeibare chloorphos-
phorus-verhinding met water te behandelen, te neutraliseren en
er een loodzout bij te doen; bet praecipitaat werd met kokend
water goed uitgewasschen.

De hoeveelheid sulphas plumbi, welke hij verkreeg van 2
grammen phosphis plumbi, was 2,108 gr., derhalve bevat het 77,69
perc. loodoxyde. b). 2 Gr. loste hij op in salpeterzuur, dampte
de oplossing tot droogwordens toe uit en gloeide dezelve; gewigt
aan sulphas plumbi 2,044 gr. c). 1,99 Van dit laatste (eene
verbinding derhalve van phosphorzuur en loodoxyde) werd met
zwavelzuur behandeld; hij verkreeg 2,061 gr. sulphas plumbi,
overeenkomende met 1,517 gr. loodoxyde; 100 d. phosphis plumbi
houden dus 76,23 loodoxyde. De analyse van neutralen phos-
phas plumbi gaf 76 perc. loodoxyde; de phosphis plumbi geeft
derhalve bij oxydatie insgelijks dit neutrale zout. Trekt men de
zuurstof van phosphas plumbi af, welke phosphis plumbi noodig
had ter oxydatie, zoo is de zamenstelling van den phosphis plumbi:
Acidum phosphorosum . . 19,78nbsp;100

Loodoxyde......... 80,22 405,59

100,00 505,59.

Het loodoxyde bevat 29 d. zuurstof, en wij zagen dat de proef
voor het zuurstofgehalte
van het acidum phosphorosum gaf 43,476,
dus ongeveer = 29xlVg' L)e zamenstelling van het zout met
het krystalwater is:

Acidum phosphorosum.....19,16

Oxydum plumbi........77,69

Water.............. 3,15

10,00.

Volgens a). toch gaven 2 gr, phosphis plumbi 77,69 perc.
loodoxyde, hetwelk met 19,16 acidum phosphorosum moet ver-
bonden zijn; het overige is krystalwater.

De zuurstof van de basis vindt men gelijk aan het dubbele
van die van het water, want 3,15 d. water houden 2,78 d, zuur-
stof; 77,69 loodoxyde 5,555 zuurstof, terwijl 2,78x^^5,36 is.
19,16 Acidum phosphorosum moeten 5,55 d. zuurstof noodig
hebben,
om phosphorzuur te worden; 2 gr, phosphis plumbi heb-
ben dus door salpeterzuur, na uitdrijving van het water, 0,0476 gr.

-ocr page 65-

in gewigt moeten toenemen, hetgeen met de proef b overeen-
komt.

Voor de zamenstelling van neutralen phosphis barytae vond hij :

Acidum phosphorosum.....24,31

Baryt..............67,24

Water.............. 8,45

100,00.

67,24 Houden 7,06 zuurstof; 8,45 water 7,4 zuurstof.

2 Gr. phosphis barytae gaven hem 1,9597 phosphasbarytae, en
1,9597 van dit laatste zout gaf hem 2,0597
sulphas barytae,
welke 1,3448 gr. baryt bevat.

thomson was te gelijker tijd met beezelius bezig, om de
constitutie der phosphorzure zouten en van het phosphorzuur
zelf, na te gaan. Hij vond, dat 100 d. phosphorus zich ver-
bonden met 121,28 d. zuurstof tot phosphorzuur. Het zuur
zou volgens hem 2 aeq, zuurstof en e'én aeq. phosphorus houden;
stelt men dus 0 = 10, zoo verkrijgt men voor het aeq.-gewigt
van phosphorus 16,34. Hij vergat, dat er nog twee oxydatie-
trappen onder het phosphorzuur bestonden.

Uit de analysen van beezelius, wat de phosphaten en phos-
phiten betreft, alsook uit de uitkomsten, verkregen door de proc.
zamenstelling langs andere wegen te bepalen, blijkt, dat de zuur-
stof van het phosphorigzuur, staat tot die van het phosphorzuur,
als 3: 5, Voor het aeq.-gewigt van den phosphorus verkrijgt
beezelius dus, door 128,17 als het zuurstofgehalte van het
phosphorzuur op 100 d. phosphorus aan te nemen, het cijfer
390,12, in plaats van 163,4, zooals
thomson. Thomson ver-
krijgt echter voor aeq.-gewigt van den phosphorus 412,26, zoo
men 5 aeq. zuurstof in phosphorzuur aanneemt.

dulong (1) onderzocht nu de zamenstelling van het acidum
phosphorosum; hij
analyseerde daartoe phosphorus chloruur, het-
welk hij door directe inwerking van chloor op phosphorus bereidde,
en vond, dat 100 d. phosphorus zich verbinden met 74,88 zuurstof
tot phosphorigzuur. Voor de zamenstelling van het phosphorzuur,
van de hoogste chloorverbindingen van phosphorus afgeleid, ver-
kreeg hij:

(1) Journal von schweiggek. B. XVIII, 1816.

-ocr page 66-

I'liospiiorus .... 100

Zuurstof......_124,8

224,8.

liet aeq. van Phdxis = 400,64 volgens de laatstgenoemde analyse.

thomson (1) analyseerde daarop pliosphorwaterstofgas en vond
op ée'n deel waterstof 12 deel phosphorus. Door dit gas in eene
buis te oxyderen, meende hij te vinden, dat ter vorming van phos-
phorzuur dubbel zoo veel zuurstof noodig was, als ter vorming
van phosphorigzuur. Het phosphorzuur stelt hij zich nu voor:
Phosphorus. . . . 100

Zuurstof.....133,3

233,3.

meinecke zegt te regt, dat thomson door zijne verschillende
uitkomsten, wat de zamenstelling van het phosphorzuur aangaat,
doet zien, hoe moeijelijk het is, de
phosphorus-verbindingen met
juistheid te onderzoeken. Want
thomson begint, met voor de
zamenstelling van het phosphorzuur op te geven :
Phosphorus.... 1001 Nabijkomende aan de cijfers van
lavoi-

Zuurstof.....163J siek en thénard.

Het aeq. van Pb is dus = 305,87. Daarop :
Phosphorus.... 100 j

Zuurstof.....115J

Het aeq. van Ph is - 434,78.

Vervolgens:

PhosphoruslOO |Stemmen bijna overeen met die van berzelius
Zuurstof . 121,28j en wollaston.
Het aeq. van Ph is = 412,26.

Hij eindigt met bet gemiddelde der drie vorigen, als het
zuurstofgehalte van het phosphorzuur op 100 d, phosphorus op te
geven, namelijk 133,33. Het aeq. van Ph is dus = 375.

DAVY (2) deed in het jaar 1818 eene reeks van onderzoekin-
gen, vooral om aan te toonen, dat het phosphorzuur dubbel
zoo veel zuurstof hield als het phosphorigzuur, hetwelk hij vroe-
ger reeds door proeven had willen aantoonen.
berzelius en

(1)nbsp;Journal für Chem. und Phys. Band XVIII; Annal. of Phil. 1816.
Aug. p. 87.

(2)nbsp;Journal von schweiggee. B. 30. S. 294. 1820. Annales de Chim.
et Phys. Tom. 10. 1810. The philosophical Magazine. Dec. 1818.

Bijna gelijk aan die van rose.

-ocr page 67-

DULONG waren niet van de meening van DAvr, doch hielden
het er integendeel voor, gelijk wij zagen, dat de zuurstof van
het phosphorzuur staat tot die van het phosphorigzuur als 5: 3.

Het zuurstofgehalte van het phosphorzuur is door directe oxyda-
tie hooger gevonden dan dat, hetwelk
dulong gevonden had, door
de chloorverbindingen van den phosphorus na te gaan.
davy
meent derhalve, dat er bij de verbranding van phosphorus in zuur-
stof eene zekere hoeveelheid water gevormd wordt, wegens het
voorhanden zijn van waterstof in den phosphorus, hetwelk bij de
vorming van zouten met aarden en oxyden veijaagd wordt. Bij na-
der onderzoek vond hij, dat deze waterstof geene fout in de bepaling
van de zamenstelling van het phosphorzuur kon veroorzaken. Hij
liet namelijk phosphorusdampen strijken over gloeijenden kalk;
deze was in eene buis bevat, welke met een kwikapparaat in
verbinding stond; aanwezigheid van waterstof in den aangewenden
phosphorus was niet te zien. Een deel van dezen phosphorkalk
deed
davy op een platinaschaaltje en plaatste deze in eene met
zuurstof gevulde retort, welke hij verhitte; voor een gedeelte
werd deze phosphorzure kalk; waterdamp jwas er echter na be-
koeling niet te bespeuren. Het waterstofgehalte kon dus de oor-
zaak niet zijn van het verschil bij directe oxydatie van phosphorus,
en de andere gevolgde methoden ter bepaling van de zamenstelling
van het phosphorzuur. Zijn phosphorus had geene kool bevat,
waardoor zijne vorige proeven
(1) van die van dülong en ber-
zeliüs
konden afwijken; daarvan overtuigde hij zich door mid-
del van chloor. De hoeveelheid phosphorus, welke hij voor zijne
proeven had aangewend, was welligt te klein geweest, meende
hij, en hierin zou de oorzaak van het groote verschil kunnen
gelegen zijn. Hij trachtte daarom groote hoeveelheden phosphor-
kalk te doen oxyderen, daar deze oxydatie langzaam geschiedt en
dus
minder phosphorus aan de bewerking zou kunnen ontsnappen.
Hij nam echter waar, dat er steeds eene zekere hoeveelheid niet
geoxydeerd werd. Een andere weg werd derhalve door hem in-
geslagen, en wel deze : hij nam eene retort en vulde deze met
5—10 gram phosphorus, trok daarop de buis van de retort
uit, zoodat de diameter van de opening ongeveer een millimeter

(1) Journal von schweiggee. B. 7.

-ocr page 68-

bedroeg, verhitte de retort en voerde den phosphorusdamp in
een met zuurstof gevuld vat. De hoeveelheid verbruikte zuur-
stof werd gemeten. Het eenige bezwaar, dat nu nog overig
bleef was, dat de buis aan het einde wat phosphorus terughield,
welke door sterke hitte niet uitgedreven kon worden, zonder de
retort te smelten, in welk geval zich wat phosphorzuur met de
stof der buis verbond. Doch de fout, welke hierdoor veroor-
zaakt werd, bleek onbeduidend te zijn.

Op genoemde wijze verrigtte davy drie proeven. Bij de eer-
ste ging hij uit van 6 gram phosphorus, bij de tweede van 10
gram en bij de derde insgelijks van 10 gram. Hij verkreeg
voor de zamenstelling van het phosphorzuur:
I, Phosphorus. . 100
Zuurstof . . . 135.
Phosphorus. . 100
Zuurstof . . . 137,2,
Phosphorus, . 100
Zuurstof . . . 131,3.

Als gemiddelde dus op 100 phosphorus 134,5 zuurstof. Aeq,
dus van Ph = 371,74.

De phosphorusdamp verbrandde met een sterk licht; slechts aan
het einde der buis was eene kleine hoeveelheid phosphorzuur met
het glas verbonden. Op deze wijze kan bijna geen phosphorigzuur
gevormd worden.

Eene analyse van phosphorus hyperchloride gaf hem voor de
zamenstelling van het phosphorzuur op 100 phosphorus, 135 zuur-
stof. Aeq. van Ph = 370,37.

De toename in gewigt van eene bepaalde hoeveelheid phosphorus
nam hij voorts waar, terwijl hij dezen met chloor in aanraking bragt.
Het phosphorzuur bevat de hoeveelheid zuurstof, welke in het
acidum oxy-muriaticum (chloor), zooals men toen meende, voor-
handen was.

Ten einde de zamenstelling van het phosphorigzuur te bepalen,
veranderde
davy phosphorus hyperchloride door phosphorus in
chloride, hetwelk, met water
behandeld, phosphorigzuur geeft. Hij
ging uit van 5 gram phosphorus, welken hij in phosphorus hy-
perchloride veranderde; daarop deed hij er 5 gram phosphorus
bij, In eene retort, welke langzaam verhit werd, deed hij het

11.

in.

-ocr page 69-

mengsel van phosphorus en phosphorus hyperchloride. Het ge-
heel ging in
phosphorus chloride, eene kleurloo25e vloeistof, over.

Het hyperchloride van phosphorus zou dus eene hoeveelheid
phosphorus opnemen, gelijk aan die, welke men behoeft, om
dit ligchaam in phosphorus chloride te veranderen,
davy be-
sluit derhalve hieruit, dat het acidum phosphorosum de helft
aan zuurstof van het acidum phosphoricum bevat. Hij deed nog
de volgende proeven : hij ging uit van 33,7 phosphorus chloride,
door phosphorus Jen phosphorus hyperchloride gemaakt, loste dit
in water op en praecipiteerde met nitras argenti. Hij verkreeg
voor de zamenstelling hiervan (chloorgehalte van chloorzilver
= 24,5 p. c. berekend) :

Chloor.......24,108

Phosphorus .... 8,593
32,700.

Verder verkreeg hij van :

Phosphorchloride.nbsp;Chloorzilver.

18,4nbsp;54,5

6nbsp;17,1

29,4nbsp;89,9.

Deze analysen komen met elkander overeen. Hij verdunde
de vloeistof waarvan hij uitging, wijl anders de nitras argenti
door het geconcentreerde phosphorigzuur voor een gedeelte ge-
praecipiteerd zou worden. Hij meende, dat de fout van
berzeliüs
en DüLONG, welke ook de zamenstelling van het phosphorigzuur
naar de chloorverbinding van den phosphorus bepaald hadden,
daarin lag, dat deze scheikundigen op dit gepraecipiteerd worden
van nitras argenti, niet opmerkzaam geweest waren,

davy keurt de wijze van bereiding af van dülong, die het
phosphoruschloride maakte, door directe inwerking van chloor
op phosphorus; hij had het op die wijze nimmer zuiver kunnen
bereiden.

Wij gaan nu de zamenstelling van eenige phosphorzure en
phosphorigzure zouten na volgens
davy. Hij bepaalde, hoeveel
potaschhydraat er noodig is, om eene zekere hoeveelheid phos-
phorzuur te verzadigen, terwijl dit laatste van eene bekende hoe-
veelheid phosphorus gemaakt was. Hij veranderde den phosphorus
in phosphorzuur door directe verbranding in zuurstof.

-ocr page 70-

I, ISGr.phosphorus vord.ter verzad. 47 gram potasch hydraat.
II. 5,7 )) )) » » » 14,7 » » »
III. 5 )) »nbsp;» » » 68 » )) »

Bij de derde proef had davt den phosphorus in phosphorus-
hyperchloride veranderd, en daarna met potaschhydraat verzadigd.

Deze drie proeven komen met elkander vrij goed overeen.

In het jaar 1847 ging peloüze (1) de zamenstelling na van
het
proto-chloruretum phosphori (PnCP). Hij leidde chloor,
hetwelk te voren watervrij gemaakt was, over phosphorus. Er werd
op deze wijze proto-chloruretum phosphori, maar insgelijks eene
kleine hoeveelheid per-chloruretum phosphori, gevormd. Hij be-
handelde daarom de vloeistof met phosphorus en liet deze gedu-
rende eenige dagen daarmede in aanraking; voegde er een amal-
gama van tin bij en destilleerde naderhand de vloeistof nogmaals
over dit amalgama. Het op deze wijze verkregen proto-chlo-
ruretum-phosphori werd gepraecipiteerd met eene zure oplos-
sing van nitras argenti. Als gemiddelde van zijne proeven vond
hij, dat 42,74 deelen
proto-chloruretum-phosphori noodig waren,
om 100 deelen zilver te praecipiteren. Het aeq.-getal van den
phosphorus zou derhalve 400,3 zijn.

Er is een bezwaar bij deze wijze van analyseren, namelijk dat
er acidum phosphorosum gevormd wordt, door de werking van
het water op proto-chlorurerum phosphori, hetwelk op den nitras
argenti zou kunnen inwerken.
pelouze (2) meent, dat dit aci-
dum phosphorosum zeer snel in acidum phospboricum wordt om-
gezet.

Na pelouze trelFen wij nog twee verhandelingen aan ter bepa-
ling van het aeq.-getal van den phosphorus, en wel vooreerst ééne
van
jacquelain (3) in het jaar 1852. Hij volgde in vele zijner
proeven nagenoeg dezelfde wijze van werken als
peloüze; als-
ook ging hij de zamenstelling van
proto-chloruretum-phosphori na,
praecipiteerde met nitras argenti en vormde alzoo chloorzilver. Bij
de bereiding van deze chloorverbinding was hij opmerkzaam op
vele zaken, die welligt voor de proef bronnen van fouten zouden

(1)nbsp;Compt. rend. 20. p. 1047. Jahresber. von berzelius B. 26. S 37.

(2)nbsp;Zie eedm. Journal für prakt. Chemie, B. 53. S. 435.

(3)nbsp;Compt. rend. T. 33. p. 693. Journal für prakt. Chemie. B, 55.

-ocr page 71-

kunnen geven. Zoo bereidde hij het chloor in een toestel,
welke geheel uit glas bestond; den phosphorus smolt hij eerst in
eenen stroom van koolzuur, hetwelk door zwavelzuur en phos-
phorzuur gevoerd was. Het proto-chloruretum phosphori werd
met phosphorzuur in contact gelaten, ten einde het zoo veel
mogelijk watervrij te verkrijgen; ten laatste werd dit tweemaal
in een waterbad gedestilleerd bij 85® C.

Hij ontleedde dit proto-chloruretum-phosphori zeer langzaam
met water, voegde er daarna wat salpeterzuur bij, en eindelijk
nitras argenti. 1,333 Gr. hadden 3,1175 gr. zilver noodig ter vor-
ming van chloorzilver; 1,2313 gr. van het proto-chlorureetbevat-
ten derhalve 1,020 gr. chlooi'. Het is derhalve aldus zamengesteld:
Phosphorus . . 15,92
Chloor . . . .
84,08
J 00,00.

Eene tweede proef gaf hem op 1,409 gram van het chlorureet,
1,1837 gr. chloor, derhalve :

Phosphorus . . 16,00
Chloor . . .
. 84,00
100,00.

Het gemiddelde uit deze twee analysen is derhalve 84,04 Cl
op 100 proto-chloruretum phosphori. Voor het aeq.-gew. van
phosphorus vindt men derhalve 252,16 (Cl = 442,6).

Bij deze proeven had hij de oplossing, na de ontleding met wa-
ter, geneutrabseerd met koolzure soda; daarna in een waterbad
tot droog wordens toe uitgedampt, met salpeterzuur behandeld
en eindelijk met nitras argenti.

JACQÜELAIN behandelde 1,756 gr. proto-chloruretum phosphori
met
3,8 gr. loodoxyde en verkreeg 4,693 gr. phosphas plumbi,
hetwelk
0,893 gr. phosphorzuur bevat; derhalve op 100 d. proto-
chloruretum phosphori
50,85 phosphorzuur.

Daar nu 15,96 de gemiddelde hoeveelheid phosphorus is, welke
in 100 van het chlorureet bevat zijn, en
jacQüelain 50,85 phos-
phorzuur op 100 chlorureet verkreeg, zoo vindt men voor het
zuurstofgehalte van het phosphorzuur het cijfer 34,89 en voor
het aeq.-gewigt van den phosphorus 228,71.

Het proto-chloruretum phosphori bevatte waarschijnlijk eene
overmaat van chloor, volgens
JACQUElain. Hij stelde het der-

-ocr page 72-

halve gedurende twaalf uren In aanraking met een amalgama
van tin en destilleerde het daarna. Het chlorureet werd daarop
langzaam door water ontleed en er gedurende tien uren een
stroom van chloor doorgevoerd
bij 70quot; C. Het zoutzuur, dat in
de
vloeistof mogt aanwezig zijn, werd uitgedreven bij 90» C.

Eene vierde proef gaf hem tot zamenstelling van het proto-chlo-
ruretum phosphori:

Phosphorus.......23,14

Chloor.........76,86

100,00.

Hieruit het aequivalent-getal van den phosphorus berekend,

geeft het cijfer 399,7.

Eene vijfde proef, waarin hij de vloeistof inet loodoxyde neu-
traliseerde en het verkregen product tusschen SOO en 400quot; C
gloeide, gaf hem op
100 proto-chloruretum phosphori 57,16 phos-
phorzuur; derhalve is
het phosphorzuur zamengesteld uit 34,02
zuurstof en 23,14 phosphorus, en verkrijgt men tot aeq.-gewigt
van Ph 340,07.

Het chlorureet, waarmede de drie eerste proeven gedaan wa-
ren, werd nogmaals over
vïatervrij phosphorzuur gedestilleerd,
en andermaal in het waterbad. Hij verkreeg nu voor de zamen-
stelling van het chlorureet:

jnbsp;II.nbsp;III.nbsp;Gemiddeld.

Phosphorus . . . 21,86 21,93 21,99 21,93
Chloor..... 78,14- 78^07 78,01

-mooquot; 100,00 100,00 100.00

Berekent men uit het gemiddelde het aequivalent-gewigt van
den phosphorus, zoo verkrijgt men het cijfer 372,98.

Eene analyse andermaal met loodoxyde verrigt gaf hem tot
aeq.-gewigt van den phosphorus 361,28.

De laatste analyse welke hij deed, gaf hem een aeq.-gewigt

„ 372 77.

Bij deze was hij uitgegaan van phosphorus, welke gedurende
een drietal uren in gesmolten toestand gehouden was, in eenen
stroom van koolzuur, welke door watervrij phosphorzuur was
heengetogen. Gedurende acht dagen werd deze phosphorus aan
de inwerking van zuiver chloor blootgesteld inwater, hetwelk tot
55» toe verhit werd. Het chloor en het zoutzuur werden uitgedre-

-ocr page 73-

ven en het terugblijvende daarna met loodoxyde verzadigd. De
phosphas plumbi werd behoorlijk gedroogd, gegloeid en gewogen,
totdat het gewigt er van constant was. Hij verkreeg hierbij aan
phosphas plumbi 8,4450 d. op 0,5685 d. phosphorus met 7,1140
loodoxyde; dus aeq. van Ph =372,77.

JACQUELAIN neemt als aequivalent-gewigt het gemiddelde van

372,98 en 372,77, derhalve het getal 372,875 aan.

schroetteb (1) heeft eene beoordeeling gegeven van de ver-
handeling van
jacquelain, waarin hij zegt, dat men daarom
zijne resultaten geen vertrouwen kan schenken, omdat hij geene
standvastige verbinding ter analyse aanwendde.

Hij gaat zelfs zoo ver, dat hij zegt, dat de analysen alleen
schijnen te hebben moeten dienen, om de onstandvastigheid van
het proto-chloruretum phosphori aan te toonen. Sterkere beoor-
doling had
schroettek voorzeker niet van het ligchaam, het-
welk
jacquelain ter onderzoeking aanwendde, kunnen geven.
Verder maakt
schroetter ons opmerkzaam op het lage kook-
punt van dit ligchaam, alsook op het groote absorptie vermogen
van waterdamp uit de lucht. Bovendien zou
jacquelain nog
bronnen van fouten daardoor gehad hebben, dat de cijfers, welke
hij als aeq.-gewigt van den phosphorus verkreeg, uit die van
Cl, H, N, Ag en Pb berekend zijn. Daarbij komt nog, zegt
schroetter, dat hij als aeq. van chloor (H = l) het cijfer 35,4
gebruikt, terwijl men dit algemeen = 35,5 volgens marignac
en maümené aanneemt.

Eindelijk uit schroetter den wensch, dat dergelijke bepa-
lingen van aequivalenten zoo als deze, zich niet dikwijls mogten
herhalen, daar zij der wetenschap geen nut aanbrengen, maar
integendeel nadeelig zijn.

De beoordeeling door schroetter gegeven, raag misschien
wel wat te scherp gevonden worden. Wij deelen echter zijne
meening geheel en al, dat het
proto-chloruretum phosphori on-
geschikt is ter bepaling van het
aeq.-gewigt van den phosphorus.
Men moet steeds zoo weinig mogelijk met soortgelijke chloor-
verbindingen werken, wanneer er sprake is van het bepalen
van een aeq.-gewigt; slechts weinige zijn er, die daartoe geschikt

(1) Annales de Chim. et de Phys. T, 38. 1853. pag, 142.

-ocr page 74-

zijn. Maar wij deelen de meening van Schroetter vooral
van wege de door
jacqtjelain gegevene cijfers; slechts twee
analysen van het groote aantal, hetwelk hij in het werk stelde,
komen tamelijk met elkander overeen. Die slechte overeen-
komst van zoovele proeven, bewijst de ongeschiktheid van zijn
chlorureet ter bepaling van het aeq.-gewigt van den phosphorus.

De laatste verhandeling, welke wij over dit onderwerp kunnen
mededeelen, is die van
Schroetter, zij is tevens de schoonste
van allen, welke wij in deze verhandeling over den phosphorus
vermeldden. Hier gaat eenvoudigheid met juistheid van werken

gepaard.nbsp;'

Hij (1) begint zijne scboone verhandeling over het bepalen van
het
aeq.-gewigt van den phosphorus, met groote waarde toe te
kennen aan bet direct bepalen der aeq.-gewigten. Op die wijze
te werk gaande, zegt hij, kan men steeds de zwakke punten der
methode leeren kennen, welke men aanwendt, en men kan ze
vermijden.

Hij volgt dan ook bij zijne bepalingen omtrent dit aeq.-getal
den genoemden weg, en kan dit ook daarom des te gemakkelij-
ker doen, daar de amorphe phosphorus, welken hij ter analyse
aanwendde, een indifferent ligchaam is, hetwelk niet hygrosco-
piscb is.

De toestel, waarvan Schroetter zich bediende, bestaat voor-
eerst uit twee stellen buizen, tusschen welke eene buis bevat is,
waarin amorphe phosphorus zal verbrand worden; aan het begin
van het geheel zijn twee glazen gazometers geplaatst; de eerste
bevat dampkringslucht, de tweede zuurstof. De gazometers zijn
dusdanig met elkander verbonden, dat men de snelheid van den
stroom gas kan volgen, door middel van twee glazen buisjes met
bolletjes voorzien en met eenig water gevuld. Vervolgens laat bij
het gas door Uvormige buizen gaan, ter lengte ongeveer van 7
meters. De eerste Uvormige buis bevat puimsteen, bedeeld met
eene o-econcentreerde oplossing van potassa caustica; zij dient,
om bet koolzuur, waarmede het gas bedeeld mag zijn, terug te
houden; de tweede Uvormige buis bevat chloorcalcium; de derde
puimsteen met zwavelzuur bevochtigd; eindelijk laat hij het gas

(1) Ann. de Chim. et de Phys. T. 38. 1853; Ann. de Chim. et de Phys.
T. 34. 1852. Journal für Prakt. Chemie. B. 63. S. 435.

-ocr page 75-

door eene horizontale buis gaan, welke met anhydrisch phosphor-
zuur gevuld is, en ten laatste door eene Uvormige buis, gevuld
met chloorcalcium.

De laatstgenoemde buis dient slechts, om de vochtige lucht te
beletten bij het anhydrische phosphorzuur te komen, wanneerde
toestel in rust is. De wijze, waarop
Schroetter de buis met
anhydrisch phosphorzuur vult, is de volgende : Hij brengt er
ongeveer tot twee gram amorphen phosphorus in; vervolgens
eene laag van 5 tot 6 centimeters puimsteen, die eerst behooriijk
met zoutzuur behandeld, daarna gedroogd, gegloeid en in drooge
lucht bekoeld is. Daarna wordt deze buis, tot het bevatten van
anhydrisch phosphorzuur bestemd, tusschen de twee Uvormige
buizen, zooals boven is aangegeven, bevestigd en vervolgens de
phosphorus door middel van een stroom van lucht en zuurstof
verbrand. De stikstof der lucht maakt, dat het acidum phospho-
ricum, den puimsteen geheel overdekt, en op deze wijze aan het
later daar over strijkende gas eene zoo groot mogelijke opper-
vlakte geeft, zoodat dit volkomen watervrij gemaakt wordt. De
buis, met chloorcalcium gevuld, volgt op de horizontale buis met
acid. phosphoricum. Daarna volgt nu de buis,
waarin de amor-
phe phosphorus aan de proef onderworpen wordt. Op deze volgt
wederom eene ledige Uvormige buis, welke men, evenals als de
verbrandingsbuis, voor en na de proef weegt; eindelijk een sys-
teem van buizen, zooals deze vódr de verbrandingsbuis zijn in-
gerigt; de Uvormige buis met puimsteen en zwavelzuur alleen
is weggelaten.
Zij dienen, om de vochtigheid van de lucht, welke
de proef zou kunnen wijzigen, terug te houden.

De geheele toestel is besloten door eene veiligheidsbuis (tube
h. boule), gevuld met geconcentreerd zwavelzuur. Voor ver-
brandingsbuis nam hij er eene, gelijk aan die, welke gebruikt
worden voor elementaire analysen.

De vorm waarin zij geblazen is, was deze :

Het einde, dat volgt op de chloorcalcium-buis, is 1 decimeter
lang, en heeft ongeveer 5 millimeters middellijn; het daaropvol-
gende gedeelte, waarin de oxydatie geschiedt, is 10 tot 12 centi-
meters lang en van 2 centimeters middellijn ongeveer; daarop
komen 2^ bollen en een buisje, dat 15 tot 16 centimeters lengte
heeft. Een gedeelte van dit laatste buisje vult hij aan het einde

5*

-ocr page 76-

met boomwol en wel ter lengte van 3 tot 4 centimeters, genoeg
zamengedrukt, om aan den luchtstroom eenen kleinen weerstand
te bieden. De buis is gesloten met een kurkje, dat overdekt is
met lak, waardoor een regt buisje loopt, dat men met eenen gla-
zen stop met amaril ingewreven, sluit.

