a
BE WEEKT NAAR AANLEIDING
j_/EUNIS „y^NALYTISCHER J^EITFADEN,' ten dienste van het middelbaar onderwijs
/^r quot;VK
r ° #,iJfu quot;■ ^
'Sl '..... —
L. J. VAN DER HARST,
Lecraar aan 's Rijks Veeartsenijschool te Utrecht.
, \ tv. i.
VOORWOORD RIJ DEN EERSTEN DRUK.
Tot voor korten tijd bestond er, ondanks de vele handleidingen tot het beoefenen der plantenkunde, een door velen dringend gevoelde behoefte aan een leiddraad, die, ingericht ten gebruike bij het Middelbaar Onderwijs, meer bepaald kon dienen tot het bepalen der inlandsche planten vormen. Immers, hoewel de studie der plantenkunde, even zoo goed als die der dierkunde met het oog op de ontwikkeling een vergelijkende dient te zijn, zoo is het toch zonder twijfel duidelijk, dat daarbij de kennis der voornaamste plantengeslachten en soorten niet mag verwaarloosd worden.
Wanneer in het eerste jaar de uitwendige deelen der plant behandeld zijn en de leerling, door vergelijking, een duidelijk begrip van den grondvorm en de wijzigingen der organen verkregen heeft, wanneer hij daarbij in hoofdtrekken de verrichtingen, waartoe die organen bestemd zijn, en de wijze waarop zij die vervullen, heeft leeren kennen, dan zal het hem in het vervolg gemakkelijk zijn door middel van deze gegevens eenige planten te leeren determineeren, iets wat, met behulp eener geschikte handleiding, tevens de studie der plantenkunde zal veraangenamen en het vergelijken niet uitsluit.
Dit overzicht zal dus ook kunnen dienen tot toepassing van het eenmaal geleerde. De Analytischer Leitfaden van Leunis gaf mij de aanleiding tot de bewerking, maar ook niet veel meer. Een enkele blik zal duidelijk doen zien dat er wel overeenkomst, maar ook veel verschil in de behandeling bestaat. Wat aangaat het gebruik van scherpe en toch niet al te wetenschappelijke onderscheidingskenmerken, hierin heb ik getracht zijn voetspoor te volgen.
Acht gevende op het doel van deze handleiding, heb ik op verre na niet alle, maar alleen de voornaamste planten opgenomen, d. w. z. die, welke, als meer algemeen voorkomend, het eerst de aandacht trekken en dus ook het gemakkelijkst in handen komen van hen, van wie de meesten toch geen kruidkundigen van professie zullen worden.
VI
Misschien maakt men de opmerking dat door het gebruik van het kunstmatige stelsel de onderlinge verwantschap der planten aan de leerlingen minder duidelijk wordt gemaakt, maar vooreerst is de docent daar om hen op die verwantschap te wijzen, ten andere geeft dit stelsel zeker de eenvoudigste onderscheidingen aan de hand, en verder is voor het eindexamen nog altijd de kennis van het stelsel van Linnaeus een vereischte, een kennis, die zeker niet beter dan door oefening op deze wijze kan verkregen worden.
Wat overigens de methode van indeeling en behandeling betreft, deze is te eenvoudig dan dat nadere aanwijzingen noodzakelijk zouden zijn. Achter iedere klasse volgen de daartoe behoorende geslachten met een korte onderscheiding en beschrijving der meest algemeen voorkomende soorten, terwijl bij sommige geslachten, voor den vorm van enkele deelen, naar de ophelderende figuren verwezen wordt.
Moge het doel bijval vinden en deze proeve eenigermate als geslaagd worden beschouwd.
Utrecht, Nov. 1870. v. d. H.
VOORWOORD BIJ DEN TWEEDEN DRUK.
Aan het in 1870 geschrevene behoef ik niet veel toe te voegen. De vergelijking der beide uitgaven zal enkele verschillen doen zien, die evenwel in hoofdzaak hier op neerkomen, dat ik een paar soorten, in de eerste uitgave niet opgenomen, in de tweede beschreven heb en dat ik, door het aangeven van den klemtoon, getracht heb het uitspreken der namen te vergemakkelijken. Overigens is, behalve het aanbrengen der noodige verbeteringen, niet veel veranderd. Dat het mij aangenaam is, door de noodzakelijkheid ecner tweede uitgave, mijn wensch, aan het slot van mijn voorwoord in 1870 uitgesproken, vervuld te zien, behoeft geen betoog.
Utrecht, Juli 1877. v. d. II.
VII
VOORWOORD BI.1 DEN DERDEN DRUK.
Een enkel woord tot inleiding van dezen derden druk acht ik noodig.
De inrichting van het quot;Overzichtquot; is dezelfde gebleven, alhoewel enkele aangebrachte veranderingen merkbaar zullen zijn.
Zoo heb ik o. a. aan het hoofd der bladzijden de namen der klassen geplaatst, opdat het opzoeken gemakkelijker zoude worden en eveneens heb ik in de tabellen, welke dienen moeten tot het determineeren der geslachten, achter de geslachtsnamen een nummer geplaatst, hetwelk overeenstemt met dat, waaronder de verschillende soorten van het geslacht beschreven worden.
De klasse III, orde 2, heb ik door het opnemen van eenige meerdere grassen uitgebreid, evenals ook elders nog enkele planten, in «le beide vorige uitgaven ontbrekende, opgenomen zijn.
De uitgever heeft voorts getracht het formaat zoo te kiezen, dat het boekje beter dan vroeger tijdens excursies te gebruiken zal zijn.
Utrecht, Nov. 1882. v. u. H.
Door het groote aantal plantensoorten, dat volgens de laatste schattingen ruim 100,000 bedraagt, is het, om een overzicht te kunnen verkrijgen, noodzakelijk om de planten, volgens met elkander overeenkomende kenmerken, in groepen te brengen, zoodat iedere plant gemakkelijk hare plaats in eene daarvan kan aangewezen worden.
Deze groepen kunnen volgens andere hoofdkenmerken in grootere afdeelingen gebracht worden en zoo ontstaat datgene wat men een plantenstelsel (systeem) noemt.
Men onderscheidt tweeërlei stelsels, nl.: natuurlijke en kunstmatige.
Bij een natuurlijk stelsel berust de indeeling in groepen op de vergelijking van de eigenschappen der meest verschillende deelen der plant, eigenschappen welke in verband staan met het geheele leven en de ontwikkeling der gewassen.
Wordt daarentegen bij het vormen van groepen alleen het velschil in eigenschappen van één of slechts weinige deelen op den voorgrond gesteld, zoodat vele planten in één groep te zamen komen alleen omdat één barer organen gelijksoortig ontwikkeld is, hetgeen niet buitensluit dat zij overigens hemelsbreed van elkander kunnen verschillen, dan noemt men een zoo gevormd stelsel: kunstmatig. •
Ofschoon dus ontegenzeggelijk een natuurlijk stelsel de voorkeur verdient boven een kunstmatig, zoo is evenwel de groote moeie-lijkheid hierin gelegen, dat een natuurlijk stelsel nooit volledig zijn kan indien niet alle plantenvormen bekend, of de bekende planten niet nauwkeurig onderzocht zijn, en dit is tot heden toe volstrekt niet het geval.
Bij een goed kunstmatig stelsel zal men een plant gemakkelijk in een der groepen kunnen brengen, daar het lichter is de verschillende wijzigingen van een enkel deel der gewassen na te gaan, dan van al de verschijnselen welke zij aanbieden.
De voornaamste der natuurlijke stelsels zijn die van B. de Jus-
v. d. Harst, Plan!en!:. 3e dr. 1
2
sieu en van zijn neef A. L. de Jussieu (1789), Reichenbach, Oken, Agarth, v. Martins, Endlicher en vooral dat van de Can-dolle (1813), hetwelk, als bevattende de gemakkelijkste verdeelin-gen, ook veelal gevolgd wordt.
Al deze stelsels zijn nu in hoofd- en deze weder in onderafdee-lingen gesplitst, die dan ieder weder een aantal plantenfamiliën omvatten. (Onder plantenfamilie verstaat men een vereeniging van geslachten die onderling een natuurlijke verwantschap bezitten, doordien zij in hoofdeigenschappen, vooral van bloem en vrucht, overeenkomen.)
Het stelsel van de Candolle omvatte oorspronkelijk 194 familiën, welk aantal evenwel bij het vermeerderen der plantenkennis meer uitgebreid is moeten worden. 122 familiën zijn op onzen bodem vertegenwoordigd.
a
cr x o §
8 r
3 ^
STELSEL VAN DE CANDOLLE.
A. Planten met duidelijke vooriplantingswerktuigen (meeldraden
of stampers), zichtbaar bloeiende of Phanerogamen. I. Planten met twee zaadlobbeu (Dicotyledoneae).
a. Bodembloemigen (Thalamiflorae),
d. i. bloembladen vrij en met de meeldraden op den bloembodem ') ingeplant.
Familiën b. v. Ranunkelachtigen. Kruisbloemigen enz.
b. Kelkbloemigen (Calyciflorae),
d. i. bloemkroon met vrije bloembladen of éénbladig, met de meeldraden op den kelk 1) ingeplant.
Familiën b. v. Vlinderbloemigen. Appelachtigen. Sa-mengesteldbloernigen enz.
c. Kroonbloemigen (Corollillorae),
d. i. bloemkroon meestal éénbladig en de meeldraden met de bloemkroon verbonden.
Familiën b. v. Lipbloemigen. Leeuwenbekachtigen. Bernageachtigen.
d. Eénmanteligen (Monochlamydeae),
d. i. bij welke geen afzonderlijken kelk en bloemkroon maar een bloemdek wordt aangetroffen.
z) Eigenlijk op den rand van den bekervormig uitgeholden bloembodem.
3
Familiën b. v. Netelachtigen. Wilgen. Wolfsmelkachtigen.
II. Planten met één zaadlob (Monocotyledoneae).
Familiën b. v. Lelieachtigen. Narcisachtigen. Aronskelken enz.
B, Planten met geheel afwijkende of tot nog toe onbekende voortplantingswerktuigen. Bedektbloeiende of Cryptogamen '). b. v. Varens. Mossen. Wieren enz.
Onder de vele kunstmatige stelsels, waaronder die van Cesalpimis (1583), Morison (1680), Rivinus (1690), Tournefort (1700) en anderen te noemen zijn, bekleedt dat van Linnaeus een eerste plaats en wel hoofdzakelijk omdat, hoewel in sommige opzichten afwijkingen plaats vinden, toch enkele zijner groepen met geheele plantenfamiliën overeenstemmen.
Dit stelsel, dat in 1735 het licht zag, berust geheel op den aard der geslachtswerktuigen en wordt daarom ook geslachts- of sexueelstelsel genoemd.
De hoofdafdeelingen bestaan uit 24 klassen, de eerste 23 komen overeen met de Phanerogamen van de Candolle, de 24e omvat de Cryptogamen. De zichtbaarbloeiende zijn verdeeld naar het aanwezig zijn van twee- of éénslachtige bloemen, het aantal, den stand, het al of niet vergroeid zijn der helmdraden of helmknoppen en het vergroeid zijn der meeldraden met den stamper.
Men kan van dit stelsel volgens de tabel op bladz. 4 gemakkelijk een overzicht verkrijgen.
Om de groepen nog nauwer te omgrenzen heeft Linnaeus zijne klassen nog in z. g. orden verdeeld, die ten deele berusten op het aantal stampers (liever stijlen of stempels), ten deele op den aard der vrucht, op het aantal, de inplanting en vergroeiing der meeldraden en op het verschil in geslacht der bloemen.
De orden worden dus gevormd;
a. Naar het aantal stijlen (stampers of stempels) bij de le tot de 13e klasse.
Monogynia (éénstijligen).
Digynia (tweestijligen).
Trigynia (driestijligen).
Tetragynia (vierstijligen).
Pentagynia (vijfstijligen).
Hexagynia (zesstijligen).
Heptagynia (zevenstijligen). Octagynia (achtstijligen).
') Tegenwoordig noemt men (leze afdeeling liever Sporeplanten, terwijl de Phanerogamen met den naam van Zaadplanten aangeduid worden.
/[*
le |
orde |
met |
één stijl. | |
2e |
» |
» |
twee |
stijlen |
3e |
» |
» |
drie |
» |
4e |
» |
» |
vier |
» |
5e |
» |
» |
vijf |
» |
6e |
» |
» |
zes |
» |
7e |
» |
zeven |
» | |
8e |
» |
» |
acht |
» |
*§ .S C3 fl ,3. K^S (1) |
|
e3 *C | ||||||
D Ci C3 |
C5 tt c
-M
^1
1
0) | ■J.
y.
^ I
-a |
c ^
JrJ e a;
tp g c S ir o .S 'o gt; £ -2 ngpfiHC^'oSa
GS
fcD
gt;-»
O
CU
lt;^1
CM d
CO
O
CC C^quot; 00
lO
rj § fi
S tD O fcD1-quot; .tC 0) ^
d T: ^3 C .
fl c ,
*c:
nj:
01
^ c i
^ -r
S c I £ ff I
o 11
fi
O
U
c
r- O
ü fcC
a) P o 2 ^ j-c g 13 igt; !gt; O W H Pgt; | |||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||
O ^ agt; -fj |
N 3 .y-? -r? quot;S
^ .2 ■S J ^ J
O ^ CD ^
g -S g -c
= a ö s
OJ O
3 ? W H
Ö
-o -0)
S s
C3 -M
H- ö
c3
O ^
TS 11
s* 2 §
a ^ .SPt3
S c£ -S C
^ p
CQ S O) O
^ fcc
-{-3 cc
«I ^ fi
p u gt; $
^ s
ö Cd—.
O amp; :
£ t' (1) ^ !
tec fl
0) c
t
OJ tt
'5
» fH*' -«J
-3 -r
r0 c!
-5 ^
•/.
ö tii O C 'i
o 5
s -
H c.
G
0) c
- -' s fl p»
C O -ëquot;g^
C3 S S
^ -M g
0)
1 s
2 2 § §
o; ^ JaS jH
S* 3
o
C S3
c c
c3 cö
s s
O fe£
W s
Meeldraden met elkander vergroeid.
fl
O) -♦-s
ö
cö
s
d Ph
co O
iB i
Meeldraden niet met elkander vergroeid.
Zie noot 1 en 2 pag 2.
5
9e orde met negen stijlen. Enneagynia (negenstijligen). 10e » )) tien » Decagynia (tienstijligen).
» twaalf » Dodecagynia (twaalfstijligen). « meer dan 12 Polygynia (veelstijligen). Ten gevolge der veranderlijkheid, die men somtijds opmerkt in het aantal stijlen, is men dikwerf gewoon boven de 5e of 6e orde reeds van veelstijligen te spreken.
De 42e en 13e klasse (Icosandria en Polyandria) worden enkele malen slechts in 3 orden verdeeld, nl.:
le. Eénstijligen (Monogynia).
2e. 2—5 stijligen (Di-Pentagynia).
3e. 10—meerstijligen (Deca-Polygynia).
b. Naar den aard of den bouw der vrucht.
/ vier vruchtjes in den kelk. le orde Gymnospermia.
14e klasse. Naaktzadigen ').
1 vrucht één enkele doosvrucht. 2e orde Angiosper-mia. Bedektzadigen.
! vruchtje (hauwtje) omstreeks i l vruchtje (hauwtje) omstreeks i le orde Siliculosa. even lang als breed. ( Hauwtjesdragenden.
vrucht (hauw) veel langer i 2® orde Siliculosa. dan breed. ( Hauwdragenden.
c. Naar het aantal, de plaatsing en vergroeiing der meeldraden. «. Naar aantal en plaatsing, bij de 16° tot en met de 18e
klasse. Hier dragen de orden in dezelfde opvolging de namen der klassen 3—13, b. v. le orde Triandria (driehelmigen).
2° » Tetrandria (vierhelmigen) enz. (3. Naar aantal, plaatsing en vergroeiing, bij de 21e en 22® klasse, waar de orden in dezelfde opvolging de namen dragen kunnen der le tot de 13e en der 16e tot de 18® klasse.
d. Naar het verschil in geslacht der bloemen in één zelfde bloemhoofdje, bij de 19® klasse.
Schijf- en straalbloempjes beide tweeslachtig.
1® orde Aequalis. Gelijkslachtigen.
Schijf bloemen tweeslachtig. Straal bloemen
vrouwelijk. 2e orde Superflua. Overtollig saamhelmigen. jL I' e ] Schijf bloemen tweeslachtig. Straalbloemen
li6
43e
amp; Sr
Pj cc
p. Ö O
geslachtl. 3C orde Frustranea. Vruchteloos saamhelmigen. Schijf bloemen mannelijk of tweeslachtig maar onvruchtbaar. Straalbl. vr. 4® orde Neccesaria. Noodzakelijk saamhelmigen.
1) Omdat Linnaeus de vierdubbele splitvrucht voor een verzameling van vier naakte zaden aanzag.
fie enkele bloemen i en straalbloemen tweeslachtig
ieder door een alzonderujk ( _ , 0 i • i , .
omhulsel omgeven. ( 5® orde begregata. Gescheiden saamhelmigen.
Wat de 23e en 24e klasse betreft, daarvan is de eerste vervallen en worden de planten in een der andere klassen, overeenkomstig het aantal en den stand der meeldraden in de tweeslachtige bloemen, geplaatst.
De 2ie klasse werd door Linnaeus verdeeld in 4 orden, welke verdeeling evenwel later geheel en al gewijzigd is.
le Varens (Filices). 2° Mossen (Musci). 3e Wieren (Algae). 4® Zwammen (Fungi).
Wegens de eenvoudigheid en de vrij scherpe afbakening dei-klassen, waaraan zich de omstandigheid paart dat tot nog toe alle planten in een der afdeelingen konden gebracht worden, wordt nog altijd een veelvuldig gebruik van het sexueele stelsel gemaakt.
Dit belet echter niet dat er vele punten aan te voeren zijn, die tegen het gebruik er van pleiten, o. a. het scheiden van natuurlijk nauw verwante soorten (b. v. de grassen in 5 verschillende klassen). Voorts vindt men dikwerf afwijkingen in het aantal meeldraden of stampers in verschillende bloemen derzeltde plant, zoodat men meestal meerdere en vooral de eindbloemen moet onderzoeken om tot de kennis van het ware aantal der deelen en zoodoende tot die der klasse, waarin de plant behoort, te geraken.
Toch is het opmerkelijk, dat met enkele klassen van het kunstmatige ook geheele familiën uit het natuurlijke stelsel overeenstemmen. Zoo komen, om slechts eenige weinige voorbeelden aan te halen,' overeen
met de 5® klasse, 2® orde de Schermbloemigen (Umbelliferae).
)) » 15® » 1® en 2e » » Kruisbloemigen (Cruciferae).
» » 17® » 3° » » Vlinderbloemigen (Papilionaceae).
» » 19® » » Samengesteldbloemigen (Compo-
sitae).
» » 20° » le » » de meeste Standelkruiden (Or-
chideae).
Deze eigenschap nu, benevens de gemakkelijkheid van toepassing, maakt dat dit stelsel bij het determineeren van planten dikwijls als leiddraad wordt gekozen.
Wij willen dan ook, dezen leiddraad volgende, trachten een overzicht te verkrijgen der voornaamste geslachten en soorten onzer Flora, benevens van hunne hoofdeigenschappen en van die der voornaamste natuurlijke familiën welke zij vormen.
l6 kl. monanuria. eenhelmigen. —
BESCHRIJVING DER VOORNAAMSTE PLANTENGESLACHTEN EN SOORTEN.
Bij de planten met eenigszins veranderlijke geslachtswerktuigen verwijst naar de klasse en orde waartoe de niet veranderde
planten of de meeste soorten van één geslacht behooren (ook om enkele geslachten bij de familie te brengen).
De klassen worden dan door romeinsche, de orden door gewone cijfers aangegeven.
De nos. achter de geslachtsnamen stemmen overeen met het nummer waaronder de soorten beschreven worden.
le Klasse. Monandria. Eénhelmigen.
Planten met één meeldraad.
1® Orde. Monogynia. Eénstij 1 igen,
met één stijl.
i Bladen lijn-lancetvormig en, even als de bloemen, in kransen geplaatst. Bladen lijn-lancetvormig en, even als de bloemen, in kransen geplaatst.
(Waterplanten) Hippüris. Lidsteng. (n0. 1.)
Zie fig. 1.
op de knoopen Bladen handvormig of gelobd, afwisselend, ingesnoerd. (Landplanten) Alchemilla. L e e u w e n k 1 a u w.
Stengel zonder eigenlijke bladen, vleezig en ingesnoerd; op zoute gronden. Salicornia Kraal kruid. II. i.
1. Hippüris. fam. Lidstengachtigen (Hippurideae).
2° kl. diandbia. TWEEHELM. 7
Hippuris vulgaris. Gewone Lidsteng, is de eenige in-landsche soort van dit geslacht en is te kennen aan haren drijven-den stengel met 4—12, in een krans geplaatste, lijnvormige bladen. Hare bloemen zijn klein en bestaan slechts uit een klein vliezig bloem-dek, één meeldraad en een eénhokkigen eierstok. Een overblijvende plant in staande wateren, die van Mei tot Augustus bloeit.
!E
Struiken. ( vrucht gevleugeld.
IIe Klasse. Diandria. Tweehelmigen. Planten met twee vrije meeldraden. le Orde. Monogynia. Eénstij ligen, met één stijl.
B em zonder kelk of bloemkroon;
Fraxinus. Esch. (n0. 1).
2° KLASSE. DIANDRIA. TVVEEHELMIGEN.
vrucht saprijk; meeldraden uit de bloemkroon te voorschijn komend; bladen lancetvormig.
Ligüstrum. Liguster, (n0. 2.) vrucht droog; meeldraden binnen de bloemkroon ingesloten; bladen meestal eirond-hartvormlg.
Syringa. Sering, (n0. 3.) Geen eigenlijken stengel; blaadjes rondachtig, op het water drijvend. L é m n a. Eendekroos, (n0. A.)
Stengel ingesnoerd, zonder bladen.
Salicórnia. Kraalkruid. (n0. 5.) Op den bodem der kelk vier vruchtjes. Ltjcopus. Verbéna, Salvia. XIV. 1.
Bloemkroon bijna radvormig, vierspletig. Veronica. Eereprijs, (n0. 6.)
Zie fig. 2.
Bloemkroon tweelippig; bloembuis vierkantig. Gratiola. Genadekruid. (n0. 7.)
Zie fig. 3.
Bladen enkelvoudig; bloemkroon vierspletig.
Boomen of
Struiken.
c
§ p lt;
In den blij- i ' venden kelk I | bevindt zich' een doos-vrucht.
er pquot;
2e Orde. Digynia. Tweestijligen,
met twee stijlen.
Grassen. Aartjes driebloemig; de twee onderste bloempjes onvruchtbaar. Anthoxdnihum. Reuk gras. III. 2.
Zie fig. 5.
Kruiden. Bloemen met een groen, acht—tienslippig bloemdek.
Alchemüla. Leeuwenklauw. IV. 1.
Boomen. Bloemen tot rolronde katjes vereenigd; tweehuizige planten.
Sdlix. Wilg. XXII.
1. Fraxinus. — fam. Olijfachtigen (Oleaceae).
Fraxinus excelsior. Gewone Esch.
Een vrij hooge boom , met zwarte bladknoppen en 3 tot 6 parige, oneven gevinde bladen; blaadjes fijn gezaagd. Bloeit in April en Mei. Meestal zijn vele der bloemen éénslachtig; vrucht gevleugeld.
2e KLASSE. DIANjmiA. TWEEHELMIGEN.
Ligustrum vulgare. Gewone Liguster.
Bladen langwerpig-lancetvormig. Bloemen in dichte trossen aan het einde der takken geplaatst, wit gekleurd; bloeit in Juni en Juli. Bessen zwart; komt meestal gekweekt voor.
Syringa vulgaris. Gewone Sering.
Een heester met vorksgewijze verdeelde takken. Bladen met hartvormige basis , eirond, toegespitst. Bloemen in dichte trossen, wit of lila gekleurd; bloeit in April en Mei. Afkomstig uit Perzië, wordt deze plant algemeen als sierplant in tuinen gekweekt.
4. Lémna. Eendekroos. 5 inl. soorten, familie Kroosachtigen. (Lemnaceae.)
Lemna minor. Klein Eendekroos. Zeer algemeen. Het doet zich voor als bestaande schijnbaar uit kleine ronde blaadjes, die van één enkel, met een wortelmutsje bedekt worteltje voorzien zijn en vrij in het water ronddrijven. Bloeit in April en Mei met zeer kleine, uiterst teedere bloempjes. Bij de eveneens veelvuldig voorkomende Lemna trisülca (Peterseliekroos) zijn de bladvormige stengeltjes lancetvormig, kruisgewijze geplaatst en ondergedoken. Boor sommigen worden de Eendekroossoorten tot de éénhuizige planten gerekend.
5. Salicórnia. Kraalkruid. Zeekraal. 2 inl. soorten, familie Melden (Chenopodiaceae).
Salicórnia herbacea. Kruidachtige Zeekraal. Stengel kruidachtig en saprijk, zonder eigenlijke bladen, van afstand tot afstand ingesnoerd. Bloeit in September en October. Op zilte gronden.
6. Verdnica. Eereprijs. 20 inl. soorten, familie Leeuwenbek-achtigen (Antirrhineae).
Gemakkelijk te kennen aan hare vierspletige, bijna stervormige, symmetrische, veelal blauwe bloemkroon en aan hare tweehokkige, met kleppen openspringende doosvruchtjes.
Stengel rolrond. Bladen kort gesteeld, ovaal, stomp gezaagd. Plant overblijvend. Bloeit van Mei—Augustus.
1. Veronica Beccabünga. Beek-Eereprijs; B e e kpu n ge.
Stengel stompkantig. Bladen ongesteeld, lancetvormig, fijn getand of gaafrandig. Plant overblijvend. Bloeit van Mei—September.
2. Veronica Anagallis. Water-Eereprijs.
9
2e KLASSE. DIA.NDRIA. TWEEIIELMIGEN.
Stengel van 2 ri/en haren voorzien. Bladen lang-eivormig, gekarteld-gezaagd. Vruchtstelen langer dan de doosvrucht. Plant overblijvend. Bloeit van April— Juni. Algemeen op grasvelden.
3. Veronica Chamaedrijs. Gamander-Eer e p r ij s.
Stengel overal behaard. Bladen langwerpig, gekarteld-gezaagd. Vruchtstelen korter dan de doosvrucht. Plant overblijvend. Bloeit van Juni—September.
14. Veronica officinalis. Echte Eereprijs. Doosvruchten breed cirkelrond, uitgesneden. Bladen gekar-teld-gezaagd. hartvormig, de bovenste lancetvormig. Stengel eerst liggend, later opstijgend. Plant éénjarig. Bloeit van April—September.
5. Veronica agréstis. Vel d-Eer epr ij s. Doosvrucht kogelvormig. Bladen rondachtig-hartvormig, 3—5 tot 71obbig. Stengel liggend. Plant éénjarig. Bloeit van Mei—Juni.
6. Veronica heder aefólia. Klimopbladige E e r e p r ij s.
tl Bladen eirond-langwerpis:, eenigszins gekarteld. Zaden
; | o 1 D • O o
vlak. Plant overblijvend. Bloeit van April—September.
7. Veronica serpy llifólia. Th y in blad i ge E e r e p r ij s.
Bladen handdeelig met 3 of 5 lobben, de alleronderste ongedeeld. Zaden aan de eene zijde een weinig uitgehold. Plant éénjarig. Bloeit van April—September.
8. Veronica triphyllos. Driebladige E e r e p r ij s.
Bladen vindeelig, de alleronderste ongedeeld eivormig. Plant éénjarig. Bloeit in April en Mei.
9. Veronica vérna. Voorjaars-Eereprijs. Bladen hart-eivormig, gekarteld, de bovenste lancetvormig, gaafrandig. Plant éénjarig. Bloeit van Maart— Augustus.
10. Veronica arvénsis. Akk er-Eerepr ij s.
10
s a:; 0
2 ---
=• « 2
^ ?r rï
.2. r sr
2e KL. DIANDKTA. TWEEHELMIGEN. — 3quot; KL. TRTANDRIA. DllIEirELM. 11
7. Graifola. Genadekruid. Eén inl. soort, fam. = n0. 6. Gratiola officinalis. Genadekruid.
Stengel hol; bladen kruisgewijze staande, lancetvormig, vanboven gezaagd, stengelomvattend. Kelk 5deelig, met twee schutblaadjes. Bloemkroon met lange, eenigszins kantige buis en tweelippigen zoom. 2 vruchtbare en 2 onvruchtbare meeldraden. Vrucht een tweehokkige, met kleppen openspringende doosvrucht. Bloemen vuil-rood, in de oksels der bladen alleenstaande. Plant overblijvend. Bloeit in Juli en Augustus; op heigrond.
IIIe Klasse. Triandria , Driehelmigen.
Planten met drie vrije meeldraden.
Een der gewichtigste klassen die namelijk, behalve eenige andere, de familiën der Cypergrassen (valsche grassen) en dei-Grassen omvat. Deze laatste familie wordt gevormd door een tal van planten, die door hun uiterlijk en hunne later te behandelen kenmerken duidelijk te herkennen zijn en die, gezellig bijeen groeiende, een groot gedeelte van de aarde bedekken. Zij zijn door hunne zetmeel (en kleefstof) bevattende zaden niet alleen een hoofdvoedsel voor menschen en dieren, maar dienen ook tot het bereiden van vele stoffen z. a. bier, brandewijn, enz. Ook de meeste buitenlandsche suiker (Rietsuiker) wordt gewonnen uit een grassoort, het suikerriet.
le. Orde. Monogynia, Eénstij 1 igen,
met één stijl.
Stijl met drie bloembladachtige stempels. Slippen van l het bloemdek afwisselend teruggeslagen.
Iris. Lisch. (n0. 1.)
o s s
£ = 5
Stijl draadvormig, met drie van boven verbreede stem-É? ] llff pels. De slippen van het bloemdek alle recht opstaande. w-M Crócus. Saffraan, (n0. 2.)
Bloembuis bultig; kelkzoom zonder tanden, onder de 1quot; g amp; | bloemkroon een ringvormige verdikking vormende, die na c E I het bloeien in een harig zaadpluis overgaat. Bladen (der linlandsche soorten) gevind of vinspletig.
Valeriana. Valeriaan, (n0. 3.) Zie fig. 5.
C « | C5 ^ J
3e KLASSE. TEIAKDRIA. DKIEHELMIGEN.
^ I Bloembuis niet bultig, kelkzoom zeer klein en van tand-| f ? jjes voorzien, gedurende het bloeien weinig in het oog K- ci E | vallend, later met de vrucht overblijvend. Bladen spadel-i § 5' I of tongvormig, stengel vorksgewijze vertakt. 'cür5! Valerianélla. Veldsla, (n0. 4.)
CD l N ^
Bloemen in twee rijen geplaatst en tot aartjes vereenigd, die te zamen een scherm vormen, dat van een soort van omwindsel voorzien is.
Cypérus. Cy per gr as. (n0. 5.)
£ / Het bloemdek bestaat uit borstels, die over de schutblaadjes heenreiken en na het uitbloeien een witte wol vormen. Erióphorum. Wollegras, (n0. 6.)
Het bloemdek ontbreekt of bestaat uit borstels met rugwaarts gerichte stekels bedekt. Stijl zonder geleding
^ 53 re
Ë 3 . -
ÏÏa% met den eierstok verbonden, afvallend. P'J. |j Scirpus. Bies. (n0. 7.)
Stijl aan de basis verbreed, met een geleding aan den eierstok verbonden. ^ ' Heliócharis. Waterbies, (n0. 8.)
De bloemen vormen een samengestelde aar. De afzonderlijke aartjes bezitten geen kelkkafjes en staan alle naar één zijde gericht.
Nardus. Borstelgras. (n0. 9.) Zie fig. 6.
CS pj
Sr
2e Orde. Digynia, Tweestij 1 igen,
met twee stijlen.
Echte grassen. Bloemen door kafjes omgeven.
I. Met twee meeldraden.
Anthoxanthum. Reukgras. (n0. 10.)
II. Met drie meeldraden.
A. Aartjes ongesteeld, alle op de inhammen van een bloemsteel geplaatst, een eindstandige aar vormende.
a. Telkens slechts éen aartje in iederen inham van den bloemsteel.
1. Aartjes platgedrukt en met de smalle (rug)zijde naar den
12
o
3e -KLASSE. TRIANDMA. DRIEHELMIGEN.
bloemsteel toegekeerd. Ieder aai'tje, behalve het bovenste. is slechts door één kelkkafje geschut.
Lólium. Ray gr as. (n0. 11.) Zie fig. 7.
2. Aartjes eveneens platgedrukt, maar met de breede zijde naar den bloemsteel gekeerd. Aan ieder aartje 2 kelkkafjes.
a. Kelkkafjes eirond of eirond-lancetvormig, duidelijk gekield. Aartjes 3 of meerbloemig, de bovenste bloempjes meestal mannelijk.
Triticum. Tarwe. (n0. 12). Zie fig. 8.
h. Kelkkafjes smal-priemvormig; aartjes 2bloemig, met het beginsel eener 3e bloem; onderste kroonkaije van een kafnaald voorzien. Secale. Rogge. (n0. 13.)
jj. Telkens 3 aartjes bij elkaar in één inham van den bloemsteel. Aartjes éénbloemig. met het beginsel eener tweede bloem; kelkkafjes smaller dan de kroonkafjes. Hordeum. Gerst. (n0. 14.)
B. Aartjes gesteeld (dikwerf zeer kort gesteeld).
a. Aartjes éénbloemig, (dikwijls met het beginsel van één bovenste en 2 onderste bloempjes).
Aartjes aan hun voet omgeven door een krans van stijve borstels.
Setaria. Naaldaar. (n0. 15.) Zie fig. 10.
/ Met 3 kelkkafjes, waarvan het onderste korter dan de 2 andere is; twee kroonkafjes. Bloeit met een losse pluim. Panicum. Panikgras. (n0. 16.)
Met 4 kelkkafjes, de 2 binnenste schubvormig; kroonkafjes glanzig; pluim aarvormig of vertakt.
Phalaris. Kanariegras. (n0. 17.) Met twee gewimperde, meer of min saamgegroeide j kelkkafjes en slechts één kroonkafje; stijl lang; stempel uit den top van het aartje te voorschijn komend. Pluim aarvormig. Alopecürus. Vossenstaart, (n0. 18.)
Met 2 toegespitste vrije kelkkafjes en twee kroonkafjes; stempel en stijl als boven. Pluim aarvormig.
Phléum. Doddegras. (n0. 19.) Aartjes zijdelings afgeplat; kelkkafjes aan de basis behaard, spits; het onderste kelkkafje grooter dan het bovenste. Pluim uitgespreid.
Agróstis. Struisgras. (n0. 20.)
(3. Aartjes met twee of veel bloemen, die meestal tweeslachtig en zelden vergezeld zijn van éénslachtige bloempjes of ledige kafjes (geslachtlooze bloemen).
13
Zonder borstelachtig omhulsel.
3° KLASSE. TKIANDRTA. DRIE1IELMIGÏN'.
1. Kelkkafjes veel korter dan de aartjes.
a. De onderste bloem der aartjes is mannelijk, de overige zijn tweeslachtig en omgeven door lange zijdeachtige haren.
Phragmites. Rietgras, (n0. 21.)
b. De onderste bloem tweeslachtig. Geen haarachtige aanhangselen. De aartjes door kamvormige schubben van elkaar gescheiden.
Cynosürus. Kam gras. (n0. 22.)
Onderste kroonkafje bijna cirkelrond, met hartvormigen voet. I B r i z a. T r i 1 g r a s. (n0. 23.) Zie fig. 9.
S-J Aartjes gekromd, tot dichte kluwens vereenigd, alle
naar één zijde gericht. Dactylis. Krop-aar. (n0. 24.)
Stempels wijd uitstaande; onder den top van den eierstok vastgehecht. Brómus. Dravik. (n0. 25.)
Aartjes 2—Sbloemig, ei-lancetvormig, bloempjes zonder kafnaalden; kroonkafjes wollig be-1 haard. Póa. Beemdgras, (n0. 26.)
Aartjes 4—11 bloemig. meestal lang gestrekt; | bloempjes zonder kafnaalden; bladscheeden ten deele of geheel gesloten. (Oeverplanten.)
Glycéria. Vlotgras, (n0. 27.)
Aartjes 2—veelbloemig; bloempjes met of zonder kafnaald; bovenste kroonkafje aan den rand j fijn gewimperd ; kelkkafjes dikwerf met een vlie-s 1 zigen rand. Festüca. Zwenkgras. (n0. 28.)
2. Kelkkafjes groot, de aartjes bijna geheel insluitend.
Aartjes 2bloemig; onderste bloempje mannelijk met lange, knie-
vormig gebogen kafnaald; bovenste bloempje tweeslachtig, zonder of met zeer korte kafnaald.
Arrhenatherum. Haver gras. (n0. 29.)
Aartjes 2bloemig; onderste bloempje tweeslachtig, zonder kafnaald; bovenste bloempje mannelijk, met kafnaald.
Hólcus. Zorggras. (n0. 30.)
Aartjes 2 of meerbloemig, meestal overhangend; bloempjes tweeslachtig; onderste kroonkafjes aan den top in tweeën gespleten en voorzien van een lange, gebogene kafnaald.
Avena. Haver. (n0. 31.)
14
re R
er?ï i 3 rt
3e KLASSE. TEIANimiA. DBIEHELMIGEN.
3e Orde. T i- i g y n i a. Driest ij ligen,
met drie stijlen.
? / Bloemblaadjes tweespletig, wit; stengel bij de meest alge-i irë meene soort met een haarlijst. Stelldria. Sterremuur.
|.i! ] W X. 3.
'53 P S j Bloemblaadjes getand; bloemen op lange stelen, tot schermen E S J I vereenigd, wit. Bloemstelen na het bloeien teruggeslagen. ^ 1 o ' Holosteum. Heelbeen. (n0. 32.)
Grasachtige planten met een groen, zesdeelig bloemdek. Bloemen tot tuilen of speeren vereenigd. Jüncus. Bloem blies.
1. Iris. Eén inl. soort, fam. Lischbloemigen (Irideae).
Iris p s e u d a c 0 r u s. Gele L i s c h.
Stengel met meerdere gele bloemen en lange zwaardvormige bladen. De drie binnenste slippen van het bloemdek zijn smaller en korter dan de bladachtige stempels. Een overblijvende plant, die van Mei tot Juli aan den rand van slooten bloeiende wordt aangetroffen.
2. Crócus. Eén inl. soort, fam. = n0. 1.
4 Crocus vérnus. Voorjaars Crocus.
Bloemdek zesdeelig, gesteund door een oningesneden schutblad (bloemscheede), geel of violet gekleurd. Stempels 3 in getal, naar boven bladachtig ingerold, geelrood gekleurd. Bladen smal. roset-vormig geplaatst. Een overblijvende plant, die in Maart en April bloeit.
3. Valeriana. 3 inl. soorten, fam. Valeriaanachtigen (Valeri-aneae).
I. Bloemen tweeslachtig; de wortelstok drijft uitloopers, die onder den grond voortkruipen. Bladen 7—lOparig, oneven gevind. Bloeit van Juni—Augustus.
Valeriana officinalis. Gewone Valeriaan.
II. Bloemen tweehuizig; wortelbladen enkelvoudig.
Valeriana dióica. Tweehuizige Valeriaan.
4. Valerianélla. 4 inl. soorten, fam. = n0. 3.
Val. 01 i tór ia. Een éénjarige, vorksgewijze vertakte plant, met licht blauwe bloemen. De vruchtjes zijn lensvormig. Bloeit in Mei en Juni. Wordt als veldsla gekweekt.
15
3e KLASSE. TRI AN DMA. DRIEIIELMIGEN.
5. Cypérus. 2 inl. soorten, fam. Halfgrassen (Cyperaceae).
Cyp. flavéscens. Geel Cypergras.
Een éénjarige plant met stomp 3 kantigen halm en gele, tot schermen vereenigde aartjes. Bloeit in Augustus en September; op vochtigen grond.
6. Erióphorum. 4 inl. soorten, fam. = n0. 5.
I. Slechts een aar aan den top des stengels.
Eriophorum vaginatum. Scheedevoerend Wollegras.
Halm tot over het midden met bladscheeden bedekt. Overblijvend. Bloeit in Mei en Juni, later een witte wol aan den top dragend. Algemeen op veenbodem.
II. Meerdere aartjes uit den top van den stengel ontspringend.
Eriophorum angustifólium. Smalbladig Wollegras.
Halm bebladerd, bijna rond, bloemstelen glad. Bloeit in April
en Mei. Overigens als boven.
7. Scrfpus. 12 inl. soorten, fam. = n0. 5.
A. Niet meer dan één bloemaartje aan het einde der stengels of takken; aartje omgeven door twee kleine klepjes.
Scirpus caespitósus. Veenbies.
Een overblijvende plant met een halm die aan zijn voet omgeven is door scheef afgesneden bladscheeden, waarvan de bovenste in een kort blad eindigt. Bloemkafjes bruin en stomp; (de onderste eenigszins puntig). Op veengrond. Bloeit in Mei en Juni.
B. Aartjes alleen of ten getale van twee of meer schijnbaar zijdelings aan den stengel geplaatst («schijnbaarquot;, omdat het groote schutblad de oorspronkelijk eigenstandige aartjes zijwaarts dringt).
a. Stengel rolrond.
Scirp. lacüstris. Mattebies. Meer-Bies.
Een overblijvende plant met grasgroenen stengel, ongeplooide kafjes en 3 stempels op den stijl. Bloeit in Juni en Juli. Aan waterkanten.
b. Stengel driekantig.
Scirp. Polichii (triqueter). Mattebies. Pollich's Bies.
Een overblijvende plant, welke veel met de vorige overeenkomt maar die slechts 2 stempels oezit en waarvan de eene zijde des stengels eenigszins uitgehold is. Bloeit in Juli en Augustus. Aan waterkanten.
c. Aan het einde des stengels staan meerdere aartjes, omgeven door lange vlakke schutblaadjes.
Scirp maritimus. Zeebies.
16
3e KLASSE. TRIANDRIA. DRIEHELMIGEN.
Een overblijvende plant met driekanten, bebladerden stengel; kaijes met een kafnaald in het midden van den gespleten top. Op zouten grond; bloeit in Juli en Augustus.
8. Heliócharis, 4 inl. soorten, fam. = n0. 5.
Heliocharis palüstris. Moeras-Waterbies. Een overblijvende plant met kruipenden -wortelstok; halm rond;
een enkel eindstandig aartje. Onderste kafje het kortst, half stengel omvattend; vruchtjes aan den rand afgerond. 2 stempels; op moe-rassigen grond, aan slootkanten enz.; bloeit van Juni—Augustus.
9. Nardus. Eén inl. soort, fam. Grassen (Gramineae).
Nardus stricta. Borstelgras.
Een overblijvende plant met borstelachtige, stijve, blauwgroene bladen en een aar, waarvan de bloempakjes, zonder kelkkafjes, alle naar één zijde gericht staan.
Op dorren grond; bloeit van Mei—Juli.
2e orde, Dujynia.
10. Anthoxdnthum. Eén inl. soort, fam. = n0. 9.
Anthox. odoratum. Reukgras.
Een ovei-blijvende plant met langwerpige, dicht aarvormige pluim. Ieder afzonderlijk bloempakje bestaat uit een tweeslachtige bloem met 2 meeldraden, benevens uit 2 looze kroonkafjes (onvruchtbare bloempjes), die van kleine kafnaalden voorzien zijn. Algemeen op weiland; bloeit in Mei en Juni.
11. Lölium, 3 inl. soorten, fam. = n0. 9.
A. Overblijvende planten; uit den wortelstok komen bloeiende halmen en bladrosetten zonder halmen te voorschijn.
Lolium per énne. Gewoon Raygras.
Jonge bladen gevouwen. Kelkkafjes korter dan de aartjes; bloempjes zonder of met korte kafnaald.
Vrij algemeen; bloeit van Juni—October.
B. Éénjarige planten; uit den wortelstok ontspringen niets dan bloemdragende stengels.
Lolium temuléntum. Dolik; bedwelmend Raygras. Halm stijf-rechtopstaande, kelkkafjes langer dan de aartjes; bloemen met kortere of langere kafnaalden.
Vergiftig; tusschen koren; bloeit in Juni en Juli.
12. Trfticum, 7 inl. soorten, fam. = n0. 9.
A. Gekweekte soorten.
Aartjes gezwollen; kelkkafjes eirond.
a. Kelkkafjes alleen aan hun top scherp toegevouwen; aar vierkantig.
v. L. Hakst, Plant enk. 3e dr. 2
17
3e KLASSE. TRIANDBIA. DKIEHELMIGEX.
Tritic. vulgare. Gewone tai'we.
Een één- of tweejarige plant, die als zomer- en wintertarwe algemeen verbouwd wordt; bloeit in Juni en Juli (zomertarwe).
b. Kelkkafjes over hunne geheele lengte toegevouwen.
Tritic. türgidum. Reuzentarwe.
Een één- of tweejarige plant met veel grootere aren dan de vorige soort. Wordt hier en daar verbouwd; bloeit in Juni en Juli.
B. Wilde soorten.
Aartjes niet gezwollen; kelkkafjes lancet- of lijnvormig; overblijvende planten met een kruipenden wortelstok en vlakke, aan hun top niet in een stekeltje eindigende bladen.
a. Bladen dicht bezet met korte, stekelige haren; kelkkafjes met 5— 7 nerven.
Tritic. acütum. Spitse tarwe.
Aan zeeduinen; bloeit in Juni en Juli.
h. Bladen van slechts weinige stekeltjes voorzien.
u. Bladen alleen aan de bovenvlakte ruw; wortelstok kruipend; kelkkafje lancetvormig, Snervig, toegespitst.
Triticum répens. Kruipende Tarwe. Kweek.
Een overblijvende plant op bouwland; bloeit in Jurti en Juli.
(3. Bladen aan beide vlakten ruw behaard; wortel vezelig; kelkkafjes 4—7nervig; onderste kroonkafjes met lange kafnaalden.
Triticum caninum. Honds Tarwe.
Een overblijvende plant in bosschen en op beschaduwde plaatsen: bloeit in Juni en Juli.
13. Secale. Eén inl. soort, fam. = n0. 9.
Sec. cereale. Gewone Rogge.
Een één- of tweejarige plant met ruwe blauwgroene bladen, platgedrukte aren en bloempjes met lange kafnaalden.
Gekweekt; bloeit in Mei.
14. Hórdeum, 6 inl. sooi-ten, fam. = n0. 9.
A. Gekweekte soorten.
Eénbloemige aartjes in zes rijen tot een vierkante aar vereenigd. Aartjes alle tweeslachtig.
Hordeum vulgare. Gewone Gerst.
Een één- of tweejarige plant, bloeit in Juni en Juli.
B. Wilde soorten.
Van iedere 3 aartjes is alleen het middelste tweeslachtig, de twee buitenste zijn mannelijk of geslachteloos. Alle bloempjes van kafnaalden voorzien.
a. De kelkkafjes van het middelste aartje zijn lijn-lancetvormig, gewimperd; die der buitenste aartjes zijn borstelvormig.
18
3C KLASSE. TBIAND1ÏIA. DRIEHELMIGEN.
Hordeum murinum. Muizegerst.
Een éénjarige plant; algemeen aan wegen; bloeit in Juli en Augustus.
(5. Alle kelkkafjes borstelvormig.
Hordeum secalinum (pratense). Roggegras. Weidegerst.
Een overblijvende plant op weidegrond; bloeit in Juni en Juli.
15. Setéria, 3 inlandsche soorten, fam. = n0. 9. Set. glaüca. Gele Naaldaar.
Een éénjarige plant met aarvormige bloempluimen. Onder de aartjes bevinden zich talrijke getande borstels; de kroonkafjes der tweeslachtige bloempjes zijn dwars gerimpeld.
Op zandgrond; bloeit in Juli en Augustus.
16. Pénicum, 3 inl. soorten, fam. = n0. 9.
Panicum Crus Galli. Hanepoot. Hoendergierst. Een éénjarige plant met aartjes, die lijnvormige, op verschillende hoogte uit den stengel ontspringende aren vormen.
Op zandigen bouwgrond; bloeit in Juli en Augustus.
17. Phélaris, 2 inl. soorten, fam. = n0. 9.
A. Pluim wijd uitstaande. Kelkkafjes niet gevleugeld. Phalaris arundinacea. Rietachtig Kanariegras. Overblijvende plant aan waterkanten; bloeit in Juni en Juli.
B. Pluim aarvormig, kelkkafjes gevleugeld.
Phalaris canariénsis. Gewoon Kanariezaad. Eenjarige plant, verbouwd en verwilderd; bloeit in Juli en
Augustus.
18. Alopecürus, 5 inl. soorten, fam. = n0. 9.
gt; I A. Stengel niet of slechts aan den voet gebogen. Kelk-| kafjes tot op het midden met elkander vergroeid, sterk ge-3 1 wimperd; Kroonkafjes van duidelijke nerven en een lange I kafnaafd voorzien; Aartjes ten getale van 4—6 op steeltjes s. I zittende.
|' J Alopecurus praténsis. Botkruid.
| Een overblijvende plant; op weiland; bloeit in Mei en Juni. = 1 B. Stengel meermalen knievormig gebogen. Aartjes 2 of g. | 4 in getal op steeltjes vereenigd.
s | Alopecurus geniculatus. Geknikte Vossestaart. S- j Een éénjarige plant met vezelige wortels. Op vochtig ^ weiland; bloeit van Mei—Augustus.
Aarvormige pluim j Alopecurus agréstis. Akker Vossestaart. aan beide uiteinden Een éénjarige plant met bontje aartjes. Op toegespitst. j bouwland; bloeit in Juni en Juli.
19
2*
3e KLASSE. TRIANDRIA. DUIEHELMIBEN.
19. Phléum, 3 inl. soorten , fam. = n0. 9.
A. Aarvormige pluim stomp cilindrisch.
Phleum praténse. Timothygras.
Een overblijvende plant op weiland en langs wegen; bloeit in Juni en Juli.
B. Aarvormige pluim toegespitst, kelkkafjes lancetvormig.
Phleum arenarium. Zand Doddegras.
Een éénjarige plant op schrale zandgronden; bloeit in Mei en Juni.
20. Agróstis, 5 inl. soorten, fam. = n0. 9.
A. Alle bladen vlak.
a. Tongetje stomp en zeer kort.
Agrostis vulgaris. Gewoon Struisgras.
Een overblijvende plant op weiland, enz.; bloeit in Juli en Augustus.
b. Tongetje lang.
Agrostis alba. Wit Struisgras.
Een overblijvende plant op bouw- en weiland, vochtige zandgronden , enz.; bloeit van Juni—Augustus.
B. Onderste bladen saamgevouwen, borstelig; halmtakken ruw; kafnaald onder het midden van het kroonkafje ontspringend.
Agrostis canina. Honds Struisgras.
Een overblijvende plant op vochtige zandgronden; bloeit in Juni en Juli.
2J. Phragmites. Eén inl. soort, fam. = n0. 9.
P h r a g m i t. communis. Rietgras, Riet, D e k r i e t.
Een overblijvende forsche plant met lange lancetvormige bladen en rosse of paarse bloempluimen, die na het bloeien naar één zijde overhangen. Aartjes met 5—7 bloemen.
Aan waterkanten; bloeit in Augustus en September.
22. Cynosürus. Eén inl. soort, fam. = n0. 9.
Cynosurus cristatus. Kamgras.
Een overblijvende plant met 3—Sbloemige, alle naar één zijde gerichte en door een sterk gevind schutblad ondersteunde aartjes.
Op weilanden; bloeit in Juni en Juli.
23. Brfza. Eén inl. soort, fam. = n0. 9.
Briza média. Trilgras. Ruitertjes,
Een overblijvende plant met hartvormige, platgedrukte , 5—9-bloemige aartjes, die op lange steeltjes zitten en te zamen een pluim vormen. Op weiland; bloeit van Mei—Juli.
24. Déctylis. Eén inl. soort, fam. = n0. 9.
Dactylis glomerata. Kropaar.
20
3e KLASSE. TRIAND1UA. DRIEHELMTGEN.
Een overblijvende plant met platgedrukte aartjes, die ieder uit 4—5 bloempjes bestaan en, tot dichte kluwens vereenigd, een eenzijdige pluim vormen.
Algemeen; bloeit van Mei—Augustus.
25. Brómus, 12 inl. soorten, fam. = n0. 9.
A. Aartjes naar voren smaller toeloopend.
I. Het onderste kelkkafje bezit 3—5, het bovenste 5 of meer nerven. Het bovenste kroonkafje is aan den rand stijf harig.
a. Na het bloeien zijn de onderste kroonkafjes met de randen ineengerold.
Bromus secalinus. Rogge-Dravik; Drep.
Een tweejarige plant met onbehaarde bladscheeden; armbloemige, ovale aartjes en somtijds gedraaide kafnaalden.
Niet zeldzaam op bouwgrond; bloeit van Juni—Augustus.
h. De onderste kroonkafjes zijn na het bloeien niet ineengerold.
a. De onderste takken der bloempluim ter halve lengte van deze; kafnaalden fijn, zoo lang als de kroonkafjes; stengel geheel kaal; bladen zachtharig.
Bromus arvénsis. Akker-Dravik.
Een éénjarige, vrij algemeene plant; bloeit in Juni en Juli.
jj. De onderste takken der bloempluim zijn vrij ongelijk in lengte, en vormen halve kransen om den stengel, die aan zijn top fluweelachtig behaard is; kafnaalden korter dan de kroonkafjes; aartjes zachtharig.
Bromus mollis. Zachte Dravik.
Een tweejarige, vrij algemeene grassoort; bloeit in Mei en Juni.
II. Het onderste kroonkafje bezit één nerf, het bovenste 3 nerven. De bovenste kroonkafjes zijn aan den rand zachtharig.
Bromus inérmis. Ongewapende Dravik.
Bladen en bladscheeden kaal; onderste kroonkafje zonder of met een zeer korte kafnaald.
Een overblijvende plant op weiland, aan wegen enz.; bloeit in Juni en Juli.
B. Aartjes naar voren breeder uitloopend, met lange kafnaalden.
Bloempluim naar alle zijden gelijkmatig ontwikkeld; takken ruw,
overhangend; kafnaalden langer dan de kroonkafjes.
Bromus stérilis. Schrale Dravik.
Een éénjarige plant; bloeit van Mei—Augustus.
26. Póa, 7 inl. soorten, fam. = n0. 9.
A. Wortel vezelig, ten minste zonder lange uitloopers.
I. De takken der bloempluim staan óf afzonderlijk óf ten getale van twee bijeen.
21
22 3C KLASSE. TRIANDMA. DRIEHELMIGEN.
Poa annua. Klein Beemdgras.
Een éénjarige plant met eenigszins platgedrukten stengel en eenzijdig ontwikkelde pluim. Algemeen; bloeit bijna het geheele jaar.
II. De onderste takken der bloempluim staan ten getale van 5 bijeen.
De stengel en de eenigszins saamgedrukte bladscheeden zijn ruw. Bindseltje langwerpig; pluim wijduitstaande.
Poa trivialis. Ruwachtig Beemdgras.
Een overblijvende plant, die algemeen wordt aangetroffen; bloeit in Juni en Juli.
B. Wortelstok kruipend, met lange uitloopers.
Stengels en bladscheeden glad; de bovenste bladscheeden veel langer dan het blad. Bindseltjes kort en stomp; pluim wijduit-staande; onderste kroonkafjes wollig, met 5 sterke nerven.
Poa praténsis. Veld-Beemdgras.
Een overblijvende algemeene plant; bloeit in Juni en Juli.
27 Glycéria, 5 inl. soorten, fam. = n0. 9.
A. Onderste pluimtakken meestal 2 aan 2 geplaatst, tijdens het bloeien een rechten hoek met de as makende; aartjes met 7—11 bloempjes.
Glyceria fluitans. Drijvend Vlotgras.
Een overblijvende plant aan waterkanten, enz.; bloeit van Juni—Augustus.
B. Pluim met talrijke, veelvuldig vertakte zijassen, die naar alle zijden uitstaan.
Glyceria spectabilis. Fraai Vlotgras.
Een overblijvende plant aan waterkanten, enz.; bloeit in Juni en Juli.
28. Festüca, 9 inl. soorten, fam. = n0. 9.
A. Pluimtakken sterk verdikt; halm tot boven aan met bladscheeden bezet.
Eestuca Myürus. Muizestaart.
Een een- of tweejarige plant, op muren en zandgronden; bloeit in Mei en Juni.
B. Pluimtakken gewoon.
ct. Tongetje tweeoorig.
1. Alle bladen borstelvormig.
Eestuca ovina. Schaaps-Zwe nkgras.
Een overblijvende plant op zandgronden; bloeit van Mei—Juli.
2. Onderste bladen borstelvoi'mig; halmstandige bladen vlak; wortel vezelig.
Eestuca duriüscula. Hard Zw enkgras.
Een overblijvende plant op zandgronden; bloeit in Mei en Juni.
i
3e KLASSE. TRIANDRIA. DRIE HELM!GEN,
[3. Tongetje niet tweeoorig.
Alle bladen vlak, pluimtakken ruw. twee aan twee ontspringend ; de kortere pluimtakken dragen slechts één, de langere van 3—4 aartjes.
Festuca elatior. Hoog Zwenkgras.
Een overblijvende plant op weidegronden, bloeit in Juni en Juli.
29. Arrhendtherum, 1 inl. soort, fam. = n0. 9.
Arrhenatherum elatius. Hoog Ha vergras.
Een overblijvende plant, met lijn lancetvormige bladen en gedurende het bloeien wijd uitstaande pluim met slappe takken.
Op weilanden, enz.; bloeit van Mei—Augustus.
30. Hólcus, 2 inl. soorten, fam. = n0. 9.
A. Wortel vezelig; kafnaald van de mannelijke bloempjes niet of slechts zeer weinig buiten de kelkkafjes uitstekend.
Holcus lanatus. Wollig Zorggras; Meel raai.
Een overblijvende plant op weiland, aan wegen, enz.; bloeit in Juni en Juli.
B. Wortelstok kruipend; kafnaald der mannelijke bloempjes ver buiten de kelkkafjes uitstekend.
Holcus mollis. Zacht Zorggras.
Een overblijvende plant in bosschen en op heigrond; bloeit van Juni—Augustus.
31. Avéna, 6 inl. soorten, fam. = n0. 9.
A. Planten éénjarig; aartjes overhangend; kelkkafjes met 5—9 nerven.
Bloempluim gelijkmatig ontwikkeld; aartjes meestal met twee bloempjes; kelkkafjes langer dan de bloemen, die kaal zijn en waarvan de bovenste geen kafnaald draagt.
Avéna sativa. Gewone Haver; bloeit in Juli en Augustus.
B. Planten overblijvend; aartjes rechtopstaande; kelkkafjes met één—drie nerven. Bladen lijnvormig, vlak, aan beide zijden zacht-harig; onderste bloem met een kafnaald.
Avéna pubéscens. Zachtharige Haver. Op zanden heigrond; bloeit in Mei en Juni.
3e Orde Trigynia.
32. Holósteum. Eén inl. soort, fam. Muurachtigen (Alsineae).
Hol. umbellatum. Schermbloemig Heelbeen.
Een éénjarige plant met langwerpige wortelbladen, enkelvoudigen
stengel, schermvormig vereenigde bloemen met gekartelde bloembladen , en doosvruchten , die met 6 tanden openspringen. Wisselt af met -4 of 5 meeldraden en 4 of 5 stijlen.
Aan bouwland; bloeit van Maart tot Juni.
23
4e KLASSE. TETRANDKIA. VIERHELMIGEN.
24
C
ü)
O O
-fj
O
H
Pi w
P5
P
-lt;
H
C/2
1
4C KLASSE. TETUANDEIA. VIEUIIELMIGEX. 25
2e Orde. D i g y n i a. Met twee s t ij 1 e n.
Boomen of struiken met gevleugelde vruchtjes; bloemen vóór de bladen verschijnend. Uhnus. Olm of Iep. V. 2.
Zonder bladen. Stengel draadvormig, zich om andere planten 3 | windend en daarop woekei'end. Cusciita. W a r k r u i d V. 2.
Met bladen. Stengel niet windend; bloemkroon klok-trechter-vormig. Gentidna. Gentiaan itfET* V. 2.
0)
u 4e Orde. Tetragynia. Met vier stijlen.
Struiken met altijd groene, leerachtige bladen, die langs den rand van stekels voorzien zijn. Ilex. Hulst. (n0. 11.)
2 Kruiden; bloemen met een vierbladig of vierdeelig bloemdek, tot
Z aren vereenigd; drijvende of ondergedokene waterplanten, ï Potamogéton. Fonteinkruid, (n0. 12.) Zie fig. 12.
2 le Orde. Monocjijnia.
1. Córnus, 2 inl. soorten, fam. Kornoeljeachtigen (Córneae). Corn, sanguine a. Roode Kornoelje.
Een struik met roode takken, tegenovergestelde, eironde, puntige bladen, witte, tot bijschermen vereenigde bloemen en zwarte, si tweehokkige steenvruchten.
S In bosschen; bloeit in Juni.
De andere soort, Cornus mas, met roode eetbare vruchten en £ gele bloemen, wordt veelvuldig aangekweekt.
- 2. Dipsacus, 2 inl. soorten, fam. Kaardachtigen (Dipsaceae).
Dipsacus syl vestris. V e 1 d-k a a r d e b o 1.
Een één- of tweejarige plant met stekeligen stengel, ongesteelde, aan hun voet samengegroeide, eveneens met stekeltjes gewapende c bladen en paarse bloemen, die tot een verlengd bloemhoofdje vereenigd zijn, dat door lange, scherpgetande blaadjes omgeven is. | Vrij algemeen; bloeit in Juli en Augustus.
