TïWfliiitflWfl
rnimmi
U'
n
l.
-«s
R-
fr. r
-ocr page 3-»Vic.
JOHAN VAN HEEMSKERCK
1597—
rijksuniversiteit utrecht
k.....
PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN
GRAAD VAN DOCTOR IN DE LETTEREN EN
WIJSBEGEERTE AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT
TE UTRECHT OP GEZAG VAN DEN RECTOR
MAGNIFICUS Dr. C. G. N. DE VOOYS. HOOG-
LEERAAR IN DE FACULTEIT DER LETTEREN
EN WIJSBEGEERTE, VOLGENS BESLUIT VAN
DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGEN DE
BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER LET-
TEREN EN WIJSBEGEERTE TE VERDEDIGEN
OP VRIJDAG 7 APRIL 1933 DES MIDDAGS
TE 4 UUR
DOOR
GEBOREN TE KOOG AAN DE ZAAN
1933
UITGEVERSBEDRIJF „DE SPIEGHELquot; — AMSTERDAM
BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.
M
-ocr page 9-Nu ik mijn universitaire studie met dit proefschrift beëindig,
voel ik mij gedrongen een woord van dankbare waardeering
te richten tot al degenen, die mij met hun kennis, inzicht en
ervaring hebben ter zijde gestaan.
Allereerst wensch ik U, hooggeleerde De Vooys, geachte
Promotor, te danken voor de belangstellende toewijding waar-
mede Gij mij steedt hebt willen voorKchten. Uw veelzijdige
kennis en groote werkkracht zal ik niet licht vergeten.
Hooggeleerde Kernkamp, gaarne betuig ik U mijn erkente-
lijkheid voor Uw interessante colleges, boeiende voordracht en
bezielend enthousiasme, die mij leerden inzien hoe interessant
en onuitputtelijk de geschiedenis is.
Ook U, hooggeleerde Van Hamel, ben ik zeer veel ver-
schuldigd. Het was niet slechts Uw kennis, die mijn bewon-
dering wekte — hoe onuitputtelijk zij ook scheen — maar
vooral de onvergetelijke helderheid, waarmede Gij Uw colleges
wist te geven.
Hooggeleerde Oppermann, gaarne dank ik U voor Uw
zoo gedegen onderwijs in de Middeleeuwsche geschiedenis.
Met hartelijke waardeering denk ik ook aan het nimmer ver-
flauwend enthousiasme, waarmede Gij, hooggeleerde Valkhoff
mij nader hebt gebracht tot de schoonheid der Fransche litte-
ratuur.
Tenslotte wil ik niet nalaten mijn dank te betuigen aan al
degenen, die
mij door het verstrekken van inlichtingen of het
beschikbaar stellen van documenten uit familiebezit bij mijn
onderzoekingen behulpzaam zijn geweest. In het bijzonder aan
de heeren L. J. van Beuningen van Helsdingen te Bloerpen-
daal, Jhr.'^L. M. Rutgers van Rozenburg te Utrecht, Jhr.'D.
Rutgers van Rozenburg te Veenklooster en A. Merens Az. te
Amsterdam. Uw voortdurende belangstelling voor mijn onder-
zoek, geachte heer Van Beuningen van Helsdingen, en Uw
spontane medewerking, telkens als U iets uit de geschiedenis
der familie Van Heemskerck of haar relatie tot de Van Ben-
ningens, Uw voorzaten, onder oogen was gekomen, heeft mij
in nienig opzicht gesteund. Geachte heer Merens, ook U wil
ik hier gaarne danken voor de bereidwilligheid, waarmede gij
Uw aanteekeningen over de gezantschapsreis van Uw voor-
zaat Jan Martensz. Merens tot mijn beschikking hebt gesteld.
Het relaas, door Uw neef, den heer A. Merens Dz., bij zijn
onderzoek in de archieven te Londen opgesteld, dat mij door
Uw bemiddeling ten dienste stond, vormde een welkome aan-
vulling op de gegevens, die ik reeds van elders had verzameld.
Uw plan, de aanteekeningen, die Ge bezit, in druk te doen
verschijnen, verdient zeker de belangstelling der historici.
INHOUD.
AFKOMST EN PERSOONLIJK LEVEN
Data en feiten.....
Opvattingen en levensinzicht
STUDIETIJD EN VRIENDENKRING
VREEMDE INVLOEDEN
De pastorale.....
Platonische opvattingen .
DE GEDICHTEN ....
De bewerkingen van Ovidius .
De Minne-dichten
De Mengel-dichten .
DE BATAVISCHE ARCADIA
De uitgaven.....
Bouw en inhoud.....
Picturaal karakter.....
De gesprekken......
De ingevoegde gedichten ....
DE VERTALINGEN.....
Uit l'Astrée cn The Countess of Pembroke'
De verduytste Cid.....
TAAL EN STIJL......
De poëzie.......
Het proza.......
192
194
195
198
202
203
208
BIJLAGEN.....
Ontwerp-vrijgeleide van den Engelschen konint
voor Pieter de Carpentier, Hans de Haze, Jan Martsz
Merens en Mr. Van Heemskerck ....
Copia vande Memorie by de heere Raedsheer Heems-
kerck opgesteld t........
Bruyloftsgedicht ter eere van den Heere Generaei
Pieter de Carpentier ende Juffrouwe Maria de Ra-
venell.....
Akten betreffende Rijnvliet
Genealogie ....
GERAADPLEEGDE WERKEN
REGISTER.....
Blz.
9
9
19
31
59
70
78
85
89
104
127
130
130
138
153
lys
162
162
169
173
179
181
192
Arcadi
Gebruikte afkortingen:
Bat. Are.: Batavische Arcadia, Den Vierden Druck, t'Amstelredam, By
Johannes van Ravesteyn, 1662. Alle verwijzingen en citaten
hebben betrekking op dezen druk, tenzij anders is vermeld.
Ged.: Gedichten van C. van Baerle, J. van der Burgh, J. van Heemskerk,
L. Reael, Anna en Maria Tesselschade Visscher, en anderen,
2 dln.; Amsterdam 1827 en '29.
AFKOMST EN PERSOONLIJK LEVEN.
DATA EN FEITEN. Het geslacht Van Heemskerck preten-
deert af te stammen van de Heeren van Heemskerck die een
rol speelden in de geschiedenis der middeleeuwen. Oude genea-
logieën noemen als stamvader een Heer Hendrick van Heems-
kerck, die omstreeks 1220 moet hebben geleefd en slotvoogd
geweest zou zijn van het — thans Marquette geheeten —
kasteel Heemskerck in Noord-Holland.
Met zekerheid valt dienaangaande echter niets te zeggen. Of
Hendrick van Heemskerck^) omstreeks 1220 Heer van het
slot Heemskerck was, waag ik niet te bevestigen. Eerst om-
streeks 1252 werd het huis Heemskerck door Graaf Willem II
gesticht; er is echter wel grond voor het vermoeden aan-
wezig, dat reeds vóór 1252 op dezelfde plaats een sterkte stond.
Het is daarom zeer wel mogelijk, dat Gerrit, Heer van het
slot Heemskerck, door Graaf Willem in 1252 als eerste Heer
van het nieuw gebouwde slot aangesteld, een zoon was van
genoemden Heer Hendrick, al zegt Heer Hendrick nog wel
iets anders dan Hendrick, Heer van Heemskerck.
De genealogie van het geslacht Heemskerck, zooals deze
wordt medegedeeld door J. Rietstap in zijn Wapenboek van
den Nederlandschen Adel, stemt in dit opzicht overeen met
bestaande handschrift-genealogieën in bezit der familie en
van het archief van den Hoogen Raad van Adel te 's-Graven-
Genoemd in een Latijnschen brief, gecit. door S. van Leeuwen, Ba-
tavia Illustrata, dl. I st. 2 blz. 977; vgl. ook Matth. Brouërius van Nidek.
Kabinet van Nederl. en Kleefsche Outheden, dl. I Amst. 1727, blz. 191.'
Zie aangaande het kasteel Marquette Jhr. Mr. W. A. Beelaerts van
Blokland in Nederlandsche Kasteden en hun Historie, door Jhr. Mr. W. A.
Beelaerts van Blokland, Dr. H. J. van Gelder, W. Wynaendts van Resandt
en K. Sluyterman, dl.III.Amst.i 9 i 5. Het kasteel ging in 1429 door huwelijk
van een erfdochter uit handen der Van Heemskercken over aan het geslacht
van den Hoekschen edelman Gijsbrecht van Vianen. Diens dochter Maria
bracht de goederen door huwelijk aan Arend, Heer van Sevenbergen, waarna
het slot ook genoemd werd het Huis Sevenbergen. Vervolgens kwam het in
1560 aan Jan, Graaf van Ligne, Heer van Arenberg, wiens zoon Jan het
Huis Sevenbergen ,,mettet Oudt Slot daerneffens staendequot; in Juni 1610
verkocht aan den Zuid-Nederlander Jhr. Daniël de Hertaing. In 1612
werd den nieuwen eigenaar toegestaan, het slot Heemskerck (Sevenbergen)
Marquette te mogen noemen naar zijn heerlijkheid in Henegouwen.
hage. Deze zijn vermoedelijk alle middellijk ontleend aan een
geschreven genealogie, thans in familiebezit, afkomstig van
Mr. Reinier van Heemskerck, den bekenden genealoog, die in
1740 te Zierikzee werd geboren. Deze laatste heeft zijn ge-
gevens verzameld uit oude familieaanteekeningen, niet op
grond van authentieke stukken. Daar deze trouwens geheel
ontbreken, is het niet mogelijk zijn aanteekeningen te contro-
leeren. Op grond van bestaande oorkonden is slechts dit zeker,
dat Heer Aernout van Heemskerck, ridder (1257), kastelein
geweest is van de sterkte Torenburg bij Alkmaar in 1254 en
'56. Tevens was hij baljuw van Kennemerland. Of hij kinderen
naliet is onzeker. Zijn broeder Gerrit moet volgens oude kro-
nieken echter kastelein geweest zijn van den burcht te Heems-
kerck; het heet daar, dat quot;Willem II, Roomsch koning, „dede
maken dat huys tot Heemskerck tegen den West Vriesen, daer
hij eenen geheeten Heer Gherrit van Heemskerc casteleyn af
maecte, met condicien dat hij die Vriesen altiit in roere houden
soudequot;. Deze Heer Gerrit had een zoon Aernout, die in tal
van oorkonden voorkomt en in zijn tijd een man van groote
beteekenis moet zijn geweest. Hij volgde zijn vader in diens
bezittingen op en nam met den Graaf in 1280 deel aan het
beleg van Vreeland. Hij overleed in 1290. Zijn oudste zoon
Gerrit, genoemd in het Necrologium van Egmond, bezat
Heemskerck; een jongere zoon heette Hendrick en was ridder.
Mr. H. J. Koenen heeft vermoed, dat Reinier van Heemskerck,
de genealoog, Aernout den oom en Aernout den neef heeft
verward en dat Gerrit — zoon van Aernout den neef —
stamvader zou zijn van het geslacht Van Heemskerck,
Hendrick — zoon van Aernout den neef — stamvader van
het geslacht Van Heemskerck van Beest, waartoe ook de admi-
raal Jacob van Heemskerck zou hebben behoord. Nergens
blijkt echter, dat Gerrit een zoon Reynier heeft gehad;®) trou-
wens de namen Reynier en Dirk, die elkaar in de familie-
genealogieën met verdachte regelmaat afwisselen, komen m
de middeleeuwen bij het geslacht Van Heemskerck, voor zoo
ver dit naspeurbaar is, niet voor!
Toch waag ik het niet, de geheele genealogie van Reinier van
Heemskerck naar het rijk der fantasie te verwijzen, al blijft
het mogelijk, dat ijdelheid en romantiek hebben samengewerkt,
om aan de patricische burgemeestersfamilie der i6e en 17e
1)nbsp;Beelaerts van Blokland, t.a.p.
2)nbsp;Mr. H. J. Koenen, Het Ridderlijk geslacht van Heemskerk in de
Middeleeuwen, De Wapenheraut jg. VII blz. 229 vgg.
») Zie bijlage V.
-ocr page 15-eeuw, waarvan Johan van Heemskerck deel uitmaakte, een
ridderlijke voorgeschiedenis te geven. Wanneer hij spreekt
van „zeer oude aanteekeningenquot;, slaat hij elk het wapen uit
de hand.
Heer Gerrit van Heemskerck zou gehuwd zijn geweest met
Isabella van Velzen, zuster van Gerrit van Velzen. Hun zoon
Reynoud of Reynier van Heemskerck Heer Gerritsz. zou met
zijn zoon Jonker Dirck naar Duitschland zijn uitgeweken om
d^^olging te ontgaan die het geslacht dreigde wegens deel-
name San den moord op Floris V. Een kleinzoon van dezen
Hëêr~Reynoud, Reyer Dircksz. van Heemskerck, keerde naar
Nederland terug en vestigde zich te Leiden, waar hij zich aan
den koophandel wijdde.Hij liet den naamVanHeemskerck varen
en bediende zich, evenals zijn zoon en kleinzoon, slechts van
patronymica. Zijn zoon Dirk huwde Christina van Tetterode
Pieter Jan Mathijszdr., die te samen met haar dochter Cecilia
Dircksdr., een vicarie stichtte op de altaren van St. Nicolaas
en St. Adriaan in de Pieterskerk te Leiden.') Dirck's klein-
zoon, Jan Reyersz., was burgemeester en schepen te Leiden,
welke functies later ook door diens kinderen en kleinkinderen
zijn bekleed. Een kleinzoon van genoemden Jan Reyersz., Claes
Simonsz. geheeten, vestigde zich in Amsterdam. Hij was de
grootvader van Johan van Heemskerck.
Reeds Scheltema®) maakte melding van een geschreven
boek in 4°: Aanteekeningen het Geslacht der Van Heems-
kerken specteerende, door Mr. Johan van Heemskerk, in zijn
leven Raadsheer in den Hoogen Raad. Het boek bevatte een
korte beschrijving van de familie Van Heemskerck en was
eigendom van Mr. Reinier van Heemskerck, den genealoog, 1)
doch schijnt na zijn dood verloren te zijn geraakt. Het Alge-
meen Rijksarchief te 's-Gravenhage bezit echter een ander
familieboek, eveneens afkomstig van Johan van Heemskerck,
dat dit gemis wel eenigszins vergoedt. Enkele gegevens,
door Scheltema medegedeeld, ontbreken hierin; doch ander-
zijds vormt het een aanvulling op wat Scheltema heeft ge-
schreven. Het bevat buiten genealogische aanteekeningen, die
meerendeels aan Gouthoven zijn ontleend, een beschrijving:
Vande Heemskercken die tsedert den oorlogh teghen Spanjen,
onder den vrijen Staet, inde Regeringhe vanden Lande van
Hollant, ende in oorlogsdaden bekent sijn geweest, voort-
gezet in een Genealogie vande Heemskercken daer lek uijt
ghesproten ben. Het boek is geschreven in 1651 en begint
met de woorden: „Gode sij loff, prijs, eere, en danckbaerheijt,
inder eeuwigheijtquot;. De voorrede is onderteekend: „Johan van
Heemskerck Raed inden Hooghen Raede van Hollandquot;. Een
belangrijk gedeelte van de bijzonderheden, die hier volgen,
heb ik aan dit boek ontleend.
De grootvader van Johan van Heemskerck, Claes Simonsz.,
15 September 1536 te Leiden geboren, huwde Hillegonda
Pieter Fopsdr., tante van burgemeester Pieter de Vlamingh
van Outshoorn, en vestigde zich daarop te Amsterdam. Na de
geuswording in 1578 behoorde hij onder de eerste zes en dertig
raden der stad en ook later had hij zitting in de regeering van
Amsterdam. Afwisselend zien wij hem als „commissaris van
huwelijxe saeckenquot;, schepen, president-schepen en reken-
meester, terwijl hem tevens de functie van gecommitteerden
raad en rekenmeester werd opgedragen in het gewestelijk be-
stuur van Holland. In een kantteekening in het familieboek
vermeldt Johan van Heemskerck, dat een jongere broer van
zijn grootvader, Simon Simonsz. van Heemskerck, een werk-
zaam aandeel heeft genomen in de verdediging van Leiden in
1574, waarom de Staten hem een toelage van f 720.— 's jaars
toekenden; daarna was hij vele jaren werkzaam als contro-
leur-generaal der convooien te Enkhuizen.
Claes Simonsz. was zijdelakenkooper in de Warmoesstraat:
„in 't Moriaenshooftquot;, later in den „Eenhoornquot; daartegenover,
achter uitkomende in de Heijntjeshoecksteeg. In dit laatste
huis overleed hij 21 Augustus 1616.®) Hij wordt beschreven
als een man van aanzien en ruime middelen; hij was een tegen-
stander van alle geloofsvervolging en bewonderde Erasmus.
Zijn tweede zoon, Reynier, vestigde zich als korenkooper
in de Warmoesstraat. Hij reisde in Pruisen, Polen en Portugal
en kende Latijn, Spaansch, Portugeesch en Eransch. Schout
Johan ten Grotenhuys vertelde aan Johan van Heemskerck,
dat „hij in sijn jonkheijt gehouden wiert, voor een vande
netste, kortste, klaerste instelders van brieven, die onder de
Amsterdamsche jeught gevonden wiertquot;. Uit zijn huwelijk
met Geertruida Cant, dochter van den beroemden burge-
meester Reynier Cant en Maria Jansdr. Block, werden elf
kinderen geboren, van wie slechts Hillegonda, Johan en Rey-
nier den huwbaren leeftijd bereikten. Hillegonda huwde met
Mr. Dirck Pruys, advokaat der O. I. Compagnie; Reynier
vestigde zich te Danzigen huwde Elisabeth van Hameien.
De oude Reynier overleed in 1633 te Amsterdam, waar hij den
6den Juni in het graf van zijn vader in de Oude Kerk werd
bijgezet.
Johan van Heemskerck, de toekomstige dichter en proza-
schrijver, is in 1597 te Amsterdam geboren.') Hij woonde
drie jaren in huis bij Petrus Jansonius, predikant te Wijdenes
in West-Friesland, vervolgens zes jaar bij Hubertus Salignacus,
rector der Nieuwe Zijds-school. Daarna vertoefde hij twee
jaar te Bayonne, waarna hij, in het vaderland teruggekeerd, in
1617 werd ingeschreven als student te Leiden. Een onderzoek,
door den archivaris te Bayonne ingesteld, heeft den naam Van
Heemskerck niet aan het licht gebracht. Waarschijnlijk is het
echter, dat de handelsrelaties van Johan's vader tot dit verblijf
aanleiding hebben gegeven. Wellicht woonde deze zelf te
Bayonne; wellicht heeft hij zijn zoon uitbesteed bij vrienden,
die zich daar hadden gevestigd.
Als student te Leiden woonde Johan van Heemskerck in
huis bij de weduwe van Arminius. Hij volgde de colleges van
Van Baerle, Silvius en Swaenenburg en sloot vriendschap met
George Rataller Doublet. In 1621 maakte hij zich op met
dezen „den grooten toerquot; door Europa te beginnen en
buitenslands te promoveeren. Bij het begin der vacantie ver-
trokken zij uit Leiden. Ernstige ziekte noodzaakte Van
Heemskerck echter tot een oponthoud in Amsterdam. Dou-
blet reisde vooruit naar Engeland, Van Heemskerck volgde
in het einde van October. Dien winter bezochten zij te samen
de universiteit te Oxford en na den zomer van 1622 nog in
Engeland te hebben doorgebracht, „meenden sij tegens de
winter t'saemen na Vranckrijk en so voorts naer Italien te
gaen, doch Doublet onverwacht t'huys ontboden sijnde, most
Heemskerck ander geselschap soeken, waer mede hij in Vranck-
rijk geraeckte, blijvende dien winter vanden iaere 1622 tot
Parijs, ende met het begin vant vooriaer 1623 naer Orleans
vertreckende, en van daer naer Bourges, alwaer hij dien somer
bleef f, ende opden Julü des selven iaers 1623 door D.
Emundum MerilHum, Scriptis celebrem ibi Professorem, Doc-
tor in beijde de rechten wierd gepromoveertquot;. Van Bourges
vertrok hij over Lyon naer Genève; vandaar na een oponthoud
van zes weken door Savoye naar Italië, in gezelschap van Mr.
Paulus van de Perre, later burgemeester van Middelburg, en Mr.
Hendrick Bisschop, later raad en schepen te Rotterdam. Na
een bezoek te hebben gebracht aan Siena, Rome, Venetië en
Padua, trokken zij tegen het einde van den zomer door
Lombardije naar Genua. Per schip staken zij over naar Mar-
seille, vanwaar zij „gansch Vranckrijck traverseerden, ende in
Langedoc, Mr, George Rataller Doublet, die nae Italien ginck
gerencontreert hebbende, quamen tegens de winter inden iaere
1624 te Parijs, ende vertrock Mr. Johan van Heemskerck int
voorjaer 1625 naer Hollantquot;. Scheltema deelt mede, dat hij'
een groot deel van zijn verblijf te Parijs doorbracht als lid
van het huisgezin van Hugo de Groot, zijn bloedverwant, op
wiens liefde en genegenheid hij zich gaarne verhief.
In den zomer van 1625 vestigde Van Heemskerck zich in
Den Haag „ten huijse vande Procureur Lucq van Amsterdamquot;.
Den 9«quot; Maart 1626 legde hij den eed als advokaat af voor het
Hof van Holland in handen van den president Cromhout;
den 2osten Mei d.a.v. voor den Hoogen Raad in handen van
den president Veenhuijsen. „In't begin van Jannuarie 1627quot;,
aldus het familieboek, „wiert hij bij Burghemeesteren van
Amsterdam aengenomen tot Advocaet van haere Stadt, ende
hem voorts begevende tot actuele practijcque, ende sijn eerste
pleijdoije tegens Mr. Steven vande Werve een oud gepractiseert
Advocaet hebbende gewonnen, so begon hij hem met grooten
lust ende ijver te stellen, om hem inde Practijque so met
altemets te pleijten, als insonderheyt met schrijven te oeffenenquot;.
In 1628 werd hij door de Kamer Amsterdam van de O. I.
Compagnie aangezocht de heeren Bewindhebberen, die naar
Engeland werden uitgezonden ter beslechting van bestaande
geschillen, „als advocaet en voorspraeck in de conferentiënquot;
te assisteeren.Aanvankelijk werd het vertrek echter opge-
houden, doordat de Engelsche koning te Portsmouth beslag
had laten leggen op drie Nederlandsche schepen — De goude
Leeuw, Walcheren en Oragnien — en de gedeputeerden
gerden over te komen vóór deze zouden zijn vrij gegeven^
Toch schijnen de onderhandelingen hierover bevredigend te
zijn verloopen. Op 31 October 1628 schreef de Engelsche
gezant, Dudley Carleton, vanuit Den Haag aan Lord Conway,
dat de af te vaardigen bewindhebbers, „Simon de Rickequot; uit
Amsterdam, „Meerensquot; uit Hoorn, „General Carpentierquot;, een
zekere „Haesquot; uit Zeeland en een advokaat, namens „Heems-
kerkequot; zich voor de reis gereed maakten.Zij zouden spoedig
met Joachimi overkomen, doch verlangden eerst brieven van
vrijgeleide van den koning. Deze werden verstrekt naar een
concept, dat ik door de welwillendheid van den heer A. Merens
als bijlage heb kunnen opnemen.®)
Zorgvuldig werd den gedelegeerden op het hart gedrukt
niets te behandelen van wat vóór 1623 was gebeurd, terwijl
Van Heemskerck onder toevoeging van een cijferalphabet
werd opgedragen van alle onderhandelingen een „pertment
ende wytluftich verbaelquot; op te maken en een copie daarvan
over te zenden aan de Staten Generaal. 1) Uit de notulen der
Engelsche compagnie blijkt echter, dat de afgevaardigden eerst
tusschen 20 en 25 Februari 1629 te Londen zijn aange-
komen. ') Zonder eenig resultaat te hebben bereikt, keerden
zij in 1634 naar Nederland terug. Aan Van Heemskerck werd
volgens de overeengekomen voorwaarden f 24000.— vergoed;
1nbsp; Alg. Rijksarchief te 's Grav., Koloniale aanwinsten no. 257.
») Cal. of State Papers, enz. stuk 808, 802 (Court Minute Book of the
East India Company. India Office); Merens, t.a.p.
voor de bewezen diensten werd hem buitendien een gratifi-
catie van f 6500.— toegekend „sijnde naderhant op desselfs
geproponeerde grieven daer nogh bygekomen, een somme van
een duysent guldensquot;/)
Typeerend voor de sfeer, die bij de onderhandelingen
heerschte, is het bezoek, dat Van Heemskerck namens De
Carpentier en de overige bewindhebbers aan de Engelsche ge-
delegeerden bracht, toen opnieuw twee schepen waren aan-
gehouden. Hij informeerde of de brieven, die door deze sche-
pen voor de Engelsche O.I.C. waren meegebracht, ontvangen
waren, verontschuldigde de vertraging, die door de arrestatie
van schipper Willebrand in de toezending was ontstaan, en
verklaarde, dat de Nederlandsche O.I.C. steeds gaarne bereid
zou blijven dergelijke liefdesdiensten te verrichten.
Na zijn terugkeer in het vaderland hield Van Heemskerck
zich, volgens zijn eigen aanteekeningen, afwisselend op te
Utrecht — waar zijn moeder woonde — te Amsterdam en
's Gravenhage „sonder eenigh serieux employ, dan bij wijlen
eenige advijsen van reghten te gevenquot;, tot hij in 1640 door
den Prins van Oranje werd benoemd tot schepen van Amster-
dam. In hetzelfde jaar — den lo^n April — huwde hij Alida
van Beuningen, dochter van Dirck van Beuningen en Catha-
rina Coenraedsdr. Burgh, oudere zuster van den later zoo be-
roemden burgemeester Coenraad.') Bij deze gelegenheid ver-
eerde Gaspar van Baerie hun een bruiloftsgedicht
Het volgende jaar werd Van Heemskerck, die bij het sluiten
van zijn huwelijk op de Koningsgracht woonde, commissaris
van kleine zaken, in 1642 opnieuw schepen. In hetzelfde jaar
werd hij op de nominatie geplaatst voor het vaceerende ambt
van raadsheer in den Hoogen Raad. Huygens beval hem hier-
voor aan met de woorden: „Sijne persoon en qualiiteiten sijn
uwe Ed. buiten twiffel genoech contbaer; sijne studiën en
practique alhier te hove, sijn emploij in Engelant, sijn eerlick
en deughdelick leven, sijn soet humeur en conversatie, en de
staet daer hij jegenwoordich in is, sijnde regierende schepen
van Amsterdam, en hebben hem niet beschaemtquot;.Toch
moest hij wijken voor Mathijs van Oudenstijn. Drie jaar later
werd Van Heemskerck echter door den Prins van Oranje tot
het ambt van raadsheer in den Hoogen Raad geëhgeerd. In de
voorafgaande jaren was Van Heemskerck te Amsterdam nog
rekenmeester (1643) en schepen (1644) geweest, terwijl hij
den 8 en Juli 1644 was benoemd tot kapitein van een compagnie
burgers. In 1645 was hij president van het College van com-
missarissen van kleine zaken. Den ii^n Juh van dat jaar legde
hij den eed als raadsheer in den Hoogen Raad af in handen
van den president Cornelis Haga.
Blijkens notarieele akten in het Gemeente-archief te VGra-
venhage was Van Heemskerck een vermogend man. Hij leende
dikwijls geld uit en was o-a- in 1649 belanghebbende bij een
perceel aan de Oostzijde van de Lange Houtstraat.®) In Juli
1649 woonde hij op de Heerengracht.') Uit aanteekeningen
van zijn schoondochter, Cornelia Pauw,®) blijkt, dat hij in
1652 twee oude huizen kocht „aen de oostsyde vande groote
houtstraetquot;, tusschen „het huys van den Heer de Wilhem ende
dat van de Heer Schats, vierkant aghter uyt comende tegens
de Caesbaen Daer hy op heeft doen bouwen een van de
Schoonste en grootste huysen die te dier tydt jn den Haegh
stonden. Het welke Hy tot syn levens eynde geheel heeft be-
woont. Maer naer syn overlyden, Syn Eght genoot de groote
van dit huys verveellende, heeft syn daervan tersyden een
clyn huys affgesneden dat apart verhuurt wert.quot;
Van Heemskerck bekleedde het ambt van raadsheer tot zijn
dood. In 1655 stond hij op het drietal voor de verkiezing tot
president.Doch hetzelfde jaar werd hij door een beroerte
getroffen, waarna hij op 27 Februari 1656 te 's Gravenhage
overleed.
Cornelia Pauw kenschetst haar schoonvader als een man
wiens lof niet is te beschrijven. „Godt vreesende en Eerende
boven alles... Siet het begin syner Huwelyxe voorwaerde jn
dato 21 Maert 1640 onder myn berustende T'is Jnden Naeme
des Heer Amen Siet syn resignatie onder Godts wille gestelt
boven syn testament jn dato 24 jan 1643, Onder myn bewaert
daer hy seit Bat Voluntas tua Domine Ook was hy een yverigh
voorstander der Gereformeerde Christelyke Kercke en Leeren.quot;
per begeerig naar het hooren van Gods woord, „niet al-
leen op den Sabat dagh maer ook inde week als syn swaer-
wightigh ampt hem sulx toelietquot;. Hij was een „Eerlyk voor-
stander van syn Huys, Vrou, en Kinderen, Seer Eerlyk en
ordentelyk huyshoudende naer syn fatsoen en geboorte, een
vyand van alle ondeughden, en bysonder der dronkenschapquot;.
„Een productie van syn uure van uytspanningh is dat ver-
maerde Boekie geintituleert de Batavische Arcadia gepresen
met verwonderingh by alle Liefhebbers vande geleertheit. En
de vertaelinge der Cid in het Neerduyts uyt het Spaensquot;quot;)
toont aen dat hen die tael sowel als de Hebreuwsche Griekse,
Latynsche, Jtaliaensche Franse Hoogduytsche en Engelsche
bewust was Syn versen, gedighten en soete gesangen, geven ons
te kennen de soetaerdigheyt van syn geest Seer vrintlyk is ge-
weest syn ommegangh met syn huysvrou die hij hartelyk be-
minde gelyk hyse alleen uyt lieffde hadde getrout, Eerrende
Haer Moeder als hy syn eygen hadde gedaen. En onder vyff
schoon Broeders was hy altyt vreedsaem, ende hun in hunne
twisten bevreedigendequot;.
Den jen Maart 1656 werd Van Heemskerck begraven in de
Oude Kerk te Amsterdam. Zijn echtgenoote overleed een klein
jaar later aan tering; zij werd den 20^quot; Januari 1657 in het
graf van haar man bijgezet. De kinderen van Johan van
Heemskerck werden opgevoed door de familie Van Beuningen.
De derde zoon, Coenraad, is de bekende ambassadeur, die den
i2cn December 1697 door keizer Leopold I in den Rijks-
gravenstand werd verheven.
Portretten van Johan van Heemskerck schijnen niet meer te
bestaan. Het kantoor der Publieke Verkoopingen Achter St
Zunbsp;^836 een op zilver
geschilderde afbeelding van Johan van Heemskerck en zijn
echtgenoote afkomstig uit de nalatenschap van Mr. Jacobus
Scheltema, die met Reinier van Heemskerck, den genealoog
^vriend is geweest. Het portret, dat werd toegewezen aan
den heer J. van lerveen, is sindsdien spoorloos verdwenen.
OPVATTINGEN EN LEVENSINZICHT. Van Heems-
kerck was geen schrijver, die ons een diepgaanden blik gunt
in zijn innerlijk leven. Hij was niet in de eerste plaats prozaïst
of dichter, maar rechtsgeleerde. Zijn werkzaamheden in dienst
der Oost-Indische Compagnie en zijn verkiezing tot raadsheer
m den Hoogen Raad, toonen ons, dat hij zijn werk als zoo-
danig verrichtte met helder oog en wetenschappelijk inzicht.
De uitgebreide en diepgaande aanteekeningen op rechtsgeleerd
gebied bij de Batavische Arcadia bewijzen, dat niet slechts de
praktijk van het recht zijn belangstelling ondervond, maar ook
de studie. Ongetwijfeld zal zijn verblijf ten huize van Hugo
de Groot zijn zin voor wetenschap en zijn helderheid van
oordeel hebben versterkt. Het verwondert ons dan ook niet
wanneer wij Van Heemskerck op grond van zijn Batavische
Arcadia, waarvan de noten een volledig rechtsgeleerd hand-
boek vormen, zien aangehaald als een juridisch schrijver van
gezag.') Grotius wordt door Van Heemskerck bij herhaling
met waardeering genoemd. Ziet men, dat de schrijver der Ba-
tavische Arcadia belangstelling toont voor het vraagstuk van
de vrije zee, dat het een Van Heemskerck was, die voor de
Oost-Indische Compagnie aanleiding werd,Grotius het schrijven
van zijn De jure predae op te dragen, dat Grotius zelf ten
slotte door zijn grootmoeder aan de Van Heemskercken ver-
want was, dan is het niet moeilijk te gissen, welke onder-
werpen den inhoud van hun onderlinge gesprekken hebben
gevormd: de rechtswetenschap en genealogie. Johan van
Heemskerck gebruikte bij het samenstellen van zijn Aantee-
keningen het geslacht der Van Heemskerken specteerende een
Oudt boek van den Adel van Holland door Willem de Groot.
Zijn afstamming van het middeleeuwsche geslacht Van Heems-
kerck is gebaseerd op een memorie van Hugo Grotius zelf.
De poëzie was voor beiden bijzaak. De prozakunst trad
eveneens bij „ernstiger zakenquot; op den achtergrond. Johan van
Heemskerck schreef, wanneer hij er den tijd voor had. Namen
ambtelijke bezigheden hem in beslag, dan legde hij de pen neer
en bestonden proza noch poëzie. Zoo vertelt ons de uitgever
van den tweeden druk der Batavische Arcadia, dat de schrij-
ver „aen ander werck vast raeckende, noch lust noch ledige
tijdt haddequot; zijn aangevangen arbeid te voltooien. Ook de
dichtkunst werd door Van Heemskerck slechts intermittee-
rend beoefend. Daardoor toont hij ons in de oogenblikken,
waarin hij schreef, niet het beeld van den hartstochtelijken
kunstenaar, die uiting geeft aan zijn scheppingsbehoefte, maar
van een aristocraat, die zich bezighoudt met een spel, dat zijn
geest bevredigt en verfijnt. Zijn behoefte aan verfijning was
gewekt of verlevendigd door de aanraking met litteratuur in
het buitenland, met name door den pastoralen roman, waar-
van de Astree van Honoré d'Urfé het belangrijkste type is,
en de verzen der Petrarquisten met hun vrouwencultus en
Platonische vereering.
Er zijn ons enkele brieven bewaard, die voor de kennis van
de inzichten van Johan van Heemskerck van belang zijn.
Twee dezer brieven zijn gericht aan A. Colvius, predikant
der Nederlandsche ambassade te Venetië,de eerste gedateei-d
Utrecht den 27«quot; Augusti 1626, de tweede van October van
hetzelfde jaar. Een derde brief, gepubliceerd door Scheltema,
was gericht aan een neef quot;) en dateert van ^ Februari 1636.
Dit laatste schrijven is dus tien jaar jonger dan de beide eerst-
genoemde brieven; daar Van Heemskerck in 1636 nog dezelf-
de litteraire opvatting toont te bezitten als in 1626, mogen
we aannemen, dat deze vrij nauwkeurig weergeeft, hoe zijn
verhouding tegenover htteratuur in het algemeen en de eigen
letterkundige productie is geweest.
De eerste brief bevat een gelukwensch bij de „trouw-sluij-
tmghe van me Juffrouwe Corneliaquot;, blijkbaar een dochter
van Colvius, „een vande twe onvergelijckelijcke Susters daer
Hollant me pronckt, en Venetien haer in verwondertquot;. Ter-
loops spreekt de schrijver over zijn „onbekommert Haeghs
levenquot; en zijn „afkeerquot; van het huwelijk. „Dit singen en dat
seggenquot;, schrijft hij, „moet so de sleur houden, so lang men
ongetrouwt is, al soumen de meeste woorden ghebruijcken
daer de minste waerheijt is: maer als ick onder ons recht uijt
sal biechten, en weet ick niet off die vrijheijt al qualijck ver-
geleecken soude sijn bij die van een gebannen, die de vrijheyt
heeft van door de heele werelt te reijsen, maer ondertusschen
uijt sijn lieve vaderlant moet blijven: 't is verloren geseijt dat
men een block aen 't been krijght; want indient ons allen op-
geleijt is 't block van becommertheden door dese werelt te
slepen, so valt het immers lichter door vier schouderen ge-
trocken dan door twe. mais cependant il faut faire bonne mine
en mauvais ieu, en die gulde vrijheijt moet so langh wij niet
beter können, een dingh vande andere werelt wesenquot;. In een
postscriptum voegt hij aan den brief toe: „Een weeck twe drie
geleden was Mons^. Boreel en Mönsquot;quot;. Vande Perre met twe van
sijne Susters inden Haegh: denckt off wij lustich mosten
wesen met den anderen, en off het gedencken aende Veneet-
sche aengenaemheden ons een beede genieten most verstrecken,
naedien het smaeckelijck drincken op de gesontheijt van A.
B. C. een verburgentheyt was daer wij al de werelt nijdich
mee maecktenquot;.
De tweede brief aan Colvius bestaat uit twee deelen. Het
eerste is in het Fransch gesteld en gedateerd Amsterdam Ie 6*quot;«^.
Octobre 1626. In het tweede gedeelte, in het Nederlandsch
geschreven op 9 October, duiken de namen Boreel en Van de
Perre weer op en worden „de gesontheden van A.B.C.quot; en de
„verleden geneuchelijckhedenquot; opnieuw in herinnering ge-
bracht. „De Italiaensche Poesie van Mons^. Doublet hebbe ick
geadmireertquot;, zegt de schrijver, „gelijck buijten twijfel sullen
doen, alle die 't geluck krijghen vanse te mogen sien, onse
vodderijtjes sijnder niet anders bij als stroo en stoppelen, bij
groen klaver-grasse. Mijn onbekommert Haegs-leven kan ick
beter bedencken dan beschrijven, en 't sal eens tijt worden
dat ick met het lijmen het rijmen staecke, en de broodeloose
kunsten teenemaal de sack gevequot;. „Ick heb so hier als te Utrecht
wel een dubbelde vacantie 't soeck gemaecktquot; heet het eenige
regels hooger. De gegeven fragmenten toonen voldoende, dat
de schrijver in dezen tijd — het jaar waarin hij de Inleydinghe
tot het ontwerp van een Batavische Arcadia schreef _ van
levenslust vervuld was en het met de kunst, althans met de
eigen productie, niet te zwaar nam.
Merkwaardiger nog dan deze brieven aan Colvius is het
schrijven, dat Van Heemskerck tien jaren later richtte tot
zijn neef. Ik laat het belangrijkste gedeelte hier volgen:
MONSIEUR ET COUSIN.
UE. geheel aengename van den 24 dezer is mij op gisteren
met het nevenskomende bruylofts-dicht behandicht. Ik vinde
hetselve soet, en aerdigh, en vol geests. Volgens UE. begeren,
heb ter vlucht in 't lesen eenighe aenteijckninghen daer op
gedaen, niet uit betwetenswaen, maar om UE. te tonen, dat
het veel lichter valt, iets beter te willen hebben dan beter te
können maecken; en ick verseecker UE., datter niet een ghe-
dicht uyt mijn pen gevloeyt is, daer in ick niet hetselfde soude
können doen, en mogelijk meer aen te herstellen soude vinden,
als mij de moeyte luste, hoewel oock somtijds de verbeterin-
ghen verergeringhen vallen, van slim in slimmer als men seyt —
welck verwijt het hooghvliegende verstant van den deftighen
Poëet JULIUS CAESAR SCALIGER selfs niet heeft können
ontvlieden, wien in syne verbeteringhen van de misslagen der
oude Latijnsche poëten, dikwyls: in deterius, op zijn brood
geleyt wert. Maer van 't geen ik UE. terstont van mijn eyghen
dinghen seyde, sal ick UE. een levendich bewijs geven. Als de
Heer CATS mijne heidenspraecke van den Admiraal HEEMS-
KERCK een onverdiende lofgegeven, en daer veel meer van
hadde getoont te houden dan se op verre nae waert was, so
antwoorde ik syn Edl. dat niemant beter dan ick selfs er wist
hoe grotelyks ick in sulke saecken te kort schoot; ende opdat
syn Edl. mocht sien dat het my aen 't oordeel niet en gebrack,
om mijn gebreecken te kennen, maer aen de moeyte van die
te beteren, so sond ick hem een half vel vol, off van woorden
die herstelt konden werden, off van wysen van spreecken, off
van yet anders daar wat aen haperde, en nochtans moet ick
bekennen, dat die heldenspraecke onder myne slechte rymen
de slechtste niet en is. En daer by verhaelde ick syn E. een
aenmerckelijk voorval van den Poëet OVIDIUS (wiens aer-
dighe aengenaemheyt en voortlopende vaerdigheyt, sonder
eenigh stuyten off tegenstoten, by de minste verstanden kon-
nende gelezen en begrepen werden, my boven alle andere altvt
aengestaen heeft en so veel mogelyk in myn kleinicheyt ge-
volght IS geweest.) Want als sommighe van syne vrienden
meenden dat syn vaerdig yerstant al te licht met vele dinghen
daar over heen hep, so wilden sy hem op eene bevallighe wyse
sulckx aenwysen, en versochten, dat se een halff dosyn versen
uyt seecker boek van hem, souden moghen uitkippen, die hy
soude moeten verbeteren; hy was te vreden, mits datser hem
eerst een half dosyn souden laten teghen uytkiesen, die hy niet
verbetert wilde hebben, twelck de veersen waren, diese hem
meenden op te geven. Waarin hy hun met een soeter bevallig-
heyt toonde, dat hy so wel kost sien als sy Waert haperde, maer
dat hem de moeyte niet en luste, om alles so naeuw te bescha-
ven en te bedisselen, noch hem groten arbeyt wilde laeten
kosten, 't gunt maer voor tytverdryff en tot geests vermae-
ckingh gedaen wiert.
En dus gaet het my oock Neeff; behalven dat alles so naeuw
te willen siften, en so netjes uyt te wercken, te futselachtigh
is, en dickwyls de schilderijen slacht van de oude meesters der
voorleden eeuwe, waer in alles tot op een haertje op 't netste
en werckelykste is uytgewrocht, en evenwel en hebbende in
den omtreck die aerdicheyt noch aengenaemheyt niet, die de
stucken van de kunstenaers van onsen tyt, hoewel met een
rouwer penceel, en robuster hant, ontworpen, aen t oogh geven.