Men begint nu, nadat de geheele toestel op genoemde wijze
is ingerigt, de verbrandingsbuis te wegen met het katoen en het
overige; vervolgens brengt men er phosphorus in en weegt de
buis wederom. Op deze wijze is de hoeveelheid phosphorus be-
kend; in de proeven van
schroetter is deze nimmer minder

dan één gram geweest.

Voor de bewerking droogt men den phosphorus op 180®, in
een indifferent gas, hetwelk volkomen watervrij zijn moet.

Men plaatst nu de verbrandingsbuis tusschen de twee seriën van
buizen, en laat door den geheelen toestel zooveel zuurstof togen,
dat men aan het einde van den toestel, eene glimmende kaars we-
derom kan doen vlammen. Daarop doet men den stroom zuurstof
ophouden en verhit den phosphorus door middel van eene alco-
hollamp, totdat deze begint te verbranden. Is dit het geval, zoo
laat men andermaal den stroom zuurstof er over strijken, en
laat nu de oxydatie langzaam voortgaan.

Het gevormde phosphorzuur condenseert zich in den vorm van
ligte vlokken daar, waar men den phosphorus bij het begin der

proef geplaatst heeft.

Is de oxydatie geëindigd, zoo verhit men de geheele verbran-
dingsbuis, om de deeltjes phosphorus, welke het phosphorzuur
met zich gevoerd heeft, volkomen te doen oxyderen. Terwijl men
verhit, laat men den stroom zuurstof er langzaam over gaan.

De buis wordt ook van boven verhit, door er een metalen
mandje met gloeijende kolen boven te houden. De phosphorus
zet zich als phosphorzuur neder. Is de bewerking geschied, zoo
houdt men op met zuurstof door te voeren, maar begint nu met
dampkringslucht. Is nu de geheele toestel met dampkringslucht
gevuld, zoo wordt de Uvormige buis, welke aan het einde van de
verbrandingsbuis bevestigd is, en van welke wij vermeld hebben,
dat zij na en voor de proef gewogen moest worden, terstond toe-
gemaakt; insgelijks wordt de verbrandingsbuis aan beide einden
gesloten. De met chloorcalcium gevulde Uvormige buis en

-ocr page 77-

verbraiidingsbuis worden nu gewogen. De boomwol houdt wat
water terug; het chloorcalcium buisje geeft de hoeveelheid daarvan
aan. Om zeker te zijn, dat het niet nadeebg was, de boomwol
niet te droogen, heeft hij de plaats, waar deze zich bevond, ver-
scheidene keeren met zand, dat op 180quot; verhit was, omgeven.
0,011 Gr. tot 0,0175 gr. hield het chloorcalcium buisje alsdan
terug, wanneer de boomwol niet gedroogd was, en in het andere
geval 0,0008 gr. tot 0,0007 gr.

SCHROETTER verkreeg de volgende uitkomsten bij hetoxyderen
van amorphen phosphorus, terwijl hij de methode volgde, welke
breedvoerig door ons is beschreven:

Gew. phosphorzuur van één

deel phosphorus.

Aeq.-gewigt.

1.

2,28909

31,0290

2.

2,28783

31,0600

3.

2,29300

30,9358

4.

2,28831

31,0484

5.

2,29040

30,9981

6.

2,28788

31,0588

7.

2,28848

31,0443

8.

2,28856

31,0424

9.

2,28959

31,0183

10.

2,28872

31,0386.

Het gemiddelde

derhalve = 31,0274 , H =

1.

De proeven, welke het meeste phosphorzuur gegeven hebben,
leiden tot het aeq-getal 30,9358, en die, welke het minst ge-
geven hebben, tot 31,060.

De 4 eerste bepalingen zijn met amorphen phosphorus gedaan,
Welke met sulphidura carbonii behandeld was, ten einde dezen van
den gewonen phosphorus te bevrijden. De zes andere waren met
Amorphen phosphorus gedaan, die hiermede niet behandeld was.

Zoo is ook de boomwol bij deze vier eerste niet gedroogd ge-
''^eest, bij de zes laatste wel; alhoewel het verschil van de chloor-
^alclumbuis voor en na de proef, in het l?iatste geval grooter was
^an in het eerste, zoo heeft dit geenen invloed gehad opdever-
^^egene hoeveelheid phosphorzuur.

Wanneer men verder nagaat, zegt Schroetter, dat ée'nmil-
Verschil op het gewigt van den phosphoi'us, het aeq. 0,0429

-ocr page 78-

maal kleiner maakt en één milligram verschil phosphorzuur het
aequivalent 0,02 grooter maakt, zoo heefter, indien de fout bij
den phosphorus en bij het phosphorzuur één milbgram is en in
denzelfden zin, eene vermindering of vermeerdering in beiden
gevallen plaats en wel 0,02 (0,04—0;02).

De fout verhoogt zich daarentegen 0,06 (0,04-[-0,02), wanneer
er b. v. één milligram vermeerdering plaats heeft bij den phospho-
rus, en één milligram vermindering bij het phosphorzuur.

De opgegevene aequivalenten berekend uit de gevondene hoe-
veelheden phosphorzuur, toonen aan, dat de waarnemingsfouten
bijna nimmer tot één milligram gestegen zijn. Men verkrijgt dus
als aeq.-gew. H = 1 het cijfer 31, of 387,5 voor H = 12,5.

Uit de opgave blijkt, dat acht van de pi'oeven, getallen ge-
geven hebben, welke wat hooger zijn dan
31; een klein gedeelte
namelijk werd niet geoxydeerd, het aeq.-gew. werd dus wat
grooter.

Wij laten hier een tabelletje volgen, ten einde een overzigt
te geven van de gevondene cijfers voor het aeq.-gewigt van
den phosphorus :

KLAPKOTH...... 334,89

LAVOISIER...... 324,675

GAY-LüSS.enïHÉNARD 367,64
1411,25

BERZELIUS (iöiij . .j^^g^ycj (uit analysen van phosphaten).
r389,51
quot;(438,59

THOMSON....... 305,87

DAVT......... 326,79

THÉNARD.......271,76

ROSE

'391,67
390,12
395
389,7
389,57
(^392,30 (1)

BERZELIUS (1816) . .lt;

(I) Door reductie van zilver verkregen; hij vond hierdoor 127,45 d. O op
100 d. Ph
in phosphorzuur.

-ocr page 79-

400,64
[371,74
1370,37
400,3

f252,16 (CI =344,26)
228,71
899,7

jacquelain (1852) .lt;(340,07
372,98
361,28
,372,77
schroetter (1853) . 387,5.

Deze cijfers toonen genoegzaam aan, dat het aequivalent-ge-
wigt van den phosphorus nog geenszins met juistheid bepaald is.
Wij mogen dit beweren, niet omdat jacquelain cijfers verkreeg,
voor het aeq.-gew., welke tot 170,99 toe onderling verschilden,
want wij hebben gezien, dat er bij hem alle reden bestond tot het
verkrijgen van slechte uitkomsten, maar wij meenen dit te mogen
doen, daar
berzeliüs, pelouze, dulong en Schroetter ge-
tallen verkregen, welke van elkander zooveel verschillen, dat
men niet weet, welk getal men wel als het ware aeq.-gew. zou
moeten aannemen.

schroetter bepaalde het aeq.-gew. met de meeste zorg, en
verkreeg getallen, welke zeer goed met elkander overeenkwamen;
doch hij volgde slechts ééne methode van werken. Daarbij ge-
bruikt hij eene soort van phosphorus, welke de amorphe heet,
en die zich in vele opzigten anders
verhoudt dan de gewone
phosphorus. Zoo is de affiniteit van dezen tot zuurstof, bij voor-
beeld, geringer, dan bij
den gewonen phosphorus. Dat deze amor-
phe phosphorus werkelijk geenszins voor een gedeelte uit een
phosphorus-oxyde bestaat, gelijk weleer bijna algemeen werd
aangenomen, daarvan hebben de schoone onderzoekingen van
schroetter (1) voldoeude bewijzen gegeven.

dulong

davy (1818) . .
pelouze (1847)

412,26
434,79
375

1

thomson (1816).

-ocr page 80-

Wij vinden echter eenen amorphen phosphorus niet voldoende
tot het bepalen van het aeq.-gew. van den phosphorus; ook met
den gewonen phosphorus moet nog een voldoend aantal proeven
gedaan worden.

De scheikunde toch heeft ons nog geenszins bewezen, of allo-
tropische toestanden van ligchamen in verbindingen een volkomen
gelijk aeq.-gew, bezitten. Physisch verhouden zij zich anders,
en zelfs veelal chemisch; de aard der affiniteit wordt gewijzigd
(in dit geval wordt zij zwakker), het zou dus werkelijk mogelijk
kunnen zijn, dat de
amorphe phosphorus eene andere hoeveelheid
zuurstof in verbinding opneemt dan de gewone, tot de vormmg
van phosphorzuur. De proef heeft hieromtrent nog geenszins
met juistheid beslist.

Ter bepaling van het aeq.-gew. van den phosphorus moeten vooral
de phosphaten dienen; deze zijn ter analyse zeer geschikt, gelijk
berzelius door zijne naauwkeurige proeven heeft aangetoond.
Wij meenen echter, dat noch de analysen van
berzelius om-
trent de phosphaten, in 1816 verrigt, noch die van
Schroetter,
hoe schoon ook en met hoeveel zorg ook in het werk gesteld,
toereikende zijn.

Een genoegzaam aantal proeven, alleen op verschillende wijzen
in het werk gesteld, kan ons het aeq.-gew. van den phosphorus
leeren kennen.

-ocr page 81-

73
V.

ARSENICUM.

In 1733 begon brandt met eenige onderzoekingen omtrent
de chemische geaardheid van dit element. Vele scheikundigen
hebben zich na hem bezig gehouden met de zamenstelling na te
gaan van de verschillende oxydatie-trappen van het arsenicum,
vooral
proust, rose, thénard, Thomson, berzelius, dü-

LONG en PELOUZE.

Wij beginnen met eenige procentische zamenstellingen van
PROUST (1) en THÉNARD mede te deelen van acidum arsenico-
sum en acidum arsenicicum.

PROUST vond voor de zamenstelling van het eerste zuur, door
arsenicum te oxyderen door middel van salpeterzuur:

Arsenicum.....100

Zuurstof...... 32,979

132,979.

Voor die van acidum arsenicicum :

Arsenicum.....100

Zuurstof...... 52,905

152,905.

Het'aeq.-gewigt is dus = 945,09, berekend uit de analyse van
acidum arsenicicum.

ROSE herhaalde deze proeven en verkreeg juist dezelfde uit-
komsten.
BUCHOLZ kwam insgelijks nagenoeg tot dezelfde pro-
centische zamenstelling.

THÉNARD (2) vond voor acidum arsenicicum :

(1)nbsp;Ann. de Chim, Tom. 93; Ann. of Phil. I8I4.

(2)nbsp;Ann. de Chim. Tom. 50.

-ocr page 82-

Arsenicum.....100

Zuurstof...... 56,25

156,25.

Voor acidum arsenicosum:

Arsenicum.....100

Zuurstof...... 34,694

143,694.

Aeq.-gew. 888,88, berekend uit de gevondene zamenstelling
van acidum arsenicicum.

Verscheidene scheikundigen hadden dus gevonden, dat acidum
arsenicicum 50 tot 56; acidum arsenicosum, 33 tot 34 deelen
zuurstof verbonden hebben met 100 d. metaal.

BEEZÈLiüS (1) ging de zamenstelling van deze twee oxyden
van arsenicum na, en oxydeerde vooreerst het metaal op de ge-
wone wijze met salpeterzuur. Hij verkreeg een oxyde, hetwelk
hij, nadat dit bij eene vrij hooge temperatuur van de vlugtige
zuren, ter oxydatie aangewend, bevrijd was, in water oploste. De
oplossing werd in eenen platina kroes gedaan, met bijvoeging van
eene bekende hoeveelheid loodoxyde, in salpeterzuur opgelost,
en het geheel uitgedampt en gegloeid.

100 Deelen As waren volgens zijne proeven met 48,3; 49,5
en 53 deelen zuurstof verbonden. De oorzaak van het groote
verschil in het zuurstofgehalte van acidum arsenicicum in deze
drie analysen, was daarin gelegen, dat er, volgens
beezelius,
in de twee eerste eene hoeveelheid acidum arsenicosum ge-
vormd werd.

beezelius ging de loodzouten der twee genoemde zuren na
en verkreeg de volgende uitkomsten. Wij beginnen met zijne
analyse omtrent den arsenis plumbi. Hij verkreeg op :
AsO\nbsp;PbO.

100nbsp;118,977

100nbsp;118,476.

De cijfers komen dus vrij goed overeen. De wijze, waarop hij
te werk ging, was deze: hij loste loodoxyde in salpeterzuur op
en dampte de oplossing tot droogwordens toe uit, om het ver-
kregen zout daarna wederom in water op te lossen en met ar-

-ocr page 83-

senis potassae te praecipiteren. Het praecipitaat vormde zich ge-
makkelijk onder verwarming der vloeistof. Daarna werd het
met kokend water uitgewasschen, gedroogd en gewogen; het
gewigt bedroeg van 20 gram loodoxyde, 39,126 gram, In eene
kleine glazen kolf werd dit zout gesmolten en gegloeid; hij ver-
kreeg 0,665 water en 1,651 gram acidum arsenicosum. Het
onzijdige zout, dat in de kolf overbleef, woog 36,81 gram.

Bij de tweede proef ging hij eenigzins anders te werk. Hij
mengde namelijk loodoxyde met acidum arsenicosum, en smolt
dit bij eene hooge temperatuur, waardoor hij een onzijdigen ar-
senis plumbi verkreeg.

Verhit men dit zout, in tegenwoordigheid van dampkrings-
lucht, zoo wordt er langzamerhand wat acidum arsenicicum ge-
vormd, en komt er wat acidum arsenicosum vrij. Men moet
dus voorzigtig zijn, met niet te lang en te sterk te gloeijen.

BEKZELIUS wilde zien, of er overeenkomst bestond tusschen
dit zuur en het zwaveligzuur; het moest in dit geval de dub-
bele hoeveelheid zuurstof van de basis bezitten.

Volgens de analyse, dat 100 d, acidum arsenicosum zich met
118,977 loodoxyde verbinden, zou het arsenigzuur iu dit geval
zamengesteld zijn uit 17,0136 d, zuurstof en 82,9864 d. metaal,
wanneer men namelijk aanneemt, dat 118,977 d. loodoxyde
8,5068 d. zuurstof bevatten. Neemt men evenwel aan, dat dit
zuur de driedubbele hoeveelheid zuurstof van de basis bevat, zoo
is zijne zamenstelling:

As 74,48 100
O
25,52nbsp;34,263.

100,00 134,263.
Want 3x8,5068 = 25,5204,

Deze cijfers komen vrij wel overeen met de analysen der vroe-
ger genoemde scheikundigen.

Voor de zamenstelling van arsenias plumbi vond hij :

Zuur....... 29,6317nbsp;100

Loodoxyde . . . . 70,3683nbsp;237,5.

100,0000nbsp;337,5

berzelius ging uit van 10 gram arsenias plumbi, welken hij
in verdund salpeterzuur oploste; de oplossing praecipiteerde hij
met sulphas ammoniae. Hij dampte de vloeistof tot droogwor-

-ocr page 84-

dens toe uit, en behandelde het zout wederom met water. Door
de waterige oplossing met ammoniak te neutraliseren, werd er
nog eene kleine hoeveelheid zwavelzuur lood gepraecipiteerd,
terwijl de grootste massa onopgelost in de vloeistof was terug-
gebleven. Het gewigt van dit zout bedroeg, na met kokend
water gewasschen, gedroogd en gegloeid te zijn geworden, 9,559

gram.

Eene tweede proef gaf berzeliüs 5,731 gram sulphaat van 6
gr. arsenias plumbi; eene derde proef gaf hem van 10 gram
arsenias plumbi 9,042 gr. Hij loste namelijk 10 gr. arsenias
plumbi in salpeterzuur op, en praecipiteerde dezen doormiddel
van sulphas sodae; hij verkreeg 9,042 gr. sulphas plumbi (1).
Berekent men de zamenstelling van acidum arsenicicum, zoo

verkrijgt men dus :

As 66,038nbsp;100

O 33,962nbsp;51,428.

100,000nbsp;151,428.

Aeq.-gew. = 972,231; 237,5 deelen loodoxyde namelijk bevat-
ten 16,981 d. zuurstof en 16,981X2 = 33,962.

Het zuur bevat dus de dubbele hoeveelheid zuurstof van de

basis.

In acidum arsenicosum nemen 100 deelen As 34,263 deelen
zuurstof op, zagen wij; en 34,263X 1V, = 51,3945, terwijl wij
zagen, dat 100 deelen arsenicum, volgens de analysen van arsenias
plumbi, 51,428 zuurstof opnemen ter vorming van acidum
arsenicicum.

Na berzelius deed thomson (2) eenige onderzoekingen om-
trent de zamenstelling der arsenik-zuren. Voor de zamenstelling
van acidum arsenicicum vond hij, door arsenicum met salpeter-
zuur te oxyderen:

Arsenicum .... 100

Zuurstof...... 52,4.

152,4.

Aeq. dus = 954,19.

Acidum arsenicosum is derhalve :

(1)nbsp;peoust en THÉNAED hadden reeds op deze wijze de zamenstelling van
acidum arsenicicum nagegaan.

(2)nbsp;Annales de Chimie, tome 93 (1815).

-ocr page 85-

Arsenicum. ... 100
Zuurstof..... 34,93.

134,93.

BERZELIUS (1.) ging andermaal eene reeks van verbindingen
na, om de zamenstelling van acidum arsenicicum en acidum
arsenicosum nader te leeren kennen.

Hij praecipiteerde daarom neutrale oplossingen van nitras
plumbi en chloorbaryum met arsenias sodae. Om zeker te zijn,
dat dit zout geen acidum arsenicosum bevatte, smolt hij het met
nitras sodae. Het zout werd door zwavelzuur ontleed.

Voor de zamenstelling van arsenias plumbi verkreeg hij het
volgende :

Acidum arsenicicum . . 34nbsp;100

Oxydum plumbi. . . . . 66nbsp;194,11.

100nbsp;294,11.

194,11 D. loodoxyde houden 13,878 d. zuurstof; met de za-
menstelling van het acidum arsenicicum, zooals deze vroeger is
opgegeven, komt het niet overeen, indien men dit zuurstofge-
halte met 2 of 3 vermenigvuldigt. 10 D. arsenias plumbi waren
bij deze proef in salpeterzuur opgelost, en de oplossing door
sulphas ammoniae gepraecipiteerd. De verkregen sulphas plumbi
was uitgewasschen, gedroogd en gegloeid.

Voor de zamenstelling van arsenias barytaa verkreeg hij ;
Acidum arsenicicum . . . 42,974nbsp;100

Baryt........... 57,026nbsp;132,7.

100,000 232,7.

Eene tweede proef gaf 131,2 d. baryt op 100 zuur; 132,7 d.
baryt houden 13,89 d. zuurstof en 131,2 : 13,77 d. Ook bij
deze twee proeven werd de arsenias barytae, welke verkregen was,
door den arsenias sodae met eene baryt-oplossing te behandelen,
in salpeterzuur opgelost en door zwavelzuur in sulphas barytae
omgezet. Uit de zamenstelling van den sulphas barytae kon
men dus tot die van arsenias barytae opklimmen.

Verder analyseerde hij arsenis plumbi, door eene neutrale op-
lossing van arsenis ammoniae te praecipiteren met nitras plumbi.
Het mengsel werd verwarmd, het gevormde praecipitaat gewas-
schen en gesmolten,

(1; Journal für Chemie und Physik von schweiggee, B. 21. 1817.

-ocr page 86-

De nitras plumbi, welke nog in de vloeistof overgebleven was,
werd door sulphas ammoniae gepraecipiteerd en het gewigt er van
bepaald. Op deze wijze kende hij de hoeveelheid loodoxyde, welke
de gevormde arsenis plumbi bevatte, daar hij was uitgegaan
van een bekend gewigt nitras plumbi. Hij verkreeg voor de za-
menstelling van arsenis plumbi :

Acidum arsenicosum. . . 47,356nbsp;100

Oxydum plumbi..... 52,644nbsp;111,17

100,00trnbsp;211,17.

111,17 Bevatte 7,95 d. zuurstof en 7,96x4 = 31,8. Voor die
van basisch arsenis plumbi vond hij :

Acidum arsenicosum ... 31,3nbsp;100

Loodoxyde......... 68,7nbsp;219,5

100,0nbsp;Slip;

BEUZELius (1) herhaalde eenige zijner proeven, om tot meer
bepaalde uitkomsten te komen. Hij ging uit van 100 d. arseni-
cum , hetwelk door koningswater geoxydeerd werd; daarna werd
de vloeistof uitgedampt, in salpeterzuur houdend water opgelost,
met 400 d. gegloeid loodoxyde behandeld, vervolgens uitgedampt
en gegloeid.

Dit loodoxyde diende vooreerst tot uitdrijving van het water,
hetwelk chemisch met het zuur verbonden mogt zijn; ten twee-
de, om het zuur onder het gloeijen onveranderd te doen blijven.
Van 100 As verkreeg hij 150 tot 152 d. acidum arsenicicum.

Eene tweede proef deed hij aldus : hij behandelde 2,2715 gr.
acidum arsenicosum met zwavel en smolt dit mengsel. Er werd
alle zorg voor gedragen, dat de zwavel niet medegevoerd werd
met de zwaveligzure dampen; daarom werd het gas door eene
lange spiraalsgewijze omgebogene glazen buis gevoerd, waarvan
het einde bedekt was met een vloeipapiertje. Het zwaveligzuur
dreef de dampkringslucht uit den toestel; men verwijderde deze,
voor dat de zwavel aan de oppervlakte geoxydeerd werd, het-
welk men bijkans volkomen bereiken kon, door eene glazen
kolf te nemen, welke met het mengsel gevuld was en weinig
ruimte meer overig hield, en deze in het begin der proef van
onderen met voorzigtigheid te verwarmen.

(1) Journal für Chem. und Phys. von schweigger. B. 23. (1818). p. 172;
Ann. de Chim, et de Piiys. Tom. II.

-ocr page 87-

Het verlies aan zwaveligzuur bedroeg 1,884 gr,; eene andere
proef 1,069 gr,, welke vooral met veel zorg in het werk gesteld
was. De zamenstelling van het arsenigzuur volgens de laatste
proef is derhalve:

Asnbsp;75,82

Onbsp;24,18

loo,oo.

Aeq.-gewigt = 940,69 (1) (S = 201,165),

BERZÈLius loste vervolgens ëe'n gr. arsenigzuur in water op,
waarin eenig zoutzuur bevat was, en praecipiteerde de oplossing
met zwavelwaterstofgas; het praecipitaat werd gewasschen en ge-
droogd; tot gewigt verkreeg hij 1,245 gr. Volgens deze proef ia
de zamenstelling van arsenigzuur :

Asnbsp;75,782

Onbsp;24,218

100,000,

100 D. As nemen dus 31,884 d. zuurstof. Aeq.-gewigt dus
= 940,81. De wijze, waarop dit berekend wordt, is deze : men
verkrijgt, op de genoemde wijze te werk gaande, een sulphureet,
hetwelk tot formule heeft AsS^; van eene bepaalde hoeveelheid
arsenigzuur gaat men uit, men trekt deze af van de hoeveelheid
AsS®, welke men verkrijgt; men kan nu uit het verschil in ge-
wigt van het genomen AsO' en het verkregen AsS® het aequi-
valent-gewigt van As berekenen-

Neemt men nu aan, dat het zuurstof gehalte van het arsenig-
zuur staat tot dat van het arseniekzuur, als 3:5, en dat de ana-
lyse van arsenias barytae, welke wij zoo even vermeldden, diegene
is, welke der waarheid het meest nabij komt, hetgeen de onder-
zoekingen van arsenigzuur met zwavel en zwavel-waterstofgas
wel aantoonen, zoo verkrijgt men voor :

Acidum. Arsenicicum, Acidum, Arsenicosum.
As . . 65,283nbsp;100nbsp;75,81nbsp;lOO

O. . . 34,714nbsp;53,179nbsp;24^19nbsp;31,907

99,997nbsp;153,179'nbsp;100,ÖÖnbsp;~i:3Ï,ü07

Aeq.-gew. dus = 940,23,

(1) POGG. B. VIII. p. 22.

-ocr page 88-

In 1845 bepaalde pelouze (1) nog nader liet aeq.-gew. van
het arsenicum. Hij ging uit van choruretum-arsenici (AsCP),
hetwelk meermalen gedestilleerd was, ten einde het te bevrijden
van eene overmaat van chloor. Het chlorureet, dat hij ter
analyse aanwendde, was ongekleurd; het kookte op eene tem-
peratuur van 134 tot 135°. Met nitras argenti werd het ge-
praecipiteerd.

Drie proeven gaven hem tot aeq.-gew. van het arsenicum 937,1
937,4 en 937,9 (aeq. van Cl = 443,20 en van Ag = 1349,01).
Het gemiddelde uit deze drie cijfers is derhalve 937,50.
berze-
liüs
stelt deze wijze van werken boven die, welke vroeger aan-
gewend werd ter bepaling van het aeq.-gew.; hij meent echter,
dat slechts vele analysen tot eene zekere uitkomst hieromtrent
kunnen leiden.

Wij laten hier weder een tabelletje volgen van eenige aequi-
valent-getallen van arsenicum :

proust........ 945,09

berzelius (1811). . 972,231

» . . 940,69 (8 = 201,165)
» . . 940,81
» . . 940,23
thomson (1815) . . 954,19
pelouze (1845) . . . 937,1
937,4,

937,5 = gemiddelde.

»nbsp;937,Ag = 1349,0I)

Ook hier zien wij, is onzekerheid en twijfel.

(1) Compt. rend. T. 20. p. 1054, 1845. Jahresber. von bekzbliüs. B. 26.
1847.
De bijzonderheden der proeven zijn niet opgegeven.

-ocr page 89-

VI.

CHLOOR, KALIUM, ZILVER

Het Chloor (xl^po,) werd in 1774 door scheele ontdekt- hii
noemde d. gas gedephlogistiseerd zoutzuur (acidum muriaticum
dephlogisticatum).
bekthollet stelde de hypothese op dat d^
gas gewoon zoutzuur zou zyn, hetwelk met een aeq^'zuurst
verbonden was Het zoutzuur zou zamengesteld zyn uT een
nog mmmer afgescheiden enkelvoudig ligehL (murumT vequot;
bonden met zuurstof, en wel een aequivalent muriumTp twee
aequivalenten zuurstof. Derhalve :nbsp;^

Anhydrisch zoutzuur . MuO®
^^loor.........
.....

gat-lpssac en thénard (1) spraken het in 1809 het eerst
uit dat het wel zou kunnen zyn, dat het chloor (acidum oxy-mu
riaticum, want het zoutzuur heette acidum muriaticum),
elnZ-
kelvoudig ligchaam was, daar sommige feiten wel eend.^JT
Mng tot dit denkbeeld gaven,
dav^ (2) be^n S
e ne men,gte proeven te doen, om de enkelvoudigheid van Tt

digheid van chloor aangaf, waren vooral deze :

Het chloor gaf aan kool, zelfs bi,quot; de sterkste hitte, geene zuurstof
af; sterke electrische vonken ontleedden het chloor
volstrekt n f
werden de ver in dingen van phosphorus met chloor nL^^^^^^
sterken electrischen stroom onderworpen, zoo
verkreegh^slechtquot;

XuTtI tt'nbsp;Me-moi^s

(2) Ann. de chim. et de Phys. Tom. 76. isio. p. 125.

ö

-ocr page 90-

zooveel waterstof, als aan vochtigheid kon worden toegeschreven.
Deze twee verbindingen van phosphorus met chloor werden vol-
o-ens de oude theorie aldus voorgesteld:

Ph0%5Mu0^=Ph(Mu0^ 0)«-PhCl'
PhO',3MuO^=Ph(MuO^ 4- O) ^=PhCF.
davy vond dat verder genoemde verbindingen in geenen deele aan-
toonden, dat zij
uit phosphorzuur of phosphorigzuur en anhydrisch

zoutzuur waren zamengesteld; door doorvoering van de chloorver-
binding van phosphorus door eene gloeijende buis, te gelijk met
zuurstof, verkreeg hij phosphorzuur en chloor (1); en indien het
chloor zuurstof bevatte, waardoor zou het dan komen, dat er
juist zooveel zuurstof vrij kwam bij de werking van dit gas op
oxyden, als de oxyden bevatten (2)?

Door deze en andere gronden hield davy het chloor (acidum
oxy-muriaticum) voor een element.

Zijne meening werd hevig bestreden, vooral door den grooten
berzeliüs. davy Verklaarde alle verschijnselen volgens de
theorie, welke door
gay-lüssac en thénard slechts geuit,
doch door hem op eene eenvoudige en tevens duidelijke wijze ont-
wikkeld was.
berzelius hield aan den anderen kant zijne mee-
ning met de grootste scherpzinnigheid vast, en verklaarde alle
daadzaken naar de oude theorie, volgens welke het chloor een
zamengesteld ligchaam zijn zou. Het was vooral in eene verhan-
deling, in 1815 in druk verschenen, waarin hij de oude theorie
tegen over de nieuwe met de meeste genialiteit verdedigde (3).
Met dezen scheikundige verdedigden
murray (4), fischer,
HILDEBRANDT (5) en anderen de oude theorie.

Een groot aantal jaren verliep er sedert de onderzoekingen
van
davy, voordat het chloor algemeen als een enkelvoudig
ligchaam werd aangenomen; de groote
berzeliüs zelf hield zich
nog jaren lang aan de oude theorie. Toen hij echter zag, dat er
feiten bestonden, die volgens zijne theorie niet verklaard konden

(1)nbsp;Ann. cle chim. Tom. 79. p. 316.