Gekweekt wordt enkele malen Dipsacus Fullónum, waarvan de stekelige bloemhoofdjes worden aangewend tot het uitkammen —-1 (kaarden) der wol.
3. Scabiósa, 3 inl. soorten, fam. = n0. 2.
I. Bloembodem behaard, zonder strooschubjes.
Bladen meerendeels vindeelig.
Scabiosa arvénsis (Knautia arvensis). Akker-Schurftkruid. Een overblijvende plant, die grijsachtig groen behaard is, met paarse bloemen. Op bouwgrond; bloeit in Juli en Augustus.
4e KLASSE. TETRANDBIA. VIERHELMIGEN.
II. Bloembodem met strooschubjes.
A. Bladen ongedeeld.
Scabiosa Succisa (Succisa praténsis). Veld-Schurftkruid.
Een overblijvende plant met paarse of blauwe bloemen.
Op vochtig weiland en in bosschen; bloeit in Augustus en September.
B. Bladen meer of minder sterk gedeeld.
Scabiosa Columbaria. Duiven-Schurftkruid.
Een overblijvende plant op droge, zonnige grasgronden; bloeit, met blauwe of roodblauwe bloempjes, van Juli—September.
4. Sanguisórba. Eén inl. soort, fam. Pimpernelachtigen (Sangui-sórbeae).
Sang, officinalis. Gewoon Sorbenkruid.
Een overblijvende plant met grijsgroene bladen en bruinroode, tot dichte aren vereenigde bloempjes. Op vocbtigen veengrond; bloeit in Juni en Juli.
5. Plantago, 5 inl. soorten, fam. Weegbreeachtigen (Planta-gineae).
A. Bladen bijna gaaf.
a. Bladen eirond of ovaal; bloemsteel niet diep gevoord.
1. Bladen duidelijk gesteeld; bloemsteel ongeveer zoolang als de bladen; aar langer dan de bloemsteel.
Plantago major. Groote Weegbree; Wegebladen
Een overblijvende plant; algemeen op zandgronden; bloeit van Juli—October.
2. Bladschijf in den bladsteel overgaande; bloemsteel langer dan de bladen; aar korter dan de bloemsteel; bladen dicht en kort behaard.
Plantago média. Ruige Weegbree.
Een overblijvende, algemeen voorkomende plant; bloeit van Mei—Juli.
h. Bladen lancetvormig; bloemsteel sterk gevoord.
Plantago lanceolata. Lancetbladige Weegbree.
Een overblijvende, algemeen voorkomende plant; bloeit van April—September.
B. Bladen vindeelig.
Plantago Coronopus. Vindeelige Weegbree. Hertshoorn.
Een éénjarige plant; aan zeekusten en op zanderige gronden; bloeit in Juli en Augustus.
6. Galium, 11 inl. soorten, fam. Sterbladigen (Stellatae).
A. Bloemen zwavelgeel.
26
4e KLASSE. TETRANDRIA. VIE11HELMIGEN.
1. Blaadjes langwerpig, in viertallige kransen; bloemen in de oksels der bladen.
Galium Cruciata. Kruisbladig quot;Walstroo.
Een overblijvende plant; op begroeide plaatsen; bloeit van April—Juni.
2. Blaadjes in 6—12tallige kransen; bloemen tot rijke pluimen vereenigd, welriekend. Galium vérum. Echt Walstroo.
Een overblijvende plant op zandgrond (vooral in duinen); bloeit van Juni—October.
B. Bloemen wit.
1. Planten overblijvend, niet een langen wortelstok.
«. Stengel niet stekelig, opstijgend; bladen in achttallige kransen; bloempluim sterk vertakt; vruchtsteeltjes horizontaal uitstaande.
Galium Mollügo. Zacht Walstroo.
Aan wegen; bloeit van Mei—Augustus.
[j. Stengel ruw, rechtopstaande; bladen in viertallige kransen; bloemen tot een losse pluim vereenigd.
Galium palustre. Moeras-Walstroo.
Aan slootkanten; bloeit van Mei—Juli.
2. Planten éénjarig, met een dunnen wortel.
Bladen stekelig, in 6—Stallige kransen; vruchtsteeltjes rechtopstaande ; vruchtjes met haakvormig gekromde borsteljes bezet.
Galium A p a r i n e. Kleefkruid.
Aan heggen en in bosschen; bloeit van Juni—October.
7. Sherardia. Eén inl. soort, fam. = n0. 6.
Sh er ar dia arvénsis. Akker-S her ar die.
Een één- of tweejarige plant met ruwen, vierkanten, sterk vertakten stengel, bladen die tot 6 of Stallige kransen vereenigd zijn en kleine, lichtpaarse bloempjes, die telkens ten getale van 4 of 8 dooi' een omwindseltje gesteund worden.
Niet zeldzaam o-p bouwgrond; bloeit in Mei en Juni.
8. Aspérula, 3 inl. soorten, fam. = n0. 6.
A s p e r u 1 a o d o r a t a. Lieve vrouwen b e d s t r o o.
Een overblijvend plantje met witte, tot een samengesteld bij-scherm vereenigde bloemen, lancetvormige, in 6—Stallige kransen bijeenstaande bladen en vierkanten stengel; verspreidt bij het drogen een aangenamen geur. In bosschen; niet zeer algemeen; bloeit in Mei en Juni.
9. Majcinthemum. Eén inl. soort, fam. Aspergeachtigen (Aspa-ragineae).
Majanthemum bifólium. Tweebladig Dal kruid.
27
4e KLASSE. TETllANDRIA. VIERHELMIGEN.
Een overblijvende plant, met slechts twee, afwisselend geplaatste, gesteelde, hartvormige bladen, witte bloemen en roode bessen.
In bosschen; bloeit in Mei en Juni.
10. Alchemilla, 2 inl. soorten, fam. Pimpernelachtigen (San-guisórbeae).
A. Bloemen aan den top der stengels tot dichte tuilen vereenigd; bladen niervormig-handlobbig. Alchemilla vulgaris. G e-
meene Leeuweklauw; Vrouwenmantel.
Een overblijvende plant met groene bloempjes. Aan boschkanten; bloeit van Mei—Juli.
B. Bloemen in dichte kluwens aan de wigvormige, driespletige bladen tegenovergesteld.
Alchemilla arvénsis. Akke r-L e e u w e k 1 a u w.
Een éénjarige plant met geelgroene bloempjes; op bouwland; bloeit van Mei—-Augustus.
•4® Orde. Tetragynia.
11. Ilex. Eén inl. soort, fam. Hulstachtigen (Aquifoliaceae).
Ilex Aquifólium. Hulst.
Een altijd groene heester met scherp gedoomde, leerachtige, glinsterende bladen, witte, in den oksel der bladen geplaatste bloemen en roode steenvruchten met 3 pitten.
In bosschen en gekweekt; bloeit in Mei.
12. Potamogéton, 16 inl. soorten, fam. Fonteinkruiden (Potameae).
A. Bladen (ondergedokene en drijvende) in vorm verschillend.
Bladen op lange stelen; de drijvende leerachtig, ovaal, met
twee plooien; bladsteel aan de bovenzijde zwak gesleufd.
Potamogéton n a t a n s. D r ij v e n d Fonteinkruid.
B. Alle bladen gelijk in vorm en ondergedoken, de lagere afwisselend, de hoogere tegenovergesteld, vliezig, meestal lancet-vormig of eirond.
I. Bladen vlak, niet geplooid.
a. bladen niet stengelomvattend, helder glanzig groen, ovaal, in een scherpe punt eindigend.
Potamogéton lucens. Glanzig Fonteinkruid.
h. bladen stengelomvattend, meestal hartvormig-eirond, met ruwen rand. Potamogéton perfoliatus. Stengelomvattend
Fonteinkruid.
II. Bladen sterk geplooid:
Potamogéton crisp us. Gekruld Fonteinkruid.
C. alle bladen ondergedoken en gelijk in vorm; alle afwisselend, haarvormig, spits, met één neif en in een bladscheede uitloopend.
Potamogéton pectinatus. Kambladig Fonteinkruid.
28
5e klasse. pentand1ua. vijphelmisen.
Genoemde soorten van Fonteinkruid zijn alle overblijvende waterplanten, met groene bloemen, die aan een vrij dikke spil geplaatst zijn en van Juni—Augustus ontluiken.
Vc Klasse. Pentandria. Vijfhelmigen.
Met vijf vrije meeldraden.
Deze klasse omvat bijna 1I10 deel der zichtbaar bloeiende planten. le Orde Monogynia. Met één stijl.
I. Boomen of heesterachtige gewassen.
I Bloemkroon symmetrisch, bijna tweelippig of bijna regelmatig en Sspletig. Bloemen twee aan twee of meerdere bij elkander in kransen of hoofdjes gezeten. Lonicéra. Kam-
perfoelje. (n0. i.) Bloemkroon regelmatig trechtervormig; helmknoppen met § l twee spleten in de lengte openspringend, niet met elkander vereenigd. Lycium. Boks do om. (n0. 27.)
Bloemkroon regelmatig stervormig. Helmknoppen met een eindporie openspringend en met elkander vereenigd; vrucht een roode bes. Solanum. Nachtschade (Sol. Dulcamara.)
(n0. 28.) Zie fig. 15. Stam met behulp van hechtworteltjes klimmend. Bloemen aan den top der takken tot schermen vereenigd; bladen leerachtig, altijd groen. 3—Shoekig of gelobd.
Hédera. Klimop, (n0. 2.) Stam rechtopstaande; bloemen afzonderlijk staande of tot trossen vereenigd. Bloembladen klein, schubvormig. op den rand des kelks vastgehecht; vrucht een veelzadige bes. Ribes. Aalbes, (n0. 3.)
Stam klimmend (met ranken); vrucht een bes. Bladen handvormig gelobd. Bloemen tot eivormige trossen ver-7 ^ S | eenigd. V i t i s. W ij n s t o k. (n0. 4.)
Meeldraden op een vleezige schijf ingeplant. Besachtige , rood gekleurde doosvrucht 3—Shokkig. Bladen tegenovergesteld. Evónymus. Papen muts.
(n0. 5.) Zie fig. 13. Meeldraden op den kelkzoom ingeplant, aan de bloembladen tegenovergesteld; vrucht een besachtige steenvrucht. Bladen afwisselend. Rhamnus. \ Wegedoorn. (n0. 6.)
II. Kruiden.
A. Bloemen volkomen.
29
5e KLASSE. PENTANDEIA. VIJPHELM1GEN.
u. Bloemen onregelmatig (symmetrisch).
Bloemen gespoord. Kelk Sbladig. aan de basis van aanhangselen voorzien, even als twee der meeldraden, waarvan de helmkopjes onderling samenhangen. Viola. Viooltje, (n0. 7.) Zie fig. 14.
Bloemkroon trechter-klokvormig; meeldraden niet behaard. Echium. Slangenkr uid. (n0. 14.)
Bloemkroon radvormig, met 5 ongelijke slippen; meeldraden wollig behaard; bladen min of meer viltig.
Verbascum. Toorts, (n0. 8.)
30
Bloemen niet gespoord. Meeldraden niet alle even lanj;.
I
j. Bloemkroon regelmatig
a. Bloemen aan een naakten, somwijlen zeer korten bloemsteel geplaatst.
Moerasplanten, met drietallige, langgesteelde wortelbladen.
Menyanthes. Waterklaver, (n0. 31.) Waterplanten, met fijne, vindeelige bladen, radvormige, rozeroode bloemen en Sdeeligen kelk. H o 11 ó n i a. W a t e r v i o 1 i e r. (n0. 9.)
Landplanten. Bloemkroon min of meer trechtervormig, met rolronde, van boven wijdere buis en 5 slippen; bloemen geel of rood. Primula. Sleutelbloem, (n0. 10.)
h. Bloemen aan een bebladerden stengel staande.
le. Op den bodem van den kelk bevinden zich 4 vruchtjes. Buis der bloemkroon gekromd.
Lycópsis. Kromhals, (n0. 20.) ƒ De vruchtdragende kelk bestaat hoofdzakelijk uit twee hoekige, aaneengedrukte blaadjes.
Asperügo. Scherpkruid. (n0. 23.) Rijpe vruchtjes op den bodem des kelks aan een schijf vastgehecht, van onder uitgehold.
. Anchüsa. Ossetong. (n0. 19.) Rijpe vruchtjes door middel van korte steeltjes aan een zuiltje vastgehecht, zacht-stekelig. Cynoglóssum. Hondstong. (n0. 22.)
Zie fig. 17.
Bloemkroon rolrond, klok-trechtervormig; schubjes in de bloembuis priemvormig, naar elkander toegebogen.
Symphytum. Sm eer wortel, (n0. 21.)
Zie fig. 16.
Bloemkroon radvormig ; schubjes uitgesneden, behaard.
Borago. Bernagie. (n0. 18.) Bloemkroon schotelvormig; schubjes niet uitgesneden of behaard, maar wratachtig.
Myosótis. Vergeet-mij-niet. (n0. 17.)
w | |||
cT | |||
es | |||
f5 i ^ rt | |||
O |
' 3 |
oquot; TT |
HL |
p |
p | ||
6 | |||
CP |
qq' |
CD | |
C3- |
crT |
QJ CS |
C/3 'P?
I'S
5. crc'
5® KLASSE. PENTANDMA. VIJPHELMIGEN.
( Kelk Standirr of Bspletis; rand der bloembuis
Keel der bloem- . ^ i -j
kroon niet door niet geplooid.
schubjes gesloten; ( P u 1 m o n a r i a. L o n g e n k r u i d. (n0. 15.)
bloemkroon | Kelk 5deelig; rand dei' bloernki-oon met 5 plooien,
trechtervormig. | Lithospérmum. Parelkruid. (n0. 16.)
2°. De vrucht is een enkele doosvrucht.
-j- Doosvrucht éénhokkig.
a. Waterplanten met drijvende hartvormige bladen en gele bloemen. Limnanthemum. Watergentiaan. (n0. 3'2.)
/ Doosvruchten met 5 kleppen openspringend ; bloemen seel. L y s i m a c h i a. Wederik.
j T lit (n0- 12-)
b. Landplanten. ■ u* ^ j i i u-
1 i Doosvrucht met een rond dekseltje open-
| springend. A n a g a 11 i s. B a s t e r d m u u r. \ quot; (n0. 11.)
-J-}- Doosvrucht meerhokkig.
Met stekels. Bloemkroon trechtervormig; zoom der bloembuis met 5 duidelijke plooien. Datiira. Doornappel, (n0. 24.)
I Doosvrucht met een deksel openspringend, binnen den blij-venden kelk besloten. H y oscy a mu s. Bilzenkruid.
(n0. 25.) Zie fig. 18. De doosvrucht opent zich van boven met zijdelingsche poriën en is tolvormig of eirond; bloemkroon meestal klok-vormig en blauw. Campanula. Klokje, (n0. 29.)
Bladen tegenovergesteld; bloemen in schermvor-mige tuilen of aren, meestal rood; bloemstelen zonder schutblaadjes.
s i 1 Erythraéa. Duizendguldenkruid. (n0. 30).
Bladen verspreid; bloemstelen met één of twee witte of roodachtige bloemen en 2 schutblaadjes; stengel meestal windend.
Convolvulus. Winde. (n0. 33.)
3e. De vrucht in een vleezige bes.
Bloemkroon radvormig; helmknopjes vergroeid, aan den top openspringend. S o 1 a n u m. Nachtschade, (n0. 28.)
Bloemkroon klokvormig; bessen glanzig zwart, aan hun voet gesteund door den blij venden stervormigen kelk; bladen eirond, twee aan twee geplaatst. A'tropa. Doodkruid. (n0. 26.) B. Bloemen onvolkomen (met een bloemdek).
Bloemen zonder steeltjes, in den oksel der bladen alleen staande; doosvrucht kogelvormig. Glaux. Melk kruid. (n0. 13.)
31
5e KLASSE. PENTANDRTA. VIJFHELMIGEN.
Bloemen zonder steeltjes, tot tros- of aarvorraige kluwens ver-eenigd; (meestal zijn deze planten éénhuizig of veeltelig).
A'triplex. Melde. XXI. 5.
0 rr s
S ï S
p 2-^ r: ^ 3
C*
f5
. 5£ o 1
. ja • i '
—J s
quot; CR
2e Orde. D i g y n i a. Met twee s t ij 1 e n.
I. Bloemen onvolkomen (alleen van een bloemdek voorzien).
a. Boomen met gevleugelde vruchtjes; meeldraden in getal tusschen 4, 5 of 8 afwisselend. Ulmus. Olm of Iep. (n0. 36.)
Zie fig. 19.
Bloemen meest éénslachtig (één of tweehuizig of veeltelig).
A'triplex. Melde. XXI. 5.
Blaadjes van het bloemdek, na het rijpen der vrucht, van dwars geplaatste, vleugelvormige aanhangselen voorzien. Salsola. Loögkruid. (n0. 37.)
Meeldraden vastgehecht aan den voet dei-blaadjes van het bloemdek.
a. Bloemdek om de rijpe vruchten achterblijvend, droog en vliezig.
Chen op odium. Ganzevoet. (n0. 40.)
b. Bloemdek om de rijpe vrucht achterblijvend, sappig en besachtig.
Blitum. Sapkelk. (n0. 39.) Meeldraden vastgehecht aan een onderstandige, meestal napvormige schijf.
B é t a. Biet. (n0. 28.)
II. Bloemen volkomen.
a. Stengel bladloos, zich windend om andere planten en daarop woekerend. Cuscüta. Warkruid, (n0. 35.)
Bloemkroon éénbladig, klok-trechtervormig, meestal blauw 1 of violet; bladen enkelvoudig. G e n t i a n a. Gentiaan.
(n0. 34.)
Bloemkroon 5bladig; bloemen tot schermen vereenigd; I bladen meestal samengesteld.
ifam. Schermbloemigen. (Umbelliferae.) (n08. 41—61.)
Schermbloemigen.
Tengevolge van de dikwerf vrij groote gelijkvormigheid dei-planten, die tot deze natuurlijke familie behooren, is het onderscheiden der geslachten en soorten volgens den bloem- en bladvorm meestal rnoeielijk en is men derhalve gewoon die onderscheiding te bewerkstelligen naar den aard van de vrucht en van hare
32
5e KLASSE. PENTA.NDEIA. VIJFHELMIGEN.
onderdeelen. Het zal daarom niet ongepast zijn hier een beknopte beschrijving der familie en vooral der vrucht te geven.
De planten dezer groep zijn meestal kruidachtig, met samengestelde bladen, die naar onder in een bladscheede uitloopen. De bloemen staan tot enkelvoudige of samengestelde schermen (umbel-lae) bijeen. De hoofd- en nevenschermen kunnen door een krans van kleine blaadjes (omwindsel) omgeven zijn. De kelk eindigt in 5, gewoonlijk kleine slippen, die boven den eierstok geplaatst zijn. De 5 bloemblaadjes wisselen met de kelkblaadjes af, zijn wit, roodachtig of geel gekleurd en aan den top meestal eenigzins ingerold.
De 5 meeldraden staan op den rand van den kelk en van een schijfvormig deel (stijlvoet), dat den eierstok kroont. De eierstok, die oorspronkelijk uit één stuk bestaat, splitst zich bij het rijpen in tweeën, zoodat de twee daaruit gevormde vruchtjes (deelvruchtjes) ieder aan een arm van den vruchtsteel (vruchtdrager), die zich eveneens in tweeën deelt, bevestigd blijven. Ieder half vruchtje, afzonderlijk beschouwd, vertoont twee zijden, nl. een buikzijde (de oorspronkelijke vereenigingsvlakte der beide vruchtjes), waarin gewoonlijk een groefje wordt aangetroffen, en een rugzijde, aan de andere tegenovergesteld. Deze rugzijde kan of vlak of gewelfd zijn.
Terwijl de vruchtjes enkele malen volkomen glad zijn, worden toch bij de meeste op de oppervlakte 5 vooruitstekende hoofd-ribben aangetroffen, die zelve ook weder gaaf, getand, gekarteld enz. kunnen zijn en die van elkander gescheiden worden door verdiepte groeven of voren, waarin men somtijds nog kleinere b ij r i b b e n vindt.
Snijdt men zulk een vruchtje dwars door, dan bemerkt men zeer dikwijls op de plaats der groeven, en enkele malen ook aan de buikzijde, donkere stippen (striemen) in verschillend getal (meestal 4 , 2 of 4), die bij nader onderzoek blijken te bestaan uit kanaaltjes met een hars- of olieachtige stof gevuld, waaraan de meeste dezer vruchtjes hunnen eigenaardigen geur te danken hebben.
Bij het doorsnijden bemerkt men tevens dat het zaad vast met de vruchthuid verbonden is en dat men een kiemwit aantreft, dat vlak, gebogen of hol kan zijn.
Houdt men nu in het oog, dat de verschillende deelen der vrucht zich in tal van wijzigingen kunnen voordoen en dat deze tevens regelmatig bij dezelfde plantensoort voorkomen, dan blijkt het duidelijk, dat men hierdoor rijkelijk kan beschikken over kenmerken tot onderscheiding der verschillende gewassen, die deze plantenfamilie vormen. Zie fig. 20.
v. d. Harst, Flantenk. 3e cir. 3
33
5e KLASSE. PENTANDRIA. VIJFHBLMIGEN.
I. Bloemen tot enkelvoudige schermen of ineengedrongen hoofdjes vereenigd.
a. Bloemen tot hoofdjes vereenigd, die door een doornachtig omwindsel gesteund worden; bladen stekelig.
Ery'ngium. Kruisdistel. (n0. 43.) Vruchten met een langen snavel.
Scandix. Naaldkervel. (n0. 58.) o ■ lt; I Bloemen met korte steeltjes; vrucht met haak-1*3 1 vormige stekels bedekt; wortelbladen handvormig
I Ir | gedeeld. Sanicula. Breukkruid. (n0. 42.) S ^ i Bloemen tot kleine schermpjes vereenigd, die uit
II I den oksel der schild vormige bladen ontspringen. quot; \ Hydrocótyle. Waternavel. (n0. 41.)
II. Bloemen tot samengestelde schermen vereenigd.
A. Bladen enkelvoudig, gaafrandig, somtijds doorgroeid; bloemen geel. Bupleürum. Doorwas. Hazenoor. (n0. 49.)
B. Bladen gevind (dikwijls 2—3werf gevind).
le. Vruchtjes met 5 hoofd- en 4 nevenribben, de eerste met korte borstels, de laatste met langere stekels bezet. Het omwindsel bestaat uit talrijke, diep ingesneden blaadjes.
Daücus. Peen. (n0. 56.) 2e. Vruchtjes met slechts 5 hoofdribben (stekelig of glad) of met 4 onduidelijke bijribben.
a. Vruchtjes met 2 langere zijdelingsche ribben (gevleugeld). De vleugels der beide vruchtjes sluiten van weerszijde niet juist
aaneen, zoodat de geheele vrucht eigenlijk 4 vleugels bezit; bloemblaadjes spits. Angelica. Engelwortel, (n0. 52.)
lt; I Stengelbladen in zeer fijne slippen eindigend, lil Anéthum. Dil. (n0. 53.)
I £ | £.££ ( Bloembladen geel, ingerold.
= J \ 2t||' § 1 Pastinaca. Pastinake. (n0. 54.)
fï I ^ lt; • 1 '
| ïquot; I É_ = 2- j Bloembladen wit of roodachtig, omgekeerd hart-' ^ t E. ? (vormig. Heracléum. B ere klauw. (n0. 55.)
b. Vruchtjes zonder zijdelingsche vleugels.
a. Vrucht met een snavel of met stekeltjes.
g I Snavel kort, met 5 ribben ; het vruchtje zelf zonder ribben.
Anthriscus. Stekelzaad. (n0. 59.) Snavel lang, zonder ribben, de vrucht met 5 ribben; bloemen tot een tweestralig scherm vereenigd.
Scandix. Naaldkervel. (n0. 58.) Zonder snavel; (bijribben) stekelig, met korte borsteltjes.
Tórilis. Doornzaad. (n0. 57.)
34
' §* ^
O O
5e KLASSE. PENTANDRIA. VIJFHEI.MIGEX. 35
[j. Vrucht glad.
-f- Vrucht aan de buikvlakte met een diepe voege.
lt; [ Eirond, met golfsgewijs gekartelde ribben. |. ) Cónium. Scheerling, (n0. 61.)
Langwerpig rolrond, met 5 gave ribben.
Chaerophy'llum. Kervel, (n0. 60.) Vrucht met korten snavel, langwerpig rolrond, zonder ribben; snavel met 5 ribben. Anthriscus. Stekelzaad. (n0. 59.) -j~j- Vrucht aan de buikvlakte zonder voege.
a. Moeras- of Waterplanten.
Vrucht langwerpig eirond; bladen met fijne slippen.
O e n a n t h e. P ij p k r u i d. (n0. 50.) Vrucht kogelvormig; halve vruchtjes naar de buikzijde toe | — j smaller. (Wortelstok met holle vakjes.)
Cicüta. Waterscheerling, (n0. 44.) Stengel oppervlakkig gesleufd; vrucht zijdelings afgeplat; bladen enkel gevind. Sium. Watereppe. (n0. 48.)
b. Landplanten.
Bloembladen rondachtig, met smallere ingerolde punt; vrucht eivormig met draadachtige ribben (bladen glanzig).
Petroselinum. Peterselie, (n0. 45.) Vrucht kogel-eivormig, op de dwarse doorsnede bijna cirkelrond; omwindseltjes gevormd uit 3, naar één zijde gerichte blaadjes. Aethüsa. Hondspeterselie. (n0. 51.)
^ | Stengelbladen dubbel 3tallig, afzonderlijke blaadjes s | 1 breed. Aegopódium. Zevenblad. (n0. 46.) ^''1 | J | Stengelbladen sterk gevind, afzonderlijke blaadjes en g J bladslippen lijnvormig; aan den hoofdbladsteel kruis-J'r [ gewijs geplaatst. Carum. Karwei, (n0. 47.)
3e Orde. Trigynia. Met 3 stijlen.
Eierstok bovenstandig; vruchten opgeblazen; zaden kraakbeenachtig. Staphy'lea. (n0. 62.) g 1 Bladen oneven gevind. Sambücus. Vlier. (n0. 63.)
Bladen tegenovergesteld, getand of gelobd, bloemen in tuilen; vrucht een steenvrucht.
Viburnum. Sneeuwbal, (n0. 64.) Bladen afwisselend; bloemen in de oksels der s.lt; | bladen geplaatst. Rhdmnus. Wegedoorn.
lt; 2 0 3 «
3*
5e KLASSE. PENTANimiA. VIJFHELMTGEN.
Bladen oneven gevind. Sambücus (Ebulum) Vlier. (n0. 63.) I g I Bloemblaadjes tweespletig of tweedeelig.
quot;I Stellar ia. Sterremuui-.
X. 3.
• Bloemblaadjes gaaf; bloemen tot schermen vereenigd, met later teruggeslagene bloem-steeltjes.
H olósteum. Heelbeen.
ni. 3.
Met 8—10 tanden openspringend; bloemblaadjes tweespletig of uitgeschulpt.
Cerdstium. Hoornbloem.
X. 5.
Doosvrucht met 3, 5—10 hokjes, kogelvormig.
Li num. Vlas. V. 5.
36
J' §
ts
§ s.
4e Orde. Tetragynia. Met 4 stijlen.
De plant draagt slechts één bloem met 5bladigen kelk en bloemkroon , welke laatste van 5 franjevormige, klierdragende nevenbloembladen voorzien is. P ar nas si a. Parnaskruid. (n0. 65.)
5e Orde. Pentagynia. Met 5 stijlen.
Bloemen tot hoofdjes of tot éénzijdige, aarvormige, vertakte, bloeiwijzen vereenigd. Planten aan zeekusten.
Statice. Strandkruid. (n0. 66.) Bloemen tot trossen vereenigd; bladen een wortelroset vormende, roodbruin gekleurd en omzoomd door klierdragende haren; meestal op vochtigen veengrond.
Drósera. Zonnedauw, (n0. 67.)
Doosvrucht 3, 5—lOhokkig, kogelvormig; kelk 5sple-tig; bloemkroon Sbladig. Linum. Vlas. (n0. 68.)
Doosvrucht éénhokkig; bloemblaadjes 5 in getal, tweespletig of uitgeschulpt. Cerdstium. Hoornbloem.
Cfn O N E2
X. 5.
1® Orde. Monogynia.
1. Lonicéra. Eén inl. soort, fam. Kamperfoelieachtigen (Capri-foliaceae.)
Lonicera Pe r icly'm en um. quot;Wilde Kamperfoelie. Een heesterachtige slingerplant met kruisgewijs geplaatste, kort-o-esteelde of zittende, ovale bladen, geelwitte, welriekende, aan
|§ S
ET s o
S Sj 2 |
llf * £
p- c- ^
S- cT rs
ia o «
r*- 5 ö
^2? HM
X- P y- 2
E g- o 5 ^ p
I
5e KLASSE. PENTANDEIA. VIJFHELMIGEN. 37
de toppen der takken tot hoofdjes vereenigde bloemen en roode bessen. In bosschen; bloeit van Juni—Augustus.
Lonic. Caprifólium. Tuin-Kamperfoelie, metsaamgegroeide bladen, wordt zeer veel gekweekt.
2. Hédera. Eén inl. soort, fam. Araliaachtigen (Araliaceae.) He de ra helix. Klimop. Boom veil.
Een heesterachtige, door middel van hecht worteltjes klimmende plant, met leerachtige gladde bladen, van welke de onderste gewoonlijk hartvormig, de bovenste eirond en gaafrandig zijn. Bloemen groengeel, tot schermen vereenigd. De bessen, die eerst in het volgende voorjaar rijpen, zijn eerst groen en later zwart; bloeit in September en October.
3. Ribes, 4 inl. soorten, fam. Aalbesachtigen (Grossularieae). Stam en takken met doornen; bloemsteeltjes met 4—3 bloemen:
Ribes Grossularia. Kruisbes. Trossen rechtopstaande; bloemen geel, meestal twee-huizig; steunblaadjes lancetvormig, langer dan de bloemsteeltjes. Ribes alpinum. Alpenbes. ^ H / De spitse bladen zijn, evenals de kelk, aan
£-1 §- 5 1 l de onderzijde met kliertjes bezet, die gewoon-• — ^T
« g 3 ^ . .
pquot; o \ ? d rf1 1 zwart
Z 1 2:^2 £ I 4WCUU
'isl ifquot; sf 1? \ Ribes nigrum. Zwarte Aalbes.
|||i- De stompe bladen zijn evenmin als de scho-£- K-quot; s I telvormige kelk met kliertjes bezet. Bessen rood P'| if (of wit).
» ' Ribes rübrum. Roode Aalbes. Als sierheester in tuinen wordt nog aangekweekt Ribes san-guineum met roode of witte, tot trossen vereenigde bloemen.
4. Vftis. Één inl. soort, fam. Wijnstokachtigen (Ampelideae). V i t i s v i n i f e r a. W ij n s t o k.
Een uit W.-Azië afkomstige plant, met hartvormige, gelobde, grof getande bladen, die aan de ranken tegenovergesteld staan. De bloemen zijn klein, met 4 of 5 bloembladen, die aan de onderzijde loslaten en, van boven nog samenhangende, als een kapje worden afgestooten; de vruchten zijn de bekende druiven; bloeit in Juni en Juli.
5. Evónymus. Één inl. soort, fam. Celastrusachtigen
(Celastrineae).
Evonymus europaéus. Kardinaalsmuts.
Een heester met vierhoekige takken, tegenovergestelde bladen
I 5 5
5 - ' s j- = \ lijk een eigenaardigen reuk verspreiden; bessen
38 5e KLASSE. PENTANDRIA. VIJFHELMIGBN.
en roode, stomp vierhoekige vruchten. In bosschen; bloeit in Mei en Juni.
6. Rhamnus, 2 inl. soorten, fam. Wegedoornachtigen (Rhamneae). Rhamnus Cathartica. Gezaagde Wegedporn. Een heester met doornig uitloopende takken, fijngezaagde bladen,
meestal éénslachtige bloemen en zwarte bessen.
Rhamnus Frangula. Gewone Wegedoorn. Hondsboom. Een heeester met ongedoornde takken, gaafrandige bladen, tweeslachtige bloemen en zwarte bessen.
Beide soorten worden in bosschen aangetroffen en bloeien in Mei en Juni.
7. Viola, 10 inl. soorten, fam. Vioolachtigen (Violaceae).
A. De 4 bovenste bloemblaadjes staan rechtop en bedekken elkander dakpansgewijze; stempel groot, uitgehold kogelvormig; onderste bladen hartvormig, bovenste lancetvormig; steunblaadjes liervormig-vindeelig. Viola tricolor. Driekleurig Viooltje.
Een éénjarige plant met wit-gele of driekleurige bloemen. Op bouwland; bloeit van Mei—October.
B. De twee middelste kroonblaadjes staan zijdelings uitgespreid. I Stengel rechtopstaande, kaal; steunblaadjes der middelste
stengelbladen half zoo lang als de bladsteel; spoor dei-bloemkroon even lang als de kelkaanhangselen. Bladen lang lancetvormig, met hartvormige basis; stempel haakvormig. Viola stagnina. Bleekbloemig Viooltje. Een lt; overblijvende plant met bleekblauwe bloemen; op moerassig 5- ' plaatsen; bloeit in Mei en Juni.
Stengel liggend; bladen langwerpig-eirond met hartvormige basis; bloemkroon blauw met een gele spoor, die aan de onderzijde gevoord is, stempel haakvormig.
Viola canina. Hondsviooltje. Een overblijvende plant cp zandgronden; bloeit in Mei en Juni.
Bladen langwerpig-hartvormig, evenals de geheele plant donzig behaard; uitloopers zijn niet aanwezig; stempel haakvormig. Bloemkroon bleek-lila, reukeloos.
«3- bi ■ -
g-r j Viola hirta. Ruig Viooltje. Overblijvend; op zand-
glWiHACll, UIUCIU 111 ^1.^111 *^11
Bladen breed-hartvormig, kort behaard; uitloopei's aan-
n n g §
ö J
wezig.
Stempel haakvormig; bloemen violet, welriekend.
Viola o do rata. Welriekend Viooltje, Overblijvend, langs slootkanten; bloeit in Maart en April.
1
Óe KLASSE. PENTANDBJA. VIJFHELMIGEN. 39
8. Verböscum, 7 inl. soorten, fam. Toortsen (Verbasceae).
A. De bloemen zijn ten getale van 4 of meer in de oksels der schutbladen tot bijschermen vereenigd, welke te zamen een valsche aar vormen.
I. De bladen gaan gedeeltelijk in den stengel over en reiken met dat gedeelte tot het voorgaande blad; kortere meeldraden met een witte wol bedekt; helmknoppen eenigszins in de helmdraden overgaande.
a. Bladen fijn gekarteld; de 2 grootste helmdraden zijn ongeveer viermaal langer dan de helmknoppen.
Verbascum Thapsus. Kleinbloemige Toorts.
h. Bladen grof gekarteld; de 2 grootste helmdraden zijn slechts tweemaal langer dan de helmknopjes.
Verbascum Thapsifórme. Grootbloemige Toorts.
II. De bladen gaan niet in den stengel over, maar zijn op kortere of langere steeltjes gezeten; de onderste bladen zijn aan hun voet hartvormig, aan de onderzijde viltig, aan de bovenzijde bijna kaal. Helmdraden met een paarse wol bedekt.
Verbascum nigrum. Zwarte Toorts.
B. Bloemen alleen- of 2 aan 2 staande, tot trossen of pluimen vereenigd.
Bladen kaal, de onderste bochtig, langwerpig, omgekeerd-eirond. Helmdraden met een paarse wol.
Verbascum Blattaria. Mot werende Toorts.
De Toortsen (koningskaarsen) zijn alle tweejarig en komen op zonnige plaatsen voor, terwijl zij meestal in Juli en Augustus met gele (of witte) bloemen voorzien zijn. De meeste zijn viltig behaarde , vrij groote planten. Hunne soorten kruisen zich gemakkelijk in het wild, zoodat ook bastaardvormen worden aangetrotfen.
9. Holtónia. Eén inl. soort, fam. Sleutelbloemigen. (Primulaceae.)
Hottonia palüstris. Water violier.
Een overblijvende waterplant, met fijn vindeelige, ondergedoken bladen en, tot kransen aan een langen bloemstengel vereenigde, witte of licht rooskleurige bloemen; bloeit in Mei en Juni.
10. Prfmula, 3 inl. soorten fam. = n0. 9.
A. Bloemen aan een langen steel schermsgewijze bijeenstaande, geel gekleurd, met waterpas uitstaande slippen; bladen eirond, duidelijk van den bladsteel te onderscheiden.
Primula elatior. Hoogstengelige Sleutelbloem.
Overblijvend. Op vochtigen grond; bloeit van Maart tot Mei.
B. Bloemen alleen of in klein aantal op korte bloemsteeltjes
40 5e KLASSE. PENTANDBIA. VIJFHELMIGEN.
geplaatst, zoodat zij schijnbaar in den oksel der bladen staan, geel gekleurd, Bladen geleidelijk in den bladsteel overgaande.
Primula acaulis. Stengellooze Sleutelbloem.
Overblijvend; op vochtigen grond; bloeit van Maart—Mei.
11. Anagéllls, 2 inl. soorten, fam. = n0. 9.
Anagallis arvénsis. Akker-Bastaardmuur. Guichelheil.
Een éénjarige plant met sterkvertakte, liggende, vierkante stengels , tegenovergestelde of tot drietallige kransen vereenigde, eironde bladen en, in den oksel der bladen op lange stelen gezeten, roode of blauwe bloemen. (Anag. coerülea).
Op bouwland; bloeit in Juli en Augustus.
12. Lysimachia, 4 inl. soorten, fam. = n0. 9.
A. Bloemen tot eindstandige pluimen vereenigd.
Lysimachia vulgaris. Groote gele Wederik. Wilde Wilg.
Een overblijvende plant met tegenovergestelde of in kransen geplaatste, lang-lancetvormige of eironde bladen, gele bloemen en half éénbroederige meeldraden. Op vochtige plaatsen; bloeit van Juni—-Augustus.
B. Bloemen in de oksels der cirkelronde bladen alleenstaande.
Lysimachia Nummularia. Penningkruid.
Een overblijvende plant, met liggende vierkante stengels en gele bloemen.
Vooral langs slooten; bloeit in Juni en Juli.
13. Glaux. Eén inl. soort, fam. = n0. 9.
Glaux rnaritima. Zee-Melkkruid.
Een overblijvende plant met liggende stengels, tegenovergestelde, zittende, smal ovale blaadjes en bleekroode bloempjes, die in den oksel der bladen staan en alleen door een bloemdek (kelk) omhuld worden.
Op zilte gronden; bloeit in Mei en Juni.
14. Echlum. Eén inl. soort, fam. Ruwbladigen. Bernageachtigen.
Echium vulgare. Slangekop. (Boragineae.)
Een tweejarige plant, met stekeligen stengel, lancetvormige bladen
en tot pluimvormige bloeiwijzen vereenigde bijschermen van roode of blauwe, symmetrische bloemen. Op zandgrond; bloeit van Juni— October.
15. Pulmonéria. Eén inl. soort, fam. = n0. 14.
Pulmonaria officinalis. Gewoon Longenkruid.
Een overblijvende plant met eironde, gevlekte bladen en trosvormig vereenigde, rood-paarse bloemen, die niet van schubjes maar van een haarkrans op de keel der bloemkroon voorzien zijn.
In boschachtige streken; bloeit in Mei en Juni.
5e KLASSE. PENTANDRIA, VIJPïlELMIGEK.
16. Lithospérmum, 2 inl. soorten, fam. == n0. 14.
Lithospermum arvénse. Akker-Pai'elzaad.
Een éénjarige plant met enkelvoudigen of weinig vertakten stengel, smal lancetvormige bladen, witte bloempjes en ruwe vruchtjes.
Op bouwland; bloeit van April—Juni.
17. Myosótis, 8 inl. soorten, fam. = n0. 14-.
I. Kelk met aangedrukte haren.
a. Wortelstok scheef en kruipend. Stengel kantig, zachtharig, bladen lang-lancetvormig; kelk 5tandig. Stijl even lang als de kelk. Myosotis palüstris. Gewone Vergeet-mij-niet.
Een overblijvende plant met blauwe bloempjes. Aan waterkanten ; bloeit van Mei—Augustus.
h. Wortel vezelig; stengel rolrond; meestal onbehaard; bladen langwerpig. Stijl veel korter dan de kelk. Myosotis
caespitósa. Zodenvormende Vergeet-mij-niet.
Een tweejarige plant met blauwe bloempjes; aan waterkanten; bloeit van Juni—Augustus.
II. Kelk met wijd uitstaande, haakvormig gebogen haren.
a. Vruchtsteeltjes korter dan de gesloten, om de vrucht achterblijvende kelk; buis der bloemkroon in den kelk verborgen; bloemtrossen half bebiaaerd.
Myosotis s t r i c t a. S t ij v e V e r g e e t-m ij-n i e t.
Een éénjarige plant met blauwe bloempjes. Op zandgrond; bloeit van April—Juni.
b. Vruchtsteeltjes even lang of langer dan de vruchtkelk, welks slippen naar elkander toenijgen; zoom der bloemkroon vlak.
Myosotis sylvatica. Bosch-Vergeet-mij-niet.
Een overblijvende of tweejarige plant, met blauwe bloempjes; in bosschen; bloeit in Mei en Juni.
18. Borégo. Eén inl. soort, fam. = n0. 14.
Borago officinalis. Bernagie.
Een éénjarige, zeer ruwe plant met ovale, op steeltjes gezeten onderste en smalle, stengelomvattende bovenste bladen; bloemen blauw; meeldraden kegelvormig vereenigd. Langs wegen, enz.; bloeit in Juni en Juli.
19. Anchüsa. Eén inl. soort, fam. = n0. 14.
Anchusa officinalis. Ossetong.
Een tweejarige plant met lancetvormige, stijfharige bladen, en dichtopeenstaande, blauwe bloemen.
In duinen, enz.; bloeit van Juni—Augustus.
41
42 5e KLASSE. PENTANDRIA. VIJFHELMIGEN.
20. Lycópsis. Eén inl. soort, fam. = n0. 14.
Lycopsis arvénis. Akker-Kromhals.
Een éénjarige plant met lancetvormige, ruwe bladen en dicht opeenstaande, blauwe of witte bloemen met een gekromde bloembuis.
Op bouwland; bloeit van Juni—October.
21. Symphytum. Eén inl. soort, fam. = n0. 14.
Symphytum officinale. Smeerwortel.
Een overblijvende plant met vertakten stengel, lancetvormige, ruwharige bladen, die langs den stengel afloopen, en roode of witte bloemen, welke door 5 driehoekige schubjes gesloten en tot opgerolde bijschermen vereenigd zijn.
Vrij algemeen; bloeit van Mei—Juli.
22. Cynoglóssum. Eén inl. soort, fam. = n0. 14.
Cynoglossum officinale. Gewone Hondstong.
Een tweejarige plant met breede wortelbladen, die op lange stelen gezeten zijn, en zittende, smallere, zachtharige stengelbladen. Bloemen bruinrood, in korte trossen aan het einde van den stengel geplaatst. Vruchtjes stekelig.
Op onbebouwde gronden; bloeit van Mei—Juli.
23. Asperögo. Eén inl. soort. fam. = n0. 14.
Asperugo procümbens. Liggend Scherpkruid.
Een éénjarige plant met liggenden stengel, die aan zijn voet
stekelige takjes voortbrengt; bladen elliptisch, ruw; bloemen paars, tot éénzijdige bijschermen vereenigd.
Rondom de vruchtjes blijft de kelk, bestaande uit twee vlakke, hoekige blaadjes, achter.
Op zandgrond; bloeit van April—Juni.
24. Datura. Eén inl. soort, fam. Nachtschaden (Solaneae) (deze familie omvat planten, die meestal vergiftige eigenschappen bezitten). ,
Datura Stramonium. Doornappel.
Een éénjarige plant met vorksgewijs vertakten stengel, eironde, grof getande bladen en groote, witte, overlangs geplooide, trechtervormige bloemkroon. De zeer stekelige zaaddoozen worden aan hun voet omgeven door de schijfvormige rest van den kelk, bevatten in 4 hokjes talrijke zwarte zaden, en springen zóó open, dat de tusschenschotten in het midden blijven staan.
Op bouwgrond, enz.; bloeit in Juli.
0° KLASSE. l'ENTANDEIA. V1JPHEL5IIGEN.
25. Hyoscy amus. Eén inl. sooi't, fam. = n0. 24.
Hyoscyamus niger. Zwart Bilzenkruid.
Een één- of tweejarige plant met gesteelde lagere en halfstengel-omvattende, zachtharige, gegolfde hoogere bladen. De gele, met paarse adertjes doorwevene bloemen staan aan één zijde van het bovenste gedeelte des stengels. De kelk blijft rondom de tweehokkige , met een deksel openspringende vrucht achter.
Langs wegen, enz.; bloeit in Juli en Augustus.
26. A'tropa. Eén inl. soort, fam. = n0. 24.
Atropa Belladonna. Wolfskers; Doodkruid.
Een overblijvende plant met gaflelig vertakten stengel, gaaf-randige, eironde bladen, bruingele, klokvormige, op lange stelen gezeten bloemen en donker zwarte bessen.
Tusschen houtgewas, niet zeer algemeen; bloeit van Juni— Augustus.
27. Ly'cium. Eén inl. soort, fam. = n0. 24.
Lycium barbarum. Boksdoorn.
Een heesterachtige plant met lancetvormige, tot bundels ver-eenigde bladen, alleenstaande of tot groepen vereenigde paarse bloemen en roode bessen.
Op duingrond; bloeit in Juni en Juli.
28. Soldnum. 5 inl. soorten, fam. = n0. 24.
Bladen oneven- en afgebroken gevind; tusschen de
wortels vele knollen, die aan lange stelen bevestigd zijn; bloemen roodachtig of wit, bessen groen.
Solanum tuberosum. Aardappel. Een overblijvende, gekweekte plant; bloeit in Juli
I. Stengel kruidachtig, rechtopstaande.
en Augustus.
Bladen enkelvoudig, bochtig ingesneden; zonder knollen; stengel bijna onbehaard; bloemen witachtig; bessen zwart. Solanum nigrum. Zwarte
Nachtschade.
Een éénjarige plant; langs wegen, enz.; bloeit van \ Juli—October.
II. Stengel heesterachtig, slingerend of heen en weer gekronkeld ; bladen enkelvoudig; gaaf of somtijds spiesvormig; bloemkroon paars met groene vlekjes; bessen rood.
Solanum Dulcamara. Bitterzoet. Elf rank. Een overblijvende plant, op vochtige plaatsen in kreupelhout, enz.; bloeit van Juni—Augustus.
43
5® KLASSE. PENTANDRIA. VIJFIIELMIGEN.
44
8 inl. soorten, fam. Klokjesachtigen (Campa-
Campanula rotundifólia. Rondbladig Klokje.
Een overblijvende plant met rondachtig nier-vormige of hartvormig-eironde wortelbladen, lijnvormige stengelbladen en priemvormige kelkslippen; bloemkroon blauw.
Vrij algemeen langs wegen, enz.; bloeit van Juni—October.
Campanula rapunculoides. Éénzijdig Klokje.
Een overblijvende plant, met stomp-kantigen stengel, kortharige, gezaagde, langwerpige onderste- en lancetvormige hoogere bladen; bloemen blauw.
Aan bouwgrond, enz.; bloeit van Juli— September.
Campanula Rapünculus. Knol-dragend Klokje.
Een tweejarige plant, met langwer-pig-eironde en lijn-lancetvormige bladen ; bloemen blauw.
Aan akkers, enz.; bloeit van Juni—Aug.
Campanula persicifólia. Perzik-bladig Klokje.
Een overblijvende plant, met lang-werpig-eironde en lijn-lancetvormige. fijn-gezaagde bladen; bloemen blauw.
Op beschaduwden grond; bloeit van J uni— September.
Campanula Trachélium. Ruwbla-dig Klokj e.
Een overblijvende plant met grof gezaagde, ruwharige bladen, waarvan de onderste lang gesteeld en hartvormig-eirond, de bovenste zittend en langwerpig zijn; bloemen blauw.
Op boschgrond, enz.; bloeit van Juli—September.
29. Campanula.
nulaceae).
P
. O f L_| /
lt;lt;lt; 2 tz
o n o tr1 d ^
m ^ 2 §
3 Ö 5.
•-5 «eg crc irt-
3* -—1 ^ ~
ci? o -s 2 2. ^ ^
S o: =3 ^ O
I
r2-§ £
5 S-05 - I
^ cö /
amp; a* o amp; I 3 ^ ^ 2
l c S 5quot; 1
s c £. Ë; -
c P se 2V
• ■ «5 p e-f o: 2' . Tquot;1 ■ SS •
2 ?!
3 5 EL *quot; c,CR - g.
O £.^5 5 ö 2 2
3 C
SJ- O
11
n a I
Irl
crS-IT
oquot; £ 'w;
ffi rS;- 2
5 ^ 3
a.
P- I ■ ^ te
o cr? g
•=■ c: 2
BS3
» 5 cr' F 5quot;
B B CD CU
^ era « lt;; 05 ^
^ 2 2 3 fT rf cr; s
cr; P i ^ S- « 5quot; '
5e KLASSE. PENTANDBIA. VIJFHELMIGEN,
30. Erythréea, 3 inl. soorten, fam. Gentiaanachtigen. (Gentian eae.)
Wortelbladen breed-ovaal; bloemen vleeschrood, tot vlakke bloeitoppen vereenigd.
Erythraea Centaurium.
kruid. Een tweejarige plant; op duingrond.
Wortelbladen lancetvormig, bloemen rozerood, tot bloeitoppen vereenigd.
Erythraea 1 i 11 o r a 1 i s.
denkruid. Een éénjarige plant; op duingrond.
Bij beide soorten draaien de helmknoppen zich spiraalvormig. zoodra zij zich van hun stuifmeel ontlast hebben; bloeitijd Juli— September.
31. Menydnthes. Eén inl. soort, fam. = n0. 30.
Menyanthes trifoliata. Waterklaver.
Een overblijvende plant met grondstandige, lang gesteelde, drie-tallige bladen; de afzonderlijke blaadjes zijn omgekeerd eirond. Bloemen tot een tros vereenigd, licht vleeschrood of wit, inwendig behaard.
Aan waterkanten, enz.; bloeit in Mei en Juni.
32. Limnónthemum. Eén inl. soort, fam. = n0. 30.
Limnanthemum nymphaeoides. Watergentiaan.
Een waterplant met drijvende, afgerond hartvormige bladen;
de gele bloemen zijn in den oksel der bladen tot schermpjes vereenigd; bloembladen gewimperd; overblijvend; bloeit in Juli en Aug.
33. ConvÓlvulllS, 3 inl. soorten, fam. Windeachtigen (Convol-vulaceae).
a. 2 hartvormige schutblaadjes tegen den kelk aangedrukt; stengel slingerend; bladen pijlvormig; bloemen wit.
Convolvulus Sépium. Haag-Winde.
Een overblijvende plant aan heggen, enz.; bloeit van Juli— October.
h. Schutblaadjes lijnvormig, van den kelk verwijderd; bladen pijl- of spiesvormig; bloemen wit of rozerood; stengel slingerend.
Convolvulus arvénsis. Akker-Winde.
Een overblijvende plant op bouwland en aan wegen; bloeit in Juli en Augustus.
34. Gentiana, 4 inl. soorten, fam. = n0. 30.
I. Keel der bloemkroon zonder franjeachtige aanhangselen;
45
Groot Duizendgulden-
Strand-Duizendgul-
46 5° KLASSE. PENTANBRIA, VIJFHELMIGEN.
bloemen gestreept, blauw, vijftallig, in den oksel der bladen alleenstaande ; bladen lijn-lancetvormig.
Gentiana Pneumonanthe. Klokjes-Gentiaan.
Een overblijvende plant op hei- en veengrond; bloeit van Juli—-October.
II. Keel der bloemkroon met franjeachtige aanhangselen; bloemen blauw of paars, viertallig; bovenste bladen ei-lancetvormig. onderste omgekeerd eirond; kelkslippen afwisselend in grootte.
Gentiana campéstris. Veld-Gentiaan.
Een éénjarige plant op weiland; bloeit van Juli—September.
35. Cuscüta, 3 inl. soorten, fam. = n0. 33.
Cuscuta epithymum. Thym-Warkruid.
Een éénjarige woekerplant, met drandvormigen stengel, zonder bladen, en met dicht opeengehoopte bloemen, welker keel door 5 schubjes gesloten wordt. Deze plant hecht zich door middel van zuigworteltjes op wilde Thym, Heistruikjes enz. en bloeit in Juli en Augustus.
36. Ulmus, 2 inl. soorten, fam. Netelachtigen, afd. Olmachtigen. (Urticaceae, subfam. Ulmaceae.)
Ulmus campéstris. Olm; Iep.
Een vrij algemeene (vooral aangeplante) boom, met afwisselende, ovale, dubbelgezaagde, aan hun voet ongelijke bladen, die na de bloemen te voorschijn komen. Bloemen roodachtig, tot hoofdjes vereenigd. Vruchtjes gevleugeld; bloeit in het voorjaar.
Een heesterachtige olmsoort, met kantige, kurkdragende takken, komt enkele malen gekweekt en in 't wild voor en is bekend onder den naam van Kurk-iep, Ulmus suberósus.
37. Sdlsola. Eén inl. soort, fam. Melden (Chenopodiaceae).
Salsola Kali. Loogkruid.
Een éénjarige plant, met uitgespreide takken, doornig uitloo-pende, lijnvormige bladen en, in den oksel der bladen geplaatste, alleenstaande bloempjes. Het bloemdek blijft, na het rijpen der éénzadige vrucht, rondom deze achter en ieder der 5 blaadjes is alsdan op den rug van een vleugelvormig, dwars geplaatst aanhangsel voorzien.
In duinstreken; bloeit in Augustus.
38. Bèta, 2 inl. soorten, fam. = n0. 37.
Beta vulgaris. Gewone Biet.
Uit den (gekweekten dikken) wortel ontspringt slechts één stengel met stompe of lange eironde bladen, die dikwerf van roode stelen en nerven voorzien zijn. De bloemen zijn in kluwens tot afge-
I
5e KLASSE. PENT ANURIA, VIJFHELMIGEN.
brokene aren vereenigd; het bloemdek blijft in houtigen toestand om de vrucht achter. Een één- of tweejarige plant; wild en gekweekt; bloeit van Juli—September. Gekweekt wordt ook Beta Cicla, de Suikerbiet, terwijl de tweede in het wild voorkomende soort is; Beta maritima, Zee-Biet, met vele liggende stengels en ruitvormige bladen.
39. Blftum, 2 inl. soorten, fam. = n0. 37.
Blitum capitatum. Kopvormende Sapkelk.
Een éénjarige plant met langgesteelde, vleezige, glinsterende, driehoekige, bijna speervormige bladen, die slechts weinig getand zijn; bloemen (vooral aan het eind van den stengel) tot aarvormende kluwens vereenigd; de valsche vrucht is besachtig en donkerrood gekleurd.
Op bouwland, enz.; bloeit van Juni—Augustus.
40. Chenopódium, 10 inl. soorten, fam. = n0. 37.
Bladen driehoekig, spies- of pijlvormig; bloemkluwens aan I het einde van den stengel en in de oksels der bladen tot aren vereenigd. Bladen en stengel wit bestoven (door schubjes). Chenopodium bonus Henricus. Algoede Ganze-
voet; goede Hendrik. Overblijvend; algemeen; bloeit van Mei—Augustus.
Bladen eirond, fijn gespitst, kaal. Het bloemdek staat wijd uitgespreid en sluit zich dus niet om de vruchtjes, die glanzig zwarte zaden bezitten.
Chenopodium polyspérmum. Veelzadige Ganze-
voet. Modderkwaad. Éénjarig, algemeen; bloeit in Augustus en September. S Bladen in den niet zeer langen bladsteel overgaande, ruit-eivormig, glinsterend. Bloemen tot kluwens vereenigd, die, wederom in aren bijeenstaande, een wijd vertakte pluim vormen; zaden dof.
Chenopodium murale. Muur-Ganzevoet. Een éénjarige, vrij algemeene plant; bloeit in Augustus en September.
Bladen in den niet zeer langen bladsteel overgaande, ruit-eivormig, dof, witgepoederd, de bovenste gaafrandig; bloemkluwens tot dichte aren vereenigd; zaden glad en glinsterend.
Chenopodium. album. Witte Ganzevoet. Een éénjarige, algemeene plant; bloeit van Juli—September.
47
g | |
de. |
2 |
de |
cr? P |
Ij es |
P |
B p., | |
TT | |
en, | |
2nd |
ty
5C KLASSE. PEXTANDRIA. VIJPIIELMIGEN.
Bladen glinsterend, dik, bochtig getand, bijna i spiesvormig, drielobbig en op lange stelen gezeten. Alleen de topbloemen der meestal roode bloemklu-wens bevatten 5, de zijbloemen 1 a 2 meeldraden. Stengel veelal rood gestreept.
Chenopodium rübrum. Roode Ganzevoet. Een éénjarige plant; bloeit van Juli—September.
41. Hydrocótyle. Eén inl. soort, fam. Schermbloemigen. (Um-belliferae.)
Hydrocotyle vulgaris. Waternavel.
Een overblijvende plant, met langgesteelde, afzonderlijk uit den wortelstok oprijzende, schildvormige bladen en enkelvoudige, meestal vijfbloemige schermen, die aan vrij lange bloemstelen geplaatst zijn; vruchtjes plat.
Op vochtigen hei- en duingrond in greppels; bloeit van Juni— Augustus.
42. Sanfcula. Eén inl. soort, fam. = n0. 41.
Sanicula europaéa. Breukkruid.
Een overblijvende plant, met langstelige, vijflobbige bladen met driespletige lobben, bijna alle als een wortelroset uit den wortelstok ontspringende; bloemen rozerood, tot kleine enkelvoudige schei--men vereenigd; vruchtjes met gekromde stekels bedekt.
In bosschen, niet zeer algemeen; bloeit in Juni en Juli.
43. Ery'ngiutn, 2 inl. soorten', fam. = n0. 41.
Beide inlandsche soorten zijn vrij algemeen en verschillen vooral in bladvorm. kleur der bloemen en standplaats, beide zijn distelachtig, terwijl de vruchtjes met schubben bedekt zijn.
a. Wortelbladen gesteeld, oningesneden, hoogere bladen ongesteeld , handspletig; bloemen blauw.
Eryngium maritimum. Z e e-K r u i s d i s t el.
Overblijvend; aan zeeduinen; bloeit in Juni en Augustus.
b. Wortel bladen dubbel vinspletig, bovenste eveneens diep ingesneden; bloemen wit.
Eryngium arvénse. Veld-Kruisdistel.
Overblijvend; op zandigen bouwgrond; bloeit in Juli en Augustus.
44. Cicüta. Eén inl. soort, fam. = n0. 41.
Cicuta virósa. Water-Scheer ling; Dolle Kervel.
Een overblijvende plant met een door tusschenschotten in, met lucht gevulde, vakjes verdeelden wortelstok, hollen vertakten stengel, 2- a 3werf gevinde bladen met lancetvormige, grof gezaagde blaadjes en witte, tot zamengestelde schermen vereenigde bloemen.
48 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
0° KLASSE. PENTANDRIA. VIJFIIELMIGEN.
bij welke de omwindsels ontbreken, maar de omwindseltjes aanwezig zijn; vruchtjes zijdelings platgedrukt.
In slooten. Sterk vergiftig; bloeit in Juli en Augustus.
45. Petrosell'num. Eén inl. soort, fam. = n0. 41.
Petroselinum sativum. Peterselie.
Een tweejarige plant met sterk vertakten, gesleufden stengel en glanzige bladen, van welke de onderste driewerf gevind, de bovenste drietallig zijn, met ei-wigvormige, driespletige, getande blaadjes. Bloemen groen-geel; vrucht zijdelings afgeplat.
In hoven gekweekt, en verwilderd; bloeit in Juni en Juli.
46. Aegopódium. Eén inl. soort, fam. = n0. 41.
Aegopodium Podagraria. Zevenblad; Wilde Vlier.
Een overblijvende, vrij forsche plant, met dubbel drietallige onderste- en enkel drietallige bovenste bladen; blaadjes eirond, ongelijk gezaagd; bloemen wit, vereenigd tot vlakke schermen, die noch omwindsels noch omwindseltjes bezitten; vruchtjes langwerpig en plat.
Aan wegen, enz.; bloeit van Juni—Augustus.
47. Cdrum, 3 inl. soorten, fam. = n0. 41.
Car urn Carvi. Karwei; Wilde Komijn.
Eén tweejarige plant met dubbel gevinde bladen, de blaadjes zijn vinspletig met lijnvormige slippen en vormen, waar zij aan den hoofdbladsteel bijeen staan, een soort van kruis; bloemen wit; ' schermen zonder omwindsels of omwindseltjes; vruchtjes plat, specerijachtig.
Op grasgrond; bloeit in Mei en Juni.
48. Siurn; komt met het geslacht Bérula zeer veel overeen jen wordt daarmede door twee soorten vertegenwoordigd, fam. = i n0. 41.
Sium latifólium. Breedbladige Water-Eppe.
Een overblijvende plant met hoekigen, gevoorden stengel, gevinde bladen met lancetvormige, scherp gezaagde blaadjes, die • ongeveer 4 a 5 maal langer dan breed zijn. De beide armen van |den vruchtdrager blijven aan de binnenzijde der platte vruchtjes ; vastgehecht. Tusschen iedere twee ribben vindt men niet meer idan drie oliestriemen Bloemen wit.
