-ocr page 1-
-ocr page 2-
-ocr page 3-

PIMIIE1FÏÏE Ëim

NAAR HET INKOMEN

quot;v O o :R/ x)e iv/c.

EENE BEL ASTINGSTUDIE

DOOR

MR H. H. VA^ CAPPELLE,

Ailvokaat en lid van den Gemeenteraad te Arnhem.

ARNHEM.

P. GOUDA QUINÏ, Firma Is. An. Nijhoff en Zoon.

/

1878.

-ocr page 4-

I. oct.

2095

-ocr page 5-

St / /$/$

fj / .J s *-

V '

ii in mi

fjj. \ ï -amp; i \ :lt;tj

NAAR HET INKOMEN,

VOOE, I3E G-E^VtEEIsrXE ^.UlSrilE IM.

EENE BELASTINGSTUDIE

door

M1$. H. H. VAN CAPPELLE,

Advokaat en lid van den Gemeenteraad le Arnhem.

- A'lfVJPi*!-

ARNHEM,

P. GOUDA QUINT, Firma Is. An. Nijhoff en Zoon. 1878.

______ t.TQpr.HT

U^OVJ -T'—

-ocr page 6-

Gedrukt bij G. J. Thieme te Arnhem.

-ocr page 7-

Voor lieu, die gewoon zijn de beraadslagingen in den arn-hemschen gemeenteraad te volgen, bevatten deze bladzijden weinig of geen nieuws. De redenen, die mij deden besluiten het verhandelde bij de vaststelling van onze nieuwe belasting-verordening in den vorm van eene brochure openbaar te maken, zijn van verschillenden aard. — Vooreerst wensch ik hierdoor een misverstand uit den weg te ruimen. Vele half of in het geheel niet ingelichte belastingschuldigen meenen, dat het door mij in deze aangelegenheid genomen initiatief strekte om de gemeentebelastiug willekeurig met '/3 te verhoogen, en dat de raad, begeerig om de gemeentekas te stijven, het voorstel gretig heeft te baat genomen om het budget met /50,000 te vermeerderen. — Deze voorstelling is onjuist. — Het plan tot wijziging van de belastingverordening dankt zijn oorsprong aan de ontwerp-begrooting voor 1878; daaruit was zonneklaar gebleken, dat — ook met inachtneming van de meest mogelijke zuinigheid, de noodzakelijke gewone uitgaven ten behoeve van onze gemeente zoodanig waren gestegen, dat voor vermeerdering van de gewone inkomsten moest worden gezorgd. Het College van Burgemeester en Wethouders had dit allereerst begrepen, en stelde voor het geneesmiddel te zoeken in eene nieuwe, te dezer stede gelukkig nog onbekende belasting; de heffing van opcenten op 's Rijks personele belasting. Reeds voor het eerstvolgende jaar werden niet minder dan 44 opcenten noodzakelijk geacht.

Tegenover het voorstel van B. en W. plaatste ik het mijne; de Raad zou zuiver te beslissen hebben over de vraag, welke van beide belastingen de voorkeur verdiende. De kwestie was niet, of ten behoeve van de gemeente ƒ 50,000 meer zou worden geheven of niet, maar wel: of, vooropgesteld dat de gewone inkomsten met /50,000 moeien vermeerderen, de vermeerdering

-ocr page 8-

4

zou worden gevonden door heffing van opcenten op de personele belasting of door verhooging van het cijfer der inkomstenbelasting. Waarom ik het laatste verkoos, vindt men uitvoerig terug in achterstaande bladzijden.

Ter andere kan deze uitgave dienen om aan de belastingschuldigen den weg te wijzen bij de toepassing van de nieuwe verordeningen, waarbij in meer dan één opzigt is afgeweken van de bestaande. Eerstdaags zullen de nieuwe beschrijvingsbiljetten worden rondgezonden, en dan kan het voor velen belang hebben, dat men vooraf met letter en geest van de nieuwe verordening heeft kunnen kennis maken.

Eene laatste overweging was deze. De regeling der gemeentelijke belastingen is een vraagstuk van meer dan localen aard. Overal, vooral in de grootere gemeenten, zien wij het cijfer der uitgaven stijgen, omdat de bevolking niet alleen sterk toeneemt, maar bovendien de maatschappelijke behoeften steeds vermeerderen. Men ga slechts na, wat er voor het volksonderwijs, voor het middelbaar en hooger onderwijs, voor de volksgezondheid , voor verbetering van het verkeer, voor veiligheid en verlichting wordt gevraagd. De gemeentelijke huishoudingen worden duur, en de middelen moeten worden gezocht om de kosten te bestrijden. In de keuze der middelen zijn de gemeentebesturen niet vrij, de landswet heeft hun in verschillende opzigten de handen gebonden; een verlicht gemeentebestuur zoekt uit de voorhanden zijnde middelen de beste en de billijkste, zonder te vragen, of de invoering moeite kost en aan een deel der belastingpligtigen onaangenaam is. De gemeenten zijn dooide wet van 1865 in een overgangstijdperk gekomen ten opzigte van haar belastingstelsel; het is haar pligt vooruit te zien en de toekomst moedig tegen te gaan, al stelt ze hooge eischen. In het plaatselijke belastingstelsel der toekomst, waarvan eigen directe belastingen, onafhankelijk van het rijksbelastingstelsel, ongetwijfeld de factoren zullen zijn, zal de belasting naar het inkomen zeer zeker een voorname, zoo niet de voornaamste plaats innemen; dan zal ik elke gemeente gelukkig achten, die eene inkomstenbelasting, op deugdelijke beginselen gegrond, tijdig in haar belastingstelsel heeft opgenomen. Hetgeen te Arnhem is geschied, heeft ook buiten de gemeente de aandacht

-ocr page 9-

5

getrokken, eu met regt, waut Arnhem heeft in dit opzigt reeds heel wat ouder vinding opgedaan, terwijl Amsterdam eene eerste proefneming vraagt, Rotterdam eene onbillijke eigen verteringsbelasting verkiest boven die naar het inkomen, en de meeste andere groote gemeenten van ons vaderland willekeurige hoofdelijke omslagen heffen, meestal naast een zeker aantal opcenten op de in hare werking meest onbillijke van alle rijksbelastingen, die op het personeel. Arnhem heeft terstond na 1865 eene eigen directe belasting naar het inkomen ingevoerd, welke thans hare derde herziening, en naar mijne overtuiging tevens hare derde verbetering heeft ondergaan. En het heeft zijne steeds stijgende uitgaven geregeld gedekt, zonder één enkele opcent te heffen op het personeel. De nieuwe ver-ordeuing is, in strijd met de voorspellingen van alle onheilsprofeten , tijdig tot stand gekomen; zij heeft geen enkel ernstig bezwaar outmoet bij het college van Gedeputeerde Staten, zij heeft zonder bezwaar 's Konings goedkeuring verworven, en is thans in werking getreden. Of zij aan de verwachting zal beantwoorden moet de tijd leeren, maar als de grondslagen goed zijn, dan hangt het succes slechts af van degenen, die geroepen zijn haar toe te passen. Niemand zal beweren, dat zij, ook in hare tegenwoordige gedaante, een model is, voldoende aan alles, wat men kan hegeeren; maar wel schijnt zij te voldoen aan hetgeen de gemeente onder te tegenwoordige omstandigheden kan verkrijgen. Keulen en Aken zijn niet op één dag gebouwd, en wie gelooven aan de toekomst der inkomstenbelasting, haasten niet.

-ocr page 10-

I.

Vóór de invoering van de Gemeentewet steunde het belastingstelsel in de gemeente Arnhem schier geheel op plaatselijke accijnsen. Volgens mr. Boissevain werd in 1851 ten behoeve van de gemeente, aan directe belasting betaald /'6188, aan accijnsen /80,451, dus ruim 13 maal meer. De verhouding tusschen de personele belasting, voor zoover die aan de gemeente ten goede kwam, en de accijnsen, was voor Arnhem 1 : 18.

De Gemeentewet van 1851, die de eerste stappen deed in de rigting van een verbeterd plaatselijk belastingstelsel, behield nog de bevoegdheid der gemeentebesturen om voorwerpen van verbruik te belasten. Arnhem maakte hiervan een groot, een overmatig gebruik. Tusschen 1851 en 1865 was de productie er nog ruim 4 maal zwaarder belast dan het kapitaal 1).

De herziening van de Gemeentewet in 1865 maakte voor alle gemeenten, en dus ook voor Arnhem, aan dezen toestand een einde. De wetgever verbood het heffen van belastingen op voorwerpen van verbruik, en gaf aan de gemeente in compensatie de bevoegdheid (niet de verpligting) om te beschikken

1) Niettegenstaande de opmerking van mr. de Kempenaer bij de beraadslagingen in den gemeenteraad, moet ik blijven volhouden, dat de accijnsen drukken op de productie. De directe belastingen drukken op het kapitaal, de accijnsen op de voortbrenging; dit wordt door de orthodoxe staathuishoudkundigen te veel uit het oog verloren, als zij de t;^r?lt;i^5belastingen verdedigen. Mr. Boissevain (in zijne aant. op art. 240 Gem. Wet) schijnt het met mij eens te zijn. Er is overigens geen moeijelijker economische vraag dan deze, op wie eene bepaalde belasting drukt. Dit is, ook ten onzent, zonneklaar aangetoond door mr. W. C. Mees, in de Versl. en Meded. der Koninklijke Academie van Wetenschappen (Afd. Letterkunde 2e reeks deel V) en door mr. Nquot;. G. Pierson , grondbeginselen der staathuishoudkunde 2e deel, hoofdst. VI),

-ocr page 11-

7

ovei- hoogstens 4/5 van de opbrengst der rijks directe belasting op het personeel, die binnen de gemeente wordt geheven.

Omtrent het heften van opcenten ten behoeve van de gemeenten op de directe rijksbelastingen, bleef hetzelfde beginsel van kracht, dat door de oorspronkelijke gemeentewet was ingevoerd. De gemeenten hadden de bevoegdheid opcenten te heffen op de hoofdsom der grond- en personele belasting, en op die van alle andere, daarvoor vatbare rijksbelastingen, direct naar het vermogen of het inkomen geheven, behalve de patentbelasting. Tot heden bestaat zoodanige andere rijksbelasting niet.

Omtrent het bedrag der te heffen opcenten, bragt de nieuwe gemeentewet verandering. Wel is waar bleef het bedrag van de opcenten op de hoofdsom der grondbelasting op ongebouwde eigendommen beperkt tot een maximnm van tien, maar dat van de opcenten op de hoofdsom derzelfde belasting op gebouwde eigendommen steeg van tien tot veertig als maximum. En bij opcenten op het personeel, die vroeger tot een maximum van 25 konden worden geheven, naar gelang van de huurwaarde der perceelen en het cijfer van de bevolking, overeenkomstig een daarvan opgemaakte tabel, verviel dit maximum geheel. Het cijfer van deze opcenten werd niet beperkt, maar de wetgever bepaalde, dat zij alleen dan zouden mogen worden geheven, wanneer a. het maximum van de opcenten op de grondbelasting was bereikt, en h. in de gemeente een hoofdelijke omslag of directe belasting werd geheven, waarvan de opbrengst minstens gelijk staat met die van de te heffen opcenten op het personeel.

De nieuwe gemeentewet ging ten aanzien van het plaatselijke belastingstelsel uit van deze beginselen, dat;

a. alle belastingen, die het verkeer tusschen de gemeenten onderling konden belemmeren, verboden moesten blijven;

h. dat de gemeentelijke uitgaven zooveel mogelijk door de ingezetenen van elke gemeente moesten worden gedragen;

c. dat directe belastingen naar de vertering en naar het inkomen het middelpunt van het nieuwe belastingstelsel zouden zijn, zooveel mogelijk onafhankelijk van het rijks belastingstelsel;

d. dat er eene verhouding zou bestaan tusschen de ver-terings-belasting en die naar het inkomen.

-ocr page 12-

s

Naar deze beginselen had ook Aruhem zijn belastingstelsel nieuw te regelen, en het Gemeentebestuur deed dit iu den loop van het jaar 1865.

Allereerst werd gebruik gemaakt van de bevoegdheid om respectivelyk 10 en 40 opcenten te heffen op de hoofdsom van de grondbelasting voor gebouwde en ongebouwde eigendommen. De gemeente heeft sedert 1 January 1866 terstond en onafgebroken deze maxima geheven. Dientengevolge dragen allen, die in deze gemeente belastbare vaste goederen bezitten, al zijn zij geene ingezetenen, hun aandeel in de gemeentelijke lasten, een stelsel, dat uiet meer dan billijk is, wanneer men nagaat, hoeveel de gemeente ten koste legt aan aanleg, verbetering en onderhoud van wegen, straten en riolen, hoeveel er wordt gedaan tot verfraaijing en reiniging van de stad. De herziening dei-kadastrale huurwaarde van gebouwde eigendommen, die ingevolge de wet van 22 Junij 1873 (Stbl. no. 116) heeft plaats gehad, bragt voor Arnhems finantiën het nadeel niet, dat velen hadden gevreesd. De meer gelijkmatige verdeeliug van de belasting over de gebouwde eigendommen der onderscheidene gemeenten, die het doel was van de genoemde wet, had voor verschillende grootere gemeentan dit nadeel, dat het totaalcijfer der grondlasten voor zoodanige eigendommen, dus ook de 40 opcenten, door de gemeenten genoten, verminderden. Arnhem echter deelde dit lot niet; de inkomsten, uit dezen hoofde door de gemeente verkregen, zijn na de herziening zelfs niet onbelangrijk gestegen: van ruim /21,000, op de begrooting voor 1876 uitgetrokken, toch, klom dit cijfer op de begrooting voor 1877 tot ƒ 29,638, terwijl de begrooting voor 1878 weder de gelijkmatige vermeerdering aanwijst, die ook vóór de herziening werd waargenomen. Deze bron van inkomsten vloeit dus zóó ruim als de wetgever heeft gewild. De tien opcenten op de ongebouwde eigendommen zijn van uiterst luttele beteekenis voor de gemeentelijke finantiën; zij vertegenwoordigen een bate van circa /800, eene som, naauwelijks voldoende , om één klerk ter secretarie te salariëren, en dit zal wel zoo blijven, zoolang de thans voorgenomen herziening van de kadastrale huurwaarde van ongebouwde eigendommen niet is tot stand gekomen niet alleen, maar bovendien gevolgd

-ocr page 13-

9

door eeue belangrijke verlioogiug vau het totaalcijfer der grondbelasting voor deze perceelen.

In de tweede plaats werd terstond gebruik gemaakt van de bevoegdheid om te beschikken over de ^ gedeelten der opbrengst van de Rijksbelasting en opcenten op het personeel; sedert 1866 heeft deze bron van inkomsten steeds ruimer gevloeid voor de gemeente. De bevolking, en ook het vermogende deel van de bevolking, neemt steeds toe, en een gevolg hiervan is o. a. vermeerdering van de opbrengst van het personeel. In de laatste 5 jaren klom het eindcijfer van de uitkeering aan de gemeente van / 145,286 in 1873 tot /181,945, voor 1878 geraamd. Tot nu toe is geen gebruik gemaakt van de bevoegdheid, om op deze belasting opcenten te heffen ten behoeve van de gemeente. Tweemalen is een voorstel tot heffing van het Dagelijksch Bestuur uitgegaan, maar door den Raad verworpen; de eerste maal in 1866, toen eene heffing van 25 opcenten werd voorgesteld , als sluitpost voor het tekort op de begrooting; de tweede maal in 1873, toen B. en W. liet voorstel deden om 35 opcenten te heffen , als tijdelijken maatregel. Beide malen echter weigerde de Raad het Dagelijksch Bestuur op dezen weg te volgen 1).

De derde maatregel, waartoe in 1865 werd overgegaan, was de heffing van eene directe belasting naar het inkomen. B. en W. hadden voorgesteld in beginsel te besluiten tot de invoering van dezen geheel nieuwen finantiëlen maatregel. De Raad vereenigde zich, na eenige discussie , met dit beginsel, en stelde vervolgens de eerste verordening op dit stuk vast, krachtens welke zoodanige belasting werd geheven tot een maximum van j 40,000. Dit cijfer was gebaseerd op eene schatting van het belastbare inkomen van Arnhems ingezetenen in 1866.

Reeds in 1866, bij de behandeling der begrooting voor 1867, bleek dat de begrooting niet sloot, al werd het maximum van ƒ 40,000 geheven. Het Dagelijksch Bestuur nam hieruit aanleiding, om de opheffing van de inkomstenbelasting voor te stellen, en hare vervanging door een hoofdelijken omslag, ge-

1) Men houde in het oog, dat deze regelen werden geschreven vóórdat de raad ten derde male hetzelfde deed.

-ocr page 14-

10

paard met de zooeven besproken 25 opcenten op de hoofdsom van het personeel. De Raad weigerde het een en het ander; de directe belasting op het inkomen werd gehandhaafd niet alleen , maar zij werd nieuw en beter geregeld. Het Gemeentebestuur begreep teregt, dat het belastbare inkomen der ingezetenen reeds toen oneindig hooger was dan de schatting van het vorige jaar; het maximum werd gebragt tot / 100,000, benevens 10% van dit bedrag tot dekking van oninvorderbare posten, restitutiën en ontheffingen, te vinden uit de suppletoire kohieren.

Ouder vigeur van de verordening van 1866 schoot de nieuwe finantiële maatregel wortel in de gemeente; meer en meer opende zich het vooruitzigt, dat deze belasting, waarvan de juistheid in beginsel vrij algemeen wordt erkend, de bezwaren, aan de toepassing verbonden, zou te boven komen, en zoodoende eene gezonde bron van inkomsten zou blijven voor de gemeente. Het voorloopige, primitive kohier voor 1874 toonde reeds een eindcijfer aan van / 104,500, dus meer dan het maximum, een doorslaand bewijs van de vermeerdering van het belastbare inkomen der ingezetenen; en voor ieder, die wist, hoeveel nog aan de aanslagen van een aantal belastingschuldigen ontbrak, was het natuurlijk, dat B. en W. voorstelden, en de Raad zonder bezwaar goedkeurde, de verhooging van het maximum tot ƒ150,000. Sedert 1875 is dit maximum geheven.

Bij deze regeling van liet plaatselijke belastingstelsel heeft Arnhem tot nu toe zijne steeds klimmende uitgaven kunnen dekken. De begrooting voor 1878 echter wijst eene zoodanige vermeerdering van gewone uitgaven aan, dat de bronnen van inkomst niet voldoende zijn om ze te bestrijden. Het Dagelijksch Bestuur had dientengevolge zijne toevlugt genomen tot het tweemalen beproefde, maar tweemalen verworpen voorstel van heffing van opcenten op het personeel. Thans werd eene heffing van niet minder dan 44 opcenten voorgesteld, en ditmaal, naar het scheen, niet als een tijdelijke maatregel, maar om daaruit eene vaste bron van inkomsten te scheppen. De vraag was nu: moest de Raad met het Dagelijksch Bestuur medegaan, of moest, evenals vroeger, eene andere bron van inkomsten worden geopend , en daarnaast worden bezuinigd op de uitgaven ?

Ooi op deze vraag het antwoord te geven, moest allereerst

-ocr page 15-

11

worden nagegaan, welke bezwaren vroeger hebben gegolden. Het Algemeen Verslag van de afdeelingen over de begrooting voor 1874, en de discussiën, daaromtrent in den Raad gevoerd, geven hieromtrent eenig licht. Een principeel bezwaar was, dat de heffing hier ter stede onbillijk was, aangezien seen groot deel der perceelen in de oude stad sinds jaren niet is geschat terwijl dit in de nieuwere deelen der stad sinds korteren tijd heeft plaats gevonden.quot; Dit inderdaad ernstige bezwaar weegt ook nu nog in zijne volle kracht. In de Memorie van Beantwoording van B. en W. op het Algemeen Verslag van 1874 werd gezegd, dat B. en W. »te zijner tijd bij de beschrijving van het personeel in eene briefwisseling zullen treden, opdat de perceelen in de oude stad, voor zoover zulks reeds niet plaats had, aan eene herziening worden onderworpen.quot; Of deze briefwisseling heeft plaats gehad, en of zij tot iets heeft geleid, is niet bekend, maar zeker is het, dat de 4 eerste grondslagen van de belasting, en met name de le en 4e (huurwaarde en mobilair) nog op dit oogenblik zoodanig zijn geregeld, dat de onbillijkheid onmiddellijk in het oog springt. Bovendien schijnt eene briefwisseling van^het College van Dagelijksch Bestuur (met wie?) minder noodig, wanneer de werkzaamheden, in artikel 31 § 1 der wet van 29 maart 1833 (Stsbl. n». 4) aan het hoofd van het gemeentebestuur, of diens plaatsvervanger, en den controleur opgedragen, naauwgezet worden vervuld. Zoolang de belasting naar deze grondslagen, in deze gemeente niet billijker is geregeld, zal de heffing van opcenten op deze onbillijke belasting eene dubbele onbillijkheid zijn.

Maar behalve dit bezwaar zijn er andere van principielen aard, die zeker hebben gewogen bij het besluit van den Raad, al is het dan ook , dat zij niet met namen in de gewisselde stukken worden genoemd. Vooreerst is het vrij algemeen erkend, dat de personele belasting geen model is van eene verterings-belasting, dat zij eene zeer willekeurige en zeer ongelijkmatig treffende heffing is, met de meeste gebreken en de minste voordeelen, aan zoodanige belasting verbonden. Het vermoeden schijnt niet gewaagd, dat een gemeentebestuur, dat zich i van de opbrengst van deze belasting laat uitkeeren, bezwaar maakt bovendien nog opcenten van de hoofdsom te heffen. Burgemeester en

-ocr page 16-

12

Wethouders stemden dan ook reeds iu 1873 toe, dat het»onaangenaam is toevlugt te moeten nemen tot het hefifen van opcenten op het personeelquot;, en zij verklaarden »gaarne te willen medewerken, om die opcenten tot het minste cijfer te beperkenquot;, terwijl de heffing alleen werd voorgesteld, omdat zij aan Burgemeester en Wethouders j onvermijdelijkquot; voorkwam. Duidelijker kon wel niet worden uitgesproken, dat het heffen van opcenten een uiterste middel moet zijn, waartoe men alleen zijn »toevlugtquot; neemt, wanneer alle andere bronnen van inkomsten zijn uitgeput, zonder dat het gelukt, de begrooting te doen sluiten.

Ten andere heeft de Eaad ongetwijfeld in het oog gebonden, wat de wetgever van 1865 heeft verlangd. Uit de geschiedenis der wet van 1865 blijkt ten duidelijkste, dat de wetgever de bedoeling heeft gehad »de gemeenten te leiden in de rigting van eigen directe belastingquot;. De uitkeering der i van het personeel werd slechts als een »buitengewoon en tijdelijk hulpmiddelquot; beschouwd, als »aanvulling van hetgeen een aantal gemeenten bij de intrede in den nieuwen toestand te kort zullen komen, totdat zij aan het nieuwe stelsel van belastingen meer gewend zullen zijn.quot; Men wilde voor het belastingstelsel dei-gemeenten » althans eenigermate aan het erkende gebrek van het Rijksbelastingstelsel te gemoet komen, hetwelk te ongelijk drukt, van de meervermogenden te weinig eischt, deze wel naar evenredigheid van hunne uiterlijke vertering, maar niet in verhouding tot hunne inkomsten betalen laat.quot; Houdt men dit in het oog, dan schijnt het eerder wenschelijk niet over het geheele van het personeel te beschikken, dan dit »buitengewone en tijdelijke hulpmiddelquot; nogmaals aan te spreken, door heffing van opcenten op eene van de gebrekkigste deelen van ons rijksbelastingstelsel.

Eindelijk heeft de Raad vermoedelijk, even als de wetgever, eene gewenschte verhouding willen bewaren tusschen de belasting naar de vertering en die naar het inkomen. Deze verhouding zou thans, evenzeer als in 1874, zijn verbroken, wanneer het voorstel van B. en W. was gevolgd. Volgens de concept-begrooting voor 1878 zou de gemeente uit het personeel, d. i. uit de verteringsbelasting, eene som van ƒ237,539.16 hebben

-ocr page 17-

13

getrokken, en uit de plaatselijke directe belasting, d. i. uit de belasting naar het inkomen, slechts /150,000; eene verhouding, die voor het volgende dienstjaar nog ongunstiger zou zijn geworden, aangezien de raming van 44 opcenten voor 1878, slechts over een tijdperk van 8 maanden liep.

Om deze redenen scheen het antwoord op de hierboven gestelde vraag niet moeijelijk: de Baad behoorde ook nu niet mede te gaan met B. en W., maar eene andere bron van inkomsten te openen, en tevens zooveel mogelijk te bezuinigen op de uitgaven.

Welke deze andere bron van inkomsten moest zijn, was niet twijfelachtig: de plaatselijke directe belasting naar het inkomen moest worden verhoogd wat haar maximum, en verbeterd, wat de wijze van heffing betreft.

Haar maximum moest worden verhooyd, en wel voorloopig tot /200,000, onverminderd de vermeerdering door suppletoire kohieren. De ontvangst uit dezen hoofde zou hierdoor van f 165,000 op / 220,000 worden gebragt, dus juist worden vermeerderd met de /55,000, die B. en W. uit de opcenten der hoofdsom van het personeel wilden trekken. Dit cijfer van /200,000 moest inderdaad een maximum zijn: Een van de groote voordeden van elke inkomstenbelasting is hare elasticiteit, waardoor zij ook bij uitnemendheid geschikt is de sluitpost op de begrooting te zijn. Het bedrag van hare opbrengst moet bij het vaststellen der begrooting door den Raad worden bepaald , en strekken tot aanvulling van hetgeen de inkomsten uit anderen hoofde verkregen, minder bedragen dan de geraamde uitgaven. Dit is tevens de beste waarborg voor zuinigheid in de gemeentelijke huishouding; al wat op de uitgaven, zoo gewone als buitengewone, kan worden bezuinigd, komt, hetzij regt-streeks, hetzij in den vorm van rentebesparing en mindere aflossing ten goede aan de belastingschuldigen, die de inkomstenbelasting betalen. Zoo ontstaat een regtstreeksch en zigtbaar verband tusschen de uitgaven en de beurzen van de ingezetenen, waarvan meer belangstelling in gemeentelijke zaken en scherpere controle van de uitgaven door de contribuabelen zeiven kan worden verwacht.

In ernst kan niet worden beweerd, dat dit cijfer van /200,000, als maximum, de draagkracht van de ingezetenen te boven

-ocr page 18-

14

gaat. In Arnhem is het getal der zeer vermogenden belangrijk; van groote fortuinen, elders verworven, wordt het inkomen hier genoten, omdat Arnhem, door ligging en natuurschoon bijzonder gezocht is door den rijken particulier. De verteringen dezer veel vermogenden komen grootendeels aan den industrieel, den ambachtsman, den handelaar, den winkelier ten goede, en het is dan ook een feit, dagelijks voor waarneming vatbaar] dat de nijveren en neringdoenden in deze gemeente zich voor het meerendeel verheugen in toenemende welvaart. De waarde der perceelen in deze gemeente is nog altijd stijgende, de huurwaarde zelfs veelal buiten verhouding tot de koopwaarde van vele perceelen. Noch de kapitalist, noch de man, die van arbeid, handel of bedrijf leeft, heeft reden van klagen. De waarde van het kapitaal vermeerdert en het werk is overvloedig. Zou men onder zulke gunstige omstandigheden iets te hoog ramen, wanneer men het inkomen, dat in deze gemeente, door straks 40,000 ingezetenen wordt getrokken uit landerijen, huizen, effecten en fondsen , arbeid, handel, bedrijf, kortom uit alle bronnen zonder onderscheid, meer dan voldoende acht, om zelfs naar den tegenwoordigen maatstaf van li procent van het belastbare inkomen, eene som van 2 ton gouds ten behoeve van de gemeente te verwerven? En als men nagaat, dat de meerdere welvaart in deze gemeente in naauw verband staat met de vele opofferingen, die de gemeente doet voor onderwijs, voor volksgezondheid, voor verruiming en verfraaijing van de stad, voor politietoezigt, voor wegen, straten, middelen van verkeer en openbare werken, dan is dit offer van li pCt. van het belastbare inkomen inderdaad zeer gering, vooral wanneer men eene vergelijking maakt met hetgeen in andere gemeenten van gelijken omvang tot stand komt door middel van drukkende hoofdelijke omslagen, veelal gepaard met een belangrijk cijfer van opcenten op het personeel.