(2)nbsp;Ann. de cMm. Tom. 79. (1811). schweigger, B. III. (1811).

(3)nbsp;schweigger, B' 13. schweigger, B. 14. Anu. ofPhil. Tom. 11,

(4)nbsp;Ann. de chim. Tom. 79.

(5)nbsp;SCHWEIGGER, B. 13.

-ocr page 91-

worden, verliet ook hij de oude hypothese. Zij waren de uitkoms-
ten van
GAY-LüSSAc aangaande cyan-kwik en anderen.

Bij het behandelen van het aeq.-gewigt van het chloor, zullen
wij tevens dat van kalium en zilver voegen. De geschiedenis van
deze drie elementen loopt zoo in een, dat het bezwaarlijk zou
zijn, ieder afzonderlijk te behandelen, zonder in herhalingen te
vervallen. Wij beginnen met de zamenstelling te behandelen van
eenige chloorverbindingen, alsook die van kalium en zilveroxyde.

Het eerst vermelden wij de proeven van davy (1), omtrent
de zamenstelling van kaliumoxyde, in het jaar 1807 door hem
verrigt. Hij wendde daartoe eene glazen buis aan, die aan het ééne
einde eenen geringen diameter had, en in eene omgebogenepunt
eindigde, welke open was; het andere einde stond in verband
met eene buis, welke aan eenen met zuurstofgevulden gazometer
bevestigd was. In de buis werd een zilveren of platina plaatje ge-
daan, waarop zich het kalium bevond, dat aan de proef moest
onderworpen worden, en na het andere, einde ook in eene punt
uitgetrokken. Vervolgens werd er zoo lang zuurstof door-
gevoerd, dat de dampkringslucht volkomen uit de buis verjaagd
was. Het e'e'ne einde van de buis werd toegesmolten door middel
van eene spiritusvlam; het andere einde, mede in eene punt
uitgetrokken, werd insgelijks toegesmolten. Dit uittrekken in
eene punt deed hij, opdat de temperatuur geenen te grooten
invloed op het volumen van de zuurstof zou uitoefenen bij het
toesmelten der buis. Hij verhitte het kalium, terwijl hij zorg
droeg, dat de temperatuur noch te hoog, noch te laag was, daar dit de
proef in beide gevallen zou doen mislukken. Was de verbranding
ten einde gebragt, zoo werd de buis onder water of kwik geopend,
om de hoeveelheid zuurstof te meten, welke geabsorbeerd was.

DAVY verkreeg door twee proeven voor de zamenstelling van
kaliumoxyde:

I.nbsp;II.nbsp;Gemiddeld.

Kalium . . 86,7nbsp;85,5nbsp;86,1

Zuurstof . . 13,3nbsp;14,5nbsp;13,9

100,0nbsp;10070 TÖÖA

davy (2) sloeg nog eenen anderen weg in, om tot de zamenstelling

(1) Ann. de chim. Tom. 68. p. 243. gilbekt's Ann. B. 31. p. 148.

(2j Ann. de chim. B. 71. 1809.

^ggr

-ocr page 92-

van potassa te geraken. Hij nam een amalgama van kalium
en ontleedde biermede water; de werking ging op deze wijze
langzaam voort. Hij ging uit van een bepaald gewigt kalium,
en verbond dit met kwik onder napbtba-olie. De boeveelheid
waterstof nu, welke vrij kwam bij de werking van water op dit
amalgama, werd gemeten. Hij verkreeg voor de zamenstelling
van potassa :

Kalium .... 84
Zuurstof. . .
. 16
100.

Onder de eerste goede analysen, welke wij aantreffen van de
verbinding van zilver met chloor, behooren die van
wenzel.
Voor de zamenstelling van chloorzilver verkreeg hij :
Zilver . . . 75,33
Chloor . .
. 24,67
100,00.

BüCHOLZ en KOSE vonden :

Zilver.....75

Chloor . . . . 25
100.

tukker (1) verkreeg van 100 d. zilver 132,835 chloorzilver;
gay-lussac (2) 132,890; monet en davy 132,450 chloorzilver.

THOMSON (3) vond dat 100 d. chloorzilver 75,54 d. zilver be-
vatten, wanneer het gedroogd was bij 400quot; Fahr., doch wan-
neer het gesmolten geweest was, 77,64. Bij herhaling van deze
proef verkreeg hij steeds dezelfde uitkomsten.

berzelius (4) ging nu de zamenstelling na van chloorzilver en an-
dere chloorverbindingen. Hij loste drie grammen zuiver zilver door
reductie met waterstof van chloorzilver verkregen, in salpeterzuur
op, praecipiteerde de vloeistof met zuiver zoutzuur, dampte deze
tot'droogwordens uit, deed er op nieuw zoutzuur bij en gloeide
het praecipitaat. Hij verkreeg voor de zamenstelling van chloor-
zilver :

(1)nbsp;PhiL transact. 1829.

(2)nbsp;PhiL transact. 1839.

(3)nbsp;Ann. de chim. Tom. 71. 1809.

(4)nbsp;Ann. de chim. Tom. 78. 1811. pag. 111. Ann. von gilbert, B. 36.
S. 285.

-ocr page 93-

i.nbsp;ii.

Zilver .... 75,377nbsp;75,3298

Chloor . . . . 24,623nbsp;24,6702

100,000 100,0000.

In hetzelfde jaar herhaalde berzeliüs (1) eenige van zijne
analysen. Hij ging nu uit van zuiver zilver, hetwelk hij met eene
gelijke hoeveelheid zwavel mengde; het mengsel werd verhit.
Van 2,605 gram zilver verkreeg hij 2,993 gr. zwavelzilver; 10 gr.
zuiver zilver gaven hem ia eene tweede proef 11,49 gr. zwavel-
zilver.

Zwavel .... 12,968nbsp;14,9nbsp;100,00

Zilver. . . . . 87,032 100,0nbsp;671,14

100.000 114,9nbsp;771,14.

vauqüelin (2) en proüst hadden gevonden, door zilver met
bloem van zwavel te behandelen:

Zilver......87,27

Zwavel.....12,73

100,00,

en KLAPROTH:

Zilver......85

Zwavel...... 15

100.

Daar nu loodoxyde op 100 d. lood 7,7 zuurstof bevatte, volgens
berzeliüs, en zwavellood op 100 d. lood 15,42 zwavel, is de
zamenstellling van zilveroxyde:

Zilver..... 93,075 100,00 1343.86

Zuurstof. . . . 6,925nbsp;7,44nbsp;100,00

100,000 107,44 1443,86.
omdat 15,42 :14,9 = 7,7:7,44, 14,9 is namelijk de hoeveelheid
zwavel, welke 100 d. zilver verzadigt, 7,44 is derhalve de hoe-
veelheid zuurstof, welke 100 d. zilver verzadigt.

Volgens zijne vorige analysen had hij verkregen :

Zilver..... 92,67nbsp;100,000

Zuurstof . . . . 7,33nbsp;7,925

100,00nbsp;107,925.

(1)nbsp;Ann. de chim. Tom. 79. 1811. gu-berï's Ann. Bd. 38.

(2)nbsp;Ann. de chim. Tom. 80.

-ocr page 94-

Hij had toen de zamenstelling van chloorbaryum (murias ba-
rytae) nagegaan, en wist daardoor de hoeveelheid acidum muria-
ticum en baryt, welke in dit zout voorhanden was. Eene be-
paalde hoeveelheid hiervan loste hij in water op en praecipiteerde
die met nitras argenti; op deze wijze kon hij de zamenstelling
van chloorzilver (murias argenti) nagaan. Hij vond het namelijk
zamengesteld uit:

Acidum muriaticum . . 18,7 100,0
Oxy dum argenti . . .
. 81,3 434,8
ïmvr 534,8.

Daar hij nu wist, dat 75,3 zilver 100 murias argenti voorbren-
gen, zoo is het duidelijk, hoe hij hierdoor tot de procentische
zamenstelling van zilveroxyde kon opklimmen.

Men ziet echter dadelijk, dat deze laatste wijze van werken te
omslagtig was, om tot een goed resultaat te kunnen geraken,
gelijk
berzeliüs zelf getuigde.

Behalve van chloorzilver en van zilveroxyde, ging hij insge-
lijks de zamenstelling na van chloorkalium en kaliumoxyde. Hij
ging uit van zuiver chloorkalium, loste het op in water en prae-
cipiteerde het met nitras argenti. Uit de zamenstelling van
chloorzilver berekende hij die van chloorkalium (murias potassae)
en verkreeg:

Acidum muriaticum. . 36,566

Kali.......... 63,434

100,000.

Of wat het zelfde is, berekend naar de zamenstelling van chloor-
zilver door
berzeliüs :

Chloor.....47,S

Kalium . . . . 52,8
100,0.

Als gemiddelde uit zijne proeven vond berzeliüs namelijk, dat
75,4 zilver zich verbonden met 24,6 chloor. Door directe ana-
lyse verkreeg hij van 0,32 gr. kalium, 0,^08 gr. murias potassae;
0,32 gr. kalium nu namen 0,06568 zuurstof op ter vorming van
kaliumoxyde. De zamenstelling van dit oxyde is derhalve :
Kalium .... 82.97
Zuurstof . .
. 17,03
100,00.

-ocr page 95-

Neemt men aan, dat murias potassae (chloorkalium) bestaat
uit 35,566 acidum muriaticum en 63,434 potassa (1), zoo is de
zamenstelling van kaliumoxyde; 23,022 kalium op 16,978 zuurstof.

Uit de zamenstelling van sulphas potassae berekend, vond hij
op 82,863 kalium 17,135 zuurstof.
büCHOlz vond namelijk
46,214 zwavelzuur op 53,786 potasch.

gay-lussac vond, dat 100 d. zilver zich met 7,6 zuurstof ver-
bonden, en dat 100 acidum muriaticum zich verbonden met 418,2
d. zilveroxyde. Volgens hem is de zamenstelling van chloor-
zilver dus :

Zilver.....74,9

Chloor.....25,1

100,0.

berzelius (2) begon zes jaren na zijne vorige proeven, met
deze te herhalen, ten einde tot zekerder uitkomsten te geraken;
niet om tot uitkomsten te komen, die volkomen juist zijn : deze
verkrijgt men slechts bij toeval, zegt hij, maar om zooveel moge-
lijk, voor zooverre de scheikundige analyse het toelaat, der waar-
heid naderbij te komen. Zoo sprak de groote man overal, waar
wij iets van hem aantreffen, en telkens zagen wij hem der waar-
heid naderbij komen.

In deze verhandeling bepaalt hij (3) het aeq.-gew. van het
chloorkalium door middel van chloras potassae, om daardoor dat
van chloor, kalium en zilver te verkrijgen. Reeds vroeger had
hij eene analyse van chloras potassae in het werk gesteld, en tot
zuurstofgehalte daarvan verkregen 38,845 p. c. (4), (
davy had
gevonden 38,88 zuurstof en
gay-lüssac insgelijks 38,88); maar
berzelius was toen nog geenszins zoo opmerkzaam geweest op de
bron van fouten, welke bij het gloeijen van chloras potassae bestaat,
namelijk door het verlies aan stof, hoe voorzigtig men ook te
werk gaat. Bij het herhalen van zijne vorige proeven merkte
hij namelijk op, dat er eene zekere hoeveelheid chloras potassae
met den stroom zuurstof werd medegevoerd. Om dit te voorko-

(1)nbsp;Ann. de chim. Tom. 80. p. 244.

(2)nbsp;Ann. de chimie et de physique, T. 21.p. 60. 1819. Annals of philosophy
V. 110. Journal für Chemie und Physik, B. 23. S. 100.

(3)nbsp;Annales dc chimie, T. 91. p. 102.

(4)nbsp;Annales de chimie, T. 80. 1811.

-ocr page 96-

men, mengde hij den chloras potassae met 6 tot 10 maal zijn
gewigt gesmolten chloorkalium; het gelukte hem op deze wijze
het medevoeren van deeltjes chloras potassae met den stroom
zuurstof eenigzins te voorkomen.

De chloras potassae, welken hij aanwendde, was te voren tot
boven de 100® gedroogd, terwijl deze tot een fijn poeder gemaakt
was. Vervolgens deed hij eene bepaalde boeveelheid chloras
potassae, terwijl deze nog warm was, in eene retort, welke
poeder van chloorkalium bevatte. Nadat het geheel bekoeld was,
werd het gewogen, en de twee zouten onder elkander verdeeld.
Aan de retort werd eene buis bevestigd door middel van een
caoutchouchuisje, ter lengte van 16 duim en eenen millimeter
middellijn, waarin chloorcalcium bevat was. De buis was spi-
raalsgewijze omgebogen, en de opening aangevuld met filtreer-
papier, ten einde de stof, welke mede gevoerd mogt worden,
terug te houden. De buis werd afzonderlijk en met de retort
gewogen.

De retort werd in een zandbad, bij het einde van de proef, zoo
sterk gegloeid, dat het chloorkalium week begon te worden.
Nadat de proef was afgeloopen, werd de retort met de spiraalsge-
wijze gevormde buis gewogen, en deze laatste insgelijks alleen.

berzelius vond steeds eene zekere hoeveelheid chloras potassae
gesublimeerd in den hals van de retort, en wel 0,003 gr., ter-
wijl hij tusschen 15 en 10 gram bij zijne proeven aanwendde.
De buis met chloorcalcium en het vloeipapier waren in gewigt
0,02 tot 0,023 gram toegenomen. Vier proeven gaven hem aan
zuurstof in 100 d. chloras potassae, terwijl hij het gewigt van
de medegevoerde stof aftrok van het gewigt aan gebruikt zout:
I.nbsp;II.nbsp;III.nbsp;IV.

39,146 39,150 39,150 39,149.

Het gemiddelde cijfer is derhalve 39,15 p. c. zuurstof. Het
aeq.-gew. van chloorkalium is derhalve volgens hem = 932,56.
Om de zamenstelling van het chloorkalium te bepalen, ging hij
uit van dat, hetwelk bij gloeijing van chloras potassae verkregen
wordt, en ontleedde dit door middel van nitras argenti. 10 Gr.
chloorkalium gaven
berzelius in twee proeven 19,24 gr. ge-
smolten chloorzilver.

Ten einde de zamenstelling van chloorzilver naauwkeurig te

-ocr page 97-

leeren kennen, loste hij zuiver zilver in salpeterzuur op, en ging
hierbij met voorzigtigheid te werk; de vloeistof werd tot droog-
wordens uitgedampt, en na in water opgelost te zijn, werd de
nitras argenti met chloorammonium gepraecipiteerd. Het prae-
cipitaat werd verwarmd, gedroogd en gegloeid. Het wasch- en
filtreerwater hield geen spoor zilver meer in oplossing.

Hij verkreeg op 100 d. metaal 132,7 d. chloorzilver. Bij deze
wijze van werken kan alleen verlies van stof de bron tot fouten
geweest zijn. Daarom wendde
berzfxiüs nu eene methode aan,
waarin alleen het toenemen in gewigt van stof, eene bron tot
fouten zou kunnen zijn en wel deze : hij behandelde den nitras
argenti, welke op de voornoemde wijze verkregen was, na in
water opgelost te zijn, met zuiver zoutzuur, en liet het geheel
tot droogwordens uitdampen.

Vervolgens werd de massa wederom met water behandeld en
met zoutzuur tot droogwordens uitgedampt, zoodat er geen ni-
tras argenti meer onaangetast kon overblijven.

100 D. zilver gaven 132,78 en 132,79 d, chloorzilver in
twee proeven. Op deze wijze had hij dus de twee uitersten der
waarnemingsfouten verkregen, en neemt daarom 132,75 als het
ware cijfer aan. De zuren, waarmede hij werkte, waren volgens
hem wel zoo zuiver mogelijk, doch lieten bij verdamping steeds
wat achter, hetgeen de uitkomsten natuurlijk iets te hoog doet zijn.

Uit het gemelde blijkt dus, dat volgens deze proeven chloor-
kalium is zamengesteld uit :

Kalium......100

Chloor...... 90,38

190,38.

Chloorzilver :

Zilver.......100

Chloor...... 32,75

132,75.

Voor het aeq.-gew. van chloor verkrijgt men derhalve, daar
het aeq.-gew. van chloorkalium 932,56 is, het cijfer 442,65, voor
dat van kalium 489,917, en voor dat van het zilver 1351,607.

MARIGNAC (1) bepaalde in het jaar 1842 het aeq.-gewigt van

(1) Journal für prakt. Chem. B. 26. 1842. S. 304. Compt. rend. Avril.

-ocr page 98-

het chloor, zilver en kalium. Hij reduceerde eene bepaalde
hoeveelheid chloorzilver met waterstof-gas, en bepaalde het ge-
wigt van het gevormde zoutzuur. Op deze wijze kon hij echter het
aeq.-gewigt van chloor en zilver niet bepalen, de temperatuur
moest vooreerst te hoog zijn, wanneer de reductie volkomen plaats
zou hebben, terwijl de buizen daardoor bij bekoeling braken; daarbij
kwam dan nog, dat men het aeq. der waterstof als basis aan-
nam, hetwelk 36 maal kleiner is, dan dat van het chloor.

MARIGNAC wendde om deze redenen eene audere methode aan
en wel deze: hij ontleedde zoutzuurgas met koperoxyde.

De temperatuur, welke tot deze ontleding noodzakelijk was,
behoefde niet zeer hoogte zijn, daar het koperchloride gemakkelijk
gevormd wordt. Het water, hetwelk gemaakt wordt door de
verbinding van de waterstof van het zoutzuurgas en de zuurstof
van het koperoxyde, was steeds zuiver, en reageerde niet zuur;
al het zoutzuurgas was derhalve ontleed.

Het water werd opgevangen in eene Uvormige buis; aan deze
waren bevestigd twee Uvormige buisjes met puimsteen eu zwavel-
zuur. De gassen, welke door den toestel gevoerd werden, waren
natuurlijk eerst behoorlijk gedroogd.

MARIGNAC verhitte op het laatst de buis met koperoxyde tot
op de roode gloeihitte, daar er zich nog eenig zoutzuurgas in de
buis zou kunnen bevinden. Terwijl de stroom van zoutzuurgas
werd afgebroken, voerde hij, onder deze sterkere verwarming,
eenen stroom van drooge stikstof in de buis, om allen waterdamp
te verdrijven; bij volkomene bekoeling van den toestel werd er
drooge lucht doorgevoerd, om ook de stikstof te verjagen.

Het gewigt was van de buis met koperoxyde bekend. Ten
einde dit koperoxyde zuiver te verkrijgen, ging hij uit van fijn
verdeeld koper, hetwelk hij in dezelfde buis door middel van
eenen luchtstroom oxydeerde, in welke de ontleding van zout-
zuurgas plaats had; de buis werd voor en na de proef gewogen,
nadat zij luchtledig gemaakt was.

De ontleding begon, wanneer de lucht volkomen uit den ge-
heelen toestel gedreven was; zij ging regelmatig voort, geen spoor
van zoutzuur werd er aan onttrokken,
marignac deed op deze

1842. p. 570. pogg. Ann. B. 57. p. 262, berzeuds, Jahr. B. IV. p. 7.
Bibl. Univ. 1842. 46. p, 350.

-ocr page 99-

wijze drie proeven. Voor het gewigt van het geabsorbeerde
chloor min het gewigt van de corresponderende hoeveelheid
zuurstof, verkreeg hij :

I.

(CuCl-CuO).......23,201 gr.

Water (bij reductie tot lucht) 7,457 »
Voor zoutzuur dus : 30,658 »

50,573 »
(want CuCl—CuO-[-HO=HCl),
en door 112,50 als aeq.-gewigt van het water aan te nemen,
verkrijgt men voor dat van bet chloor:
I. 450,02
II. 450,11
III.
449,91

450,013 gemiddeld aeq.-gewigt.

Neemt men 450 als het aeq.-gewigt aan, en gaat men uit van
de zamenstelling van het chloorzilver, welke door
berzelius
gegeven is, zoo verkrijgt men 1374, als aeq.-gewigt van het Ag,
hetwelk
1375 (=110x12,5) zeer nabij komt. Voor kalium ver-
krijgt men door de aanname der aeq.-gewigten
450 en 1374 bet
cijfer
498,5.

erdmann en marchand (1) zeggen van deze onderzoekingen
van
marignac : »Obgleich die Methode der Untersuchung nicht
unbeträchtlichen Vorwürfen ausgesetzt sein möchte, so bleibt die
Uebereinstimmung in drei verschiedenen Versuchen immer son-
derbar.quot;

laurent (2) bepaalde bijna te gelijker tijd als marignac het
aeq.-gewigt van het chloor en verkreeg daarvoor een cijfer, dat
zeer verschilde van hetgeen door dezen scheikundige gevonden was.

n.

38,269 gr.
12,304 »

III.
50,631 gr.
16,266 »

Hij analyseerde het hydro-chloraat van chloronaphtalise (C^^H'
Cl®). De analysen door hem in het werk gesteld gaven:

66,897 »

C =
H =
Cl =

I.

II.

III.

Gemiddeld.

39,47

39,41

39,39

39,42

2,31

2,30

2,33

2,31

58,22

58,29

58,28

58,27

100,00

100,00

100,00

100,00.

(1)nbsp;Journ. für prakt. Chem. B. 31.

(2)nbsp;Journal für prakt. Chem, B. 26. 1842. S. 307. Compt. B. 14. p.
456. BEKZEUüS, Jahresber. 23 Jahrg. S. 55.

-ocr page 100-

Door berekening vond hij voor aeq.-gew, van Cl=442,6 (van
berzelius). Cl=450, en Cl=437,50 voor de zamenstelling van

C^'H'Cl' :

C = 39,468nbsp;39,088nbsp;39,73

H = 2,302nbsp;2,280nbsp;2,32

Cl = 58,230nbsp;58,632nbsp;57,95

100,000 100,000 100,00.

Wij zien, dat de procentische zamenstelling, naar het aeq.-ge-
wigt van
berzelius berekend, met de proef bijna volkomen
overeenkomt.

erdmann en marchand (1) zijn van oordeel, dat deze me-
thode geenszins als bewijs dienen kan, voor de juistheid van dit
aeq.-gewigt,
Laurent heeft naderhand (2) dan ook zelf aan-
getoond, dat C'H^CP in alle verhoudingen kon kristalliseren
met Cquot;H®Cr (chlorureet van naphtaline), waaruit dus volgt,
dat zijne verbinding naar alle waarschijnlijkheid onzuiver geweest
is. Wij kunnen derhalve aan zijne analysen geene groote waarde
toekennen.

marignac (3) bepaalde daarop het aeq.-gewigt van het chloor,
bijna op dezelfde wijze, als
berzelius dit 30jaren vroeger gedaan
had.

Om de waarde van deze analyse te doen zien, zullen wij slechts
de woorden van
berzelius, welke in zijn Jahresbericht daar-
omtrent voorkomen, aanhalen: »Diese Untersuchung ist, wie
es
scheint, ohne allen Einfluss einer vorgefassten Meinung, Wiedas
Eesultat werden müste, ausgeführt worden, mit gewissenhaftiger
Genauigkeit und mit Aufmerksamkeit auf alle Umstände, welche
Fehler veranlassen können, wodurch seine Arbeit völliges Ver-
trauen zu verdienen scheint.'quot;

pelouze zegt bij zijne bepalingen omtrent het aeq.-gewigt
van chloor en zilver, dat er niet één element is, waarvan het
aeq.-gewigt met zooveel juistheid bepaald is, als van deze.

(1)nbsp;Journ. für prakt. Chem. B. 31. 1844.

(2)nbsp;Comptes rendus. 1845. p, 108. Ann. de chim. et de phys. 3«Ser. Tom,
28. p. 45.

(3)nbsp;liebig's Ann. der Chem, und Pharm, B. 44. S. 11. Jahres-bericht von
berzelhis
. b. 23. 1844. bkumann, Journ. für prakt. Chem. B. 31. S. 272.
Biblioth. Univers.
1842.

-ocr page 101-

marignac sloeg den volgenden weg in : hij ging uit van zui-
veren chloras potassae. Eene zekere hoeveelheid woog hij hier-
van af, na het zout zoo veel mogelijk fijn gewreven, en het
eenigen tijd in een oliehad aan eene temperatuur van 250quot;
blootgesteld te hebben; daarop werd het langzamerhand aan
eene hoogere temperatuur onderworpen, en eindelijk sterk ge-
gloeid.

Het oxygenium, dat vrij kwam, werd door eene lange buis
geleid, welke aan het einde dun uitliep. Om te maken, dat
de zuurstof geene vaste deeltjes met zich zou voeren, plaatste hij
aan dit naauwe uiteinde eenen prop zuiver en gegloeid asbest,
door hetwelk het gas als het ware gefiltreerd werd. (
ber-
zeliüs
filtreerde het gas door filtreerpapier, gelijk wij zagen).
De vaste deeltjes, welke met den stroom zuurstof medegevoerd
worden, bestaan uit chloras potassae en chloorkalium. Evenwel
zou de hoeveelheid, welke op deze wijze mechanisch wordt mede-
gevoerd, volgens
marignac, gering zijn, zoodat deze, op de
uitkomsten slechts eenen geringen invloed zou kunnen hebben.
De zuurstof vond
marignac ook niet geheel zuiver, maar een
weinig chloorhoudend; ook dit kon volgens hem weinig veran-
dering in de uitkomst te weeg brengen, want van 50 gram
chloras potassae verkreeg hij eene hoeveelheid chloorzilver, welke
slechts 3 milligram woog. Hij had het gas geleid door ammoniak,
en uit het gevormde chloorammonium, het chloor met nitras
argenti gepraecipiteerd als chloorzilver.

marignac verkreeg uit zes proeven een zuurstofgehalte
van 39,155 tot 39,167 op 100 deelen chloras potassae. Hij
neemt het gemiddeld cijfer 39,161, hetwelk hij tevens van 2
analysen verkreeg, als het zuurstofgehalte aan (
berzeliüs had
39,15 verkregen). De hoeveelheden, waarmede
marignac werkte,
mogen verbazend groot genoemd worden; hij deed zijne proeven
met 50 tot 70 gram chloras potassae.

Het aeq.-gewigt van chloorkalium is dus volgens hem 932,141;
volgens
berzeliüs 932,568.

Om het aeq.-getal van het chloorkabum nog op eene andere
wijze door proeven te vinden, ging hij uit van hyper-chloras
potassae. Als zuurstof-gehalte verkreeg hij de getallen: 46,173;
46,174 en 46,175 p. c.

-ocr page 102-

Volgens deze proeven zou het aeq.-gew. van het chloorkalium
= 932,577 worden, dus 0,436 grooter dan dat, hetwelk hij door
middel van chloras potassae verkreeg. Doch deze laatste ge-
tallen zijn van geene groote waarde, aangezien hij vond, dat er
zich in het zout ijzer bevond, hetwelk misschien daarin als ijzer-
zure potasch voorhanden was. Ten einde het zout van dit ijzer-
gehalte te bevrijden, deed hij bij de warme oplossing hiervan,
een weinig zoutzuur, en bragt er metallisch ijzer in. Op deze
wijze werd er ijzerchlorure gevormd, hetwelk bij de krystallisatie
van het zout in de oplossing terugbleef. Ééne proef met het
ijzervrije zout gedaan, gaf
marignac 46,187 p. c. O; het
aeq.-gewigt van het chloorkalium is dus volgens deze analyse
= 932,14.

itlaar ook aan dit cijfer mag men geene waarde hechten, zegt
berzeliüs. Hij verkreeg eerst met het ijzerhoudende zout een
zuurstofgehalte, dat in de drie gevallen grooter was, dan het
laatstgenoemde. Het tegendeel alleen kan waar zijn, het zuur-
stofgehalte toch moest hier kleiner geweest zijn, want stel, dat
het ijzer in de overchloorzure potasch aanwezig geweest was
als FeO', dan hield dit nog steeds minder zuurstof, dan het
overchloorzuur. Immers 1 aeq. chloor is = 442,65 en 2 aeq.
ijzer = 678,4. Vaneen gelijk gewigt Fe'0' en 010% houdt het
eerste noodwendig minder zuurstof, dan het laatste. Er had
echter slechts eene drukfout plaats gehad, in plaats van 46,187
stond 48,9916 en in plaats van 46,173, 46,174 en 46,175,
stond er 49,173; 49,174 en 49,175.

Om het aeq.-gewigt van het chloor nu te berekenen, ging
marignac de zamenstelling van het chloorzilver na, en bepaalde
de hoeveelheid chloorzilver, die van eene bepaalde hoeveelheid
chloorkalium verkregen wordt. Hij wendde het chloorkalium
aan, hetwelk men verkrijgt door gloeijing van chloras potassae,
of hij behandelde dit met zoutzuur, en verkreeg het zuiver door
eene viermalige krystallisatie.

Wat het eerste betreft, zoo vond hij, dat 100 deelen zilver
132,73 deelen chloorzilver gaven; bij reductie tot het luchtledige
132,74. (Het gemiddelde van de onderzoekingen van berzeliüS
gaf 132,75).

Verder vond hij, dat 100deelen chloorkalium 192,33 tot 192,34

-ocr page 103-

deelen chloorzilver geven, beezelius had 192,2 verkregen. Bij
reductie tot het luchtledige (
makigkac nam voor het spec. gew.
van chloorkalium 1,92 en dat van chloorzilver 5,50, voor het
gewigt van een cub. cent. lucht bij 15—20quot; en 720—730 mm B.
0,0012 gr.) verkrijgt hij gemiddeld 192,26 AgCl.

marignac berekent, dat, wanneer het chloorkalium, volgens
de analyse van den chloras potassae een aeq.-gewigt heeft van
932,14, volgens het door hem gevonden chloorgehalte van het
chloorzilver en het aeq.-gewigt van het chloorzilver (1792,13),
442,13 het aeq.-gewigt van het chloor is, en 490,00 dat van het ka-
lium. Daaruit berekent hij het aeq.-gewigt van het zilver 1350;
volgens de onderzoekingen van
berzelius = 1351,6.