Want de dichters') hebben haar ziel en lichaem, also wel als
de mensch die se maeckt, de woorden voor 't lichaem, ende
de geest die der in is, voor de ziele verstreckende. Nu UE. sal
my toestaen, dat de ziele verre voor 't lichaem te prefereren
is, en so doed oock de geesticheyt van een veers vóór de fraije
woorden, maer alsse beyde 't samen gaen, so maecken se een
volmaeckte volkomentheyt, even als een aerdighe ziele in een
schoon lichaem. Maer hoe seiden wert dit by een gevonden,
en daert gevonden wert ist voorwaer hoochlijk te achten. Voor'
my ick weet, dat ick noch 't een noch 't ander en hebbe, en
isser yet dat in my recommandabel soude moghen gevonden
werden, dat is een vaerdighe voort vloei jentheyt, die my by
naest alles sonder moeyte uit de pen doed vallen, en als die
aent glijen is, dat ick dan hier en daer op een woordtjen, daer
ick wel voel, dat het hapert, soude willen blyven staen, so
souden my ondertusschen de concepten, die maer (als een aen-
sicht in een spieghel) los in de inbeeldinghe hangen, uyt het
hooft gaen, en dan souden der nette veersies, met fluwele
Lees: dichten?
-ocr page 28-woordjes uitgewrocht, voor den dach komen, maer daer dik-
wyls noch geest noch leven in soude wesen, en die daer sin in
hadde, soude PYGMALION slachten, die op een marbren beelt
verlieft wiert.
Deze brief is gedateerd: Utrecht ^ Febr. 1636. Kostelijk
is de blik, dien Van Heemskerck ons hier gunt op zijn werk-
zaamheid als schrijver. Kostelijk ook de vergelijking met
Ovidius en de mededeeling, dat het „te futselachtigh is,
alles so naeuw te willen siften, en so netjes uyt te werckenquot;.'
Aan zijn postscriptum ontleen ik nog het volgende:
„om geen verlet te hebben^) set ick het al ter syden, tot
dat my eens een rymlust aenkomt en dan loop ick er eens met
een grote quast over, waar in my voorleden saterdag soo dien-
de, dat ick dien namiddach, de 7 eerste boecken van het 3 e
deel klaer maeckte, synde soo veel als ick op twee vellen
papiers schrijven konde, dan sij legghen noch soo als ickse
s'avonds wechleide, sonder dat icker voor eerste der ff nae
sien, vresende dat die vaerdigheyt de haestige honden soude
slagten, die gemeenelyk blinde jonghen voort brenghen, dan
een uur schavens salder al veel in helpen, omze tot mijn fatsoen
te brengen, dat het curieuste nieuwers nae en isquot;.
Een duidelijker verklaring van zijn litteraire oogmerken
kan een schrijver moeilijk geven. Ze zijn echter louter nega-
tief. De letterkunde is hem geen levensbehoefte, maar een „tijt-
verdrijffquot; en „geests vermaeckinghquot;. Zijn techniek is er mee
in overeenstemming: hij loopt er eens met „een grote quastquot;
over, waar Vondel spreekt van zeven keurmeesteren, die het
werk moeten keuren en „uitmonsteren al wat mistaetquot;.Al
is de opvatting van Vondel, waarin iets onaangenaams schuilt,
dat aan Mathijs de Castelein en Andries Pels doet denken,
wanneer men het „ambachtquot; stelt in de plaats der bezieling,
niet de eenig mogelijke, het komt mij voor, dat Van Heems-
kerck zich er al te gemakkelijk afmaakt. Luchthartigheid,
die slechts hierdoor verklaard kan worden, dat de dicht- en
prozakunst hem inderdaad slechts een aangename tijdpassee-
ring waren, zooals voor anderen, en ook voor hemzelf mis-
schien, de jacht of het kaartspel. Een enkele slordigheid wordt
daardoor verklaard.')
In ander verband is de waardeering, die Van Heemskerck
voor de Italiaansche poëzie van George Rataller Doublet toont.
Bij de vertaling van het tweede deel van Den ongestadigen Hylas.
') Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkünste, 1650.
®) Bijv. „vruchten daer de keucken kan van roockenquot;; voorrede tot
Den ongestadigen Hylas.
merkwaardig. Dat Doublet, een geboren Hagenaar, in het
Itahaansch schreef, is op zichzelf niets bijzonders in een tijd
waarin vooral de dichters van het tweede plan zich er op toe-
legden te schrijven in elke taal behalve hun eigen; Grieksch,
Latijn, Italiaansch en Fransch waren daartoe in het bijzonder
uitverkoren. Van Heemskerck hield zich echter bij het Neder-
landsch en schreef in het stamboek van Johannes Broster-
huysen, dat hij zijn hand bedwong
by ons slecht Duyts te blyven,
Wt enckel liefde tot (z)yn eygen tael en landt;
Dit typeerende citaat brengt den strijd in herinnering, die
tusschen Van Baerle en Huygens werd gevoerd, toen de eerste
de meerderheid van het Latijn en Grieksch tegenover onze
moedertaal wilde verdedigen. Twee vrienden van Van Heems-
kerck, Van der Burgh en Brosterhuysen, waren in dezen strijd
betrokken. In een Latijnsch vers') vraagt Van Baerle hen
waarom zij toch altijd de Duitsche lier tokkelen en de gulden
Venus in al te platte, alledaagsche woorden laten spreken.
Cytherea is naar zijn meening niet onder onzen hemel geboren
en in deze koude luchtstreek voortgebracht. Wat spreken wij
Nederlanders? vraagt hij. De woorden van een uitheemschen
tongval. Wij zijn een volk, uit zaad der Gatten gesproten en
door een onbekend toeval naar deze stranden verloopen. Be-
hagelijker is in zijn ooren de heilige taal der Quiriten, de
klanken de oude muzen lief. Laat daarom, bidt hij, die Neder-
landsche verzen loopen en schoei Uw bevallige muze op de
broozen der mijne. Het kost hem moeite, zich tot Huygens in
het Nederlandsch te wenden en zich te gedragen „als een
Duitsch klerkquot;. Huygens echter nam het voor de beide vrien-
den op en schreef een Sermo ad D. Casparum Barlaeum,
waarin hij Van Baerle terechtwijst met woorden, die in-
houden, dat de moedertaal in het hart van den dichter een
eerste plaats toekomt: Ieder land is den dichter vaderland;
hij zelf een wereldburger, in zijn eigen land, als daarbuiten',
overal en bij allen thuis. Meen dus geenszins, dat ik het oude
Athene zou verachten of Latium en Maro in hun waarde
1) Geheel geciteerd op blz. 41- Minne-kunst, enz.; uitg. 1621, afd.
Mengel-dichten.
®) Gaspar van Baerle Ad lacobum vander Burch, et loannem Broster-
huysium, quos a Belgicae Poësios studiis ad Latinam et Graecam hortatur
author. Poëmata 1655,
s) J. A. Worp, De gedichten van Constantijn Huygens, dl. II Arnhem,
z. j. blz. 121 vgg.
tekort doen, maar de eerste plaats behoort aan Nederland/)
Met dit vers, dat aanleiding werd tot een langdurige vriend-
schap tusschen Huygens en Van Baerie, toonde de geleerde
Latinist zich weinig modern in een tijd als de renaissance,
die — naar de leuze van Potgieter later zou luiden —
het vreemde wilde kennen, maar bovenal het eigene aan-
kweeken.
Het komt mij voor, dat de meening van Huygens ook die
van Van Heemskerck geweest moet zijn, en dat diens opvatting,
in die tijden bijna een unicum, niet zoo zeer is voortgesproten
uit modernisme, dan wel uit ingeboren liefde voor het vader-
land, voor welks vrijheid zijn grootouders hadden gestreden.
Zijn opvoeding in het buitenland en aanraking met vreemde
litteraturen hadden hem cosmopolitischer kunnen maken dan
menigeen van zijn tijdgenooten, maar juist dit verblijf in den
vreemde heeft hem wellicht het eigene dieper doen kennen
en hooger waardeeren. Overigens was die voorkeur om in
vreemde talen te schrijven al niet veel anders dan een uit-
vloeisel van de zucht tot het bijzondere, die de renaissance
vanuit Italië met zich mee voerde, en die zich daar en te
onzent meermalen ook uitte in gezochten stijl of gewilde ge-
dachte. Het is niet moeilijk, aan de hand der Batavische Arcadia
na te gaan, hoe de schrijver, die zoo'n juist oordeel had over
zijn litteraire werk, waarvan „een vaerdighe voortvloeijent-
heytquot; inderdaad een der opvallendste hoedanigheden is, heeft
gedacht over zaken van rechtsgeleerden aard of politiek. Dit
is echter zonder beteekenis voor de verklaring van het ont-
staan der letterkundige werken van Van Heemskerck, en zijn
opvatting in dezen dient hier dus buiten beschouwing te blij-
ven. Anders is dit met zijn zieleleven, zijn karakter, zijn in-
zichten in rehgieuze of zedekundige vraagstukken. Om zijn
werk te begrijpen, moeten wij den schrijver kennen ook buiten
zijn werk, zooals hij was en leefde, zooals hij deel nam aan
het bewogen leven der 17e eeuw.
Nu zijn er wel enkele aanwijzingen in zijn geschriften, die
ons toonen, in welke richting wij hierbij hebben te zoeken.
Deze zijn echter zoo gering, dat he^ons niet mogelijk is vol-
ledig en met zekerheid juist te zijn. Zoo toont bijv. de Batavi-
sche Arcadia een eigenaardige tweeslachtigheid: eenerzijds
1)nbsp;Zie J. van Vloten, Joh. Brosterhuisen, in den Nederlandschen Volks-
almanak voor 1858, blz. 80 vgg.
2)nbsp;Zie ook J. A. Worp, Gaspar van Baerie, Oud-Holland jg. 1886, blz.
178 en Th. Jorissen, Constantin Huygens, Studiën 1871, dl. I blz. 181.
elementen van robuste kracht, anderzijds een toegeven aan de
Fransche mode van zoetelijkheid en dweepzucht. In de ge-
dichten is grootere eenheid. Ze zijn ingegeven door de ver-
eering voor de vrouw en trachten haar te verheerlijken naar
het voorbeeld van Petrarca. De schrijver toont zich — ook in
de Arcadia — in zijn opvatting van de liefde aristocratisch;
hij stelt zich dichter bij d'Urfé en Plato dan bij Ronsard en
Ovidius. Wat hij aan den laatste ontleent, is de „voortlopende
vaerdigheytquot; en den bucolischen toon van een aantal zijner
gedichten. Een bespreking van zijn bewerkingen der Ars
amandi en Remedia amoris zal toonen, dat Van Heemskerck
zich als mensch zeer waardeerbaar van Ovidius onderscheidt.
De verzen, die wij van hem bezitten, zijn voor het meeren-
deel oppervlakkig. Zij toonen ons den uiterlijken kant van het
leven, het luchtige, zelden den inhoud en den ernst. Was Van
Heemskerck weemoedig ? Liep hij mijmerend langs de Leidsche
grachtjes, triest bij de herinnering aan het verloop van zijn
zooveelste mislukte liefde? Of stapte hij over de moeilijkheden
van het leven heen, luchthartig en met een glimlach, als in
de brieven aan Colvius? Zijn werk biedt mij geen aanleiding
tot conclusies; andere bronnen ontbreken. Toch is het eerste
deel van den brief aan Colvius van October 1626 van bijzonder
belang. Het luidt als volgt:
Monsieur
Ma derniere vous rend encores mon redevable; du depuis ie
n'ay fait que tracasser de ça et de la, tantost aux nopces, tantost
aux funerailles: change fatal des inconstances humaines; qui
3ar une accoustumance ordinaire me desrobbent peu a peu
'estonnement que tels accidents me souloyent rapporter. Que
puis-ie faire mieux, estant du monde, que de m'assubjettir de
bon courage au choses dont l'ordonnance divine a assubjetty
le monde? Je le fay donc, et en le faisant me soucie de ce qui
est hors de ma capacité, et de ma vocation, le moins que ie
puis, me procurant par tous moyens possibles les aises d'un doux
repos au milieu de mille brouilleries. Car qu'ay-ie afaire si les
Janitsaires estranglent leur premier Bassâ, si les Perses battent
quot;les Turcs, et le Roy de la Chine craint les Tartares? Quant a
ma chere patrie ie fais des voeux perpetuels pour sa pros-
périté, et souhaite que les pilotes, qui sont au gouvernail,
puissent si bien gouverner que eux et nous n'allions au fond.
Au reste ie ne suis pas pour faire des querelles publiques mes
particulières; et n'estime rien tant que de pouuoir estre en
amitié auec un chacun, et sur tout auec ceux dont les merites
me font desirer la cognoissance, et la cognoissance une plus
estroite familiarité, comme i'espere que vous ne refuserez a
celuy qui s'est vouë a iamais
Monsi^.
Vostre tres affectionné Serviteur
Johan Van Heemskerk
mes tres-humbles recommandationsnbsp;d'Amsterdam
a leurs Excellences, a Mesdamoiselles,nbsp;le 6™«. Octobre
et par tout où vous le iugerez à propos,nbsp;1626.
vous demeurent affettueusement
recommandees. adieu, adieu.
Mag men op grond van het bovenstaande denken aan
stoïcijnsche gezindheid? Het heeft er allen schijn van: als
Hooft, dichter uit een oud regentengeslacht, patriciër in zijn
geheele wezen, bewust van de zekerheid, dat alles in deze
wereld onzeker is en ver ligt boven het bevattingsvermogen
van den mensch, en daarom zich onthoudend van elk oordeel
over de wereld en het bovenzinnelijke.
Ongeloovig was Van Heemskerck zeker niet. Reeds uit de
woorden van Cornelia Pauw is dit gebleken. In een Album
amicorum uit Van Heemskerck's studententijd schreef zijn
oom Dominicus een Fransch kwatrijn, dat begint met den
regel: „Dieu ton seigneur de tout ton coeur honorequot;, en hij
voegde eraan toe: „non tam mei quam quod scripsi, opto sis
memor. Huius enim meminisse tibi magis profuerit. Utriusque
tamen non dubito te fore memoremquot;. Een ernstige vermaning,
die zijn oorzaak kan hebben gevonden in Van Heemskerck's
levenswandel tijdens zijn studiejaren te midden van vrienden,
die als de ongestadige Hylas in de Astrée de „Min tot herte-
seylsteenquot; hadden gekozen. Juist in deze jaren toonde Van
Heemskerck echter de waarde te kennen van het maathouden,
waarin de oden van Horatius hem tot voorbeeld konden
strekken. Een vijftal dezer oden heeft hij in zijn studententijd
vertaald. Het zijn ode 9 uit het eerste boek van Horatius'
Carmina, oden 2, 3, 10 en 16 uit het tweede; zij komen voor
in de afdeeling Mengel-dichten der Minne-kunst... van 1621
en 1626. Een willekeurig citaat kan de opvattingen van Van
Heemskerck illustreeren :
Wie kan, wanneer hy vliet
1)nbsp;Zie blz. 18.
2)nbsp;Album amicorum van Johan van Heemskerck; Koninklijke Biblio-
theek te 's Gravenhage.
Carm. lib. 2, ode 16; Ged. dl. II, blz. 225.
-ocr page 33-Van hier, sich selfs ontvlieden?
In teghenspoedt een manlijck hert,
Dat nieuwers door mismoedigh wert,
Volstandelijck laet blijcken:
En weder als ghy seylt voor v/indt
Voorsichtigh dan een reef in bindt,
En wilt u zeyl wat strijcken.
Ode 2 en 3 zijn tot één vers samengesmolten,opgedragen
aan Jacob van Montfoort. Van Heemskerck geeft hier den
raad altijd „wel-ghemoedtquot; te zijn „in Hjden en in teghen-
spoedtquot; en eigen voorspoed te gebruiken om anderen te
steunen, daar het leven toch eindig is en welvaart slechts haar
waarde ontleent aan het gebruik, dat men er van maakt. Be-
langrijk is in dit verband nog een andere vertalingquot; van
Horatius,quot;) waarin Van Heemskerck den lof van het land-
leven zingt uit afkeer van het leven „te Hoofquot;,
Waer anders schier niet omme-gaet
Als afgunst en vermomden haet.
Het vers paradeert hier als oorspronkelijk gedicht, maar is een
bewerking van de beroemde epode 2: Beatus ille, qui procul
negotiis.
De duidelijkste belichaming van het levensinzicht van Johan
van Heemskerck, den toekomstigen magistraat, biedt het vers:
Boëtius.
Wie nae een onbesproken macht
En rechte heerschappye tracht,
Bedwing' sijn eyghen wulpse sinnen:
Noch buyg' niet onder 't schandlijck juck
Van wellust, voor-bodin van druck,
Sijn hals die andre wil verwinnen.
Want of al schoon van 't Mooren-lant,
Tot aen 't vervrosen Waygats strant.
De knien van yeder voor u boghen:
't En is nochtans gheen rechte macht,
De banghe sorgh en bittre klacht
Van 't wroeghent hert niet t over-i
-moghen.
O Carm. lib. 2, ode 10; Ged. dl. II, blz. 218.
Ged. dl. II. blz. 214 vgg.
') Ged. dl. II, blz. 207 vgg.
Zie over dit bekende renaissancemotief J. Koopmans, Opmerkingen
bij Coornhert's Beatus ille. Nieuwe Taalgids, jg. IV
») Ged. dl. II, blz. 216.
Stoïcijnsche gezindheid, hoe verbreid ook in de 17e eeuw
— men denke aan Coornhert en Hooft — Grotius kan hem
ook hierin den weg hebben gewezen. Johan van Heemskerck
bewonderde Petrarca en Erasmus; de Stoa en Plato gaven de
richtlijnen aan, waarlangs de humanistische waardeering voor
de klassieke wijsheid zich bij Coenraad van Beuningen, den
zooveel jongeren zwager van Van Heemskerck, ontwikkelde.^)
Was de invloed van Van Heemskerck, dien Van Beuningen
later met waardeering gedenkt, voor zijn ontwikkeling van
beteekenis, wellicht mogen we dan omgekeerd, uit zijn in-
zichten een conclusie trekken voor de opvattingen van Van
Heemskerck. Juist in den tijd, waarin deze huwde met Alida
van Beuningen, zonderde Coenraad, sinds 18 Februari 1639
student te Leiden, zich in Rijnsburg van de wereld af. Hij
behoorde tot den kring der collegianten en verkeerde ten huize
van Frans Joachimsz. Oudaen. Zijn zuster, echtgenoote van
Johan van Heemskerck, zou deel hebben uitgemaakt van de
sekte der Labadisten. De Van Heemskercken waren uit
Leiden afkomstig en hadden daar nog bezittingen: de vicarie.
Dirckje van Heemskerck huwde burgemeester Van Baersdorp
en ook de familie Van Heemskerck van Beest blijkt volgens
oude familieregisters in dezen tijd in en bij Leiden thuis te
zijn. Onder de collegianten heb ik Johan van Heemskerck
echter vergeefs gezocht. Toch zou het niet onmogelijk zijn,
dat de zwaarmoedig^aangelegde Van Beuningen door Van
Heemskerck tot dezen kring is gebracht.1) Voor hemzelf lag
de ware vroomheid, naar het woord van Erasmus, waarschijn-
lijk slechts in plichtsbetrachting.
STUDIETIJD EN VRIENDENKRING.
Vernuft des werelds, die tc weegh
brengt wat er schiedt;
dewijl 't al gaet, soo 't hoort; laet
mij verdrieten niet.
(P. C. Hooft, Album amicorum
van Johan van Heemskerck
xiiiien junjj ^ 1621).
Op 30 Januari 1617 werd Johan van Heemskerck te Leiden
mgeschreven als student m de artes liberales en de letteren.
Zijn vrienden, Doublet, Van der Burgh en Brosterhuysen,
waren hem vóór geweest. In leeftijd stemde hij echter vrijwel
met hen overeen: Van Heemskerck was 20, Brosterhuysen 21
Van der Burgh, evenals Doublet, 18 jaar oud. Gezamenlijk
beoefenden zij wetenschap en poëzie. Huygens, één jaar ouder
dan Van Heemskerck, was op 20 Mei 1616 gelijktijdig met
zijn broer Maurits ingeschreven als juridisch student. Maurits
werd echter spoedig uit Leiden teruggeroepen, omdat zijn
vader, Christiaan, die hevige jichtaanvallen te verduren had
de hulp van zijn oudsten zoon bij het verrichten van zijn
ambtsbezigheden dringend behoefde. Ook Constantijn
bleef niet lang te Leiden. Reeds een der eerste dagen van
Augustus 1617 hield hij zijn disputatie de Fidejussoribus in
een plechtige zitting, die door den disputant besloten werd
met een Latijnsche rede, die voorgoed een afscheid beteekende
van de Leidsche academie. Nog denzelfden dag reisde hij met
zijn vader naar Den Haag terug. Indien Van Heemskerck
deze plechtigheid al als jong student heeft bijgewoond, dan
kan zijn vriendschap met Huygens, zoo zij bestaan heeft
hoogstens zeven maanden oud geweest zijn.
Er is wel eenige reden hier uitvoeriger bij stil te staan. Prof.
Te Winkel bespreekt de figuur van Johan van Heemskerck
nl. met die van Van der Burgh, Doublet en Brosterhuysen in
het hoofdstuk: Hooft's vriendenkring tot 1624. Hij deelt
daarin, zonder bronvermelding, mede, dat Van Heemskerck
met de genoemde vrienden op het Muiderslot zou zijn ont-
vangenen wijdt veel aandacht aan de vriendschap, die
tusschen Van Heemskerck en Huygens zou hebben bestaan.
Hoewel voor dit laatste, naar ik meen, geen bewijs te vinden
is, ligt het voor de hand aan te nemen, dat de beide jonge
juristen, studenten aan dezelfde academie en beiden belang-
stellenden in de letterkunde, elkaar persoonlijk hebben ge-
kend. Men mag deze kennis echter niet overdrijven en het
komt mij voor, dat de aanraking der jeugdige dichters voor
de ontwikkeling van Johan van Heemskerck zonder belang
is geweest.
In een brief aan zijn vaderlaat Huygens zich zeer on-
gunstig uit over de levenswijze en het karakter der overige
studenten. Zijn ingetogen aard, verfijnde kunstzin en vurige
begeerte naar kennis maakten, dat hij zich weinig thuis ge-
voelde te midden van wilder aangelegde kameraden en dat de
woeste drinkgelagen, waarmede het studentenleven van tijd
tot tijd vergezeld ging, voor hem weinig bekoorlijks hadden.
Er komt nog iets anders bij. Al droeg de jonge Constantijn in
dezen tijd ook verzen op aan enkele meisjes uit Leiden of
Den Haag, de herinnering aan Dorothea van Dorp, met wie
hij nog in 1616 correspondeerde, en de verwijdering die wel-
dra in hun verhouding ontstaan was, lag hem te versch in het
geheugen dan dat hij van harte aan het op dit punt gevoelige
studentenleven deelgenomen kan hebben. De vier vrienden
maakten in dit opzicht geen uitzondering! Huygens kwam
buitendien uit een zeer ontwikkeld milieu en voelde zich
meer aangetrokken tot de vriendschap van Daniël Heinsius,
wien hij door zijn vader was aanbevolen, dan tot den omgang
met vele studenten van zijn eigen leeftijd.Ziet men nu,
dat Van Heemskerck en Huygens slechts zeven maanden
gelijktijdig aan de Leidsche academie hebben gestudeerd, dan
ligt het voor de hand, dat eenige vriendschap tusschen beiden
niet zeer diepgaande kan zijn geweest.
Toch is dit vraagstuk belangrijk en men vraagt zich af of
Johan van Heemskerck in de korte periode van gelijktijdige
studie geen connectie met Huygens kan hebben aangeknoopt,
die later tot vriendschap is gegroeid. In dat geval zou men
hiervan een weerspiegeling moeten vinden in de correspon-
dentie van Huygens; weerspiegeling, die men vergeefs zoekt.
Van persoonlijken omgang kan geen sprake meer zijn. Van
Heemskerck woonde te Leiden; Huygens vertoefde na Au-
gustus 1617 in Den Haag en trok in Maart van het daar-op-
volgende jaar naar Zierikzee, waar hij ten huize van den later/- /
om zijn letterkundige belangstelling zoo bekend geworden
advokaat Antonie de Huybert in de rechtspraktijk werd in-
geleid. Weldra verliet hij het vaderland. Den yd^n ju^i stak
hij naar Engeland over als lid van het gevolg van den Engel-
schen gezant Dudley Carleton, vriend van Huygens vader
Den aden November keert hij in Den Haag terug. Den Wn
Januari bezoekt hij Utrecht in het gevolg van Prins Maurits
en nog dezelfde maand zien wij hem te Dordrecht om een
vergadering van de synode bij te wonen. Van briefwisseling
met Van Heemskerck is echter geen sprake. Den derden dag é
van Februari vindt dan die gedenkwaardige bruiloft van
Marcus de Vogelaer en Geertruid van Geulen plaats, bij welke
gelegenheid Hüygens kennis gemaakt heeft met den reeds veel
ouderen Hooft en Anna Visscher, welke laatste wij ook aan-
treffen onder de bekenden van Van Heemskerck.
Men weet tot welke aardige verhouding deze ontmoeting
van Huygens met Anna Visscher aanleiding gaf.quot;) Toch
leefde de eerste in dezen tijd in een geheel ander milieu dan
dat der letterkundigen en in enkele in dialect geschreven
verzen hooren wij hem de vrouw bij den man achter stellen.')
Was er iets dat Van Heemskerck in vuur kon zetten, dan was
het dit. Men leze slechts zijn Twist-praetjen teghen en voor
de Min, en 't Vrouw-voick, waarin hij de vrouw tegen een
even grooten antifeminist als Huygens verdedigt. *) Tegen
Huygens zelf? Wie weet. Zoo voortredeneerend kan men
veronderstellen, dat het versje dan wel over Anna Roemers
handelt. Beets schijnt te meenen dat zij de Cloris is, tot wie
Van Heemskerck zijn Minne-kunst richt.') Er is echter
weinig reden dit aan te nemen. Het Eer-dicht aen Anna
Roemers komt niet voor in de Minne-kunst, maar in de
Mengel-dichten, waar het gevolgd wordt door verzen aan
Scriverius, Brosterhuysen, Jacob Verburch, Reynst en zelfs
aan „eenige Leydtse Nymphjesquot;. Ik kan hier niet uit be-
sluiten, dat Van Heemskerck de Minne-kunst aan haar zou
hebben gericht. Het enkele feit, dat ze een Amsterdamsche
was, biedt een weinig steekhoudend argument, wanneer men
ziet dat Van Heemskerck juist op de Amsterdamsche meisjes
zoo gesteld is, die om hun „aensichtquot; beroemd zijn.Wil
men een aanwijzing zoeken, dat Van Heemskerck op Anna
Roemers verliefd is geweest, dan is deze eerder te vinden in
de Batavische Arcadia, waar de schrijver ons verklapt, dat
Reynhert — ik zal zoo aanstonds aantoonen, dat deze de
schrijver zelf isquot;1) — zijn geliefde Rosemond heeft leeren
kennen op een bruiloft.') Men denkt dan onwillekeurig aan
de bruiloft van Marcus de Vogelaer en zou tot de veronder-
stelling kunnen komen, dat Van Heemskerck hier zijn kennis-
making met Huygens heeft hernieuwd, in aanraking is ge-
komen met Hooft en verliefd werd op Anna Roemers. De
gissing is te verleidelijk om waar te zijn. Men zou dan moeten
aannemen, dat Anna Roemer Visscher evenals Rosemond op
het Voorhout woonde, wat niet sluit, en dat zij een bezitting
had onder Valkenburg, wat evenmin erg waarschijnlijk is. *)
Zelfs indien men wil veronderstellen, dat de Minne-klachte,
waarin over de kennismaking met Rosemond gesproken wordt,
eigenlijk voor Anna Roemers bestemd was, en dat Van Heems-
kerck het vers later met coulante zakelijkheid als tot de wer-
kelijke Rosemond gericht in de Batavische Arcadia heeft op-
genomen, dan nóg acht ik een eenigszins nauwere verstand-
houding tusschen Anna Roemer Visscher en Van Heemskerck
buitengesloten op grond van zijn smaak en haar karakter.')
Het blijft bij de beleefde wisseling van enkele gedichten, een
Eer-dicht van Van Heemskerck aan haar — men kon toch
niet minder doen bij het ontvangen van een boekgeschenk —
een plagerijtje van haar bij het verschijnen der Minne-kunst ®)
en een inscriptie in het collegeboek der vier vrienden.')
1nbsp; Beets, Alle de gedichten van Anna Roemers Visscher dl. II 1881,.
blz. 100.
») Beets, ibid. blz. 93.
-ocr page 39-Van eenige nadere aanraking met Huygens door haar of
wordende vriendschap met Hooft kan ik geen spoor vinden.
In de brieven van Huygens komt Van Heemskerck maar een-
maal voor; in die van Hooft in het geheel niet.
Was het overigens omstreeks dezen tijd, dat Huygens in
correspondentie trad met zijn vroegere Leidsche studievrien-
den? Er schijnt meer aanleiding te gelooven, dat hij nu voor
het eerst een relatie van eenige beteekenis met hen aanknoopt.
De oudste brieven aan Brosterhuysen en Van der Burgh, die
wij van hem bezitten, dateeren van 1625. Zij beiden komen
meermalen op het adres van éénzelfden brief voor, en sinds
1627 staat ook Doublet in regelmatige correspondentie met
Huygens. In alle brieven van dezen tijd zoekt men den naam
Van Heemskerck echter vergeefs. Ook aan de bekende wisse-
ling van gedichten tusschen Hooft, Huygens, Tesselschade en
de anderen, waartoe Hooft's sonnet
Men voede' Achilles op met mergh wt Leeweschonken
aanleiding gaf, neemt hij niet deel. Nu vond deze wel plaats
in het begin van 1621 en men kan veronderstellen, dat Van
Heemskerck toen reeds naar Engeland was afgereisd. Dit
wordt echter onwaarschijnlijk, wanneer men ziet dat tal van
stukjes in het Album amicorum later zijn geschreven. Daarin
vinden wij den naam van Gaspar van Baerle op 8 April 1621,
dien van Daniël Heinsius op den de namen van Hooft
en Coster respectievelijk op 14 en 15 Juni. Het ontbreken van
den naam Van Heemskerck onder de gedichten die aan Huy-
gens gericht zijn, kan alleen hierdoor verklaard worden, dat
hij dezen dichter slechts op een afstand heeft gekend. Niette-
min legt hij het volgend jaar te Londen een bezoek bij
Huygens af, bij welke gelegenheid de laatste, kort en veel-
zeggend, in het vriendenboek van Van Heemskerck aan-
teekent:
Pie et Constanter hic murus aheneus esto.
Wanneer hij drie jaar later lofdichten verzamelt ter inlei-
ding van zijn Otia, blijkt Van Heemskerck niet voor hem te
bestaan. *)
Achtten we den omgang van Van Heemskerck met Anna
Roemers van geringe waarde, in den kring van Tesselschade
missen wij hem geheel. Toch kwamen Van der Burgh en
Brosterhuysen te Muiden en was Huygens er een graag ge-
ziene gast. Waren deze bijeenkomsten te laat — met andere
woorden: had Van Heemskerck zich toen reeds te zeer van
de litteratuur afgewend en was hij al te veel door juridische
bezigheden in beslag genomen — dan verwacht men zijn aan-
wezigheid vóór 1621 toch onder de letterkundigen te Amster-
dam, daar Van Heemskerck, hoewel te Leiden studeerend, zijn
vacanties in zijn vaderstad doorbracht. Toch is er een aan-
wijzing, die ons noopt ook aan dezen omgang niet te veel
beteekenis te hechten. In 1617 splitste zich de kamer In Liefde
bloeyende en scheidden Samuel Coster, Hooft en eenige
anderen zich van de Oude kamer af. Was Van Heemskerck
met Hooft bevriend geweest, wien zou men eerder onder zijn
bekenden zoeken, dan den Amsterdamschen geneesheer en
dichter Samuel Coster?
Vóór het jaar 1621 heeft Van Heemskerck hem echter
nooit ontmoet, al schijnt zijn naam bij Coster ook in eere te
zijn geweest. In het Album amicorum van Van Heemskerck
vinden wij nl. op 15 Juni 1621 door Coster deze versregels
geschreven:
Gelyck de min 't gezicht zet op het vleysch en bloed
zoo ooght de vriendschap op de ziel en op 't gemoed:
En daar door heb ick u, myn vriend, in 't hert' gedragen
voor wij elkandere lichamelycke zagen.
Eronder vindt men de beteekenis dezer woorden nog eens
verduidelijkt:
Dit schreef u vriend die 't lang al is geweest eer hij ooijt kond'
u lyf, maar wel u geest. Overal t'huys. Samuel Coster.
Eenigermate moet Van Heemskerck dus in Amsterdam
bekend zijn geweest. Schrijft men de laatste woorden niet toe
aan al te groote complimenteusheid — geen onbekend ver-
schijnsel in de litteraire wereld der 17« eeuw — dan is het
alleen mogelijk, dat Coster Van Heemskerck uit zijn geschrif-
ten heeft leeren kennen. Deze waren vóór zijn reis naar het
buitenland nog niet gedrukt, en moeten dus door de hand
van wederzijdsche vrienden aan Coster onder oogen zijn ge-
komen. Het ligt voor de hand hier weer te denken aan Anna
Roemer Visscher, de oudere zuster van Tesselschade. Haar
althans heeft Van Heemskerck gekend, zooals blijkt uit zijn
vers Hollantsche bottigheyts verdediging aen Anna Roemer
Visschers,dat hij tot haar richtte nadat zij hem haar Sinne-
poppen had geschonken. De korte inhoud van dit gedicht is,
dat men Holland heeft aangewreven een land zonder bescha-
ving te zijn, maar dat het land van Erasmus sedert geruimen
tijd een plaats van beteekenis onder de cultuurvolkeren heeft
ingenomen; niet het minst natuurlijk door het optreden van
Anna Roemer Visscher, wier naam met die van Huyghens
Hooft en De Groot het aanzien der Grieken overschaduwt
Noch Sappho, noch Arachne kunnen met Anna Roemers ver-
geleken worden, daar de eerste alleen de dichtkunst, de tweede
de naaikunst beoefende, terwijl Anna Roemer Visscher getoond
heeft in beide kunsten een meesteres te zijn. Opmerkelijk is
het, dat Van Heemskerck Maria Tesselschade, die later zoo-
veel meer dan haar oudere zuster de bewondering der letter-
kundigen wekte, in dit gedicht geheel voorbij ziet:
Want of wel nevens u,de wijd-beroemde namen
Van Huyghens, Hooft, De Groot, de Griecken selfs .
beschamen,
So zijt ghy niet-te-min de eene Maeght alleen
Die Hollandt heeft ghesien den Helicon betreen:
Men kent de voorbeeldelooze belangstelling, die de veel-
zijdige ontwikkeling der beide dochters van Roemer Visscher
bij tijdgenoot en nazaat heeft gewekt. Zij hielden zich bezig
met gpveeren, muziek, zang, dichtkunst en borduren, oefen-
den zich in de poëzie en leerden de schoonheid waardeeren
ook in buitenlandsche dichtkunst; ja, zij zwommen zelfs, en
van Tesselschade wordt verteld, dat zij later orgel speelde en
paard reed. 1) Hun bekoorlijkheid liet niet na een blijvenden
indruk te maken op meer dan één van hun vrienden. In het
bijzonder was het de jongste, Tesselschade, die de harten van
haar letterkundige vrienden ongewild veroverde. Ook later;
men denke aan Gaspar van Baerie.
Wij weten, dat Van Heemskerck geenszins afkeerig was
van de andere sekse; poëzie en proza geven hiervan afdoende
getuigenis. Met Tesselschade schijnt hij echter nooit in
aanraking te zijn gekomen. quot;Was ons meer uit het particuliere
leven van Van Heemskerck bekend, dan zou het misschien
mogelijk zijn ons omtrent de oorzaken hiervan een oordeel te
vormen; ook Huygens spreekt in zijn dagboek slechts van
„Anna Roemers, Hooft en de anderen.quot;
In elk geval schijnt het noodzakelijk de aanraking van
Johan van Heemskerck met litteraire kringen in Amsterdam
als van geringe beteekenis te beschouwen. Tesselschade en
Roemer Visscherquot;) komen in het Album amicorum niet voor.
Anna maakt zich er af met twee regels:
T'geluck en hangt niet aen tVolckx Oordel onbedacht,
Geluckigh is hij! die hem Selfs Gheluckigh Acht.
waarna als onderschrift volgt:
Aen den geleerden en uitmuntenden Jongman Johannes
van Heemskerck, is dit tot een teycken van vrintschap
geschreven door mij Anna Roemers. 25 April A°. 1621 jn
Amsterdam.
Ook Hooft vindt men in dit album niet anders vertegen-
woordigd dan door de woorden, die ik als motto boven dit
hoofdstuk heb geplaatst.
Wij hebben Van Heemskerck's vriendenkring dus blijkbaar
in Leiden te zoeken. Hier hoorden Doublet, Van der Burgh
en Brosterhuysen zeker tot zijn meest intiemen. Naast hen
vinden wij genoemd Martinus Snouckaert van Schouburg,
Jacob van Montfoort, Gerardt Reynst, Petrus Scriverius, Van
Baerle en anderen. Het Album amicorum brengt ons midden
in den kring. Toch is dit boekje niet onze eenige bron. De
uitgave der gedichten van Johan van Heemskerck van 1621
bevat onder de afdeeUng Mengel-dichten een aantal verzen
van zeer persoonlijken aard, die slechts ten deele in de uitgave
van 1626 zijn herdrukt. Deze gedichten vormen een welkome
aanvulling op het Album amicorum. Daar alleen de verzen
in het laatste boekje zijn gedateerd, dient dit ons uitgangs-
punt te zijn.
Men schrijft het jaar 1621. Van Heemskerck staat op het
punt af te reizen naar Engeland. Doublet zal hem vergezellen.
Als herinnering aan zijn studietijd doet Van Heemskerck zijn
album vullen door al degenen, die zijn vriendschap hebben
gehad en door hen tegen wie hij om een of andere reden opzag.
Men vindt er de namen van enkele hoogleerarenen een aan-
tal letterkundigen die hij bewonderde, maar niet of nauwe-
lijks kende. Een groote plaats is ingeruimd aan de Htteraire
ontboezemingen der vier genoemde vrienden. Mogen wij Anna
Visscher gelooven, dan waren de drie eersten de belangrijksten.
Zij vormden met Van Heemskerck het zgn. klaverblad van
vier, waarvan Beets ons in zijn uitgave der gedichten van Anna
Roemers verteld heeft.
JOHANNES BROSTERHUYSEN was omstreeks 1596 te
Leiden geboren en woonde volgens het album der universiteit
bij zijn inschrijving als student in huis bij zijn ouders. 1) Hij
ontpopte zich als een man van veelzijdige ontwikkeling, die
niet alleen de dichtkunst beoefende, maar ook alle beeldende
kunsten en tal van wetenschappen. Onder de laatsten waren het
vooral de oude letteren en de plantkunde, die zijn belangstel-
ling wekten. Terwijl het niet mogelijk is veel gegevens over
zijn studentenjaren te verzamelen, kan men zich op grond
van de brieven, die hij later met Huygens gewisseld heeft, een
vrij volledigen indruk vormen van zijn latere leven. Dit is niet
in alle opzichten voorspoedig geweest. Na zijn studiejaren bleef
Brosterhuysen te Leiden wonen, omdat hij er niet in slaagde
een betrekking te krijgen, hoezeer ook Caspar van Baerle,
Hooft en Huygens hun best deden om hem een plaats te be-
zorgen aan het Athenaeum te Amsterdam. In 1639 treffen
wij hem aan bij den slotvoogd in Heusden, waar hij vermoede-
lijk een of andere functie heeft bekleed, wellicht als plant-
kundige. In '42 woont hij te Amersfoort, waar hij deel uit-
maakt van den vriendenkring van Jacob van Campen. Hier
vertaalt hij Vitruvius en etst hij prenten voor het prachtwerk
Rerum per octennium in Brasilia gestarum historia, dat door
Caspar van Baerle voor Joan Maurits was geschreven en in
1647 door Joannes Bleau te Amsterdam werd gedrukt.^) Pas
in 1646 zag Huygens, wien hij een door hem geschilderd ge-
zicht op Amersfoort geschonken had, kans, Brosterhuysen een
leersstoel te bezorgen aan de pas opgerichte hoogeschool te
Breda. Hier voerde hij het beheer over den nieuwen kruidtuin
en doceerde hij Grieksch, o.a. aan Lodewijk Huygens, den zoon
van Constantijn. Voor het eerst scheen hij hier rustig de ge-
legenheid te hebben zich aan zijn kunstzinnige en weten-
schappelijke hefhebberijen te wijden. Groot was de belang-
stelling voor zijn onderwijs in het Grieksch echter niet. Wan-
neer Brosterhuysen later moeilijkheden krijgt met Rivet en
deze hem verwijt dat hij zijn taak verwaarloost, verdedigt de
eerste zich door te zeggen, dat hij wel les wil geven, maar dat
de leerlingen hem ontbreken; meermalen schijnt Lodewijk
Huygens zijn eenige leerling te zijn geweest. Tal van moeilijk-
heden, tusschen hem en Rivet gerezen,') maakten hem het
verblijf te Breda onaangenaam tot hij „Samedi au soirquot;, zoo
meldt Rivet op 13 September 1650 aan Huygens, „mourut
d'une fiebvre maligne comme on croid. II ne fut malade que
huit jours, et sans s'aliter que Ie dernier jour, mais des Ie
commencement abbatu de foiblesse et de courage.quot;') Den
daaropvolgenden Woensdag werd hij begraven, waarna zijn
ambtgenoot Kippius op Maandag zijn lijkrede hield. *)
Mogen wij Moes gelooven, dan had Brosterhuysen vele
vrienden en geraakte hij reeds in zijn academietijd in kennis
met Constantijn Huygens, met wien hij ook later voortdurend
in letterkundig verkeer bleef. Een vijftigtal van zijn brieven
aan Huygens wordt bewaard in de Leidsche universiteitsbiblio-
theek, terwijl de Koninklijke Akademie er ook enkele van
Huygens aan hem bezit. In de door Worp uitgegeven gedich-
ten van Constantijn Huygens treft men een aantal verzen,
tusschen de beide letterkundigen gewisseld. Onder zijn vrien-
den zien wij buiten Van Heemskerck en Van der Burgh
Capar yan Baerie en J. Bodecheer Benningh. Ook kwam hij
m latere jaren te Muiden. Als vertaler deed Brosterhuysen zich
kennen door een bewerking van Godwin's The man in the
moon.
Er zijn ons enkele gedichten bewaard gebleven, die een her-
innering bevatten aan de vriendschap, die tusschen Broster-
huysen en Van Heemskerck heeft bestaan. Twee daarvan zijn
niet gedateerd en komen voor in de Mengel-dichten van Van
Heemskerck. Zij zijn in elk geval dus ouder dan 1621 en
stammen uit beider studententijd. Het eerste, een Khnck-Dicht
Geschreven in het Stam-Boeck van lohan Brosterhuysen werd
reeds aangehaaldorn Van Heemskerck's liefde voor de Neder-
landsche taal, die hij boven het Grieksch en Latijn stelde, te
illustreeren. Als beeld van het milieu der vrienden, die allen
de dichtkunst als vermaak beoefenen en overloopen van be-
leefdheid en waardeering voor elkanders poëzie, is het niet
minder merkwaardig. Ik laat den tekst van het sonnet hier
volgen:
Klinck-Dicht, Geschreven in het Stam-Boeck van
lohan Brosterhuysen.