De tegenwerping ligt vóór de hand, dat de kohieren voor 1875, 1876 en 1877 schijnen aan te toonen, dat het belastbare inkomen niet hoog genoeg is, om zelfs het cijfer van /150,000, veel minder dus om dat van /quot;200,000 te bestrijden. Inderdaad is, niettegenstaande de verwachtingen, die men bij de herziening der verordening in 1874 koesterde, het cijfer van de primitive

-ocr page 19-

15

kohieren in deze drie jaren belangrijk beneden de raming gebleven. Al is liet cijfer van de verhooging, die voor eiken aanslag noodig was om tot verkrijging van het maximum te geraken, ook trapsgewijze verminderd (in 1875 bedoeg deze verhooging 39,2 ten honderd, in 1876: 32,825 en in 1877: 28,18), toch is het ook nu nog veel te hoog, en de normale maatstaf zou geheel worden ter zijde gesteld, wanneer op deze wijze moest worden voortgegaan om een totaalcijfer van f 200,000 te verkrijgen. Maar het scheen niet noodig aldus voort te gaan. De verhooging van het maximum moest gepaard gaan met eene verbeterde wijze van hejjing.

Wanneer het waar is, dat in werkelijkheid een maximum van f 200,000 in verhouding is tot het belastbare inkomen der con-tribuabelen, en dat toch in de toepassing niet meer dan ƒ 115,000 a ƒ120,000 op het primitive kohier voorkomt, dan blijkt daaruit, dat de wijze van heffing te wenschen overliet, en deze gevolgtrekking vond hare bevestiging door eene inzage van de kohieren. Tal van aanslagen wekten een glimlach bij de aangesl|i-genen zeiven en by allen, die eenigzins bekend zijn met hun inkomen, en daarbij kwam, dat men op deze kohieren een aantal namen miste, van wie het bekend moest zijn, dat zij een eigen inkomen hebben. Zoodoende betaalden zij, die zich eerlijk aangaven, of wier inkomen gemakkelijk viel te controleren , mede voor hen, die zonder repressie, hetzij ter goeder trouw, hetzij voorbedachtelijk, de belasting ontgingen of ontdoken. En deze onbillijkheid, op zich zelve reeds groot, wordt te grooter, wanneer men bedenkt, dat de minder vermogende in den regel betaalt voor den meer vermogende, en dat van deze onbillijke aanslagen nog percentsgewijze verhoogiug plaats vindt.

Het was dus noodig te zoeken naar een betere wijze van heffing, en, wanneer de Raad zich hiermede eenerzijds zag geplaatst vóór het moeijelijkste punt van het vraagstuk der inkomsten-belasting , in het algemeen, dan had hij evenwel van den anderen kant zijne taak zien vergemakkelijken door de opgedane ondervinding van een 12jarig tijdperk, en ook door hetgeen sedert 1866 elders op dit gebied is geschied.

Allereerst is het dus van belang na te gaan, hoe de wijze

-ocr page 20-

16

vau heffing hier ter stede is geregeld sedert de invoering van de plaatselijke directe belasting.

De eerste proefneming in 1865 toonde de volgende eigenaardige kenmerken:

De belasting werd geheven naar het vermoedelijke inkomen van het dienstjaar. Een amendement, dat deze vage en moeije-lijk te controleren berekening wilde doen vervangen door een vast gegeven, nl. het bekende inkomen van het laatstvoorgaande dienstjaar, werd destijds verworpen.

De belastingpligtigen werden in klassen verdeeld, maar deze klassen waren zoo ruim mogelijk genomen, omdat men vreesde voor de openbaarmaking van ieders inkomen; waar groote speling werd gelaten, daar was onzekerheid, even als daar, waar geen bekend inkomen werd opgegeven, maar een vermoedelijk inkomen geraamd. Voor de vrees, dat de sluijer zou worden opgeligt, die de particuliere fortuinen aan de oogen van het publiek onttrok, werd de billijkheid en de gelijke werking der belasting op den achtergrond geschoven. Dit was theoretisch onjuist, maar eene concessie aan de belastingschuldigen: wilde men de nieuwe belasting niet begraven onder hare impopulariteit, dan moest men aan het publiek gelegenheid geven zich te gewennen aan den nieuwen toestand; men nam een proef, en moest vóór alles voorkomen, dat reeds de eerste proef mislukte.

Als eerste en normale grondslag van de belasting werd aangenomen : eigen aangifte door de contribuabelen; slechts waar deze ontbrak, of onvolledig werd bevonden, kwam ambtshalve aanslag door B. en W. in de plaats. B. en W. bleven hierbij in het duister tasten, want hun werd zelfs geen wenk gegeven, hoe te handelen, waar eigen aangifte ontbrak, hoe te controleren, waar eigen aangifte was gedaan. Toch had het Dagelijksch Bestuur geene gegevens, anders dan de persoonlijke bekendheid van de leden van het College met de inkomsten of den uiterlijken staat van de belastingschuldigen. Dit, gevoegd bij de angstvallige vrees voor wat men noemde shet inquisitoriale karakterquot; der belasting, maakte , dat de ambtshalve aanslagen meestal willekeurig, zelden te hoog waren, en dat niet spoedig werd overgegaan tot verhooging van eene eigen

-ocr page 21-

17

aangifte, die in het stelsel der verordening het vermoeden van juistheid voor zich had.

De maatstaf van de belasting was geen vaste, maar eene progressive, voor de verschillende klassen verschillende van V* tot 1 ten honderd van het inkomen. Ingezetenen , wier inkomen bleef beneden / 500, werden geheel vrijgesteld, op grond van de oninvorderbaarheid van den aanslag, die tegenover zoodanige contribuabelen wel regel zou zijn.

De tweede proefneming, in 1866, bevatte in hoofdzaak dezelfde beginselen. De verordening sprak van »het zuiver inkomenquot;, in het midden latende, of men dat van het voorgaande, dan wel dat van het loopende dienstjaar had op te geven en te beoordeelen; in de toepassing bleef de raming van het vermoedelijke inkomen voor het loopende jaar regel.

Ook de ruime classificatie werd behouden: zoodra het inkomen f 6000 te boven ging, zag men sprongen maken eerst van f 4000, dan van /'5000, van/■ 10,000, eindelijk van^20,000.

De eigen aangifte werd als grondslag, en wel als normale grondslag van de belasting behouden, en ook nu werd de ambtshalve aanslag overgelaten aan het Dagelrjksch Bestuur alleen, zonder eenige vingerwijzing, hoe dit College zich de noodige gegevens zou verschaffen.

De maatstaf was ook nu geen vaste, maar een, die eerst opklom, om daarna weder af te dalen. Van de le tot en met de 11® klasse [f 400 tot f 30,000) klom deze maatstaf van 1,05 tot 1,8 ten honderd van het inkomen, om daarna van f 1,8 weder af te dalen tot 1,57 ten honderd van een inkomen van f 100,000. Wie meer dan een ton gouds inkomen had, betaalde voor elke /20,000 of minder /quot;300 d. i. l1/, ten honderd van dit meerdere. Het onbelastbare minimum werd van f 500 tot f 400 teruggebragt, maar het werd ook toen niet van ieders inkomen afgetrokken, zoodat hij, die f 401 inkomen had, terstond ƒquot; 5 d. i. ongeveer l1^ ten honderd betaalde.

Ook de tweede proefneming voldeed niet. De kohieren — wanneer die al eens onder de oogen van het publiek kwamen — konden den toets van de minst eischende kritiek moeijelijk doorstaan. Het kleine en relatief zwaar belaste inkomen van hen, die in de 4 of 5 eerste klassen te huis behooren, werd

2

-ocr page 22-

18

veel scherper gecontroleerd dan de groote fortuinen, waarbij men, met de eigen aangifte tot grondslag, met de ruime classificatie en met de altijd onzekere becijfering van een ver-moedelijk inkomen, meestal de gegevens miste, om de eigen aangifte te verlioogen. Het was en bleef uiterst moeijelijk, om juist te treffen en de lasten gelijkmatig te doen drukken in verhouding van ieders inkomen.

Toen in 1874, bij de andermaal voorgenomen verhooging van het maximum, tot eene herziening van de verordening moest worden overgegaan, werden de fouten, die aan het tot dusver gevolgde stelsel kleefden, niet uit het oog verloren. De derde proefneming was in vele opzigten eene verbeterde.

In plaats van het vermoedelijke en onzekere inkomen, dat men had aan te geven, kwam nu eene berekening naar een vast gegeven, te weten: het inkomen van Let voorgaande jaar, waarbij wel acht mag worden gegeven op de omstandigheden, die tot vermeerdering of vermindering in het jaar der heffing aanleiding geven, maar waarbij toch een vaste basis van berekening bleef bestaan.

De mime classificatie werd belangrijk beperkt. Boven ƒ■ 6000 vindt men thans sprongen van ƒ2000, /'2500,/quot;3000,/quot;5000 en /10,000, waardoor het gemakkelijker wordt zich in eene hoogere klasse aan te geven. Merkwaardig is vooral in de gewisselde stukken de verklaring van het Dagelijksch Bestuur, dat voortaan geene vrees voor ontsluijering van de geheimen der particuliere inkomsten meer kan wegen , daar de meeste belastingschuldigen sde betaling met open aanslag-biljet door hunne dienstboden laten doen.quot;

Als maatstaf werd thans genomen een vast procent van het inkomen , en wel 1 ^ ten honderd van het maximum van elke klasse, na aftrek nogtans van ƒ500, als onbelastbaar minimum voor elke klasse. Hierdoor werd te gemoet gekomen aan de bedenkingen van hen, die beweerden, dat de allerminst vermogenden geheel waren ontlast, ten nadeele van de meestvermo-genden, die bovendien door een progressiven maatstaf waren gedrukt. Volgens deze regeling waren alle contribuabelen gelijk geworden; de / 500 was niet alleen in de laagste, maar in alle klassen onbelast, en ieder betaalde naar denzelfden maatstaf.

-ocr page 23-

19

Dit laatste was te meer van belang, omdat zich reeds bij de invoering der nieuwe verordening liet voorzien, dat het maximum van ƒ 150,000 niet spoedig zou wordén bereikt, maar dat nog gedurende eenige dienstjaren percentsgewijze verhoo-gingen te verwachten waren.

O O

Eene groote verbetering eindelijk was, dat de kohieren meer werden onderworpen aan de controle van het publiek. Er werd namelijk bepaald, dat het voorloopige kohier zou worden gedrukt en verkrijgbaar gesteld, of wel, dat daaruit verzamelsta-ten zouden worden vervaardigd voor iedere klasse, welke staten op dezelfde wijze zouden worden openbaar gemaakt. Bij dezen maatregel rekende men eenerzijds op het eergevoel van de belastingschuldigen, van den anderen kant op de kritiek van de medebelastingpligtigen.

Maar niettegenstaande deze verbeteringen, die zeker zullen worden erkend door ieder, die de geschiedenis dezer plaatselijke directe belasting heeft nagegaan, bleven er in de verordening en in hare toepassing leemten bestaan. De Raad heeft zich in 1874 de illusie gemaakt, dat de meerdere openbaarheid zou leiden tot betere aangiften, en dat de kleinere speelruimte in elke klasse aan hen, die getrouwe aangiften willen doen, te gemoet zou komen. Ook het geringe bedrag van het verschuldigde , als gevolg van de aftrekking van een onbelastbaar minimum , zou de getrouwe aangiften in de hand werken. Het was misschien verstandig ook deze proef te nemen en deze illusie te koesteren, maar het is ook hier weder — evenals overal in belastingzaken — gebleken, hoe gevaarlijk het is, den contri-buabele te stellen tusschen zijn beurs en zijn geweten. In belastingzaken geldt eene andere eerlijkheid dan in het dagelijksch leven, naar het schijnt; het afleggen, het onderteekenen zelfs van eene verklaring, waarvan men de onjuistheid kent, schijnt minder bezwaar te zijn, wanneer deze verkorting van de waarheid slechts ten nadeele van den fiscus komt. En dit klemt vooral, wanneer het bewustzijn levendig wordt, dat wie zich getrouw aangeeft, door gebrek aan de noodige controle op de minder getrouwen, voor deze medebetaalt. Menigeen verschoont zijne minder juiste aangifte door de gedachte, dat hij in den vorm van procentsgewijze verhooging, toch het werkelijk

2*

-ocr page 24-

20

verschuldigde zal betalen. Met name op het punt van inkomsten-belastingen heerschen hieromtrent eigenaardige begrippen; de een wil voor zijne vrienden, de ander voor zijne kinderen niet weten, hoeveel inkomen hij heeft; daar de kohieren publiek zijn, zorgt hij, dat geen ander cijfer op de kohieren komt, dan hetgeen hij daarop wil zien geplaatst, maar men vergeet, dat op deze wijze eene belasting wordt ontdoken, die toch moet worden betaald, en nu door andere, minder schroomvalligen wordt gekweten. En de gevallen hebben zich ook, voor zoover bekend, nog niet voorgedaan, dat de aldus te weinig betaalde som aan den ontvanger anoniem wordt toegezonden, op de wijze als zulks met de rijke successie-belasting veelal geschiedt. Anderen, die niets omtrent hun inkomen willen openbaren , vragen ambtshalve aanslag, maar als zij, ten nadeele van anderen, onjuist worden aangeslagen, zien zij dit lijdelijk toe. Slechts als men den aanslag te hoog acht, wordt van het middel van reclame gebruikt gemaakt.

Ten gevolge van dit, helaas al te gewone, verschijnsel, vertoonden de voorloopige kohieren die onder de werking van de nieuwe verordening werden opgemaakt, meerendeels hetzelfde verschijnsel als hunne voorgangers. De inzage van de gedrukte verzamelstaten gaf telkens en telkens weder den indruk, dat er iets haperde aan de controle, dat vele aanslagen verre beneden de werkelijkheid bleven, en dat er geene zekerheid bestond, dat alle belastingschuldigen inderdaad op het kohier waren ge-bragt. De meerdere openbaarheid had de werking niet, die was beoogd; het groots publiek zag de verzamelstaten niet; toen de Arnhemsche Courant de staten voor 1875 opnam, werd dit bijkans als eene indiscretie aangemerkt, en sedert is de publiciteit weder beperkt tot de bevoegdheid om de staten te koopen. Van deze bevoegdheid wordt evenwel weinig gebruik gemaakt, en zij, die de staten doorloopen, vinden daarin weinig aanmoediging tot naauwgezetheid, wanneer zij zien, welke mcdecontribuabelen in hunne, of zelfs in lagere klassen zijn gebragt. De voorloopige kohieren gaven in 1875 en 1876 aan den Raad aanleiding om zelf eene herziening te ondernemen , eene werkzaamheid, waartoe de Raad zeer zeker bevoegd is, maar die toch minder eigenaardig tot zijnen werkkring

-ocr page 25-

21

behoort. In een reeks van amendementen werden verschillende aanslagen veranderd, en — zooals de ondervinding heeft geleerd — meestal verbeterd. Bovendien werden bij de vaststelling van het kohier voor 1876, door den Raad enkele belasting-pligtigen op het kohier gebragt, die daarop in het geheel niet voorkwamen; dit geschiedde, blijkens de beraadslagingen, meer ter wille van het beginsel, dat de Raad bevoegd was, in dit opzigt het werk van B. en W. aan te vullen, dan wel omdat men kon meenen, dat hiermede alle contribuabelen thans waren getroffen. Het voorloopige kohier voor 1877 eindelijk gaf blijken van een ernstig streven van het Dagelijksch Bestuur, om zelf de controle te verscherpen, en wanneer nu dit kohier nog vele gebreken heeft, dan ligt dit voornamelijk in de gebreken, die de verordening aankleefden.

Er moest worden gebroken met het beginsel, dat eigen aangifte een grondslag van de belasting is. Onder de beoefenaars van het administrative regt bestaat verschil van gevoelen, of deze zelfs een grondslag van belasting mag zijn, daar waar de Gemeentewet het opmaken van het voorloopige kohier opdraagt aan het College van Dagelijksch Bestuur, niet aan de contribuabelen zeiven. Wat hiervan zij in theorie, in de praktijk is ze geoorloofd, blijkens de koninklijke goedkeuring, aan de arnhem-sche en vele andere belastingverordeningen verleend. Maar iets anders is het, of het wenschelijk is van deze, door de praktijk toegekende bevoegdheid gebruik te maken. De ondervinding, in Arnhem opgedaan , schijnt daartegen te pleiten, vooral sedert het College van Gedeputeerde Staten van Gelderland, zich plaatsende op het standpunt van de verordening, aan de eigen aangifte het vermoeden van juistheid toekende, en dus bij ambtshalve verhooging van zoodanige aangifte, ze zij door B. en W. of door den Raad geschied, het bewijs van de onjuistheid dei-aangifte op de schouders van het Gemeentebestuur legde. Enkele schijnbaar onbillijke beslissingen van dit hoogere College worden geregtvaardigd door de overweging, dat Gedeputeerde Staten de bestaande verordening handhaafden, dat de onjuistheid in de verordening zelve moest worden gezocht.

Niet dat de eigen aangifte geheel moest vervallen, geenszins: ze is een gemakkelijke en veelal niet te versmaden leiddraad bij

-ocr page 26-

22

het moeijelijke werk van de zamenstelliug van een goed kohier. Maar zij moest vervallen als grondslacj van belasting; zij behoort , evenals bij de rijks directe belastingen, eene eenvoudige verklaring te zijn, die aanleiding geeft tot den ambtshalve aanslag. De eenige grondslag der belasting is het zuiver inkomen van den contribuabele. Eeue opgave van dit inkomen wordt gevraagd op de beschrijvingsbiljetten; deze biljetten moeten worden onderzocht, en daarna de aanslagen geregeld op een kohier. Zoodoende blijft het Dagelijksch Bestuur verantwoordelijk voor het werk, dat tot zijn werkkring behoort, en wordt van de eigen aangifte het gebruik gemaakt, dat daarvan in elk geregeld belastingstelsel slechts kan en mag worden gemaakt.

Bij de vaststelling van deze voorloopige kohieren nu, moet het College van Dagelijksch Bestuur gelegenheid hebben de voorlichting te vragen van anderen, met de personen en het vermogen van hunne medeiugezetenen bekend. Alle bezwaren tegen zoodanige Commissie, die men, met meer of minder regt, aan de Gemeentewet heeft ontleend, vervallen, wanneer men de zameustelling der Commissie en de regeling van hare werkzaamheden aan het College van Dagelijksch Bestuur zelf overlaat, en de voorlichting facultatief maakt. Maar zeker zal het Dagelijksch Bestuur, zoo deze bezwaren zijn overwonnen, en wanneer voor stipte geheimhouding omtrent het met deze Commissie verhandelde is gewaakt, gaarne deze welkome gelegenheid aangrijpen, om in staat te zijn tot het maken van een goed kohier, dat den toets van den Raad en van de contribuabelen kan doorstaan.

Nog een ander punt verdient ten zeerste de aandacht: Er moet een scherpe controle zijn niet alleen op de aanslagen, maar ook op de belastingpligtigen; het geval moet zich niet kunnen voordoen, dat iemand contribuabel is en geen beschrijvingsbiljet ontvangt. Toch is dit het geval, wanneer iemand onopgemerkt verzuimt zich op het bevolkingsregister te doen inschrijven, of vermoed wordt geen belastbaar inkomen te hebben, hoewel hij het heeft, of meerderjarig wordt en eigeu vermogen krijgt, of door erfenis of boedelscheiding in het bezit van eigen inkomen geraakt, alle omstandigheden, die meestal door nauwkeurig toezigt aan het licht zullen komen. De bureaux

-ocr page 27-

23

ter secretarie en cle openbare registers kunnen hier veel licht verschaffen.

De classificatie eindelijk was nog te ruim. Thans, nu er zeker nog minder dan in 1874 reden was, om aan de vrees voor indiscretie toe te geven, scheen het oogenblik gekomen, om de sprongen nog kleiner te maken. Te Amsterdam, waar het bezwaar van kleine klassen, zoo het een bezwaar was, zeker wel het meest zou gelden, ziet men de klassen boven ƒ6000 opklimmen met /quot;1200, /1300, /'ISOO, ƒ2000, /3000, /quot;4000, ƒ5000, f1000, ƒ 8000, /'9000, /10,000 , ƒ 12,000, /quot;14,000, /18,000 en /20,000, vóórdat een inkomen van f 160,000 is bereikt. Voor Arnhem kou er thans geen reden zijn om dit goede voorbeeld niet te volgen.

Als deze en andere gebreken in de wijze van heffing waren hersteld, zouden er nog altijd vele fouten in regeling der belasting overblijven. De ondervinding moet nog meer leeren, dan zij reeds deed, en men kan niet alles op eens verlangen. Vroeger of later zal liet maximum moeten vervallen en het bedrag der belasting inderdaad een sluitpost zijn op de be-grooting; vroeger of later zal moeten worden besloten, om verschil te maken tusscben het inkomen dat uit kapitaal, en dat, hetwelk door arbeid, handel en bedrijf wordt gekregen, en zoo zal er nog veel meer te regelen overblijven — met der tijd. Voor het oogenblik zou eene herziening in de aangegeven rig-ting de kans openen, om zonder groot bezwaar, binnen een niet te groot tijdsverloop, zonder percentsgewijze verhooging, het verhoogde maximum van f 200,000 in de gemeentekas te doen vloeijen.

-ocr page 28-

II.

Naar aanleiding van het hierboven overwogene werd door mij aan den Raad het voorstel gedaan eene commissie van drie leden te benoemen, met een lid van het College van Dagelijksch Bestuur als lid en voorzitter, belast met het ontwerpen van nieuwe verordeningen op de heffing en invordering van de plaatselijke directe belasting naar het inkomen tot een maximum van /200,000 'sjaars.

Daar de gemeentebegrooting voor 1878 nog niet was vastgesteld , bleef de vraag, of eene vermeerdering van inkomsten met meer dan /50,000 noodig zou zijn, en zoo ja, hoe ze zouden worden gevonden, voorloopig ongeprejudicieerd, maar toch lag het in de rede, dat de aanneming van dit voorstel de verwerping van de voorgestelde heffing van opcenten op het personeel feitelijk in zich bevatte. De beraadslaging over het voorstel was dan ook grootendeels een tweegevecht tus-schen den voorsteller, die de verhoogde maar tevens verbeterde inkomsten-belasting wenschte, en den wethouder mr. de Kempe-naer, die de heffing van opcenten op het personeel verdedigde.

Tot toelichting van het voorstel werd het volgende aangevoerd. »Het voorstel dankt zijn oorsprong aan de concept-begrooting voor 1878, waarmede het dan ook in naauw verband staat. Het Gemeentebestuur ziet zich geplaatst voor een feit, dat niet is te loochenen, namelijk, dat, afgescheiden van de buitengewone uitgaven, die in de laatste jaren vereischt werden en ook voor het volgende jaar en — naar ik veronderstel — voor vele volgende jaren vereischt zullen worden, de gewone uitgaven zoodanigen omgang hebben verkregen, dat de gewone bronnen van inkomst niet voldoende meer zijn om. ze te dekken.

-ocr page 29-

25

»Tegenover een dergelijk feit geplaatst, staan er slechts twee wegen open; belangrijke bezuiniging op de uitgaven of vermeerdering der bronnen van inkomst. Ware het eerste mogelijk, dan zou het Gemeentebestuur onverantwoordelijk handelen, met daar geen gebruik van te maken. Wat mij betreft, ik moet bekennen, dat ik geen kans zie op de concept-begroo-ting van 1878 eenige bezuiniging van beteekenis in verhouding tot het eindcijfer der begrooting aan te wijzen. Misschien zijn er eenige duizenden guldens te bezuinigen, en ik hoop en vertrouw, dat, zoo dit het geval mogt wezen, de Raad ook bereid zal wezen die gelden te besparen 1).

»De toestand , waarin Arnhem verkeert, is trouwens geen onnatuurlijke. In eene gemeente regelt men het budget anders dan in eene particuliere huishouding. Men vraagt niet welke middelen men heeft en wat men met het inkomen doen kan, maar welke uitgaven noodzakelijk zijn en, is dit vastgesteld, dan eerst vraagt men, hoe die zullen worden gedekt. Nu zijn in de laatste jaren de uitgaven zeer belangrijk gestegen. Zonder te kort te willen doen aan de verdiensten van vroegere gemeentebesturen, het is niet te betwisten, dat de nalatenschap van deze vroegere besturen veel, dat hoog noodzakelijk was, aan het tegenwoordige bestuur hebben gelaten. Ik wijs slechts op twee takken van beheer: onderwijs en openbare werken, in verband met de volksgezondheid. In dit opzigt bevindt zich Arnhem op hetzelfde standpunt als vele andere grootere gemeenten. De eischen van de wetenschap zijn hooger, de behoeften van het verkeer grooter, en de tijden zijn zoodanig veranderd , dat eene gemeente, die hiermede gelijken tred wil houden, hare raming van uitgaven wel hooger moet maken dan voorheen. Daarbij komt, dat voor eene gemeente, die gelukkig! steeds in welvaart toeneemt, die zich voortdurend uitbreidt, en waarvan de bevolking jaarlijks grooter wordt, ook voortdurend nieuwe behoeften ontstaan , die noodzakelijk bevredigd moeten worden. Eindelijk moet het tegenwoordige gemeentebestuur trachten het verwijt te ontgaan , dat zijdelings tot vroegere gemeentebesturen gerigt wordt:

1) Bij de sedert gevolgde vaststelling der begrooting is dit inderdaad geschied.

-ocr page 30-

26

het moet niet slechts letten op het heden en het verleden , maar ook op de toekomst, opdat niet de wrange vruchten van de onachtzaamheid van vroegere besturen worden geplukt.

»Wel heeft de Raad rekening te houden met de omstandigheid , dat voor buitengewone uitgaven ook buitengewone inkomsten moeten gevonden worden, maar men moet niet vergeten, dat deze buitengewone uitgaven ten slotte gewone uitgaven worden. Immers van de leeningen, die de gemeente sluit, en die Arnhem het vooruitzigt heeft nog te moeten sluiten, moet jaarlijks rente en aflossing worden voldaan. In zekere mate vindt men de buitengewone uitgaven steeds onder de gewone uitgaven terug.

»Kan men niet bezuinigen, dan moet men de bronnen dei-gewone inkomsten vermeerderen; ook om het krediet te behouden , dat Arnhem geniet , moet het zorgen dat zijn finantiele toestand vertrouwen inboezemt. Het krediet van een gemeente staat in naauw verband met haar belastingstelsel. Daarom is de vraag van het hoogste belang, of het belastingstelsel den toets der kritiek kan doorstaan. Wanneer men tot eene herziening van dit stelsel overgaat, als een noodzakelijk gevolg van de vermeerdering der gewone uitgaven, dan heeft men slechts de keus tusschen de invoering van eene belasting door het heffen van opcenten op de rijksbelasting op het personeel — het stelsel door B. en W. bij de begrooting voor 1878 voorgestaan — of de verhooging van de productiviteit der inkomsten-belasting, gelijk die in groote trekken in het voorstel is ontwikkeld.