Aan staande wateren; bloeit in J uli en Augustus.
49. Bupleürum, 2 inl. soorten, fam. = n0. 41.
Bupleurum tenuissimum. Fijnbladig Doorwas.
Een éénjarige plant met lijn-lancetvormige bladen, die niet dooris. Hakst, Planten];. 3e dr, 4
49
5e KLASSE. PENTANDKIA. VIJPHELMIGEN.
groeid zijn (dit is wel het geval bij Bupl. rotundifólium). Schermen uit 2 tot 4 kleinere gevormd, die omgeven zijn door ver uitstekende omwindseltjes; bloemen klein en geel. Vrucht rondach-tig, plat.
Niet zeer algemeen; bloeit in Juli en Augustus.
50. Oentinthe, 5 inl. soorten, fam. = n0. 41.
I. De -wortel bestaat meestal uit draadvormige, tot bundels vei-eenigde vezels. De stengel en bladstelen zijn hol, de stengelleden opgeblazen; onderste bladen dubbel-, bovenste enkelvoudig gevind; blaadjes lijnvormig, rolrond, gaaf of ingesneden; bloemen licht rozerood, alleen die der elndschermen zijn vruchtbaar; een omwindsel ontbreekt meestal; vruchtjes tolvormig.
Oenanthe fistulósa. Pijp-Torkruid.
Overblijvende waterplant; bloeit in Juni en Juli.
II. De wortel is meestal een penwortel met draderige vezels; stengel hol; bladen meest alle driedubbel gevind, met smalle, eironde, vinspletige blaadjes; bloemen wit, tot zijdelingsche, aan de bladen tegenovergestelde schermen, zonder omwindsel, vereenigd; vrucht rolrond, welriekend.
Oenanthe aquatic a. (P heiland rium aquaticu m.)
Water-Tor kruid.
Tweejarige waterplant; bloeit in Juli en Augustus.
51. Aethüsa. Eén inl. soort, fam. = n0. 41.
Aethusa Cynapium. Hondspeterselie.
Een éénjarige, zeer vergiftige plant, met onbehaarden, ge-voorden, hollen stengel, 2 a 3werf gevinde bladen met scherp vinspletige blaadjes en witte bloemen, die tot lang gesteelde schermen vereenigd zijn. Schermen zonder omwindsel; schermpjes met quot;èhla-dige, naar één zijde gerichte omwindseltjes; vruchtjes bijna kogelrond, met scherpe ribben.
Vrij algemeen op bouwgrond; bloeit in Juni en Juli.
52. Angélica. Eén inl. soort, fam. = n0. 41.
Angelica sylvéstris. Engelwortel.
Een tweejarige plant, met hollen, oppervlakkig gesleufden stengel, twee- a driewerf gevinde bladen, met bizonder groote bladscheede en eironde, langwerpige, fijngezaagde blaadjes; bloemen lichtroze-, rood, tot schermen, zonder omwindsel, maar wel met omwindseltjes vereenigd; vruchtjes plat, met 4 vleugelvormige ribben.
Op moerassigen grond; bloeit in Juli en Augustus.
53. Anéthum. Eén inl. soort, fam. = n0. 41.
Anethum gravéolens. Dille.
Een éénjarige, hier en daar gekweekte en verwilderde, Zuid-
50
5C KLASSE. PENTANDRIA. VIJFHELMIGEN.
Eui-opeesche plant, met twee- a driewerf gevinde bladen met fijne bladslippen; bladscheeden met een witten rand omzoomd; bloemen geel; bloeit in Juli en Augustus.
54. Pastinaca. Eén inl. soort, fam. = n0. 41.
Pastinaca sativa. Pastinake.
Een tweejarige plant met hoekigen stengel en enkelvoudig gevinde, van boven blinkende bladen met lange, ronde, min of meer gezaagde en ingesnedene blaadjes; bloemen geel; vrucht plat en gevleugeld.
Vrij algemeen op weiland; bloeit in Juli en Augustus.
55. Heracléum. Eén inl. soort, fam. = n0. 41.
Heracleum Sphondylium. Bereklauw.
Een forsch opgroeiende, overblijvende plant met ruwharigen, gevoorden stengel, enkel gevinde bladen met driespletig eind-blaadje en witte of rozeroode bloemen, die aan den buitenkant der schermen symmetrisch zijn (met grootere, tweespletige buitenste bloemblaadjes); schermen meest zonder omwindsel, maar de schermpjes met omwindseltjes, vruchtjes plat en ovaal.
Op beschaduwde plaatsen; bloeit van Juli—October.
56. Daücus. Eén inl. soort. fam. = n0. 41.
Daucus Caróta. Gewone Peen.
De wortel dezer tweejarige wilde plant is houtig, doch bij de gekweekte is hij vleezig; stengel ruwharig; bladen twee a driewerf gevind; blaadjes diep ingesneden met haarfijn uitloopende slippen; bloemschermen vlak, de vruchtdragende in het midden verdiept; blaadjes van het omwindsel groot, vindeelig; vrucht met borsteltjes en stekeltjes bedekt; bloemen wit.
Algemeen op grasgrond; bloeit van Juni—September.
57. Tdrilis, 3 inl. soorten, fam. = n0. 41.
Torilis Anthriscus. H e gge-D o o r n z a ad.
Een tweejarige plant met ruwen stengel en eveneens ruwe, dubbel gevinde bladen; bloemen wit of rozerood, tot schermen met een veelbladig omwindsel vereenigd; vruchtjes met lange, op-waarts- en korte, neêrwaarts gekromde stekels bedekt.
Op onbebouwde plaatsen; bloeit in Juni en Juli.
58. Scar.dix. Eén inl. soort, fam. == n0. 41.
Scandix Pecten Veneris. Naald kervel
Een éénjarige plant met sterk vertakten stengel, twee a driewerf gevinde bladen met fijne bladslippen, en witte bloemen, die tot enkelvoudige of tweestralige schermen, met kort omwindsel,
4*
51
5e KLASSE. PENTANDRIA. VI.IFHELMIGEN.
vereenigd zijn; vrucht kort stekelig, in een langen snavel uitloopend.
Vrij algemeen aan bouwland; bloeit in Mei en Juni.
59. Anthrfscus, 3 inl. soorten, fam. = n0. 41.
Anthriscus sylvéstris. quot;Wilde Kervel; Toeters.
Een zeer algemeene, overblijvende plant met hollen, sterk ge-
sleufden stengel en twee- a driewerf gevinde, glinsterende bladen met vinspletige blaadjes; bloemen wit tot schermen vereenigd, die niet van omwindsels maar wel van omwindseltjes voorzien zijn. Vruchtjes langwerpig, glad, met een snavel met 5 ribben; bloeit in Mei en Juni.
Anthriscus vulgaris. Gewone Kervel.
Is veel kleiner dan de vorige soort en bezit stekelige vruchtjes.
Gekweekt wordt nog de Anthriscus Cerefólium. Tuin-kervel.
60. Chaerophy'llum, 2 inl. soorten, fam. = n0. 41.
Chaerophyllum témulum. Verdoovende kervel.
Een tweejarige plant met ruwen, aan de knoopen gezwollen,
roodachtigen stengel, dubbel gevinde bladen met behaarde, vinspletige blaadjes, en witte bloemen; schermen door een omhulsel, uit weinig blaadjes bestaande, omgeven: vruchtjes langweipig, met duidelijke ribben.
Algemeen; bloeit in Juni en Juli.
61. CÓnium. Eén inl. soort, fam. = n0. 41.
Conium maculatum. Gevlekte Scheerling; Dolle kervel.
Een tweejarige plant met niet gezwollen en niet naven stengel, die, vooral aan het ondereinde, rood gevlekt is, herhaaldelijk samengestelde bladen met diep vindeelige blaadjes; bloemen wit; schermen voorzien van omwindsels en omwindseltjes; vrucht platrond met gekartelde ') ribben; kiemwit uitgehold, oliestriemen ontbreken.
Vrij algemeen aan wegen, enz.; bloeit in Juli en Augustus.
De genoemde kenmerken der ribben en van het kiemwit kunnen dienen om deze vruchtjes te onderscheiden van het Anijszaad, waaronder zij enkele malen door verwisseling voorkomen.
3® Orde. Trigynia.
62. Staphy'lea. Eén aangekweekte soort, fam. Celastrusachtigen (Celastrineae).
Staphylea pin nat a. Doods hoofd boompje.
52
Een gekweekte heester of boom met gevinde bladen, die uit
') Vooral bij de niet volkomen rijpe vruchtjes duidelijk waar te nemen.
5e KLASSE. PENTANDRIA. VIJFHELMIGEX.
5—7 lancetvormige, gezaagde blaadjes bestaan; bloemen wit, tot kleine trossen vereenigd; doosvrucht vliezig, opgeblazen, met bijna kogelronde, bruine zaden; bloeit in Mei en Juni.
63. Sambücus, 3 inl. soorten, fam. Kampeifoelieachtigen, afd. Vlieraclitigen. (Caprifoliaceae. subfam. Sambüceae.)
!S a m b li c u s nigra. Gewone Vlier.S a m b li c u s nigra. Gewone Vlier.
Bladen oneven gevind; blaadjes ovaal, gezaagd, 3—7 in getal. Merg der takken sponzig en wit; bloemen wit; steenvruchtjes besachtig en zwart; bloeit in Juni en Juli.
iSambucus Ebulus (Ebulum hümile) Dwerg-Vlier.Sambucus Ebulus (Ebulum hümile) Dwerg-Vlier.
Bladen gevind, met 5—9 smalle, lancetvormige blaadjes; steunblaadjes bladachtig; bloemen rozerood; steenvrucht zwart. Overblijvend; bloeit in Juli en Augustus.
64. Viburnum. Eén inl. soort, fam. = n0. 63.
Viburnum O pul us. Balroos; Sneeuwbal; Ge 1de r-
sche Roos.
Een heester met 3—Slobbige, grof gezaagde bladen en witte bloemen, die in het midden der bloeiwijze klein en tweeslachtig, aan den omtrek grooter en geslachtloos zijn. Steenvruchten rood.
Op boschachtigen duingrond; bloeit in Mei en Juni.
Gekweekt wordt ook nog de wollige Balroos. (Viburnum L a n t a p. a.)
4e Orde. Tetragynia.
65. Parnéssia. Eén inl. soort, fam. Zonnedauwachtigen (Dro-seraceae).
Parnassia palüstris. Parnaskruid.
De onderste, hartvormige en gesteelde bladen zijn tot een wortelrozet vereenigd ; het enkele stengelblad zittend; bloem alleenstaande, wit; bloemblaadjes met franjeachtige aanhangselen (nevenbloembladen). Zaaddoos met 4 kleppen openspringend.
Een overblijvende plant op veengrond; bloeit in Mei en Juni.
5e Orde. Pentagynia.
66. Statice, 2 inl. soorten, fam. Plumbagoachtigen. (Plumba-gineae.)
Statice L i m ó n i u m. Limoenkruid.
Een overblijvende plant met breed-langwerpige, éénnervige
53
54 5e kl. pentandria. yijfuelm. -6° kl. hexandria. zes1ielm.
bladen, vertakte bloemstelen en paarse bloemen, die, in kleine groepen bijeenstaande, schijnbaar aren vormen. Meeldraden aan de bloembladen tegenovergesteld; kelk vliezig; vrucht een blaas vruchtje.
Algemeen aan zeekusten; bloeit in Augustus en September.
Statice Arméria, waarbij de bloemen schijnbaar tot een hoofdje vereenigd zijn, wordt in tuinen vrij algemeen, onder den naam van bloeiend zeegras, aangetroffen.
67. Drósera, 3 inl. soorten, fam. = n0. 65.
Drosera rotundifólia. Rondbladige Zonnedauw. ')
Een overblijvend plantje met cirkelronde, langgesteelde, klierdra-gende, roode blaadjes, die tot een wortelrozet vereenigd zijn. Uit het midden dezer rozet rijst de bloemstengel op, die aan de eene zijde witte bloempjes draagt. De klierdragende haren rondom de bladen scheiden een kleverig vocht af en zijn zeer prikkelbaar.
Op veenachtigen heigrond; bloeit in Juli en Augustus.
68. Lfnum, 2 inl. soorten, fam. Vlasachtigen. (Linaceae.)
g-S.? Linum catharticum. P urgeer-V 1 a s.
«I - S Een eenjarige plant met draadvormigen, meestal knie-sl lquot;! vormig-gebogen, naar boven gaffelig vertakten stengel.
^ S Op zandbodem en weiland; bloeit van Juni—Augustus.
Linum usitatissimum. Gewoon Vlas. ?l i Een éénjarige, meerendeels gekweekte plant, met enke-1 jlen stengel, smal lancetvormige bladen en uiterst teedere EEi |bloemen; zaaddoos bijna kogelrond, met gladde zaden;
= quot; [ bloeit in Juni en Juli.
Zooals bekend is, levert de laatstgenoemde soort taaie bastvezels voor linnenfabrikatie en tevens zaden, die oliehoudend zijn en voor de bereiding van lijnolie en lijnkoeken gebezigd worden.
VIe Klasse. Hexandria. Zeshelmigen.
Met 6 vrije meeldraden.
Deze klasse omvat een menigte éénzaadlobbige planten, vooral bolgewassen uit de familiën der Lelie- en Narcisachtigen.
le Orde. Monogynia. Met één stijl.
I. Bloemen met afzonderlijken kelk en bloemkroon.
Struiken. Kelk en bloemkroon beide Gbladig; bloemen in trossen. Bérberis. (n0. 1.)
1) Behoort tot de z. g. insectenetende planten.
Ge KLASSE. HEXANDKIA. ZESHELMIGEN.
; BI. kr. klok-ti'echtervormig, 4—ospletig. bloemkroDn Gentidna. Gentiaan.
eenbladilt;t. i - y ^
BI. kr. 4bladig; vrucht een hauwtje.
Leptdium.
bloemkroon ; XV-
meerbladig. j p,]. kr. (jbladig; kelk buisbormig, overblijvend;
de roode bloemen in aren vereenigd. Lythrmn.
XL 4.
ffi 2 3
C5 ^ 1-r: ^
\ ^
II. Met bloemdek.
A. Bloemdek gekleurd, (bloemkroonachtig).
Met een bijkroon op de keel van het uitgespreide bloemdek. Narcissus. Narcis, (n0. 2.) Zie fig. 22.
Slippen van het bloemdek alle even groot, wit, met groene punten. Leucójum. Levkoje.
(n». 3.)
Slippen van het bloemdek ongelijk in vorm, de binnenste korter, de 3 buitenste langer, uitgespreid ; bloemen hangend. Galanthus Sneeuwklokje.
(n0. 4.)
Aan den voet der bladen vindt men kokervormige steunblaadjes; bloemkroon diep vijfdeelig, vruchten drie-_[ kantig. Polygonum. VIII. 1.
Plant met een wortelstok in den grond bevestigd ; bloemdek klok- of buisvormig; vrucht een roode, driehokkige bes.
Convallaria. Dalkruid. (n0. 5.) 3 i Bloemdek klokvormig, vijfspletig.
Endy'mion. (n0. 13.) Bloemdek met ingesnoerde monding ^ I (kruikvormig) en ötandigen zoom.
Müscari. Druif hyacinth. (n0. 14.) Zie fig. 23. Bladen (beter onvruchtbare bloemstelen) borstelvormig |;|M en door een klein schutblaadje gesteund; vrucht een bes; I: ÜL plant met een wortelstok in den grond bevestigd.
Asparagus. Aspersie. (n0. 6.)
55
6e KLASSE. HEXANDRIA. ZESHELM1GEN.
Stijl driespletig; bladen van het bloemdek van een honiggroefje voorzien. Fritillaria. (n0. 8.)
Zie fig. 24. Blaadjes van het bloemdek, uiteenwijkend ; stijl draadvormig. Gagea. Goud ster. (n0. 11.) Blaadjes van het bloemdek naar elkander nijgend: stijl ontbreekt; stempel drielobbig.
Tülipa. Tulp. (n0. 7.) Bloemen vóór het bloeien gezamenlijk door een bloemscheede omsloten. A'lliu-m. Look. (n0. 12.)
Zie fig. 25. Bloemen niet door een bloemscheede omsloten.
a. Blaadjes van het bloemdek aan hun voet met een plooivormig groefje. Lilium. Lelie. (n0. 9.)
b. Blaadjes van het bloemdek zonder honiggroefjes; meeldraden onbehaard , op den bloembodem inge-
3 T' 1 ( plant Ornithógalum.
Vogelmelk. (n0. 10.) Bloemdek ongekleurd (kelkachtig, groen, doorschijnend of vliezig).
Bladen zwaardvormig; de platgedrukte. bladachtige bloemsteel draagt zijdelings geplaatste, tot een dikke aar (bloemkolf) ver-eenigde bloemen. A'corus. Kalmus, (n0. 15). Zie fig. 26. a? I Bladen rolrond of half rond, priemvormig of borstelig; £ ^ j doosvrucht veelzadig. Jüncus. Bloembies, (n0. 16.) =: tquot; I Bladen vlak, zachtharig; doosvrucht driezadig. ' [ Lüzula. Veldbies. (n0. 17.)
2e Orde. Dig y n i a. Met twee s t ij 1 e n.
Slechts enkele Hum ex (VI. 3) en Polygonum (VIII. 1) soorten
worden hiertoe gebracht.
3e Orde. T r i g y n i a. Met drie s t ij 1 e n.
a. Bloemdek éénbladig, zesdeelig, met lange buis; de bloem komt onmiddellijk (en bij de Herfst Tijdeloos vóór de bladen) uit den bol te voorschijn. Cólchicum. Tijdeloos. (n0. 18.)
56
£ C Ï3
Helmknopjes met hnn voet aan den helm-draad verbonden.
amp; -
1 JT ^
5 3 l'iq §
ïl f =i.\r
03 c \ S
Helmknopjes in hun midden aan den helmdraad verbonden. Zie lig. 25.
c/3 := |
o o 3 P-
B.
6e KLASSE. HEXANDRIA. ZESIIELMIGEN.
h. Bloemdek zesbladig, de drie buitenste blaadjes uitgespreid, . de drie binnenste rechtop staande (later sluiten zij het driehoekige vruchtje in); bladen afwisselend, de onderste gesteeld.
Rum ex. Zuring, (n0, 19.) Zie fig. 27.
4e Orde. Polygynia. Met meer dan 5 stijlen.
Kelk en bloemkroon driebladig; bloemen tot wijde pluimen vereenigd; bladen met sterke nerven, meest alle rozet vormig geplaatst.
Moeras- en waterplanten. Alisma. Waterweegbree, (n0. 20.)
4e orde. Monoyynia.
1. Bérberis. Eén inl. soort, fam. Berberisachtigen (Berberideae.)
Berberis vulgaris. G e m e e n e Berberis.
Een struik met bundelsgewijs vereenigde, gezaagde, omgekeerd eironde bladen, die door doornen (vervormde bladen) gesteund worden. De bloemen zijn geel en tot hangende trosjes vereenigd, bloemdeelen aan elkander tegenovergesteld; meeldraden zeer prikkelbaar; de helmknopjes springen met klepjes open; besvruchten rood.
Gekweekt en in duinen; bloeit in Mei en Juni.
De wortel en stengel bevatten een gele kleurstof (Berberisgeel), die als verfstof gebezigd wordt.
2. Narcfssus, 2 inl. soorten, fam. Narcisachtigen (Amaryllideae.)
Narcissus pseudo-Narcissus. Gewone Narcis.
Een bolgewas met smalle, tot een wortelrozet vereenigde bladen, uit wier midden, aan een naakten steel met een enkel vliezig schutblad, de alleenstaande bloem ontspringt. Deze bloem is overhangend, geel gekleurd en van een hooge bekervormige bij kroon voorzien.
Op weilanden; bloeit in April en Mei.
Narcissus poëticus wordt om hare witte, welriekende bloemen veel gekweekt.
3. Leuoójum. Eén inl. soort, fam. = n0. 2.
Leucojum aestivum. Zomer Leucojum. (Levkoje.)
Een bolgewas met smalle wortelbladen en met een bloemsteel
met 3—6 bloemen, die wit zijn met groene vlekken en gezamenlijk door een vliezige scheede gestejind worden.
Niet zeer algemeen; bloeit in Mei.
4. Galanthus. Eén inl. soort, fam. = n0. 2.
Galanthus nivalis. Sneeuwklokje. Zomerzotje.
Een bolgewas met lijnvormige wortelbladen en witte bloemen,
57
6C KLASSE. HEXANDRIA. ZESUELMIGEK.
waarvan de binnenste blaadjes groen gevlekt zijn en die alléén aan den bloemsteel staan en gesteund worden door een vliezig schutblad.
Op vochtige plaatsen; bloeit van Februari—April.
5. Convallaria, 3 inl. soorten, fam. Aspersieachtigen (Asparageae).
a. Bloemen geheel wit, klokvormig, ten getale van 6—12 aan
een naakten bloemsteel gezeten en naar één zijde overhangend; bladen aan den voet van den bloemsteel 2 in getal, omgeven door schubben; bessen rood. Convallaria majalis. Lelietje
der dalen.
Overblijvend; op boschgrond; bloeit in Mei.
h. Bloemen wit, met groene slippen, buisvormig, aan hun voet kogelvormig, uit den oksel der bladen ontspringend, telkens 3—5 in getal naar één zijde gericht; bessen blauw.
Convallaria multiflóra. Veelbloemig Dalkruid.
De 3e soort met geheel buisvormige bloemen is C o n v. P o 1 y-g o n a t u m. Salomons zegel.
6. Aspdragus. Eén inl. soort, fam. = n0, 5.
Asparagus officinalis. Aspersie.
Een overblijvende plant, met sterk vertakten stengel, borstelachtige takken en zeer kleine schubvorraige blaadjes; bloemen groengeel; vrucht een bes; bloeit in Juni en Juli.
In duinstreken en gekweekt om de jonge loten van den wortelstok.
7. Tülipa. Eén inl. soort, fam. Lelieachtigen (Liliaceae.)
Tulipa sylvestris. Wilde Tulp.
Een bolgewas met een stengel, die slechts één bloem draagt en aan zijn voet meestal slechts van twee smalle bladen voorzien is; bloemen geel, uit 6 klokvormig vereenigde blaadjes bestaande, vóór het openen overhangend; meeldraden en binnenste dekslippen aan hun voet behaard; doosvrucht driehokkig.
Op grasgrond; bloeit in April en Mei.
Als sierplant wordt zeer algemeen gekweekt Tulipa Gesneri-ana (zoo genoemd naar Conrad Gesner).
8. Fritillaria. Eén inl. soort, fam. = n0. 7.
Fritillaria Meleagris. Kievitsbloem.
Een bolgewas met bebladerden stengel, aan welks top 1 a 2 bijna overhangende, bruinroode, donkergevlekte bloemen staan; aan den voet der bloembladen vindt men een honiggroefje; vrucht een doosvrucht.
Op vochtigen grasgrond; bloeit in April en Mei.
Als sierplant wordt ook gekweekt de Keizerskroon (F r i t i 11. imperialis).
58
6e KLASSE. HEXANDKIA. ZESIIELMIGEN. 59
9. Lfliurn. Eén inl. soort, fam. = n0. 7.
Lilium bulbiferum (var. cróceum.) Oranje-of Vuurlelie.
Een niet zeer algemeen bolgewas, dat echter zeer veel gekweekt wordt. Stengel sterk bebladerd; bloemen saffraangeel met wrattige bloemblaadjes, die aan hun voet een honigafecheidende sleuf bezitten. In den oksel der bladen komen dikwijls toevallige bolletjes voor. Vrucht een zaaddoos.
Op koornlanden; bloeit in Juni en Juli.
In tuinen vindt men zeer veel de Witte Lelie (Lilium candid u m.)
10. Ornithógalum, 2 inl. soorten, fam. = n0. 7.
Ornithogalum umbellaturn. Schermdragende Vogel-
melk. Morgenster.
Een bolgewas met slechts weinige wortelbladen en een naakten bloemstengel met vele bloemen, die tot een tuil vereenigd zijn en door één groot schutblad gesteund worden; bloemblaadjes inwendig wit, uitwendig groen; vrucht een doosvrucht.
Op graslanden: bloeit in April en Mei.
De andere soort is O r n i t h. nutans (Knikkende Vogel-melk) bij welke de bloemen tot een éénzijdigen tros vereenigd zijn.
11. Gagea, 3 inl. soorten, fam. = n0. 7.
a. Plant met drie bolletjes in den grond bevestigd, met slechts één lintvormig wortelblad, onbehaarde bloemstelen en gele, scherm-vormig vereenigde bloemen, die door 2 a 3 schutblaadjes gesteund worden.
Gagea praten sis (stenopétala). Smalbladige Gagea. Goudster.
Op bouwgrond; bloeit in April en Mei.
h. Plant met slechts één bolletje in den grond bevestigd, met twee, gootvormig uitgeholde wortelbladen en zachtharige bloemstelen; kleur der bloemen en bloeiwijze als boven.
Gagea arvénsis. Akker Gagea, Goudster.
12. Allium, 6 inl. soorten, fam. = n0. 7.
P' y/ [ Enkele bloempjes in bolletjes vervormd;
n- pquot; | D . fjer jjelni-1 meeldraden langer dan het bloemdek; bloemen IS'Si draden met 1 purperrood. Allium vineale. Wijngaard-lig) twee zijcleling- j look.
quot;Lquot;quot; ^ I sclle tantlequot;' I Bolgewas; op bouwland en aan wegen; r- 3 \ \ bloeit in Juni en Juli.
6° KLASSE. HEXANDETA. ZESIIELMIGEN.
Blaadjes van het stervormig uitgespreide, rozeroode bloemdek langer dan de meeldraden; bloemscheede uit twee kleppen bestaande. Allium Schoenóprasum. Bies-Look. Bolgewas; op vochtige plaatsen; bloeit in Juni en Juli.
Bloemstengel zonder bladen; wortelbladen lang-gesteeld, bloemscheede 2- a 3spletig, blijvend ; bloemen wit.
Allium ursinum. Das-Look. Bolgewas; aan slootkanten en in vochtige bosschen; bloeit in Mei.
Enkele bloempjes in bolletjes vervormd; blaadjes van het bloemdek even lang als de meeldraden; bloemen rozerood.
Allium oleraceum. Moes-Look. Bolgewas; op bouwland, enz.; bloeit in Juni en Juli.
Als gekweekte Looksoorten verdienen vermeld te worden: de Prei (All. Pór rum). Knoflook (All. sativum), Gewone Ui (All. Cépa) en de Chalotten (All. Asca 1 ónicum).
13. Endy mion. Eén inl. soort, fam. == n0. 7.
Endyinion nütans. Knikkende Endymion. Wilde Hyacinth.
Een bolgewas met lintvormige bladen; de bloemstengel draagt trosvormig vereenigde, blauwe, roode of witte, klokvormige bloemen , met diepgetanden, teruggeslagen zoom, die door een schutblad ondersteund worden.
In bosschen; bloeit in April en Mei.
14. Müscari. Eén inl. soort, fam. = n0. 7.
Muscari botryoides. Druifhyacinth.
Een bolplantje met lintvormige bladen en dicht opeengedrongene, tot een tros vereenigde, blauwe, bijna kogelronde bloemen. Op grasgrond; bloeit in April en Mei.
15. A COrus. Eén inl. soort, fam. Aronskelken (Aroideae). Acorus Calamus. Kalmus.
Een overblijvende plant met lange, aan den rand geplooide bladen en zijdelings geplaatste bloemkolven.
Vrij algemeen aan slooten; bloeit in Juni en Juli.
16. Jöncus, 20 inl. soorten, fam. Bloembiezen (Juncaceae).
I. Halm onvertakt, zonder eigenlijke bladen; zelfs wortelbladen
60
Oquot; P
Alle helmdraden draadvormig , zonder cw'dq* pj j ' tandjes.
n 6
Bladen ovaal § I of d S-I lancetvormig. 5 et-to* 2- o
*
p o :
Bladen smal-lijnvormig.
6e KLASSE. HEXANDllIA. ZESHELMIGSN.
ontbreken. Men vindt aan den voet der bloemdragende en bloem-looze, rolronde stengels slechts bladscheeden. De bloemen ontspringen schijnbaar zijdelings uit den bloemsteel.
Ju neus conglomeratus. Getropte Bloembies.
Een overblijvende plant op vochtige plaatsen; bloeit in Mei en Juni.
Juncus maritimus. Zee-Bloembies.
Een overblijvende plant aan zeekusten; bloeit in Juli en Augustus.
Juncus effüsus. Gewone Bloembies.
Een zeer algemeene, overblijvende soort, op vochtige plaatsen; bloeit in Juni en Juli (meestal met 3 meeldraden).
Stengel zeegroen, gestreept; doosvrucht stomp-elliptisch met duidelijken stijl. Juncus glaücus. Gestreepte Bloembies.
Overblijvend; op vochtigen grond, bloeit van Juni— Augustus.
II. Niet bloeiende stengels ontbreken; de bloemstengels dragen meestal eenige bladen en behalve deze vindt men steeds wortelbladen; de bloemen staan aan den top des stengels.
Bloemen alleenstaande of tot kleine bijschermen ver-eenigd, te zamen een eindelingsche pluim vormend. Jancus squarrósus. Harde Bloembies. Een overblijvende plant, op vochtige plaatsen; bloeit van Juni—Augustus.
Meerdere bloemen (meest met 3 meeldraden), in kluwens vereenigd, vormen te zamen een pluimvormig bijscherm.
Juncus supinus. Kruipende Bloembies. Overblijvend. Op vochtigen grond; bloeit in Juli en Augustus. m I Bijschermen klein, ineengedrongen; halm platgedrukt. Juncus compréssus. Platte Bloembies. Overblijvend; aan waterkanten; bloeit in Juli.
Bijschermen wijd uitgespreid; bladscheeden zonder aanhangselen; vrucht langwerpig.
Juncus bufónius. Paddegras. Eenjarig; op ■ ^[ vochtigen grond; bloeit van Juni—Augustus.
61
Halm fijn gestreept ; (meestal slechts 3 meeldraden.)
Zaden met aanhangselen. Doosvrucht elliptisch.
3 ^
Zaden zonder aanhangselen. Doosvrucht omgekeerd eirond, ingedrukt ; het overblijfsel van den stijl in een klein groefje.
O tr
p Q jf.
5 Pj 2
li; i
2 (T ?
—' re
3 ^ c-
p fï e £
o CR p lt;2 « cL
Si
5 S
62 6® KLASSE. HEXANDHIA. ZESHELMIGEN.
17. Lüzula, 5 inl. soorten, fam. = n0. 16.
I. Bloemen afzonderlijk of ten getale van 3 op lange, scherm-vormig vereenigde stelen gezeten. Luzula pilósa. Behaarde V e 1 d b i e s.
Een overblijvende plant met lijn-lancetvonnige, behaarde bladen; bloemstelen na het bloeien terneergebogen. Op boschgrond; bloeit in April en Mei.
II. Bloemen in 3—5 dichte, veelbloemige kluwens tot schermen vereenigd. Luzala campéstris. Gewone Veldbies.
Een overblijvende plant met zacht behaarde bladen.
Op grasgrond; bloeit van Maart—Mei.
18. Cólchicum. Eén inl. soort. fam. Tijdeloozen (Colchicaceae).
Colchicum autumnal e. H e r f s t-T ij d e 1 o o s.
Een overblijvende, vergiftige plant, die in het najaar uit den vleezigen knol 1—3 roode bloemen voortbrengt. De bladen, waar-tusschen de doosvrucht rijpt, komen eerst in het volgende voorjaar te voorschijn.
Op vochtigen weigrond; bloeit in September en October.
19. Rümex, 13 inl. soorten, fam. Veelknoopigen (Polygóneae).
Bij het bepalen der soorten moet vooral op den aard der driekante nootjes, die door de drie binnenste bloemdekblaadjes omsloten blijven, en op de eigenschappen van die dekblaadjes acht geslagen worden.
I. Bloemen tweeslachtig of veeltelig; bladen hoogstens hartvormig, maar nooit pijl- of spiesvormig.
.. . j ,,, [ Rumex ob tu sifólius.
' De rijpe binnenste dek blaadjes, die | i i j • r?
om de vrucht blijven staan, zijn cc. 1 Stomp üladlge Zuring.
2maal langer dan breed, en ge- / R i d d e r b 1 a d.
wimperd; onderste Waden lang- q weiland enz bloe;t
gestceld, eirond-nartvornng. 1 . 1
( in Juli en Augustus. Wortelbladen lancetvormig, afgeknot, sterk gegolfd; binnenste dekblaadjes bijna cirkelrond. Rumex crispus. Gekrulde Zuring. Langs kanten van wegen en akkers, enz.;
g 55 o P
]
E? g a
— o't-—'
: S a g
2 ^ ^ §
2 ^ C3-
05 2-0 2
. S =3
o t§
bloeit van Juni—Augustus,
3 5 i Wortelbladen wigvormig in den bladsteel over-c-gljgaande, zeer groot; binnenste dekblaadjes driehoekig.
=: o: ^ \
Rumex Hydrolapathum. Water-Zuring. Aan slooten; bloeit in Juli en Augustus.
6° kl. hexandria. zeshelm. — 7° kl. heptaxdeia. zevenhelm. 63
Van de drie binnenste lijnvormige, gaafran- I Rumex sanguineus, dige slippen van het bloemdek draagt slechts Bloed roode Zuring, één een kliertje op de rugzijde; alleen üe / i i -x •
onderste bloemkransen door een schutblad 1 Langs waterkanten; bloeit in gesteund; bladnerven dikwijls bloedrood. [Juli en Augustus.
II. Bloemen tweehuizig; bladen spies- of pijlvormig.
Bladen pijlvormig; buitenste dekbladen teruggeslagen. Rumex Acetósa. Gewone Zuring.
Gekweekt en op grasgrond ; bloeit van Mei—Augustus.
Bladen spiesvormig; buitenste dekbladen tegen de vrucht aangedrukt. Rumex Acetosélla. Zuur zaad.
Op zandgrond; bloeit van Mei—Augustus.
Genoemde soorten zijn alle overblijvend en dragen kleine, groenachtige, tot kransen vereenigde quot;bloemen.
20. Alfsma, 3 inl. soorten, fam. Water weegbreeën (Alismaceae).
Alisma Plantago. Groote Water weegbree.
Een overblijvende waterplant, met eironde wortelbladen, en een onbebladerden bloemsteel, waaraan de licht rozeroode bloempjes tot een losse pluim vereenigd zijn; bloeit in Juli en Augustus.
VIIe Klasse. Heptandria. Zevenhelmigen.
Met zeven vrije meeldraden.
le Orde. Monogynia. Met één stijl.
Boomen met handvormige bladen; meeldraden gekromd; vrucht met stekels bedekt. Aésculus. Roskastanje. (n0. 1.)
1. Aésculus. Eén inl. soort, fam. Roskastanjeachtigen (Hippo-castaneae).
Aésculus Hippocastanum. Gewone Roskastanje; Wilde of dolle Kastanje.
Een uit Noordelijk O.-Indië afkomstige, aangekweekte boom met 5—7tallige, handvormige bladen en tot schijntrossen vereenigde, witte, roodgevlekte bloemen; vrucht- een stekelige doosvrucht met 1 a 2 platte, half bolvormige, groote, bruine zaden; bloeit in Mei en Juni.
8° KLASSE. OCTANDHTA. ACHTHELMIGEX.
VIIP Klasse. Octandria. Achthelmigen.
Met 8 vrije meeldraden.
1e Orde. M o n o g y n i a. Met één s t ij 1.
Bloemkroon obladig; stengelbladen meestal handvormig gelobd of gedeeld; vi'ucht-gevleugeld, boomen of heesters. A'cer. Ahorn. Esch doorn. (n0. 1.)
I Eierstok onderstandig; kelk vierdeelig; doosvrucht lang en vierkant; zaden met een haarkuif; 1 bloemen meestal rood.
Epilobium. 'Basterd-Wede rik. (n0. 2.)
Zie fig. 29.
Eierstok onderstandig; kelkbuis lang; zaden zonder haarkuif; bloemen geel. Oenothera. Wederik. (n0. 3.) Kelk vierbladig; bloemkroon klok- of urnvormig, vierspletig; doosvrucht vier-hokkig. Erica. Heide. (n0. -4.)
Kelk met den eierstok vergroeid; bloemkroon klok- of stervormig; vrucht een bes. Vaccinium. B o s c h b e z i e. (n0. 5.) Bloemen on- [ Bloemdek blijvend rondom het driekante vruchtje; volkomen (met kruidachtige planten met kokervormige steunblaadjes; bloemdek). [ Poly'gonum. Duizendknoop, (n0. 6.) Zie fig. 30.
eierstok onderstandig.
2° Orde. Digynia. Met twee stijlen.
Boomen met vleugelvruchtjes. ülmus V. 2.
Bloemen volkomen, geel; kelk met stekelige, haakvormige borstels; bladen gevind. Agr imónia XI. 2.
Bloemen onvolkomen; vrucht driekant; steunblaadjes koker-vormig. P o l y'g o n u m VIII. 1.
3e Orde. Trigynia. Met drie stijlen.
Bloemen volkomen; bloemblaadjes met langen nagel; tweespletig.
Silene X. 3.
Bloemen onvolkomen; vruchtjes driekant.
Pohj'gonum VIII. 1.
64
= 1
jri o
3
eierstok bovenstandia;
■
8e KLASSE. OCTANDRIA. ACHTHELMIGEN,
4e Orde. Tetragynia. Met vier stijlen.
Bloemen in hoofdjes; kelk 2- of Sspletig; bloemkroon 4- of Sspletig; bladen enkel of dubbel drietallig.
Adóxa. Muskuskruid. (n0. 7.)
1. Acer. 2 inl. soorten, fam. Ahornachtigen (Acerineae).
Acer Pseudoplatanus. Gewone Ahorn of Eschdoorn.
Een boom met handvormig-vijfspletige bladen, die aan de onderzijde grijsgroen gekleurd zijn; de groene, dikwijls veeltelige bloemen zijn tot hangende pluimen vereenigd; vrucht een gevleugelde, tweedeelige splitvrucht met opwaarts gerichte vleugels; bloeit in Mei en Juni.
2. Epilóbium. 8 inl. soorten, fam. Wederikachtigen (Onagrarieae). Bloemen met vlakken, uitgespreiden zoom; meeldraden neerwaarts gebogen; bladen verspreid; stengel bijna on vertakt en kaal. Epil. angustifólium. Smalbladige Basterd-
Wederik.
a I Bladen stengelom vattend, eenigszins afloopend; stempel vierdeelig; stengel vertakt en dicht behaard. Epil. hirsütum. Zachtharige B. W.
Bladen smal-lancetvormig, gaafrandig of zwak getand; stempel knodsvormig. Epil. palustre. Moeras B. W.
in
O C
ri li-- lt; ^
1— fs '-s 2 s cd 2 O a? s 2
lt; gquot; JT CR 1
Stengel met 2—4 vooruitspringende lijsten; stempel knodsvormig.
Bladen eirond-lancetvormig, spits,
;etand; stempel vierdeelig.
Epil. parviflórum. Kleinbloe-mige B. W. Stengel vertakt, kortharig; stempel vierdeelig. Epil. montanum. Berg B. W. Bladen zittend of op zeer korte stelen geplaatst, de middelste afloopend; stengel bijna kaal. Epil. tetragónum. Vierkante B. W.
Bladen op vrij lange stelen geplaatst; stengel van boven zachtharig.
Epil. róseum. Ro zero ode B. W. Genoemde soorten zijn alle overblijvend; de le en 5e soort komen op zandgrond, de overige op vochtige plaatsen voor; zij bloeien in Juni, Juli of Augustus met roode, tot aren of trossen vereenigde bloemen.
V. D. Hakst, riantenk. 3e dr. 5
65
8e klasse: ootandeia. achthelmigen.
3. Oenóthera. 2 inl. soorten, fam. = n0. 2.
Oenothera biennis. Tweejarige Wederik of St. Teunisbloem.
Een tweejarige plant met groote, gele, in den oksel der lancet-vormige bladen geplaatste bloemen. In het eerste jaar vindt men een wortelrozet van omgekeerd eironde, stomp toeloopende bladen.
Op zandgrond; bloeit van Juni—Augustus.
4. Erica. 3 inl. soorten, fam. Heideachtigen (Ericaceae).
a. Bladen schubvormig, onbehaard, tegen den stengel aangedrukt; bloemen bleek rozerood, tot trossen vereenigd, klokvormig; kelk de bloemkroon bedekkend.
Erica vulgaris (Callüna vulgaris). Gewone of Struik-Heide.
Een heesterachtige plant op drogen heigrond; bloeit in Juli en Augustus.
h. Bladen vlak, langs hun rand behaard; niet tegen den stengel aangedrukt; bloemen vleeschrood, aan den top der takken tot schermvormige bloeiwijzen vereenigd; kelk kortei; dan de bloemkroon. Erica Tétralix. Dopheide.
Een heesterachtige plant op vochtigen heigrond; bloeit van Mei—Juli.
5. Vaccinium. 4 inl. soorten, fam. Boschbezieachtigen. (Vac-cinieae).
a. Bladen afvallend; bloemkroon kogel- of eivormig.
Een heester met scherpkantige takken, eironde, oppervlakkig gezaagde bladen, groenachtige, alleenstaande bloemen,en blauwzwarte bessen; in bosschen; bloeit in Mei en Juni.
V a c c. M y r t i 11 u s. Blauwe B o s c h b e z i e. Een heester met trosvormig vereenigde bloemen, roode bessen en eironde bladen, die aan de onderzijde gestippeld zijn.
Vacc. Vitis idaéa. Roode Boschbezie. In bosschen; bloeit in Juli.
Een heester met kruipenden stengel, draadvormige, liggende takken, eironde, aan de onderzijde asch-) grauwe bladen, alleen staande of ten getale van 2—3 op lange stelen bijeen gezeten bloemen en roode bessen.
Vacc. Oxycóccos. Veen-Boschbezie. Op veenbodem; bloeit in Mei en Juni.
66
8e KLASSE. OCTANDRIA. ACHTHELMIGEN.
6. Polygonum, 14 inl. soorten, fam. Veelknoopige (Polygóneae).
Polygonum Bistórta. Adder- of Slangen-wortel.
Een overblijvende plant met eironde bladen, gevleugelde bladstelen en roodachtig witte bloemen. Op vochtige plaatsen; bloeit in Juni en Juli. Plant overblijvend, met een wortelstok; bladen lang-lancetvormig; bloemen rood. Polygonum amphibium. Veen wortel, Papenkwaad. Op vochtigen bodem en in water; bloeit van Juni— September.
Plant, éénjarig, met vezelige wortels; bladen lang lancetvormig; kokervormige steunblaadjes met lange wimpers; bloemen rood. P o 1 y g. P e r s i c a r i a. Perzikbladige Duizendknoop. Op bouwgrond; bloeit van Juli—September.
Bladen lancetvormig; kokertjes kaal, met korte wimpers; bloemen rood of groenachtig; blaadjes van het bloemdek klierachtig gestippeld.
Polyg. Hydrópiper. Waterpeper. Op vochtige plaatsen; bloeit in Juli en September.
Bladen ovaal; stengel liggend en vertakt; kokertjes wit, in tweeën gespleten; bloemen rood of groenachtig, in kluwens in de oksels der bladen geplaatst.
Polyg. aviculare. Vogel-Duizendknoop.
Varkensgras. Een éénjarige plant aan wegen; bloeit van Juli— October.
Bladen pijl- of hartvormig; stengel opgericht; bloemen roodachtig wit. in tuilvormig vereenigde trossen.
Polygonum Fagopy'rum. Boekweit. Een éénjarige, verbouwde plant; bloeit in Juli en Augustus.
Stengel zich om andere voorwerpen windend, hoekig; bladen hart-pijlvormig; bloemen groenachtig; nootjes dof.
Polyg. Convolvulus. Zwaluwtong. Een éénjarige plant op bouwgrond; bloeit van Juli— October.
67
Bi p - ^ p.
- p = -
w
3 I -
Aren los, met weinige bloemen, dun en overhangend.
5*
68 8e kl. octandria. aciithelm.- 10c kl. uecandiiia. tienhelm.
4e Orde. Tetragynia.
7. Adóxa. Eén inl. sooi-t, fam. Kamperfoelieachtigen (Caprifoliaceae). Adoxa MoschatelHna. Muskuskruid.
Een overblijvend plantje met drietallige of dubbel drietallige bladen aan een onvertakten stengel; bloemen groen, ten getale van 4—6 in een dicht hoofdje vereenigd; bessen vleezig en groen; in vochtige bosschen; bloeit in April en Mei.
IXe Klasse. Enneandria. Negenhelmigen. Met 9 vrije meeldraden.
le Orde. Monogynia. Met één stijl. Geen inl. soorten. Gekweekt b. v. de Laurier.
2e Orde. Trigynia. Met drie stijlen. Geen inl. soorten. Gekweekt b. v. de Rhabarber.
3e Orde. Hexagynia. Met zes stijlen.
Bloemdek zesbladig, gekleurd; doosvruchtjes 6 in getal. Büto-mus. Zwanebloem, (n0. 1.)
I. Bütomus. Eén inl. soort, fam. Zwanebloemen (Butomaceae). Butomus umbellatus. Schermdragende Zwanebloem. Een overblijvende waterplant met lange, tot een wortelrozet vereenigde bladen, rolronden stengel en tot rijke schei men vei-eenigde, rozeroode bloemen; bloeit in Juni en Juli.
Xe Klasse. Decandria. Tienhelmigen. Met 10 vrije meeldraden.
-le Orde. Monogynia. Met één stijl. K ( Bladen tot een wortelrozet vereenigd; eierstok boven-~ standig en vrij; bloemkroon kogel- of klokvormig-, bloemen alleenstaande of in trossen aan een bijna naakten bloemsteel. Py'rola. Wintergroen, (n0. 1.)
Eierstok onderstandig; vrucht een bes, die gekroond wordt door de overblijvende kelkslippen.
Vaccinium VIII. 1.
Eierstok bovenstandig; vrucht een doosvrucht; bladen van boven groen, van onder grijswit.
Andrómeda. (n0. 2.)
Bladen drietallig, zuurachtig van smaak.__
O'xalis. Klaverzuring. X. 5.
Bladen gevind; 5 vruchtjes met langen snavel.
Eródium. Reigersbek. XVI. 4.
Bladen gelobd; 5 vruchtjes met langen snavel.
Geranium. Ooievaarsbek. XVI. 4.
es £ ^
ó n
- W
o
O
rn' \
10e KLASSE. DECANDHIA. TIEXIIELMIGEX.
2e Orde. D i g y n i a. Met twee s t ij 1 e n.
Kelk rolrond, zonder schutblaadjes aan zijn voet; kelkblaadjes met 3—5 ribben.
Saponaria. Zeepkruid. (n0. 4.) Kelk rolrond, met schutblaadjes aan zijn voet; kelkblaadjes met 7—11 fijne ribben.
Di an thus. Anjelier, (n0. 5.) Zie lig. 31.
Bloembladen zonder j Kelk rijftandig of vijfdeelig; doosvrucht met nagel; stengel niet j twee snavels en tusschen deze met een porie openspringend. Saxifraga. Steenbreek. (n0. 3.)
69
Bloembladen met
langen nagel; stengel knoopig geleed.
3° Orde. Trigynia. Met drie stijlen.
Kelk klokvormig, opgeblazen; kelkslippen na het bloeien teruggeslagen; vrucht een zwarte bes.
Cueübalus. Bekervrucht, (n0. 6.) Kelk rolrond, buisvormig (zelden opgeblazen); kelkslippen | rechtop staande. Doosvrucht met 6 tandjes openspringend.
Silene. (n°. 7.) Zie fig. 32.
Bladen met vliezige steunblaadjes; kelk en bloemkroon vijfbladig; doosvrucht met 3 klepjes openspringend. Lepigonum (Spergularia). Schubkruid. (n0. 8.) Bladen zonder steunblaadjes; bloemblaadjes diep ingesneden; doosvrucht met 6 kleppen openspringend.
Stellar ia. Ster rem uur. (n0. 9.)
05 O
S;» §
S-3 S
^ n n Tqquot; quot; =
x 3
n o
lt; w-g
S §
K
O* I
3 §
=•3 2-
0=5 Ö S ÜT
'-i 3 CR
lt;Lcr
O 3 n «
3 Ë
Pj 5,
3.5 d= ^
3 2 §
4e Orde. Tetragynia. Met vier stijlen.
Doosvrucht aan den top met één ronde porie openspringend.
Réséda.
xi. 3.
Kelkslippen korter dan de bloemkroon.
Lijchni s.
x. 5.
1 Kelkslippen langer dan de bloemkroon. = a ( Agrostémma.
X. 5.
Doosvrucht met 6 tanden openspringend. Siléne.
X. 3.
Bloemkroon éénbladig; wortelbladen dubbel drietallig. Adóxa.
VIII. 4.
10c KLASSE. DECANI)E1A. TIENHELMIGEN.
Sédum. Vetkruid. (n0. H.) Kelkslippen korter dan de bloemkroon.
Lychnis. Koekoeksbloem, (n0. 12.) Kelkslippen langer dan de bloemkroon.
Agrostémma. Bolderik, (n0. 13.) Bloemdeelen afwisselend, 4-, 5-, of Gtallig; doosvrucht met 4 of 5 klepjes. Sagina.
Vet muur. (n0. 14.) Bloemblaadjes uitgeschulpt of tweespletig; meeldraden 5 of 10 in getal; doosvrucht met 10 klepjes. Cerastium. Hoornbloem. (n0. 15.) Bladen met steunblaadjes; kelk éénbladig, vijfdeelig; doosvrucht met vijf klepjes openspringend; zaden gevleugeld. Spérgula. Spurrie, (n0. 16.)
1. Pyrola. 4 inl. soorten, fam. quot;Wintergroenachtigen (Pyrolaceae).
Pyrola rotundifólia. Rondbladig Winter-
a. Meeldraden naar boven gekromd. Stijl
eerst naar beneden en dan weer opwaarts gebogen.
b. Meeldraden niet naar boven
gekromd; stijl niet gebogen; stempels vijf-tandig, stervormig uitgespreid.
Een overblijvende, altijd groene plant met rond-achtige -wortelbladen en trosvormig vereenigde, witte bloemen.
Op zandigen boschgrond; bloeit in Juni en Juli. Pyrola minor. Klein Wintergroen. Een overblijvende, altijd groene plant met rond-achtige wortelbladen en, evenals bij de vorige soort, trosvormige bijeenstaande, maar kleinere witte bloemen.
In bosschen; bloeit in Juni en Juli.
2. Andrómeda. Eén inl. soort, fam. Heideachtigen (Ericaceae). Andromeda po li fólia. Poleybladige Andromeda. Een heestertje met leerachtige, van boven glanzige, van onder bleek grijze, lancetvormige bladen met omgekrulden rand; bloemen
70
5e Orde. Pentagynia. Met vijf stijlen. a. Bladen samengesteld.
Blaadjes omgekeerd hartvormig-eirond; kelk en bloemkroon vijf-bladig; bloemen in den oksel der bladen. O'xalis. Klaverzuring.
(n0. 10.)
h. Bladen enkelvoudig.
u. Bladen vleezig, vlak of rolrond; kelk vijfdeelig; bloemkroon vijfbladig.
ygt;(
a
» 3 s 5 - 5.05 ^
P-i et CS
^ zr
(V p
B. ^ era g
!L .-s
2 ^
B.
10e KLASSE. DECANDRIA. TIENHELMIGEN.
rozerood, aan den top der takken tot overhangende, schermvormige bloeuvijzen vereenigd.
Op veenbodem en vochtigen heigrond; bloeit in Mei.
2e Orde. Digynia.
3. Saxffraga, 4 inl. soorten, fam. Steenbreekachtigen (Saxi-frageae).
Saxifraga granulata. Knoldragende Steen-breek.
Een overblijvende, zachtharige plant met nier-vorraige, gi'ofgekartelde wortelbladen, 3—Sspletige, wigvormige stengelbladen en witte, tot gaflelig vertakte bijschermen vereenigde bloemen.
Op grasgrond; bloeit in Mei.
Saxifragatri d act y'lites. Drievin ge rige Steenbreek.
Een éénjarig plantje met uiterst fijne, omgekeerd eirond-spatelvormige wortelbladen, die meestal (vooral de hoogere) driespletig zijn en witte, tot gaflelig vertakte bijschermen vereenigde bloemen.
Op duingrond; bloeit in April en Mei. De geheele plant is klierdragend.
4. Saponamp;ria. Eén inl. soort, fam. Sileneachtigen (Siléneae). Saponaria officinalis. Zeepkruid.
Een overblijvend gewas met langen, kruipenden wortelstok, lancetvormige, kruiswijs geplaatste bladen met drie nerven, en vleeschroode bloemen, die tot rijke bloeiwijzen vereenigd zijn. Daar waar de zoom der bloembladen in den nagel overgaat, vindt men twee spitse tandjes.
Op zandigen bodem; bloeit van Juli tot September.
5. Dianthus, 5 inl. soorten, fam. = n0. 4.
Dianthus prólifer. Kopvormende
Anjelier.
Een éénjarige plant met lijnvormige bladen en korte bladscheeden; bloemen klein, purperrood; op droge plaatsen; bloeit in Juli en Augustus.
Dianthus Carthusianórum. Karthui-zer Anjelier.
Een overblijvende plant met grasachtige bladen en lange bladscheeden ; bloemen bloedrood.
Op heuvelachtige gronden; bloeit van Juni— September.
71
a. Tusschen de talrijke wortel-vezels vindt men verscheidene kleine knolletjes.
b. Geen knolletjes tusschen de wortelvezels ; zonder bladdragende bij stengels.
UI n Pquot;
a. Bloemen tot bundels vereenigd; schutblaadjes droog, geelbruin.
5 S-
rL S.
10e KLASSE. DECANDRIA. TIENHELMIGEN.
Dianthus deltoides. Gevlekte A nj elier.
Een overblijvende plant met zachtharigen stengel en lijnvormige bladen.
Op schaduwrijke zandgronden; bloeit van J uni—September.
Enkele Dianthussoorten, bijv. Dianth. caésius en Dianth. Caryophyllus, worden in tuinen gekweekt.
72
b. Bloemen alleenstaande; bloembladen oppervlakkig getand, op hun zoom van een V-vormige vlek voorzien.
3e Orde. Trigynia.
6. Cucübalus. Eén inl. soort, fam. = n0. 4.
Cucubalus bacciferus. Bes dragende Bekervrucht.
Een overblijvend gewas met klimmenden, sterk vertakten stengel, eironde, spitse bladen en groenachtige bloemen, die naar het einde des stengels, in de bladoksels, op korte steeltjes gezeten zijn; bloembladen tweespletig; vrucht een zwarte, glanzige bes, die door den kelk omgeven wordt.
Op vochtigen boschgrond; niet zeer algemeen; bloeit in Juli en
Augustus.
7. Siléne. 7 inl. soorten, fam. = n0. 4.
Silene cónica. Kegelb 1 oemige Silene.
■a ^ 1 Een éénjarige plant met grijsachtig behaarden stengel en roodachtige, tot tuilvormige bijschermen vereenigde bloemen. Op zandgrond; bloeit in Juni en Juli.
Silene nutans. Knikkende Silene.
Een overblijvende plant met zachtharigen stengel en lancetvomige, in den bladsteel overgaande bladen: bloemen wit.
Op zandgrond; bloeit in Juni en Juli. Silene Arméria. Roodbloe-mige Silene.
Een éénjarige plant met naakten stengel, eenigszins kleverige bladen en rozeroode bloemen.
Op bouwgrond en als sierplant; bloeit in Juli en Augustus.
s- 3
2 2
Bloemen overhangend , tot éénzijdige
pluimen vereenigd; kelk met korte tanden.
Bloemen rechtopstaande, tot bijschermen vereenigd.
10e KLASSE. DEC AN Dill A. TIEN HELMIGEN.
Silene inflata. Opgeblazene Silene. Een overblijvende plant met lancetvormige bladen en witte, tot gevorkte bijschermen vereenigde bloemen.
Op onbebouwde gronden; bloeit in Juni en Juli.
Silene Otites. Tweehuizige Silene. Een overblijvende plant met spatelvormige wortelbladen en lijnvormige hoogere bladen; bloemen groenachtig, tot rijke schijnkransen vereenigd.
Op duingrond; bloeit van Mei—Juni.
8. Lepfgonum (Spergularia), 4 inl. soorten, fam. Muurachtigen. (Alsineae.)
Lepigonum rübrum. Roodbloemig Schubkruid.
Een éénjarige of overblijvende plant met liggenden stengel, tegenovergestelde bladen met betrekkelijk groote steunblaadjes, en roode bloemen.
Op zandgrond; bloeit van Mei—Aug. Lepigonum marginatum. Gevleu-
73
Bloembladen ingesneden; kelk opgeblazen, met 20 nerven.
Bloembladen niet ingesneden;
kelk rolrond; bloemen meestal tweehuizig.
Bladen kort en vlak, in een fijne punt uitloopend; doosvrucht ongeveer zoo lang als de kelk; zaden driehoekig, ongevleugeld.
Bladen aan weerszijden gewelfd , stomp; doosvruchten tweemaal zoo lang als de kelk; zaden gevleugeld. |
geld Schubkruid. Een overblijvende plant met liggende stengels en witte bloemen. Op zilte gronden; bloeit van Juli—September. |
9. Stelléria. 6 inl. soorten, fam. = n0. 3.
Steil, némorum.
Bladen hartvormig; stengel naar boven rondom zachtharig.
§ w
«quot; fT1
ui
f5 ST 5 3 2^
r| s.
sT ® n-
Bladen eirond; stengel slechts aan één zijde behaard.
Bosch-Sterre-muur.
Een overblijvende plant met slappen stengel en gevorkte bloei wijze; bloemen wit, met diepgespleten bloemblaadjes.
In bosschen; bloeit in Mei en Juni.
Steil, média. Gemeene Sterre-muur. Vogelkruid.
Een éénjarige plant, met zodenvor-mende stengels en witte bloempjes (meestal met minder dan 10 meeldraden).
Een algemeen onkruid; bloeit van Maart—N o vember.
Steil. Holóstea. Grootbloemige Sterremuur.
Een overblijvende plant met teederen vierkanten stengel en vrij groote, witte bloemen.
\ In bosschen; bloeit in April en Mei. Steil, graminea. Grasachtige Sterremuur.
Een overblijvende plant met tengeren, vierkanten stengel, grasachtige bladen en witte bloemen.
Op grasgrond, aan slooten; bloeit van Mei—Juli.
5® Orde. Pentagynia.
10. 0'xalis. 3 inl. soorten, fam. Klaverzuringachtigen (Oxalideae).
Oxalis Acetosélla. Gewone Klaverzuring.
Een overblijvende plant met kruipenden wortelstok en drietallige bladen; bloemstelen, over liet midden, van 2 kleine schutblaadjes quot;Voorzien. Op schaduwrijken boschgrond; bloeit in April en Mei.
Oxalis stricta. Rechtstandige Klaverzuring. Schapenklaver.
Een tweejarige plant met alleenstaanden stengel en drietallige bladen.
Op bouwgrond; bloeit van Juni—October.
soorten, fam. Vetplanten (Crassulaceae).
Sedum Teléphium (purpurascens). St. Janskruid.
Een overblijvende plant met vlakke, vlee-zige, bijna zittende bladen en paarse, vrij dicht opeenstaande bloemen.
Op zandigen boschgrond of bouwland; bloeit in Juni en Juli.
Sedum album. Witte Sedum. Een overblijvende plant met rolronde, kale bladen en witte bloemen.
Op muren en zandgrond; bloeit in Juli.
74 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
10e KLASSE. DECANDBIA. TIENHELMIGEN.
Zonder bovenaardschen stengel; bloemstelen met één bloem; bloemen roodgestreept.
Met bovenaardschen rechtopstaanden stengel;
bloemstelen met 2—5 bloemen; bloemen geel; bladstelen zonder steunblaadjes
11. Sédum. 10 inl.
Planten met een veel-hoofdigen wortelstok; bladen breed en vlak; bloemen paars.
Planten met een dunnen wortelstok en
kruipende stengels; bladen bijna rolrond.
£ 3
?? o amp; amp;
lüe KLASSE. BECANDBIA. TIENHELMIGEN.
Sedum acre. Scherpe Sedum. Muurpeper.
Een overblijvende plant met kleine bladen en, tot aarvormige bij schermen vereenigde, goudgele bloemen.
Op zandige gronden; bloeit in Juni en Juli.
Sedum refléxum. Trip-madam. Een overblijvende plant met meestal teruggeslagen blaadjes.
Op zandgrond; bloeit in Juli en Aug. 3 inl. soorten, fam. = Saponaria (n0. 4).
I Lychnis diürna. Dag-Koekoeksbloem. Een overblijvende, vrij algemeene plant met eironde, spitse bladen, die, evenals de kelk en de bloemstelen, met klierlooze haren bedekt zijn.
Op vochtigen zandgrond; bloeit in Mei en Juni. Lychnis Flos Cüculi. Gewone Koekoeksbloem. Pinksterbloem.
Een overblijvende plant met spatelvormige wortelbladen, lancetvormige stengelbladen en trosvormig vereenigde bloemen.
Lychnis vespertina. Avond-Koekoeksbloem. Eén tweejarige plant met eirond-lancetvorrnige stengelbladen , die, evenals de kelk en de bloemstelen, met klier-dragende haren bedekt zijn; bloemen 's avonds geopend, welriekend. Op grasgrond; bloeit van Juni—Augustus. Agrostémrna. Eén inl. soort, fam. = n0. 4. Agrostemma Git ha go. Bolderik.
