B. oct.
B. oct.
XAAll ])K\
i KM »R
A'liu. IK'k Lit Pastuoy tc I 'trcrhl.
Ü 1 R EC II T,
DOOR
„'t Is ongelukkig, ja, met jSeêrlands oorlogskielen,
Daar touwwerk, ijzer, hout, en al de toestel, breekt; 't Kost duizenden aan geld, en vrij wat arme zielen.
Zoo, nevens 't lieve geld, waardy iu menschen steekt. quot;Wat middel, om voortaan een vloot in zee te honen?
Dus vraagt men —Vrienden, zacht, het middel is gereed; Leert van Cervantes slechts een schip van verzen bouwen. Dan kunt gij 't jaren lang, en zonder hard te sjouwen.
Beslaat de rijmtabriek van eiken prulpoëet;
En voegt gij ze, elk van hun, by ieders harsenvruchten. Zoo hebt ge ook voor gebrek aan manschap niet te duchten.quot;' „Zie CEEVauTBS, Viage al Par nam''
Cervantes, dien Bilderdijk hier 1) noemt, is Miguel de Cervantes Saavedra («) de schrijver van: 'Et ingenioso hidalgo Don Quijote de la Mancha, en het boekje, waar-
Ij Nalezingen JI, 151 in zijn dichtstukje; Oorlogssche/jen.
1*
4
heen hij zijne lezers verwijst, een, in levendigen stijl en vloeijende, drieregelige verzen 1) geschreven gedicht, dat het ontstaan te danken had aan een geweldig oproer onder de dichters van die dagen.
In 1612 namelijk, toen de graaf van Lemos, Pedro Fernandez de Castro, tot onderkoning van Napels benoemd, van Madrid derwaarts zou vertrekken, had hij aan de beide geleerde broeders Argensola den last opgedragen, de meest beroemde dichters aan te wijzen, welke zij de hooge eer zouden waardig keuren, den letterlievenden vorst blijvend te vergezellen. Een leger van dichters meldde zich aan, op zulken hoogen toon die onderscheiding voor zich eischende, en aan anderen betwistende, dat de Argensola's er radeloos onder werden. Dat er niet weinig onder waren, welke Bilderdijk dood eenvoudig „bij ieders harsenvruchtenquot; aan boord van zijn te bouwen oorlogschip zou geplaatst hebben, behoeft men volstrekt niet te betwijfelen. Cervantes, die ze van nabij kende, achtte hen geen beter lot waardig. Hij zou echter die manschap eerst nog eens even de revue laten passéren, en de papieren waarop hij reeds een goed stuk van het tweede gedeelte van Don Quijote geschreven had, ter zijde schuivende, begon hij zijn: „Viaje del Parnaso.'1'1
Blijkbaar stelt Cervantes zich ten hoofddoel, aan Spanjes ware dichters lof en iiulde te brengen, waarin hij — zijne hem eigene toegefelijke goedhartigheid bragt hem daartoe — zeker niet van overdrijving is vrij te pleiten. Niet minder duidelijk echter is ook zijn toeleg om de „prulpoëtenquot; die, in zijne dagen zoo menig-
Torcetoe.
5
vuldig, èn stijl èn taal èn smaak bedierven, nog eens — het was niet de eerste keer dat hij het deed — voor goed aan de kaak te stellen. De geeselroede wordt niet gespaard. Met ongeloofelijke, maar waarlijk dichterlijke handigheid weet hij met dat werktuig om te gaan. En ofschoon hij, in vergelijking met andere zijner geschriften, hier nog al bezadigd te werk gaat, brengt hij toch slagen toe, die welverdiend en raak zijn.
Dat Cervantes zelf zeer gaarne den graaf zou vergezeld hebben, blijkt duidelijk genoeg; welligt had hij daar reeds vast op gerekend; de graaf toch was sedert lang zijn beste vriend, dien hij steeds zijn weldoener noemde; hoe dit zij, men wist te bewerken, dat de „oude man'' — hij telde toen 65 jaar — te Madrid bleef. De goede verstandhouding en vriendschap tus-schen hem en den graaf werd er echter geen oogenblik door onderbroken; de vorst bleef de weldoener, en Cervantes, tot den laatsten snik, de dankbare vriend. Dat getuigen ook nog de laatste regelen, door den groo-ten man geschreven; vier jaren later namelijk ontving Cervantes, op zijn sterfbed, het berigt, dat de graaf binnen zeer kort naar Madrid zou terug keeren. En toch, Cervantes kon de hoop niet koesteren, zijn weldoener terug te zien; met stervende hand schreef hij:
„Aan den graaf van Lemos.....
„Dat het oude liedje, indertijd zoo vaak herhaald, „beginnende: l)en voel reeds in den stijgleugel gezet, in „dezen brief niet zoo juist ter snede kwam, zoude ik „wel wenschen ; maar nagenoeg met die zelfde woorden „moet ik dien aanvangen, zeggende:
6
„.Fuesto yn el pié en el estribo, „Con las ünsias de la muerte.
„Gran Senor, ésta te escribo. 1)
„Gisteren heb ik het H. Sacrament des Oliesels ont-„vangen, en heden schrijf ik TT deze regelen: de tijd „snelt haastig heen , de henaauwdheid neemt toe, de „hoop wordt minder, en toch , het verlangen om Uwe „Excellentie nog eenmaal den voet te kussen, rekt nog „mijn leven; want mijne vreugde, van TJwe Excellentie behouden en wèl in Spanje terug te zien, zou zóó „groot zijn, dat het mogelijk ware, daardoor het mij „ontvliedende leven terug te erlangen ; evenwel, is hier „boven anders besloten, dat Gods wil geschiede! en „dat TJwe Excellentie ten minste mijn verlangen kenne, „en wete, in mij een' dienaar gehad te hebben, zóó „aan TI gehecht, dat zijne wenschen, TJ ten dienste te „zijn, zich uitstrekten tot over de grenzen van dit „leven. En, profetiesch in de toekomst blikkende, ver-„heug ik mij reeds over Uwer Excellentie's terugkomst; „met innig welgevallen zie ik U, door eerbetoon om-„geven, plegtig ingehaald, en het doet mij wèl aan het „hart, in den roem Uwer schoone daden mijne lang
„gerekte hoop eindelijk in vervulling te zien gaan____
„God, die almagtig is, bescherme Uwe Excellentie.
Madrid, 19 April 1616. (h).
De dienaar van Uwe Excellentie, „Miguel de Cervantes.quot;
1) Den voet reeds in den stijgbeugel gezet, Met de angsten van den dood,
Groote Heer, schrijf ik ü deze.
7
Wij willen hier over plan, doel en strekking van Cervantes' „ Viaje del Parnasoquot; niet verder uitweiden; maar van het eerste der acht hoofdstukken, waarin het is afgedeeld, eene vertaling geven, eenige aanteekeningen daar aan toevoegen, en den lezer een overzigt van en eenige uittreksels uit de andere hoofdstukken aanbieden.
Dat een en ander wel waard is in het licht te verschijnen is mij bekend; want de redactie van De Ka-thoheh nam het reeds op in haar uitmuntend maandschrift.
„Een zeker Itcoliaansch korporaal, te Perugia geboren, (c) naar ik verneem, een man, schrander als een Griek en moedig als een Komein, kreeg, door een edele vervoering aangegrepen, en ten einde het aanhoudend gewoel der hofstad te ontvlugten, het in den zin, eene reis naar den Parnassus te doen.
Alleen en te voet toog hij op weg, kwam, dood op zijn gemak, daar waar hij een' ouden, graauwen, kreupelen muilezel kocht. Nooit verscheen den vreesachti-gen grooter spookgestalte, minder geschikt, een last te torschen, dan dit dier, grof van botten, uitgeput van krachten, kort van gezigt, nogtans lang van staart, smal van lenden, de harde huid er omheen gespannen als het bekleedsel van een wapenschild. Het dier was volmaakt bij zijn verstand, struikelde met het grootste gemak over onverschillig wat, even goed in April als in de maand Januarij. Om kort te gaan op dit dier gezeten, kwam onze dappere dichter op den Parnasus aan, en werd door den blonden Apollo
met een allervriendelijkst gezigt ontvangen. Eindelijk dood arm en berooid in het vaderland terug gekomen wist de man geschiedenissen te vertellen, die op de vlengelen der faam tot aan de uiterste grenzen der wereld werden overgebragt. En ik, die mij zit af te tobben, mijne nachten doorwakende, om door een' dichterlijken geest, dien de hemel mij steeds weigerde bezield te schijnen, ik besloot, mijne ziel met een' renbode of door de wolken heen weg te zenden en neer te zetten op des beroemden Oeta's verheven kruin, om van daar, Aganippe's helderen stroom ontwarende, met een sprongje mijne lippen aan zijne wateren te kunnen gaan laven, en dan, van dat heerlijk kostbaar vocht voor altijd verzadigd, voortaan steeds een schitterend, of ten minste een beroemd dichter te zijn. Maar op hetzelfde oogenblik deden zich ook duizend moeijelijkbeden voor mijnen geest op, en ik bleef besluiteloos. weifelend, niet wetend wat te doen; want op den steen lt; dien ik mij op de schouderen zie gelegd, dien de fortuin mij zoo zwaar te dragen geeft, staat reeds mijne te leur gestelde hoop te lezen. Het tal van op dien langen weg af te leggen mijlen kwam mij zóó voor, dat hst in staat zou geweest zijn, het vastberadenst plan den bodem in te slaan, ware niet op hetzelfde oogenblik de in rookwolken gehulde Faam te mijner hulpe toegeschoten door mij den weg als kort en zeer gemakkelijk voor te spiegelen. Ik zeide bij mij zeiven: „O! konde ik den zoo moeijelijk te „beklimmen top van dien berg bereiken en mij daar „een lauwerkrans op het hoofd zetten, dan zou ik de „welsprekendheid van Aponte noch de scherpzinnigheid „van den overledenen Galarza, die aan teedere zoet-
10
„vloeijendheid de krachtige taal van Eadamonte wist te „paren, niet meer behoeven te benijden.quot; En, zoo als het gaat, uit de eene dwaling wordt de andere geboren; vast vertrouwende, mijne wenschen met den besten uitslag bekroond te zullen zien, stak ik het hoofd in den wTind en begaf mij op weg. Om kort te gaan, ik sprong het noodlot op den rug, en, in den zadel mijner fantasie gezeten, besloot ik, de groote reis te ondernemen. Mogt dit middel van vervoer soms verwondering baren, dan wete hij , die het nog niet weet, dat hetzelve niet alleen in Castilië maaide geheele wereld door in gebruik is. Niemand ook kan er zich van vrij pleiten of ontkennen, op den rug van dat groote dier te rijden; geen sterveling ook die weigert, op zijn levenspad er gebruik van te maken. Soms vliegt het dier door de lucht met de vaart van den adelaar of de snelheid van den afgeschoten pijl, en dan weer sukkelt het als met looden schoenen voort. Maar draagt het een dichter, dan gaat het steeds in vliegende vaart; trouwens elk dier, onverschillig welk kan wel een dichter dragen, wijl zij nimmer bagaadje bij zich hebben; want dit kan men wel als onbetwistbaar zeker stellen, dat in des dichters hand, hij moge dien al eens door erfenis erlangen, rijkdom nooit gedijt, en hij weer spoedig zoo arm is als te voren. De reden daarvan beweer ik daarin gelegen te zijn, dat gij, o groote vader Apollo van uwen geest in des dichters geest overgiet. En gelijk gij u niet mengt in of bemoeit met wat slechts langs den grond kruipt, gij ook niet ouderduikt in den verachtelijken Oceaan van winstbejag , zoo ook zij, zij mogen dan schertsen of de zaken ernstig behandelen; wars van elk winstbejag, zweven
11
zij in hooger sferen, om het even of ze den oorlogsgod te midden van het bloedig slagveld; of de teeder verliefde Vernis te midden harer bloemfestoenen schilderen. Den oorlog beweenende of de liefde bezingende, gaan zij als in een zoeten droom het leven door en vliegt voor hen, als voor den vrolijken speler, de tijd daar henen. De dichters zijn van een zoet, aangenaam, handelbaar, zacht deeg, en houden er van, aan den haard van vreemden gastvrij aan te zitten. Zelfs de verstandigste der dichteren, vol plannen en eeuwig in onwetendheid, wordt door zijne bewegelijke, weelderige fantasie beheerd. In de scheppingen zijner verbeelding verdiept, en over zijne eigene hersenschimmen verstomd, denkt hij er niet aan , schatten te vergaderen of eere-posten na te jagen. Maar welaan! lezers van dit geschrift, gaat voort; het onbeschaafde, lompe volk toch zegt, dat ik een dichter ben van dat zelfde deeg: het hoofd als een zwaan zoo wit, de stem als die van een schorren zwarten raaf, en met een verstand, dat zelfs de tijd niet van zijn harden bolster heeft kunnen ontdoen; die nimmer het toppunt van het wentelend rad der fortuin kon bereiken, voor wien het weer stil stond op het oogenblik, dat hij dacht, omhoog te worden gebeurd. Maar, om nog eens te beproeven, of eene grootsche onderneming nu met een gelukkig gevolg zou bekroond worden , zett'e ik, schoon langzaam en schoorvoetend, mijne reis voort. Een stuk brood en acht brokjes kaas, gemakkelijk te dragen en van veel nut op weg, was de voorraad in mij n knapzak. „Vaarwelquot;, zeide ik, mijne nederige hut! vaarwel, Madrid! vaartwel, schoone wandeldreven en fonteinen, die nek-tar doen stroomen en ambrozijn regenen. Vaartwel,
12
vriendenkringen, die aan een hart vol zorgen en een paar duizend berooide pretendenten verstrooijing weten te bezorgen. Vaarwel, aangenaam, fabelachtig oord, waar door des dondergods bliksemschicht twee reuzen verbrandden. Vaartwel, publieke theaters, door vijfduizend van buiten geleerde dwaasheden der domheid vereerd. Vaarwel, schoone wandelplaats van den H. Philippus, waar ik, als in de courant van Venetië, lees, of de Turksche hond daalt of klimt, (d) Vaarwel, scherpe honger van zekeren jonker; om niet voor uw deur te sterven, verlaat ik heden mij zei ven en mijn vaderland.1'
Middelerwijl kwam ik met tragen tred aan de haven, die van de Karthagers haren naam ontving, en, tegen alle winden beschut, om hare veiligheid die alom bekende beroemdheid verwierf, waarbij geene van alle havens, die de zee bespoelt, de zon beschijnt of ooit een mensch bevaren heeft, kan vergeleken worden. Met welgevallen weidden mijne blikken over het effen vlak der zee, en deden mij terug denken aan de heldendaden van den held Don Juan. Ook ik toch, naar hoogcn krijgsmans-roem strevende, met een heldenhart in de fiere borst, ook ik, hoe gering dan ook, had mijn deel in de overwinning, fe) Daar zag zich de Ottomanische trots, met niet te verkroppen woede en met doodelijke spijt den breidel aangelegd, en in zijne ellendige engte terug gedreven. Nu herleefde weer voor goed de hoop in mijnen boezem, en, wars van alle vrees, zag ik dadelijk naar een fregat uit, om mijn verheven plan ten uitvoer te brengen. ïe zelfder tijd ontwaarde mijn oog een groot schip, met zeilen en roeibanken, dat, het vloeijend, azuurkleurig zilver doorklievende,
13
koers lag om de groote haven binnen te loopen. Van alle schepen, die Neptuun ooit op zijne schouderen droeg, had de Oceaan geen schooner, op het oog fraai-jer, uitmuntender schip aanschouwd, en zou men ook te vergeefs gezocht hebben onder de vloot, door Juno's wraak ten gronde gerigt. Ja, zelfs de Argo, op zijn togt het Gulden Vlies meevoerende, was niet zoo ferm opgetuigd, noch zoo prachtig, schitterend, rijk uitgerust- Toen het schip de haven binnenviel, trad de liefelijke Aurora, met haar zachte, bevallige haarvlechten door de poorten van het oosten binnen. En het losgedonderd saluutschot der koninklijke galei deed de kustbewoners verschrikt uit den slaap ontwaken. De klank der klarinetten, zoo wel als het vrolijk gejuich der bemanning, deed het strand van zachte, harmonische toonen weergalmen. De Horen kwamen door de dagpoort in, en bij het daardoor dagend licht viel de zeldzame pracht der groote galei des te duidelijker in het oog. Voor anker in rust gekomen, wordt, onder het spelen der muzijk en een herhaald daverend hoerrah, de groote boot in de kalme zee neergelaten. De matrozen, zoo als dat onder hen gebruikelijk is, spreiden prachtige tapijten, uit goud- en zij draad geweven, over den achtersteven heen. De rijk opgetooide boot komt aan wal; op de schouderen van vier voorname mannen gedragen, wordt een ridder aan land gezet, aan wiens kleederdragt en fiere houding ik dadelijk m levenden lijve Mercurius, den bode van het gewaande godendom, herkende. Aan zijne edele gestalte en schoonen lig-chaamsbouw, aan zijne gevleugelde voeten en tusschen twee slangen gevatten staf, zinnebeeld van voorzigtig-heid en wijsheid, herkende ik, zoo ik zeg, dadelijk
14
den gezant, die aan het land van het hooge Coliseum 1) leugenachtige tijdingen hragt. Ik zag hem, en naauwelijks had hij zijn gevleugelde voeten in het zand gedrukt, dat zich gelukkig gevoelde, door goddelijke voeten betreden te worden, of ik, terwijl honderd duizend zaken mij voor den geest waarden, trad nader, om mij voor zijne net geschoeide voeten neer te werpen. De wel bespraakte god beval mij dadelijk op te staan, en met afgemetene verzen en sonnetten begon hij mij aldus toe te spreken:
„„O, Adam der dichteren! o Cervantes! wat is dat? gij met een knapzak! en hoe zijt gij zoo ellendig gekleed? Vriend, is dat geen teeken, dat gij gaat zonder te weten waarheen?quot; Ik, op zijne vraag antwoordende, zeide: „Mijnheer, ik ga naar den Parnassus, en arm als ik ben, reis ik zoo als gij mij ziet.quot; Waarop hij weder: „O, verheven geest, van hooger vlugt dan eenig mensch, zelfs dan ik, Mercurius! Dat eer en rijkdom in overvloed uw deel zij, want, en dit zegt alles, dapper krijgsheld! gij hebt gevochten met den moed der helden uit de oudheid, zoo als uw verminkte hand getuigt. Het is mij niet onbekend, dat gij in den woedenden zeeslag, het gebruik van uwe linker- tot glorie van uwe regterhand verloren hebt; ik weet het, dat de meer dan menschelijke aandrift, die u bezielt, scheppend genie! door vader Apollo u niet te vergeefs werd ingestort. Uwe geschriften zullen aan den nijd den oorlog verklaren, en, achter den zadel op den rug van Rocinante de wereld rond gedragen, zullen ze tot aan de uiterste grenzen der
1) Het oude Kome.
15
aarde gelezen worden.)'/) Ga voort, vindingrijk, zeldzaam denker! ga voort met u\v geestig plan; kom Apollo, wat hem gansch niet onverschillig is, kom Apollo te hulp, alvorens dat gemeene escadron van twintig duizend misboorlingen, die dichters wanen te zijn, verder voort rukt. Voetpaden en wegen naar boven zijn reeds ingenomen door dat nutteloos kanalje, niet waardig, in des zangbergs schaduw te verwijlen. Wapen u dadelijk met uwe verzen, wees voorbereid tot die groote onderneming, houd u tot vertrek gereed. Met mij zult gij veilig reizen, en behoeft gij niet van kleeding te veranderen noch voor wat men „uitrustingquot; noemt te zorgen. En om u in de gelegenheid te stellen, de waarheid van wat ik zeg te onderzoeken, kom, ga met mij aan boord, en gij zult zaken aanschouwen, die u zullen verbazen en overtuigen tevens.quot; quot;
„Ik, schoon ik nog dacht, dat het leugens waren, stapte met hem aan boord van de prachtige galei, en daar bewonderde ik zaken, waarvan de enkele herinnering mij nog verstomd doet staan. Van de kiel tot aan de mars, o nooit gehoorde zaak! was de galei, zelfs geen strookje proza er tusschen, uit louter verzen vervaardigd. De geschutpoorten waren gemaakt uit een zamenstel van glossen, uitsluitend geschreven voor de bruiloft van de zoogenaamde Malmaridada 1). De roeijers, een vrijpostig maar onmisbaar en tot alles te gebruiken volk, waren allen romans. De achtersteven, van eene zeldzame stof en eene geheel zonderlinge en verschillende bewerking, was uit juist afgemeten klinkdichten vervaardigd. De verschansing, zoo-
1) Ongelukkig gehuwde.
wel aan stuur- als bakboord, was een allerstevigst trio, volmaakt in harmonie met een forschen langen riemslag. Het gangboord (Ia crujia), zoo ik zag, bestond uit een lange, allerdroevigste elegie, die niet gezongen, maar geschreid moest worden. Daaruit leidde ik clan ook den oorsprong af van het gezegde; op een' ongelukkigen tobber toegepast: „hij ging door het gangboord'', (Paso crujia. 1)
De groote, hemelhooge mast, met een zesregelig lied geteerd, was één, taai, langgerekt gezang. Aan den mast en aan de, er kruiselings over hangende, uit slotverzen vervaardigde ra, kon men duidelijk zien, van welke houtsoort die getimmerd waren. Het altijd razende rak was, wat het dan ook nog vlugger aanzien gaf, uit refreinen 't saam geregen. Het takeltuig van trippelverzen was uit meer dan duizend van die dwaasheden , die 's menschen hart zoo streelen, zamen gevlochten. De gordings, geweldig krachtige, eerzame stanzen, waren geduchte stukken, aan iederen kant een gedicht. Het was een lust te zien hoe de wapperende vlaggen en wimpels, verschillende nog al vrij ligtzinnige rijmen, zich in de lucht ontplooiden. De zwabbers, 2) dan hier dan weer daar te zien, schenen verzen in streng gebonden stijl, schoon zij vrank en vrij om zich heen tastten. En verder alles wat boven
IJ Door de spitsroeden loopen, zouden wij zeggen. Cervantes doelt hier op het barbaarsehe gebruik der galeiboeven, die, om iemand af te straflen, in twee reijen over elkander in het gangboord geplaatst, aan het eene einde hem oppakten, van hand tot hand overleverden en door stompen en slagen deerlijk gehavend, aan het andere einde neerwierpen.