Uit het medegedeelde volgt dus voor :
Cl = 442,14
K = 489,00
Ag=1350.

Na de onderzoekingen van marignac treffen wij er eenige
aan van
pelouze (1); hij werkte op dezelfde wijze en ging
bij zijne onderzoekingen omtrent het aeq.-gewigt van het chloor
zonder vooroordeel te werk. Hij ging uit van chloras potassae;
ten einde tot het aeq.-gewigt op te klimmen van het chloorka-
lium, gloeide hij dezen en woog bet gevormde chloorkalium.

Hij nam insgelijks aan, gelijk berzelius en marignac, dat
de chloras potassae bestaat uit 1 aeq. Cl en 1 aeq. Ka, verbon-
den met 6 aeq. O.

100 Deelen chloras potassae nu gaven, volgens berzelius,
39,150 deelen O, en lieten 60,85 chloorkalium achter. De latere
onderzoekingen van
marignac gaven bijna dezelfde uitkomst (2);
bij vond namelijk 39,161 O en 60,839 chloorkalium, als gemid-
delde uit 6 analysen, altijd met zeer groote hoeveelheden chloras
potassae in het werk gesteld. Het grootste verschil bedroeg 9
milligr. zuurstof op 100 gram zout.

peloüze kwam bijna tot hetzelfde resultaat. 100 Chloras po-
tassae gaven hem : 60,843,'; 60,857; 60,830; dus gemiddeld
60,840 chloorkalium en derhalve 39,160 zuurstof

(1)nbsp;POGGENDOEEF, B. 58. 1843. s, 171. Compt rend. T. 15. pag. 959.
ï^arm. Centr. 1843.

(2)nbsp;Bibliöth. Universelle de Genève 1842.

-ocr page 104-

Berekent meu nu het aeq. van chloorkalium uit de gemiddelden
van
berzelius, marignac en pelouze, dan verkrijgt men het
volgende:

932,568 volgens berzelius.

932,140 » marignac.

932,175 » pelouze.

932,295 Gemiddelde.

berzelius neemt namelijk op 100 d. chloras potassae 60,85
chloorkalium en
marignac 60,839 aan.

pelouze hield zich noch met het aeq. van Cl, noch met dat
van kalium bezig; het eenige, wat hij deed, was de bepaling van
het aeq.-gewigt van chloorkalium. Hij behoefde hierbij zijne stof
slechts tweemaal te wegen en eenmaal te gloeijen. Het is
jammer, dat
pelouze bij zijne proeven één ding vergat, name-
lijk , dat de zuurstof werkelijk bij het gloeijen van chloras potas-
sae, daarvan wat medevoert; zijn cijfer is dus in allen gevalle te
laag, want hij nam volstrekt geene voorzorgen, ten einde dit ver-
lies te ontgaan. Om de hypothese van
prout aan de waarheid
te toetsen ging hij aldus te werk : wanneer de
aeq.-gewigten van
Cl en K veelvouden van dat van de waterstof waren, is het dui-
delijk, dat het aeq. van chloorkalium insgelijks door 12,5 deel-
baar moet zijn. Hij deelt derhalve 932,295, het gemiddelde der
analysen, door drie scheikundigen in het werk gesteld en voor-
zeker een onpartijdig gevonden aeq.-gewigt van chloorkalium,
door 12,5 en verkrijgt dan 74,583. Vermenigvuldigt men het
aeq. van de waterstof met 75 of met 74, zoo verkrijgt men
937,5 en 925. Trekt men het zoo even genoemde getal en deze
twee van elkander af, dan kunnen wij het groote verschil dade-
lijk zien :

937,5nbsp;932,295

932,295nbsp;925,000

2,205nbsp;7^295.

Niettegenstaande dit groote verschil hebben andere proeven (1)
aangetoond, dat er eene aanmerkelyke fout kan bestaan door
verlies aan stof, wanneer men daarvoor geene bijzondere voor-
zorgen neemt. Van zuiveren chloras potassae, welke te voren

(1) Scheikundige onderzoekingen uitgegeven door o, J. mulcek.D. 1.1842.

-ocr page 105-

goed gedroogd was, werd de zuurstof door een stel buizen ge-
voerd ter lengte van twee meters; deze waren IJvormig omgebo-
gen en in koud water geplaatst. De buizen waren 0,027 aan
gewigt toegenomen, terwijl men van 11,60 chloras potassae was
uitgegaan; op 100 d. chloras potassae was dus meer dan 0,233
aan vaste stof medegevoerd. Op 100 gr. chloras potassae zou
eene fout van 136 of 183 mgr. moeten gemaakt zijn, was het
aeq.-gewigt
75 of 74x12,5; daar de witte damp, welke met de
zuurstof wordt medegevoerd, hoofdzakelijk uit chloras potassae
zou bestaan, zoo volgde eruit, dat niet alleen het aeq.-gewigt
van chloorkalium grooter moest zijn, maar dat insgelijks dit
besluit niet bewezen is, dat namelijk het chloor en het kalium,
of beide te zamen verbonden, geene veelvouden van het aeq. van
waterstof zijn.

MARIGNAC (1) herhaalde in 1845 nogmaals de proeven, welke hij
het vorige jaar gedaan had, en meende aan de getallen kleine vei^
anderingen te moeten aanbrengen.

100 Deelen zilver werden door 69,062 deelen chloorkalium
gepraecipiteerd, welk getal het gemiddelde was van 6 proeven.

Het maximum was 69,067; het minimum 69,049. 100 Deelen
chloorkalium werden door 192,348 deelen zilver gepraecipiteerd;
het gemiddelde van 5 proeven. Het maximum was 192,37 en
het minimum 192,33.

MARIGNAC heeft voorts zilver en chloorkalium in de verhoudlno-

O

der aeq. afgewogen; vervolgens het zilverjin salpeterzuur, en het
chloorkalium in water opgelost. Werd nu bij het
zamenbrengen
van beide oplossingen niet alles nedergeslagen, en was er öf te
weinig salpeterzuur zilveroxyde, öf integendeel te weinig chloor-
kalium, zoo voegde hij er het ontbrekende bij, door eene ver-
dunde oplossing van een van beide zouten, waarvan het zoutge-
halte bekend was. Zeer naauwkeurig laat zich dit berekenen,
door het volumen van de gebruikte oplossing te meten. Het was
op raad van
pelouze, dat hij deze wijze van werken volgde.

Zijne onderzoekingen omtrent de zamenstelling van het chloor-
zilver, gaven op 100 deelen zilver 132,84 deelen gesmolten

(1) Jahresbericht von beezelius. B. 24. 1845. pag. 58. Bibliothèque uni-
verselle de Genève. B.
46. p. 350. Pharm. Centr. 1845.

-ocr page 106-

chloorzilver. Het maximum was 132,844 en het minimum 132,835.
Het eerste getal (133,844) is het gemiddelde van 5 proeven.

De wijze, waarop hij de zamenstelling van het chloorzilver be-
paalde, was hoogst eenvoudig. Hij ging uit van een bepaald ge-
wigt zilver, loste dit op in eene langhalzige kolf, en leidde de
dampen door eene buis in eene andere kolf, welke water bevatte,
ten einde het mechanisch medegevoerde zilver te kunnen opvan-
gen. Op deze wijze te werk gaande, behoefde hij niets te ver-
liezen, want het water, waarin de dampen geleid werden, deed
hij bij de zilveroplossing. Daarop werd het geheel door zout-
zuur gepraecipiteerd.

Deze proeven van marignac, zegt berzeliüs, schijnen met
eene groote naauwkeurigheid in het werk gesteld te zijn, daar
alle vijfmaal en sommige zelfs nog meermalen herhaald zijn, ter-
wijl de afwijkingen van de resultaten onderling veel geringer
zijn, dan gewoonlijk geschiedt. De volgende opgave (1) doet
het geringe verschil zien tusschen zijne cijfers van de resultaten
der beide jaren :

1844.nbsp;1845.

Cl..... 442,198 443,20

K..... 489,954 488,94

Ag..... 1350,630 1349,01.

Deze aeq.-gewigten zijn tot het luchtledige herleid, marignac
zag alzoo, dat het aeq. van het chloor geen veelvoud van dat van H
was, 6,25x37=443,75, terwijl hij 443,20 verkreeg,
berzeliüs
uitte zijn verlangen, dat marignac meerdere navolgers mogt
hebben, die met dezelfde naauwkeurigheid te werk gingen. Hij
toonde het noodzakelijke aan, van het doen van nieuwe proeven :
»die grössere Theil,quot; zegt hij, »der bis jetzt bestimmten Atom-
gewichte rührt von Versuchen her, die ich in Verlauf der Jahre
1809 und 1810 anstellte. Dass die Resultate dieser Versuche zufolge
des Zustandes, worin sich vor 34 bis 35 Jahren, die gerade erst
anfangende genauere Analyse befand, nicht mehr als anwendbare
Approximationen zu richtigen Zahlen werden könnten, lässt sich
jetzt, wo die analytischen Methoden so grösse Fortschritte gemacht
haben, leicht einsehen und ungeachtet ich die möglichst grösste

(1) Met reductie tot het luchtledige.

-ocr page 107-

Eichtigkeit erstrebte, so sah ich dies doch damals schon selbst
ein, und ich habe dies auch an mehreren Stellen in meinen Ab-
handlungen darüber ausgesprochen.quot;

Zoo sprak berzelius, bij wien waarheid boven alles ging.
Niet omdat het zijne eigene cijfers waren, verdedigde hij deze,
gelijk vele anderen zouden gedaan hebben; hij raadde aan, zijne
cijfers nader bij de waarheid te brengen, daar de wetenschap
daartoe middelen aanbood.

PENNY (1) deed een groot aantal analysen, ten einde de aeq.-
gew. te bepalen van chloor, kalium en zilver. Hij ging uit van
zuiveren chloras potassae. Deze had hij verkregen door het zout
uit den handel aan drie achtereenvolgende krystallisatiën te on-
derwerpen; na iedere krystallisatie werden de krystallen gedroogd,
fijn gewreven en met gedestilleerd water behandeld. Nitras ar-
genti vormde in eene oplossing van dezen chloras potassae geen
praecipitaat. Hij verkreeg van :

Chloras pot. Chloor pot. Chloras pot. Chloor pot.

Grein 76,626nbsp;46,598nbsp;op 100nbsp;60 825

» 82,048nbsp;49,903nbsp;„ ,,nbsp;60,822

» 75,200nbsp;47,733nbsp;,gt; »nbsp;60,815

» 63,114nbsp;38,386nbsp;» »nbsp;60,820

» 61,164nbsp;37,202nbsp;» »nbsp;60,823

» 65,724nbsp;39,980nbsp;« „nbsp;60,830.

Het gemiddelde geeft dus op 100 d. chloras potassae 60,823
chloorpotassium en 39,177 zuurstof. Het aeq.-gew. van chloor-
kalium hieruit afgeleid is dus = 931,51.

Hij volgde bij de analysen van dit zout niet de gewone wijze,
welke, gelijk wij zagen, daarin bestaat, van het te verhitten en
op die wijze het zuurstofgehalte en het aequivalent-gewigt van
chloorkalium te bepalen;
penny behandelde chloras potassae met
zuiver zoutzuur. Bij overmaat van dit zuur komt er chloor
vrij, terwijl de vrij wordende zuurstof zich verbindt met de wa-
terstof. Het moeijelijke bij deze wijze van werken was, om het
zoutzuur, dat overgebleven was, te verdrijven, nadat de ontle-
ding van chloras potassae had plaats gehad v zoo men met groote
hoeveelheden werkte. Om de bron van fouten, welke''hier-

(1) Philosophical Transactions, V. 129. 1839. p. 13.

-ocr page 108-

door zou kunnen veroorzaakt worden, te vermijden, nam hij
een gedeelte van het zout, hetwelk na behandeling met zoutzuur
en sterke verhitting der massa was overgebleven, en verhitte dit
gedurende een half uur in eenen platina kroes; uit de verminde-
ring in gewigt van deze hoeveelheid, besloot hij tot die van de
geheele massa, welke overig gebleven was.

PENNY ging verder de zamenstelling na van chloorzilver; van
een bepaald gewigt zilver ging hij uit, loste dit in salpeterzuur
op, dampte den gevormden nitras argenti uit, loste hem daarna
in gedestilleerd water op en praecipiteerde daarna met zoutzuur.

Hij hield zich hier, zooals in al zijne proeven, niet op met
het overbrengen van het praecipitaat, doch verrigtte alles in de-
zelfde flesch, waarin hij het metaal had opgelost. Hij verhitte
het chloorzilver tot de temperatuur, waarbij het smelt.

Zijne onderzoekingen leidden tot de volgende uitkomsten :
Zilver. Chloorzilver.nbsp;Zilver.nbsp;Chloorzilver.

159,087nbsp;78,489nbsp;of op 100nbsp;182,836

260,311nbsp;80,117nbsp;» » »nbsp;132,840

351,654nbsp;68,612nbsp;» » »nbsp;132,830

455,734nbsp;74,037nbsp;» » »nbsp;132,840

564,726nbsp;85,982nbsp;» » »nbsp;132,840. ^

Twee andere proeven, waarin hij eene bepaalde hoeveelheid zil-
ver in salpeterzuur opgelost en met zoutzuur gepraecipiteerd had,

gaven hem :nbsp;, -i

Zilver.nbsp;Chloorzilver. Zilver. Chloorzdver.

157 882nbsp;76.884nbsp;100nbsp;132,830

251,380nbsp;68,252nbsp;100nbsp;132,838.

Het gemiddelde der zeven proeven geeft op 100 zilver 132,836

chloorzilver.nbsp;_

penny had door nitras potassae in chloorpotassium te verande-
ren, voor het aeq.-gew. van het eerste zout verkregen (terwijl
dat'van het tweede bekend was, door zijne analyse van chloras
potassae) het cijfer 1263,587. Verder had hij gevonden, dat
132,837 chloorzilver overeenkwamen met 157,441 nitras argenti.

Het verschil van het aeq.-gew. van nitras potassae en chloorka-
lium is gelijkaan 322,07; 132,837 chloorzilver komen overeen met
157,441 nitras argenti, het verschil is gelijk aan 24,604; hier-
uit Ltaeq.-gew. van chloorzilver berekend, volgthet getal 1 792,80

-ocr page 109-

Daar 132,837 chloorzilver nu 100 d. zilver bevatten, zoover-
krijgt men voor het aeq.-gew. van het :
Ag 1349,625
Cl 443,175

K 488,335 (KCl=931,51).

Zijne wijze van werken mag wat omslagtig schijnen: hij volgde
evenwel deze wijze daarom, om langs dezen weg tevens tot het
aeq.-gew. van nitrogeniura te komen.

Eene uitgebreide verhandeling omtrent de aeq.-gewigten van
chloorkalium en zilver van
maumené (1) treffen wij in het jaar
1846, aan. Hij was van oordeel, dat noch de proeven, door
bebzeliü8 in het werk gesteld, noch die van peloüze, ma-
lilGNAC en laurenï , het bewijs konden geven, dat de aeq.-
gewigten van chloor, kalium en zilver onderling geene eenvou-
dige verhouding hebben. Die van
laurent keurt hij af, en wij
zagen ook bij het geven van het verslag zijner proeven, dat hij
dit met regt heeft mogen doen. Die van
berzeliüs houdt hij
niet voor zeker genoeg, aangezien het mogelijk is, het verlies,
door medevoering van stof, bij de verhitting van chloras potassae te
weeg gebragt, geheel te ontgaan, welke voorzorgen men ook
neme; verder is chloorpotassium een weinig alcalisch, hetwelk
door
marignac is aangetoond. Wij zagen echter reeds vi^oeger,
hoe gering de hoeveelheid chloorzilver was, gevormd door het
chloor, hetwelk bij gloeijing van chloorpotassium vrij komt.

MAÜMENÉ vindt evenwel, dat het aeq.-gewigt dezer drie ele-
menten niet met genoegzame juistheid is bepaald, daar zij alleen
op de analyse van chloras potassae rusten.

Hij begon alzoo eene groote reeks van onderzoekingen, en
wel in de eerste plaats ging hij de zamenstelling van chloorzilver
door reductie met waterstof na. De waterstof werd eerst door water
gevoerd, vervolgens door geconcentreerde potassa, door twee
Liebig's apparaten, gevuld met chloruretum auri en eindelijk
door twee groote buizen, gevuld met puimsteen en zwavelzuur.

Hij deed het chloorzilver in een platina schuitje, dat in eene
vuurbestendige glazen buis geplaatst was. Het was gesmolten
chloorzilver, hetwelk hij ter analyse aanwendde, hetgeen wit van
kleur was.

(1) Ann. de Chim. et de Phys. 3« Se'r. Tom. 18.

-ocr page 110-

maumené deed de twee eerste redactiën met waterstof, ieder
afzonderlijk; daarna drie te gelijk in denzelfden stroom, terwijl
hij de drie buizen aan elkander bevestigde. De uitkomst was dat:
I, 4,355 gr. Ag Cl gaven 3,281 gr. Ag.

II. 9,693 »
HL 8,0305 »
IV, 4,903 »
V, 6,205 »
De zamenstelling van chloor

I. 100 Ag verbinden zich met 32,734 Cl.
II. » » » » » 32,754 »

III,nbsp;» » » » » 32,724 »

IV.nbsp;» » » » » 32,729 »
V, » » » » » 32,741 »

Gemiddelde = 32,726 (berzeliüs vond 32,75); voor Cl = 450 is
Ag = 1374,6,

MAüMENÉ deed daarop eenige analysen van oxaalzuur zilver-
oxyde. Hij kon dit ligchaam volkomen zuiver verkrijgen, en
het aeq.-gewigt van de koolstof was door
dumas met zoo groote
juistheid bepaald, dat hij dit voor een zeer geschikt ligchaam
hield ter analyse. Met één groot bezwaar had hij te doen
bij de ontleding van oxaalzuur zilveroxyde, namelijk, dat dit
reeds bij eene geringe warmte met kracht ontploft. Hij meng-
de daarom dit zout in eene ballon van gewoon glas, welke
ongeveer 150 gr, water kon bevatten, met zuiver en zeer wit
zand, en nam hiervan zoo veel, dat de ontleding zonder eenig
geweld tot stand kwam. De hals van de ballon was 15 of 16
centimeters lang en had 15 millimeters middellijn; hieraan waren
twee buizen bevestigd, waarvan de eene koolzuur-vrije damp-
kringslucht aanvoerde ; de tweede, het koolzuur, dat gevormd
werd, over koperoxyde leidde, en daarna door twee groote bui-
zen, die met puimsteen en zwavelzuur gevuld waren, om ver-
volgens geheel en al door potassa geabsorbeerd te worden. Was
de ontleding geschied, en het koolzuur, bij de ontleding van het
oxalaat gevormd, geheel geabsorbeerd, zoo werd de ballon, welke
eene bekende hoeveelheid zand bevatte, na bekoeling gewogen;
men verkreeg derhalve het gewigt aan zilver. Van het koolzuur,
dat gevormd was, werd tevens het gewigt bepaald, door de buis-

»nbsp;7,303 »

»nbsp;6,0505 »

»nbsp;3,694 »

»nbsp;4,6745 »
ilver is dus:

-ocr page 111-

jes (drie in getal, twee met stukjes potassa en een met puim-
steen en zwavelzuur gevuld), welke het koolzuur geabsorbeerd
hadden, te wegen, terwijl het gewigt er ook vóór de proef van
bepaald was. De eerste proef gaf hem :

14,299 Ag en 5,835 koolzuur; aeq.-gewigt dus van Ao- =
1347,8, daar

C=O^AgO=Ag-|-2CO^

X

550:-=5,835 :14,299

1lt;347,8.
Eene tweede proef gaf:

17,754 Ag en 7,217 koolzuur; aeq.-gew. dus = 1353,
Bij deze had
maumené achter het koperoxyde eene laag me-
tallisch koper gedaan, ten einde het onder-salpeterzuur te ont-
leden , hetwelk bij de eerste proef gevormd was. Dit meende hij,
was afkomstig van eene kleine boeveelheid nitras argenti, die
het zout teruggehouden had.

De oxalas argenti is zeer moeijelijk zuiver te verkrijgen. Hij
had dezen verkregen door praecipitatie van nitras argenti met zuiver
oxalzuur; na dien echter ongeveer dertig malen gewasschen te heb-
ben , bleek het, dat hij nog niet geheel zuiver geweest was.
mau-
mené
houdt deze twee analysen dan ook niet voor naauwkeurig.

Het zelfde oxalaat werd nogmaals vijftig tot zestig maal met
kokend water behandeld, doch het laatste waschwater werd, niet-
tegenstaande al het wasschen, eenigzins troebel door zoutzuur.

Eene derde proef gaf 11,550 zilver en 4,7030 koolzuur, aeq.-
gewig. derhalve = 1350,73. Ook bij deze proeven ontstonden
nog roode dampen.

Daarop maakte hij oxalas argenti door nitras argenti met oxa-
las ammoniae te behandelen, welke eene kleine overmaat aan
zuur bevatte. Hij waschte dit praecipitaat met kokend water
gedurende eenen geruimen tijd. Hij verkreeg:
I. 10,771 Ag en 4,387 koolzuur; aeq.-gewigt dus = 1350,35.
H. 8,674 » » 3,533 »nbsp;»nbsp;„ =1350,32quot;.

Ook in deze twee proeven kon men nog roode dampen bespeuren.

Hij nam daarop geenen nitras argenti meer ter praecipitatie
van oxalas argenti, maar acetas argenti, welke volkomen zuiver
verkregen-kan worden en in water genoegzaam oplosbaar is. Hij

-ocr page 112-

maakte dezen door zilveroxyde, hetwelk volkomen vrij was van
salpeterzuur, te behandelen met azijnzuur. Hij verkreeg, door
acetas argenti met zuiver oxalzuur te praecipiteren, een volko-
men wit oxalaat, hetwelk in het luchtledige gemakkelijk kon ge-
droogd worden.

Hij vond 11,4355 Ag op 4,658 koolzuur; aeq.-gew. - 1350,26.

maumené analyseerde insgelijks acetas argenti. De toestel was
nagenoeg ingerigt als die bij oxalas argenti; er werd ook damp-
kringslucht doorgevoerd, gelijk bij oxalas argenti. Hier had hij
evenwel den acetas argenti in een buisje alleen; nadat de ontle-
ding volkomen had plaats gehad, bepaalde hij het gewigt vau
het zilver.

Van het koolzuur, hetwelk geabsorbeerd werd door drie buis-
jes, waarvan twee met stukjes potassa en ée'n met puimsteen en
zwavelzuur gevuld, bepaalde hij het gewigt, gelijk bij oxalas
argenti.

De resultaten waren:

Ag 8,083 11,215 14,351 9,030-
CO^ 6,585nbsp;9,135 11,6935 7,358

Aeq,-gewigt--=1350,23 1350,46 1349,99 1349,96.

Eene vijfde proef gaf hem eindelijk:

Zilver..... 20,227

Koolzuur . , , 16,475
Aeq.-gewigt = 1350,51.

Het gemiddelde van de vier laatste analysen van oxalas argenti
geeft voor het aeq.-gewigt van het zilver het cijfer 1350,415;
dat van de analysen van acetas argenti het cijfer 1350,23, Het
gemiddelde dezer twee is = 1350,3225.

Bij de herleiding van chloorzilver door waterstof verkreeg
MAUMENÉ voor de zamenstelling van chloorzilver:
Chloor . , . . 32,736
Zilver .... 100.

Voor Ag = 1350,3225 is derhalve het aeq.-gewigt van Cl
= 442,041.

MARIGNAC (1) had eenige analysen gedaan omtrent de zamen-
stelling van acetas argenti door ontleding; maar zonder bepaling

(1) Supplément ^ a Bibl. de Genève. NO. 1. pag, 53. (1846).

-ocr page 113-

van het koolzuur. Hij ging uit van een bepaald gewigt van dit zout.
Voor het aeq.-gewigt van Ag verkreeg hij op deze wijze 1349,6.

maümené meent, dat deze methode eenigzins minder zeker is
dan die, welke hij volgde;
marignac had namelijk met het
aeq.-gewigt van water en koolzuur te doen; hij alleen met dat
van koolzuur. Vooral houdt hij zijne methode voor beter, daar
het moeijelijk is acetas argenti geheel en al van vochtigheid te
bevrijden. Om te zien, waarin de oorzaak lag van het verschil,
hetwelk bestond tusschen zijn aeq.-gewigt van chloor en zilver,
en dat van
berzeliüs en marignac, verkregen door de analysen
van chloras-potassae, chloorkalium en chloorzilver, ging hij voor-
eerst de zamenstelling na van chloorpotassium. Hij ging uit van
zuiveren chloras potassae, en smolt dezen in eene glazen kolf of
eenen platina kroes, terwijl hij zorg droeg, dat na afloop van de
proef, het chloorkalium, onder het bekoelen, geene vochtigheid
tot zich nam.

Een gedeelte van het gevormde chloorkalium werd met nitras
argenti behandeld, het praecipitaat zorgvuldig uitgewasschen met
kokend water, gedroogd en gesmolten. Hij verkreeg van :

Chloorpotassium. Chloorzilver.

In eenen glazen kolfnbsp;20,627

^nbsp;\ II. 10,5196nbsp;20,273

In eenen platina kroes III. 8,5870nbsp;16,556

29,8065

of in procenten gaven 100 d. chloorpotassium gemiddeld 192,75
chloorzilver. Het aeq.-gew. van kalium is dus (Ag - 1350,32 en
Cl =442,04) =487,784.

Het verschil tusschen [zijne methode en die van berzeliüs,
marignac
en pelouze is, dat hij met gesmolten chloorkalium
gewerkt heeft, terwijl genoemde scheikundigen dat gekristalliseerd
hadden aangewend.

maumené bepaalde nu het aeq.-gewigt van chloorkalium door
gloeijing van chloras potassae. Zijne resultaten leiden volgens
hem tot de aanname, zooals wij straks zien zullen, dat de Sa-
menstelling van chloras potassae naauwkeuriger wordt uito-edrukt
wanneer zij berekend is volgens de aeq.-gew,, door hem gevonden
(men verkrijgt door berekening op 100 chloras potassae 60,780
zuurstof), dan tegenwoordig wordt aangenomen.

-ocr page 114-

Om uit te gaan van een volkomen zuiver zout, loste hij het
op in warm water en voegde er eenige droppels potassa bij, ten
einde de sporen chloruretum ferri en manganesii te praecipiteren,
waarmede het bijna altijd bezwangerd is; vervolgens werd de
vloeistof gefiltreerd en met eenig zoutzuur zuur gemaakt, en het
zout, dat er uit kristalliseerde nog 12 of 15 maal omgekristal-
liseerd. De chloras potassae werd bij 200° gedroogd of zelfs
gesmolten (in een bad meteen smeltbaar alliage), hetgeen men doen
kan, zonder hem te ontleden.

Hij deed dit zout in eene zeer harde glazen kolf met uitge-
trokken hals; hieraan was door middel van een caoutehouc-buisje
een glazen buisje met gegloeid asbest gevuld, bevestigd, daarop
volgden twee buisjes met puimsteen en zwavelzuur, vervolgens een
kali-apparaat van
liebig, waarop wederom twee buisjes volgden,
met puimsteen en zwavelzuur gevuld,
maumené nam waar,
dat bij eene langzame ontwikkeling van zuurstof, de twee eerste
buisjes met asbest en met puimsteen en zwavelzuur, volkomen
toereikende waren, om de deeltjes chloras, heptachloras potassae
en chloruretum potassii, welke met de zuurstof mogten mede-
gevoerd worden, op te vangen. De overigen waren zelfs overbo-
dig; was de werking zoo snel gegaan, dat deze twee buisjes al
de medegevoerde deeltjes niet terug konden houden, zoo toonde
dit het kaliapparaat van
liebig aan, dat het vrijwordende chloor,
de chlooroxyden en het zoutzuur absorbeerde.

Was het zout ontleed, zoo maakte hij de kolf van het stel
buisjes los, en verhitte deze nogmaals op al de plaatsen, waar
zich nog eenige zoutdeeltjes bevonden.

maümené vond bij zijne eerste analyse, dat van 21,067 gr.
gedroogden chloras potassae 0,009 gr. waren medegevoerd; hij
bepaalde dit verlies, door de 5 buisjes, die aan de kolf met
chloras potassae gevuld, bevestigd waren, te wegen. Deze 9
milligrammen kunnen volgens hem beschouwd worden als te be-
staan uit 4,5 milligr. chloras potassae en 4,5 milligr. chloruretum
potassii. Daarbij nu 12,799 gesmolten CIK verkreeg, zoo wordt
dit nu 12,8035 (12,799-f 0,0045), terwijl de hoeveelheid chloras
potassae, welke gegloeid is geworden, gelijk is aan 21,0625
(21,067—0,0045); op 100 chloras potassae dus 60,7880.

Eene tweede proef gaf van 20,855 chloras potassae 12,670 ge-

-ocr page 115-

smolten chloorkalium, terwijl er 0,01 zout met den stroom zuur-
stof was medegevoerd. Eekent men ook, dat dit zout voor de helft
bestaat uit chloras potassae en voorde helft uit chloorkalium, zoo
geven 100 d, chloras potassae 60,790 CIK.

De vijf volgende analysen van dit zout gaven hem :

Gebruiktenbsp;Medege-nbsp;CIK

ClOs.KO CIK voerdzout Ci05,K0. ClK. op 100.