»Tusschen deze twee belastingen is de keuze, dunkt mij, niet moeijelijk. Tot nu toe werden in Arnhem geene opcenten op het personeel geheven. Het was steeds de roem dezer gemeente, dat zij de middelen vond, zonder hiertoe haar toevlugt te nemen. De redenen, waarom die belasting moet worden vermeden, zijn in de Memorie van Toelichting op het voorstel uitvoerig ontwikkeld, zoodat, ter vermijding van herhaling, daarnaar kan worden verwezen.

i Maar sedert deze Memorie werd gesteld, zijn de argumenten voor dit beweren nog met één vermeerderd. De Hooge Regering heeft namelijk haar voornemen te kennen gegeven om de belasting op het personeel te onderwerpen aan eene herziening,

-ocr page 31-

27

waarop reeds vele jaren is gewacht. Wanneer vroeger of later — want ik maak mij niet de illusie dat het spoedig zal geschieden — deze noodzakelijke herziening plaats heeft, dan zullen de gemeenten zich kunnen verheugen, die zooveel mogelijk een eigen belastingstelsel hebben ingevoerd, afgescheiden van de rijksbelastingen, en hierdoor bij eene wijziging van deze bewaard blijven voor eene verwarring, welke bij het bestaan van een verband tusschen beide belastingen noodzakelijk moet volgen. De gemeenten, wier belastingstelsel uitsluitend op dit verband berust, zullen deze verwarring zich zeiven te wijten hebben, want zij konden weten, dat bij het tot stand brengen der gemeentewet van 1805 de bedoeling bij den wetgever heeft voorgezeten, om van de uitkeering van 4/5 van de belasting op het personeel slechts een buitengewonen maatregel te maken, die aan de gemeenten te gemoest moet komen, totdat zij een eigen belastingstelsel zouden hebben ingevoerd.

» Dit argument vermeerdert de argumenten, die ik voor mijn voorstel aanvoerde, en wanneer de gemeenteraad met mij de opcenten op het personeel niet verlangt, en niet wcnscht mede te gaan op den weg, bij de begrooting voor 1878 aangewezen, dan blijft er niets anders over, dan eene verhooging van de productiviteit van de plaatselijke directe belasting naar het inkomen.

» De vraag is, of dit kan. Ook deze vraag is in de Memorie vrij uitvoerig behandeld. Daarbij zijn cijfers genoemd en feiten tot verdediging van mijne individuele overtuiging, dat bij eene goede regeling van de heffing der belasting, de productiviteit van de belasting belangrijk kan vermeerderen, dat er geen groot bezwaar zal bestaan, om voor het volgende en de eerstvolgende jaren het maximum der belasting op tweemaal honderd duizend gulden te stellen, zonder een te groot cijfer van, weldra zelfs zonder eenige percentsgewijze verhooging. Het belastbare inkomen van deze gemeente is van dien aard, dat met eene behoorlijke heffing een vrij wat hooger cijfer kan worden bereikt, en dat de inkomsten-belasting een post kan worden, waardoor de Gemeentebegrooting sluit.

»In de Memorie is niet gepraejudiceerd op het besluit van den Raad; het voorstel is zoodanig ingerigt, dat alle punten.

-ocr page 32-

28

die herziening behoeven, ongepraejudicieerd blijven. Ik zou mij echter niet verantwoord hebben geacht, zoo ik dit voorstel had gedaan zonder in eenige beschouwing omtrent de herziening te treden: daarom heb ik mijne zienswijze uitvoerig medegedeeld in de bij mijn voorstel gevoegde Memorie.

»Ik wensch hier dit bij te voegen: Het voorstel om het maximum van de plaatselijke directe belasting te brengen op tweemaal honderd duizend gulden, sluit het doel in zich om de wijze van heffing te veranderen. Wanneer eenvoudig het cijfer wordt veranderd zonder de wijze van heffing, zou daaruit onbillijkheid ontstaan, omdat men slechts zou verkrijgen eene percentsgewijze verhooging op kohieren, die den toets eener ernstige kritiek niet kunnen doorstaan.

sïen slotte nog ééne opmerking. Bij velen weegt het argument, dat de opcenten op de rijksbelasting zooveel gemakkelijker zijn te heffen, omdat zij met de hoofdsom worden betaald bij den rijksontvanger, terwijl daarentegen de verhooging van het cijfer der inkomsten-belasting de beurzen der ingezetenen regtstreeks in aanraking brengt met den fiscus. Deze zienswijze deel ik niet. Naar mijne meening is juist de omstandigheid, dat de opcenten op de rijksbelasting gemakkelijk worden geheven en opgedreven, een argument tegen de belasting, omdat zij een gemeentebestuur in verleiding brengt te heffen, wat niet volstrekt noodig is, of te verhoogen zonder volstrekte noodzakelijkheid. Ik wensch juist de contribuabelen in regt-streeksche aanraking te brengen met den fiscus, de beurzen der ingezetenen in regtstreeksch verband met de uitgaven dei-gemeente. Hierdoor ontstaat grooter belangstelling bij het publiek. Dit zal vragen, waar het geld blijft, en juist daardoor zal ook het besef van verantwoordelijkheid stijgen bij hen, aan wie het doen van uitgaven is toevertrouwd. Zij zullen zorgen, dat er niet meer wordt uitgegeven dan de behoefte van den publieken dienst volstrekt eischt.

»Met het oog op dit alles is het voorstel gedaan, dat echter niet van zeer ingrijpenden aard is. Er wordt geene nieuwe belasting voorgesteld, slechts eene verhooging van het maximum in verband met eene betere wijze van heffing, van eene belasting, welke sints twaalf jaren bestaat, die in Arnhem

-ocr page 33-

29

inheemsch is, waaraan het publiek is gewend, die geheel zamenhangt met het stelsel van de gemeentewet, en in vele gemeenten, laatstelijk ook in de hoofdstad, is ingevoerd. Van deze belasting is eene wijziging voorgesteld, waarvan ook niet kan worden gezegd, dat zij breekt met het bestaande, maar die alleen eene verbetering belooft te worden.quot;

Het voorstel werd door Mr. de Kempenaer aldus bestreden: »De strekking van het voorstel blijkt uit de daarbij gevoegde Memorie van Toelichting, volgens welke de bedoeling niet alleen is, om eene Commissie te benoemen , welke eene nieuwe verordening ontwerpt, maar om nu reeds te doen uitmaken, dat de inkomsten-belasting tot ƒ200,000 moet opgevoerd worden , ten einde daaruit het op de begrooting voorkomende tekort van ƒ50,000 te vinden. Ik, nu, meen, dat men dit moet vinden uit de opcenten op het personeel.

»Ik zal bij de détails van de Memorie van Toelichting niet stilstaan, maar wil toch wijzen op ééne onjuistheid in de daarin voorkomende cijfers. Wanneer daar gesproken wordt, dat de belasting thans wordt geheven tot een bedrag van /150,000, hetwelk met de suppletoire kohieren stijgt tot f 165.000 en dat men voortaan het bedrag kan stellen op /200,000, dat met de suppletoire kohieren op ƒ220,000 kan geraamd worden, dan zegt men iets, dat onjuist is, want de suppletoire kohieren komen niet ten bate der begrooting; daarom staan zij op dezelfde begrooting weder in uitgaaf gebragt, want daaruit moeten de restitutiën, oninbare posten , enz. gevonden worden.

»Ik verklaar mij tegen het beginsel, in de Memorie van Toelichting uitgedrukt, dat wij moeten trachten, zooveel mogelijk uit belasting op de inkomsten der ingezetenen het inkomen der gemeente te vinden. (Spr. haalt aan wat in de Memorie van Toelichting op pagina 5 voorkomt en hierboven op bladz, 12 is wedergegeven.)

»Als men die woorden leest, zou men meenen, dat de wetgever van 1865 het gevoelen toegedaan was geweest, dat van de belasting op het personeel zoo min mogelijk aan de gemeenten moest komen, maar zooveel mogelijk uit het kapitaal. Dit denkbeeld heeft echter nooit bij den wetgever geheerscht, wel bij enkele leden der Tweede Kamer.

-ocr page 34-

30

»ïoen in 1851 de Gemeentewet werd ingevoerd, waren alle gemeenten voornamelijk drijvende op de aceijnsbelasting, welke, in het. voorbijgaan gezegd, niet, zooals de Memorie van Toelichting meent, eene belasting op de productie is, maar op de consumtiel). Deze belasting, nu , wilde men toen doen verdwijnen , en de gemeenten drijven naar de personele belasting. Ik heb vóór mij de Memorie van Toelichting op de wet van 1851, waarin staat, dat de gemeenten moeten breken met het stelsel om uit de accijnsen hare inkomsten te vinden. Ik lees daar:

»»Er bestaan slechts twee afdoende middelen, om tot beperking binnen vaste grenzen te komen : verhooging der reeds gehevene, of invoering van nieuwe plaatselijke directe belastingen, en eene verhooging der grondlasten, ten getale van vijf, en op de personele belasting, ten getale van zeven, ingevorderde plaatselijke opcenten.

»»Aan de heffing van directe plaatselijke belastingen, hetzij die bij wege van omslag of anderzins geschieden, is het groot bezwaar verbonden, dat het ondoenlijk is, eenen juisten of billijken maatstaf, ter bepaling van ieders aanslag, te vinden.

»»Ter grondslag dier belastingen kunnen veelal niets anders dan de vermoedelijke inkomsten der ingezetenen genomen worden, en het ligt in den aard der zaak, dat eene heffing volgens dien grondslag, ook bij nauwgezette toepassing, dikwijls ongelijkmatig drukt en tot misbruiken en willekeur aanleiding geeft. Voor gemeenten van geringe bevolking, waar ieders geldelijk vermogen tamelijk bekend kan zijn , moge dit bezwaar minder wegen, in volkrijke gemeenten moet het zich des te meer doeu gevoelen.

»»De heffing van opcenten op de grond- en personele belasting is niet aan deze moeijelijkheden onderhevig. Die belastingen rusten grootendeels op vaste, aanwijsbare grondslagen en laten weinig willekeur in den aanslag toe.

»»A1 deze redenen pleiten er voor, om in de eerste plaats tot eene verhooging der plaatselijke opcenten op de grond- en personele belasting over te gaan, en eerst nadat deze tot een zeker cijfer zijn opgevoerd, tot verhooging of invoering van eigene directe plaatselijke belastingen de toevlugt te nemen.quot;

1) Zie de noot op bladz. 6.

-ocr page 35-

31

»Dit is de toelichting der Regering op de Gemeentewet van 1851, waarbij de belasting op het verbruik ingekort zou worden , waar gelegenheid zou worden gegeven, van de opcenten op het personeel uit te breiden. Art. 244 dier wet zegt: »Hoof-»delijke omslagen of andere plaatselijke directe belastingen »worden niet geheven, alvorens de gemeente-opcenten op de »grondbelasting, op de gebouwde eigendommen tot tien, op de «ongebouwde tot vijf, en de opcenten op de in art. 242 bedoelde »rijksbelastingen tot vijftien zijn opgevoerd. Zij kunnen echter !gt;vroeger worden geheven, zoo het bedrag der op de gemelde »belastingen reeds gelegde gemeente-opcenten een vijfde beloopt »van hetgeen de gezamenlijke gemeentebelastingen, gemiddeld » over de vijf laatste jaren , jaarlijks onzuiver hebben opgebragt.quot;

»Bij de behandeling der wet in de Tweede Kamer kwamen enkele leden tegen dit artikel op. Deze wilden die opcenten niet heffen, maar alleen een belasting heffen op het kapitaal, niet op de vertering. Daarop antwoordde de Regering:

»»De bepaling der volgorde vloeit voort uit de overtuiging, dat de heffing van opcenten op de grond- en personeele belasting, tot zeker bedrag in alle opzigten de voorkeur verdient boven dien van eenen personelen omslag. Beperking der omslagen is noodzakelijk van wege de willekeur, aan deze soort van belasting verbonden, eene willekeur, die by een gering bedrag minder schaadt.quot;

»Men wenschte dus een geringe plaatselijke belasting op het inkomen, maar de voorname bronnen van inkomsten moesten zijn opcenten op de grondbelasting en het personeel. Zoo is de wet van 1851 ingevoerd, en zijn voor vele gemeenten de accijnsen overgebleven.

»In 1865 werd een nieuwe wet voorgesteld, en bij deze stond op den voorgrond, dat alle accijnsen moesten verdwijnen. Maar volgens art. 240 der gewijzigde wet kan men nu een bron van inkomsten vinden in */5 gedeelte der rijksbelasting op het personeel. Dat artikel luidt: »Tot dekking der plaatselijke uitgaven »kunnen de Gemeentebesturen:

»lo. beschikken over ten hoogste vier vijfde gedeelten van gt;ule opbrengst der Rijksbelasting op het personeel, in hunne «gemeente geheven;

-ocr page 36-

32

»2o. de volgende belastingen heffen:

»opcenten op de hoofdsom der grondbelasting;

»opcenten op de hoofdsom der personele belasting en andere »daarvoor vatbare rijksbelastingen , direct naar het vermogen »of inkomen geheven, met uitzondering van het patentregt;

»hoofdelijke omslagen of andere plaatselijke directe belastiu-» genenz.

))Men lette er op, dat in dit artikel wordt gezegd: gij kunt beschikken over ^(- der rijksbelasting op het personeel en als eigen middelen heffen opcenten op het personeel en hoofdelijke omslagen. Bij de behandeling van deze wet wilden weder sommigen de gelegenheid om opcenten te heffen op het personeel afsnijden, en alles uit een directe belasting op het inkomen vinden. Maar de Regering verzette zich daartegen en zeide in de Memorie van Toelichting op art. 7 en art. 8:

»»Art. 7. Het personeel, naar de vertering geheven, en, als afhankelijk van plaatselijke omstandigheden, bovenal voor gemeente-, meer zelfs dan voor rijksbelasting geschikt, schijnt aan alle andere belastingen te moeten voorafgaan. Hierdoor zal tevens voorgekomen worden, dat de uitgaven der gemeente ten laste der grondeigenaars, dikwerf in andere gemeenten wonende, worden gebragt.

s» Art. 8. Het wetsontwerp stelt geen maximum der opcenten op de personele belasting, om de gemeentebesturen in de middelen tot dekking van het tekort wegens de afschaffing der accijnsen niet te beperken. Om echter opvoering dier opcenten tot eene hoogte, die nadeel voor de opbrengst der Rijksbelasting zou doen vreezen, te verhoeden, schijnt het noodig de heffing der opcenten met eene eigen directe belasting gepaard te laten gaan. Hierdoor zullen tevens de gemeenten in de rigting van dit onderwerp, bevordering van eigen directe belasting, worden geleid.quot;

»De Regering meent hier met directe belastingen niet eene belasting op het inkomen, maar zooals die in art. 243 wordt opgegeven, als niet uitsluitend op dezelfde grondslagen als de personele belasting mogende rusten. Zij handhaaft het gevoelen van 1851: de belasting op de vertering blijft voor de gemeenten de belasting bij uitnemendheid. Bij de behandeling der wet

-ocr page 37-

33

in de Tweede Kamer trachtte men wel de belasting op het inkomen er geheel uit te werpen, maar dit wilde de Minister niet. Hij zeide »dat eene enkele heffing van opcenten op de personele belasting zonder hoofdelijken omslag daarom niet goed zonde zijn, omdat men dan gevaar liep dat de gemeentebesturen liet personeel allengs tot de eenige belasting zouden maken. De verleiding was groot van wege het gemak, en dit moest men tegengaan , omdat de grondslagen van het personeel geene goede grondslagen waren voor het berekenen van het inkomen dei-belastingschuldigen. Het was wel de meening van het Gouvernement om in het vervolg het personeel af te staan aan de gemeenten als plaatselijke belasting, maar clan zou het niet meelde personele belasting zijn zooals die thans als rijksbelasting wordt geheven. Zy zou integendeel in iedere gemeente naar plaatselijke gesteldheid worden geregeld; zij zou op andere grondslagen kunnen rusten en van aard veranderen.quot;

»De Regering bleef bij het vroegere denkbeeld; opcenten op het personeel en daarnaast eene belasting op het inkomen. Nu stelt de steller van de Memorie van Toelichting het voor, dat er eene verhouding moest bestaan tusschen de belasting op de vertering en de belasting op het inkomen en hij meent die te vinden, door ieder der belastingen op de helft te brengen. Maar dit is nooit het denkbeeld geweest. Men wilde slechts een deel der inkomsten van de Gemeente uit eene belasting op het inkomen vinden. Het strijdt dus met het beginsel der wet, om een gemeente te noodzaken, eene belasting op het inkomen uitsluitend te heffen.

»Ik , nu, hef veel liever eene belasting in opcenten op het personeel;

1°. omdat het 't beste is, de verschillende belastingen uit verschillende bronnen te putten. De vraag is; hoe kan het publiek tot betalen gebragt worden, 'zonder dat het te veel lijdt? Het antwoord is: alleen, als men de belastingen wat gemakkelijk maakt. Hoe meer bronnen er zijn, hoe gemakkelijker het is. Als eigen belasting op de vertering heft men nu geen penning ; de eenige eigen belasting is die op het inkomen. Een deugd van de opcenten op het personeel is, dat de gemeente zoodoende iets put uit een middel, waaruit zij tot nu zelve niets put;

3

-ocr page 38-

84

2°. omdat men in belastingzaken zoo min mogelijk met nieuwigheden moet komen. In alle groote gemeenten heft men naast

o ö O

een incometax opcenten op het personeel: in Amsterdam 90, in den Haag ook vele; veel meer, dan nu voor Arnhem wordt voorgesteld. Heft men dus hier de opcenten, dan volgt men den weg, waaraan het publiek gewoon is; men volgt oudere en grootere zustersteden en men voert geene nieuwigheden in;

3°. omdat een grief tegen de inkomsten-belasting is, dat men iemand niet in de gelegenheid stelt, ora zooveel te betalen, als hij goedvindt. Bij de personele belasting kan hij, die zich bezuinigen wil, dit eenigermate doen; hij kan paarden of dienstboden afschaffen of in een minder huis gaan wonen, maar bij de inkomsten-belasting is dit onmogelijk, want, al wil men nog zoo zuinig zijn, men wordt toch op hetzelfde cijfer aangeslagen. Het publiek zal dus liever een verhooging betalen op een belasting, waaraan het zelf zich onderwerpt, dan op eene die het wordt opgelegd;

4°. men zegt: de belasting op het personeel werkt ongelijkmatig. Maar bij de inkomstenbelasting is het nog veel erger. Het voorstel om opcenten op het personeel te heffen drukt voornamelijk op de gegoede klassen, want wanneer men inziet de le klasse van de plaatselijke directe belasting, dan vindt men daarin velen, die geen penning in de personele belasting betalen. Dus op de mindere klassen wordt geen meerdere druk en op de vermogende klassen, welke meer verteringen maken, wordt meerdere druk gelegd. De verhooging der inkomsten-belasting drukt op de minvermogenden tevens;

5°. men heeft gezegd; wanneer men eenmaal opcenten op het personeel heft, zal men deze telkens gaan verhoogen; maar wanneer een cijfer van ƒ200,000 voor inkomsten-belasting wordt gesteld, zal dat dan tot zuinigheid aansporen? In den beginne mogt men /100,000 heffen; later werd dit cijfer verhoogd tot /150,000 en dat werd toen terstond vol in aanspraak genomen. Elasticiteit wordt in de Memorie van Toelichting een voordeel van een belasting genoemd, maar spreker noemt het juist een o-ebrek. Daardoor houdt men op zuinig te zijn. Juist de bedrei-

O x u

ging, dat er dit jaar op de begrooting opcenten op het personeel worden voorgesteld, maakt, dat er een geest van zuinigheid in

-ocr page 39-

35

den Raad is gevaren. De heffing van opcenten op het personeel is dus een waarborg voor zuinigheid;

6°. ben ik tegen de verhooging der belasting tot_/200,000, omdat wij geen twee ton kunnen vinden. Men zegt: het belastbaar vermogen is niet uitgeput, — maar de kohieren toonen aan, dat wij nog niet eens ƒ 150,000 kunnen krijgen. Dit kunnen wij alleen door opcenten op de belasting te heffen en nu zal men het maximum nog gaan verhoogen! Dit kan alleen geschieden door de belasting op te drijven. Is het politiek, om in eene gemeente als deze eene impopulaire belasting op alle mogelijke wijzen op te drijven? Men wordt niet door handel of industrie gedwongen, om in deze Gemeente te wonen. De meesten wonen hier geheel vrijwillig. En nu heeft men tegen deze belasting. Zal men door haar hatelijk toe te passen, niet den verkeerden weg opgaan?

»Op al deze gronden kan ik mij met het voorstel om geen opcenten op het personeel, maar een hoogere inkomsten-belasting te heffen, niet vereenigen.quot;

Van een ander gevoelen was de wethouder van de Wall, het lid van het Dagelijksch Bestuur, dat meer in het bijzonder belast is met het finantiele beheer. »Het zou den schijn hebben, zoo sprak hij, wanneer men de Memorie inziet, behoorende bij het verslag van den toestand der gemeente over 1S7G, dat bij mij zekere voorliefde bestond voor de heffing van opcenten op de personele belasting, omdat ik daarin heb gezegd dat, bij niet-sluiting van de gewone inkomsten met de gewone uitgaven, het verschil zou kunnen gedekt worden door opcenten op het personeel, ten einde nieuwe belastingen in de toekomst te ontgaan. Toen ik echter stond vóór de begrooting voor 1878, waarbij het verschil tusschen de gewone inkomsten en uitgaven, hetwelk door mij in 187G op veertig duizend gulden werd geraamd , dit cijfer te boven ging, toen heb ik mij de vraag gedaan , hoe die som kon gevonden worden om de gewone uitgaven blijvend te dekken. Ik heb toen de begrootingen van vorige jaren geraadpleegd en de sommen, die op verschillende wijzen door de belastingschuldigen werden opgebragt, en bevonden, dat toen Arnhem den weg verlaten had om uitsluitend de inkomsten te vinden in belastingen op de vertering, en men

3*

-ocr page 40-

36

langzamerhand gekomen is tot eene belasting op het kapitaal, 1) die belasting voortdurend geklommen is, van veertig duizend tot honderd vijftig duizend gulden. Voegt men hierbij de opcenten op de gebouwde en de ongebouwde eigendommen, dan moet men erkennen, dat men gekomen is op het standpunt, dat de belasting op de vertering gelijk staat met de belasting op het kapitaal. Ik acht het een goed stelsel, wanneer beide belastingen in evenredigheid tot elkander staan en elk voor de helft in de uitgaven bijdragen. Het scheen mij toe, dat wanneer vermeerdering van belasting noodig was, het beste middel was, die zoodanig te vinden, dat de eene en de andere gelijkelijk klommen, dat zoowel de inkomsten-belasting klom als eenige opcenten op het personeel werden gelegd, die met deze verhooging gelijk stonden.

»Ware mijn wensch gevolgd, dan zou van wege het Dagelijksch Bestuur een voorstel in dien geest zijn gedaan. De vijf en vijftig duizend gulden, die tot dekking der gewone uitgaven te kort komen, zouden dan gevonden worden, gedeeltelijk door eene verhooging der inkomsten-belasting, gedeeltelijk door de heffing van eenige opcenten op het personeel, en wel tot een niet zeer groot getal, waarvan het bedrag het eerste jaar waarin die slechts voor Va worden genoten, onder dat der verhooging van de directe belasting zou blijven, maar de volgende jaren, over twaalf maanden geheven wordende, daarmede zou gelijk staan.

»Omdat ik deze zienswijze ben toegedaan en overtuigd ben, dat, wanneer mijn denkbeeld ingang had gevonden, de heffing der directe belasting had moeten worden herzien, ten einde, in plaats van honderd vijftig duizend, honderd tachtig duizend gulden te kunnen heffen, ben ik vóór het voorstel van den heer van Cappelle. Gaarne wil ik medewerken tot eene herziening dei-verordening betreffende de directe belasting, ten einde de opbrengst daarvan, zoo noodig, tot twee tonnen gouds kan worden verhoogd. Maar zoo het voorstel wordt aangenomen, dan ligt daarin, mijns inziens, nog niet opgesloten, dat reeds in 1878 de plaatselijke directe belasting gebragt zal worden op die tweemaal honderd

J) Hier werd vermoedelijk bedoeld op het inkomen.

-ocr page 41-

37

duizend gulden. Ik wensch dat bij de behandeling der begroo-ting zal worden uitgemaakt, hoeveel van die tweemaal honderd duizend gulden noodig zal zijn om de begrooting te doen sluiten, wanneer een gedeelte van liet tekort wordt gevonden uit eene verhooging der inkomsten-belasting en een ander gedeelte uit eenige opcenten op het personeel, bijvoorbeeld 20, welk getal men in 1879, bij eene heffing over twaalf maanden , zou kunnen behouden. Eene herziening der belasting-verordening acht ik wenschelijk en daarom zal ik mijne stem geven aan het voorstel.quot; 1)

Ook Mr. Andre de la Porte ondersteunde het voorstel. »Het komt mij voor,quot; zeide de spreker, »dat — gelijk ook volgt uit hetgeen de heer van de Wall gezegd heeft — wanneer 4/5 van het personeel, opgebragt door de gemeente, door het Rijk wordt afgestaan aan de gemeente en genoten wordt door de gemeente, werkelijk die V5 moeten beschouwd worden als inkomsten der gemeente, die getrokken worden uit de vertering. Omdat dit geheven wordt als rijksbelasting kan men niet zeggen, dat de gemeente geene belasting op de vertering heft. Er bestaat dus eene verhouding tusschen inkomsten- en verteringsbelasting. Het Rijk heeft gewenscht, dat de gemeenten eenige verhouding zouden bewaren tusschen die beide belastingen en het ging daarbij uit van de onderstelling, die voor Arnhem niet is bewaarheid, dat de personele belasting eene regelmatig werkende belasting zou zijn. Ik laat de bezwaren daar, welke in andere gemeenten er tegen bestaan, maar in Arnhem is zeer zeker de grondslag van de huur een zeer onregelmatige grondslag. De inkomsten-belasting intus-schen is niet veel beter geregeld. Van de invoering af heb ik bezwaar gehad over de wijze, waarop de regeling had plaats gehad. Men staat dus tegenover twee belastingen, die beide onregelmatig en onbillijk werken. Een van beiden moet worden verhoogd, nu geef ik de voorkeur aan eene wijziging dei-belasting, waarvan de gemeente het bedrag en de heffing kan

1) Bij de behandeling van de begrooting is inderdaad door den heer van de quot;Wall het voorstel gedaan de inkomsten-belasting niet tot haar maximnm van ƒ 200,000 te heffen, maar daarnaast te heffen 14 opcenten op het personeel; de Raad heeft zich hiermede niet vereenigd.

-ocr page 42-

38

bepalen boveu eene verhooging van eene rijksbelasting, waarvan de gemeente, wat tie grondslagen betreft, niets kan veranderen. In de gegeven omstandigheden geef ik daarom de voorkeur aan eene herziening en verhooging van den hoofdelijken omslag.quot;

De heer Maris, die eveneens zijne ingenomenheid met het voorstel te kennen gaf, wees daarnaast op een middel, om de verterings-belasting tevens meer produktief te maken. »De wet, zeide hij, geeft een middel aan de hand, om het personeel meer te doen opbrengen. De huurwaarde is met het oog op de grondbelasting vóór een paar jaar getaxeerd op /quot;1,751,185; de belastbare huurwaarde voor het personeel is thans geraamd op /1,057,451; dus een verschil van zeven ton. Wanneer de controleur volgens art. 31 der wet van 1833 ieder jaar die belasting naging in overleg met het hoofd dei-gemeente, dan kon men elk jaar een meerder inkomen hebben van /' 24,000 voor de eerste vier grondslagen en van / 5000 voor het meubilair; dus te zamen meer / 29,000. Ik ben er dus voor, om het voorstel in overweging te nemen, maar inmiddels uit de persoueele belasting zooveel te trekken als mogelijk is. Er zijn perceelen, welke in jaren niet zijn herzien ; van sommige woningen betaalt men wegens huurwaarde dezelfde belasting als vóór 15 jaar.quot;

De Voorzitter motiveerde hierop zijne stem voor het voorstel als volgt: alk acht het in het algemeen wenschelijk de verordeningen tot heffing der plaatselijke directe belasting te herzien. In het afgetrokkene geef ik de voorkeur aan een inkomsten-belasting boven een verterings-belasting, en kan dus instemmen met het denkbeeld de meerder benoodigde gelden

O O

in eerstgenoemde belasting te vinden, ofschoon ik niet kan ontkennen, dat de Gemeentewet in de volgorde der verschillende belastingen in de eerste plaats de opcenten op het personeel noemt. Ik zou daarom aan de aanneming van het voorstel de beteekenis niet willen gehecht zien, dat geheel werd afgezien van de heffing van opcenten op het personeel, zoo deze later onvermijdelijk bleek.quot;

Alleen had de Voorzitter eenige bedenkingen tegen de mogelijkheid om de verordeningen tijdig in werking te brengen.