Een éénjarige plant met vrij hoogen, behaarden stengel, lange, puntige, tegenovergestelde bladen en paarse bloemen, die aan het eind der takken staan; de kelkslippen zijn langer dan de kroon-bladen. Op bouwland; bloeit in Juni en Juli.
14. Sagma. 4 inl. soorten, fam. = Lepigonum (n0. 8).
Sagina procümbens. Liggende Vet muur. Een overblijvende plant met een rozet van wortel-bladen, waaruit de liggende en wortelslaande stengels ontspringen; stengelbladen lijnvormig, in een doorntje eindigend; bloemen wit.
Op verschillende plaatsen algemeen; bloeit van Mei— September.
75
Bladen eivormig, zonder doorntje, aan de niet bloeiende stengels in 6 rijen geplaatst.
S. = § ^ 3
quot;tT eo C 2
s rs / n P c \ »
a r5J
O w
Bladen gedoomd, priemvormig.
12. Lychnis.
Bloemen tweehui-zig; bloemblaadjes in tweeën gespleten.
Bloemen tweeslachtig; bloembladen diep in vieren gespleten.
era
13.
- S 2
'2^ P.
=' =
■
76 10e KLASSE. DECANDRTA. TIENHELMTGEX.
Sagina nodosa. Knoopige Vetmuur. Een overblijvende plant met uitgespreide stengels en kortgedoornde, lijnvormige bladen, waarvan de bovenste in hun oksel een kleinen bundel
langer jlan de j blaadjes dragen; bloemen wit.
Op moeras- en vochtigen zandgrond; bloeit in
Juli en Augustus.
15. Ceréstium, 6 inl. soorten, fam. == n0. 8.
Cerastium glomeratum. Bundelbloemige Hoornbloem.
Een éénjarig gewas met meestal rondachtige of eironde bladen en tot kluwens vereenigde, witte bloemen.
Het gebeele kruid is bleekgroen. 1
s s , Op verschillenden, meest op vochtigen grond; bloeit van Mei—Augustus.
Cerastium semidecandrum. Vijfhel-mige Hoornbloem.
Een éénjarige plant met opgerichten stengel, eironde bladen en witte bloemen, waarin I meestal slechts vijf meeldraden voorkomen; |a ] ' fLS-?- I vruchtstelen vrij lang. Op zandgrond; bloeit in Maart en April.
~ ëSjn/ Cerastium triviale. Gemeene s s. 1,2; k Hoornbloem.
Een éénjarige plant met wortelslaande I ~ l ^ amp; =. 1 I zijdelingsche stengels, langwerpige bladen
^ i — ■ p quot; Cfl
§ I B
« S ?
=■ I en witte bloemen.
quot; ' ^ ' Aan wegen, enz.; bloeit van Mei—October.
i'i § 0 I Cerastium arvénse. Akker-Hoornbloem.
1 Een overblijvende plant met rechtopstaande, bloei-
/ ende — en zoden vormende, niet bloeiende stengels,
|L £S g-I lijn-lancetvormige bladen en vrij groote, witte bloemen.
? fquot; ? = [ Algemeen aan wegen, enz.; bloeit in April en Mei.
16. Spérgula, 2 inl. soorten, fam. = n0. 8.
Spergula arvénsis. Wilde Spurrie.
Een éénjarige plant met knoopigen stengel en bundelsgewijze vereenigde, lijnvormige, aan de onderzijde van een vore voorziene bladen; bloemen wit, op lange stelen gezeten en in bijschermen vereenigd. Op vochtigen zandgrond; bloeit in Juni en Juli.
h. Bloemdeelen vijftallig; bloembladen tweemaal
CC rs
E3- ,
lle KLASSE. DODECANDHIA. TWAALPHELMIGEN.
XIe Klasse. Dodecandria. Twaalfhelmigen.
Met 12—20 vrije meeldraden.
•le Orde. Monogynia. Met één stijl.
Kelk met 8—12 tanden, buisvormig; bloemkroon 4—6bladig , rood. (Moerasplanten.) Ly'thrum. Partijke. (n0. 1.)
Kelk tweespetig; bloemkroon 3—Sbladig, meestal geel (Land-planten). Portulaca. Porselein, (n0. 2.)
2e Orde. Digynia. Met twee stijlen.
Doosvrucht meestal aan den top geopend; bloembladen veel-spletig. Réséda. XI. 3.
J I Kelk vijftallig; vrucht met haakvormige stekels bedekt; bloemen geel; bladen gevind. Agrimónia. Agrimonie. (n0. 3.)
Kelk en bloemkroon ontbreken; omwindsels klokvormig; vrucht drielobbig, op een steeltje gezeten. (Kruiden met een wit melksap.)
Euphorbia. Wolfsmelk. XXI. 1.
3e Orde. Trigynia. Met drie stijlen.
Doosvruchten aan den top geopend; bloembladen veelspletig; bloemen in aren of trossen. Réséda, (n0. 4.)
Vrucht gesloten, drielobbig, gesteeld; kelk en bloemkroon ontbreken. (Kruiden met een wit melksap.)
Euphórhia. Wolfsmelk, XXI. 1.
4° Orde. Tetragynia. Met vier stijlen.
Kelkslippen 8 in getal, in twee rijen geplaatst, afwisselend in grootte.
Tonnentilla. Tormentil. IMEquot; XII. 6.
5e Orde. Dodecagynia. Met twaalf stijlen.
Kelk 6—12deelig; bloembladen 6—12 in aantal, met de basis der meeldraden tot een buis vergroeid: bladen vleezig.
Sempervivum. Huislook. (n0. 5.)
le Orde. Monogynia.
1. Lythrum. 2 inl. soorten, fam. Partijkeachtigen (Lythrarieae). Ly thrum S al i car ia. Partijke.
Een overblijvende plant met hoekigen stengel, tegenovergestelde
77
lle KLASSE. DOD ECANDTilA. TWAALFHBLMIGEN.
of in kransen geplaatste, hart-lancetvormige bladen en purper-roode, tot aren vereenigde bloemen ; kelk met afwisselend langere tanden.
Op vochtige plaatsen; bloeit in Juli en Augustus.
2. Portuldca. Eén inl. soort, fam. Porseleinachtigen (Portu-lacaceae.)
Portulaca oleracea. Wilde Porselein.
Een éénjarig plantje met liggende, vertakte stengels, tegenovergestelde , afwisselende, langwerpig wigvormige bladen en gele, alleenstaande of tot kleine kluwens vereenigde bloemen, die in den oksel der bladen staan.
Op zandige akkers; bloeit van Juni—September.
2e Orde. Digynia.
3. Agrimónia. 2 inl. soorten, fam. Roosachtigen (Rosaceae).
Agrimonia Eupatória. Gemeene Agrimonie; Leverkruid.
Een overblijvende plant met ruwharigen stengel en afgebroken
gevinde, aan de onderzijde viltachtig behaarde bladen; bloemen geel, tot aarvormige trossen vereenigd.
Aan wegen, enz.; bloeit van Juni—Augustus.
3e Orde. Trigynia.
4. Réséda. 2 inl. soorten, fam. Reseda-achtigen (Resedaceae).
Reseda lütea. Gele Reseda.
Een tweejarige plant met vinspletige bladen en zestallige bloem-deelen; bloemen groenachtig geel, tot dunne trossen vereenigd.
Op steenachtigen bodem of op zandgrond; bloeit in Juli en Augustus.
De andere soort is Reseda lutéola (Wouw) met oningesne-dene bovenste bladen.
Deze soort levert een gele kleurstof op. In tuinen, enz. wordt veel gekweekt de Reseda o do rata (Welriekende Reseda).
5. Sempervfvum. Eén inl. soort, fam. Vetplanten. (Crassulaceae).
Sempervivum tectórum. Huislook.
Een overblijvende plant met langwerpige, omgekeerd eironde,
gewimperde bladen en roode, tot bijschermen aan een bloemstengel vereenigde bloemen.
Op daken aangekweekt; bloeit in Juli en Augustus.
78
12e KLASSE. ICOSANDEIA. TWINTIGHELMIGEN.
XIIe Klasse. Icosandria. Twintighelmigen. Met 20 of meer vrije meeldraden op den kelk ingeplant.
le Orde. Monogynia. Met één stijl.
Bladen ovaal-eirond, zaagtandig; vrucht een doosvrucht.
ts
Bladen gelobd
Bladen gevind
= „ - S S- 3 a £1
SLcraquot; o
E Tr-
o 2 o ^ quot; 5 cr ^ ' S-aTsl
-5e Orde.
Bladen samengesteld (gevind of vinspletig).
Eierstok boven-standig.
Phil ad é lp hu s. Jasmijn, (n0. 1.) vrucht een vleezige steenvrucht.
Crataegus. Meidoorn.
XII. 2.
bloemen tot schermvormige pluimen verft | eenigd. Sórbus. L ij s t e r b e s.
XII. 2.
Vruchtsteen glad of met onregelmatige voren, maar nooit met sterk verdiepte gaatjes.
Prunus. Pruim. (n0. 2.) Vruchtsteen sterk en onregelmatig gevoerd, steeds met een aantal kleine gaatjes.
Pér sic a. Perzik, (n0. 3.)
Dl-pentagynia. Met twee tot vijf stijlen.
/ ^ I Vrucht met 1 tot 5, één- a tweezadige, steenharde kernen; bladen lang-lancetvormig.
Méspilus. Mispel, (n0. 4.) Vrucht met 2 tot 5 veelzadige hokjes met perkamentachtige wanden (appelvrucht); bladen eirond. Cydónia. Kweepeer, (n0. 5.)
_. Vrucht een appelvrucht met één-vijfzadige hokjes. Pyrus. Peer (Appel), (n0. 6.)
Vrucht een steenvrucht met 4—3 steenen; | bladen gelobd.
Crataégus. Meidoorn, (n0. 7.)
! Bloemen in schermvormige pluimen; vrucht een twee-vijfhokkige appelvrucht. Bloemen in schermvormige pluimen; vrucht een twee-vijfhokkige appelvrucht.
Sórbus. Lijsterbes, (n0. 8.) Kelk vijfspletig; kokervruchtjes meestal ten getale van vijf in elke bloem.
Spiraea, (n0. 9.)
79
12c KLASSE. ICOSANDRIA. TVVINTIGHELMIGEN.
Kruiden, met vruchten, die van haakvormige stekels voorzien zijn. Ayrimónia. XI. 2.
Halve heesters, met gladden, vijfspletigen kelk; meestal vijf koker vruchtjes in iedere bloem.
Spiraéa. (n0. 9.)
6e Orde. Polygynia. Met 6 of meer stijlen.
Bloemkroon vierbladig; kelk met 8 afwisselend kleinere slippen ; stengelbladen drie tot vijfdeelig.
Tormentilla. Tormentil (n0. 10). Benevens enkele Potentillasoorten. (P. mixta en P. procümbens).
Vruchtjes droog, met blijvenden stijl; bloemen geel; bladen gevind.
Géum. Nagelkruid (n0. 11.) Zie fig. 33.
Wortelbladen drietallig; bloemen wit. F rag aria. Aardbezie.
(n0. 12.)
Wortelbladen vijf- tot zeventallig; bloemen rood.
Cómarum. Waterbezie. (n0. 13.) Vrucht droog, wortelbladen gevind of vijftallig; bloemen meestal geel.
Po tent ill a. Gans er ik. (n0. 14.) De talrijke stampers blijven besloten in den urn-vormigen bloembodem, die naderhand tot een val-sche bes rijpt. Rósa. Roos. (n0. 15.)
De talrijke stampers zijn niet besloten binnen den bloembodem, maar rijpen ten laatste met dezen tot een aardbezieachtige verzameling van steen-I- vruchtjes. Rübus. Braambezie. (n0. 16.)
1. Philadélphus. fam. Jasmijnachtigen (Philadelphaceae).
Phil, coronarius. Wilde Jasmijn.
Een heester met ovale, spitse, zaagtandige bladen en witte, sterk riekende, trosvormig vereenigde bloemen.
Gekweekt; bloeit in Mei en Juni.
2. Prunus. 7 inl. soorten, fam. Amandelachtigen (Amygdalaceae). Prunus spin ós a. Sleedoorn. Een heester met doornige takken en ovale,
bloemen wit-roodachtig. Aan heggen en in bosschen; bloeit in April en Mei.
80
Kruiden of halve heesters met afgebroken gevinde bladen.
?r ?r «
JT 2-5* ?r ^ ^ cr-3quot; 5
s o
S
Bo X. a Squot; eT' ^
§ K
n ~
quot; CS
cr' quot; 5
f5 2 =5
amp; 3
ie _!
c Sr-c S
fT TT 2 ~
O TU
Ss 2
a. Bloemen meestal alleen staande; jonge Waadjes met.
ingerolde randen; vruchten | gezaagde bladen; blauw berijpt, rechtop staande.
12e KLASSE. ICOSANDEIA. TWINTIGÏIELMIGEN,
Prunus cloméstica. Gewone Pruim.
Een boom met ovale, fijngezaagcle bladen en groenachtig witte bloemen.
Gekweekt en wild; bloeit in April. Prunus i n s i t i t i a. Wilde P r u i m.
Een boom met ovale bladen en sneeuwwitte bloemen.
Gekweekt en verwilderd; bloeit in April en Mei.
Prunus avium. Vogelkers. Een boom met eenigszins ge-voorde bladen en witte bloemen.
In boschachtige streken en aan heggen; bloeit in April en Mei. Prunus C é r a s u s. Kers. Een boom met glanzige, toegespitste, ovale bladen en witte bloemen.
Gekweekt en verwilderd; bloeit in April en Mei.
Prunus Padus. Tros-Vogelkers. Hondskers. Een heester of boom met ovale, bijna dubbel gezaagde bladen en witte bloemen.
In bosschen, enz.; bloeit in Mei.
geslacht komt ook nog gekweekt voor de Abrikoos (Pr. Armeniaca).
3. Pérsica. fam. = n0. 2.
Persica vulgaris. (Amygdalus Persica.) Perzik. Een uit Azië afkomstige plant met lancetvormige, scherpge-pagde bladen en lichtrozeroode. welriekende bloemen, die op fcorte steeltjes staan.
Meestal als leiboom gekweekt; bloeit in April en Mei. 2e—5e Orde. Bi-Pentayijnia.
4. Méspilus. Eén inl. soort, fam. Appelachtigen. (Pomaceae). M e s p i 1 u s g e r m a n i c a. Mispel.
Een boomachtige heester met langwerpig-ovale bladen en licht-ozeroode, vrij groote bloemen; vrucht groenachtig bruin , gekroond met 5 kelkslippen, die rondom een ingedrukte schijf staan.
Meestal gekweekt; bloeit in Mei.
v i». Harst, Plant enk. 3e dr. 0
81
Jonge takjes onbehaard; vrucht langwerpig.
b. Bloemen meestal twee aan twee geplaatst; bloemstelen fijn behaard; jonge blaadjes met ingerolden rand; vruchten hangend en berijpt. i
Jonge takjes fijn I behaard; vrucht kogelvormig.
Bladen aan de onderzijde zachtharig; bladstelen aan het 1 boveneinde met twee ] roodachtige kliertjes.
c. Bloemen 'l tot schermvormige
groepen ver-I eenigd; jonge .s blaadjes om de 1 middennerf toe-1 gevouwen; vruch-1 ten niet berijpt.
Bladen onbehaard; bladstelen zonder kliertjes.
(I. Bloemen in overhangende trossen; vrucht niet berijpt.
Van dit
12® KLASSE. ICOSANDEIA. TWIXTIGHELMIGEX.
5. Cydónia. fam. = n0. 4.
C y d o n i a vulgaris. Kweepeer.
Een gekweekte plant met eironde, even als de kelk, aan de onderzijde viltig behaarde bladen en roodachtig witte, alleenstaande bloemen; vruchten appel- of peervormig. Gekweekt; bloeit in Mei.
Gekweekt wordt ook nog de Cydonia (Pyrus) Japónica met roode, bleekroode of witte bloemen.
6. Py'rus. 2 inl. soorten, fam. = n0. 4.
!P y r u s communis. Pee r. Een boom met eironde, liin-P y r u s communis. Pee r. Een boom met eironde, liin-
1 111 ■ i- I* 1 4
gezaagde bladen en witte of licht rozeroode bloemen.
Gekweekt en verwilderd; bloeit in April en Mei.
b. Stijlen half vergroeid; vruchten aan i Pyi'US Malus. A p p e 1. de onderzijde ingedrukt; volwassen bla- I Een boom, die Overigens met
den aan de onderzijde wollig behaard I (|e voricre soort overeenkomt.
(dit is ook dikwijls het geval met de 1 ,, , , ^ , , , ,__.,
jonge vrachten): bladstelen ter halver Gekweekt en_verwilderd; bloeit
lengte der hladschijven. [ in April en Mei.
7. Crataégus. 2 inl. soorten, fam. = n0. 4.
!C r a t a e g u s m o n ó g y n a. E é n s t ij 1 i g eC r a t a e g u s m o n ó g y n a. E é n s t ij 1 i g e
Meidoorn.
Een heester met doornige takken, scheef-
i j •• j
stelen zaehtharig; blad-j ruitvormige, vmlobbige, aan de onderzijde wit-slippen spits. I achtige bladen en witte, welriekende bloemen.
\ In heggen, enz.; bloeit in Mei en Juni.
, n v .. i.-i I Crataegus Ox vacant ha. Gewone i. Met 2 a 3 stijlen; l . . , 0
vrucht met 3 a 3 steenen; | M e 1 Q O O 1' 11.
bloemstelen onbehaard; j Komt met de vorige sooi't overeen, maar
bladslippen stomp. | ]3ez;^ bladen, die aan beide zijden groen zijn.
8. Sórbus. Eén inl. soort, fam. = n0. 4.
Sorbus Aucuparia. Lijsterbes.
Een boom met oneven gevinde bladen met langwerpige, puntige, gezaagde blaadjes; bloemen wit, tot rijke bloeiwijzen vereenigd vrucht kogelrond, rood.
Op zandigen boschgrond en gekweekt; bloeit in Mei en Juni.
9. Spiraéa. 3 inl. soorten, fam. Roosachtigen (Rosaceae).
g ? i Spiraea salicifólia. Wilgbladige Spiraea. ;
) Bladen langwerpig lancetvormig, gezaagd; bloemen rood-| g S- ) achtig, tot pyramidale pluimen vereenigd. CR* S [ Aangeplant en op boschgrond; bloeit in Juli en Augustus.
82
12e KLASSE. ICOSANUBIA. TWIN TIG IIELMIGEN.
Spiraea Ulraaria. Moeras-spiraea; Geitebaard. Een overblijvende plant met afgebroken gevinde bladen; de g ? 1 blaadjes groot; eirond, gezaagd, meestal aan de onderzijde tide l.l'l: j wit viltig; hot eindblaadje is grooter en in drieën of vijven lei. 5- = ( gespleten; bloemen tot rijke bloeiwijzen vereenigd, geelwit, ca \ welriekend; op vochtige plaatsen; bloeit in Juni en Juli.
10. TormentMIa. Eén inl. soort, fam. = n0. 9.
T o r m e n t i 11 a e r é c t a. T o r m e n t i 1.
Een overblijvende plant met rechtopstaande stengels en drietot vijftallige, op korte steeltjes gezeten stengelbladen met hand-oejt j vormig gedeelde steunblaadjes; bloemen geel; op bosch-of heigrond; bloeit in Juni en Juli.
11. Géum. 2 inl. soorten, fam. = n0. 9.
met G e u m u r b a n u m. Gemeen N a g e 1 k r u i d.
Een overblijvende plant met afgebroken-liervormig gevinde on-loeit derste- en drietallige bovenste bladen; bloemen geel met ongenagelde bloemblaadjes; kelkblaadjes teruggeslagen; stijlen op 4/5 hunner lengte gebogen. Algemeen ; bloeit van Juni—Augustus.
ige 12. Fragaria. '2 inl. soorten, fam. = n0. 9.
F r a g a r i a v é s c a. Gewone Aardbezie.
leef- Een overblijvende plant met kruipenden stengel en drietallige wit- bladen, wier zijblaadjes ongesteeld zijn; bloemstelen met aange-nen. drukte haren bedekt; bloemen wit. De valsche vrucht bestaat uit li. een aantal dopvruchtjes, die aan den vleezig geworden bloembodem one verbonden blijven.
In bosschen en, in tal van verscheidenheden, gekweekt; bloeit naar in Mei en Juni.
zijn- 13. Cómarum. Eén inl. soort, fam. = n0. 9.
Com arum palustre. 11 o ode Water bezie. Een overblijvende plant met opstijgende stengels, drie-zeventallige itige, | bladen met scherp gezaagde, aan de onderzijde bleekere blaadjes, ligd; i en roode bloemen, van welke de vruchtbodem, bij het rijpen, vleezig en sponsachtig wordt,
14. Potenti'ila. 8 inl. soorten, fam. = n0. 9.
Poten till a anserina. Zilverschoon.
Bladen afge- I Een overblijvende plant met lange kruipende sten-broken gevind, aan I i •• . i i i
de onderzijde gels en vrij groote, gele bloemen.
zilverwit. I Algemeen aan wegen en op weiland; bloeit bijna
istus. f [het geheele jaar.
83
e r. Ijn-icht
im.
ae a. rood-
6*
KLASSE. ICOSANDMA. TWINTIGHELMIGKN.
Potentilla witte Ganserik.
Een overblijvende plant met opstijgende vorksgewijze vertakte stengels en vijftallige bladen met diep gezaagde, om-gekeerd-eironde blaadjes; bloemen geel. Op zandgrond; bloeit in Juni en Juli. Potentilla réptans. Vijfvin-ge r k r u i d.
Een overblijvende plant met vijftallige bladen en gele bloemen.
Aan wegen, enz.; bloeit in Juli en Augustus.
Potentilla vér na. Voorjaars Ganserik.
Een overblijvende plant met eenigs-zins ruwen stengel, vijf-of zeventallige bladen en gele bloemen.
Op beschaduwden zandgrond; bloeit in April en Mei.
15. R6sa. 7 inl. soorten, fam. = n0. 9.
Rosa pimpinellifólia. Pimpernelbladige Roos. Een heester met ongelijke, naaldvormige stekels, ge vinde bladen, die aan de onderzijde lichter gekleurd zijn ongedeelde kelkslippen en witgele bloemen. Óp duingrond; bloeit in Juni en Juli.
Rosa tomontósa. Vi 11ige Roos.
Een heester met lange, rechte stekels, gevinde bladen met viltig-behaarde, grijsgroene, dubbelgezaagde blaadjes; bloemkroon rozerood.
In heggen en aan wegen; bloeit in Juni.
Rosa rubiginósa. Egelantiers Roos.
Een heester met ongelijke stekels aan de roestroode takken en fijn-dubbel gezaagde blaadjes.
Aan wegen en boschranden; bloeit in Juni.
Rosa canina. Honds Roos. Wilde Roos.
Een heester met sterkgekromde stekels en vinspletige kelkslippen.
Aan wegen, heggen, enz.; bloeit in Juni.
argéntea.
84
ZiTver-
(F vi bloe blee mu II
De gehcelc plant is, met uitzondering van de bovenste blad vlakten, zilverwit-viltig bebaard.
Stengel liggend, draadvormig, onvertakt en op de geledingen wortel-slaande.
to
S3 lt;
O
1.
ó5*
I O
O
c
5 • rn
Stengel opstijgend, zonder of met zeer
korte uitloopers, die geen wortels in den grond drijven.
BI
ster ,opger onder liocli
Stekels aan de takken ongelijk in
grootte, meest alle recht; bloembladen zonder klierdragende wimpers; vrucht rechtopstaande.
C/2 /
Bladen aan de
onderzijde met kliertjes; bloemkroon wijnrood.
j Bladen zonder kliertjes; bloemkroon bleekrood.
p 2 o
3 2
«3 B. Squot;1 « 03 s
Mei
i § ^ - er* o
quot;orequot;
quot; 5 5 w
. 151 licht;
met
p o s 2 53
12c kl. icosandrta. twintigh.—13c kl. polyanuria. veeliielm. 85
Gekweekt worden vooral de volgende soorten: Rosa gallica (Fransche Roos), die ook in het wild voorkomt, met donkerroode bloemen; Rosa Centifólia (Centifolie of veelbladige Roos) met bleekroode of witte bloemen, benevens hare variëteiten: Rosa muscósa (Mosroos) en Rosa damascéna (Maandroos). 16. RÜbllS. Ongeveer 16 inl. soorten, fam. = n0. 9.
Rubus Idaéus. Framboos. Een heester met witte bloemen en roode, eenigszins viltig behaarde vruchtjes.
Aan heggen en gekweekt; bloeit van Juli—Augustus.
Rubus fruticósus. Heesterachtige Braamhes.
Een heester met meestal vijftallige bladen en witte of bleekroode, tot losse pluimen vereenigde bloemen.
Aan boschkanten, enz.; bloeit van Juni—Augustus.
Rubus vulgaris. Gemeene Braambes.
Een heester met meestal vijftallige bladen en witte of roodachtige, tot pluimen vereenigde bloemen.
Bloeit in Juli en Augustus. Rubus caésius. Blauwgrijze Braambes.
Een heester met meestal drietallige bladen en witte of roodachtige, tot armbloe-mige pluimen vereenigde bloemen. Zeer algemeen; bloeit van Juni—September.
XIII® Klasse. Polyandria. Veelhelmigex.
Met 20 of meer vrije meeldraden op den bloembodem ingeplant. le Orde. Monogynia. Met één stijl.
Boomen met scheef-hartvormige bladen; bloemen gesteund door een lichtgroen, netvormig-geaderd, lintvormig schutblad, dat halverwege met den algemeenen bloemsteel vergroeid is. Tilia. Linde. (n0. 1.)
[ Bloemen gespoord; kelk gekleurd, het bovenste kelkblad ge-I; spoord, één a twee bloembladen omsluitend. P ( Delphinium. Ridderspoor. XIII. 2.
1
Stekels borstelig; bladen drietallig of gevind; met lang-gesteeld eindblaadje, aan de onderzijde wit viltig; rijpe vruchtjes van den bloembodem loslatend.
cr o
fs cs
I ^ ^
Stekels sterk, aan bun voet
breeder; vruchtjes zwart, niet berijpt, stengel kantig, weinig gesleufd, onbehaard; kelkslippen viltig, groen.
Stengel scherp-kantig, behaard; bladen niet viltig; bloemen groot.
Bloemlooze stengels, eerst opgericht en dan onder ecne wijde bocht gekromd.
Stengel berijpt, met
borstelige stekels; kelkslippen tegen de berijpte vrucht aangedrukt.
13e KLASSE. POLYAMDMA. VEELHELMIGEN.
86
Landplanten; kelk tvveebladig; afvallend; bloemkroon vierbladig.
i
g-
O i 2 lt;
Waterplanten; bloemkroon veel-bladig.
g
Stempel tweelobbig; doosvrucht hauw-vormig, met twee kleppen openspringend; melksap geelrood gekleurd.
Chelidónium. Gouwe. (n0. 2.)
Zie fig. 34. Stempel schildvormig; doosvrucht omgekeerd eivormig of knodsvormig, met poriën openspringend; melksap wit.
Papaver'. Papaver, (n0. 3.) Zie fig. 35.
Bloembladen wit, zonder honiggroefjes.
Nymphaéa. Witte Plompen, (n0. 4.)
Bloembladen geel, met honiggroefjes.
Nuphar. Gele Plompen, (n0. 5.)
Met 2—5 stijlen.
2e—5e Orde.
Di-Pen t agyni a.
erquot; O O O lt;
tuil b
haai
'TJ U5
E 3
s-r i
e-
3
vro soo
matig, kelk gekleurd.
(
]
blai sch gro
c* c er c -
Sr S. \ s te
« r
Do bon
y.
X- £L
Ë g 1 S B 5 i 2 ) 5 g =
lt; ^ \ cr. r*. o
aq ^ O
Aquilégia. Akelei, (n0. 8.) Zie fig. 38,
6e Orde. P o 1 y g y n i a. Met meer dan 6 s t ij 1 e n.
Bladen enkelvoudig, hart- of niervormig, gekarteld; bloem-1,ë[dek vier- tot achtbladig, geel. Caltha. Dotterbloem (n0. 9.)
Bladen tegenovergesteld, onevengevind; bloemdek vierbladig, zachtharig.
Clématis. Hegge rank. (n0. lO.) Bloemdek uiterst klein; bloembodem plat.
Thalictrum. (n0. li.* ~ amp; 1 Bloemdek groot en gekleurd; bloembodem kegelvormig. Anemóne. Anemoon, (n0. 12.) Wortelbladen lijnvormig; vruchtbodem lang-kegel-vormig. My o sur us. Mui zen staart, (n0. 13.)
Zie fig. 39.
Wortelbladen op lange stelen gezeten, handvormig ingesneden; bloem door een omwindsel omgeven.
Eranthis. Lentebloem, (n0. 14.)
Bovenste kelkblad helmvormig; twee geheel veranderde, draadvormige, van boven in een tuitje uitloopende § ^ rquot; 2, [ bloembladen omsluitend.
rpf g- | Aconitum. Monnikskap, (n0. 7.) Zie fig. 37. Bloemen requot;el-1 Kroonbladen 5 in aantal, trechtervormig, gespoord;]
bladen dubbel-drietallip
Zie fig. 36.
Bovenste kelkblad gespoord, één of twee bloembladen insluitend. Delphinium. Ridderspoor, (n0. 6.)
13e KLASSE. POLYANDRIA. VEELHELMIGEN.
Aan den voet der bloemblaadjes vindt men I honiggroef jes, die niet door schubjes bedekt zij n; 1 meestal waterplanten.
Batrachium. Waterranonkel, (n0. 15.) Aan den voet der bloembladen vindt men, J door schubjes gedekte, honiggroefjes.
Equot; I-S 3 los J o?: I Ranünculus. Ranonkel, (n0. 16.)
Kelk driebladig; bloemkroon zes-negenbladig; wortels knolvormig. Ficaria. Speenkruid, (n0. 17.) Bloembladen buisvormig, verschillend gekleurd, vijf tot twaalf in getal, zonder spoor, veel kleiner dan de kelk; ? | H! bladen voetvormig ingesneden.
Helléborus. Nieskruid, (n0. 18.) Zie fig. 41. le Orde. Monogynia.
1. Tflia. 2 inl. soorten, fam. Lindeachtigen (Tiliaceae).
а. Bladen aan de onderzijde zachtharig; | Tilia grandifülia. Gl'OOt-tuilen met 2 a 3 bloemen. j bladige of Zomer-Linde.
б. Bladen kaal of slechts met verspreide j Tilia parvifólia. Klein-haarbundeltjes; tuilen met 6 a 7 bloemen. 1 bladige Linde.
Beide soorten zijn dichte loofboomen; de eerste bloeit in Juni, iets vroeger dan de tweede. Deze laatste is echter de meest aangekweekte soort.
2. Chelidónium. Eén inl. soort, fam. Papaverachtigen(Papaveraceae). Chelidonium majus. Stinkende Gouwe. Oogklaar. Een overblijvende plant met vertakten stengel en vinspletige
bladen niet afgeronde, bochtig getande slippen; bloemen geel, tot schermvormige bloeiwijzen vereenigd. De geheele plant bevat een groote hoeveelheid geelrood melksap.
87
B I £ S ==: lt;
wegen; bloeit van Mei—Augustus. 5 inl. soorten, fam. = n0. 2.
Papaver Argemóne. Ruwe Klaproos.
Een éénjarige plant met stijfharigen stengel en vinspletige bladen ; stempel met 4—5 stralen; bloembladen donkerrood.
Vrij algemeen op bouwland; bloeit in Mei en Juni.
Papaver Rhóeas. Gemeene Klaproos; Kankerbloem.
Een éénjarige plant met behaarden stengel; stempel met 8—12 stralen; bloembladen scharlakenrood.
Zeer algemeen op bouwgrond; bloeit in Mei en Juni.
Algemeen aan 3. Papdver.
Doosvrucht met borstels bedekt, langwerpig knodsvormig.
~ JE:: lt;
B ~ C P 2. p fï
05 m cs
13c KLASSE. POLYANDBIA. VEELHELMIGEX.
/ „ I Papavei- dübium. Kleine Klaproos. ' lt;! § c l Een éénjarige plant met aanliggend behaarde lt; i i ) lquot;! equot;! /bloemstelen; stempel met 6—9 stralen, bloemen
I helder rood.
a 5 (araquot; o Op bouwland en aan wegen; bloeit in Mei en j Juni.
Papaver somniferum (Maankop), die bij ons somtijds in het wild wordt aangetroffen en aan hare stengelomvattende, zeegroene bladen te herkennen is, wordt in verschillende streken aangekweekt als stamplant voor het opium, het ingedroogde melksap dat, na insnijding, uit de onrijpe zaaddoozen vloeit.
4. Nymphaéa. Eén inl. soort, fam. Plompen. (Nymphaeaceae.)
Nymphaea alba. Witte Plompen. Waterroos.
Een overblijvende waterplant met langgesteelde, drijvende, diep-
hartvormige, gaafrandige bladen en witte bloemen, die uit vier halfgroene, halfwitte kelkbladen en talrijke, langzamerhand in de meeldraden overgaande bloembladen bestaan.
In staande wateren; bloeit in Juni en Juli.
5. Nüphar. Eén inl. soort, fam. = n0. 4.
Nu phar lüteum. Gele Plompen.
Een overblijvende plant met bladen even als bij de vorige soort, maar met kleinere, gele, W'elriekende bloemen met vijf groote kelkbladen, en peervormige, niet platgedrukte vruchten.
In staande wateren; bloeit van Juni—Augustus.
2e—5e Orde. Di-Pentagjnia.
6. Delphmium. Eén inl. soort, fam. Ranunkelachtigen (Ranun-culaceae).
Delphinium Consólida. Veld-Ridderspoor.
Een éénjarige plant met slanken, vertakten stengel, dubbel vin-deelige, in lijnvormige slippen gesplitste bladen, éénbladige bloemkroon en gekleurden, gespoorden kelk; bloemen wit of blauw, in trossen vereenigd. Op bouwland; bloeit in Juni en Juli.
Een vrij algemeen in tuinen aangekweekte soort is Delphinium A j a c i s. Tuin-Ridderspoor.
7. Acom'tum, 2 inl. soorten, fam. = n0. 6.
Aconitum Napéllus. Monnikskap.
Een vrij algemeen in tuinen aangekweekte plant met in trossen vereenigde, blauwe bloemen met helmvormig bovenst kelkblad, waarin twee lange, honigafscheidende bloemblaadjes besloten zijn; bloeit van Juni—Augustus.
Aconitum Lycóctonum, bloeit met zwavelgele bloemen.
88
. g. i 2 3 2
liJe KLASSE. POLVAXDRIA. VEELHELMIGEN.
8. Aquilégia. Eén inl. soort, fam. = n0. 6.
Aquilegia vulgaris. Akelei.
Een overblijvende plant met enkel- of dubbeldrietallige, grof gekartelde bladen, die naar den voet van den stengel meer opeen-gedrongen staan. De bloemen, met gespoorde, trechtervormige bloemblaadjes, zijn meestal blauw (somtijds rood) gekleurd en overhangend.
Op beschaduwden grasgrond en als sierplant gekweekt: bloeit in Juni en Juli.
6e Orde. Polygynia.
9. Caltha. Eén inl. soort, fam. = n0. 6.
Caltha palüstris. Dotterbloem. Water-Boterbloem. Een overblijvende plant met hart- of niervormige, gekartelde, glanzige bladen en groote, goudgele bloemen. Aan slooten, enz.; bloeit van April—Juni.
10. Clématis. 2 inl. soort, fam. = n0. 6.
Clematis Vitalba. Hegge-Glematis.
Een overblijvende plant, dikwerf met slingerenden stengel en met onevengevinde bladen met spitse, eironde blaadjes; bloemen door 4 viltige kelkblaadjes omgeven en tot losse pluimen vereenigd. In laag hout; bloeit in Juni en Juli.
11. Thalfctrum. 4 inl. soorten, fam. = n0. 6.
a. Bloemen groen of geelachtig, I Thalictrum minus. Kleine niet zeer dicht opeengedrongenIThalictrum.
maar tot losse pyramidale pluimen I Een overblij vende plant met meer-
-*» uilige, bladen, die gripgroen aan zijnen voet zonder bladen; I gekleurd en uit driespletige blaadjes oorljes der bladscheeden wijduit-1 samengesteld zijn.
staande; bladsteelen kantig. | 0p grasgrond) enz.. bloe;t in Mei en Juni.
4. Bloemen geel. dicht ( Thalictrum flavum. Gele Tha-
opeengedrongen, tot i 11C11* U m.
schermvormige pluimen | ^en overblijvende plant. Bladen herhaalde-rechtopstaande;tortel- gevind, met ei-wigvormige blaadjes, die
stok kruipend; I meer naar boven lijnvormig worden.
onderste bladscheeden met | Op moerassigen weigrond, enz.; bloeit in oortjes. t • ti*
J \ Juni en Juli.
12. Anemóne, 4 inl. soorten, fam. = n0. 6.
Anemone Pulsatilla. Wildemanskruid. Een overblijvende plant met driewerf vindeelige wortel-
| I bladen en handdeelig omwindsel; blaadjes van het bloemdek § 1 meestal 6 in getal; bloemdek klokvormig; bloemen alleen- en quot;S ' rechtopstaande; vruchtjes met een wollig aanhangsel. Op begraasde gronden; bloeit in April.
89
00 13° KLASSE. POLY AND RTA.. VEELHELMIGEN.
Anemone nemorósa. Bosch-Anemone. ^ S 1 Een overblijvende plant met drietallige bladen, die meestal niet aan den bloemsteel voorkomen, en handdeelig omwindsel; blaadjes van het bloemdek 6—9 in getal. Aan boschkanten; bloeit in Maart en April.
Anemone ranunculoides. Gele Anemone. Een overblijvende plant met drietallige bladen en hand-/deelig omwindsel; bloemen dikwijls twee aan twee geplaatst; | ) blaadjes van het bloemdek aan de onderzijde zachtharig. I Op gras- en boschgrond; bloeit in April en Mei.
13. Myosurus. Eén inl. soort, fam. = n0. 6.
Myosurus minimus. Muizenstaart.
Een éénjarig plantje met lijnvormige wortelbladen en naakte bloemstelen. aan welker top slechts één, geel-groenachtige bloem met langen kegelvormigen bloembodem staat. Op bouwgrond; bloeit in Mei en Juni.
14. Erdnthis. Eén inl. soort, fam. = n0. 6.
Eranthis hyemalis. Winter-Lentebloem.
Een overblijvend plantje, waarbij eerst de vrij groote, gele bloem, aan een naakten bloemsteel, en gesteund door één of twee ronde of halfronde, ingesnedene schutblaadjes, te voorschijn komt. Naderhand verschijnen, meestal één voor één, de hartvormig-cirkel-ronde, drie- tot zevenmaal handvormig ingesnedene bladen.
Zeldzaam, echter dikwijls gekweekt; bloeit in Februari en Maart.
15. Batrachium. 8 inl. soorten, fam. == n0. 6.
Batrachium hederaceum. Klimopbla-
d i g e Waterranonkel.
Een overblijvende plant met draadvormigen stengel, niervormige, drie-vijflobbige bladen en witte bloemen. In helder water; bloeit in Mei en Juni. De bladslippen kleven/ Batrach. fliütans. Drijvende bij het uitnemen uit het l W ater ranonkel.
^1 water even als de haren | j.'gn overblijvende waterplant met fijn o 1 van een nat penseel te ( , , , , ,. , „ i
zamen; meeldraden korter|gesplitste bladen, die meest alle onder-dan de stampers; vruchtjes | gedoken zijn, en witte bloemen. Bloeit onbehaard. ' in Juni en Juli.
,, , ,, I Batrach. divaricatum. Wij d-
De bladslippen kleven, , , , . „T , , ,
buiten het water, bladlge Waterranonkel,
penseelvormig te zamen;! Een overblijvende plant met onder-
meeldraden langer dan de \ gedokene, uitgespreide, donkergroene stampers; vruchties I,, , , ,
stijfharig f 'J''alt;'en en 'witte bloemen.
\ In staande wateren; bloeitin Juni en Juli.
K
o E. S O-Ciq
E3
13e KLASSE. POLY AN DRIA. VEELHELMIGEN.
01
b. Ondergedoken bladen in tijne slippen verdeeld, die, buiten het water, tot elkander neigen; drijvende bladen nier-vormig en gelobd; bloembladen met gelen nagel. |
Batrach. heterophy'llum. Ongelijk-[bladige Waterranonkel. Een overblijvende plant met witte bloemen. In staande wateren; bloeit van Juni— Augustus. |
16. Ranunculus. 11 inl. soorten, fam. = n0. 6.
Bladen niet in een lange punt eindigend; bloemstelen gesleufd. Bladen in een lange punt eindigend; bloemstelen niet gesleufd. Bloemstelen niet gesleufd; bladen meest alle gelijk in vorm ; met lijn-ruitvor-mige slippen; bladstelen kort behaard. =r I Stengel onder den grond bolvormig verdikt; kelkblaadjes teruggeslagen. Stengel niet verdikt, maar meestal met uitloopers; kelkblaadjes niet teruggeslagen. \ _ sr a.' |
Ranunculus Flammula. Kortbla-[dige Boterbloem. Een overblijvende plant met opstij-j genden of liggenden en dan wortelslaan-den stengel; bloemen klein en geel. Op moerasgrond; bloeit van Juni— ' September. Ranunculus Lingua. Langbla-dige Boterbloem. Een overblijvende plant met recht-opstaanden stengel en groote, goudgele bloemen. 1 Aan waterkanten, enz.; bloeit in Juli en Augustus. Ranunculus acris. Scherpe Boterbloem. Een overblijvende plant met veelmalen handdeelige onderste- en driedeelige bovenste bladen; bloemen geel. Op grasgrond; bloeit in Mei en Juni. Ranunculus bulbósus. Boldra-gende Boterbloem. Een overblijvende plant met drietal-lige of dubbeldrietallige bladen, waarvan de middelste blaadjes vrij lang ge-steeld zijn; bloemen geel. Algemeen op weiland; bloeit van April—Juni. Ranunculus répens. Kruipende Boterbloem. Een overblijvende plant, die veel met de vorige soort overeenkomt. Op weiland, enz.; bloeit van Mei— J uli. |
92 13e KL. POLYANDRTA. VEELH. — l-t0 KL. DIDVNAMTA. TWEEMACIIT.
Ranunculus sceleratus. Blaartrekkende Boterbloem.
Een éénjarige plant met eenigszins vleezige, glanzige bladen en kleine, bleekgele bloemen.
Op vochtige plaatsen ; bloeit van J uni—September.
Ranunculus arvénsis. Stekelige Boterbloem.
Een éénjarige plant met meestal gave onderste- en drietallige bovenste bladen, gele bloemen en zeer stekelige vruchtjes.
Op bouwgrond; bloeit in Mei en Juni.
17. Ficéria. Eén inl. soort, fam. = n0. 6.
Ficaria ranunculoides. Speenkruid.
Een overblijvende plant met knoldragenden wortel, rondachtig-hartvormige, grofgekartelde of gelobde bladen en alleenstaande, gele bloemen.
Op weiland, tusschen kreupelhout, enz.; bloeit in April en Mei.
18. Heliéborus. Eén inl. soort, fam. = n0. 6.
Helleborus viridis. Groen Nieskruid.
Een overblijvende plant met meestal vertakten stengel en voet-vormig gedeelde bladen. Bloemen groen, met stervormig uitgespreide kelkbladen en buisvormige, kleinere bloembladen. Op boschachtige gronden; bloeit in Maart en April.v?
XIVe Klasse. Didynamia. Tweemachtigen.
Met twee langere en twee kortere meeldraden.
Deze klasse omvat vrij nauwkeurig de beide natuurlijke familiën der Lipbloemigen (Labiatae) en der Leeuwenbekachtigen (Antirrhineae).
le Orde. Gymnospermia. Naaktzadigen. (Met een vierdubbele splitvrucht op den bodem van den kelk.) A. Met slechts twee goed ontwikkelde meeldraden.
Bloemkroon trechtervormig met vier, bijna gelijke slippen; bloemen wit, in dichte trossen vereenigd.
Ly'copus. Wolfspoot. (n0. 1.) Zie fig. 42. Bloemkroon duidelijk tweelippig; helmknopjes door een lang helmbindsel gescheiden. Salvia. Salie. (n0. 2.)
Zie fig. 43.
|
Vruchtjes geplooid en tot een lang hoofdje J vereenigd; kelkblaadjes teruggeslagen. Vruchtjes met stekels en een langen snavel; kelkblaadjes niet teruggeslagen. |
I-I6 KLASSE. DIDYNAMI-V. TWEEMACIITIGEN.
1)3
B. Met vier meeldraden.
Meeldraden uit de bloemkroon te voorschijn tredend; bladen ongedeeld.
Mentha. Munt. (n0. 3.) Zie fig. 44. Meeldraden in de bloemkroon besloten; bladen diep ingesneden.
Verbena. Ijzerhard, (n0. 4.) Bloembuis, op de plaats van inplanting der meeldraden, van een ring van haartjes ivoorzien. Aji'iga. Zenegroen. (n0. 5.)
Zie fig. 45. Bloembuis zonder haarring aan de inplanting der meeldraden.
Téucrium. Gamande r. (n0. 6.)
11. Bloemkroon tweelippig.
a. Kelk met 5, 10 of meer tanden.
nog onder de bovenlip uitstekend en uiteenwijkend, onderlip met 3, bijna gelijke lobben; bloemen dooi' gekleurde schutblaadjes
g | |
0 B |
Bloemkroon |
ÜT Er |
trechtervormig, met |
d N 2 |
4—5 lobben, waar |
O ^ |
van de bovenste iets |
O H5* |
breeder zijn. |
Wdq' o , •—ï lt;*■ a | |
^ 2 |
Bloemkroon één- |
lippig. | |
iT §- | |
rs | |
' e* |
Origanum. O r e g o. (n0. 7.) onderlip vlak, drielobbig, middelste lob grooter; helmknopjes X vormig samenkomend; stengel liggend. Glechóma. Hondsdraf, (n0. 8.)
Zie fig. 46. onderlip gewelfd, gekarteld, met 2 terugge-bogene, zijdelingsche lobben.
Né pet a. Kattekruid, (n0. 9.) onderlip met grootere, meestal gekartelde middenlob, zonder uitsteeksels.
Betónica. Be toni e. (n0. 10.) onderlip met groote middenlob, aan welker basis zich twee holle uitsteeksels bevinden; helmknopjes met klepjes openspringend.
Galeópsis. Hennipnetel. (n0. 11.) Zie fig. 47.
I bloemkransen gesteeld; meeldra-, ^ , l den na het bloeien rechtopstaande.
onderlip met .5 stompe 1 , , , ' . „ ,
slippen; ] Ballóta. (n°. 12.)
middenlob grooter, /bloemkransen ongesteeld; meel-omgekeerd hart- j draden na het bloeien buitenst a c h y s. And oom. (n0. 13.)
gesteund.
bovenlip vlak, uitge-schulpt; kelk vijftandig.
^ ST
c-l 2^ g
r§
na
waarts geboden.
14c KLASSE. DIDVNAMIA. TWEEMACI1TIOEX.
de 3 slippen zijn alle ei-lan-cetvormig. Galeóbdolon.
Hondsnetel. (n0.14.) de 2 zijslippen zijn klein of ontbreken. L a m i u m. Doovenetel. (n0. 15.) era \ Zie fig. 48.
Meeldraden in de bloembuis verborgen; kelk met 8—20, meestal haakvormig gebogen tanden; bovenlip der bloemkroon zeer smal.
Marrübium. Malrove. (n0. 16.)
h. Kelk tweelippig.
Een schubje bevindt zich achter de bovenlip van den kelk, welks lippen niet ingesneden zijn. Scutellaria. G lid kruid.
Schildkelk. (h0. 17.) Zie fig. 49. Schutblaadjes duu , borstelvormig, groen.
01 inopódium. Borstelkrans. (n0. 18.)
Zie fig. 50.
s j Meeldraden ver uit de bloembuis te voorschijn ^ iquot; l komend. Origanum. O r e g o. (n0. 7.)
i £ / Meeldraden onder de bovenlip der bloemkroon quot;JL I besloten; bovenlip van den kelk met 3 korte tandjes. quot; I P r u n é 11 a. B r u n e 11 e. (n0. 19.)
( Meeldraden van elkander wijkend.
Bloemen j Thy'mus. Thym. (n0. 20.)
't—j Meeldraden naar elkander toeneigend.
[ Calamintha. Oalaminth. (n0. 21.)
2e Orde. A n gi ospe r mi a. Bedektzadigen.
Met slechts één vruchtje op den bodem van den kelk. A. Helmhokjes aan hun voet in een doorntje uitloopend of fijn toegespitst.
Eierstok éénhokkig, met talrijke eitjes; bloemkroon grijnzend, veel langer dan de kelk. Orobanche. Bremraap, (n0. 22.)
Zie fig. 51.
Kelk met 5 tanden; bloemkroon grijnzend; bovenlip der bloemkroon platgedrukt. Pedicularis. Kartelkruid. n0. 23.) ^ I Doosvrucht spits, met 2—4 zaden; bovenlip der | bloemkroon kiel vormig, stomp, met teruggeslagen rand.
Melampy'rum. Zwartkoorn. (n0. 24.) Doosvrucht stomp, met 8—12 zaden; bovenlip wei-I nig of in het geheel niet samengedrukt en zonder terug-^geslagen rand. Euphrasia. Oogentroost. n0. 25.
94
2 C
onderlip met 2—3 =gt; = ) o?' s I ^ 1 spitse slippen. quot; S. f;' I PTquot;I 7 I • -
-on
1 — O |
'S 2 ^ I
' O- - — *
14e KLA.SSE. DIDVNAMIA. TWEEMACHTIGEX,
95
. K
2. es ere '
^ Êï i ^ ( Bovenlip der bloemkroon helmvormig, zijde-§ ^^ ^ lings platgedrukt. Rhinanthus. Rinkel-
bloem. (n0. 26.) Zie flg. 52.
B. Helmhokjes zonder doorntje.
Eierstok j Kelk vijftandig; bloemkroon vijfspletig, bijna regelmatig, éénhokkig. I Li mo sélla. Slijk groen. (n0. 27.
I — [ Bloemkroon aan hare basis zakvormig opgezwollen (niet i gespoord); doosvrucht met poriën openspringend.
Antirrhinum. Leeuwenbek, (n0. 28.)
Zie fig. 53.
Bloemkroon in een spoor uitloopend; doosvrucht met 2 \ kleppen openspringend. Linaria. Vlaskruid. (n0. 29.) Bloemkroon lang buis-klokvormig (vingerhoedvormig), ? I met vierspletigen, scheeven zoom.
Digitalis. Vingerhoedskruid, (n0. 30).
Zie fig. 54.
Bloemkroon kort buisvormig, bij na kogelvormig, met vijf-flobbigen zoom. Scrophularia. Helmkruid (n0. 31.)
Zie fig. 55.
Eierstok j Kelk vijftandig; bloemkroon trechtervormig, met vijflob-vierhokkig. I bigen, bijna tweelippigen zoom. Verbena, (n0. 4.)
1® Orde. Gymnospermia.
1. Ly'copus. Eén inl. soort, fam. Lipbloemigen (Labiatae).
L y c o p u s e u r o p a é u s. W o 1 f s p o o t.
Een overblijvende plant met stijven, vierkanten stengel, lancet-vormige, diep gezaagde bladen en kleine witte bloemen.
Aan waterkanten; bloeit in Juli en Augustus.
2. Sélvia. 2 inl. soorten, fam. = n0. i.
Salvia praténsis. Veld-Salie.
Een overblijvende plant met vierkanten, van boven kleverigen stengel, eirond-langwerpige, grof gekartelde, sterk geaderde bladen en blauwe bloemen, die, in zesbloemige kransen vereenigd, samen trossen vormen.
Op grasgrond; bloeit van Mei—Juli.
In tuinen wordt veelvuldig aangekweekt de Salvia officinalis. (Echte Salie), met grijsgroene, sterk geaderde, breed lancetvormige bladen.
3. Mentha. 7 inl. soorten, fam. = n0. i.
Alle Menthasoorten verspreiden bij het fijnwrijven der bladen min of meer den eigenaardigen pepermuntgeur.
14e KLASSE. DIDYNAMIA. TWEEMACHTIGEN.
Mentha sylvéstris. Bosch-Munt. quot;Wilde Munt.
Een overblijvende plant met vierkanten stengel en kruisgewijze staande, gezaagde bladen; bloemaren lang en dun; bloemen rozerood. Op vochtige plaatsen; bloeit in Juli en Aug. Mentha rotundifólia. Rondbla-d i g e Munt.
Een overblijvende plant met vierkanten stengel, kruisgewijze geplaatste, rondachtige of eironde, scherp gekartelde bladen en roze-roode of paarse bloemen.
Op moerassigen grond; bloeit van Juli—Oct. Mentha aquatica. Water-Munt. B r u i n h e i 1 i g.
Een overblij vende plant met vierkanten stengel, eironde, gezaagde blaadjes en paarse bloemen.
Langs waterkanten, enz.: bloeit van Juli— September.
Mentha ar v én sis. Akker-Munt. Een overblijvende plant met vierkanten stengel, eironde of ovale, gezaagde bladen en paarse bloemen.
Op vochtigen bodem; bloeit in Juli en Aug.
4. Verbéna. Eén inl. soort, fam. Verbena-achtigen (Verbenaceae) Verbena officinalis. Gewone Verbena. Ijzerhard. Een overblijvende plant met driespletige. tegenovergestelde bladen
en bleekblauwe bloemen, die tot dunne aren vereenigd zijn. Aan wegen, dijken, enz.; bloeit in Juli en Augustus.
5. Ajüga. 3 inl. soorten, fam. = n0. i.
Ajuga réptans. Kruipend Zenegroen. Een overblijvende plant met afwisselend aan
twee zijden behaarde stengelleden en omgekeerd eironde, gekartelde bladen (wortel- en stengelbladen). Bloemen met gekleurde schutblaadjes. Op weiland enz.; bloeit in Mei en Juni. Ajuga Chamaépitys. Geel Zenegroen. Een éénjarige plant met driespletige bladen. Op kalkgrond; bloeit van Juni—September, inl. soorten, fam. == n0. 1.
96
1 Schutblaadjes aar priem-vormig; bladen lancet vor mi g, spits.
der
Schutblaadjes der aar lancetvor-mig; bladen stomp.
Bloemkransen aan het einde van den stengel tot
hoofdjes vereenigd; bladen op lange stelen gezeten.
Bloemen tot kransen in den oksel der bladen vereenigd ; kelkslippen ongeveer even lang als breed.
Bloemen tot aarvormende
kransen vereenigd, blauw of rood gekleurd; stengel meestal met uitloopers.
Bloemen alleenstaande in |
den oksel der bladen en geel gekleurd. 1
6. Téucrium. 3
Teucrium Scorodónia. Een overblijvende plant
Wilde Salie. Gamander.
met hartvormig-eironde, gekartelde
14e KLASSE. DIDYNAMIA. TWEEMACHTIGEN.
bladen en vuilgele bloemen, die in den oksel der schutblaadjes afzonderlijk staan en tot trossen vereenigd zijn.
Aan boschkanten en op zandgrond ; bloeit in Juli en Augustus.
7. Orïganum. Eén inl. soort, fam. = n0. 1.
Origanum v uigare. Gewone Or ego.
Een overblij vend gewas met zachtharigen stengel, eironde, eenigszins spitse bladen en kleine roode bloemen, die in vertakte pluimen bijeenstaan en gesteund worden door gekleurde schutbladen.
Op zonnige plaatsen; bloeit in Juli en Augustus.
8. Glechóma. Eén inl. soort, fam. = n0. 1.
Glechoma hederacea. Hondsdraf. Aardveil.
Een overblijvende plant met kruipenden stengel, nier- of hartvormige, gekartelde bladen en violette, tot zesbloemige kransen vereenigde bloemen.
Zeer algemeen; bloeit van April—Juni ').
9. Népeta. Eén inl. soort, fam. = n0. 1.
Nepeta Gat ar ia. Kattekruid.
Een overblijvende plant met eironde of hartvormig eironde, spitse, gekartelde, aan de onderzijde grijsviltige bladen en witte, rood gestippelde bloempjes, die tot aarvormige bloeiwijzen vereenigd zijn.
Op steenachtige plaatsen; bloeit in Juni en Juli.
10. Betónica. Eén inl. soort, fam. = n0. 1.
Betonica officinalis. Gewone Betonie. Een overblijvende plant met min of meer behaarden, onvertakten
stengel, hartvormig-eironde of lancetvormige , gekartelde wortelbladen en purperroode, tot aarvormige bloeiwijzen vereenigde bloemen.
Op zand- en boschgrond; bloeit in Juni en Juli.
11. Galeópsis, 4 inl. soorten, fam. = n0. 1.
! Galeópsis ochroléuca. Lichtgele Hen-nepnetel. Galeópsis ochroléuca. Lichtgele Hen-nepnetel.
Een ééniaripre plant met kruisgewijze geplaatste
iii • J t • J i , • ,, ,
takken, eironde oi eirond-lancetvormige bladen
en in kransen vereenigde bloemen.
Op bouwgrond; bloeit in Juli en Augustus,
, | Galeópsis versicolor. Wissel klei:-Isloembuis lïin-1 ,
ger dan de kelk; quot;ge Hennepnetel.
bloemen geel met Een éénjarige plant met langwerpig-eironde
| paarsachtige bo-f venlip.
bladen en in kransen geplaatste bloemen. Op bouwgrond; bloeit in Juli en Augustus.
') Wordt op sommige plaatsen, in het voorjaar, dikwerf met onontwikkelde meel-Iraden aangetroffen.
v. d. IIakst, Pluntenl. 3c dr. 7
97
Is
14e KLASSE. Din YNAMIA. ÏWEEMACHTIGEN'.
Galeopsis Tétrahit.
nepnetel.
Een éénjarige plant metlangwerpig-eironde, ' spitse bladen en in kransen vereenigde bloemen.
Aan wegen en boschranden; bloeit in .. i . Juli en Augustus.
-3 \ ' D
12. Ballóta. Eén inl. soort, fam. = nquot;. 1.
B a 11 o t a nigra. Zwarte B a 11 o t a.
Een overblijvende plant met vierkanten, vertakten stengel, hart-vormig-eironde, gezaagd-gekartelde bladen en paarse, meestal tot éénzijdige kransen vereenigde bloemen met scherpe kelktanden. Aan heggen, wegen, enz.; bloeit van Juni—Augustus.
13. Stachys. 6 inl. soorten, fam. = n0. 1. f (r [ Stachys palüstris. Moeras-Andoorn. 2 lancetvormisT Een overblijvende plant met zes- tot twaalf-
kortgesteeld of j bloemige bloemkransen en zachtharige bladen, zittend. Qp vochtige plaatsen; bloeit van Juli—October.
Stachys sylvatica. Bosch-An-doorn.
Een overblijvende plant met ruwhari-gen stengel en eveneens ruwharige bladen.
Op vochtigen boschgrond, enz.; bloeit van Juni—Augustus.
Stachys arvénsis. Akker-An-doorn.
Een éénjarige plant met stijfharigen, vertakten stengel.
Op bouwgrond; bloeit van Juli— October.
14. Galeóbdolon. Eén inl. soort, fam. = n0. 1.
Galeobdolon lüteum. Gele Honds netel. Een overblijvende plant met zachtharige, hartvormig-eironde,
gezaagde bladen en gele bloemen.
Op vochtigen boschgrond; bloeit in Mei en Juni.
15. Lamium. 5 inl. soorten, fam. = n0. 1.
=- [ Lamium album. Witte Doovenetel.
ocs 1=1 ]7en overblijvende plant met eirond-hartvormige, gezaagde , behaarde bladen en witte, tot kransen vereenigde, vrij groote bloemen.
Algemeen; bloeit van April—October.
Gemeene Hen-
98
WJ i
Bloembuis evenl 1 lang als de kelk; I / onderlip der bloem- 1 j kroon fijn gekarteld ) bloemen wit j ' en paars gevlekt.
z_;
«S: ?r [
p o- 2 gt;-i o
• ] ]
kar blo*
i
1
c
K. ]
vori twe
1 1 C E
gest bors Z 1 F E wer: groc ' 0
2 T E
lijnv bijee O 21 C Ei
^ n !
Bladen gezaagd; bloemkroon dub-1 bel zoo lang als ( de kelk, vuil purperrood.
3 £
11
Bladen gekarteld ; bloemkroon j nauwelijks langer dan de kelk, bleek j violet.
B a \
P-gt; erquot; i
14e KLASSE. DIDYNAMIA. TWEEMACHTIGEN. 99
3n' O, bsf Lamium amplexicaule. Stengelomvat-
I § 1 tende Doovenetel.
llt;^f' - 11 11 amp; g-1'11 Een éénjarige plant met hartvormig-eironde, o( i 'I S s' I y o ^ j of niervormige. gekartelde bladen.
Op bouwland; bloeit van Maart—October. Lamium purpüreum. Paarse Doovenetel. Een éénjarige plant met eirond-liartvormige, gesteeld. j gekartelde bladen.
Algemeen ; bloeit van Maart—October, art- 16. Marrübium. Eén inl. soort, fam. = n0. 1. tot Marrubium v u 1 g a r e. M a 1 r o v e.
Een overblijvende plant met wollig behaarden stengel, eironde, ge-, kartelde, viltige bladen en witte, tot dichte kransen vereenigde bloemen.
Aan wegen, enz.; bloeit van Juni—September.
aalf- Scutellaria. 3 inl. soorten, fam. — n0. 1.
li Scutellaria g a 1 e r i c u 1 a t a. Gemeen G1 i d k r u i d.