III.nbsp;13,0310 7,9140 0,009 13,0265 7,9185 60,793gr

IV.nbsp;29,3840 17,8540 0,011 29,3785 17,8595 60,791 »
V. 39,2325 23,8360 0,014 39,2255 23,8430 60,785 »

VI. 29,2375 17,7645 0,013 29,2310 17,7710 60,795 »
VIL 35,7470 21,7240 0,010 35,7420 21,7290 60,795»
Het gemiddelde cijfer van de zeven proeven is op 100 zout
60,791 chloorkalium. Bij berekening volgens zijne gevondene
aeq.-gew. van chloor en kalium, vond hij 60,780; het gemid-
delde van deze twee cijfers is gelijk aan 60,785.

maumené meent, dat hij zijne eerste onderzoekingen mag
vertrouwen; de aeq.-gew. zouden dan zijn volgens hem voor :
Cl = 442,041
K = 487,784
Ag = 1350.3225.
Twee proeven evenwel, die hij met eene hoeveelheid chloor-
zilver, van28 tot 30 gram, in het werk stelde, welke hij met H
reduceerde, (deze gaven hem voor aeq. van Cl 443,669 en voor
kalium 487,004 (Ag = 1350,322)) deden hem echter meer over-
hellen tot het aannemen van :

Cl = 443,75= 71X6,25
Ag = 1350 =316x6,25
K = 487,50= 78X6,25.
Hij meent namelijk, dat de fout bij groote hoeveelheden stof,
zooals bij deze twee analysen, niet in evenredigheid toeneemt; dat
er dus meer grond bestaat, om bij aanwending van eene groote
hoeveelheid tot eene juistere uitkomst te geraken, dan bij aan-
wending van eene kleine. In zijne eerste proeven met chloor-
zilver houdt hij het ook voor mogelijk, dat de buizen, waarin
het chloorzilver ontleed werd, een weinig in gewigt waren toe-
genomen. Eindelijk vindt hij de verschillen tusschen de cijfers,
afgeleid uit zijne twee laatste analysen met chloorzilver en die,

-ocr page 116-

■welke veelvouden zijn van 6,25, zoo klein, dat zij volgens hem
onder de grenzen der waarnemingsfouten zijn gelegen.

Ongeveer te gelijkertijd maakte taget (1) eenige analysen
bekend, welke hij met chloras potassae in het werk gesteld had.
Hij verkreeg gemiddeld 60,847 en 60,942 p. c. chloorkalium,
naarmate de ontleding langzaam of snel geschiedde. Nadere
proeven evenwel omtrent de hoeveelheid chloor, welke hij meende,
dat vrij kwam bij gloeijing van chloras potassae, gaven hem,
bij het in rekening brengen hiervan, op 100 d. chloras potassae
60,916 chloorkalium. Voor het aeq.-gewigt van chloorkalium
verkrijgt hij dus het cijfer 935,15 en derhalve voor het aeq.-gew.
van kalium 491,95 (Cl = 443,2).

PELOUZE (2) hield zich in 1847 andermaal met het bepalen van
het aeq.-gewigt van kalium en chloor bezig. De weg, welken
hij volgde, was dezelfde, als die bij het bepalen der aeq.-gew. van
phosphorus, arsenicum en silicium. Hij ging namelijk uit van
volkomen zuiver zilver, loste 2 tot 6 gram hiervan in salpeter-
zuur op, en verdunde de oplossing met 100 tot 150 gr. water;
vervolgens deed hij er eene bepaalde hoeveelheid chloorkalium
bij (bij phosphorus en silicium, chloorverbindingen van deze).
Een of twee proeven deden hem ongeveer zien, hoeveel nitras
argenti er noodig was, om al het chloor te praecipiteren van
eene bepaalde hoeveelheid chloorkalium.

Het chloorkalium werd in een fleschje gedaan, waarin de op-
lossing van nitras argenti was; de hoeveelheid chloorkalium, die
nog in oplossing was, praecipiteerde hij vervolgens met eene
zwakke oplossing van nitras argenti (1 milligr. op ée'n cub.
duim vïater).

PELOUZE meent, dat deze methode veel voor heeft, daar men
niet met het verzamelen van een praecipitaat te doen heeft, en
slechts tweemaal behoeft te wegen.

Het chloorpotassium, waarvan hij uitging, had hij door gloei-
jing van zuiveren chloras potassae verkregen. Het gemiddelde van
drie proeven gaf hem tot aeq.-gew. van chloorkalium 932,50.
LEVOL vond 932,49. Neemt men 443,20 aan als het aeq.-gew.

(1)nbsp;Ann. de chimie et de phys. T. 18. 3'Se'rie, 1847; Compt. rend. T. 22.

(2)nbsp;Jahresber. von beezeliüs, 1847. S. 38; Compt. rend. T. 20. p. 1047.

-ocr page 117-

van chloor, zoo is dat van het kalium dus 489,30 (933,50—
443,20); volgens
levol 489,29.

gerhardt (1) herhaalde eenige weinige jaren daarna de proe-
ven van
berzelius, pelouze eu marignac. Hij veranderde
de methode van werken in zooverre, als hij door eene Uvormige
buis, welke boomwol bevatte, en door eene tweede buis, gevuld met
puimsteen en zwavelzuur, het verlies trachtte te ontkomen, het-
welk bij gloeijing van den chloras potassae ontstaat, daar er vol-
gens hem met de
zuurstof eenig chloorkalium werd medegevoerd;
deze voorzorg was reeds door
marignac aangewend (2). ber-
zeliüs
maakt echter de aanmerking, dat er bij het begin der
proef chloras potassae ontsnapt.
Gerhardt meende, dat het
chloorkalium was, hetwelk met de zuurstof werd medegevoerd.

Hij verkreeg bij gloeijing van chloras potassae 60,947 en 60,953
p. c. chloorkalium (vroeger had hij verkregen 60,871; 60,881
en 60,875); daaruit berekent hij voor het aeq.-gew. van chloor
450 = 12,5X36. Het aeq.-gewigt van het zilver is door deze
verandering geen veelvoud meer van
12,5.

marignac (3) gaf kort daarop eene kritiek van het stuk van
gerhardt. Hij maakte de opmerking, dat de meening van dezen
scheikundige onjuist was, wat de hoeveelheid stof aangaat, welke
bij de gloeijing van chloras potassae zou plaats hebben,
marig-
nac
had namelijk eene hoeveelheid van dit zout gegloeid, welke
meer dan 50 grammen bedroeg, en de zuurstof in nitras argenti
geleid. De hoeveelheid chloorzilver, welke hij verkreeg, was
zoo klein, dat deze op de juistheid der analysen geenen invloed
zou kunnen hebben. Volgens
Gerhardt zouden er van 50 gr.
chloras potassae ten minste 55 milligr. chloorkalium medegevoerd
worden;
marignac vond zelfs niet één milligram. Deze laatste
meent dus, dat het verschil tusschen zijne uitkomsten en die
van
gerhardt daarin zijnen grond geenszins heeft. Hij merkt
evenwel op, dat hij 60 tot 70 gr. chloras potassae nam ter proef-
neming, terwijl
gerhardt slechts 4 tot 5 gr. stof aanwendde.

Eindelijk zegt marignac , dat hij niet begrijpt, hoe Gerhardt

(1)nbsp;Jahresber. von beezelius, B. 26. 1847. S. 39; Chem. Gaz. Nquot;. 78, p.
38; Compt. rend.
T. 21. p. 1280; eedmann und maechand, B. 37. S. 156.

(2)nbsp;liebig's Ann. B. 44. S. 14.

(3)nbsp;Suppl. b, la Biblioth. de Genève, T. I.

-ocr page 118-

aan het cijfer 450 komt. Voor het aeq.-gew. van chloorkalium
verkrijgt hij 936,45, maar hij bepaalde zelf de zamenstelling niet
van dit zout.
marignac berekent deze dus volgens zijne eigene
onderzoekingen en volgens die van
berzeliüs : in het eerste
geval verkrijgt hij het cijfer 444,49. in het tweede 445,25.

Wij laten hier eene opgave volgen van het groote aantal cij-
fers, hetwelk door de volgende scheikundigen voor de aequi-

berzeliüs (1811)
)) (1819)
penny (1839) . .

marignac (1844)
» »

» (1845)
laurent (1843) .
maumené (1846) .

gerhardt (1847)
» »

levol (1847) . .
berzelius (1811)
» (1819)
penny (1839) . .
marignac (1844)

)) »
» »

pélouze (1843) .

» (1847) .
maumené (1846).
faget (1846) .
berzelius (1811)
)) (1819)
penny (1839) . .

marignac (1844)
» »

» (1845)
maumené (1846)

Ag =
Ag =
Ag =
Ag =
Ag =
Aff =

. . Cl

=

435,47

. . Cl

=

442,654

, Cl

=

443,175

. . Cl

=

450,013

. . Cl

=

442,13

. . Cl

=

443,20

Cl

=

442,6

, . Cl

442,04

. . Cl

444,49 (K = 488,94)

. . Cl

445,25 . (K = 489.916)

Cl

=

489,29 (Cl = 443,20).

. . K

487,14

. . K

=

489,916

K

=

488,335 (K Cl = 931,51)

. . K

=

498,5

. . K

=5

489,954

. . K

=

488,94

K

=

488,975 (Cl = 443,2)

. . K

=

489,30

K

=

487,784

, . K

=

491,95 (Cl = 443,2)

. . Ag

=

4343,86

1351,607
1349,625
1374 (1)
1350,630
1349,01
1350,32

(1) Voor de zamenstelling van chloorzilver die van beezelius aannemende.

-ocr page 119-

Met deze laatste onderzoekingen ter bepaling van het aeq.-
gewigt van het chloorkalium en zilver, eindigen wij het alge-
meene overzigt van de geschiedenis der aequivalenten, wat deze
drie ligchamen betreft. Er is geen element bijkans, waarvan
het aeq.-gewigt met zoo veel juistheid bepaald is, en waaraan
meer zox'g besteed heeft, dan aan die, van deze ligchamen.

berzelius gaf reeds in 1819 eenige onderzoekingen, welke naar
dien tijd der waarheid zeer nabij kwamen, hetgeen daaruit blijkt,
dat
marignac eerst in 184é en 1845 eene wijziging gaf aan de
aeq.-gew. van
berzelius van chloor, kalium en zilver, welke al-
gemeen kon aangenomen worden. De methode van werken van
marignac was eenvoudig, terwijl hij de bronnen van fouten
zooveel mogelijk opspoorde. Zoo ging hij uit van zuiveren chlo-
ras potassae, en ontging daardoor de bron van fouten, welke
door verlies van stof zou kunnen ontstaan door gloeijing, dat hij
eene prop gegloeid arbest plaatste in de buis, zoodat de zuur-
stof hierdoor gefiltreerd werd, en al de vaste deeltjes, welke zij
mede mogt gevoerd hebben, teruggehouden werden; maar tevens
overtuigde hij zich er van, dat deze bron van fouten daardoor op-
geheven was, want een Uvormig buisje, met puimsteen en zwavel-
zuur gevuld en aan de buis bevestigd, met asbest voorzien , nam in
gewigt niet toe. Zijne laatste onderzoekingen zijn met niet minder
zorg in het werk gesteld dan zijne eerste; de kleine wijzigingen,
welke hij daarin bragt, mogen beschouwd worden, de aeq.-gewigten
dezer ligchamen nader tot de waarheid gebragt te hebben, wan-
neer men nagaat, hoe hij iedere proef vijfmaal herhaalde, en steeds
uitkomsten verkreeg, welke zeer weinig van elkander verschilden.

De onderzoekingen van penny waren, zijne naauwkeurigheid
van werken daargelaten, niet eenvoudig genoeg, om resultaten
te verkrijgen, welke beter waren dan die van
marignac ; zij ver-
schillen evenwel weinig van deze laatste. Zijne uitkomsten om-
trent de zamenstelling van chloorzilver en het zuurstofgehalte van
chloras potassae komen vooral die van
marignac zeer nabij.

De wijze, door marignac aangewend, om eene bepaalde hoe-
veelheid chloorkalium door nitras argenti te praecipiteren, en op
die wijze het aequivalent-gewigt van het chloorzilver te berekenen,
terwijl het aeq.-gew. van het chloorkalium bekend is, bevat min-
der bronnen van fouten, dan die van
penny, om eerst het aeq.-

-ocr page 120-

gew. van nitras potassae te bepalen, door chloorkalium met salpe-
terzuur te behandelen, en daarna het aeq.-gew. van het chloor-
zilver te bepalen, door eene bepaalde hoeveelheid chloorzilver in
nitras argenti te veranderen, en het aeq. gew. uit het verschil van de
hoeveelheid chloorzilver en nitras argenti, welke met elkander over-
eenkwamen, en het verschil van de aeq.-gewigten van chloor-
kabum en nitras potassae te berekenen. De naauwkeurigheid van
deze analysen mag evenwel niet uit het oog verloren worden;
die van chloorzilver bevestigen die van
marignac (het verschil
= 0,004 op 100 d. zilver), die van chloras potassae gaven een
zuurstofgehalte, hetwelk 0,016 p. c. grooter is dan dat van
ma-
rignac
; de oorzaak hiervan was waarschijnlijk deze, dat niet al
het zoutzuur uit het chloorkalium verjaagd was, niettegenstaande
de voorzorgen, welke hij hiervoor bezigde.

Uit de verhandeling van maümené zou volgen, dat het aeq.-
gew. van zilver 1,31 grooter zou zijn dan dat door
marignac
gegeven, dat van kabum 1,16 kleiner en dat van chloor 1,16
kleiner, zijne twee proeven niet medegerekend, welke hij deed
met eene groote hoeveelheid chloorzilver. De hoeveelheid chloor-
zilver, welke hij evenwel verkrijgt van 100 d. zilver, verschilt
van die van
marignac om 0,11, terwijl het gemiddelde der talrijke
proeven van
penny slechts 0,004 verschilt van wat door ma-
rignac
gevonden is; de zamenstelling van chloorzilver, door deze
laatste scheikundigen gegeven, kunnen wij dus als de ware
aannemen. Volgens het aeq.-gew. van Ag naar
maumené,
(1350,3225), zou dus dat van het chloor = 443,44 zijn en ver-
schilt nu slechts 0,24 van dat van
marignac (443,20).

De analysen van maumené van oxalas en acetas argenti, in het
werk gesteld ter bepaling van het aeq.-gewigt van zilver, zijn door
hem met de meeste zorg gedaan, terwijl hij steeds deze zouten zoo
zuiver mogelijk zocht te verkrijgen. Bij het analyseren van oxalas ar-
genti verkreeg hij steeds eene kleine hoeveelheid acidum nitrosum;
dit zou evenwel het aeq.-gewigt kleiner in plaats van grooter ge-
maakt hebben, terwijl integendeel het door hem verkregen aeq.-ge-
tal grooter is, dan dat van
MARIGNAC; bij acetas argenti had hij die
bron van fouten niet. De reden, waardoor zijn aeq.-gewigt grooter is
dan dat van
marignac kan gelegen zijn in een watergehalte van
beide zouten, daar het toch moeijelijk was,deze geheel watervrij te ver-

-ocr page 121-

krijgen. Voor het kalium verkreeg hij 487,784 (Ag quot; 1350,32; Cl =
442,04), daar 100 d. chloorpotassiura gemiddeld 192,75 chloor-
zilver gaven;
marignac verkreeg 192,348. De groote zorgvul-
digheid, waarmede
marignac ook deze proeven verrigtte, maakt
dat wij aan zijne cijfers meer vertrouwen schenken, dan aan die
van
maumené.

Als aeq.-gewigt van chloor, kalium en zilver nemen wij der-
halve de cijfers 443,20, 488,94 en 1349,01 als de meest waar-
schijnlijke aan.

I

VII.

B H O M I IJ M.

riü

In het jaar 1826 werd door balard (Ij een ligchaam ont-
dekt, dat door hem den naam verkreeg van muride, doch met
zijne toestemming door de Fransche Akademie dien van bro-
mium (ßpapLog), van wege zijnen eigenaardigen reuk.

balard onderzocht dit nieuw ontdekte ligchaam op de naauw-
keurigste wijze en ging tevens de zamenstelling van vele ver-
bindingen na, welke het met andere ligchamen vormt. Wij
zullen
op deze plaats slechts die behandelen, welke geschikt zijn ter be-
paling van het aeq.-gewigt van het bromium, en beginnen met
de zamenstelling, welke hij vond van bromkalium.

Hij behandelde bromkalium met zwavelzuur; 1,27 gr. brom-
kalium gaven hem 0,973 gr. zwavelzure potassa,
welke 0.52668

(1) Journal von schweiggee, B. 47 und 48. 1826. p. 61; Ann. de chim.
et de phys. Tom 32. 1826. p. 337. pogg. Ann. B. 84. 1826. Eibl, üniv!
Tom.
58. p. 372, Jahresbericht von beezelius, Jahrg. 7. 1828. S. 102.

8

-ocr page 122-

gr. potassa bevat, terwijl bet kalium hierin met 0,08927 gr. zuur-
stof verbonden is. Het bromkalium is dus zamengesteld uit:

Bromium......65,56

Kalium....... 34,44

100,00.

Het aeq.-gewigt van bromium is derhalve 932,6 (K=489,91).

Voor de zamenstelling van bromzilver (1) verkreeg hij, als gemid-
delde uit twee proeven, welke zeer weinig van elkander afweken :

Zilver........58,9

Bromium...... 41,1

100,0.

Het aeq.-gewigt hieruit berekend is = 942,9 (Ag=1351,607).

De wijze, waarop hij het bromzilver analyseerde, was deze : hij
bragt eene bepaalde hoeveelheid er van in een mengsel van zink-
vijlsel en zwavelzuur; het zilver werd derhalve gereduceerd door
het hydrogenium in statu nascenti, hetwelk zich met het bromium
verbond. Hij woog het terugblijvende zilver, terwijl hij zorg
droeg, dat het zink werd opgelost, en er niets met het zilver
vermengd bleef, hetgeen de proef noodwendig onjuist zou maken.

BAL AKD bepaalde de hoeveelheid bromkalium, welke er gevormd
werd door gloeijing van bromas potassae, en verkreeg van 1,128
van het laatste zout, 0,790 bromkalium.

Berekenen wij hieruit het aeq.-gewigt van bromkalium, zoo
verkrijgen wij hiervoor het cijfer 1402; dus voor het aeq.-gewigt
van bromium 912,09 (K = 489,91). Hij deed slechts eene proef
op deze wijze, terwijl hij de bronnen van fouten niet vermeldt,
waarop hij opmerkzaam is geweest.

In hetzelfóe jaar deed liebig (2) eene analyse van bromzil-
ver, 'door eene bepaalde hoeveelheid van bromkalium met nitras
argenti te praeeipiteren; hij verkreeg van 2,521 gr. zuiver brom-
potassium, 4,041 gr. bromzilver. Het aeq.-gewigt van bromium
hieruit berekend is = 941,1 (K = 489,916; Ag = 1351,607).

berzeliüs (3) deed in 1828 eenige onderzoekingen ter bepa-

(1)nbsp;Ann. de chim. et e phys. Tom. 40. p. 432.

(2)nbsp;Ann. de chim. et de phys. Tom. 33. 1826. p. 330. Journal von

schwkiggeb. B. 48.

(3)nbsp;Jahresbericht von bebzeliüs. B. 24. K. Vet. Acad. Handl. 1828. Ann.
de chim. et de phys. Tom.
40.

-ocr page 123-

Hng van het aeq.-gewigt van bromium. Hij behandelde het
bromium herhaalde malen met water, ten einde het te bevrijden
van de gemakkelijker oplosbare verbinding van chloor en bro-
mium; daarop werd het in ammoniak opgelost en de vloeistof
uitgedampt. Op deze wijze werd er neutraal bromammonium
gevormd, hetwelk met nitras argenti gepraecipiteerd werd. Het
gedeelte echter, hetwelk het eerst was nedergeslagen, werd af-
gezonderd; want zou bet bromuretum ammonii eene zekere hoe-
veelheid chloorammonium bevatten, zoo zou tegelijk met eenig
bromzilver, het chloor als chloorzilver nedergeslagen worden.
Het zuivere bromzilver, alzoo het laatst nedergeslagene, werd
alleen ontleed.

berzelius ging van eene bepaalde hoeveelheid gesmolten brom-
zilver uit, en veranderde dit door chloor in chloorzilver, waarvan
hij het gewigt bepaalde. Het gewigt van bromzilver en chloor-
zilver was derhalve bekend; het aeq.-gewigt van chloor en zilver
insgelijks; het aeq.-gewigt van bromium kan men er dus ge-
makkelijk uit berekenen,
berzelius verkreeg voor het gemid-
delde van twee proeven voor het aeq.-gewigt van bromium het cij-
fer 978,306. ■ Hij meent uit het groote verschil, dat er bestaat
tusschen zijn aeq.-gewigt en dat van
balard en liebig (942,9
en 941,1) te mogen besluiten, dat het bromium van deze schei-
kundigen naar alle waarschijnlijkheid eene vrij aanzienlijke hoe-
veelheid chloor in zich heeft bevat. Het bromium toch bevat
meestal een weinig chloor, en
berzelius had zooveel mogelijk
de noodige voorzorgen ter reiniging aangewend.

Langen tijd duurde het, voordat men eenige verandering maakte
in het aeq.-gewigt van het bromium, hetwelk door
berzelius
aangegeven was. De eerste en tevens de laatste scheikundige, welke
zich met het bepalen van het aeq.-gewigt van dit ligchaam heeft
opgehouden, was
marignac (1). Hij ging uit van bromaspotassae,
welken hij verkreeg door chloorhoudend bromium met potasch
te behandelen. Door dit zout vijfmaal om te krystalliseren,
verkreeg hij het rein; bij de eerste en tweede krystallisatie
bevatte het zout nog chloras en iodas potassae, bij de derde en
vierde echter niet meer. Deze is de beste en bijna de eenige

(1) Jahresbericht ron berzelius, B, 24. S. 72. Bibl. Univ. de Genève.
Tom. 46. p. 357. Lelirbuch von
berzelius. B, 3. 1845.

Q#

-ocr page 124-

goede methode, om het bromium vrij van chloor en iodium te ver-
krijgen. De bromas potassae werd gegloeid en er werden met het
gevormde bromkalium drie reeksen van onderzoekingen gedaan.

MARIGNAC begon met een bepaald gewigt zilver in salpeter-
zuur op te lossen, en de oplossing met bromkalium te praecipi-
teren; daarop werd het gevormde bromzilver ongeveer bij 200quot;
gedroogd en na gesmolten geweest te zijn, gewogen. Drie proe-
ven gaven hem:

Zilver......100

Bromium . . . . 74,072
174,072.

II.

Zilver......100

Bromium .... 74,055
174,055.

III.

ZÜver......100

Bromium . . . . 74,066
174,066.

Het gemiddelde is derhalve op 100 d. zilver 74,065 bro-
mium. Berekent men hieruit het aeq.-gewigt, zoo verkrijgt
men 999,147; bij reductie tot het luchtledige het cijfer 999,3
(Ag = 1349,01).

De tweede methode, welke MARIGNAC aanwendde ter bepahng
van het
aeq.-gewigt, was deze: hij bepaalde de hoeveelheid brom-
kalium , welke noodig was ter praecipitatie van eene bepaalde
hoeveelheid zilver, hetwelk in salpeterzuur was opgelost.
Op
deze wijze deed hij zeven proeven en verkreeg van:

Zilver.nbsp;Aangew. bromk.nbsp;Aeq.-gew. v.bromk.

2,131nbsp;2,351nbsp;1488,99606

2,559nbsp;2,823nbsp;1488,89801

2,447nbsp;2,700nbsp;1489.20392

3 025nbsp;2,336nbsp;1488,41841

3,946nbsp;4,353nbsp;1488,86720

1]',569nbsp;12,763nbsp;1488,95415

20,120nbsp;22,191nbsp;1488,58375
Het gemiddelde is, dat 100 d. zilver 110,306 d. bromkalium

-ocr page 125-

ter volkomene praecipitatie noodig hadden. Het gemiddelde
aeq.-gewigt van het bromkalium is = 1488,8459; aeq. van bro-
mium dus 999,90 (K=448,94). Bij reductie tot het luchtledige
verkrijgt men hiervoor het cyfer 999,60.

Eene derde wijze bestond daarin, dat hij bromas potassae gloeide
en het gewigt bepaalde van het teruggebleven bromkalium. Hij
verkreeg van :

Gewigt vaanbsp;Gew. vannbsp;Proc. zuur-nbsp;Aeq.-gew. van

brom. potass. de zuurstof.nbsp;stofgehalte.nbsp;bromkalium.

6,801nbsp;1,952nbsp;28,7016nbsp;1490,60958

3,480nbsp;6,997nbsp;28,6496nbsp;1494,28285

6,320nbsp;1,814nbsp;28,605nbsp;1490,40794

23,186nbsp;6,665nbsp;28,746nbsp;1487,26182

Als maximum verkreeg hij dus van 100 d. broomzure potassa
71,35 d bromkalium, en als minimum 71,26; het gemiddelde
der vier proeven was 71,277, Het aeq.-gew. van het bromium
hieruit berekend is = 999,89; bij reductie tot het luchtledige =
999,627 (K = 488,94).

De reden, waarom de overeenkomst bij deze proeven niet zoo
groot is, als wij die aantroffen bij de proeven, door
marignac
met chloras potassae verrigt, is daarin gelegen, dat er ligt eenig
bromium vrijkomt, en het bromkalium alkalisch wordt, daar
het kalium zich met de vrij wordende zuurstof verbindt. Bij ver-
hitting van chloras potassae zagen wij, dat de hoeveelheid chloor,
welke vrij kwam, zoo klein was, dat de fout, welke hierdoor
ontstond, uiterst gering was.
berzeliüs geeft dan ook niet de
voorkeur aan het aeq.-gew. van bromium, hetwelk op deze laatst-
genoemde wijze bepaald is, maar aan dat, hetwelk
marignac
vond, door eene bepaalde hoeveelheid zilver in salpeterzuur op
te lossen, dit te praecipiteren met bromkalium en het gevormde
bromzilver te bepalen; wij zagen, dat hij als het gemiddelde van
drie proeven, die zeer goed met elkander overeenkwamen, het
cijfer 999,3 verkreeg. Hier kon de eenige bron van fouten zijn,
dat het bromzilver bij smelting eenig bromium verloren had; al
was het bromkalium, hetwelk werd aangewend eenigzins alka-
lisch, dit zou geene fout kunnen veroorzaken, aangezien er vrij
salpeterzuur in de vloeistof aanwezig was, en men niet van eene
bepaalde hoeveelheid bromkalium, doch van zilver uitging.

-ocr page 126-

Wij laten hier eene opgave volgen van de verschillende aeq.
gewigten, welke men voor het bromium heeft gegeven :
BALARD (1826) . 932,6 (K = 489,91)
)gt;nbsp;» . 942,9
(Ag=:1351,607)

» gt;, . 912,09 (K = 489,91)
liebia )) . 941,1 (K = 489,916, Ag = 1351,607)
berzeliüs (1828) 978,306 (Cl = 442,651; Ag=l351,607)

marignac (1845) 999,300r(., ^ 443 oq; K = 488,94;
,)nbsp;» 999,600

» 999,637 =

VIII.
I O D I U M.

—J-K»©«*—

In het jaar 1811 werd dit ligchaam door courtois (1) ont-
dekt.
gay-lussac (2) stelde voor, om aan dit ligchaam, wegens
de schoone violette kleur, welke zijne dampen bezitten, den

naam van iodium (tw(Jïiç) te geven.

De eerste analysen, welke wij aantreffen van iodverbindingen,
zijn die van
prout en davy. prout (3) ging de zamenstelling
na van iodium met zink verbonden, en vond voor het aeq.-gewigt
het cijfer 1550
(Zn=403,236).

DAVY vond voor de zamenstelling van iodkalium :

(1)nbsp;Annales de chimie, T. 91.

(2)nbsp;Annales de chimie, T. 88.

(3)nbsp;Annales de chimie et de physique, T. 40.

-ocr page 127-

Iodium. .... 68,3
Kalium . . .
. 31,7
100,0.

Voor het aeq.-gewigt van iodium verkrijgt men 1053, zoo
men dat van K=488,94: stelt.

Hij had de zamenstelling hiervan onderzocht, door de hoeveel-
heid iodium te bepalen, welke
potassa-hydraat ter verzadiging
noodig had.

GAY-LUSSAC (1) ging de verbinding na van iodium met zink;
drie proeven, die weinig van elkander verschilden, gaven ge-
middeld voor de zamenstelling van ioduretum zinci :

Iodium..... 100,000

Zink....... 26,225

126,225.

Daar zich nu volgens gay-lussac 26,225 d. zink verbonden
met 6,402 zuurstof, zoo is de betrekking van zuurstof tot iodium
als 6,402 tot 100 of als 100 tot 1562,1. Het aeq.-gew. van
iodium is dus = 1562,1 (0 = 100 en 1537,56 voor aeq. Zn =
403,226). Door gloeijing van iodas potassae verkreeg hij :

Zuurstof......22,59

lodpotassium. . . . 77,41
100,00.

Het aeq.-gew. van iodpotassium zou dus = 2056 zijn, en dat
van iodium = 1566,09 (K=489,91). Daar zich nu 100 iodium
verbinden met 26,225 zink en 100 zink met 24,41 zuurstof en
100 kalium volgens
berzelius met 20,425 zuurstof, zoo kon
gay-lussac de zamenstelling berekenen van iodpotassium, welke
de volgende is :

Iodium..... 109,000

Kalium..... 31,342

131,342.

De procentische zamenstelling van iodas potassae is alzoo deze:

Zuurstof.....22,59

^^ ^ f58,937 Iodium

Iodpotassium . .

100,00.

(1) Annales de chimie, T. 91. p. 75. Annalen der Physik, B. 13.

-ocr page 128-

En die van acidum iodicum :

lodium..... 100,000

Zuurstof..... 31,027

131,927.