-ocr page 43-

39

Daar deze vrees door de uitkomst is vvederlegd, kimnen zij hier buiten behandeling blijven.

De repliek van den voorsteller was uit den aard der zaak schier geheel gerigt tegen het betoog van mr. de Keiujjenaer. »Het is mij aangenaam, zeide hij, uit de gevoerde discussien te bemerken, dat bij verschillende sprekers mijn voorstel geen principieel bezwaar heeft gevonden. Zoo kort mogelijk wensch ik de beschouwingen te weerleggen van den heer de Kempenaer. die op de principiele quaestie betrekking hebben. In détails zal ik niet treden noch iu cijfers; alleen moet ik opmerken, dat, zoo ik gesproken heb vau tweehonderd twintig duizend gulden, die geraamd zouden worden als opbrengst van de directe belasting, met inbegrip vau de suppletoire kohieren, de berekening gevolgd is, die thans bij de begrooting is aangenomen. Ik erken echter dat, wanneer voor die suppletoire kohieren twintig duizend gulden onder de ontvangsten worden gebragt en die som onder de uitgaven weder wordt afgetrokken, terwijl in het voorstel van B. en W. vijftien duizend gulden als ontvangst wordt geraamd en vijftien duizend gulden als uitgaaf, er toch nog een verschil van vijf duizend gulden bestaan zal, maar ik twijfel niet of deze vijf duizend gulden zullen gevonden kunnen worden door bezuiniging op de voorgestelde begrooting. Ik heb als mijne meening uitgesproken, dat geene (jroote besparingen zouden te vinden zijn, maar deze som zal wel zijn te bezuinigen.

»Wat de principiele vraag betreft, moet ik in de eerste plaats opmerken, dat de heer de Kempenaer bij de beoordeeling van hetgeen door mij is gezegd op bladzijde 5 der Memorie de bedoeling van die woorden niet alleen, maar de bedoeling van de geheele Memorie verkeerd heeft opgevat.

»Wanneer de lieerde Kempenaer den voorsteller toedicht, dat hij uit de nieuwe Gemeentewet zou hebben gedistilleerd, dat de wetgever gewild heeft zooveel mogelijk uit het inkomen, zoo weinig mogelijk uit de vertering te trekken, dan is dit in strijd met al wat in de Memorie van Toelichting voorkomt. Ik verwijs naar den aanvang der Memorie, waarin met zoovele woorden als de beginselen der nieuwe wet ten aanzien der plaatselijke belastingen worden genoemd.

-ocr page 44-

40

a. alle belastingen, die het verkeer tusschen de gemeenten onderling konden belemmeren, verboden moesten blijven; b. dat de gemeentelijke uitgaven zooveel mogelijk door de ingezetenen van elke gemeente moesten worden gedragen; c. dat directe belastingen naar de vertering en naar liet inkomen liet middenpunt van het nieuwe belastingstelsel zouden zijn, zooveel mogelijk onafhankelijk van het rijks belastingstelsel; d. dat er eene ge-wenschte verhouding zou bestaan tusschen de verteringsbelasting eu die naar het inkomen.

»Inkomen en vertering heide wilde de wetgever als het middenpunt van het belastingstelsel behouden.

»Het heeft mijne aandacht getrokken, dat terwijl ik mijne argumenten ontleen aan de geschiedenis der wet van 1865, speciaal aan de Memorie van Toelichting op die wet, de heelde Kempenaer zich steeds op de wet van 1851 beriep. Deze wijze van argumenteren gaat echter mank. De staatsman toch, die de Memorie van Toelichting op de wet van 1851 heeft gegeven, is dezelfde, die de Memorie van Toelichting gaf op de wet van 1865. Hij zelf was overtuigd, dat de wet van 1851 op het punt van het belastingstelsel slechts de eerste schreden aangaf en aan eene geheele herziening moest worden onderworpen. Toen zijn door Thorbecke de woorden gebezigd, die ik op bladz. 5 tusschen aanhalingsteekens heb geplaatst. Het doel is geen ander geweest dan om de gemeenten te leiden in de rigting van eigen directe belasting, en onjuist zou liet zijn daaruit te willen afleiden, dat eigen directe belasting niet anders zou kunnen wezen dan eene belasting op het inkomen. Eerst wanneer men deze twee woorden voor synoniemen houdt, zou de stelling van den heer de Kempenaer opgaan. Een eigen belasting kan zoowel de vertering als het vermogen treffen; zeer zeker heeft de wetgever van 1865 de illusie gekoesterd, dat althans de grootere gemeenten hare eigen gemeentelijke belastingen zouden inrigten en deze zouden losmaken van het rijks-belastingstelsel. Het was toch te voorzien, dat het Rijk niet voortdurend de V5 van het personeel aan de gemeenten zou afstaan; de Regering zelve noemde het een tijdelijken maatregel. De meeste gemeenten nogtans hebben door dien wenk zich niet laten leiden; zij hebben zich met name ont-

-ocr page 45-

41

houden vau het invoeren van eigen verterings-belastingen, vermoedelijk ook omdat de Gemeentewet verbiedt eene eigen verterings-belasting in te voeren op de grondslagen vau de rijksbelasting op het personeel alleen, terwijl het zeer moeijelijk is andere grondslagen dan deze voor de vertering te vinden.

» De heer de Ivempenaer heeft aangenomen, dat de Regering vau 1865 juist het omgekeerde heeft gewild van datgene wat men zegt, dat ik zou gewild hebben: dat men het personeel op den voorgrond heeft geschoven en dit tot hoofdzaak heeft gemaakt, terwijl het inkomen ter zijde gesteld werd. Naar mijne overtuiging wordt deze bewering door de geschiedenis der wet van 1865 geheel weêrlegd. Wel verre dat de opcenten op het personeel eene hoofdbron van inkomsten zouden zijn, is de heffing er van juist verboden, tenzij de gemeente er toe overgiug een eigen hoofdelijken omslag of directe belasting naar het inkomen te heffen en daarmede te doen zamengaan. Daardoor werden dus juist de opcenten op het personeel op den achtergrond gesteld. B. en W. hebben dan ook zeer teregt bij de behandeling der begrooting van 1874 gezegd, dat de heffing vau opcenten op het personeel niets auders was dan een expediënt, het eenige middel om de begrooting te doen sluiten. Destijds was ook de heer de Kempenaer lid van het Dagelijks Bestuur.

»Het is onjuist met den heer de Kempenaer aan te nemen, dat hier ter stede geene verterings-belasting wordt geheven. Arnhem maakt ten volle gebruik van de bevoegdheid om te beschikken over ten hoogste V3 van 's rijks personele belasting. Of deze belasting nu al door het Rijk wordt geïnd, viervijfde er van wordt aan de gemeente uitgekeerd, en met de heeren Andre de la Porte en van de Wall meen ik te mogen beweren, dat dus wel degelij k te Arnhem eene belasting op de vertering geheven wordt.

» Dat de bestaande directe plaatselijke belasting reeds zoo hoog zou zijn, dat de gemeente niet zwaarder kan worden belast, ontken ik op de gronden, in de Memorie van Toelichting aangevoerd. Bovendien kan de productiviteit der verterings-belasting vermeerderd worden, wanneer de eerste en vierde grondslag meer naauwkeurig worden nagegaan.

s Tot verdediging van de heffing van opcenten op het perso-

-ocr page 46-

42

neel heeft de lieer de Kempenaer gezegd, dat liet goed was zijne middelen uit verscliillende bronnen te putten. Ik zou dit toegeven, wanneer liet waar was dat die opcenten uit een nieuwe bron voortsproten; maar nu reeds wordt uit het personeel / 182,000 getrokken, terwijl daarenboven de grondslagen zoo onbillijk en onregelmatig zijn, dat er niet verder op mag worden voortgebouwd.

»De heer de Kempenaer wil geene nieuwigheden, maar ik stel ook niets nieuws voor. De inkomsten-belasting heeft hier reeds twaalf jaar gewerkt, men is er aan gewend en zij is in alle gemeenten van eenigeu omvang ingevoerd. Men heeft gewezen op Amsterdam en gezegd, dat Amsterdam zoo verstandig was geweest voor te gaan, dat wij beter zouden doen de hoofdstad na te volgen in plaats van vooruit te loopen. Men heeft echter vergeten, dat sedert 1 mei te Amsterdam eene iukomsten-belastins- wordt geheven tot een

O O

onbepaald bedrag, die den sluitpost uitmaakt van de begrooting, en die dus vermeerderd of verminderd kan worden, naar mate de behoefte van de gemeente grooter of kleiner is. Ter wijl de directe belasting in vele gemeenten beperkt is tot een maximum, heeft Amsterdam zich de bevoegdheid voorbehouden om door verhooging van de inkomsten-belasting het inkomen zoodanig te treffen, dat na de raming der uitgaven het bedrag van die belasting wordt vastgesteld zóó, dat de begrooting sluit.

»Een derde argument van den heer de Kempenaer was, dat bij eene verterings-belasting de contribuabelen het zelveu in handen hebben hun belasting te verminderen door zich te bezuinigen. Wanneer er 44 opcenten geheven worden op het personeel, dan zullen de belastingpligtigen, die dit te veel vinden, dienstboden kunnen afschaffen, maar bij verreweg de meeste grondslagen zijn de behoeften zoodanig, dat zij voor geene vermindering vatbaar zijn. Men moet wonen, men moet deuren en vensters aan zijn huis hebben, men moet haardsteden bezitten. Juist op hetgeen men niet missen kan zullen die 44 opcenten het meest drukken. Ook moet men niet vergeten, dat wanneer de contribuabelen hunne verteringen verminderen , ook de belasting minder opbrengt. Ik herinner aan hetgeen Jean-Baptiste Say overkwam. Deze had een kamer met twee vensters bij Londen

-ocr page 47-

43

gehuurd; op zekeren dag werd een daarvan digtgemaakt, omdat liet Parlement eene wet had aangenomen, waarbij belasting op deuren en vensters werd geheven. Say merkte op, dat hierdoor niemand werd gebaat: hij had wat minder licht, en de fiscus had er niets bij gewonnen. Dit bragt den later beroemden staathuishoudkundige tot nadenken over de werking van een belasting als de door den heer de Kempenaer verdedigde. Wanneer men zich deze anekdote herinnert, zal men erkennen, dat, zoo men door vermindering van vertering zijn eigen belasting kan regelen, de opbrengst der belasting tevens minder wordt dan bij de heffing was geraamd, vEvideinrnent il riy a en tout ceci que des dupes'quot; 1).

»Een vierde argument van den heer de Kempenaer was, dat door de mindere klassen geen personeel wordt betaald, dat dus de belasting geheel zal drukken op de meer vermogenden. Uit vorige discussiën over plaatselijke belastingen was het mij niet gebleken, dat mijn geacht medelid zoo groot voorstander was van het denkbeeld, om de belastingen alleen op de meer ver-mogenden te doen drukken. Ik meende juist, dat de heer de Kempenaer tegen dat stelsel was, en als argument er voor aanvoerde, dat de meer vermogenden de gemeente zouden verlaten, wanneer zij zoo hoog belast werden. Bij eene evenredige verhooging van de inkomsten-belasting worden alle klassen der maatschappij getroffen, uitgezonderd zij, die niet vatbaar zijn om getroffen te worden, wier belasting oninvorderbaar zou zijn.

»Ten vijfde werd tegen het voorstel aangevoerd, dat de verhooging van de inkomsten-belasting niet zou aansporen tot zuinigheid, en werd beweerd dat de elasticiteit van een belasting een gebrek er van was. Ik acht het juist een voordeel van de inkomsten-belasting, dat zij als sluitpost kan worden gebezigd en er voortdurend regtstreeksch verband kan worden behouden tusschen de gewone uitgaven ten behoeve der gemeente en de beurzen der contribuabelen, in wier belang die uitgaven worden gedaan. Hierdoor juist ontstaat meer belang-

1) Notice sur J. B. Sa//, gevoegd vóór diens Oeuvres divers es (ed. Guillaumin 1841).

-ocr page 48-

44

stelling ia de algemeene zaak eu wordt het besef' vau verantwoordelijkheid verhoogd bij heu, die over de gemeeiite-fiuautieu beschikken.

»De heer de Kempenaer voerde iu de zesde plaats aan, dat er oumogelijk tweemaal honderdduizend gulden zouden zijn te vinden, daar men nu reeds de honderd vijftig duizend gulden niet vinden kon. Het geachte lid heeft over het hoofd gezien wat daaromtrent in de Memorie van Toelichting wordt gezegd omtrent het belastbare inkomen in verband met eene betere wijze van heffing. Spreekt de heer de Kempenaer van eenige duizenden, die dan toch niet voldoende zouden zijn, ik antwoord, dat bij eene betere wijze van heffing, met verwerping van het stelsel van eigen aangifte als grondslag, niet eenige, maar vele duizenden zullen gevonden worden. Bovendien, door het tegenwoordig voorstel wordt niet gepraejudicieerd op den maatstaf van belasting; men kan dien maatstaf verhoogen en, zoo noodig van li op 2 percent van het inkomen brengen. Ook dan, bij aoodanige belasting van het inkomen , kunnen de contribuabe-len in deze gemeente niet klagen , wanneer zij 2 percent van hun inkomen betalen en geen opcenten op het personeel. Arnhem mag zijn belastingstelsel dan veilig vergelijken met dat van elke andere gemeente van gelijken omvang.

»Met genoegen heb ik gezien, dat door den Voorzitter en den heer van de Wall adhaesie is gegeven aan het voorstel. Ten aanzien van hetgeen door den heer van de Wall is gezegd moet ik echter eene opmerking maken. Deze gaat teregt uit van de stelling dat er eene behoorlijke verhouding moet bestaan tusschen eene verterings-belasting — de Vs van de belasting op het personeel — en de belasting die regtstreeks van het inkomen geheven wordt. Minder juist echter is het, dat hij het cijfer van de inkomsten-belasting verhoogt met de opcenten op de grondbelasting, ten einde op die wijze het cijfer te vinden, waarmede »het kapitaalquot; hier is belast. De grondbelasting toch mag niet beschouwd worden als eene belasting op het kapitaal; zij is eerder eene grondrente, en de opcenten op de grondbelasting kunnen dus niet gevoegd worden bij het eindcijfer om het cijfer te vinden, waarmede het kapitaal wordt belast. Bovendien is de opbrengst van de Vs van het personeel geen vast cijfer. Het

-ocr page 49-

45

stijgt in deze gemeente jaarlijks. In vier jaren tijds is het met ƒ 40,000 verhoogd. De /182,000 zullen aanzienlijk meer worden en, bij toenemende welvaart, zal ook de verterings-belas-ting spoedig tot twee tonnen gouds klimmen. In de Memorie is gezegd, dat de som van twee tonnen gouds als opbrengst der directe belasting een maximum wezen moest, waaruit blijkt, dat ik het in dit opzigt met den heer van de Wall eens ben.quot;

Het einde van de beraadslaging was, dat het voorstel werd aangenomen met 10 'tegen 2 stemmen, waarna de Commissie werd zamengesteld overeenkomstig het voorstel.

-ocr page 50-

III.

Overeenkomstig den wensch, door den Raad uitgedrukt, was de Commissie tijdig met haar werk gereed. Zij deed de ontworpen verordeningen tot heffing en invordering vergezeld gaan van eene Memorie van Toelichting. In de zitting van 20 october 1877 werden beide verordeningen , grootendeels overeenkomstig de ontwerpen der Commissie, vastgesteld; in de zitting van 27 october werd het model-beschrijvingsbiljet gearresteerd; in de zitting van 17 november oudergingen de verordening tot invordering en het beschrijvingsbiljet nog eenige wijziging, tengevolge van eene opmerking van het College van Gedeputeerde Staten van Gelderland. De aldus gewijzigde verordeningen werden bij koninklijk besluit van 12 december 1877 n0. 18 goedgekeurd, en eindelijk den 22*quot; december 1877 afgekondigd en aangeplakt.

In hare tegenwoordige redactie luiden zij als volgt:

VERORDENING tot heffing van eene plaatselijke directe belasting naar het inkomen , voor de gemeente Arnhem.

Art. 1.

Aard der belasting.

Er wordt jaarlijks in de gemeente Arnhem geheven eene plaatselijke directe belasting naar het inkomen.

Art. 2.

Bedrag van de opbrengst.

Het bedrag van de opbrengst dezer belasting wordt jaarlijks bij het vaststellen van de gemeente-begrooting bepaald, en strekt tot aanvulling van hetgeen de inkomsten, uit anderen lioofde verkregen, minder bedragen dan de geraamde uitgaven.

-ocr page 51-

47

Behoudens het bepaalde in het volgende artikel, zal dit bedrag echter niet hooger worden opgevoerd dan ƒ200.000 voor elk dienstjaar.

Art. 3.

Verhoocjing van het eindcijfer.

Het jaarlijks vastgestelde cijfer, in het vorige artikel bedoeld , is dat van het primitieve kohier. Het wordt jaarlijks verhoogd met hoogstens tien ten honderd voor de snppletoire kohieren, waarvan de opbrengst wordt geacht de oninvorderbare aanslagen, de restitutien en ontheffingen in den loop van het dienstjaar te dekken.

Art. 4.

Belastingschuldigen.

Aan deze belasting zijn onderworpen allen, die in de gemeente hun hoofdverblijf houden, of minstens drie maanden van het dienstjaar in de gemeente verblijven, en geacht worden een eigen inkomen te hebben van ƒ500 of meer in het jaar. Bij de toepassing dezer bepaling worden de regelen gevolgd, voorgeschreven bij art. 6 der wet van 7 Julij 1865 (Staatsblad n0. 79).

De hoofden van huisgezinnen, bewindvoerders, voogden, curators en andere in het Burgerlijk Wetboek erkende beheerders van goederen, zijn aansprakelijk voor de juiste vermelding van de personen, die bij hen inwonen, die zij vertegenwoordigen of wier goederen zij beheeren.

Art. 5.

Grondslag der belasting.

De grondslag dezer belasting is het jaarlijksche zuivere inkomen van den belastigschuldige, berekend naar dat van het vorige dienstjaar, met inachtneming van alle omstandigheden, die daarin gedurende het jaar der heffing wijziging kunnen brengen. Indien de belastingschuldige gedurende het vorige dienstjaar geen eigen belastbaar inkomen heeft gehad, dan strekt het vermoedelijke zuivere inkomen van het jaar dei-heffing tot grondslag.

Art. 6.

Zuiver inkomen.

Onder zuiver inkomen wordt verstaan de som van al hetgeen

-ocr page 52-

48

jaarlijks in geld, of, bij eigen gebruik en genot, in vruchten, in geld berekenbaar, wordt verkregen uit;

1° roerende of onroerende goederen, kraclitens welk regt

en onder welke benaming ook;

2° ambten, bedieningen, betrekkingen , wachtgelden, pensioenen , lijfrenten of andere periodieke uitkeeringen; 3° renten en winsten van handel, nijverheid, arbeid, ambacht, landbouw, beroep, bedrijf of onderneming van welken aard ook;

io uit eiken anderen hoofde, voor het leven of tijdelijk, op welke wijze, krachtens welk regt en onder welke benaming ook;

een en ander na aftrek van;

a de renten van verschuldigde kapitalen, voor welke de eigendommen van den belastingschuldige zijn bezwaard of verpand, of van welker bestaan voldoende bewijzen worden overgelegd;

h hetgeen door den belastingschuldige tot noodzakelijk

onderhoud van zijne eigendommen is besteed; c uitgaande lijfrenten en andere periodieke uitkeeringen, krachtens de wet of krachtens testamentaire bepaling verschuldigd, onafhankelijk van den wil des belastingschuldige ;

d grond-, dijk-, polder- en andere zakelijke lasten. Hetgeen gedurende een dienstjaar is verkregen uit loterijen en dergelijken, uit erfenis, legaat of schenking, wordt niet als inkomen, maar als vermeerdering van kapitaal aangemerkt, zoodanig echter, dat alle periodiek terugkeerende baten en schenkingen tot onderhoud steeds als inkomen worden beschouwd.

Art. 7.

Classificatie.

De belastingschuldigen worden naarmate van hun zuiver inkomen , gerangschikt in de navolgende klassen:

le klasse van ƒ 500 — f 600.

2e »

» » 601 — »

800.

3e »

» » 801 —- »

1000.

4e »

» » 1001 — »

1200.

5e »

» » 1201 — »

1500.

-ocr page 53-

49

6e klasse

van f

1501

- /

2000.

7e »

» s

2001

— »

2500.

8e »

» »

2501

— »

3000.

9e »

» »

3001

— »

4000.

10e »

» »

4001

— »

5000.

11quot; »

» »

5001

— »

6000.

12e »

» »

6001

— »

7000.

13e ,-gt;

» »

7001

— »

8500.

14 c »

» »

8501

— »

10000.

15e »

» »

10001

— »

12500.

10e »

» »

12501

— »

15500.

17e »

» »

15501

— »

20500.

18e »

» »

20501

— »

25500.

19e ,

» »

25501

— »

30500.

20e »

» »

80501

— »

40500.

bedrag van /40500

vormt

elke /quot;10000 meer

eeue eigen klasse.

Art. 8.

Maatstaf van belasting.

De belasting bedraagt twee ten honderd van het maximum van het voor elke klasse aangegeven cijfer, na aftrek van f 500 als onbelastbaar inkomen voor elke klasse. Deze maatstaf is niet onveranderlijk, maar wordt evenredig verhoogd of verlaagd, in dezelfde verhouding als het eindcijfer van het primitieve kohier tot het vastgestelde bedrag van de opbrengst der belasting voor het jaar van heffing.

Art. 9.

Vermindering van belasting icegens talrijkheid van het gezin.

Van het bedrag der belasting wordt ten behoeve van den belastingschuldige, vallende in eene der 9 eerste klassen, die ten zijnen laste heeft meer dan drie minderjarige, eigen of aangehuwde kinderen of kleinkinderen, geen eigen inkomen hebbende, voor elk zoodanig kind of kleinkind meer tien ten honderd afgetrokken.

Ten behoeve van de belastingschuldigen vallende in de lGen llde acht ten honderd; in de 12de en 13de zes ten honderd; in de lé116 en 15de vier ten honderd; in de IG11' en 17de twee ten honderd voor elk zoodanig kind of kleinkind meer.

-ocr page 54-

50

Meerderjarige kinderen of kleinkinderen, die wegens voortdurende lichaams- of zielsgebreken niet in hun onderhoud kunnen voorzien, worden, zoolang hunne ouders of een hunner ouders in leven zijn, ten deze met minderjarige gelijkgesteld.

Voor minderjarigen, die volgens de wet met meerderjarigen worden gelijk gesteld, wordt deze korting niet genoten.

Art. 10.

Aanvulling. Ontheffing. Restitutie.

Al wie door vestiging in de gemeente belastingschuldig wordt, is verpligt hiervan ten kantore van den gemeente-ontvanger aangifte te doen, binnen 14 dagen na den dag zijner vestiging, en wordt op een suppletoir kohier aangeslagen met inachtneming van de bepaling van artikel 6 der Wet van 7 Julij 1865 (Staatsblad n0. 79).

Wanneer een belastingschuldige uit de gemeente vertrekt of overlijdt, kan door hem of door zijne erfgenamen, die geen verblijf noch hoofdverblijf hebben in de gemeente, voor hun aandeel, ontheffing van de verschuldigde belasting worden gevraagd voor zooveel twaalfde gedeelten, als er na het tijdstip van vertrek of overlijden nog maanden in het dienstjaar over zijn. Indien de belasting reeds is betaald, kan door dezelfde personen voor gelijk bedrag restitutie worden gevraagd.

Ontheffing of restitutie moet door of namens den belastingschuldige of zijne erfgenamen worden gevraagd door middel van een verzoekschrift, aan den Gemeenteraad in te dienen, binnen zes maanden na den datum van vertrek of overlijden, in geval van ontheffing, en in geval van restitutie uiterlijk binnen zes maanden na het dienstjaar.

Bij ontheffing of restitutie in geval van overlijden, worden steeds in mindering gebragt de aanslagen, die uit dit overlijden voor anderen voortvloeijen, waaromtrent vóór de vaststelling van het laatste suppletoire kohier geen aangifte mogt zijn gedaan. De verzoekers zijn verpligt in zoodanig geval hiervan opgave te doen, gelijktijdig met de indiening van het verzoekschrift.

Na verloop van den in alinea 3 bedoelden termijn, vervalt elk regt om ontheffing of restitutie te vragen.

-ocr page 55-

51

Slotartikel.

Deze verordening treedt in werking op den 1 Januarij 1878.

Aldus vastgesteld door den Eaad der gemeente Arnhem in zijne openbare vergadering van den 20 October 1877.

De Burgemeester,

F. PELS RIJCKEN.

De Secretaris, H. H. VITRINGA.

Behoort bij het Koninklijk Besluit van 12 December 1877, nquot;. 18.

Mij bekend,

])lt;' Minister van Binnenlandsche Zaken,

Voor den Minister,

De Secretaris Generaal, (get.) HUBRECHT.

Overeenkomstig het oorspronkelijke,

De Secretaris Generaal (get.) HUBRECHT.

Burgemeester en Wethouders der gemeente Arnhem verklaren, dat bovenstaande verordening is goedgekeurd bij bovengemeld besluit des Konings, afgekondigd den 22 December 1877 en ingeschreven in het register der verordeningen onder n0. 290.

T)e Burgemeester,

F. PELS RIJCKEN.

De Secretaris.

H. H. VITRINGA.

4*

-ocr page 56-

52

VERORDENING tot invordering der plaatselijke directe belasting naar het inkomen in de gemeente Arnhem. Aet. 4.

Beschrijvingsbiljetten.

Aan iederen belastingschuldige, die op 1 January van elk jaar in de gemeente Arnhem zijn hoofdverblijf heeft of verblijft, wordt door den gemeente-ontvanger, vóór den IS116quot; Januarij van elk dienstjaar, een beschrijvingsbiljet toegezonden, overeenkomstig het aan deze verordening gehecht model.

De belastingschuldige, aan wien zoodanig biljet niet is uitgereikt , kan zich in geen geval op dit verzuim beroepen, maar is verpligt, een biljet te vragen ten kantore van den gemeenteontvanger, vóór den 31stcquot; Januarij van het dienstjaar.

De biljetten worden na 8 dagen teruggehaald. De belastingschuldige, wiens biljet niet is afgehaald, is verpligt dit vóór 15 February ten kantore van den gemeente-ontvanger te doen bezorgen.

Akt. 2.

Invulling.

Ieder belastingschuldige is verplicht ter voorlichting van Burgemeester en Wethouders, op het beschrijvingsbiljet stellig en zonder eenig voorbehoud te antwoorden op de daarin vervatte vragen, en deze antwoorden met zijne gewone handteekening te bekrachtigen.

Voor eene gehuwde vrouw, die eigen inkomsten heeft, welke niet ter beschikking zijn van den man, geschiedt de opgave door haren echtgenoot.

Voor een minderjarige geschieden de invulling en ondertee-kening door den vader, of zoo deze hiertoe in de onmogelijkheid is door de moeder; voor pupillen, onder curatele gestelden of hen, over wier goederen een bewindvoerder is benoemd, door den voogd , den curator of den bewindvoerder.

Indien de belastingschuldige niet kan schrijven, is hij verpligt, behoudens eigen verantwoordelijkheid, een ander te magtigen tot invulling en onderteekening van zijn beschrijvingsbiljet en van deze magtiging ten genoege van Burgemeester en Wethouders te doen blijken.

-ocr page 57-

Art. 3.

Nalatigheid en weifjenmj.