)ber. Ken overblijvende plant met vertakten stengel, langwerpig-lancet-An- -i vormige, stomp gezaagde bladen en blauwe bloemen, die twee aan
twee langs de eene zijde des stengels geschaard staan.
hari- Langs slooten: bloeit in Juli en Augustus.
iden. Clinopódium. Eén inl. soort, fam. = n0. 1.
jloeit Cli nop odium vulgar e. Borstelkrans.
Een overblijvende plant met viltig behaarden stengel, eironde -An- gesteelde bladen en paarse bloemen, die gesteund worden door
borstel vormige schutblaadjes.
■iffen. Zeldzaam, op zandgrond; bloeit van Juni—Augustus.
19. Prunélla. Eén inl. soort, fam. = n0. 1. u)j__ Prunella vulgaris. Gewone Brunelle.
Een overblijvende plant met gesteelde, langwerpig-eironde, dikwerf vinspletige bladen en roode of paarse bloemen, die door gi'oote schutblaadjes gesteund en tot aren vereenigd zijn.
Op grasgrond; bloeit in Juli en Augustus, an e, 20. Thymus. Eén inl. soort, fam. = n0. 1.
Thymus Serpyllum. Wilde Thy'm.
Een heestertje met liggende, zodenvormende, zachtharige stengels, lijnvormige of rondachtig-ovale blaadjes en tot hoofdjes of trossen bijeenstaande bloemkransen; bloemen paars.
^ ge' Op zandgrond; bloeit van Juli—September.
nlgde,d 21. Calammtha. 2 inl. soorten, fam. = n0. 1.
Calami nt ha Ac in os. Getande Thym.
Een éénjarige plant met opstijgende stengels, eironde of ruit-
in ■ i- g H S
5 n
Alle bladen
7*
14e KLASSE. DIDYNAMIA. TWEEMACHTIGEN.
vormige, gezaagde blaadjes, onvertakte bloemstelen en roode bloemen, die in zesbloemige kransen bijeenstaan.
Op zandgrond; bloeit van Mei—Augustus.
2e orde. Angiospermia.
22. Orobénche. 8 inl. soorten, fam. Bremraapacbtigen (Oro-bancbeae).
Woekerplanten, die ten deele baar voedsel uit den grond halen, ten deele leven op de wortels van andere gewassen. Zij zijn meestal vuil-geel gekleurd en in het bezit van schubvormige bladen en aarvormig vereen igde bloemen.
Orobanche coerülea. Blauwe Bremraap.
Overblijvend; bloemkroon blauw. Woekert op het Duizendblad (Achillea Millefolium).
B. ^ / i Orobanche Rapum. Groote
Bremraap.
Overblijvend; bloemen lichtrood-bruin.
Woekert op de Bezemstruik. (Sarothamnus scoparius).
Orobanche minor. Klei-
' 1
liggend; kelk vijf-tandis
lt; o - § 5
Meeldraden weinig be-.
2 § = \ ^ haard; bloem niet |nG Bremraap.
gezwollen;- bovenlip j Overblijvend; woekert op tweelobbig. [klavers (Trifólium praténse).
Meeldraden dicht be- 1 Orobanche Galii. Wal-haard; bloemen geel-jstroo Bremraap.
achtig; stempel 1 Overblijvend; woekert op puiperrood. | quot;Walstroo (Galium vérum). Deze sooi'ten bloeien meestal tusschen Mei en Juli. 23. Pediculciris. 2 inl. soorten, fam. Rinkelbloemachtigen (Rhi-nanthaceae).
Hoofdstengel van f Pedicularis sylvatica. Bosch-Kartelblad. zijnen voet af met bloe-1 £en tweejarige plant met herhaaldelijk vin-men, iil\ u^tuigdö | (leolige bladen en licht rozeroode bloemen.
100
A. Kelk eenbladig, met vijf tanden, gesteund door 3 schutblaadjes ; stengel onvertakt.
E ? 1 g £
Middelste slip van de onder-1 lip der bloemkroon dubbel zoo groot als de zij slippen; bloemkroon klokvormig, gekromd, aan 1 den voet opgeblazen.
sT
d —rj-
' Op veenachtigen heigrond: bloeit van Mei—Juli. j Pedicularis palüstris. Moeras-Kartel b 1 a d. IJ z e r h o r d e.
Hoofdstengel alleenstaande, sterk vertakt; ^ kelk tweelippig.
Een tweejarige plant met vindeelige bladen en roode bloemen, die tot aren vereenigd zijn en gesteund worden door vindeelige schutblaadjes. Op moerassigen bodem; bloeit in Juni en Juli.
14c KLASSE. D1DYNAMIA. TWEEMACHTIGEN,
24. Melampy rum. 2 inl. soorten, fam. = n0. 23.
Melampyrum arvénse. Wilde Weit. Een éénjarige plant met kort-stijfharigen stengel, vinspletige bladen en half roede, half gele bloemen. Op bouwgrond; bloeit van Juni—September. Melampyrum vulgatum. Hengel. Een éénjarige plant met meestal gaafrandige,
Bloemen rood, tot aren vereenigd; bovenste schutbhiden rood gekleurd.
1 lancetvormige bladen.
25. Euphrasia.
Bloemen wit met violette aderen, zelden
geheel blauw; onderlip met een gele vlek.
Bloemkroon vuilrood.
26. Rhménthus.
Schutbladen groen of bruinachtig; bloem-buis recht.
Schutbladen bleek gekleurd ; bloembuis gekromd, kaal of korthariar.
Bloemen geel, tot éénzijdige trossen vereenigd ; schutblaadjes groen.
Op heigrond; bloeit van Juni—Augustus. 2 inl. soorten, fam. = n0. 23.
Euphrasia officinalis. Gewone Oogetroost.
Een éénjarig plantje met eironde, drie-zeven-tandige bladen, en bloemen, die in den oksel der bladen of schutblaadjes afzonderlijk staan.
Op zand- en grasgrond; bloeit in Juli en Aug. Euphrasia Odontites. Roode Oogetroost. Een éénjarige plant met ruwharigen stengel en lancetvormige, bijna gave bladen.
Op bouwland; bloeit van Juni—October. 3 inl. soorten, fam. = n0. 23.
Rhinanthus minor. Kleine Hanekam. Een éénjarige plant met lang-lancetvormige bladen en donkergele bloemen.
Op weiland, enz.; bloeit in Mei en Juni. Rhinanthus major. Groote Hanekam. Ratelen.
Een éénjarige plant met lancetvormige, gezaagde bladen met hartvormigen voet, en gele bloemen. Op weiland, enz.; bloeit in Mei en Juni.
27. Limosélla. Eén inl. soort, fam. Leeuwebekachtigen(Antirrluneae). Limosella aquatic a. SI ij kg r oen.
Een éénjarige plant met lang-gesteelde, lichtgroene, spatelvor-mige wortelbladen en lang-gesteelde, vleeschkleurige bloempjes. Aan poelen, enz.; bloeit in Juli en Augustus.
28. Antirrhfnum. 2 inl. soorten, fam. = n0. 27. Antirrhinum Oróntium. Kleine Leeuwebek.
Een éénjarig plantje met lancetvormige. tegenovergestelde bladen, in welker oksels de lichtroode, gemaskerde bloempjes gezeten zijn, kelkslippen langer dan de bloemkroon.
Op akkers; bloeit in Juli en Augustus.
De gekweekte, veel grootere soort is: Antirrh. majus, Groote Leeuwebek.
101
14e KLASSE. DID YN AMI A. TWEEMACIITIGEN.
29. Lindria. 7 inl. soorten, fam. = n0 Linaria Elatine.
kruid.
Een éénjarig plantje met witachtige bloemen. Op kleigrond; bloeit van Juli—October. Linaria Cymbalaria. Muur-Vlas-kruid.
Een overblijvend plantje met hangende stengels en paarse bloemen.
Op muren; bloeit van Juni—Augustus. Linaria minor. Klein Vlaskruid. Een éénjarig, behaard plantje met smalle bladen en licht paarse bloemen.
Op zandgrond; bloeit van Juli—October. Linaria vulgaris. Gewoon Vlaskruid. Een overblijvende plant met verspreide, smalle bladen en gele bloemen.
Op zandgrond; bloeit in Juli en Augustus. Digitélis. Eén inl. soort. fam. = n0. 27.
purpurea. Rood Vingerhoedskruid. Een tweejarige plant met eironde of ovale, sterk geaderde bladen en meestal lichtpaarse, donkerrood gevlekte, tot een éénzijdigen tros vereenigde bloemen.
In bosschen, enz.; bloeit in Juli en Augustus.
Scrophuléria. 5 inl. soorten, fam. Toortsachtigen (Verbasceae).
Scrophularia nodosa. Knoopig Helmkruid.
Een overblijvende plant met knoopigen wortelstok en eirond-langwerpige, dubbel gezaagde bladen.
Op vochtige plaatsen; bloeit van Juni— Augustus.
Scrophularia Neesii (aquatica). Nees's Helmkruid.
Een overblijvende plant met eirond-lancet-vormige bladen.
Langs waterkanten; bloeit in Juli en Aug. Scrophularia Balbisii. Balbis's Helmkruid.
Een overblijvende plant met langwerpig-hartvormige bladen.
Op moerassige plaatsen; bloeit in Juni en Juli.
102
. 27.
Spiesbladig Vlas-
Bladen spiesvormig.
Bladen hart-Ivormig cirkelrond , vijflobbig.
Bloemen in den oksel der ]
bladen alleenstaande.
| f g-qg
g JL
Bloemen in trossen.
30.
Digitalis
31.
Stengel en bladstelen ongevleu-geld.
1. amp; ere* p
J 2 ere «
ere sa
p I-
5- PJ ' SL 2
n, ^
15® KLASSE. TETRADYNAMIA. VIERMACHTIGEN.
XVe Klasse. Tetradynamia. Viermachtigen.
Met 4 langere en 2 kartere meeldraden.
Deze klasse omvat de natuurlijke familie der Kruisbloemige planten (Cruciferae), zoo genoemd naar de 4 kruisgewijze geplaatste bloembladen en verder daardoor gekenmerkt, dat de vrucht (hauw of hauwtje) meestal met twee kleppen aan de onderzijde openspringt, welke kleppen van boven bevestigd blijven aan het blijvende tusschenschot, dat tevens de zaden draagt.
le Orde. Siliculosa. Hauwtjesdragenden.
Vrucht (hauwtje) ongeveer even lang als breed, ten minste niet meer dan twee- of hoogstens driemaal langer. A. Kauwtjes met kleppen openspringend. 1)
Kauwtjes bijna cirkelrond, plat; hokjes met 4—4 zaden; bloemen geel.
Alyssum. Schild zaad. (n0. 1.) Kauwtjes ovaal, bol, met 6—meer zaden; bloemen wit. Farsétia. Farsetie. (n0. 2.)
Kauwtjes peervormig met langen, over-blijvenden stijl, die bij het openspringen aan één der kleppen verbonden blijft; bloemen geel; bladen pijlvormig.
Camelina. Kuttentut. (n0. 3.)
Hokjes met 2—6 zaden; bloemen meestal wit. C o c h 1 e a r i a.
Lepelblad, (n0. 4.) Hokjes veelzadig; bloemen geel. Nastürtiu m-s o o r t e n.
quot;Waterskers. (n0. 14.) Kauwtjes sterk platgedrukt, ovaal, veelzadig; j stijl zeer kort. Draba. Vroegling. (n0. 5.) \ \ Zie fig. 57.
Tusschenschot lood- ( Meeldraden aan hun voet van een schubvormig recht gqikatst op (le | aanhangsel voorzien; 2 bloembladen zijn meestal SSsyrha^jgrooter dan de beide andere; hauwtjes eirond.
103
Meeldraden aan hun voet met vleugel-vormigen tand of eelt- { achtig aanhangsel. Zie iig. 56.
O s S. lt;
i=
i as
Meeldraden
zonder aanhangsel.
•i r1
S.cs
Teesdalia. Klein Tasjeskruid. (n0. 6.)
tjes).
Bij de nog niet geheel rijpe vruchtjes is een zachte druk meestal voldoende om de kleppen vaneen te doen wijken en meestal is ook de plaats, waar het tusschenschot zich bevindt, aan de buitenzijde door een dikkeren nerf aangeduid.
15e KLASSE. TETRADYNAMIA. VIERMACHTIGEN.
104
Bloembladen alle gelijk in grootte; hauwtjes ! ovaal of hartvormig, aan hun top eenigszins uitgesneden. Lepidium. Kers. (n0. 7.) Bloembladen verschillend in grootte (de twee I buitenste meestal veel grooter); hauwtjes ovaal, ' aan hun top tweespletig. I b e r i s. Scheef-
et; 5- «•
jZl cT
i'o? %■
Zie fifc. 58.
b 1 o e m. (n0. 8.)
Hauwtjes ovaal of omgekeerd eirond, met ge-i vleugelden rand. Thlaspi. Boerenkers. (n0. 9.)
Zie fig. 59.
Hauwtjes meestal omgekeerd driehoekig, onge-1 vleugeld. C a p s é 11 a. T a s k e r s. (n0. 10.)
Zie fig. 60. B. Hauwtjes niet openspringend.
1 Beide helften naast elkander, hauwtjes plat-niervormig of aan beide zijden uitgesneden, tweehokkig, ieder hokje met één zaadkorrel. Senebiera. Varkenskers. (n Beide helften naast elkander, hauwtjes plat-niervormig of aan beide zijden uitgesneden, tweehokkig, ieder hokje met één zaadkorrel. Senebiera. Varkenskers. (n0. il.)
JEquot; ) Beide helften boven elkander; bovenste lid = 5.1 tweesnijdend; onderste lid bijna driehoekig.
\ Cakile. Raket. (n0. 12.) Zie fig. 61.
2e Orde. Siliquosa. Hauwd ragen den.
Vrucht (hauw) meermalen langer dan breed.
A. Hauw met twee kleppen openspringend.
In ieder hokje der vrucht één rij ongevleugelde zaad-1 korrels; bloemkroon wit of lila.
C a r d a m i n e. V e 1 d k e r s. (n0. 13.) In ieder hokje twee rijen zaadkorrels; bloemkroon geel lof wit. Nasturtium. quot;Waterkers, (n0. 14.)
Zie fig. 62.
Stempel diep ingesneden, met gekromde lobben. Cheiranthus. Muurbloem, (n0. 15.) Hauw rolrond of bijna vierkant, met langen snavel, 2 gevleugelde zijnerven en i kogelronde zaden.
Brassica. Kool. (n0. 16.) Zie fig. 63. Hauw afgerond-vierkant met korten 1 snavel.
Barbaraéa. Barbarakruid. (n0. 17.) Hauw behaard, vierkant, zonder snavel; bladen lang-lancetvormig.
dolkvormig,
3
Q
O —
« « c
. S
Ery'simum. Steenraket. (n0. 18.)
15c KLASSE. TETRADYNAMIA. VIEKMAC1ITIGEN.
S [ 2 r [ [ Hauw zonder of met korten snavel.
SI cg | I 'I |f j s S. j Sisymbrium. Raket. (n0. 19.) — ïï 1 j p ê I* c I Hauw met langen snavel. S i n a p i s. § | Fquot; | [Mosterd, (n0. 21.) Zie fig. 64.
Bloemkroon geelachtig wit, met groene aderen.
Erucastrum. Schijnraket. (n0. 22.) _ | Hauw meestal plat, zonder snavel.
1 A'rabis. Scheefkelk. (n0. 23.)
a| ( Hauw rolrond of stomp-vierkant; bladen langpa Iwerpig. Sisy'mbrium (Thalianum).
^ [ Zand-Raket. (n0. 19.)
= - £ [ Hauw zwak vierkant; bladen nier- of hart-lt; S-g vormig, naar knoflook riekend. Alliaria. ?IW3( Look raket. (n0. 20.)
2 rijen zaden in ieder | Hauw met een snavel; bloemen geel. p \ hokje der vrucht. | D i p 1 o t a x i s. D u b b e 1 k r u i d. (n0. 24.)
B. Hauwen niet openspringend, maar meestal in stukjes uiteenvallend of in haar geheel afvallend.
Hauwen tusschen de zaden rozenkransvormig ingesnoerd en, rijp zijnde, in afzonderlijke, éénzadlge stukjes uiteenvallend.
Raphanistrum. Herik. (n0. 26.) Zie fig. 65.
Hauwen niet of slechts weinig ingesnoerd, niet in afzonderlijke stukjes, maar in haar geheel afvallend.
Raphanus. Radijs, (n0. 25.)
le Orde. Siliculosa.
1. Alyssum. Eén inl. soort, fam. Kruisbloemigen (Cruciferae).
Allyssum calycinum. Kelkd ragend Schild zaad.
Een éénjarig plantje met kruidachtigen, grijsachtig-behaarden
stengel, lancetvorrnige of omgekeerd eironde bladen en kransvor-mige bloemtrossen, die naderhand langer worden; kelk met de vrucht overblijvend; bloemen geel of wit, met kleine bloembladen.
Op zandgrond; bloeit in Mei en Juni.
2. Farsétia. Eén inl. soort, fam. = n0. 1.
Farsetia incana. Grijswitte Farsetia.
Een tweejarige plant met lancetvorrnige bladen en hauwtjes. die, evenals de stengel, door stervormige haren grijsachtig gekleurd zijn; bloemen in trossen, wit; bloemblaadjes tweespletig.
Aan dijken en akkerranden, niet zeer algemeen; bloeit van Juni—September.
3. Camelma. 2 inl. soorten, fam. = n0. 1.
Camelina sativa. Gewone Huttentut. Vlasdodder.
Een éénjarige plant met gaafrandige, lancetvormige, aan hun
105
15° KLASSE. TETRADYNAMIA. VIEKMACHTIGEN.
voet pijlvormige, min of meer behaarde bladen en bleekgele, tot trossen vereenigde bloemen.
Tusschen vlas en, om de oliehoudende zaden, verbouwd; bloeit in Juni en Juli.
4. Cochlearia. -4 inl. soorten, fam. = n0. 4.
Onderste bladen gesteeld, | Cochlear ia officinalis. Ge-breed-eirond of hartvor- l w O O n Lepelblad.
rnig, niet in den blad- ) Een tweejarige gtrandplant met hoe-kigen, vertakten stengel en witte bloemen. Bloeit in Mei en Juni.
Cochlearia danica. Deense h Lepelblad.
Een tweejarige strandplant met witte bloemen.
Bloeit in Mei en Juni.
Cochlearia Armoracia. Mierik. Vruchtjes zonder overlangscbeiPeperwortel.
nerf; wortelbladen langwerpig hartvormig of langwerpig-eirond, gekarteld; middelste bladen vin-spletig, bovenste lancetvormig en gaaf.
Een overblijvende, hoog opschietende plant, niet vleezigen, scherpsmakenden wortel en witte bloemen.
Op vochtigen bodem.
Bloeit in Juni en Juli.
5. Draba. 2 inl. soorten, fam. == n0. 1.
Draba vér na. Voorjaars Vroegling.
Een éénjarig plantje met lancetvormige, eenigszins gezaagde, tot een wortelrozet vereenigde blaadjes, uit wier midden gewoonlijk 2 a 3 bloemstelen oprijzen; bloemen wit, met tweespletige bloemblaadjes. Algemeen verspreid; bloeit van Maart—Mei.
6. Teesdcilia. Eén inl. soort, fam. = n0. 1.
Teesdalia nudicaulis. .Naakt Klei n-Ta sj es krui d. Een éénjarig plantje met rozetvormig vereenigde, liervormig-
vinspletige wortelbladen en witte, meestal symmetrische bloempjes; hauwtjes gevleugeld.
Op akkers en zandgrond; bloeit in April en Mei.
106
steel afloopend; bovenste bladen hartvormig, sten-gelomvattend.
o 3
Ti n
Alle bladen gesteeld, ' drie—vijflobbig.
6 inl. soorten, fam. = n0. 1.
Lepidum campéstre. Zachtharige Kers.
Een tweejarige plant met zachthari-gen, grijsachtigen stengel en witte bloemen.
Op kalkhoudenden kleigrond; bloeit in Juni en Juli.
7. Lepidium.
S'eST. I
OQ S re
re S P-i ~
s ^
Bovenste bladen stengel-omvattend ; wortelbladen niet diep ingesneden; hauwtjes gevleugeld.
3
15e KLASSE. TETRAD VN AMIA. VIERMACHTIGEN.
Lepidium ruderale. Steenkers. Een éénjarige plant met sterk vertakten stengel, gevinde of dubbel gevinde onderste- en lijnvormige hoogere bladen; bloemen wit.
Op steenachtigen grond; bloeit van J uni—September.
Lepidium sativum. Bitterkers, Sterkers, Tuinkers.
Een éénjarige plant met vertakten stengel, vindeelige onderste- en lijnvormige, zittende bovenste bladen; bloemen wit. De geheele plant ruikt en smaakt scherp.
Aangekweekt en verwilderd; bloeit in Juni en Juli.
8. Ibéris. 2 inl. soorten, fam. = n0. i.
Iberis amara. Bittere Scheefbloem.
Een éénjarige plant met langwerpige, stompe bladen met 2 a 3 stompe tanden, witte trosvormig vereenigde bloemen met 2 groote en 2 kleine bloembladen, en zwak uitgesnedene, bijna cirkelronde vruchtjes.
Op bouwgrond; bloeit in Juli en Augustus.
9. Thlaspi. 3 inl. soorten, fam. = n0. 1.
Thlaspi arvénse. Veld-Boerenkers.
Een éénjarige plant met rechtopstaanden stengel, omgekeerd eironde, gesteelde wortelbladen, pijlvormige, bochtig-getande, stengelom vattende hoogere blade, witte, trosvormig vereenigde bloemen en bijna cirkelronde, breed-gevleugelde hauwtjes met zwarte zaden. Ruikt naar uien. Algemeen; bloeit van Mei—Juli.
10. Capsélla. Eén inl. soort, fam. = n0. 1.
Capsella Bursa pastóris. Tasjeskruid. Herderstasje.
Een éénjarige plant met gave of vinspletige wortelbladen, sten-gelomvattende hoogere bladen, witte bloemen en omgekeerd-drie-hoekige hauwtjes.
Algemeen ; bloeit van Maart—November.
11. Senebfera. 2 inl. soorten, fam. = n0. 1.
Senebiera Corónopus. Gemeene Varkenskers.
Een éénjarige plant met rozetvormig neerliggende stengels, diep vinspletige bladen, korte bloemstelen, witte bloempjes en niervor-mige, stekelige vruchtjes.
Langs wegen, enz.; bloeit in Juli en Augustus.
107
Hauwtjes van den stengel afstaande, ongevleugeld ; bloembladen l ontbrekend en meestal slechts 2 meeldraden ontwikkeld.
Hauwtjes tegen den stengel aangedrukt; gevleugeld ; bloembladen en 6 meeldraden aan wezig.
15c KLASSE. TETKAUYNAMIA. VIEKMACHTIGEN.
12. Cdkile. Eén inl. soort, fam. = n0. 1.
C a k i 1 e m a r 11 i m a. Z e e r a k e t.
Een éénjarige, zeegroene plant met vertakten stengel, vleezige, vinspletige bladen en lichtpaarse, tot trossen vereenigde bloemen. Algemeen aan zeestranden; bloeit van Juli—October.
2e Orde. SUiquosa.
13. Cardamme. 4 inl. soorten, fam. = n0. 1.
iCardamine praténsis. GemeeneCardamine praténsis. Gemeene
Een overblijvende plant met hollen stengel en gevinde of vindeelige, in vorm eenigszins verschillende, wortel- en stengelbladen.
/-\ Mil 1 1 • • A M
Up quot;weiland, algemeen; bloeit in April en Mei.
1 Cardamine hirsüta. Ruige
Bloembladen wit, 2 maal langer I V e 1 d k e 1'S.
dan de kelkbladen, rechtopstaande | Een éénjarige plant met vindeelige.
en met een smalle plaat; y'^btjes • ; verschillend gevormde, WOl'-in een lijn met de vruchtstelen;) 0 0 '
meestal slechts 4 meeldraden ont-|tel- en stengel bladen.
wikkeld. | Op vochtige plaatsen; bloeit van
April—Juni.
4 inl. soorten, fam. = n0. 1.
bladen niet vindeelig of ffevind.
Bovenste bladen vindeelig of gevind.
Nasturtium officinale. Gemeene Waterkers. Een overblijvende plant met kruidachtigen stengel, gevinde bladen met ovale zijblaadjes en ei-hartvormig eindblaadje , en tot trossen vereenigde bloemen.
Waterplant; bloeit van Juni—September.
I Nasturtium a m p hi b i u m. T w e e s 1 a c h-Bovenste l^S6 Waterkers.
Een overblijvende plant met eenigszins opge-blazene stengelleden en kam- of liervormig inge-snedene, ondergedokene bladen.
Aan staande wateren; bloeit in Mei en Juni. Nasturtium palustre. Moeras-Waterkers. Een tweejarige plant met liervormige ondersteen vinspletige bovenste bladen met langwerpige, getande slippen.
Langs waterkanten; bloeit van Juni—September. _ 1quot; ^ [ Nasturtium sylvéstre. Bosch-Waterkers. S ^ | I Een overblijvende plant met gevinde of vindeelige g ^ ï bladen met gezaagde of getande, lancetvormige slippen. ^ |_quot; [ Op vochtigen bouwgrond; bloeit in Juni en Juli.
108
I5e KLASSE. TETHADYNAMIA. VIERMACHTIGEN.
15. Cheirónthus. Eén inl. soort, fam. = n0. i. Cheiranthus Chéiri. Muurbloem. Violier.
Een heesterachtige plant met lancetvormige, puntige bladen, die zwak behaard zijn, en gele of roodachtige, tot dichte trossen ver-eenigde bloemen.
Op muren en als sierplant gekweekt; bloeit in Mei en Juni.
16. Brassica. -4 inl. soorten, fam. = n0. 1.
Brassica nigra. Zwarte Mosterd. Een éénjarige plant met liervormig inge-
snedene onderste-, lancetvormige bovenste bladen en gele bloemen.
Vrij algemeen als onkruid; bloeit in Juni en Juli.
Brassica o 1 e r a c e a. Kool. Eén tweejarige plant met zeegroene, eenigszins vleezige, liervormige onderste- , langwerpige hoogere bladen, en gele bloemen.
In tal van verscheidenheden, als moes-plant, gekweekt, en verwilderd; bloeit van Mei—Juni.
Brassica Napus. Koolzaad. Een één- of tweejarige plant met zeegroene, eenigszins vleezige, liervormige onderste-, langwerpig-hartvormige hoogere bladen, en gele bloemen.
Gekweekt en verwilderd; bloeit in April en Mei (Winterkoolzaad), of in Juli en Augustus (Zomerkoolzaad).
Brassica Rapa. Raapzaad. Een één of tweejarige plant met grasgroene, liervormige onderste-, hartvormige, stengelomvattende hoogere bladen, en gele bloemen.
Gekweekt en verwilderd, bloeit in Juli en Augustus, enkele verscheidenheden in April en Mei.
Vooral de drie laatste soorten worden in tal van verscheidenheden gekweekt, hetzij als moesplanten, hetzij om de oliehoudende zaden.
Zoo levert Br. oleracea de Boerenkool, Savoye kool, Roode kool, Bloemkool, Koolraap boven den grond, enz., Br. Nap us het zomeren winter-koolzaad, benevens de koolraap onder den grond, en eindelijk Br. Rapa het raapzaad en de knollen of rapen.
109
Hauwen tegen den stengel opgericht; alle bladen gesteeld; kelkblaadjes waterpas uitstaande.
Kelkblaadjes recht-! opstaande, alle meeldraden bijna I even lang; hoogere ] | bladen niet sten-velomvattend.
Kelkblaadjes waterpas uitstaande; meeldraden zuiver twee-machtig ; hoogere
bladen half stengelomvattend.
I / ÏÏ
O j On
5 \
Bloemen opeengedrongen, in vlakke bij schermen vereenigd; onderste bla-den behaard.
S
■
15c KLASSE. ÏETRADYNAMIA. VIURMACIITIGEX.
17. Barbaraéa. 3 inl. soorten, fam. = n0. 1.
Barbaraea vulgaris. Gemeen B a r b a r a kr u id.
Een tweejarige plant met liervormig-vindeelige of gevinde onderste bladen, met rondachtig-hartvormig eindblaadje en vrij groote eerste zijblaadjes; hoogere bladen ongedeeld, omgekeerd eirond, getand; bloembladen dubbel zoo lang als de kelk, geel gekleurd; hauwen uitstaande.
Op vochtige plaatsen; bloeit van Mei—Juli.
18. Erysimum. 3 inl. soorten, fam. = n0. 1.
Erysimum cheiranthoides. Violierbladige
Steenraket.
Een éénjarige plant met lang-lancetvormige, wijd getande bladen, die met drietakkige haren bezet zijn; bloemen geel; hauwen wijduitstaande. Op bouwland; bloeit van Juni—September. Erysimum strictum. Stijve Steenraket. Een tweejarige plant met lang-lancetvormige bladen, die met drietakkige haren bezet zijn; bloemen geel; hauwen tegen den stengel aangedrukt.
Op zandige, ruige gronden; bloeit in Juni en Juli.
19. Sisy mbrium. 4 inl. soorten, fam. = n0. 1.
Sisymbrium officinale. Gemeene Raket. Een éénjarige plant met stijven, meest vertakten
stengel, vindeelige onderste-, spiesvormige hoogere bladen, en gele bloempjes. Algemeen langs wegen; bloeit van Mei—October.
Sisymbrium Sophia. Fijnbladige Raket. Sophiakrui d.
Een éénjarige plant met zachtharigen, dicht met bladen bezetten stengel en trosvormig vereenigde bloemen. Op zandgrond, enz.; bloeit van Mei—Augustus. Sisymbrium Thalianum. Z and-Rak et. Een éénjarig plantje met lang-lancetvormige, opper-
■- O?
eg 5 «
c? S. CO
en stengelbladen en tros
vlakkig ingesnedene wortel
05 2
i R-
vormig vereenigde bloemen.
Op zandgrond; bloeit in Mei en Juni.
20. Alliéria. Eén inl. soort, fam. — n0. 1.
Alliaria officinalis. Lookraket. Look zonder Look. Een tweejarige plant met niervormige, grof gekartelde ondersteen hartvormig-eironde, scherp getande bovenste bladen; bloemen wit. Ruikt naar knoflook.
Op schaduwrijken grond; bloeit in Mei en Juni.
no
Bloemstelen 3 a 3 maal langer clan de kelk.
Bloemstelen even lang als de kelk; bladen getand.
Hauwen tegen den
stengel aangedrukt, priemvor-mig toegespitst.
/
. W
• re sr*
15® KLASSE. TETRAD YN AMI A. VIERMACHTIGEN.
Ill
21. Sinapis. 2 inl. soorten, fam. = n0. 4,
Sinapis arvénsis. Krodde.
Een éénjarige plant met gele bloemen en naakte of kort-stijfharige hauwen met smallen, altijd onbehaarden snavel. Op bouwgrond; bloeit in Juni en Juli.
Sinapis alba. Witte Mosterd.
Een éénjarige plant met gele bloemen en stijfharige
! hauwen met breeden snavel. hauwen met breeden snavel.
Op bouwland en gekweekt; bloeit in Juni en Juli. Erucdstrum. Eén inl. soort. fam. = n0. 4.
si S 2- §quot;
g 5
O
5' W
22.
Erucastrum Pol 1 ichii. Po 11 i ch's Schij n r aket. Een één of tweejarige plant met ruwen stengel, vindeelige bladen met langwerpige, stomp getande slippen, en zittende schutbladen; bloemen in trossen, geel met groene aderen.
zandgrond; bloeit van Juni—September.
A'rabis. 4 inl. soorten, fam. = n0. 4.
I Arabis Gerardi. Gerard's Scheef-kelk.
Een tweejarige plant met vertakten, ruwharigen, sterk bebladerden stengel en witte bloemen.
Op vochtige plaatsen; bloeit in Mei en Juni.
Arabis hirsüta. Ruige Scheef-kelk.
Een tweejarige plant met ruwharige stengels en bladen; bloemen wit.
Aan bosschen, enz.; bloeit in Meien Juni.
24. Diplotaxis. 2 inl. soorten, fam. = n0. 4.
Diplotaxis tenuifólia. Dunbladig Dubbelkruid, Een overblijvende plant met sterk vertakten, bebladerden stengel,
vinspletige bladen, gele bloemen en lang-gesteelde hauwen. Op zandgrond, muren, enz.; bloeit van Juni—Augustus.
25. Raphanus. Eén inl. soort, fam. = n0. 4.
R a p h a n u s s a t i v u s. R a d ij s. Rammenas.
Een één of tweejarige plant met liervormig ingesnedene bladen en witte of bleekpaarse bloemen.
Gekweekt en verwilderd; bloeit in Mei en Juni.
26. Raphamstrum. 2 inl. soorten, fam. = n0. 4. Raphanistrum a r v é n s e. G e m e e n e Herik.
Op 23.
Oortjes der hart-pijlvormige bladen niet stengelomvattend, hoewel tegen den stengel aangedrukt ; hauwen rechtopstaande, knobbelig.
Oortjes der hart-pijlvormige bladen stomp, van den stengel afstaande; hauwen rechtopstaande, smal-lijnvormig.
16e KLASSE. MONADELPHIA. EENBKOEDERIGEN.
Een éénjarige plant met ruwen stengel, liervormige en lancet-vormige bladen en tot trossen vereenigde, meestal gele, geaderde bloemen.
Op zandgrond; bloeit in Juni en Juli.
XVIe Klasse. Monadelphia. Eénbroederigen.
Helmdraden onderling tot één, min of meer kokervormigen bundel vergroeid.
20 Orde. Pentandria.
Met vijf vergroeide meeldraden.
Bloemkroon éénbladig, vijfepletig, radvormig, geel; bladen oningesneden, gaafrandig. Lysimdchia. V. 1.
v_ I Vrucht een doosvrucht; bladen gaaf. Linum.
Vrucht vijfdec- / Bladen gevind of hartvormig.
Ug; ieder Eródium. aP* XVI. 4.
vruchtje met
ecu langen j Bladen handvormig-gelobd. Geranium. snavel. ÜBFquot; XVI. 4.
aQ
3e Orde. O c t a n d r i a.
Met acht vergroeide meeldraden.
Bloemkroon symmetrisch, veel gelijkende op een vlindervormige bloem. Poly'gala. XVII. 2.
4° Orde. D e c a n d r i a.
Met tien vergroeide meeldraden.
Bloemkroon symmetrisch, vlindervormig.
Eénbroederiye Vünderhloemigen. '$0$' XVII. 3. Bladen drietallig. Oxalis. X. 5.
Bladen gevind (hartvormig bij Erod. malacoides); vrucht-i snavels ten laatste spiraalvormig gedraaid; 5 meeldraden Imet- en 5 zonder helmknopjes, bloemen in enkelvoudige Ischermen. Eródium. Reigersbek. (n0. 1.) Zie fig. 66.
Bladen handvormig-gelobd of gedeeld; vruchtsnavels Jten laatste wel gekromd, maar niet in den vorm vaneen [spiraal gedraaid; 5 kleine en 5 groote meeldraden; bloemen 2 aan 2 geplaatst. Geranium. Ooievaarsbek. (n0. 2.)
Zie fig. 67.
112
16e KLASSE. MONADJSLPHIA. ÉÉNBROEDERIGEN.
5e Orde. P o 1 y a n d r i a. Met talrijke vergroeide meeldraden.
Vruchtjes in een kring rondom een centraal zuiltje geplaatst; bloemkroon malva-achtig; kelk dubbel,
nl. met een bijkelk.
■4® Orde. Decandria.
1. Eródiurtl. 3 inl. soorten, fam. Ooievaarsbekken (Geraniaceae). Er odium cicutarium. Gemeene Reiger sbek.
Een éénjarige plant met neerliggenden, behaarden stengel, gevinde bladen met zittende, diep vinspletige blaadjes, en scherm-vormig vereenigde roede bloemen.
Op zandgrond; bloeit van April—September.
2. Geranium. 10 inl. soorten, fam. = n0. 1.
Geranium Robertianum.
Stinkende Ooievaar sbek.
Stengel rechtopstaande, behaard; blaadjes vinspletig; bloemen rozerood.
Op vochtige plaatsen, enz.; bloeit van Juni—September.
Geranium mó 11 e. Za chthari-ge Ooievaarsbek.
Stengels uitgespreid, zacht-wollig behaard; bladen vijf-negendeelig; bloemen rood.
Op grasgrond, enz.; bloeit van Mei—September.
Geranium pus ill um. Kleine Ooievaarsbek.
Stengels uitgespreid, kortharig; bladen gedeeld.
Op bouwgrond, enz.; bloeit Mei —Augustus.
Geranium disséetum. SI bladige Ooievaarsbek.
Stengels uitgespreid, kortharig; bladen diep ingesneden.
113
Bijkelk driebladig.
Malva. Malowe. (n0. 3.) Zie fig. 68. Bij kelk zes-negenspletig.
Althaéa. Heemst, (n0. 4.)
Bloemblaadjes oningesnetlen,
langer dan de tegen hen aangedrukte kelkblaadjes; bladen drie—vijftallig.
Bloemblaadjes langer clan de kelk.
Zaden glad; bloemen paars.
van
Hp-
Zaden gestip-peld-gegroefd; bloemen purperrood.
nquot; o
Op akkers, enz.; bloeit van Mei— Juli.
v. igt;. Harst, PlanienL 3e dr.
16e klasse. monadelphia. ééxbroedeeigen.
5e Orde. Poli/and ra.
3. Malva. 4 inl. soorten, fam. Malva-achtigen (Malvaceae). Malva Alcea. Vijfdeelige Maluwe. Een overblijvende plant, met rechtopstaanden
stengel, die grijs groen behaard is; blaadjes van den bijkelk ovaal; bloemen rozerood.
Aan wegen, niet zeer algemeen; bloeit in Juli en Augustus. 11 [ Malvasylvéstris. GrooteMa-
luwe. Kaasjeskruid.
Een tweejarige plant met rechtopstaanden of opstijgenden, vertakten, ruw-harigen stengel en netvormig gerimpelde vruchtjes.
Aan wegen; bloeit van Juni—August. Malva vulgaris. Gemeene Maluwe.
Een éénjarige plant met liggende of opstijgende stengels, diep ingesneden bloemblaadjes en gladde vruchtjes. Aan wegen, enz.; bloeit van Juni—Aug.
4. Althaéa. Eén inl. soort, fam. = n0. 3.
Althaea officinalis. Gewone Heemst.
Een overblijvende plant met viltig behaarden stengel en eveneens viltige, drie-vijflobbige, hartvormige of eironde bladen; bloemen bleekrood, in den oksel der bladen tot bundels vereenigd. Op vochtige plaatsen; bloeit in Juli en Augustus.
Als sierplant wordt zeer algemeen de Stokroos (Althaea rosea) aangekweekt.
XVIIe Klasse. Diadelphia. Tweebroederigen. Helmdraden tot twee bundels vergroeid. le Orde. Hexandria.
Met zes meeldraden.
Bloemkroon symmetrisch, eenigszins grijnzend.
Bovenst bloemblad naar achter zakvormig uitgezet; 1 vrucht rondachtig, éénzadig, niet openspringend.
Fumaria. Aardrook, (n0. 1.) Bovenst bloemblad met lange spoor; vrucht lang-| werpig, veelzadig, met 2 kleppen openspringend.
Gory'dalis. Helmbloem. (n0. 2.) Zie fig. 69.
114
Stengelbladen handvormig-vijfdeelig;
bloemen in den oksel der bladen alleen staande; vruchtjes onbebaard.
Bloemstelen, ook na l
het bloeien, rechtopstaande; bloembla- J
den drie-viermaal langer dan de kelk; bloemen rood.
Bloemstelen na het | bloeien teruggeslagen; bloembladen tweemaal langer dan de | kelk; bloemen lichtrood.
5^=3
17e KLASSE. DIADELPIIIA. TWEEBUOEDEEIOEN.
2e Orde. O c t a n cl i' i a.
Met 8 meeldraden.
Kelkbladen 5 In getal, de twee bovenste groot, vleugel-vormig. bloemkroonachtig; bloembladen 3—5 in aantal, het onderste kielvormig met franjeachtige aanhangselen en met de meeldraden vergroeid.
Kruiden met verspreide, gaafrandige bladen en meestal trosvormig vereenigde blauwe of roode bloemen.
Poly'gala. Kruisbloem, (n0. 3.) Zie flg. 70.
3/
7-. ,
c-a
® ^ rj3'
f a
3e Orde. D e c a n d r i a.
Met 10 meeldraden.
Deze orde omvat grootendeels onze inlandsche Vlinderbloemige planten (Papilionaceae), welke vooral gekenmerkt zijn door hare vlindervormige bloemkroon en hare vrucht, die steeds een peul is.
De bloemkroon bestaat uit één groot bovenblaadje (de vlag), twee zijdelingsche (de vleugels) en twee, gewoonlijk saamver-groeide, onderste blaadjes de (kiel), waarin de één- of tweebroe-derige meeldraden worden aangetroffen, die tot een buis vergroeid zijn en den eierstok omgeven. Zie lig. 71.
A. Meeldraden éénbroederig (alle tien in één bundel vereenigd).
Kelk diep in tweeën gedeeld, met 2 schutblaadjes; 1 doornachtige struiken met naaldvormige bladen.
U1 e x. Doornstruik, (n0. 4.) Kelk bijna éénlippig; stijl spiraalvormig opgerold. Sarothamnus. B e z e m s t r u i k. (n0. 5.) | Kelk meer zui-1 Alle bladen enkelvoudig, ongedeeld. ■ vcrtwcdiping'; I Genista. Brem. (n0. 6.)
stijl met sinraal- ( v ^
vormig op- Bladen drietallig.
gerold. (Cy'tisus. Goudenregen, (n0. 7.)
Kelk mot vijf tanden of onduidelijk tweelippig; bloemen
rozerood of wit. Ononis. S t a 1 k r u i d. (n0. 8.)
Bladen oneven gevind; vruchtjes door den kelk omsloten; helm-draden naar boven breeder. Anthy'llis. Wondkruid. (n0. 9.)
B. Meeldraden tweebroederig (meestal 9 vergroeid en 1 vrij).
I. Peul éénhokkig (zonder tusschenschot in de lengte en niet ingesnoerd; enkele malen door dwarse tusschenschotten veelhokkig).
115
8*
17° KLASSE. DIAUELPIIIA. TWEEBROEDERTGEN.
Peulen sikkelvormig of slakkenhuisachtig gekromd, langer dan de kelk.
Medicago. Rupsklaver, (n0. 10.) Zie fig. 72. Peul langer dan de kelk; bloembladen afvallend ; bloeiwijze verlengd.
Melilótus. Honigklaver. (n0. 11.) Peul korter dan de kelk; bloembladen na het verwelken blijvend; bloemen in hoofdjes of korte aren. Tri folium. Klaver, (n0. 12.)
Kiel met snavel; peul zonder vleugels, met tusschenschotten. \ L ó t u s. R o-l k 1 a v e r. (n0. 13.)
Stijl behaard en spiraalvormig gewonden; bloemen in trossen.
Phaséolus. Boon. (n0. 14) Zie fig. 73.
|3. Bladen gevind.
Bladen oneven gevind I Stijl behaard; peul plat, bijna gevleugeld, veel-
(met een eindblaadje.)|zadig. Robinia. Valsche Acacia, (n0. 15.)
Stijl aan de buitenzijde behaard; steun-blaadjes half pijl- of spiesvormig.
Vicia. Wikke. (n0. 16.) Zie fig. 74. Stiil onder den top gelijkmatig behaard.
Er vu ra. (n°. 17.) Stijl onder den top aan de binnenzijde is d'^dat der onderstequot;, ƒ behaard, aan de buitenzijde kaal; zaden plat, met scherpen rand.
Lens. Linze. (n0. 18.) I Stijl vlak en verbreed, aan de binnenzijde met één rij haartjes; bladen dikwerf geheel in ranken veranderd.
Lathyrus. Latherus. (n0. 19.)
Zie fig. 75. Stijl driekantig en aan den top behaard; steunblaadjes groot.
P i s u ra. E r w t. (n0. 20.)
116
u. Bladen drietallig.
/
O ^
S-3 S-
E.1 gquot;!
ÏÏo%
Buis door de helm-1 draden gevormd, aan | i haar top schuins af- ' l loopend, zoodat het / [vrije deel der bovenste | meeldraden veel langer i
— 0
O ^ tg §
Buis, door de helm-| draden gevormd nietl schuins afgesneden en ! daardoor het vrije deel \ van alle meeldraden [ ongeveer even lang.
Vrucht een gelede (van afstand tot afstand duidelijk ingesnoerde) peul.
Kiel puntig gesnaveld; peul rondachtig of vierkant.
Coroni 11a. Kroonkruid. (n0. 21.) Kiel stomp; peul meestal sikkelvormig gekromd, plat, netvormig geaderd.
Ornithopus. Vogelpootje, (n0. 22.) Zie fig. 76.
II
g 2 |
17° KLASSE. DIADELPHIA. TWEEBROEDERTGEX.
lc orde. Hexandria.
1. Fumarfa. 1 (of 2) inl. soorten, fam. Duivekervelachtigen (Fumariaceae).
Fumaria officinalis. Aardrook. Duivekervel. Een éénjarig plantje met vertakten stengel en dubbel gevinde bladen met handvormig gedeelde blaadjes, die in lancetvormige bladslippen eindigen; bloemen rood, tot losse aren of trossen ver-eenigd; kelkblaadjes getand, cc. driemaal korter dan de bloemkroon; vruchtjes platrond.
Op bouwland, enz.; bloeit van Mei—September.
2. Cory'dalis. 5 inl. soorten, fam. = n0. 1.
Stenfel door een/Corydalis sólida. Vastwortelige Helmbloem.
knolachtig deel, datl Een overblijvende plant met on vertakten stengel,
inwendig met hol is, | (jjg gegteund wordt door een tongvormige schub in den grond beves-( , ■ . , , i • . i,- j. • j
tigd; schutblaadjes der en verder dubbel drietalhge, diep ingesnedene
bloemen handvormig I bladen draagt. Bloemen paars; op beschaduwde
ingesneden. (plaatsen; bloeit in April.
/ Corydalis claviculata. Rankende Helm-
Stengel niet doorl }j]oem]
maai^dÓor1 'eèn veze-1 Een éénjarig plantje met vertakten, klimmenden
ligen wortel in den/stengel, gevinde bladen en geelachtige, in trossen
grond bevestigd; blad-1 vereen;„c|e )jioemen. fliG gesteund worden door stelen in ranken em-1, , . , ,, , ,. a
dijend. f kleine schutblaadjes.
\ In bosschen, enz.; bloeit van Juni—Sept. 2e orde. Octandria.
3. Poly'gala. 3 inl. soorten, fam. Kruisbloemigen. (Polygalaceae.) Polygala vulgdris. Gemeene Kruisbloem.
Een overblijvende plant met opstijgenden of rechtopstaande!! stengel, smal lancetvormige bladen en blauwe of roode bloemen, welker schutblaadjes ongeveer half zoo lang als de bloemsteeltjes zijn. Op zandgrond; bloeit in Mei en Juni.
3e orde. Decandria.
4. Ulex. Eén inl. soort, fam. Vlinderbloemigen (Papilionaceae.) Ulex europaéus. Gemeene Doornstruik. Ginst. Een heester met doornige takken, lijnvormige, gedoomde bladen,
gele bloemen en zachtharige peulen.
Op zandgrond; bloeit in Mei en Juni.
5. Sarothamnus. Eén inl. soort, fam. = n0. 4. Sarothamnus scopdrius. Bezemkruid.
Een heester met rechtopstaanden stengel, stijve gevoorde takken, drietallige bladen, gele bloemen en zachtharige, zwarte peulen. Op zandgrond; bloeit in Juni en Juli.
117
17e KLASSE. DIA.DELPHIA. TWEEBllOEDERIGEX.
6. Genista. 4 inl. soorten, fam. = n0. 4.
Genista pilos a. Behaarde Brem.
Kruipbre m.
Een heester met liggende of opstijgende takken , lang-lancetvormige blaadjes en gele bloemen. Op dorren zandgrond; bloeit in Mei en Juni.
Genista anglica. Engelse he Brem. S t e k e 1 h e i.
Een heester met min of meer vertakte doornen in den oksel der leerachtige, lancet-vormige bladen; bloemen geel.
Op veenachtigen zandgrond; bloeit in Mei l en Juni.
Cytisus Laburnum. Gouden regen.
Een boomachtige plant met drietallige bladen, goudgele, tot hangende trossen vereenigde bloemen en zachtharige peulen. Aangeplant; bloeit van April—Juni.
8. Onónis. 2 inl. soorten, fam. = n0. 4.
Ononis spinósa. Gedoomd Stalkruid. Kraaidoorn. Een overblijvende plant met rechtopstaande takken, wier geledingen afwisselend aan verschillende kanten behaard en van doornen voorzien zijn; bladen drietallig, onbehaard; bloemen rood; peulen eirond, evenlang of langer dan de kelk.
Aan wegen, enz.; bloeit in Juni en Juli.
De andere soort: Ononis répens. Kruipend Stalkruid, met kruipende stengels, komt meer op zandgrond voor.
■9. Anthy'llis. Eén inl. soort, fam. = n0. 4.
Anthyllis Vulnerdria. quot;Wondkruid.
Een overblijvende plant met dikwerf enkelvoudige wortelbladen en oneven gevinde stengelbladen; bloemen geel of rood, tot een eindstandig hoofdje vereenigd, dat gesteund wordt door handvormig gedeelde schutblaadjes; kelk opgeblazen; peul één- a tweezadig. Op droge gronden en aan zeeduinen; bloeit in Mei en Juni. 10. Medicago. 7 inl. soorten, fam. = n0. 4.
Medicago falcata. Sikkelvormige Rupsklaver.
Een overblijvende plant met liggenden of opstijgenden stengel, langwerpige, fijngepunte blaadjes en gele, tot korte trossen vereenigde bloemen.
Op droge grasgronden; bloeit van Juni—Sept.
118
Stengel zonder doornen; bloemen zijwaarts geplaatst; bladen en bloemen zachtharijr.
Stengel met doornen (doornvormige takken en blaadjes); bloemen tot trossen vereenigd; jonge takken nietbrehaard.
Sikkelvormig gekromd.
17c KLASSE. DIADELPHIA. TWEEBROEDERIGEX.
Meclicago sativa. Lucerne. Zaai-Slakkenhuis- iRlipsklaver.
| vormig opge-l ]ren overblijvende plant met rechtopstaanden fold, met )stengel) langwerpige blaadjes en paarse, tot
Peulen eirond, bijna zwart, zaehtharig; bloemen geel.
[langwerpige trossen vereenigde bloemen.
Als voedergewas gekweekt, en verwilderd; , bloeit van Juni—September.
Medicago Lupulina. Hopklaver. Een éénjarige, somtijds overblijvende plant | met uitgespreide stengels, omgekeerd hartvor-| mige blaadjes en korte gele bloemaren.
Op grasgronden algemeen; bloeit van Mei— i September.
i Medicago minima. Kleine Rups Medicago minima. Kleine Rupskin v p r
' • i-i
Een éenjange plant niet omgekeerd-eironde
blaadjes en gele, tot armbloedige bloei wijzen vereenigde. bloemen.
Op droge gronden; bloeit in Mei en Juni.
11. Melilótus. 3 inl. soorten, fam. = n0. 4.
Melilótus officinalis. Gemeene Honig-
klaver.
Een tweejarige plant met rechtopstaanden stengel, langwerpige, getande blaadjes en vrij groote, tot trossen vereenigde bloemen.
Op vochtige plaatsen, bloeit van Juni—September.
, I Melilótus albus. Witte Honigklavêi'.
Peulen eirond met . .. , , . i
fijne punt. bruin, net-1 Een tweejarige plant met rechtopstaanden
vomig geaderd, (stengel, langwerpige blaadjes en tot trossen ver-
onbehaard; bloemen 1 eenigde bloemen.
1 Aan wegen, enz.; bloeit van J uli—September,
12. Trifólium. 13 inl. soorten, fam. = n0. 4.
I. De blaadjes der bloemkroon zijn onderling vergroeid; alle blaadjes der drietallige bladen op even lange steeltjes gezeten.
Tri folium fragiferum.
119
|
2 a 3 windin gen, in het f midden open. Eenzadig, zwart, niervormig, eenigs-zins opgeblazen. |
a. Vrucbtkelken kogelvormig opgeblazen, netvormig-geaderd; blocmhoofdjes kogelvormig, in den oksel der bladen geplaatst en langer gesteeld dan deze; blaadjes ovaal; stengel draadvormig, kruipend. |
Aardbezie-Klaver. Een overblijvende plant met 1 vleeschroode bloemen. Op vochtige plaatsen; bloeit , van Juni—September. |
17e KLASSE. DIADELPHIA. TWEEBROEDERTGEN.
Bloemhoofdjes meestal j Trifoliuiïl prat én 86. Roode 2 aan 2, gesteund door 1K1 a V 6 F.
zittfdfiteuiukadjeTei- Een «verblijvende plant.
[ Bloemhoofdj es alleenstaande, kegel-1 vormig of bijna rolrond, lang-gesteeld, zeer donsachtig; blaadjes langwerpig, behaard; bloemen wit of licht rood.
Kelktanden breeder en onbehaard; stengels liggend en wortelend; blaadjes omgekeerd-eirond; bloemen wit.
Bloemen geel; steun-1
blaadjes eirond; vlag der bloemkroon \ lepelvormig-gesleufd.
Bloemen ten getale van 3—6 in schermen ofhoofdjes vereenigd kiel scherp gesnaveld; stengelblaadjes meestal omgekeerd-eirond ; steunblaadjes ovaal.
Gekweekt en op grasgrond; bloeit van Juni—September. Trifolium médium. Boch-
itige Klaver.
Een overblijvende plant.
Vrij algemeen; bloeit van Juni—Augustus.
Trifolium arvénse. Ruige Klaver. Hazepootje.
Een éénjange plant, op bouwland en op zandgrond; bloeit van Juli— September.
Trifolium répens. Witte Klaver.
Een overblijvende plant, verbouwd en op grasgrond; bloeit van Mei—September.
II. De blaadjes der bloemkroon zijn niet onderling vergroeid; het middelste blaadje der drietallige bladen is langer gesteeld dan de beide andere.
Trifolium procünibens. Liggende klaver.
Een éénjarige plant met omgekeerd-hartvormige blaadjes, uitgespreide stengels en talrijke, tot ineengedrongen hoofdjes vereenlgde bloemen.
Op grasgrond en bouwland; bloeit van Juni— September.
Veelvuldig wordt als voedergewas nog aangekweekt de Trifolium incarnatum. (Incarnaatklaver) met zeer langwerpige roode bloemhoofdjes.
13. Lótus. 4 inl. soorten, fam. = n0. 4.
Lotus corniculatus. Gehoornde Rolklaver.
Een overblijvende plant met opstijgenden stengel en vrij groote, gele of bruingele bloemen.
Op grasgrond, enz.; bloeit van Mei— September.
120
|
rond met priemvoraiige punt; stengel vertakt. Bloemhoofdjes alleenstaande , zonder schutblaadjes ; steunblaadjes lijn-lancetvormig; stengel onvertakt, gebogen. |
17c KLASSE. DIADELPHIA. TWEEBROEDEllTGEN.
A. Bloemen tot rijke,
lang-gesteelde trossen vereenigd;
stijl zijdelings afgeplat; \ i i v t ip • . , ii i
plaat der vlag even lang als blaadjes en halfspiesvornnge steunblaad-
haren nagel. |jes; bloemen paars
Algemeen; bloeit van Juni—Augustus. B. Bloemen alleenstaande of ten getale van 2—6 in kortge-teelde trossen vereenigd.
Vicia sativa. Voeder-Wikke. Een éénjarige plant met omgekeerd-eironde, fijn gepunte blaadjes, en bloemen, die in den oksel der bladen staan.
Gekweekt en aan wegen; bloeit in Juni en Juli.
Vicia angustifólia. Smalbladige Wikke.
Een éénjarige plant, die veel op de voorgaande soort gelijkt, maar smallere blaadjes bezit.
\ Op zandigen bouwgrond; bloeit in Mei en Juli.
i Vicia sépium. Hegge-Wikke. Een overblijvende plant met breed-eironde Vicia sépium. Hegge-Wikke. Een overblijvende plant met breed-eironde
1.1 J-
blaadjes.
Aan heggen, enz.; bloeit van April—Juni.
121
Lotus [Rolklaver.
Een overblij vende plant; bloemen geel. Op vochtige plaatsen; bloeit in Juni I en Juli.
4.
Gewone Boon (Stok- en
u 1 i g i n ó s us.
Moeras-
Bloemen ten getale van G—12 in hoofiljes of schermen vereenigd;
kiel minder scherp gesnaveld langzamerhand puntig toeloopend) ; stengel meestal hol; steun-blaadjes rondachtig-hartvormig.
14. Phaséolus. fam. = n0.
Phaseolus vulgaris
Stamboonen).
Een éénjarige plant met drietallige bladen, witte of roodachtige, tot korte trossen vereenigde bloemen en hangende, gladde peulen.
Verbouwd als snij-, suiker-, bruine boonen, enz.; bloeit in Juni en Juli.
15. Robfnia. fam. = n0. 4.
Robinia P s e u d-A c a c ia. Valse he Acacia.
Een boomachtige plant met doornachtige steunblaadjes, oneven-gevinde bladen en witte, welriekende, tot hangende trossen vereenigde bloemen.
Aangeplant; bloeit in Juni.
16. Vicia. 8 inl. soorten, fam. = n0. 4.
Vicia Cracca. Voge 1-wikke. Een overblijvende plant met tien-twaalf-
) parig-gevinde bladen met langwerpige
Steunblaadjes halfpijlvormig; 1 peulen geelbruin, rechtopstaande , zachtharig.
s. i.
Steunblaadjes ' puntig-lancet-| vormig; peulen zwart, uitstaande, kaal.
17° KLASSE. DIADELPUIA. TWEEBROEDERIGEN.
Vicia Faba. Roomsche of Tuinboon.
Een éénjarige plant met reclitopstaan-den stengel en ovale blaadjes; bloemen wit, met een zwarte vlek op de vleugels.
Verbouwd en verwilderd; bloeit in Juni en Juli.
soorten, fam. = n0. 4. •
Ervum hirsütum. Ruige Wikke. Een éénjarige plant met bleekblauwe bloemen, die, 2 of 6 in getal, tot trosjes vereenigd zijn.
Op bouwgrond; bloeit in Juni of Juli. Ervum tetraspérmum. Vierza-zadige Wikke.
Een éénjarige plant met alleenstaande of ten getale van 2—3 vereenigde, paarse bloemen.
Op zandige gronden, enz.; bloeit in Juni en Juli.
18. Lens. Eén inl. soort, fam. = n0. 4.
Lens esculénta. Gewone Linze.
Een éénjarige plant met meestal zesparig gevinde, in een rank eindigende bladen, alleenstaande of ten getale van 2 — 3 vereenigde. witachtige bloemen en platte, ovaal-ruitvormige, tweezadige peulen. Verbouwd en hier en daar verwilderd; bloeit in Juni en Juli. 11 inl. soorten, fam. = n0. 4.
Lathyrus t u b e r ó s u s. Aardaker. Een overblijvende plant met half-pijlvormige steunblaadjes en tot trossen vereenigde bloemen. Op bouwland en gekweekt; bloeit in Juli en Aug. Lathyrus praténsis. Veld-Latherus. Een overblijvende plant met zachtharigen, kruipenden stengel, lancetvormige steunblaadjes en rijke bloemtrossen.
Op bouwgrond, aan wegen, enz.; bloeit in Juni en Juli.
Lathyrus sylvéstris. Bosch-Latherus. Een overblijvende plant met lancetvormige blaadjes en bloemen.
Op hoogen boschgrond; bloeit in Juli en Augustus.
122
Bladen twee tot drieparig, in een scherpe punt maar niet in een rank eindigend.
17. Ervum. 3 inl.
Kelkslippen even lang of langer dan de bloemkroon; bladen meestal tweeparig gevind; peulen tweezadig, behaard.
Kelkslippen korter dan de bloemkroon; bladen meestal drie-vierparig gevind; peulen onbehaard, meestal vierzadig; algemeene bloemsteel korter dan een blad.
19. Léthyrus.
^ EI ^ ^ l
?? Cl ï5 rr I
rj~
C- s ^ i
oquot;quot; I
2 quot; ^ I
i ^
2 as
C- lt;. W
t3 «i ' en
j - s era _ «s: re
:! Is-
H- S p
roode, tot rijke trossen vereenigde
53 ^ re. gj re .
17quot; kl. diadelphia. tweebr.; 18° kl. polyadelphia. veelbr. 123
Lathyrus palüstris. Moeras-; L a t h e r u s.
Een overblijvende plant met lang-
2 gt;3 ^ re gt;—• I
quot; — B' ~ rx- I Bladen twee ;
1-cg'31=^ lt; drieparig gevind. {lancetvoimige blaadjes; half-pijlvormige rg quot; I steunblaadjes en blauwe bloemen.
Op moerassige gronden; bloeit in Juli en Augustus.
20. Pfsum, fam. = n0. 4.
P i s u m sativum. Erwt.
Een éénjarige plant met zeegroenen stengel, twee a drieparig gevinde bladen met eironde blaadjes en vrij groote steunblaadjes; bloemen wit of roodachtig; zaden kogelrond. In vele verscheidenheden verbouwd en hier en daar verwilderd; bloeit van Mei—Juli.
21. Coronflla. Eén inl. soort, fam. = n0. 4.
Coronilla varia. Bont Kroon kruid.
Een overblijvende plant met holle, liggende stengels, meestal tienparig-onevengevinde bladen met langwerpige of omgekeerd-eironde blaadjes en lancetvormige steunblaadjes. Bloemen half wit, half rood, ten getale van 8—20 in schermen vereenigd.