In bet jaar 1828 bepaalde berzelius (1), te gelijkertijd met
dat vau het bromium, het aeq.-gew. van het iodium. Hij volgde
dezelfde methode, als bij de bepaling van het aeq.-gew. van het
bromium; iodzilver werd namelijk in chloorzilver veranderd.

Ten einde zeker te zijn, dat het gesmolten iodzilver, waarvan hij
uitging, geen chloorzilver bevatte, loste
berzelius iodkalium in
zeer weinig kokend water op, en deed hierin eenige druppels nitras
argenti; hij loste bet aldus gevormde praecipitaat wederom op in
de vloeistof, welke verzadigd was van iodkalium en verdunde deze
met eene groote boeveelheid koud water. Er werd een praecipitaat
gevormd van iodzilver; zoo
er chloorkalium in het iodkalium aanwe-
zig was geweest, zou al het chloor te gelijk gepraecipiteerd gewor-
den zijn. Het praecipitaat werd nu afgezonderd en de doorgeloopen
vloeistof daarna met eene overvloedige hoeveelheid nitras argenti
behandeld, ten einde al het iodium als iodzilver te praecipiteren.

Daar berzelius opmerkte, dat het chloorzilver, wanneer het
in eenen stroom van chloor gesmolten wordt, eene hoeveelheid
gas absorbeert en deze na bekoebng behoudt, zoo bet hij bij bet
einde van de proef er zoo lang eenen stroom dampkringslucht
overgaan, dat de reuk van chloor niet meer merkbaar was.

Van eene bepaalde hoeveelheid iodzilver was hij uitgegaan; de
zamenstelling van chloorzilver was bekend, hij wist derhalve die
van iodzilver.

Tot aeq.-gew. van het iodium verkreeg berzelius de cijfers
1578,27
en 1578,29 (Cl=442,651; Ag = 1351,607); hij verkreeg
namelijk van 5 gr. iodzilver 3,062 gr. chloorzilver en van 1:2,212
gr. 7,4755 gr. chloorzilver.

Vijftien jaren na berzelius deed millon (2) eenige analysen
omtrent iodas potassae, ten einde bet aeq.-gew. van iodmm te

(1) Jahresber. von berzelius, Jahrg. 9. 1828. K. Vet. Acad. Handl. 1828.
117. Annales de chimie et de physique, T. 40. p. 430, Annalen der Phy-
sik. 1828.

(1) Annales de chimie et de physique, T. 9, 1843. Jahresber. von ber-
zelius, B. 24,
S. 75.

-ocr page 129-

bepalen. Hij verkreeg dit zout zuiver, door acidum iodlcum met
potassa te neutraliseren, of wel met carbonas potassae bij aanwen-
ding van warmte. Hij deed den iodas potassae in eene buis ter
lengte ongeveer van 30 centimeters, en opdat er geene vaste
deeltjes mogten medegevoerd worden, deed hij voor den iodas
potassae eenen prop asbest ter lengte ongeveer van 7 tot 8 cen-
timeters. Door verhitting van dit zout hield hij zuiver neu-
traal ioduretum potassii overig. Drie proeven gaven hem :

1.nbsp;II.nbsp;HL Gemiddeld.

Zuurstof .... 22,46 22,49 22,47 22,473
lodpotassium .nbsp;
77,51 77,53 77,527

100,00 100,00 100,00 100,000,

Het aeq.-gew. van lodpotassium is derhalve = 2069,8; dat van
iodium = 1580,93 (K = 488,94).

MILLON analyseerde insgelijks iodas argenti, welken hij ver-
kreeg, door acidum iodicum of iodas potassae met nitras argenti
te behandelen
en het praecipitaat bij 200° te droogen. Drie proe-
ven gaven hem :

I.nbsp;II.nbsp;III. Gemiddeld.

Zuurstof .... 17,05 17,03 17,06 17,046
lodzilver . . .
. 82,95 __82^97_nbsp;82,954

100,00 100,00 quot;100,00 ioo,oo(r.

Het aeq.-gew. van lodzilver is derhalve 2919,88 en dat van
iodium = 1570,87 (Ag = l349,01).

Eenige weinige analysen treffen wij nog aan van makignac,
ter bepaling van het aeq.-gewigt van iodium. Hij verkreeg steeds
grootere aeq.-gewigten dan
millon; deze laatste en beezèlius
vonden op hunne beurt grootere cijfers dan proüt, davy en
gay-lussac. Deze toename in grootte van het aeq.-gewigt
van het iodium, is waarschijnlijk gelegen in een chloorgehaite
van het door vroegere onderzoekers gebruikte iodium.

Evenals bij het bromium , ging marignac ook bij het iodium uit
van iodas potassae, welken hij door rekrystallisatie rein verkreeg.
Op geene andere wijze kon hij ook hier het iodium vrij verkrij-
gen van chloor. Hij volgde de twea methoden, welke hij ter
bepaling van het aeq.-gew. van het bromium had aangewend (1),

(l) Jahresber. v. beez, , B, 23, 1845. S. 75. Bibl. Univ de Ggt; n. T. 46. p, 367.

-ocr page 130-

en vond, dat 100 d. zilver, in salpeterzuur opgelost, 153,74 d.
iodkalium behoefden ter volkomene praecipitatie, als het gemid-
delde van vijf proeven; als maximum 153,79 en als minimum
153,65. Hij verkreeg namelijk van :
Zilver.nbsp;Aangew. iodkal.

1,616nbsp;2,483

2,503nbsp;3,846

3,427nbsp;5,268

2,141nbsp;3,290

10,821nbsp;16,642

Berekent men het gemiddelde aeq.-gew. van iodkalium, zoo
verkrijgt men hiervoor het cijfer 2073,96
(Ag = 1349,01) en voor
dat van het iodium 1585,02 (K=488,94); bij reductie tot het

luchtledige 1585,61.

Eene andere methode, welke hij aanwendde ter bepaling van
het aeq.-gew, van iodium, bestond daarin, dat hij de hoeveelheid
iodzilver bepaalde, welke hij verkregen had, door een bekend
gewigt zilver in salpeterzuur op te lossen en door iodkalium te
praeeipiteren. Als gemiddelde van drie proeven verkreeg hij
voor de zamenstelling van iodzilver :

Iodium .... 117,511
Zilver..... 100,000

Maximum.
. 117,54

Iodium

Zilver.....100,00

217,511.

Minimum.
117,50
100,00
217,50.

als

117,54

Berekent men uit het gemiddelde het aeq.-gew. van iodium,
zoo verkrijgt men 1585,23 (Ag = 1349,01); bij reductie tot het

luchtledige 1585,54.

Gelijk bij het bromium, zoo geeft berzelius insgelijks aan
deze laatste methode de voorkeur. Wij mogen dan ook dit
laatste cijfer beschouwen als het aeq.-gewigt, hetwelk der waar-
heid het meest nabij komt.
berzeliüs zelf verdedigt zijn aeq.-
gewigt in geenen deele, want hij is volkomen van meening,
dat het iodium slechts op de wijze van
marignac geheel vrij
verkregen kan worden van chloor, en dat dit op de
andere
wijzen, welke gevolgd waren, bijna onmogelijk is.

Aeq.-gew. v. iodkal.
2073,33
2073,39
2074,27
2073,54
2075,26

-ocr page 131-

Het aeq. van het iodium is nog slechts bij benadering bekend-
Wij laten hier weder een tabelletje volgen van de verschillende

aeq.-gewigten van iodium :

prout........ 1550 (Zn = 403,-226)

davy........ 1053 (K = 488,94)

gay-lussac ..... 1537,56 (Zn = 403,226)

1566,09 (K = 489,91)
BERZELIUS 1828). . 1578,27 (Cl = 442,651)
1578,29
(Ag = l351,607)
millon (1843) . . . 1580,93 (K = 488,94)
1570,87
(Ag=1349,01)
marignac (1845). . 1585,61 (K = 488,94)
1585,54
(Ag = 1349,01).

IX.

F L U O K I U M.

In 1771 ontdekte scheele (1), dat men uit vloeispaath fluor-
waterstofzuur kon verkrijgen,
gay-lussac en thénard ont-
dekten het watervrije zuur in het jaar 1808. Langen tijd be-
schouwde men dit zuur als eene verbinding van zuurstof met eene
onbekende basis, het fluoriura.
ampère kwam bet eerst op het
denkbeeld, dat dit zuur uit fluorium en waterstof zou bestaan.
Langzamerhand, en vooral door de onderzoekingen van
davy (2),

(1)nbsp;Ann. der Phys. und Chem. B. 1.

(2)nbsp;Elements of Chemical philos. p. 470. Ann. de Chhn. et de Phys. Tom.
88. Phil. trans. 1812. p. 263.

-ocr page 132-

werd de meening van ampère algemeen aangenomen; de chlo-
ristische theorie werd geheel en al op de fluorverbindingen toe-
gepast. Het fluorium nu is nog waarschijnlijk een hypothetisch
ligchaam. De gebroeders
knox en loüyet beweren evenwel,
het te hebben verkregen.

Eeeds door wenzèl, richter , klaproth en dalton werden
sommige fluorverbindingen nagegaan; hunne resultaten zijn ech-
ter daarom van geringe waarde, omdat zij nimmer met zuivere
stoßen hunne onderzoekingen in het werk stelden; wij zullen
er evenwel eenige vermelden. Zoo vonden zij voor de zamen-
stelling van fluorcalcium, door de hoeveelheid vloeispaathzuur
na te gaan, welke noodig is, om een bepaald gewigt kalk te
verzadigen, het volgende :

WENZEL . . 100d.vloeispaathz.m.200d.kalkofl62Flmetlo8Ca
RICHTER . . » » » ,) 160» » »145 » » 115 »
KLAPROTH. »» » »228» » »190» »138»
DALTON . . » » » » 150» » »142 » » 108 »
De zuurstof namelijk van den kalk (aeq.-gewigt van Ca = 251,651
genomen), opgeteld bij het vloeispaathzuur geeft het fluorium.

THOMSON verkreeg voor de zamenstelling van fluorcalcium
(vloeispaathzuren kalk):

Vloeispaathzuur......100

Kalk............191,58

291,58

of 154,47 Fl en 136,53 Ca (aeq. van Ca ==251,651) en aeq. van
Fl = 284.

DAVY (1) deed eenige analysen met vloeispaath van Desbys-
hire. Na dezen tot poeder gewreven te hebben, behandelde hij hem
achtmaal achtereenvolgens met zwavelzuur, dampte daarna de
vloeistof uit en gloeide het terugblijvende. Als maximum van zijne
proeven verkreeg hij van 100 d. vloeispaath 175,2 d. sulphas calcis.

berzelius (2) analyseerde eene vloeispaathsoort van Eosberg,
en verkreeg van 100 d. hiervan 173 d. sulphas calcis, welke
evenwel door ijzeroxyde eenigzins rood gekleurd was.

Hij meende, dat het fluorcalcium (vloeispaath) moeijelijk zui-

(1)nbsp;Elements de Philosophie chimique. Tom. 2. p. 710.

(2)nbsp;Journal für Chem. und Phys. B. 23. s. 163. Ann. de chim. et dc
phys. Tom. 11. 1809. p. (20. Afii. i. fysik, komi,
mineral. Tom. IV. p. 243.

-ocr page 133-

ver te verkrijgen was, daar het volgens hem steeds eene kleine
hoeveelheid silicium hield; daarom ging hij over tot het analyse-
ren van fluoretum argenti en fluoretum baryi.

Het fluoretum argenti werd bereid, door water met zooveel mo-
gelijk silicium-vrij fluorwaterstof te verzadigen, en dit met car-
honas argenti te behandelen, totdat er geene opbruising meer
plaats had; het fluoretum argenti bleef in oplossing. Daarrtawerd
de vloeistof tot droog wordens toe uitgedampt en gegloeid, waar-
door zij voor een gedeelte ontleed en er eene kleine hoeveelheid
metallisch zilver gevormd werd; zelfs na langdurige gloeijing
werd er vloeispaathzuur ontwikkeld. De geheele bewerking
geschiedde in platina toestellen.

4,936 Grr. van dit gesmolten fluorzilver gaven, nabehandeling
met water, 0,185 gr. zuiver zilver. Daarna werd de oplossing
met chloorammonium gepraecipiteerd; men verkreeg 5,349 gr.
gesmolten chloorzilver van het fluorzilver, hetwelk nog in op-
lossing gebleven was; 100 fluorzilver gaven derhalve 112,587 d.
chloorzilver.

9,922 Gr. gesmolten fluorzilver gaven in eene tweede proef
bij behandeling met water 0,376 gr. zilver; met chloorammonium
10,7465 gr. chloorzilver. Op 100 d. fluorzilver dus 112,57
d. chloorzilver.

Volgens het gemiddelde van deze twee analysen vereenigen
zich 100 d. vloeispaathzuur met 102,18 d. zilveroxyde. Neemt
men evenwel in fluor niet een aequivalent zuurstof aan, gelijk
BERZELIUS toen nog deed, zoo verzadigen 107,04fluorium, 95,14
d. zilver (daar 102,18 zilveroxyde volgens hem 7,04 zuurstof
inhielden).

Ten einde eene analyse te doen van fluorbaryum, ging hij
uit van fluornatrium, hetwelk een weinig verwarmd en daarna
in water opgelost was, terwijl dit eene kleine hoeveelheid onop-
gelost kiezelzuur terug liet. De vloeistof werd met chloorba-
ryum behandeld en het praecipitaat gewasschen en gegloeid; het
fluorbaryum scheen een weinig oplosbaar te zijn in water, het
waschwater werd namelijk steeds door zwavelzuur gepraecipi-
teerd. Na het praecipitaat langen tijd gewasschen te hebben,
loste hij er een gedeelte van op in salpeterzuur, en deed er eenigen
nitras argenti bij; er werd chloorzilver in overvloed gepraecipi-

-ocr page 134-

teerd. berzeliüs besloot dus hieruit, dat het praecipitaat, ge-
vormd door fiuornatrium bij chloorbaryum te doen, een dubbel-
zout is, hetwelk twee zuren en slechts ééne basis bezit.

Daarop deed berzeliüs eene oplossing van nitras barytae bij
eene oplossing van fluornatrium, terwijl hij zorgde, dat niet de
geheele hoeveelheid acidum hydro-fluoricum werd nedergeslagen.-
Het praecipitaat werd gewasschen, gedroogd en gegloeid, terwijl
er eenig acidum hydro-fluoricum ontwikkeld werd, zonder eenig
spoor van den reuk van nitreuse dampen waar te nemen. Hij
moest dit fiuorbaryum langen tijd gloeijen, voor het een constant
gewigt behield.

6 Gr. van dit fiuorbaryum werden met zwavelzuur behandeld
en gaven
7,968 gr. zwavelzure baryt. Derhalve verbonden
zich 100 d. vloeispaathzuur, volgens
berzeliüs, met 679,7 d.
baryt. Of

Fluorium.....171

Baryum......

779,7,

wanneer men aanneemt, dat 679,7 d. baryt 71 d. zuurstof be-
vatten.

Ter analyse van fluorcalcium nam hij eenige kleurlooze, door-
zigtige stukken vloeispaath, van Derbyshire afkomstig. Zij
werden tot poeder gewreven en zoo fijn mogelijk geslibd. 10
Gr. poeder van fluorcalcium, hetwelk te voren sterk gedroogd
en daarna gegloeid was, zonder aan gewigt te verliezen, werd
met zuiver geconcentreerd zwavelzuur behandeld en met eene
platina staaf goed omgeroerd. Het geheel werd uitgedampt en
gegloeid.

berzeliüs verkreeg 17,568 gr. sulphas calcis, welke volkomen
wit was. Ten tweedemale met zwavelzuur behandeld en gegloeid
nam deze aan gewigt niet toe.

Eene tweede proef gaf hem van 10 gr. fluorcalcium, 17,386
gr. sulphas calcis, terwijl hij dezelfde wijze van werken volgde.

Volgens het gemiddelde van deze proeven is fluorcalcium (vloei-
spaathzure kalk) zamengesteld uit:

Vloeispaathzuur . . 27,863nbsp;100

Kalk........ 72,137nbsp;258,9

100,000nbsp;35ö,9,

-ocr page 135-

of

Fluorium......172,7185

Calcium.......186,1815

360,0000,

wanneer men aanneemt, dat 258,9 d. kalk 72,7185 d. zuurstof
bevatten.

Gemiddeld verkreeg hij van 10 gr. fluorcalcium 17,374 sul-
phas calcis; het aeq.-gewigt van F1 is dus = 237,37 (aeq. van
sulphas calcis = 851,651 genomen).

BERZELIUS meent, dat zijne kunstmatige fluorverbindingen eenig
kiezelzuur bevat hebben, daar zij volgens zijne analysen naar
evenredigheid eene grootere hoeveelheid zuurstof bezaten. Het
fluorcalcium, hetwelk hij aanwendde, houdt hij daarom voor
zuiver, daar de werking van het zwavelzuur hierop, zeer lang-
zaam geschiedde, hetgeen bij een kiezelzuur-gehalte het geval
niet is. Het zwavelzuur, dat hij bij zijne proeven gebruikte,
was volkomen zuiver; 150 gr. liet hij in eenen platina kroes uit-
dampen, terwijl hij het gewigt van den kroes niet veranderd vond.

Eenige jaren daarna ging berzeliüs (1) wederom eene me-
nigte fluorverbindingen na, ten einde op nieuw het aeq.-gewigt
van het fluorium te bepalen. Hij begon met dezelfde vloei-
spaath van Derbyshire van vroeger te onderzoeken, en ver-
kreeg steeds dezelfde uitkomsten, als zijne eerste analysen van
dit mineraal hem gegeven hadden. Bij nadere onderzoeking
bleek echter, dat zijne vloeispaath een half p. c. phosphas cal-
cis en phosphas manganesii hield, waardoor het mineraal zoo
dikwerf violet gekleurd is. Hij behandelde namelijk den sulphas
calcis, welken hij verkreeg door dit fluorcalcium met zwavel-
zuur te ontleden, met zoutzuur en praecipiteerde de zure oplos-
sing gedeeltelijk met ammoniak, terwijl hij den sulphas calcis,
welke mogt gepraecipiteerd zijn, door wasschen verwijderde; de
phosphorzure zouten bleven derhalve alleen terug.

BERZELIUS ging wederom uit van zuiver fluorcalcium. Hij
behandelde dit met zuiver zwavelzuur ter bereiding
van vloei-
spaathzuur, en vei'zadigde koolzuren kalk (IJslandsche spaath) met

(1) POGG. Ann. B. 1. p. l- Jahresbericht von beezelius. Jahrg. 4. 1825.
Ann. de chim. et de phys. Tom. 25. (3 Serie), p. 292. Ann. de chim. et
de phys.
Tom. 27. 1824. p. 167. Lehrbuch von beezelius. 1845. p. 1196.

-ocr page 136-

het vloeispaathzuur, hetwelk op deze wijze gevormd werd, ter-
wijl hij het zuur, dat in het begin ontwikkeld werd, afzonderde
en tot de proef niet aanwendde. Het op deze wijze gevormde
fluorcalcium werd daarna op eenen platina trechter uitgewasschen;
daarna gedurende eenigen tijd met zoutzuur behandeld, om ten
tweeden male met gedestilleerd water zoo lang uitgewasschen te
worden, dat het geen spoor stof meer opgelost hield.

Dit fluorcalcium, hetwelk hij daarom voor geheel kiezelzuur
vrij hield, omdat het, na gegloeid geweest te zijn, bij behan-
deling met vloeispaathzuur geene warmte ontwikkelde, werd tot
een fijn poeder gemaakt en met geconcentreerd zwavelzuur be-
handeld; daarna uitgedampt en sterk gegloeid. Hij verkreeg van
100 d. fluorcalcium 174,9; 175 en 175,12 d. sulphas calcis. Als
gemiddelde neemt
berzelius het cijfer 175 aan. Voor de za-
menstelling van fluorcalcium geeft hij op :

Vloeispaathzuur. . . 27,3145nbsp;100,000

Kalk......... 72,6855nbsp;266,106

100,0000

Fluorium.....174,74

Calcium......191,366

366,106,

of

266,106,

wanneer men voor het zuurstofgehalte van 366,106 kalk 74,74
aanneemt. Voor Ca = 256,019 en 8 = 201,165, is derhalve het
aeq.-gewigt van fluorcalcium = 487,086 en dat van fluorium
= 235,435; voor Ca 251,61 en S 200 = 486,628 en 235,018.

berzelius noemt dit cijfer voor het aeq.-gewigt van het fluo-
rium slechts benaderend; groote waarde hecht hij er zelf niet
aan; hij houdt het er integendeel voor, dat het met meer juist-
heid moet bepaald worden, daar een mineraal nimmer zoo zuiver
verkregen kan worden, als zulke onderzoekingen vereischen.

Jaren achtereen werd evenwel dit aeq.-gew. van berzelius
aangenomen, daar dit het resultaat was van de beste onderzoe-
kingen, die daaromtrent gedaan waren, en nog wordt het bijna
algemeen aangenomen,

LOUYET (1) deed, wel is waar eene menigte proeven ter be-

(1; Journal für praktische Chemie, B, 47. 1849. S. 1104. Annales cie

-ocr page 137-

paling van het aeq.-gewigt van fluorium, doch waar hij met
goede verbindingen werkte, verkreeg hij cijfers, die van dat van
BERZELIUS over het algemeen weinig verschilden.

Hij was de eerste, die zich in het jaar 1846 na de onderzoe-
kingen van
berzelius bezig hield met het bepalen van het aeq.-
gewigt van fluorium. Zijne eerste methode was die van
ber-
zelius
hij ging namelijk uit van vloeispaath van Derbyshire,
welke bijna geheel kleurloos was, en behandelde deze met
zwavelzuur.

Hij verkreeg van:

I. 1 gr. Fluorcalcium 1,735 gr. Sulphas calcis
n. 1 » » 1,736 » »
in. » » »
1,735 » »
Gem. = 1,7353.
Eene
kunstmatige soort van fluorcalcium, verkregen doorIJs-
landsche spaath met Volkomen rein vloeispaathzuur te behandelen
gaf van :

I. 1 gr. Fluorcalcium 1,737 gr. Sulphas calcis
n. 1 » » 1,734 )) »

in. 1 » » 1,735 » »

Gem. = 1,7353.
Het aeq.-gewigt van fluorium volgens het gemiddelde van
deze zes proeven is = 239,81 (S = 200; Ca = 251,61) en =
240 (Ca = 250; S = 200).

louyet meende eerst uit de overeenkomst van deze proeven
te mogen besluiten, dat dit het aeq.-gewigt van fluorium was, doch
hij had opgemerkt, dat het fluorlood door zwavelzuur niet ge-
heel werd ontleed, en dit zou insgelijks bij fluorcalcium het ge-
val kunnen zijn, hetgeen hem daarom nog waarschijnlijker toe-
scheen , daar het aeq.-gewigt, uit de analyse van fluorlood bere-
kend, veel grooter was, dan dat, hetwelk hij met fluorcalcium
had verkregen.

Daarom deed hij eenige onderzoekingen met fluornatrium'
dit ligchaam toch kon zuiver en anhydrisch verkregen, en door
zwavelzuur geheel en al ontleed worden.

Bij de bereiding van fluornatrium ging hij uit van eene zui-
vere waterige oplossing van vloeispaathzuur, welke met carhonas
sodae behandeld werd. De vloeistof werd tot droogwordens toe

9

-ocr page 138-

•uitgedampt, het terugblijvende in eenen platina kroes sterk ge-
gloeid, daarna tot poeder gewreven en andermaal gegloeid. Dit
fluornatrium werd' met zwavelzuur behandeld. Met een bezwaar
had hij te doen bij de ontleding van dit zout, dat de zwavelzure
dampen namelijk deeltjes sulphas sodae met zich voerden bij de
hooge temperatuur, welke hij moest aanwenden, zou al het bi-
sulphaat geheel en al ontleed worden. Het gebruik van eenen
hoogen platina kroes zou dit bezwaar niet geheel opheffen.
Drie proeven gaven hem van :

I. 1 gr. Fluor Sodium 1,686 Sulphas sodae.
11. 1 » » » 1,683 » »
III. 1 » » » 1,685 » ))
Voor het aeq.-gewigt van F1 = 240, zou 1 gr. 1,680 gr. sul-
phas sodae geven (Na = 287,2). De bron van fouten bestond
evenwel in een verlies van sulphas sodae, de cijfers moesten
dus nog hooger uitgevallen zijn.
louyeï nam nu wederom
zijne toevlugt tot fluorcalcium; hij kon nu tot juistere resulta-
ten geraken, daar hij
eene methode aanwendde, weiketen gevolge
had, dat al het fluorcalcium in sulphas calcis werd omgezet. Hij
o-ing namelijk uit van volkomen doorzigtig en geheel kleur-
loos natuurlijk fluorcalcium, waarvan hij een uiterst fijn
poeder maakte. Dit poeder werd met verdund zoutzuur behan-
deld, daarna volkomen uitgewasschen met gedestilleerd water en
in eenen platina kroes gegloeid. Ten tweede male werd het tot
poeder gemaakt, gewasschen en gegloeid, om ten laatste in
eenen agaten mortier tot een fijn poeder gewreven te worden.
De hoeveelheid fluorcalcium, waarmede hij werkte, was niet
o-root; hij deed dit, opdat de ontleding volkomen plaats zoude
hebben. Het mineraal werd door zuiver zwavelzuur ontleed, ter-
wijl hij met eenen platina spantel het zwavelzuur en fluorcalcium
met elkander iu aanraking bragt. Hij verhitte het mengsel
lantrzaam, zoodat hij drie of vier uur besteedde, ter ontleding
van één gr. fluorcalcium. De ontleding geschiedde in eenen pla-
tina kroes, welke op zijne beurt in eeaen
grooteren platina kroes
o-eplaatst was; deze laatste werd met veel voorzigtigheid ver-
warmd. In twee zijner proeven nu werd de gevormde sulphas
calcis wederom tot een fijn poeder gewreven, met
zwavelzuur
behandeld en gegloeid; het gewigt veranderde evenwel niet. Hij

m

-ocr page 139-

was dus zeker, dat al het fluorcalcium ontleed en in sulphas cal-
cis veranderd was.

De volgende uitkomsten verkreeg hij :

I. 1 gr. Fluorcalcium gaf 1,742 Sulphas calcis.
II. 1 »nbsp;»nbsp;» 1,744 )) »

III.nbsp;1 »nbsp;» » 1,745 » »

IV.nbsp;1 Jgt;nbsp;»nbsp;» 1,744 » »
V. 1 » » » 1,7435 » ))

VI. 1 »nbsp;»nbsp;» 1,7435 )) »

Gem. = 1,7436

Neemt men voor het aeq.-gewigt van F1 het cijfer 237,50 aan,.
zoo verkrijgt men bij berekening van 1 gr. fluorcalcium 1,74358
sulphas calcis; het aeq.-gewigt van F1 is derhalve = 237,50.

LOurET ging daarna over tot de analyse van fluorbaryum. Hij
ging uit van zuiveren kunstmatigen carbonas barytae, welken hij
met eene overmaat van acidum hydro-fluoricum behandelde. Het
gevormde fluorbaryum werd op een filtrum gedurende eenige uren
gewasschen, daarna gedroogd en sterk gegloeid en eindelijk tot
fijn poeder gemaakt. Bij de behandeling van fluorbaryum met
zwavelzuur moet men zeer voorzigtig zijn, wil men geen verlies
aan stof lijden. De twee volgende proeven van
louyet bewijzen
dit; één gram fluorbaryum gaf 1,289 en 1,288 gr. sulphas ba-
rytae; berekent men voor het F1 — 237,50 en Ba = 858, zoo
zou hij hebben moeten verkrijgen 1,3309.
louyet loste daarom
het fluorbaryum op in verdund en kokend salpeterzuur, om het
daarna te praeeipiteren met verdund zwavelzuur. Het praecipi-
taat werd afgezonderd en gegloeid; het filtraat uitgedampt, om
den sulphas barytae, welke in de vloeistof mogt opgelost zijn, te
verkrijgen. Deze, gelijk al de andere bewerkingen, geschiedden in
platina kroesen. Hij verkreeg:

I. 1 gr. Fluorbaryum gaf 1,332 Sulphas barytae.
II. I » »nbsp;)) 1,331nbsp;»

IH. 1 )gt; . ))nbsp;»

Gem. = l,33l.

Het cijfer 1,331 komt zeer goed overeen met het berekende
(1,3309), Door proeven toonde hij aan, dat men van de volko-
mene neutraliteit van fluorbaryum geenzins zeker kan zijn, wan-
neer deze op de genoemde wijze gevormd was. Gedurende het

9*

-ocr page 140-

uitwasschen wordt er eenig gedeelte van ontleed; bij gloeijing
komt er wat vloeispaathzuur vrij.

Daar loüYET meende, dat al het zwavelzuur bij de proeven
van
BEKZELiüS niet ontweken was, omdat hij met groote hoe-
veelheden fluorcalcium gewerkt had, zoo herhaalde hij deze,
terwijl hij dezelfde wijze van werken volgde als
berzeliüS, Hij
bereidde het flnorcalcium,
door IJslandsche spaath in zuiver vloei-
spaathzuur op te lossen, de oplossing met ammoniak te praecipi-
teren en het praecipitaat uit te wasschen. Het gevormde fluor-
calcium werd zoo lang uitgewasschen, dat bet waschwater met
meer zuur reageerde; daarna werd het fluorcalcium met zoutzuur

behandeld, daar het nog eenig kiezelzuur zou kunnen bevatten,

eindelijk met water gewasschen. Ten einde echter al het zuur te
verwijderen, gloeide bij het fluorcalcium, en waschte het daarna zoo
lang, totdat het waschwater volkomen vrij was van zoutzuur.
Het op deze wijze verkregen fluorcalcium werd tot een fijn poe-
der gewreven, hetwelk in
eenen platina kroes sterk gegloeid werd.