2) De kajuitjongens.
17
den waterspiegel aan de galei te zien was, hetgeen niet weinig nog hare pracht verhoogde, was uit vrije, losse of uit strenge, ernstige dichtwerken zamengesteld. Om kort te gaan, Mercurius, bespeurende, dat ik met welgevallen , en zoo veel innig genoegen — en in de daad, lezer! er was alle reden voor — het schip in oogenschouw had genomen, deed mij plaats nemen aan zijne zijde, en, het woord tot mij rigtende, sprak hij zoetvloeijend, harmoniesch, in hevattelijken stijl, aldus: „indien gij al wat nieuw, zeldzaam en vreemd op de wereld gevonden wordt eens aandachtig en naauwkeu-rig wilt gadeslaan, dan zult gij tot de overtuiging komen, dat deze galei het bewonderenswaardigste gewrocht is hetgeen er ooit bestond, en dat het alle schepen die ooit de schrik van naburen en afgelegene natiën waren, ver achter zich laat. En niet de too-verkunst schiep het, maar het goddelijk genie van Apollo; dat kon hij, dat wilde hij, dat deed hij en bragt het tot die hoogte. En, wat op nieuw bewondering verdient, hij vervaardigde het uitsluitend, opdat ik alle dichters, van den helderen Taag tot aan den Pactolus te vinden, daarmede naar den Parnassus zou overvoeren.
De grootmeester van Maltha, door geheime spionnen onderrigt, dat de barbaren in het oosten zich tegen hem ten strijde uitrusten, het gevaar duchtende, heeft zijne manschappen, die het witte kruis op de borst dragen ten teeken, dat uit de kracht des kruises hunne sterkte is, ter zijner hulpe opgeroepen; alzoo doet Apollo, in navolging van hem, een beroep op alle beroemde dichters om zich in het gevaar, dat hem dreigt, op den Parnassus om hem heen te scharen. En ik ,
IS
met zijn droevig lot bewogen, reeds onderrigt, wat mij te doen staat, kom in ligte wapenrusting, spoorslags aangesneld. De Italiaansche kusten heb ik schoon geveegd, Frankrijk in het gezigt gehad; maar ben er niet aan wal gegaan, wijl mijne zending zich uitsluitend tot Spanje bepaalde. En nu, zoo ik vertrouw, spoedig van hier verder gezonden, zal mijne reis gelukkig en zeer naar genoegen ten einde worden gebragt. Gij toch, schoon uwe grijze haren mij tegenstribbeling doen vermoeden, aan mijn verlangen gevolg gevende, zult mijn zaakgelastigde zijn. Vertrek, houd u niet langer op, en zeg mij, welke, van al deze namen, de mannen van Apollo zijn, opdat ik die aanstippe.quot; Met eenen reikte hij mij eene lijst over, waarop de namen geschreven stonden van een onnoemelijk getal dichters, zoowel Janguëzen en Biscaijers als Corito's. 1) En onder de Andalusiërs en Castilianen trof ik mannen aan, waardig, de zetels der poëzij genoemd te worden. Mercurius zeide: „Ik wil, dat mij door u, want gij weet het, de namen en de hoogte, waarop die mannen staan, worde opgegeven.1' Mijn antwoord was: „Van de uitnemendsten zal ik u zeggen, wat ik er van weet, ten einde u te bewegen, hun lofredenaar bij Apollo te zijn.quot;
Corito, een scheldnaam, nog bij de Spanjaarden in gebruik om die van Astnric aan te duiden.
a) Dat Michael de Cervantes Saavedra te Alcala de Henarcs geboren werd, ia thans geschiedkundig bewezen. Onvermoeide Spaansche geschiedvorschers ontdekten, nog niet langgeleden dat in het doopregister van de kerk der H, Maria de Meerdere aldaar staat aangeteekend: „Den 9. Oct. 1547 is gedoopt een wettige zoon van Don Eodrigo Cervantes en Dona Leonor de Cortinas, aan welk kind de naam van Michael gegeven werd.quot; Uit andere, ook nog onlangs opgedolven bescheiden, blijkt ontegensprekelijk, dat het deze Michael was, die in den zeeslag van Lepanto den linkerarm verloor; en dat die held van Lepanto de schrijver is van den /Jon Quijoie, is boven allen twijfel verheven: talrijke plaatsen uit 's mans eigene schriften bewijzen het. Dichterlijk schoon laat hij het Mercnrius in 't onderhavig gedicht nog eens getuigen:
Bien sé que cn la naval dura palestra Perdiste el movimiento de la mano Izquierda, para gloria de la diestra.
Zoodat de zoolang gevoerde strijd over Cervantes geboorteplaats thans voor goed is beslist. Dat Cervantes tot den hoog. sten en oudsten adel van Spanje behoorde, bewijst de naam Saavedra, dien hij zoo gaarne voerde en die hem, zelfs door
i)*
20
zijne vijanden, nooit is betwist geworden. De Saavedra's waren de noordelijke bergbewoners, die reeds eenige eeuwen vroeger, met onverschrokken heldenmoed, tot verdediging van godsdienst en geboortegrond, tegen de hen steeds verontrustende Mooren te velde trokken. Die helden kwamen meeren-deels uit Gallicië, door hunne overwinnende koningen aangevoerd, naar Castilië en Andalusic, in het hart van Spanje hun blazoen verdienende. Velen hunner nakomelingen trokken na de ontdekking van Amerika derwaarts, anderen bleven, op der vaderen roem terende, trotsch op den naam van hidalgo , in ongestoorde rust, maar van jaar tot jaar tot grootere armoede vervallende, in het vaderland achter. Dit laatste wa-het geval met Cervantes' vaderen. En het is zeer wel aan te nemen, wat sommige Spaansche schrij vers vermoeden, dat Cervantes, de eerste bladzijde van zijn Don Quijote schrijvende, de vaderlijke woning op het oog had: een vervallen kasteeltje met een duiventil, eenige akkers land er om heen, waarvan er, nu en dan een wordt te gelde gemaakt, de bewoner een hidalgo die niets uitvoert dan op de jagt gaan, die zijn schraal inkomen juist noodig heeft voor zijne schrale tafel, in het bezit van een oud wapenrek waarin nog een lans en verroest schild, een oud mager paard op stal, één bediende, die nü den rang van tuinbaas, dan dien van stalknecht heeft, een bejaarde dienstmaagd en een nichtje — kind van een nog armer of in armoede overleden bloedverwant — met de zorg voor de keuken en de huishouding belast; ziedaar den edelman aan lager wal, en dc vaderlijke woning van Cervantes in de nabijheid van Alcala de Henares in Castilië.
[b) Cervantes ontving de HH. Sacramenten der stervenden op den 18, schreef den boven meegedeelden brief den 19. en stierf den 23. April 1616 te Madrid. In zijn testament had hij bepaald, dat twee HH. diensten zouden opgedragen worden voor de rust zijner ziel. Het manuscript van zijn „Fere Hesquot;, waaraan hij weinige dagen te voren de laatste hand had gelegd was voor zijne brave huisvrouw; zij zou dat verkoopen en, kon zij dan nog voor eenige HH. Missen zorgen, dan zou hem dit bijzonder aangenaam zijn. Zijn stoüelijk overschot werd door vier broeders van de orde der Tertiarissen — Cervantes had daar regt op, want hij was reeds eenige jaren broeder van den
21
derden rogel des H. Franciscus , — in hunne kloosterkerk te Madrid ter aarde besteld. De Engelsche Doctor üowle vindt het zeer opmerkenswaardig, dat Cervantes juist in hetzelfde jaar en op den zelfden dag stierf, waarop Shakespeare overleed. Jammer maar dat die geleerde Doctor er niet aan dacht, dat toen men in 1G16 te Madrid 23 April schreef, het te Londen de 12. was. Een Spanjaard, Don Buenaventura Carlos Aribau, zegt hierover: „necias prevenciones religiosas hahian retardado allf la adopcion de la reforma gregoriana.
(c) Blijkbaar heeft Cervantes hier het oog op Cesar Caporali een Italiaansch dichter, die te Perugia geboren werd, even vóór of nog met Cervantes leefde en eene „reis naar den Parnassusquot; schreef.
(rf) Er staat;
Adios, de San Felipe el gran paseo,
Donde si baja 6 sube el turco galgo,
Como en gaceta de Venecia, leo.
Wat zou de dichter hier eigenlijk bedoelen? Deze regels, in verband beschouwd met andere in het gedicht voorkomende, zijn mijns bedunkens een scherp verwijt: do Turken hebben zich op nieuw geducht ten oorlog uitgerust, hot vaderland verkeert in gevaar, do grootmoester van Maltha doet een krachtig beroep op Spanje's oorlogshelden, en in stede nu van hem te hulp te snellen, hoort men op de wandelplaatsen te Madrid, als las men de courant van Venetië, niets dan ijdele redeneringen over den oorlog. Adios, ik ga heen, ik wil van die ellendige werkeloosheid niet langer getuige zijn.
(e) Arrojose mi vista a Ia campana Efl^a del mar, que trujo a mi memoria Del heróico don Juan la heróica hazaiia.
De held, dien Cerviintes hier bedoelt, is don Juan van Oostenrijk, die door het verdrag, in het voorjaar van 1571 tus-schen den H. Stoel, den koning van Spanje en de Eepubliek van Venetië gesloten, tot Opperbevelhebber werd benoemd,en last kroeg zich dadelijk tegen de Turken strijdvaardig te maken. Eeeds den 15 September liep don Juan met de ver-eenigde vloot de haven van Messina uit, kreeg 7 October in
09
dc wateren van Lepauto den Turk in het gezigt en bragt hem nog den zelfden dag de grootste nederlaag toe , die de eeuwen ooit aanschouwden.
El mayor descalabro que vieron los siglos.
En het is deze eeuwig gedenkwaardige zeeslag waarvan Cervantes zegt:
Donde con alta de soldados gloria,
Y con propio valor y airado pecho TTuve, au^jue humilde, parte en la victoria.
Het deel, dat Cervantes in de overwinning had , was niet zoo gering als hij het hier doet voorkomen. Niet alleen door zijne geschriften; maar ook door zijne heldendaden is hij / onsterfelijk.
Onze held was geplaatst aan boord van de galei Marr/uesca van Juan Andrea Doria, en lag beneden deks, toen men den vijand voor zich had, aan eene hevige koorts; naauwelijks echter verneemt hij het sein tot den aanval of hij snelt naar boven en staat met de wapenen in de hand op zijn post. Te vergeefs poogden kapitein en vrienden hem te overreden naar beneden te gaan. „Watquot;, was het fiere antwoord , „wat zou men wel van Michael de Cervantes zeggen? Als braaf soldaat stond ik steeds waar ik staan moest en dat zal ik ook nu doen met de koorts op het lijf. Beter is het vechtend voor God en voor mijn koning te sterven, dan beneden wog te schuilen.quot; Mas vale pelear en servicio de Dios é de su Ma-jestad é morir por ellos, que no bajarme so cubierto.
De kapitein gaf toe. De gevaarlijkste plaats werd door Cervantes ingenomen en twaalf vastberaden mannen, waarover hij het bevel zou voeren, werden hem toegevoegd. De Mar-i/nesca kwam in het hevigste van den strijd. Cervantes en de zijnen vochten als leeuwen. Lijken vielen om Cervantes heen, waarop hij, met twee kogels in de borst en een' door de lin-kciLand, op het cogenblik der overwinning, magteloosneder zeeg. Hij werd eerst te Petela, waar de deerlijk gehavende Marquesca op de helling moest, verpleegd en vervolgens in het hospitaal te Messina, dat hij niet dan in maart van het volgende jaar, en met verlies van den linkerarm verlaten kon. Het hier vermeld gezegde van Cervantes, zoowel als de mede-
gedeelde bijzonderheden zijn voor liet nageslacht vooral bewaard gebleven door eene nog voorhanden zijnde schriftelijke verklaring van de beide vaandrigs; Mateo Santistéban en Gabriel de Castaueda, die met Cervantes op de MarquescainAen slag waren geweest. In 1578 namelijk, kwam de droevige tijding te Madrid aan, dat de Galei El Sol op de Spaansche kusten, door Algerijnsohe zeeroovers genomen en Cervantes , die, naar het vaderland terugkeerende, zich aan boord van dat vaartuig bevond te Algiers als slaaf was verkocht, en minstens duizend dukaten voor zijne in vrijheidstelling geëischt werden, llodrigo de Cervantes was radeloos, en arm als hij was, zocht de oude man waar hij maar kon medewerking om zijn'geliefden zoon Michael vrij te koopen, onder anderen vervoegde hij zich ook bij den Burgemeester van Madrid, deze nu stelde een officieel onderzoek in naar het gedrag van den krijgsman Michael de Cervantes en zóó kwam de medegedeelde verklaring in de wereld.
(ƒ) Tus obras los rincones de la tierra,
Llevandolas en grupa Eocinante,
Descubren, y a la envidia mueven guerra.
Zie daar de edele fierheid van het genie, het genie, zich zclven bewust. Geen huichelarij, zegt Cervfintes elders, edele daden hebben regt op lof.
Jamas me contenté ni satisfice De hipócritas melindres. Llanamente Quise alabanzas de lo que bien hice ....
En op de laatste bladzijde van zijn 7)o?i Qufjote heet het: „alleen voor mij werd Don Quijote geboren, en ik voor hem; „hij wist te handelen en ik te schrijven.... Geen andere wensch „heeft mij bezield dan de valsche en dwaze ridderromans der „verachting prijs te geven. En door mijnen waarachtigen Don Quijote reeds ten val neigende, zullen ze, daar is geen twijfel „aan, thans voor goed te gronde gaan.quot; En het gebeurde. Het tweede deel van Don Quijote kwam in het licht, en aan al die ellendig dolende Ridders, — door lieden „niet waardig, in des zangbergs schaduw „te verwijlenquot;, — Spanje rondgezonden , was voor goed de doodsteek toegebragt en Cervantes onsterfelijk.
De prachtige galei ligt zeilree voor anker. Cervantes, aan Mercurius , zijde neergezeten, ontrolt de lange, hem ter hand gestelde lijst, waarop een onnoemelijk getal namen van dichters geschreven zijn. Op last van den bode der goden zal hij daaruit de mannen aanwijzen , de hooge eer waardig aan boord te worden opgenomen. Zij zullen de keurbende uitmaken en, door Apollo zelf aangevoerd, aan de prulpoëten den slag aanbieden; want hij is erg in het naauw gebragt. Het poëtambre, 1) niet waardig in des Zangbergs schaduw te verwijlen, heeft reeds den voet op zijn geheiligden grond gezet, en langs alle paden en wegen zich naar boven werkende, willen zij der dichteren god zelfs in zijn heiligdom gaan aanranden.
Mercurius, anders zulk een prater, hangt zwijgend aan Cervantes lippen.
1) Po'élambre is een woord, opzettelijk voor deze gelegenheid door Cervautes vervaardigd: hambre — honger; met den uitgang bre ~ menigte.
Dat hoort zoo: die luistert moot zwijgen.
Que al que escucha el guardar silcncio toea.
Cervantes noemt nu dj namen, die hij op de lijst vindt, en hetgeen hij tot lof of kritiek van die mannen zegt, is eene kostbare bijdrage tot de kennis der dichters en letterkunde van zijn tijd. Uit den aard dei-zaak volgt, dat het aflezen van zulk een tal van namen, voor den lezer, die met de Spaansche litteratuur minder bekend is, spoedig vervelend kan worden; en toch Cervantes weet van velen zoo aardig iets te zeggen, dat men ongemerkt, het voorbeeld van Mer-curius volgende, aan zijne lippen hangen blijft.
Juan de Ochoa is de eerste op de lijst; (a) hij verdiende eene plaats in den rang der uitverkorenen; gaarne had Cervantes hem hooger geplaatst, maar dan moest Juan eerst de Spaansche grammatiek wat beter weten te eerbiedigen. Anderen worden afgewezen, waaronder Poyo (ö) met zijne hersenschimmen en ruwe onafgewerkte schetsen. Hipólito de Vergara (c) krijgt eene hooge plaats; hij schiet pijlen, hij slingert blik semschichten, die de verwaande domheid in het hart zullen treffen. De jeugdige Godinez (d) wordt begroet als de ontluikende meimaand. Don Francisco de Cala-tayud (e) is duizend soldaten waard. Miguel Cid (f) is een heilige, een dichter, die zelfs het koor der Muzen in verrukking brengt.
„En gijquot;, zoo gaat het dan voort, „Don Lüis de Góngora, (y) goddelijke geest, ver boven mijnen lof verheven! Gij ziet reeds uwe wenschen vervuld en uwe gegronde hoop verwezenlijkt; lauwertakken groeijen welig om u heen. En gij, goddelijke Herrera! (/i) uw klimop heeft zich reeds aan den sterken muur der
26
onsterfelijkheid gehecht; dat groeit wel in de schaduw; bekommer er u maar niet over, dat de wereld u nog niet kennen wil. En gij, Don Juan de Jauregui! (i) treed aan in onze gelederen, laat die vermetelen op stoppelvelden graan trachten te maaijen, u wacht een duizendvoudig rijke oogst!quot;
De groote Espinel, (j) schoon hij wel iets weg heeft van Zoïlus, is, om de toonen die hij uit zijne guitaar weet te lokken, en den vloeijenden stijl waarin hij schrijft, eene plaats op Apollo's schip waardig. Don Antonio de Paredes, (£) door Tasso's geest bezield, hij van wie de Muzen zich zoo gaarne de vriendinnen noemen, zal welkom zijn aan boord.
Nog volgen een aantal namen, (l) waaronder; dichters als reuzen; geesels van het poëtambre; prachtige en krachtig schragende zuilen aan Apollo's zetel; mannen die in staat zijn het koninklijk paleis van der dichteren god, — konde het ooit in puin stortten — weder in vollen luister op te trekken; mannen, wier namen niet dan met gouden hoofdletteren mogen geschreven worden. Deze doet u aan den balling in 1'ontus, die aan Virgilius, gene aan Homerus denkon.
Sommige worden met eenig medelijden, anderen onbamhartig afgewezen. Zelden echter worden hunne namen genoemd; maar de tijdgenoot zal het wel geraden hebben uit hetgeen Cervantes er van zegt.
Eiidelijk viel de lange lijst Cervantes uit de hand, en de volgende woordenwisseling tusschen hem en Mer-cuiins begon: De god zeide: „Aan de door u reeds gencemden hebben wij genoeg, de zaak is geklonken. Zorg nu maar, dat zij spoedig met ziel en ligchaam hier komen; hier wil ik de versterking dier dapperen blijven afwachten. — „Don Francisco de Quevedo'',
27
zeide ik, „zal bezwaarlijk kunnen komen.quot;— Waarop hij antwoordde: „En toch kan ik zonder hem niet vertrekken. Hij is zoon van Apollo, hij is zoon der zanggodin Calliope: zonder hem kunnen wij niet gaan, onverzettelijk blijf ik daarbij. Hij is der prulpoëten geesel, hij zal de ellendelingen, die wij daar verwachten en vreezen, wel van den Parnassus schoppen.quot; — „Ach, Mijnheer, hervatte ik, „hij is zoo slecht ter been; in eene eeuw zal hij nog niet hier zijn.quot;— „Bekommer u daar maar niet over,quot; was het antwoord, want de dichter, die waarlijk ridderlijk ruiter {Cavaliero) is, zal regt op zijn gemak op een wolk van licht en donker komen aanrijden.quot; — „Maar indien hij dat nu eens niet is,quot; vroeg ik, „welk middel van vervoer zal Apollo hem dan schenken ? Welke karos of welke wolk? Welken drommedaris of welken telganger van zeldzamen tred ?quot; — „Gij slaat in uwe vragenquot;, voegde bij mij toe, „een veel te boegen toon aan; zwijg en gehoorzaam.quot;— „Dat zal ik, mits het niet onteerend zij wat gij beveelt, was mijn antwoord.quot;
Mucho, me respondio, mucho te subes
En tus preguntas, calla y obedece.
Si hare, pues no es infando lo que jubea.
Nu werd Mercurius boos. Een geweldige storm gierde door de lucht, woelde den dag door den nacht en den nacht door den dag, beroerde des afgronds kolken, en warde de elementen; de aarde, het water, de lucht door elkander, terwijl het bliksemvuur de wolken in vlammen zette. En te midden dier katastrophe streken wolken, zóó met dichters bevracht, op de galei neder, dat zij oogenblikkelijk zou gezonken zijn, waren nog niet te goeder ure een duizendtal Sirenen ter hulp
-28
toegeschoten, die, al dansende door het scheepstuig, den storm bezwoeren. Eene der Sirenen (Cervantes meende; dat het Juana la Chasea was) zeide hem aan het oor: „Het lot der galei hing daar aan een hoofdhaar; wij waren bijna te laat gekomen, en dat kwam, wat ik u zeg is geen gekheid, dat kwam door dat wij allen zoo aandachtig zaten te luisteren naar het verhaal van zekeren Sancho Panza.quot; (m.)