Myn Brosterhuysen, hoe? ghy weet dat ick myn handt
Niet wen in 't rycke Griecks, of deftigh Rooms te schryven,
Maer dat ick die bedwingh by ons slecht Duyts te blyven,'
Wt enckel liefde tot myn eygen tael en landt;
En evenwel, ghy wilt, dat ick hier tot een pandt
Van onse vriend tschap sal myn ruw gedicht in lyven:
En dat een schorre Gans, haer heesch gequeeck sal dryven
Tot onder 't soet gesangh der Swanen, tot haer schant.
quot;Wel aen, na dien dat ghy *t so wilt, het sal geschieden:quot;
V wil is my een wet, u bidden is gebieden:
Maer dit versoeck ick dat ghy print in u gemoet.
Dat sulcks niet streckt, dan om u beter te doen gronden
Hoe ick my heel en al heb tot u dienst verbonden:
En, is myn macht niet groot, myn wil is nochtans goet.
Vergelijkt men dit vers met een gedicht van Brosterhuysen in
het Album amicorum van Van Heemskerck, dan is het op-
vallend te zien hoe de laatste hier zijn talenten lager aanslaat
dan die van zijn vriend, terwijl deze daar op zijn beurt zich
verontschuldigt, dat hij de gave mist om Van Heemskerck te
bezingen, wiens naam langer stand zal houden dan „d'onbe-
schofte nijdtquot;. Het is dezelfde toon, dien we in bijna alle
vriendschapsgedichten van dezen tijd aantreffen: de schrijver
verontschuldigt zich eerst over zijn gering talent en zijn min-
derwaardigheid ten opzichte van den bezongene, gaat dan over
tot prijzende qualificaties en eindigt met een betuiging van
warme aanhankelijkheid of met de mededeeling, dat de woor-
den van het vers niet bij machte zijn de vriendschap, die in
werkelijkheid in het hart van den schrijver leeft, te vertolken.
Opmerkelijker nog is het, in dit verband te zien, dat alle ge-
dichten, die Van Heemskerck schrijft, gericht zijn tot bepaal-
de personen. Geen der verzen, die in zijn Mengel-dichten voor-
komen, zijn geschreven om het vers zelf, maar alle zijn zij
gericht tot dezen of genen vriend of goeden bekende. Een
ander gedicht aan Brosterhuysenbegint met de woorden:
Ghy siet hoe over al de straet
Is wit door 't sneeuwigh vloeken,
En hoe men niet te les en gaet
En niet en hoeft te blocken:
Want Rapenburgh dat is en blijft
Door dese harde vorst verstijft.
Verjaeght de koude van den haert
Met lustigh op te stoocken,
Voor vrienden dient gheen broot ghespaert;
Dies haelt hier in de koocken
Een kannetjen van 't Rijnsche nat
Uyt 't beste Baccherachse vat.
Beveelt de goede Godt de rest.
Die 't alles wel sal voeghen.
En die alleen weet alderbest
Wat yeder kan vernoeghen.
Weinig zal men vermoeden hier een vertaling van Horatius
voor zich te hebben. Toch draagt het vers als opschrift Hor.
Carm. Lib. I Od. 9. De berg Soracte is echter vervangen door
het Rapenburg, de Sabijnsche diota, waarvan in het vers sprake
is, door het Baccherachsche vat. Doch niet slechts topografisch
is de ^e naar Nederlandsch gebied overgebracht, ook de geest
van het werk is aangepast aan de Leidsche omgeving, in het
bijzonder aan die der studenten.
De Romeinsche dichter droeg zijn vers op aan een denk-
beeldigen persoon ThaHarchus, wiens naam een zinnebeeld is
van geluk en jeugd: eaXiagxog, koning van het feest. In zijn
plaats treedt nu Brosterhuysen. En het is misschien typeerend
voor zijn persoonlijkheid, althans voor de voorwerpen zijner
belangstelling, dat hij hier met Thaliarchus wordt gelijkgesteld.
Het eerste gedeelte van het vers behandelt het genoegen van den
huiselijken haard: het is winter, stook den haard op en schenk
wijn! Het tweede bevat den raad de jeugd niet te laten voor-
bijgaan en deze naar het voorbeeld der klassieken te besteden
aan „'t soete vrijen en de minquot;. Het behoeft weinig betoog, ge-
geven de weersomstandigheden, dat het schaatsenrijden hiertoe
de gelegenheid opent en dat Steenschuur wacht!
Doch om met eeren onsen voet
Weer by haer in te krijghen.
Men stout en aerdigh wesen moet.
Om met een stille swijghen
Of van haer hooft, of van haer handt.
Te rooven eenigh Minne-pandt.
Wanneer men komt om ring of naelt
Haer wederom te gheven,
Wie kan dan qualijck zijn onthaelt.
En voor sijn dienst bekeven?
Wat valter op als 't is gheschiet?
En kijven sy, sy meenen 't niet.
Dewijl het ons nu beuren magh.
So laet ons al wat mallen:
Want licht kan komen sulcken dagh.
Dat 't niet sou willen vallen.
En mach men 't mallen niet ontgaen,
*t Is beter jong als oudt ghedaen.
Het vers is van 24 tot 60 regels uitgebreid; de 6 vierregelige
Strophen van de Latijnsche ode zijn vervangen door 10 Stro-
phen, elk van 6 versregels. Het geheel is voortreffelijk naar
„'s lands gelegenheyt verduytstquot;. Dit toont ons een belangrijke
hoedanigheid van het werk van Van Heemskerck: de aan-
passing, gedeeltelijk vervorming, van het vreemde naar het
eigen milieu. Dit doet hij telkens, wanneer hij een vers van
een der klassieken vertaalt, zoowel in de kortere verzen, die
tot bepaalde personen gericht zijn, als in de langere gedichten,
de bewerkingen van Ovidius. In dit opzicht is ook een tweede
vertaling van Horatius van belang, nl. die van Carminorum
liber II, ode lo. Dit vers is in den eersten druk der Mengel-
dichten gericht tot Jacob van der Burgh, den tweeden der
Leidsche vrienden. Ook uit zijn jeugd en studententijd is
ons weinig anders bekend dan dat hij een vriend van Van
Heemskerck was en met hem de jaren van jeugdige opgewekt-
heid te Leiden heeft gedeeld. Wij mogen dus aannemen, dat
hij in Steenschuur geen onbekende geweest zal zijn, en dat de
vreugde van den haard en het openbreken van Baccherachsche
vaten ook door hem moet zijn gedeeld.
JACOB VAN DER BURGH was een Leidenaar van ge-
boorte en woonde evenals Brosterhuysen, tijdens zijn studen-
tenjaren in huis bij zijn ouders.quot;) Nog in '24, '2j en '26,
wanneer hij brieven en gedichten met Huygens wisselt, treffen
wij hem aan te Leiden. Daarna vervult hij korten tijd een
functie in dienst van een hooggeplaatst staats- en krijgs-
ambtenaar te Utrecht, waarna hij in October 1628 werkzaam
is bij Ernst Casimir, den stadhouder van Groningen en Fries-
land. Zijn litteraire belangstelling uitte zich in hoofdzaak
in bewondering voor Huygens, met wien hij, evenals Broster-
huysen alweer, en gedeeltelijk te samen met Brosterhuysen,
regelmatig in correspondentie stond.
Ook hij was meermalen te gast in Muiden en beloonde Hooft
voor zijn gastvrijheid door de uitgave van zijn gedichten te
bezorgen.Zijn bewondering voor Huygens ging zóó ver,
dat hij, wanhopend dezen ooit te kunnen evenaren, de Neder-
landsche muze tijdelijk vaarwel gezegd heeft. Op 3 Jan. van
het jaar 1626 zond hij zijn eerste Fransche verzen aan Huy-
gens met het volgende, begeleidende briefje:
„II n'est pas necessaire que je vous proteste que ce sont icy
-ocr page 49-les premiers vers françois que j'aye taché de faire en ma vie.
Vous le croyez sans que je le jure. Depuis que j'ay leu vos
Characteres, j'ay quitté la poesie flamende. Je meure, si j'ay
rien veu de pareil en nostre langue. Ils pourroyent servir d'epi-
taphe a tous nos poetes. Je me suis résolu désormais, quand il
me prend envie de resver, de le faire en françois ou en latin,
afin de rendre mes fautes plus excusables. Je trouve qu'il n'y
a point de Muses qui souffrent moins le fard et l'apparence
du bien que les nostres. La glace ne me semble pas si froide
que les discours de Joseph et de Zephyre, et je fais moins d'estat
de ces racconteur(s) de fables qui ne sçauroyent faire des rimes
sans l'aide du ciel et de l'enfer des vieux payens, que de faisuers
de romans. Ne vous estonnez pas. Monsieur, si je me mets en
cholere pour des choses qui me devoyent estre indifférentes.
Ce sont les vers qui me restent seuls de tous les contentements,
dont je me suis privé depuis mon depart de la Haye, car de
faire musique il n'y a plus moyen icy. Apres que M. Broster-
huijsen nous quitta, tout le monde est devenu enrumé, et il
seroit bon qu'on defendist qu'en son absence personne ne de
meslast de chanter, pour le bien general de tous ceux qui ont
des oreilles. S'il ne retourne bientost, je ne sçay que nos gens
deviendront. Il y en eut un dernièrement si rude aux affaires
du monde, qu'il se mit en peine à cause qu'il se figuroit que
le Roy d'Espagne pourroit recevoir ses trésors de l'Amerique
pas des lettres de change, de peur qu'ils ne tombassent aux
mains des Anglois. Mais je me reserve de vous en faire rire
d'avantage a nostre entrevue. Je me suis desfaict de tous les
accroches qui me puissent plus longtemps arrester icy; il ne
me reste que d'aller seulement à un festin, et puis de dire
adieu. De Leide, le 3 de Janvier 1626.quot;®)
Toch is Van der Burgh weldra van zijn voornemen afge-
weken en heeft hij zich opnieuw op de Nederlandsche dicht-
kunst toegelegd. Nog in den herfst van hetzelfde jaar richtte
hij een vers tot Brosterhuysen, dat de herinnering bewaart
aan zijn leven te velde en begint met de volgende regels:
Hier is een Stadt van stroo, daer 's aertrijx gulde haeren,
Nu veertich nachten lang, mijn beddeveren waeren;
Hoe groot het aantal verzen is, dat hij aan Van Heemskerck
heeft gewijd, is mij onbekend; evenmin kan ik mededeelen in
hoeverre de laatste zijn dichterlijke gaven gebruikt heeft om
den eerste te complimenteeren. De genoemde vertaling van
Horatius echter is een der verzen, die uit hun beider vriend-
schap zijn gegroeid, geschreven vóór 1621. Het is de bekende
ode, waarin Horatius Licinius aanspoort tot matigheid, omdat
het geluk bestaat in maathouden en alle wijsheid te vinden is
in evenwichtige gemoedsgesteldheid:
Verburgh, wilt ghy wel stellen aen
U leven, laet u schip niet gaen
In 't diepste van de baren;
Noch wilt oock niet te seer bevreest
Voor storm, voor onweer en tempeest
Te na langhs 't strande varen.
quot;Was er reden toe, Van der Burgh te stellen naast Licinius?
Het valt te betreuren, dat wij van zijn leven te weinig af-
weten om deze vraag te kunnen beantwoorden. Was dit niet
het geval, dan zouden wij in dit vers misschien een aanwijzing
kunnen vinden, dat Van Heemskerck zich min of meer van
zijn medestudenten, die ongetwijfeld zijn vrienden waren,
onderscheidde door een „genot in matighedenquot;, waarvoor het
dikwijls al te loszinnige studentenleven niet altijd waardeering
toonde.Een zelfde gedachte als hier tegenover Van der
Burgh wordt uitgesproken, vonden wij in het gedicht aan
Van Montfoort, dat een gecombineerde vertaling bleek te
zijn van Hor. Car. Lib. II Ode 2 en 3 en evenals de andere
vertalingen naar Horatius uit vriendschapsverhoudingen is
ontstaan. Dat er niettemin een uiteesproken vriendschap
tusschen Van Heemskerck en Jacob van der Burgh bestond,
toont een viervers, dat in de eerste uitgave der Mengel-dichten
IS opgenomen, en in zijn besloten kortheid, warm en veel-
zeggend, onder de beste quatrijnen van onze litteratuur kan
worden gerekend. En daarmede tevens tot de beste vriend-
schapsgedichten, die bij anderen zoo zelden boven rijmelarij
uitgaan:
Verburgh, indien ghy hebt myn hert,
Wat eyscht ghy dan een minder teecken?
Waer is door 't minder yet gebleecken
Daer 't meerder niet betrouwt en wert?
Laten wij wat uityoerige^^tilstaan bij den derden van
Van Heemskerck's vrienden: George Rataller Doublet, door
aanleg en studie aan Van Heemskerck verwant, naar het oor-
deel van den laatste zijn meerdere in gaven.
GEORGE RATALLER DOUBLET was in 1600 geboren
te 's Gravenhage. Hij dankt zijn dubbelen naam aan vader en
moeder beiden. De eerste, Philips Doublet, raad en eerste
rekenmeester van Holland en West-Friesland, ontvanger-
generaal der Unie, was op 27 Februari 1599 gehuwd met Cor-
nelia Rataller, uit welk huwelijk twee kinderen geboren wer-
den. Eén der kinderen uit dit — tweede — huwelijk, was George
Rataller Doublet, zoowel van vaders- als moederszijde van
aanzienlijke afkomst. De Ratallers waren opgekomen in de
magistratuur, de Doublets hadden zitting gehad in de regee-
ring van Mechelen. Mr. George Rataller, grootvader van den
toekomstigen vriend van Van Heemskerck, was door Philips II
tot president van het Hof van Utrecht benoemd, in welke
stad hij in 1581 was overleden.
Van de opvoeding en jeugd van den jongen George is ons
weinig bekend ') en ook over zijn verdere leven zouden wij
slecht ingelicht zijn, wanneer R. Fruin niet kort vóór 1869
in het bezit gekomen was van een merkwaardig journaal, dat
door Doublet is nagelaten en thans bewaard wordt in de
bibliotheek der Maatschappij der Nederlandsche letterkunde
te Leiden.quot;) Dit dagboek, Journael van de Mechelsche Reyse
getiteld, ook wel Mechels secreet Memoriael genoemd, begint
op den i9den December 1653, toen de schrijver als lid der
Chambre-Mipartie naar Mechelen vertrok, en loopt door tot
23 Maart 1655 's morgens vóór 11 uur, vijf weken voor zijn
dood. In 1621 maken wij echter reeds kennis met Georse
Rataller Doublet in de brieven van Vossius. Hij reisde sinds
Augustus 1621 door Engeland, Frankrijk en Italië. Vanuit
Italië trok hij opnieuw naar Frankrijk. Hier vertoefde hij
geruimen tijd te Parijs, waar hij aan huis kwam bij Hugo de
Groot, bij wien Van Heemskerck in 1624 heeft gelogeerd. In
gezelschap van Dirk Graswinckel, later griffier van' de
Chambre-Mipartie, keerde Doublet in Augustus 1625 door
de Zuidelijke Nederlanden naar het Noorden terug. Na zijn
terugkeer in de Nederlanden vestigde hij zich te 's.Gravenhage
waar hij deel uitmaakte van den vriendenkring van Huygens.'')
In October 1629 huwde Doublet met Maria van Schoterbosch,
die hem een drietal zoons en twee dochters schonk, waarvan
de jongste, Isabella, in 1658 huwde met Albert Snouckaert
van Schouburg, zoon van Maerten, Doublet's ouden studie-
vriend, en Martina Joachimi.Aanvankelijk is Doublet rent-
meester van de épargne; in 1640 zien wij hem als raadsheer in
den Hoogen Raad. Andere tijden, andere zeden! Vermakelijk
is het te zien hoe Doublet met groote zorg over zijn dochters
waakt — zijn zoons waren gestorven *) — en alle pogingen
in het werk stelt om ze voor ontvoering te vrijwaren. ®) Het
interessante journaal, waaruit Fruin ons op zijn heldere wijze
de voornaamste gedeelten heeft medegedeeld, geeft niet slechts
een aardig beeld van zijn leven, maar ook van zijn persoonlijk-
heid. Naast de zorgzaamheid voor zijn dochters blijkt ijdelheid
één van zijn voornaamste eigenschappen te zijn geweest. Deze
ijdelheid twnde hij vooral als schrijver op rechtsgeleerd gebied.
Toch publiceerde hij zijn werken niet onder eigen naam, maar
koos hij een pseudoniem: Stephanus van Burmania. De reden
waarom hij dezen naam gekozen heeft, wordt aangegeven
Rijnvliet in 1729
Naar een anonieme teekening in het gemeente-archief te Leiden
in een fragment uit zijn dagboek, dat ik uit het artikel van
Fruin meen te mogen overnemen:
„Ik heb dien naam van Stephanus de Burmania J, C. mij
zeiven gegeven om te latiteeren, dewijl Pasibulus Agricola
Didymus voor Georgius Ratallerus Doubleth zelfs door de
kmderen wel op mijn naam te ontcijferen zoude geweest zijn,
maar niernand nu om ontcijfering denkt, omdat zij ingenomen
zijn met het vooroordeel dat, Burmania een bekend geslacht
zijnde, het geen gefingeerde maar een open naam is. En even-
wel schuilt mijn naam niet onbekwamelijk onder dat deksel
dewijl Boerman is Georgius, J. C. of Jurisconsultus Kaad-aller,
en Stephanus Doubleth, beteekende dit laatste een lancy-
kroontje, gelijk het stamwapen er drie, neffens drie zak-
mesjes altijd heeft gevoerd en nog voert.quot;
Louter bescheidenheid was het echter niet, die Doublet een
pseudoniem deed kiezen. Wanneer het hem mogelijk is, lokt
hij er complimentjes van anderen mee uit.
Buiten zijn juridische bezigheden legde Doublet zich toe
op de litteratuur. Onder het bovengenoemde pseudoniem
schreef hij Mare belli Anglicani injustissime Belgis illati, He-
lena, 1652; in het Nederlandsch vertaald door A. V.') Eén
zijner verzen, een sonnet, komt voor in het Album amicorum
van Scriverius, een ander, eveneens een sonnet, in het album
van Van Heemskerck. Uit dit gedicht trok Scheltema de
conclusie, dat Doublet en Van Heemskerck reisgenooten
geweest zijn in Engeland, Frankrijk en Italië. Inderdaad luidt
de slotregel:
Ick hoop', ick hoop op reys u med'gesel te wesen.
Hij zag echter over het hoofd, dat de eerste uitgave der ge-
dichten van Van Heemskerck onder de Mengel-dichten een
ode bevat, waaruit het tegengestelde te concludeeren valt. Het
vers draagt als titel: Ode. Geschreven in het Stam-Boeck van
G. R. Doublet en is vermoedelijk geschreven in 1622. George
Rataller heeft Van Heemskerck om een gedicht gevraagd als
afscheid. Het blijkt, dat hij in Nederland blijft, terwijl Van
Heemskerck tegen de aanvankelijke afspraak in alleen afreist:
) 1. a. p. Gids blz. 387. Fruin heeft de taal eenigszins gemoderni-
seerd, ..echter zonder zooveel te wijzigen, dat het oorspronkelijke karakter
er door zou worden uitgewischt.quot; Een tweetal fragmenten bij Van Vloten,
Bloeml. der Ned. prozaschrijvers enz., blz. 402 vgg.
Fruin, t.a.p.
Adriaen Vlack, Nw. Ned. Biogr. Wdb. dl. II, 1503.
-ocr page 55-En vreest ghy dan de Goden niet
Die ghy dees plaets hebt toegewiet:
De Goden, die eens sullen wreecken
Dat ghy u trouwe vriend vergeet.
En 's vriendschaps plicht met voeten treet,
In u belofte dus te breecken.
Helaes! ick had mij in gebeeldt,
Een soete reys, een lieve weeld',
En stelde my nu al voor oogen
De aengename wondertjes
Die onder weegh met hondertjes
In 't vruchtbaer Vranckrijck haer vertogen:
En nu laet ghy my gaen alleen.
En scheurt mijn droeve ziel in tween
Om u de helft te pant te laten.
Niet eens in-dachtigh wat ik deed'
Doen ick om uwent wil was reed'
Om dese reys eerst aen te vaten.
Wel, so 't niet anders wesen mach.
En so geboren is den dagh
Die my sal van myn vriendt af-scheyden.
Gunt my ten minsten dan dees' eer
Van my, al was ick noch so veer
Met u gedachten te geleyden.
De vierde der Leidsche vrienden was MARTINUS
SNOUCKAERT VAN SCHOUBURG, ingeschreven als
student op 20 Juni 1618 onder toevoeging van Pragensis 16
Philosophiae studiosus. In het album der universiteit is de
naam van den 16-jarige gespeld Snoeckhart, niet Snouckaert.
Daar de inschrijving op den klank af geschiedde, behoeft
dit echter niet te verwonderen.
Het geslacht Snouckaert van Schouburg stamt uit Vlaan-
deren. ') Nicolaas, de vader van Martinus, vestigde zich in
Weenen, waar hij in dienst trad van Keizer Rudolphus II,
van wien hij vele gunsten genoot. In een patent van 20 Ja-
G. D. J. Schotel, De academie te Leiden in de 16e, lye en 18e eeuw,
Haarlem 1875, blz. 306.
quot;) Zie J. B. Rietstap, Wapenboek van den Nederl. adel dl. II, Gron.
1887, blz. 176, Album Stud. Acad. Lugd. Bat. en voor het latere geslacht
Snouckaert van Schouburg Jhr. Mr. E. B. F. F. Wittert van Hoogland,
64 Kwartieren der kinderen van W. C. Baron Snouckaert van Schouburg
en W. J. Barones van Randwijck, in Geneal. Blad. dl. II 1907, blz. 176
v?g. en Maandbl. van het geneal. her. gen. De Ned. Leeuw jg. 1908,
blz. 183.
nuari 1610 noemt de keizer hem zelfs „Familiaris Aulae Cae-
sarisquot;. Hij woonde geruimen tijd in Praag, verwierf vele
goederen door zijn huwelijk en pandde van den graaf van
Mansfeldt de heerlijkheden en ambten van Dornstadt, Ams-
torff en Stetten, evenals Schraplau in het graafschap Mans-
feldt en werd pandheer van die plaatsen. Hij ging over tot
het protestantisme en zette zich neer te Halle in Saksen,
waar hij op § December 1635 overleed en begraven werd
in de Domkerk.
Door zijn huwelijk met een meisje Hoefnagel werd hij de
zwager van Christiaan Huygens. Maerten Snouckaert van
Schouburg, pandheer van de bovengenoemde plaatsen, was
in 1602 te Praag geboren en liet zich zooals boven vermeld
op 20 Juni 1618 aan de academie te Leiden inschrijven als
student in de wijsbegeerte. Na zijn studie te hebben voltooid,
vergezelde hij zijn schoonvader, den ambassadeur Albert Joa-
chimi, Heer van Ostende en Oedekenskerke, naar Engeland,
waar hij op 22 Mei 1627 ridder en edelman van de privé-
kamer van Koning Karei I werd. Hij overleed op 15 Augustus
1641 te Londen en werd op 26 September daaraanvolgende
begraven te Goes in Zeeland, in het graf van zijn schoonvader,
waarin ook zijn echtgenoote Martina Joachimi, eerder weduwe
van Jacob Muys van Holy, vier jaar te voren was bijgezet.')
Tijdens zijn leven had hij vele ambten bekleed, o.a. dat van
burgemeester van Wijk bij Duurstede.')
Het is moeilijk ons een oordeel te vormen over de beteekenis,
die de Leidsche vrienden voor den jongen dichter Van Heems-
kerck hebben gehad. Toch mogen wij niet volstaan met de
namen te noemen van hen, die zijn kring gevormd hebben.
Het vriendschappelijk verkeer in die dagen nam evenals het
familieleven een veel grootere plaats in dan thans. Ook de
wijze, waarop men met elkaar omging, verschilde van de onze.
Tal van oude gebruiken, die toen in eere waren, zijn uitge-
storven of verdrongen door andere vormen van lateren tijd.
Een der wijzen van omgang, die het voorgeslacht in eere
hield, was het wisselen van gedichten tusschen vrienden,
familieleden en bekenden. We mogen daarom echter nog niet
van deze gedichten spreken als van een minderwaardig soort
gelegenheidspoëzie. Dan zouden ook tal van verzen van Hooft
als gelegenheidspoëzie moeten worden bestempeld.....en
verworpen? De vriendschapsgedichten van dien tijd maken
deel uit van den omgang. Ze behooren tot het onderling ver-
keer evenals een vriendendienst of een geschenk. En wie zou
niet liever een geschenk ontvangen van een zijner vrienden,
dat een geestelijke waarde inhoudt dan een louter materieel
blijk van genegenheid? De een bood den ander zijn vers; die
ander kon, of hij talent bezat of niet, niet nalaten er in vers-
vorm op te antwoorden. Dat niet ieder daarbij tot hooge vers-
kunst gestegen is, behoeft niet te verwonderen, doch de ge-
ringe waarde die het meerendeel dezer verzen bezit, verhin-
dert niet, dat sommige gedichten in dezen trant, hoewel ge-
legenheidsgedichten, toch goede verzen zijn. Uit litterair-
historisch oogpunt ontleenen zij aan de wijze waarop zij ont-
stonden, zelfs een bijzondere beteekenis. Ook de Batavische
Arcadia, onze eerste roman, dankt zijn ontstaan aan een
vriendenreisje; toon en inhoud der gesprekken vloeien voort
uit onderhnge vriendschap en genegenheid. Ik beschouw den
kring van Leiden dan ook niet als een cénacle, waar zelf-
bewuste schrijvers in vriendschappelijk verkeer bijeenkwamen
om met gewicht te debatteeren over vragen van letterkundige
kunst of wetenschap. Omgekeerd, de kring van vrienden was
er en men schreef, omdat het zoo hoorde, zonder pretentie,
hoewel niet zonder liefde voor de litteratuur. Het is daarbij
van beteekenis welken smaak en welke gaven de jonge vrien-
den van Van Heemskerck bezaten. Het schrijven van gedich-
ten, zooals die waar ik hier op doel, brengt immers een groot
gevaar met zich. Wanneer het onderling verkeer niet dringt
tot dichten, maar men omgekeerd aan het rijmen slaat omdat
het onderling verkeer dit eischt, is er gewoonlijk geen sprake
meer van poëzie. Het gedicht, dat dan tot stand komt, indien
wij in dit geval nog van een gedicht mogen spreken, dankt
zijn ontstaan niet aan een stemming, aandoening of gedachte;
het is er omdat het er wezen moet en suggereert een gedachte,
die bij den schrijver, op het oogenblik waarin hij schreef, niet
of slechts zwak bestond. Maerten Snouckaert gaat wel wat
ver, wanneer hij Van Heemskerck eerst in een Grieksche
spreuk uiting geeft van zijn vriendschap, daarna deze
OX^ioi 01 qjiXÉovtSi, ijiTjv laov avtSQacovxai; Maij kal: 1621.
-ocr page 58-vriendschap toehcht door een Latijnsch kwatrijn, vervolgens
dit kwatrijn vertaalt en ten slotte nog eens in een afzonderlijk
versje mededeelt, dat hij dit vriendschapsgedicht geschreven
heeft, omdat hij met Van Heemskerck bevriend is. Vóór de
onderteekening volgt dan een Latijnsche opdracht, waarin
Martinus Snouckaert van Schouburg zegt, dat hij deze woor-
den geschreven heeft „testandi amoris ergo Musis, Gratijs,
Amori, et Amicitiae dilectissimo juveni viro D. johanni ab
Heemskerckquot;. Plaatst men dergelijk geschrijf naast Van Heems-
kerck's bewerkingen der oden van Horatius, dan heeft men
het gekunstelde tegenover het eenvoudige, het zinledige tegen-
over het doorvoelde. Ook een vers als het Klinck-Dicht, Ge-
schreven in het Stam-Boeck van lohan Brosterhuysen^) is
eenvoudig, eerlijk en goed; alleen het beeld van het „heesche
gequeeck van de schorre Gansquot; tusschen „'t soet gesangh der
Swanenquot; valt uit den toon door zijn gezochtheid en is daar-
mede, poëtisch verwerpelijk, meer typeerend voor Broster-
huysen tot wien het vers gericht is, dan voor Van Heemskerck,
die het schreef.
Geen der Leidsche vrienden, buiten Van Heemskerck, heeft
ooit een bundel gedichten uitgegeven. Het is daarom moeilijk
hun smaak en bekwaamheden te beoordeelen. Snouckaert is
de schrijver van een tweetal tooneelspelen die verloren zijn;
een enkel gedicht als het zooeven besprokene kan moeilijk
voldoende zijn om ons een volledigen indruk van zijn persoon
en werk te vormen. Iets minder onvolledig behoeft onze voor-
stelling te zijn van de gaven der andere vrienden. Bij alle drie
vinden we een zucht naar het bijzondere: woordspeling, para-
dox, kernachtige zegging of gewilde vergelijking. De bekende
wisseling der sonnetten op het thema van Achilles en de
Leeuweschoncken is hiervan het sprekendste voorbeeld. ') Ook
de andere gedichten der drie vrienden, in verschillende 17^
eeuwsche verzamelingen1) verspreid, toonen een gelijke op-
zettelijkheid in woordkeuze, bouw, beeld of rijm. Het verst
gaat hierin Brosterhuysen, die naar de woorden van Jan Vos')
Te Leide, Pallas tuin, zoo yvrich als een Bie,
De diere honingdau der wijsheidt heeft gezoogen.
Een tweetal zijner verzen is opgenomen in den bekenden bun-
del Verscheyde Nederduytsche Gedichten, van Grotius, Hooft
enz. In het eerste deel van deze uitgave, te Amsterdam
verschenen in 1651 en te Leiden herdrukt in 1659, vindt men
van zijn hand Op de Munt-godin van J. Bodecheer Benningh,®)
in het tweede deel (Amsterdam 1653) Aen mijn Heer Heems-
kerck, verlangen na 't uitkoomen van zijn Raat voor de
liefde. Het laatste vers is werkelijk onleesbaar van gezocht-
heid.Van Jacob van der Burgh treft men in denzelfden
bundel een aantal verzen. In het eerste deel zijn Echt-gedicht
ter eere van C. Huygens en Susanna van Baerle, een vertaling
van Barlaeus' Lachrymae in obitum lacobi vander Straten 1)
en een lofdicht op Daniël Mostarts Nederduytse Secretaris
oft Zendbriefschryver; in het tweede deel een vers Over
't veyligen van de Mase, twee gedichten op Pieter Bor, een
tweede vertaling naar Barlaeus' Gedicht op de Verovering van
Limburg,') de bekende verzen aan Huygens Op de ledige
Uren van den Heer Constantinus Huygens en Pronck der
wenschelicker menschen, ®) ten slotte het bekende en mooie,
hoewel niet geheel gave, vers Nieuwe-Jaars-Beede tot Godt,
dat door Van Vloten terecht werd gewaardeerd.') Door een
gedicht als dit laatste onderscheidt Van der Burgh zich van
zijn vriend Brosterhuysen en stelt hij zich dichter bij Van
Heemskerck. Deze zelf is in den bundel Verscheyde Neder-
duytsche Gedichten dl. I vertegenwoordigd door de Lijck-
klaght van L loachimi, over de doodt van haer man de Heer
van Ketel, onder de namen van Doris en Damon. Deze Heer
van Ketel was Jacob Muys van Holy, overleden zz Juli
1633; zijn echtgenoote de toekomstige Martina Snouckaert-
Joachimi.
Onvolledig zijn wij zeker, wanneer we bij het bespreken
van den vriendenkring van Johan van Heemskerck niet stil
staan bij dat andere deel van het menschdom, waarvoor hij
en zijn vrienden zich bijzonder hebben geinteresseerd: de
andere sekse. „Het was toen modequot;, schrijft Scheltema,'')
„om de boekjes voor het gebruik der jufferschap, of tot ge-
zellig vermaak geschikt, in lang formaat in 12°. te doen
drukken, welke dan, meer of min versierd, naar de gezel-
schappen werden medegenomen in de ebbenhouten emmer-
tjes — de ridicules van dien tijdquot;. Niet slechts naar het uiter-
lijk echter, vooral naar het innerlijk was het werk van Van
Heemskerck erop gericht de waardeering van het vrouwelijk
geslacht te verwerven. Bijna al zijn gedichten, zijn prozaver-
tahngen zoowel als de Batavische Arcadia, zijn in dezen geest
geschreven. Al missen wij in zijn werk de zwoele droomen
van Ronsard en verheven gedachten van Petrarca, evenzeer
als de hooge aanbidding van Hooft, het draagt niettemin in
genre, woordkeuze en stijl de duidelijke kenmerken te zijn
ingegeven door waardeering voor de vrouw. Vrouwendienst
en kiesche vereering spreekt uit bijna ieder woord. Willen wij
ons echter baseeren op feiten, dan zwijgen de bronnen met
diepe bescheidenheid.
Slechts op twee wijzen heeft Van Heemskerck ons een blik
gegund op zijn verhouding tot de meisjes. Het volgende
briefje,quot;) dat ik door de welwillendheid van den tegenwoor-
digen eigenaar kan citeeren, geeft daarvan een sprekend
voorbeeld:
Waerde en wel lieve Nichje
Die nu ter tijt mijn eenighe Vrijster-nicht sijt, en, als d'eenige,
wel wat werckx van behoort ghemaeckt te werden, vind niet
vreemt dat ick U.E. sende, en niet selfs, nevens aenbiedinghe
van mijnen onderdanighen dienst, en brenghe, dese mijne
nieuw-uijtghekome BATAVISCHE ARCADIA, want mijn
reijse naeden Haghe, schijnende voor mijn overkomste tot
Amsterdam te sullen gaen, soude moghelijpk U.E. verlanghen
alte langh ophouden, en ten minsten 't nieuw van dit
boeckxken, dat veeltijts t'aengenaemste is, doen afgaen eer
het U.E. (diet vande eerste behoort te hebben) soude können
door eijghen handgifte ter hand komen. U.E. ghelieve het
dan dus gesonden in danck aen te nemen, en te behouden
voor een kenteecken vanden dienst die ick in meerder ge-
legentheden U.E. toeghëeijghent hebbe. blijvende also
quot;Waerde nichte
U.E. geheel dw. Neve ende dienaer
^^ ,nbsp;J- V. HeemskercL
Utrecht
den ^ februarij
Aen me Juf f rouwe
Me Juffe. Clara Rombouts Tott Amsterdam.
De gedichten van Johan van Heemskerck zijn overvol van
verliefdheid. Zijn Batavische Arcadia toont ons, dat liefde ook
de aanleiding tot het schrijven van dit boek was. Beschouwen
wij het daartoe wat nader.
In den zomer van 1626 maakten eenige Haagsche jongelui
een rijtochtje over Den Deyl en Valkenburg naar Katwijk en
van daar bij het vallen van den avond via Wassenaar naar huis
terug. Zij vermomden zich als herders en herderinnen en noem-
den elkaar met bloemrijke namen, als Rosemond, Waermond,
Reynhert en Woutheer. Het ontbijt werd gebruikt te Rijn-
vliet, een landhuis van Rosemond's ouders, gelegen aan den
Rijn en den „wagen-wegh daer 't al voorby most dat op de
vermaerde Paerde-marckt te Yalckenburgh wilde wesen.quot;
Van achteren en ter zijde was het omgeven door zijn vrucht-
bare landouwen, van voren beschaduwd door zijn geboomte.
Aan de overzijde van den weg lagen boomgaarden, „waer in,
de verscheydenheyt van 't half-volwassen Ooft, niet min
aengenaem was, als de verscheydenheyt der boomen daer
t op wiesquot;.
Volgt men thans, van Den Deyl komende, den straatwee
naar de Haagsche Schouw en slaat men vóór den Rijn ter
linkerzijde den grintweg in naar Valkenburg, dan ziet men
na een kwartier Rijnvliet, thans een boerderij, Hnks van den
weg; aan de andere zijde van den weg strekt zich een terrein
uit, begrensd door den Rijn. De hgging stemt geheel overeen
met de beschrijving, die in de Batavische Arcadia wordt ge-
geven en de hofstede zelf toont ook nu nog overblijfselen van
vroegere luxe. Hier is dus een aanknoopingspunt tusschen
fantasie en werkelijkheid. Zoekt men verder, dan zijn gemak-
kelijk aanwijzingen te vinden, dat de Batavische Arcadia niet
geheel is gefantaseerd, maar beschouwd moet worden in ver-
band met het vriendschappelijk verkeer der 17e eeuw en den
kring van Van Heemskerck, in dien tijd advokaat te
's-Gravenhage.nbsp;,
Rijnvliet was eigendom van Rosemond's vader.-De be-
zitting wordt gekenschetst als een speelhuisquot;) en diende dus
vermoedelijk slechts tot tijdelijk verblijf. De woning van Rose-
mond was gelegen aan het Voorhout. Bij onderzoek nu blijkt
de eigenaar van Rijnvliet, jonker Jonathan van Luchtenburg,^)
inderdaad op het Voorhout woonachtig te zijn geweest.
Slaat men het oog op de belangrijke plaats, die de liefde van
Reynhert voor Rosemond in de Batavische Arcadia inneemt,
dan is het op grond van het bovenstaande waarschijnlijk, dat
ook aan deze verhouding een historisch gegeven ten grond-
slag ligt. Daarbij heeft men te denken aan den schrijver. De
geheele Batavische Arcadia immers is vervuld van die liefde
van Reynhert voor Rosemond. De eerste druk, de zgn. In-
leydinghe tot het ontwerp van een Batavische Arcadia,ein-
digt met een jammerklachte, waarin Reynhert de hoop uit-
spreekt, dat Rosemond zijn liefde zal beantwoorden. Het boek
is dus voor haar geschreven. Buitendien blijkt Reynhert zeer
goed bekend te zijn met de taal der Basken en „beyde
't ?yreneïsche, en 't Alpische geberghte, uyt nieusgierigheyt
doorgereyst (te zijn) geweestquot;.') In deze aanduidingen vind
ik een bewijs, dat Van Heemskerck, die zijn jeugd te Bayonne
doorbracht, met Reynhert identiek is. Zoo doorzichtig was
dit voor zijn vrienden, dat hij niet kon nalaten de gebruikelijke
disqualificatie van eigen werk of persoon, die de schrijvers der
17e eeuw gewoonlijk in de voorrede opnamen, hier in den
vorm van critiek op Reynhert ten beste te geven: „een gemeen
gebreck van een overheftige genegentheyt, die haer selven
veeltijts gewent is toe te passen 't geen haer minst toekomt,quot;
zegt hij, wanneer Reynhert zich inbeeldt, dat Petrarca de pen
voor hem gevoerd heeft en met zijn verzen niet zijn liefde
voor Laura, maar die van Reynhert voor Rosemond heeft uit-
gebeeld.
Inderdaad moet de Batavische Arcadia dus verklaard wor-
den uit de vriendschapsverhoudingen, waarin Van Heemskerck
/nbsp;in de eerste jaren van zijn Haagschen tijd leefde, in het bij-
zonder uit zijn verhouding tot het vrouwelijk geslacht. Toen
de schrijver zijn boekje twaalf jaar later aanbood aan Clara
Rombouts bleek hij in gratieuze hoffelijkheid en dwepende
vereering niets te hebben ingeboet.
Bat. Are. blz. 71.
') Bat. Are. blz. 4.
-ocr page 64-VREEMDE INVLOEDEN.
De cultuur der renaissance is in de Nederlanden steeds
cosmopolitisch geweest, doch werd wel in het bijzonder door
de Fransche beschaving beïnvloed. De loop der politieke ge-
beurtenissen sedert onzen opstand tegen Spanje noopte tot
samenwerking met den erfvijand der Spanjaarden: Frankrijk.
Hendrik IV trad op als beschermer van onze vrijheid en
Lodewijk XIII nam deze taak van hem over. Het Calvinisme
drong vanuit Frankrijk tot ons door en vond hier een vrucht-
baren bodem. Ook de litteratuur, al sinds eeuwen door
Fransche voorbeelden geïnspireerd, onderging opnieuw den
invloed van het Zuiden.
In wezen echter is de Nederlandsche renaissance nationaal.
Men behoeft slechts de namen Gijsbrecht van Aemstel, Baeto,
en Batavische Arcadia te noemen om waardige voorbeelden
van dit nationale zelfbesef aan te wijzen. Toch maakte de
ongemeen) snelle ontwikkeling van het Nederlandsche ge-
meenebest, de stichting van een vrijen en door vreemde
mogendheden als gelijke erkenden staat en de opbloei van
onze litteratuur, dat ons volk gernakkelijk invloeden van
elders onderging, nog vóór de groei ten onzent geheel was
voltooid.
Hooft's Granida is de vrucht van zijn liefde voor Italië, ?
Rodenburg's Trouwen Batavier een navolging van Guarini's
Pastor Fido, gedicht nadat de schrijver de pastorale poëzie
in Engeland had leeren kennen. Vondel's Leeuwendalers bevat
herinneringen aan hetzelfde werk van Guarini — den Pastor
Fido — aan Tasso's Aminta en Vergilius' Eersten Herders-
kout. Het is een Hollandsch werk geworden in zooverre het
den vrede behandelt tusschen Noord en Zuid; Adelaert en
Hageroos spruiten echter voort uit akkergoden, Waerandier
is een zoon van den woudgod, Duinrijck een zoon van Pan.
Rodenburg's Trouwen Batavier speelt in Leiden en Den Haag,
maar Heereman is hoogepriester van Diana, Zeegheer nazaat
van god Pan.
Voor Van Heemskerck staat de zaak nog geheel anders.
-ocr page 65-Hij bracht zijn jeugd door te Bayonrie en keerde, na zijn
studententijd in Leiden te hebben doorgebracht, naar Frank-
rijk terug, waar hij den zomer van het jaar 1624 vertoefde
ten huize van zijn bloedverwant Hugo de Groot. Het schijnt
niet te gewaagd te veronderstellen, dat het verblijf te Bayonne
juist daar, op de scheidslijn van de Fransche cultuur en die
der Spanjaarden, voor Van Heemskerck's ontwikkeling als
schrijver van groote beteekenis is geweest. Hier toch zal hii
vwr het eerst de pastorale romans hebben gelezen, waarvoor
^j later zoo bij uitstek belangstelling toont: de Astree van
Honore d Urfe, de Diana van Montemayor, misschien ook
de Itahaansche Arcadia van Sannazaro. Wij weten echter van
dit verbhjf en de omstandigheden, waaronder het plaats vond
te weinig af dan dat het ons mogelijk is aard en omvang van
de invloeden die hier op den toekomstigen schrijver werkten
te doorgronden.