Op droge plaatsen, niet algemeen; bloeit van Juni—Augustus.
22. Ornfthopus. Eén inl. soort, fam. = n0. 4.
Ornithopus perpusillus. Klein Vogelpootje.
Een éénjarig plantje met meestal liggende stengels, zeven-twaalf-parig-onevengevinde wortelblaadjes, schermvormig vereenigde, door één gevind schutblad gesteunde, half roode, half witte bloempjes en gelede peulen met langen snavel.
Op zandgrond; bloeit van Mei—Augustus.
Ornithopus sativus wordt, onder den naam van Serra-della, verbouwd.
XVIIP Klasse. Polyadelphia. Veelbroederigen.
Helmdraden in meer dan twee bundels vereenigd. le Orde. Polyandria.
Talrijke meeldraden meestal in drie bundels vergroeid.
Kelk vijfdeelig; bloemkroon vijfbladig, geel; stengelbladen (bij de inlandsche soorten) doorschijnend-klierachtig gestippeld; doosvrucht met 1—3 hokjes.
Hypericum. Hertshooi. (n0. 1.)
124 18e kl. polyadelphta. veelbr ; 1915 kl. syngenesia. saamh.
1. Hypericum.
Stengel rechtopstaande, tweekantig; bladen langwerpig-eirond.
I.
Zie I A,
besta BI elkai twee
Stengel rechtopstaande, gevleugeld-vierkantig; bladen
eirond; kelkbladen lancetvor-mig, gepunt.
^ C3- Ö
É quot; qs
o\*'
= zi
o g,
o- 2 o '
5 77quot; p-* £1 2 S-
Stengel neerliggend draadvormig.
I
a n _ = |b
t
Rand der kelkbladen klierachtig getand of ge-wimperd; helmdraden
tot over 't midden verbonden; doosvrucht éénhokkig.
h B,
,](nooi
8 inl. soorten, fam. Hertshooiachtigen (Hypericmeae).
Hypericum perforatum. Doorboord Hertshooi. St. J an skr ui d.
Een overblijvende plant met kruisgewijze geplaatste bladen en gele bloemen. Op grasgrond; bloeit in Juli en Aug. Hypericum tetrapterum. Vier-vleugelig Hertshooi.
Een overblijvende plant met kruisgewijze geplaatste bladen en gele bloemen.
Op vochtigen grasgrond; bloeit in Juli en Augustus.
Hypericum humifüsum. Kruipend Hertshooi.
Een overblijvende plant met bijna tweesnijdenden stengel, langweipig-eironde bladen en gele bloemen.
Op vochtige gronden; bloeit van Juni tot September.
Hypericum Elódes. Moeras-Herts-li o o i.
Een overblijvende plant met neerliggende, wortelende stengels, die, even als de bijna ronde bladen, ruwharig en grijsachtig zijn; bloemengeel.
Op veenachtigen bodem; bloeit in Augustus en September.
XIXe Klasse. Syngenesia. Saamhelmigen.
Helmknopjes tot een, den stijl omgevende, buis verbonden; helmdraden vrij.
Tot deze klasse behoort een der meest algemeen verspreide plantenfamiliën, nl. die der Samengesteldbloemigen (Compósitae), die bijna tV gedeelte der bekende zichtbaarbloeiende planten omvat. Bij alle leden van deze groep zijn meerdere, buis- of lintvormige bloempjes op een algemeenen bloembodem tot een hoofdje vereenigd, dat door een krans van schutblaadjes (omwindsel) omgeven wordt. De vrucht is een dop vrucht, die meestal door een min of meer haarvormig aanhangsel (zaadpluis) van vei-schillende geaardheid gekroond wordt.
Bij het bepalen der soorten heeft men vooral te letten op den aard der bloempjes, der vrucht en van het zaadpluis. Zie fig. 77.
Zaa kleine
\i£ p n
112,
lt;
I
125
19e KLASSE. SYNGENESIA. SAAMHELMIGEN.
iZie fig. 78.
^uo.lt; A. Zaadpluis uit vedervormige (langs den rand behaarde) stralen ■.jbestaande. Zie fig. 79.
Bloembodem met strooschubjes; blaadjes van het omwindsel wijze elkander dakpansgewijze bedekkend; zaadpluis meestal gevormd uit twee rijen stralen van verschillende lengte. ju]j Hypochóeris. Biggekruid. (n0. 1.)
| 3 j Omwindsel gevormd uit 8—12, in één rij staande blaadjes; zaadpluis ineengeweven; bladen halfstengelomvattend.
Tragopógon. Boksbaard, (n0. 2.) Zaadpluis der buitenste vruchtjes kort; tand-vormig, dat der binnenste vedervormig; bloemsteel éénbloemig. Thrincia. (n0. 3.)
Stralen van het zaadpluis alle te gelijk afvallend, van onder in een ring vergroeid.
Pier is. Bitterkruid, (n0. 4.) Vruchtjes kort gesnaveld; zaadpluis blijvend.
Leóntodon. Leeuvvetand. (n0. 5.)
ustus Igt;- Zaadpluis uit kleine schubjes of uit haar- of borstelvormige
^nooit vedervormige) stralen bestaande.
Omwindsel gevormd uit een vijfbladige buitenste-
Zaadpluis uit j en een achtbladige binnenste rij van, aan de onder-1 kleine schubjes be '
zijde samenhangende, blaadjes; bloemen blauw.
Cichórium. Chichorei. (n0. 6.) Alle vruchten gelijkvormig, eenigszins plat, gesnaveld, rondom den snavel een krans van schubjes; blaadjes van het omwindsel dakpansgewijze gerangschikt; stengel hol; bloemhoofdjes alleenstaande.
Taraxacum. Paardebloem, (n0. 7.) Zie fig. 80.
Vruchtjes gesnaveld (zaadpluis gesteeld); bloemhoofdjes met slechts weinige bloemen.
Lactrica. Latuw. (n0. 8.) Vruchtjes ongesnaveld (zaadpluis zittend) ; bloemhoofdjes met meerdere rijen bloemen.
Sonchus. Melk distel, (n0. 9.)
1® Orde. Polygamia aequalis. Gelijk Saarahelmigen.
Alle bloempjes tweeslachtig (met meeldraden en stamper). I. Lintbloemigen. (Alle bloempjes duidelijk lint-of tongvormig).
staande.
eae). oor-ui d. wijze
ier- 1
pendjl
twee-15 3 bla- |
Juni
; r t s-
snde, | ronde _ igeel. ff5
Omwindsel gevormd \uit elkander dakpansgewijze bedekkende [blaadjes; alle haartjes I van het zaadpluis vrij.
n'eide itae), om-li nt-jofdje om-r een lende
) den r. 77.
Alle vruchtjes gelijkvormig, gesnaveld of zonder snavel, maar altijd zonder schubvor-miü:e aanhangselen.
S c
19e KLASSE. SYNGENESIA. SAAMHELMIGEN.
Zaadpluis vuilwit , gevormd uit één rij broze haartjes; vruchtjes aan den top niet: versmald; blaadjes van het omwindsel dakpansgewijze gerangschikt.
Hieracium. Havikskruid. (n0. 11.);
Zaadpluis sneeuwwit , uit meerdere rijen haartjes gevormd; vruchtjes aan den top versmald; blaadjes van het omwindsel niet dakpansgewijze gerangschikt.
Crépis. Streepzaad. (n0. 10.):
C. Vruchtjes zonder zaadpluis of slechts met een klein, verheven randje.
a. Zaadpluis volkomen ontbrekend; omwindsel bij de vruchtvorming niet veranderd; bladen langs den stengel verspreid.
Lampsan a. Akker kool. (n0. 13.)
b. Zaadpluis vervangen door een vijfhoekig, vliezig aanhangsel; omwindsel bij de vruchtzetting kogelvormig gesloten; bladen tot een wortelrozet vereenigd. Arnóseris. (n0. 12.)
II. Buisbloemigen. (Alle bloempjes buisvormig.) Zie (ig. 81.
A. Bloembodem zonder strooschubjes.
Omwindsel uit elkander dakpansgewijze bedekkende blaadjes bestaande; stempels lang draadvormig, wrattig; bladen tegenovergesteld. Eupatórium. Boeltjeskruid. (n0. 14.)
B. Bloembodem zonder strooschubjes, maar met diepe groefjes. Omwindsel uit dakpansgewijze vereenigde, gedoomde, lancet-
vormige blaadjes bestaande; vrucht plat- vierkant; stralen van het gemakkelijk afvallend zaadpluis van onder tot een ring vergroeid. Stekelige planten met gevleugelden stengel.
Onopórdon. Wegdistel. (n0. 15.) Zie fig. 82.
C. Bloembodem met strooschubjes.
Buitenste blaadjes van het omwindsel
vlak uitgespreid, even als de binnenste, die langer dan de bloempjes en gekleurd zijn; vruchtjes behaard.
Carlina. Driedistel, (n0. 16.) Stralen van het zaadpluis niet gevederd, slechts getand.
Car du us. Distel, (n0. 17.) Stralen van het zaadpluis gevedeld. Cirsium. Vederdistel, (n0. 18.)
126
Za vallei tot e
3. £.
^ quot; Alle vruchtjes elijkvormig, ge-cquot;) snaveld of zonder snavel, maar altijd zonder schubvor-miffe aanhangselen.
s
of 1 baai I
stro A
Oi
slech blaa(
O) vonr pans] eenilt;i Plan
9 Ë 3
ciq ^
Stralen van liet zaadpluis in meerdere bundels vergroeid.
Blaa ge\ ser
Stralen van het gemakkelijk afvallend zaadpluis niet in bundels, maar alleen aan de onderzijde tot een ring vergroeid; doorntjes van het omwindsel onvertakt.
19e KLASSE. SYNGENESIA. SAA.MHELMIGEN. 127
I Blaadjes van het bijna kogelrond omwindsel in een haakvormig gebogen doorntje eindigend. Blaadjes van het bijna kogelrond omwindsel in een haakvormig gebogen doorntje eindigend.
Lappa. Klit. (n0. 19.) Zie fig. 83.
2e Orde. Polygamia superflua. Overtollig Saamhelmigen.
Straalbloempjes (buitenste van het bloemhoofdje) vrouwelijk, lint-of buisvormig; schijf bloempjes (de middelste) tweeslachtig, vruchtbaar 1) en altijd buisvormig.
I. Stralen van het zaadpluis haarvormig; bloembodem zonder strooschubjes.
A. Straalbloempjes niet of slechts weinig lintvormig.
Omwindsel uit [ Bloemhoofdjes in dichte trossen aan een geschubden
slechts één rij steel; bladen hartvormig, eerst na den bloeitijd te blaadjes gevormd. | vool-sChijn komend. Petasites. Hoefblad, (n0. 20.)
! Blaadjes van het omwindsel kruidachtig, groen, de buitenste bloempjes bedekkend; bloembodem slechts aan den rand rtiet schubjes. Filago. (n Blaadjes van het omwindsel kruidachtig, groen, de buitenste bloempjes bedekkend; bloembodem slechts aan den rand rtiet schubjes. Filago. (n0. 21.)
Blaadjes van het omwindsel vliezig, de in meerdere rijen geplaatste straalbloempjes niet bedekkend.
Gnaphalium. Roer kruid. (n0. 22.) Onder deze groep behooren ook enkele Inula- en Senéciosoorten.
B. Straalbloempjes lintvormig.
^ / Helmknopjesaan I Zaadpluis door een vliezigen, getanden ring hun voet met twee | omgeven. P u 1 i c a r i a. (n0. 23.)
[aaldachh^eaan- j Zaadpluis niet door een ring omgeven. Zie^tig! e84. ( Inula. Alant. (n0. 24.)
J. § | p j I Straalbloemen in meerdere rijen ge-
1 plaatst; zaadpluis uit één rij stralen gevormd. §lt;lt;15-* Straalbloemen ) Erigeron. Fijn straal, (n0. 25.)
paars of rood. j Straalbloempjes in één rij; zaadpluis I uit meerdere rijen stralen gevormd. \ Aster. (n0. 26.)
, Bloemhoofdjes klein; straalbloempjes Bloemen geel. ! weinig in aantal.
( Solidago. Gulden roede. (n0. 27.)
Blaadjes van het omwindsel in 1—3rijen,on-i Omwindsel uit éen kians van geveer alle even lang (niet dakpansgewijze j blaadjes bestaande. Cineraria, gerangschikt); zaadpluis gelijkvormig. | Asch kruid. (n0. 31.)
') Bij Tussilago onvruchtbaar.
19e KLASSE. SVNGENESIA. SAAMHELMIGEN.
Buitenste blaadjes van liet meestal rolrond omwindsel weinig in aantal en korter dan de binnenste.
^Senécio. Kruiskruid. (n0. 30.) Zie fig. 85.
Omwindsel half-kogelrond of schotelvor-mig; stengelbladen afwisselend.
Dorónicum. Duizelkruid. (n0. 28.) Omwindsel rolrond; stengelbladen tegenovergesteld. Arnica. Wolverlei. (n0. 29.)
iBloemhoofdjes meestal geel, alleenstaande aan een met schubben bedekten bloemsteel en vóór de bladen zich ontwikkelend.Bloemhoofdjes meestal geel, alleenstaande aan een met schubben bedekten bloemsteel en vóór de bladen zich ontwikkelend.
Tussilago. Hoefblad, (n0. 32.) Zaadpluis niet haarvormig.
Bloembodem zonder strooschubjes.
Omwindsel nit twee rijen, gelijk lange blaadjes bestaande; zaadpluis ontbrekend; vruchtjes plat; bladen tot een wortelrozet ver-eenigd. Bellis. Madeliefje, (n0. 33.)
Bloemhoofdjes klein, tot aren of trossen vereenigd, wit-of roodachtig; straalbloempjes draadvormig, dikwijls ontbrekend. Artemisia. Alsem. (n0. 34.) I Straalbloempjes bijna ontbrekend; bloemhoofdjes geel, tot vlakke tuilen vereenigd; vruchtjes met een vliezigen zoom gekroond.
Tanacétum. Reinvaren. (n0. 35.)
Bloembodem niet hol; blaadjes van het omwindsel aan den rand meestal droog-vliezig, Chrysanthemu m.
Ganzebloem. (n0. 37.) Bloembodem hol; blaadjes van het omwindsel aan den rand niet droog-vliezig. Matricaria.
Moeder krui d. (n0. 36.) Zie fig. 86. B. Bloembodem met strooschubjes.
Bloemhoofdjes klein; straalbloempjes 5—10 in getal, tongvormig, met eironden zoom; vruchtbodem vlak.
Achillea. Duizendblad, (n0. 38.) Bloemhoofdjes grooter; straalbloempjes meer dan 10 in getal, tongvormig met langwerpigen zoom; vruchtbodem sterk gewelfd.
A'nthemis. Kamille, (n0. 39.)
128
05 CR 3 /
re ft P
1 Sj i3 2. |
lo-| -
S.ET *
2 s: P
g 2 5
5^1 re S'
«=: *- ►r1
si i
cr5quot; ^ 2
II. A.
cr; j.
Straalbloempjes [duidelijk lint-( of eenigszins buisvormig.
19c KLASSE. Si'NGENESIA. SAAMHELMIGEN.
3® Orde. Polygamia frustranea.
Vruchteloos Saamhelmigen.
| Straalbloemen geslachtloos; schijf bloemen tweeslachtig en vruchtbaar.
Bladen tegenovergesteld; blaadjes van het omwindsel in twee rijen geplaatst; zaadpluis uit 2—4 getande, stevige borstels bestaande.
B i d e n s. T a n d z a a d. (n0. 41.) Bladen afwisselend; blaadjes van het omwindsel fijn gezaagd of gedoomd, dakpansgewijze gerangschikt; zaadpluis haarvormig of ontbrekend. Centauréa. Centaurie. (n0. 40.) Zie fig. 87.
4e Orde. Polygamia neccessaria.
Noodzakelijk Saamhelmigen.
Straalbloempjes vrouwelijk en vruchtbaar; schijfbloempjes tweeslachtig maar onvruchtbaar (van daar dat de vruchtjes in een kring rondom een vlak middenveld staan).
Omwindsel gevormd uit twee rijen blaadjes; buitenste vruchtjes stekelig en gekromd. Calendula. Goudsbloem, (n0. 42.) De Ge orde, Monogamia, waar de bloemen niet in hoofdjes ver-
Ieenigd zijn, muar ieder afzonderlijk staan, omvat enkele geslachten z. a. Viola, Solanum, enz., die naar het aantal hunner meeldraden | in de andere klassen (V. 1.) gebracht worden.eenigd zijn, muar ieder afzonderlijk staan, omvat enkele geslachten z. a. Viola, Solanum, enz., die naar het aantal hunner meeldraden | in de andere klassen (V. 1.) gebracht worden.
1. Hypochóeris. 3 inl. soorten, fam. Samengesteldbloemigen (Com-j pósitae).
Hypochoeris radicata. Langwortelig Biggekruid. Een overblijvende plant met wortelstandige, bochtig-getande of vinspletige bladen en gele, aan een naakten bloemsteel geplaatste bloemhoofdjes, die langer zijn dan het omwindsel.
Op zandgrond en langs wegen; bloeit in Juli en Augustus.
2. Tragopogon. 4 inl. soorten, fam. = n0. 1.
T r a g o p o g o n p o r r i f ó 1 i u s. P r e i b 1 a d i g e Boksbaard. Een tweejarige plant met lijn-lancetvormige, in een blad-
scheede uitloopende bladen; bloemstelen onder de bloemhoofdjes verdikt.
Aan wegen, enz.; bloeit in Juni en Juli.
/ Tragopogon praten sis. Veld-Boksbaard, oemen geel, Morgenster-.
even lang I Een tweejarige plant met langwerpige bladen, die als het i Jq een bladscheede eindigen; bloemstelen niet of slechts
Dm windsel. I . . t, .
I weinig verdikt.
\ Aan wegen, enz.; bloeit in Juni en Juli.
v. d. Harst, Plunlenl. 3e dr. 9
129
19e KLA.SSE. SYNGENESIA. SAAMHELMIGEN.
3. Thrfncia. Eén inl. soort, fam. = n0. 1.
Thrincia hirta. Ruwharige Thrincia.
Een overblijvende plant met wortelstandige, lancetvormige, ruwharige, gaafrandige of ingesnedene bladen, uit wier midden talrijke bloemstelen oprijzen, die ieder in een geel bloemhoofdje eindigen; blaadjes van het omwindsel met een zwarten rand.
Op zandgrond; bloeit in Juli en Augustus.
4. Pfcris. Eén inl. soort, fam. = n0. 1.
Picris hieracïoides. Havikskruidachtig Bitterkruid.
Een tweejarige (somtijds overblijvende) plant met ruwharigen, bebladerden stengel, lang-lancetvormige, bochtig-getande, eveneens ruwharige bladen en tot tuilen vereenigde, gele bloemhoofdjes.
Op zandige gronden; bloeit in Juli en Augustus.
5. Leóntodon. 2 inl. soorten, fam. = n0. 4.
Lcontodon autumnalis. Herfst-Leeuwetand. Hondsbloem.
Een overblijvende plant met wortelstandige, vinlobbige of vinsple-tige bladen en geschubde bloemstelen, die naar boven verdikt zijn en meerdere gele bloemhoofdjes dragen.
Op grasgrond, enz.; bloeit van Juli—October.
6. Cichórium. Eén inl. soort, fam. = n0. 1.
Cichorium l'ntybus. Cichorei. Suikerij.
Een overblijvende plant met heen en weer gebogen, gesleufden, vertakten stengel, vinspletige wortelbladen en ongedeelde, lancetvormige, halfstengelom vatten de hoogere bladen, in wier oksel de blauwe bloemhoofdjes zitten.
Langs wegen, enz.; bloeit in Juli en Augustus.
Gekweekt wordt ook de Cichorium Endivia, Andijvie.
7. Taróxacum. Eén inl. soort, fam. = n0. 1.
Taraxacum officinale. Paardebloem. Molsla.
Een overblijvende, melksaphoudende plant met vinspletige wortelbladen en holle bloemstelen, die slechts één geel bloemhoofdje dragen.
Algemeen verspreid; bloeit van Mei—October.
8. Lactüca. 4 inl. soorten, fam. = n0. 1.
IJ^actuca saligna. Wilgbladige Sla. Zilte Sla.J^actuca saligna. Wilgbladige Sla. Zilte Sla.
Een tweejarige plant met gele bloemhoofd-. .... jes, die tot aarvormige trossen vereemgd zijn;
weinig getand; snavel tweemaal zoolang als de vruclitjes.
bladen aan de onderzijde meestal van stekeltjes voorzien.
Op zilte gronden; bloeit in Juli en Augustus.
130
19e KLASSE. SVNGENESIA. SAAMIIELMIGEN.
131
Stengelbladen liervormig-vindeelig, zonder stekels, «navel der vruchtjes meestal korter dan deze; bloemhoofdjes met zeer kleine schutblaadjes. |
Lactuca mura 1 is. Muur-Latuw. Een éénjarige plant met gele bloemhoofdjes, (die tot losse pluimen vereenigd zijn. Op zandgrond, enz.; bloeit in Juli en Au-[ gustus. Enkele malen verwilderd, maar zeer algemeen gekweekt, komt voor de Lactuca sativa (Gewone sla. Tuinsla. Kropsla^, een éénjarige, melksaphoudende plant. |
inl. soorten, fam. = n0. 1.
Sonchus arvénsis. Akker-Melkdistel.
Een overblijvende, melksaphoudende plant met kruipenden wortelstok, lancetvormige, gezaagde bladen, gele bloemhoofdjes en ruwe (dwars gerimpelde) , donkerbruine vruchtjes.
Algemeen op bouwland; bloeit in Juli en Aug.
Sonchus oleraceus. Moes-Mei kdistel.
Een éénjarige, melksaphoudende plant met langwerpige, gave of vinspletige bladen, gele. tot tuilen vereenigde bloemhoofdjes en ruwe, bruine vruchtjes.
Op bouwland; bloeit van Juni—October.
Blaadjes van het omwindsel aan de bin-1 nenvlakte onbehaard; buitenste blaadjes tegen de binnenste | aangedrukt.
Blaadjes van het omwindsel aan hun f binnenvlakte behaard; buitenste blaadjes uitgespreid; stengel-bladen vlak.
11. Hieracium. 14 inl.
ïTrr- !?quot;
S - - f-
=5 e- -
CK re O lt;L o- o
K 25 Cfi
- c; ^ Q
cin s ® :
amp; et |
inl.
soorten, fam. = n0. 1.
Crepis virens. Groen Streepzaad.
Een éénjarige plant met bochtig-getande of vinspletige onderste- en vinspletige, aan hun voet pijlvormige hoogere bladen, die helder groen zijn; bloemen geel; vruchtjes gestreept.
Aan wegen, enz.; bloeit van Juni—October.
Crepis biénnis. Tweejarig Streepzaad.
Een tweejarige plant met vinspletige bladen, die met getande lobben halfstengelomvattend zijn; bloemhoofdjes geel, tot tuilen of pluimen vereenigd; vruchtjes gestreept.
Op bouwland, enz.; bloeit van Juni—Aug. soorten, fam. = n0. 1.
Hieracium Pi 1 osé 11 a. Langharig Havikskruid.
Een overblijvende plant met omgekeerd-eirond-lancetvormige bladen en gele, roodgestreepte bloempjes.
Algemeen op zandgrond, enz.; bloeit \van Mei—October.
9. Sónchus. 4
Stengel onvertakt, aan den top de bloemtuilen dragend; bloemstelen en omwindsels klierachtig behaard; bladen aan hun voet hartvormig.
Stengel vertakt; bloemstelen en omwindsels klierachtig
behaard; stengelbladen scherp getand, aan hun voet pijlvormig.
10. Crépis. 4
9*
H i e r a c i u m Auricula. Havikskruid.
Een overblijvende plant met vormige, blauwgroene bladen en bloempjes.
Op zandgrond; bloeit van Mei—October.
/ Hieraciura caésium. Blauwgrijs Havikskruid.
ID® KLASSE. SYXGENESIA. SAAMIIELMIGEN.
Aurikel-
tong-gelc
Een overblijvende plant met slechts weinige bladen aan den stengel; wortel-bladen eirond, meestal behaard; bloemen
Wortelbladen zijn aanwezig ; hoogste bladen niet stengelom vattend, blamv-achtilt;j;-zeegroen.
geel.
In bosschen, tusschen laag hout, enz.; bloeit van Juni—Augustus.
H i e r a c i u m boreale. N o o r d s c h .Havikskruid.
I g. J 3.1 blaadjes van heti Een overblijvende plant met stijven, 1^/ gj omwindsel niet te-1 ruwharigen stengel, eironde, getande
lagere- en lancetvormige hoogere bladen; ' bloemhoofdjes goel, in tuilen vereenigd. Op boschgrond; bloeit van Aug.—Oct. Hieracium umbellatum. Scherm-dragend Havikskruid.
Een overblijvende plant met stijven, I bijna schermvormig vertakten stengel, jlancetvormige bladen en gele bloemhoofdjes.
Op zandgrond (duinen); bloeit in Juli en Augustus.
12. Arnóseris. Eén inl. soort, fam. = n0. 1.
A r n o s e r i s minima. Kleine Arnóseris.
Een éénjarige plant met bladloozen, van onder roodgekleurden stengel, die 1—3, op verdikte bloemsteeltjes gezetene, gele bloemhoofdjes draagt; wortelbladen omgekeerd-eirond.
Op zandgrond; bloeit in Juli en Augustus.
13. Lampsana. Eén inl. soort, fam. = n0. 1.
L amps ana communis. A kker ko o 1.
Een éénjarige plant met liervormig-vindeelige lagere-, hartvormige middelste- en lancetvormige, gelande bovenste stengelbladen; bloemhoofdjes geel, tot tuilen vereenigd.
Algemeen; bloeit van Juni—Augustus.
Stengel niet hol; 1 blaadjes van het 1 omwindsel niet te- j l ruggekromd , bij [het drogen zwart-lachtig-groen.
Stengel niet hol;
blaadjes van het omwindsel aan hun \ top gekromd.
19e KLASSE. SYNGENESIA. SAAMQELMIGEN.
14. Eupatórium. Eén inl. soort, fam. = n0. 4.
Eupatorium cannabinum. B o e 11 j e s k r u i d.
Een overblijvende plant met sterken rechtopstaanden stengel, drie-vijfdeelige, tegenovergestelde bladen en talrijke, tot dichte bloeiwijzen vereenigde, kleine roode bloemhoofdjes.
Langs slootkanten; bloeit in Juli en Augustus.
15. Onopórdon. Eén inl. soort, fam. = n0. 1.
Onopordon Acanthium. Wegdistel.
Een tweejarige, meest aan al hare deelen wollig- of spinneweb-achtig behaarde plant met breed gevleugelden stengel, bochtige, stekelige bladen en alleenstaande groote bloemhoofdjes met paarse bloemen.
Langs wegen, enz.; bloeit in Juli en Augustus.
16. Carlina. Eén inl. soort, fam. = n0. 1.
Carlina vulgaris. Driedistel.
Een tweejarige plant met rechtopstaanden stengel, leerachtige, lancetvormige, bochtig-getande, stekelige bladen en, meestal tot tuilen vereenigde, bloemhoofdjes, die uit roode bloempjes en een geelachtig omwindsel gevormd zijn.
Op zandige gronden; bloeit in Juli en Augustus.
17. Ccirduus. 4 inl. soorten, fam. = n0. 4.
i Car duns nutans. Knikkende Dist el. Car duns nutans. Knikkende Dist el.
Een tweejarige plant met afloopende, diep vinspletige, getande, stekelige bladen en roode bloemen.
Op zandgrond; bloeit in Juli en y Augustus.
Carduus crispus. Gekrulde Distel. Een tweejarige, doornachtige plant, | met afloopende, bochtig vinspletige bladen
IBlaafljes van het omwindsel
niet knievormig gehogen; I bloemhoofdjes rechtopstaande, in tuilen vereenigd; bladen aan de onderzijde wollig.
18. Cfrsium.
Bladen op de bovenvlakte met doornaclitige haartjes bedekt,
langs den stengel afloopend en aan de onderzijde spinneweb-achtig behaard.
en roode of geelachtige bloemen.
Aan wegen, enz.; bloeit in Juli en Augustus.
6 inl. soorten, fam. = n0. 1.
C i r s i u m 1 a n c e o 1 a t u m. Speerdistel.
Een tweejarige plant met diep vinspletige, gedoomde bladen en eironde, alleenstaande bloemhoofdjes met roode bloemen. Langs wegen, enz.; bloeit van Juni—September.
133
10° KLASSE. SVNGENESIA. SAAMHELMIGEN.
Cirsium palustre. M oeras-Ved erdi ste 1. x i Een tweejarige plant met eenigszins behaarde, diep quot; quot; 'vinspletige, gedoomde bladen en dicht opeengehoopte, £ jroede bloemhoofdjes. Op moerassigen grond; bloeit in Juli en Augustus.
Cirsium dnglicum. Engelsche Veder distel.
Een overblijvende plant met lang-lancetvormige bladen. Langs slooten, enz.; bloeit in Juli en Augustus.
Cirsium a r v é n s e. A k k e r- V e-derdistel.
Een overblijvende plant met lang werpige, eenigszins
=- - 1.1 hoofdjes aan den top (werpige, eenigszins gedoomde bladen I in des stengels; bladen en éénslachtige bloemen. b 1 ■ =.l meestal Kclobd. | quot; , , • . t i.
Aan wegen, enz.; bloeit m Juli en Augustus.
19. Ldppa. 3 inl. soorten, fam. = n0. 1.
Lappa tomentósa. Viltige Klit. Een tweejarige plant met hartvormige, aan de onderzijde viltige bladen en, tot tuilen vereenigde, roocle bloem-
Tusschen de doorntjes van het omwindsel zijn spinnewebachtige haren gespannen.
Tusschen de doorntjes van het omwindsel zijn geen spinnewebachtige haren; binnenste blaadjes van het omwindsel groen; bloemen in tuilen vereenigd.
hoofdjes, die door een doornig omwindsel gesteund worden.
Ijappa major. Groote Klit. Een tweejarige plant met groote, eenigszins wollige, rondachtig-hartvor-mige bladen en roode bloemhoofdjes, die door haakvormige schutblaadjes omhuld zijn.
Aan wegen, enz.; bloeit in Juli en Augustus.
2e orde. Polygarnia superflua.
20. Petasftes. Eén inl. soort, fam. ==: n0. i.
Petasites officinalis. Groot Hoefblad.
Een overblijvende plant met groote, hartvormige, aan de onderzijde wollig behaarde bladen, die te voorschijn komen nadat reeds de bloemen zich ontwikkeld hebben. De bloemhoofdjes zijn roodachtig gekleurd en staan óf in eironde trossen (tweeslachtige bloemhoofdjes), of in meer losse, pluimvormige trossen (vrouwelijke bloemhoofdjes) bijeen.
Op vochtige plaatsen; bloeit in Maart en April.
134
Eén bloemhoofdje aan den top des stengels; bladen gaaf.
if 5*
l(ïï~ rtr* r-r1
cr*
oquot;
5 —
I *3
Meerdere tuilvormig rereenigde bloemhoofdjes aan den top
19e KLASSE. SYNGENESIA. SAAMHELMIGEN.
21. Fildgo. 5 inl. soorten, fam. = n0. i.
Filago arvénsis. A k k e r-Fi 1 a go.
Schimmel k r u i d.
Een éénjarige, dichtviltig behaarde plant, met lancetvormige bladen en bleekgele bloemen.
Op zandigen bouwgrond; bloeit in Juli en Augustus.
Filago minima. Kleine Filago. Schimmelkruid.
Een éénjarige, weinig viltige plant met lijn-lancetvormige bladen en bleekgele bloemen.
Op zandgrond, enz.; bloeit in Juli en Augustus.
22. Gnapheüfum. -4 inl. soorten, fam. = n0. 1. Gnaphalium sylvaticum. Bosch-Roer-
k r u i d.
Een overblijvende plant met lancetvormige, hooger op aan den stengel kleiner wordende bladen, die aan de ondervlakte wit-viltig behaard zijn; bloemen bleek-geel.
In boschachtige streken; bloeit in Juli en Augustus.
Gnaphalium uliginósum. Moeras-Roer-kruid.
Een éénjarige plant met wit-viltigen stengel, lijn-lancetvormige bladen en geel-witte bloemen.
Op vochtigen grond; bloeit van Juli—October. '2 inl. soorten, fam. = n0. 1.
Pulicaria vulgaris. Gemeen V1 o o k r u i d. Een éénjarige plant met grijs-viltigen, tuilvormig vertakten stengel, lang-lancetvormige, ongesteelde bladen met afgeronden voet; hloemhoofdjes vuilgeel, donsachtig; de straalbloempjes steken niet buiten het omwindsel uit.
Op zandigen grond; bloeit in Juli en Augustus.
24. Inula. 3 inl. soorten, fam. = n0. 1.
Inula britannica. Britsche A1 a n t.
Een overblijvende plant met viltig behaarden stengel, lancetvormige, aan de onderzijde wollige bladen, waarvan de bovenste, met hartvormigen voet, eenigszins stengelomvattend zijn; bloem-hoofdjes goudgeel, met lange straalbloempjes.
Op vochtigen bodem; bloeit in Juli en Augustus.
135
Takken enkelvoudig, i rechtopstaande, bloem- 1 hoofdjes in kluwens, aarvormig vereenigd.
1
Stengel vorksgewijze vertakt; takken wijd-1 uitstaande; hloemhoofdjes in kluwens, tusschen en aan de J takken geplaatst.
5 6
Stengel onvertakt;
hloemhoofdjes in bundels, tot aren vereenigd.
Stengel van den grond af in uitgespreide takken verdeeld; hloemhoofdjes tot kluwens vereenigd.
23. Pulicaria.
136 19e KLASSE. SVNGEXESIA. SAAMHELMIGEN.
25. Engeron. 2 inl. soorten, fam. = n0. 1.
Erigeron canadénsis. Kanadasche Fijnstraal.
Een éénjarige plant met rechtopstaanden, naar boven vertakten
stengel, lijn-lancetvormige, borstelig gewimperde bladen en talrijke tweekleurige (gele en lila) bloemhoofdjes, die tot een lange pluim bijeenstaan.
Op onbebouwde plaatsen; bloeit in Juli en Augustus.
26. Aster. 4 inl. soorten, fam. = n0. 1.
Aster Tripólium. Zee-Aster.
Een tweejarige plant met onbehaarden stengel en min of meer vleezige, lancetvormige bladen; bloemhoofdjes in tuilen vereenigd; blaadjes van het omwindsel tegen elkander aangedrukt; schijf-bloempjes geel; straalbloempjes paars.
Op zoute gronden (aan zeekusten), enz.; bloeit van Juli— September.
Als sierplant wordt gekweekt: de chineesche Aster (Aster chinénsis).
27. Solidago. Eén inl. soort, fam. = n0. 1.
Solidago Vir ga a urea. Gulden roede.
Een overblijvende plant met enkelvoudigen of vertakten stengel, ovale, gezaagde onderste- en lancetvormige, gaafrandige bovenste bladen; bloemhoofdjes geel, tot trossen vereenigd.
Op boschgrond; bloeit van Juli—September.
28. Dorónicum. 2 inl. soorten, fam. = n0. 1.
D o r o n i c u m scorpioides.
Een overblijvende plant met rechtopstaanden stengel, eironde, meestal gave of getande, kortgesteelde of stengelomvattende, verspreide bladen en gele bloemhoofdjes.
Op vochtigen grond; bloeit in Mei en Juni.
2J. Arnica. Eén inl. soort, fam. = n0. 4.
Arnica mo n tan a. Wolverlei. B e r g-V al k r u i d.
Een overblijvende plant met langwerpige, omgekeerd-eironde wortelbladen en 1 a 2 paar tegenovergestelde blaadjes aan de bloemstengels, die in één geel bloemhoofdje eindigen.
Op heigrond; bloeit in Juni en Juli.
30. Senécio. 4 0 inl. soorten, fam. = n0. 1.
iSenecio vulgaris. Gemeen Kruiskruid.Senecio vulgaris. Gemeen Kruiskruid.
Een éénjarig plantje met onbehaarde of eenigs-zins viltice, vinspletige bladen, waarvan de onder-
1 lO 1 .. 1 11
ste half-stengelomvattend zijn; bloemen geel.
Zeer algemeen; bloeit bijna het geheele jaar door.
19° KLASSE. SYNGENESTA. SAAMUELMTGEN.
B. Straalbloempjes lintvormig, meestal naar buiten teruggerold. Senecio viscósus. Kleverig Kruiskruid. Een éénjarige plant met diep vinspletige, getande
bladen, met laneetvormige slippen; bloemen geel.
Op zandgrond; bloeit van Juni—October.
Senecio sylvaticus. Bosch-Kruiskruid.
Een éénjarige plant met diep vinspletige bladen
met lijnvormige getande slippen; bloemen geel.
blaadjes van het om-1 Qp zanclgrolKJ jn bosschen, enz.; bloeit in windsel zeer klein. ( T .. .
! Juli en Augustus.
C. Straalbloempjes lintvormig en vlak uitgespreid; stengelbladen vindeelig; schubjes van het omwindsel 1 a 2 in aantal.
I Senecio Jacobaéa. Jakob's Kruiskruid.
Bladslippen vinspletig. 1 Een tweejarige plant met rechtopstaanden sten-
ann het. uiteinde in / gel, stengelomvattende hoogere bladen en goud-
tweeen gespleten. igele, in tuilen vereenigde bloemhoofdjes.
' Op grasgrond; bloeit in Juli en Augustus.
Senecio aquaticus. Water-Kruiskruid.
Bladslippen getand en | Een tweejarige plant met stengelomvattende scheef naar boven (a 11 i i t_i i
(rericllt j bovenste bladen en gele bloemhoofdjes.
[ Aan slootkanten, enz.; bloeit in Juli en Aug.
31. Cineraria. Eén inl. soort, fam. = n0. 1.
Cineraria palüstris. Moeras-Aschkruid.
Een één- of tweejarige plant met rechtopstaanden, behaarden stengel, breed laneetvormige onderste- en half-stengelomvattende, smallere hoogere bladen, die alle golvend en getand zijn; bloemhoofdjes geel, tot tuilen vereenigd.
Op vochtige gronden; bloeit van Mei—Juli.
32. Tussilögo. Eén inl. soort, fam. = n0. 4.
Tussilago Far far a. Klein Hoefblad.
Een overblijvende plant met hoekig-hartvormige, aan de onderzijde viltige bladen, die na het bloeien te voorschijn komen. De bloemstelen dragen slechts één geel bloemhoofdje, waarvan de schijf bloempjes wel tweeslachtig, maar onvruchtbaar zijn. Op kleigrond; bloeit in Maart en April.
33. Béllis. Eén inl. soort, fam. = n0. 1.
Bellis perénnis. Madeliefje. Meibloempje.
Een overblijvend plantje met een rozet van spatelvormige wortelbladen. De bloemstelen dragen ieder slechts één bloemhoofdje, waarvan de schijf bloempjes geel, de straalbloempjes wit, metroode buitenvlakte zijn.
Algemeen op grasgrond; bloeit bijna het geheele jaar door.
137
Meest alle deelen der plant zijn kleverig; buitenste blaadjes van het omwindsel half zoo-' lang als de binnenste.
Bladen niet kleverig,
maar spinnewebachtig behaard: buitenste
19e KLASSE. SYNGENESIA. SAAMIIELM1 GEN.
34. Artemi'sia. 4 inl. soorten, fam. — n0. 1.
!A r t e m i s i a v u 1 g a i' i s. B ij v o e t. A r t e m i s i a v u 1 g a i' i s. B ij v o e t. ?
Een overblijvende plant met rechtopstaanden. ^
vertakten stengel, bladen, die aan de onderzijde 1
witachtig zijn, en talrijke geelachtige, langwerpige, tot pluimen vereenigde bloemhoofdjes.
\ Algemeen; bloeit in Augustus en September. ; Artemisia Absy'nthium. Alsem.
Een overblijvende plant met rechtopstaanden, :r
1 grijsachtigen stengel, grijze, zijdeachtig be- s
nquot; 'wee^'^'di-ie' lt; bladen en talrijke, kogelronde, meestal ^
werf vindeelig.' 1tot éénzijdig ontwikkelde bloeiwijzen vereenigde, 1 geelachtige bloemhoofdjes.
Op zandgrond, enz.; bloeit van Juli— £
35. Tanacétum. Eén inl. soort, fiim. = n0. 1. | Tanacetum vulgare. Reinvaren. Wild Wormkruid. |p Een overblijvende plant met rechtopstaanden, ge voorden stengel, f
dubbel vinspletige, gesteelde of stengelomvattende bladen en goudgele, tot tuilen vereenigde bloemhoofdjes.
Aan wegen, weiland, enz.; bloeit in Juli en Augustus.
36. Matricaria. Eén inl. soort, fam. = n0. 1. _ Matricaria Chamomilla. Gemeene of Kleine Kamille. g Een éénjarige plant met vertakten stengel, dubbel vinspletige of J
gevinde bladen met lijnvormige slippen, en bloemhoofdjes welker quot;
gele schijf bloempjes op een kegel vormigen, inwendig hollen bloem- r|
bodem staan en door witte straalbloempjes omgeven worden. | ~ Op akkers, enz.; bloeit van Juni—September.
37. Chrysanthemum. 5 inl. soorten, fam. = n0. 1. Chrysanthemum Leucanthemum. Witte
iGanzebloem. Kalfsoog.
a 1 Een overblijvende plant met gestoelde, spatelvormige , g
quot;quot;quot; gekartelde onderste- en zittende , lancetvormige, gezaagde quot;
bovenste bladen; bloemhoofdjes groot, meestal alleen ^
1 O
Op weilanden; bloeit in Juni en Juli. g
! Chrysanthemum inodórum. Reuke- Chrysanthemum inodórum. Reuke- „
Een éénjarige plant met rechtopstaanden. ver- ^
takten stengel en fijn gedeelde bladen; bloem- =
Op akkers, enz.; bloeit van Mei—October. P
138
19° KLASSE. SYNGENESIA. SAAMHELMIGEN.
Chrysanthemum sé ge turn. Gele Ganzebloem. Een éénjarige plant met vertakten stengel en langwerpige, (gezaagde of vinspletige bladen, waarvan de bovenste aan )hun voet hartvormig ingesneden en stengelomvattend zijn. Op bouwland; bloeit in Juli en Augustus.
38. Achilléa. 3 inl. soorten, fam. = n0. 1.
Achillea Ptarmica. Smalbladig Duizendblad. Een overblijvende plant met witte bloemhoofdjes, die meestal
10 lange lintbloempjes rondom de buisbloempjes dragen en |die tot tuilen vereenigd zijn.
Langs waterkanten; bloeit in Juli en Augustus.
Achillea Millefolium. Gemeen Duizendblad. Een overblijvende, meestal vertakte plant met wol-lligen stengel, diep ingesnedene, eveneens eenigszins ; wollige, lange bladen, en witte of rozeroode bloemhoofdjes , die slechts 5 straalbloempjes bevatten en tot rijke tuilen vereenigd zijn.
Algemeen tusschen gras, enz.; bloeit van Juni—Oct.
39. A'nthemis. 3 inl. soorten, fam. = n0. 1.
I ^ jj. i An the mis arvénsis. Akker-Kamille.
zachtharig^strao-1 Een éénjarige plant met dubbel vinspletige schubjes lancet- / bladen, die in lijnvormige slippen eindigen; vormig j vruchtbodem verlengd kegelvormig.
toegespitst. | 0^ ij0inv]an(l; bloeit van Mei—October.
i' Anthemis Cótula. Stinkende Kamille. Bladen | jren éénjarige plant met dubbel vinspletige Imbehaard^str00-1biaden met lijnvormige slippen; vruchtbodem
quot;-5; I borstelvormig. j verlengd.
Aan wegen, enz.; bloeit in Juli en Augustus. 3e Orde. Polyrjamia frustranea.
40. Centauréa. 6 inl. soorten, fam. = n0. 1.
C e n t a u r e a C y' a n u s. Blauwe
Bloemen blauw, de buitenste iKoornbloeiïl.
grooter; schubjes van het l omwindsel zwart, kam vormig
Een één- of tweejarige plant met
ingesneden. ......quot; I lancetvormige bladen.
Tusschen graan; bloeit in Juni en Juli. Centaurea Jacéa. Knoopkruid. Een overblijvende plant met lancet-met franjeachtige 1 vormige bladen, waarvan alleen de
Bloemen rood; schubben van het omwindsel ongedeeld of
aanhangselen: middelste
onderste somtijds ingesneden zijn.
, tasüamp;sss?' Langs ■***• -• lt; gt;*»» «■
\ \ September.
140 10° kl. syngexesia. saamh; 20® kl. o-yxanduia. stijlh.
Blaadjes van het 1 Ce n t a u r e a Cal c i t rap a. Sterredistel. omwindsel in een vin- 1 Een tweejarige plant met dorre takken, diep
decligen cloorn / vinspletige bladen en zijdelings geplaatste bloem- 'lquot;
uitloopend; bloemen l100f(ljes Ue rood. ( XT-
[ Niet zeer algemeen; bloeit in Juli en Augustus. B.
41. Bfdens. 2 inl. soorten, fam. = n0. 1. B Bidens tripartita. Driedeelig Tandzaad. klok Een éénjarige plant met vertakten stengel, meestal driedeelige, }
grof gezaagde, tegenovergestelde bladen en alleenstaande, gele
bloemhoofdjes, waaraan meestal de straalbloempjes ontbreken; 4. Li
Op vochtige plaatsen; bloeit van Juli—October. ^
4e Orde. Polygamia neccessaria. kl
42. Caléndula. Eén inl. soort, fam. = n0. 1.
Calendula arvénsis. Akker-Goudsbloem.
Een éénjarige, zeldzame plant, met vertakten stengel, lancetvor- 3
mige bladen en gele bloemhoofdjes. Bloeit van Juli—October.
Veelvuldig wordt in tuinen gekweekt de Calendula officinalis. (Echte Goudsbloem, Oranjebloem.)
XXe Klasse, gynandiua. stijlhelmigen. 1,
Meeldraden met den stijl vergroeid en daarmede een ^
z. g. stempelzuiltje vormend. a
naai
Deze klasse omvat, in de 4e en 2e orde, de familie der Standel- (de
kruiden (Orchideae). De soorten dezer groep zijn vooral geken- (
merkt door haar zesdeelig bloemdek, waarvan het onderste blaadje f
grooter is dan de overige, anders gevormd is en «het lipjequot; ge- ruir
le Orde. Monandria. Met één meeldraad. ' sPl
t
In ieder helmhokje bevindt zich een stuifmeelklompje, dat in h
een kleverig hechtkliertje eindigt. geSj
A. Helmknopje geheel met het stempelzuiltje vergroeid; lipje zak- Lipj
u. De kleverige hechtkliertjes zijn ieder in een afzonderlijk }
beursje besloten; eierstok gedraaid. t3l0(
Orchis. Saleb. Standeikruid. (n0. 1.) Zie fig. 88. ^
(3. De kleverige hechtkliertjes zijn niet in een beursje besloten. I
a. Helmhokjes aan hun voet door een duidelijk uitsteeksel c (snaveltje) van elkander gescheiden; bloemen met lange spoor. i en
Gymnadénia. (n0. 2.) Zie fig. 89. klei
pigc
b
20° KLASSE. GYNANDUIA. STIJL11ELMIOEN.
tel. | Lipje ongetand, met lange, smalle spoor.
diep | h- Helmhokjesminder ' Platanthéra. (nquot;. 3.) Zie fig. 90.
oem- den i Lipje met korte, zakvormige spoor; bloemdek
[klokvormig. Her minium, (n0. 4.)
stus. B. Helmknopje niet geheel met het stempelzuiltje vergroeid, maar vrij.
a. Lipje zonder spoor, uit twee onderdeden gevormd; bloemdek klokvormig. Epipactis. (n0. 5.) Zie fig. 91.
'lige. Lipje vlak, twee- a driespletig; de slippen van
gele 1 liet bloemdek buigen zich klokvormig samen;
ken; 4. Lipje zonder spoor, 1 stengel met slechts twee bladen; wortel vezelig.
Uit één Stuk ge-1 Listéra. (n0. 6.) Zie fig. 92.
vormd; nelmknop/ . , , . , ,
blijvend;stuifmeel-j Lipje gevouwen; bloemdek grijnzend; bladen klompjes poederig. j tot een wortelrozet vereenigd; met knollen in den | grond bevestigd. Spiranthes. 1 Draaistoel, (n0. 7.)
tvor- 3e Orde. Hexandria. 6 meeldraden met den stijl vergroeid.
Bloemdek buisvormig, aan den voet opgeblazen, met eénlip-alis. pigen, tongvormigen zoom. Aristolochia. Pijpbloem. (n0. 8.)
Zie lig. 93.
le Orde. Monandria.
1. Orchis. 10 inl. soorten, fam. Standelkruiden (Orchideae). A. Wortelknollen oningesneden.
a. De 5 bovenste slippen van het bloemdek zijn helmvormig naar elkander toegebogen. Lipje verdeeld in 3 korte, breede lobben ndel- (de middelste lob is ingesneden).
iken- Orchis M ó r i 0. Ha riek ij ns S t a n de 1 k r u i d.
ladje Een overblijvende plant met lang-lancetvormige bladen, die met ge- ruime bladscheeden den stengel omvatten; bloemen meestal purperrood, eenigszins groen geaderd en langs een eindelingsche bloem-ï spil geplaatst.
Op vochtigen grasgrond; bloeit van April—Juni.
it in h. De 2 zijdelingsche slippen van het bloemdek staan wijd uit-i gespreid of naar buiten gebogen. Schutblaadjes met één nerf. zak- Lipje drielobbig.
Orchis mascula. Mannelijk Standclkruid.
;rlijk Een overblijvende plant met langwerpige bladen en purperroode bloemen, die tot een losse aar vereen'gd zijn.
88. Vrij zeldzaam; bloeit in Mei en Juni.
oten. B. Wortelknollen handvormig ingesneden.
eksel a. Stengel inwendig hol, met 4—6 bladen, die uitgespreid staan : en waarvan de onderste ovaal of langwerpig en stomp, de bovenste
89. kleiner en puntig-lancetvormig zijn.
141
20° KLASSE. GVNANDHI-V. STI.TLHELMIGEX.
Orchis latifólia. Breedbladig Standelkruid.
Een overblijvende plant met meestal bruin gevlekte bladen en purperroode bloemen.
Op vochtige plaatsen; bloeit in Juni.
h. Stengel inwendig gevuld, meestal met 10 langwerpige en lancetvormige bladen.
Orchis rnaculata. Gevlekt Standelkruid.
Een overblijvende plant met meestal bruin gevlekte bladen en lichtpaarse bloemen, die met donkerder vlekjes of streepen ge-leekend zijn.
Op vochtigen grond; bloeit in Mei en Juni.
2. Gymnadénla. 2 inl. soorten, fam. = n0. 4.
Gymnadenia Conópsea. Roode Gymnadenia.
Een overblijvende plant met handvormig ingesneden knollen. lang-lancetvormige bladen en lang-gespoorde, roode bloemen, die door groene schutblaadjes gesteund en tot een aar vereenigd zijn.
Op zandgrond (duinen); bloeit in Juni en Juli.
3. Platanthéra. 2 inl. soorten, fam. = n0. 1.
P1 atanthera bifó 1 ia. Tweebladige Platanthéra.
Een overblijvende plant met twee omgekeerd-eironde wortel bladen en witte, tot een aar vereenigde, welriekende bloemen, waarvan het ongedeelde lipje een draadvormige, lange spoor draagt en waarin de helmhokjes aan elkander evenwijdig loopen.
Op zand- en veengrond; bloeit in Juni en Juli.
4. Hermmium. Eén inl. soort, fam. = n0. 4.
Herminium monórchis. Eénknollige Herminium.
Een overblijvende plant met lancetvormige bladen en kleine, tot een dunne aar vereenigde, groen-gele bloemen met drie-lobbige slippen.
Op duingrond, enz.; bloeit in Mei en Juni.
5. Epipactis. 3 inl. soorten, fam. = n0. 4.
(Epipactis paliistris. Moeras-Epipactis.Epipactis paliistris. Moeras-Epipactis.
Een overblijvende plant met lancetvormige bladen: tii 'mcüi i 'J'oemen grijsgroen, met een wit en rood gestreept Ilipje, tot een éénzijdig ontwikkelde aar vereenigd. [ Op moerassigen grond; bloeit in Juni en Juli.
i Epipactis latifólia. Breedbladige Epipactis. Epipactis latifólia. Breedbladige Epipactis.
Een overblijvende plant met eironde of langwerpig-
eironde bladen en groenachtig paarse, tot aren ver-• i 11 eenigde bloemen.
Op zandgrond, aan bosschen, enz.; bloeit van Juni— Augustus.
112
20° KL. GVXANDR1A. STI.ILII.; 21° KL. MONOECIA KKXHUt/.TGEX. 141]
6. Listéra. Eén inl. soort, fam. = n0. 1.
Listera ovilta. Eironde List era.
Een overblijvende plant met twee eironde, tegenovergestelde bladen en aarvormig vereenigde, geel-groene bloempjes. Aan zandige boschkanten, enz.; bloeit in Mei en Juni.
7. Spirdnthes. Eén inl. soort, fam, = n0. 1.
S p i r a n t h e s autumnalis. H e r f s t-D r a a i s t eel. Een overblijvende plant met langwerpig-eironde wortelbladen,
lie tot een zijdelings geplaatste rozet vereenigd zijn. De stengel Iraagt slechts bladscheeden en de witte, welriekende bloemen zijn tot eenigszins gedraaide aren vereenigd.
Op heigrond; bloeit van Augustus—October.
3° Orde. Hexandria.
Hen. 8. Aristolóchia. Eén inl. soort, fam. Pijpbloemigen (Aristolochieae). , die - Aristolochia C1 e ra a t i t e s. P ij p b 1 o e ra.
Een overblijvende plant raet hartvormige bladen en gele, niet gekromde bloemen met scheef afgesneden zoom. Deze bloemen dragen in het onderste, wijdere deel de zes korte meeldraden, die met den z. g. sterapelzuil vergroeid zijn. Niet zeer algemeen; bloeit in Mei en Juni.
zijn.
i.
aden i het
tarin XXIe Klasse. Monoecia. Eénhuizigen.
Mannelijke en vrouwelijke bloemen (bloemen alleen met meeldraden of alleen met stampers) afzonderlijk, raaar op dezelfde plant geplaatst.
le0rde. Monandria. Eénhelraigen
Bloemen op een i Bloeinkolf van boven zonder bloemen, in 't raid-.leezige spil (bloem-1 den met mannelijke, van onder met vrouwelijke kolf) geplaatst, die 1 bloempjes. Bloemscheede peperhuisvormig opge-™ld- Arum. Aronskelk, (n». -1.) Zie fig. 94. groot schut- I Bloemkolf geheel met bloemen bedekt. Bloera-Wad (bloemscheede). ^gcheede vlak. Calla. Slangenkruid. (n0. 2.)
Planten met een wit melksap; meestal zijn 40 a 42 mannelijke en één vrouwelijke bloem, met drielobbigen eierstok, door een omhulsel omgeven, dat aan den rand vlakke, schijfvormige aanhangselen draagt.
Euphorbia. W o 1 f s m e 1 k. (n0. 3.) Zie fig. 95. Planten zonder melksap; bloemen in den oksel dor bladen geplaatst, gesteund door 2 kleine schutblaadjes; steenvrucht vierdeelig. (Waterplanten.)
Call itriche. Haar steng. (n0. 4.)
20° KLASSE. JIONOECIA. ÉÉNIIUIZIliEN.
20 Orde. Diandria. Tweehelmigen.
Mannelijke bloemen met twee meeldraden.
Naalden ten getale van 2 of 5 bijeen geplaatst, uit i vliezige scheeden ontspringend; mannelijke katjes aarvor-|mig opeengehoopt. Pin us. Den. (n0. 5.)
Naalden zeer talrijk, in bundels vereenigd; manne-[lijke katjes afzonderlijk, omgeven door blijvende ischubben. Larix. Lork. (n0. 6.)
Naalden vlak, alleenstaande, in twee rijen of in een spiraal gerangschikt. Abies. Spar. (n0. 7.)
3e Orde. Tria n d r i a. Driehelmigen.
Mannelijke bloemen met drie meeldraden.
Grasachtige planten met meestal driekanten halm; mannelijke en vrouwelijke bloemen afzonderlijk, tot aartjes vereenigd en gesteund door kafachtige schutblaadjes. Car ex. Zegge. (n0. 10.)
Bloemen tot verlengde, rolronde, wollig-lluweelachtige aren .vereenigd; bovenste aren met mannelijke, onderste met 8-p | vrouwelijke bloemen, aan dezelfde spil; bloemdek borstelig.
Ty'pha. Lischdodde. (n0. 8.) Bloemen tot kogelronde aren vereenigd; bovenste aren met 'mannelijke, onderste met vrouwelijke bloemen, bloemdek ! schubachtig. Sparganium. Eg els kop. (n0. 9.)
4° Orde. Tetrandia. Vierhe 1 migen.
Mannelijke bloemen met vier meeldraden.
Kruiden met brandbaren; bloemen afzonderlijk of in kluwens, meestal tot hangende trossen of pluimen vereenigd.
Urtica. Brandnetel, (n0. 11.) g: f Bloemkatjes vóór de ontwikkeling der bladen te voorschijn g | komend; de schubben der hangende mannelijke katjes bedekken Squot; = jieder 3 bloempjes; de schubben der vrouwelijke Itatjes worden 2, |later houtig. A'lnus. Els. (n0. 15.)
5c—7c Orde. Penta-Polyandria. Vijf-Veelhelmigen.
Mannelijke bloemen met vijf en meer meeldraden.
Bladen met uiterst fijne bladslippen; bloemen viert al lig; I; E f ! steenvrucht vierdeelig.
P ( ^ ( Myriophy'llum. Duizendblad, (n0. 12.)
144
21® KLASSE. MONOECIA. ÉÉNHUIZIGEN.
Water- ( Bladen pijlvormig; bloemen drietallig; meeldraden j planten, jtalrijk. Sagittaria. Pijlkruid, (n0. 13.)
Landplanten; bloemen in korte aren of kluwens; platte | vruchtjes door het blijvend bloemdek omgeven.
A'triplex. Melde. (n0. 14.)
C n
amp; ^ pquot; 2
s- E- ^
CD O
s I ?
2 CR 1quot;
II
0 -
qs ^ s.
Mannelijke katjes kegelvormig; vrouwe-
lijke bloemen 2 aan 2 geplaatst, vruchtbeker stekelig; nootjes driekant; bladen niet gelobd.
Fagus. Beuk. (n0. 17.) Mannelijke katjes rolrond; nootjes (eikels) rond; vruchtbeker schubbig; bladen gelobd. Quércus. Eik. (n0. 18.) Zie fig. 96. Vrouwelijke bloempjes in knopvorrnige aartjes; noot door een tweespletigen, ingesneden, bladachtigen vruchtbeker omgeven.
Córylus. Hazelaar, (n0. 19.) Vrouwelijke bloempjes in katjes; noot omgeven door een drielobbigen vruchtbeker en gekroond door het blijvend bloemdek.
Carpinus. Haagbeuk. (n0. 20.) Vruchtjes zonder vruchtbeker, gevleugeld; stam met - witte schors. Bétula. Berk. (n0. 16.)
Mannelijke en vrouwelijke katjes kogelrond; stam met afschilferende schors. Platanus. Plataan, (n0. 21.)
8e Orde. Monadelphia. Eénbroederigen. Meeldraden tot één bundel vergroeid.
Bladen naaldvormig; met de schubben der katjes zijn twee helmknopjes vergroeid. Naaldboomen. XXI. 2.
1e Orde. Monandria.
1. A'rum. 2 inl. soorten, fam. Aronskelken (Aroideae).
Arum maculatum. Gevlekte Aronskelk of Kalfsvoet.
Een overblijvende, knoldragende plant met glanzige, pijlvormige, meestal bruinzwartgevlekte, lang gesteelde wortelbladen en talrijke bloemen, vereenigd aan een spil, die van boven purperkleurig is en door een lichtgroen schutblad omgeven wordt; bessen rood.
In bosschen; bloeit in Mei en Juni.
De andere soort is Arum italicum, Italiaansche Aronskelk, met wit geaderde bladen.
v. ir. Harst, Plant enk. 3e dr. 10
145
21® KLASSE. MOXOECIA.. ÉÉNHIIIZIGEN.
Een overblijvende plant met eironde schutblaadjes.
Aan dijken, enz.; bloeit van Mei— \ Juli.
Euphorbia Cyparissias. Cy-presbladige Wolfsmelk.
Een overblijvende plant met eirond-ruitvormige schutblaadjes.
Op zandgrond; bloeit van April— Juni.
Euphorbia Peplus. T u i n-Wolfsmelk. Kroontjeskruid.
Een éénjarig plantje met eironde schutblaadjes.
Op bouwland; bloeit van Juli— October.
Euphorbia e x i g u a. Kleine! W o I f s m e 1 k.
Een éénjarig plantje met hart-lijn-vormige schutblaadjes.
Op akkers; bloeit van Juli—Oct.
IEphorbia palüstris. Moeras-Wol fs in e 1 k.Ephorbia palüstris. Moeras-Wol fs in e 1 k.
Een overblijvende plant met lancetvor-
imige bladen en stompe, ovale schutblaadjes.mige bladen en stompe, ovale schutblaadjes.
Op vochtigen grasgrond; bloeit van Mei—Juli.
I Euphorbia helioscópia. Wratten-kruid.
Een éénjarig plantje met 5 hoofdtakken aan de bijschermen.