De storm was gaan liggen, de lucht werd helder, de zee kalm, Eene enkele wolk kwam nog langzaam aandrijven, en het begon te regenen. Een ieder heeft wel eens kunnen waarnemen, dat, als bij een malsche regenbui de grond en weêrsgesteldheid daarvoor gunstig waren, en toevallige, onbekende oorzaken medewerkten, elke regendroppel een pad of een kikker uit het stof deed kruipen. Welnu, elke droppel, die op de galei viel, was een dichter. Ooit allen, die op de lijst stonden, onverschillig welken, waren er bij. Aan menschelijke magt was het niet gegeven, dat volk van boord te weren. Verschrikt roept Cervantes uit: „Waar berg ik mijn lijf? welk een troep!quot;
Maar Mcrcurius wist raad. Met de hem zoo eigene vlugheid springt hij, eene wan in de hand, midden op het verdek, slaat aan 't wannen en smijt, als ware het kaf, de eene vracht voor, de andere na, over boord. Een blinde braakte nog, terwijl hij in de golven wegzonk, een stroom van verwenschingen tegen Apollo uit. Een van het zitten stramme kleermaker: met aimen en beenen van zich slaande, schreeuwde , „Apollo is een schavuit, zoo waar ik leef!quot; Een ander , die (naar het scheen, omdat hij de beste schoenen maakte) er veel tegen had, zoo behandeld te worden, slingerde niet e'en; maar duizend vervloekingen Apollo
29
naar het hoofd. Een lakenvolder spartelde, woelde en werkte en worstelde met handen en voeten, om nog den wal te bereiken ; de ellendeling achtte het leven hooger dan de eer.
Que mag la vida que la honra estima.
Het gansche zwemmende eskadron wendde woedende blikken naar de galei heen. Een vermetele , die uit aller naam scheen te spreken, riep nog: „Die lompe boodschappenlooper van Febus behoorde ons fatsoenlijk te behandelen, niet aldus. Hoort nog wat ik te zeggen heb : ik, ja, ik vermeet mij dien geheilig-den berg te profaneren met nieuwe boeken in nieu-weren stijl geschreven.quot; (n.)
Mercurius sprak geen woord. Het genoegen stond op zijn gezigt te lezen. Hij gaf een wenk: het geluid der klarinetten weergalmde, de riemen gingen in het water , de zeilen in den wind.
........lleno de contento,
Kemos al agua dió, velas al viento.
(o) Juan de Ochoa, tijdgenoot van Cervilntes, was te Seville geboren en schrijver eener onuitgegeven komedie FA Ven-cedor vencido, waarvan liet handsclirift nog bewaard wordt in de Nationale Bibliotheek to Madrid. In 1606 schreef hij bij gelegenheid van een groot tornooispel, waarvoor ook Cervantes iets geschreven had: Soneto en ulabanza de la esgrima. Van zijne lierdichten is niets anders meer bekend dan wat Lope de Vega iu een zijner schriften er van zegt.
(b) Damian Salustio del Poyo was priester, tijdgenoot van Cervantes en te Murcia geboren. Hij schreef onder anderen eenige komediën, waarvan nog twee bekend zijn: Prospera y adversa forluma en Uuy Lopez de Avalos el Bueno. Dat Cervantes goed zag, toen hij hem geene plaats op den Parnassus waardig keurde, wordt zeer bevestigd door de omstandigheid, dat ook Lope de Vega in zijn Laurel de Jpolo den naam van Poyo niet in dien lauwerkrans wilde vlechten. Ook 's mans nu nog bekende werken getuigen tegen dat vonnis niet.
(c) Hipólito de Vergara, te Sevilië geboren, bloeide op het laatst der zestiende en in het begin der zeventiende eeuw. Hij is de schrijver van: Vida del Santo Rey don Fernando en órden a su Canonizadon, Osuna y Sevilla, aho 1630.
(d) Doctor Felipe Gordinez, „comu mes de Mayo, florido i?igeniuquot;, zeide Cervantes, en het was eene voorspelling, die spoedig
31
vervuld werd. De sohoone bloesems dier jeugd gaven in den raannelijken leeftijd heerlijke, overvloedige vruchten. Godinez, te Sevilië geboren, was doctor in de theologie, voorbeeldig priester en zeker een van de beroemdste redenaars van zijn tijd. Bij voorkeur predikte hij het Evangelie onder het land volk; maar ook in de schoone kathedralen van Spanje's hoofdsteden weergalmde zijn: pomdtentiam agiln. Hij was een groot geleerde en een zeer werkzaam man. Met voorliefde beoefende hij de dramatische poëzy; vierentwintig komediën, welke in die dagen steeds met belangstelling werden ontvangen, zijn nog van hem bekend. JMeer andere werken schreef hij, waaronder er zijn, die nog in onzen tijd nut stichten, b. v. zijn Fama póstuma de Lope (1636), waarin do Oracion Jiinehre, door hem op dien beroemden man gehouden, te vinden is. En dan zijn: Al desengauo de las cosas desta vida y muerte que d lodas se les ha de seguir.
(e) Don Francisco de Calatayud , in het laatst van vijftienhonderd te Sevilië geboren, was in zijn tijd een gevierd dichter. Slechts weinige zijner gedichten, waaronder zijn schoone Oda al lino (vlas), zijn voor het nageslacht bewaard gebleven.
(/) Miguel Cid was te Sevilië geboren en nog in de kracht des levens, toen CervAntes, die hem een heilige noemde, stierf. Hij was in zijn tijd en nog lang daarna de populairste dichter van Spanje. ■ Hij schreef zeer vele en zeer schoone gedichten. waarin steeds het een of ander godsdienstig onderwerp behandeld werd. — lu een zijner lofdichten op de H. Maagd Maria, dat hij in 1613 schreef, en dat door het volk in de kerken en langs wegen en straten gezongen werd, komen deze merkwaardige woorden voor:
Toto el mnndo en general,
A voces, Eeina escogida.
Dice que sois concebida Sin pecp.do original.
De geschiedvorscher José Maria Asensio y Toledo heeft een oude aanteekening, betrekking hebbende op de begrafenis van genoemden Cid, door den druk bekendgemaakt. Dat
32
verhaal is zóó naïef eenvoudig, zóó regt godsdienstig, zóó echt karakteristiek, dat ik — schoon het er hier misschien minder de plaats voor is — niet kan nalaten het woordelijk te vertalen:
„Miguel Cid stierf, en zijn oom, die priester was, had een eigen graf vlak tegenover de kapel van Granada; daarin wilde hij hem begraven; en het kapittel der kanunniken heval, dat een schilderstuk boven het graf zou worden geplaatst, voorstellende Nnestra Senora de la Coucepcion, met op den voorgrond een echt portret van Miguel Cid, met zijne liederen in de hand, ze zingende, zooals hij, op den vooravond en den dag en gedurende het oktaaf van dat Allerzuiverste Geheim, gewoon was dat langs de straten te doen, met een groote menigte kinderen en mannen om zich heen. De lijkstaatsie kwam voor het heilige kerkgebouw, en de illlerheiligste Maagd wilde, daar zij zeer dankbaar is, bewijzen geven van hare dankbaarheid , en bragt alle schoolmeesters op de gedachte om de kinderen er heen te zenden, die in koren voor de lijkstaatsie uit gingen, de liederen zingend, die Miguel gemaakt en hun-geleerd had, en achter het lijk volgden hoogwaardigheid-be-kleeders, kanunniken, prebendarissen, geestelijke officialen der parochie; religieusen van alle orden, regters, edellieden en de gansche menigte van de talrijke overige bevolking, die van zijnen dood gehoord hadden, allen het voorbeeld der kinderen volgende; zoodat het eer eene processie was, feestelijker en plegtiger dan Sevilië ooit aanschouwde, dan wel eene begrafenis. Het lijk, in een franciskaner-habijt gekleed, werd open en bloot gedragen; de handen hielden op de borst eenige zijner gedrukte liederen vast, waarmede hij begraven werd. — Gedurende de begrafenis kwam een dansgezelschap van een feest terug , dat dion dag in een convent van religieusen gevierd was; de jongens namen dadelijk dat gezelschap, wat al dansende zijne feestinstrumenten bespeelde, in hun midden; voor de deur van de Heilige Petrus en Paulus komende, stormde een groote menigte jongens de trappen van den kerktoren op, en in [stede van de doodklok te luiden, begonnen zij met alle klokken te beijeren, en er was niemand die het hun verbood; want al die edelen en geestelijke officialen, godvruchtige en geleerde mannen, hielden zich overtuigd, dat het
een teeken was, hoe op dat oogenblik, de Heilige Engelen in den hemel nog veel schooner feest vierden bij het verwelkomen van Cids godvruchtige ziel, dan de kinderen (zonder erg, door hoogere ingeving gedreven) het deden, toen in de kerk het lijk van hem werd binnengedragen, die gedurende zijn leven zulk een dienaar was gewaest hunner Allerverhevenste Koningin.quot;
Het hier beschreven schilderstuk werd inderdaad boven het graf geplaatst. Het is in 1621 en 22 geschilderd door Francisco Pacheo en wordt thans nog bewaard in de sacristij dei-kerk: Nuestra Sen or a de la Antigua te Sevilië.
(g) Don Liiis de Góngora werd in 1561 te Córdoba geboren, Het is eene edele trek van Cervantes, dien man zulke geurige wierook toe te zwaaijen. Góngora toch had eene nijdige kritiek op eenigen zijner werken geschreven en viel hem meermalen onverdiend lastig.
{h) Herrera; minstens vier beroemde Spaansche geleerden van dien naam zijn bekend. Het is mij niet duidelijk, wie hier bedoeld wordt. Waarschijnlijk geldt het den toen reeds ontslapen Fernando de Herrera, die in 1534 te Sevilië geboren, daar in 1597 begraven werd 's Mans nu nog gunstig bekende werken werden in 1580 in zijne geboortestad in het licht gegeven. Cervantes beweende dien vriend en schreef voor hem een — beiden vereerend — grafschrift, in zijn: Poësias sueltai te vinden.
(t) Don Juan de Jauregui werd in 1570 te Sevilië geboren, hij leverde eene vertaling van eenigen van Tasso's werken, die te Kome in 1607 werd gedrukt. Nog is hij in zijn vaderland bekend door zijn Discurso poëtica, Madrid , 1624, en zijn /1 polo g ia por la verdad, 1625.
(j) Licenciade Vicente Espinel, in 1535 te Konda geboren , werd student te Salamanca, stond vervolgens eenigen tijd in de gelederen van het Spaansche leger in Vlaanderen , keerde naar Spanje terug en werd priester. Met zeer gunstig gevolg beoefende hij de muziek en poëzij. De Spanjaarden noemen hem den uitvinder der vijfde snaar op de guitaar. Hij schreef eene verhandeling over het innen der tienden, nog naar hem genoemd: Espinelas.
(it) Don Antonio Paredes moet nog zeer jong geweest zijn
34
toen Cervantes hem noemde. Hij is in Spanje nog bekend door zijn Rimas de Antonio Paredes, Cordoba. 1623.
(I) Nog volgen een aantal namen, waaronder: Lope de Vega, el Fenix de los ingenios, de beroemde sclirijver van Hl Laurel de Apolo. — Doctor don Francisco Sanchez, van 1632 tot 1651 Bisschop van de Kanarische eilanden, schrijver van Ohservaci-on.es de la Sa/jrada Eseritura y doctrina de los Santos Padres. — Licenciado Pedro Eodriguez, hij schreef schoone zangen, waaronder uitmunt: Al glorioso Apóstol San Pedro, quando Juk llamado de Crislo N. S. estando peseando en el mar. — Principe de Esquilache, schrijver van La Pasion de nuestro Se nor Jesu-crista, en Obras en verso, Ambéres, imprenta Plantiniana, 1654, en Oraciones y meditaeiones de la vida de Jesucristo, Bruselas, 1651.
(ra) Een fijne zet van Cervantes. Meer dan duizend Sirenen vergaten haar tijd:
..........oyendo atenta
Los discursos de un cierto Sancho Panza.
Men had gezegd: Cervantes is oud, hij heeft zijn tijd gehad Maar zijn tijd zou nog komen, en dan zouden duizenden hun tijd vergeten met naar hem te luisteren.
(«) Het poëtambre, waartegen Cervantes zoo krachtig te velde trok, bestond vooral uit jongelieden, die het er op toelegden, al wat de oudere schrijvers voortbragten, af te keuren, een geheel anderen weg dan deze in te slaan, en vooral zóó te schrijven, dat hunne dames het gaarne lazen. Zij noemden zich de modernen, de mannen van den nieuwen stijl. Cer-vilntes laat hier dan ook één uit aller naam nog spreken en onverholen zeggen, wat zij eigenlijk beoogden.
........Yo me atrevo
A profanar del monte la grandeza Con libros nuevos y con estilo nuevo!
om dan den ganschen troep voor goed in den oceaan der vergetelheid te laten wegzinken.
Weêr en wind gunstig, en aan boord alles wél. De roeiriemen der koninglijke galei, uit drie letter-grepige versvoeten vervaardigd, slepen door het water , een liefelijke koelte doet de in top geheschen zeilen, die kunstig waren geweven uit schering van geestige gedachten en inslag van draden door de liefde gespannen, zachtjes zwellen. Mercurius, op zes op elkander gestapelde riemen papier rustig neêrgezeten, draagt de koninglijke kroon op het hoofd en boudt den schepter in de hand. Tal van Sirenen, om en onder het schip zwemmende, stuwen het met pijlsnelle vaart over het vlak der baren. De zee leverde een overheerlijk gezigt op: elke golf was een ontplooide pronksprei van gewaterde zijde met zeegroenen grond, waarover iedere beweging azure en purpere kleuren deed henenrollen.
Het uitgelezen dichterental was druk aan den arbeid; men schreef verzen en glossen, zong en componeerde, reciteerde en declameerde. En toch kon Cervantes niet nalaten, te midden van dat achtbaar gezelschap, nog
3*
36
eens even met de zweep zijner kritiek te klappen en links en regts een pijnelijke striem te slaan.
Onder zijne togtgenooten waren er, die zulke ver-teederende verzen schreven, dat zelfs de dichter er bij wegsmolt, en van hem niets meer overbleef dan een klontje kandijsuiker. De bedrijvige Poëzij huppelde onvermoeid van den eenen naar den anderen dichter, allen zoo in vervoering brengende, dat men geen andere taal meer hoorde dan latijn en arabiesch.
Desta manera andaba la poësia De uno a otro, haciendo que hablase Este latin, aquel algarabia.
Intusschen kwam men voor anker te Valentia, — por arte hermosa y por naturaleza — schoon door natuur en kunst. Daar werden nog aan boord genomen: Don Lüis Ferrer, (a) Don Guillen de Castro, [h) Cristobal de Verües, (c) Pedro de Aguilar, {d) en Andres Rey de Artiëda. (e)
Der klarinetten geschal was weder het bevel om het anker te ligten, en duizend Sirenen stuwden de gallei verder voort de golf van Narbona in, met een vaart, niet door den wind te achterhalen. Daar werd welkom aan boord geheeten aan; Jean Lüis de Casanate, (f) Gaspar de Barrio Nuevo, {g) Cristobal de Mesa, (h) en Francisco de Rioja. (i) Genua liet men, op bevel van Mercurius, links liggen en liep de golf binnen van het schoone Napels, dat met kasteelen en torens gekroond , neêrgezeten is aan den oever der zee, die hare voeten besproeit.
La bella Parténope, sentada A la orilla del mar, que sus piés ligaj l)e castillos y torres eoronada.
37
Mercurius wilde, dat Cervantes aan wal zou gaan , om aan het gezelschap van den graaf van Lemos zijne groeten over te brengen en eenigen hunner uit te noodigen, de reis mede te maken. Cervantes weigerde en hleef weigeren, en hragt het eindelijk zóó ver, dat ook Mercurius het gedrag der Argensola's afkeurde na zoo krachtig te hebben medegewerkt tot verheffing der ware poezij, moesten zij zich nu niet hebben teruggetrokken om willekeurig en tirarniek te gaan handelen ; hij wilde ze niet meer medenemen; zonder hen zou men wel de overwinning behalen. Hij gebood de zeilen te hijschen, en de reis werd rustig voortgezet, tot op eens een verschrikkelijk hondengeblaf zich deed hooren.
De schrik sloeg zelfs Mercurius om het hart; maar hij herstelde zich spoedig, en riep de bemanning toe: „Voorzigtig! wij zijn in de nabijheid van Scylla en Charybdis, Volgen wij het voorbeeld van den verstan-digen minnaar van Calypso. Er moet een man over boord worden geworpen, en dan, terwijl de dieren dien verslinden, alle zeilen bijgezet, en het gevaar ontvlugt! Men zie even rond/; wien der dichters kunnen wij daarvoor gebruiken? — Een Sardinisch dichter., Lofraso, fjj zat in een hoek weggedoken : op hem waren dadelijk aller blikken gevestigd, en over boord met Lofraso, geen tegenstand! klonk het uit aller mond.
Maar toen het er op aankwam, kon Mercurius het toch niet met zijn geweten overeenbrengen, zulk eene vracht poëzij over boord te werpen. De man had tien lijvige boekdeelen volgeschreven en was bepaald van plan nog tien andere als bijvoegsel er bij te maken: Lofraso kwam met den schrik vrij.
Naauwelijks was men het gevaar te boven, of da-
38
delijk deed zich weêr eeu ander op ; en, had ilercu-rius niet geschreeuwd, zooals nog nooit een mensch op de aarde geschreeuwd heeft: „Aan lij het roer, hijsch de fok, bazaanschoot aan!'' dan ware de schoone galei op den Acroceraunus stuk gestooten. Alles ging weêr voorspoedig; men kwam in het gezigt van Corfu, en zeilde de kusten van Griekenland langs, waar de hemel zijn schoonheid te aanschouwen geeft.
.... de Grecia las riberas,
Adonde el cielo su hermosura muestra.
En op het oogenblik, dat de gulden zon hare eerste stroomen goud over de wereld uitgoot, riep de man op de uitkijk: „Land vooruit! de berg, de berg van waar Bellerophon het beroemde paaid erlangde !quot;
Jntusschen was Apollo uit zijn wagen gestapt, en kwam hij te voet, in burgerkleeding en de stralen van het goddelijk aanschijn afleggende, het gezelschap aan het strand welkom heeten. De voorname heeren echter en de excellentiën werden met hooge onderscheiding ontvangen. En dat behoort zoo: rang en stand moeten steeds worden geërbiedigd ; de beleefdheid en het decorum moet men nooit uit het oog verliezen.
Don Juan de Arguijo {k) viel de eer te beurt, door Apollo te worden omhelsd. Don Lüis de Bara-hoca (1) slingerde hij een lauwerkrans van versch geplukte bladeren om het hoofd en bood hem een dronk water aan, uit de bron Castalia geschept.
Nadat van beide zijden de eerste pligtplegingen vervuld zijn , stapt Apollo met edelen zwier en majes-tueuse houding den beig op in zwijgenden ernst volgt de uitgelezene schaar. Der dichteren god ge-
30
leidt zijne vrienden eerst naar de, het verstand versterkende en edele geestdrift wekkende bronnen; Castalia , Aganippe en Hippocréne. Men drinkt, drinkt nog eens, drinkt naar hartelust, men kan zich niet verzadigen , men keert nog eens terug, drinkt op nieuw en dompelt hoofd en handen in die heerlijke stroomen van vloeijend kristal. En nu gaat de weg langs prachtige palmhoomen, hooge cedren en vredelievende olijven In de schaduw van een ouden eik zag Cervantes Alonso de Ledesma (m) zitten, die een engelachtig, een goddelijk gezang aan het schrijven was; met open armen snelt Cervantes op den wélbekenden vriend toe, die zich echter niet verroerde en zijne luidruchtigheid niet eens scheen te bemerken. „Ziet gij dan niet,1' zeide Apollo, „dat Ledesma buiten zich zeiven is ? Ziet gij niet, dat hij zich zeiven vergeet, maar met mij bezig is?quot;
Jerónimo de Castro, (n) een zeldzaam, edel vernuft , zat onder een mirtenboom met bekoorlijke stem eene antiphoon zijner Schepping te intoneren. Cervantes stond verwonderd, hem te zien, hij had hem immers in Madrid achtergelaten. Hoe kwam hij nu daar? Apollo, zijne gedachte radende, zeide: „Zulk een man moet niet in de schaduw der vergetelheid blijven. Ik ben het, die hem herwaarts voerde, en ik weet hoe. Geene beletselen staan mij in den weg , tegen mijne magt is geene magt bestand.quot;
.....que a rui rara
Potencia no la impide otra uiuguna
Intusschen begon Cervantes te denken , dat het tijd werd om wat te eten; maar zoo iets kwam Apollo
40
zelfs niet iu de verste verte in de gedachte. Het ging steeds berg op, totdat der dichteren schaar in een overheerlijken hof werd binnengeleid , waar de schoonste scheppingen , door natuur en kunst , in den lang ge-voerden tweestrijd, voortgebragt. zich in een onafzienba-ren omtrek, aan het verbaasde oog vertoonden. Niemand durfde te beslissen, wie de overwinning had behaald. De tuin der Hesperiden. was minder schoon, de hangende tuinen der koningin Semiramis waren niet zoo kostbaar , die van Alcinoüs konden er niet bij vergeleken worden; want in Apollo's tuin groeijen onbederfelijke, onvergankelijke vruchten. En het was niet alleen een tuin ; maar ook een hof, een woud , een boschaadje, eene weide, een park, eene schoone vallei, in één wooid een stuk van den hemel, op aarde neergevallen.