Vast staat in ieder geval, dat Van Heemskerck in 1621
zoowel d Urfé als de Pléiade kende.
Vier jaar later publiceert hij een vertaling uit de Astree,
welk werk naar zijn meening niet genoeg te waardeeren is.')
In hetzelfde jaar of kort daarna ontwerpt hij schetsen voor
een Batavische Arcadia, waarmede hij beoogt een Neder-
landsch werk te geven, dat aan de Astree gelijkwaardig is.
Later volgen andere vertalingen uit de Astree en The
Countess of Pembroke's Arcadia van Sidney, terwijl de schrij-
ver zich op wat verder gevorderden leeftijd nog eens zet tot
het vertalen van Corneille's Ie Cid.
Wat de lyriek betreft, heeft Van Heemskerck het ons ge-
makkelijk gemaakt door in de opdracht van zijn gedichten
aan te geven welk doel hij beoogt. Dit doel was het schrijven
van een verzencyclus in den trant der Canzoniere van Pe-
trarca. Het ligt voor de hand te meenen, dat niet slechts
Petrarca zijn voorbeeld is geweest, maar ook — of misschien
meer nog — het werk van de Pléiade-dichters in Frankrijk
onder wie Ronsard ook door Van Heemskerck wel niet de
minste zal zijn geacht. Het voorbeeld van Hooft was er
trouwens om hem naar deze dichters te verwijzen.
Bij de beoordeeling van de Batavische Arcadia is het vraag-
0 Zie blz. 106.
Minne-plicht. Ten toon gestelt inde Vryagie van Diana en Filandre
ten vande waerdigste stuckjes uyt de on-waetdeerlijcke Astrea. Amst 162«;'
langw. 8quot;. Het gegraveerde titelblad draagt het jaartal 1626. quot;
ji'ttnbsp;Ronsard; naast hem Montemayor; Aen Cloris Ged
dl. II blz. 130.nbsp;' quot;
-ocr page 66-stuk minder duidelijk, al hebben wij aan den schrijver zelf
de aanwijzing te danken, dat zijn werk door de Astrée van
Honoré d'Urfé en de Arcadia van Sidney is geïnspireerd.
Is er overeenkomst, er is echter ook verschil. Om overeen-
komst en verschil nader te leeren kennen, is het noodzakelijk
ook te weten welke invloeden Van Heemskerck heeft onder-
gaan buiten die van d'Urfé en Sidney, wiens werk aan dat
van d'Urfé verwant is. En hier staan we voor een onoplos-
bare puzzle.
Reeds in één der vorige hoofdstukkenstonden wij stil
bij de verwantschap, die zijn levensopvattingen toonden met
stroomingen elders. Wij dachten toen aan de wijsbegeerte van
Boëtius en de stoïcijnen en de vraag kan gesteld worden of
zijn levensinzicht van nature met het hunne correspondeerde
dan wel of zijn geest zich naar hun voorbeeld heeft gevormd.
Er is thans echter meer, dat ons noopt te denken aan in-
vloeden van buiten. De Leidsche academie was van nature
cosmopolitisch. De dichter, die Ovidius en Horatius vertaalde
en in zijn werken een warme sympathie toonde voor de
arcadische litteratuur in het buitenland, moet Theocritus,
Vergilius en andere bucolici hebben gekend.
Las hij de werken van Sannazaro en Montemayor ? De
voorliefde voor de Astrée van Honoré d'Urfé en de Arcadia
van Sidney, die uit zijn vertalingen blijkt, doet vermoeden,
dat Van Heen:iskerck ook hun werken en de overige, verwante,
litteratuur, waarvan Sidney en d'Urfé ieder op hun beurt in
sterke mate den invloed ondergingen, binnen zijn gezichts-
kring heeft getrokken.
Van Heemskerck vertaalde Ovidius en d'Urfé. Het werk
van den eerste wijzigde hij naar kieschheid en goede smaak het
hem ingaven; fragmenten uit het werk van den tweede
— l'Astrée — vertaalde hij letterlijk, terwijl het geheele boek
door hem als grondslag voor de samenstelling van een Bata-
vische Arcadia werd gebruikt. Ook Sidney ondervond zijn
belangstelling en zij beiden, d'Urfé en Sidney, vertegen-
woordigen een richting der beschaving, die ten nauwste ver-
want is aan het ideaal, dat Van Heemskerck ons in zijn
werken, in het bijzonder in de Batavische Arcadia, voor oogen
stelt: het renaissance-ideaal van de volmaakte Hef de en vol-
maakte beschaving.
Aende Amsterdamsche Jonckvrouwen, in De deughdelycke Parthenia
Amst. 1636.
Zie blz. 28 vgg.
6i
-ocr page 67-op drieërlei wijze dus blijkt het werk van Van Heemskerck
aan vreemde stroomingen verwant te zijn: ten eerste door
den invloed der klassieke oudheid, ten tweede door de voor-
liefde voor den pastoralen vorm, ten derde door het renaissan-
cistisch streven naar geestelijke volmaaktheid.
Als elke studie der renaissance, heeft ook de onze zijn aan-
knoopingspunten te zoeken in de beschavingsgeschiedenis van
Frankrijk en Italië. Wij vinden die niet slechts in Van
Heemskerck's opvattingen omtrent de liefde, zijn zelfbe-
wustheid en nationaliteitsgevoel, doch tevens in den zin voor
het schone, zijn liefde tot het verleden — zoo nauw aan
nationaliteitsgevoel en zelfbesef verwant — den cultus der
vrouw en het taalkundig en aesthetisch streven zich te uiten
in precieuzen stijl.
De namen van Gongora, Marini, Donne en Lyly doemen
in onze herinnering op, wanneer wij denken aan de taal-
kundige uitdrukkingswijze van Van Heemskerck; in het bij-
zonder denk ik aan Lyly, wanneer er sprake is van den stijl
van het proza. Anderzijds herinnert de inhoud zijner werken
aan Plato en het Platonische ideaal van de volmaakte liefde.
Volmaakte beschaving eischt echter ook een volmaakt milieu.
De maatschappij zelf bood dit milieu niet. De dichter of
prozakunstenaar, die deze volmaakte beschaving in zijn wer-
ken wilde verheerlijken, schiep daarom een ideëele wereld,
met name pastoraal milieu, dat niet bestaat en niet bestaan
kan, doch waarvan het voorbeeld werd gevonden in de clas-
sieke bucolische poëzie en den Helleenschen liefde-roman.
De pastorale, zooals deze zich voordoet in het tijdperk der
renaissance, is een product van overcultuur. Zij belichaamt in
allegorischen vorm het verlangen naar een eenvoudige samen-
leving, naar terugkeer tot zuivere gevoelens en gedachten,
vrij van conventie en problemen, doch vervuld van idealen.'
Zoo heeft de pastorale (herdersroman of herdersdrama) niet
het leven van eenvoudige landlieden tot onderwerp, maar
teekent zij onder het uiterlijk kleed van herders en herder-
innen een samenleving van gecultiveerden, die, innerlijk te-
vreden, in een gedroomde wereld leven, zonder door aardsche
zorgen of aardsche plichten te worden gekweld. De pastorale
is als zoodanig een kunst der hoogere standen, een zorgvuldige
maskerade, vertoond, en veelal op gracieuze wijze vertoond,
door een aantal acteurs, die niet in de noodzakelijkheid ver-
keeren door ingespannen arbeid in de behoeften van het
dagelijksch leven te voorzien, maar den tijd hebben zich
slechts met die gebeurlijkheden in te laten, die hoofd en hart
62
vervullen. Evenals dus de romanticus in zijn droomen leeft
in het verleden — en het verleden is groot genoeg om ten
minste één periode te vinden, die grootscher, verhevener of
idealer lijkt dan het heden, waarin men het grootsche wel
eens voorbij ziet — zoo schenkt ons de schrijver der pastorale
een utopie, een herderlijk ideaal, dat het leven der voorouders
ten voorbeeld stelt aan overbeschaving, verfijndheid en ver-
langen naar vrede. Het is het heimwee naar de paradijs-
vreugde van bucolische tijden, die, althans van eeuwen daarna
beschouwd, louter gelukkig schenen te zijn.
Hoor hoe Van Heemskerck klaagt over het groote-stads-
gewoel en de storende geluiden der industrie. Uitdrukkelijk
stelt hij het landleven tegenover de onrust der steden, waar
men noch denken kan, noch droomen. Hij denkt zich de
natuur als bevolkt door nimfen en najaden, boschgoden en
satyrs. Dit is echter niet anders dan een vorm, die in het
algemeen aan de renaissance-litteratuur eigen is en ook in de
Fransche en Italiaansche werken, die Van Heemskerck tot
voorbeeld had, wordt aangetroffen. quot;Wanneer de Itahanen
zich aan tafel lieten bedienen door Grieksche goden en
godinnen, wanneer Apollo het kalfsgebraad aanbood, Diana
den reebout, Orpheus de vogels, en Hebe den wijn,waarom
konden soortgelijke classieke goden de Zuid-Hollandsche
landouwen dan niet bevolken en een heilwensch richten aan
de Leidsche alma mater? Ook dit is een maskerade; even-
als de pastorale.
Wat kon de renaissance-mensch, die zich zelf zocht, maar
zijn eigen levensvormen nog niet had gevonden, gemakke-
lijker doen dan de vormen aannemen, die van elders over-
vloedig bekend waren, óók indien zij hem zinledig schenen?
Opmerkelijk is, dat Vondel zich wel van mythologische beel-
den bedient waar hij zich blijkbaar moeilijk uitdrukt — nl.
in het erotische — maar elders het gebruik hiervan zoo veel
mogelijk beperkt. Hooft is in dit opzicht minder spaarzaam;
Grotius, wiens werk Vondel tot voorbeeld strekte, schuwt
de mythologische herinneringen zelfs niet in zijn christelijk
drama!
Zoo vindt men het mythologische ook bij Van Heemskerck;
») Gedichten II blz. 237 vgg. Vgl. ook het vers Lof van 't Landt-leven
(Ged. dl. II blz. 207 vgg.) en Bat. Are. blz. 83: ......de vrije, en on-
bedwongen wijse van leven, van die als uyt de werelt woonende bergh-
luyden.quot;
') Dr. T. en Prof. W. Söderhjelm, De Ital. renaissance, Utr. 1909,
blz. 204.
®) Ged. dl. II blz. 252 vgg.
-ocr page 69-• niet in zijn proza, wel in zijn poëzie. In zijn proza kiest hij
een anderen vorm: de pastorale, in ons oog even dood als het
mythologische motief, voor hem even levend.
Men kan intusschen moeilijk zeggen, dat de personen die
in de Batavische Arcadia optreden, veel moeite hebben gedaan
zich te vermommen. Niet slechts de toon der gesprekken
duidt aan, dat zij geen herders en herderinnen zijn, doch er
zijn ook andere factoren die dit duidelijk aanwijzen- de
hopelooze Reynhert leest in een handigen Petrarca, die hii
sedert het begin van zijn ongelukkige liefde bij zich draagt M
Rosemond wordt aangeduid als landjuffer; de overige leden
van het gezelschap zijn naar evenredigheid juffers en jonkers
Wanneer Van Heemskerck een enkele maal werkelijk per-
sonen uit het volk in zijn verhaal invoert, zijn deze geteekend
met kwalijk verholen spot en minachting. Het tafereel van
het onhebbelijk wijf uit de herberg is hiervan het sprekend-
ste voorbeeld. Weinig herders ook zullen een zoo kostbare
schilderijenverzameling rijk zijn geweest als Radegond's oom
Eernjck blijkt te bezitten.quot;) Goud-leeren wandbekleeding
was ongetwijfeld een zeldzaamheid in de woningen van her-
ders; Huygens, Heinsius en Hooft was niet hun dagelijksche
lectuur. Een enkele maal valt Van Heemskerck zelfs uit den
toon, bv. wanneer hij beschrijft dat Waermond, in gedach-
ten verdiept, op een duintop gaat zitten, „alwaer hy in
't verschiet vertoonde een eensamen Herder, die terwijl sijn
schaepjes op 't teere grasje voeden, hemselven met duysent
soete gedachten is voedende.quot; Elders ®) spreekt Reynhert over
„'t rouwste van 't Alpische geberghte, waer niet dan weten-
lome herders en woonen.quot; In beide gevallen is het woord
„herderquot; op andere wijze gebruikt dan in de Batavische Ar-
cadia past.')
Wanneer men zich nu de personen der Batavische Arcadia
voorstelt als aanzienlijke Haagsche of Leidsche jongelui, dan
is er nog wel veel gemaniëreerds in den toon, maar staat het
werk, naar mijn meening, toch dichter bij de realiteit dan
men gewoonlijk vermoedt. Reeds dadelijk zij dan opgemerkt.
Bat. Are. blz. 4,
») Bat. Are. blz. 13; in den eersten druk staat zelfs „Landt-vrouw quot;
; Dat. Are. blz. 9 en 10.
*) Bat. Are. blz. 182 vrr.
») Bat. Are. blz. 44.
«) Bat. Are. blz. 70.
O Men lette ook op de beschrijving der kleeding en de afbeelding daar-
af hf/itelb ad der vierde uitgave en de prenten, die in den zesden en
latere drukken zijn opgenomen.nbsp;-^caueu en
dat het karakter van dit boek afwijkt van dat der pastorale.
Toch werd de Batavische Arcadia van Johan van Heems-
kerck niet ten onrechte met de pastorale in verband ge-
bracht. Zeker beoogde hij een pastoralen roman te schrij-
ven, maar bij het werken aan zijn boek naderde hij steeds
dichter tot de reaUteit. Daardoor werd de naam „herderquot; een
aanduiding zonder beteekenis; met herders hebben zijn per-
sonen immers niets gemeen. Het dualisme — werkelijkheid
onder schijn van irreaHteit — dat de pastorale in het buiten-
land kenmerkte en haar ten deele onleesbaar maakt — Sidney
keurde het invoeren van boerendialect in Spencer's Shepherd's
Calendar af — werd hierdoor nog versterkt. Hier toonde Van
Heemskerck den typischen karaktertrek van den Nederlander,
wien het fantastische bij alle goede eigenschappen, die onze
volksaard toont, niet afging.
De pastorale was een uitheemsche kunstvorm en bleef dit.
Toch behoefde Van Heemskerck maar om zich heen te zien
om de arcadische htteratuur ook in Nederland aan te treffen.
Juist in het begin van zijn studententijd bloeit dit genre ten
onzent op. Twee jaar tevoren had P. C. Hooft de Granida
gepubliceerd. In '17 verscheen Rodenburg's Trouwen Bata-
vier, nog in hetzelfde jaar Bredero's Angeniet; het eerste een
pastorale, het tweede aan de pastorale verwant.'') In 1618
tenslotte gaf Mr. G. van der Eembd een vertahng van
Guarini's Pastor Fido in het licht '), terwijl Huypns, even-
als Van Heemskerck gedreven door persoonlijke liefdeserva-
ringen, enkele jaren later fragmenten uit hetzelfde werk ver-
taalde. ') Ook de Uytlandige Herder dient in dit verband te
worden genoemd. Het is echter onjuist, de pastorale te be-
schouwen als een uitheemsch genre, dat hier toevallig enkele
jaren in de gunst is. Juist het samentreffen van een aantal
werken van hetzelfde soort in een bepaalde periode wijst
erop, dat ook in ons land zelf behoefte aan iets dergelijks be-
stond. En onbegrijpelijk is dit niet.
Wanneer Van Heemskerck zijn studentenjaren te Leiden
doorbrengt, zijn de donkere jaren van onzen opstand tegen
O J. H. van den Bosch, Inleiding tot de uitg. der Granida, Zwolle z. j.
blz. XIV.
-') J. H. van den Bosch, t.a.p.
») Latere vertalingen zijn die van H. Bloemaert (Utr. 1650) en D. de
Potter (Utr. 1678).
*) Zie Th. Jorissen, Gonst. Huygens, blz. 153 vgg. en Dr. J. A. Worp,
De gedichten van Gonst. Huygens, naar zijn hs. uitgegeven, Arnhem z. j.
dl. I blz. 286 vgg. en 291 vgg.
5 6$
-ocr page 71-Spanje voorbij. Het 12-jarig bestand heeft den bestaanden
toestand, waarin de Nederlandsche gewesten in praktijk vrij
en zelfstandig waren, geconsolideerd. Men kon vrij leven en
vrij denken; men was baas in eigen huis en ging zich er op
beraden dit naar eigen smaak te stoffeeren en zoo mooi moge-
lijk in te richten. Men vergete niet, dat twaalf jaar voor wie
ze beleefde een lange tijd was en menigeen gemakkelijk zijn
gedachten op andere dingen richtte en voortleefde alsof de
oorlog voor goed tot het vededen^^ehoorde. En zooals het
vaak gaat als de ouders na mwizamäi arbeid tot welvaart
kornen en de kinderen zonder inspanning de weelde kunnen
genieten, de wil verslapt, eenvoud en werklust maken plaats
voor hoogmoed en genotzucht. Als Van Heemskerck zijn
Batavische Arcadia schrijft, heeft Frederik Hendrik de plaats
van zijn halfbroer als feitelijken leider van het staatsbestel in-
genomen en begint een tijdperk van verfijning, weelde, rijk-
dom en----hoogmoed. Men behoeft de Batavische Arcadia
maar op te slaan om bladzijde na bladzijde uitingen van dezen
hoogmoed en zelfs minachting voor het voorgeslacht waar te
nemen. Van Heemskerck zelf maakt in dit opzicht echter
een loffelijke uitzondering en toont zich geenszins blind voor
de verdiensten van zijn ouders en voorzaten. Vandaar ook de
waarschuwing, die de oude Eerrijck tot zijn jonge gasten
richt, bij alle grootheid en verfijning „moed en manheid der
voorleder eeuwenquot; niet te vergeten.
Was het dan zoo verwonderlijk, dat ook de geest verfijning
zocht en het intellect zich ontplooide door alzijdig streven
naar diepte en veelzijdigheid van kennis? Van Heemskerck
kende buiten zijn moedertaal tenminste Fransch, Engelsch en
Italiaansch; het Latijn is hij zoo meester, dat hij een Latijnsche
rede onvoorbereid in dezelfde taal beantwoordt. Ook het
„rnacr een lants -man te vinden, daer ick meende dat de naem van
Nederlander niet eens bekent was, dede my doen wel sien, datter weynigh
plaetsen in de werelt mosten wesen, die van dat over al t'huys zijnde, en
haer over al geneeren konnende volck, niet besocht en bewoont wierden quot;
Bat. Are. blz. 76.
,,den ouden naem van het eertijts vermaerde Batavia, daer onse voor-
ouders hier voren soo heerlijck by bekent zijn geweest: en haer selven, met
haer kleyn landeken, by vrienden en vyanden, soo ontsachelijck en ruchtbaer
door hebben gemaeckt.quot; Bat. Are. blz. 84.
,,gelijck wy te vergeefs, in de Herders van onse eeuwe, souden soeeken de
yoorgaende Hollantsche oprechtigheyt, soo moet ghy oock weten, dat ghy
in ons niet meer sult vinden d'oude onnooselheyt. 't Zijn andere tijden
andere zeden.quot; Bal. Are. blz. 16.
2) Bat. Are. blz. 358.
Grieksch beheerschte hij blijkbaar zeer gemakkelijk. De Bata-
vische Arcadia toont een diepte van juridische en historische
kennis eenerzijds, een vooruitstrevendheid en menschelijk
rnedegevoelen anderzijds, die zeker onze bewondering ver-
dienen. Men zocht echter vruchten, die in Nederland niet
groeiden en plukte ze daarom in het buitenland. Hooft bracht
ze mee uit Italië, Rodenburg uit Engeland, Van Heemskerck
uit Frankrijk. Eén ervan is de Batavische Arcadia, een ander
de Minne-kunst. Zoo kende men de waarde van het eigene en
Z(x:ht diepte en schoonheid in het uitheemsche. Dezelfde
dichter, die een aantal talen machtig was en om zich heen
zijn vrienden onderhng Latijnsche gedichten zag wisselen, die
hij gemakkelijk las en even gemakkelijk schrijven kon, teekent
in het album van een dier vrienden aan, dat hij zijn hand
er niet aan went in het rijke Grieksch of deftige Latijn te
schrijven uit liefde voor zijn eigen taal en land.
Vondel's Leeuwendalers is een vroolijke feestvertooning,
Hooft's Granida een zedelijke allegorie. Het komt mij voor,
dat de Batavische Arcadia reëeler is, zuiverder, gewoner, hoe-
wel minder een kunstwerk.
Men zie er echter geen encyclopaedisch handboekje in,
noch louter een pastorale, al heeft het ook den pastoralen
vorm. Het is noch een studieboek, noch een roman. Men be-
schouwe het werkje slechts als de boekstaving van de geleerde
en verfijnde gesprekken, zooals deze ten tijde der renaissance,
evenals de brief, als aparte kunstvorm werden beoefend. Zoo
is het boek een uiting van den tijdgeest en zijn Rosemond en
Radegond, Waermond, Diederick, Woutheer en Reynhert de
leden van een gezelschap, dat merkwaardig veel doet denken
aan een Haagsch of Leidsch Hôtel de Rambouillet. Want al
was hier geen chambre bleue, waar een stralende markiezin
gebiedend heerschte oVer de geleerden en bewonderaars, die
zich aan haar hof verdrongen, de vereering voor de vrouw
bezielt dit geleerde gezelschap en den toon der gesprekken
evenzeer als de bewondering voor Catharina de Vivonne dit
deed in de monde te Parijs. En evenals zij, de markiezin van
Rambouillet, bij de inrichting van haar hofhouding in het
hôtel de Pisani geïnspireerd werd door het voorbeeld van de
Astrée, ') zoo droeg ook dit laatste werk bij tot het tot stand
*) Zie Mengel-dichten: Klinck-Dicht, geschreven in het Stam-Boeck
van Johan Brosterhuysen; alleen in de uitgave van 1621. Vgl. ook blz 25
en 41.
Gustave Lanson, Histoire de la littérature française. Parijs 1924,
blz. 375.
komen van de Batavische Arcadia, die immers beoogt te zijn
een Hollandsche Arcadia, een Batavische Astrée.
In zooverre is deze Batavische Arcadia aan de pastorale
verwant.
Anderzijds wil de schrijver aan de Hollandsche jeugd in-
scherpen de kennis der „vaderlandsche gelegenhedenquot;. Dit
behoeft ons niet te verwonderen. Is het pastorale genre op
zichzelf niet reeds didactisch? Het voorhouden van een
ideëele wereld aan de maatschappij zooals zij was, brengt
reeds een bepaalde strekking met zich mee: kijk, zoo kan
het, maar zoo is het niet. In Rambouillet sprak men over de
waarneming van nieuwe zonnevlekken, over grammatica en
litteratuur; men bestudeerde er de geschiedenis der Romeinen
en las er Polyeucte en den eersten sermon van Bossuet.') Was de
Batavische Arcadia een academie der liefde, het is meer nog
een academie der wetenschap. Zoo vermengd, doch zonder
verdere pretentie, is het typeerend voor den geest, die den
schrijver eerst te Leiden, later te Parijs bezielde. Het is op-
merkelijk te zien hoe reeds zijn eerste verblijf in Frankrijk
hem in deze richting kan hebben geleid. Want de tijd waarin
hij leefde, drong tot afscheiding van de wereld, tot ver-
breeding en verdieping van gedachte, tot verfijning van
gevoel.
Zoodra koning Hendrik IV zich te Parijs had gevestigd,
nog vóór de rust in zijn rijk geheel was hersteld, waren
Tuileriën en Louvre vervuld van balletten, maskaraden en
feestmaaltijden. De luidruchtigheid van het hof verving het
rumoer van den oorlog. Men zocht bevrediging in weelde en
genot, doch miste datgene, waarin hoofd en hart voedsel
vinden. De schoone vrouwen, zegt l'Estoile, zijn „si richement
parees et si fort chargees de perles et de pierreries qu'elles ne
peuvent remuer.quot;') Karakteristiek voor de overdrijving der
weelde is, dat een koninklijk edict het dragen van gouden en
zilveren stoffen moest verbieden.Doch er waren anderen,
die zich aan dit uiterlijk vertoon onttrokken. Het eerste
decennium der 17e eeuw, tevens het laatste der regeering van
Hendrik IV, kort voor den tijd, dien Van Heemskerck als jon-
gen in Frankrijk doorbrengt, immers, kenmerkt zich door de
M. Magendie, La politesse mondaine, Parijs 1925, dl. I blz. 127.
Registres-journaux de l'Estoile, VII blz. 18; geciteerd door Gustave
Reynier, Le roman sentimental avant l'Astrée 1908, blz. 170.
s) Zie voor dit tijdperk M. Magendie, La politesse mondaine 1925.
2 dln. en het interessante boekje van Gustave Reynier, Le roman sentimental
avant l'Astrée, Parijs 1908.
ordening der aristocratische standen tot een nieuwe, mon-
daine samenleving buiten het hof. De vrede van Vervins en
het edict van Nantes maakten het mogelijk oude tegenstellin-
gen te vergeten. Een deel van den adel sloot zich elders dan
in de onmiddellijke omgeving van den koning aanéén om
zich te wijden aan de ordening van den geest, die Frankrijk
evenzeer als maatschappelijke ordening behoefde, om die
soberheid en klaarheid te hervinden, die de eeuwen door de
beste kenmerken van de Fransche cultuur zijn geweest. Het
was de behoefte tot rust te komen na de troebelen van burger-
lijken en religieuzen aard, die Frankrijk jaar na jaar hadden
geteisterd, de noodzakelijkheid zich te bezinnen en een nieuw
evenwicht te vinden, die de beste geesten der Fransche ge-
meenschap vereenigde. Zoo vormde zich een kleine élite, die
de Fransche cultuur twee eeuwen lang zou beheerschen als
een merkwaardige en bewonderde minderheid: de monde.
Het grondbeginsel van dit Fransche gezelschapsleven is in na-
volging der Italiaansche hoven, het bijeenbrengen der be-
gaafdste intellectueelen en der meest verfijnden van smaak.
Het heeft als zoodanig een diepen ondergrond, die van groote
beteekenis is geweest voor de vorming van de Fransche be-
schaving der 17e eeuw. Met het ontstaan van dit aristocrati-
sche gezelschapsleven vormden zich die denkwijzen, verhou-
dingen, levensvormen en gewoonten, die met alleen voor
Frankrijk, doch ook voor een groot deel van Europa toon-
aangevend zijn geweest.nbsp;.
Aan Reynier komt de eer toe op een eerste streven in deze
richting te hebben gewezen. Nog vóór alle on usten m
Frankrijk waren beslecht, dus vóór 1598 waarschijnlijk, sloot
zich een kleine groep van jonge edelen — mannen en
vrouwen — aanéén om een eerste poging te doen een meuw
gezelschapsleven te stichten als vergoeding voor verveling en
verlies van bezittingen. Zij komen gezamenlijk tot de er-
kenning, dat de conversatie het beste tijdverdrijf is, omdat
„la fréquentation des bonnes compagnies sert d'une lime pour
polir nos imperfections.'quot;*) Zij besluiten daarom, terugge-
trokken op het koninklijk kasteel van Samt-Germain „d'em-
ployer deux OU trois heures de l'apres-dinee à discourir de
quelque sujetquot; en daarbij vooral te spreken over de liefde,
1) Gustave Reynier, t.a.p. blz. 170 noot 5.
») „Charmer les ennuis que leurs pertes et ces désordres avoient engen-
drezquot;. G. Reynier, t.a.p.
») Reynier, t.a.p. blz. 171.
-ocr page 75-„cause de toute concorde et de tout bonheur, et comme plus
conforme à l'aage de ceux de la troupe.quot;
In 1605 vestigde zich Margaretha van Valois, omringd door
een gansche schare schrijvers en edellieden, in het Hôtel de
Sens, vervolgens in het hôtel dat zij op den linker oever van
de Seine tegenover het Louvre deed bouwen om daar een hof-
houding te voeren, waar intellectueelen en schrijvers elkaar
verdrongen en de conversatie bloeide. Omstreeks 1608 inau-
gureert Catharina de Vivonne, in 1600 op 12-jarigen leeftijd
gehuwd met den markies van Rambouillet, het mondaine ge-
zelschapsleven in zijn besten vorm. Zij heeft zich dan, na de
geboorte van haar eerste kind, geheel van het hof terug-
getrokken en ontvangt haar intieme vrienden in het oude
hotel Pisani.
DE PASTORALE. De pastorale der renaissance stamt af
van de Grieksche idylle, de Latijnsche eclogen — in de 15e
eeuw geïmiteerd door J. B. Spagnuoli — en de latere Griek-
sche romans. Episodisch komt de pastorale poëzie reeds voor
in het Hebreeuwsch en bij Homerus, doch de Alexandrijnsche
dichters, in wie de natuurliefde in sterker mate tot ontwaking
komt, maakten haar tot een afzonderlijk genre, waarin zich
het leven van visschers, eenvoudige landlieden en herders
weerspiegelt. De belangrijkste hunner navolgers, Vergilius,
werd de toonaangever der renaissance, nadat hij het karakter
der pastorale had gewijzigd. Omstreeks 40 voor Christus
dichtte hij een tiental eclogen, waarin het voorbeeld van
Theocritus valt te onderkennen. De laatste echter beeldt in
de stille teederheid zijner landschappen slechts het leven der
herders uit; bij Vergilius nadert de idylle de allegorie. De toon
der gesprekken is hoofsch, de onderwerpen zijn die van de
aanzienlijke wereld. Tityrus en Menalcas zijn de dichter zelve
als herder vermomd.
De allegorie viel in den smaak der renaissance. Het voor-
beeld van Vergilius had reeds de geleerden aan het hof van
Karei den Groote tot navolging verlokt. In sterker mate deed
zich zijn invloed gevoelen bij het ontstaan der renaissance in
Italië. Hier was de herinnering aan de oudheid nooit ver-
vluchtigd, daar het gezag der scholastische philosophie op het
Apennijnsche schiereiland de geheele middeleeuwen door van
geringer beteekenis is geweest dan ten Noorden der Alpen.
1) Reynier, t.a.p. blz. 171.
quot;) Reynier, t.a.p.
Idylle I, V, IX; Van den Bosch, t.a.p.
-ocr page 76-Dante, scholasticus en katholiek, hoezeer nog vervuld van
middeleeuwschen geest, was toch gedrenkt in de cultuur van
het oude Rome. Hij koos Vergilius tot leidsman en schreef
zijn meesterschap van stijl toe aan de bestudeering der poëzie
van dezen dichter. De renaissance bracht intusschen een ver-
dieping en verfijning der persoonlijkheid. Petrarca's lyriek
zet de Provengaalsche traditie, zooals deze in Toscane was
vervormd, voort met subtieler analyse van emotie en in meer
gelouterden stijl. De vertellingen van Boccaccio, op hun beurt
een voortzetting van de traditie der fabliaux, zijn door den
schrijver gemaakt tot een genre van verfijnde kunst, rijk aan
humor en schakeering van karakter. Zoo onderscheiden de
Canzoniere en de Decamerone zich niet van de middel-
eeuwen door terugkeer tot classieke precedenten, maar door
zelfbewustzijn van de menschelijke natuur. De „revival of
learningquot; gaf slechts de vormen aan, waaronder deze natuur
zich zou openbaren.nbsp;i i t ••
Boccaccio verbond de eclogen met het prozaverhaal. In zijn
Ninfale d'Ameto beschrijven zeven nimfen hun liefdeserva-
ringen voor den jager Ameto en elk van hen zingt haar ecloge.
Boccaccio's Ameto, Sannazaro's Arcadia en Tasso's Aminta
legden den grondslag voor de pastorale romance. Vooral de
Arcadia leidt een nieuwe phase der pastorale m. Het proza
heeft de eclogen verdrongen, de poëzie neemt nog slechts de
plaats in van een lyrisch intermezzo. Het boek is geschreven
in melodieus proza, doorweven met verzen. De personen leven
een onschuldig zinnelijk bestaan in een even onschuldige we-
reld. Tot in de kleinste bijzonderheden is dit werk echter een
navolging van oudere auteurs, een mozaïek van beelden en
motieven, die aan Boccaccio's Ameto, aan Dante, Petrarca,
Vergilius, Theocritus en Ovidius zijn ontleend. „Auf Schritt
und Trittquot;, schrijven Wiese en Pércopo in hun Geschichte
der Italienischen Litteratur,„leuchteten den fur die Alten
begeisterten Zeitgenossen Sannazaros die Schönheiten der
klassischen Dichtungen aus diesem Werke entgegen, alle zu
einem Ganzen gefügt, dessen Harmonie die Nachahmung ver-
gessen lieszquot; en ter zelfder plaatse „Sannazaro stelt nicht die
Natur dar, die ihn in seiner ländlichen Zurückgezogenheit
umgab, sondern die Natur, wie sie ihm in den Schilderungen
der alten Klassiker überliefert war. Die vorgeführten Per-
sonen sind die aus der altgriechischen und -römischen Hirten-
dichtung sattsam bekannten Typenquot;.
Blz. 248.
-ocr page 77-Ook de inhoud der Arcadia is typeerend: de dichter ont-
vlucht de wereld, omdat een ongelukkige liefde hem daaruit
heeft verdreven. Hij bevindt zich thans in Arcadia en sluit
zich aan bij de herders, wier leven vol bonte afwisseling van
jacht, feesten, vroolijkheid en ernst door hem wordt gedeeld.
Een nimf brengt den dichter tenslotte langs onderalrdschê
wegen, waar hij vele wonderen ziet, naar zijn vaderland terug.
Daar hoort hij de klachten van den herder Barcinio en Sum-
monzio over den dood van de door Meliseo beminde Phyllis
en hij eindigt met een weemoedige afscheidsrede.
De Arcadia van Sannazaro deed haar invloed gevoelen in
geheel Europa en wekte navolging in Spanje, Frankrijk en
Engeland. In deze landen bestond reeds een krachtige traditie
van bucolische poëzie, die zich, hoewel in verschillende mate,
mengde met klassieke impulsen en gemakkelijk den invloed
der Italianen onderging. Vooral de geleerde kringen der
renaissance aanvaardden de pastorale met stormachtige waar-
deering. Sannazaro's Arcadia en Tasso's Aminta beleefden
hun grootste successen in het Hôtel de Rambouillet. Een na-
volging der Arcadia — FilH di Sciro van Guidubaldo Bona-
relli — circuleerde in alle Parijsche ruelles en was de lievelings-
lectuur van Richelieu.®)
• In Spanje werden de eclogen van Garcilasso de la Vega en
Saa de Miranda overschaduwd door de successen van Monte-
mayor, die in zijn Diana (1524) een pastorale gaf, die naar
inhoud en stijl rijkelijk door Sannazaro is geïnspireerd.
Antonio Perez en Gaspar Gil Polo completeerden dit werk
door de uitgave van een Diana enamorada, drie jaren na den
dood van Montemayor verschenen. Cervantes, die zelf in 1584
een bewonderenswaardige pastorale romance, Galatea, publi-
ceerde, noemt hun beider werken met respect.
Inmiddels had zich een andere invloed geopenbaard: die
van den lateren Griekschen roman. De sophistische liefde-
roman was een der laatste uitingen van den Helleenschen
Jacobo Sannazaro, van Spaanschc afkomst werd te Napels geboren
op 28 Juli 1458. Na den dood van zijn vader (1463) trok zijn moeder
zich met haar beide kinderen in Santo Mango terug, in het lieflijk dal van
San Cipriano. De bekoorlijkheid van deze streek werd door den dichter
grootendeels vóór zijn 23ste jaar in de Arcadia verheerlijkt. De eerste
redactie van dit boek, verschenen in 1504, is zeker vóór 1481 geschreven,
daar zij in dit jaar door Jacopo de Jennaro als voorbeeld is gebruikt. Zié
Wiese en Pércopo, t.a.p. blz. 247. Sannazaro's Christelijk gedicht De partu
Virgmis verscheen in 1526, zijn verzamelde Sonetti e canzoni in 1530.
i») Heinr. Koerting, Geschichte des französischen Romans im XVII
Jahrhundert, Leipzig-Oppeln 1885, blz. 65.
geest, ontstaan in den geleerden kring der Alexandrijnen.
Cervantes' Los Trabajos de Persiles y Sigesmunda, Calderon's
Teagene y Chariclea en Perez de Montalvan's Hijos de la
Fortuna zijn ten deele als navolgingen te beschouwen van den
Griekschen eroticus Heliodorus, terwijl ook de Italiaansche
Teagene van Giambattista Basile de herinnering aan zijn
Roman van de liefde van Theagenes en Charicleabewaart.
De inhoud van deze werken is de geschiedenis van twee
gelieven, die door tal van lotgevallen van elkaar worden ge-
scheiden; jaloezie, verdriet en wanhoop zijn de regelmatig
weerkeerende gemoedsaandoeningen, die ons door alle erotici
voor oogen worden gesteld; gewoonlijk in pralende rhetoriek.
Longus verbond den liefderoman met de pastorale door de
beschrijving der lotgevallen van de beide gelieven Daphnis en
Chloë tegen een zoetelijk-naïef weergegeven achtergrond der
Lesbische landschappen.
In Frankrijk openbaarde zich de invloed der Grieksche
romans, evenals trouwens die der Italiaansche pastorale, later
dan men aanvankelijk zou verwachten. De groote waardee-
ring, die de Amadis-cyclus met zijn ongebonden fantasie en
even ongebreidelde overdrijving in Frankrijk ondervond,
vormde een onoverkomelijke hinderpaal voor een onmiddellijk
succes, zoowel van den Griekschen liefderoman als van de Q
Italiaansche pastorale. Toch was Sannazaro's Arcadia reeds in
1544 in Fransche vertaling verschenen,') terwijl de toekom-
stige bisschop van Auxerre, Jacques Amyot, drie jaar later een
vertaling van Heliodorus' Aethiopiaca het licht deed zien. 1)
Weldra volgden meer vertalingen van de werken der Griek-
sche erotici: van Heliodorus, Achilles Tatius, lambUchus en
Eustathius. Belieforest, die in 1571 een eerste poging deed om
een Fransche pastorale te schrijven, ®) bracht Achillus Tatius'
1nbsp; Histoire Ethiopique, Estienne Groulleau, 1547, in fol.; in 1559
vertaalde hij Daphnis en Chloë.
La Pyrénée et Pastorale amoureuse, contenant divers accidens amou-
reux ... 1571, in 8.quot;.
Tó fcata AsvKutnrjv xal Kletrocpanna'^) in I568 Vanuit het ItaUaanSch
in zijn moedertaal over. Een tweede vertaling werd gemaakt
door Perron de Castera, een derde door den abbé Desfon-
taines, terwijl hetzelfde werk de eer ondervond als model
te dienen voor Durier's Amours de Leucippe et de Chtophon,
en deux journées. lamblichus' Babyloniaca werd ter zelfder
tijd gebruikt voor Sophonisbe, Histoire Afriquaine.
^ Hoezeer de Fransche cultuur door wanbeschaving en
burgeroorlog rijp was om de pastorale als ontlading van on-
bevredigde verlangens te ontvangen, hoezeer ook de traditie
der Noord-Fransche en Provengaalsche pastorelles en pasto-
retas had getoond, dat Frankrijk van dit genre niet afkeerig
behoefde te zijn, hoezeer de Pléiade Vergilius en de Grieksche
bucolici had nagevolgd — Ronsard zelf dichtte zes eclogen —
het duurde nog tot den aanvang der 17e eeuw, en wel tot
1610, het jaar waarin Honoré d'Urfé den langademigen
roman 1'Astrée publiceerde, voor de herderroman in Frankrijk
een welkome ontvangst zou vinden.
Misschien zijn het juist de aanrakingspunten met den Ama-
dis-cyclus, die dit werk onmiskenbaar bezit, die zijn groote
succes, althans in den beginne, veroorzaakten. De Amadis toch
vormt door zijn chevaleresquen geest, zijn elementen aan
Q Tristan en Lancelot ontleeni een voortzetting der middel-
eeuwsche epiek, terwijl anderzijds de subjectiviteit en reflexie,
die in dit werk op den voorgrond treden, een schakel vormen
tot den prozaroman der 17e eeuw. Wanneer men als oor-
sprong van den idealiseerenden roman noemt het ridderlijk
avontuur, de hoofsch-adellijke conversatie, de liefdesavontu-
ren en toovenarij,dan zijn deze elementen zoowel in den
Amadis-cyclus, als in de Astrée aanwezig. Echter is in den
eerste de liefde zinnelijk, zonder decorum, dus strijdig met
het liefde-ideaal, dat de 17e eeuw zich schiep, niet meer liefde,
maar galanterie. Buitendien verving het intellectualisme der
17e eeuw feeën en toovenarij door onwaarschijnlijkheden:
verwikkelingen, verwarringen, travestie, onthullingen en
„personnages déguisésquot;.
Inderdaad toont de Astrée meer verwantschap met de door
Cervantes bespotte ridderromans dan met de pastorale. Het
boek is de resultante van Italiaansche en Spaansche invloeden
i) In het Engelsch vertaald door A. Hodgcs, Oxford 1638; in het
Nederlandsch door A. van Nispen: De Grieksche Venus, vertoonende de
beroemde vryagien van Klitophon en Leucippe.....Dordrecht 1652.
Heinr. Koerting, t.a.p. blz. 28.
Heinr. Koerting, t.a.p. blz. 16.
-ocr page 80-— herinneringen aan Aminta, Arcadia en Diana — den
Amadis-cyclus en de nouvelles sentimentales. Het is ge-
schreven zonder diepgaande karakterschildering en mist elke
uitgewerkte psychologische ontwikkeling. Evenals in den
laat-Griekschen liefderoman en den inheemschen Franschen
ridderroman is de liefde van voorname personen uitgebeeld
tegen een achtergrond van krijgshaftige avonturen. De liefde
is geen genegenheid, die ontstaat en zich geleidelijk ont-
wikkelt, maar een plotselinge en hevige aandoening, die on-
veranderlijk blijft en tot het hoogste geluk of de diepste
ellende voert. De voorstelling is idealistisch, vrij van zinne-
lijke elementen. De personen onderscheiden zich nauwelijks
door schakeering van persoonlijkheid. De schuchtere poging,
die d'Urfé gedaan heeft om bij de typeering van zijn hoofd-
personen eenige psychologische verscheidenheid in te voeren,
moge op zich zelf lofwaardig wezen, zij is te gering van om-
vang en te weinig diepgaande dan dat het geheele boek hier-
door aan waarde zou hebben gewonnen.
Honoré d'Urfé, een edelman van Duitsche afkomst, is
geboren te Marseille op lo of ii Februari 1567^ Hij werd
opgevoed op het kasteel la Bastie — tusschen Feurs en
Montbrison — in de vlakte van de Lignon. Zijn woning was
een mooi landhuis „tout à fait appropriée au caractère et aux
goûts des seigneurs, artistes en poètes, qui s'étaient plu à
l'orner et qui y résidèrent pendant un siècle et demiquot;. ') Zijn
grootvader, ambassadeur bij den Heiligen Stoel in de jaren
i549-'53, had Italië leeren kennen en liefhebben. Hij had bij
zijn woning een prachtige kapel doen bouwen, die op de kost-
baarste wijze werd versierd. Zijn bibliotheek omvatte 4600
deelen, waaronder niet minder dan 200 handschriften.