Het fluorcalcium werd daarna wederom fijn gemaakt en met zwa-
velzuur behandeld. Van den verkregenen sulphas calcis werd
één gram tot poeder gewreven en andermaal met zwavelzuur
behandeld, gelijk t.oütet bij zijne vorige proeven met fluorcalcium
credaan had; uit de toename namelijk in gewigt van deze hoeveel-
heid besloot hij tot die van de gebeele massa, welke hij aan
de proef bad onderworpen. Hij verkreeg van

I. 1 gr. Fluorcalcium, gaf 1,743 Sulphas calcis.

H.quot; 1 »nbsp;»nbsp;»nbsp;^

Hl. 1 »nbsp;»nbsp;»nbsp;'' ''

Dat deze cijfers lager zijn dan die, welke louyet van bet
mineraal vloeispaath verkreeg, komt daar van, dat de wer-
hirg van het zwavelzuur op het kunstmatige fluorcalcium zoo-
veel sterker is, en de ontleding derhalve daarom onvolkomener
is daar er eene kleine hoeveelheid fluorcalcium aan de werking
van het zwavelzuur wordt onttrokken; eene insluiting namelijk
van
fluorcalcium-deeltjes door den snel gevormden sulphas calcis,

is moeijelijk te vermijden.

Eindelijk geeft louyet zijne resultaten omtrent de ontledmg
van fluorlood door zwavelzuur; hij deed deze onderzoekingen,
omdat bij vroeger op deze wijze voor bet aeq.-gewigt van F1

iSm

-ocr page 141-

(Pb = l'2y4,86) het cijfer 248,48 gevonden had, hetwelk aanmer-
kelijk verschilt van dat door de ontleding van fluorcalcium met
zwavelzuur verkregen.

Hij praecipiteerde eene oplossing van acetas plumbi met eene
overmaat van zuiver vloeispaathzuur, waschte het praecipitaat
goed uit, droogde en gloeide het op de temperatuur, waarbij het
fluorlood smelt. Daarna werd het tot een fijn poeder gemaakt,
in verdund m kokend salpeterzuur opgelost en met verdund
zwavelzuur gepraecipiteerd; het praecipitaat werd gedroogd en
gegloeid. De vloeistof, waaruit de sulphas plumbi was nederge-
slagen, werd afzonderlijk uitgedampt, en het terugblijvende bij
het gewigt van sulphas plumbi gevoegd.
Drie proeven gaven hem :

I. 5 gr. Fluorlood gaf 6,179 gr. Sulphas plumbi.
II.
5 » » » 6,178 » » »
III. 5 » » » 6,173 » » »
Voor F1 = 237,5 en Pb = 1294,88 zou er eene hoeveelheid
sulphas plumbi moeten gevormd zijn = 6,1828.
louyet merkt
aan, dat bij het uitdampen van de vloeistof een klein verlies
van sulphas plumbi onvermijdelijk is; dat het verder waarschijnlijk
is, dat het aeq.-gew. van lood nog niet met zekerheid bekendis;
eindelijk, dat het zeer ligt mogelijk is, dat het fluorlood, gelijk
het fluorbaryum, sporen van vloeispaathzuur heeft teruggehou-
den, daar het fluorlood bij zijne gloeijing steeds zure dampcm
van zich gaf.

louyet houdt het aeq.-gew. 237,50 of 19 (H = l) voor het re-
sultaat van zijne onderzoekingen. Zelfs voor die, welke hij om-
trent het fluornatrium in het werk stelde, meent hij dit cijfer te
kunnen verdedigen; hij
zou namelijk voor f1 = 237,50, 1,69090
sulphas sodae hebben moeten verkrijgen, terwijl hij steeds wat
minder verkreeg
(1,686; 1,683; 1,685). Hij meent, dat de
oorzaak hiervan vooreerst gelegen is, in de bron van fouten door
verlies aan stof, bij de behandeling van fluornatrium met zwavel-
zuur, en ten tweede ook misschien daarin, dat het
aeq.-gew. van
natrium
(287,2) niet volkomen juist is.

louyet gaat eindelijk het absorptie vermogen na van fluor-
calcium en sulphas calcis, om te zien, of hij ook hierin eene
bron tot fouten zou kunnen gehad hebben. Hij nam eene wijde

-ocr page 142-

buis, welke aan het eene einde gesloten, aan het andere einde
met eene kraan voorzien was. Deze kraan was in verbinding
met eene buis, met chloorcalcium gevuld; deze laatste wederom
met eene luchtpomp. Hij bepaalde nu het gewigt van de wijde
buis met de kraan, nadat deze gevuld was met watervrije damp-
kringslucht. Daarop woog hij in een platina kroesje een gram
fluorcalcium af, en ging hiermede te werk,
zooals hij dit bij zijne
vorige analysen gedaan had; plaatste het kroesje met het fluorcalcium
in de wijde buis, terwijl hieraan wederom de chloorcalcium
buis, en aan deze laatste de luchtpomp bevestigd werd. Ver-
volgens werd de wijde buis luchtledig gepompt, terwijl hij de
buis verwarmde op de plaats waar zich de kroes met fluorcalcium
bevond. Na bekoeling van den toestel werd de kraan gesloten
en het gewigt van de buis bepaald, welke nu wederom met wa-
tervrije lucht gevuld was.

Op deze wijze kon hij derhalve de hoeveelheid water bepalen,
welke door het fluorcalcium gedurende het wegen en bij bekoe-
ling geabsorbeerd was, want men weet 1°. het gewigt van de
wijde buis met drooge dampkringslucht gevuld, 2°. het gewigt
van het platina kroesje met fluorcalcium na de weging, en ein-
delijk 3quot;. het gewigt van de wijde buis met het platina kroesje
en het fluorcalcium, hetwelk nu zijn water verloren heeft. In
twee proeven heeft hij geen weegbaar verschil kunnen verkrij-
gen. Voor sulphas calcis vond hij als maximum eene absorptie
van 1,3 mgr. water op één gram stof.

Met fluorbaryum, sodium en lood, zwavelzure baryt, deed hij
geene proeven, omdat het absorptie vermogen van deze ligcha-
niet grooter is, dan dat van fluorcalcium en sulphas calcis. In
het absorptie vermogen van water is dus, volgens hem, geene
bron van fouten gelegen bij de ligchamen, welke hij ter ana-
lyse had aangewend.

Het zestal proeven van loüyet, op dezelfde wijze als die van
berzeliüs verrigt, met veel zorg in het werk gesteld, maakt zijn
cijfer 237,5 waarschijnlijker, dan dat van
berzeliüs 235,435.
Zij verschillen evenwel slechts 2,065, welk verschil niet groot
is, wanneer men in aaninerking neemt, met hoeveel moeijelijk-
heden men te doen heeft bij de ontleding van fluorcalcium met
zwavelzuur.

-ocr page 143-

Daarbij komt, dat louyet vooral daarvoor zorg droeg, dat
al het fluorcalcium ontleed werd. daar hij bij andere zouten ge-
zien had, dat dit dikwerf het geval niet was, terwijl bij de bepaling
van het aeq.-gew. van fluorium op deze wijze, het niet geheel ontleed
worden van fluorcalcium, de grootste bron van fouten is. Hij werkte
daarbij ook te langzaam (drie of vier uur ter ontleding van één
gram fluorcalcium), dan dat er eene hoeveelheid stof met de
zwavelzure dampen zou kunnen medegevoerd zijn, welke het
aeq.-gew. van het fluorium eene merkbare verandering zou doen
ondergaan.

De volgende aeq.-gew. zijn gevonden voor het fluorium :

^ rS =200;

davy.........234,45 '

beezelius (1818). . 240,60

(1824).

iCa = 251,651
S =200
Ca = 251,651
237,37 ^ ))
235,435|Ca=256,019
of |s =201,165

235.02

239,81
237,5

louyet (1846)
» (1849)

S =200
S =200
Ca = 251,61

-ocr page 144-

13(gt;
IX.

SILICIUM.

BERZELIÜS (1) verkreeg dit ligchaam in 1823, door het fluo-
retum silicii et potassii met potassium te verhitten. Alsdan ont-
staat er eene zwakke ontploffing en de massa wordt donkerbruin.
Het bruine poeder, hetwelk gevoi'md wordt, is
silicium, een lig-
chaam, dat zich door vele eigenschappen van de andere elemen-
ten onderscheidt.

De eerste onderzoekingen, welke tot bet bepalen van het
aeq.-gewigt van silicium kunnen dienen, zijn die van
berze-
lius
(2) omtrent de zamenstelling van het kiezelzuur. Hij
maakte een mengsel van kiezelzuur, ijzer en kool, terwijl bij
dit zoo sterk mogelijk verhitte. De verhouding, waarin deze lig-
chamen bij elkander gedaan werden, was 3 gr. ijzer op 1,5 gr.
fijn gewreven kiezelzuur en 0,66 gr. poeder van kool. Door
middel van eenen magneet verzamelde hij, na de gloeijing, de
ijzerdeeltjes, welke in de massa als zoodanig waren teruggebleven.
Deze hadden evenwel de kleur van zilver aangenomen, zij had-
den zich met silicium vereenigd. Hij behandelde 1,5 gr. van deze
ijzerdeeltjes met verdund zwavelzuur; nadat het ijzer was opge-
lost, bleef er eene massa overig, welke witte en zwarte korreltjes
bevattede, welke den vorm behouden hadden A^an de ijzerkorrel-
tjes, waarvan hij was uitgegaan. Door gloeijing bleef er, na afzon-
dering van het ijzer, slechts kiezelzuur terug, hetwelk wit en voor een
gedeelte roodachtig gekleurd was. Daarop maakte
berzeliüS
een mengsel van gelijke deelen fijn kiezelzuur en ijzer, terwijl

(1)nbsp;Jahres-bericht vort beezelius. Jahrg. 4, S. 90—91. 1825.

(2)nbsp;Aim. der Physik von gilbeet. B. 36. 1830.

-ocr page 145-

hij er Y^^ van hun gewigt aan kool bijvoegde. Door dit kleine
koolgehalte wilde hij eene verbinding van silicium en ijzer ver-
krijgen, welke kool vrij was, wat bij het aanwenden van eene
groote hoeveelheid kool, niet het geval was. Van dit mengsel
maakte hij eenen bal door middel van tragacanth-slijm, en plaatste
dezen in een fijn poeder van kiezelzuur; het geheel werd sterk
verhit. De massa was na de gloeijing bijna geheel wit, Eenige
ijzerbolletjes op deze wijze verkregen, loste hij (1,15 gr.) in salpe-
terzuur op, na de buitenste oppervlakte er van afgenomen te
hebben. Er bleef kiezelzuur overig in de gedaante van kleine
korrels, waarvan vele eene bruine kleur bezaten, welke van eene
hoeveelheid kool afkomstig was. Het kiezelzuur was na gloeijing
sneeuwwit; het gewigt er van bedroeg 0,225 gr.

berzelius loste daarop 3,5 gr. carbonium- en silicium-houdend
ijzer in zoutzuur op, ving het gas op, hetwelk zich ontwik-
kelde , en verbrandde dit gas in zuivere zuurstof boven kalkwater.
Er werd 0
,7 gr. carbonas calcis gevormd, welke volgens hem met
0,305 gr. koolzuur of 0,087 gr. kool overeenkwam. Het terug-
blijvende, na de behandeling met zoutzuur, werd gefiltreerd en
in eene geslotene buis gegloeid en daarna gewogen; het gewigt
hiervan was 0,355 gr.; het was graanwachtig kiezelzuur. Daar-
na werd het in eenen openen kroes gegloeid, en vei-loor aan ge-
wigt 0,02 gr,; de kleur was wit geworden. Eekent men dit
gewigt bij het koolgehalte, zoo bedraagt dit 0,107 gr. of 3 p. c,;
het kiezelzuur dus = 0,335. De ijzeroplossing, door de behan-
deling van het siliciumhoudend ijzer met zoutzuur A^erkregen,
werd eerst met salpeterzuur behandeld en daarna met ammoniak
gepraecipiteerd; het praecipitaat werd sterk gegloeid. Het ge-
wigt aan ijzeroxyde bedroeg 4,71 gr., hetwelk met 3,266 gr.
ijzer overeenkomt. Trekt men nu het kool- en ijzergehalte van
3,5 gr. af, zoo verkrijgt men A^oor het silicium 0,127 gr,, ter-
wijl hij 0,335 kiezelzuur verkreeg. De zamenstelling van het
kiezelzuur zou dus volgens deze analyse zijn :

Silicium.....38

Zuurstof . . . . . 62
100.

Eene andere analyse van kiezelhoudend ijzer, waarbij evenwel
een verlies in koolgehalte plaats had, hetwelk niet in rekening

-ocr page 146-

kon gebragt worden, gaf hem voor de zamenstellhig van het
kiezelzuur :

Silicium . . . 54,66
Zuurstof . . .
45,34
100,00.

Eene andere analyse van siliciumhoudend ijzer gaf hem :
Silicium . . . 52,25
Zuurstof . .
. 47,75
100,00.

Ook hier ging eene zekere hoeveelheid kool verloren, welke
hij niet in rekening kon brengen.

Daar bekzelius het siliciumhoudend ijzer nimmer koolvrij kon
verkrijgen, zoo trachtte hij langs eenen anderen weg tot zekerder
uitkomsten te geraken, en wel door siliciumkoper te analyseren.
Doch deze methode gaf hem geene juistere zamenstelling van
het kiezelzuur, dan zijne vorige; integendeel trof hij niet alleen
bezwaren aan in de bepaling van het koolgehalte van kiezelkoper,
maar ook in die van het koper zelf.

stkometer (1) heeft bijkans op dezelfde wijze als berzelius
de zamenstelling nagegaan van kiezelzuur; zijne methode van
bereiding van ijzer-kiezel verschilde alleen daarin van die van
berzelius, behalve de verhouding van de stoffen onderling, dat
hij rookzwart in plaats van kool aanwendde.

STROMEYER Verkreeg vier hoofd var ieteiten van siliciuraijzer,
welke onderling niet alleen van elkander verschilden in kleur,
glans en hardheid, maar ook in zamenstelling. Hij verkreeg
voor twee varieteiten :nbsp;I.

IJzer...... 76,968

Koolstof..... 4,865

Silicium . . . . ^ 18,167_
100,000.
n.

IJzer...... 79,957

Koolstof. .... 4,206
Silicium ....
. 15,837
100,000.

(1) Annales de chimie, T. 81. p. 254. gilbekt's Annalen, B. 38. S. 327.

-ocr page 147-

Het koolstofgehalte bepaalde hij, gelijk BERZELitJS, als carbo-
nas calcis. Hij nam aan, dat 0,520 carbonas calcis 0,22672
acidum carbonicum bevatteden, en dat dit laatste zuur 27,367
p. c. koolstof bevat. Het ijzer bepaalde hij als ijzeroxyde. De
zamenstelling van het acidum silicicum kon hij dus berekenen, daar
de hoeveelheid van dit zuur bepaald werd, en eene hoeveelheid
silicium hield, welke door aftrekking te vinden was (1), Hij verkreeg
bij het analyseren van de twee genoemde varieteiten van silicium-
ijzer voor de zamenstelling van acidum silicicum :
I.nbsp;II.

Silicium . . 45,9255nbsp;46,0884

Zuurstof. . 54,0745nbsp;53,9116

100,0000 100,0000

Het aeq.-gew. van silicium is derhalve = 255,4.

berzelius (2) deed eenige jaren na zijne vorige analysen, op
nieuw onderzoekingen omtrent fluorkiezel, om langs dezen weg
tot de zamenstelling van acidum silicicum te komen.

Hij ontwikkelde fluorkiezel (FPSi), en ving! dit gas op in water
of borax-oplossing, waarvan het gew igt bekend was. Bij ongelijke
hoeveelheden water, verkreeg hi^echter van een zelfde gewigt fluo-
retum silicii, ongelijke hoeveelheden kiezelzuur, daar dit voor een
zeker gedeelte in de zure vloeistof werd opgelost. Bij aanwending
van borax-oplossing bleek het insgelijks in ruime mate-opgelost
te worden, bij het uitwasschen van het praecipitaat. Daarbij
kwam, dat
berzeliüs geen middel kon vinden, om het kiezelzuur,
nadat het in het wasch water was opgelost, geheel en al van de zouten
af te scheiden, welke gevormd werden bij de werking van FPSi
op borax, namelijk fluornatrium en een dubbelzout van fluor en
boorzure soda.

Bij uitdamping der vloeistof en weder oplossing van het te-
rugblijvende, werd het kiezelzuur wederom in de vloeistof op-
genomen. Hij trachtte alles door carbonas potassae te praecipi-

(1)nbsp;Van de verbinding van ijzer, silicium en kool, wist stkometer het
ijzer en kool gehalte, derhalve kwam hij door aftrekking tot het silicium,
terwijl hij dit als kiezelzuur bepaald hadj dus kon hij de proc. zamenstelling
Van dit zuur berekenen.

(2)nbsp;Journal für Chemie und Physik von schweiggee, B. 23. 1818. p. 277.
Annales de cliimié et de physique. T. 17. (2 serie).

Gemiddeld.

46,0069
53,9931
100,0000.

-ocr page 148-

teren, waardoor fluoretum silicii et kalii werd afgescheiden; doch
ook dit zout was in water niet onoplosbaar; slechts met groot
verlies kon het gehalte aan kiezelzuur bepaald worden.

berzelius verzadigde daarna boven kwik eene bepaalde hoe-
veelheid boraxzuur met fiuorkiezelgas; de hoeveelheden gas, welke
door het boraxzuur opgenomen werden, waren echter niet steeds
dezelfde. Het verkregen product werd, na volkomen absorptie,
met water behandeld, daarna met ammoniak in overvloed. Het
kiezelzuur, hetwelk gepraecipiteerd was, werd gewogen. Onder
het uitwasschen van het praecipitaat was er een weinig van op-
gelost; hetgeen evenwel was opgelost, sloeg hij neder met een
potaschzout.
berzelius verkreeg, terwijl hij de hoeveelheid
geabsorbeerd fluor-kiezelgas kende, op 100 d. vloeispaathzuur
147 tot 128 d. kiezelzuur. Drie proeven, welke een resultaat
gaven, hetwelk vrij wel met elkander overeenkwam, gaven op
100 vloeispaathzuur 138,5, 139 en 140,5 kiezelzuur.

john davy (1) vond, dat 100 d. vloeispaathzuur zich verbin-
den met 159,07 kiezelzuur. Wil men de zamenstelling bepalen,
volgens de gewone wijze van zich fluorkiezel (FPSi) voor te stellen,
zoo moet men het gewigt van de zuurstof van het kiezelzuur bij dat
van het vloeispaathzuur voegen, om tot de hoeveelheid fluorium,
in fluorkiezel voerhanden, te geraken.

Daar berzelius langs dezen weg het zuurstofgehalte van het
kiezelzuur onmogelijk met naauwkeurigheid kon bepalen, zoo
volgde hij eenen gansch anderen. Hij smolt 3 grammen aluin-
aarde in eenen platina kroes met 3 gr. kiezelzuur en 15 gr.
carbonas potassae, trok de verkregene massa met water uit,
en loste het overblijvende in zoutzuur op; de oplossing had
volkomen plaats. Deze werd in eene platina schaal tot droog
wordens toe uitgedampt, daarna met zoutzuur behandeld, met
water verdund en gefiltreerd; hij verkreeg 1,385 gr.
kiezelzuur.
De doorgeloopene vloeistof werd met carbonas ammoniae neerge-
slagen, het praecipitaat uitgewasschen en gegloeid; dit bevatte
1,136 gr, aluinaarde. Deze aluinaarde werd wederom in zout-
zuur opgelost; er praecipiteerde nog 0,004 gr. kiezelzuur, In

(1) fogg. Ann. B, 1. S. 7. Pliil. trans. 1812. Ann. de chimie et dc
physique. T. 86. p. 178.

-ocr page 149-

het i^eheel verkreeg hij dus aan kiezelzuur 1.389 en aan aluin-
aarde 1,132.

Het filtraat, hetwelk hij verkregen had, na praecipitatie met
carhonas ammoniae, werd te gelijk met het waschwater tot droog
wordens toe uitgedampt en het gevormde chloorammonium ver-
vluo-ticrd; er bleven 1,6 gr. chloorkalium (murias potassae) ove-
rig,''welke 1,012 gr. potassa bevatten (of 0,840382 Ken 0,759618
ct). Het zuurstofgehalte van de aluinaarde was volgens berzelius
= 0,52893 en dat van de potassa = 0,17173, te zamen dus =
0,70066. En 138,9 : 100 = 70,066 : 50,359; de formule van
het ligchaam, hetwelk hij analyseerde was namelijk: SiO',APO'
4-SiO='3KO.

Dit zuurstofgehalte (50,359) komt overeen met dat, hetwelk ber-
zelius
door .synthese verkreeg, (de methode van de zamenstel-
ling van kiezelzuur door synthese te bepalen, zullen wij straks be-
handelen).

Daarop analyseerde berzelius een fossil, en wel Ichtyophtalm
van Uïö (Apophylbt), waarvan bij zuivere stukken bezat. Dit
mineraal werd in zoutzuur opgelost, de oplossing daarna uitge-
dampt en het terugblijvende met water behandeld; het kiezelzuur
bleef dus onopgelost terug. De waterige oplossing werd daarna
met carhonas ammoniae gepraecipiteerd, het filtraat uitgedampt
en gegloeid. 2 Grammen van dit mineraal gaven :
Kiezelzuur. . . 1,058 gr.
Koolzuren kalk. 0,894 »
Chloorkalium . 0,1665 »
Water.....0,32 »

Brengt men het watergehalte niet in rekening, zoo verkreeg
hij derhalve 52,9 p. c. kiezelzuur, 25,207 p. c. kalk en 5,266

p c. potassa. Het zuurstofgehalte van den kalk nam berzelius

7,08; dat van potassa = 0,8926; daar gehlen en gmelin had-
den aangetoond, dat de potassa met dubbel zooveel kiezelzuur
in dit mineraal verbonden was, als de kalk, zoo moet het zuur-
stofgehalte van de potassa bij de berekening verdubbeld worden.
Het^ geheele zuurstofgehalte is dus = 0,8926 X 3 -{- 7,080
= 8 8652. ~ 52,9 d. kiezelzuur houden volgens de vorige proef
26,65 d. zuurstof en 8,8652
x 3 = 2(5,5966. Derhalve is de
zamenstelling van het kiezelzuur volgens de beiden proeven:

-ocr page 150-

I.nbsp;II.nbsp;Gem.

Silicium..... 49,641 49,716 49,7

Zuurstof. . . .^ 50,359 50,284 50,3
100,000 100,000 100,0.
Aeq.-gewigt derhalve vauSI = 296,42.

Door directe oxydatie van silicium, had BEEZELIUS (1) voor
de zamenstelling van kiezelzuur verkregen :

I.nbsp;n.

Silicium..... 48,72nbsp;48,0769

Zuurstof . . . . 51,28nbsp;51,9231

100,00 100,0000.
Aeq.-gewigt derhalve 285 (I) en 277,778 (II).

Hij was de eerste, die de zamenstelling hiervan op dezen syntheti-
schen weg trachtte te bepalen. De wijze van werken, welke hij
volgde bij de twee genoemde analysen, was deze ; hij gloeide 100 d.
zuiver silicium, hetwelk te voren in het luchtledige gedroogd was,
met carbonas sodae, behandelde de massa met zoutzuur, en dampte
de oplossing tot droogwordens toe uit. Vervolgens werd het geheel
met water behandeld; het kiezelzuur, hetwelk terug bleef en met
eene kleine hoeveelheid kool bedeeld was, (2) werd uitgewasschen en
gegloeid. Van 100 d. zuiver silicium verkreeg hij 203,75 d. kie-
zelzuur. De waterige oplossing en het waschwater werden uit-
gedampt en het terugblijvende gegloeid, bij het wederom oplos-
sen van dit laatste werd er nog 1,5 d. kiezelzuur gepraecipiteerd.
Dit kiezelzuur bleek niet geheel zuiver te zijn, doch een weinig
mangaan te bevatten.

Bij de tweede proef ging hij uit van silicium, hetwelk
met vloeispaathzuur behandeld was, ten einde zeker te zijn,
dat het geheel vrij van kiezelzuur was. Het silicium werd
gewogen, nadat het eerst in de lucht was gegloeid gewor-
den; het overige behandelde
beezelius, gelijk bij de vorige proef.

Eindelijk deed beezelius eenige analysen omtrent fluoretum
sllicil et bai'yi. Bij behandeling van dit dubbelzout met loodoxyde
verkreeg hij tot watergehalte 0,85 p. c. 100 d. van dit zout
werden daarna met geconcentreerd zwavelzuur behandeld; het

(1)nbsp;pogg. Ann. B. 1. 1824.

(2)nbsp;Door reductie van het kiezelzuur met kalium, (ter bereiding van het si-
licium) hetwelk moeijelijk geheel koolvrij door hem verkregen kon worden.

-ocr page 151-

overvloedige zuur door verdamping verjaagd eu de terugblijvende
massa gegloeid; hij verkreeg 82,933 sulphas barytae, welke volgens
hem 54,428 d. baryt zouden bevatten. En daar
berzeliüs ge-
vonden had, dat de bases in de vloeispaathzure dubbelzouten
driemaal zoo veel zuur bezaten, als in de neutrale zouten, was
de zamenstelling van fluoretum silicii et baryi (vloeispaathzuur
kiezelzuur en baryt):

Baryt........ 54,428

Vloeispaathzuur . , 22,836

Kiezelzuur.....21,886

Water........ 0,850

100,000.

54,428 D. baryt namelijk zouden 7,612 vloeispaathzuur ver-
zadigen, waaruit volgt, dat 15,224 d. zuur met 21,886 d. kiezel-
zuur verbonden waren, of op 100 : 143,76. Het fluorkiezel is dus
zamengesteld uit:

Vloeispaathzuur . . . 41,024 100
Kiezelzuur ....
. 58,976 U3,76
100,000 243,76,
of bij de aanname van geene zuurstof in het fluorium:

Fluorium......174,7194

Silicium....... 69,0406

243,7600,

daar 100 d. vloeispaathzuur overeenkomen met een zuurstof-
gehalte der basis = 74,7194. De zamenstelling van acidum si-
licicum is dus:

Silicium . . . 48,025 100
Zuurstof . .
. 51,975 108,22
100,000 208,22.
Het aeq.-gewigt van het silicium is derhalve = 277,20 (voor
SiO'). Dit aeq.-gewigt berekend uit de analyse van fluoretum
silicii et baryi, hangt natuurlijk af van de aeq.-gewigten dezer
twee ligchamen. Daarom geeft
berzeliüs de voorkeur aan
zijn
aeq.-gewigt, bepaald uit de door synthese gevondene zamen-
stelling van acidum silicicum, welke hem daarvoor het cijfer
277,778 gaf, voor een zuurstofgehalte van 51,9231 p. c. of 277,8
voor 51,92 p. c.

berzeliüs schenkt meer vertrouwen aan zijne tweede, dan

-ocr page 152-

aan zijne eerste synthetische proef, voorzeker, omdat dezelaats^J
het aeq.-gewigt 277,778 geeft, hetwelk weinig verschilt van dat,
uit kiezelfluorbaryum gevonden, namelijk 277,312 voor aeq.-
gewigt van baryum 855,29 en F1 235,435.

Na de onderzoekingen van bürzei.iüs werd er in jaren niet
aan dit aeq.-gewigt gearbeid. In 1845 gaf
peloüze (1) eenige
onderzoekingen in het licht, die tot een aeq.-gewigt van sili-
cium leiden, welke van dat van
berzelius aanmerkelijk ver-
schilt. Ter analyse wendde hij de chloorverbinding van silicium
aan (SiCP); zij was ongekleurd en liet bij verdamping niets ach-
ter. Hij praecipiteerde eene bekende hoeveelheid hiervan met
eene getitreerde oplossing van nitras argenti, gelijk hij dit ver-
rigt had bij het bepalen der aeq.-gewigten van phosphorus, stik-
stof, natrium, kalium, strontium en baryum. Het praecipitaat
werd afgezonderd, het filtraat uitgedampt, terwijl het kiezelzuur
na verdamping overig bleef.

Één gram zilver werd in zijne eerste proef gepraecipiteerd door
0,394325; in zijne tweede door 0,39457 chloruretum silicii. Voor
het aeq.-gewigt van silicium verkrijgt hij dus (Cl=443,20;
Ag= 1349,01).

I. 88,75
II. 89,13

88,94 Gemiddelde.
peloüze neemt namelijk in acidum silicicum slechts één ae-
quivalent zuurstof aan. Neemt men er evenwel drie in aan,
gelijk
berzelius deed, zoo verkrijgt men voor het aeq.-gewigt
van silicium het cijfer 266,82.

berzelius houdt deze methode, om het aeq.-gewigt te bepalen,
door
pelouze aangewend, voor geschikt; hij meent echter, dat
er meerdere proeven daaromtrent moeten gedaan worden, wil men
tot een zeker cijfer geraken.

Het verschil tusschen het aeq.-gev/., door berzelius en door
pelouze gegeven, is aanmerkelijk groot, terwijl dat van peloüze
in zijne twee proeven veel lager is, dan dat, hetwelk berzelius
steeds verkreeg; wij hechten daarom meer waarde aan het cijfer
277, dan aan 266. Bovendien meenen wij daartoe
regt te hebben,

(1) Compt. rend. 20. 1047. Jahres-bericht von beezelius. Jahrg. 26. p. 37.

-ocr page 153-

daar pelouze een vlugtig en waarschijnlijk geen carbonium-vrij
ligchaam (chloruretum silicii) ter bepaling van het aeq.-gew. van
silicium aanwendde.