Weigering van den belastingschuldige om te voldoen aan de voorschriften van de artikelen 1 en 2 dezer verordening, wordt beschouwd als ontduiking van of overtreding ter zake van plaatselijke belasting. Hetzelfde geldt, indien een belastingschuldige in strijd met de waarheid verklaart niet te kunnen schrijven en daarom zijn beschrij vingsbilj et niet heeft ingevuld of geteekend.

Nalatigheid in de voldoening aan de bedoelde voorschriften kan naar omstandigheden als ontduiking of overtreding worden beschouwd.

De ffemeente-ontvanger of alle andere ambtenaren voor de

O O

invordering dezer belasting, zoo die er zijn, maken van een en ander op hunnen ambtseed proces-verbaal op.

Art. 4.

Onderzoek der beschrijvingshiljetten.

De ingeleverde beschrijviugsbiljetten worden door den gemeente-ontvanger in overleg met andere ambtenaren voor de invordering, zoo die er zijn, nagezien. Bij het onderzoek zal voornamelijk worden acht gegeven , of er belastingschuldigen zijn, die in het geheel geen beschrijvingsbiljet hebben ingeleverd, of dit biljet niet of onvolledig hebben ingevuld.' Behoudens de bepalingen omtrent overtreding of ontduiking, wordt aan den belastingschuldige zoo spoedig mogelijk herstel van verzuim of aanvulling van opgaven gevraagd.

Art. 5.

Kolderen.

Na het onderzoek der beschrijvingshiljetten worden de aanslagen der belastingschuldigen zoo spoedig mogelijk door den gemeente-ontvanger op een voorloopig ontwerp-kohier geregeld. Dit kohier wordt vóór 1 Maart aan Burgemeester en Wethouders ingezonden; des noodig met zijne bemerkingen.

De voorloopige kohieren worden door Burgemeester en Wethouders vastgesteld. Zij kunnen zich bij deze werkzaamheid doen voorlichten door eene Commissie uit de ingezetenen, welke Commissie jaarlijks in December door hen wordt benoemd. De namen van de leden dezer Commissie worden door Burgemeester en Wethouders aan den Raad medegedeeld.

-ocr page 58-

54

Alle aanslagen geschieden ambtshalve, hetzij een beschryvings-biljet wordt ingevuld óf niet, zonder dat Burgemeester en Wethouders door de opgaven der belastingschukligen zijn gehouden.

Art. 6.

Openbaarmaking der Kohieren.

Met het voorloopig vastgestelde kohier wordt gehandeld overeenkomstig de bepalingen van art. 264 der Wet van 29 Junij 1851 (Staatsblad n0. 85).

Zoodra het kohier ter visie is gelegd, worden daaruit tevens gedrukte verzamelstateu tegen betaling verkrijgbaar gesteld.

Burgemeester en Wethouders doen aan den Raad mededeeling van alle aanslagen, waarover in hunne vergadering verschil van gevoelen heeft bestaan.

Art. 7.

Reclames. Definitieve vaststelling.

Het voorloopige kohier wordt verder behandeld overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 263 en 266 der meergemelde wet van 29 Junij 1851 (Staatsblad u0. 85).

Alle bij den raad ingekomen bezwaarschriften worden, om advies, gesteld in handen van eene raadscommissie.

Zoodra het kohier met de goedkeuring van het College van Gedeputeerde Staten is terug ontvangen, wordt het door Burgemeester en Wethouders aan den gemeente-ontvanger ter invordering gezonden, en van deze toezending afkondiging gedaan.

Art. 8.

Geheimhouding.

De leden van de Commissie, in art. 5 bedoeld, zijn verpligt tot geheimhouding omtrent alles, wat bij het opmaken en vaststellen der kohieren is verhandeld.

Art. 9.

Aanslagbiljet.

Binnen één maand na de overneming van het kohier zendt de gemeente-ontvanger kosteloos aan iederen belastingschuldige een aanslagbiljet, bevattende den naam van den belastingschuldige, het bedrag van den aanslag, de plaats en tijd van betaling, en uitnoodiging tot voldoening van den aanslag met inachtneming van de hierna vermelde termijnen.

-ocr page 59-

55

Art. 10.

Termijnen van hetaling.

De aanslagen op de kohieren zijn, bijaldien er na de openbare kennisgeving der goedkeuring nog maanden in liet dienstjaar overblijven, invorderbaar in zoovele gelijke termijnen als het getal dier maanden bedraagt. De eerste termijn vervalt den laatsten dag der na die kennisgeving eerstvolgende maand, de tweede den laatsten dag der daaropvolgende maand en zoo vervolgens.

Blijven er na voorzegde kennisgeving geene maanden in het dienstjaar meer over, clan zijn de aanslagen dadelijk in hun geheel invorderbaar.

De betaling geschiedt ten kantore van den gemeente-ontvanger. De kosten van het zegel der kwitantie worden, ingeval deze daaraan onderhevig is, tegelijk met den eersten termijn of' de betaling van den geheelen aanslag voldaan.

Art. 11.

Kwitantie.

De ontvanger of zijn gevolmagtigde is verpligt voor elke betaling terstond kwitantie op het aanslagbiljet te stellen. Geene betaling wordt voor geldig gehouden, tenzij hiervan blijkt door eigenhandige kwitantie van den ontvanger of diens gevolmagtigde. Is een aanslagbiljet in het ongereede geraakt, dan wordt daarvan een duplicaat opgemaakt en aan den belastingschuldige uitgereikt tegen betaling van 5 cent benevens het zegelregt, zoo dit verschuldigd is.

Art. 12.

Afschrijving.

De toerekening en afschrijving der betalingen geschiedt in deze volgorde:

tl op de kosten van vervolging, zoo die verschuldigd zijn;

h op de zegelgelden der kwitantien;

c op de oudste der openstaande aanslagen en vervallende termijnen.

Art. 13.

Dwangbevel.

De bepalingen der artikelen 258 tot en met 262 der wet van 29 Junij 1851 (Staatsblad n0. 85) en van artikel 11 der

-ocr page 60-

56

wet van 7 July 1805 (Staatsblad n0. 79) wordeu geacht in deze verordening te zijn overgenomen.

Art. 14.

Suppletoirs kohieren.

In den loop van het dienstjaar worden zooveel suppletoire kohieren opgemaakt als Burgemeester en Wethouders noodig oordeelen.

Op deze kohieren worden aangeslagen:

a allen, die na 1 Januari] in de gemeente hun hoofdverblijf vestigen of minstens drie maanden verblijven;

h allen, die door eenig verzuim niet op een vorig kohier zyn geplaatst;

c allen, die door vertrek of overigden van een belastingschuldige, door meerderjarigheid of meerderjarigverklaring, door het aannemen van eene bezoldigde betrekking, door legaat, erfenis, schenking, boedelscheiding of uit welken hoofde ook een eigen belastbaar inkomen hebben verkregen gedurende den loop van het dienstjaar.

Met deze suppletoire kohieren wordt in alle opzigten gehandeld als met het primitieve kohier.

Art. 15.

Oninvorderhaarverklaring.

De gemeente-ontvanger draagt, onder opgaaf van redenen, de posten op het kohier, welke hij niet mogt kunnen invorderen, ter onin vorder baar verklaring aan den Gemeenteraad voor.

Aldus vastgesteld door den Raad der gemeente Arnhem in zijne openbare vergaderingen van den 20sten en 27steu October en den 17dequot; November 1877.

De Burgemeester,

F. PELS RIJCKEN.

De Secretaris, H. H. VITRINGA.

-ocr page 61-

57

Burgemeester eu Wethouders der gemeente Arnhem verklaren dat bovenstaande verordening is aangehaald bij 's Konings besluit van 12 December 1877 n0. 18, houdende goedkeuring der verordening tot beffing van eene plaatselijke directe belasting naar het inkomen voor de gemeente Arnhem ; voorts dat deze verordening is afgekondigd den 22 December 1877 eu ingeschreven in het register der verordeningen onder ii0. 291.

De Burgemeester,

F. PELS RIJCKEN.

De Secretaris, H. H. VITRINGA.

-ocr page 62-

58

Beschrijvingsbiljet voor de Plaatselijke Directe Belasting naar het inkomen.

Gemeente ARNHEM. BELASTINGJAAR

Do hoofden van huisgezinnen, bewindvoerders, voogden, curators en andere in het Burgerlijk Wetboek erkende beheerders van goederen zijn aansprakelijk voor de juiste vermelding van de personeiy die bij hen inwonen, die zij vertegenwoordigen of wier goederen zij beheeren.

Art. 4, 2e lid der verordening tot heffing.

Ieder belastingschuldige is verpligt, ter voorlichting van Burgemeesters en Wethouders, op het beschrijvingsbiljet stellig en zonder eenig voorbehoud te antwoorden op de daarin vervatte vragen, en deze antwoorden niet zijne gewone handteekening te bekrachtigen Art. 2, le lid der verordening tot invordering.

Primitief kohier volgnr. Suppletoir kohier volgnr.

NAAM, VOORNAAM en WOONPLAATS van den

DECLARANT met opgaaf van STRAAT en NOMMER.


I0. Welk beroep oefent gij uit of welke betrekking hebt gij ?

2quot;. Wonen personen bij U in, die eigen inkomsten hebben?

En welke zijn hunne namen en voornamen ?

Art. 4, 2e lid der verordening tot heffing.

3°. Zoo gij gehuwd zijt, heeft uwe vrouw eigen inkomsten, welke niet ter uwer beschikking zijn ?

Zoo ja, welke is de naam uwer vrouw?

Art. 2, 2e lid der verordening lot invordering.

4U. Hebt gij minderjarige kinderen van wier goederen gij niet het vruchtgenot hebt? Welke zijn hunne namen en voornamen? Art. 2 , 3e lid der verordening tot invordering.

-ocr page 63-

59

5o. Zijt gij voogd, curator of bewindvoerder, || welke zijn de namen en voornamen der j personen over wie gij voogdij of curatele ] voert of wier goederen onder uw beheer : zijn gesteld?

Art. 2, 3e lid der verordening tot in- \ vordering.

6quot;. Hebt gij meer dan drie minderjarige eigen of aangehuwde kinderen of kleinkinderen ten uwen laste, die niet volgens de Wet niet meerderjarigen worden gelijk gesteld ?

Zoo ja, welke zijn de namen en voornamen en dagteekening der geboorte van al uwe kinderen?

Art. 9 der verordening tot heffing.

7». Hebt gij ten uwen laste meerderjarige kinderen of kleinkinderen, die wegens voortdurende ligchaams- of zielsgebreken niet in hun onderhoud kunnen voorzien?

Zoo ja, welke zijn hunne namen en voornamen ?

Art. 9, 3e lid der verordening tot heffing.

bquot;. Indien uw hoofdverblijf of verblijf binnen deze gemeente na den 1 Januarij is begonnen, sedert wanneer dagteekent het?

Art. 10, lc lid der verordening tot heffing, en

Art. 14, lett. a der verordening op de invordering.

9ii. Verkeert gij in een der gevallen bedoeld bij lett. c van art. 14 der verordening-tot invordering?

Zoo ja, sedert wanneer?

Art. 10, 2e lid der verordening tot hef-fing.

Dit biljet, uitgereikt den zal na 8 dagen worden teruggehaald.

De Gemeente-Ontvanger, Aldus beantwoord door mij ondergeteekende.

18

Arnhem, den

-ocr page 64-

IV.

Teu einde de strekking van de nieuwe verordeningen duidelijker te doen uitkomen, volgt laier een overzigt van de beraadslagingen en van de Memorie van Toelichting der Commissie, a. De verordening tot heffing.

Art. i.

Aard der belasting.

Er wordt jaarlijks in de gemeente Arnhem geheven eene plaatselijke directe belasting naar het inkomen.

Art. 3.

Bedrag van de opbrengst.

Het bedrag van de opbrengst dezer belasting wordt jaarlijks bij liet vaststellen van de gemeente-begrooting bepaald, en strekt tot aanvulling van hetgeen de inkomsten, uit anderen hoofde verkregen, minder bedragen dan de geraamde uitgaven.

Behoudens het bepaalde in het volgende artikel, zal dit bedrag echter niet hooger worden opgevoerd dan/1200.000 voor elk dienstjaar.

Bij de algemeene beschouwingen zeide de heer Bijleveld omtrent dit artikel het volgende: »Niettegenstaande er veel in de verordering geschreven staat, dat ik toejuich en ik de hoofdbeginselen voor waar houd, heb ik er echter een onover-komelijk bezwaar tegen, dit namelijk, dat in art. 2 het cijfer der directe belasting gebragt wordt op ƒ200,000. Dit cijfer is genomen met het oog op een tekort van /50,000 op de begrooting voor 1878 en werkelijk wordt dan ook het tekort gedekt; maar het tekort van een volgend jaar is er niet door gedekt. Neemt men dus deze verordening aan, dan staat men in 1879 weder voor hetzelfde geval dat men een tekort moet dekken; maar door de plaatselijke directe belasting zal het niet

-ocr page 65-

61

geyonden kunnen worden, want hiervoor is nu een fixuui vastgesteld. Nogtans is dat tekort vrij zeker, daar in 1879 de gewone uitgaven belangrijk meer zullen bedragen. Door B. en W. is voor liet jaar 1878 voorgesteld eene som van ƒ290,000 uit te geven voor buitengewone werken. Spreker neemt aan, dat dit bedrag verminderd zal kunnen worden met /20,000. Dan blijft er toch nog altijd /270,000. Maar er zullen nog andere noodzakelijke uitgaven bijkomen, onder anderen het bouwen van eene nieuwe school, waarvoor de grond moet worden aangeschaft, het lokaal moet worden opgetrokken, alsmede schoolmeubelen. Deze uitgaven te zamen bedragen wel /300,000. Dit maakt eene rente van ƒ15,000. Voegt men hierbij de bezoldiging van hoofd- en hulponderwijzer, dan kan men dit bedrag met nog ƒ2500 vermeerderen. In 1879 zullen dus zeker de gewone uitgaven ƒ17,500 meer bedragen dan over 1878 en het tekort alzoo ƒ67,500 zijn, Hoe zal nu dat tekort gedekt worden , wanneer geene opcenten op de personele belasting mogen geheven worden? Uit de verordening, zoowel als in het uitmuntende stuk door den heer van Cappelle tot toelichting van zijn voorstel geschreven, blijkt dat men zoodanige belasting niet wil, en in een artikel in het Weekblad

o o '

van Burgerlijke Administratie van donderdag 18 october is ook die tendens van het voorstel aangetoond. Om alzoo de uitgaven van 1879 te kunnen dekken, zou er niets anders overblijven dan deze verordening te wijzigen, nadat zij slechts één jaar had gewerkt, en het bedrag te brengen op een hooger cijfer dan ƒ200,000. Daar het mij niet wenschelijk voorkomt eene verordening vast te stellen met het vooruitzigt, ja met de zekerheid, haar het volgende jaar weder te moeten herzien, zal ik tegen het voorstel moeten stemmen, niettegenstaande ik, gelijk gezegd, veel toejuich van ' ;eeu er in voorkomt en wat ik gaarne tot eene wettelr ordening zou zien verheven, onder anderen en vooral cV, „nslag ambtshalve.quot;

De heer van de Wall antwoordde hierop: »Naar aanleiding van het gesprokene door den heer Bijleveld, wenschte ik er op te wijzen, dat aan de Commissie, welke den 29i:quot; september door den Raad is benoemd, is opgedragen om te ontwerpen eene verordening tot heffing eener plaatselijke directe belasting

-ocr page 66-

62

tot een maximum van /200,000. Aan die opdragt is door de Commissie gevolg gegeven en daarom heeft zij in art. 2 het maximum op /200,000 gesteld. De leden der Commissie weten wel, dat voor den dienst van 1879 dit bedrag niet voldoende zal zijn en ik persoonlijk geloof zelfs niet voor 1878. Ik ben echter van oordeel, dat deze verordening toch met dat maximum aan te nemen is, omdat er naar mijn inzien een middel tot dekking van het tekort te vinden zal zijn, dat ik bij de behandeling der begrooting nader zal ontwikkelen.quot;

Ook de heer Dullert deelde deze bezwaren niet: »In de eerste plaats, zeide hij, wat bereikt men bij afstemming dei-verordening? Dat men op een maximum van ƒ 150,000 blijft; dat men dus niet vooruitgaat. In de tweede plaats: is het verwijt tegen de concept-verordening wel zoo waar, dat het doel van den voorsteller was, om nooit opcenten op het personeel te heffen? Spreker ziet dat niet in. Het doel van het voorstel blijkt uit de woorden, opgenomen in de Memorie van Toelichting van den heer van Cappelle en uit het door dezen in de vergadering van den Raad gesprokene. Deze wil als plaatselijke directe belasting geen vast cijfer heffen, maar er een sluitpost van maken op de begrooting.

»Dit is nog niet door de concept-verordening verkregen. Het is onzeker, in welke mate de uitgaven der gemeente in de volgende jaren nog zullen klimmen, maar ik hoop, dat de vooruitzigten van den heer Bijleveld op dit punt niet verwezenlijkt zullen worden. Met de dienst van 1879 is de zaak niet geëindigd; er volgen meerdere jaren en ik geloof, dat de posten voor scholen, trottoirs, straten, welke nu onder de buitengewone uitgaven voorkomen en welke zijn gebruikt, om in de behoeften der bevolking te voorzien, niet meer in die mate zullen stijgen, als het geval is geweest in de laatste jaren. Ik geloof niet, dat de snelle toeneming der uitgaven, welke sinds ik lid van den Raad ben, de begrooting van een cijfer van / 300,000 ongeveer tot het tegenwoordige bedrag hebben doen klimmen, zal doorgaan.

» Waarom wordt dan nu een maximum van/200,000 voorgesteld? Ik geloof, dat de voorstellers der verordening hebben gemeend , dat dit het maximum was. dat bij de tegenwoordige

-ocr page 67-

63

bevolking uit deze belasting verkregen kon worden. Maar daarom meenden zij niet, dit bedrag nu voor goed als een fixum vast te stellen, met uitsluiting van de mogelijkheid om, zoo noo-dig, opcenten op het personeel te heffen. De heffing van opcenten op het personeel is niet voor goed uitgesloten. Indertijd bij de vaststelling der eerste verordening was juist de bedoeling, om die plaatselijke directe belasting te heffen voor gewone uitgaven , maar zoo noodig voor buitengewone opcenten op het personeel te heffen. Deze elasticiteit van de belasting juich ik ten zeerste toe. Op grond van dit een en ander kan ik de bezwaren van den heer Bijleveld niet deelen.quot;

De Voorzitter deed opmerken , dat, » ofschoon hij het gevoelen van den heer Bijleveld niet deelt, om wegens het maximum van /200.000 tegen de concept-verordening te stemmen, hij toch meent, dat men zich met het oog op dit cijfer goed voor oogen moet stellen, wat men wil: of men voor goed de deur wil sluiten voor een heffing van opcenten op het personeel, dan wel of men zoo noodig ook tot zoodanige heffing wil overgaan. In het eerste geval is hij het met den heer Bijleveld eens, dat een maximum van /quot;200,000 te laag is. Dit jaar reeds is het niet voldoende om te voorzien in de gewone uitgaven, zooals die bij de begrooting zijn voorgesteld. Daaraan komt reeds /quot;SOOO te kort en spreker betwijfelt, of het bedrag der voorgestelde uitgaven verminderd zal kunnen worden, vooral daar in het algemeen verslag wordt voorgesteld, om sommige posten nog te verhoogen. Maar voor het volgende jaar zullen er nog verschillende posten bijkomen. Behalve die, welke dooiden heer Bijleveld zijn genoemd, vestigt spreker nog de aandacht op de aanstelling van een nieuwen leeraar aan het gymnasium, waartoe de Raad reeds heeft besloten.

» Het is dus met zekerheid te voorzien dat in 1879 het bedrag van /200,000 niet voldoende zal wezen. Wanneer men nu geneigd is het ontbrekende aan te vullen door opcenten op het personeel, dan heeft spreker voor zich geen bezwaar om het bedrag te laten op het cijfer als het nu is voorgesteld, maar zoo men de heffing van opcenten op het personeel wil ontgaan, dan zou men in de noodzakelijkheid verkeeren om eene verhooging van dit cijfer voor te stellen.

-ocr page 68-

64

«Ten aanzien van hetgeen door den heer Dullert over de toekomst der finantien van de gemeente Arnhem gezegd is, meen ik de aandacht te moeten vestigen op eene kleine vergissing. Wat voor de oprigting van scholen en het aanleggen van trottoirs is uitgegeven, is op de vorige hegroo-tiug, evenals op die van het volgend dienstjaar, onder de buitengewone uitgaven gehragt; zoo dergelijke uitgaven niet meer vereischt worden, dan zal dit wel het bedrag van eene eventuele leening verminderen, maar niet de som der gewone uitgaven.quot;

De heer van Cappelle beantwoordde den heer Bijleveld en den Voorzitter en meende daarbij te spreken ook in naam van de medeleden der Commissie. »Het is, zeide hij, volstrekt de bedoeling niet van het tegenwoordige ontwerp om de deur te sluiten voor de heffing van opcenten op het personeel. Dit kan trouwens onmogelijk door deze verordening geschieden. Deze verordening, die de heffing van eene plaatselijke directe belasting betreft, kan niet praejudicieren op de vraag, of vroeger of' later de Raad besluiten zal tot de heffing van eene andere belasting. Daartoe zou eene afzonderlijke verordening vereischt worden. Maar meer nog: bij de discussien in de zitting van 29 September gevoerd, heeft de heer van de Wall zich voorbehouden, reeds bij de begrooting voor 1878, waarvan de behandeling zeer aanstaande is, zoodanig voorstel tot heffing van opcenten op het personeel aan den Raad te onderwerpen, en ontegenzeggelijk zal de Raad, wanneer bij deze of eene latere begrooting blijkt, dat de middelen niet voldoende zijn om de gewone uitgaven te dekken, moeten besluiten om tot eene of andere heffing over te gaan, ten einde de begrooting te doen sluiten. Maar telkens zal de Raad moeten en kunnen kiezen, met welke belasting zij de middelen wil vinden om in de uitgaven te voorzien. Blijkt bij de behandeling der begrooting voor 1878 of een volgend dienstjaar, dat zelfs de ƒ 200,000 niet voldoende zijn om de begrooting te doen sluiten, dan zal men wel nieuwe middelen moeten zoeken.

»Bij de begrooting voor 1879 zal men tegenover dezelfde moeijelijkheid staan, zegt de heer Bijleveld. Ik erken de

-ocr page 69-

de mogelijkheid. Dan zal men moeten nagaan, welke de meest gewenschte belasting is, en of liet belastbaar inkomen in de gemeente niet is vermeerderd en eene verhoogiug kan lijden, die nu nog niet kan worden opgelegd. De verhouding tusschen verterings- en inkomsten-belasting moet blijven bestaan, en deze verhouding is elk jaar op nieuw te beoordeelen. Men moet overwegen, hoe groot het belastbaar inkomen is, en hoeveel van dit inkomen kan worden gevorderd, om de middelen te vinden, die de begrooting doen sluiten.quot;

Het artikel wordt aangenomen met 21 tegen 1 stem, die van den heer Bijleveld.

Art 3.

F er hoog in g van hel eindcijfer.

Het jaarlijks vastgestelde cijfer, in het vorige artikel bedoeld, is dat van het primitieve kohier. Het wordt jaarlijks verhoogd met hoogstens tien ten honderd voor de suppletoire kohieren, waarvan de opbrengst wordt geacht de oninvorderbare aanslagen, de restitutien en ontheffingen in den loop van het dienstjaar te dekken.

Art. 4.

Belastingschuldigen.

Aan deze belasting zijn onderworpen allen, die in de gemeente hun hoofdverblijf houden, of minstens drie maanden van het dienstjaar in de gemeente verblijven, en geacht worden een eigen inkomen te hebben van f 500 of meer in het jaar. Bij de toepassing dezer bepaling worden de regelen gevolgd, voorgeschreven bij art. 6 dei-wet van 7 Juli 1865 (Staatsblad n0. 79).

hoofden van huisgezinnen, bewindvoerders, voogden, curators en andere in het Burgerlijk Wetboek erkende beheerders van goederen, zijn aansprakelijk voor de juiste vermelding van de personen, die bij hen inwonen, die zij vertegenwoordigen of wier goederen zij

beheeren.

1. De laatste zinsnede van dit artikel luidde oorspronkelijk »zijn aansprakelijk voor de juiste vermelding van de belastingschuldigen , die bij hen inwonen, die zij vertegenwoordigen of wier goederen zij beheeren.quot;

De Commissie wijzigde de redactie door voor belastingschul-

5

-ocr page 70-

60

digen te lezen : 'personen , omdat zij -heeft ingezien , dat hoofden van huisgezinnen zich zouden kunnen verschuilen achter het woord sbelastingschuldigenquot; door te zeggen: ik wist niet, of hij belastingschuldig was. Nu moeten zij de personen opgeven en B. en W. kunnen dan beoordeelen, of deze al dan niet belastingschuldig zijn.

Omtrent dit punt ontspon zich de volgende discussie:

De Voorzitter vroeg, »wat de bedoeling is van de aansprakelijkheid voor een juiste vermelding. Moet dienaangaande een vraag op het aangifte-biljet gesteld worden ?quot;

• De heer van de Wall antwoordde, »dat dit in de bedoeling der Commissie ligt. De wijze, waarop het biljet moet worden ingevuld, zal door B. en W. aan den Raad worden medegedeeld. Het biljet zal even als bij de tegenwoordige verordening de vraag moeten bevatten, welke personen bij iemand inwonen.'

De Voorzitter deed de vraag met het oog op art. 3 der con-cept-verordening tot invordering der belasting, omdat het gevolg nu kan zijn, dat weigering tot opgave van een ander wordt ontduiking van een belasting, welke men zelf niet schuldig is.

De heer van de Wall wijst op de bestaande verordening tot invordering der belasting, waar hij in art. 1 leest, dat ieder, die een biljet ontvangt, aangifte moet doen van een aantal daarin opgenoemde punten. In art. 3 wordt hetzelfde voorgesteld , wat daar staat. De Commissie meent dus, dat zij zich aan een thans vigerende bepaling heeft gehouden.

De heer van Cappelle wijst er op, dat in art. 3 een schrede terug wordt gedaan. » De bestaande verordening stelt nalatigheid en weigering beide gelijk met ontduiking. De concept-verordening stelt alleen weigering hiermede gelijk; nalatigheid wordt naar de omstandigheden beoordeeld. Op het biljet zal een vraag worden gesteld, wie inwonende zijn. Weigert een voogd of een curator pertinent dit op te geven, welk bezwaar is er dan, om deze weigering te beschouwen als eene zamenspanning met den belastingschuldige? Wordt, daarentegen, het biljet niet goed ingevuld maar het verzuim vrijwillig hersteld, dan moet het verzuim naar de omstandigheden worden beoordeeld en is het in den regel niet aannemelijk, dat iemand het als ontduiking of overtreding zal beschouwen. Weigert dus het hoofd van een gezin

-ocr page 71-

67

opzettelijk de gevraagde opgave te doen, dau is er ontduiking van de belasting; pleegt hij slechts een verzuim, dan is er niet per se ontduiking, maar hangt dit van de omstandigheden af.quot;

De heer Bijleveld stelt voor in de tweede alinea in te lasschen de woorden «belastingschuldige hoofden.quot; Hij kan zich voorstellen dat er hoofden van gezinnen zijn, die niet tot de belastingschuldigen behooren en dezen kunnen niet worden gestraft op de wijze als de verordening in dit artikel voorschrijft. Hun kan geen boete worden opgelegd.

De heer van de Wall merkt hiertegen op, dat de aanschrijvingsbiljetten alleen uitgereikt worden aan de belastingschuldigen.

De heer Bijleveld meent dat de wijziging strekken kan om elk misverstand te voorkomen. Hier vooral geldt het superfiua non nocent.

De heer Dullert meent dat men voorzigtig moet wezen met deze bijvoeging. Hij kan zich zeer goed voorstellen dat de autoriteiten als belastingschuldige aanmerken een persoon, die zelf meent geen belastingschuldige te zijn. Wanneer deze dan eenvoudig zegt: ik ben geen belastingschuldige, dan is hij ontslagen van het doen van opgaven, ook al weet hij, dat een der in wonenden in zijn huis belastingschuldig is.