Tusschen 1560 en 1610 werd het kasteel regelmatig bezocht
door een groot aantal schrijvers, die in Forez woonden, zooals
Etienne du Tronchet, Jean Perrin, Antoine du Verdier, en
du Crozet. In dit milieu van rijkdom, schoonheid en intellec-
Zie het uitmuntende boekje van H. Bochet, L'Astrée, ses origines,
son importance dans la formation de la littérature classique, Genève 1923,
chap. III, L'Astrée dans la tradition française.
') Le château de la Bastie d'Urfé et ses seigneurs, texte par le comte
G. de Soultrait, planches gravées sous la direction de Félix Thiollier,
Saint-Etienne 1886 blz. 13.
Tot deze handschriften behoorden een groote bundel troubadour-
poëzie en een Fransche redactie — de eenige, die men bezit — van het
verhoor van Jeanne d'Arc: beide handschriften berusten thans in de Biblio-
thèque Nationale te Parijs; zie M. Magendie, Du nouveau sur 1'Astrée.
blz. 2 en G. de Soultrait, t.a.p. blz. 44-45.
tueel verkeer groeide d'Urfé op. Hij studeerde aan het be-
roemde Jezuïetencollege te Tournon en nam sedert 1^89 op
heftige wijze deel aan den strijd van de liga. Hij werd
tweemaal gevangen genomen en trok zich, vrijgelaten in het
begin van 1596, ontmoedigd en teleurgesteld in zijn verwach-
tingen, op het grondgebied van den hertog van Savoye terug.
Hier voltooide hij zijn gedicht Ie Sireine, en de twee eerste
boeken van zijn Epistres morales. Als een tweede Boëtius had
d'Urfé troost gezocht in de wijsbegeerte, waarvan zijn zede-
lijk-wijsgeerige Epistres morales, verhandelingen in den stijl
der brieven van Seneca, de weerspiegeUng zijn. Het stoïcisme
dezer werken is poëtisch getint door citaten uit Gil Polo's
vervolg op de Diana, Tasso, Vergilius en de Grieksche tragici.
Le Sireine is een reflex der lectuur van Sannazaro, Tasso en
Guarini, terwijl ook invloed van Ronsard is aangewezen.
D'Urfé behchaamt in de Astrée het ideaal der hoofsche
liefde. „Aymer,quot; zegt hij in de voorrede van het derde deel,
heeft vroeger „amerquot; geluid en beteekent „animerquot;, „c'est à
dire, faire la propre Action de l'Ame.quot; De vrouw is volmaakt;
de man heeft het hoogste geluk bereikt, wanneer hij waardig
is haar te aanbidden. Astrée zelf is dit vrouwelijk ideaal.
Céladon het toonbeeld van den hoofschen aanbidder. De in-
gevoegde episoden, de bijkomstigheden en verwikkeUngen, zijn
concessies aan de traditie. De waarde, die het boek voor de
geschiedenis bezit, is de uitbeelding van het liefde-ideaal en
de noodzakelijke verdieping van de menschelijke sentimenten,
die dit ideaal met zich meebrengt.
Om deze theorie der volmaakte liefde in praktijk te brengen
heeft d'Urfé een droomwereld geschapen, gelocaliseerd in het
midden van Frankrijk, in Forez, aan de oevers van de Lignon.
De tijd van handeling is het einde der vijfde eeuw.
Met de pastorale heeft dit boek weinig gemeen. Het arca-
disch karakter dient slechts om een idyllische sfeer te scheppen,
terwijl de historische achtergrond aan het werk is toegevoegd
om aan de gedroomde wereld een schijn van werkelijkheid te
verleenen. Onder den naam van herders en herderinnen,
druïden en nimfen verschuilen zich de prinsen en prinsessen,
de edellieden en edelvrouwen van de laatste decennia der
regeering van Hendrik IV. ') Zij weiden hun kudden niet.
1) Heinr. Koerting. t.a.p. blz. 79.
») Vgl. Segrais, voorrede tot Athis poème pastoral (1653): „Je prend«
ces noms de nymphes et de bergers à la manière de l'Astrée, donnant
à entendre par celui de nymphes les princesses et les dames d'éminente
condition, comme par celui de bergers les gentilshommes et les personnes
privées.quot; Gecit. Bochet, t.a.p., blz. 106 n,
Zij bekommeren zich niet om de vruchtbaarheid van hun
akkers. Zij hebben geen aardsche zorgen, doch zijn slechts
vervuld van de liefde en leven hun vreedzame landleven alleen
om zich daaraan te wijden.
Welke elementen hiervan nu Van Heemskerck tot het
samenstellen van zijn Batavische Arcadia hebben geleid, dient
nader te worden onderzocht bij de bespreking van dit werk
zelf. Volstaan we hier met een korte karakteriseering van den
inhoud der Astrée.
In bijna 6000 bladzijden behandelt d'Urfé de liefdeser-
varingen van den herder Céladon en zijn beminde, Astrée.
Zij is de schoonste herderin van het land. De booze inblazingen
van den medeminnaar Semire hebben Astrée echter met wan-
trouwen jegens Céladon vervuld. Zij weigert hem gehoor te
verleenen. Céladon, wanhopig gestemd door den plotsehngen
ommekeer in de houding van zijn geliefde, stort zich in de
rivier de Lignon. De snel-vlietende stroom voert hem mee,
tot zijn lichaam aan land spoelt. De nimfenkoningin Galathea
vindt hem daar. Zij weet zijn levensgeesten op te wekken en
verpleegt hem in het tooverslot Isoure. De schoonheid van
Céladon en de adel van zijn voorkomen hebben haar echter
geroerd. Temeer is zij hiervoor ontvankelijk, daar de druïde
Climanthe haar voorspeld heeft, dat de eerste man, dien zij
aan den oever van de Lignon zou zien, haar toekomstige ge-
maal zou worden.
Om den zieken herder den tijd te korten, vertelt Galathea
hem de geschiedenis van het land. Vóór Julius Caesar de Ro-
meinsche veroveringen tot in Gallië had voortgezet, was Forez
één geweldige watervlakte. Pas de Romeinen dijkten het water
in en legden het land bloot. Langen tijd woonde hier Diana
met haar nimfen. Zij had de landstreek echter verlaten en
de regeering overgedragen aan de voorvaderen van Amasis,
den vader van Galathea. Amasis zelf stamde van de nimfen af.
Céladon heeft haar verslag aangehoord en geeft nu van zijn
kant het relaas van zijn ervaringen, de geschiedenis van zijn
leven, zijn liefde voor Astrée, zijn miskenning en poging tot
zelfmoord. Als een tweede Dido heeft de nimfenkoningin
hem aangehoord. Hoezeer zij overtuigd moet zijn van de
standvastigheid van de liefde van den herder voor Astrée,
zij blijft, hoewel vergeefs, hopen op een gelukkige toekomst.
Voor de volledige inhoudsopgave zie Heinr. Koerting, t.a.p. blz.
89 vgg. en Norbert Bonafous, Etudes sur 1 Astrée et sur Honoré d'Urfé,
Parijs 1846, blz. 161 vgg.
waarop de ontmoeting met Céladon haar het uitzicht heeft
geopend.
Hiermede eindigt het tweede boek van het eerste deel. Het
derde boek vervolgt met een vertelling van Léonide, Gala-
théa's vriendin, aan Céladon. Zij brengt hem op de hoogte
van de geheimen, waarmee het leven der nimfen omringd is.
De bron der waarachtige liefde (la fontaine de la vérité
d'amour) bezit de tooverkracht aan ieder die zich over haar
water buigt, het beeld van zijn gehefde te weerspiegelen,
wanneer zij zijn liefde met wederliefde beantwoordt. De nimf
Sylvie heeft echter drie ridders die naar haar hand dongen,
met onvriendelijkheid bejegend. Thans is de bron betooyerd;
leeuwen en eenhorens bewaken haar en zij verscheuren ieder,
die de bron wil naderen om de tooverwerking van haar opper-
vlakte te beproeven.
Céladon is niet meer de avontuurlijke ridder der middel-
eeuwen. Deze zou getracht hebben de dieren die deze bron
bewaken te dooden en aan het water zijn geheimzinnige kracht
terug te geven. Céladon is slechts de krachtelooze minnaar;
—nbsp;de gracieuze hoveling, waarvan hij later in de litteratuur
het type is geworden. De vertelling van Léonide heeft hem
aan Astrée herinnerd. Hij is zijn stemmingen niet langer
meester en valt in onmacht.nbsp;• i i
Een interessante intrige volgt. Céladon verkleedt zich als
nimf en ontvlucht het tooverslot Isoure. Een langdurige om-
doling begint langs de oevers van de Lignon. Céladon leeft
van kruiden en bessen. Eindelijk is het geluk hem gunstig en
na vele avonturen en tusschengevoegde vertellingen, die tot
het verhaal zelf in zeer los verband staan, vindt hij de liefde
van Astrée terug.
' PLATONISCHE OPVATTINGEN. Het hoofsche ideaal
der renaissance in Frankrijk vond zijn oorsprong in de philo-
sophische gedachte der gelijknamige beweging in Italië. Het
herinnert aan Lorenzo de Medici en aan Plato.
Lorenzo was philosoof en dichter. Kunstenaars en denkers
vereenigden zich aan zijn hof. De verheven gesprekken, waar-
aan de namen van Cavalcanti, Poliziano, Accolti en anderen
—nbsp;de verhevenste geesten der eeuw — verbonden zijn, waren
vervuld van een vertrouwelijke intimiteit en hooge vlekkeloos-
heid van gedachte, die de wijsgeerige opvattingen der middel-
1) Vgl. La Fontaine, Oeuvres complètes, ed. Walckenaër, blz. 43 ï «n
Koerting, blz. 104 n.
eeuwen en de hardheid en realiteit van het leven zelf deden
vergeten. Ook de pastorale is van Platonische opvattingen
vervuld: zij passen zoo geheel bij haar wezen.
Eenmaal had het Aristotelische denken der middeleeuwen
een schoone en eenvoudige cultuur geschapen. Koningen en
Keizers hadden het gezag der kerk erkend. En zij, de kerk,
had dit gezag onbetwist uitgeoefend op elk terrein van het
menschelijk denken, in het maatschappelijke leven en de poli-
tiek, in de kunst, de philosofie en de natuurwetenschap. De
waarde van het aardsche leven was in het niet gezonken bij
die van het transcendente. Doch de Aristotelische scholastiek
was verstard tot dorre begripscontracties, waarmede men
vanuit kloostercel en studeervertrek meende de wereld te
kunnen beheerschen. Interesse voor wat buiten de kerk lag
bestond niet meer. Doch de renaissance had aan het aardsche
leven zijn waarde teruggegeven. Niet langer zou deze wereld
een terrein der zonde zijn. Ook zij had haar waarde en met
het herstel van het aardsche kregen schoonheid, weelde en
zinnelijkheid hun rechten terug; ascese zou niet langer het
hoogste ideaal zijn. Men was de zelfverzekerdheid der kerk
moede en snakte naar vroeger, naar de menschelijke en mooie
cultuur en wetenschap der Grieken, naar de voorbeeldige in-
richting van den Romeinschen staat en het oude Christendom
met zijn zuiver evangelie. Doch tevens ontnam de nieuwe
geestesrichting, die Europa in de 15« en 16« eeuw overmees-
terde, aan de menschheid de zekerheid van het weten. De
geteisterde denker zocht veiligheid en rust, en vond deze in
de Platonische leer terug. Voor Fincino en zijn leerlingen was
zij de samensmelting van alle menschelijke wijsheid en christe-
lijke liefde. De leer van Plato werd een nieuwe godsdienst. Zij
scheen alle menschelijke aspiraties en alle gevoelens voedsel te
schenken. Doch naar de theorie der Alexandrijnen werden
Plato's leerstellingen vervormd. Fincino wist zich niet te vrij-
waren voor mysticisme en juist hij werd de verbreider der
Platonische gedachte in Frankrijk. Dit verklaart de subtiele
droomen die zich bij Margaretha van Navarre met de zui-
verste Platonische gedachten mengden.
Pas 60 jaar na haar opbloei in Italië vond de Platonische
denkwijze weerklank van eenige beteekenis in Frankrijk. De
eerste humanisten hielden zich bezig met de studie der Griek-
Zie A. Lefranc, Le Platonisme et la littérature en France à l'époque
de la renaissance (1500-1550), in Revue d'histoire littéraire de la France,
3e jg., Parijs 1896, blz. 4 vgg.
sehe en Latijnsche oudheid om philologische redenen. De op-
richting van het Collége Royal maakte een uitgebreider studie
echter mogelijk. Na 1530 verschijnen dan de tekstuitgaven
in grooten getale en met hen verbreidt zich de Platonische
cultuur.
Ook de Batavische Arcadia is vervuld van idealisme. Het
ruwe of lomi^ wordt door de herderinnen veracht, door de
herders, die zich in alles naar haar wil voegen, met afschuw
verworpen. De vrouw, die van nature volmaakt is, geeft de
afspiegeling van haar volmaaktheid in de even volmaakte
schoonheid van het lichamelijke. Het kwetst de bescheiden-
heid der herders niet dit lichamelijke te aanbidden of zelfs er
aesthetisch over te debatteeren. Het aesthetisch verlangen is
de voorpoort van éénwording in volmaakte vriendschap. In
deze vriendschap zal de vrouw door de heiligheid van haar
persoon leiding geven. Zij zal den man, alleen doordat zij hem
gelegenheid biedt haar aangenaam te zijn, opvoeden tot fijn-
gevoeligheid en tevens tot geleerdheid. Wie den tact mist haar
te behagen, wordt voorgoed uit haar genegenheid verbannen.
Castiglione had reeds gezegd, dat alle middelen die dienen
om de gunst van een beminde vrouw te verwerven slechts
daarin bestaan, dat men haar aangenaam is zonder haar ooit
te grieven. De herders der Batavische Arcadia doen hun
uiterste best zijn ideaal te verwezenlijken, maar de herderinnen
zijn scherpe rechters.
Wanneer Rosemond het bijwoont, dat een jongeman een
meisje in zee draagt, ziet zij Diederick onmiddellijk met
een strak gezicht aan: „Wat dunckt u herderquot;, vraagt zij, „van
sulcken fraeyen stuck wercks?quot; En wanneer Diederick, die
toch overigens als de deftige (d.i. ernstige) Diederick geken-
schetst wordt, daarop lachende antwoordt, dat de meisjes zich
dit ongemak dikwijls zelf op den hals halen, is haar antwoord
zeer ongezouten: dit is een bedrijf, dat thuis hoort in over-
oude, ruwe tijden, waarin onze voorouders zich, nog half
wild, in een schaapsvel of ossenhuid kleedden en „soo wel
Mannen als Vrouwen, twee driemaal 's daeghs by Somertijdt
in 't water sprongen, en als Eende-kuyckens daer heen
swommenquot;.quot;) Maar nu Holland geworden is een „schouw-
burgh van alle beleeftheyt, en wel-leventheytquot;, waarin „kost
noch kunstquot; gespaard worden, zijn deze dingen „onder de gene
Baldassare Castiglione, Het boek van de Hoveling, III 69, vert.
Dr. J. Hoeksma en Dr. A. Zijderveld, Zutphen 1930.
Bat. Are. blz. 29.
») Bat. Are. blz. 31.
die van eenige opvoedinge zijn, t'eenemael onguur, en buyten
alle redenquot;.
Gentleman te zijn in het tijdperk der renaissance vereischte
meer dan alleen l^schaving. Men diende tevens geleerde te
wezen, open oog te hebben voor de schoone kunsten en de
ontdekkingen der archeologie; men diende verfijnd van spraak
te zijn, in staat zich uit te drukken in sierlijk gebouwde vol-
zinnen en uitgelezen keurigheid van stijl. Dienovereenkomstig
wordt het ook den jeugdigen minnaars in de Batavische
Arcadia niet gemakkelijk gemaakt. Zij onderscheiden zich
niet slechts door hoofschen toon en galante manieren, zij
bezitten ook een uitgebreide kennis van den oorsprong van
den Nederlandschen stam, strandrecht, verbeurdverklaring
van goederen, de geschiedenis der Hoeksche en Kabeljauwsche
twisten. Degene, die zich een voorstander getoond zou hebben
van heksenvervolging of het gebruik van de pijnbank, zou
in dit milieu slecht gepast hebben. Men was niet slechts ge-
leerd, men was tevens ultra-modern! De geleerde noten, waar-
van de latere drukken voorzien zijn, geven eenigermate een
indruk van de encyclopaedische kennis, die men diende te
bezitten alvorens waardig te zijn met Rosemond en Radegond
een speelreisje naar Katwijk te maken!
Het zij verre van ons de Platonische opvattingen der liefde
en het streven een „uomo universalequot; te zijn, alleen toe te
schrijven aan buitenlandsche invloeden. Het merkwaardige
gedicht Redelijcke Hef de van Laurens Reael, de opvattingen,
die Hooft leidden tot het samenstellen van zijn Granida, en
tal van andere voorbeelden in onze letterkunde der 17« eeuw,
toonen, dat ook ten onzent de „querelle des femmesquot; vol-
streden was. Dat Van Heemskerck evenals Hooft in sterke
mate werd beïnvloed door zijn verblijf in Frankrijk en Italië
moge op zich zelf verklaarbaar zijn, het neemt niet weg,
dat waarschijnlijk in aanleg aanwezig was, wat door aanraking
met invloeden van elders werd ontwikkeld.
Bochet heeft door een duidelijk citaat getoond, welke op-
vatting de gedistingeerde herders der Astrée bezaten.
0 Bat. Arc. blz. 31-32-
') Ged. dl. I blz. i 3 i vgg.
„J'avoue, dit Silvandre, et je l'avoue avec vérité, que les femmes
ont véritablement plus de mérites que les hommes .... Qui doutera qu'elles
ne soient le vrai moyen pour parvenir à ces pensées (ni. de Platonische) et
que Dieu ne nous les ait proposées en terre que pour nous attirer par elles
au ciel?quot; H. Bochet, L'Astrée, ses origines, son importance dans la forma-
tion de la litttérature classique, Genève. 1923. blz. 61.
/
Van Heemskerck doet het voor ons land in even duidelijke
bewoordingen, schoon wat minder gracieus: „Want ghy
moet dit weten, dat het een recht teecken van ware liefde is
eerbiedigh te zijn tegen degene die men lief heeft; en in wien
hebt ghy oyt meerder eerbiedigheyt t'uwaerts gevonden, als
in hem die sich noyt ontsien en heeft te misnoegen om u te
vernoegen, die noyt wetens u en misdede, en onwetende mis-
daen hebbende, hemselven noyt en konde vergeven 't geen
uwe goetheyt hem vergaf. Wiens wil aen u welgevallen, wiens
doen aen u wil, en wiens oordeel aen u doen was hangende.
Helaes! daer is groot onderscheyt, soete Rosemond je, tusschen
lust en liefde; lust onderkruypt allengskens 't bezit van sijn
meester, en wil gesagh gebruycken daer het onderdanigheyt
schuldigh is: lievende niemant als sich selfs, en om sijns selfs
wil de gene die het schijnt te lieven. Liefde daer en tegen met
een eerbiedigh ontsagh mint het geminde om 't gemindes wil,
en sich selfs niet dan als een wercktuygh van gedienstigheyt
voor 't geminde.quot;')
Er hgt een diepgaand onderscheid tusschen den tijd, waar-
voor de gedichten van Roemer Visscher typeerend zijn, en
dien, waarvoor de verzen zijner beide dochters toonaangevend
geacht kunnen worden. Het is een 'psychische ontwikkeling,
die herinneringen bevat aan Plato èn aan de Renaissance in
Itahë en Frankrijk. Éénmaal haalt Van Heemskerck zelf
Plato aan om de meerderheid van de vrouw boven den man,
althans haar gelijkwaardigheid met hem, te bewijzen.quot;)
Rosemond gaat nog iets verder; zij is bepaald feministe.')
Plato, Petrarca, Baldassare Castiglione, Margaretha van
Navarre, Antoine Héroët, d'Urfé----Van Heemskerck heeft
hun theorieën niet geheel in praktijk gebracht. De Leidsche
academie was hiervoor te zeer gedrenkt in het neo-classisisme.
Moge het lofwaardig geacht worden, dat Van Heemskerck in
deze richting heeft gestreefd: het streven, niet het bereiken
is aan ons.
Wij citeerden Het boek van de Hoveling. Wanneer II Mag-
i) Bat. Are. blz. 178.
®) Ged. II blz. 178: „Mulieres multae, multis viris ad multa praestan-
tiores, ac omnium munerum natura particeps est foemina, ut vir: nisi quod
mulieribus ut imbecillioribus, viris ut robusterioribus est utendum, ideoque
omnium omnino officiorum, quoad fieri potest, re ipsa participes esse
debent.quot; Plato, de Repub. Dial. V.
®) ,,Als d'onnoosele Vrouwtjes, die men. Vrijsters zijnde, dus geviert,
dus gevleyt, dus verheven heeft, maer een kleyn aen-paertjen in 't opge-
dragen gesagh willen behouden, heet het stracks datse de broeck willen
aen hebben.quot; Bat. Are. blz. ï6.
nifico lachend zegt: „Gij weet allen van de liefde alles af. Als
gij er echter nog meer van wenst te weten, gaat dan Ovidius
lezenquot;,') antwoordt Messer Bernardo: „Hoe kan ik hopen,
dat zijn voorschriften in liefdeszaken iets waard zullen zijn,
wanneer hij verklaart en als een goed middel aanbeveelt, dat
de man in tegenwoordigheid van de geliefde zich dronken
houdt of als een uitstekende manier aanvoert om aan tafel
een vrouw te kennen te geven dat men haar bemint, zijn
vinger in de wijn te dopen en zijn liefdesverklaring op de tafel
te schrijven?quot; Van Heemskerck heeft Ovidius vertaald, nog
wel de Ars amandi en Remedia amoris. Hij deed het op
een wijze die deze werken voor Nederlanders leesbaar maakt;
wij zullen in het volgende hoofdstuk gelegenheid te over
hebben dit te toonen. Een Petrarca werd het echter niet.
Is hier iets laakbaars in, mogen wij dan met II Magnifico,
die alweder lachte, antwoorden: „In die dagen zag men daarin
geen kwaad.quot;
Komen wij tot een samenvatting van de vreemde invloeden,
die Van Heemskerck heeft ondergaan, dan is het moeilijk —
Zooals in het begin van dit hoofdstuk gezegd is — te onder-
scheiden waar het vreemde begint en waar het eindigt. Ook
te onzent was de pastorale bezig door te dringen, zij het
in den vorm van drama en poëzie; niet als roman. Ook te
onzent was behoefte aan verfijning en verlangen naar preciosi-
teit. Wanneer Victor du Bied in 1900 schrijft:„l'esprit pré-
cieux est un trait nécessaire de l'esprit français, j'allais dire
de l'esprit humainquot;,quot;) dan is daarin de zeer juiste stelling uit-
gesproken, dat de precieuze opvatting van leven en kunst ook
in de Nederlandsche gewesten kon zijn ontstaan. Dit is niet
het geval geweest, doordat de omstandigheden waarin ons
volk leefde, er niet toe leidden. Niettemin toonde Van
Heemskerck, evenals Hooft, Huygens en enkele anderen, nei-
ging in deze richting. Z^er zal Hooft de preciositeit niet
uit Frankrijk hebben „overgenomenquot;. Van Heemskerck, wiens
gaven ongetwijfeld geringer waren dan de zijne, deed dit
misschien meer. Dat hij het deed, wijst echter reeds op een
behoefte in deze richting. Had zijn opvoeding in Frankrijk
deze geschapen? Dan mogen wij spreken van een vreemden
invloed. Was die behoefte eigen aan zijn persoonlijkheid, dan
O T.a.p. Ill hdst. 72.
») Victor du Bied, La société française du XVI« au XX' siècle, dl. I.
Parijs 1900, blz. 230.
toont het werk van Van Heemskerck een merkwaardige over-
eenkomst met een bepaalde, zoo algemeen bekende richting
in de Fransche letterkunde, die in haar uiterste consequenties
wel eens tot dwaasheden voerde, maar in haar oorsprong en
bloei zeker onze belangstelling en waardeering verdient. Deze
overeenkomst is door de aanraking met letterkundige werken
in het buitenland versterkt. Zoo werd Van Heemskerck de
eerste Nederlandsche schrijver van een roman. Deze roman
zelf is maar ten deele Nederlandsch; een belangrijk deel van
zijn karakter — pastorale vorm, dweepzucht en stijl_toont
de duidelijke sporen van ontleening.
-ocr page 90-DE GEDICHTEN.
Scmel insanivimus omnes.
De oudste uitgave der gedichten van Johan van Heemskerck
dateert van 1622. Eer de dichter het jaar tevoren het vader-
land verliet, bezorgde hij een uitgave zijner verzen, die bij
Dirck Pietersz. Voskuyl te Amsterdam ter perse werd gelegd.
Het boekje verscheen zonder opgave van auteur, vermoede-
lijk tegen het najaar. De dichter verontschuldigt zich voor
mogelijke „missteUinghen in den Druck, of ongerijmtheden
in den Rijmquot;, daar „dese Kindertjes zijn voor den dagh gheko-
men in 't af-wesen van haren Vader, ende van eenen zijnen
grooten Vriendt die hij als Vooghd daer over ghestelt hadde;
daerom erbarmt uquot;, heet het, „over de Vooghd- en Vaderloose
Wichters, ende vervult door uwe goet-gunstigheyt, hetgeen
aen haere volkomentheyt ontbreeckt.quot; Wie de groote vriend
was, die de voogdij over Van Heemskerck's gedichten uit-
oefende, blijft onzeker. Wellicht echter George Rataller Dou-
blet, die aanvankelijk het plan had den schrijver op zijn bui-
tenlandsche reis te vergezellen.
Toen Van Heemskerck, in 1625 of '26 mt het buitenland
teruggekeerd, opnieuw de ordening van zijn gedichten ter
hand nam, verscheen een tweede druk, waarin slordigheden
hersteld, en tal van wijzigingen in den tekst aangebracht zijn.
Nieuw opgenomen werden de verzen: Minne-baet, Aenspraeck
aen 't Boeck der Minne-dichten, Klinck-dicht op 't ongekleedt
zijn van Cloris, Aen Apollo over de sieckte van Cloris, Cloris
Antwoort, Boëtius, Ghesontheyts les en Lijck-suchjes. Weg-
gelaten zijn een aantal klinkdichten, onderscheidenlijk ge-
schreven in de stamboeken van Petrus Scriverius, Johan Bros-
terhuysen, Gerardt Nieuwpoort, Gerardt Reynst, een Ode aan
George Rataller Doublet en een Vier-veers aan Jacob Verburgh.
Ook deze uitgave is anoniem. In de voorrede zegt de schrijver,
sprekend over de wijzigingen die hij heeft aangebracht: „Wel!
ick hebse verandert, ick hebse vermeerdert; of verbetert sult
ghy oordeelen: en met een niet vreemt willen vinden dat ick
dese minne-mallicheydt met het stellen van mijnen naem niet
op en proncke, alsoo die weynigh vermaertheyts mijne schrif-
ten, en sulcke schriften niet veel achtbaerheyts haren schrijver
konnen toe-voegen.quot;
Gewoonlijk blijken de wijzigingen inderdaad verbeteringen
te zijn. Bij de bespreking der verzen zelf zal ik een enkele
maal de gelegenheid hebben hierop te wijzen.
Een derde druk, een alleraardigst uitgaafje in i6° obl., zag
het licht bij Barent Schellingh te Amsterdam in 1660. Merk-
waardigerwijze is het boekje niet een herdruk van de tweede
uitgave, maar van den druk van 1622. De Mengel-dichten
zijn buitendien niet in dezen bundel opgenomen; de Minne-
baet is thans achter de Minne-dichten geplaatst.
Een getrouwe herdruk van de 2^ uitgave bleef uit tot 1829,
toen een anonieme verzamelaar deze als tweede deel opnam
in den bundel Gedichten van C. van Baerie, J. van der Burgh,
J. van Heemskerk, L. Reael, Anna en Maria Tesselschade
Visscher en anderen.
Reeds in 1811 werd door Scheltema aangetoond,quot;) dat de
gedichten, die ons uit genoemde uitgaven bekend zijn, aan
Mr. Johan van Heemskerck dienen te worden toegeschreven,
en wel op de volgende gronden: in Verscheyde Nederduytsche
Gedichten van P. C. Hooft en anderen, verzameld door J. V.
M. dl. II, 1653, is een gedicht opgenomen van J. Brosterhuysen
Aen mijn Heer Heemskerck; verlangen na 't uitkoomen van
zijn Raat voor de liefde. De gedichten, in de tweede uitgave
voorkomende op bladzijde 345 en 353, zijn opgenomen in de
Batavische Arcadia dr. van 1729, blz. 184 en 16. Een derde
bewijs vond Scheltema in eigen aanteekeningen van den
schrijver, die wel geen andere zullen zijn dan het door mij in
het eerste hoofdstuk besproken handschrift in 4°.®) Ik kan hier
nog aan toevoegen, dat het fragment „O wijdberoemde Leij-
den, Vermaert Bataafs Atheenquot; tot „... . houw volheyt in
bedwanghquot; voorkomt in den brief van Johan van Heemskerck
aan A. Colvius d.d. 9 October 1626, en dat het gedicht „Al
lagh al 't soet in 't minnen, dat minne-lust belooftquot; is opge-
nomen in den brief aan denzelfde van 27 Augustus 1626.*)
Bij G. H. Arcns, Amst. 1827, '29. G. Pcnon noemt als verzamelaar
D. Groebe; zie G. Penon, Bijdragen tot de gesch. der Nederl. letterk. dl. I,
Gron. 1880, blz. 8 en J. G. de Hoop Scheffer, Gids 1882 dl. I, blz. 410.
Mr. Jacobus Scheltema, Redevoering over de verdiensten van Mr.
Johan van Heemskerck voornamelijk als dichter, uitgesproken in de Mij.
Felix Meritis den zevenden van Grasmaand 1811; opgenomen in de Letter-
oefeningen 1811 en Geschied- en letterkundig Mengelwerk I®, 1818.
3) Zie blz. n.
Eigendom van de Rijksuniversiteitsbibliotheek te Leiden; zie blz. 20.
-ocr page 92-Indien er een bijzondere reden geweest is om de verzen, en
later de Arcadia, anoniem uit te geven, dan ligt deze naar
mijn inzien in den aard der werken zelf en in de opvatting,
die de schrijver van zijn litteraire bezigheid had. Toen Van
Heemskerck zijn gedichten in de slotredactie uitgaf was hij
29 jaar en beginnend rechtsgeleerde. Zijn naam als zc^anig
moest waarschijnlijk nog worden gevormd. Het boekje is te
beschouwen als een afscheid van zijn jeugd. De persoonlijk-
heid van den schrijver echter was door een vierjarig verblijf
in het buitenland en maanden-langen intiemen omgang met
Hugo de Groot zoozeer gegroeid, dat deze gedichten voor hem
wellicht reeds tot het verleden behoorden, toen hij de voorrede
tot den tweeden druk schreef. „Semel insanivimus omnesquot;:
eenmaal zijn wij allen dwaas geweest, onderteekent de schrij-
ver zijn voorwoord aan den „rijm-lievenden leserquot;. Dit typeert
de opvatting, die hij van zijn dichterlijk werk had, naar
mijn meening, voldoende.
Tien jaar later, als Van Heemskerck zijn Inleidinghe tot het
ontwerp van een Batavische Arcadia uitgeeft, verzwijgt de
schrijver echter eveneens zijn naam. Wanneer in 1647 een
tweede druk van dit werk ter perse gelegd wordt en onder
den titel Batavische Arcadia verschijnt, is ook deze anoniem.
Het mag dan waar zijn, dat deze uitgave door anderen is be-
zorgd, de schrijver droeg toch kennis van het verschijnen en
heeft waarschijnlijk zelf verzocht zijn naam niet op het titel-
blad te vermelden. Pas de derde druk, een jaar na den dood
van Van Heemskerck verschenen, draagt zijn naam voluit
onder toevoeging van zijn waardigheid: Raetsheer in den
Hogen Raet van Holland amp;c.
Mag men nu, critisch gestemd, met Prof. Prinsen zeggen:
„Sidney en d'Urfé waren wel hooge heeren, die in de aan-
zienlijkste kringen van Frankrijk en Engeland verkeerden,
maar een Hollandsche patriciër, die het tot lid van den Hoo-
gen Raad zou brengen, is toch altijd nog heel wat deftiger en
is meer aan zijn fatsoen verplicht. Toen hij in '39 zich dan
ook met deze hooge waardigheid bekleed zag, kon hij zich
officieel niet meer met het boekje inlatenquot;? ')
Hooft en Huygens toch namen een plaats van beteekenis
in onze samenleving in, die met eere naast die van Van Heems-
kerck genoemd mag worden; Scaliger en Heinsius, geleerden
van Europeesche vermaardheid, bleven hun leven lang niet
») J. Prinsen J.Lzn., Handboek tot de Nederl. letterk. geschiedenis,
's Grav. 1920, blz. 355.
afkeerig van poëzie; Grotius, tot de hoogste maatschappeHjke
rangen opgeklommen, dichtte nog Van de waerheyt der chris-
telycke godsdienst. Het is waar, de materie die Hugo de Groot
bewerkte, was van anderen aard dan de Minne-kunst. Maar
wat dan te denken van Heinsius' Hymnus oft Lofsanck van
Bacchus, van Hc^ft's Emblemata amatoria? Maatschappelijke
positie kon moeilijk een beweegreden zijn zich niet met de
litteratuur in te laten of — zoo men dat deed _ naam
en toenaam niet op de uitgave der werken te vermelden. Deze
opvatting h(^rt thuis in een lateren tijd, waarin dichters en
prozaïsten zich dit vooroordeel door ongegronden afkeer van
de wereld zelf wel eens op den hals hebben gehaald.
Welke reden bestond er dan voor den schrijver om nooit
als zoodanig in het publiek op te treden? Niet de vrees als een
moderne Nero te worden neergehaald en bespot.
„Denckt off wij lustich mosten wesen met den anderenquot;,
heette het in den genoemden brief aan A. Colvius van 27
Augustus 1626, waar gesproken werd van het bezoek, dat
Monsieur Van de Perre met zijn beide zusters en den heer
Bor^l aan Van Heemskerck had gebracht. „Denckt of wij
lustich mosten wesen met den anderenquot; kon ook het wacht-
woord Zijn van het milieu, waarin deze gedichten zijn ont-
staan. De dichtkunst was den schrijver immers niet meer dan
een tijdverdrijf en scheen hem slechts de herinnering aan een
jeugd, die, bandeloos wellicht, in latere jaren beter kon wor-
den verloochend. Dat hij ook toen nog dichtte, zij het spora-
disch, bewijst slechts, dat „le démon des versquot; hem ondanks
zichzelf nog bijgebleven was. Met de kunst is het echter nooit
meer van harte gegaan: de Arcadia werd in de oogen van
haar maker een „wanschapen misgeboortequot;.
Wat was er bovendien de buitenwereld aan gelegen, wie de
maker van deze gedichten was? Aan geen der Leidsche vrien-
den toch moet de naam van den schrijver onbekend zijn ge-
weest. De lustige medegenooten van zijn groene jaren hebben
zich ongetwijfeld herinnerd welke gebeurtenissen in het jolige
studentenleven aan deze poëzie het aanzijn hadden geschon-
ken. Het „geneugelijcke Leidsche Paedtjequot; kan niet aan Van
Heemskerck alleen bekend geweest zijn. En hoevelen der
„Leydtse Nymphjesquot; hebben deze gedichten ter hand geno-
') Ook chronologisch behoort de meening van Prof. Prinsen te worden
herzien. Van Heemskerck werd niet in 1639, maar in '45 raadsheer in den
Hoogen Raad. Zoo hij echter al in '39 raadsheer geworden was, hoe kon
hij zich dan in '37 met het oog op deze positie, die hij nog niet bekleedde,
schamen voor de uitgave van zijn Arcadia?
men met een ondeugende, met een weemoedige, wellicht met
een bittere herinnering?
Wanneer men de uitgave van 1626, die ik bij mijn bespre-
king als grondslag neem, opslaat, treft onmiddellijk, dat het
grootste gedeelte dezer verzen geen oorspronkelijk werk is.
De Minne-kunst is een bewerking van Ovidius' Ars amandi, in
den eersten druk openlijk als zoodanig aangekondigd; de
Minne-baet, ook Raet tegen de Liefde genoemd, die onmiddel-
lijk op de Minne-kunst volgt, is een parallelle imitatie van
Ovidius' Remedia amoris. Ook in de kortere gedichten, die het
overige gedeelte van den bundel vullen, is het aantal vertalin-
gen vrij groot. In de opdracht van de Minne-dichten zegt de
schrijver openhartig, dat er hier en daar een „roosje uit de
buur-hovenquot; bij de zijne geraakt is. Alleen bij de vertaling
van Horatius' Carmina heeft hij echter zijn bron genoemd.
Het hoofdthema van bijna den geheelen bundel is de liefde.
Minne-kunst en Raet tegen de Liefde mogen daarom als een
waardige inleiding worden beschouwd. Het voornaamste be-
standdeel van deze uitgave blijven dan de Minne-dichten, die
een geheel afgescheiden gedeelte vormen, terwijl in de Mengel-
dichten verzen van anderen aard, als Lof Van 't Landt-leven,
Hollantsche bottigheyts verdediging aen Anna Roemer Vis-
schers, een Afscheydt-dicht aen de Stadt Leyden en dergelijke,
zijn samengevat.
Van Heemskerck's litteraire opvattingen en werkwijze bleken
reeds uit den brief, door den schrijver aan een zijner neven
gericht.De liefde voor Ovidius kan als uitgangspunt dienen
voor zijn belangstelling in de litteratuur. De Minne-kunst en
Minne-baet mogen toonen hoever hij het als dichterlijk na-
volger van Ovidius heeft gebracht.
DE BEWERKINGEN VAN OVIDIUS. De 17e eeuw heeft
ons een tweetal bewerkingen der Ars amandi en Remedia amoris
nagelaten: de eerste van Van Heemskerck, de tweede van Jacob
Westerbaen, in zijn Avond-school voor Vryers en Vrysters
om in de Minne-kunst geoeffent en onderwezen te werden
nae de voornaemste lessen en leeringen van Ovidius getrocken
uyt syne drie Boecken De arte amandi (1665) en de Nieuwe
Avond-school getrokken uit de Remedia amoris (1666).
Westerbaen, die eenmaal de Basia van Janus Secundus had
vertaald en deze te samen met zijn eigen Minne-dichten had
') Zie blz. 22 vgg.
-ocr page 95-uitgegeven (1624), keerde hiermee tot zijn oude liefde terug
en toonde metterdaad, dat het den voerman goed doet op zijn
ouden dag het klappen van de zweep nog eens te hoor en.
Van Heemskerck's bewerkingen staan echter in ieder opzicht
hooger, zoowel aesthetisch als zedelijk. Wat dit laatste betreft,
heeft Westerbaen den Latijnschen dichter meer naar het leven
gevolgd; Van Heemskerck daarentegen deed hem „wat eer-
lijcker spreken als hy wel eer in sijn eygen tael gewoon wasquot;
Dit ten bewijze, dat de onkieschheid, die in onze 17e eeuw
nog zoo opvallend is, niet op grond van den „tijdgeestquot; is te
verontschuldigen, maar ten deele verklaard moet worden uit
de persoonlijkheid van de schrijvers. Of was Van Heemskerck
zijn tijd zóó ver vooruit?
De Minne-kunst. De Voor-reden aen de Nederlandtsche
Jonckheydt luidt:
Lustige Mede-genooten van mijne groene jaren, en ghy die
onder het dack van een statige bedaeghtheydt noch een jeugh-
digh hert huysvest, voor u is 't dat ick dese malUcheydtjes
ten 'toon stelle, en niet voor de waen-wijse grimmers, die also
haest als sy de jonckheyd verloren hebben, oock datelijck Ver-
liesen de geheughenisse van mede eens jongh geweest te zyn.
Doch eer ghy verder gaet, so houd een weynigh stil, en hoord
my eens een woord vijf ses spreken. Ick wil ter goeder trouwen
handelen; en u voor eerst en voor al gewaerschouwt hebben,
dat dese Minne-kunst mijn werck niet en is; de wijdberoemde
rijmer Ovidius heeftse wel eer opsen Roomsch gesmeedt ge-
hadt, en ick hebse nu opsen Hollands hersmeedt, deselve, so
veel de stoffe heeft willen lijden, op de zeden van onse Eeuwe
passende, en nae 's lands wijse buygende. Hy heeft Roomen
voor sijn doel gekosen; ick kies' Amsterdam voor de myn;
eensdeels om de beroemtheydt van dese machtighe Stadt,
Roomen hier in niet heel ongelijck: andersdeels om dat ick,
by gebreck van meerder gedienstigheydt, ten minsten dese
eerbiedinge aen mijn geboortsplaetse schuldigh ben. Isser yet
in dat u smaeckt, weet dat danck sijn Roomse aerdigheyd; isser
oock yet in dat u walght, wijt dat mijn Hollandse bottigheyd;
die van sijn goed Latijn quaed Duyts gemaeckt hebbe. Dan
stelt daer wederom teghen, dat ick hem wat eerlycker doe
Seyt yemand, dat en was geen werck voor sulcke hayren,
Dien sal ik seggen wat my daer aen dee vergaeren:
Het doet een voerman goed noch in zijn ouden dagh
Dat hy het klappen van de swiep eens hoeren magh.
Aen den leser.
-ocr page 96-spreken, als hy wel eer in sijn eygen tael gewoon was: sijn
meyninge niet te min so na komende, als onse huydensdaeghse
gewoonten eenighsins toelieten, jae selfs daer van somtijds af
tredende, om sijne bevallige aerdigheytjes niet heel te Ver-
liesen, en hem altemets wederom yet doende seggen, dat hy
noyt gedacht en hadde, om van sijn hout pijlen tot mijn koker
te maken, 't Is waer, yemand sal my mogelijck verwijten dat
ick dus doende voor geen trouwen Vertaelder deur magh,
ende dat ick evenwel gae dorsschen 't gheen een ander ghe-
sneden heeft: wat schaed dat, als ick 't wel weten wil, en my
niet en schame een ander hier in voor mijn wegh-wijser te
erkennen: ende wat leyd daer aen of ick de spijse die ick
schaffe gekoockt of verstooft hebbe, alsse onse Genooden
maer wel smaeckt. d'Andere vreughd vergeten knorre-potten
die niet heuchelijckx noch jeuchelijckx en lesen als om haer
daer aen te stooten, sal ick met recht moghen antwoorden,
dat sy tot dese Feest niet geroepen en zijn, en dat onghenoode
gasten achter de deur staen. Vaert wel dertele Muts-dragertjes,
te gelijck met uwe aerdige herte-steelstertjes: en so ghy dese
Vaderloose Kunst der Minnen, die nu op mijn vertreck voor
een Vondeling op straet geleyd wordt, mee-waerdelijck op-
neemt, en tot mijn weder-komste goedadelijck voedstert, soo
mocht ghy t'sijnder tijd wel, tot danckbaerheyd, met Raet
teghen de Liefde beloont worden.