Op bouwland; bloeit van Juli—Sept.
2. Célla. Eén inl. soort, fam. = n0. i.
Calla pallistris. Moeras-Slangenkruid.
Een overblijvende plant met hartvormige wortelbladen; mannelijke en vrouwelijke bloemen aan een vleezige spil geplaatst, die door een vlak schutblad omgeven wordt; bessen rood.
In poelen, enz.; bloeit in Juni en Juli.
3. Euphórbia. 12 inl. soorten, fam. Wolfsmelkachtigen (Euphor-biaceae).
Euphorbia Esüla. Stompbla-
dig Wolfsmelk.
14(5
4
chac C E keer rech blad li 2
5 P E
gesti een li
6 L E
bladi li
7. A E:
bijm kege 3'
8. T Ei
vere( bove met zijn Ir Bi Liscl oen 9.
Stenj (meen stenj, sc
pluim
Stengelbladcn smal-lancetvormig, [naar onder versmald.
— 2 ■ c p.
— ^ 1 gquot; £
Stengelbladen lijnvormig, niet versmald.
of I
Vruchtjes met wratjes bedekt; hoofdtakken der bijschermen vele in aantal.
ïï ff\
.J
II
i r
lt; 1
Vruchtjes zonder wratjes; bladen om-gekeerd-eirond, eenigszins sezaagd.
21e KLASSE. MONOECIA. ÉF.NIIUIZIGEN.
4. Callftriche. 5 inl. soorten, fam. Haarstengachtigen (Callitri-chaceae).
Callitriche vernalis. Voorjaars Haarsteng. Een overblijvende waterplant met lijnvormige onderste, omgekeerd eironde, tot een rozet vereenigde bovenste bladen en bijna rechte schutblaadjes, die de zeer onvolkomene, in den oksel der bladen geplaatste bloempjes ondersteunen.
In poelen en slooten; bloeit in Mei en October.
2e Orde. Diandria.
5. Pl'nus. 2 inl. soorten, fam. Kegeldragenden (Coniferae). Pin us syl vest ris. Den. Mastboom. Pijnboom. Een boom met 2 aan 2 geplaatste, naaldvormige bladen; kegels
gesteeld en dof; kegelschubben houtig, aan de buitenzijde met een ruitvormig, gesnaveld schild, aan de binnenzijde uitgehold. In bosschen; bloeit in Mei.
6. Larix. Eén inl. soort, fam. = n0. 5.
Larix europaéa. (Pinus Larix) Lorkenboom.
Een boom met afvallende, in bundelsbijeenstaande, naaldvormige bladen en eivormige kegels met stompe schubben.
In bosschen en aangekweekt; bloeit in April en Mei.
7. Abies. 2 inl. soorten, fam. = n0. 5.
Abies excélsa (Pinus Abies) Spar.
Een boom met alleenstaande, naar alle zijden gerichte, vlakke, bijna vierkante, naaldvormige bladen en rolronde, hangende vruchtkegels. In bosschen: bloeit in Mei.
3e orde. Triandria.
8. Ty'pha. 2 inl. soorten, fam. Lischdodden. (Typhaceae.) Typha latifólia. Breedbladige Lischdodde of Donze. Een overblijvende plant met breed-lintvormige, tot een rozet
vereenigde bladen en bruine, wollige bloemaren, waarvan de bovenste, met mannelijke bloempjes, bijna onmiddellijk op de onderste, met vrouwelijke bloempjes, rust. Beide soorten van bloempjes zijn door talrijke, pluisachtige haren omgeven.
In staande wateren; bloeit in Juli en Augustus.
Bij de andere soort, Typha angustifólia (Smalbladige Lischdodde), vindt men smalle bladen en zijn de bloemaren dooi' een steeltje van elkander gescheiden.
9. Sparganium. 4 inl. soorten, fam. = n0. 8.
Sparganium ramósum. Getakte Egelskop. Een overblijvende plant met kantigen stengel, lintvormige wortel- en stengelbladen en lang-gesnavelde
pluimvereenigd.) vruchtjes. In slooten, enz.; bloeit in ,luli en Aug.
147
Stengel vertakt (meerdere bloem stengels tot een soort van
10*
21e KLASSE. MONOECIA. KKN HUIZIGBN.
ISparganium simplex. OngetaktejSparganium simplex. Ongetaktej
E g e 1 s k o p.
Een overblijvende plant met leerachtige bladen iii-en lang-gesnavelde vruchtjes.
In slooten, enz.; bloeit in Juli en Aug.
10. Ccirex. 52 inl. soorten, fam. Valsche grassen. Cypergrassen. (Cyperaceae.)
I. Iedere stengel draagt slechts één aar, die of alleen uit mannelijke of alleen uit vrouwelijke bloempjes bestaat. (Tweehuizige Zegge soorten.)
[ Car ex dióica. Tweehuizige Zegge.
Ukden met gladde ]T;erl overblijvende plant met bijna rolronden
randen: wortel- { . , , ,
stok met uitloopers. j stengel en ovale vruchtjes.
[ Op veen- en heigrond; bloeit in April en Mei.
11. Aartjes kort en dicht ineengedrongen, rondom een centrale spil gerangschikt.
C a r e x disticha. T w e e r ij i g e Zegge.
Een overblijvende plant met ruwach-
eenigszins gewelfd, eirond, dooreenjtigen halm en lange worteluitloopers.
Op vochtig weiland; bloeit in Mei en Juni.
Carex arenaria. Zand-Zegge. Een overblijvende plant met lange uitloopers van den wortelstok.
In duinen; bloeit in Mei en Juni,
Carex m u r i c a t a. Stekelige Zegge.
Een overblijvende, zoden vormende
smallen rand omgeven, aan iedere zijde met 9—11 nerven.
4. Onderste aartjes met vrouwelijke, 1 middelste aartjes halt met vrouwelijke, half met mannelijke, bovenste '
aartjes met mannelijke bloempjes;
vruchtjes met 7—9 nerven enbreeden, 1 gezaagden, vleugelvormigen rand.
c. Alle aartjes dicht opeenstaande,
aan hun top met mannelijke, aan hun 1 voet met vrouwelijke bloempjes; halm driekant niet vlakke zijden, naar 1 pl^nt. boven ruw; vruchtjes stekelig, zon-1 der nerven.
Algemeen op vochtigen grond; bloeit in Mei en Juni.
Carex remóta. Wijdbloeiende
Zegge.
Een overblijvende zodenvormende
d. Alle aartjes van boven met vrouwelijke, van onder met mannelijke bloempjes; onderste aartjes vrij ver van elkander verwijderd, gesteund i p]ank door een lang schutblad; halm eenigs-'
Op vochtigen grond; bloeit in Mei en Juni.
III. Aartjes verlengd, naar één zijde gericht; bovenste aartjes met mannelijke, onderste met vrouwelijke bloempjes.
A. Vrouwelijke bloempjes met 2 stempels; vruchtjes plat.
148
a. Bovenste en onderste aartjes met vrouwelijke, middelste aartjes met mannelijke bloemen; vruchtjes
21e KLASSE. MONOECrA. ÉÉNHÜIZIGEN.
Een overblijvende plant met uitloopers onder den grond.
Op veengrond, enz.; bloeit in April en Mei.
Carex riparia. Oever-Zegge. Een overblijvende, uitloopers drijvende plant met scherpkantigen halm en priemvormig toeloopende kafjes aan de mannelijke bloempjes.
Aan vaarten, enz.; bloeit in Mei en Juni.
Carex hirta. Harige Zegge. Een overblijvende plant met behaarde bladen en bladscheeden.
Op vochtige plaatsen; bloeit in Mei en Juni.
4—-7®. Orde. Tetra-Polyandria.
11. Urtfca. 3 inl. soorten, fam. Netelachtigen. (Urticaceae.) / / Urtica ürens. Kleine Brand
netel.
Een éénjarige plant, die met brand-i haren bedekt is. De vrucht is een nootje.
Vrij algemeen; bloeit van Juni— September.
Urtica d i ó i c a. G r o o t e (T w e e-huizige) Brandnetel.
Een overblijvende plant, die met brandbaren bedekt is. De vrucht is een nootje.
Algemeen; bloeit van Juni—Sept.
Carex vulgaris. Gemeene Zegge. Een overblijvende plant met zwartachtige kafjes.
Op vochtigen zandgrond; bloeit van April—Juni.
Carex acuta. Spitse Zegge. Een overblijvende plant met scherp-kantigen halm.
Aan slooten, enz.: bloeit in Mei. B. Vrouwelijke bloempjes met 3 stempels: vruchtjes driekant.
Carex
Zeegroene
Zegge.
149
i k t e | aden
,ssen.
man-. .
uzige
ndenj:
dei.
itrale
jige
v'ach-ipers.
Mei
a. Bladen grasachtig, tot wortelrozetten vereenigd, waarvan sommige wel, andere geen bloemstengels opleveren; stengel scherp driekant.
h. Alle bladrozetten metbladdragende bloemstengels; wortelstok met lange uitloopers; onderste schutbladen langer dan de halm ; aartjes bij het rijpen der vruchtjes overhangend.
gl aü ca.
a. Vruchtjes kort gesnaveld, even als de bladen en bladscheeden onbehaard; mannelijke aartjes meestal 3, vrouwelijke 2—3 in aantal, eenigszins overhangend, met dicht opeen gedrongen bloemen en vruchtjes.
h. Vruchtjes lang gesnaveld, onbehaard ; schutbladen der aartjes zonder bladscheeden aan den stengel bevestigd ; meestal zijn meerdere mannelijke aartjes aanwezig; vruchtjes vlak-bol, met tweetandigen snavel.
lange Juni.
c. Vruchtjes lang gesnaveld, behaard; schutbladen der aartjes met lange bladscheeden; vruchtjes eirond; stengelbladen vlak.
lige
lende bloeit ende lende Mei irtjes
Bladen ovaal, grof ge-1 zaagd; bloempluim korter | dan de bladstelen. (Bloemen éénhuizig.)
3 3
Bladen hartvormig eirond, grof gezaagd; bloempluim langer dan de bladstelen.
(Bloemen tweehuizig.)
21° KLASSE. MONOECLV. ÉÉNEIOIZIGEN.
12. Myriophy'llum. 3 inl. soorten, fam. Haloragisachtigen (Ha-lorageae).
Myriophyllum spicatum. Aarbloemig Duizendblad.
Een overblijvende plant met kransgewijze geplaatste, diep vinsple-tige, in borstelige slippen eindigende bladen, en in kransen tot een aar vereenigde bloempjes, die door korte schutblaadjes gesteund worden.
In staande wateren; bloeit in Juli en Augustus.
13. Saglttaria. Eén inl. soort, fam. quot;Waterweegbreëen. (Alis-maceae).
Sagittaria sagittaefólia. Pijlkruid.
Een overblijvende plant met lang-gesteelde, diep pijlvormig ingesneden bladen, die een wortelrozet vormen; bloemen met half groen en half wit bloemdek, tot drietallige kransen aan een driekanten bloemstengel vereenigd, zóó dat van beven slechts mannelijke, van onder vrouwelijke bloempjes gevonden worden.
In staande wateren; bloeit in Juni en Juli.
14-. A'trlplex. 5 inl. soorten, fam. Melden (Chenopodiaceae).
1quot; 1 Atriplex horténsis. Tuin-Melde.
lt; l Een éénjarige plant met bloemkluwens.
Onderste bladen hart-] die aarvormig gerangschikt zijn. Som-vonnift-driehoekiK, lt; tijds is de geheele plant rood gekleurd. Vrucht een blaas vrucht.
Aan wegen, enz.; bloeit in Juli en Augustus.
Atriplex 1 i 11 o r a 1 i s. Strand-
Hquot; ^ Alle bladen lijn- 1 M e 1 d e.
lancetvormig. schei-pi Een éénjarige plant met stijve bloemaren, gezaagd ofgaafrandig. j Qp z;ite gronden, bloeit in Juli en Augustus.
Atriplex hastata. Spiesbladige Melde.
3 P, ^kfspYesvormlg!' Een éénjarige plant met wijduitstaande g, 11 | takken en lancetvormige bovenste bladen.
Aan wegen, enz.; bloeit van Juni— Aug.
15. A'lnus. 2 inl. soorten, fam. Berkachtigen (Betulaceae).
Alnus glutinósa. Gewone Els. Kleverige Els.
Een boom of heester met omgekeerd eironde, stompe bladen, die langs den rand somtijds ingesneden zijn. Mannelijke bloem-katjes ten getale van 2 of 3 bijeen; rijpe vruchtkatjes uit houtige schubben gevormd, waarachter zich de nootjes bevinden.
Op vochtigen grond en aangeplant; bloeit in Februari en Maart nog vóór dat de bladen zich ontwikkeld hebben.
150
setand.
O O? O C 3 S
21® KLASSE. MONOECIA. ÉKNHÜIZIfiEN.
16. Bétula. i (?) inl. soorten, fam. = n0. 15.
! Bet ui a verrucosa (B. alba) Wrattige Berk. Witte Berk. Bet ui a verrucosa (B. alba) Wrattige Berk. Witte Berk.
Een boom met zilverwitten stam en ruitvor-migdriehoekige, gezaagde bladen met lange punten. Vruchtjes ovaal, gevleugeld.
Op heigrond, enz.; bloeit in April en Mei.
iBetula pubéscens. Zachtharige Berk.Betula pubéscens. Zachtharige Berk.
Een boom met rondachtige of hartvormig-ei-ronde, dubbel gezaagde, zachtharige bladen, delste lob der sclmb- j Vruchtjes gevleugeld, omgekeerd-eirond. btn | Op heigrond, enz.; bloeit in April en Mei.
17. Fégus. Eén inl. sooi't, fam. Napjesdragenden (Cupuliferae).
Fagus sylvatica. Gewone Beuk.
Een boom met gladden stam; glanzige, leerachtige, eironde, aan den rand gewimperde bladen, en bloemkatjes, waarvan die met mannelijke bloempjes zijdelings, die met vrouwelijke bloempjes aan het einde der takken staan. Nootjes driehoekig, ten getale van 2 of 3 door een houtig omhulsel omgeven.
In bosschen en aangekweekt; bloeit in April en Mei.
18. Quércus. 2 inl. soorten, fam. = n0. 17.
Meerdere vruchten bijeen! Quercus pedunculata. Gesteölde Eik. langs lange stelen gezeten. ) 1
Vruchten ongesteeld. { Quercus sessiliflora. Ongesteelde Eik.
Beide soorten zijn boomen met langwerpige of omgekeerd-eironde, stomp gelobde bladen, en hangende mannelijke bloemkatjes, die, benevens de vrouwelijke, in April of Mei zich ontwikkelen.
De geheele plant bevat in hare verschillende deelen een samentrekkende stof, looistof, die tot het looien van huiden. inktbe-reiding, enz. wordt aangewend. Op de bladen der eiken vindt men dikwijls kogelvormige uitwassen, galappels of galnoten genaamd. Deze aanzwellingen ontstaan tengevolge van de steek eener galwespensoort, de eikenbladgalwesp (Cynips quercus) en bevatten, jong zijnde, het eitje, de made of de pop van dit insect.
19. Córylus. Eén inl. soort, fam. = n0. 17.
C o r y 1 u s A v e 11 a n a. Hazelaar.
Een heester met donsachtig behaarde jonge takjes, hangende mannelijke bloemkatjes en knopvormige vrouwelijke katjes mot roode stijlen. Bladen na den bloeitijd te voorschijn komend, bijna rond en gezaagd; vruchten door een bladachtig, gespleten omhulsel omgeven.
In bosschen, enz.; bloeit in Maart.
151
22° KLASSE. DIOECIA. TWEEHUIZIGEN.
20. Carpinus. Eén inl. soort, fam. = n0. 17.
Car pin us Bétulus. Haagbeu k.
Een boom met eironde, puntige, dubbelgezaagde, geplooide en sterk geaderde bladen. De vrucht is een nootje dat omgeven ■wordt door 2 kleine schutblaadjes en één dat grootee en drielobbig is. In bosschen en heggen; bloeit in April en Mei.
21. Platanus, fam. Plataanachtigen. (Plataneae).
Platanus occidentalis. Westersche Plataan.
Een uit N.-Amerika afkomstige, hier en daar aangekweekte
boom, met afschilferende schors en bijna vijfhoekige, gelobde en bochtig getande bladen.
Bloeit in Mei, met kogelronde, hangende bloemaartjes.
XXIIC Klasse. Dioecia. Tweehuizigen.
Afzonderlijke mannelijke en vrouwelijke bloemen (met meeldraden of met stampers) aan twee verschillende stengels geplaatst.
De orden, waarin Linnaeus deze klasse splitste, berusten op het aantal der meeldraden in de mannelijke bloemen en worden genoemd met de namen der 1°—20e klasse, bijv. Monandria, Diandria, Monadelphia, enz.
Bij vele geslachten, die in deze groep behooren, is evenwel het aantal meeldraden, vooral bij verschillende soorten, vry uiteenloopend , iets wat b.v. bij de Wilgen het geval is, waarvan soorten met 1, 2, 3, 5—10 meeldraden voorkomen en die dus telkens in verschillende orden moeten geplaatst worden.
Om die reden volgen wij bij deze klasse niet de gewone indeeling naar het aantal der meeldraden, maar geschiedt de bepaling volgens andere eigenschappen.
I. Boomen of heesters.
a. Woekerend heestertje op boomen; takken vorkgewijze gedeeld; bessen kleverig; meeldraden 4 in getal. Viscum.
V o g e 11 ij m. (n0. 1.)
b. Niet woekerende heesters of boomen.
Bladen oneven gevind; vrucht gevleugeld.
Frdxinus. mFquot; II. 1.
I ( Vrucht gevleugeld, tweedeelig.
Bloemen tot j Bladen hand- 1 jl'cer. VIII. 1.
trossen, scherm- lo1)bi| 0f hand- j Vrucht een bes.
vonnige trossen ( uccii^. i
of bundels ver-
eenigd. | Bladen oningesneden; vrucht een besachtige steenvrucht. Ehdrnnus. mPquot; V. 1.
152
22® KLASSE. DIOECIA. TWEEHÜI/IGEN.
Bladen in 2 rijen geplaatst; mannelijke bloemen itot kogelronde katjes vereenigd; vrouwelijke bloemp-ijes alleenstaande en later een valsche bes vormend. 1 Meeldraden éénbroederig. Taxus. Taxis, (n0. 2.)
Bladen meestal 3 aan 3 geplaatst, stekend; man-Jnelijke bloemen tot katjes vereenigd; vrouwelijke [bloempjes met vleezige schubben, die naderhand een ' valsche bes (kegelbes) vormen. Meeldraden éénbroederig. Juniperus. Jenever struik, (n0. 3.)
Bladen met roodbruine schubjes bedekt, takken doornig. Meeldraden vier in getal.
H i p p ó p h a ë. Duindoorn, (n0. 4.) Bloemdek der mannelijke bloempjes ontbrekend, dat der vrouwelijke bestaat uit 4 schubjes. Meel-1 draden meestal 4 in getal.
Myrica. Gagel. (n0. 5.) Bloemdek uit 1 a 2 honingkliertjes bestaande; ! schubben der katjes oningesneden. Meeldraden 1, 12, zelden 5 of meer in getal.
Salix. Wilg. (n0. 6.) Zie fig. 97. Bloemdek scheef bekervormig; schubben der katjes ' ingesneden; katjes slap. Meeldraden 8 of meer in getal.
Pópulus. Populier, (n0. 7.) Zie fig. 98. 11. Kruiden, (niet grasachtig.)
a. Bloemen niet tot hoofdjes vereenigd, die door een omwindsel omgeven worden.
-}- Landplanten.
«. Planten met brandbaren bedekt. Urtica. XXI. 4.
I?. Zonder brandbaren.
| Met ranken; bladen ruwharig; meeldraden driebroederig.
Bryonia. Hegge rank. (n0. 8.) Zonder ranken; vrouwelijke bloempjes benevens de dekschub-ben tot eivormige aren vereenigd; meeldraden 5 in getal.
Hum u 1 u s. H o p. (n0. 9.) Bladen borstelig. Asparagus quot;VI. 1.
Bladen drietallig of handvormig; meeldraden 5 in getal. Cannabis. Hen nip. (n0. 10.)
Bladen gevind ( Meeldraden 10 in getal.
Of enkelvoudig, j Silém amp; Lychnis. X. 3.
153
1 quot; C 5 5
S era
3 2L
Stengel niet klimmend.
KLASSE. DIOECIA. TWEEHÜIZIGEN.
SS| Stengelbladen gevind; wortelbladen enkelvoudig; bloemen in tuilen. Valeriana. III. i. Stijlen of stempels 2 in getal.
Atr ip lex. Hgquot; XXI. 5. = 1 E-'' ^ j Stijlen 3 in getal. E dme x. VI. 3. Stijlen 4 in getal. S p i n a c i a.
Spinazie, (n0. 11.)
^ I Jt i_ j M e r c u r i a 1 i s. Bingelkruid, (n0. 12.)
quot;hlquot; Waterplanten-
Bladen diep hartvormig, rond. op het water drijvend.
Hydro char is. Duit blad. (n0. 13.)
Bladen driekant, zwaardvormig, stekelig gezaagd.
Stratiótes. Ruiterkruid. (n0. 14.)
h. Bloemen tot een hoofdje vereenigd, dat gesteund wordt dooi' een omwindsel.
Gnapliulium (dióicum) gesl. Gnaphalium. XIX. 2.
III. Grasachtige planten met meestal driekanten halm; meeldraden drie in getal. Car ex. XXI. 3.
1. Viscum. Eén inl. soort, fam. Loranthusaclitigen (Loranthuceae).
V i s c u m album. V o g e 11 ij m.
Een altijd groen heestertje met vorksgewijze vertakten stengel en helder groene, leerachtige, tegenovergestelde, langwerpige bladen. De mannelijke bloemen zijn van één vierslippig bloembekleedsel, de vrouwelijke van 2 vierslippige omhulsels voorzien; beide soorten van bloemen zijn in kleine kluwens vereenigd. Bessen wit. Woekert op ooftboomen
Zeldzaam; bloeit in Juni.
2. Taxus. Eén inl. soort, fam. Kegeldragenden (Comferae).
Taxus baccata. Taxis.
Een sterk vertakte heester met altijd groene, vlakke, puntige, in twee rijen geplaatste bladen. Mannelijke bloemkatjes in den oksel der bladen geplaatst en gevormd uit schubben met 3—8 helmknopjes. Vrouwelijke bloemen afzonderlijk, met één eitje, dat eerst door eenige schubjes en later, bij het rijpen, door een rood, vleezig bekertje omgeven is.
Vergiftig; gekweekt; bloeit in April en Mei.
3. Juniperus. Eén inl. soort, fam. = n0. 2.
J u n i p e r u s communis. J e n e v e r s t r u i k.
Een sterk vertakte heester, met 3 aan 3 geplaatste, spits priemvormige bladen. Mannelijke bloemkatjes in den oksel dei-bladen , gevormd uit schubben met 3—6 helmknopjes. Vrouwelijke
154
22e KLASSE. DIOECIA. TWEEHÜIZIGEN.
bloemen 3 aan 3 bijeengeplaatst en iedei- bestaande uit één eitje, dat gesteund -wordt door een schub. Deze eitjes met de drie schubben, die vleezig worden, vormen naderhand de z. g. jeneverbessen, die tot de jeneverbereiding worden aangewend.
Op duin- en heigrond; bloeit in April en Mei.
4. Hippóphaë. Eéninl. soort, fam.Duindoornachtigen(Elaeagneae).
Hippophaërharnnoides. Duindoorn. Kat te do om.
Een sterk vertakte heester, gewapend met doornvormige takjes;
bladen lijnvormig, met rosse schubjes bedekt; mannelijke bloem-katjes rolrond; vrouwelijke bloempjes afzonderlijk; vrucht een roode valsche bes.
Op duingrond; bloeit in April en Mei.
5. Myrïca. Eén inl. soort; fam. Gagelachtigen. (Myricaceae.)
M y r i c a G a 1 e. Gagel.
Een heester met lancetvormige, eenigszins gezaagde bladen; mannelijke en vrouwelijke bloemen tot katjes vereenigd; vrucht een nootje.
Op veengrond; bloeit in Mei, vóór de ontwikkeling der bladen.
6. Sdlix. 19 inl. soorten, fam. Wilgachtigen (Salicineae).
1. De schubben der katjes zijn aan de punt niet donkerder gekleurd; katjes altijd aan bladdragende stelen geplaatst.
a. Takken naar beneden gebogen:
Sa 1 ix babylonica. Treurwilg.
Een uit liet Oosten afkomstige boom met lijn-lancetvormige, langpuntige, scherp gezaagde, zeegroene bladen, met terugge-kromde steunblaadjes.
Aangekweekt; bloeit in April en Mei.
b. Boomen of heesters met opgerichte takken.
le. Meeldraden 5—10 in aantal; vruchtsteeltjes dubbel zoo lang als de daarachter geplaatste honigkliertjes; bladen kaal, eirond-ovaal, fijn gezaagd.
Salix pentandra. Vijfhelmige Wilg.
Steunblaadjes eirond, niet gebogen; bladsteel naar boven met vele kliertjes.
Aangekweekt en langs vochtige plaatsen; bloeit in Mei en Juni.
2e. Meeldraden 3 in aantal.
cf. Vruchtsteeltjes 2 a 3 maal zoo lang als de honigkliertjes; stijl zeer kort; bladen geheel kaal, lancetvormig.
Salix amygdalina. Amandelbladige Wilg. Waardenhout.
Steunblaadjes half hartvormig; doosvruchten, even als de schubben der katjes, kaal.
Op vochtige plaatsen; bloeit in April en Mei.
155
22e KLASSE. DIOECIA. TWEEIIUIZIGEN.
(3. Vruchtsteeltjes 2 maal zoo lang als de kliertjes; stijl verlengd; bladen in het begin behaard; lancetvormig.
Salix undulata. Golfbladige Wilg.
Schubben der katjes behaard; bladen fijn gezaagd.
Op vochtige plaatsen; bloeit in April en Mei.
3e. Meeldraden 2 in aantal.
a. Vruchtsteeltjes nauwelijks zoo lang als de zeer korte kliertjes; stijl kort; bladen sterk zijdeachtig behaard.
Salix a 1 ba. Witte Wilg. Schietwilg.
Steunblaadjes lancetvormig; bladen lancetvormig, fijn gezaagd.
Algemeen; komt ook voor in een verscheidenheid met gele takken. (S. vitellina); bloeit in April en Mei.
(3. Vruchtsteeltjes 3 a 4 maal langer dan de kliertjes; bladen in het begin behaard, later kaal.
Salix fragilis. Broze Wilg.
Bladen lang, lancetvormig, met binnenwaarts gebogene zaag-tandjes; steunblaadjes half hartvormig.
Aangekweekt; bloeit in April en Mei.
II. De schubben der katjes zijn aan de punt zwart of zwartbruin gekleurd; katjes vóór de ontwikkeling der bladen te voorschijn komend; meeldraden 2 in aantal.
le Vruchtjes zittend of zeer kort gesteeld; bladen aan de onderzijde kort zijdeachtig behaard; steunblaadjes lijn-lancetvormig, korter dan de bladsteel; stempel ongedeeld.
Salix viminalis. Kat-Wilg. Bind-Wilg.
Bladen lang lancetvormig, met lange punt en zwak ingesneden.
Algemeen; bloeit in Maart en April.
2e. Vruchtsteeltjes minstens 2 maal zoo lang als de honig-kliertjes.
«. Vruchtsteeltjes 2 a 3 maal langer dan de kliertjes; bladen gaafrandig, aan de ondervlakte zijdeachtig behaard, glanzig, lijn-lancetvormig of ovaal met teruggebogen rand en ragwaarts gekromde punt; stengel kruipend.
Salix r é p e n s. Kruip -W i 1 g.
Op zandgrond; bloeit in April.
|3. Vruchtsteeltjes 3 a 4 maal langer dan de kliertjes; stempel kort; bladen omgekeerd eirond. gegolfd gezaagd, aan de onderzijde viltig en blauwachtig groen; steunblaadjes niervormig.
Salix aurita. Geoorde Wilg.
Vrij algemeen; bloeit in April en Mei.
3e. Vruchtsteeltjes 3—6 maal langer dan de honigkliertjes; stempel zeer kort; bladen eirond of breed ovaal, aan de onderzijde
156
22° KLASSE. DIOECIA. TWEEIIUIZTGEN.
grijs of blauwachtig groen behaard, van boven kaal, gegolfd gezaagd, steunblaadjes niervormig.
Salix Caprea. Ruige Wilg. Water-Wilg.
Algemeen; bloeit in Maart en April.
De takken en het hout der verschillende wilgensoorten, die, als heesters, knotwilgen of opgaande boomen, het liefst op vochtige plaatsen groeien, worden aangewend tot het bereiden van vlechtwerk voor manden, enz. (S. alba en S. viminalis) of tot het vervaardigen van klompen (S. alba en S. amygdalina), terwijl van S. viminalis ook het hout voor hoepels verkregen wordt.
7. Pópulus. 9 in 't wild en aangeplant voorkomende soorten, fam. = n0. 6.
Bladen, vooral die der eindtakjes handlobbig, aan de onderzijde, even als de jongere takjes, viltig sneeuwwit behaard; schubben der katjes gewimperd.
Populus alba. Witte Populier. Bloeit in Maart tot Mei.
ƒ Bladen bijna cirkelrond, bochtig getand, 1 spaarzaam behaard of geheel kaal. I Populus trémula. Ratel-Populier. Bladen rondachtig; j Bloeit in April en Mei.
1 schubben der katjes / Bladen rondachtig of eirond tot hartvormig, |gewimperd. igegolfd of hoekig gezaagd, aan de onderzijde
/grijsviltig.
f Populus canéscens. Grauwe Popu-'lier. Abeel. Bloeit in April en Mei.
! Takken rechtopstaande, een pyramidale kroon vormend; bladen langpuntig, gezaagd, breeder dan lang. Takken rechtopstaande, een pyramidale kroon vormend; bladen langpuntig, gezaagd, breeder dan lang.
Populus pyramidalis. Italia ansche
Tgt; 1- Tgt;lquot; • AI i » •!
Populier. Bloeit in Maart en April.
Takken uitgespreid; bladen langer dan breed; bladrand kaal.
Populus nigra. Zwarte populier. Bloeit in April en Mei.
8. Bryónia. Eén inl. soort, fam. Kalebasachtigen. (Cucurbitaceae.)
Bryonia d i o i c a. T w e e h u i z i g e Hegge rank. Wilde
Wijngaard.
Een overblijvende klimplant met hoekigen stengel en handvormig gedeelde, ruwharige bladen, die naast opgerolde ranken geplaatst zijn. Bloemdeelen vijftallig. Helmknoppen S-vormig gekromd. Vrucht een roode bes.
Langs heggen en in bosschen; bloeit in Juni en Juli.
157
22e KLASSE. DIOECIA. TWEEI1UIZIGEN.
9. Hümulus. Eén inl. soort, fam. Netelachtigen, afd. Hennep-achtigen (Urticaceae, subf. Cannabineae.)
Hiimii 1 us Lüpu 1 us. Hop.
Een overblijvende slingerplant, met drie- tot vijfspletige, aan hun voet hartvormige, grof gezaagde bladen. Mannelijke bloemen tot losse pluimen vereenigd; vrouwelijke bloemen met één stamper, twee aan twee door een schutblad gesteund en rondom een spil tot kegelvormige bloeiwijzen vereenigd.
Tusschen hout, langs wegen, enz. bloeit in Juli en Augustus.
10. Cannabis. Eén inl. soort, fam. = n0. 9.
Cannabis sativa. Hennep.
Een éénjarige, uit Indie afkomstige plant met handvormige bladen en rechtopstaanden ruwen stengel. Mannelijke bloemen tot pluimen, vrouwelijke tot aarvormende kluwens vereenigd. Vrucht een nootje, binnen een scheedevormig schutblad besloten.
Aangekweekt om de oliehoudende zaden en de bastvezels; verwilderd; bloeit in Juli en Augustus.
11. Spinécia. fam. Melden. (Chenopodiaceae.)
S p i n a c i a o 1 e r ii c e a. Spinazie.
Een één- of tweejarige plant met tot kluwens vereenigde, in den oksel der bladen zittende bloemen; bloemdek der vrouwelijke bloempjes 2—Sspletig, dat der mannelijke bloempjes 4deelig.
Aangekweekt als moeskruid; bloeit in Mei en Juni.
12. Mercurialis. Eén inl. soort, fam. Wolfsmelkachtigen. (Euphor-biaceae.)
Mercurialis annua. Éénjarig Bingelkruid.
Een éénjarige plant met vertakten stengel en eirond-lancetvor-inige, stompgezaagde bladen. Mannelijke bloempjes aan lange stelen gezeten, vrouwelijke in den oksel der bladen geplaatst en ongesteeld.
Op bebouwden grond; bloeit van Juli—October.
13. Hydrócharis. Eén inl. soort, fam. Duitbladachtigen. (Hy-drocharideae.)
Hydrócharis Mórsus runae. Duitblad.
Een overblijvende waterplant met drijvende, langgesteelde, ronde, hartvormig uitgesnedene bladen. Mannelijke bloemen drie aan drie geplaatst, voorzien van 9 echte en drie valsche meeldraden; vrouwelijke bloemen afzonderlijk staande, met 6 stempels en 3—6 valsche meeldraden, beide wit gekleurd, met 3 groene buitenste blaadjes.
In slooten, enz.; bloeit in Juli en Augustus.
158
23° kl. polygamic. veeltelioen. 24c kl. cllyl'togamia. 159
14. Stratiótes. Eén inl. soort, fam. = n0. 13.
Sti'atiotes aloides. Moeras-Aloë. Scheeren. Ruiterkruid.
Een overblijvende waterplant met rozetvormig vereenigde, driekante, zwaardvormige, stekelig gezaagde bladen. Mannelijke bloemen meerdere bijeen staande, vrouwelijke bloemen afzonderlijk door een tweekleppige scheede omgeven; in de mannelijke bloemen vindt men 12 echte en 20—30 valsche meeldraden.
In poelen, enz.; bloeit van Mei—Augustus.
XXIIP KLASSE. PoLVGAMIA. VEELTELIOEN.
Planten met tweeslachtige en, benevens deze, nog mannelijke of vrouwelijke bloemen aan denzelfden stengel.
Wegens het onstandvastig voorkomen der éénslachtige bloemen zijn de enkele plantensoorten, die in deze klasse behooren, volgens de eigenschappen der meeldraden in de tweeslachtige bloemen bij de andere klassen opgenomen.
Als voorbeelden van deze klasse kunnen genoemd worden; Sanyuisorba (IV. I,) A'triplex (V. I. of XXL 5,) A cer (VIII. 1.) Frdxinus (II. I.) Rhdmnus (V. I). enz.
XXIVe Klasse. Cuyptogamia. Bedektbloeienden. (Spoeeplanten.)
Planten die zich niet door kiembevattende zaadkorrels, maar door z. g. kiernkorrels of sporen vermenigvuldigen , welke óf zonder voorafgegane bevruchting, of ten gevolge der samenwerking van twee verschillende , geslachtsorganen ontstaan zijn. Eigenlijke bloemen worden nooit aangetroffen.
Deze klasse, die oorspronkelijk door Linnaeus in 4 orden werd gesplitst, moet tegenwoordig in meerdere groepen verdeeld worden, dewijl, door de meerdere kennis, die in den laatsten tijd van de voortplanting verkregen is, de beschouwing over de verwantschap der verschillende geslachten in vele opzichten gewijzigd is.
De tegenwoordige indeeling is in hoofdzaak de volgende:
I. Bladdragende Cryptogamen d. z. die, waarbij een duidelijk onderscheid tusschen wortel, stengel en bladachtige deelen is waar te nemen.
a. Vaat-Cryptogamen. In den stam vindt men onvolkomen vaten (vaatcellen).
1®. Wolfsklauwachtigen (Lycopodiaceae), 2e. Watervarens (Hydroptérides), 3e. Paardestaartachtigen
24c KLASSE. CRYPTOGAMIA. BEDEKTBLOEIEXDEN.
(Equi setaceae), 4e. Addertongen (Ophioglós seae), 5®. Varens (F 11 i c e s).
b. Cel- Crij'ptorjainen. In den stam vindt men geene vaatachtige deelen.
6e. Mossen (Müsci), 7e. Lever moss en (Hepaticae), 8e. Krans wieren (Characeae).
II. Bladlooze Cryptogamen, Loofplanten, d. z. die waar geen duidelijk verschil tusschen wortel, stengel of bladen is waar te nemen, maar waarbij de voedingswerktuigen uit een vrij eenvormige massa, het loof, bestaan.
9e. Wieren (A 1 g a e), 10®. Zwammen (Fung i).
Eene andere afdeeling, n.1. die der Korstmossen (Lichenes) kan als een reeks van combinatievormen der beide vorige beschouwd worden.
Wij nemen hier alleen de 1= tot en met de 5e groep op, daar het herkennen van de soorten der overige groepen te veel met microscopisch onderzoek gepaard gaat en daarvoor naar speciale werken verwezen moet worden.
A. Stengel duidelijk geleed, op de grens der geledingen van vliezige kokertjes en dikwijls van takken voorzien; sporehouders achter schubben tot een aarvormige groep vereenigd.
Equisetaceae. Paardestaartachtigen. Zie fig. 99.
B. Stengel niet geleed.
a. Sporehouders nier- of hartvormig, tweekleppig, in den oksel der min of meer veranderde blaadjes gezeten en dikwerf aarvormig gerangschikt. De bladen der inlandsche soorten zijn schubvormig.
Lycopodiaceae. Wolfsklauwachtigen. Zie fig. 100.
b. Waterplanten met sporehouders, die, in omhulsels besloten, aan den voet der bladen of tusschen de wortelvezels geplaatst zijn.
De bladen zijn afwisselend en in twee rijen of in drietallige kransen bijeen geplaatst, enkelvoudig of samengesteld.
Hydroptérides. Watervarens. Zie fig. 101.
c. Sporehouders tot aar- of pluimvormige groepen vereenigd, in de lengte of met twee kleppen openspringend. Bladen gaaf of ingesneden, in jeugdigen toestand niet opgerold. Bij de inlandsche soorten is slechts één blad aan den vruchtsteel tegenovergesteld.
Ophioglósseae. Addertongen. Zie fig. 102.
d. Sporehouders door een volkomen of onvolkomen ring omgeven en tot z. g. stofhoopjes vereenigd, die, verschillend in vorm, meestal op de achterzijde der bladen, somtijds tot aar- of pluimvormige groepen bijeen staan.
De bladen zijn in jeugdigen toestand als een horlogeveer ingerold.
F i 1 i c e s. Varens. Zie fin;. 103.
160
24e KLASSE. CRYPTOGAMTA. BEDEKTBLOEIENDEN. 161
Equisetdceae. Paar destaarten.
1 Inl. geslacht. Equisétum. Paar destaart, 7 inl. soorten.
A. Vruchtaren aan afzonderlijke, niet groene, onvertakte stengels geplaatst, die in het voorjaar, vóór de groene, onvruchtbare stengels te voorschijn komen en na het uitwerpen der sporen afsterven.
Onvruchtbare stengels geel, vruchtbare, even als de takken, groen gekleurd en ruw gesleufd; kokertjes met 8 puntige, niet saamgegroeide tanden; aren stomp.
Equisétum arvénse. Akker-Paardestaart. Hermoes.
Komt als onkruid op vochtigen grond voor.
B. Vruchtbare stengels in Mei, tegelijk met de onvruchtbare te voorschijn komend, eerst zonder takken, later, na het afwerpen der aar, zich vertakkend.
Takken meestal vierkant en in kleinere gesplitst, slank en overhangend; kokertjes met 4—6 ongelijke, spitse tanden.
Equisétum sylvaticum. Bosch-Paardestaart.
In vochtige bosschen.
C. Vruchtdragende en onvruchtbare stengels gelijktijdig in Mei of Juni te voorschijn komend, gelijk in vorm.
a. Stengels tegen den winter afstervend, niet zeer ruw, grijsgroen; aren stomp.
u. Stengel vertakt, weinig gesleufd; takken vierkant; kokertjes ruim, met 6—8 lancetvormige slippen.
Equisétum palüstre. Moeras-Paardestaart. Hermoes.
In slooten, moerassen, enz.
/?. Stengel meestal on vertakt, somtijds met vijf kante takken, met 10—12 sleuven; kokertjes tegen den stengel aangedrukt, met 15—20 pnemvormige tandjes.
Equisétum limósum.- Klei-Paardestaart.
Op moerassigen grond, in slooten, enz.
h. Stengels meerjarig, d. i. gedurende den winter overblijvend, onvertakt, grijsgroen of bruinachtig, zeer ruw, met scherpe ribben; aren spits.
u. Stengel met 10—20 sleuven; kokertjes oppervlakkig gesleufd, met afvallende spitse tandjes; stengel vrij hoog (!,-—1 meter).
Equisétum hyemale. Winter- Paar destaart.
Schaafstroo.
In bosschen, op vochtige plaatsen.
(j. Stengel met 6—8 sleuven; kokertjes met gewelfde ribben en blijvende, vliezige tandjes; stengel niet zeer hoog. (1—2 decimeters.)
Equisétum variegatum. Bonte Paar destaart.
Op zandigen bodem.
v. d. 11akst, Plunlenl;. 3e dr. li
24c KLASSE. CBYPTOGAMIA. BEDEKTBLOEIENDEX.
Lycopodiaceae. Wolfsklauwachtigen.
1 inl. geslacht. Lycopódi'um. Wolfsklauw, 4 inl. soorten.
A. Sporehouders, in den oksel der bladen, langs den stengel en takken verspreid zonder aren te vormen ; stengel rechtopstaande, vertakt, met 8 rijen lijn-lancetvormige, spitse blaadjes.
Ly co podium Selago. Pijnbladige Wolfsklauw.
Op vochtige beschaduwde plaatsen, zeldzaam.
B. Sporehouders in den oksel van schubvormige blaadjes tot aarvormige groepen vereenigd.
a. Vruchtaren meestal alleenstaande, ongesteeld; bladen in vorm gelijk aan de schutblaadjes der sporehouders, lijnvormig, in vijf rijen geplaatst.
Lycopodium i nu n datum. Moe ras-Wo 1 fsk 1 au w.
Op veengrond.
b. Vruchtaren meerdere (2—6) bijeen, op lange stelen gezeten.
a. Vruchtaren van 2—6 aan een steel geplaatst; bladen schub-
vormig; takken bundelsgewijze vereenigd.
Lycopodium Chamaecyparissus (complanatum). Cy-presbladige Wolfsklauw.
Op vochtigen heigrond.
p. Vruchtaren 2 aan 2 geplaatst; bladen lijnvormig, in een lang borstelachtig, doorschijnend haartje uitloopend; takken niet bundelsgewijze vereenigd.
Lycopodium clavatum. Gemeene of knodsdragende W olf sk 1 a u w.
Do meest algemeene soort; op vochtigen heigrond.
Bij alle soorten rijpen de sporehouders van Juni—Augustus.
De gele sporen komen als een fijn, zacht poeder onder den naam van stuif- of smetpoeder in den handel voor.
Hydroptérides. Watervarens.
1 inl. geslacht, Pilularia. Pilkruid. Eén inl. soort.
Pi 1 u 1 aria globulifera. Pilkruid.
Een overblijvend waterplantje met langen, kruipenden wortelstok en tot bundels vereenigde, draadachtige loofslippen.
Aan den voet van deze slippen vindt men kogelronde deelen, die de sporehouders bevatten.
Op moeras- en veengrond.
Ophioglósseae. Addertongen. 2 inl. geslachten.
a. Sporehouders tot een aar vereenigd en zijdelings saamge-groeid. Loofblad langwerpig eirond, oningesneden.
Ophioglóssum. Addertong. (n0. 1.)
162
24® KLASSE. CEVPTOGA.MIA. BEDEKÏBLOEIËNDEN.
b. Sporehouders tot een pluim vereenigd en vrij. Loof blad gevind met halvemaanvormige slippen. Botry'chium.
Druif va ren. (n0. 2.)
1. Ophioglóssum. Eén inl. soort.
Ophioglossum vulgatum. Addertong.
Een overblijvende plant met korten, meestal diep in den grond verborgen wortelstok, één langwerpig-eirond loof blad en bruine sporehouders, die tot een aar bijeenstaan en vooral in Juni en Juli rijpen.
Op vochtigen grasgrond, in duinpannen, enz.
2. Botry'chium. Eén inl. soort.
Botrychium L u n a r i a. Maankruid.
Een overblijvende plant met korten wortelstok, één gevind loof-blad met halvemaan- of wigvormige slippen, en pluimvormig ver-eenigde sporehouders.
Op duin- en zandgrond; de sporehouders rijpen in Juni en Juli.
Filices. Varens.
11 inl. geslachten.
A. Sporehouders gesteeld, fijn netvormig geaderd, met een onvolkomen ring aan den top en pluimvormig aan het samengetrokken gedeelte van het loof vereenigd; dekvliesjes worden om de verzamelingen van sporehouders niet aangetroffen.
Osmünda. Pluim var en. (n0. 1.)
B. Sporehouders gesteeld of ongesteeld, door een ring omgeven, aan de onderzijde der loof bladen tot bruine hoopjes vereenigd, die al of niet door een vliesje, het dekvliesje, bedekt worden.
I. Alle loofbladen gelijk in vorm.
a. Stofhoopjes zonder dekvliesjes, cirkelrond.
Polyp odium. Naak tv ar en. (n0. 2.)
h. Stofhoopjes, vooral in jeugdigen toestand, door een vliesje bedekt.
le. Stofhoopjes niervormig; dekvliesjes niervormig, in hun midden vastgehecht, aan den rand vrij.
Poly's tic hum. Niervaren, (n0. 3.)
2e. Stofhoopjes lijnvormig.
_ . [loofbladen gevind. Asplénium.
Stofhoopjes op het l 0 r
midden der loofbladen 1 Streepvaren. ■ (ni:. 4.)
of van hun slippen 1 loofbladen gaaf. S c o 1 o p é n d r i u m.
gezeten. | Tong varen. (n0. 5.)
Stofhoopjes langs den rand der loofbladen of van hun slippen geplaatst. Ptéris. Rand var en. (n0. 6.)
163
11*
24e KLASSE. CRYPTOGAMIA. BEDEKTBLOEIENUEN.
II. Vruchtdragende loofbladen in vorm van de onvruchtbare verschillend.
Stofhoopjes lijnvormig, aan weerszijden der middelnerf geplaatst.
Bléchnum. Dubbelloof. (n0. 7.)
1. Osmünda. Eén inl. soort.
Osmunda regalis. Koningsvaren. Pluimvaren.
Een overblijvende plant met dubbelgevinde loofbladen metlang-werpig-eironde, gekartelde slippen. Sommige dezer loofbladen dragen aan hun bovenste vertakkingen de sporehouders, die, door het te niet gaan van het groene bladachtige gedeelte, zich als pluimvormig opeengehoopte, in rijpen toestand bruingekleurde groepen voordoen.
Vooral in Juli zijn de sporehouders het meest ontwikkeld.
2. Polypódfum. 4 inl. soorten.
Polypodhim vulgare. Gewone Naaktvaren. Engelzoet.
Een overblijvende plant met kruipenden wortelstok en vindeelige loofbladen met gave slippen. Aan de achterzijde dier slippen zitten, vooral in Juli en Augustus, aan weerszijden van de bladnerf, de bruin gekleurde verzamelingen van sporehouders.
Op boomen, zandgrond, enz.
3. Polystichum. 5 inl. soorten.
164
Cr- 2 *-a quot;* c J. O P to S3 2 nquot; 2 ^ 5/ 2- ^ w- squot; § 3 Meestal dragen alle slippen stofhoopjes; lobben 20—50 in getal, met gaven rand of met stompe tandjes; langs de middelnerf der lobben staan de stofhoopjes; loofbladen zonder kliertjes. Asplénium. 4 inl. soorten. 4. t-1, 2.§ 3 S quot; g CD CiJ quot;i O OQ 13 n 3 C Slippen der 2' orde lang-werpig-eirond, afwisselend geplaatst. Loofbladen driehoekig in omtrek ; slippen der 2e orde onregelmatig ruitvormig, dikwijls handvormig ingesneden. Loofbladen dubbel gevind, vooral aan de basis van den algemeenen steel; slippen met fijne stekelige tandjes. Slechts de bovenste, smallere slippen zijn van stofhoopjes voorzien; lobben 10—30 in getal, met fijne tandjes. ^»-3 2 ^ Ö f5 P-i 3 |
Polystich. spinuló-sum. Stekelige Niervaren. Overblijvend; in bosschen. Polystich. crista-tum. Kamvormige Niervaren. Overblijvend; op veen-achtigen of moerasachti-gen grond. Polystich. Filix Mas. | M a n n e t j e s- v a r e n. 'Wormvaren. Overblijvend; in bosschen. Aspl. Filix fémina. Wijfjesvaren. Overblijvend; in bosschen. Aspl. Rut a muraria. Muur-of Steen ruit. Overblijvend; op muren, enz. |
24® KLASSE. CRYPTOGAMIA. BEDEKTBLOETEXDEN. 165
iAspl. Trichomanes. Steenbreek. Wederdood.Aspl. Trichomanes. Steenbreek. Wederdood.
Een overblijvende plant n„t wigv.p. mig-eironde loofslippen. Niet zeer algemeen.
5. Scolopéndrium. Eén inl. soort.
Scolopendrium officinarum. Herts tong.
Een overblijvende plant met lang-lancetvormige loof bladen, die aan den voet hartvormig zijn ingesneden. Stofhoopjes scheef ten opzichte van de middelnerf geplaatst;
Op vochtige, steenachtige plaatsen.
6. Ptéris. Eén inl. soort.
Pteris aquilina. Adelaarsvaren.
Een overblijvende plant met dubbelgevinde bladen, die in langwerpige slippen eindigen, waarop aan de onderzijde, aan den rand, de lijnvormig vereenigde stofhoopjes gezeten zijn.
Op boschgrond, enz.
7. Bléchnum. Eén inl. soort.
Blechnum Spicant. Dubbelloof.
Een overblijvende plant met tweeërlei soort van loofbladen, n. 1. onvruchtbare met dichtopeenstaande langwerpig-eironde slippen en vruchtbare met lancetvormige slippen, die veel minder in aantal zijn.
In bosschen.
BESCHRIJVING DER VOORNAAMSTE PLANTENFAMILIËN.
I. Bedektzadigen {Avgiospermaé); zaden binnen een gesloten vruchtblad geplaatst.
A. Tweezaadlobbigen. (Dicotyledoneae).
a. Bloemen volkomen; bloemkroon meerhladig; eierstok boven-standig.
1. Ranunkelachtigen. Ranunculaceae.
Kruiden, zelden halve heesters met afwisselende, meestal sterk gedeelde bladen zonder steunblaadjes. De kelkbladen, die een regel-matigen of symmetrischen kelk vormen, zijn 3—6 in getal en dikwerf bloemkroonachtig gekleurd. De blaadjes der bloemkroon zijn ten getale van 4—15 in één of meerdere rijen geplaatst, bij enkele geslachten klein, geheel van den gewonen vorm afwijkend en honig afscheidend; somtijds ontbreken zij geheel. De meeldraden zijn vele in aantal en op den bloembodem ingeplant. De stampers, waarvan er in den regel eveneens meerdere voorkomen,
166
vormen openspringende of niet openspringende, droge of vleezige vruchten. Kiem klein, door liet kiemwit omgeven.
Gesl.: Ranunculus; Batrachium; Anemóne; Clé-matis, enz.
Kruiden, heesters of hoornen met meestal gevinde of handvormige bladen, die van steunblaadjes voorzien zijn. Kelk 5- of 4spletig, met een buis van zeer verschillenrlen vorm, en dikv.ijls gesteund door een bijkelk. Bloemkroonhladen 5 of 4 in getal, op den kelkrand bevestigd. Meeldraden vele (42—100) in aantal, vrij en eveneens op den kelkrand vastgehecht. Stampers meerdere in getal, somtijds in de kelkbuis, die den urnvormigen bloembodem omgeeft, besloten. Vruchten droog (koker- en dopvruchten) of vleezig (steenvruchtjes). Zaden zonder kiemwit.
Gesl.: Rósa; Riibus; Tormenti 11a; Potentilla; Fra-garia; Spiraéa, enz.
3. Vlinderbloemigen. Papilionaceae.
Kruiden, heesters of boomen met afwisselende en samengestelde bladen, die handvormig of gevind en van steunblaadjes voorzien zijn. Deze steunblaadjes zijn somtijds in doornen veranderd en dikwijls zijn de bladstelen tot ranken vervormd. Kelk éénbladig, vijftandig, dikwerf tweelippig. Bloemkroon vijfbladig, vlindervormig. De twee onderste bloemblaadjes zijn meestal vergroeid en vormen de z. g. kiel, de twee zijdelingsche heeten de vleugels, en het bovenste, dat meestal het grootste is, de vlag. Bij enkele geslachten zijn de bloemblaadjes met elkander ten deele vergroeid.
De meeldraden zijn 10 in getal, éénbroederig of tweebroederig en dan zóó dat 9 met elkander een opene buis rondom den eierstok vormen en de 10° vrij is. Vrucht een peul, die meestal ongeleed is en langs twee naden openspringt. Zaden gewoonlijk zonder kiemwit.
Gesl.; Vicia; Ervum; Pisum; Lathyrus; Medic tl go; T r i f ó 1 i u m, enz.
4. Papaverachtigen. Papaveraceae.
Kruidachtige planten met geel of wit melksap. Kelk tweebladig, afvallend; bloembladen 4 in getal, in den knop ineengedraaid en geplooid; meeldraden vele in aantal; stamper éénhokkig, of met onvolkomen tusschenschotten, vrucht een doosvrucht. Kiem zeer klein.
Gesl.: Papaver; Chelidónium.
5. Aardrookachtigen. Fumariaceae.
Kruiden met saprijken stengel. Kelk tweebladig, klein, afvallend, of niet aanwezig; bloemkroon 4bladig, onregelmatig tweelippig; bovenste bloemblad min of meer gespoord; meeldraden 6 in getal,
tweebroederig. Vrucht veelzadig en openspringend of éénzadig en niet openspringend.
Gesl.: F ii mar ia; Cory'dalis.
6. Kruisbioemigen. Cruciferae.
Kruidachtige planten met bladen zonder steunblaadjes. Kelk vier-bladig, veelal vroeg afvallend. De vier bloembladen zijn meestal van een langen nagel en vlakken zoom voorzien en zoo geplaatst, dat de zoom der 4 blaadjes te zamen een kruis vormt. Meeldraden viermachtig, de twee kortere meer buitenwaarts geplaatst. Vruchtbeginsel meestal volkomen tweehokkig, met twee of meer zaden, die aan de randen van het tusschenschot bevestigd zijn. Vrucht een hauw of een hauwtje, meestal met twee kleppen openspringend, terwijl het tusschenschot blijft staan. Zaden zonder kiemwit.
Gesl.- B ras sic a; Ery'simum; Sisy'mbrium; Rapha-nus; Draba; I'beris; Capsélla; Thlaspi; Sinapis, enz.
Waterplanten. Kelk 4—Gbladig, kruid- of bloemkroonachtig. Bloemkroon regelmatig, met vele bloembladen, die langzamerhand in de meeldraden overgaan. Meeldraden vele in aantal, somtijds ingeplant op een vleezige schijf, die den eierstok omgeeft. Vruchtbeginsel veelhokkig, met vele eitjes en een veelstraligen stempel.
Gesl.; Nymphaéa; Nüphar.
Kruiden of halve heesters met afwisselende, door steunblaadjes geschraagde bladen. Kelk en bloemkroon vijfbladig en bij de in-heemsche soorten symmetrisch. De meeldraden zijn op een onder-standige schijf geplaatst en dicht tegen den stamper aangedrukt; de helmhokjes openen zich naar binnen. Doosvrucht met 3 kleppen openspringend. Zaden op de kleppen bevestigd.
Gesl.: Viola.
Kruiden of heesterachtige gewassen met knoopige stengels, en tegenovergestelde bladen zonder steunblaadjes. Kelk éénbladig, vijftandig. Bloembladen vijf in getal, lang genageld en met de meeldraden, die meestal 10 in aantal zijn, ingeplant op een min of meer ontwikkelden vruchtdrager, op wiens top de eierstok rust. In den regel is de vrucht een met kleppen openspringende doosvrucht, zelden een bes.
Gesl.: Silene; Saponaria; D i a n t h u s; L y' c h n i s; C u-cübalu s, enz.
Meestal kruidachtige planten met tegenovergestelde bladen, die
168
gewoonlijk zonder steunblaadjes zijn. Kelk 4- of 5bladig of diep dikv gedeeld. Bloembladen in even groot aantal als de kelkblaadjes j stok aanwezig, zonder langen nagel. Meeldraden meestal 10, somtijds mee minder in getal en geplaatst op een klierachtigen ring, die den een eierstok omgeeft. Vrucht een doosvrucht, die met tanden of Zadc kleppen openspringt. G
Gesl.: Alsine; Steil ar ia; Gerastium; Holósteum; 1[ L e p i g o n u m, enz. K
11. Amandelachtigen. Amygdalaceae. Kelk
Heesters of boomen met enkelvoudige bladen en afvallende |j0V(;
steunblaadjes. Kelk vijftandig, inwendig honigafscheidend. Bloem- 4 0 bladen vijf in aantal met de vele, gewoonlijk 20 of meer. 2- c meeldraden op den kelkrand vastgehecht. Eén stamper met twee in \ eitjes. Vrucht een één-, zelden tweezadige steenvrucht. Zaden G zonder kiemwit.
Gesl.: Prunus; Pérsica, enz. ^
Kruiden, heesters of boomen met afwisselende, enkelvoudige,
door steunblaadjes geschraagde bladen. Kelk drie—vijfspletig, aan zijn voet dikwijls van een z. g. bijkelk voorzien. Bloembladen even groot in getal als de kelkslippen, in den knop gedraaid. De ^ * helmdraden der talrijke meeldraden zijn met den voet der bloembladen en onder elkander tot een buis vergroeid. De eierstok is gevormd uit meerdere vrije of saamgegroeide vruchtbladen, die rondom een centrale spil gerangschikt staan. De vrucht is, bij de inlandsche soorten, een platte, veeldeelige kluisvrucht. Zaden bijna zonder kiemwit.
Gesl.: Malva; Althaéa, enz.
13. Ooievaarsbekken. Geranidceae.
Kruiden of halve heesters met enkelvoudige of samengestelde
bladen. Kelk vijfbladig, blijvend. Bloemkroon vijfbladig. Meel- ^ draden 10 in getal, aan hun voet meestal saamgegroeid, terwijl er dikwijls vijf zonder helmknopjes voorkomen. Er zijn vijf vrucht- veoe beginsels voorhanden, die met hun stijlen aan een lang zuilvormig rne^ lichaam verbonden zijn en dit bij het rijpen loslaten, om zich aan hun stijlen naar boven te krommen, waarbij deze zich een- ^lc'n voudig buigen of zich spiraalvormig draaien. Zaden zonder kiemwit.
Gesl.: Geranium; Er odium.
è. Bloemen volkomen; bloemkroon meer blad ig; eierstok onder- ^ standig. 15
14. Aalbesachtigen. Ribesidceae. H
Heesters met afwisselende bladen en trosvormige bloeiwijze, -4- c
1(
Z 1quot;
B schr 's vast plaa eitje eiers i over G c. iiitz(
169
iep dikwijls stekelig. Kelk min of meer met den éénhokkigen eierstok vergroeid en daarmede rijpend. Bloembladen, even als de meeldraden, vijf in getal, ingeplant op den kelkzoom. Vrucht een veelzadige bes, die door den blij venden kelk gekroond wordt. Zaden met vleezig kiemwit.
Gesl.: Ribes.
15. Wederikachtigen. Onagrarieae.
Kruiden of heesters met tegenovergestelde of afwisselende bladen. Kelk met den eierstok vergroeid en met twee- of vierdeeligen zoom boven dezen uitstekend. Bloembladen 2 of 4 in aantal, met de 2, 4 of 8 meeldraden op den kelkrand vastgehecht. De eierstok is 2- of vierhokkig en de hokjes zijn één- of veelzadig. Zaaddrager in het midden geplaatst.
Gesl.: Epilóbium; Oenothéra, enz.
16. Schermbloemigen. Umbellfferae.
Zie de kenmerken op pag. 32 en 33.
Boomen of heesters met afwisselende, door steunblaadjes geschraagde bladen. Kelk met den eierstok vergroeid, vijftandig of vijfspletig. Bloembladen vijf in getal, met de talrijke meeldraden vastgehecht op een ring, die in de monding van den kelk geplaatst is. Eierstok 2—ihokkig, ieder hokje met 2 of meer eitjes. Stijlen in even groot aantal aanwezig als de hokjes in den eierstok. De vrucht is een appel- of steenvrucht, meestal door den overblijvenden, verwelkten kelk gekroond. Zaden zonder kiemwit. Gesl.: Py'rus; Méspilus; Crataegus; Sórb us, enz. c. Bloemen volkomen, bloemkroon éénbladiy; eierstok (met uitzondering der Heideachtigen), onderstanduj.
18. Boschbezieachtigen. Vaccmeae.
Heesterachtige planten met afwisselende, leerachtige en niet zelden altijd groene bladen. Kelk vier-vijftandig. Bloemkroon regelmatig, meestal klok- of stervormig. De meeldraden wisselen met de slippen der bloemkroon af en staan ingeplant op een gekartelde schijf, die boven den eierstok geplaatst is. De verlengde helmknoppen springen aan den top open. Eierstok vier- of vijf-hokkig. Vrucht een bes. Blad- en bloemknoppen van afzonderlijke dekschubben voorzien.
Gesl.: Vaccinium.