De volgende aequivalent-getallen van het silicium zijn het
resultaat van al hetgeen daaromtrent is verrigt, zij zijn van :

296,42
285

277,778

277,312 (Ba rr 855,29; Fl = 235,435)
266,82 (Cl-443,2; Ag = 1349,01),

X,

B O UI U M.

GAY-lussac en THÉNARD (1) hebben dit ligchaam in het jaar
1808 vrijgesteld door ontleding van acidum boricum met kalium.
Zij gaven het den naam van Borium en hielden het voor eene stof,
welke met zwavel, phosphorus en kool analoog zijn zou. Hunne
bevinding komt in de meeste opzigten overeen met die van
DAVY (2), welke het acidum boricum doormiddel van eenen gal-
vanischen stroom ontleedde. Aan de negatieve pool verkreeg
hij een bruinachtig osydeerbaar ligchaam. Evenals
GAY-lüssac
en THÉNARD, ontleedde hij het acidum boricum insgelijks met
kalium. Hij noemde de basis van dit zuur Boracium.

De ontleding van acidum boricum met kalium verrigtte davy

(1)nbsp;Mém. de la Soc. d'Areuil, T. 2. p. 311.

(2)nbsp;Annales de chimie, T. 73. 1810. Journal von schwbiggee, B. 11.
qilb. Ann.- B. 35. S. 448. gehlen's Journal für Chemie und Physik. B.
7. S. 642.

berzelius (1824)
» »

» »

)) ))
pelouze
(1845) .

-ocr page 154-

in een glazen buisje; verschillende proeven gaven hem, dat 8
CTV. acidum boricura door 20 gr. kalium bijna volkomen ontleed
werden; hij verkreeg het borium als een groen olijfkleurig lig-
chaam, hetwelk in waterstof verhit, eene kleine hoeveelheid wa-
ter geeft, terwijl het donkerder van kleur wordt.

Het zuurstofgehalte van het acidum boricum zou volgens hem
bijna het dubbelde gewigt bevatten van het borium.

Door synthese vondliij, dat acidum boricum bestaat uit :
Borium .... 35,71
Zuurstof . .
. 64,29
100,00.

Hij ging namelijk uit van de brandbare stof, welke hij ver-
kregen had door ontleding van acidum boricum met kalium-me-
taai^ en verhitte dit in eene retort met zuurstof gevuld. De hoe-
veelheid zuurstof, welke door één gram borium werd opgeno-
men, bepaalde hij door meting.
Andere synthetische proeven
gaven
davy naderhand voor de zamenstelling van acidum bo-
ricum :

Borium.....32

Zuurstof . . . . . 68
100.

gat-lüSSAC en thénard (1) vonden voor de zamenstelling

van acidum boricum ongeveer :

Borium.....67

Zuurstof. . . . . 33
100.

berzeliüs hield het voor het geschikst, de verzadigingscapa-
citeit van het acidum boricum na te gaan, ten einde langs dezen
weg tot het
aeq.-gewigt van het borium te geraken. De onder-
zoekingen van davy, gay-LüSSAC en thénard deden wel zien,
dat hunne methode, die der synthese, tot geen goed aeq.-gewigt

kon leiden.nbsp;_

berzeliüs (2) ging daarom uit van zuiver acidum boricum;

hij gloeide het in eenen platina kroes, ten einde het te zuiveren

(1)nbsp;gehleu'a Journal für Chemie, Physik. B. 7. Handbuch von gmelin,
B. 1- 1843.

(2)nbsp;Journal für Chemie und Physik von schweiggeb, B. 23. 1818. Ann.
de chimie et de physique, T.
11. Handbuch von gmelin, B. 1. 1843.

-ocr page 155-

van zwavelzuur, waarmede het meestal verontreinigd is. Daarna
werd het in water opgelost en andermaal gekrystalliseerd. De
krystallen werden tot poeder gemaakt en met zorg gedroogd,
daarop gegloeid. Het watergehalte van gekrystalliseerd acidum
boricum bedroeg volgens
berzeliüs 3,5 p. c. (krystalwater). 10
Gram gekrystalliseerd acidum boricum nu werden gemengd met
40 gr. gegloeid loodoxyde en eene zekere hoeveelheid water, om
de verbinding gemakkelijker te doen plaats hebben; het geheel
werd tot droog wordens toe uitgedampt, daarna sterk gegloeid.
Het terugblijvende woog 45,6 gr., derhalve 4,4 gr. verlies aan
water; het gekrystalliseerde acidum boricum bevat derhalve vol-
gens
berzeliüs 44 p. c. water : terwijl
thomson vond 40,5
davy » 43
payen » 43,34
pleischl » 44,45.

Het eerste zout, dat berzeliüs onderzocht, ten einde dever-
zadigings-capaciteit van het acidum boricum na te gaan, was
boras ammoniae. 10 Gr. gekrystalliseerde boras ammoniae werd
met 40 gr. zuiveren kalk gemengd in eene glazen retort. Deze
retort werd bevestigd aan eenen kleinen getubuleerden ontvanger,
welke potassa caustica bevatte; deze wederom aan eene glazen
bnis, welke insgelijks daarmede gevuld was. Hij verwarmde
de retort langzaam en zoo lang, dat er geen ammoniakgas meer
ontweek. De retort had 6,205 gr. in gewigt verloren; de ont-
vanger en de geleidingsbuis waren 3,173 gr. (aan water) in ge-
wigt toegenomen, zoodat er 3,795 gr. acidum boricum met den
kalk in de retort verbonden, teruggebleven waren. 3,032 Gr.
(6,205—3,173) was derhalve het verlies, hetgeen het gewigt van
ammoniakgas was, welke door de buis met potassa caustica ge-
vuld, ontweken was.

De zamenstelling van boras ammoniae is derhalve:
Acidum boricum .... 37,95nbsp;100

Ammoniakoxyde .... 30,32nbsp;79,895

Water......... 31,73

100,00.

Het watergehalte van dit zout bevat 28 d. zuurstof. Neemt
men voor de ammoniak een zuurstofgehalte aan van 14,07 p. c.,

10*

-ocr page 156-

gelijk berzelios toenmaals nog deed, zoo honden 79,895 d.
ammoniak 37,085 d. zuurstof. Bezit het acidum boricum twee-
maal zoo veel zuurstof, dan bevat bet een zuurstofgehalte van

74,17 p. c.nbsp;, . .

bebzelius trachtte dit resultaat te bevestigen door eenige ana-
lysen te doen omtrent boraxzure loodoxyde en baryt. Hij be-
handelde deze zouten met zwavelzuur, en ging de
hoeveelheid
sulphas plumbi en barytae na, welke hij van een bepaald gewigt
boraxzure loodoxyde en baryt verkreeg. Het boraxzure lood-
oxyde gaf hem 116-118 p. c. sulphas plumbi. Daarop be-
handelde hij eene bepaalde hoeveelheid nitras plumbi
met boras
ammoniae, maar de boras plumbi werd voor een gedeelte m
bet waschwater opgelost, daar de boras plumbi ontleed werd, m
een oplosbaar en in een hi water onoplosbaar zout. De ana-
lyse van boraxzure baryt gaf hem geene betere resultaten.

gmelin (1) had vóór berzelius de zamenstelling van borax-
zure baryt nagegaan. Hij loste namelijk eene
bepaalde hoeveel-
heid hiervan in verdund zoutzuur op en praecipiteerde deze met
zwavelzuur. 11
,92, gr. gesmolten boraxzure baryt gaven hem
9 591 gr. zwavelzure baryt. Volgens
thénard zou dit zout
op 100 d. boraxzuur 136,97 d. baryt bevatten. Volgens
gmelin
is dus bet aeq.-gewigt van boorzuur = 788 (aeq.-gewigt vanbO
= 500 en van Baryt = 956); volgens thénard = 697 _ Voor
de zamenstelling van biboras sodae vond
gmelin, daar hij 7,lbö
gr gesmolten boraxzure baryt verkreeg van 5,606 gr. boras-
glas, terwijl bij 47,26 p. c. voor het watergehalte van den ge^

krystalliseerden borax gevonden had;

Boraxzuur .... 35,6

Soda.......17,8

Water...... 46,6

100,0.

arfvedson (2) deed eenige jaren daarna onderzoekingen om-
trent de zamenstelling van eene menigte boraxzure mouten, doe

verkreeg over het algemeen zeer uiteenloopende uitkomsten, vo

de zamenstelling van borax vond bij, wanneer men het waterge-
halte niet mederekent:

(1)nbsp;Journal für Chemie und Physik. B. 15.

(2)nbsp;fogg. Ann. B. H. S. 127.

-ocr page 157-

Boraxzuur .... 69,2

Soda...... . 30,8

100,0.

Eene andere analyse gaf hem:

Boraxzuur .... 68,7

Soda....... 31,4

100,0.

Hij behandelde namelijk gesmolten borax met fijngewreven
vloeispaath of vloeispaathzure baryt en ontleedde dit mengsel met
zwavelzuur. Het boraxzuur en vloeispaathzuur werden uitgedre-
ven, het overblijvende met water uitgetrokken. Het water, het-
welk den gevormden sulphas sodae in oplossing hield, werd uit-
gedampt en het terugblijvende gegloeid. Op deze wijze verkreeg
hij de hoeveelheid soda in boras sodae voorhanden, en kon hij
die van het acidum boricum door verlies bepalen.

BERGMANN (1) bad reeds vroeger voor de zamenstelling van
borax gevonden :

Acidum boricum .... 39

Soda...........17

AVater......... . 44

lÖO.

KIRWAN vond:

Acidum boricum .... 34

Soda...........17

Water......... . 49

100.

arfvedson analyseerde insgelijks de volgende zouten, waar-
voor hij deze verzadigingscapaciteit verkreeg :

Biboras potassae et sodae...... 5,7

Borax en neutrale boras ammoniae . 10,5

Boraciet en boras ammoniae.....16,83

Basische boras potassae.......23,51

Basische boras sodae en ammoniae . 34,66

Deze cijfers komen derhalve digt bij :

11,468

5,734 =--

2

(1) Journal für Chemie und Physik. B. 15. 1815.

-ocr page 158-

11,468 = 11,468
17,204 = 11,468x17^
22,93 = 11,468X2
34,40 = 11,468x3.

11,468 is het cijfer hetwelk berzelius vond, gelijk wij later
zien zullen, voor de verzadigingscapaciteit bij zijne analyse van
borax.

ARFVEDSON had voor zijne analyse van boras magnesiae den
in de natuur voorkomende boraciet aangewend.
De biboras po-
tassae en sodae had hij vervaardigd door acidum boricum met
carbonas potassae en carbonas sodae te behandelen; de basische
boras potassae en sodae door watervrij acidum boricum met car-
bonas potassae te behandelen.

berzelius (1) ging later de zamenstelling na van biboras sodae
(borax); hij behandelde een bepaald gewigt hiervan met een
mengsel van rein vloeispaathzuur en zwavelzuur. 2,634 gr.
gesmolten borax gaven 1,853 gr. sulphas sodae. Voor de za-
menstelling van borax berekent
berzeliüs uit deze proef:
Boraxzuur .... 69,173

Soda...... . 39,827

100,000.

Deze procentische zamenstelling komt zeer goed overeen met
die, welke
arfvedson gaf van biboras sodae, dat is van borax.

Met de meeste zorg trachtte berzeliüs het watergehalte van
dit zout te bepalen. Ten einde van zuiveren borax uit te gaan,
begon hij met dezen te smelten, om het te zuiveren van de or-
ganische stof, met welke deze dikwerf verontreinigd is, loste den
borax daarna in water op, om hem daarna aan eene tweede krys-
tallisatie te onderwerpen. De krystallen werden met zorg op
vloeipapier gedroogd en tot een poeder gewreven, opdat zij geen
water mechanisch zouden ingesloten houden; daarop eenigen tijd
aan de vrije lucht blootgesteld en in eenen platina kroes verhit.
Drie proeven geven hem van 10 gram fijngewreven krystallen,
5,29 gr. gesmolten borax; de borax bevat derhalve 47,1
p. c.
water (
gmelin verkreeg 47,26 tot 47,57 voor het watergehalte
volgens vier proeven), en de zamenstelling van borax is;

^(1) pogg. Ann. B. 2 und 8.

-ocr page 159-

Boraxzuur.....36,59

Soda........16,31

Water.......47,10

100,00.

Het zuurstofgehalte van 16,32 soda was volgens beezelius
4,1715 en dat van 47,10 water = 41,889, zoodat het laatste
tienmaal grooter is dan het eerste. Berekent men nu de zamen-
stelling van borax naar het watergehalte, zoo verkrijgt men:
Boraxzuur . . . 36,5248 100

Soda...... 16,3753nbsp;44,8336

Water.....47,1.

Het zuurstofgehalte van 16,3753 soda is = 4,1889; van
44,8336 soda = 11,4684 zuurstof, welk cijfer de verzadigings-
capaciteit is van het boraxzuur in borax. Volgens
gay-lussac
zou het boraxzuur, hetwelk een zuurstofgehalte houden moet,
dateen veelvoudis van 11,4684, nagenoeg 11,4688x3 =34,4052
zijn; volgens
davy 11,4684x6 = 68,8104 ongeveer houden.

Het aeq.-gewigt van borium zou voor een zuurstofgehalte van
68,8104 gelijk zijn aan 271,966, wanneer men voorde formule
van acidum boricum BoO® aanneemt en derhalve borax als een
neutraal zout beschouwt.

BEEZELIUS is van meening, dat de hoeveelheid van het water
van borax waarschijnlijk met grootere naauwkeurigheid kan be-
paald worden dan die van de soda, daar eene fout in het water,
bij de soda slechts een tiende daarvan bedraagt.

Om de zamenstelling van boraxzuur te leeren kennen, volgde
beezelius verder deze methode: namelijk borium in eenen stroom
zuurstof te verhitten, gelijk
GAY-lussac en thénaed, alsook
DAVY vroeger gedaan hadden. Hij ging uit van gas fluoretum
borii, hetwelk hij gedurende 24 uren in aanraking liet met gekrys-
talliseerden borax, ten einde het te zuiveren van ingemengd
fluoretum silicii; de affiniteit van het fluorium tot het borium is
namelijk sterker, dan die van fluorium tot silicium. Vervolgens
werd het gas met PbO^ behandeld, om het zwaveligzuurgas te
verwijderen, zoo het mogt aanwezig zijn; met dit gas kon het
gemakkelijk verontreinigd zijn, aangezien het fluoretum boril ge-
maakt werd uit boraxzuur, vloeispaath en zwavelzuur. Het zui-
vere fluoretum borii werd met kalium behandeld; het product,

-ocr page 160-

hetwelk hij op deze wijze verkreeg, was zeer moeijelijk met wa-
ter uit te wasschen. Het borium hetwelk alzoo gemaakt was,
werd in het luchtledige bijna tot de roode gloeihitte verwarmd,
ten einde het te droogen. Vervolgens loste hij 0,05 gr. in sal-
peterzuur op, waarbij 0,02 gr. silicium terugbleef. De vloeistof,
waarin het borium was opgelost, werd uitgedampt en gesmolten;
het gewigt bedroeg 0,05 gr. De zamenstelling van het acidum
boricum is derhalve volgens deze proef:

Borium........60

Zuurstof........40

100.

Eene andere wijze van zuiver borium te verkrijgen, bestond in
de reductie van acidum boricum met kalium bij de gloeihitte^
Het borium was ook hier moeijelijk met water uit te wasschen;
zelfe werd er wat door het water van opgenomen, zoodat dit
daardoor eenigzins geel gekleurd werd.

Ten einde deze oplossing te voorkomen, behandelde hij het bo-
rium,an plaats van met water, eerst met eene oplossing van chloor-
ammonium en vervolgens met alcohol, om het chloorammonium
te verwijderen. Daarop werd het borium gedroogd en in het
luchtledige verhit, om het geheel watervrij te verkrijgen. Het
op deze wijze verkregene borium werd in salpeterzuur opgelost
en gaf slechts sporen van silicium. De oplossing was eenigzins
geel gekleurd, alhoewel minder, dan bij zijne eerste proef.
BEKZELIUS (1) meent, dat deze gele kleur afkomstig is van een
koolgehalte van kalium, daar dit met moeite volkomen vrij van
kool verkregen kan worden. 0,03 gr. borium gaf met goud-
chloride 0,298 gereduceerd goud. De ^^zamenstelling van het
acidum boricum is hiernBar volgens hem :

Borium.......45,5

Zuurstof.......54,5

quot;Tcrö;o:

Eene derde proef gaf hem :

Borium......42,25

Zuurstof.....^57,75

100,00.

(1) I05G, B, 77. S. 210.

-ocr page 161-

Hier was hij uitgegaan van 0,06 gr. borium, had dit in sal-
peterzuur opgelost en de oplossing met eene bepaalde hoeveelheid
loodoxyde verzadigd, het geheel tot droog wordens toe uitgedampt
en de massa zoo lang gegloeid, tot het gewigt er van constant
bleef. De boras plumbi gaf 0,142 gr. acidum boricum.

BEEZELIUS volgde eene derde wijze ter bereiding van borium
en wel deze : hij reduceerde volkomen rein fluoretum borii et
kalii met kalium.
Het verkregen product is, evenals bij de be-
reiding van borium, door reductie van acidum boricum met ka-
lium, moeijelijk uit te wasschen; het dubbelzout werd namelijk
niet geheel ontleed, en kon slechts door lang uitwasschen met
eene kokende oplossing van chloorammonium verwijderd worden.

Het verkregen borium werd in waterstofgas gegloeid, waarbij
water en wat fluoretum borii ontweken, daarna in het luchtledige
verhit. 0.053 Gr. borium nu werden in eenen stroom zuurstof
geoxydeerd; bet water, dat er gevormd werd, vong hij in eene
buis op, welke gevuld was met chloorcalcium; deze hoeveelheid
water bedroeg slechts 0,003 gr. Nadat de oxydatie van bet bo-
rium was afgeloopen, werd de massa met water uitgetrokken-
er bleef 0,017 gr. borium terug, terwijl het geheel 0,056 gr. in
gewigt was toegenomen.

0,035 Gr. borium had zich derhalve met 0,056 gr. zuurstof
tot boraxzuur verbonden. De zamenstelling van dit zuur is
derhalve :

Borium.......38,5

Zuurstof.......61,5

quot;löoro.

Hij zou een grooter zuurstofgehalte verkregen hebben, ware
er niet eene zekere hoeveelheid koolzuur gevormd, daar het bo-
rium een v;einig kool had gehouden. Hij had de vorming hier-
van waargenomen, door de zuurstof, welke over het borium was
heengetogen, door kalkwater te doen strijken.

BioKZELius sloeg nog eenen anderen weg in, om de zamen-
stelling van acidum boricum te leeren kennen; hij ging namelijk
de verhouding na, in welke zich boraxzuur en vloeispaathzuur
met elkander verbinden, of liever, volgens de latere vxjorstelling,
borium met fluorium; dit fluoretum borii (volgens
berzelius
dus vloeispaathzuur boorzuur) was in 1810 door gay-lussac en

-ocr page 162-

thénard ontdekt. berzeliüs ging om de zamenstelling van
dit gas na te gaan, uit van fluoretum borii et kalii en
fluoretum
borii et baryi. Het laatste zout behandelde hij onder aanwendnig
van warmte met loodoxyde. 100 d. fluoretum borii et baryi
gaven 10,5 d. water en 67,3 d. sulphas barytae, welke volgens
hem met 44,10 p. c. baryt overeenkwamen.

150 D. fluoretum borii et kalii gaven 103,8 d, sulphas potassae,
welke overeenkomen met 37,417 p. e. potassa. Neemt men nu
aan, dat het zuurstofgehalte van boraxzuur gelijk is aan
34,4, zoo
als de verzadigings-capaciteiten schijnen aan te duiden, en inheide
zuren van fluorborzuur (acidum fluoricum en boricum) aan elkan-
der gelijk zijn, zoo volgt er uit, wanneer zich drie aeq. van het
neutrale vloeispaathzure zout verbinden met twee aeq. fluorbor-
zuur (fluoretum borii) (gelijk bij fluoretum borii et silicii) (1), dat
het barytzout 44,16 p. c. baryt houdt, een watergehalte aanne-
mende, waarvan de zuurstof dubbel zooveel bedraagt, als die
der basis, en dat het potassazout, zonder watergehalte,
37,42
p. c. potassa houdt.

Wij zagen, dat de proef 44,10 en 37,417 gaf. De proef komt
dus met de berekening zeer goed overeen.

Door directe oxydatie van borium, verkreeg berzeliüs steeds
een grooter zuurstofgehalte voor het acidum boricum, dan 34,4.
Neemt men nu de dubbele hoeveelheid zuurstof in acidum bo-
ricum aan, en neemt men tevens aan, dat genoemde dubbel-
zouten dusdanig zijn zamengesteld, dat het vloeispaathzuur (fluo-
rium) viermaal en het boraxzuur (borium) driemaal zooveel zuur-
stof houden als de basis, zoo is het procentische gehalte aan baryt
en potassa in beide gevallen hetzelfde (2). Men weet dus niet, of
de eerste, dan wel de tweede wijze, van zich de
zamenstelling van
deze zouten voor te stellen, de juiste is. De verhouding van het
vloeispaathzuur tot het boorzuur kan insgelijks niet bepaald wor-
den, want eenmaal met elkander vereenigd, zijn zij op geene
wijze zoodanig van elkander te scheiden, dat de
betrekkelijke hoe-
veelheden, in welke zij zich met elkander verbinden,
bepaald kan
worden.

(1)nbsp;BEEZELIUS zou de formule derhalve aldus geschreven hebben : 2 (EO-,
Bo06) 4- 3 (F0^E02).

(2)nbsp;De formule toch wordt nu 4 {3rO»,BoOö) 3(FO^Bo02).

-ocr page 163-

BERZELIUS trachtte dus door synthese te doen, wat hij door
aualyse onmogelijk kon verrigten. Hij ging van de veronder-
stelling uit, dat de dubbelzouten van fluorium en borium, uit
een gelijk aantal aeq. bestonden, als de daarmede overeenkomende
silicium zouten; dat verder het acidum boricum 34,3
p. c. zuur-
stof bevatte, en dat dit drie aeq. voorstelde. Volgens deze ver-
houding woog hij goed gedroogden carbonas potassae en goed
gedroogd en gekrystalliseerd acidum boricum af, hetwelk eene
hoeveelheid water houdt, waarvan het zuurstofgehalte tweemaal
zoo groot is, als dat, hetwelk in het acidum boricum is aangeno-
men. Beiden werden in water opgelost en de oplossing met
vloeispaathzuur behandeld, totdat zij sterk zuur was; nadat het
fluoretum borii et kalii was afgezet, werd de vloeistof gefiltreerd
en voor een gedeelte ingedampt.

Een gedeelte van deze vloeistof werd met vloeispaathzui-e
potassa (fluoretum potassii) behandeld; er werd een dubbelzout
gevormd; daar er dus boraxzuur in overvloed was, zoo was de
berekening onjuist geweest, volgens welke hij het mengsel had
vervaardigd van carbonas potassae en gekrystalliseerd acidum
boricum.

Het andere gedeelte der vloeistof werd met fluorborium (fluo-
retum borii) behandeld; hierbij werd geen dubbelzout gevormd;
al de potassa was reeds in het gevormde dubbelzout van fluoretum
borii et potassii opgenomen geworden.

Daai'op ging berzeliüs van de veronderstelling uit, dat het
zuurstofgehalte van acidum boricum gelijk was aan 57,4 p. c.,
of dat het acidum boricum 5 aequivalenten zuurstof bevatte.
Doch ook deze verhouding was niet mogelijk; de hoeveelheid
basis, welke hij bij berekening verkreeg, kwam niet overeen met
die, welke de proef gaf.
berzeliüs nam daarop aan, dat het
zuurstofgehalte 68,81 p. c. zou bedragen, dat in het acidum bori-
cum 6 aeq. zuurstof op ée'n aeq. borium zouden voorhanden zijn;
dat verder het zuur driemaal zoo veel zuurstof zou bevatten als
de basis, of wat hetzelfde is, dat het boraxzuur met driemaal zoo
veel vloeispaathzuur verbonden zou zijn, als de basis. De formule
is volgens deze veronderstelling derhalve : EO®FO'4-BO®2rO®;
thans zou men deze formule aldus schrijven : RFl-f-BoFP.

BERZELIUS woog derhalve bicarbouas potassae en gekrystal-

-ocr page 164-

llseerd boraxzuur iu deze verhouding af en behandelde dit
mengsel met vloeispaathzuur; na de vorming van het
dubhelzout
werd de vloeistof gefiltreerd en voor een gedeelte ingedampt. Bij
nader onderzoek vond
berzelius, dat hij de verhouding juist
genomen had. Het zuurstofgehalte van boraxzuur is dus 6 maal
zoo groot als dat, hetwelk de soda in borax voorhanden, bevat.
Derhalve:

Borium .... 31,1896nbsp;100,00

Zuurstof. . . . 68,8104nbsp;220,62

100,0000nbsp;320,62.

Het boraxzuur verbindt zich met bases in zulke verhoudingen,
dat zijn zuurstofgehalte 12, 6, 3, 4 en 2 maal zoo groot is als
dat der bases, waarmede het zouten vormt. Daar de twee eerste
het meest voorkomen, en die zouten,
waarvan het zuurstofgehalte
van de basis zesmaal dat der basis is, zich geheel als neutrale
zouten verhouden, gelijk de borax, zoo zou men grond hebben
om te gelooven, dat de formule van het boraxzuur was BoO®.
Andere gronden, welke men insgelijks zou kunnen aanvoeren
voor de aanname van 6 aeq. zuurstof in acidum boricum en te-
gen de aanname van 3 aeq. in dit zuur, waren deze, dat men
onder de boorzure zouten slechts ée'n basisch potassazout kende,
waarin de zuurstof van het zuur driemaal die der basis is. Het
aeq.-gewigt van borium is dus gelijk aan 271,96; volgens
davy
ongeveer 282.

In de verbindingen evenwel, welke het fluoretum borii met
fluoretum kalii en andere fluoreten vormt, houdt het fluoretum
borii [driemaal zoo veel fluorium, als het fluorkabum, hetgeen
voor de aanname van 3 aeq. zuurstof in acidum boricum zou
spreken. Naderhand had hij nog meer gronden, dit laatste aan
te nemen, toen hij zouten van boorzuur verkreeg met de alka-
liën, magnesia en met zilveroxyde,
waarin de verhouding van
het zuurstofgehalte van het zuur stond tot dat van de basis, als

Onbsp;,

3 :1. berzelius eindigde dan ook met 3 aeq. zuurstof in aci-
dum boricum aan te nemen, terwijl hij er vroeger 6 aeq. in
aannam, en borax als een neutraal zout beschouwde.

Het aeq.-gewigt van borium is derhalve volgens deze laatste
aanname 135,98, wanneer men voor de zuurstof van acidum
boricum het cijfer 68,8104 p. c. aanneemt. Dit aeq.-gewigt is

-ocr page 165-

het eenige, dat er van het borium bestaat, wanneer men dit niet
wil berekenen uit de oudere proeven, omtrent de zamenstelling
van boorzure zouten gedaan. Men mag er evenwel vertrouwen
aan schenken, aangezien het geheel berust op de bepaling van
het watergehalte van biboras sodaenbsp;»

niet alleen met de grootste zorg is in bet werk gesteld, maar
vrij goed overeenkomt met die, door
gmelin gevonden. De
wijze van het bepalen van het aeq.-gewigt van borium was dus
zoo eenvoudig mogelijk.

Na berzelius heeft men in dit aeq.-gewigt geene verandering
gebragt, na hem is er volsterkt niet aan gearbeid, voorzeker,
omdat dit element in de natuur zoo weinig wordt aangetroffen
in vergelijking van de meeste anderen.

IL

-ocr page 166-

THESES.

—'quot;S^amp;e-i—

I.

De snelheid van chemische en warmtestralen is gelijk aan die
van het licht.

II.

De ertsgangen zijn op den natten weg gevuld.

III.

De formule van kiezelzuur is SiO\

IV.

De electro-chimie is voor de organische scheikunde van het
grootste gewigt.

V.

Naarmate het herstellingsvermogen bij de dieren toeneemt,
staan zij over het algemeen lager in ontwikkeling.

VI.

De isomorphie is van weinig gewigt voor de kennis aan de
constitutie der ligchamen.

-ocr page 167-

VII.

De intensiteit van eenen galvanischen stroom is op chemi-
sche wijze geenszins met naauwkeurigheid te bepalen.

VIII.

Het maanlicht heeft invloed op den plantengroei.

IX.

Oxygenium in statu nascenti is Ozon.

X.

Chemische stralen kunnen zuurstof in Ozon doen overgaan.

XI.

DAGUERRE, niet NiEPCÉ, heeft de daguörreotypie uitgevonden.

XII.

De Photographie en daguerreotyple berusten op een physisch
proces.

XIII.

Ten onregte zegt men : de aarde werkt als tweede draad bij
den elektro-magnetlschen telegraaf.

XIV.

Bij de vertebrata ligt slechts e'éne type ten grondslag.

XV.

De regelmatige herschepping is een voortgang van de ont-
wikkeling van het embryo.

-ocr page 168-

160
XVI.

Te regt zegt löwig : »Es lässt sich erwarten dass, wenn
noch mehr genauere Beobachtungen vorliegen, man die Siede-
punktsdifFerenzen verschiedener Verbindungen wird benutzen
können, um die rationelle Zusammensetzung derselben zu er-
kennen; dann wird es auch möglich werden, den Einfluss fest-
zustellen, den die einzelnen Componenten in einer Verbindung
auf den Siedepunkt ausüben.quot;

XVIL

Men kan de opklimming van de sappen in den wijngaard bij
het begin van het voorjaar, door endosmose geenszins voldoende
verklaren.

XVIII.

In de natuur komen geene sprongen voor.

ïf -

w

l/

iii^iiüi