In het midden stond Apollo's hooge zetel; hij beklom dien om van daar den dichteren hunne zitplaatsen aan te wijzen. Zij moesten elkander niet hinderen , en omdat hij wist, dat de grijnzende nijd ook hier wel in het spel kon komen, zou hij de plaatsen zoo aanwijzen als dat met ieders geestesgaven strookte. Een honderdtal moest onder laurier-, eene andere menigte onder palmboomen plaats nemen, deze onder de mirten, die onder het klimop, geene onder de wilgen.
Allen werden geplaatst; alleen Cervantes bleef daar als vergeten staan. Dat beviel hem volstrekt niet; zeer ontevreden zeide hij bij zich zeiven: „Hoe is het mogelijk? moet dan de Eortuin, die niemand ontziet en velen beleedigt, mij altijd en ook hier nog vijandig zijn? — Enquot;, zoo gaat hij voort, „mij tot Apollo wendende, zeide ik hem... . maar hij, die weten wil wat ik hem zeide, is verpligt het vierde hoofdstuk te lezen ; want het derde is precies uit.quot;
(a) Don Luis Ferrei- werd in 1574 te Valentia geboren. Hij was een der beroemdste mannen van zijn tijd. Onder zijne werken munten uit: Fieatas de San L/iia Bertran; De la Concepcion en Del Beato Tomas de Villantieta.
(fi) Don Guillen de Castro, in 1369 te Valentia geboren, was een buitengewoon vlugge geest; maar die, helaas, zijn jeugdig talent gebruikt had om zijne latere jaren te vergallen. Hij had gewenacht, lang te leven , om zooveel hij kon weêr goed te maken; maar stierf met de verschrikkelijke overtuiging veel bedorven, weinig hersteld te hebben.
(c) Cristobal de Verues werd in 1550 te Valentia geboren. Even als Cervantes nam hij deel aan den beroemden slag van Lepanto en deed zijn naam voor het nageslacht bewaard blijven door zijn dichtstuk: Monserrate, dat verschillende herdrukken beleefde.
(d) Pedro de Aguilar, in 1568 te Valentia geboren, schreef de in Spanje thans nog algemeen bekende werken: Beatiji-cacion de Santo Tomas de f Ulanueva, en Expulsion de los Moros de Esp ana por la S. C. B. Magestad del Bey Bon Phelipe III. Valencia. 1610.
(e) Andres Rey de Aitiëda was in 1549 te Valentia geboren streed (1571), met den rang van Capiian, heldhaftig in den slag van Lepanto, en schoon met wonden overdekt, bragt
42
liij er het leven af, herstelde en stierf (1613) in zijne geboorteplaats. Onder de vele geschriften, die hij naliet, wordt het meest geroemd : Discursos, epistolas y epigramas.
(ƒ) Juan Lüis Casanate, schreef onder anderen: Sahda do los Moriscos de Espana y entrega de Al ar ache, Lisboa, 1613.
(g) Caspar de Barrioneuva is bekend door zijn: Poësins diversas. In 1612 vertrok hij naar Rome om daar den priesterlijken staat te aanvaarden.
(/5) Cristobal de Mesa werd in 1564 te Zafra geboren, studeerde te Salamanca, werd priester en vertrok naar Italië. Daar leerde hij Torquato Tasso kennen en genoot er eenige jaren diens vriendschap. In 1594 naar Spanje teruggekeerd, gaf hij in het licht: Las Navas de Tolosa, vereerd met een sonnet van den onsterfelijke dichter van ; Gerusalemme Conquistain.
(i) Francisco de Eioja gaf in 1614 te Madrid zijne gedichten in het licht.
(;) Antonio Lofraso was in Sardinië geboren cn had inderdaad uitgegeven: Zos dïez lil/ros de Joriuna dAmor, Barcelona, 1573. Cervantes spreekt over Lofraso's werken ook in zijn Bon Quijote, waar hij den pastoor van het dorp de bibliotheek van den „Ridder der Droevige Figuurquot; laat nazien, en drijft ook daar den spot met hem; hij laat hem later in den Viaje del Parnaso, als geen schot waard, maar tot den vijand over-loopen. Lofrazo bekleedde onder de prulpoëten een hoogen rang, het eenige, wat men hem ter eeae zou kunnen zeggen is, dat hij, op rijpen leeftijd gekomen, zijne eigene geschriften veroordeelde; maar te laat! ze waren, helaas, de wereld in. Bevreemdend is het, dat in 1740 die gansche prullenverza-meling nog een herdruk beleefde, en de uitgever, Pedro Pineda te Londen, zich op het gezag van Cervantes beroept om die werken schoon te kunnen noemen en aan te bevelen.
(k) Don Juan de Arguijo werd omstreeks 1560 te Sevilië geboren; dat bij een uitmuntend dichter was, getuigt nog zijn Versos de Don Juan de Arguijo. Bij beschikte over een verbazend fortuin, en aan het hof van Filippus III stond hij hoog aangeschreven. Hij rigtte academiën en museiims op, bragt kostbare kunstgewrochten van 't penseel en den beitel uit Italië, voor grof geld aangekocht, naar Spanje over en gaf schitterende feesten, maar wist zijne financiën volstrekt
43
niet te besturen. lu weinige jaren maakte hij zich zclven en zijne familie doodarm en at in zijn ouderdom het brood, dat het medelijden hem bragt. Cervantes prijst hem daarover niet, maar maakt er hem ook geed verwijt van. Arguijo is zelfs de eenige, wien hij de hooge eer laat te beurt vallen, op den Parnassus door Apollo omhelsd te worden. Cervantes ging aan hetzelfde euvel mank; op het weinige waarover hij te beschikken had , wist hij nooit de minste orde te stellen; hij laat zich dan ook zonder tegenspraak door Apollo verwijten :
Tü mismo te has forjado tu ventura,
Y yo te he visto alguna vez con ella,
Pero en el imprudente poco dura.
Maar reeds te voren had hij er Apollo zelven de schuld van gegeven. De dichter is zóó, omdat hij dichter is.
Desta verdad ser la ocasion arguyo,
Que tü; oh gran padre Apoio! les Infundes En sus intentos el intento tuyo.
(/) Lüis Barahona de Soto werd te Lucena geboren en stierf 1595 te Archidona. Met eere heeft hij tegen do Moeren de wapenen gevoerd. Zijn beste gedichten zijn te vinden in Flores de poëlas ilmtres.
(m) Alonso de Ledesma, in 1562 te Segovia geboren, is nog gunstig in Spanje bekend door zijne schoone, echt godsdienstige geschriften: Conceptos espiritales •, La Vila de Christo; Festividades de Kuestra Senora; Excelemias de los Sanlos en vele andere nuttige werken.
(«) Van Jerónimo de Castro schijnt niets anders meer bekend te zijn dan hetgeen Cervantes van hem zegt.
Elk krijgt van Apollo eene zitplaats, alleen Cervantes laat hij staan; deze hierover verontwaardigd, zegt: „De verontwaardiging is gewoon verzen te schrijven; maar wee den verontwaardigde, die het doet en er geen slag van heeft; hij vonnist zich zeiven. Maar wat mij betreft, zonder daar een oogenhlik aan te denken, wil ik in versmaat klagten uiten, zooals zelfs van den banneling in Pontus nooit zijn gehoord.quot; Mij tot Apollo wendende, zeide ik hem: „Mijnheer!quot; slaat gij er geen acht op, dat mij geene zitplaats is aangewezen, dat ik alleen hier blijf staan'? Moet de domheid en de nijd mij dan eeuwig vervolgen ? zal ik nimmer mijne wenschen vervuld zien?quot;
Vervolgens noemt hij eenige zijner geschriften Galatea, La Conjusa, Comedias, Bon Quijote, alle werken, die hem eene plaats op den Parnassus zouden waardig maken; „maar wat meer zegt,quot; zoo gaat hij voort, „velen van hen, die vóór mij gaan, overtref ik in vindingrijkheid, en dat is het, wat den dichter maakt; zonder dat geen dichter.
.........en la invencion excede
A muaohos, y al que falta eu esta parte.
Es fuerza que au fama falta quede.
Van miine vroegste jeugd af heb ik de beminnelijke poëzij liefgehad (a) en zorg gedragen daardoor aan u, o Apollo, behagelijk te zijn. Nooit leende ik mijne nederige pen tot het schrijven van satieren en laagheden , die tot niets dan tot schande en ongeluk leiden.
..............bajeza
Que a infames premios y desgracias guia.
Ontelbaar zijn de romans, die ik schreef; sonnetten, der reine deugd ter eere, gaf ik bij dozijnen. Maar, helaas! op de vleugels van den wind zijn mijne zoete verwachtingen, die ik zoo vaak aan mijne zangen toevertrouwde, met dezelve weggevoerd en als wél vruchtbaar zaad, maar in onvruchtbaar zand, daarheen gestrooid. De lage, verachtelijke vleijerij heeft mij nooit onder hare dienaren kunnen tellen. Nooit heb ik den voet gezet — en ik dank daarvoor God, die mijn hart zoo ten goede neigde — op den weg, waarop leugen, list en bedrog, al wat schoon en edel is, ja, de heiligste deugden vertrappen. En nu nog arm eu ellendig te zijn, dat deert mij niets; maar geen zitplaats op den Parnassus te krijgen, dat kan ik niet verkroppen.quot;
Apollo antwoordt: „De rampen, die de menschen treffen, komen vaak uit zulke verbazend ver in het verleden liggende bronnen voort, dat ze, hoe ook gevreesd, toch niet kunnen ontvlugt worden. Het geluk is den eene reeds ter zijde, vóór hij het bemerkt, den andere nadert het langzaam aan, zonder dat hij het zoekt, en het ongeluk volgt geen anderen stijl. El mal no g/iardi esf.ilo diferente.
ê
-ifi
Het reeds verworven geluk met overleg, zorg en wijsteid te behouden, is eene deugd, niet minder groot dan het te verwerven. Grij zelf hebt uw geluk met voeten geschopt, ik heb u gekend met het geluk aan uwe zijde; maar den onvoorzigtige blijft het niet lang bij. Maar wilt gij u nu nog uit deze verlegenheid redden, en vrolijk, niet beschaamd en getroost zijn, welaan! vouw dan uw mantel in een, en ga daarop zitten.quot;
Ik hernam: „Mijnheer, het schijnt, dat gij niet hebt opgemerkt, dat ik zelfs geen mantel bezit.quot; Waarop hij weder: „Welnu, dat zij zoo, toch zie ik ugaarne. De deugd is een mantel, waarin de armoede, door nijd noch afgunst bezield, zich bevallig hult.quot; Ik boog het hoofd, zegt Cervantes, en bleef staan; want een goede zitplaats wordt alleen door rijkdom of gunst verworven.
Incline al gran consejo la cabeza.
Quedème en pié: que no hay asiento bueno,
Si el favor no le labra, ó ia riqueza.
En nu was het, zoo gaat hij voort, alsof de dag een nog luisterrijker licht om zich henen spreidde, en terwijl zacht zoete, harmonische toonen door het luchtruim rolden, kwamen talrijke koren van schoone nimfen Apollo's trots den prachtigen lusthof binnen. Zij, die den langen trein sloot, deed glans en glorie van zich uitstralen; zij was als de zon te midden dier talrijke schitterende sterren. Elke glans verbleekt bij den luister, die van haar uitgaat en stroomen van weldadige verheuging in 's menschen gemoed overgiet. Alleen bij Aurora, als deze tusschen rozen en door vloeijende paarlen heen, het begin van een schoonen
47
dag aankondigt, kan zij vergeleken worden. Hare rijke kleeding en het kostbaar edelgesteente, waarmede zij was getooid, overtrofFen alles van dien aard. De nimfen, die haar met edelen zwier en het vergenoegen op het gelaat op bare wenken gehoorzaamden, schenen de vrije kunsten te wezen; zij kwamen mij voor met uitmuntende, ware wetenschap toegerust te zijn en omringden hare meesteres met waarachtige, teedere liefde en allerheiligsten eerbied. Men kon zien, zij gevoelden het, dat haar te dienen zich zei ven een dienst bewijzen is, en zij wisten het, dat zij het aan haar te danken hadden, bij alle volken zoo hoog in achting te staan.
Mostraban que en servirla eran servidas,
Y que por su ocasion de todas gentes Kn mas veneracion eran tenidas.
Eb en vloed, de strooming der zee, des afgronds kolken, den oorsprong van rivieren en fonteinen doorschouwt haar oog. Haar bieden kruiden en heesters hunne schoonheid ten geschenke aan; planten en boomen hunne bloesems, bloemen en vruchten; de bergen de in hunnen schoot verborgen schatten; de heilige liefde hare hemelsche verrukkingen; de zoete vrede zijne weldadige rust; de wreede oorlog al zijne verschrikkelijkheden. Hare blikken volgen de klimmende, dalende, ter zijde neigende zou op hare ongemeten banen. De sterren noemt zij bij name; waaruit ze zijn zamen-gesteld, welke de planeten zijn, en hoe zij invloed uitoefenen, dat alles weet de heilige , schoonejonkvrouwe.
Toto lo sabe,
La Santa hermoefsima Donlceïa.
Cervantes , van verwondering opgetogen , vraagt aan
48
Mercurius : „Is het eene godheid, die hier verschijnt, moet ik neder vallen en haar aanbidden ?quot; Waarop hij ; „Hoe is het mogelijk, zoovele jaren gaat gij gemeenzaam met haar om, en gij kent haar niet! Ziet gij dan niet, dat zij de Poëzij is!quot; — „Nooit1', zegt Cervantes, „aanschouwde ik haar in zulk een pracht en luister.quot; Waarop Mercurius weder; „Zij die daar voor u staat, is de waarachtige Poëzij , de deftige, de bescheidene, de majestueuse, de verhevene, de ernstige, zij treedt niet op dan met haren vorstelijken mantelsleep. Nooit maakt zij gemeene zaak met die ellendige, aanmatigende rijmelaars, die het hoogste woord voeren over zaken , waarvan zij het minst weten.
Nunca se inolina ó sirvo a la canalla TroTadora, maligna y trafalmeja ,
Que en lo que mas ignora, menos ealla.
Dat is de valsche Poëzij , de hebzuchtige, de onbetamelijke , de versletene ; zij loopt met eene iiuitbel , een ratel of een rammelaar in de hand , gaat in kroegen en kermiskramen zitten ; geen twee voeten , geen voet weet zij zich van den grond te heffen ; zij houdt van doopmalen en bruiloftsfeesten; grijperig van handen, niets met verstand aanvattend, stottert zij , als in eene vlaag van ijlende koorts , slechts wartaal uit; en waar zij plaats neemt, daar gaat Bacchus naast haar zitten.quot;
Daar tegenover stelt Cervantes dan nog eens, met een fikschen trek of wat, de waarachtige Poëzij , der Muzen trots, 's werelds vreugde, 's hemels glorie , een rgk plooijenden sluier over ondoorgrondelijke geheimen, werpend of dien opligtend en op nieuwe geheimen in dien geheimzinnigen schoot verborgen , heenwijzend. Bij haar zetelt op een en denzelfden zetel de godde-
49
lijke en zedelijke wijsbegeerte. La divina y moralfilo-sofia. Zij schildert, in deu zuiversten stijl en met de bevalligste trekken , bij den heldersten dag den duis-tersten nacht, en toovert, te midden van den duis-tersten nacht, het prachtig ochtenddagen, parelen scheppend , voor uwe oogen. Der rivieren stroom j aagt zij sneller voort, of zij legt hem een breidel aan ; zij voert 's menschen geest in onweerstaanbare verrukkingen de eeuwigheid door en brengt hem weder tot kalme rust en doet hem in stillen weemoed nederzitten. Te middsn der bliksemende wapenen verschijnt zij op het oorlogsveld , geeft hier de overwinning, daar de nederlaag. Bosch en woud bieden haar hunne schaduwen aan, de herders in de beemden hunne zangen, de droefheid haar rouwkleed, de vreugde hare feesten; het Zuiden zijne parelen , Sabe zijne kostbare reukwerken , Hybla zijne uitmuntenden honig, Milaan zijne pracht, Portugal zijne bekoorlijkheden.
En dan vaart zij weêr, hare stoutste wieken aangeschoten , door het ondoordringbare heen. Der helden daden maakt zij onsterfelijk, verheft de deugd, geeselt de zonde, en door zoete klanken barer lier doet zij den aardschen sterveling in een goddelijk wezen veranderen , en zij laat in elk barer daden aan de wereld het bewijs van haar verheven genie en den wel-dadigen invloed van haar goddelijk vermogen na.
Las liricaa Suaves Que Tuelven en divinas las mortales.
Gloria de la virtud , pena del vicio Son sus acciones, dando al mundo en ellas De su alto ingenio y su bondad indicio.
Vervolgens zag Cervantes, door prachtige poorten van jasmijn en rozen, eenige statige, eerwaardige
-4
50
mannen, in priesterlijk en hoogepriesterlijk gewaad, langzaam den lusthof binnentreden; het gesehiedde echter zóó, dat men wel zag, dat het dichters waren, maar ze niet kon kennen.
Cervantes keurt dit hoogstens af, maar Mercurius vindt het juist gelijk het behoort: „Zoo is de wensch van Apollo; het decorum vordert het.quot; — „Gekheid,quot; sprak Cervantes, „men zou er misschien wel een andere naam aan kunnen geven; als Momenor verzen schrijft, dan moet hij ook zijn naam er onder zetten; zijn die verzen goed, welnu, dan zal hem dat tot hooge eer zijn, maar zijn ze niet goed, dan behoeft de verdenking van ze gemaakt te hebben niet op een ander te rusten.''
En nu plaagt Cervantes Mcrcurius zoolang tot hij eindelijk, onder de uitdrukkelijke voorwaarde, dat hij nooit vertellen zal, het van den god gehoord te hebben, hunre namen te weten komt.
Mercurius noemt hem dan onder andere groote mannen; Doctor Francisco Sanches, (4) — famoso ingenio — wien zelfs Apollo verpligt is dank te zeggen, Fray Juan Baptista Capataz {c) — descalzo y pohré—schoon arm en barrevoets, rijk uitgedoscht in de pracht der kleederen, waarin de roem van zijne deugden en geleerdheid hem hult, Doctor Andres del Pozo (d) — ingenio inmenso — in jeugdige jaren grijs in wijsheid.
Van verschillende zijden komen nog vele beroemde mannen, deze op fraaije paarden, gene te voet, den Parnassus op; nog landen bevallige vaartuigjes, met dichters beladen, die aan wal springen en Apollo te hulp snellen in den slag tegen het Foêtambre. Calvo , (ej Yaldivieso (f) en Montesdoca worden met eerbied welkom geheeten.
Maar op hetzelfde oogenblik ziet men een geweldig
51
groot schip, met alle zeilen bijgezet, ragt op den Parnassus aansturen. Vlak onder den wal werpt het zijn anker uit. Het is een van die schepen, zooals uit de Oost Indien te Lissabon binnenloopen, tot zinkens toe is het niet prulpoëten geladen, die men te Goa en te Calicut scheen aan boord te hebben genomen.
Een hunner springt op den voorsteven; hij krijgt Cervantes in het oog en schreeuwt hem een vloed van scheldwoorden toe: hij is een verrader, een weetniet, een leugenaar; hij heeft nietswaardigen op de lijst geplaatst en mannen van waarachtige kennis en verdiensten; zooals zij zijn, uit louter nijd er af gelaten; men zal hem...! hij zal de wélverdieude straf niet ontgaan.
Verschrikt vlugt Cervantes tot Apollo en betuigt zijne onschuld: Mercurius gaf hein de lijst, Apollo keurde haar goed. „O Heer,'' zoo gaat hij dan voort, „neem gij mijne zaak op, plaats mij in uwe schaduw, werp uw mantel over mij heen, teeken mij met het teeken uwer magt, waaruit blijken kan, dat ik het maaksel uwer handen ben, dan alleen zal ik veilig zijn.'' Apollo tot in de ziel bewogen, roept met vurige verzuchtingen en in diepe stilte de hulp van Neptunus in om het schip dadelijk te doen verzinken. En nu , zegt Cervantes, had er een spektakel plaats, zoo als de wereld nooit aanschouwd heeft en ook nooit wéér aanschouwen zal. Dat za.1 ik bezingen, niet in dit, maar in het volgende hoofdstuk. En zingen zal ik met zulk een stem en op zulk een hoogen toon, dat men denken zal, dat ik een zwaan ben, en dat ik sterf.
Cantar eon voz tan entonada y viva.
Que pienseu que soy cisne y que rue muero.
4*
Desde mis tiernos anos smé el arte Dulee de la agradable pocsia.