Heesters met altijd groene bladen zonder steunblaadjes. Kelk 4- of Sdeelig. Bloemkroon met 4 of 5 slippen, meestal blijvend.
170
Meeldraden 8 of 10 in aantal, op een onderstandige schijf ge- kroc plaatst en, evenmin als bij de vorige familie, met de bloemkroon Mee vergroeid. Helmknoppen met poriën openspringend. Vrucht meestal zijn een doosvrucht. stan
Gesl.: Erica; Adrómeda. een
G 2 K steu wim dub' vast en i kelk G
stan 2
vijfc trisc von vijf deel deel lede G
L i t 2 1lt;
krui mee droi twe lipv bloe
het zaadpluis genoemd wordt, 2e uit een éénbladige bloemkroon, die de vijf meeldraden draagt, waarvan de helmknoppen tot een
buis vergroeid zijn, die den stijl omgeeft (Sy n ge n esia). Stijl K draadvormig; stempel tweedeelig. Dikwijls zijn vele der bloempjes veel éénslachtig of tweeslachtig maar onvruchtbaar. Vrucht een dop-vrucht. Zaden zonder kiemwit.
Gesl.: Zie klasse XIX.
Kruiden met bladen die in schijnkransen bijeen staan. Kelk meestal klein; bloemkroon in evenveel slippen gespleten als er meeldraden voorhanden zijn; slippen der bloemkroon in den knop klepvormig geplooid. Eierstok tweehokkig, ieder hokje met één eitje. Vrucht tweedeelig, meestal droog.
Gesl.: Galium; Aspérula; Sherardia, enz.
22. Kamperfcelieachtigen. Lonicéreae.
Meestal heesters of halve heesters met enkelvoudige of samengestelde bladen. Kelk 4- of Sdeelig, dikwijls met zeer korten zoom. Bloemkroon meestal met vijf slippen, die in den knop dakpansgewijs geplooid zijn, buisvormig-tweelippig of radvormig. Meeldraden meestal vijf in getal. Eierstok 2—5hokkig, met 1—3 stijlen. Vrucht gewoonlijk een besachtige steenvrucht.
Gesl.: Viburnum, Lonicéra; Sambücus, enz. ten
23. Valeriaanachtigen. Valeridneae. met
Kruiden of halve heesters met enkelvoudige of samengestelde uit
bladen zonder steunblaadjes. Kelk dikwijls met een ingerolden dooi zoom, die somtijds tot een soort van zaadpluis uitgroeit. Bloem- G
20. Samengesteldbloemigen. Compósitae.
Kruiden, zelden heesterachtige planten met verspreide bladen zonder steun blaadjes. Meerdere bloempjes zijn geplaatst op een a 1 g e m e e n e n bloembodem, die omgeven wordt door één of meer kransen van blaadjes, welke samen het z. g. omwindsel vormen. De afzonderlijke bloempjes, al of niet door strooschubjes gesteund, zijn of buis- of lintvormig; de buitenste bloempjes zijn meestal grooter en heeten dan straalbloempj es, de binnenste worden s c h ij f bl o e m p j e s genoemd. Beide bestaan: le uiteen onderstandigen eierstok, die meestal door een pluisvorrnig aanhangsel gekroond wordt, dat ook op de vrucht achter blijft en d
171
kroon met 3, 4 of 5 slippen; meestal eenigszins symmetrisch. Meeldraden 3 in getal, op de bloemkroon vastgehecht. Somtijds zijn de bloemen, door het niet ontwikkelen der meeldraden of stampers, tweehuizig. Eierstok 3hokkig, slechts één hokje bezit een eitje; vrucht droog, niet openspringend. Zaden zonder kiemwit.
Gesl.: Valeriana; Va 1 eriané 11 a.
Kruidachtige planten met meestal tegenovergestelde bladen zonder steunblaadjes. Bloemen tot hoofdjes vereenigd, die door een omwindsel omgeven en gesteund worden door schutblaadjes. Kelk dubbel. Meeldraden 4 in aantal, bijna aan den voet der bloembuis vastgehecht. Vrucht bijna nootachtig, ingesloten door den buitenkelk en aan den top gekroond door den blij venden rand van den binnen-kelk. Eierstok éénhokkig, met één eitje. Zaden kiemwithoudend.
Gesl.: Dipsacus; Scabiósa.
d. Bloemen volkomen; bloemkroon éénUadig; eierstok boven-standig.
25. Ruwbladigen of Bernageachtigen. Asperifóliae s. Boragfneae.
Kruiden, heesters of boomachtige planten met afwisselende, veelal ruwharige bladen zonder steunblaadjes. Kelk éénbladig, vijfdeelig, blijvend. Bloemkroon regelmatig of eenigszins symmetrisch, dikwijls, op de grens tusschen buis en zoom, van schub-vormige of wratachtige aanhangselen voorzien, die dan met de vijf meeldraden afwisselen. Eierstok in vieren gedeeld, welke vier deelen ieder één eitje bevatten of somtijds tot twee, 2hokkige deelen samenkomen en op een onderstandige schijf zijn vastgehecht. Ieder deel vormt naderhand een nootje. Zaden zonder kiemwit.
Gesl.: Borago; Anchüsa; Sy'mphytum; Myosótis; Lithospér mum, enz.
Kruiden of halve heesters met meestal vierkanten stengel en kruisgewijze geplaatste bladen zonder steunblaadjes. De bloemen zijn meestal tot schijnkransen vereenigd, die somtijds, dicht opeengedrongen, valsche aren en hoofdjes vormen. Kelk buisvormig, tweelippig of regelmatig vijftandig, blijvend. Bloemkroon meestal lipvormig, zelden éénlippig of trechtervormig. Meeldraden op de bloemkroon vastgehecht, 4 in getal en dan tweemach tig, of slechts ten getale van 2 aanwezig. Er zijn vier vruchtbeginsels, ieder met één eitje, die op een onderstandige schijf geplaatst zijn, en uit het midden waarvan de stijl oprijst. De vrucht bestaat uit vier, door den blijvenden kelk omgeven nootjes. Zaden zonder kiemwit.
Gesl.: Zie II, 1 en XIV, 1.
172
27. Leeuwebekachtigen. Antirrhfneae.
Kruidachtige planten met afwisselende of tegenovergestelde bladen zonder steunblaadjes. Kelk blijvend. Bloemkroon symmetrisch., vlak, buisvormig tweelippig of gemaskerd. Meeldraden 2 in getal of tweemachtig. Helmknoppen in de lengte vastgehecht. Eierstok 1- of 2hokkig, veelzadig. Vrucht een schotverdeelende doosvrucht. Kiemvvit vleezig.
Gesl.: Veronica; Antirrhinum; Linaria; Digitalis, enz.
28. Rinkelblcemachtigen. Rhinanthaceae.
Kruiden met meestal tegenovergestelde bladen en veelal vierkante stengels. Kelk blijvend. Bloemkroon grijzend; meeldraden vier-machtig; helmknopjes met een doorntje aan hun voet. Eierstok 2hokkig. veelzadig. Vrucht een tweehokkige, hokverdeelend openspringende doosvrucht. Zaden kiemwithoudend.
Gesl.: Rhinanthus; Pedicular is, enz.
Kruidachtige, dikwerf vrij hooge planten met tegenovergestelde of afwisselende bladen. Kelk éénbladig, vijfdeelig. Bloemkroon min of meer symmetrisch, rad- of klokvormig. Meeldraden 5 in aantal, ongelijk in grootte, of tweemachtig, terwijl dan nog een z. g. valsche meeldraad wordt aangetroffen. Helmknopjes dwars aan de helmdraden bevestigd. Doosvrucht tweehokkig, met vele zaden.
Gesl.: Verb as cum; Scrophularia.
30. Sleutelbloemigen. Primulaceae.
Kruiden, die veelal slechts wortelbladen dragen. Kelk 4—Gdeelig, blijvend. Bloemkroon meestal vijfspletig, regelmatig. Meeldraden met de kroonslippen afwisselend. Eierstok éénhokkig, met vele eitjes, die aan een vrij in het midden geplaatsten zaaddrager bevestigd zijn. Vrucht een doosvrucht.
Gesl.: Primula; Hottónia; Anagallis; Lysimachia, enz.
31. Olijfachtigen. Oleamp;ceae.
Heesters of boomen met enkelvoudige of samengestelde bladen. Kelk en bloemkroon regelmatig, vierspletig, zelden ontbrekend. Meeldraden 2 in getal, op de bloemkroon vastgehecht. Eierstok tweehokkig, ieder hokje met 2 eitjes; vrucht een bes, steen- of doosvrucht.
Gesl.: Ligüstrum; Syringa; Fraxinus.
Kruiden of heesters, die meestal vergiftige eigenschappen bezitten. Bladen afwisselend, hoogerop menigmaal twee aan twee geplaatst. Kelk vijfdeelig, blijvend; bloemkroon veelal regelmatig, vijflobbig of vijfdeelig, in zeer verschillenden vorm. Meeldraden vijf in getal,
173
somtijds 4, even als dit enkele malen bij de kroonslippen voorkomt. Eierstok niet op een onderstandige schijf bevestigd. De vrucht is een 2—4hokkige doosvrucht of een bes, met talrijke zaden, die een sterk ontwikkeld kiemwit bevatten.
Gesl.: Solanum; Hy'oscyamus; A'tropa; Ly'cium; Datura, enz.
33. Gentiaanachtigen. Gentianeae.
Kruiden, somtijds heesterachtige gewassen. Kelk en bloemkroon beide regelmatig, gelobd of gedeeld, meestal met 5, soms ook met 4, 6, 8 of 10 insnijdingen. Bloemkroon, na het verwelken, blijvend. Meeldraden evenveel in getal als de kroonslippen. Doosvrucht één- of tweehokkig, met vele zaden.
Gesl.: Gentiana; Erythraéa, enz.
d. Bloemen onvolkomen; hloemdek enkelvoudig of onUrekend.
tf. Mannelijke bloemen niet tot bloemkatjes vereenigd.
34. Wolfsmelkachtigen. Euphorbiaceae.
Kruiden, heesters of boomen, die meestal een scherp' melksap bevatten. Bloemen éénslachtig, één- of tweehuizig. Bij het geslacht Euphorbia zijn de mannelijke bloempjes, met één meeldraad, en één vrouwelijke bloem samen door een omhulsel omgeven, dat klierachtige aanhangselen draagt. Stijlen of stempels meestal in drieën gedeeld. Eierstok gewoonlijk driehokkig. Vrucht een driedeelige kluisvrucht, waarvan ieder hokje 1 of 2 zaden bevat.
Gesl.- Euphorbia; Mercurial is.
35. Netelachtigen. Urticéceae.
Boomen, heesters of kruiden, waarvan de bladen en jonge takken meestal met stijve haren, borstels of brandende haren bezet zijn. Bloemen meestal éénslachtig, één- of tweehuizig, of veeltelig; eierstok bovenstandig. Vrucht niet openspringend, met één of twee zaden, die al of niet kiemwit bevatten. Als onderfamiliën zijn vooral te noemen :
1. De Br andnetelachtigen.
Kruiden of heesterachtige planten, meestal met stekende of brandende haren bezet. Bloemen één- of tweehuizig, in pluimen, hoofdjes of kluwens vereenigd. Bloemdek 2—5deelig, zelden gaaf. Meeldraden evenveel in getal als de deelen van het bloemdek en daaraan tegenovergesteld. Eierstok éénhokkig, met één eitje. Vrucht nootachtig, al of niet door het blijvend bloemdek omgeven, éénzadig.
Gesl.: U r t i c a.
2. De H ennepachtigen.
Tweehuizige planten waarvan de mannelijke bloemen in trossen
174
of pluimen bijeenstaan, de vrouwelijke tot katjes vereenigd zijn. Bloemdek der mannelijke bloemen vijfbladig; dat der vrouwelijke éénbladig en aan één zijde gespleten. Vrucht nootachtig, éénzadig. Kiem gekromd, of spiraalvormig gedraaid; stempels twee in getal.
Gesl.: Hümulus; Cannabis.
3e. De Olmachtigen.
Boomen of heesters. Bloemen tot ongesteelde kluwens vereenigd. meestal tweeslachtig, somtijds door mislukking veeltelig. Bloemdek met 4, 5 of 8 tanden en evenveel meeldraden. Eierstok éénhokkig met één eitje, of tweehokkig; 2 stijlen. Vrucht een éénzadig, gevleugeld nootje.
Gesl.; UI mus.
36. Veelknoopigen. Polygóneae.
Kruiden of heesterachtige planten met knoopig geleden stengel, afwisselende bladen, waarvan de rand, in jeugdigen toestand, naar achter is ingerold, en kokervormige steunblaadjes. Bloemdek 3-, 5-of Gbladig of 3-, 5- of Gdeelig. Eierstok éénhokkig, met één eitje en 2—4 stijlen. Meeldraden verschillend in aantal, 5, 6, 8 of 9. Vrucht meestal een nootje, dat door de binnenste bloem-dekblaadjes omgeven blijft.
Gesl.: Rümex; Polygonum.
Meestal kruidachtige gewassen met gewoonlijk afwisselend geplaatste bladen zonder steunblaadjes. De bloempjes zijn klein, meestal groen gekleurd en staan in dichte kluwens, in den oksel van schutblaadjes, tot aarvormige bloeiwijzen vereenigd; zij zijn of twéé- óf éénslachtig. Het bloemdek is 2—ospletig en draagt gewoonlijk evenveel of minder meeldraden dan slippen. Eierstok éénhokkig, met één eitje, 2—4 stijlen of 2—4 stempels. De vrucht is op zich zelve droog, maar meestal door het veranderde bloemdek omgeven, zoodat zij zich als een houtige of besachtige valsche vrucht kan voordoen.
Gesl.: Bèta; Blitum; Chen op odium; A/triplex, Sal-s o 1 a. enz.
,1'. Mannelijke bloemen, en dikwerf ook de vrouwelijke, tot bloemkatjes vereenigd.
38. Napjesdragenden. Cupulfferae.
Boomen of heesters met enkelvoudige bladen, afvallende steunblaadjes en éénhuizige bloemen. Mannelijke bloemen zonder of met een 4—5spletig bloemdek, tot katjes vereenigd. Meeldraden 5—10 in aantal, meestal op het bloemdek ingeplant. Vrouwelijke bloemen afzonderlijk, opeengehoopt of tot aren ver-
175
eenigd. Eierstok onderstandig, met 2—6, 1- a 2zadige hokjes. Vrucht door mislukking gewoonlijk éénzadig, hard of leerachtig, geheel of gedeeltelijk door een verschillend gevormd napje omgeven. Zaden zonder kiemwit.
Gesl.: Quéreus; Fagus; Córylus, enz.
Boomen of heesters. Bladen enkelvoudig, met afvallende steun-blaadjes. Bloemen tot katjes vereenigd. Mannelijke bloemen drie aan drie achter de dekschubden der katjes geplaatst, ieder voorzien van een drie- of vierspletig bloemdek en ü of drie meeldraden. Vrouwelijke bloempjes eveneens ten getale van 2 tot 3 achter de schubben der katjes geplaatst, zonder bloemdek. Eierstok tweehokkig, met twee stempels. Vrucht meestal een gevleugeld nootje. Zaden zonder kiemwit.
Gesl.: Bétula; A'lnus.
Boomen of heesters. Bladen enkelvoudig, met afvallende steun-blaadjes. Bloemen tweehuizig, tot katjes vereenigd, zonder bloemdek. of met een klierachtig of bekervormig bloemdek, altijd afzonderlijk achter de gave of ingesnedene dekschubben der katjes geplaatst. Mannelijke bloempjes met 2—24 meeldraden, die vrij of éénbroederig zijn. Vrouwelijke bloempjes met een éénhokkigen, veelzadigen eierstok, met één stijl en 2 stempels. Vrucht een tweekleppige doosvrucht. Zaden met een haarkuif.
Gesl.: Salix; Pópulus.
B. Eénzaadlobbigen. (Monocotyledo neae.)
a. Met meerdere, hovemtandUje vruchtbeginsels.
41. Waterweegbreeën. Alismaceae.
Moeras- of waterplanten. Bloemdek Gbladig, de drie buitenste blaadjes groen, kelkachtig. Bloemen tweeslachtig of éénhuizig. Meeldraden 6 of meer in aantal. Vruchtbeginsels 3, 6 of meer; ieder met 1 a 2 eitjes. Vrucht droog.
Gesl.: AHsma; Sagittaria.
Waterplanten met meestal ondergedokene of drijvende bladen, die vliezige steunblaadjes bezitten. Bloemen tweeslachtig, met veeldeelig, ongedeeld of geheel onontwikkeld bloemdek. Meeldraden d, 2 of 4 in getal. Vruchtbeginsels 4 of meer, met één eitje. Vruchten nootachtig.
Gesl.: Potamogéton.
h. Met één onderstandig vruchtbeginsel.
176 ,
43. Standelkruiden. Orchfdeae. gepl
Onze inlandsche standelkruiden zijn met knollen onder den grond doos
overblijvende, kruidachtige planten, met enkelvoudige, bijna stengel- G omvattende bladen. Bloemdek Gbladig; de drie buitenste blaadjes ; A'll zijn regelmatig, de binnenste verschillend in grootte; hetgrootere, verschillend gevormde blaadje wordt het lipje genoemd. Eierstok onderstandig, gedraaid. Er is één meeldraad aanwezig (bij andere geslachten somtijds 2), die met den stijl tot de z. g. stempelzuil vergroeid zijn. Helmknopje tweehokkig, boven den kleverigen stempel geplaatst. Stuifmeelkorrels samen tot een z. g. stuifmeel massa vereenigd, die in een kleverig kliertje eindigt. Vrucht met 6 spleten openspringend, met talrijke, stof-fijne zaden.
Gesl.: Orchis; Plat ant hér a; Epipactis, enz.
44. Duitbladachtigen. Hydrocharideae.
Waterplanten met gedeeltelijk drijvende bladen en kruipenden wortelstok. Bloemen tweehuizig. Bloemdek driebladig. Meeldraden 3 of meer in aantal. Eierstok met één of meer hokjes en vele eitjes; stijlen 2—6, gewoonlijk in tweeën gespleten. Vrucht vleezig, niet openspringend; zaden zonder kiem wit.
Gesl.: Hydrócharis; Stratiótes.
Met een wortelstok of met knollen overblijvende planten, met kruidachtigen stengel en enkelvoudige, lange bladen. Bloemdek ödeelig, gekleurd. Meeldraden drie in getal, op de buitenste bloemdekslippen of op den eierstok ingeplant; helmknoppen naar buiten openspringend. Eierstok driehokkig, met vele zaden; stempel meestal bladachtig. Vrucht een doosvrucht. Zaden kiemwithoudend.
Gesl.: Iris; Crócus, enz.
46. Narcisachtigen. Amaryllfdeae.
Kruidachtige bolgewassen. Bloemen vóór het bloeien in een bloemscheede besloten. Bloemdek Gbladig of Gspletig, gekleurd. Meeldraden 6 in getal, op den eierstok of op het bloemdek ingeplant. Helmknopjes binnenwaarts openspringend. Eierstok driehokkig, met één of meer eitjes. Vrucht een doosvrucht of bes.
Zaden met kiemwit,
Gesl.: Narcissus; Galanthus, enz.
c. Met één bovenstandig vruchtbeginsel.
Meestal bolgewassen met zelden alleenstaande bloemen, die een 6 bladig of 4-, 6- of Sspletig, gekleurd bloemdek bezitten. Meeldraden zes in aantal, op den bloembodem of op het bloemdek in-
177
geplant. Eierstok driehokkig; stempel drielobbig. Vrucht een doosvrucht. Zaden met vleezig kiemwit.
Gesl.: Lilium; Tülipa; Hyacinthus; Fritillaria; A'llium , en?.
Kruidachtige planten met speervormig vereenigde bloemen. Bloem-dek 6 bladig, kafachtig. Meeldraden 6, zelden 3 in aantal. Eierstok 1—3hokkig, met één of meer eitjes. Stempel driedeelig. Vrucht een doosvrucht.
Gesl.: Jüncus: Lüzula.
49. Aspersieachtigen. Asparageae.
Overblijvende, kruidachtige planten of halve heesters met kruipenden wortelstok en somtijds slechts kleine, schubvormige bladen. Bloemdek gekleurd, zesdeelig; meeldraden 6 in aantal. Eierstok driehokkig. Vrucht een bes.
Gesl.: Asparagus; Convallaria; Paris, enz.
Overblijvende, kruidachtige, dikwijls knoldragende planten. Bloemen éénslachtig, zonder bloemdek, of tweeslachtig en dan met een schubvormig bloemdek, tot een kolf vereenigd, die zij geheel of slechts ten deele bedekken en die dikwerf door een bloemscheede omgeven wordt. Vrucht één- of meerzadig, droog of vleezig.
Gesl.: A'rum; Calla; A'corus.
Overblijvende moerasplanten met éénhuizige bloemen, die tot langwerpige of kogelronde aren vereenigd zijn. Bovenste aren met mannelijke, onderste met vrouwelijke bloempjes. Bloemdek schubvormig of borstelig. Mannelijke bloemen met drie meeldraden, vrouwelijke met één eierstok. Vrucht droog, éénzadig, niet openspringend.
Gesl.: T y p h a; S p a r g a n i u m.
52. Valsche- of schijn-grassen, Cypergrassen. Cyperaceae.
Overblijvende, grasachtige planten met kruipenden wortelstok of knolvormig verdikten onderaardschen stengel. Stengel veelal driekant: bladen met gesloten bladscheede. Bloemen tweeslachtig of éénslachtig, in het laatste geval meestal éénhuizig, tot aren of hoofdjes vereenigd. Bloempjes door een kafje gesteund. Bloemdek ontbrekend of uit borsteltjes, of wollige draden of schubben gevormd, of wel uit een soort van napje bestaande, dat met den eierstok rijpt en de vrucht blijft omgeven. Meeldraden drie in aantal. Eén eierstok met één stijl en twee of drie stempels. Vrucht een dopvrucht of een nootje. Zaden met kiemwit.
Gesl.: Scirpus; Erióphorum; Car ex, enz.
v. D. Hakst, Planien!;. 3e dr. '12
178
Éénjarige of overblijvende, zelden houtige gewassen met knoo-pigen stengel en lange bladen, die den stengel met een gespleten bladscheede omgeven en op de grens tusschen bladscheede en bladschijf een vliezig aanhangsel, het tongetje, dragen. Bloemen meestal tweeslachtig, in aartjes vereenigd, die te zamen samengestelde aren, pluimen of trossen vormen. Ieder aartje, met één of meer bloempjes, wordt gesteund door één of twee kelk- of aarkafjes. Ieder afzonderlijk bloempje is omgeven door twee z. g. kroon- of b 1 o e m k a fj e s waarvan het onderste dikwijls een kafnaald draagt en het bovenste twee nerven bezit. Bloem-dek gevormd uit 2 of 3 schubjes, honigschubjes, die aan den voet van den eierstok staan. Meeldraden drie, zelden twee of zes in aantal. De helmknopjes krommen zich na het bloeien, gewoonlijk X vormig. Eén eierstok met één eitje. Stempels 2 in aantal, zelden is slechts één aanwezig, pluim- of penseelvormig. Vrucht een graanvrucht, die dikwijls binnen de bloemkafjes besloten blijft. Zaden met veel kiemwit.
Gesl.: Triticum; Hórdeum; Avéna; Póa; Briza; Dacty-lis; Cynosürus; Zéa; Nardus, enz. Zie III. 1.
II. Naaktzadiyen. {Gymnospermae). Zaden niet in een gesloten vruchtblad maar aan het open vruchtblad bevestigd, dat meestal met een schutblad vergroeid is.
54. Kegeldragenden. Confferae.
Boomen of heesters met meestal naaldvormige bladen (Naald-boomen) en één of tweehuizige bloemen, die tot katjes vereenigd zijn, en ten getale van 2—4 bijeen of afzonderlijk staan. Mannelijke bloemen met 1 of meer meeldraden, waarvan de helmdraden samen schubvormig verbreed zijn. Vrouwelijke bloemen gevormd uit 2 eitjes, die 6f geplaatst zijn op een vlak uitgebreid vruchtblad, dat dooi- een schutblad gesteund wordt, of alleen door schutblaadjes gesteund worden. Vrucht een z. g. kegel, of kegelbes. soms alleen uit den zaadkorrel gevormd, die dan door een zaad mantel omgeven is. Zaden met 2- of meermalen gedeelde zaadlobben.
Gesl.; Pinus; Taxus; Juniperus, enz.
Fig. 1. Lidsteng (Hippuris).
■» 2. Bloem eener Eerenprijs (Veronica).
» 3. Genadekruid (Gratiola).
» 4. Aartjes van het Reukgras (Anthoxanthum), a met, h
zonder kelkkafjes.
» 5. Bloempjes der Valeriaan (Valeriana).
» 6. Borstelgras (Nardus).
» 7. Aar van het bedwelmend Raygras (Lolium temulentum).
» 8. Bloemspil en aartje van Tarwe (Triticum).
» 9. Bloempluim van het Trilgras (Briza media).
» 10. Naaldaar (Setaria).
» 11. Bloemhoofdje dei' Kaardebol (Dipsacus sylvestris).
» 12. Fonteinkruid (Potamogeton natans).
» 13. Bloem der Papenmuts (Evonymus).
» 14. Meeldraden van een Viooltje (Viola).
» 15. Bloem en helmknop der Nachtschade (Solanurn).
» 16. Bloemkroon van den Smeerwortel (Symphytum).
» 17. Vruchtjes der Hondstong (Cynoglossum).
» 18. Vrucht van het Bilzenkruid (Hyoscyamus).
» 19. Vrucht van den Olm (ITlmus).
j a der Naaldkervel (Scandix). )) 20. Vruchtjes van I b der gevlekte Scheerling (Conium maculatum).
Schermbloemigen. i ^er ■^as^na^e (Pastinaea).
] d der Dille (Anethum).
» 21. Parnaskruid (Parnassia).
12*
Fig. 22. Bloem der Narcis (Narcissus).
» 23. Bloem der Druifhyacintli (Muscari).
» 24. Bloemblad der Kievitsbloem (Frilillaria).
» 25. Meeldraad eener Looksoort (Allium).
» 26. Bloemkolf der Kalmus (Acorus).
» 27. Vrucht der Zuring (Rumex).
» 28. Vrucht van den Ahorn (Acer).
» 29. Bloem eener Basterdwederik (Epilobium).
» 30. Kokertje eener Duizendknoop (Polygonum).
» 31. Bloem eener Anjeliersoort (Dianthus).
» 32. Doosvrucht van Silene.
ygt; 33. Vruchtjes van het Nagelkruid (Geum).
» 34. Doosvrucht der Gouwe (Chelidonium).
» 35. Doosvrucht eener Papaver.
» 36. Bloem eener Ridderspoor (Delphinium).
» 37. Bloem der Monnikskap (Aconitum).
» 38. Bloemblaadje der Akelei (Aquilegia).
» 39. Muizestaart (Myosurus).
» 40. Bloemblaadje der Ranonkel (Ranunculus).
» 41. Blad van het Nieskruid (Helleborus).
» 42. Bloem van den Wolfspoot (Lycopus).
43. » en meeldraad der Salie (Salvia).
44. » der Munt (Mentha).
45. » van het Zenegroen (Ajuga).
46. » van .het Aardveil (Glechoma).
47. » en helmknop der Hennepnetel (Galeopsis).
48. » van de Doovenetel (Lamium).
49. Kelk van het Glidkruid (Scutellaria).
50. Kelk en schutblaadjes van Borstelkrans (Clinopodium).
51. Bloem eener Bremraap (Orobanche).
52. » eener Rinkelbloem (Rhinanthus).
53. » der Leeuwebek (Antirrhinum).
54. » van het Vingerhoedskruid (Digitalis).
55. » van het Helmkruid (Scrophularia).
56. Meeldraden van het Schildzaad (Alyssum).
Ill
57. Vroegling (Draba verna).
58. Vrucht der Scheefbloem (Iberis).
59. » der Boerenken? (Thlaspi).
60. » der Taskers (Capsella).
61. » der Raket (Cakile).
62. » der Waterkers (Nasturtium).
63. » eener Koolsoort (Brassica Napus).
64. » der Mosterd (Sinapis alba).
65. » der Herik (Raphanistrum).
66. » der Reigersbek (Erodium).
67. » der Ooievaarsbek (Geranium).
68. » der Maluwe (Malva).
69. Bloem der Helmbloem (Corydalis).
70. Bloem der Kruisbloem (Polygala).
71. Vlindervormige bloemen.
72. Peul eener Rupsklaver (Medicago).
73. Stijl van Phaseolus.
74. )i van Vicia.
75. » van Lathyrus.
76. Vrucht van het Vogelpootje (Ornithopus).
77. Afzonderlijk bloempje der Samengesteldbloemigen.
78. Lintbloempje (van Matricaria Cham).
79. Gevederd zaadpluis.
80. Vrucht der Paardebloem (Taraxacum).
81. Buisbloempje (van Eupatorium).
82. Zaadpluis der Wegdistel (Onopordon).
83. Omwindselblaadje der Klit (Lappa).
84. Helmknop van Pulicaria.
85. Bloemhoofdje van het Kruiskruid (Senecio vulgaris).
86. Bloembodem van Matricaria.
87. Bloemhoofdje der blauwe Koornbloem (Centaurea Cyanus).
88. Bloem van het Standelkruid (Orchis).
89. » van Gymnadenia.
90. » van Plantanthera.
91. » en lipje van Epipactis.
IV
Fig. 92. Bloem van Listera.
» 93. » van de Pijpbloem (Aristolochia).
» 94. Bloemkolf van een Ai'ondskelk (Arum).
» 95. Omwindsel van een Wolfsmelk (Euphorbia).
» 96. Vrouwelijke bloem en vrucht van Quercus.
» 97. Bloempjes van een Wilg (Salix).
» 98. » van een Populier (Populus).
•» 99. Paardestaart (Equisetum).
» 100. Wolfsklauw (Lycopodium).
5) 101. Pilkruid (Pilularia).
» 102. Addertong (Ophioglossum).
ia.a. Polystichum Filix Mas (Mannetjes varen). b. Asplenium lluta muraria (Steenruit). c Polypodium vulgare (Naaktvaren).
'
Bh. |
Bh. |
Blz. | |||
Aalbes..... |
. 37 |
Aronskelken . |
. 177 | ||
Aalbesachtigen |
. 108 |
Alliaria. • . . |
. 110 |
. 138 | |
Aardaker . |
. 122 |
Allium .... |
. 59 | ||
Aardappel . |
. 43 |
Alnus .... |
. 150 |
Arrhenatherum . |
. 33 |
Aardbezie . |
. 83 |
Aloë (Moeras-) . |
. 159 |
Aschkruid . . . |
. 137 |
Aardrookachtigen. |
. 1G0 |
Alopeeurus. |
. 19 |
Asparagus . |
. 58 |
Aardrook . |
. 117 |
Alpenbes . |
. 37 |
Aspersie . . |
. 58 |
Aardveil . |
. 97 |
Alsem .... |
. 138 |
Aspersieachtigen . |
. 177 |
Abeel .... |
. 157 |
Althaea. . . . |
. 114 |
Asperugo . . . |
. 42 |
Abies .... |
. 147 |
Alyssum . |
. 105 |
Asperula . . |
. 27 |
Acacia (valscbe) . |
. 121 |
Amandelachtigen. |
. 168 |
Asplenium . . |
. 104 |
Acer..... |
Anagallis . |
. 40 |
. 130 | ||
Ancliusa . |
. 41 |
A triplex . . . |
. 150 | ||
Aconitum . |
. 88 |
Andijvie |
. 130 |
Atropa .... |
. 43 |
Acorus .... |
. 60 |
Andoorn . |
. 98 |
Avena .... |
. 23 |
Addertong. |
. 103 | ||||
Addertongen . . |
. 102 |
Anemone . |
. 89 |
Ballota. . . . |
. 98 |
Adderwortel . |
. 67 |
Anethiini . |
. 50 |
Balroos.... |
. 53 |
Adelaarsvaren. |
. 105 |
Angelica . |
Barharakruid . |
. 110 | |
Adoxa .... |
. 68 |
Anjelier |
. 71 |
Barbaraea . . |
. 110 |
Aegopodium . |
. 49 |
Anthemis . |
. 139 |
Bastaardmum-. . |
. 40 |
Aesculus . |
. 63 |
Anthoxanthnm |
. 17 |
Basterdwederik . |
. 05 |
Anthriscus. |
. 52 |
Batrachium |
. 90 | ||
Agrimonia . |
. 78 |
Anthyllis . . . |
. 118 |
Beekpunge. . . |
9 |
Agrimonie . |
. 78 |
Antirrhinum . |
. 101 |
Beemdgras. . . |
. 22 |
Agrostemma . |
. 75 |
Appel .... |
. 82 |
Bereklauw. |
. 51 |
Agrostis |
. 20 |
Appelachtigen. |
. 169 |
Beetwortel. . . |
. 46 |
Ahorn .... |
65 |
Aquilegia . . |
. 89 |
Bekervrucht . |
. 72 |
Ajuga .... |
. 96 |
Arabis .... |
. 111 |
Bellis .... |
. 137 |
Akelei .... |
. 89 |
Aristolochia . |
. 143 |
Berberis |
. 57 |
Akkerkool . |
. 132 |
Arnica .... |
. 130 |
Berk .... |
. 151 |
Alant .... |
. . 13c |
Arnoseris . . |
. 132 |
Berkachtigen . . |
. 175 |
Alcliemilla. . . |
. . 28 |
Aronskelk . . . |
. . 145 |
Bernagie . |
. 41 |
Bk |
Bh. |
Blz. | ||||
Berula .... |
. . 49 |
Brom us. . . |
. 21 |
Convolvulus . . |
. 45 |
üotterl |
. . 46 |
Bruinheilig |
. 96 |
Corn us .... |
. 25 |
I )raais1 | |
Betonica . |
. . 97 |
Coronilla . . |
. 123 |
Draba | ||
Betonie.... |
. . 97 |
Bryonia. . . |
. 157 |
Corydalis . |
. 117 |
Dravik |
Betula .... |
. . 151 |
Bupleurum. . |
. 49 |
Corvlus.... |
. 151 |
Drep |
Beuk . . . • |
. . 151 |
Butomus . . . |
. GS |
Crataegus . |
. 82 |
Driedis |
Bezemkruid . . |
. . 117 |
. 131 |
Drosera | |||
Biflci\s .... |
. . 140 |
Cakile .... |
. 108 |
. 15 |
Druifh | |
Bieslook . |
. . 59 |
Calami ntha |
. 99 |
Cryptogam en . . |
. 159 |
Druifvi |
Biet..... |
. . 40 |
Calendula . |
. 140 |
Cucubalus . |
. 72 |
Dubbel |
Biezen .... |
. . 16 |
Calla .... |
. 146 |
Dubbel | ||
Biggekruid. . . |
. . 129 |
Callitriche . . |
. 147 |
Cydonia |
. 82 |
Duindo |
Bijvoet.... |
. . 13S |
Calluna.... |
. 06 |
Cynoglossum . . |
. 42 |
Duitblu |
Bilzeukruid |
. . 43 |
Caltha .... |
. 89 |
Cynosurus . |
. 20 |
Duitbla |
Bingelkruid . |
. . 158 |
Camelina . . |
. 105 |
Cypergras . |
. 16 |
Duivek |
Bitterkers . |
. . 107 |
Campanula. . . |
. 44 |
Cypergrassen . . |
. 177 |
Duizelk |
Bitterkruid |
. .130 |
Cannabis . |
Cyperus. |
. 16 |
Duizen | |
Bitterzoet . |
^ . 43 |
Capsella . . |
. 107 |
. 118 |
Duizen | |
Blechnum . |
. . 165 |
Cardamine . . |
. 108 |
Duizen | ||
Blitum .... |
. . 47 |
Carduus |
. ] 33 |
Dactylis . |
. 20 | |
Bloembiezen . |
00, 177 |
Carex . . . |
. 148 |
Dalkruid . . . |
27, 58 |
Echiui |
Boekweit . . |
. . 67 |
Carlina.... |
. 133 |
Datura .... |
. 42 |
Eendek |
Boeltjeskruid . . |
. . 133 |
Carpinus . . . |
. 152 |
Daucus.... |
51 |
Eerepr |
Boerekers . |
. . 107 |
Carum .... |
. 49 |
Dekriet.... |
■ 30 togelsk | |
Boksbaard. . . |
. . 129 |
Centaurea . . |
Delphinium |
. 88 |
Eik . | |
Boksdoorn . |
. . 43 |
Cerastium . . |
. 76 |
.Den..... |
. 147 |
Elfranl |
Bolderik . |
. . 75 |
Chaerophyllum . |
. 52 |
Dianthus . |
- 71 |
Els . |
Boon .... |
. . 121 |
Challotten . |
. 60 |
Digitalis . . . |
. 102 |
Endym |
Boomveil . |
. . 37 |
Cheiranthus . |
. 109 |
. 50 |
Engelw | |
Borago .... |
. . 41 |
Chelidonium . . |
. 87 |
Diplotaxis . |
. 111 |
Engelzc |
Borstelgras. |
. . 17 |
Chenopodium . |
. 47 |
Dipsacus . |
. 25 |
Epilobi |
Borstel krans . |
. . 99 |
Chrysanthemum . |
. 138 |
Distel .... |
. 133 |
Epipac |
Boschbezie. |
. . 66 |
Cichorei |
. 130 |
Doddegras. |
. 20 |
Equise |
Bosclibezieachtigen |
. . 169 |
Cichoreum. . |
. 130 |
. 17 |
Eranth | |
Boterbloem |
. . 91 |
. 147 |
Erica | |||
Botkruid . |
. . 19 |
Cineraria . |
. 137 |
Doodkruid. |
. 43 |
Srigero |
Botryehium . |
. . 163 |
Cirsium |
. 133 |
1 )oodshoofdboompje |
. 52 |
3rioph( |
Braambes . |
. . 85 |
Clematis . |
. 89 |
Doornappel |
. 42 |
Srodiu |
Brandnetel. |
. . 149 |
Clinopodium . . |
. 99 |
Doornstruik . |
. 117 |
Srucas |
Brassica |
. . 109 |
Doornzaad. |
. 51 |
3rvum | ||
Brem .... |
. . 118 |
Colchicum , |
. 62 |
Doorwas |
. 49 |
Srwt |
Bremraap . . |
. . 100 |
Comarum . |
. 83 |
Doovenetel. . |
. 98 |
Sryngi |
Breukkruid |
. . 48 |
Conium.... |
. 52 |
Dopheide . |
. 66 |
Srysim |
. . 20 |
Doronieum. . . |
. 136 |
ürythn |
VII
Biz |
Blz. |
Blz |
Blz. | |||
45 |
Dotterbloem . . . . |
89 |
Eseh .... |
8 | ||
25 |
Draaisteel..... |
143 |
Eschdoorn . |
65. |
Gnaphalium . . |
. 135 |
12:i |
1 )rabu...... |
106 |
Enpatorium |
. 133 |
Goudenregen . |
. 118 |
117 |
Dravik ...... |
21 |
Euphorbia . |
. 140 |
Goudsbloem . . |
. 140 |
151 |
Drep...... |
21 |
Euphrasia . |
. 101 |
Goudster . . . . |
. 59 |
82 |
Uriedistel..... |
133 |
Evonymus . |
. 37 |
. 87 | |
131 |
54 |
Grassen..... |
. 178 | |||
15 |
Draif hyacinth, . |
60 |
Pagus .... |
. 151 |
Grassen (valschc). |
. 177 |
159 |
Druifvaren..... |
163 |
Farsetia |
. 105 |
Gratiola . . . . |
. 11 |
72 |
Dubbelkruid . . . . |
111 |
Festuca. |
32 |
Guichelheil |
. 40 |
40 |
Dubbelloof..... |
165 |
Ficaria .... |
. 92 |
Guldenroede . |
. 136 |
82 |
Duindoorn..... |
155 |
Fijnstraal . |
. 130 |
Gymnadenia . . |
. 142 |
42 |
Duitblad..... |
158 |
Filago .... |
. 135 | ||
20 |
Duitbladachtigen. |
176 |
Fonteinkruid . |
. 28 |
Haagbeuk. . . |
. 153 |
10 |
Duivekervel . . . . |
117 |
Fonteinkruiden |
. 175 |
Haagwinde. |
45 |
177 |
Duizelkruid . . . . |
136 |
F'ragaria . . . |
. 83 |
Haarsteng. . . . |
. 147 |
10 |
Duizendblad . . 139, |
150 |
Framboos . . |
. 85 |
Hanekam . . . . |
. 101 |
118 |
Duizendguldenkruid. |
45 |
Fraxinus . |
8 |
Hanepoot . . . . |
. 19 |
Duizendknoop. . . . |
67 |
Fritillaria . . . |
. 58 |
. 33 | ||
20 |
Fumaria . . |
. 117 |
llavergras . . . . |
. 33 | ||
58 |
Echium..... |
40 |
Havikskruid . . |
. 131 | ||
42 |
Eendekroos . . . . |
9 |
Gagea .... |
. 59 |
Jlazepootje. |
. 119 |
51 |
Eereprijs |
9 |
Gagel .... |
. 155 |
Hazelaar . . . . |
. 151 |
30 lEgelskop..... |
147 |
Galanthus . . |
. 57 |
■ 37 | ||
88 |
Eik....... |
151 |
Galeobdolon . |
. 98 |
Heelbeeu . . . . |
. 33 |
147 |
Elfrank...... |
43 |
Galeopsis . |
. 97 |
Heemst..... |
. 114 |
71 |
[Els....... |
150 |
Galium.... |
. 25 |
Heggerank. . . . |
, 157 |
102 |
Endyniion..... |
60 |
Gamander . |
. 90 |
. 66 | |
50 |
50 |
Ganserik . |
. 84 |
Heideachtigen. . |
, 109 | |
111 |
Engelzoet..... |
164 |
Ganzebloem . |
. 138 |
Heliocharis |
. 17 |
25 |
Epilobium..... |
65 |
Ganzevoet . . |
. 47 |
Helleborus. . . . |
. 93 |
133 |
Epipactis..... |
142 |
Genadekruid . |
. 11 |
Helmbloem . . |
. 47 |
20 |
Equisetum..... |
161 |
Geitebaard. |
, 83 |
Helmkruid. |
. 103 |
17 |
Eranthis ..... |
90 |
Genista.... |
. 118 |
Hendrik (goede) . |
. 117 |
147 |
Erica...... |
66 |
Gentiaan . |
. 40 |
Hengel..... |
. 101 |
43 |
Erigeron .... |
136 |
Gentiaanachtigen. |
. 173 | ||
52 |
Eriophorum . . . . |
16 |
Gentiana . |
45 |
Hennepachtigen . |
. 173 |
42 |
Srodium..... |
113 |
Geranium . |
. 113 |
Hennepnetel . |
. 97 |
117 |
Erucastrum . . . . |
111 |
Gerst .... |
. 18 |
Heracleum. . . |
. 51 |
51 |
Sn'um...... |
122 |
Geum .... |
. 83 |
Herderstasje . . |
. 107 |
49 |
Ünvt...... |
123 |
Ginst .... |
. 117 |
. 111 | |
98 |
üryngium..... |
48 |
Herminium . . . |
. 143 | ||
G6 |
Hrysiraum..... |
110 |
Glechoma . |
. 97 |
Hermoes . . . . |
. 161 |
136 |
Sry'tliraea .... |
45 |
Glidkruid . |
. 99 |
Hertshooi . . . . |
124 |
- VIII | |||||||
Blz. |
B!/,. |
Blz. | |||||
Hertshoorn. . |
. . 28 |
Kaardachtigen . |
171 |
K rodde..... |
111 |
imoenk | |
Hertstong . . . |
. . 1G5 |
Kaardebol . |
35 |
Kromhals .... |
42 |
inaria. | |
Hieracium . . |
. . 131 |
Kalfsoog . |
138 |
Kroonkraül |
123 |
inde . | |
Hippophaë. |
. 155 |
Kalfsvoet . |
145 |
Kropaar .... |
20 |
inum . | |
Hippuris . |
. . 7 |
Kalmus. . . . |
00 |
Kniipbrem.... |
118 |
,inze . | |
Hoefblad . . . |
134, 137 |
Kamgras . |
20 |
Kruisbes .... |
37 |
;ipbloen | |
Hoendergierst. |
. . 19 |
Kamille. |
138 |
139 |
Kruisbloem |
117 |
jisch |
Holeus .... |
. . 23 |
Kamperfoelie . |
36 |
Kruisbloemigen . |
138 |
jisehblo | |
Holosteum. |
. . 23 |
Kamperfoelieachtig |
en |
170 |
Kruisdistel.... |
48 |
jischdoc |
Hondsbloem . |
. . 130 |
Kanariegras . |
19 |
Kruiskruid. |
130 |
/istera . | |
Hondsboom . |
. . 38 |
Kankerbloem . . |
87 |
Kweek..... |
17 |
jthospe | |
Hondsdraf. |
. . 97 |
Kardinaalsmuts . |
37 |
Kweepeer .... |
82 |
.olium . | |
Hondskers. . |
. . 81 |
Kartelblad. |
100 |
xingenk | |||
Hondsnetel |
N. . 98 |
Karwei .... |
49 |
Lactuea .... |
130 |
xmicera | |
Hondspeterselie . |
. . 50 |
Kastanje (wilde of |
Ros- |
03 |
Laminm .... |
98 |
.oogkru |
1 londstong. |
. . 42 |
Kattedoorn. |
155 |
Lampsana .... |
132 |
.ook | |
Honigklaver . |
. . 119 |
Kattekruid. . . |
97 |
Lappa ..... |
134 |
■ookruk | |
Hoornbloem . |
. . 76 |
Kegeldragenden . |
178 |
Latherus .... |
122 |
.ork | |
Hop..... |
. . 158 |
Keizerskroon . |
58 |
Lathyrus .... |
122 |
,otus | |
Hopklaver. . . |
. . 118 |
Sl, |
100 |
Latuw..... |
130 |
.uzula | |
Horde um . |
. . 18 |
Kervel (dolle). |
48, |
52 |
Larix..... |
147 |
iVchnis |
Hottonia . |
. . 39 |
Kervel (wilde) |
52 |
Leeuwebek.... |
101 |
■vcium | |
Huislook . . |
. . 78 |
Kievitsbloem . . |
58 |
Leeuwebekachtigen . |
172 |
.ycopoi' | |
Hulst .... |
. . 28 |
Klaproos . . . |
87 |
Leeuweklauw . |
28 |
.ycopsis | |
Humulus . . |
. . 158 |
Klaver .... |
119 |
Leeuwetand . . |
130 |
jYCOpUS | |
Huttentut . |
. .105 |
Klaverzuring . |
74 |
•ymnan | |||
Hyacinth (wilde). |
. . 60 |
Kleefkruid. |
25 |
Lelieachtigen . |
170 |
.ysimac | |
Hydrocharis . |
. . 158 |
Klimop.... |
37 |
Lelietje der dalen . |
58 |
Athrun | |
Hydrocotyle . |
. . 48 |
Klit..... |
134 |
Lemna..... |
9 | ||
Hyoscyamus . |
. . 43 |
Klokje .... |
44 |
Lens. . . |
122 |
laanki | |
Hypericum. . |
. . 124 |
Knautia |
Z |
■quot;-w |
Lentebloem |
90 |
Jadelie |
Hypochoerus . |
. . 129 |
Knoflook . |
00 |
Leontodon .... |
130 |
Jajantl | |
Knoopkruid |
139 |
Lepelblad .... |
106 |
'lalrove | |||
Iberis . . . . |
. . 107 |
Koekoeksbloem |
75 |
Lepidium .... |
106 |
Jaluwe | |
Iep..... |
. . 46 |
Komijn (wilde) . |
49 |
Lepigonum. |
73 |
llalva | |
Ilex..... |
28 |
Koningskaarsen . |
39 |
Leucojum .... |
57 |
llalvaiic | |
Inula .... |
. . 135 |
Koningsvaren . |
104 |
Leverkruid |
78 |
ilannet | |
Iris..... |
. . 15 |
109 |
Levkoje..... |
57 |
ilarrub | ||
Koolraap . |
109 |
Lidsteng .... |
7 |
'latrica | |||
Jasmijn . . |
. . 80 |
Koolzaad . |
109 |
Lieve vrouwen bedstroo |
27 |
Uattebi | |
.Teneverstruik . |
. 154 |
Koornbloem . . |
139 |
Ligustrum .... |
9 |
Hedicai | |
Juncus .... |
. . 60 |
Kornoelje . |
25 |
Lijsterbes .... |
82 |
Heelraa | |
Juniperus . . |
. . 154 |
Kraaidoorn |
118 |
59 |
Ueibloe | ||
Kraalkruid. |
9 |
Limosella..... |
101 |
Pleidooi |
IX
147 |
|
nze . pbloemigen sch . schbloemigen schdodde.
stera . thospermum ilium. mgenkruid micera . logkruid .
lok
iokraket .
)rk
)tus .
izula .
rchnis.
rcium. 'copodium 'copsis . i'copus rmnanthemum rsimachia kthrum .
adeliefje. ajanthemum alrove al uwe alva . . alvaachtigen annetjes varen arrubium atricaria. attebies . edicago . eelraai . eibloempje eidoorn .
X
Blz. |
Blz. |
BI | ||||
Pastinake . . . |
. 51 |
Prei...... |
. 60 |
V |
'cale . | |
Pedicularis. . . |
. 100 |
39 |
Ruiterkruid . . |
la |
;dum . | |
Peen .... |
51 |
Pruim..... |
81 |
Ruitertjes .... |
nnperv | |
Peer..... |
. 82 |
Prunella .... |
99 |
Rumex..... |
f |
:nebieri |
Penningkruid . . |
. 40 |
Prunus ..... |
80 |
Rupsklaver. |
11 |
enecio. |
Peperwortel . . |
. 106 |
Pteris..... |
. 165 |
Ruwbladigen . . . |
1- |
sring . |
Persica .... |
. 81 |
Pulicaria .... |
. 135 |
;taria . | ||
Perzik .... |
. 81 |
Pulmonaria . . |
. 40 |
Sagina..... |
icrardi | |
Petasites . . . |
. 134 |
Pyrola..... |
- 70 |
Sagittaria .... |
la |
icrardi |
Peterselie . . . |
. 49 |
Pyrus ..... |
. 82 |
Salicornia .... |
lene . | |
Petroselinum . . |
. 49 |
leneac] | ||||
Phaseolus . . . |
. 121 |
Quercus .... |
. 151 |
Salix..... |
Ir, |
Jans |
Phalaris . . . |
. 19 |
Salomons zegel . |
. Thei | |||
Philadelphus . . |
. 80 |
Raap..... |
. 109 |
Salsola..... |
4 |
napis . |
Phragmites . . |
20 |
Raapzaad .... |
. 109 |
Salvia..... |
symbri | |
Picris .... |
130 |
Radijs..... |
. 111 |
Sambucus .... |
um . | |
Pijlkruid . . . |
. 150 |
Raket..... |
110 |
Samengesteldbloemigen |
i; |
a . |
Pijnboom . . . |
. 147 |
Rand varen.... |
. 163 |
Sanguisorba . |
langekc | |
Pijpbloem . |
. 143 |
Rammenas.... |
111 |
Sanicula .... |
angen] | |
Pijpkruid . |
. 50 |
Ranonkelachtigen |
. 165 |
Sapkelk .... |
angem | |
Pilkruid . . . |
. 162 |
Ranunculus . . |
. 91 |
Saponaria .... |
eedoor | |
Pilularia . . . |
. 162 |
Raphanus .... |
. 111 |
Sarothamnus . |
li |
eutelb] |
Pinksterbloem. |
• 75 |
Raphanistrum. . |
. 111 |
Saxifraga .... |
cutelb] | |
Pinus .... |
. 147 |
Ratelen..... |
101 |
Seabiosa .... |
ijkgroe | |
Pisum .... |
. 123 |
Raygras .... |
- 17 |
Scandix .... |
neerwo | |
Plantago . . . |
. 26 |
Reigersbek.... |
113 |
Sohaafstroo . . . |
1( |
leeuwb |
Plataan.... |
• 152 |
Reinvaren .... |
. 138 |
Schapeklaver . |
leeuw k | |
Platanthera . . |
. 142 |
Reseda..... |
. 78 |
Sclieefbloem . |
1( |
)lanum |
Platanus . |
. 17 |
Scheef kelk. |
11 |
)lidago | ||
Plompen . . . |
. 167 |
Rhammus .... |
38 |
melius | ||
Plompen (gele) . |
. 88 |
Rhinanthus . . |
. 101 |
Scheerling (water) . |
)phiaki | |
Plompen (witte) . |
. 88 |
Scheerling (gevlekte) |
)rbenki | |||
Pluimvaren . . |
. 164 |
Ridderblad. . . . |
. 62 |
Schermbloemigen. . |
1' |
)rbus . |
Poa..... |
. 22 |
Ridderspoor . . . |
. 88 |
Scherpkruid . |
}ar | |
Polygala . |
. 117 |
Riet...... |
20 |
Schijnraket |
1 |
)argani |
Polygonum. . . |
. 67 |
Rinkelbloemigen . |
. 172 |
)eenkri | ||
Polypodium . . |
. 164 |
Schildzaad. |
1( |
)eerdis | ||
Polystichum . . |
. 164 |
Roerkruid .... |
. 135 |
Schimmelkruid . |
11 |
pergula |
Populier . . |
. 157 |
Kogge..... |
18 |
Schubkruid |
)ergula | |
Populus . . |
. 157 |
120 |
Schurftkruid . . . |
pinacia | ||
Porselein . . . |
. 78 |
Roos..... |
84 |
pinazie | ||
Portulaca . . . |
. 78 |
Roos (Geldersche) . |
. 53 |
Scolopendrium |
1( |
nraea |
Potamogeton . . |
. 28 |
Roosachtigen . |
. 166 |
Scrophularia . |
1( |
piranth |
Potentilla . . . |
. 83 |
purrie |
XI | ||||||
BI |
J?lz. |
Blz. |
Blz. | |||
( |
cale..... |
. 18 |
Stachys. |
. . 98 |
Toortsachtigen |
. 173 |
. li |
■rlum .... |
74 |
Stalkruid . |
. .118 |
Torilis .... |
. 51 |
empervivum. |
. 78 |
Standelkruid . |
. . 141 |
Torkruid . . . |
. 50 | |
. ( |
quot;nebiera . . |
. 107 |
Standclkruiden |
. .170 |
Tormentil . |
. 83 |
. 11 |
cnecio .... |
. 13G |
Staphylea . |
. . 52 |
TormentiUa . |
. 83 |
. 1' |
ering .... |
'J |
Statice . . . |
53 |
Tragopogon . . |
. 139 |
itaria .... |
. 19 |
Steenbreek. |
71, 105 |
Trifolium . |
. 119 | |
• 'lt; |
lerardia . |
. 27 |
Steenkors . |
. . 107 |
Trilgras. |
. 30 |
. 11 |
icrardie . |
. 27 |
Steenraket. |
. . 110 |
Trip-madam . |
. 75 |
lene .... |
. 73 |
Steenruit . |
. . 104 |
Triticum . . . |
. 17 | |
( |
leneachtigen. |
. 107 |
Stellaria |
. . 73 |
Tuinkers . . |
. 107 |
. 15 |
Janskruid. |
. 74 |
Sterbladigen . |
. . 170 |
Tulipa . . |
. 58 |
. Thennisbloem |
. 00 |
Sterkers |
. . 107 |
Tulp .... |
. 58 | |
napis .... |
. 111 |
Sterremuur |
. . 73 |
Tussilago . |
. 137 | |
(, |
symbrium |
. 110 |
Stratiotes . . |
. . 159 |
Typha .... |
. 147 |
n. i: |
Ulll .... |
. 49 |
Streepvaren |
. . 103 | ||
a..... |
. 130 |
Streepzaad. |
. . 131 |
Ui..... |
. 00 | |
angekop . |
. 40 |
Struik-Heide . |
. . 00 |
Ulex .... |
. 117 | |
angenkruid . |
. 140 |
Struisgras . |
. . 20 |
ülmus .... |
. 40 | |
angen wortel. |
. 07 |
Succisa. |
. . 25 |
. 149 | ||
eedoom . |
. 80 |
Suikerei |
. . 130 | |||
. i: |
eutelbloem , |
. 39 |
Symphytum . |
. . 42 |
Vaccinium |
. 00 |
entelbloemigen . |
. 173 |
Syringa. . . |
. . 9 |
Valeriaan . |
. 15 | |
ijkgroen . |
. 101 |
Valeriaanachtigen |
. 170 | |||
neerwortel . |
. 42 |
Tandzaad . |
. . 140 |
Valeriana . . . |
15 | |
. ii |
lecmvbal. |
53 |
Tanacetum. |
. . 138 |
Valerianella . . |
15 |
. K |
leeuwklokje . |
- 57 |
Taraxacum. |
, .130 |
Valkruid . . . |
. 130 |
ilanum . |
. 43 |
Tarwe . |
. . 17 |
Varens. ... |
. 103 | |
. u |
ilidago . . . |
. 130 |
Tasjeskruid |
. . 107 |
Varkensgras . |
. 07 |
. i; |
mchus |
. 131 |
Tasjeskruid (Klein) . .100 |
Varkenskers . . |
. 107 | |
iphiakruid . |
. 110 |
Taxus . |
. . 154 |
Vederdistel |
. 134 | |
irbenkmid . . |
. 30 |
Teesdalia . |
. . 100 |
Veelknoopigen |
. 174 | |
. ii |
irbus .... |
. 83 |
Teucrium . |
. . 90 |
Veenbies . |
. 10 |
)ar .... |
. 147 |
Thalietrum. . |
. . 89 |
Veenwortel . . |
. 07 | |
. i: |
lavganium . . |
. 147 |
Tlüjm . |
. . 99 |
Veldbies . . . |
63 |
leenkruid |
. 92 |
Thijmus |
. . 99 |
Veldkers . . . |
. 108 | |
. K |
leerdistel. |
. 133 |
Timothygras . |
. . 20 |
Veldsla. . . . |
. 15 |
. i |
lergula . |
. 70 |
Thlaspi. . . |
tv:** |
Verbascum. |
. 39 |
lergularia . . |
. 73 |
Thrincia |
. . 130 |
Verbena |
. 90 | |
linacia |
. 158 |
Tijdeloos . . |
/ . 62 |
Vergeet-mij-niet . |
. 41 | |
linazie |
. 158 |
. . 87 |
Veronica . . . |
. 9 | ||
. ii |
piraea.... |
. 82 |
Toeters. . . |
. . 52 |
Vetmuur . . . |
. 75 |
. K |
piranthes. . . |
. 143 |
Tongvaren . . |
. . 163 |
Viburnum . . . |
53 |
purrie .... |
. 70 |
Toorts . . . |
. . 39 |
XII
Bh. |
Blz. | |||
Vijfvingerkruid . |
. 84 |
Watergentiaan |
. . 45 |
Wolfsklauw . . . . |
V i ngerhoedskruid. |
. 102 |
Waterkers. . . |
108 |
Wolfsklauwachtigen. . |
Viola .... |
. 38 |
Waterklaver . . |
45 |
Wolfsmelk..... |
Violier .... |
. 109 |
Waternavel . . |
. . 48 |
Wolfsmelkaebtigen . . |
Vioolachtigen. |
. 167 |
Waterpeper . . |
. . 67 |
Wolfspoot..... |
Viooltje. . . . |
. 38 |
Waterranonkel |
. . 90 |
Wollegras..... |
Viscum. . . . |
. 154 |
Waterroos . . . |
88 | |
Vitis .... |
. 37 |
Watervarens . . |
. . 162 |
Wondkruid . . . . |
Waterviolier . . |
. . 39 |
Wormkruid (wild) . | ||
Vlasdodder . . |
. 105 |
Waterweegbree |
. . 63 |
Wouw...... |
Vlaskruid . . |
. 102 |
Waterweegbreeën. |
. . 175 | |
Vlier .... |
. 53 |
Wederdood . . |
. 165 | |
Vlier (wilde) . |
. 49 |
Wederik |
. 40, 66 |
Zeegras (bloeiend) . . |
Vlinderbloemigen. |
. 1G6 |
Wederikacbtigen . |
. . 169 | |
Vlookruid . . . |
. 135 |
Weegbree . . . |
26 | |
Vlotgras |
. 22 |
Wegdistel . . . |
. . 133 |
Zeepkruid..... |
Vogelkers . |
. 81 |
Wegebladen . . |
. . 26 |
Zeeraket..... |
Vogelkruid. . |
. 73 |
Wegedoorn . . |
. . 38 | |
Vogellijm . |
. 154 |
Weit (wilde) . . |
. . 101 |
Zenegroen ..... |
Vogelmelk. . . |
. 59 |
Wijfjes varen . . |
. .164 |
Zevenblad..... |
Vogelpootje |
. 123 |
Wijnstok . |
. . 37 |
Zilverschoon . . . . |
V ossestaart |
. 19 |
Wikke .... |
121 | |
Vroegling . . . |
. 106 |
Wildemanskruid . |
. . 89 |
Zonnedauw . . . . |
Vrouwenmantel . |
. 28 |
Wildewijngaard . |
. . 157 |
Zorggras..... |
Wilg .... | ||||
Walstroo . . . |
. 27 |
Wilg (wilde) . . |
. . 40 |
Z uurzaad..... |
Warkruid . . . |
. 46 |
Wilgachtigen . . |
. . 175 |
Zwaluwtong . . . . |
Waterbezie. |
. 83 |
Winde .... |
Zwanebloem . . . . | |
Waterbies . . . |
. 17 |
Wintergroen . . |
. . 70 |
Zwartkoorn . . . . |
Watereppe . . |
. 49 |
Wolfskers . . . |
. . 43 |
■ . i 1
['
I