Den heer Bijleveld doet de opmerking van den heer Dullert genoegen, omdat daaruit blijkt, dat het artikel tot een tweeledige opvatting zich leent. De heer Dullert is van oordeel, dat iemand, die niet belastingschuldig is, toch een belastingbiljet zou moeten invullen. Spreker is niet van die meening. Daarom stelt hij voor het artikel te verduidelijken.

De heer Dullert zegt niet in den geest gesproken te hebben als de heer Bijleveld bedoelt. Hij heeft de zaak willen laten gelijk zij is, terwijl de heer Bijleveld eene wijziging verlangt, die twijfel mogelijk maakt.

Ook de heer van Cappelle acht het beter de redactie te behouden , wat hij met den heer Dullert voorzigtiger acht. Hierdoor zijn voogden, curators, bewindvoerders en hoofden van gezinnen, die geen biljet ontvingen, verpligt er een te gaan halen, of op andere wijze aangifte te doen bij den gemeenteontvanger.

De heer Bijleveld stelt thans voor in plaats van belasting-

-ocr page 72-

68

schuldigen, gelijk hij voorstelde, te lezen achter het woord personen »hetzij zij belastingschuldigen zijn of niet.quot;

De heer de Kempenaer is tegen die wijziging. Er wordt hier gesproken van hoofden van huisgezinnen om de personen te vermelden, die bij hen inwonen. Als dus aan iedereen, belastingschuldige of niet, de verpligting wordt opgelegd om aangifte te doen van degenen die bij hem inwonen, dan zal een gansch register moeten aangelegd worden om die opgaven in te schrijven. Iedereen zal gedekt moeten zijn tegen een mogelijke uiet-na-leving van de verordening. Ook spreker is van oordeel, dat slechts belastingschuldige hoofden van gezinnen, die een inschrijvingsbiljet ontvangen, dit behoeven in te vullen.

De heer Dullert merkt nog op, dat er niet gesproken wordt van het invullen van een belastingbiljet. De verpligting wordt opgelegd aan de in het artikel vermelde personen om opgave te doen van diegenen, welke bij hem inwonen en van wie zij weten dat zij belastingschuldig zijn. Staan met hem gelijk de personen, die geen belastingbiljet hebben ontvangen, dan moeten dezen er een aanvragen, anders worden zij geacht de verordening niet na te leven. Om de moeijelijkheden te voorkomen, die hiervan het gevolg kunnen zijn, is het voldoende te bepalen, dat zij die een belastingbiljet ontvangen, aangeven welke belastingschuldigen bij hen inwonen, dan zal de verordening in dit opzigt zonder eenige hatelijkheid kunnen worden toegegast.

De voorzitter zegt, dat het dan slechts de vraag is of art. 1 van de verordening op de invordering eenige aanvulling zal behoeven. De tweede alinea kan dan blijven gelijk zij is voorgesteld.

De heer Bijleveld zou de wijziging j uist verlangen in verband met de tweede alinea.

De heer de Kempenaer doet nog uitkomen, dat er ook geen sprake is van aangifte bij de wet op de personele belasting. Op de belastingbiljetten wordt alleen gevraagd: »welke personen wonen bij u in?quot; Dit voorschrift is hier overgenomen. In de niet-invulling van het antwoord op die vraag ziet niemand eene ontduiking van de belasting, maar slechts een verzuim, dat gestraft wordt met eene boete van ƒ 10. Maar zoodanige zaak wordt nooit vervolgd; het voorschrift is eene doode letter.

-ocr page 73-

69

Hier echter zou ineu liet tot eene ontduiking vau ile belasting-maken.

De heer van Cappelle antwoordt den heer de Kempenaar dat deze over het hoofd ziet, dat in art. 3 gesproken wordt niet alleen van ontduiking, maar ook van overtreding, wanneer men niet doet, wat de verordening beveelt.

De Voorzittter zegt, dat ook de Gemeentewet onderscheid maakt tusschen ontduiking en overtreding ter zake van plaatselijke belastingen.

De heer Bijleveld stelt alsnog voor te lezen: belastingschuldige hoofden van gezinnen enz.

Deze voorstellen niet wordende ondersteund, hebben geen verder gevolg.

2. De heer van der Sleyden had een amendement op dit artikel voorgesteld, luidende: om in den eersten volzin weg te laten, de woorden »van ƒ500 of meer in het jaarquot;, en daarvoor te lezen:

»a. van ƒ500 of meer in het jaar, wanneer de belastingschuldige is hoofd van een huisgezin en zijn inkomen strekt om niet alleen in eigen onderhoud, maar ook in dat van een of meer leden van het huisgezin, geen eigen belastbaar inkomen hebbende, te voorzien;

ygt;h. van ƒ 300 of meer in het jaar, in alle overige gevallen;quot; Het amendement werd door den voorsteller aldus toegelicht, sin de thans vigerende verordening en ook in art. 9 van de concept-verordening wordt, wel is waar, het hoofd van het gezin eenigzins ontlast door eene vermindering van belasting, wanneer hij meer dan drie kinderen te onderhouden heeft, maar die vermindering werkt nog te beperkt. Het gaat niet aan een persoon, die den kost verdient voor vrouw en kinderen , ouders, broers of zusters, gelijk te stellen met hen, die alleen voor zich zeiven behoeven te zorgen. Vooral wanneer dergelijke personen zamen wonen en het gezin dus een vrijdom geniet van zooveelmaal vijfhonderd gulden als er personen zijn, die een eigen inkomen genieten. Gelijkstelling waarbij hoofden van gezinnen zooveelmaal vrijdom voor het onbelastbaar inkomen van ƒ500 genieten als er leden van het gezin

-ocr page 74-

70

zijn, zoude echter evenmin billijk zijn; maar er is een iniiUleii-weg te volgen. Het amendement van den heer Andre de la Porte op artikel 7 voorziet ook niet in het hier genoemde bezwaar. Het eenige middel om eene tegenover hoofden van gezinnen billijke belasting te heffen van alleenstaande personen zou bestaan in het aannemen van twee minima van belasting-pligtigheid: één voor op zich zelf staande personen en één voor hoofden van gezinnen.quot;

Het amendement werd niet ondersteund, zoodat het niet in behandeling kwam.quot;

Art. 5.

Grondslag der belastiny.

De grondslag der belasting is het jaarlijksche zuivere inkomen van den belastingschuldige, berekend naar dat van het vorige dienstjaar, met inachtneming van alle omstandigheden, die daarin gedurende het jaar der heffing wijziging kunnen brengen. Indien de belastingschuldige gedurende het vorige dienstjaar geen eigen belastbaar inkomen heeft gehad, dan strekt het vermoedelijke zuivere inkomen van het jaar der heffing tot grondslag.

De Memorie van Toelichting zeide hieromtrent: »Iu afwijking van de bestaande verordening, die »eigen aangifte van het zuiver inkomenquot;, en, (waar zoodanige aangifte ontbreekt of onvolledig wordt bevonden) «ambtshalve aanslagquot; grondslagen van belasting noemt, is de Commissie van oordeel, dat niets anders grondslag van deze belasting kan en mag zijn dan het jaarlijksche, zuivere inkomen van den belastingschuldige. — Hoe dit zuivere inkomen wordt berekend, blijkt uit dit en het volgende artikel.quot;

Het artikel gaf tot geene discussie aanleiding.

Art. 6.

Zuiver inkomen.

Onder zuiver inkomen wordt verstaan de som van al hetgeen jaarlijks in geld, of, bij eigen gebruik en genot, in vruchten, in geld berekenbaar, wordt verkregen uit :

1quot; roerende of onroerende goederen, krachtens welk regt en onder welke benaming ook;

-ocr page 75-

71

2° ambten, bedieningen, betrekkingen, wachtgelden, pensioenen, lijfrenten of andere periodieke uitkeeringen;

3quot; renten en winsten van handel, nijverheid, arbeid, ambacht, landbouw, beroep, bedrijf of onderneming van welken aard ook j

4quot; uit eiken andere hoofde, voor het leven of tijdelijk, op welke wijze, krachtens welk regt en onder welke benaming ook;

een en ander na aftrek van;

a. de renten van verschuldigde kapitalen, voor welke de eigendommen van den belastingschuldige zijn bezwaard of verpand, of van welker bestaan voldoende bewijzen worden overgelegd;

b. hetgeen door den belastingschuldige tot noodzakelijk onderhoud van zijne eigendommen is besteed;

c. uitgaande lijfrenten en andere periodieke uitkeeringen, krachtens de wet of krachtens testamentaire bepaling verschuldigd, onafhankelijk van den wil des belastingschuldige;

d. grond-, dijk-, polder- en andere zakelijke lasten.

Hetgeen gedurende een dienstjaar is verkregen uit loterijen en derge-lijken, uit erfenis, legaat of schenking, wordt niet als inkomen, maalais vermeerdering van kapitaal aangemerkt, zoodanig echter, dat alle periodiek terugkeerende baten en schenkingen tot onderhoud steeds als inkomen worden beschouwd.

Het ontwerp had ecliter la. d nog opgenomen sub 1quot;. c »alle assurantie-premiën.quot;

De Memorie van Toelichting op dit artikel luidde als volgt: «Bij de bepalingen van het tweede gedeelte van artikel 6, waaide aftrek wordt bepaald, valt op te merken, vooreerst: dat de Commissie de bevoegdheid om rente van verschuldigde kapitalen in mindering van het onzuivere inkomen te brengen, niet onbeperkt wil laten; van het bestaan der schuld moet op voldoende en voor het Gemeentebestuur afdoende wijze blijken; immers, het valt in het oog, hoe gemakkelijk men door on-derhandsche schuldbewijzen het bestaan van schulden kan fingeren. Ten andere: dat de Commissie voor het eerst alh assurantie-premieën, dus ook die van levensverzekering, in aftrek wil brengen. Voor zoover betreft verzekering tegen brand en andere rampen, kan de betaling van premie veilig op één lijn

-ocr page 76-

72

worden gesteld met grond- dijk- polder- en andere zakelijke lasten; de voorzigtige eigenaar toch beschouwt zoodanige verzekering als eene gebiedende noodzakeljikheid, en de premie als eene vaste, jaarlijks wederkeerende last. Van dieper ingrijpenden aard is de vrijstelling der premieën van levensverzekering; hieromtrent wordt een beginsel vastgesteld. De Commissie deelt de zienswijze van hen, die meenen, dat eene model-inkomsten-belasting onderscheid behoort te maken tus-schen inkomen uit kapitaal en dat uit arbeid verkregen, maar dit onderscheid thans in beginsel voor deze gemeente vast te stellen, scheen haar onmogelijk. Reeds de onzekerheid omtrent de opbrengst, die dan zou worden verkregen, in verhouding tot de tegenwoordige, zou voldoende zijn om thans, nu de vaststelling van de gemeentebegrooting zeer aanstaande is, en de inspanning van alle financieële krachten wordt vereischt, voor zulk eene principiële verandering te doen terugdeinzen. Intus-schen meent de Commissie dat, indien het beginsel door den Raad wordt goedgekeurd, niets belet eene eerste, bescheiden schrede in deze rigting te doen, en dan is de bevoegdheid om de premie van levensverzekering af te trekken hiervoor als aangewezen. Wie door overlegging van eene behoorlijke polis en van de laatste kwijting voor betaalde premie kan bewijzen, dat hij zich in de verpligting heeft gesteld een deel van zijn inkomen te bestemmen tot vorming van een kapitaal, dat geen rente afwerpt, maar eerst na zijn dood door andere geregtigden zal worden genoten, kan in het voorstel der Commissie dit deel van zijn inkomen aftrekken voor de berekening van het zuivere inkomen, dat hij geniet.

» Het scheen billijk ter voorkoming van alle misverstand eene bepaling op te nemen, volgens welke de toevallige baten gedurende een dienstjaar verkregen uit loterijen en dergelijken (b. v. premieleeningen) uit erfenis, legaat of schenking, niet tot het inkomen over dat dienstjaar wordt gerekend, maar alleen als vermeerdering van kapitaal wordt beschouwd, zoodat alleen de rente van het uit dien hoofde verkregene in aanmerking komt. Van den anderen kant evenwel meent de Commissie, dat eene uit dezen hoofde verkregen bate, die periodiek terugkeert (eene lijfrente b. v.) moet worden beschouwd als

-ocr page 77-

73

inkomen, en evenzoo eene schenking tot onderhoud, die voor den belastingschuldige werkt als eene periodieke uitkeering. Het moet niet mogelijk zijn, dat een ingezetene zich onttrekt aan het betalen van belasting door te bewijzen, dat zijn gansche inkomen, waarvan hij misschien zelfs ruim en overdadig leeft, wordt verkregen uit vrijwillige giften tot onderhoud, die hij van zijne ouders of anderen geniet. Voor hem werkt deze telkens wederkeerende gift als eene uitkeering, en houdt de milde bron op te vloeijen, dan vervalt ook de belastingpligtigheid. De opmerking is wel eens gemaakt, dat men op deze wijze hetzelfde inkomen twee malen belast, want door den schenker mogen dergelijke giften niet worden afgetrokken voor de berekening van zijn zuiver inkomen. Doch deze bewering komt onjuist voor; voor den schenker toch is deze uitkeering eene vrijwillige beschikking over zijn inkomen, het cijfer van het inkomen zelf wordt hierdoor niet gewijzigd. Bovendien verliest het argument alle waarde, wanneer de schenker buiten de gemeente woont en geen penning in de gemeentelijke lasten draagt.quot;

Alleen betreffende de vrijstelling van assurantie-premiën ontspon zich de volgende discussie;

De heer van Berck Weinhagen wees er op, »dat de Commissie onder assurantie-premiën ook een premie voor eene levensverzekering wil begrijpen. Maar op denzelfden grond zou iemand, die woeste gronden ontgint en in de eerste jaren niets trekt, maar dit slechts voor zijne kinderen doet, daarvoor eene som kunnen aftrekken.quot;

De heer André de la Porte sprak dit tegen, want om voor het ontginnen van woeste gronden iets te kunnen aftrekken, zou dit uitdrukkelijk in de verordening bepaald moeten zijn, hetgeen het geval niet is.

De heer Dullert zegt, dat dit er niet instaat, smisschien omdat alsdan het onregtmatige van het beginsel te duidelijk zou uitkomen. Omdat het betalen van assurantie-penningen gelijk staat met kapitaalbelegging moet men ze niet kunnen aftrekken.quot;

De heer van Cappelle zeide: »Het geldt hier een beginsel. Ik zal gaarne door een besluit van den Kaad uitgemaakt zien, of deze in beginsel in een model-belasting op het inkomen een onderscheid verlangt tusschen inkomen uit arbeid en

-ocr page 78-

74

inkomen uit kapitaal. Dat dit niet gelijk staat is een oude waarheid. Wanneer men leeft van een inkomen uit kapitaal, laat meu bij zijn dood zijne erven met een gelijk inkomen na. Maar bij een inkomen uit arbeid laat men zijne erven broodeloos achter, tenzij men in tijds voor den kwaden dag heeft gezorgd. Stuart Mill verzekerde, dat hij elke inkomsten-belasting, welke dit beginsel niet opnam, afkeurde. De Commissie gevoelde de waarheid van het beginsel, maar vond geene gelegenheid, om reeds thans deze principiele waarheid uit te maken, ook omdat het provenu der belasting dan geheel onzeker zou zijn geweest. De vraag is nu: keurt de Raad het beginsel goed? Dan kan een eerste stap in deze rigting worden gedaan. Eu wat kan dan daarvoor eerder in aanmerking komen, dan hetgeen iemand , die van zijn arbeid moet leven, rerpligt is af te zonderen, om voor de toekomst en voor anderen te beleggen? Het onderscheid van deze belegging met iedere andere bestaat hierin, dat men zich hierbij verpligt iets te beleggen, zonder dat men er zelf ooit voordeel van kan trekken; iets te beleggen, dat eerst renten afwerpt als men zelf' niet meer leeft, dat dus eerst voordeel aanbrengt aan de geregtigden.

sin verscliillende inkomsten-belastingen is de wijze om onderscheid te maken tusschen inkomen uit kapitaal en inkomen uit arbeid zóó geregeld, dat b. v. 34 van het inkomen uit arbeid wordt belast en '/4 onbelast blijft. Zóó ver wilde de Commissie niet gaan, maar eene eerste schrede wilde zij gaarne doen. Ik zal gaarne het beginsel door den Raad uitgemaakt zien, daar het bij iedere latere wijziging in de verordening weder op den voorgrond treedt.quot;

De Voorzitter »zal den vorigen spreker niet in al zijne argumenten volgen en de stellingen van Mill onbesproken laten. Maar hij vraagt, wat bedoeld wordt met arbeid, welken men wil vrijstellen, of minder belasten. Hij stelt tot voorbeeld een eigenaar van vast goed, die dit door eigen arbeid exploiteert en uit dien arbeid en de opbrengst van zijn goed inkomsten trekt: in hoeverre moet deze van zijn arbeid vrijgesteld worden? Hij zal niet spreken over de bezoldiging van de ambtenaren. Men komt, door het gewilde onderscheid aan te nemen, langzamerhand op een terrein, waar de ouderscheiding, wat

-ocr page 79-

•men onder arbeid voor vrijstelling liebbe in aanmerking te nemen, tot groote moeijelijkheden aanleiding zou geven.

5gt; Spreker laat dit alles in het midden, maar meent, dat liet doel van liet voorstel om door alle assurantie-premiën af te trekken, den arbeid niet te belasten wordt voorbij gestreefd. Hij stelt het geval, dat een rentenier, die niet den minsten arbeid verrigt, die van zijne renten leeft en zijn tijd in ledigheid doorbrengt, een gedeelte van zijn geld als assurantiepremie belegt; zal zulk een persoon, vraagt spreker, niet eveneens vrijgesteld worden voor het bedrag van die premie, welke nogtans wel niet zal kunnen geacht worden een deel van het inkomen door zijn arbeid verkregen, te vertegenwoordigen V

3Wil men de vrijstelling, ten einde spaarzaamheid te bevorderen, dan zal er toch eene groote ongelijkheid ontstaan; want de ontheffing zal komen ten voordeele van hem, die de vruchten zijner spaarzaamheid in assurantie-premien belegd, maar niet van hem, die eenige andere bestemming aan zijn bespaard geld geeft.

»Hoe men de zaak dus neemt, spreker kan niet inzien, dat het beginsel wordt uitgemaakt hetwelk de voorstellers met de vrijstelling beoogen. In plaats van een belastingstelsel te doen berusten op een vasten grondslag, voert zoodanige vrijstelling op een dwaalspoor en daarom zou spreker verlangen dat uit art. 6 de vermelding van alle assurantie-premien werd weggelaten/'

De heer van Cappelle vraagt of het dan de bedoeling is alle assurantie-premien, ook die tegen brand, hagelslag enz., te laten vervallen , of wel om die te brengen onder litt. d ?

De Voorzitter antwoordt, dat deze premien daaronder kunnen gebragt worden. »Alle andere premien echter zijn kapitaalbelegging en al zoodanige premien wenscht spreker niet begrepen te zien in het bedrag, dat van het inkomen, waarvoor belasting verschuldigd is, kan worden afgetrokken.quot;

De heer Dullert waarschuwt tegen eene ondoordachte wetsinterpretatie. »Bij de omschrijving van de assurantie-premien, die van het inkomen moeten worden afgetrokken, treedt men op het gebied der uitvoering. dat aan het Dagelijksch Bestuur moet overgelaten worden. Wanneer men gaat redeneren over

-ocr page 80-

76

hetgeen de belastingschuldige voor het onderhond van zijne eigeiidomnieu — onroerende goederen — uitgeeft, dan moet men ook in aanmerking nemen wat een ander voor zijne roerende bezittingen besteedt en zoo niet, dan ontstaat er ongelijkheid ten voordeele der eigenaren van vaste goederen. Wanneer iemand effecten heeft, die niet solide zijn, maar hooge renten afwerpen, dan zou hij een deel van de rente kunnen overleggen om op die wijze zijn kapitaal te verzekeren en in plaats van het volle bedrag der rente slechts de helft of een vierde voor zijne uitgaven gebruiken, het overige besparende om zich tegen later verlies te dekken. Dat bespaarde geld is zijn assurantie-premie. Deze redenering zal wel ingang vinden en de bezitter van zoodanige insolide effecten, die hem bijvoorbeeld ƒ 10,000 opbrengen, zou slechts ƒ 6000 als zijn inkomen behoeven aan te geven. Spreker acht het gevaarlijk om in deze onderscheidingen te treden en assurantie-premien van het inkomen af te trekken. De toepassing van het beginsel van het inkomen van den arbeid vrij te stellen levert in de toepassing de grootste moeijelijkheden op. Het is vooral bij deze verordening niet in praktijk te brengen. Immers de inkomsten der lagere klassen dezer verordening vermeld, worden geheel door arbeid verkregen; men zou, zoo men vrijstelling daarvan verlangde, moeten beginnen met de lagere klassen uit de tabel te doen vervallen. Maar ook uit de hoogere klassen zou een groot deel van het inkomen moeten worden vrijgesteld.

»Het aannemen van zoodanig beginsel acht spreker eene smet op de verordening en zou deze voor hem onaannemelijk maken.quot;

De heer van Cappelle vraagt nogmaals, of de bedoeling dus is ook de premien voor assurantie tegen brand, hagelslag enz. te doen vervallen.

~ De Voorzitter antwoordt, dat de beoordeeling, of zij van de inkomsten moeten worden afgetrokken, ter beoordeeling aan B. en W. moet worden overgelaten.

Het voorstel van den Voorzitter om letter e van art. 6 salie assurantie-premienquot; weg te laten, in stemming gebragt, wordt aangenomen met 17 tegen 5 stemmen, die der heeren van Gelein Vitringa, van Cappelle, Andre de la Porte, van de Wall en Coers.

-ocr page 81-

77

Art. 7.

Classificatie. De belastingschuldigen worden naarmate gerangschikt in de navolgende klassen:

klasse

van f

500

f 600.

2e

»

» »

601

» 800.

3e

»

» )J

801

» 1000.

4e

))

» »

1001

» 1200.

Squot;

»

» »

1201

» 1500.

Ge

;)

» O

1501

» 2000.

7e

)gt;

» »

2001

» 2500.

8e

))

» »

2501

» 3000.

9e

))

)) »

3001

» 4000.

O

CO

))

)) »

4001

» 5000.

lle

))

» »

5001

» 6000.

12e

))

» »

6001

» 7000.

13e

))

» »

7001

» 8500.

'14e

))

)) »

85Ü1

» 10000.

15e

)gt;

» »

10001

» 12500.

16=

))

» »

12501

» 15500.

17c

))

» »

15501

» 20500.

18e

))

» »

20501

» 25500.

19e

))

» »

25501

» 30500.

20e

))

» »

30501

» 40500.

Boven het bedra

g van

f 40500 vormt elke /' 100000

klasse.

1. De classificatie is dezelfde als de Commissie had voorgesteld , met deze uitzondering alleen, dat de Commissie de lc klasse had willen stellen van /500 tot f800, de tweede van /801 tot /'1000. Bij de beraadslagingen werden deze laagste klassen gesplitst.

De Memorie van Toelichting betreffende dit artikel luidde als volgt:

«Art. 7. is het eenige waaromtrent verschil van gevoelen bestond in den boezem der Commissie. De opmerking werd gemaakt, dat het stelsel der tegenwoordige verordening omtrent een onbelastbaar minimum met uniformen maatstaf van belasting voor alle klassen, in de praktijk anders werkt dan in de theorie. Het aftrekken toch van dit minimum doet zijn

van hun zuiver inkomen,

-ocr page 82-

78

invloed oneindig sterker gevoelen in de lagere dan in de hoo-gere klassen, zóó dat men feitelijk een progressie ven maatstaf van belasting verkrijgt. De minderheid meende, dat op dezen grond moest worden teruggekeerd tot het in 1874 verlaten stelsel van progessie, zonder rekenschap te houden met een onbelastbaar minimum voor alle klassen. De meerderheid deelde dit gevoelen niet; al wilde zij niet ontkennen, dat het stelsel der tegenwoordige verordening in de toepassing minder zuiver werkt dan de theorie belooft, het scheen haar toe, dat het geneesmiddel erger zou zijn dan de kwaal, wanneer men op dezen grond terugkeerde tot het naar hare meening verwerpelijke stelsel van progressieve heffing. Ieder, zoo meent zi), moet dragen in evenredigheid van zijn inkomen naar een zelfden maatstaf, en als dan een minimum van /quot;500 voor oninvorderbaar, dus onbelastbaar wordt verklaard, dan is het ook billijk en noodig, dat dit minimum door lederen belastingschuldige wordt afgetrokken. Al moge dan ook feitelijk nog eene zekere progressie blijven bestaan, omdat deze aftrekking voor de hoogere klassen weinig en voor de lagere zeer veel beteekent, toch is gebroken met de progressie als stelsel van belasting. Voor de eerste klasse, waar de invloed van het onbelastbare minimum zich het sterkst doet gevoelen, wenscht de Commissie eeniger-mate aan het bezwaar te gemoet te komen, door het maximum van deze klasse te verhoogen van /'700 tot /SGO.

»Bij behoud van het door de meerderheid verdedigde stelsel van uniformen maatstaf en onbelastbaar miniraun, schijnt evenwel eene wijziging van de bestaande classificatie wensche-lijk. De Commissie wenscht de tegenwoordige 3de klasse (van f 1001—ƒ 1500) te splitsen in eene van f 1001—f 1200 en eene van /1201—ƒ 1500. De tegenwoordige 5']e klasse (van ƒ 2001 — Z 3000) in twee andere, respectievelijk met f500 opklimmende. De tegenwoordige 7de klasse van /4001—ƒ6000 eveneens in twee andere, respectievelijk met ƒ1000 opklimmende. De tegenwoordige 8ste klasse (van ƒ 6001—f 8000) eveneens in twee andere, respectievelijk met /■ 1000 en /quot;1500 opklimmende, zoodat het maximum van deze klasse op /quot;8500 wordt gebragt, en in verband daarmede het minimum van de tegenwoordige Oquot;16 klasse op /quot;8501. Boven deze tegenwoordige

-ocr page 83-

79

O*16 klasse (de 13lIe van het ontwerp) is de bestaande classificatie behouden.

»Het doel van deze splitsing ligt vóór de hand : in de lagere klassen, waar het inkomen zich gemakkelijk laat berekenen , brengt de billijkheid mede, dat men de sprongen zoo klein mogelijk maakt, vooral, wanneer het stelsel van heffing naar een zeker percent van het maximum van elke klasse behouden blijft. Men mag van de splitsing met regt verwachten hoogere aangiften door vele belastingschuldigen, en tevens, dat de aangiften van hen, die van de splitsing gebruik maken om zich lager te classificeren, aan eene verscherpte controle zullen worden onderworpen.quot;

De heer Dullert echter achtte dezen sprong voor de laagste klasse te hoog.quot; Volgens het bepaalde bij de verordening zelve, begint men met van iemands inkomen /500 af te trekken. Stel nu iemand heeft ƒ10 's weeks inkomen, alzoo ƒ520, clan zal deze voor een inkomen van /quot;20 belasting moeten betalen, berekend naar den maatstaf, alsof hij ƒ300 had.quot; Spreker stelde bij amendement voor deze klasse te splitsen in eene van /500—600 en ééne van ƒ G01—800.