Van Cervantes' jeugd is weinig bekend. Men weet er niets meer van, dan hetgeen hij er zelf en als bij toeval in zijne geschriften van zegt. Zoo verhaalt hij onder anderen in de bladzijden, die hij aan zijne Oiras Dramaticus doet voorafgaan: „Toen ik mij eens in 't gezelschap van eenige vrienden bevond, liep het gesprek over de komedie en wat daarmede in betrekking staat. Zoo werd de vraag geopperd, wie wel de eerste in Spanje mogt geweest zijn, die haar uit de wind selen nam en in dien prachtigen kleederendos tooide , waarm zij thans optreedt. Ik nam het woord — want ik was de oudste van alle aanwezigen — en zeide, hoe ik mij nog zeer goed kon herinneren, den grooten Lope de Eueda te hebben zien spelen, een bewonderenswaardig man, zoowel om zijn onnavolgbaar spel als om zijne uitmuntende geestesgaven. Hij was te Sevilië geboren en vroeger goudsmid van zijn ambacht. In het herdersdicht — poësia pastoril was zijn weerga nooit gezien. En schoon ik toen een kleine jongen was en dua over de waarde zijner verzen geen uitspraak kon doen, moet ik die thans voortreffelijk heeten, te oordeelen naar hetgeen er mij van in het geheugen is gebleven.
53
In do dagen van dien beroemden Spanjaard bestond de ganscbe benoodigdheid van een tooneel-directeur in een groeten zak, waarin: vier herderswambuizen, met verguld leer gegarneerd, vier baarden, vier pruiken en zoovele herdersstaren. Do komediestukken waren herdersdichten, bij wijze van za-menspraken tusachen twee of drie herders on eene herderin, ïusschen de bedrijven kwam eone negerin, oen kroeghouder een zot en een Biskaaijer de toeschouwers opvrolijken. Al deze rollen en nog vele anderen, werden door Kueda zelf en zoo meesterlijk gespeeld, dat men niet anders denken kon, dan de personen, die hij voorstelde, zeiven voor zich te zien.
Lope de Eueda stierf te Cordova, waar hij, omdat hij zulk een beroemd man was, in het koor der hoofdkerk begraven werdquot;.
Dien Lope de Eueda Jiep de jonge Miguel overal na, en hij was, onder al de straatjongens van Madrid, steeds vooraan op elk plein of markt, waar de vertooning weêr begon. Gelukkig echter voor Cervantes, de godsdienst nam hem in hare heilige hoede. Wat zou er zonder dat van hem geworden zijn? Een van die eerwaardige priesters, die, door de vquot;quot;--11 vergoten, in stille godsvrucht hunne dagen slijten en zich ten taak stellen, de verwaarloosde jeugd voor God, godsdienst en vaderland te bewaren, Juan Lopez de Hoyos, trok zich het lot van den armen jongen aan. gaf hem het eerste onderrigt en voorspelde al dadelijk, dat uit dien knaap een groot man groeijen zou. Maar zou hij ook gedacht hebben, dat door Cervantes ook zijn naam zou onsterfelijk zijn ?
Die brave priester had meerdere discipelen; maar Cervantes lag hem het naast aan het hart. Bij zekere gelegenheid had' den eenigen zijner leerlingen elk een dichtstuk gemaakt, en de oude man zeide, dat het vors van zijn caro y amado dis-cipulo Miguel het beste was.
Met buitengewonen ijver zette de jonge Cervantes zijne studiën voort en las en bestudeerde alle boeken, die hij in omstandigheden als de zijne kon magtig worden. Men kan gerust aannemen, dat hem inderdaad gebeurd is, wat hij ergens in zijn Don Quijote vertelt: ik zag eens een jongen aan een winkelier eenig scheurpapier te koop aanbieden , en dewijl ik zulk een liefhebber van lezen ben, al is het ook maar van
54
oud scheurpapier nam ik een blad iu de Laud, en vermoedende, dat het wel iets bijzonders zijn kon , onderkroop ik den koopman en kocht al het scheurpapier van dien jongen voor een halven reaal.
(b) Doctor Don Francisco Sanchez, in 1581 te Madrid geboren, was een man in Spanje hooggeacht om zijne deugd, geleerdheid en welsprekendheid. Koning Philippus III benoemde hem tot zijn eere-kapellaan en hofprediker; in 1626 was hij Bisschop van Tropea, later Prins-A artsbisschop van Taranto. Zijn in vijf deelen uitgegeven werk: Obseroacioncs de la Sagrada Escritura y doctrina de los Sanies Fadres, is in Spanje nog gunstig bekend.
(c) Fray Juan Baptista Capataz was overste van een klooster der Trinitarissen te Madrid. De vicaris-generaal van het bisdom. Doctor Guitierre de Cetina zond hem, 2 Julij 1612, het manuscript van Las Novelas van Cervantes met den last, naauwkeurig te onderzoeken, of dat werk niets bevatte tegen het heilig geloof of do goede zeden, en of het waardig was, door den druk verspreid te worden.
Eeeds den negende derzelfde maand zond Capataz het handschrift terug, begeleid van eene hooge lofspraak en met eeue uitvoerige kerkelijke goedkeuring voorzien. Ook Pater Diëgo de Hortigosa, van de orde der Trinitarissen, schreef eene dergelijke goedkeuring voor die uitgave.
(d) Doctor Andres del Pozo was priester, verbleef eenige jaren te liorue en gaf daar in 1612 een paar zijner werken in het licht; nog is van hem bekend: Versos a Nuesira Senora.
(e) Licenciado Sebastian de Kieva Calvo was te Temble-que in de Mancha geboren. Hij was een voorbeeldig priester en een van de uitmuntendste schrijvers van zijn tijd. Bij schreef het beroemde dichtstuk: I,a mejor linger, Madre i/ Vir(fen : Sas excelenscias oida y grandezas, repartidas por susJiesias iodas, 1625. Zijn La batulla natal de Lepante is een meesterstuk van zuiverheid van taal , elegantie van stijl en vloeijende versificatie.
(/) Maestro José de Valdivieso, omstreeks 1560 te Toledo geboren, was om tijne uitgebreide theologische kennis een der beroemdste priesters van zijn tijd; de Kardinaal-Aarta-bisachop Don Bernardo du Sandoval y lioyas benoemde hem
55
tot zijn kapcllaau; hij stond te Madrid bij alle mannen van deugd en geleerdheid hoog aangeschreven; Cervantes was bijzonder met hem bevriend; Maestro Jose schreef de goedkeuring voor het tweede deel van zijn Bon Quijote en voor zijne Comedias. Na den dood van Cervantes verscheen diens Persiles met eene uitvoerige goedkeuring en voorafgegaan door eene bladzijde, die Valdivieso aan de nagedachtenis van Cervantes wijdde. Dezelfde was ook de schrijver van een heerlijk dichtstuk : Vida, excelencias y muerto de San José. In 1612 verscheen van hem Ronictnoero espinlual dtl SantisiMO Sacramento, üp verzoek van Koning Philippus III gaf hij in 1623 uit: Exposicion parufrditica del Psalteria ij de los catiticos de hreviario. Het laatste werk van zijne hand : Elogios al Santisimo Sacramento, a la Cruz Smtisima y a la purisima Virgen Maria, verscheen vooi de eerste maal in 1630 te Madrid, waar de deugdzame en beroemde man, 12 Junij 1638, overleed.
(?) Pedro de Montesdoca was te Sivilië geboren, bragt in Amerika eenige jaren in de krijgsdienst door en schreef, naar Spanje teruggekeerd, zijn: Temblor de Lima en tl ano 1601i,en El Ignacio de la Cantahria. (San Ignacio de Loyola.)
Bij het onderzoeken der boekerij van den vernuftigen Jonker Don Quijote, laat Cervantes den Pastoor van het dorp zeggen: „Indien ik Ludovico Ariosto hier vind, en hij eene andere taal spreekt dan de zijne, doem ik hem dadelijk ten vnre; maar spreekt hij zijne eigene taal, dan verhef ik hem tot boven mijn hoofd. Dien heer kapitein , 1) die hem, in een Castiliaan herschapen, Spanje binnenleidde, zou ik het zeer gemakkelijk kunnen vergeven, als hij het niet gedaan had; want veel van zijne oorspronkelijke kracht en schoonheid heeft hij hem ontnomen; en dat zullen al diegenen doen, die het beproeven, een dichtstuk in een andere taal over te brengen; want hoeveel zorg zij daar ook aan besteden, en hoeveel bekwaamheid zij daarin ook aan den dag leggen, nooit zullen zij er in slagen, den dichter op die hoogte te plaatsen, waarop hij bij zijne geboorte staat.quot;
Ik vraag Cervantes vergiffenis voor wat ik met zijn
1) leronimo Ximeuez de (Jrrea.
rlichtstuk doe; maar beloof geene beterschap. Ik wil hem trouwens niet naar beneden halen ; maar den lezer tot hem opvoeren door de gedachte: dat moet wel waarachtige poëzij zijn, indien men het Cervantes zelf' in zijne eigene taal eens hoorde zeggen.
Dit hoofdstuk begint met het vergaan van het schip, dat, met prulpoëten tot zinkens toe geladen, naar den Parnassus koers lag, om Apollo in zijn heiligdom te gaan aanranden. Cervantes is aan 't woord.
Oyó el Senor del hümido tridente Las plegarias de Apolo, y escucliólas Con alma tierna y corazon clemente.
„De heer van den druipenden drietand hoort Apollo's beden en luistert met eene verteederde ziel en een ontfermend hart. Hij fronst de wenkbrauw, schopt in de golven en slingert ze, vóór het dichterenpak daar erg in heeft, in een gier, naar den hemel om hoog. En langs verholen en geheime wegen onder het schip wegduikend, zijne verradelijke trekken spelend, stoot hij het met zijn drietand een vreeslijk lek in den hollen romp, waardoor dadelijk eene borrelende, bruisende, zilte rivier naar binnen stroomt. Het gevaar wordt naauw bespeurd, of een noodkreet, uit duizend andere tot één gemaakt en door den doodsangst afgeperst, weergalmt er door de lucht. In de golven, die zoo menig menschenleven uitbluschten, zoo menig sterveling in het vratig ingewand begroeven, zinkt de rampzalige bodem langzaam weg. Het angstgeschrei van duizend ellendelingen, van alle zijden door den niet te ontvlugten dood aangegrijnsd, stijgt naar den hemel. Dezen klimmen in en klauteren door het tuig, anderen woelen en werken zich daar heen, waar het zoekend oog nog
58
iets van het schip boven water ontdekt en klampen er zich wanhopig aan vast. Bij de gedachte, wat verschrikkelijke sprong het is: dit leven uit, de eeuwigheid in, — que desta a la otra vida es grande el salto — komt ontsteltenis, schrik en vrees hun de zinnen verwarren. Genen, overal zoekende, nergens uitkomst vindende, willen zwemmend het leven rekken. Van alle kanten plompen ze in zee, gelijk de vorschen in den poel, wanneer zij, daarom heen gezeten, door een onverwacht gedruisch worden verschrikt. En schoon afgemat en uitgeput, woelen, werken, spartelen en slaan zij met armen en beenen, het oog gerigt op de kust, die zij nog zoo gaarne zouden bereiken. (Ik kan mij ook zeer goed verbeelden, dat die ellendige ter dood veroordeelde troep veel liever op het kermisplein van Sevilië zou geweest zijn, dan daar waar zij zich nu bevonden.) Maar hoe ongaarne die geleerde bollen ook van de wereld scheidden, en hoe zij ook tegen den dood worstelden, het hielp mets. — De god der wateren gaat zijn werk voltooijen. Hij verschijnt op zijn wagen gezeten, de verwoedheid en razernij naast hem; vier vervaarlijke dolfijnen, zonder toom of'breidel en aangespannen met strengen, die uit biezen en wier zijn tezamen gedraaid, voeren hem in dolle vaart, links en regts her- en derwaarts. De zeenimfen ontwaren, dat haar opperheer vertoornd is, en zitten bevend te verbleeken in hare vochtige alkoven. En de zwemmende dichterenbent, al meer en meer kracht- en ademloos, maar nog altijd worstelend om de verbodens kust te bereiken., ontmoet overal de scherp geslepene punten van den wreed en woeden moordenden drietand.quot;
i)e las agudas puntas del tridente,
Entenees üero y aspel'o liomicida.
59
Vervolgens laat de dichter, nog vóór Neptunus zijne taak had afgewerkt, Venus tusschen heiden komen. Tamme duiven voeren haar strijkelings langs het vlak der wateren en over de kruinen der opgezweepte baren, tot zij zich regt tegenover den nog woedenden god hevindt. Verbaasd staren zij elkander aan, diepe pligt-plegingen worden op de wijze der Mooren gewisseld — haciendo sus zalemas a lo Moro — terwijl van heide zijde een ernstig vorstelijk decorum wordt in acht genomen. Venus is, in haar wagen gezeten, in het rouwkleed gehuld, waarin zij weleer den dood van haren geliefden Adónis beweende. Neptunus op zijn kristallen wagen, met een paar lampreij en om het ontzagwekkend hoofd tot eene kroon gewonden, schudt zich de zeeslakken uit den breeden, ruigen baard. Zijn kleedij is groen , azuur, en zilverkleurig; mossels, kreeften en polypen hechtten zich, als aan de rotsen, aan den gespierden, kloeken oude vast.
Een zekere Don Quincoces, (a) in de nabijheid met den dood worstelend, roept met stervende stem de hulp der godes in. Venus, bewogen met het lot dier onge-lukkigen, die, hoe dan ook, toch vaak haar ter eere hunne liederen dichtten, komt smeekend tusschen beiden en wijst er op, welk eene geringe eer het voor den zeegod is, zulke weerlooze schepselen te verderven. Neptunus blijft onverbiddelijk. Betrof het eene andere zaak, Mevrouw's wenken zouden voor hem bevelen zijn; maar die on verbeterlijken langer te sparen was onmogelijk. Het onverandelijk noodlot had thans beslist; en daarenboven, hij werd steeds persoonlijk door dat nutteloos ontuig beleedigd; honderd duizendmaal hadden zij hem uitgemaakt voor; ouden geeselheul der zee. Op nieuw laat hij den ingetoomden storm den
60
vrijen teugel; maar ook op hetzelfde oogenblik verandert Venus den reeds wegzinkenden troep in holle kalabassen en lederen, met wind gevulde wijnzakken. En nu schiet Neptunus' magt te kort; dobberend en dansend gaan ze met de baren op en neêr, en elke stoot van den drietand schuift ze wel een eind vooruit maar wondt ze niet. Boreas begrijpt des meesters wenk en dwarlwinden drijven den ganschen troep, bij niets juister te vergelijken dan bij eene kudde weerbarstige, knorrende varkens, met onweerstaanbare kracht voor zich uit, naar den tegenovergestelden kant heen van de streken, waar Aurorö zetelt.
En — zoo luidt dan des dichters klaaglied — dat knorrig, weerbarstig, borstelig ras leeft voort en is zóó algemeen verspreid, dat Spanje ook daardoor bekendheid heeft verworven, en er dwazen genoeg gevonden worden, die de geschiedenis onzer heldendaden vergeten, onze schoone literatuur — eenig op de wereld — verachten en roem en grootheid zoeken in dat dierensoort. Het ongelukkigste echter van deze geschiedenis was, zegt Cervantes, dat hij na dien tijd geen rust meer op de wereld heeft gehad; zag hij ergens een kalabas of wijnzak, dan kwam dadelijk de gedachte bij hem op: zou het misschien een dichter zijn? Eu had hij een dichter voor zich, dan dacht hij weêr: zou het welligt een kalabas of een wijnzak wezen? en bleef dus in het onzekere, of hij goed of kwalijk deed door holle kalabassen, dichters en met wind gevulde lederen wijnzakken maar voor een en hetzelfde te houden.
De w ind ging liggen , de zee werd kalm; Neptunus dook ontevreden in de golven weg en verborg zich in zijn uit rotskristal gehouwen paleis; de klapwiekende duiven voerden Venus door de lucht, naar haar verblijf terug.
De ware dichters, in volle wapenrusting op den Parnassus om Apollo heen geschaard, hadden met innig genoegen den ondergang dier waanpoëten aangestaard. Van verschillende zijden hoort men nu het gerammel der wielen van prachtige karossen, die nog meerdere uitgelezene dichters aanvoerden, bereid om Apollo ter zijde te staan in den geduchten slag, op den Parnassus te leveren. Mendoza, Eejaule , de So-lis, Carvajal, Laso en Silva (6) waren die beroemde mannen. Maar het werd te laat om nog dien dag tegeu het poetamhre, dat zich reeds op den Parnassus genesteld had, op te rukken. De berg wierp zijne lange , breede schaduw over het vlak der zee , de dag neigde ten avond, de nacht spande zijnen zwarten, met sterren bezetten het mantel over het aardrijk uit, en Apollo ging de tegenvoeters bezoeken; de achtbare dichters waren vermoeid, hadden behoefte aan slaap en werden gekweld door honger en dorst. Uit het duister verblijf van den schrik brengt de droomige Morpheus zijn hysop-struik te voorschijn, dompelt dien in de Lethe, welke uit den bron der vergetelheid stroomt, en besprenkelt der dichteren oogleden: zij allen geraken in diepen slaap. „Honger hebben en toch kunnen slapen is een voorregtquot;, zegt Cervantes, „alleen den dichteren beschoren.quot; (c)
Dos cosas repugnantes , hambre y su^nb,
Privilegie a poötaa concedido.
(a) Don (^uincoces werd voor goed in de oceaan der vergetelheid begraven; niets schijnt van zijne scliriften bekend gebleven.
(i^) De beroemde mannen, hier door Cervantes genoemd , leven door hunnne werken nog in Spanje voort.
Mendoza. Er zijn meerdere schrijvers van dien naam bekend: Don Antonio de Mendoza, wiens OLras Cómicas yliricas (Madrid, 1G32) gunstig bekend staan. — Don Lorenzo de Mendoza, nog met eere genoemd om zijn Aluhanza de Lo;ir de Verja. (Madrid, 1602.) — Don Francisco de Mendoza, Generaal der cavalerie in Vlaanderen , werd door de Hollanders krijgsgevangen gemaakt, kwam in 1602naar Spanje terug, werd priester, vervolgens Bisschop van Sigüenza en stierf in 1623 te Alcala de Henares. Zijne brieven aan den Aartshertog Albertus, meerendeels handelende over den oorlog in Vlaanderen , zijn opgenomen in Colleccion de dor.umenlos inéditos para. la historia de Esp ana.
Don Juan de Solis Mejla. Cervantes zegt van hem:
Juan de Solis , mancebo generoso ,
De raro ingenio , en verdes anos cano.
63
Om eenige zijner werken , vooral om zijn A la muerte de Lope, (1635) wordt hij nog steeds in eere gehouden.
Doctor Juan de (Jarvajal was een beroemd dichter; de Paters Jesuïeten te Sevilië verzamelden in het begin der zeventiende eeuw 's mans verspreide geschriften.
Gabriel Lobo Laso de la Vega, in 1559 te Madrid geboren, was dichter en geschiedschrijver. Zijn meest bekend werk is: Don Jaime, Rey de Aragon; Don Fernando Corté, Marques del Vatte, y Don Jlvaro de Bazan, Marqués de Santa Cruz.
De Licenciaat Don Diëgo de Silva is alleen nog bekend door eenige gelegenheids-gedichten, in 1605 te Teledo gedrukt.
(c) Cervantes was altijd arm. En zonder een verkwister te zijn, had hij dat toch aan zich zeiven te wijten. Hij ontkende dat niet — beklaagde zich dan ook nimmer daarover, maar gaf' er eenvoudig Apollo de schuld van: de dichter kon zich met de zorgen voor het aardsche onmogelijk bezighouden; dat was nu eenmaal zoo. En wist hij het bij ondervinding, dat hij ondanks den honger toch gerust kon slapen, dan was dat daaraan toe te schrijven, dat hij, als hij wat had, onbezorgd voor de toekomst, gulhartig mededeelde aan dengene die niets had. Dat hij geen broodsgebrek behoefde te lijden, daarvoor zorgden zijne talrijke hooggeplaatste vrienden. Vooral toen hij oud en ziek was, werd hij steeds van het noodige voorzien door den graaf van Lemos en met milde hand bij gestaan door den Eardinaal-Aartsbisschop van Telodo. Aan dien weldoener, D. Bernardo de Sandoval yRojas, schreef hij nog den 26e Maart 1616, dus eene maand voor zijn dood,het volgende briefje:
„Een paar dagen geleden, heb ik van Uwe Doorl. Hoogw. een brief en daarmede nieuwe weldaden ontvangen. Was er een geneesmiddel te vindén tegen de ziekte, die mij kwelt, dan zouden het de herhaalde gunsten en zorgen zijn, mij steeds door Uw Doorl. persoon bewezen; maar mijne kwaal woekert zóó voort, dat zij wel spoedig een einde aan mijn beven maken zal, schoon ik het nog wilde behouden. God, onze Heer . bescherme den verrigter van zoovele heilige werken , opdat deze in de zalige eeuwigheid er die vruchten van moge plukken, die zijn nederige dienaar, welke zijn milddadige handen kust, hem toewenscht.quot;
64
Bovengenoemde Aartsbisschop verspreidde steeds met milde hand weldaden om zich heen, hij was een letterlievend man, die Cervantes hoogachte en goed begreep. De Licenciaat Francisco Marquez de Torres, aan wien het manuscript van het tweede deel van Bon Quijote mede ter beoordeeling was ter hand gesteld, was kappellaan van dezen Aartsbisschop. De geleerde Licentiaat verhaalt de volgende, niet onaardige episode : „De Doorluchtigste Heer Don Bernardo de Sandoval y Bojas , Aartsbisschop van Toledo, mijn Heer, ging den gezant van Frankrijk een bezoek brengen ter beantwoording van het bezoek, aan zijne Doorluchtigheid gebragt bij de gewigtige onderhandelingen over huwelijken, te sluiten tusschen vorstelijken personen van zijn en ons land. Vele Fransche edelen, uiterst beschaafde, vernuftige, letterlievende mannen, die den gezant vergezelden, vervoegden zich tot mij en andere kappellanen van den Kardinaal, mijnen Heer, ten einde te weten, welke in Spanje wel de meest gevierde schrijvers waren. En toen ik ter loops sprak over het werk, mij ter beoordeeling gezonden, en den naam van Miguel de Cervantes noemde, waren zij onuitputtelijk in lofspraken over 's mans geschriften : eenigen kenden zelfs geheele gedeelten van zijn Galatea en Novelas van buiten en verzekerden mij, dat Cervantes' werken in Frankrijk en aangrenzende landen veel gelezen en hooggeschat werden. De betuiging hunner onbegrensde hoogachting was zóó groot, dat het mij aanspoorde, het voorstel te doen van hem een bezoek te brengen. ISu werd ik met vragen, zijn persoon en omstandigheden betreffende, als overstelpt en genoodzaakt te antwoorden, dat hij een grijsaard, oud soldaat, jonkheer en arm was. Waarop een der edelen mij toevoegde: „Wat, zorgt men er dan in Spanje niet voor, dat zulk een man op koste van den Staat rijk kan leven?quot; Maar een derde merkte met veel scherpzinnigheid op: „Indien het waar is, dat nood tot schrijven dwingt, dan geve God, dat hij nimmer overvloed hebbe, opdat hij, zelfs arm zijnde, door zijne schriften de gansche wereld verrijke.quot;
't Is nacht op den Parnassus. De dichters zijn ingesluimerd en droomen. Het droomen ontstaat uit verschillende oorzaken; maar ieder droomt het geree-delijkste van datgene, waarop hij wakende het meest de zinnen zet, of waarheen zijne wenschen zich het sterkste rigten. De zieke, door een brandende koorts gefolterd, poogt de smachtende lippen aan de eene of andere hem bekende fontein te laven. De dappere krijgsheld hakt en houwt, te midden van het gedroomde oorlogsrumoer, woedend om zich heen , zóó gelijk hij het inderdaad doen zou in den strijd. De vrek droomt, dat hij over zijne bijeengeschraapte schatten de wacht houdt.