In Leyden den eersten Maert, CIOÏOCXXI
Ovidius dichtte zijn Ars amandi in den zwoelsten tijd van
het Romeinsche keizerrijk. Zijn werk heeft met liefde niets te
maken, maar is een code van galanterie, een spel, dat niet ten
doel heeft spel te blijven, maar door dwlbewuste tactiek tracht
te veroveren. De bijval die zijn werk in Rome ondervond, was
er te grooter om. Men gebruikte zijn werk als scenario voor
balletten en mimische vertooningen, waarbij bepaalde gedeel-
ten werden gedeclameerd onder groote waardeering van het
publiek. De afkeer, die zijn „kunst om te behagenquot; in andere
kringen wekte, werd voor hem echter aanleiding, een Remedia
amoris te geven als verontschuldiging voor de lessen, in zijn
Ars amandi vervat. De dichter zelf had de wrange vruchten
van zijn onderwijs intusschen reeds geplukt.
Van Heemskerck maakte van zijn bewerking een prettig-
leesbaar geheel, dat naar het oordeel van Scheltema zonder
bezwaar aan jonge lieden in handen gegeven kan worden. Hij
heeft het werk van Ovidius „naar 's lands gelegenheyt ver-
duytstquot; en den aard der zeden aan Noordelijker streken en
beheerschter tijden aangepast. Ook hier echter, evenals later
in de Arcadia, blijkt het den dichter te doen om de Neder-
landsche jeugd de „Vaderlandtsche gelegenthedenquot; te doen
kennen, „daer niemandt een Vreemdelingh in behoort te zijn.quot;
In navolging van Ovidius heeft Van Heemskerck zijn Minne-
kunst in drie deelen gesplitst. De beide eerste boeken zijn be-
stemd voor de jongelingschap, het laatste voor de jongedoch-
ters. Westerbaen vat boek i en 2 samen als Onderwysingh
voor de vryers; boek 3 kreeg den titel Onderwysingh voor de
vrysters. Boek i behandelt het zoeken en winnen, boek 2 het
behouden.
Wanneer Ovidius op gelijke wijze het doel van zijn boek
uiteen gezet heeft, zegt hij:
Hic modus, haec nostro signabitur area curru;
Haec erit admissa meta terenda rota.
Van Heemskerck vertaalt:
Dit is het padt waer langhs mijn Paerden sullen rennen,
Houd, Minnaer, u in 't spoor ghy sult wel leeren mennen.
Westerbaen:
Dit is het perck, dat ick my sei ven heb geschreven:
Op die drie punten sal ik u myn lessen geven.
En die ordentelyck vervolgen tot het end.
Ik ga thans de ontwikkeling van het gedicht na aan de
hand van Ovidius en heb tevens de gelegenheid de bewerking
van Van Heemskerck met die van Westerbaen te vergelijken:
Het eerste boeck.
Si quis in hoe artem populo non novit amandi
me legat, et lecto carmine doctus amet.
Van Heemskerck's vertahng luidt:
So wie in Amsterdam nog niet en weet van minnen
Die lees' de Minne-kunst; om wijslijck te beginnen.
De vertaling is niet feilloos. Van minnen weten en de kunst
der minne verstaan — bedoeld is de techniek kennen om een
ander tot zekere welwillendheid te brengen — is niet het-
zelfde. In den eersten druk van de Minne-kunst luidt de ver-
taling juister, maar minder vloeiend:
92
-ocr page 98-So wie in dese Stad niet weet de kunst der minnen.
Die lees' dit eerst; en ga dan na de kunst beginnen.
De eerste versregel geeft het Latijn nauwkeuriger weer dan
de redactie van 1626. De tweede regel blijft op verderen
afstand.
Houterig — met uitzondering van den eersten regel —
luidt de tekst bij Westerbaen:
Is yemand, onder u in 't Minnen onbedreven,
* Die kom hf my: Ick sal hem Onderwysingh geven
Waer door hy in die kunst ten vollen afgericht
Gae minnen met verstand nae 't lesen van myn Dicht.
Arte citae veloque rates remoque moventur;nbsp;,
arte leves currus: arte regendus Amor.
Curribus Au tomedon lentisque erat aptus habenis;
Tiphys in Haemonia puppe magister erat.
Me Venus artificem tenero praefecit Amori:
Tiphys et Automedon dicar Amoris ego.
Van Heemskerck vertaalt:
Door kunst wert 't schip gestiert, door kunst de koets
ghement:
Door kunst moet tot sijn plicht de Min oock sijn gewent.
Automedon wel eer in 't mennen was ervaren,
En Typhis in een kiel te stieren door de baren:
My Venus heeft gestelt tot Meester van de Mm;
Een Typhis ben ick en Automedon daer in.
De eerste druk luidt:
Door kunst wert 't schip gestuurt, door kunst de koets
gement:
Door kunst moet oock de min zijn tot-sen plicht gewent:
Automedon die heeft gevoert Achilles wagen.
En 't eerste stuurmans-ampt wierd Typhis op-gedragen:
My Venus heeft gestelt tot Meester van de Min:
Automedon ben ick en Typhis ook daer in.
Vooral de laatste regel blijft bij de redactie van den tweeden
druk ten achter. De eerste druk is jongensachtig en onbehol-
pen. Westerbaen kan het echter nog wel anders:
Een schipper, die sich wil begeven op de baeren.
Moet in het zeylen zijn geoefent en ervaeren:
Het snelle schip werd door de kunst bestiert: so doet
De waegen mee: en hy, die minnen wil, die moet
Zich oock die kunst verstaen indien hy wil bedyen.
Men heeft moeite er Ovidius in te herkennen. Het subtiele
onderscheid tusschen „geoefentquot; en „ervaerenquot; is kostelijk.
Ovidius geeft wel veel lessen, maar van ervaring spreekt hij
toch nergens!
Na een vrij uitvoerige inleiding, waarin de dichter de liefde
vergelijkt met een zwak kind, dat door goede tucht wel in
het rechte spoor te dwingen is, snijdt hij het eigenlijke onder-
werp van zijn boek aan. Het slot van deze inleiding luidt bij
Van Heemskerck:
Ik wil my roemen niet, o Phoebe, dat u gunst
My drijft tot dit bestaen, my vordert in mijn kunst.
Ick dronck noyt uyt u bron, ick droomde noyt de dingen
Die 't waen-sieck Rijmers-rot doen so veel wonders singen,
'k Sagh noyt het vliegend Paert; noch ken de Musen niet;
't Moet zijn een scherper oogh dat die gesichten siet.
Een wisse wetenschap, door oeffeningh verkregen.
En door de tijd vol-toyt, die doet dit werck beweghen.
Die opent my de mond: ghy Moeder van de Min
Volvoert door uwe hulp het geen dat ick begin.
Dit fragment wijkt geheel af van den tekst van Ovidius en
kan daarom tevens als beginselverklaring van den dichter
gelden. Vooral de uitspraak
Een wisse wetenschap, door oeffeningh verkregen
En door de tijd vol-toyt
geeft ons een blik in de werkplaats van den dichter en toont
ons welke opvatting hij van zijn ambacht had.
Het schijnt mij overbodig telkens de afwijkende lezingen
van den eersten druk der Minne-kunst aan te geven. Bij de
tweede uitgave is geen wijziging in opvatting of indeeling
van het gedicht gebracht. De veranderingen zijn slechts van
geringe beteekenis en bepalen zich tot het verbeteren van
weinig-vloeiende versregels. De eerste redactie draagt nog de
kenteekenen van een ongeoefende hand, de tweede druk is
bijgeschaafd.
Na deze inleiding — door Westerbaen geheel weggelaten —
behandelt Ovidius het vinden; Van Heemskerck en Wester-
baen volgen hem hierin na.
Principio, quod amare velis reperire labora,
Qui nova nunc primum miles in arma venis.
Als operatieterrein noemt de Romeinsche dichter alle plaat-
sen, „frequens quo sit puella locoquot; (waer de meysjes meest
verkeeren en vergaeren; Westerbaen). Men kan deze dichtbij
vinden en behoeft het voorbeeld van Perseus of Paris niet na
te volgen:
't Is beter dat ghy t' huys siet na een vrijster uyt,
Daer wort men minst verschalckt....
Aen 't schip- en schatrijck Y meer soete Nymphjes zijn.
Als aen de Maes, de Wael, den Ysel, en de Rijn.
Verleeght u slechts alleen, met onverhaeste schreden
De Nes, de Warmoes-straet, en Cingel om te treden,
Gaet d'Achter-burghwal heen voorby het Pringen Hof,
Van daer weer nae den Dam, het Water op en of.
Dan daer de Heere-gracht met haer gegierde daken
Tot in de lucht geschroeft, de woleken schijnt te raken:
En prachtelijck verselt met diergelijcke twee,
't Geen naeuw gantsch Neerland heeft vertoont op
eene stee.
Besiet de nieuwe Beurs, waer dat van alle wijeken
D'een om te koopen komt en d'ander om te kijcken.
Bewandelt de Zee-dijck, 't Rockin, de Calver-straet,
En voorts de gantsche Stadt:----
Aldus Van Heemskerck.
Een waardige tegenhanger van de Romeinsche wandel-
parken en de zuilengang van Pompejus! Westerbaen verplaatst
de handeling naar Den Haag, helaas op een wyze, die mi,
verhindert veel te citeeren. Dit slechts, om de hermnermg aan
Huygens:
O linde-blaedtjes, so ghy klappen kost, wat soud
Ghy ons al seggen van den handel en t gekout
Dat omgaet onder u: wat zich daer al laet vm^en
In 't schoone Wandel-rack van die vermaerde Lmden,
Die Huygens heeft bevryt voor 't dorren en vergaen
Door 't eeuwigh-levend groen van zyne Laure-blaen!
En daarop volgend:
Men heeft, om met gemack te Schevelingh te koomen.
De heuvelen geslecht, de kliften wegh genoomen.
De duynen en 't geberght verkroon en heen gevoert.
Een effen wegh gemaeckt en met een straet bevloert,
Men heeft se wederzyds beplant met jonge boomen
En doen met ackeren van jongen eist bezoomen,
Die al aen 't wassen zijn, waerdoor ghy metter tyd
Sult werden voor de zon en van de wind bevrydt.
Geeft u op dese wegh: ....
Zoo vindt bijna elk voorbeeld uit het Latijnsche gedicht
zijn equivalent in de Nederlandsche bewerkingen. De Ro-
meinsche kerkelijke feesten en een rechtszitting op het Forum
worden vervangen door kerkbezoek in Amsterdam, door
kermisvreugde, marktdag en ijsvermaak in Den Haag, wanneer
Het ys-schip zeyl-ree leyt.
Vóór alles is echter schouwburgbezoek aan te raden, waar
men komt „om te sien en om gesien te zijnquot;. Westerbaen
brengt ons
Op't Schouw-burgh van Baptist, en daer de Fransse speelen.
Van Heemskerck voert ons naar de rederijkersvertooningen
te Amsterdam:
Soeckt met een aerdigheyd hier aen de praet te raecken:
Kout soo wat heen in 't eerst, en van gemeene saecken.
Vraeght of sy niet en weet wat dat men spelen sal.
Of 't dicht is wel gesteh, 't vertoonen heeft een val,
En d'oude Kamer meer, of nieuw' is waerd om prijsen:
En die sy gunst bewijst, wilt die oock gunst bewijsen.
Indien (als 't wel gebeurt) ghy op haer kleed siet stof;
Dienst-vaerdigh met u hand dat daedlijck veget of:
Dan öfter niet en waer? 't moet even-wel geschieden;
Laet alles oorsaeck zijn om haer u dienst te bieden.')
Ter vervanging van Ovidius' passage over de naumachieën
vlecht Van Heemskerck een aardig gedeelte in over de komst
van Maurits te Amsterdam en de gelegenheid, die zich voor
zal doen, om met jonge meisjes in kennis te komen, wanneer
deze „Nassausche Marsquot; eenmaal, na het overwinnen der Span-
jaarden, met vreugde zal worden ingehaald:
') Westerbaen.
Ovidius:
Sed tu praecipue curvis venare theatris.
Haec loca sunt voto fertiliora tuo.nbsp;(vs. 89—90).
') Westerbaen:
.... valt aan 't vecgen
En schud het af, en schoon het anders is gelegen
So veegt en schud nochtans of 't so gelegen was.
(Uitg. 1665, blz. 12).
-ocr page 102-Dan sullen maecken vreught de vrij-gevochte landen,
En deur aen deur, om 't seerst, gepeckte tonnen branden.
De soete jonghe jeught die swiert dan langs de straet,
Nieusgierich om te sien al watter omme gaet,
Ghy Minnaer voeght u strackx by die u best behagen,
En stoutlijck antwoort geeft op 't geen sy van u vragen.
Ja 't geen ghy niet en weet, als wel bekent, vertelt:
Wat Stadt uyt 's Vijands juck in vrijheyt is gestelt.
Wie daer gebieden had, hoe langh het swaer beleggen
In als wel heeft geduurt; en wat voort valt te seggen
Van stormen, van geschiet, van dooden, en de geen
Die ons' gevangens sijn.
Westerbaen heeft dit aardige gedeelte van den Latijnschen
tekst niet door een overeenkomstig voorbeeld vervangen. Hij
gaat onmiddellijk over tot de laatste gelegenheid, waarnaar
Ovidius de minnaars verwijst: de bruiloften en feestmaaltijden.
Cupido garen wil by droncken Bacchus zijn.
Het citaat is weer uit de Minne-kunst. Maar, voegt Van
Heemskerck er aan toe:
Wat gae ick elcke plaets verhalen voort en voort.
Indien ick een voor een by d'ander wilde stellen,
Ick sou veel eer aen strand de witte schelpjes tellen.
Hy vindse diese soeckt: dies sal ick 't daer by laten.
Na het vinden het winnen. Na Ovidius' minder gelukkige
episode van Pasiphaë vertaald te hebben — Westerbaen laat
deze passage weg — gaat Van Heemskerck in denzelfden
luchtigen trant voort, Ovidius van vrij nabij volgend, maar
wijzigend wat naar zijn inzien wijziging behoefde. Allereerst
het bekende recept de kamenier om te koopen en haar als
tusschenpersoon te gebruiken:
t' Geit hun de wagenhuur wie onder raeckt of boven,
En die haer best beloont sy 't aldermeeste loven.
Voor al doet dan u best, wanneer 't het Meysje spijt
Dat die haer Vrijer was nu weer een ander vrijt.
') Ovidius:
Atque aliqua ex illis cum regum nomina quaeret,
quae loca, qui montes, quacvc ferantur aquae;
omnia responde: nee tantum si qua rogabit;
et quae nescieris, ut bene nota refer.nbsp;(vs. 219—221).
-ocr page 103-Laet dan de Camenier, als sy de blonde haeren
In duysent strickjes komt des morgens vroegh vergaren,
Haer luffrouw hitsen op, om wreken 't geen haer moeyt:
Het schuytjen heeft meer vaert als m' onder 't seyltje roeyt.
Laet sy dan van u deught en van u trouw vermanen,
Waerdeeren u verdienst, begrooten uwe tranen.
Uw Maeghschap halen op, u rijckdom brenghen in,
Maer sweeren boven al hoe dat ghy sterft van min.
Het most al wonder gaen sou dit haer niet bewegen.
En 't is vry verr' gebracht een voet op 't land gekregen.
Doch ik mag niet verder gaan met citeeren. Het gegevene
volstaat om een indruk te vormen van de wijze waarop Van
Heemskerck zijn model heeft bewerkt. De tekst is pakkend
en kort, naar het voorbeeld van het Latijn, dat niet meer woor-
den gebruikt dan het begrip behoeft. Ook hierin staat de be-
werking van Westerbaen bij die van Van Heemskerck achter;
zij mist zoowel de verrassende bondigheid van stijl als de
precieuze wijze van uitdrukken, die al het werk van Van
Heemskerck — ook de gedichten — kenmerkt.
Ik zal niet verder ingaan op de waarde van het brieven
schrijven, de voordeelen van hoffelijk groeten en het ver-
drijven van ledigheid, noch op de nadeelen van een verwijfd
uiterlijk, het voordeel van correcte kleeding, de geneuchten
der maaltijden en het nut der tranen. In het voorbijgaan
slechts vermeld ik de gracieuze bewerking van Ovidius' episode
van Ariadne, die door Bacchus werd geschaakt, eindigend
met de woorden:
..ix«,,nbsp;»»wv,- ----------------o----------3 , ------o--
oorden:
souse doen? sy most; een God was haer te kloeck.
eede boeck.
Wat
Het tweede boeck.
Op dezelfde wijze zijn model bewerkend als in het eerste
boek, gaat Van Heemskerck thans na het behouden:
't Verkrijghen meest al is geleghen aen 't gheluck,
't Bewaren is een kunst, en wijsheyds meester-stuck.
Casus inest illic; hic erit artis opus.
In het vertalen is hij niet getrouwer dan het meerendeel
zijner tijdgenooten; de Latijnsche tekst, hoewel van nabij
gevolgd, is hem slechts een aanleiding tot het schrijven van
Ovidius, vs. 527—564.
-ocr page 104-een equivalent Nederlandsch vers. Zoodra dit „sluitquot; en door
aangenaam voortvloeien de eischen van het oor bevredigt,
acht de vertaler zijn taak volbracht. In hoeverre Van Heems-
kerck daarbij geslaagd is, toonen de overeenkomstige plaatsen
in de vertaling van Westerbaen onophoudelijk. Moge ik nog
door één voorbeeld illustreeren hoezeer deze laatste bij Van
Heemskerck ten achter blijft:
Ovidius beschrijft uitvoerig hoe koning Minos vruchteloos
getracht heeft Daedalus gevangen te houden en zegt
dan, vergelijkenderwijze van den snelvleugeligen minnegod
sprekend:
Non potuit Minos hominis compescere pennas;
ipse deum volucrem detinuisse paro.
Van Heemskerck:
Hoe! Minos kost een mensch niet in sijn land besluyten:
Ick poogh een vlieghend God in sijne vlucht te stuyten.
quot;Westerbaen:
De Coningh Minos, so de Griecken niet en liegen,
Kon niet beletten dat hem Dedalus ontvloogh
Die maer een mensch was, en besie wat ick hier poogh:
Een God, die vleugels heeft, die soeck ick vast te houwen.
Van Heemskerck is niet alleen eenvoudig en daardoor be-
korend, meermalen ook geeft de kernachtige wijze van uit-
drukken, de schijnbare tegenstelling of het parallellisme van
zinsbouw een aardig effect. Zoo waar gesproken wordt van
Clytaemnestra:
____selfs most sy voor haer ooghen
Cassandra aen sijn sijd en in haer huys gedooghen.
En sien hoe Argos heer door dertel-geyle min
Een roof wierd van sijn roof, een slaef van sijn slavin.
Is het noodzakelijk den inhoud op den voet te volgen? De
tactiek van Ovidius is uit het bovenstaande duidelijk. Wat
voor anderen een bewijs van genegenheid is of een opwelling
van teederheid, geldt hier als een beproefd recept, de onbe-
wuste vriendelijUieid als een bewust bedrog. Maar, zegt Van
Heemskerck — en het typeert de opvatting der „liefdequot; die
aan de Minne-kunst ten grondslag ligt — voor de gefortu-
neerden zijn deze trucjes niet noodig; zij bereiken door hun
bezit meer dan zij zelf begeeren! Mag men Van Heemskerck
iets verwijten, dan is het dit, dat hij, die den Latijnschen dich-
ter „wat eerlijckerquot; deed spreken dan hij in zijn taal gewoon
was, bij zijn vertaling van de Minne-kunst niet tevens het
karakter van dit werk heeft gewijzigd. Het is weer Wester-
baen, die zich hieraan niet zal hebben gestoord: hij geeft de
vrijers den raad de meisjes maar in te kuipen en ze als wijn
door de stedelijke douane te smokkelen!
Het derde boeck.
Zeer uitvoerig is ook dit deel van de Minne-kunst, dat den
raad bevat aan de vrijsters. Inzonderheid is het den dichter
er om te doen — en hij doorspekt zijn betoog met mytholo-
gische voorbeelden — de meisjes te toonen, dat elk ding in het
menschelijk leven zijn tijd heeft en dat men het ijzer smeden
moet, niet zoolang, maar zoodra het heet is, want
een verloopen uur en sal niet weder komen.
Vermakelijk zijn de aanwijzingen, die hij geeft inzake de
kleeding. Het moet een waar genot geweest zijn voor moei-
lijk-kiezende jonge meisjes, deze lessen te lezen. Hier vond
elk nauwkeurig aangegeven wat een slanke, een gezette, een
blonde, een bruine behoefde om er zoo behagelijk mogelijk
uit te zien. Niet echter de uiterlijke schoonheid alleen is het,
die den mensch in de oogen van de andere sexe begeerens-
waardig maakt. Van Heemskerck had deze aanwijzing al aan
de jonge mannen gegeven; hij herhaalt haar nu voor de jonge
dochters. Vooral het zingen is het, dat de meisjes past. Aardig,
ook uit htterair oogpunt, is de raad die hij hun hierbij geeft:
Leest maer de Liedjes eens van Breroo, en van Hooft,
Wiens helle glantz den glantz der ouden heel verdooft:
Van Anna, die haer mach een tweede Sappho roemen.
Of Starter;......
Leest Kosters soeten sang,......
-ocr page 106-En Cats, wiens aerdigh werck, vol net-gewrochte njmen,
Betoovert ziel en zin, en 't hardste hert doet swymen;
Vergeet oock niet 't geen Heyns so lofhjck heeft betracht
Als hy de Musen eerst uyt Griecken-land ^er bracht.
Doch of u by-geval quam eenigh Lied in handen,
Als uyt het graf gehaelt, en midden uyt de banden
Van Cliós troetel-kind, de groote Huygh de Groot,
So denckt vry dat indien geen Burgerlijcke doot
Had sulck een geest belet de vruchten voorts te baren,
Die nu in sijn vernuft aireets ontfanghen waren,
Ghy door hem hebben soud so menigh kunst-rijck Liet
Als 's avonds gulden oogh uyt 's Hemels voorhoofd siet.
O wijd-beroemt verstant wat sal ick van u segghen!
Aardiger nog is hetgeen hierop volgt. Als laatste aanhaling
mag ik dit den lezer niet onthouden:
Dan troost u, soete Jeught, dat daer ghy een siet legghen
Euterpe weder vier heeft met sijn geest bedeelt.
Vier Vogheltjes als uyt des Phoenix asch geteelt.
Die soo men 't Beesjen kent aen sijn gepiep en veeren.
Een heldre boven-zang in korten sullen leeren
De vlugste van hun is dien Huygens wiens gefluyt
De Nymphjes van den Haegh in sijn Voorhout lockt uyt.
Drie indre zijn Doublet, Verburg, en Brosterhuysen;
Wien dit alleen ontbreeckt, dat sy m duystre kluysen
Noch hanghen in de koy, van niemand met gekent.
Van niemand niet gesien, als die haer sijn omtrent:
't Kan zijn dat oock mijn naem sal onder dese namen
Een plaetsjen zijn gegunt; noch mijnder sullen schamen,
Hoe-wel haer helle glantz mijn flicker-ylani verdooft.
Recht even als de Son een kaers van schijn berooft.
En yemand segghen sal, koom laet ons eensjes lesen
Ons' Meesters Minne-kunst, die ons heeft onder wesen;
Koom singhen wy een Lied van Glons sijn vriendin,
Waer in hy heeft gemaelt haer schoonheyd en sijn mm.
De aanwijzingen inzake het blanketten, het kaarten, de
techniek der liefdescorrespondentie en de richtlijnen inzake
gedrag en karakter zijn met zoo veel zorg en degelijke vak-
kennis gegeven, dat het boek van den schrijver ongetwijfeld
door tal van lezers en lezeressen als handboek moet zijn be-
schouwd. Hijzelf getuigt van de zelfopoffering, die het
schrijven van den raad aan de vrijsters hem heeft gekost.
Immers één der raadgevingen, die dit gedicht bevat, luidt,
er toch zijn voordeel mee te doen, dat een weinig harte-leed
de koele zinnen doet ontvonken. Hoe had de schrijver zelf dit
gevoeld en doorleden! Het zou nog lang duren vóór ziin
wensch in vervulling ging, waarmede de Minne-kunst eindigt:
Dat hy oock krijg' de zijn, die u dit heeft geleert.
Minne-baet, genomen uyt Ovidii Raet teghen de liefde. De
Minne-kunst had zijn eigenaardige gevolgen. Niemand minder
dan Van Heemskerck's vriend Johannes Brosterhuysen blijkt
deze weldra te hebben ondervonden. Niet enkel het hart, ook
het verstand was hem na korten tijd ontstolen. Tusschen i6z2
en 1626 moet deze merkwaardige gebeurtenis hebben plaats
gehad, waarvan het gedicht getuigt, dat Scheltema heeft aan-
getroffen in Verscheyde Nederduytsche Gedichten van P. C.
Hooft e.a., verzameld door J. V. M. dl. II (1653): Aen mijn
Heer Heemskerck; verlangen na 't uitkoomen van zijn Raat
voor de liefde. Met Raad voor de liefde was klaarblijkelijk
raad tegen de liefde bedoeld. Hier volgt, bekort, de weinig
poëtische tekst:
Mijn Musa zet u neer op Pegasus.....
En drijf hem landwaarts in, omhoog naar 't heggig duin
Van Holland.....
Gaa zoek er Heemskerk op; hij is er vaer van 't dolhuis
Van 't blinde Venus-wicht. —
Gaa zeg hem, dat uw Heer,
Zijn allerbeste maat, zit onklaar op den lijmstang;
Dat eer Cupido hem nog meer in 't minne-slijm prang;
Hij zich gewaardig hem te reiken busch en zalf
Om smeeren 't weelig zeer, en heelen 't heel of half. —
Zeg dat hem 't brein zoo broeidt; hij vreest het mögt
wel smelten.
En stond het hoofd niet vast, hij docht het ging op stelten;
Zoo ijslijk slingert het.
En zoo hij niet terstond uit uwen Nazoos-kop drinkt.
Zoo vrees ik dat eerlang hem al het kopwerk opspringt;
Dies zeg: Dat hij zich haast', indien 't ooit heeft verdiend
Die wien hij zelve gaf den zoeten naam van vriend. —
Het was dit gedicht van Brosterhuysen, dat Scheltema te-
recht als bewijs kon dienen, dat de beide bewerkingen van
Ovidius aan Johan van Heemskerck zijn toe te schrijven.
Evenals in de Minne-kunst heeft de dichter in de Minne-
baet zijn voorbeeld van zoo nabij mogelijk gevolgd met ver-
mijding van datgene wat den 17^ eeuwschen aristocraat on-
aangenaam klonk. Dat hij hierin hooger staat dan Westerbaen
geldt ook voor dit gedeelte.
Wat had de dichter anders te doen dan de vroeger gegeven
lessen om te draaien? Hij acht voorkomen echter beter dan
genezen en vindt in het ontvlieden van ledigheid het beste
middel om zich voor het binnensluipen van de liefde te vrij-
waren. Arbeidt, neemt deel aan het beleg van Breda, roept de
schrijver uit; *) drijft handel, doet aan landontginning, be-
stuurt Uw landerijen, gaat op jacht! Of wel,... neemt uw
toevlucht tot autosuggestie; maar vooral, doet het tijdig!
Zegt, dat zij leelijk is; zegt, dat zij slecht is; tracht haar te
zien op het meest ongelegen oogenblik.
Dus maeckt men sich te mets het wel-gewilde teghen.
Verslint so veel ghy kond u hert-besitsters gaven,
't Is wettelijck bedroch dat u maeckt vry van 't slaven.
Een logge pof-sack noemt, die poesligh is en vet:
Een swarte helle-veegh, de heldere bruynet:
Die vry en vrolick is, moet stout en dertel heten:
Die zedigh is en stil, seght niet met al te weten:
Die, teertjes, niet te seer is met haer yleys belaen,
Laet 't opgedicht gebreck van magerheyd mis staen.
Verstandig is ook de raad aan de onaangename kanten van
elk gebeuren in het menschelijk leven te denken:
Wiens vader altijd kijft, en gram is op de Min,
Heb, als hy 't Meysjen siet, sijn vader in de sm.
Evenals vroeger aangeraden werd te correspondeeren, heet
het thans raadzaam alle brieven te verbranden.
Maer 't is gantsch licht om doen, te schuwen de Toneelen,
Waer dat men altijd siet van vrijery yet spelen.
Hoe had de dichter zich zelf gehouden? Waren de lessen
O Zie blz. 86.
ï) Men kan dit gedeelte hierdoor dateeren op het einde van 1624.
-ocr page 109-de remedie
ertegen? Reeds in 1621-1622 hadden de Minne-dichten hw
graphisch, het had tevens een vcx)ropgezet doel.
DE minne-dichten. De Minne-dichten vormen on-
getwijfeld het meest pretentieuze deel van den bundel. De
dichter stelt zich ten doel zijn beminde te verheerlijken zoods
Petrarca het ^^jn Laura Ronsard Cassandra, Montemayor^^
Diana gedaan had. In de opdracht „Aen Cloris» zegt S
„Schönste onder de Schoone, wiens blixem-schietende oo^en
de macht ghehadt hebben van alder-eerst tot in 't Snste
van mijn noyt-gheraeckte herte door te dringhen; endr^Ss
bevaüigheden de wapenen gheweest zijn om mijn noyT j.
sehende vnjheyt onder 't juck van de Min te brenghen- siet
hier de eerstelmghen van de vruchten, die uwe liefde in mv
gheteelt heeft, en die ick u, in teycken van dienstbaerhevdt
Jcoom op-offeren: ontfanghtse met alsoo goeden herte alssè
u van goeder herte aengheboden werden; ende en siet niet
soo seer op de kleynheydt van de waerdye der gifte, als op de
grootheyd van de goede wille des gevers. Hoe weynigh het
oock IS dat ick vermagh, soo sult ghy dit ten minsten door
my gemeten, dat ghy de eerste sult wesen, wiens schoonhevd
voor onse Nederlanders in haer eygen tale aldus ten toon ee-
stelt werdt.') Petrarcha heeft sijn Laura by de Italianen-
Ronsard syn Cassandra by de Franssen; Monte-Major sijn
Diana by de Spanjaerden bekent gemaeckt: ick hadde u oock
wel toe-gewenscht, eenen deftigen Hooft, een soet-vloeyenden
Cats, of een aerdighen Heynsius; die u met hare beroemde
pmpelen nae 't leven af-schilderende, uwe volmaecktheden
ruchtbaer gemaeckt hadden soo wijd als de Duytsche Spraecke
verstaen wordt. Doch by gebreck van beter, soo verwaerdight
dit slechte Bloem-kransjen om op de krullende hayren van
uwe Maeghdelijcke vlechjes geset te moghen worden, seecker
Zijnde, dat daer niet een eenigh blaedtjen aen en is 't welk
niet van uwen lof getuyght, en van uwe begaeftheden roemt-
isser yew^s hier en daer een roosjen by geraeckt, dat ick uyt
ae üuur-Hoven gepluckt ende by de mijne in-gevoeght hebbe
^ stoot u daer niet aen, want sulcx geschied is om het Roosen-
noedjen dat ick u gemaeckt hebbe, te meerder luyster te
;c?nnbsp;(t-2-P- blz. 82) merkte op. dat dit niet geheel juist
.s en dat Jacob van Zevecote Van Heemskerck hier in vóór geCt was
-ocr page 110-geven. Ick en schäme het my oock niet, als daer in gevolght
hebbende soodanige voor-gangers, welcker geleerde wercken
de Nijdt selver moet prijsen, ende d'afgunstigheyd nioet v^r
goed kennen. Petrarcha, Ronsard en Monte-Major hebben den
Griecken en Latijnen af-geleent vele soete aerdigheden, daer
sy hare schriften en hare tale kunstelijck mede hebben vergiert.
Hoe soud men my dan qualijck können af-nemen dat ick
haer en haers gelijcken wederom yet ontleene, om daer mede
te doen gelijck sy gedaen hebben? Daerom mijn Soetertje stelt
u hier in te vreden; ende en vreest niet dat yemand dese mijne
Dichten voor de sijne aen-tastende u die sal komen ontwel-
dighen. Werter oock yewers een ghevonden, sijn werck
maeckende van droomen uyt te legghen, ende de verhoolenste
ghedachten van anderen te raden; die soude willen segghen
wat voor een Nymphje onder den soeten naem van Cloris
verburgen is, lacht hem uyt; want hy weet wel dat hy niet
en weet wat hy seydt: en antwoordt hem vry, dat hij wel
mach ghelooven, dat by aldien my hier niet aen ghelegen en
was ick de moeyte niet en soude nemen om dit soo sorgvuldigh
te bewimpelen: en indiender my aen gheleghen is, ick wel
een slecht-hooft moste wesen van dit te willen bedecken en
niet te kunnen. Vaert wel eenighe Vooghdesse van mijn hert
en maeckt dat u medooghende gunste my noch eens sw veel
Stoffe gheve, om uwe goet-dadigheydt en mijn verghenoe-
ginghe by al de wereld kundbaer te maecken; als u aen-
treckende schoonheyd ghedaen heeft, om uwe bevalligheden
en mijn lijden ten toon te stellen.quot;nbsp;, n,.
Nu Van Heemskerck zelf Petrarca, Ronsard en Montemayor
in de opdracht van zijn verzen noemt, lokt een vergelijking
aan met de tallooze canzonieri die in navolging van Petrarca
in de 16e eeuw in Italië en Frankrijk waren ontstaan en die
Van Heemskerck, ook buiten de werken der drie genoemde
auteurs, tot voorbeeld kunnen hebben gestrekt. „Haer en haers
gelijckenquot;, zegt hij. Welke canzonieri de schrijver heeft ge-
kend, valt echter moeilijk uit te maken, doch de veronder-
stelling ligt voor de hand, dat ten minste de werken der
Pléiade-dichters in Frankrijk en enkele der Italiaansche antho-
ligieën, die den roem der Italiaansche neo-Petrarquisten tot
wijd over de grenzen verspreidden, niet aan zijn aandacht
zijn ontsnapt.nbsp;,
Men weet hoe de Petrarquisten elkaar onderling navolgden.
Ging Van Heemskerck echter niet wat ver? Wat moet Cloris
gedacht hebben, wanneer zij de opdracht van het aan haar ge-
richte bundeltje gelezen had en vooral het geestige slot van
105
-ocr page 111-die opdracht, beginnend met de woorden „W^erter ook yewers
een gevonden, sijn werck maeckende van droomen uyt te
legghenquot; met welgevallen had gezien, en zij had daarna de
Astrée opgeslagen en daar gelezen: „Si tu trouves parmy ceux
qui font profession d'interpreter les songes, et descouvrir les
pensées plus secrettes d'autruy, et qu'ils asseurent que Celadon
est un tel homme, et Astrée une telle femme, ne leur reponds
rien, car ils sçavent assez qu'ils ne sçavent pas ce qu'ils disent;
mais supplie ceux qui pourroient estre abusez de leurs fictions'
de considérer que si ces choses ne m'importent point, je n'eusse
pas pris la peine de les cacher si diHgemment, et si elles m'im-
portent, j'aurois eu bien peu d'esprit de les avoir voulu dissi-
muler, et ne l'avoir sceu faire
In de school der Petrarquisten was zooiets' geoorloofd. Ook
elders echter Wijkt Van Heemskerck niet zelfstandig te zijn.
Bijv. waar hij zegt, dat hij zijn geliefde — litterair ge-
sproken — ,,een deftigen Hooftquot;, een „soet-vloeyenden Catsquot;
of „een aerdighen Heynsiusquot; had toegewenscht. Men verwon-
dert zich over zijn meening in zooverre hij Cats en Heinsius
in één adem noemt met Hooft; men erkent de juistheid van
zijn opvatting in zooverre hij de poëtische gaven van Hooft
hooger stelt dan de zijne; men waardeert de bescheidenheid
van zijn oordeel, maar men vraagt zich af, wat hij anders deed
dan ook hierin andere, hooger gestemde, voorbeelden navol-
gen, die, voelend de ontoereikendheid van eigen scheppend
vermogen, door dit tweezijdig compliment de volmaaktheid
van hun geliefde en hét' genie van hun broeder in de kunst
verhoogden. Du Bellay noemt zijn beminde „un objet digne
d'Homèrequot;. Ronsard dicht aan Cassandre:
Il me faudroit, non l'ardeur de ma ryme,
Mais la fureur du Masconnois Pontus*)
Il me faudroit cette chanson divine
Qui transforma sur la rive angevine
L'Olive pale et un teint plus naïf.
Et me faudroit un Des-Autels encore,
Et celui-là qui sa Meline adore
En vers dorés, le bien disant Baïf.
Opdracht van den schrijver aan Astree; uitg. H. Vaganay, dl. I, blz. 6.
=) Olive, XX.
Amours, uitg. Blanchemain, dl. I, LXXXVII.
quot;) Pontus de Tyard.
®) Joachim du Bellay.
lo6
of in den variant:
II me faudroit une lyre angevine,
Et un Daurat, sereine limousme.
Et un Belleau, qui, vivant, fut mon bien.
De mesmes moeurs, d'étude et de jeunesse,
Qui maintenant des morts accroist la presse.
Ayant finy son soir avant le mien.
Precieuzer de Baïf: Geen menschelijke geest is in staat
zooveel schoonheid, wijsheid, gratie en volmaaktheid als ^ran-
cine in zich vereenigt, te omvatten: wanneer het aantal van
zijn oogen even groot zou wezen als het getal der sterren aan
het firmament, dan nog zou hij niet in staat zijn al deze won-
deren te zien; Petrarca zou het niet wagen haar te bezingen;
het onderwerp zou al het water van den Helicon verbruiken
en haar bovenmenschelijke schoonheid is een nieuwen Tro-
jaanschen oorlog waardig, die door een nieuwen Homerus ver-
dient te worden bezongen. quot;)nbsp;, , , i i j j__u^r
De aard der Minne-dichten wordt gehed bepaald door het
karakter der Fransche Amours, die Van Heemskerck in het
land van hun ontstaan had leeren kennen. Deze op hun beurt
volgden de Italiaansche canzonieri op den voet.
Marius Piéri kenschetst het Petrarquisme m zijn boek Le
Pétrarquisme au XVI^ siècle1) als volgt:
„Le Pétrarquisme est l'art de traiter ingénieusement et avec
esp it les choL du coeur, de composer des vers d amour sans
avoir d'émotion dans l'âme, de feindre la pa^ion pour une
maîtresse imaginaire, et de chanter une fiction d intrigue
amoureuse, dont les phases et les étapes sont fixes et comme
établies par une tradition immuable.
Minder juist lijkt me de zinsnede, die de schrijver er op laat
volgen: „Pour réussir dans ce genre, il ne fallait a nos poetes
du XVIe siècle qu'un peu d'érudition et d imagmation, beau-
coup de mémoire et une certaine habilete dans 1 art de tourer
les vers.quot; Of wil men het sonnet van Ronsard op den dood
van Marie en het sonnet, beginnend met den regel
Quand vous serez bien vieille, au soir, a la chandelle
— om er slechts twee te noemen - of het beroemde sonnet
113 uit de 2e Olive van Du Bellay alleen toeschrijven aan
een weinig ontwikkeling en verbeelding, veel hermnermg en
een zeker equilibnsme in het hanteeren der verzen? Mijn vraag
IS dan, waardoor het aantal meesterwerken, dat de Pléiade in
frankrijk naar de school van Petrarca heeft voorgebracht
l^trekkehjk zoo gering is? Zeker, er is een groote unfform^
teit m het werk der Petrarquisten. Deze kon te gemakkelijker
ontyaan m een tijd waarin plagiaat en navolging nog niet
duidehjk werden onderscheiden en waarin opbloeiend Ltio-
na iteitsbesef - ondanks de Deffence et Illustration van Du
Inbsp;^^^^che navolging op geestelijk gebied
slechts zelden verhmderde. Het is echter de vraag ifhS
verre de persoonlijke aandoening van den dichter en zijn ^
soonhjk scheppend vermogen sterk genoeg zijn geweest, om
ondanks de overgeleverde traditie van vroegere geslachten een
eigen vers te scheppen, dat aesthetisch van waarde kan wo7
den geacht.
In hoeverre de dichter bij het schrijven van zijn verzen
geen „emotion dans l'âmequot; heeft gekend, is moeilijk te be-
slissen. Men kan den sensueelen Ronsard bezwaarlijk een der-
gelijke ontroering ontzeggen, al valt te betwisten of zijn
Amours voor Cassandra Salviati inderdaad alle voor Cassandra
zijn geschreven. Men kan Hooft in dit opzicht aan Ronsard
gehjk stellen, doch weet tevens, dat hij zijn vers zoodanig
veranderde, dat het op een volgende beminde toepasselijk kon
worden geacht.
Het is onzeker of de gedichten van Van Heemskerck ten
gevolge van een reëele genegenheid zijn ontstaan. Er is echter
geen enkele reden hieraan te twijfelen; daarvoor zijn zijn ver-
zen te persoonlijk. Terecht merkt prof. Vianey in zijn boek
Le Pétrarquisme en France au XVI« siècle op, dat het Petrar-
quisme in Frankrijk niet als een onmiddellijke navolging van
Petrarca zelf is te beschouwen, maar als een imitatie van die
Italiaansche dichters, die zich door Petrarca geïnspireerd
voelden en niet zelden in sterke mate „les défauts de ses qualitésquot;
bezaten. De Fransche geleerde onderscheidt daarop drie tijd-
perken in de geschiedenis van het Petrarquisme te zijnent:
I. Het tijdperk van Clément Marot, Melin de Sainct-Gelays
en Maurice Scève, eindigend met het verschijnen der Olive
van Du Bellay; het is dit tijdperk, waarin de Fransche dich-
ters hun Itahaansche vakgenooten van de laatste jaren der
quattrocento en de allereerste der cinquecento, met name
Serafino dall' Aquila, Pamphilo Sasso, Balthasar Olympo en
Antonio Tebaldeo, navolgden.
II.nbsp;Het tijdperk aanvangend met de Olive van Du Bellay
en eindigend met het verschijnen van de Souspirs van Magny
(1557), waarin het Fransche Petrarquisme zijn vruchtbaarste
en meest oorspronkelijke periode heeft beleefd, na inspiratie
door Bembo en de Bembisten, wier werken door de Rime di
diversi (i 545-1547) in Frankrijk bekend waren gemaakt. Het
is het tijdperk van Du Bellay, Ronsard, Tyard, Baïf.
III.nbsp;De periode beginnend met de Souspirs van Magny
(1557) en eindigend tegen den aanvang der 17^ eeuw; deze
tijd kenmerkt zich door een terugkeer tot de préciosité der
quattrocento, waarin de Itahaansche dichters Angelo di Cos-
tanza, Luigi Tansillo en Berardino Rota voorgingen en de
Franschen dezen als hun meesters volgden.