De heer van Cappelle kon dit amendement niet ondersteunen. »Uit de Memorie van Toelichting blijkt, dat de Commissie juist met opzet de eerste klasse heeft verhoogd. Bij verschillende belastingverordeningen is een verschillend cijfer als maatstaf voor de belasting aangenomen, nu eens het minimum, tlan weder het middencijfer of' het maximun van het inkomen. Bij deze verordening is het maximum aangenomen, na aftrek van een onbelastbaar minimum. De Commissie gevoelde het bezwaar, dat ten grondslag lag aan het amendement van den heer André de la Porte, dat nl. in de laagste klassen de aftrekking van het minimum zich zeer sterk doet gevoelen, daarentegen in de hoogste klassen bijna niet. Daarom stelt zij voor, de laagste klasse hooger te brengen, dan vroeger. Dientengevolge zal iemand, die /'800 inkomen heeft, /6 betalen, een bedrag, volkomen in overeenstemming met zijne draagkracht.quot;

De heer Dullert erkent de draagkracht van /6 wel voor een inkomen van ƒ800, maar niet voor een van /'520. Hij is dus consequent gebleven met de meening, vroeger door hem voor-

-ocr page 84-

80

gestaan, toen hij een inkomen beneden f 600 geheel wilde vrij laten. Juist wegens het mimime bedrag, dat van een dergelijk vermogen kan betaald worden, wil hij de laagste klasse in tweeën splitsen.

De Voorzitter doet opmerken, dat in de thans vigerende verordening de le klasse loopt van /'501—700.

De heer Dullert zegt, dat de klasse van /'SOI—700betaalt /3; wanneer men nu heft van /501—600 f2 en van / 601—800 ƒ 6, dan zal de opbrengst gelijk zijn.

De heer van Cappelle zegt, dat dit cijfer kan gehaald worden uit de tabel, gevoegd bij het amendement-André de la Porte, maar dan zal men ook daarnaast zien, dat hierdoor in die klasse slechts 0.43 pet. van het geheele inkomen wordt betaald, terwijl dit cijfer in de andere klassen stijgt. Juist, omdat zij deze vroegere heffing onbillijk achtte, heeft de Commissie het cijfer op 0.86 pet. gebragt.

De heer Dullert doet opmerken, dat het cijfer in de tabel van den heer Andre de la Porte niet anders dan geheel onzeker kan zijn, daar dit alleen naar het maximum van het inkomen is berekend. Maar zij, die in de laagste klasse vallen, bezitten niet allen het maximum. Er zijn er bij die 10 pet. en meer zullen betalen. Daarom juist stelt hij de splitsing voor.

De heer Eekhout vreest, dat bij een splitsing der klasse de controle zeer moeijelijk zal zijn. Want iemand, die een inkomen van ƒ600— /quot;800 heeft, zal er al ligt toe komen om zich aan te geven in de klasse van /quot;500—/600 en het zal altijd moeijelijk zijn, om aan te toonen, dat deze aangifte niet deugt.

De heer de Kempenaer zegt, dat juist in de mindere klassen de controle gemakkelijker is, dan in de hoogere.

De heer Dullert is altijd een voorstander van een directe belasting op het inkomen geweest, maar heeft er dit tegen, dat in de laagste klassen het inkomen het zuiverst kan worden bepaald.

Het voorstel van den heer Dullert om te lezen:

le klasse van f 500 tot ƒ 600 2e » » 601 » 800

in stemming gebragt, wordt aangenomen met 17 tegen 5 stemmen.

-ocr page 85-

Tegen stemden de heeren van Cappelle, la Porte, van de Wall, Eekhout en Goers.

2. Het gevoelen van de minderheid der Commissie omtrent de progressie werd door den heer Andre de la Porte geformuleerd in het volgende amendement:

» De belasting bedraagt naar een zuiver inkomen:

de 1quot; kl.

van f 500 -

f 700,

0.75 pCt.

van

het geh

2e

701 -

1000,

1.25

»

3e

1001 -

1500,

1.50

»

4C

1501 -

2000,

1.75

»

5e

2001 -

2500,

2.—

»

»

G-

2501 -

3000,

2.10

»

»

7e

300 J -

4000,

2.15

»

»

8e

4001 -

5000,

2.20

»

»

9e

5001 -

6000,

2.25

»

10e

6001 -

7000,

2.30

»

»

lle

7001 -

8000,

2.35

»

»

12e

8001 -

9000,

2.40

»

»

13e

9001 -

10000,

2.45

»

»

14e

10001 -

12500,

2.50

»

»

15e

12501 -

15000,

2.55

»

»

I6e

15001 -

20000,

2.60

»

»

17e

20001 -

25000,

2.65

»

»

18c

25001 -

30000,

2.70

/gt;

»

19c

30001 -

40000,

2.75

»

»

» Voor hoogere klassen ieder van / 10000 daarboven telkens 0.05 pGt. meer.

»Art. 8 te lezen als volet:

O 7

«Het uitgedrukte belasting-percent voor elke klasse wordt niet als onveranderlijk beschouwd, maar evenredig verhoogd of verlaagd, indien zulks blijkt noodig te zijn tot verkrijging van de vereischt wordende som.quot;

» De voorsteller had het amendement aldus schriftelijk toegelicht:

» De tegenwoordige verordening, waar zij gegrond is op eene heffing van U pCt van het zoogenaamd belastbaar inkomen, en voor noodzakelijk levensonderhoud /500 aftrekt, werkt daardoor in tweeërlei opzigt onregelmatig: in de eerste plaats

6

-ocr page 86-

82

omdat die aftrek bij eeu matig inkomen voor een eenloopend persoon welligt te boog, voor een gezin vrij onbeteekenend is ; in de tweede plaats omdat daardoor in de tien laagste klassen in werkelijkheid naar een opklimmend tarief wordt gekeven, dat in de hoogere klassen ophoudt te klimmen, doordien daar de aftrek van ƒ500 van onbeduidenden invloed is.

»De juistheid hiervan zal blijken bij inzage van kolom 4 dei-overgelegde tabel (zie Bijlage B), vermeldende het percentsgewijze bedrag van het inkomen voor iedere klasse, naar den maatstaf bij de tegenwoordige verordening aangenomen.

»Aan die kolom en de voorafgaande (het bedrag van den aanslag inhoudende, zijn nog andere toegevoegd, waaruit blijkt hoedanig de verhouding is bij den aanslag over 1877 met heffing van 28.18 pCt., en welke de verhouding wezen zoude, wanneer met de bestaande verordening, door de heffing van meerdere opcenten, het eindcijfer op ƒ200.000 werd gebragt.

»Tegen een voortdurend opklimmend tarief kan, — en zal vermoedelijk, — worden ingebragt, dat men zoodoende eenmaal komen moet op het punt, dat het geheele inkomen als belasting zonde moeten worden opgebragt. Theoretisch is dit volkomen juist. Het geschiedt echter meermalen, dat theoretische onmogelijkheden practisch zeer wel uitvoerbaar zijn.

»Zoo ook hier.

sVolgens de tarieven, die de ondergeteekende de vrijheid neemt aan het oordeel van den Raad te onderwerpen, moet het bedrag van het inkomen telkens met twee tonnen gouds stijgen voor ieder pCt. belasting, dat meer zoude moeten worden opgebragt, en zou het inkomen een cijfer van 19.5 mil-lioen guldens moeten bedragen vóór dat de belasting tot 100 pCt. gestegen was.

»Deze opgave schijnt voldoende om niet voor de toepassing te doen terugdeinzen.

sWil men den bovenbedoelden aftrek van ƒ500 laten vervallen , dan kunnen ook de hoogere klassen, die alleen ter wille van dien aftrek ieder met ƒ500 zijn verhoogd, tot de oorspronkelijke ronde cijfers worden teruggebragt (Zie Bijlage A.)

«Blijkens de overgelegde tabellen wordt bij geene van beide voorgestelde tarieven het cijfer van ƒ200.000 ten volle bereikt.

-ocr page 87-

83

»Houdt men echter in het oog, (lat de daar medegedeelde cijfers zijn die van het kohier voor 1877; dat blijkens de ondervinding der 3 laatste jaren, de opbrengst van de hoofdsom der belasting jaarlijks gemiddeld met ruim f 4300 toeneemt, (van ƒ■ 104502,60 in 1874 tot /'117014,40 in 1877), dan kan men veilig aannemen, dat bij een zooveel hooger belastingcijfer als noodig is om f 200/m te bereiken, de gemiddelde jaarlijksche vermeerdering zal bedragen /'7500, daargelaten nog de vraag of bij ambtshalve aanslag niet een aantal personen meer juist zal worden aangeslagen.

»Bij zoodanige jaarlijksche vermeerdering zoude het voorgestelde tarief met behoud der klassen over 1878 opbrengen ± /quot;206,000; dat met gewijzigde klassen /'199,000 , zoodat, welk van beide men ook wilde aannemen, eene heffing van opcenten reeds voor het eerste jaar onnoodig zoude zijn.

»Bij het laatst bedoelde tarief is het aantal aangeslagenen in gesplitste klassen, voor ieder der beide nieuwe klassen gesteld op de helft van het aantal in de bestaande klasse overkomende.

»Ik meen het er voor te mogen houden, dat die raming niet als overdreven kan worden beschouwd.

»Mogt de belasting meer opbrengen dan het gevorderde cijfer van /'200,000 dan kan natuurlijk volgens art. 8 de opbrengst door percentsgewijze reductie tot dat cijfer worden teruggebragt.quot;

Niettegenstaande het hier de beslissing gold over een zeer belangrijk beginsel, waarmede tijdens de vorige wijziging dei-verordening in 1875 vele leden het eens waren, werd het amendement zelfs niet ondersteund, zoodat het niet verder in behandeling kwam. De voorsteller had daarbij een belangrijk overzigt gevoegd, dat hierachter als bijlage wordt afgedrukt. 1)

Art. 8.

Maatstaf van belasting.

De belasting bedraagt twee ten honderd van het maximum van het voor elke klasse aangegeven cijfer, na aftrek van f 500 als onbelastbaar inkomen voor elke klasse. Deze maatstaf is niet onveranderlijk

6*

1

Den voorstanders van een progressieven belasting-maatstaf beveel ik aau de lezing van een artikel van Victor Bonnet in de Revue des Denx-Mondes van 15 november 1877, pag. 437 en volgg.

-ocr page 88-

84

maar wordt evenredig verhoogd of verlaagd, in dezelfde verhouding als het eindcijfer van het primitieve kohier tot het vastgestelde bedrag van de opbrengst der belasting voor het jaar van heffing.

De Memorie van Toelichting hield het volgende: »In verband met het vorenstaande stelt de meerderheid der Commissie voor een uniformen maatstaf, die in artikel 8 is geregeld. Terwijl de bestaande verordening achter de klassen de belastingsom noemt, door elke klasse verschuldigd, geeft de Commissie de voorkeur aan het noemen van een maatstaf. Twee vragen doen zich hierbij voor; vooreerst: hoe groot moet de maatstaf zijn; ten andere: over welk cijfer moet die worden genomen, over het minimum, het maximum of het middencijfer? Omtrent het eerste punt meent de Commissie te moeten adviseren tot het aannemen van een maatstaf van 2 ten honderd. Volgens de tegenwoordige verordening wordt 1 '/2 ten honderd geheven , doch de procentsgewijze verhooging is zóó hoog, dat feitelijk bijkans 2 ten honderd wordt geheven. Dit cijfer kan dus veilig als normaal cijfer worden aangenomen, en het is te hopen en te verwachten, dat door eene verbeterde wijze van invorderen na korten tijd geene procentsgewijze verhooging van dezen normalen maatstaf meer noodig zal zijn, zelfs al wordt de opbrengst van de belasting op het maximum van /'200,000 geraamd.

»Eene belasting van 2 ten honderd, welk cijfer bovendien naar omstandigheden evenzeer voor vermindering als voor vermeerdering vatbaar is, schijnt voor eene gemeente als Arnhem volstrekt niet te zwaar, vooral niet, zoolang de contribuabelen geene belasting betalen in den vorm van gemeentelijke opcenten op het personeel.

» Minder gemakkelijk is de keuze tusschen maximum, minimum en middencijfer van elke klasse. In verschillende gemeenten heeft men verschillende keuzen gedaan. Amsterdam b. v. neemt de percentage over het minimum, Zwolle over het middencijfer, Arnhem tot nu toe over het maximum. In de keuze van elk dezer cijfers ligt eenige willekeur. Neemt men het minimum, zoo blijft, vooral in de hoogere klassen , waar sprongen van / 10,000 worden gemaakt, een belangrijk deel van het inkomen

-ocr page 89-

85

geheel onbelast. Neemt men het maximum, zoo kan het omgekeerde het geval zijn, namelijk dat meer dan het werkelijke inkomen wordt getroffen. Het middencijfer, schijnbaar het billijkste, heeft in werkelijkheid de gebreken van de beide andere te zamen. De Commissie, die eene keuze moest doen, koos het maximum, omdat men hieraan sedert de invoering dei-belasting in deze gemeente, gewoon is geraakt, en zocht voor de onjuistheid, die met deze, zoowel als met elke andere berekening gepaard gaat) een correctief in de splitsing der lagere klassen , waardoor het maximum voor vele contribuabelen minder zal worden dan het tegenwoordige.quot;

Dit beoogde correctief is vervallen door de aanneming van het amendement-Dullert op artikel 7 (zie bladz. 80).

Art. 9.

Vermindering van belasting wegens talrijkheid van het gezin.

Van het bedrag der belasting wordt ten behoeve van den belasting schuldige, vallende in eene der 9 eerste klassen, die ten zijnen laste heeft meer dan drie minderjarige, eigen of aangehuwde kinderen of kleinkinderen, geen eigen inkomen hebbende, voor elk zoodanig kind ot kleinkind meer tien ten honderd afgetrokken.

Ten behoeve van de belastingschuldigen vallende in de I0tie en I lde acht ten honderd; in de 12^® en IS1® zes ten honderd; in de 14(16 en 15de vjej. ten honderd; in de lö''6 en itwee ten honderd voor elk zoodanig kind of kleinkind meer.

Meerderjarige kinderen of kleinkinderen, die wegens voortdurende lichaams- of zielsgebreken niet in hun onderhoud kunnen voorzien , worden, zoolang hunne ouders of een hunner ouders in leven zijn, ten deze met minderjarige gelijkgesteld.

Voor minderjarigen, die volgens de wet met meerderjarigen worden gelijk gesteld, wordt deze korting niet genoten.

1

rectief wordt, althans voor de 16 eerste klassen, voor zoover de belastingschuldigen een talrijk gezin hebben, gevonden in de bepaling van artikel 9. Ook omtrent de aftrekking van dit zoogenaamde kindergeld zijn verschillende stelsels in zwang. Sommige verordeningen laten voor alle kinderen een zeker percent (b. v. 5) aftrekken; andere: voor het eerste kind een hooger percent dan voor elk der volgende (b. v. 5 en 3); weder

-ocr page 90-

86

andere, eu daaronder de tegenwoordige arnlienische, een hooger percent (b. v. 10) maar dan alleen, wanneer de belastingschuldige meer dan een zeker aantal (te Arnhem 3) minderjarigen tot zijn last heeft. In de eerstbedoelde gemeenten laat men bovendien de aftrekking toe in alle klassen, de hoogste niet uitgesloten, en aangezien de aftrekking naar een vast percent geschiedt, ontstaat hieruit eene groote en weinig gemotiveerde tegemoetkoming juist voor de hoogere klassen. Naar de bestaande verordening voor Arnhem daarentegen komt de aftrekking alleen aan de zes eerste klassen (tot /4000) te goed, om reeds voor de 7de klasse terstond en geheel op te houden.

sDe Commissie kan zich met geen van deze stelsels onvoorwaardelijk vereenigen; en heeft nu, met behoud van het beginsel der bestaande verordening, dat slechts voor meer dan drie kinderen wordt afgetrokken, een eigen stelsel ingevoerd, waarbij de percentage geleidelijk afdaalt en eerst in de 17lle klasse (boven /20,K01) geheel ophoudt.

» Artikel 9 behelst bovendien eenige bepalingen omtrent tijdelijke afwezigheid, en omtrent geheel gebrekkige, meerderjarige kinderen; de invoering van deze bepalingen schijnt door de billijkheid te worden vereischt, evenzeer als het voorschrift, dat voor minderjarigen, die volgens de wet met meerderjarigen worden gelijk gesteld, geene korting wordt genoten.

2. Op dit artikel werd een amendement voorgesteld van den heer Creutz.

Deze wenschte op art. 8 een amendement voor te stellen, smaar dat voortspruit uit de wijziging welke hij in art. 9 zou wenschen te brengen. Daarin is bepaald dat de belasting bedraagt voor elk gezin, bestaande uit vijf personen, 2 pet. Afschrijving geschiedt alleen voor minderjarige kinderen , maar niet voor ouders, broeders, of andere bloedverwanten in opgaande linie, al komen deze toch ook ten laste van het hoofd des gezins. Dit acht spreker niet billijk, vooral niet in verhouding tot op zich zelf staande personen. Een huisvader, die f 600 inkomen heeft, en daarvan vrouw en kinderen en soms inwonende bloedverwanten te onderhouden heeft, betaalt f 2.— , terwijl de vrijgezel, die niemand tot zijn last

-ocr page 91-

87

keeft, eveneens slechts ƒ 2.— betaalt. Om hierin eenige verbetering te brengen en de verscliillende draagkrachten in verhouding tot elkander te belasten, wenscht spreker art. 9 aldus te doen luiden:

»Art 9. Vermindering of vermeerdering van belasting wegens talrijkheid van het gezin.

» Van het bedrag der belasting wordt door den belastingschuldige , vallende in eene der 9 eerste klassen, wanneer het gezin uit meer dan vijf personen bestaat, geen eigen inkomen hebbende, tien ten honderd, voor elk zoodanig persoon meer, afgetrokken.

»Door de belastingschuldigen vallende inde 10e en llc acht ten honderd; in de 12e en 13e zes ten honderd; in de 14c en 15c vier ten honderd; in de 16e en 17e twee ten honderd, voor elk zoodanig persoon meer.

»Zoo het gezin van den belastingschuldige uit minder dan vijf personen bestaat wordt het bedrag der belasting voor elk persoon daarbeneden vermeerderd, zoo hij in de eersten 9 klassen valt met vijf ten honderd; in de 10c en lle met zes ten honderd; in de 12quot; en 13e met zeven ten honderd; in de I4e en 15c met acht ten honderd; in de 16e en 17e met negen ten honderd en in de overige opvolgende klassen met tien ten honderd.

» Tijdelijke afwezigheid, het persoonlijk vervullen van verplig-te dienst bij de nationale militie daaronder begrepen, wordt niet als uitwoning beschouwd.

» Als leden van een gezin worden uitsluitend beschouwd echt-genooten en hunne bloedverwanten in de regte opgaande en nederdalende linie, mitsgaders hunne broeders en zusters, allen voor zooverre zij in geene rijks- of gemeente-belasting zijn aangeslagen.

«Vermeerdering of vermindering van het getal personen waaruit een gezin bestaat, gedurende den tijd, waarover de aanslag loopt, brengt geene verandering in dien aanslag teweeg.quot;

Nadat op voorstel van den heer Dullert besloten was eerst art. 9 en daarna art. 8 te behandelen, werd het amendement van den heer Creutz op art. 9, ondersteund door de heeren Engel-berts en Bijleveld , een onderwerp van beraadslaging.

De heer Dullert vroeg »hoe de bei-ekening zal gemaakt moeten

-ocr page 92-

88

worden, waaneer meer dan een persoon tot eon gezin beliooreiule een belastbaar inkomen heeft?quot;

De heer Creutz antwoordde dat, » wanneer een der mede-inwo-nenden een eigen vermogen heeft, dit lid van het gezin niet in aanmerking komt bij de berekening der vermindering van de belasting van het hoofd des gezins.quot;

De heer van Cappelle had bezwaar tegen den aanhef van het amendement. Wanneer hoofden van gezinnen, uit meer dan vijf personen bestaande, geen eigen inkomen hebben, dan zijn zij ook geen belasting verschuldigd.

In de tweede plaats moest spr. zijne verwondering betuigen, dat toen zoo straks de heer van der Sleyden in een anderen vorm hetzelfde voorstel deed , diens amendement geen ondersteuning vond, terwijl nu de heer Creutz bij art. 9 op de zaak terugkomt, diens voorstel wel wordt ondersteund.

Spr. vreesde »dat de aanneming van het amendement verwarring zou te weeg brengen. Het aftrekken van zoogenaamd kindergeld komt uit een oogpunt van billijkheid zeer wenschelijk voor; om voor meerderjarigen, die aan voortdurende ligchaams- of zielsgebreken lijden, in bepaalde gevallen afschrijving toe te kennen is te verdedigen, maar wanneer men afschrijving verleent voor alle inwonenden, ouders, schoonouders, grootouders, kleinkinderen, broeders en zusters, zonder eigen vermogen, dan zou dit misschien aanleiding geven, dat er gezellige, groote huishoudens ontstonden, maar de heffing der belasting zou er niet door verbeteren.quot;

De heer Creutz meende, dat in het eerste bezwaar van den heer van Cappelle door eene kleine verandering van redactie zou kunnen worden voorzien. Wat de zaak zelve betreft, zijns inziens zullen geen meerderjarige kinderen of betrekkingen expresselijk bij hunne ouders of bloedverwanten gaan inwonen om geen belasting te betalen. Het geval zal ook zeldzaam voorkomen dat zulke personen niets verdienen. Spreker had echter vooral het oog op oude en gebrekkige lieden, die deel van een huishouden uitmaken.

De heer van der Sleyden achtte zich verpligt zijne stem te motiveren. »Te regt is door den heer van Cappelle gezegd, dat wat de heer Creutz voorstelt ook in het amendement van spreker lag, dat niet in behandeling is gekomen. Zoo hij nogtans tegen het voorstel van den heer Creutz stemt, dan is het omdat de

-ocr page 93-

S9

toepassing v;ui liet beginsel, gelijk de lieer ( 'reut/, voorstelt, tot te veel moeiielijklietleii zou aanleiding geven. In beginsel is hij liet met liet voorstel eens, maar hij is tegen de wijze van uitvoering.quot;

Het amendement werd verworpen met 20 tegen 2 stemmen, die van de heeren Creutz en Engelberts.

2. Het ontwerp sprak van inwonende minderjarige kinderen, en van tijdelijke afwezigheid. Een en ander is door de Commissie teruggenomen na de volgende discussie:

De heer de Kempenaer deed opmerken, dat in art. 9 eene verandering in de bestaande verandering is gebragt, waarvoor hij geen reden kan vinden. Er wordt voorgesteld vrij te laten hen, die meer dan drie inwonende minderjarige kinderen hebben. De bedoeling is zeer zeker om te ontheffen hen, die voor de opvoeding hunner kinderen uitgaven te doen hebben, maar clan begrijpt hij niet, waarom niet zijn vrijgesteld zij, wier kinderen de academie of een kostschool bezoeken en daar toch ook ten hunnen laste zijn.

De heer van de Wall zelt;gt;-t, dat de Commissie zich a'aarne

O ■ O

met het gevoelen van den vorigen spreker zal vereenigen, en dat dan de alinea betreffende de tijdelijke afwezigheid kan vervallen.

3. De tegenwoordige redactie is tijdens de beraadslagingen vastgesteld, na door enkele amendementen te zijn verduidelijkt. Deze wijzigingen waren van taalkundigen aard.

Art. 10.

Aanvulling. Ontheffing. ReUüutie.

Al wie door vestiging in de gemeente belastingschuldig wordt, is verpligt hiervan ten kantore van den gemeente-ontvanger aangifte te doen, binnen 14 dagen na den dag zijner vestiging, en wordt op een suppletoir kohier aangeslagen met inachtneming van de bepaling van artikel 6 der Wet van 7 Julij 1865 (Staatsblad n0. 79).

Wanneer een belastingschuldige uit de gemeente vertrekt of overlijdt, kan door hem of door zijne erfgenamen, die geen verblijf noch hoofdverblijf hebben in de gemeente, voor hun aandeel, ontheffing van de verschuldigde belasting worden gevraagd voor zooveel twaalfde ge-

-ocr page 94-

90

(leelten, als er na het tijdstip van vertrek of overlijden nog maanden in liet dienstjaar over zijn. Indien de belasting reeds is betaald , kan door dezelfde personen voor gelijk bedrag restitutie worden gevraagd.

Ontheffing of restitutie moet door of namens den belastingschuldige of zijne erfgenamen worden gevraagd door middel van een verzoekschrift , aan den Gemeenteraad in te dienen, binnen zes maanden na den datum van vertrek of overlijden, in geval van ontheffing, en in geval van restitutie uiterlijk binnen zes maanden na het dienstjaar.

Bij ontheffing of restitutie in geval van overlijden, worden steeds in mindering gebragt de aanslagen, die uit dit overlijden voor anderen voortvloeijen, waaromtrent vóór de vaststelling van het laatste suppletoire kohier geen aangifte mogt zijn gedaan. De verzoekers zijn verpligt in zoodanig geval hiervan opgave te doen, gelijktijdig met de indiening van het verzoekschrift.

Na verloop van den in alinea 3 bedoelden' termijn, vervalt elk regt om ontheffing of restitutie te vragen.

De Toelichting luidt als volgt:

»De bepcaliugen der tegenwoordige verordening, betreffende aanvulling, ontheffing en restitutie, zijn in hoofdzaak behouden. Van belang is alleen de verlenging van den termijn, voor het indienen van het verzoekschrift gesteld, welke termijn van o op 6 maanden is gebragt. Deze verlenging kan geene moeije-lijkheid geven, zelfs in geval van restitutie, omdat de rekening eerst binnen zeven maanden na afloop van het dienstjaar aan den Raad behoeft te worden medegedeeld, en de termijn van G maanden komt de Commissie onvermijdelijk voor, omdat die is bepaald bij de loet, en wel bij art. 228 van de Wet van 29 Junij 1851 (Stsbl. no. 85) in verband met de artikelen 2 en 3 der Wet van 8 november 1815 (Stsb. no. 51).quot;

De tegenwoordige redactie is door de Commissie tijdens de beraadslagingen aldus voorgesteld: het ontwerp luidde eenig-zings anders.

De geheele verordening werd aangenomen met 21 tegen 1 stem, die van den heer Bijleveld,

b. Verordening op de invordering.

1. De gedachtengang van de Commissie bij het ontwerpen van de verordening op de invordering blijkt duidelijk en ge-

-ocr page 95-

91

leidelijk uit de Memorie vau Toelichting. Deze luidt als volgt; »De invordering voor elk dienstjaar begint met het uitreiken van een beschrijvingsbiljet, dat aan iederen belastingschuldige of vermoedelijk belastingschuldige vóór den 15 januarij dooiden gemeente-ontvanger wordt toegezonden. Met het oog op de wijzigingen in de verordening op de heffing gemaakt, zal het noodig zijn een met zorg bewerkt model vast te stellen. De Commissie meent, dat Burgemeester en Wethouders, tot wier voorlichting de biljetten dienen, vrij moeten zijn in het stellen van de noodige vragen, maar dat het wenschelijk is, het model aan den Raad medetedeelen, opdat de Raad in de gelegenheid zij te beoordeelen, of de beschrijving inderdaad ge-geschiedt naar de beginselen, in de verordening tot heffing nedergelegd.

»Het toegezondene, of (bij niet toezending) aangevraagde biljet moet door den belastingschuldige worden ingevuld, zoodanig, dat Burgemeester en Wethouders op hunne vragen stellige antwoorden ontvangen. De beoordeeling, of de gegeven antwoorden overeenkomstig de waarheid en de bedoeling dei-verordening tot heffing zijn, wordt geheel aan het gemeentebestuur overgelaten, maar een antwoord moet worden gegeven; weigering moet als overtreding of ontduiking worden beschouwd, en nalatigheid moet naar omstandigheden als zoodanig beschouwd kunnen worden.

s Zoodra de biljetten zijn opgehaald of ingezonden, worden zij door den gemeente-ontvanger, in overleg met andere ambtenaren voor de invordering, zoo die er zijn , (een controleur b. v.) nagezien. Deze ambtenaren waken, dat iedere belastingschuldige een biljet inlevert en dit behoorlijk invult. Zij vragen herstel van onwillig en verbaliseeren tegen moedwillig verzuim of tegen weigering. De gemeente-ontvanger kan bovendien aan Burgemeester en Wethouders al zoodanige bemerkingen maken als hij noodig oordeelt.