Cervdntes droomde ook; maar aarzelt, dien droom te verhalen. Nimmer toch heeft zijne pen zich willen leenen , en dat hoort zoo, tot het verhalen van onwaarschijnlijke onmogelijkheden. Wanneer het eene gedeelte van het verhaal niet is overeen te brengen met het andere , dan is dat oneenparigheid , die nooit
tifi
behagen kan; overeenstemming moet er zijn, zoodat alles te zamen een welgesloten, net afgewerkt geheel vormt. Zoo kan zelfs de logen uitmnntend behagen, mits men haar den rijk plooijenden mantel der waarheid heeft om de schouderen geslagen.
Que entonces la mentira satiafaoe Cuando verdad parece.
»Maarquot;, zegt Cervantes „ik ben , voorwaar , geen Moor of Kannibaal: slapend en wakend, schrijvend en droomend heb ik steeds een passend decorum weten in acht te nemen. Hij zal dus zijn droom vertellen : De rustelooze fantasie nam hem op- en zette hem neer te midden van een uitgestrekt park, met duizend geurige bloemen omzoomd. Zijne oogen konden zich niet verzadigen aan de prachtige kleurschakering , uit pas ontloken lentebloempjes over de groene vlakte henen-golvend, Tal van wandelaars, in luidruchtig vrolijke stemming, bewoog zich langs de slingerpaden. Er waren er onder, net en deftig gekleed ; maar anderen had de Schijndeugd een gescheurden mantel omgehangen. De Overdaad en de Verkwisting wandelden , arm in arm, in zulk een pracht en vracht van rijke kleederen, dat het gebrek aan gezond verstand bijna ongekleed er naast moest loopen. — In het park stond een hoogverheven troon , en schoon die uit louter goud en fijn ivoor vervaardigd was, overtrof de kunstige bewerking de stof nog ver in waarde.
IJn trono del suelo levantado Do el arte ;'i la materia se adolanta,
Puesto que de ovo y de marfil labrado.
07
Op dien troon was esne reuscichtige jonkvrouw gezeten , uit de verte gezien — niet van nabij — van eene buitengewone schoonheid. Rijk was hare kleedij en kostbaar de sieraden , waarmede zij van het hoofd tot de voeten getooid was. Twee kolossale nimfen, ook al rijk uitgedost, stonden links en regts naast haar , onophoudelijk, maar meer de taal der behaagzucht dan die der wijsheid, met haar sprekend. De Jonkvrouw stapt van haren hoogen zetel, en zich in al haar grootheid oprigtend, raakt zij met het hoofd aan de wolken, en door de nimfen, als door een paar Atlassen, geschraagd, spreidt zij de armen uit, die reikten tot waar de zon opkomt en tot waar zij ondergaat.
»Ik stond verstomdquot;, zegt Cervantes, „en had een vinger willen geven, om te weten, wie zij was, toen iemand, ik wist niet wie, mij in het oor fluisterde : ik zal u zeggen, wie zij is. Zij die gij daar ziet, voor wie het wereldrond te klein is, die waant, de toekomst in haar hand te hebben, die zich verbeeldt, de naaf van het wentelend rad der fortuin te kunnen grijpen ten het tot staan te dwingen, die denkt, de kaalhoofdige gelegenheid bij de kuif te kunnen pakken, zij die belooft, roem, eer en grootheid aan zichzelve te bezorgen, zij die wind zwelgt tot barstens toe, den oorlog doet ontvlammen waar de zoete vrede woonde,
Levantado guerra Donde lapaz suave reposaba.
Zij is ; de IJdele lloem , en die trawanten , welke haar ten dienste staan : de Logen en de Vleijerij. Zij vermoedt zelfs niet, dat onder de bloemen, die men voor haar strooit, adders schuilen en de kristallen beker , als met eerewijn haar vleijend aangeboden , niets dan
68
moordend gift bevat.quot; Naauwelijks was dit woord gesproken , of de IJdele Eoem maakte zulk een verschrikkelijk leven , dat alle dichters er van wakker schrikten : maar het was ook juist tijd om te ontwaken.
Aurora daagde op; vloeijende paarlen schudde zij uit de plooijen van haar losgeslagen mantel, bloemen strooide zij voor zich uit. Het op haar verliefd gevogelte , de nachtegaal er onder , bragt haar in nooit geleerde zangen duizend minnewoordjes toe: de distelvinken herhaalden, als de echo , den zang ; de opstijgende leeuwerikken gaven den grondtoon aan , waaruit ieders lied zich verhief. Apollo verscheen op het balkon van Aurora en zeer beleefd en deftig groetend, zeide hij met welluidende stem zijnen dichteren goeden morgen. Vervolgens maakte hij zich tot den geduch-ten strijd gereed, nam plaats op een vooruitstekend rotsblok, van waar hij zijne dapperen kon overzien , en sprak aldus: „O wel gelukkige geesten , uitgerust met de gave van sierlijk en wél te spreken; bij wie de waarachtige wijsheid en ware wetenschap woont, en de echte Poëzij, in al haar glans en natuurlijke schoonheid zetelt! nooit zult gij gedoogen, dat zweer ik bij mijn leven en bij het uwe, — merk wél op, hoe welgemeend Apollo tot u spreekt — neen! nooit zult gij gedoogen , dat dit roekeloos gemeen op ons de overwinning behale. Dat gemeen , zeg ik , 't welk op zijn groot aantal prat, in duivelen-woede tot zijnen of onzen ondergang besloten heeft. Gij, glans en glorie mijner oogen; baken , waarin mijn licht blijvend brandt; geboren vernuften, door noesten arbeid geslepen , zoudt gij gedoogen, dat dit bedriegelijk volk , dat altoos en eeuwig wansmaak, wartaal, onzin , valsch vernuft uitslaat, mij nog langer trotseert ? Geeft
69
thans een schitterend , gedenkwaardig voorbeeld , hun tot schande, ons tot glorie, van den heldenmoed , die u bezielt. Wapent u de borst met eene heilige verontwaardiging , valt aan op dien troep van liederlijke, onnutte zwervelingen; acht ze geen penning waard, die verstoorders onzer rust, valt ze aan met onbe-tooinb'ren moed. Dat het fluitend sein der pijpers , het roffelen der trommen, het geschal der trompetten alle vrees verdrijven, de geestdrift ten top voeren en ieders boezem van oorlogswoede doen blaken! Niemand handele eigendunkelijk; dat behoef ik te bevelen noch te verzoeken: een geoefend krijger kent zijn pligt, elke wenk der veldheeren zij stiptelijk opgevolgd ! Het gedruisch der naderende bende klinkt mij reeds in de ooren. En dus ; rukt uit tegen het ons sarrende , muitende rot. Staat pal, overwint of sterft!quot;
Hasta quodar, ó vcncedor ó muerto.
— „Te wapen , te wapen !quot;, zoo klinkt en weergalmt het van alle zijden door de gelederen, »wij snellen den dood of de overwinning te gemoet.quot;
Na in dc vorige hoofdstukken tal van dichters ferm gekastijd, andere een' lauwerkrans om het hoofd te hebben geslingerd , zegt Cervantes in dit hoofdstuk, hoe de dichter, wil hij dien schoonen naam waardig zijn, behoort te schrijven. En dan komt zijne gansche redenering hier op neer: men schrijve nimmer onwaarschijnlijke onmogelijkheden; het onmogelijke moet mogelijk, het onware moet toch altijd tenminste waar schijnen. Zoo als Boileau Cervantes nazegt:
Eien n'est beau que le vrai; le vrai seul est aimable.
En daarin moet dan zijn: eenparigheid, het eene gedeelte moet volmaakt met het andere overeen te brengen, alles te zamen een welgesloten, ondeelbaar geheel zijn. Zoo als Cervantes Horatius nazegt:
Denique, sit quidvis simplex dumtaxat, et unum.
En dan geschreven — men honde dit wél in het oog—met een gepast decorum en zulk een sierlijke bevalligheid, dat het den geleerde en ongeleerde behage.
Escrita con gracia, que al discreto y simple aplace.
In het tweede gedeelte van dit hoofdstuk — getrouw aan den door hem gestelden regel: plaats steeds, waar het pas geeft, de deugd op een verheven voetstuk en de zonde aan
den goeselpaal — trekt Cerv:late3 te velde tegen de schijndeugd, de verkwisting, de logen, de vleijerij en de ijdelo glorie, Vana gloria, die in hare verwatenheid — de dichter wist dat zijne geschriften, door gekroonde hoofden gelezen werden— zoo vér gaat, dat ze , helaas ! den wreeden oorlog woeden doet, waar de lieve vrede hcerschte.
Suhoone voorbeelden, hoe Cervantes hooggeplaatste regeer-deren wijze voorschriften wist te geven, vinden we talrijk in zijn Don Quijote. Ik kan niet nalaten er één van aan te halen. — Ik groepeer , vertaal vrij ; maar geef den jnisten zin. — Het plegtig oogenblik was daar i, Sancho Panza , de trouwe schildknaap, de beminde leerling, de hartevriend ging naar het eiland Barataria vertrekken om er de teugels van het bewind in handen te nemen. Don Quijote was diep bewogen hij neemt Panza bij de hand, geleidt hem in een binnenkamer van het vorstelijk paleis, sluit de deur zorgvuldig achter zich digt en tegen hem over neergezeten, slaat hij , met al den ernst van den Spaanschen edelman, de hand aan het gevest van den degen, heft den wijsvinger plegtig omhoog en begint aldus: Sancho Panza, mijn Zoon! voor gij heengaat, hoor nog eens voor het laatst mijne wijze lessen:
Vooreerst en vooral, vrees God; wantode vreeze des Heeren is het begin der wijsheid; zoo die wijsheid u geleidt, dan zult gij niet zondigen.
Ten andere vestig steeds het oog op uw zeiven , daardoor alleen kunt gij de moeijelijkste aller kennissen verwerven namelijk: zich zeiven kennen. Die zelfkennis zal u leeren u niet op te blazen gelijk de kikvorsch, die zoo groot wilde zijn als een os.
Schaam u nooit te zeggen, dat gij van landbouwers afstamt; want indien men hoort, dat gij zelf dat zegt, zal niemand het u tot een verwijt maken; stel er veel meer prijs op een deugdzaam, nederig man te zijn dan een hoovaardig zondaar.
Begrijp het wél, Sancho! Indien gij steeds met al uwe krachten de deugd betracht, en al uw streven en pogen het verrigten van deugdzame en edele daden ten doel heeft, dat gij het dan anderen niet behoeft te benijden koningen en vorsten onder hunne voorvaderen te tellen, bloed wordt door erfenis; maar deugd door eigen streven en pogen verworven.
72
Pas op, nooit schipperen of modderen stel het regt steeds op den voorgrond en kom daar ferm voor uit; knoeijen is het werk van verwaande domooren, die wanen de wijsheid in pacht te hebben.
Zorg er voor, dat geschenken, die omkooperij ten doel hebben , ook door uw vrouw niet worden aangenomen; want voorwaar ik zeg u, het zal u niet baten, als gij voor Gods regterstoel staan zult, te zeggen: ik heb dezelve niet gewilt. Vierdubbel zullen ze u na uw dood in rekening worden gebragt.
Dat de tranen der armen uw medelijden opwekken; maar niet om het regt van den rijke te krenken. Uw oog moet de waarheid weten te zien te midden van de verklaringen en beloften der rijken en het schrcijen en lastig vallen der armen.
Indien gij een oordeel vellen moet in een regtsgeding van iemand, die u vijandig is, vergeet dan eerst elke beleedigiug u aangedaan, en oordeel eenigen tijd daarna zoo als regt-vaardig is.
Eomt eene schoone vrouw uw regt vragen , wend dan uwe oogen af van hare tranen, en stop uwe ooren voor hare zuchten , en overweeg hare zaak daarna, opdat uw verstand niet in hare tranen verdrinke en uwe deugd niet met hare zuchten vervliege.
Mishandel den ongelukkige , dien gij straiïen moet, niet bovendien door grievende en beleedigende woorden, het leed der straf is hem reeds zwaar genoeg.
Houd elk beschuldigde altijd voor een ongelukkig mensch, behebt met de zwakheden en driften der verbasterde men-schelijke natuur, en kan het geschieden zonder de tegenpartij te beleedigen, wees dan liever barmhartig dan regtvaardig; God zelf, schoon oneindig regtvaardig zoo wel als oneindig barmhartig, heeft er meer behagen in den mensch zijne barmhartigheid dan wel zijne regtvaardigheid te toonen.
Stel orde op uw huis en regel op uwe zaken. Bereken naauwkeurig uwe inkomsten en regel daarnaar uwe uitgaven; kunt gij zes edelknapcn in liverei kleeden, kleed er dan drie; maar deftig en fatsoenlijk niet in het oogvallend opgesmukt , en kleed daarenboven drie armen, zoo doende zult gij dienaren hebben voor den hemel en voor de aarde. IJdele roembejagers vatten deze nieuwe wijze van liverei te geven niet.
73
Ga u nooit te buiten in het gebruik van spijs of drank. De gezondheid van het ligchaam wordt gesmeed in de werkplaats der maag. Bedenk, dat de overmatige wijndrinker noch geheim bewaart noch woord houdt.
Als gij» Sancho! deze lessen naauwgezet opvolgt, zult gij lang leven op aarde , en zal uw roem eeuwig, uw loon overgroot en uw geluk namaals onuitsprekelijk zijn.
De Muse van den oorlog heeft een stem van brons, een tong van metaal:
La voz de bronce, y de metal la lengua.
Cervantes roej t hare hulp in , hij gaat den strijd vermelden van de ware, tegen de valsche poëzij. Hij vraagt haar datgene, wat den echten geschiedschrijver moet kenmerken: een met het onderwerp overeenstemmenden stijl, een vlugge, welversnedene pen , die zich niet laat leiden door genegenheid voor, noch door afkeer van partijen ; maar door de reinste en edelste bedoeling gedreven, de loutere waarheid zigt-baar voor oogen stelt.
Una sotil y bien cortada pluma,
Ko de aficion, ni de pasion llevada.
En dan vangt hij aan : Apollo's geduld is ten einde; in woede ontstoken geeft hij een wenk om zijnen prachtigen standaard omhoog te heffen. Een mark-
(rgt;
graai', wiens edele houding en geweldige ligchaams-houw u denken deed , Mars, den oorlogsgod in levenden lijve te aanschouwen, plant die banier in den grond.
Hij voert een schoone, witte zwaan, zóó naar het leven geschilderd, dat men ieder oogenblik dacht: Zij zal den bek openen en haar zang over het oorlogsveld doen galmen. Achter Appollo's banier volgen de vaandrigs met hunne , omdat er de flarden bii-hingen , hoogeerbiedwaardige vaandels. Op het geroffel der trommen treedt de achterhoede aan en plaatst zich in het gelid. De kapitein Jeronimo de Mora, — Apeles ij Virgilio en un Svpuesto — uitmuntend schilder en dichter, waardige vertegenwoordiger van Apelles en Virgilius, rukt voorwaarts; Biedma en de Avilla staan hem ter zijde. Juan de Meztansa, Cepeda en Mejia klemmen den degen in de vuist, gereed om wonderen van dapperheid te verrigten. Galindo, de glans en glorie van Andalucia en La Mancha, zwaait met majesteit het blanke zwaard; Correa, Lobo en Ataïde, helden met gespierde armen , volgen hem op den voet.
xipollo's blikken weiden over het vijandelijke leger, zijn oog meet de uitgestrektheid en magt der vijanden en daagt ze uit. liet geluid van den waldhoren , dien hij alleen op de jagt en in den oorlog gebruikt, weergalmt door de lucht, en de wereld davert onder den afgemeten, versnelden pas der onafzienbare oorlogs-drommen.
Ook het vijandelijke leger zet zich in beweging; zekere Arbolanches staat aan het hoofd en voert een raaf in de banier. Apollo heeft met zijne dapperen een hooger stelling op den berg ingenomen ; de vijand, meer op de helling, tracht zich klauterend naar boven
76
te werken. — Tot zijne niet geringe verbazing ziet Cervantes daar op eens een twintigtal, waaronder Lo-fraso, naar den vijand overloopen; ontsteld roept hij Apollo toe : „Een slecht voorteeken ! hoe is het mogelijk ? hoe heeft Mercurius zulke lafaards op de lijst kunnen plaatsen !quot; — nDat heb ik gedaan'', antwoordde Apollo , nik ben de bedrogene: hunne jeugdige proeven deden mij vermoeden, dat er dichters, mijner waardig, uit zouden groeijen ; maar ik heb verkeerd gezien.quot; — stloe!quot; zegt Cervantes , „ik heb altijd gedacht , dat de goden zich nooit vergisten ; maar zie nu, dat de eenige godheid, op wie men in dergelijk geval zeker rekenen kan , de wijsheid is , die niet komt dan met de jaren, en die de ondervinding tot leermeesteres heeft gehad.quot; —
La prudencia que nace de los anos,
Y tiene por maestra la esperiencia,
Es la deidad que advierte destos danos.
Diep verontwaardigd roept Cervantes den vlugtelingen nog na : sGaat, ellendelingen , de begeerte om ook u te verdelgen zal onzen moed nog aanwakkeren, armzalige liedjes-zangers, die in uwen overmoed de Plaats van dichters hebt willen innemen ; schuim van schuim! lang genoeg hebt gij ons en der heiligste deugd duizend beleedigingen aangedaan, thans heeft uw laatste uur geslagen.quot;
O falsos y malditos trovadores ,
Que pasais plaza de poëtas sabios,
Siendo la hez de los que son peores!
Haciendo a la virtud cien mil agravios.
Poctas de atrevida hipooresia,
.......de vuestro acabimento
Ta se ha llegado el temeroso dia.
77
Met gesloten gelederen waagt nu het poëtambre eene krachtige poging om hooger op den Parnassus post te vatten; de dichters houden zich met heldenmoed in hunne stelling. Van beide zijden vliegt een magt van hoeken uit slingers en allerlei oorlogswerptuig door de lucht al fluitend op de gelederen in. Grloeijende kogels hadden niet meer schade kunnen aanrigten, noch met grooter kracht en snelheid geworpen worden. Een boek , harder dan een steen werd Jusepe de Vargas met zulk een kracht vlak voor het hoofd geslingerd , dat hij er van suizebolde; maar zich spoedig herstellend , loopt hij , gelijk den hond den steen nazet en hem, welke dien werptongemoeid laat, naar het boek heen, pakt het op , scheurt het aan stukken en werpt de flarden in den wind. Meteen snort een ander boek, zoo groot als een brevier, brommend door de lucht; maar valt, zonder kwaad te doen, magteloos voor de gelederen neer: men zag dadelijk, dat het de ondragelijk vervelende Avidas van ArboMnches was. Geweldige massa's van ligtzinnige rijmen, gevaarlijke werptuigen , snorren door der dichteren gelederen heen, bijeenverzameld en op nieuw afgeschoten hadden, ze onberekenbare verwoestingen kunnen aanrigten. Een scherpe, onzedige satire wondt Mercurius aan de reg-terhand. Las Cuatro Novelas, zonder sier of pit, — sin jiigo y sin donaire — gonst over de hoofden heen , zóó zonder beleid of verstand geworpen, dat men dadelijk zien kon, dat ze uit den slinger van Pedrosa kwamen. Met woest geweld vliegt op hetzelfde oogenblik El Pastor de Iberia, dat verderfelijk boek, door de rangen en werpt veertien manschappen overhoop.