Het is het eerste en derde tijdperk, waarin zich de ge-
kunsteldheid der concetti en beeldspraak, die men als eigen
aan de navolgers van Petrarca heeft waargenomen, het sterkst
openbaart. Daar deze affectatie zich bij Van Hœmskerck
slechts in geringe mate voordoet, ligt het voor de hand aan-
knoopingspunten voor zijn werk te zoeken m het tijdperk
van Bembo en dat van Ronsard, al zal ook de geheele scala
werken van Magny, Desportes, Jamyn, Passerat, Bertaut,
Malherbe, hem niet onbekend zijn geweest en heeft hij wel-
licht den bundel I fiori delle rime de' poeti illustn nuoyamente
raccolti et ordinati da Girolamo Ruscelli ) m Frankrijk of
Italië leeren kennen.nbsp;'nbsp;1,
Vergeefs heeft de dichter de Minne-baet zorgvuldig bestu-
deerd, vergeefs kon hij uitroepen met Ronsard: „J'ai cent fois
épreuve les remedes d'Ovidequot;,quot;) de minnegod heeft ook hem
het leven lastig gemaakt en hem verschalkt Evenals Petrarca
en zijn navolgers is ook hem de liefde een plotselinge, onweer-
staanbare aandoening, die vanaf haar eerste ontstaan den dich-
ter onontkoombaar beheerscht. Op diezelfde wijze was Pe-
trarca, op dien gedenkwaardigen 6en April 1327, m de kerk
van Santa Chiara door de verschijning van Laura ontroerd.
Een analoge situatie stelt ons Ronsard voor oogen:
L'an mil cinq cent contant quarante et six
-ocr page 115-Dans ses cheveux une dame cruelle
Lia mon coeur____
Niet onaardig zegt Piéri/) dat het dezelfde onverwachte
schicht van den mmnegod was, die aan Marot, Sa^nctSlavs
Tyard en Desportes het hart doorboorde. In LT hrSr'
aÄgt?nbsp;^^^nbsp;^^ gestefvan^ti^^^^
Terstont nam hy sijn l^gh, en gaf hem op de vlucht
Met szjne vleughe tjes door-snijdende de Lucht; '
Vlieght over bosch en velt, vlieght over bergh en dalen
Tot dTVquot;nbsp;^^ ^^^^^ Zee te dwalen,
Tot dat hy eyndehjck aen d'Amstel neder-daelt,
Sn ^nbsp;^ermoeyt sijn adem haelt;
Aen d Amstel daer de stroom doet 't water neer-waert
En dwars door Amsterdam nae 't schip-rijck Y sich sp^;^^^^^^
^upido, moe en mat, set sich daer wat ter neernbsp;'
En werpt terwijl sijn oogh verwondert heen en'weer-
Aensiet de groote Stadt, aensiet de hooghe huysen,
Aensiet 't ontelbaer volck, aensiet de stercke sluyse'n,
Terwijl so komt daer op een Jongman derwaerts aen
Die W dees loose Guyt sijn laghen was ontgaen. '
Het Wicht gheheel verblijdt, begint luyds-keels te segghen
rta quant;e, k moet aen u mijn kunst te werck gaen legghen'
Ghy zijt het die tot noch mijn vlammen hebt veracht-
Den handel-God Mercuur scheen u alleen van macht '
Mijn noyt-beproefden arm deed u met andre spotten
ü lust m 't reysen lagh, ghy noemde Minnaers sotten;'
Wat ghelt het dat ghy haest my aenbidt met ootmoet;
Oheen Godt men nu ghelooft voor dat hy wonder doet
So haest dit was gheseydt, verkiest hy uyt sijn schichten'
Een fel verstanden pijl, die hy gaet wrevligh richten
^ae t middel-punt sijns herts; dat onversiens gheraeckt
Terstont was ysich koudt, en nu van hette blaeckt.
Soms is het niet de pijl van den minnegod zelf, die den
dichter wondt, maar de blik van zijn beminde:
Haer oogh dat als 't een vriendlijck lonckje schiet,
betoovert wat het siet.
.....touché.
Du fer cruel qu'Amour m'a decoché,
Forgeants ses traits des beaux rais de ta veue.quot;)
Het beeld dat de dichter zich van zijn geliefde voor oogen
stelt, is altijd hetzelfde. Zij is de volmaakt-schoone, „un objet
digne d'Homèrequot;; geen ander meisje ter wereld kan het bij
haar halen, zelfs geen godin. Zij is niet slechts
(Het) schoonste Schoon dat woont aen Amstels stranden,
neen,
De milde hemel geeft
U, Cloris, 't schoonst hy heeft
Van over langh gespaert,
En naeuw bewaert.
Om u te maken 't eenigh een
Dat schoon genoemt mach zijn alleen.')
Zij heet een „recht proef-stuck der naturenquot;:
Recht boven 't flonckrigh licht twee boogjes staen,
so 't scheen
Van pick-swart ebben-hout op 't alder-netst gesneen,
Die op het blancke vlack van 't voor-hooft ingeleyd.
Beschamen 't witste doeck in Holland toe-bereyd. 1)
Maar, Cloris is niet alleen mooi, zij is ook gevaarlijk. Men
weet hoe ver de Pétrarquisten hun beeldspraak voortzetten:
Tebaldeo verneemt, dat het huis van zijn geliefde in brand
staat; hij verwondert zich hierover niet: het is de vlam in het
oog van de aanbedene, die den brand heeft gesticht. De brand-
weerlieden hebben al het aangevoerde water noodig om zich-
zelf te blusschen; ook zij hebben immers allen vlam gevat, en
wel door dezelfde oorzaak. De dichter waagt het niet toe te
snellen; de brand der Hef de, die in zijn hart woedt, zou het
vuur nog slechts aanwakkeren.') Men noeme dit nu niet
louter belachelijk, al is het beeld van de brandweer inderdaad
1nbsp; Ged. n. blz. 161, 166.
®) Vianey, t.a.p. blz. 23—24.
lachwekkend en doet het aan de Frateliini's denlcpn ^
beeldspraak der Italianen is een bijzoSere sereïteki .rtquot;'
eigen. Elk beeld dat de ontroering van den Ser ver^^^^^^^^^
IS geoorloofd; een doorgevoerde allegorie echter, die uk ontr^^
ring IS ontstaan, maar pnder ontroering of bewegen visie woSt
voortgesponnen door het intellect, kan niet verantw^rd
.... althans met, mdien men een schoonheid beoogt tè
bereiken d^r serieuze uiting van het persoonlijk gevoelsleven
en met behagen zc^kt m de speling van het intellect Dk
IS wat Marius Pieri n^mt „habilité dans 1'art de toumer ks
vers Zoo ver gaat Van Heemskerck echter noo^ G^de
weerhouden hem van
poetische waaghalzerij, die hij in het werk der Italianen heeft
gekend en die hi; - zoo ik me niet vergis - heeft gewSr
deerd. Ook voor hem is de gloed in de oogen van zijnSliefde
^n vu^ur dat zijn brand overdraagt op wie die vlammen ziet
rtij schenkt zijn minnedichten aan Cloris als een galant cadeau
en draagt zijn boekje als onbescheiden taak op, haar schoon
heden gade te slaan. Maar, zegt hij,
.... Boeck je, neen; wilt u so groot niet maken,
't Is vol gevaers die vlammen te genaken.
En of ghy schoon terstond treed aen een sy.
Den brand die blijft u by.
Eldersheet het, hoewel de woorden, die ik cursiveer te
slap zijn en te leeg van hartstocht:nbsp;'
Indien ick, sonder vrees, noch ooghen noemen mach
Twee vlammen, daer de Min verborghen inne lach-
So segh ick dat in 't git van haer bruyn' ooghjes woont
Een soet-aentreckend' licht, nochtans dat wreedlijck loont
Die haer te teer ghesicht daer eens in menghen gaen.
Want sy als in een val daer door stracx zijn ghevaen.
Cloris is onweerstaanbaar, haar liefde is een bitter-zoet ver-
gif, maar haar schoonheid te bezingen is den dichter slechts
een plicht, waaraan hij zich onder geen omstandigheid zal
kunnen onttrekken. De rede is niet tegen de kracht der liefde
bestand. Zooals eenmaal Petrarca door het vuur van de liefde
werd verteerd tot de physieke uitwerking voor de buiten-
wereld kenbaar werd, de dichter geheel verbleekte en weg-
Zie wat hierover is opgemerkt bij de bespreking van den stiil- blz
177 vgg.
2) Aenspraeck aen 't Boeck; Ged. II blz. 131.
Ged. II blz. 165.
kwijnde, omdat zijn hart het eigendom van zijn beminde
geworden was en niemand het haar kon ontstelen, zoo is ook
deze dichter de slaaf van zijn geliefde. Zooals eenmaal Petrarca
zich niet in staat voelde die hoogheid van taal te bereiken, die
noodig was om de schoonheid van Laura onder woorden te
brengen, zoo zit ook deze dichter machteloos neer, omdat zijn
ideaal ver boven het bereikbare ligt. Wel had de dichtkunst
van aen-begin
Een schuyl-hoeck in (z)ijn hert,')
wel heeft de liefde de poëtische gaven in hem doen ontwaken,
maar de taak, die elke hernieuwde ontmoeting met Cloris hem
heeft gesteld, hgt ver boven zijn vermogen. Petrarca had den
minnegod te hulp geroepen (II, 88); Van Heemskerck roept
de Muze en Cupido beiden aan. Ook hij is sprakeloos als hij
zijn Cloris nadert,') hij sterft niet één, maar duizend
dooden.
Toch had Petrarca het anders bedoeld. Bij hem wordt de
ziel gelouterd; de liefde is het grondbeginsel van het schoone
en goede. Plato wordt hem tot gids om dit schoone en goede
te bereiken. Laura wordt het zinnebeeld van een hemelsche
schoonheid. Bij Van Heemskerck is de hefde zuiver mensche-
lijk. Nergens stijgt hij tot de geestelijke hoogte van Petrarca's
ideaal. Hoogstens spreekt hij van geestelijke gaven; zoo in een
gedicht Aen Apollo over de sieckte van Cloris, waar hij zegt:
Helaes! sy die hier voor met duysend aerdigheen
Vermengde 't schoon en 't wijs bevalligh onder een.
Die alsse nam de Luyt haer luyt gelijck dee leven,
Die alsse song de sangh een ziele scheen te geven,
Die vriendlijck met ontsagh, en deftigh met verstant,
Een eer was van ons eeuw, de pronck was van ons lant.
Eenige regels later heet haar stem „tolck van duysend soete
reenquot;, terwijl Phoebus aan het slot van dit gedicht aangemaand
wordt, de ziekte uit haar lichaam te verdrijven:
En doet hy 't niet, ick sweer hy is niet die hy placht,
Vermits hy luyt, noch sang, noch geest, noch
schoonheyd acht.
1) Ged. II blz. 133.
ï) Maer Schoone, so haest als ick eens by u kom.
Vriest my 't hert toe.
Mijn tong beswijmt, mijn stem beswijckt, en ick word stom.
(Liedeken op de wijse van L'Espagnolc).
») Klaghte.
-ocr page 119-Het is echter de uiterlijke schoonheid van zijn geliefde die
lijk d^t het aan, den dichter te hooren motiveeren, waarom
Aij ook nog over andere eigenschappen van Cloris spreekt.
Doch als haer marbren hals en meer te sien ick poogh,
So word door 't kleed belet de wellust van mijn oogh'
Dies i^ck dan myn ghepeyns gae keeren nae 't ghemwt
Dat haer noch boven al verwondrens waert zijn doet!
Galant volgt echter:
Waer in bevalligheyd, beleeftheyd, en verstant
Bhnckt even als in 't goud een schoonen diamant.
Van Heemskerck was niet slechts in de school van Petrarca
geweest, ook in die van Ronsard, en met Clément Marot had
het sensueele zijn intrede gedaan. Toch treft ook hier weer
telkens de merkwaardige kieschheid, die Johan van Heems
kerck relatief van het meerendeel van zijn tijdgenooten on-
derscheidt. In ons oog mag een zeker zakelijk realisme dat
zi;n werken, ondanks alles, kenmerkt, onvergeeflijk schijnen
men mag het verleden niet beoordeelen naar criteria van thans'
Hoezeer dit juist is, blijkt uit den brief aan Colvius d d 27
Aug. 1626,^)
waarin Van Heemskerck aan zijn goede vrien-
den schrijft, dat de voortplanting een uitstekend middel is om
vrouwelijk schoon voor den tand des tijds te sparen. Dezelfde
gedachte wordt tegenover Cloris uitgesproken in een gedicht
Liedt op de wijse van Puis que seul je m'en voy.
Wie was Cloris? De dichter heeft zoo apodictisch gezegd
dat hij wel een slecht-hoofd moest zijn om haar naam niet te
kimnen verbergen, dat het onbescheiden en bijna noodeloos
schijnt thans nog na te sporen welk meisje met dezen naam
bedoeld is. En toch is er aanleiding bij dit vraagstuk stil te
staan. Cloris was een Amsterdamsche. Uit het gedicht Klaghte
blijkt, dat de dichter haar op de kermis heeft leeren kennen
een plaats, die ons bij de beteekenis die de kermis in die dagen
had, met verwondert. Wanneer men de andere verzen uit
^n bundel Minne-dichten met Klaghte vergelijkt, blijkt Van
Heemskerck echter op drie verschillende manieren het eerst
met haar in kennis te zijn gekomen. De eerste gelegenheid is
die op de Amsterdamsche kermis. Van Heemskerck maakte
een wandeling met een zijner vrienden en werd daarbij aan
Liedt op de wijse van La Morisque.
Genoemd op blz. 20.
op
-ocr page 120-Cloris voorgesteld. Een tweede lezing wordt gegeven m het
vers Liedt op de wijse Dedans ces campagnes ou loge 1'Amour.
Dit gedicht begint met een mooie strophe, die aan Hooft
doet denken:
Eens als Phoebus (duycken
Gaend' in d'Oceaen
Sijn vergulde pruycken)
Had sijn reys ghedaen,
Tusschen licht en duyster,
Als nu 's nachts Boodin
D'Avond-ster, haer luyster
Schoot te venstren in:
Het is dus avond; — evenals te Amsterdam. Om zijn ver-
suft verstand na het lange lezen wat te verfrisschen, maakt dé
dichter een wandeling langs de waterkant tot hij
By gheval gheseten
Voor haer deur alleen
vindt
't Schoonst', so ick kan weten
Dat my oyt verscheen.
Evenals de vliegen dom en roekeloos om de kaars heen vlie-
gen tot zij hun vleugels branden, zegt Van Heemskerck,
draaide hij om dit meisje heen
Tot dat ick my neder
By haer had gheset.
De jaloersche maan dook weg achter de wolken.
Er is veel overeenkomst met de ontm^ting in Amsterdam,
maar daar waren de partijen ieder in gezelschap van een ander
In een derde gedicht, Wee-klaghe, wordt hetzelfde beeld
gebruikt van een vlieg, die in het licht van de kaars zijn dood
tegemoet vliegt, en er volgt op:
Doen ick u eerstmael sagh op 't minnelijckst vergaert,
Met menigh^) schoone Nymph, waer van ghy
't puyckje waert
(Ach oorsaeck van mijn treuren.)
Wie is nu Cloris? De eerste, de tweede of de derde? Geen
van drieën, of liever, alle drie tegelijk. De dichter heeft zijn
verzen voor ten minste drie verschillende meisjes geschreven
») Ik cursiveer.
-ocr page 121-en ze onder den verzamelnaam Cloris uitgegeven, toen de ge-
dachte m hem opkwam, naar het voorbeeld van Petrarca, Ron-
sard en zoo vele anderen, een bundel Amours in het licht te
geven. Zoo was er geen enkel bezwaar in de opdracht een
passage uit de Astrée te vertalen. Zoo kon de schrijver zich
gemakkelijk beroemen, dat men den werkelijken naam van
Cloris vergeefs zou zoeken. Immers, het vers dat op de een
past, past niet op de ander. De Leidsche vrienden hebben
waarschijnlijk ook niet naar haar naam gezocht. Dit bhjkt uit
een gedicht van Brosterhuysen in het Album amicorum van
Van Heemskerck. Het vers scheen mij aanvankelijk noeal
onkiesch; bezien op de wijze, waarop ik het thans doe
verschijnt het echter in een ander licht. Van Heemskerck
h^ft zijn vriend gevraagd iets in zijn album te schrijven
Maar, antwoordt Brosterhuysen, hoe kan ik dit doen, ik, die
niet in staat ben me uit te drukken zooals gij dat doet? Vant:
De keers niet tuijghen mach van 't held're sonnelicht,
Dan soo ghy immers wilt dat ick u wat sal maecken; '
Leent mij u cloeke pen.
Of laetm'u Cloris sien; misschien mocht sy soo raecken
Mijn geest, dat ick stracks wierdt het gheen' ick nu
niet ben.
Ick' loove u soo't geluckt dat haere soete ooghen
Mij brenghen op den hol.
En heffen mijn verstandt verr' booven sijn vermoghen:
Soo dicht ick wel van haer u heele boecksken vol.
Dit versje dateert van den Mei 1621, toen Van Heems-
kerck bezig was met het ordenen van zijn gedichten voor de
eerste uitgave. Ik kan mij zelfs van Brosterhuysen niet voor-
stellen, dat hij dit geschreven zou hebben, indien hij wist, dat
Cloris in werkelijkheid bestond.
Ik kom thans tot de bespreking van enkele der gedichten
meer in het bijzonder. Het beeld, dat in alle verzen van Cloris
getoond wordt, is het uniforme ideaal, dat Van Heemskerck
bij de Petrarquisten heeft leeren kennen. Zij heeft slechts één
gebrek: haar hart is van steen; zij is onvermurwbaar voor de
klachten van den gepijnigden dichter:
Een dinck mis-staet u wat, een eenigh dinck alleen.
Dat u Natuer een hert ghegheven heeft van steen.
Na een Aenspraeck aen 't Boeck, die even aan Ronsard
i) Liedt, op de wijse van La Morlsque.
-ocr page 122-doet denken,roept Van Heemskerck in het gedicht Aen den
Godt der Minnen Cupido aan, om hem m zijn stoute poging,
Cloris te bezingen, bijstand te verleenen. Cupido alleen is hier-
voor echter niet machtig genoeg; de Muze der dichtkunst
moet hem helpen. Van Heemskerck vindt het weinig-poetische
beeld, dat twee handen schoon worden, wanneer de eene hand
de andere wascht.nbsp;,. t
Een gedicht Klaghte geeft een omstandig rebas van wat
den dichter ten opzichte van zijn gepretendeerde Cloris weder-
varen is. Volgens dezen tekst is het, dat hij haar heeft leeren
kennen op de kermis.nbsp;, ,. , tt u- ^^
„Ick gingh maer om te sienquot;, zegt de dichter. Vwr hij er
echter op bedacht is, voelt hij zich in de boeien der liefde ge-
klonken. Een mythologisch voorbeeld Hcht deze gebeurtenis toe:
Also geloof ick dat Leander was gekomen
Om Sestus te besien, als hy wierd in-genonien
Met Eros lieve Min, en als 't soet-ghnstngh oogh
Van sulcken waerden Nymph sijn herte t'haer-waerts
toogh.
Kort daarna brengt het toeval hem op een avondwan-
deling daar
waer dat twee Nymphjes saten
Gedoocken onder 't loof van een beblade tack.
De vriend die den dichter op zijn wandeling vergezelt,
blijkt een goede bekende van de beide meisjes te zijn. Er ont-
spint zich een gesprek en weldra volgt een wandeling langs
den waterkant. Di? is de eerste ontmoeting met Cloris, en de
dichter, die aanvankelijk verontschuldigend uitroept:
En ick, wat kond ick min als my mee by te voeghen,
gevoelt zich weldra allen schram ontgl^pen. Hij verliest
Ich in droomerig gepeins, tot het mjdig klokgeslag de zlt;xte
vreugde stoort, en het verstrijken van den tijd het gezelschap
maant naar huis terug te keeren. Zakelijke overwegingen en
voorzichtigheid raden den dichter bedachtzaam te zijn en
doen het verlangen bij hem opkomen
Om eens bij daegh te sien het geen my so volkomen
By avond leeck te zyn: want t oordeel wert benomen
Door 't scheemren van de nacht.
1) Oeuvres complètes, uitg. Blanchemain dl. I blz. 433: Chanson,
laatste strophe.
^ Deze vrees blijkt echter ongegrond. Een enkele ontmoeting
bij daghcht, die weldra volgt, is hiervoor voldoende.
Daarop gaat de dichter over tot een uitvoerige beschrijving
van de schoonheden waarmee Cloris begaafd is. Wanneer hij
die zich diep in het hart geraakt voelt, het nu waagt haar
plotseling een kus te geven, wordt zijn ziel in tweeën ge-
scheurd; de eene helft blijft in het bezit van Cloris, terwijl de
andere voortdurend poogt zich met de eerste te vereenigen.
Dus komt het, dit ick haeck te wesen t'aller stont
By u, waer ick de helft heb van mijn ziel verloren.
En d'ander helft die pooght mijn boesem door te boren
So haest ick u genaeck, om weer te zijn gepaert
Aen 't afgescheurde deel: recht even als de staert
Eens dwr-gesneden Slangs, die, woeligh, op en neder
Vast Wispelt langhs het velt, om so te moghen weder
Gevoeght zijn aen haer hooft.
Slechts in,de eenzaamheid kan het verliefde hart rust vin-
den; Vrouw Echo echter heeft erbarmen en raadt den min-
naar in de liefde te volharden.
Ick nam niet meer vermaeck in yemand te besoecken.
Het hert was uyt-ten huys', de sinnen uyt de boecken:
Mijn Meesters mochten vast om strijt doen les op les,
Ick quam naeuw tot gehoor ter maent een mael vijf ses.
't Geen daer ick alder-best mijn tijd mee kost verdrijven,
Dat was een lof-gedicht van Cloris te beschrijven:
Op dat door mijn gesangh haer soet-aen-treckend schoon.
En haer bevalligheyt mocht zijn gestelt ten toon.
Thans wordt de mythe van Leander weer opgevat. Zooals
deze het eenmaal dorst bestaan „de Hellespontsche zee met
swemmen (te) door-borenquot; om zijn geUefde Hero aan de kust
van Sestus te bereiken, zoo zou thans de dichter zijn lichaam
willen toevertrouwen aan de onstuimige golven van de Haar-
lemmermeer, .....indien slechts aan de overzijde een fakkel
gebrand had om den zwemmer te leiden en te lokken. Mocht
hem dit het leven kosten, zooals ook Leander bij zijn roeke-
loze poging den dood gevonden had,.....de dichter zou
zich er gaarne in schikken, indien hij slechts wist, dat Cloris
zijn dood zou beschreien.
De wisselende kansen van het lot — „Fortuyn, dat wrevlig
wijfquot; — brengen hoop en teleurstelling. Het uitbreken van
hondsdolheid te Leiden maakt, dat de Hoogeschool voor eeni-
gen tijd wordt gesloten en de studenten naar hun woonplaats
ii8
teruekeeren. Wanneer Van Heemskerck nu popelend in zijn
?aderS terugkomt, blijkt een sleepende koorts be-md^
te hebben aangetast, zoodat zij haar kamer mc^^ ^uden. Ook
de toeeane tot haar woning is den dichter ontzegd,
^f blijft hem anders over dan te dolen langs de groene
lindeboomen, waar hij haar zoo memgmaal gezien heett.
Nuchter volgt:
En nu mocht my niet meer een sulck geluck geschien.
Men denkt onwillekeurig - h^wel op verren afstand -
aan Hooft, die gehoopt had op het bal ten huize van zijn
reUeflrte worden geAoodigd, doch in zijn verwachtingen is
feleurgestel^ avonds bij het krioelen van den dans voor
ha™ ng buiten staat, tot de liefde haar fakkel voor hem
dSt ïSiten! en Amaryl, onrustig geworden m het hart, zich
naar buiten stort om den dichter te ontmoeten.
Ach het harte tuichdent mijn
En ick vijn
Cephalo ghy comt mij tegen.
Van Heemskerck vindt echter geen andere ve^^
die met Tantalus, wiens hongerige lust door het lekker sma
echter de overhand, ^fverwijt treedt
in de plaats van bitteren wrok; slechts het noodlot wordt ver-
antwoordelijk gesteld:nbsp;, , ,
Ick noemden haer Beulin, en wreeder als de baren
vL d'eysselijcke Zee, die hare moeder waren,
Wanschapen ongediert, kael-koppige Sottin,
Vreught^ blinde feeckx deughts erref-vijandin.
Der boosen voedster-vrouw, Stief-moeder van de g^den,
Schijn-heyligh, die maer soeckt de werelt geck te broeden.
En dit was k daegh jae alle uur weer aen
Tot dat ick (afgeslooft) nam voor my te bestaen
Of ick door 't reysen sou mijn Glons leeren derven,
En of d'onleegheyt kon mijn vier wat doen versterven.
Doch even als een hert, dat een gekromde pijl
Heeft in sijn teere borst, hoe t meer in alder ijl
Sich om te vluchten stelt, hoe t meer en meer doet dalen
n? W- fnbsp;mijn quälen,
Die hoe ick verder vlood, hoe meer die in getal
Verveelden door de vlucht: en so ick by geval
Dan onder Nymphjes quam, in plaets van die te poogen
Met een soet onderhoud te trecken tot mee-doogeT
^ sat xck als versuft, en als de stomme bloen '
Die met als na het schoon te sien en können doen:
volgt?^'^'quot;quot;'nbsp;er op
'k Besagh nu dees, nu die,____
ctï Tnbsp;gedachten terug gevoerd te worden
Cloris, die alle schoonheden die de natuur „te leen» geeft
2ich vereenigt.nbsp;sceic.
Met deze bede eindigt dan het langademig gedicht:
^ keer ick my tot u, 6 God die selfs de Goden
Hebt onder u gewelt, hebt onder u Geboden,
Houd op, houd doch eens op, en pijnight my niet meer
ü \ f quot; Dienaer ben, en die u ken voor Heer.
Recht liever uwen schicht en uwe felle pésen
Nae Cloris steenen hert, dat u noyt heeft bewesen
Noch eer, noch eenigh blijck van onderdanigheyd:
Indien ghy haer verwint, so is voor u bereyd
Een groene Laure-krans: doch yeder sal u laecken
Dat ghy u onderdaen u wreede kracht doet smaecken
Of soo door 't Noot-geval u sulckx verhindert wert '
En dat mijn dood alleen kan eynden mijne smert '
So bid ick, dat ghy dit te weegh brengt, uyt mee-dogen
Uat nademael haer noyt mijn lijden heeft bewogen.
Mijn vroeg-verhaeste dood haer doch beweghen mach
Dan sal de dood my zijn meer lief als 't leven plach. '
Het laatste doet aan Pyramus en Thisbe denken.
Ik heb bij dit gedicht — niet het beste van den schrijver —
opzettelijk wat lang stil gestaan, zoowel om de merkwaardige
romantiek, die het kenmerkt, als om het eigenaardige reahsme,
dat er den grondslag van vormt. Reahsme: omdat de dichter
^^ ^^^ ^^^ gebeurteLten
IS geweest, zonder extase; extase, zoo die er is, is de vervoerine
van den minnaar, niet die van den dichter; zij wordt mee-
gedeeld, met gesuggereerd. Romantiek: om de eigenaardiee
gestemdheid van den dichter, mijmerend onder groene boo
tot
in
men, weeklagend aan den oever van het water, droomend van
Leander en den god der liefde. Romantiek zonder diepere
realiteit; droomen in plaats van bezieling, niet droomen uit
bezieling ontstaan, noch bezieHng ontstaan uit vervoering.
Slechts een menschelijk gebeuren, nuchter, bijna banaal, maar
versierd door vergelijkingen, uitweidingen en omstandige toe-
lichting.
Wat als eigen aan den dichter te waardeeren valt, is een
zwierige versregel — zooals er in elk zijner gedichten zonder
moeite een aantal zijn aan te wijzen — een zuiver beeld, een
fijn sentiment hier en daar. Een gave poëtische eenheid is zijn
vers slechts zelden.
De aanhef van het besproken gedicht Klaghte kan dit nader
toelichten:
i.Het tuymel-sieck Geval, dat door een stadigh keeren
Sijns nimmer-vasten stants schijnt d'Aertkloot te beheeren.
Voert met een los beleyt ons nu tot in de top
Van 't altijt-draeyend rat, en geeft ons dan de schop:
5. Lacht ons nu lieflijck toe, met een aen-minnigh vleijen.
En korts daer nae herstelt sijn stuurs gesicht tot schreyen.
Ons wanckelbaer geluck dat swiert gelijck een veer
Die van de winden wert gedreven gints en weer:
So dat die, onbedacht, haer selfs daer op betrouwen,
10. Een huys in 't mulle sant des lossen oevers bouwen.
De verzen 1-4 zijn de volledige uitbeelding van een ge-
dachte. De zwierige inzet der beide eerste regels doet een vlot
geheel verwachten. De derde regel, met zijn weinig geaccen-
tueerde lettergrepen in het begin en evenredig zwaarder be-
klemtoonde op het eind van den versregel, bevestigt deze ver-
onderstelling. De zware caesuur die m het midden van den
vierden regel intreedt, versterkt op gelukkige wijze den nadruk
die op de woorden „danquot; en „schop valt na het zwakkere
„en geeftquot;. Het geheel kon de inleiding vormen tot een goed
^^ Afgezien van de wijziging in het rijmschema, zou deze in-
leiding ook aldus kunnen luiden:
Het tuymel-sieck Geval, dat door een stadigh keeren
Sijns nimmer-vasten stants schijnt d'Aertkloot te beheeren,
Lacht ons nu lieflijck toe, met een aen-minnigh vleijen,
En korts daer nae herstelt sijn stuurs gesicht tot schreijen.
Of wel er kon alleen staan:
-ocr page 127-Ons wanckelbaer geluck dat swiert gelijck een veer
Die van de winden wert gedreven gints en weer*
In elk der genoemde gevallen zou een goed leesbaar geheel
zijn verkregen. Het gedicht, zooals ik het boven citeerde
geeft echter alle drie inleidingen na elkaar. Het geheel dat
daardoor tot stand komt, is onvast en rommelig.
Hetzelfde geldt voor bijna alle gedichten van Van Heems-
kerck, in het bijzonder voor de langere verzen in alexandrijn-
schen maat. In het bovengenoemde geval hadden de verzen
1-4 een uitgangspunt kunnen vormen voor de verdere ont-
wikkeling van het gedicht; de gedachte kon worden uitgewerkt
of door een climax verstrekt. Een herhaling van dezelfde mede-
deeling echter verzwakt slechts de gedachte en werkt ver-
moeiend. Men moet bij het lezen als het ware de verzen y-io
^t.nbsp;Saan, om dan in vers ii de verdere'
gedachtengang van het gedicht weer op te vatten:
Dit heb ick dus beproeft; en voor een weynigh soet
Mijn Cloris my een kop vol gal uyt-drincken doet.
Huygens heeft door een opeenvolging van verwante beel-
den vaak uitmuntende resultaten bereikt en ook Van Heems-
kerck past de herhaling niet zelden met waardeerbaar gevolg
toe. In dat geval geldt het echter verwante beelden, niet
een gevarieerde uitdrukkingswijze voor hetzelfde begrip. Het
is de laatste trant van dichten, die Cats zoo vervelend maakt
en die ook Vondel zelfs een enkele maal in zijn zwaar ge-
bouwde vergelijkingen den hoorder doet afmatten.'')
Juist de dichter, die een „vaerdighe voortvloeijentheijtquot;
bezit, „die (hem) bij naest alles sonder moeyte uit de pen doed
vallenquot;, dient een scherpe zelfcritiek toe te passen. Dit geldt
ook ten opzichte van onzuivere beelden. Het pleit voor Van
Heemskerck, dat hij zich ondanks zekere Petrarquistische
eigenaardigheden meestal zeer eenvoudig uitdrukt en een een-
maal opgevat beeld nooit lang volhoudt. Het gevaar van rhe-
toriek — ik spreek van de gedichten — wordt hierdoor ver-
meden.
De sonnetten en luchtige versjes zijn in den bundel van
Van Heemskerck het beste: de eerste houden den dichter
Bijv. Ged. II, blz. 236: 't Geneuchelijcke Paedtje, aanhef.
®) Tooneelspelers plegen in dergelijke gevallen de „overbodigequot; regels
snel en vrijwel toonloos te zeggen, om daarna rustig en met zwaarderen
klemtoon op den regel „waar het om gaatquot; neer te komen.
122
-ocr page 128-door hun strengen bouw in toom, in de laatste kan hij zich
laten gaan zoo ver en zoo gemakkelijk als hij wil.
De gedichten van längeren adem zijn gewoonlijk in den
alexandrijnschen vorm. Het zijn: Aen den Godt der Minnen,
Klaghte, Aen Apollo over de sieckte van Cloris, Vreugde-
sangh, Liedt op de wijse van La Morisque, en in Mengel-
dichten: Bruylofts-dicht en Hollantsche bottigheyts verdedi-
ging aan Anna Roemer Visschers. Ook deze verzen zijn
niet feilloos; toch is ook hier telkens een goed beeld, een ver-
rassende visie, een melodieuze regel aan te wijzen, die het lezen
van deze gedichten, zoo niet tot een genot, dan toch tot een
aangenaam tijdverdrijf maakt. Daar de schrijver zijn werk
ook als tijdverdrijf bedoelde, heeft hij hier in dubbelen zin zijn
oogmerk bereikt.
Een lang gedicht Wee-klaghe, in terzinen geschreven, be-
ginnend met den mooien inzet
Ick ben moe van des daeghs de Goden met mijn klacht
Te moeyen altijd weer,.....
houdt den toon niet tot het einde toe vol. Reeds om den vorm
van het vers verdient het gedicht een oogenblik onze aandacht.
De terzine wordt een enkele maal door Hooft en Vondel
gebruikt, maar komt in onze litteratuur overigens zóó spora-
disch voor, dat men zich afvraagt of Van Heemskerck ook
in de keuze van zijn strophe niet door vreemde voorbeelden
is geïnspireerd, in het bijzonder door de ItaUanen, bij wie de
terza rima het gewone metrum voor satire en elegie was ge-
worden. Ook in Frankrijk treft men dezen versvorm slechts
zelden aan; men vindt hem verspreid in de twee laatste boeken
der Francine van Baïf en bij Sainct-Gelays, Tyard, Jodelle en
Desportes. Bij de Italianen was het rijm oorspronkelijk geheel
vrouwelijk, aanééngesloten in het vaste schema aba beb cdc
ded, enz. Het tweede rijmwoord van iedere voorafgaande
strophe correspondeerde met het eerste en derde rijmwoord
der opvolgende strophe; daardoor vormde het vers een regel-
matig voortloopende keten. Van Heemskerck kiest als schema
echter., aab ccb dde ffe; hiermede is het gedicht gesplitst in
een aantal afzonderlijke sextetten, elk voor zich bestaande uit
twee terzinen; de sextetten onderling zijn op geen enkele'
wijze verbonden. De rijmen aa, cc, dd, enz. zijn regelmatig
mannelijk, het slotrijm der terzinen (b, e, enz.) vrouwelijk.
Met opzet werd tot nu toe gezwegen over het sonnet, waar-
van een vijftal voorbeelden onder de Minne-dichten van Van
Heemskerck voorkomt. Het Nederlandsche sonnet komt ge-
woonlijk in bouw overeen met het zoogenaamde regelmatig
sonnet in Frankn^k, ^^oals dat aldaar door Clément Marot
was ingevoerd.^) Met het Fransche regelmatig sonnet en het
zgn. Shakespeare-sonnet in Engeland heeft het dus gemeen
dat de bouw, d.w.z. het rijmschema, afwijkt van het oor-
spronkelijke sonnet, zooals dit in Italië was ontstaan Daar
toch was het een veertien-regelige versvorm, gevormd door
combinatie van een dubbel quatrijn (octaaf) en een zesregelige
strophe. Dit laatste sextet kenmerkte zich bij Tebaldeo Sasso
e^n Serafino door het vaste rijmschema cdc dcd. Hiermede was
het octaaf abba abba aan het terza rima aangepast. De mono
tonie van dezen vasten bouw, onveranderlijk toegepast om-
dat het sonnet werd gezongen op bestaande melodieën, werd
gebroken door Bembo en zijn navolgers. Hij keerde terug tot
het gevarieerde rijmschema van Petrarca en voegde nog nieuwe
combinaties aan die van Petrarca toe. Eén schema werd door
quot;^quot;» evenals door Petrarca, echter zorgvuldig vermeden en
wel het schema abba abba cc deed, dat juist de grondslag van
het Fransche en het Nederlandsche sonnet is geworden. Hier-
mede toch hield het vers op een combinatie van vier twee aan
twee gelijke strophen te zijn, doch werd het vervofmd tot
een gedicht van drie quatrijnen, waarbij het tweede quatrijn
van het derde gescheiden is door een paarsgewijze rijmend
couplet.Het schema van Marot werd door Sainct-Gelays ge-
wijzigd tot cddc ee en cdcd ee, door Peletier du Mans tot
cc dede.') Met de invoering van een regelmatige afwisseling
van mannelijk en vrouwelijk rijm, door Ronsard, was het
„sonnet régulierquot; gevestigd. Aan soliditeit van bouw had het
vers, vergeleken bij zijn Italiaanschen voorganger, gewonnen
wat aan speelsche teederheid en gratie verloren was.
Zooals gezegd, is het Nederlandsche sonnet der 17e eeuw
hoofdzakelijk geconstrueerd in overeenstemming met het
sonnet der Pléiade in Frankrijk. Nog op andere wijze echter
dan dlt;Mr een wijziging in het rijmschema, had de ontwikkeling
der dichterlijke techniek er toe bijgedragen van het sonnet
een hecht en breedgebouwd vers te maken, en wel door de in-
voering van den alexandrijn. Van Heemskerck dichtte in het
begin van de 17e eeuw, toen de invoering van de „Francoyze
H. Vaganay, Le sonnet en Italië et en France au XVI« siècle.
Tenzij men wil: ccd eed; vgl. Wee-klaghe.
quot;) Ik ontleen deze beschouwingen ten deele aan Vianey, blz. 99_io6-
men leze aldaar op blz. 105 als rijmschema van Marot echter niet ce dede'
maar ce deed.
matequot; te onzent als een voldongen feit mocht worden be-
schouwd. Voor Frankrijk echter staat de zaak geheel anders.
Aan Ronsard en Baïf mag dan de eer t^komen den classieken
alexandrijn in het Fransche sonnet te hebben mgevoerd, Van
Heemskerck behoefde slechts de Astrée op te slaan of de
verzen van genoemde Pléiade-dichters ter hand te nemen om
een vers te vinden, dat geschreven is in alexandrijnen, die aan-
merkelijk afweken van de alexandrijnen, zooais hij die zeit,
waarschijnlijk in navolging van Huygens en Hooft, placht toe
te passen. Deze toch zijn zuiver jambisch, terwijl van den
Franschen alexandrijn slechts gezegd kan worden, dat de
caesuursyllabe en de rijmsyllabe onveranderlijk vaststaan, ter-
wijl men zich overigens niet om het metrum bekommerde,
met uitzondering van een zeer schaapchen jambischen alexan-
drijn bv. in het werk van Ronsard. Vermakelijk is het dan
ook. Van Mander te hooren klagen in de Voorreden tot den
groidt der edel vry Schilder-const, dat hij vergeefs getracht
Left bij de Franschen iets te l^ren, dat er naar waarheid
slechts sporadisch te leeren was. Van Heemskerck volp rnet
Huygenfen Hooft het voorbeeld van Van Hout, die reeds
vóór hen het Fransche vers van 12 of 13 lettergrepen naar
het karakter van den Latijnschen trimeter had gewijzigd.
Het precieuze karakter van de werken van Johan van
Heemskerck komt in de sonnetten het duide^ste aan h^^^^
licht. Het Klinck-dicht op een on-lijdel^ck lijden ) bijv. is
geheel gebouwd op de tegenstelling, terwijl de schikbare para-
dox van de laatste regels aan het geheele sonnet zijn kracht en
bLekenis verleent. Op dezen slotregel is het geheele vers
gebouwd.
op een on-lijdelijck lijden.
't En is geen sieckte 't geen so seer beangst mijn leven.
Het is veel eer de doot die my doorboort het hert.
Dood, neen; het is een brant die noyt geblust en wert.
Wiens vlam door al mijn lijf gestadigh word gedreven.
Brandt, neen; maer een gequijn dat met een quelligh beven
En trage onlust steeds mijn flauw gemoed benert.
Gequijn, neen; maer veel eer een eyndeloose smert
Door 't Nood-lot my tot straf van stout-bestaen gegeven.
Want was het sieckte, men die wel genesen soud':
1) Ged. dl. II blz. 140—141-
-ocr page 131-Was 't brand, of dood, ick waer al lang verbrand, of koud:
Was 't quellingh en gequijn, helaes! mijn droeve daghen
Die waren al verteert; en niet-te-min ick moet
Gedurigh, sonder dat my sulcx eens sterven doet,
Straff, sieckt, dood, brant, gequijn, om uwent wil
verdragen.
Een enkel woord ten besluite over de luchtige versjes. Hierin
is Van Heemskerck een meester. Dit poëtische genre is bij de
bestudeering van onze letterkunde der 17c eeuw zoozeer
schuilgegaan onder de studie van veelomvattender en zwaar-
wichtiger werken, dat men er slechts zelden aan denkt, dat
bijv. niemand minder dan Vondel de schrijver is van den gees-
tigen proWg tot de Leeuwendalers, van Wijcker Bietje, Op
een haeghdis en zooveel andere verzen in luchtigen trant. 'Ook
hierin staat Van Heemskerck bij Hooft en Vondel, Brederode
en Huygens achter. Toch vraagt men zich af, waarom een
gedicht als Liedt op de wijse Yets moet ick u Laura vraghen,
reeds door Scheltema geciteerd, bijna niemand bekend is en in
elke bloemlezing ontbreekt.
De dichter heeft zich, door den wijn verhit, tegenover Cloris
wat ver laten gaan en haar een kus ontstolen. Zij toont zich
hierover uiterst verbolgen, maar Van Heemskerck — eigen
juridisch inzicht niet vertrouwend — antwoordt:
Herderinne, dwinght u toren,
En wilt u so niet verstoren;
Want so ick yet heb misdaen.
Om de misdaed te versoeten
Sal ick brenghen selfs de boeten
Die ick hoor dat daer toe staen.
Onlangs als ick raed begheerde,
Seyde my een Rechts-gheleerde,
Dat de Keyserlijcke Wet
Die yet openbaerlijck stalen,
Vier-vout weder te betalen
Tot een straffe had gheset.
Viermael weder u te kussen,
So dat kan u gramschap blussen,
Men ontmoet Van Heemskerck zelden in bloemlezingen. Een loffelijke
Bitzondering maakte F. V. Toussaint van Boelaere door het opnemen van
de sonnetten Op de aengenaemheyt van een kus en Op een hoopeloozc
twyfelachtigheidt in zijn keurverzameling Anthea, Brussel 1926,
Ben ick willigh en bereyd:
Ja kan dit u niet vernoeghen,
Heel en al wil ick my voeghen
Naer u lieve sinlijckheyd.