»Is het voorloopig onderzoek door de gemeente ambtenaren afgeloopen, dan brengt de ontvanger de aanslagen op een regelmatig kohier, en zendt dit vóór 1 maart aan Burgemeester en Wethouders in. Het Dagelijksch Bestuur bemoeit zich nu met de vaststelling van dit voorloopige kohier; te

-ocr page 96-

92

dien einde worden de voorloopige aanslagen, die door den ontvanger naar aanleiding van de beschrijvingsbiljetten op het kohier worden gebragt, één voor één onderzocht. De antwoorden toch, op de beschrijvingsbiljetten gegeven, dienen slechts tot voorlichting van Burgemeester en Wethouders. De eigen aangifte is geen grondslag van belasting meer, alle aanslagen geschieden ambtshalve. Het vaststellen van deze ambtshalve aanslagen is eene gansch niet gemakkelijke en zeer tijd-roovende bezigheid. Voor de gemeente is het noodig, en voor de belastingschuldigen is het ter wille van de billijkheid en gelijkmatige werking der belasting, hoogst wenschelijk, dat de aanslagen zooveel mogelijk juist zijn. In vele gevallen zullen hiertoe aan Burgemeester en Wethouders de noodige gegevens ontbreken, eu het is daarom wenscbelijk op regelmatige wijze te bepalen, hoe en waar Burgemeester en Wethouders voorlichting kunnen vragen. De ondergeteekenden stellen voor, dat te dien einde eene Commissie wordt in het leven geroepen, gelijk die in verschillende andere gemeenten, o. a. ook te Amsterdam, bestaat en werkt. Zij wil het bestaan van zoodanige Commissie verpligtend maken, doch de zamenstelling geheel overlaten aan Burgemeester en Wethouders. De Raad verneemt alleen jaarlijks, in december, de namen van de Commissieleden voor het volgende dienstjaar, en houdt alzoo het oog op de handhaving van het voorschrift van dit artikel. Wie lid van deze Commissie zal zijn, wordt geheel overgelaten aan Burgemeester en Wethouders. Deze moeten hunne voorlichting kunnen zoeken, daar, waar zij meenen het meeste licht te kunnen vinden, in verschillende klassen der burgerij, belastingschuldigen of niet, raadsleden of geen raadsleden, mits ingezetenen; het huishoudelijke werk moet door ingezetenen, niet door vreemdelingen, worden verrigt. Ook het getal dei-Commissieleden is onbepaald. Burgemeester en Wethouders bepalen dit zeiven, naar gelang van de behoeften en van de medewerking der burgerij. Aan deze medewerking is wel eens getwijfeld door tegenstanders van dergelijke Commissieën van advies, doch de ondergeteekenden vertrouwen, dat de ingezetenen van Arnhem het goede voorbeeld van de hoofdstad zullen volgen, waar 40 achtenswaardige personen uit alle klassen

-ocr page 97-

93

der maatschappij zicli eene benoeming hebben laten welgevallen, en zich belangeloos en ijverig wijden aan den daar heel wat meer omvangrijken arbeid. Het hoeren van de Commissie is, in het ontwerp, geheel facultatief, gelaten; Burgemeester en Wethouders zijn voor de vaststelling van het voorloopige kohier, dat tot hunne werkzaamheden behoort, verantwoordelijk, en moeten zei ven weten, of en omtrent welken belastingschuldige zij voorlichting noodig hebben.

» Zoodra langs dezen weg een voorloopig kohier is vastgesteld, dat geacht kan worden de belastingschuldigen juist te treffen, wordt het op de door de wet voorgeschreven wijze ter visie gelegd, en worden daarvan de sedert 1875 hier ter stede ingevoerde verzamelstaten verkrijgbaar gesteld. De aldus verkregen openbaarheid geeft eensdeels aan de belastingschuldigen gelegenheid om van hun wettig regt van reclame gebruik te maken; van den anderen kant opent zich voor allen, die tot de vaststelling van het kohier medewerken, de gelegenheid om te vernemen, hoe de belastingschuldigen oordeelen over de verschillende aanslagen, of er aanmerkingen worden gemaakt, en of deze aanmerkingen juist blijken te zijn. Van deze laatste kan worden partij getrokken, zoowel bij de behandeling van eventuele reclames als bij de definitieve vaststelling van het kohier door den Raad, of bij het opmaken van een volgend kohier.

»Alles, wat bij het opmaken en vaststellen van de kohieren is verhandeld en besproken, blijft besloten binnen den kring, waar het werd gesproken. Het groote publiek heeft alleen regt en belang het resultaat van het werk te zien, niet om zich te mengen in particuliere aangelegenheden van de belastingschuldigen, die tot den aanslag hebben geleid.

»Na de definitieve vaststelling van het kohier door den Raad en de goedkeuring door Gedeputeerde Staten, geschiedt de eigenlijk gezegde invordering ter diligentie van den gemeenteontvanger. De belastingpligtige ontvangt een aanslagbiljet, waaruit hij verneemt, hoeveel hij verschuldigd is, en op welke tijdstippen hij moet betalen.

sHij heeft voor elke betaling regt op kwitantie, maaralleen eene deugdelijke kwijting ontheft. Voor de toerekening van het betaalde wordt eene bepaalde volgorde vastgesteld in artikel 12.

-ocr page 98-

94

» De suppletoire kohieren worden geheel behandeld op de wiize als voor het primitieve kohier is vastgesteld. Het voorgestelde artikel 14 regelt zoo naauwkeurig mogelijk, wie op deze kohieren worden aangeslagen.

»De bepaling omtrent de oninvorderbaarverklaring is behouden.quot;

2. Bij de beraadslagingen wedijverden de leden om zoo duidelijk mogelijk te doen uitkomen, dat gebroken werd met het. stelsel van eigen aangifte, dat de belastingschuldigen wel verpligt zullen zijn aan het gemeentebestuur inlichtingen te verschaffen, die noodig zijn om juist te treffen, maar niet meer het regt zullen hebben zich zelve feitelijk aan te slaan. Voortaan zal er niets anders zijn dan ambtshalve aanslag; lïet gemeentebestuur zal treffen zóó als het billijk acht, onverminderd het regt van den belastingschuldige om te bewijzen dat de aanslag onjuist is.

» De heer Engelberts . zoo leest men in de gedrukte notulen, op den voorgrond stellende, dat er bij hem geen twijfel bestaat , of het is duidelijk in de concept-verordening uitgedrukt, dat de aanslagen ambtshalve geschieden, doet evenwel opmerken, dat deze verordening buitenaf is besproken en nu is hem de opmerking gemaakt, of alle twijfel wel is weggenomen, dat alsnu eigen aangifte vervalt. Wanneer de belastingschuldige een beschrijviugsbiljet ontvangt, dat wel in denzelfden geest zal zijn gesteld als het Amsterdamsche, dan komen daarop voor verschillende vragen omtrent zijn inkomen, omtrent dat zijner echtgenoot en van zijne minderjarige kinderen. De antwoorden , daarop door hem te geven, worden onderworpen aan het oordeel van B. en W., die het regt hebben, om de opgaven te verhoogen. De belastingschuldige beklaagt zich hierover bij Gedep. Staten. Wie moeten nu de aangifte bewijzen ? B. en W., of de aangeslagene ? Moeten B. en W. hunnen aanslag bewijzen, dan keeren wij tot denzelfdon toestand van vroeger terug en ondervinden wij weder dezelfde bezwaren, dat Gedep. Staten steeds van den Raad het bewijs voor den aanslag vorderen.quot;

»De heer André de la Porte antwoordt, dat, waar de ver-

-ocr page 99-

95

ordening uitdrukkelijk een ambtshalve aanslag vaststelt, bij het bekende gevoelen van Gedep. Staten op den belastingschuldige het bewijs van zijn bezwaar zal drukken. De Gedep. Staten waren van oordeel, dat het bewijs voor den aanslag up den Raad rustte, waar eigen aangifte het uitgangspunt was. Maar waar ambtshalve aanslag het uitgangspunt is, zullen Gedep. Staten van oordeel zijn, dat het bewijs op den belastingschuldige rust.

»De heer van Cappelle wijst den heer Engelberts op art. 5 der concept-verordening. In de bestaande verordening is de grondslag eigen aangifte. Hierop is gebaseerd het gevoelen van Gedep. Staten, dat de onjuistheid van deze aangifte moet worden bewezen. De grondslag der nieuwe verordening is het zuiver inkomen; naar dezen grondslag wordt men ambtshalve aangeslagen door B. en W. Kan de belastingpligtige zich met dezen aanslag niet vereenigeu , dan moet hij de onjuistheid van den aanslag bewijzen. Spreker voegt hier nog bij, dat hij bij de behandeling van art. 5 zal voorstellen, om voor »eigen aangiftequot; te lezen »eigen opgavequot;, ten einde geheel met het stelsel van eigen aangifte te breken, en des te duidelijker te doen uitkomen , dat de opgave slechts is eene voorlichting voor B. en W.

»De heer Engelberts zegt dat hij dit juist had willen voorstellen. Hij geeft daarom in overweging om, wanneer men tot art. 5 genaderd is, daarin eene verandering te brengen opdat uit het artikel zelf duidelijk het doel blijke en de twijfel, die bij eenige ingezetenen bestaat, worde weggenomen, als zou de eigen aangifte in stand zijn gehouden en het slechts eene verhooging der belasting gelden.

»De heer van de Wall meent, dat het invoeren van een aanslag ambtshalve voor alle belastingschuldigen vrij duidelijk uit de verordening blijkt. Er wordt uitdrukkelijk bepaald, dat de beschrijvingsbiljetten door de belastingschuldigen moeten ingevuld worden ter voorlichting van het Dagelijksch Bestuur. In art, 5 staat het bovendien met zoovele woorden dat de aanslag ambtshalve geschiedt.quot;

De bedoelde wijziging in art. 5 is door den Raad overgenomen.

3. Een belangrijk punt werd door den Voorzitter ter sprake

-ocr page 100-

OH

gebragt bij de behandeling van het beschrijvingsbiljet. De Commissie had namelijk voorgesteld, dat het model door B, en W. zou worden vastgesteld en aan den Raad medegedeeld; zij deed dit, blijkens de Memorie van Toelichting, omdat het College van Dagelijksch Bestuur belast is met het opmaken van het kohier, dus den aanslag moet doen, dus voorlichting noodig heeft, en nu zelf behoort te weten, welke vragen ter voorlichting moeten worden beantwoord.

Hiertegen nu had de Voorzitter een principieel bezwaar, omdat het hem toescheen in strijd te zijn met goede beginselen van strafregi. Aan de belastingschuldigen wordt bij art. 2 de verpligting opgelegd om, ter voorlichting van B. en W.. op de beschrijvingsbiljetten stellig en zonder eenig voorbehoud te antwoorden op de daarin gestelde vragen. Weigering daarvan of nalatigheid in het voldoen aan die opgelegde verpligting wordt gelijk gesteld met ontduiking of overtreding ter zake van belastingen. Nu neemt spreker aan dat bij de vragen, door B. en W. te stellen, de regelen der kieschheid in acht zullen genomen worden, maar het begrip van kieschheid is geheel subjectief en het zal wel voorkomen, dat belastingschuldigen niet kiesch vinden, wat in de oogen van het Dagelijksch Bestuur wèl kiesch werd geacht. Nogtans moeten zij op alle vragen antwoorden, of zij worden voor den strafregter geroepen. Het staat echter volgens de verordening niet vast, wat hun kan worden gevraagd. In de verordening is dit niet bepaald. Bovendien bestaat voor hen niet de minste zekerheid dat, wanneer zij antwoorden op hetgeen dit jaar hun gevraagd is, het volgende jaar hun geen andere vragen zullen worden voorgelegd. Wat alzoo dit jaar geen overtreding was, kan het volgende jaar overtreding zijn. Dit nu gaat, naar sprekers meening, te ver; de fiscus erlangt eene bevoegdheid die zondigt tegen goede begrippen van strafregt. Ieder belastingschuldige moet in de verordening zelve kunnen lezen wat hij heeft te doen of na te laten om van strafvervolging vrij te zijn. Uit de verordening zelve moet kunnen geput worden wat al of niet overtreding is. Gelijk nu de verordening luidt is dit niet mogelijk, de belastingschuldige weet alleen dat hij zal moeten antwoorden , maar niet op welke vragen.

-ocr page 101-

Bijlage A.

VOORGESTELD TARIEF

met wijziging der klassen, berekend naar den aanslag van 1877.

Klasse N0.

Bedrag van hel inkomen.

Hoofdsom

der belasting zonder 0/0.

% van het geheel inkomen.

Getal aangeslagenen.

Opbrengst in

hoofdsom.

Af voor meer

dan 3 kinderen.

i

f

ot O

0

1

700

f 5.25

0.75

1182

r

6205.50

/' 217.19

2

))

701—»

1000

» 12.50

1.25

680

»

8500.00

i) 297.50

3

))

1001—»

1500

a 22.50

1.50

473

10642.50

i) 372.50

4

))

1501—.)

2000

» 37.50

1.75

256

gt;)

0600.00

» 336.00

3

))

2001—»

2500

» 50.00

2.00

148

»

7400.00

a 259.00

6

))

2501—»

3000

» 63.00

2.10

148

»

9324.00

» 326.34

7

))

3001—»

4000

» 85.00

2.15

223

»

18955.00

» 663.425

8

»

tooi—»

5000

» 110.00

2.20

82

})

9020.00

» 284.13

Q

)gt;

5001 — »

6000

» 135.00

2.25

81

»

10935.00

» 306.18

10

))

6001—»

7000

» 161.00

2 30

39

»

6279.00

» 153.83'

n

))

7001 — .)

8000

» 188.00

2.35

38

»

7144.00

i) 150.02

12

»

8001—»

9000

» 216.00

2.40

29

»

6264.00

» 109.62

13

))

9001—1)

10000

» 245.00

2.45

28

»

6860.00

» 96.04

14

))

•10001—1)

12500

» 312.50

2.50

31

9687.50

w 101.72

15

))

12501—»

15000

» 382.50

2.55

51

»

19507.50

« 133.55

16

»

15001—»

20000

» 520.00

2.60

23

»

11960.00

ii 41.80

17

))

20001—»

25000

» 662.50

2.65

10

«

6625.00

18

))

25001 — »

30000

» 810.00

2.70

11

»

8910.00

-19

))

30001—1)

40000

» 1100.00

2.75

9

»

9900.00

20

))

40001—11

50000

» 1400.00

2.80

3

»

4200.00

21

))

50001—ii

60000

» 1710.00

2.85

1

»

1710.00

22

))

60001—»

70000

» 2030.00

2.90

_

23

))

70001—»

80000

» 2360.00

2.95

1

»

2360.00

24

))

80001-»

90000

» 2700.00

3.00

_

25

))

90001-»

100000

» 3050.00

3.05

_

26

))

100001—»

110000

» 3410.00

3.10

1

»

3410.00

3548

f 195399.00

f 3848.85

»

3848.85

Totaal

f 191550.15

NB. Voor den aftrek wegens meer dan 3 kinderen gelden dezelfde opmerkingen als bij tarief Nquot;. i.

-ocr page 102-

OVERZIGT EENE

Bijlage B.

volgens de uitkom

INKOMEN.

TEGENWOORDIG T A BI

quot;S

O

Heffing 1877.

Bedrag

\\7 o nn ppr

Hoofdsona

©

\V ctLlULCl

to a

O

de belas

quot;/o van het

Bedrag.

der belasting zonder

c s

^3 o

Hoofdsom

n/o van het

ting tol

geheel

• ■

5 .S gt;

met 28,18 %

geheel inkomen.

f 200.000 wordt

inkomen.

gebragt.

1

f 500—/

700

f 3.—

0.43

/ 3.S45

Vs ruim/' 5.12'

0.70ruiii

2

701-,.

1000

7.50

0.75

9.61'

0.96

„ 12.82

1.25

3

„ lOOl—„

1500

„ 15.—

1.—

„ ig.as^

1.28

„ 25,43

1.66

4

„ 1501—,,

2000

„ 22.50

1.125

„ 28.84

1.40

„ 38,05

1.90

5

„ 2001—„

3000

„ 37.50

1,25

„ 4amp;.065

1 60

„ 64.08'

2.15

6

„ 3001—,,

4000

„ 52.50

1.31

„ 67.29'

1.66

„ 89.72'

±2.25

7

„ 4001—,,

6000

„ 82.50

1.37

„ 105.75

1.75

„ 141.00

2.34

8

„ 6001—,,

8000

„ 112.50

1 40

„ 144.20

1.77

„ 192.27

2.40

9

„ 8001—,,

10000

„ 142.50

1.42

„ 182.65'

1.825

„ 243.54

2.43s

10

„ 10001—,,

12500

„ 180,—

± 1.50

„ 230.72'

± 1.85

„ 307.63'

2.45

11

„ 12501—,,

15500

„ 225.—

± 1,50

„ 288.40'

±1.86

„ 384.54

±2 48

12

„ 15501—,,

20500

„ 300.—

±1.50

„ 384.54

± 1.86

„ 512.72

± 2 50

13

„ 20501—,,

25500

„ 373.—

±1.50

„ 480.675

±1.86

„ 640.90

± 2,50

U

„ 25501—,,

30500

„ 450,—

±1.50

„ 576.81

± 1.86

„ 769.08

±2.50

15

„ 30501—,,

40500

„ 600.—

± 1.50

„ 769.08

±1 86

„ 1025,44

±2.50

16

„ 40501—,,

50500

„ 750,—

±1.50

„ 961.35

±1.86

„ 1281,80

±2.50

17

„ 50501—,

00500

„ 900.—

± 1.50

„ 1153.62

±1.86

„ 1538.16

± 2.50

18

„ 60501—,,

70500

„ 1050,—

± 1.50

„ 1345.89

± 1.86

„ 1794.52

± 2.50

19

„ 70501—,

80500

„ 1200.-

±1.50

„ 1538 16

± 1.86

„ 2050.88

± 2 50

•20

„ 80501—,,

90500

„ 1 350.—

±1.50

„ 1730.43

± 1.86

„ 2307.24

±2,50

21

„ 9050i—„

100500

„ 1500.—

± 1.50

„ 1922.70

±1.86

„ 2563.60

±2,50

22

„ 10050]—,,

110500

„ 1650.—

±1.50

„ 2114.97

±1.86

„ 2819,96

± 2,50

Totaal.

-ocr page 103-

97

De heer Dullert meende, dat aan het bezwaar te gemoet ge_ komen wordt door het slot van de eerste alinea van art. 1. Daarin staat: sdoor B. en W. vastgesteld en aan den Raad medegedeeld.quot; De vraag is nu slechts of daaraan niet moet worden bijgevoegd dat er ook afkondiging en aanplakking van zal geschieden. Op die wijze weet ieder vooruit welke vragen hem ter beantwoording zullen worden voorgelegd. Wat de straf betreft op het niet-beantwoorden van de vragen, dat is bij alle belastingwetten strafbaar gesteld.

De Voorzitter betwijfelde het of door publiciteit van de te stellen vragen het bezwaar wordt weggenomen en die publiciteit kan vervangen het vaststellen van de vragen door denzelfden wetgever , die het feit der niet-beantwoording tot eene overtreding heeft gemaakt.

De heer Dullert stelt, dat dezelfde vraag wordt gedaan, als op het amsterdamsche biljet: hoeveel is uw inkomen? Nu keurt het Dagelijksch Bestuur het antwoord niet goed, dan is er een onjuiste opgave, die dus strafbaar is.

De Voorzitter begrijpt niet, waarom wordt afgeweken van de vorige verordening, volgens welke de inhoud van het beschrijvingsbiljet door den Raad werd vastgesteld.

De heer van de Wall zegt, dat de Commissie ook heeft overwogen, of deze bepaling wel juist was en of het niet beter was, om het biljet door den Raad te doen vaststellen. Zoodoende zouden ook de vragen bij Raadsbesluit zijn vastgesteld.

De Voorzitter zegt, dat daardoor aan zijn principieel bezwaar zou zijn te gemoet gekomen. Maar waarom dan die vragen niet bij de verordening vastgesteld ?

De heer van Cappelle zegt, dat het antwoord niet moeijelijk te geven is. Bij de bestaande verordening komen op het aangifte-biljet zeer weinig vragen voor. Zij betreffen alleen het inkomen , de inwonende kinderen, de aanspraak op korting en het kindergeld. Volgens de nieuwe verordening heeft men geen aangifte- maar een beschrijvingsbiljet, dat voor B. en W. als handleiding bij hun ambtshalve aanslag dient. De Commissie meent, dat B. en W. behoorlijk en veelzijdig moeten zijn voorgelicht, zoodat er misschien vele vragen zullen geformuleerd worden, welke moeijelijk bij verordening zijn te regelen.

7

-ocr page 104-

98

De Commissie heeft beraadslaagd over de quaestie der vaststelling van een model door den Raad of door B. en W. Zij meende te moeten voorstellen, om het door B. en W. te laten vaststellen, daar deze den aanslag doen en dus ook moeten weten, welke vragen zi] beantwoord willen hebben. Wanneer hiertegen bezwaar bestaat, dan moet men terngkeeren tot het denkbeeld, om het model door den Raad te doen vaststellen en gelijktijdig met de verordening te doen afkondigen. Maar wegens het aantal vragen wil spreker ze niet in de verordening opnemen.

De Voorzitter heeft geen bezwaar tegen de verandering dei-redactie. Het model wordt dan een inhaererend deel der verordening en kan alleen door denzelfden wetgever gewijzigd worden.

De heer André de la Porte stelt voor er bij te voegen: »op voordragt van B. en W.quot;

De Voorzitter wenscht een overleg van B. en W. met de leden der Commissie en zou zelfs gaarne hun bijstand hebben bij de vaststelling van het model, omdat zij, die de geheele verordening hebben ontworpen, het best van den geest daarvan doordrongen zijn.

De heer van de Wall verklaart, dat de leden der Commissie tot die medewerking bereid zijn.

De heer van Cappelle heeft tegen het vaststellen van het model gelijk met de verordening dit bezwaar, dat eene wijziging van het model, zoo dit blijkt niet te voldoen, wordt bemoeijelijkt.

De Voorzitter gelooft, dat het model moet zijn vastgesteld, om het gelijk met de verordening aan Gedep. Staten te kunnen zenden.

De heer van Cappelle wil het woord »gelijktijdigquot; doen vervallen, ten einde de mogelijkheid open te laten, om het te wijzigen, als het niet voldoet.

De Voorzitter zegt, dat de wijziging dan toch altijd de koninklijke goedkeuring zal behoeven.

Op voorstel van den Voorzitter wordt in art. 1 bepaald dat het beschrijvhigsbiljet zal worden toegezonden overeenkomstig het aan deze verordening gehecht model.

4. Naar aanleiding van dit besluit heeft de Raad een model-

-ocr page 105-

NKOM ST EN-BELASTING.

ji het jaar 1877.

1

TABIEP MET BEHOUD DEE

BESTAANDE KLASSEN.

Aanmei'kingen.

fcD c

O) S

O O

Hoofdsom

der belasting.

Af voor meer dan 3 kinderen.

Opbrengst, in

hoofdsom.

0.75 1.50 1.80 1.95 2.10 2.16 2,22 2,28 2,34 2.40 2.46 2.52 2.58

2 64 2.70 2.76 2 82 2.88 2.94

3 — 3.06 3.12

217.19

357.—

446.983

349.42

652.68

674.35

683.91'

393.255

326.78

195.30

340.31 165.86

69,08 62.— 34.44s

143.10 196.50 201.— 146.25 393.75 441.00

3546,— 5100.— 7095.— 5760.— L11Ü0.— U 707.50 13447.50 8662.50 8122.50 5580,-11475.— 6900.— 3750,-4950.— 5400 — 2250 — 900—

1200,—

5.25

1182 680 473 256 296 223 163 77 57 31 51 23 10 1 1 9 3 1

1

f

6205.50 10200.— 12771,— 9984,— 18648.— 19267.30 31711,60 14044.80 13388 — 9300,— 19446.30 11847,30 6579.— 8857.20 9841,50 4181.40 1706,10

2366.70

„ 15

„ 27

„ 39, „ 63, „ 86. „ 133, „ 182 „ 234, „ 300. „ 381. „ 515 „ 657, „ 805. „ 1093, „ 1393. „ 1706. „ 2030. „ 2366, „2715, „ 3075, „ 3447,

1650,-

3447.60

f 4968.57i

/ 1581.60

18596.— 1581,60

f 203743.20 „ 4968.37

3548

Bij nevenstaand tarief wordt, even als bij het bestaande, in de 0 laagste klassen voor ieder kind boven 3. afgetrokken 10 pCt. der belasting; in de 7de klasse 9 pCt.; in de 8ste klasse 8 pCt. en verder telkens met 1 pCt. afklimmende tot in de lOde klasse do aftrek ophoudt.

Ze ook voor dehoogere klassen te behouden schijnt overbodig.

Het totaal van den aftrek bedraagt thans ongeveer 3'/,, pCt, van den opbrengst der B laagste klassen.

De aftrek voor de lioo-gere klassen is naai' dien maatstaf telkens lager berekend. Meer dan waarschijnlijk echter is dat cijfer te ruim genomen, en zal de aftrek minder bedragen.

Wil men boven ƒ 4000 telkens voor iedere 2 klassen den aftrek met 2Ac verminderen, dan wordt het geheele bedrag van don aftrek zooveel minder en dus de totaal opbrengst hooger. In dien geest is het voorstel der commissie.

Totaal ƒ 198774.64

|; 17014.40

-ocr page 106-
-ocr page 107-

00

besclirijviugsbiljet vastgesteld, dat thaus eeu iuliaei'éreiid deel van de verordening op de invordering is geworden. Uit dit biljet is echter ééne vraag weggevallen, die èn door de Commissie, èn door B. en W. èn door den Raad was verlangd, te weten:

» 6°. Hebt gij eigen inkomsten, in welke klasse, onder art. 7 der verordening tot heffing aangeduid, meent gij, dat die moeten worden gerangschikt?quot; Evenzoo was sub 4° en 5° gevraagd »in welke klasse meent gij, dat hunne inkomsten moeten worden gerangschikt?quot;

Deze vragen zijn vervallen, ingevolge eene opmerking van het College van Gedeputeerde Staten. Dit College was van oordeel, dat het »met strafbedreiging opleggen, der verplig-ting tot beantwoording der zesde vraag en van de tweede alinea's der vragen 4 en 5 in het beschrijvingsbiljet gesteld, niet anders is dan het eischen eener aangifte van de sommen tusschen welke het bedrag van het inkomen verkeert; dat evenals bij elke andere belasting, waarbij van aangifte door den belastingschuldige sprake is, zoodanige aangifte geloof verdient, zoolang als de onjuistheid daarvan niet is bewezen! dat derhalve de wijziging van de verordening op de invordering der onderwerpelijke belasting het Gemeentebestuur geenszins ontslaat van de verpligting om de onjuistheid der opgaaf van den reclamant aan te toonen, en alzoo niet voldoen om het doel te doen bereiken, dat de Raad met die wijziging beoogt.quot;

De Raad heeft den gegeven wenk niet onopgemerkt gelaten, en het biljet in dezen geest gewijzigd. Het werk is bierdoor niet gemakkelijk geworden voor het gemeentebestuur. De gemeente-ontvanger heeft geene nieuwe cijfers voor zijn ontwerp-kohier; B. en W. en de Raad hebben geene vingerwijzing van de belastingschuldigen omtrent hetgeen deze meenen als hun belastbaar inkomen te mogen besc ho uwen; de Commissie van adviseurs zal zeker dikwerf worden geraadpleegd, en de Raad heeft weinig aan de vergelijking van den aanslag met het beschrijvingsbiljet. Of de zaak door Gedeputeerde Staten juist is ingezien, mag ernstig worden betwijfeld, maar de Raad heeft politiek gehandeld door toe te geven, liever dan de werking

-ocr page 108-

100

vau hare verordening wederom te zien verlammeu door de wetsuitlegging van het hooger College. Voortaan staat vast, dat naar het oordeel van den Raad en van Gedeputeerde Staten eene reclame alleen dan gevolg zal hebben, wanneer de reclamant de onjuistheid van zijn aanslag bewijst.

-ocr page 109-
-ocr page 110-
-ocr page 111-
-ocr page 112-