De helden Angulo — el que sepulta la canalla —
78
en Soto, zeldzame vernuften, rukken nu met vast ineengesloten gelederen voorwaarts, de vijand houdt stand , geweldig is de schok, waarmeê de vijandelijke legers op elkander stooten, hardnekkig de strijd , bloedig het gevecht, met hand en tand, als wilde dieren verweert men zich. Een lijvig boek, uit enkel rijmen bestaande , wordt op Apollo afgeslingerd ; met verachting ziet hij het voorbijsnorren en zegt: Jupiter vergeve den schrijver en beware ons voor losse Spaansche rijmen. De schrijver van ; Lapicara Justina uit de achterhoede aangesneld, werpt nog zijn werk , met een kracht als kwam het uit een monstermortier, den dichteren naar het hoofd. De goede Gracian wordt er door aan den arm gewond , terwijl het aan Medi-nilla een stuk van het kakebeen wegneemt. „Bergt uw hoofdquot;, schreeuwt een vleugelman, ser komt als weer een Novela. Woedend wordt nog de strijd voortgezet; lang blijft het onbeslist, aan welke zijde de overwinning den palm zal overreiken. Eindelijk wijkt de raaf, en tuimelt, doodelijk in het hart gewond , met den standaard naar beueden. Een jong, maar verwaand Andaluziër, die de banier droeg , stolt liet bloed in de aderen , en dood valt hij er neven. Apolloquot; troepen, met nieuwen moed bezield, slingeren sonnetten van den grooten Lupercio door 's vijands drommen; gansche rijen maaijen zij weg, terwijl de beroemde Cordobes met zulk een kracht en juistheid zijn portefeuille, met verstandige ernst en luim gevuld , door de gelederen gieren doet, dat een Mesties gewond, twee Creolen gedood , en vier vaandels weggeveegd worden.
De woede bedaart een oogenblik, het gevecht is minder hevig, de vijand schijnt afgemat. Op eens
79
echter hervattea zij met nieuwe drift den strijd, maliënkolder noch harnas bieden bescherming, verwoed slaan en woelen ze in en door Apollo's dapperen ; de verwarring is onbeschrijfelijk; een troep, als Mooren toegetakeld, op wilde paarden aanrennend, valt in de flank aan; een Sardiniër slingert, als waren het kettingkogels , zijne moorsche Romans ; verwoestingen zouden ze hebben aangerigt, v/aren Apollo's helden niet op hunne hoede en Pedro Mantuano — de Feho y de las musas gloria — niet op zijn post geweest. Gloeijend van verontwaardiging, komt nu Apollo zelf aangesneld en ontrolt het schoone, God gewijde gezang, dat begint: Cuando me paro a con-templar mi estadoquot; waarin Argensola al zijn welsprekendheid, al de sierlijkheid van zijn stijl, al zijn vindingrijkheid, gansch zijn dichterlijken geest, alles zaamgevat, heeft uitgestort. Daar waar de strijd het hevigst is, van het verheven standpunt, door hem ingenomen, wuift Apollo met dat heerlijk meesterstuk door de lucht. Zijn Argus-oog doorschouwt de gelederen van vriend en vijand; hij neemt alleen het bevel gebied, verbiedt, drijft terug, stuwt vooruit, maakt elks magt tot éene magt en voert die aan tegen het middenpunt van den vijand.
Quiso Apolo indignado ecliar el reato
De su poder y de su fuerza sola.
Deze gevoelt zijue minderheid, wijkt en tuimelt hals over hoofd, het eene gelid over het andere heen , den berg af. Nu geen langgerekte vervelende zangen meer; maar hulpgeschrei, schorre klaagliederen, aangeslagen op de toonshoogte van die van Ovidius, afgebro-kene, diepe znchten worden der beklemde borst ontrukt.
80
Eenigen dier rampzaligen waaea nog zich in hunnen tuimelenden val aan distelstruiken en wilde vijgentakken vast te kunnen houden, anderen klemmen zich, als een verdwaalde bijenzwerm op en over elkander, aan verweerde stammen en stronken van treuresschen, als hielden zij den vriendelijken laurierboom omvat. Een andere troep, met den nog maagdelijken degen op zijde, maar eene overspelige tong in den mond, vertrouwt de zorg voor hun geblanket leven aan hunne vlugge voelen toe.
Otra cuadrilla, virgen por la espada Y adültera de lengua, dió la cura A sus piés de su vida almidonada.
De Overwinning doet hare welluidende toonen door het luchtruim galmen, duizendwerf door Apollo's uitverkorenen , als door de echo, herhaald.
Vitoria suena aqui y alli vitoria,
Atquirida por nuestra soldadesca,
Quo canta alogre la alcanzada gloria.
Dat, vooral van het zevende hoofdstuk, vele schrandere fijne zetten — het ligt in den aard der zaak — thans verloren zijn, zal den lezer gereedelijk besefien. Men kan zeker wezen, dat, ook zonder de namen, de tijdgenoot, uit het weinige, wat Cervantes zegt, zeer goed begreep, wien en wat deze bedoelde: men zal b. v. den man wel aangewezen hebben, die aan Vargas „dat boek, harder dan een steen,quot; tegen het hoofd slingerde; en wel begrepen hebben, waarom deze er zoo van duizelde. En dan die nijdige satire, die zelfs Mercurius, den trouwen bode, aan de hand wondde, ja, dat die goede Gracian aan den arm gekwetst en aan Mediniila een stuk van het kakebeen weggeslagen wordt, dat waren zeker wel geene penseeltrekken zonder bedoeling.
Van de dichters, in dit hoofdstuk bij name genoemd, vooral van die uit het vijandelijke leger, is, op eenige uitzonderingen na, weinig meer bekend.
Jerónimo de Mora werd omstreeks 1570 te Saragossa geboren. Eenige zijner gedichten zijn in Spanje nog gunstig bekend maar aan zijn penseel heeft hij zijn roem te danken, ook Lope de Vega noemde hem een groot schilder Vele zijner stukken nemen in verschillende schilderijen-verzamelingen, vooral in die van het Escorial , thans nog eene eereplaats in.
6
82
Jean Villen Biedma waa Aartspriester van de Kathedraal te Granada, waar hij onder andere in 1599 een kerkelijk goedgekeurde, Spaansolio vertaling van Horatius in het licht gaf.
Caspar de Arila -sverd te Murcia geboren. Lope de Vega, met wien hij zeer bevriend waa, noemt hem ook, in zijn Laurel de Apolo een uitmuntend dichter. Hij schreef een thans nog bekend treurdicht op den dood van de Koningin Doha Isabel de Borbon. (1645.)
Don Juan Osorio y Cepeda (van de familie der H. Teresa) was te Madrid geboren, 's Mans naam leeft nog in Spanje door zijn Tesoro de Chrislo y rescate del mundo. Madrid 1G15.
Van Don Antonio Ataïde is nog bekend de „Arte podticaquot;, eene vertaling von Seneca en een sierlijke latijnache brief, dien' hij aan Francisco Fontes schreef ter beantwoording van de opdragt, aan hem gedaan van: libelhm apolo-geticim pro Justo lipsio et Er//oio Puteano. Hij stierf 1647 te Lissabon.
Baltasar Eloy de Medinilla werd in 1585 te Toledo geboren; zijn uitmuntend gedicht: La Limpia Concepcion de Nuestra Se/iora, (Madrid 1618) ia nog zeer lezenswaardig.
Pedro Mantuano werd in 1581 te Madrid geboren, en opgevoed in het huis van den beroemden krijgsman Don Juan Fernandez do Velasco, dien hij later als Secretaris op zijne reizen vergezelde. Hij opende zijnen letterkundigen loopbaan met een geschrift: Advertencias d la Historia del padre Juan de Mariana. (Milan, 1607) De geleerde Jesuit bleef hem het antwoord niet schuldig. Mantuano het wederwoord ook niet. De strijd duurde lang en werd met hevigheid gevoerd; maar toen in 1611, onder beider goedkeuring van een en ander een herdruk verscheen, had hunne vriendschap niets geleden en de behandelde geachiedenis veel gewonnen. — Gebeurt dat meer zoo? — Van Mantuano schijnt in Spanje, eenige gelegenheids geschriften uitgezonderd, weinig bekend gebleven; hij stierf in 1656 te Madrid.
Ue broedera Argenaola; bij liet eerste hoofdstuk reeds vermeld, edele mannen van buitengewone geleerdheid, uitstekende dichters waren te Barbastro geboren. Lupercio Leonardi in 1562 en Bartolome Leonardo de Argensola in G4. Beide
83
broeders studeerden te Huesca en te Saragossa, waar de jongste den graad van Doctor bekwam en prierter werd gewijd. Zij schijnen meestal te zamen gewerkt te hebben. Hun: Divina y humana Poisia, wordt door de Spanjaarden thans nog met genoegen gelezen. Het is een ede]e trek van Cervantes, aan de Argensola's zulk een hoogen lof toe te kennen als hij in het onderhavig gedicht doet: zij toch , waarom dan ook , waren hem voorbijgegaan.
De overwinnig is behaald. Het laatste schot, den vlugtelingen nog nagezonden, hechtte vleugelen aan hunne voeten. — Alas pone en los piés de la vencida genie. — Alles is verloren, verloren zelfs de eer; het ellendig leven tracht men nog te hergen. En toch, de waanwijsheid blijft onverbeterlijk. Een jong student hoorde men nog zeggen; „Gevallen zij wij; geduld! dat is nu eenmaal zoo; maar de dag zal komen, waarop door mijn krachtigen arm de overwinning aan ons zal wezen. Op nieuw zal ik mijn degen, zegge mijne pen scherpen, en er zóó op in hakken, dat ik aan den strijd nieuwe uitmuntendheid bijzette.quot; (a)
En nu bragt de praatachtige Eaam in één oogenblik de tijding dier schitterende overwinning van den helderen Caïstro tot aan den Jarama over,
Y al mismo paso la pariera fama Cundio del vencimento la alta nueva,
Desde el claro Caïstro liasta Jarama.
Apollo huppelde, op den maatslag van Mercurius'
85
guitaar, — al sou de la guiiarra mercunesca — bestoven als hij was, naar den helderen stroom Castalia, duikt er even in weg, en komt in volle majesteit weer voor zijne dichteren staan. Glanzende stralen van vergenoegen gingen van het goddelijk aanschijn uit. De koninginnen der schoonheid, de negen Zanggodinnen, traden, in nieuwen gloriegloed gehuld, uit de verblijfplaats, waar zij zich gedurende den slag hadden schuil gehouden, weder te voorschijn. Om het hoofd droegen zij kransen, uit twijgen en bladeren tezamengevlochten, zoo versch van den eeuwig groenenden boom geplukt. De goddelijke Poëzij bewoog zich met deftig edelen zwier in den kring, door het bevallig negental om haar heen gevormd. En den dichteren ter eere, zegt Cervantes, voerden zij nieuwe dansen uit op de maat van mijn speeltuig. „Maar,quot; voegt hij er dadelijk bij, „mijn speeltuig, dat is een klein leugentje; dat kan er echter wel door'': hij doet dat slechts in navolging van zoovele dichters, die behendig een paar treffende verzen van een ander tusschen de hunne schuiven.
Een verbazend groot dichterental, dat van alle kanten nog ieder oogenblik aangroeit, staat op den Parnassus om Apollo heen. Allen zijn in gespannen verwachting en denken door de schitterende belooning, waarop elk meent regt te hebben, thans hunnen roem onvergankelijk gevestigd te zullen zien. Elk schatte zich zeiven hooger dan ieder ander en hooger dan hij geschat werd. Voor vier uit te deelen lauweren waren wel duizend mededingers. Maar Apollo wilde niet, dat op zulk een plegtigen dag iemand zich over hem zou te beklagen hebben. Hij beval vier korven met purperkleurige rozen uit Flora's lusthof aan te brengen
8fgt;
en verzocht van Aurora zes korven, gevuld met parelen, door haar geschreid. — Per las de las que ella Llora — De Zanggodinnen begrepen zijnen wenk en boden met lieftallige bereidwilligheid hare schoone versche kransen aan. Drie, en wel de prachtigste, worden Mercurius ter hand gesteld, met den uitdrukkelijken last, ze dadelijk naar Napels over te brengen. Drie werden geschonken aan mannen, die hun naam en vaderland hadden onsterfelijk gemaakt en op den berg tegenwoordig waren. Drie werden voor Spanje weggelegd.
De Nijd , dat vervloekte , aan zich zeiven knagende monster , stond in woede ontstoken , knorrende te morren. Tal van teleurgestelden herhaalden de door den Nijd valsch gezongen hymne.
Los demas de la turba, defraudados
Del esperado premio, repetian
Los liimnos de la envidia mal cantados.
Zekere Spaansche dichters waanden nog builen Apollo om wel een lauwer te verkrijgen. Eenigc La-tijnsche , schoon ze zeer goed wisten zelfs geen blad te zullen bekomen, bleven toch hunkeren naar een tak. Die het nijdigste waren, spraken het minst; daar stond er een , die de handen niet van het hoofd konden honden, zoo gaarne had hij daar een krans gevoeld. Apollo wist echter allen weêr tot bedaren te brengen. Hij liet Tlora nog een magt van rozen , jasmijnen, duizendschoonen en fluweelbloemen aanbrengen. Aurora schonk nog een schat van parelen , en Apollo deelde met milde hand uit. Elk was tevreden : die roos , die parel was toch een geschenk van den god der dichters.
En om de eeuwig gedenkwaardige overwinning nog
hooger luister bij te zetten beval de Poëzij het prachtige dier, dat door een' hoefslag de Hippocrene ontspringen deed, ten genoegen der dichters eens voor te brengen. Dadelijk kwam een lakkei met het schoone paard aan. liet had een fijn scharlaken dek op en stond knabbelend te bijten op een van gepolijst zilver vervaardigd bit, dat Hocinante en Agalante's Brilla-doro, den beroemden Pegasus wel zouden benijd hebben. Aan zijne pooten waren vleugels gehecht van zulk een kunstig maaksel, dat men er aan zien kon, dat het dier den storm kon vooruitsnellen ; het hoefbeslag , opdat geene zwaarte het zou hinderen , was van diamantzilver; de kleur van staart en manen was die van karmijn en koorn-rozen. De staart was met een bevallig gestrikten, satijnen bandelier zorgvuldig opgestoken en reikte, daarvan ontdaan, breed uit tot op den grond. Behagelijk , edel was het dier in elk zijner bewegingen ; statig , deftig, achtbaar in eiken stand, dien het aannam; onvergelijkelijk in vlugheid, sprong het met alle vier de pooten te gelijk hoog van den grond ; steigerde, langzaam klimmend, steil naar boven , en schudde den breeden nek en golvende manen bevallig door het luchtruim , kwam weer neder, hinnikte van levenslust en moed, stak den fieren kop omhoog en keek verstandig in het rond. En nu, zoo gaat Cervantes voort, szag ik tol mijne niet geringe verwondering eenige dichters druk bezig met het oprapen der vijgen van het paard, die ze zorgvuldig in een lederen zakje bewaarden. Verbaasd, vroeg ik: „wat beteekent dat nu?'' En Apollo , met eene ik weet niet wat voor schalkachtige ironie op het gelaat, antwoordde mij: «Wat zij daar oprapen dient tot snuiftabak tegen duizelingen en ijlhoofdigheid , en is
88
een uitmuntend geneesmiddel voor dichters , die zwak van hersenen zijn. — poëta de celabro flaco. — Urania weet dat zóó toe te bereiden, dat het voor allen, die er een snuifje van nemen, een medicamentum prolatum is-quot;quot;
Apollo merkte wel, dat Cervantes met dat zonderlinge geneesmiddel den gek stak, en zeide hem : „Mijn vriend gij vergist u. Gij moet wél weten, dat dit paard niets anders eet dan amber en muskus en van tijd tot tijd een schepje wikken en tarwebloem, en niets anders drinkt dan den morgendauw onzer val-leijen.quot; — „Nu, het is mij wélquot;, antwoordde Cervantes, „maar mijn hersengestel is op het oogenblik best in orde , en zoo wat ligthoofdigheid of duizelingen daar loop ik maar meê heen; ik belief er niet van gediend.quot;
Nu ging, zoo heet het dan verder, „ons aller mees-teresse, in haar prachtgewaad met de haar eigene bevallige vlugheid, den berg rond, omhelsde ieder dichter, nam vervolgens het woord en sprak: ,.0, dappere overwinnaars der barbaren, dat gij in het vervolg met meer vriendelijkheid, met meer onderscheiding, met meer eerbied zult bejegend worden, dat de domme menigte toch eenmaal zal begrijpen, welke hooge eer, hoe arm gij dan ook moogt zijn, u toekomt, is de wenscb van mijn hart. De hoop op rijkdom schenk ik u, niet het bezit er van, die vaste hoop op den hoogstmogelijken, waarachtigen rijkdom, uit welk vertrouwen het gestadig werkzaam streven naar het bezit van dien schat voortspruit; dat is de grootste belooning, die ik u geven kan. Ik zweer bij de pracht en schoonheid van dezen berg , dat ik zoo gaarne aan elk uwer, zelfs aan den minste uwer, eene rente van honderdduizend dukaten zou toekennen maar op den Parnassus wordt geen goud gedolven ;
89
heilzame, verkwikkende waterbronnen, o ja! die ont-sprinen er in overvloed, en wat de berg ook nog oplevert: apen, die de houding willen aannemen dei-zwaan. — Monas que de cisnes tienen talie. — En nu, mijne vrienden! keert terug naar de oevers van den gulden Taag, geniet aan zijne boorden een onge-stoorden vrede; en vloeijen uwe levensdagen zachtjes en liefelijk daarheen gelijk de kabbelende golfjes van dien gouddragenden stroom! En zoo lang Apollo met zijn heilig licht de wereld koestert, zullen de stralen zijner zon een gloriekrans doen schitteren om uwe namen.'' quot;
Nu verscheen, als ware hij geroepen, de geeuwende Morpheus; hij droeg een kleed, uit zachte witte wol geweven; een krans van bilsenkruid was hem om het hoofd geslingerd; de vadzige Luiheid sleurde om hem heen, het Stilzwijgen ging aan de eene, de Zorgeloosheid aan de andere zijde naast hem. Hij dompelde zijn hijzoptak in water, uit de bron der vergetelheid geschept, en besprenkelde de dichters, die dadelijk allen gerust insluimerden.
Toen Cervantes wakker werd, zag hij goden noch godinnen, berg noch vallei, helden noch dichters; hij kon zijne oogen niet gelooven, hij stond midden in Napels. Een jeugdig dichter, dien hij daar ontmoette ; vertelde hem veel schoons en goeds van den graaf van Lemos; van daar zet hij de reis voort en komt behouden en wél te Madrid terug. Vóór hij nog zijne woning bereikte, werd hij op straat al lastig gevallen door tal van gewaande dichters, die hem met scheldwoorden overlaadden en hem er een bitter verwijt uit maakten, dat zij van de lijst waren geschrapt. „Ik antwoordde,quot; zegt Cervantes „daar heb ik schuld
90
noch deel aan: zóu heeft het de wijze Apollo beschikt.5' — J.st el discreto Apolo lo dispuso. — En nu zag ik maar voor mij, ging door, zonder iemand meer te groeten, kwam t'huis en begaf mij maar spoedig te bed om van de vermoeijenis der reis uit te rusten.quot;
(a) Er staat
ün poëta, mancebo y estudiante,
Dijo: Cai: paciencia; que algun dia Sera la nuestra, mi valor mediante.
De nuevo afilare la espada mia,
Digo, mi pluma, y cortaré de suerte,
Que dé nueva excelencia a la porfia.
Maar het is niet van Cervantes' vinding, ook niet van zijn gading. Hij rukt liier dien verwaanden student „een bundeltje gediclitenquot; — vol valseh vernuft en wansmaak — uit deliand en slaat het hem om de ooren aan flarden.
Met onverdroten ijver trekt Cervantes steeds tegen elke soort van wansmaak te velde; en met bewonderenswaardige behendigheid weet hij met alle slag van wapenen om te gaan. Het poëtambre, zegt hij elders, steelt naar hartelust, plundert, zelfs bij voorkeur, de mestvaalt, noemt het rijm poëzij ; het aardige schoon; het gezwollene verheven; terwijl de mode bepaald wat voor goed, waar en deeglijk te houden zij.
Glossen, van gezond verstand en scheppende kracht getuigende zijn Cervantes' antwoorden op de glossen zonder zout of pit van de mannen van den nieuwen stijl. De krampachtig ver-
92
wrongen Acróstica, 1) in zijn tijd zoo in zwang, kan hij niet dulden; de belagchelijke Agudeza 2) die hij veracht, is het wapen — dat hij, het met eenen ook aan stukken slaande — er tegen hanteert. Meesterlijk verstond hij de kunst uit des tegenstanders schriften pijlen voor zijn eigen boog te smeden. Estriba, die steeds kwinkslagen en lafie straatkluchten voor geestigheden uitgaf, werpt hij diens gezegde voor de voeten: „O, dood! kom er mij van verlossen; maar kom, bid ik u,op wollen zolen opdat ik uwe komst niet bemerke; want het genoegen van u te ontwaren zon zóó groot zijn, dat ik er weder van zou oplevenquot; Het is een pijl uit leliciano de Silva's eigen koker, dien Cervantes op hem afschiet: „de reden der redeloosheid, die mijne rede wordt aangedaan, verzwakt mijne rede zoodanig, dat ik mij met reden beklaag over uwe schoonheid.quot; — La razon de la sinrazon que d mi razon se hace, de tal manera mi razon enflaquece, que con razon vie quejo de la vuestra fcrmosura. — Door deze en dergelijke reden, voegt Cervantes er kort en bondig bij, werd de arme Don Quijote geheel en al van zijne rede beroofd.
Zelfs ligter wapentuig: ironie en parodie werd in de gespierde ruist van dien intelleotueelen, genialen reus, een verpletterende knots. Één voorbeeld uit zoo vele. Men leze, maar in Cervantes' taal, de verbazende periode door Don Quijote bij zijn vertrek uitgegalmd:
„Onze spliksplinter nieuwe geluksridder dan vertrekkende, vervolgde zijnen weg in zich zeiven sprekende en zeggende „„wie twijfelt er aan of in de toekomende tijden, als de waarachtige geschiedenis mijner beroemde heldendaden zal in het licht verschijnen , degeleerde, die dezelve te boek zal stellen, niet in dezer voege, wanneer hij zal gekomen zijn aan het verhaal van dezen mijnen eersten uittogt zoo vroeg in den
1) Acróstica — verzen , waarvan de eerste letter van eiken regel, van boven naar beneden gelezen, een naam, woord of gezegde zijn moest.
2) Agudeza — gedichten uit korte strophen bestaande, waarvarl elke strophe met een geestig gezegde moest eindigen.
morgenstond, zal aanvangen: naauwelijks had de blonde Apollo de vergulde franjes zijner prachtige haarlokken over het aanschijn der breede, wijde wereld uitgespreid en naauwelijks hadden de kleine, veelkleurige vogeltjes met de harpen hunner tongen in zoete, honigvloeijende harmonie de komst begroet van de rooskleurige Aurora, die de zachte sponde van haren jaloerschen echtgenoot verlatende, zich door de poorten en van de balkonnen van den Manchaanschen horizont aan de stervelingen vertoonde, of de vermaarde ridder Don Quijote de la Mancha, uit de vadzige veren springende, besteeg zijn beroemde klepper Eocinante en ving zijne togt aan door de aloude en alombekende vlakte van Montiel.quot;quot;
ADJUNTA AL PAUNASO.
Bij het door ons besproken dichtstuk „ Viaje del Par-nasoquot;, schrijft Cervautes eenige bladzijden in prosa, waaraan hij boven staanden titel geeft. Wij zullen ook van dat bijvoegsel slechts den beknopten inhoud raee-deelen; omdat er veel in voorkomt, waarvan thans, en vooral voor den Hollandschen lezer , de geestigheid verloren, het vernuftige niet ligt meer te vatten is.
.,Lang bleef ikquot;, zegt de schrijver, »van de ver-moeijenissen mijner moeijelijke reis uitrusten ; eindelijk toch begaf ik mij weer onder de menschen , zoowel om te zien als om gezien te worden, om de gelukwenschen mijner vrienden te ontvangen en de aanmerkingen mijner vijanden te hooren. Ik zeg daar, mijner vijanden ; want ofschoon ik mij overtuigd houd, geeue vijanden te hebben, doe ik toch maar juist alsof ik ze heb, om mij niet aan te stellen als wilde ik mij aan het lot aller menschen onttrekken.
Op zekeren morgen uit het klooster van Atocha komende , ontmoette ik een zeer deftig, net gekleed
94
jongman — hij kan twintig of vierentwintig jaren oud zijn geweest — die , naar mij toekomende , op ernstigen toon zeide : „Is uwe genade bij geval de Heer Miguel de Cervantes Saavedra, die eenige dagen geleden van den Parnassus terugkeerde ?quot; op die vraag veranderde ik van kleur, want ik dacht dadelijk hij mij zeiven : „dat kan wel een dichter zijn, dien ik, niet of wel in mijn „fiajéquot; heb geplaatst, en die van plan is, met mij eens af te rekenen.quot;
Maar uit mijne zwakheid krachten puttend, antwoordde ik: sik, Mijn Heer! ben de man, dien uwe genade daar noemt. Wat hebt gij mij te bevelen ?quot; Toen hij dat hoorde, sloeg hij mij de armen om den hals en had mij zeker op het voorhoofd gekust, ware hij door den geweldigen omvang van den net geplooi-den kraag, dien hij om had, niet belet geworden, zoo digt bij mij te komen; toen zeide hij mij : „Uwe genade, Mijn Heer Cervantes, beschouwe mij als uw dienaar en vriend ; want sedert geruimen tijd ben ik dat met geheel mijn hart, zoowel om uwe schriften als om uw beminnelijk karakter.quot;
Nu haalde ik weder ruimer adem , en hem ook , maar voorzigtig, omhelzende, om den netten kraag niet uit de plooijen te werken , zeide ik; sik ken uwe genade niet anders dan om u van dienst te zijn, en, naar uw uiterlijk te oordeelen, moet uwe genade een zeer verstandig en zeer voornaam man zijn , hoedanigheden , die een ieder de veipligting opleggen, hem, welke die bezit, met hooge achting te bejegenen.1'
Waarop hij antwoordde: «Uwe genade. Mijn Heer Cervantes moet weten, dat ik door Apollo's goedheid dichter ben , ten minste , dat ik zeer verlang, het te zijn, en dat mijn naam is : Pancracio de Roncesvalles.'1
95
Metéén reikte hij mij een zwaren brie!' over, na dien eerst gekust te hebben. Het adres luidde : sAan Miguel 'de Cervantes Saavedra , in de Tuinstraat, vlak tegenover het huis, waar vroeger de prins De Mar-ruecos woonde, te Madrid. Port: een halve reaal, zegge: zeventien maravedis.quot;
Dat port en die uitlegging, dat een halve reaal zeventien maravedis is , hinderde mij zóó geweldig, dat ik hem dadelijk den brief teruggaf en zeide: „Toen ik te Valladolid woonde, werd er eens terwijl ik niet te huis was, een brief aan mijn adres bezorgd, waarvoor een nichtje van mij een reaal port betaalde; het kind verontschuldigde zich dat geld gegeven te hebben, omdat zij mij meer dan ééns had hooren zeggen , dat voor drie zaken het geld altijd goed besteed is, en wel: als men eene aalmoes geeft, den geneesheer voldoet , en brievenport betaald. En wat behelsde toen die brief? een allerellendigst, vervelend sonnet en een menigte kwaadsprekerij over Don Quijote; den meesten spijt had ik maar van mijn reaal. En van dien tijd af heb ik mij dan ook vast voorgenomen, nooit meer ongefrankeerde brieven te ontvangen.quot;
Eoncesvalles schaterde het uit van lagchen , en zeide „Schoon ik dichter ben, heb ik het toch zóó armoedig niet, of ik kan u dien hal ven reaal wel schenken; ziedaar , neem den brief, hij is van Apollo en door hem eigenhandig geschreven. Hij heeft mij dien , toen ik, een dag of wat geleden, hem op den Parnassus een bezoek bragt, voor u ter hand gesteld.''
Waarop ik dadelijk: »Zoo ! zijt gij op den Parnassus geweest; zeg mij, hoe hebt gij de reis gemaakt, en hoe lang is dat geleden ?quot;
Hij: „We hebben de reis over zee gedaan; met een
96
tiental vrienden had ik te Barcelona een goelet uitgerust. Wij kwamen er aan, juist zes dagen na dien bloe-digen slag, daar geleverd.quot;
Ik: „Welzoo, en werd ge beleefd door Apollo ontvangen?quot;
Hij: „Zeer beleefd; maar bij had het buitengewoon druk. Hij en de dames de Piëriden waren onvermoeid bezig met bet gansche oorlogsveld om te ploegen en met zout te bestrooijen. Ik vroeg zeer beleefd, waarom zij dat deden, waarop Apollo mij antwoorde: „Gelijk uit de tanden van Cadmus' serpent weleer gewapende mannen optraden, en voor eiken kop, dien Hercules den draak afsloeg, zeven anderen in de plaats kwamen, en uit eiken droppel bloed van Medusa's hoofd een slang geboren werd, zoodat ganscb Lybië er van krioelde , zoo begon het ook hier te gaan: uit het bedorven bloed der prulpoëten, die hier bun leven lieten, begonnen dichtertjes te groeijen, als kwamen ze gelijk muizen uit den grond; dat verderfelijk ras ware in staat geweest de gansche wereld te bevolken; ik maak er een eind aan; het gansche veld moet omgeploegd en dik met zout bestrooid worden, als had er het huis van eenen verrader gestaan.quot;
Nu opende ik den brief en las:
,,Apollo van Delphi aan Miguel de Cervantes Saa-vedra, heil!
De Heer Pancraeio de Eoncesvalles, brenger dezes, zal uwe genade, wel vertellen, waarmede ik mij onledig hield op het oogenblik, dat hij met zijne vrienden mij kwam bezoeken.
En il zeg u, dat ik zeer ontevreden ben, wijl gij van hier vertrokken zijt, zonder bij mij en mijne dochters afscheid te komen nemen ; gij weet toch, hoe
97
toegenegen ik u steeds ben, en bijgevolg ook de Muzen het zijn; maar indien gij nu ter uwer verontschuldiging inbrengt, dat het verlangen om bij uwen Mecenas, den grooten graaf van Lemos, te Napels te zijn, zóó groot was, dat het u overhaast deed vertrekken, zal ik dat in aanmerking nemen en u vergeving schenken.
Na uw vertrek zijn mij nog vele ongelukken overkomen , en heb ik mij in zeer moeijelijke omstandigheden bevonden; vooral hebben die prulpoëetjes, die in zulk een onnoemelijk getal opschoten uit den grond, doorweekt met het bloed dier ellendelingen, die hier hun leven lieten, mij veel hoofdbreken gekost en veel werk veroorzaakt; maar door 's hemels hulp en mijne bedrijvige behendigheid is daar nu voor goed een einde aan gemaakt.
Of het nog is van het verschrikkelijk oorlogs-rumoer, of dat ik het moet toeschrijven aan de verpestende uitdampingen van het bloed der prulpoëten, dat weet ik niet; maar ik lijd veel aan ijlhoofdigheid en duizelingen, en wel zoo, dat ik zelfs op dit oogenblik nog niet in staat ben, geregeld te denken of te schrijven; endaar-om zeg ik u: wanneer een dichter, mogt hij ook een beroemd man zijn, al eens onveratandigheden en dwaasheden schrijft, dan moet gij dat zoo hoog niet opnemen en daarover de dichters niet lastig vallen; want indien zelfs het hersengestel vau Apollo, den vader en uitvinder der dichtkunst, kan in de war geraken, hoe veel te meer dan zijn zij daaraan blootgesteld.
Hiernevens zend ik uwe genade eenige: Privilegiën, ordonnantiën en advertentiën, de dichters betreffende; uwe genade zal zorgen, dat die stiptelijk worden ten uitvoer ge-bragt, en om u daartoe in staat te stellen, geef ik u bij dezen de volledige volmagt, zoo als ik zelf die daartoe bezit.
98
Eenigen der dichters, welke Pancracio de Ronees-valles vergezelden, hebben er zich bij mij over beklaagd , dat hunne namen op de lijst van Mercurius niet voorkomen, en ook in uw nViajèquot; niet zijn opgenomen ; ik heb hun gezegd , dat zulks niet uwe, maar mijne schuld is, en zij dan voortaan maar zoo en zulke verzen moeten schrijven , dat ze daardoor den verlangden lof waardig worden, en niet meer behoeven rond te loopen om dien af te bedelen.
Mogt uwe genade soms bij toeval nog eens iemand van die laffe overloopers ontmoeten, doe ze dan maar geen verwijt meer, en bedroef ze verder niet; ze zijn ongelukkig genoeg, ze zijn trouwens als de duivels, die waar ze gaan of staan, overal hunne schande, pijn en straffen met zich dragen.
Uwe genade zorge goed voor uwe gezondheid; neem u voor mij in acht, vooral gedurende de hondsdagen, want dan ga ik wel eens buiten de schreef en wordt verpligting en vriendschap wel eens vergeten.
Van den Parnassus, Julij, den dag waarop ik mij gereedmaak, de hondsster {Camcula) te bereiken, 1G14.
De dienaar van uwe genade, Apollo Lucido.quot;
Dezen brief gelezen hebbende, maakte ik bijgaand papier open en vond daarop geschreven :
„Privilegiën, ordonnantiën, en adver-tentiën, die Apollo aan de Spaansche dichters zendt.
Het eerste is: de dichter moet zoowel door zijne slordige, verwaarloosde kleeding als door zijne verzen bekendheid hebben.
Item, als een dichter zegt, arm te zijn, moet hij op
99
zijn woord geloofd worden, en zal hij volstrekt niet verpligt zijn, dat onder eede te bevestigen.
Item , als een dichter een vriend of kennis bezoekt en hem aan tafel vindt, moet hij dadelijk worden uitgenood, mee te eten, en schoon hij dan onder eede verklaart , reeds gegeten te hebben, mag men hem niet gelooven ; maar hem in tegendeel geweld aandoen (wat in dat geval wel niet zeer geweldig zal behoeven te zijn) om mede aan te zitten.
Item , wordt vastgesteld , dat elk dichter , van welke soort dan ook, moet worden beschouwd en behandeld als van adel te zijn, alléén omdat hij dichter is.
Item, zij kenbaar gemaakt, dat geen dichter voortaan zal durven ondernemen, een lofdicht op prinsen of voorname heeren te schrijven; want ik stel vast en verklaar uitdrukkelijk, dat nooit een pluimstrijker of vleijer een voet over den drempel van mijn huis zal zetten.
Item, zij bepaald., dat elk waarachtig dichter, over mij en over den hemel, met al den aankleve van dien, vrijelijk kan beschikken : van de stralen van mijn aanschijn kan hij haarlokken vlechten voor zijne dame, hare oogen kunnen twee zonnen zijn; en dat zal eene groote aanwinst wezen want met de mijne er bij, zullen dan drie zonnen de wereld verlichten; van de sterren, hemelteekenen en planeten kan hij, des verkiezende zulk een gebruik maken, dat hij eeuwig tusschen hemel-spheren zweeft.
Item, dat elk dichter, die weet dat hij dichter is, zich daarop niet weinig late voorstaan, gedachtig aan het spreekwoord: een ellendeling, die zich zeiven voor een ellendeling houdt.
Item, dat een dichter die vriendschap en bescher-
100
ming geniet van den een' of anderen prins, niet ieder oogenblik aan diens deur moet loopen en om geld vragen; men late dat met vertrouwen op zijn beloop; voor de pieren, die in den grond, voor de wurmen, die in het slijk kruipen, wordt wel gezorgd; hoe veel te meer zal dat geschieden voor den armen dichter, den wurm der ■wurmen.quot;
Dit nu zijn de Privilegiën en Ordonnantiën, mij door Apollo gezonden, zooals die door den Heer Pan-cracio de Roncesvalles, met wien ik sinds door een' naauwen vriendschapsband vereenigd ben, mij werden ter hand gesteld.
Wij hebben besloten, op onze kosten, iemand naaiden Parnassus te zenden om ons antwoord en het nieuws uit de hoofdstad derwaarts over te brengen; de dag van vertrek zal nader worden bekend gemaakt om de dichters, die iets aan Apollo te zenden hebben, daartoe die gelegenheid aan te bieden.''
CERVANTES EN ZIJN „REIS NAAR DEN PARNASSUSquot;.
In de Gids van Aug. 1872, biz. 363, schrijft de heer M. een paar bladzijden over mijn: Cervantes' Reis naar den Parnassus; ik betuig ZEd. mijne erkentenis voor den dank, mij bij die gelegenheid toegebragt.
De heer M. is van meening, dat het genoemde dichtstuk vrij juist het doodvonnis van bijna alle spaansche dichters uit Cervantes' tijd zou kunnen genoemd worden. Tk echter schreef: //Blijkbaar stelt Cervantes zich ten //hoofddoel, aan Spanje''s ware dichters lof en hulde te //brengen, waarin hij — zijne hem eigene toegefelijke // goedhartigheid bragt hem daartoe — zeker niet van //overdrijving is vrij te pleiten. Niet minder duidelijk '/evenwel is ook zijn toeleg om de '/prulpoëtenquot;' die, '/ in zijne dagen zoo menigvuldig, èn stijl èn taal èn smaak //bedierven , nog eens — het was niet de eerste keer, dat //bij het deed — voor goed aan de kaak te stellen.quot;
Dit gezegde meen ik te moeten handhaven. Cervantes' Viaje del Parnaso is het doodvonnis van de poëtasters, maar volstrekt niet van bijna alle spaansche dichters van zijn tijd. Veel meer dan honderd beroemde tijdgenooten worden er met eere in genoemd, bezongen liever in onmiskenbare en soms vrij hooggestemde uitdrukkingen van hulde en bewondering. Men leze slechts vooral het tweede
100
ming geniet van den een' of anderen prins, niet ieder oogenblik aan diens deur moet loopen en om geld vragen; men late dat met vertrouwen op zijn beloop; voor de pieren, die in den grond, voor de wurmen, die in het slijk kruipen, wordt wel gezorgd; hoe veel te meer zal dat geschieden voor den armen dichter, den wurm der wurmen.quot;
Dit nu ziin de Privilegiën en Ordonnantiën, mij door Apollo gezonden, zooals die door den Heer Pan-cracio de Koncesvalles, met wien ik sinds door een' naauwen vriendschapsband vereenigd ben, mij werden ter hand gesteld.
Wij hebben besloten, op onze kosten, iemand naar den Parnassus te zenden om ons antwoord en het nieuws uit de hoofdstad derwaarts over te brengen; de dag van vertrek zal nader worden bekend gemaakt om de dichters, die iets aan Apollo te zenden hebben, daartoe die gelegenheid aan te bieden.quot;'
CERHNTES EN ZIJN „REIS NAAR DEN PARNASSUSquot;.
Iu de Gids van 1^72, biz. 363, schrijft de heer M. een paar bladzijden over mijn: Cervantes' Reis naar den Parnassus! ik betuig ZEd. mijne erkentenis voor den dank, mij |bij die gelegenheid toegebragt.
De heer M. is vaji meening, dat het genoemde dichtstuk vrij juist het do0('vormis van bijna alle spaansche dichters uit Cervante^' t'jd zou kunnen genoemd worden. Tk echter schreef: /^Blijkbaar stelt Cervantes zich ten //hoofddoel, aan Spaöje's ware dichters lof en hulde te //brengen, waaria hij — zijne hetn eigene toegefelijke //goedhartigheid bragt hem daartoe — zeker niet van //overdrijving is vrij te pleiten. Niet minder duidelijk '/evenwel is ook zijn toeleg om de quot;prulpoëtenquot;' die, '/ in zijne dagen zoo rrienigvuldig, èn stijl èn taal èn smaak // bedierven , nog eens — bet was niet de eerste keer, dat // hij het deed —gt; votfr goed aan de kaak te stellen.quot;
Dit gezegde meen amp; te moeten handhaven. Cervantes' Viaje del Parnasc' is het doodvonnis van de poëtasters, maar volstrekt niet v^n bijna alle spaansche dichters van zijn tijd. Veel tneer honderd beroemde tijdgenooten worden er met eere i11 genoemd, bezongen liever in onmiskenbare en soms »'rij hooggestemde uitdrukkingen van hulde eu bewondering. -Men leze slechts vooral het tweede
100
ming geniet van den een' of anderen prins, niet ieder oogenblik aan diens deur moet loopen en om geld vragen; men late dat met vertrouwen op zijn beloop; voor de pieren, die in den grond, voor de wurmen, die in het slijk kruipen, wordt wel gezorgd; hoe veel te meer zal dat geschieden voor den armen dichter, den wurm der wurmen.quot;
Dit nu ziin de Privilegiën en Ordonnantiën, mij door Apollo gezonden, zooals die door den Heer Pan-eracio do Eoncesvalles, met wien ik sinds door een' naauwen vriendschapsband vereenigd ben, mij werden ter hand gesteld.
Wij hebben besloten, op onze kosten, iemand naar den Parnassus te zenden om ons antwoord en het nieuws uit de hoofdstad derwaarts over te brengen; de dag van vertrek zal nader worden bekend gemaakt om de dichters, die iets aan Apollo te zenden hebben, daartoe die gelegenheid aan te bieden.'1
CERVANTES EN ZIJN „REIS NAAR DEN PARNASSUSquot;.
Iu de Gids van Aug. 1872, blz. 363, schrijft de heer M. een paar bladzijden over mijn: Cervantes' Reis naar den Parnassus; ik betuig ZEd. mijne erkentenis voor den dank, mij bij die gelegenheid toegebragt.
De heer M. is van meening, dat het genoemde dichtstuk vrij juist het doodvonnis van bijna alle spaansche dichters uit Cervantes' tijd zou kunnen genoemd worden. Tk echter schreef: // Blijkbaar stelt Cervantes zich ten «hoofddoel, aan Spanje's ware dichters lof en hulde te //brengen, waarin hij — zijne hem eigene toegefelijke //goedhartigheid bragt hem daartoe — zeker niet van //overdrijving is vrij te pleiten. Niet minder duidelijk //evenwel is ook zijn toeleg om de //prulpoëtenquot; die, //in zijne dagen zoo menigvuldig, èn stijl èn taal èn smaak // bedierven , nog eens — het was niet de eerste keer, dat //hij het deed — voor goed aan de kaak te stellen.quot;
Dit gezegde meen ik te moeten handhaven. Cervantes' Via je del Parnaso is het doodvonnis van de poëtasters, maar volstrekt niet van bijna alle spaansche dichters van zijn tijd. Veel meer dan honderd beroemde tijdgenooten worden er met eere in genoemd, bezongen liever in onmiskenbare en soms vrij hooggestemde uitdrukkingen van hulde en bewondering. Men leze slechts vooral het tweede