Te lang om ook maar in gedeelten ^e^^^ ^^^ ^^^^
makelijke Twist-praetjen teghen en voor de Mm en t Vrouw-
volck. Velke motieven, door Plato gestaafd, Van Heemskerck
vóór, zijn tegenstander tégen de hefde weetnbsp;brengen op
welke wijze de dichter vroohjkheid en ledigheid weet te ver-
dedigen, met welk doel ten slotte de bruiloft mgesteld ga
de lezer, die mij tot zoover heeft T^^^^en volgen, zelf na m de
uitgave Un Arens. Men vindt daar het gedicht op bladzijde 167.
MFNGEL-DICHTEN. Deze verzen zijn grc^tpdeels van
per^nl^ken aard. Een gedicht Lof van^ Landt-leven, reeds
00 ^ genoemd als bewerking van Horatius' Beatus ille,
« iantLkeliik opgedragen aan Martinus Snouckaert van
IchoXIgfnbsp;aan Brost^erhuysen
eAVerbufgk eerdicht aan Anna Roemer Visscher is een
T-nbsp;aan den Amsterdamschen kring,^ waarmee
V See^sWcTdidem ^^ vacanties in aanraking is geweest,
en werd geschreven,nbsp;over Van Heems-
van meer quot;quot;quot;quot;quot;'ff' ,nbsp;jg vertalingen naar Horatius.
bTSe b^prekb de/Minne-kunst en
u^t^t^ men onder vertalmg: navolging. Immers,
Mmne-baet,nbsp;Horatius mogen deze werken niet
een getrouwe vertaling van Horanbsp;gnbsp;^^^^^^^
heeten; ooknbsp;een naar inhoud nauw ver-
rnrN^^rbn^^^^nbsp;Ms -«danig zijn deze verzen
quot;rt^tift^^^^^^^^^ de Mengel-dichten is een waardig slot
vaAden geheelen bundel: 't Geneuchehjcke Paedtje, Aen eenige
leydtse Nymphjes, waarin de dichter op een warmen zomer-
daT^Ün studie in den steek laat, het „stadsrumoer on w^kt
en verkwikking voor warmte en verveling zoekt in de lande-
l^kl omstreken van Leiden. Een bejaarde boerenvrouw vertelt
hem dat zij Pan met zijn Satyrs en Silvanen menigmaal heeft
127
-ocr page 133-ontmoet; het aardigste tafereel, dat zij ooit heeft bijgewoond,
'i- ® u fJ L verschijning van een aantal goden en godinnen,
die hulde brengen aan het vermaarde Leiden. Een waardige
pastorale op vaderlandschen bodem!
Aan Scheltema komt de eer toe nog een tweetal gedichten
van Van Heemskerck te hebben gevonden, die in handschrift
m een door hem gekochte uitgave der Minne-kunst waren in-
gelascht ) Het eerste Brief aen Cloris, komt voor in den
bundel Verscheyde Nederduytsche Gedichten, 1659, blz 24
Het tweede volgt hier om den aardigen inhoud:
AAN HET BEEKJE.
Kronkelbeekje, klaar als glas.
Dat hier kuijert door het gras,
In de schaduw van de boomen —
In 't gezelschap van 't gediert,
't Geen hier rondom zingt en zwiert,
Heb je Cloris niet vernomen?
Elzen bladen, groen en bleek.
Die u spiegelt in de beek.
Meer bekend als groote stroomen —
Madeliefjes, wit en rood.
Boterbloempjes langs de sloot,
Hebje Cloris niet vernomen?
Waar of Cloris blijven mag —
Clorisje, die met den dag,
Dagelijks hier plagt te komen;
Echo, die haar altijd hoort,
Als zij mij toeroept het woord,
Hebje Cloris niet vernomen?
Waarom antwoordt gij mij niet?
Wat is Clorisje geschiedt?
Wie belette haar te komen? Echo: Oomen!
Clorisje zal dan uw jeugd
Van twee grijsaards zonder vreugd,
Worden alle vreugd ontnomen?
Moge het gegevene volstaan om een indruk te geven van
Van Heemskerck's poëtisch vermogen en de wijze waarop
O Gesch. en Letterk. Mengelw. P, bijl. 4.
128
zich dit heeft geuit. Nog een drietal gedichten mag echter niet
de Carpentier en Maria Ravenell, als bijlage thans gepubh
ceerd.^) De beide eerste gedichten zijn
genoemde uitgave van Arens, Gedichten ^^ C. van Ba^le
T blz I en 165.^) In een stamboek der familie Van
Seemlerck Van^ st virmoedelijk afkomstig van Reimer
^arHermskerck den genealoog,nbsp;^^ een ató^^^^^^
S^v^Ltd nt^^^^^^^nbsp;Annonbsp;De oudste uit-
Kavensteijn Vnbsp;^^^ Bloemkrans van ver-
Sddet gquot;ächt:Uukt bli Louwys SpilUbout te Auster-
dam in 1659.
1) Zie blz. 51 en 54-
Zie bijlage III.nbsp;^^^^ De volstandighe Eudoxe.
4) Inderdaad schynt dit g Jchtnbsp;^^^ ^jj ,,hter niet gelukt
schenen; zie Vad. Letteroef. 1811 . :gt;
een exemplaar in handen te krijgen.
DE BATAVISCHE ARCADIA.
DE UITGAVEN. De bibliografische geschiedenis der Bata-
vische Arcadia is zeer uitgebreid. Bijna twee en een halve
eeuw heeft het werkje zijn plaats op de boekenmarkt weten
te handhaven en in dit tijdsbestek heeft het voortdurend ge-
daanteverwisselingen ondergaan. De eerste uitgave — de In-
leydinghe — is van 1637; de laatste, althans de laatste volledige
mtgav^ hoewel deze niet voorzien is van de noten, is die van
W. P. Wolters en H. C. Rogge, verschenen in 1871. Dit succes
van een zoo uitzonderlijk werk als de Batavische Arcadia, wat
men er ook goeds van moge zeggen, ongetwijfeld is, zal wel
niet alleen gezocht moeten worden in de kwaliteiten van het
boekje zelf, maar zeker veeleer in de geaardheid van de
i8e en 19e eeuw te onzent, waarin de bibliophilie, plaats-
beschrijving en oudheidkunde een zoo belangrijke plaats in-
namen.
De Inleydinghe tot het ontwerp van een Batavische Arcadia
was door Johan van Heemskerck reeds vóór 1627 ontworpen^);
men leze: geschreven. De aanraking met buitenlandsche litte-
ratuur, in het bijzonder met de werken van d'Urfé en Sidney,
had hem het plan doen opvatten een Batavische Arcadia te
schrijven. Tot volledige uitvoering is het echter nooit gekomen.
De schrijver kwam niet verder dan een vóórontwerp. Dit
werd niet gedrukt, hetgeen door het schetsmatig karakter
voldoende wordt verklaard. Belangstelling van vrienden deed
intusschen gedeelten van den geschreven tekst in vreemde
handen komen. De schrijver geraakte bevreesd, dat deze te
eeniger tijd, op een wijze die hem niet welgevallig was, zouden
worden gedrukt. Om dit te voorkomen besloot hij, misschien
op aandrang van enkele vrienden,') zelf een uitgave ter hand
te nemen. Althans zoo doet de uitgever van den tweeden druk
het voorkomen. Toch heeft Van Heemskerck blijkbaar niet
alleen besloten zijn boekje uit te geven ter voorkoming van
Nae-Reden van den (tweeden) uyt-ghever, 1647.
Soo heeft eyndelijck den eygenaer daer van, in den jare 1637 toe-
gestaen, dat het in sijn eygen gewaet soude mogen voor den dagh komen;
Nae-Reden van den (tweeden) uyt-ghever.
ereer want in het Aen de Amsterdamsche Jonckvrouwen,
daf èe deughdelycke Parthenia: Overgeset uyt dEn^ehche
Arcadia van 1636 voorafgaat, doet hi) wel
dat zijn liefde voor dit soort htteratuur nog met was ge-
slonken Hij laat zich daar zeer ongust,g^
geaarde roman-litteratuur en steekt den
Fransche Astrée en de Eneelsche Arcadia,
ghen hoven, en Coninginnen slaep-kameren,nbsp;gehad
hebben, en by groote en kleyne, om
wille, over al welkom gheweest ^ijn.quot; „En so ick gewaer
werde,quot; laat hij er op volgen, „dat dit bij degene daer t be-
hoort niet onaengenaem is, so mocht ghy t' sijnder tijd noch
W eenfL een'ontwerp van een Holjantsche Astrea of een
Batavische Arcadia, waer in uwe kinderen, de liefde tot de
Vadert vryheyd, en lust tot der voor-ouderen vromig-
Wdt onder 't soet van Minne-praetjes, gelijck als m haer
pap t; eten en in haer pijp-kan te drincken soude gegeven
dan in 1637 vervuld door de publicatie
van een klnbsp;deeltje, 233 bladzijden groot, waarvan de
van eennbsp;, Inlevdinghe tot het ontwerp van een
l'^^^tï c^ t' «d!m, Voor Gerrit Jansen, Boeck-
^^^leli^Lde op den hoeck van de Doele-straet inden
witten Engel. ^637-')nbsp;^ ■ vermeld. In een in-
JeXraletaVte
SleAaal over den ooHog v^ on^^^^^^^^^
^«fd^r^er'd rrfr^^fkSt. De drukke. Gerric
ue inieyuiiigiiv ^^„quot;.^geJe uitgave. De schrijver werd
rer'dtr\X:amp;:°bSeden1n beslag ,e„on,en en
wendde zkh door imicht van rijper pren van de htteratuur af.
Om niettemin aan het verlangen van den drukker te vol-
, , • •nbsp;^olrlraam De Bibliotheek der Universiteit van
O Dit boekje IS quot;^^erst zeldzaam, unbsp;^^ bibliotheek van J. W.
Amsterdam bez.t eennbsp;ac egregio Viro. D. Martino
Six. met de g^chreven o^^^^^nbsp;Dorenstadii amico singulari.
Snouckaert de Schauburg. Equ^^ P observantiae testimonium dabat
Batavam Hanc ^rca^^Jquot;,^ V^^' ,638. Een tweede exemplaar vindt men
deLndteekening van A. Bogaers.
-ocr page 137-doen en toch den eigen smaak, die thans nut boven vermaak
vafVan Heemskerck het TarXer
van 2ijn b^k. Hij het het eenmaal voorgenomen plan, een
Batavische Arcadia te schrijven varen en vulde het oorspronke-
lijke verhaal aan met een aantal historische, juridische en
cultureele beschouwingen.nbsp;junaiscne en
Ip.n'^nT'^nbsp;™ ^639 ter perse ge-
legd. Ook in deze nieuwe gedaante echter schijnt het t^n
nog met geheel persklaar te zijn geweest. Toen Van Heems
kerck nl. m de laatste maanden van het jaar „voor saecken
van ernjquot; naar het btiitenland moest en bij zij';, terugkomst
door andere werkzaamheden in beslag werd genomen - het
schepenambt? - bleef de druk steken. De Schrijver had er
mmiddels schoon genoeg van; hij noemde zijn werk een
„wanschapen misgeboortequot; en achtte het niet meer waard
onder de oogen van een geleerde en veel-wetende wereld te
komen. ) Begrijpelijkerwijze was Gerrit Jansen, die met de
gedeeltelijk voltooide oplage was blijven zitten, het hier niet
mee eens. Toch had Van Heemskerck geen lust, zijn aandacht
opnieuw aan het boekje te besteden en zoo verhuisde de ge-
heele kopij van den schrijver naar een zijner vrienden, die
Zich m de onderteekening van de Nae-Reden van den (twee
den) uyt-ghever noemt: C. V. B. Deze laschte de door Van
Heemskerck geschreven fragmenten in de Inleydinghe in
voorzag het geheel van noten, die misschien ook, of ten deele]
van Johan van Heemskerck afkomstig zijn, en maakte zoo
het boekje, zoo goed en zoo kwaad als het ging, voor publi-
^tie gereed. Het geheel kreeg den titel Batavische Arcadia
Hiermede had dan ook Nederland zijn Arcadia gekregen en
was aan het renaissancistisch verlangen om toch vooral niet
bij het buitenland achter te staan, naar den uiterlijken schiin
althans, voldaan.
Erg vlot schijnt het ook den tweeden uitgever niet te zijn
afgegaan om de mishandelde Arcadia klaar te krijgen, want
het duurde nog tot 1647 — dus acht volle jaren — voor
de uitgave gereed was en de drukker zijn lang gekoesterde
wenschen bevredigd zag.
In de geleerde passages en de noten was nu stof te over
om een aangenaam en nuttig tijdverdrijf te verschaffen aan
de rijperen van jaren, terwijl de jongeren — o arglistige pae-
dagogie — aangelokt door het meer luchtige van den inhoud,
Nae-Reden van den (tweeden) uyt-ghever.
-ocr page 138-ongemerkt ook het ernstige in zich zouden opnemen. De
volledige titel luidt dan ook:
Batavische Arcadia
Waerin, onder 't Loof-werck van Liefkooserytjes, gehandelt
werdt, van den oorspronck van 't oud Batavien, Vryheydt
der Bataviers, Vrye Zee, Zee-vonden, Vinders van verburgen
Schatten, Verbeurt-maecken van Goederen, Vytperssen der
waerheydt door pynigen, Onheyl van de lanckwyhgheydt
der Rechts-plegingen, en andere diergelycke ernstige saken
meer. t' Amsterdam voor Gerrit Jansz., Boeckverkooper in de
Doele-straet.M. DC.XLVII.
Ook deze tweede uitgave is anoniem.Hoewel de titel —
bij verkorting — Batavische Arcadia luidt, leest men boven
den tekst: Inleydinghe tot het ontwerp van een Batavische
Arcadia, onder toevoeging van: Zijnde eenen daghs dagh-
werck, voorghevallen op een Catwijcks Speel-reysje.
Het boekje vormt een compres 12° deeltje van 916 blad-
zijden en bevat een Nae-Reden van den uyt-ghever en register.
Het loofwerk van liefkoozerijtjes is bijzaak geworden, de ge-
schiedenis van den oorsprong van het oude Batavie, de vryheid
der Batavieren en de andere historische en juridische gedenk-
waardigheden vormen den hoofdschotel. Als wetenschappelijk
werkje is het boek stevig gefundeerd door een respectabel aan-
tal noten, meerendeels in het Latijn, die in totaal meer dan de
helft van het geheele boek beslaan. De bouw toch al met
stevig, was nu aanmerkelijk verzwakt; te meer, daar de schrij-
ver niet wilde gaan buiten het bestek van één zomerdag.
Wie was nu C.V.B. ? Hij noemt zich de voedstervriend, die
het werk lucht en licht geeft om het niet in de wieg te laten
versmoren, doch elke verdere aanwijzmg ontbreekt.
Men kan in de initialen zoowel Coenraad van Beuningen lezen
als Gaspar van Baerle. De eerste had zich echter juist in het
jaar 1639 in Rijnsburg afgezonderd en zal zich wel met veel
om liefkoozerijtjes en vaderlandsche geschiedenis hebben be-
kommerd.nbsp;• ^nbsp;^ ^
Het zal dus Gaspar van Baerle geweest zijn? Mr. W. J. C.
») Scheltema (Gesch. en letterk. Mengelw. !•' blz. 123) deelt mede,
dat het boekje wel den naam van den schrijver vermeldt. In de exemplaren
die mij bekend zijn, is dit niet het geval. Het is echter denkbaar, dat een
gedeelte van den druk wel den naam voert, terwijl een ander deel — mis-
schien met ander titelblad verschenen — zonder opgave van auteur onder
het publiek gebracht werd.
nfne^dTc V^^^ r''nbsp;en sindsdien is de mee-
nmg dat C.V.B. Gaspar van Baerie aanduidt misschien vio
het Biografisch Woordenboek van Van der Aa als zieren
de gychiedboeken onzer letterkunde opgenomen Men pfe ui^
ceerde hiermede op een bewijs, dat nooit is geleverd W was
Van Baerie oud leermeester van Van Heemskerck en woT^
den ZIJ gelijktijdig te Amsterdam, maar van een zoo inTiW
^lendschap als er tusschen den schrijver van de StTv^
Arcadia en C.V.B. heeft bestaan, is mij il hun verh^^
nooit iets gebleken Een bewijs is'nergenVte vLden
het werk zelf, noch m de correspondentie van Van Serie
Daarentegen wijst er wel iets op, dat wij de letters C.V.B ^
^s de initialen van Gaspar van Baerie dienen te interpretee^n
H^rvoor is het echter noodzakelijk eerst te trachte/een ant'
w^rd te vmden op de vraag wat C.V.B. met de kopVvan
Johan van Heemskerck heeft gedaan. Ook hierbij tasten we
echter in het duister, daar de narede op deze vraag Un duidT
lijk antwoord geeft. Met zooveel woorden staft daar toch
Slechts, dat hem door den schrijver is toegestaan den begonnen
druk te vervolgen en den langen arcadischen dag tot een
einde te brengen. De verholen critiek, die er schuilt in de
tusschenpvoegde woorden „met toestel van eenige andere
dagen mhoudtquot;, toont, dat ook de tweede uitgever niet eeheel
met de nieuwe schepping tevreden was.
Verzorgde hij alleen den druk, of voltooide hij ook den
Wfl Vnbsp;de noten
heeft uitgebreid ; Prinsen volgt hem op den voetWaaroo
deze meening gegrond is, blijkt echter niet. De Nae-reden van
den (tweeden) uyt-ghever zegt, dat Van Heemskerck zelf
„voor soo veel den aerdt van 't werck 't wilde lijden, veelder-
hande deftige en gedenckweerdige dingen, soo in 't werck
selis, ais insonderheydt in de aenteyckeningen van dien daer
onder (heeft) gevoeght en aengehechtquot;. Het bericht van den
vierden drukker, dat de uitgave van i662-'63 vooraf eaat
zegt dat „deze vierde (druk) door den Autheur voor siirJ
overlijden meer dan een derdendeel (is) vermeerdert meest
met^^ge Stoffen, en die, veel al de gemeene Rechten 5t
.n'Anbsp;ï^rquot;nbsp;Schotel, opgenomen in Mr P S Schuil
Ts.tnbsp;- --che'nkt'^s!
kunde.^di; Wll'ttnbsp;der Nederlandsche Letter-
blz^ 35^:nbsp;quot;»«^dboek tot de Nederl. letterk. gesch., 2C dr.
-ocr page 140-besondere gewoonten van ons Landt rakende, met vonnissen
en gewijsdens nu en dan (zijn) bevestightquot;. Daar de vierde
druk nu, afgezien van geringe verschillen in spelhng en woord-
keus, nagenoeg niet van den tweeden en derden verschilt,
schijnt het mogelijk dat deze mededeeHng aangaande de uit-
gave van i662-'6} ook reeds van toepassing geacht moet wor-
den op den door C.V.B. bezorgden druk van 1647. Ruim een
derde van de aanvullingen zou dan van Johan van Heemskerck
zelf afkomstig zijn, het overige gedeelte van C.V.B. Daar de
noten in de Inleydinghe van 1637 behoudens één enkele uit-
zondering ') geheel ontbreken, zal hiervan ongetwijfeld een
groot deel door C.V.B. zijn geschreven. Een open vraag blijft
echter welk gedeelte van den tekst van C.V.B. afkomstig is
en welk deel aan den auteur zelf moet worden toegeschreven.
Dit brengt ons dan tevens terug op de kwestie wie met de
initialen C.V.B. wordt aangeduid. Wij meenen te moeten
aannemen, 'dat het Caspar van Baerle niet is geweest/) ^t is
immers onwaarschijnlijk, dat de schrijver, die het boek van
een vriend uitgeeft, aan dit boek aanteekeningen toevoegt en
daarin over zijn eigen gedichten spreekt als verzen van onzen
landgenoot den eleganten dichter Caspar van Baerle, daarbij
voegend, dat deze naar zijn inzien lang met van slechten
smaak getuigen. Toch lees ik in den tweeden druk der Bata-
vische Arcadia, waar gesproken wordt over de Mare Clausum
van Selden^): „Pro corollario tam Celebris amp; a tantis viris agi-
tatae controversiae, addere liceat elegantissimi Poetae nostratis,
D. CASPARIS BARLAEI, non me egantes (meo judicio)
versus, quos . . . .quot; enz. Zelfs indien deze aanteekening uit de
pen van Johan van Heemskerck gevloeid is, dan nog mag
men niet aannemen, dat Van Baerle, aan wien toch de volledige
zeggenschap over de Batavische Adcadia zou zijn toegekend,
deze passage ongewijzigd zou hebben opgenomen en tevens
de Nae-Reden zou hebben geteekend met de voor tijdgenooten
toch ongetwijfeld doorzichtige afkorting: C.V.B.
Dus toch Coenraad van Beuningen? Ook dit scheen ons on-
1)nbsp;Inleydinghe blz. 175: Monsr. de Balzac en sa lettre au Sr. du Mou-
lin; 4e druk blz. 306.nbsp;^ . j, ,, j ««
2)nbsp;Ook Dr J A Worp (Caspar van Baerle, Oud-Holland 1889, blz.
98) durft dienaangaande niets met zekerheid te zeggen. Dat Van Baerle
het grootste gedeelte van het jaar 1647 sukkelde, lijkt mij een argument
tegen de opvatting, dat C. V. B. met Caspar van Baerle moet worden ver-
eenzelvigd. Van eenige aanraking tusschen Van Heemskerck en Cornells
van Beveren, door Worp genoemd, vind ik geen spoor.
3)nbsp;2e druk blz. 475! 4« druk blz. 306.
-ocr page 141-waarschijnlijk met het oog op zijn retraite in Rijnsburg Als
jongere zwager van Johan van Heemskerck was hij echter als
door de omstandigheden aangewezen om zich over het proza-
pschrift van zijn bloedverwant en beschermer, die het niet
langer als het zijne wilde erkennen, te ontfermen. Indien dit
zoo IS, verklaart zijn verblijf te Rijnsburg misschien tevens
waardoor het nog tot 1647 duurde voor het boekje van de
pers kwam.
Ook is het mogelijk, dat C.V.B. — wie dit dan zijn moge —
slechts den druk heeit bezorgd en niet den tekst; m.a.w dat
Van Heemskerck toch het geheele werk persklaar heeft ge
maakt,maar, daar hij in 1645 naar 's-Gravenhage verhuisde
de uitvoering van het werk heeft overgelaten aan een ander'
b.v. aan zijn zwager Coenraad van Beuningen.
Een derde uitgave der Batavische Arcadia zag het licht bij
lan lacobszn. Schipper te Amsterdam in 1657. Het boekje is
weer een 12° deeltje, zeer onaangenaam gedrukt, en 769 blz
groot. Het bevat het Aen de Hollandtsche lonckheydt en een
register, doch de Nae-Reden ontbreekt. In deze uitgave zijn
de Latijnsche aanteekeningen in het Nederlandsch vertaald.
Als vertaler heeft men wederom Van Baerle aangewezen ')
We mogen dit echter niet aannemen, daar hij reeds op ia
Januari 1648 was overleden. Op het titelblad zoekt men den
naam van den schrijver vergeefs. De titelplaat echter ver-
meldt: Batavische Arcadia op nieus verbetert en alle de La-
tijnsche aanwijzingen, in 't Nederduijts, Vertaelt. Door den
E. Heer. loannem ab Heemskerck, in sijn Leven Raeds-Heer
in den Hoogen Raedt van Hollandt. T'Amsterdam 1657. *)
Eenigen grond voor dit vermoeden vindt men, wanneer men in de
I^nleydinghe op blz. 202-203 leest: „En 't doet my noch seer aen mijn
hert, als ick ghedenke hoe menigmael ick daer over (nl. over den tragen
voortgang der rechtspleging) een rood aen-sicht in andere Landen hebbe
moeten halen. Als my, op 't beklag van weynigh rechts elders te vinden
telkens tot verwijt teghen-ghewurpen wierdt, dat wy wel swygen mochten
by Wien naeuw recht met rechten in eens menschen leven te haelen was ''
Deze passage is in den druk van 1647 en latere uitgaven weggelaten het-
geen hierdoor verklaard zou kunnen worden, dat Van Heemskerck zelf in
1645 raadsheer in den Hoogen Raad geworden was. Vgl. 4en druk blz. 485.
) 1 en slotte kan men bij de afkorting C. V. B. denken aan een ken-
spreuk. In Vermomde Nederl. en Vlaamsche schrijvers door A. de Kempe-
naer. Leiden z.j. zoekt men deze letters echter vergeefs
*) Zie Navorscher dl. VII blz. 27.
*) Aldus een exemplaar in de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam:
vgl. Navorscher dl. VII blz. 27 en 147.
Ook hier leest men boven den tekst: Inleydinghe tot het ont-
werp van een Batavische Arcadia.nbsp;1 1 j-
Was het de plotselinge dood van Johan van Heemskerck die
de belangstelling voor zijn werk opmeuw
Terwijl de derde druk der Batavische Arcadia in 1657 h^
licht Lg en de Minne-kunst in 1660 eveneens voor de derde
maal werd uitgegeven, verscheen nog in '57 een nieuwe oplaag
der Batavische Arcadia, evenals de vorige „derde druk ge-
naamd, thans bij Jan Frederickszn. Stam te Amsterdam. Ook
deze uitgave, die mij tot nu toe niet onder oogen is gekomen,
is in 12° uitgevoerd.') , „nbsp;,nbsp;j ^ a^»
Nieuwe drukken volgden elkaar op, thans steeds met den
naam van den schrijver: Een vierde m 1662 of 63, ) een
vijfde in 1678, beide te Amsterdam, thans voor het eerst in kl.8 .
De Spaansche, Italiaansche en Engelsche citaten, die m de
aanteekeningen voorkomen, zijn vertaald in een afzonderlijk
Translaet, dat achter aan de vierde uitgave is toegevoegd. Een
^rtaling der in het Latijn en Fransch gegeven citaten scheen
den drukker overbodig, daar degene die zich voor staatsmrich-
dng en rechtswetenschappen interesseerde, deze talen naar zijn
meening wel kende.In den vijfden druk zijn ook de meeste
~che en Fransche aanhalingen vertaald, echter niet meer
in een afzonderlijk Translaet doch onder en naast den tekst
In de i8e eeuw taande de belangstelhng voor de Batavische
ï.^quot;nbsp;bij Philip Verbeek te Amster
dam in kl.nbsp;een zevende mtgave, eveneens geïllustreerd,
doch gedeeltelijk met andere platen, in 1729; een achtste, op-
nieuw „met fraaye Figuuren vermeerdert maar nu m gr. 8
in 175 Deze laatste uitgave werd in 17J6 en 65 nog eens als
l^achtste druk» onder het publiek gebracht met nieuw titelblad
en door andere uitgevers.
Zie Navorscher dl. VII blz. 204.nbsp;. • u. j • a
J, Het titelblad vermeldt 1663. pnvikge en bericht van den v.erden
drukker 1662.
Bericht van den vierden drukker. . . , ,
Op het titelblad staat 1708. onder de titelplaat 1707.
» Voor den druk vani 756 werd deze ontdekking gedaan door M, W.
J C van Hasselt: zie Brief aan den heer G^ D. J Schotel m Mr P. S.
Schuil en A. van der Hoop Jr.. Bijdragen tot de boeken- en menschenkennis.
1833 deel II, alwaar ook een beschrijving der 6e, 7e en 8e uitgave, blz. 90
noot Van Hasselt kende de uitgave van 1765 niet. In een exemplaar der
universiteitsbibliotheek te Utrecht en een uitgaafje, mij toegezonden door
Ten slotte droeg ook de 19e eeuw het hare er toe bij de
kermis van de Batavische Arcadia onder het Nederlandsche
volJs te doen voortleven: een negende druk verscheen te 's Gra-
venhage in 1851, een tiende, met meer wetenschappeHjk ka-
rakter, uitgegeven door W. P. Wolters en H. C Rogge te
Amsterdam in 1871. Eindelijk beijverde zich Joh. Vorrink voor
het bezorgen van een elfden, besnoeiden, druk, die in 192? te
's Gravenhage het licht zag in de reeks Nederlandsche Schriftu-
ren der N.V. Johan Ykema.
BOUW EN INHOUD. Reeds vroeg was Cupido bij de
wetenschap ingelijfd. De uitleggingen van Benedictus Curtius
op de Minnevonnissen van Martial d'Auvergne en Forcatulus'
Cupido de rechtsgeleerde, strekten Van Heemskerck tot voor-
beeld voor het schrijven van een boek, waarin wetenschap,
liefde en verliefdheid in evenredige mate zouden zijn ver-
mengd. Toch is de grondslag van zijn werkje al zeer eenvoudig:
de beschrijving van gewone menschelijke lotgevallen in een ai
even gewoon milieu. Zóó gewoon is dit milieu en zoo indrin-
gend reëel en zuiver de weergave, dat men dezen roman
terecht heeft vergeleken met een werk van veel lateren tijd:
de Camera Obscura van Hildebrand. De twee eeuwen, die
er tusschen het verschijnen der Inleydinghe tot het ontwerp
van een Batavische Arcadia en de Camera Obscura liggen,
toonen ons, hoe uitermate modern visie en weergave bij Van
Heemskerck zijn. Geen schrijver der 17e eeuw te onzent
heeft zoo eenvoudig en zuiver, zoo realistisch tevens en fijn
van toets het leven van een bepaalde groep menschen in een
Jhr. D. Rutgers van Rozenburg, ziet men echter gemakkelijk, dat het
titelblad — van dunner en witter papier — is ingeplakt, terwijl de uit-
gever, op het titelblad genoemd, een ander is dan dien men vermeld vindt
op de — oude — titelplaat.
O Zie J. van Harderwijk, Redevoering over Mr. Johan van Heems-
kerck, bijzonder als prozaschrijver, in de Vaderlandsche letteroefeningen,
jg. 1841, tweede stuk blz. 629 vgg: „wanneer men in de uitgekomeii
Camera obscura de beschrijving bewondert van de oude tante, bij wie men-
schen op een kopje thee komen om verder het avondje te passeren, en
waar HILDEBRAND ze onder anderen beschrijft: ,,Zij heeft van het beste
op, met een net wit satijn lintjen met tandjes, zij draagt het haar gepoederd,
althans er komt een weinigjen van dat wit, met een mesje gelijk gestreken
op haar voorhoofd, en dat staat heel wel bij haar helder welgedaan gezicht;
zij heeft om haar hals een aardig snoertjen van kleine paarlen, met eeii
kamenjkschen doek in haar lage japon van weerschijne zijde met ruim lijfquot;,
dan zal men het schoone in dat oude waarlijk niet zoo geheel voorbijzien
maar veeleer toestemmen, dat HILDEBRAND zich een groot meester heeft
ten voorbeelde gesteld, zonder eigene oorspronkelijkheid te verliezen.quot;
138
-ocr page 144-bepaalde omgeving uitgebeeld als Johan van Heemskerck dit
in zijn boekje heeft gedaan. Reeds hierom verdient zijn werk
in niet geringe mate onze waardeermg.
Bij mijn bespreking neem ik de Inleydinghe tot grondslag.
Kleine verschillen, meestal in woordkeuze tot uiting komend,
buiten beschouwing gelaten, mist deze in vergelijking met de
latere drukken:nbsp;, , i i j u--
a.nbsp;Alle noten''); uit den aard der zaak ook het later daarbij
gevoegde Translaet.
b.nbsp;De ontmoeting van Diederick en Rosemond met eenige
jongelui qp het strand; het in zee dragen.
(vierde druk blz. 23: -Maer weynigh weghs hadden sy noch ge-
gagn .......— blz. 41, waar in de Inleydinghe staat: „Onder-
tussc'hen waren d'andere, besieh met verscheyden beduydt-letterenquot;,
enz.)
c.nbsp;Een gedeelte van het verhaal der toovenarij.
(blz. 50: „Het hert doet my wee, . . . — blz. 60: „En dewijl
wy in dese kout zijn vervallen.......quot;)
d.nbsp;Het gedicht Lof van de Vryheyt.
(blz 118-119: „Dan daer is vry wat verhaelens aen vast, en de
Son'is aireede over 't Zuydenquot;, enz.)
e.nbsp;De uitweiding over den kus en het heulen, en de ontmoe-
ting met het geestige zangstertje.
(blz. 128-177, waar in de Inleydinghe staat:„Dus besieh
zijnde met singen, waren sy, eer sy 't wisten, te Wassenaer ghe-
komen. Alwaer, terwyl de peerden peysterden drie vande Herders,
door het sien van eenighe Herderinnen van die plaetse, dewelcke
van verre niet onbillick schenen, van de wagen gelockt wierden,
om de selve te gaen begroeten. Maer Reynhert , enz.)
f.nbsp;Alles wat wordt medegedeeld over de Hoeksche en Kabel-
jauwsche twisten.
(blz 108—blz 278, waar de correspondeerende tekst der Inley-
dinghe luidt: „De schilderye, die ghy daer tegens haer over siet
hangen, met de Lauwer-kranse om t hooft, en het bloote swaert
in d'eene, en de gulden appel in d ander handt, is het afbeeldtsel
van dien Manhaften Keyser Lodewijck van Beyeren, (hier voren
vermaent) wien ghy een onverschrocken deftigheydt in t wesen,
en een dapper ghemoedt tot syne wackere ooghen siet uyt-
schynen. Alle d'eygenschappen vande Schilder-kunst , enz.)
g.nbsp;De Wel-wensch tot vervolgh van de veroveringe van
1)nbsp;De verschillen tusschen den tweeden en de latere drukken onderling
zijn van te geringe beteekenis dan dat ze voor ons onderzoek van belang
moeten worden geacht.
2)nbsp;Met één uitzondering: zie blz. 135 noot i.
-ocr page 145-Maestricht en Op d'openingh des Rijns, door 't veroveren
van Rynberck.
(blz. 351: „En 't heeft my----quot; — blz. 357, waar in de Inley-
dinghe staat: „Godt ghcve ons de ghenade, dat wy onder des selfs
beleydt en bestieringe so mogen voort-gaen: en eyndelijk daer door,
uyt desen.....enz.)
h.nbsp;De opsomming der privileges, handvesten enz. van ver-
schillende steden.
(blz. 364: „Maer...quot; — blz. 417: „Maer waerom doch...,quot; enz.)
i.nbsp;blz. 461, 558 en 559.
j. blz. 570: „Behalven dat----quot; — het einde der bladzijde.
Het slot der Inleydinghe eindelijk wijkt om een begrijpelijke
reden') geheel van den tekst der latere drukken af. Ook
hierin kan men een bewijs vinden, dat Van Heemskerck zelf
de hand in de uitgave van 1647 heeft gehad.
In de Inleydinghe toch staat na het woord „gingenquot;: „Doch
Reynhert, eer hy te deeg in 't slaep konde raecken, most noch
dese klachte, die hy eenighe daghen te voren ghemaeckt hadde,
in sijn bed eens lesenquot;. Hierna volgt een uitvoerige Minne-
klachte, die in het 12° deeltje 11 bladzijden beslaat en begint
met de regels:
Ach! Schoone Rosemond, die in u soete ooghen
By een ghehuysvest hebt de Min en 't mede-dogen
Onderteekend: Liefde levens lust.
De tweede en latere drukken eindigen met het bekende
slot: „En na datse Eelaerd, met Rosemond, en Ermgaerd,
't huys gebracht hadden, elck sijns weeghs slapen gingen.'*
Waarna de Ovidiaansche spreuk „Proveniant alii sic mihi saepe
Diesquot; het boek afsluit.
De Inleydinghe tot het ontwerp van een Batavische Arcadia
blijkt heel wat beter geproportioneerd te zijn dan de latere
zgn. Arcadia. Vooral het ontbreken van de passage over de
geschiedenis der Hoeksche en Kabeljauwsche twisten en de
opsomming van handvesten en privileges draagt liertoe in
niet geringe mate bij. Daar de noten ontbreken, leest men den
tekst gemakkelijk en vlot achtereen.
Daar deze gedichten respectievelijk gedateerd zijn 1632 en 1633,
maar niettemin niet in de Inleydinghe zijn opgenomen, kan men veronder-
stellen, dat de uitgave van 1637 een klakkelooze nadruk is van den ruim
tien jaar gereed liggenden tekst, zonder dat de schrijver opnieuw de kopij
onder oogen heeft genomen.
2) Het huwelijk van Johan van Heemskerck met Alida van Beuningen
op 10 April 1640.
Het boekje heeft zoo inderdaad veel van het begin van een
I roman. Het hoofdthema daarvan is, naar het voorschrift van
\Huet, de liefde. De bescheiden titel geeft aan, dat we ^ doen
hebben met een voorontwerp. De Arcadia, zooals Van Heems-
kerck die beoogde te geven, zou naar het voorbeeld van deze
Inleydinghe zijn gevormd. De narede tot den tweeden druk
heeft on! eenigermate ingelicht, wat de inhoud daarvan zou
zijn geweest. Reynhert was niet aangewezen om vruchteloos
te blijven streven naar de liefde van Rosemond, maar de stand-
vastigheid van zijn hefde en de onuitputtelijkheid van zijn
geduld zouden haar tenslotte hebben yerteederd. Woutheer
was voorbestemd om na verscheidene lotgevallen te huwen
met Radegond, terwijl aan Waermond de ro van een letter-
minnend en voor de Hefde weinig ontvankelijk gem^d was
toebedeeld. Hij was aangewezen om de minnemalhgheid der
anderen onder de leuze „ongebonden best uit te lachen.
Liefde leed en lust, hoop en wanhoop, vreugde, vrees, ver-
langen en andere aandoeningen zouden ons op levendige wijze
voor oogen zijn gesteld. Bij al deze wederwaardigheden zou
hofgezelschap d^r de voornaamste steden en plaatsen van
Holland worden gevoerd om aan anderen, het »bijkomende
gezelschap, in elke stad gelegenheid te geven de bijzonder-
heden dier plaats te verhalen. Het was het plan van d^ schrij-
vL, den tekst buitendien door mgevoegde vertelhngen te
Tderbreken. Hierbij zou het geheel dienstig zijn geworden
om de jeugd, al mallende, de liefde tot het vaderland en de
ijver voor de vrijheid in te scherpen.
i ^ De didactische bedoeling stond dus reeds in den aanvang
' voorop. De grondslag echter zou een roman zijn gebleven.
Deze roman, ook het begin daarvan, dat ons m de Inly-
dinghe gegeven is, verplaatst ons m een arcadisch milieu, dat
Y zich sle?hi hierin van de gewone wereld onderscheidt, dat
' de jongelui elkaar, evenals in de Astree, aanspreken met her-
derquot; en „herderinnequot;. Elk spoor van intngue ontbreekt. De
gevoerde gesprekken zijn beurtelmgs van amoureuzen of
wetenschappelijken aard; slechts de nuanceering dezer ge-
sprekken brengt eenige afwisseling. De toon is steeds hoofsch
/och de degelijkheid der wetenschappelijke hoofdzakelijk
juridische, intermezzo's doet hierbij aanvankelijk wat vreemd
aan. Wanneer Galathea echter m de Astree den zieken herder
Céladon verpleegt, vertelt zij hem m den breede de geschie-
denis van het land. En zou wat aan de nimfenkonmgin Gala-
thea geoorloofd is, niet voegen in den mond dezer aanzienlijke
jongelui, die waarschijnlijk Leidsche studenten of pas-afge-
studeerden zijn geweest? Ook Plato liet de Atheensche geleer-
den aanzitten aan een feestmaal om hun philosophische ge-
dachten te wisselen. Lorenzo de Medici vergaderde aan zijn
disch in de villa Careggi negen Plato-vereerders, die naar het
voorbeeld van het Symposion hun gedachten over wijsgeerige
onderwerpen lieten gaan. Wanneer Van Heemskerck nu het
milieu, waarin zijn boek speelt, naar den vaderlandschen bo-
dem verplaatst, waarom zou het dan niet geoorloofd zijn op
een speelreisje te doen plaats vinden wat elders aan den maal-
tijd gebeurde?
Ook in de Batavische Arcadia komen maaltijden voor.
Deze zijn echter van culinairen aard. De ernstige gesprekken
zijn voor den tusschentijd bewaard. Doch ook deze zijn niet
louter ernstig van karakter. De gemengdheid van het gezel-
schap brengt mede, dat de toon luchtig is en afdwaalt naar
de liefde. Toch is ook hier duidelijk beoogd een bepaalden
vorm van de liefde te verheerlijken en dus didactisch te zijn.
Deze vorm der hefde is het galante ideaal, dat de Fransche
cultuur in den aanvang der 17e eeuw beheerschte en dat zijn
meest volkomen belichaming vond in de verhoudingen en
gestalten van de Astrée. Wee den herder, die de natuurlijke
hoffelijkheid uit het oog verHest! De vrouw beheerscht de
arcadische wereld en daarmede is alles wat hard en lomp is,
als thuisbehoorend in een „voorleden eeuwequot;, verbannen. Men
hoore slechts het oordeel van Rosemond over het plompe in
zee dragen en met zand zouten, een gebruik, dat in de 17«
eeuw toch vrij algemeen nog in zwang was: „men magh wel
versekert wesen, dat indien men my jaer en dagh gevrijt,
en alle den dienst van de wereld met sorghvuldigh oppassen
gedaen hadde, men in een oogenblick door sulcken onbeschoft-
heyt uyt mijn gunst en goet gevoelen soude geraken; sonder
hope van oyt daer weder in te komen, hoe diep men oock
daer in mocht geweest zijnquot;. — „Dat Edelluyden, en Hove-
Kngen, die heusch en Edel-aerdig boven alle andere behooren
te zijn, of eerlijcke Burgers, die de beleeftheyt vermoedt wert
aengeboren te wesen, een teere JonckvrOuwe soo hart en on-
beschoft souden willen handelen, dunckt my niet veel beter
als een Esels troetelinge, of een Rekels Liefkosen te zijn. En
voor my, ick sal my, soo ick kan, uyt de handen van sulcken
volck sien te houden, wel wetende, dat als een hont yemant
troetelt, hy hem vuyl maeckt: en een Esel, als hy vrientschap
1) Bat. Are. blz. 31.
142
meent te doen, voor de scheenen schopt.quot;^) Versjes van Cats
ter illustratie!nbsp;, , , inbsp;i
De renaissancemensch had niet slechts behoefte aan kennis,
ook aan beschaving. De hoofsche toon voldoet aan de laatste
behoefte en vervangt haar ten deele. Hier, in de Batavische
Arcadia, zijn de „Hoofsche Haeghquot; en het „wijsheyt-lievende
Leydenquot; in gelijke mate aanwezig. En beide, zoo vermengd,
vormen een waardige herinnering, niet slechts aan de Astree,
doch meer nog aan het Hôtel de Rambouillet te Parijs.
De oorsprong van den naam Arcadia is licht te .Çssen.
De schrijver van de Nae-Reden zegt ons trouwens duidelijk,
dat Van Heemskerck naar zijn meening dezen naam heeft
uitgekozen om aan Holland mede zijn Arcadia te geven,
zooals de Itahanen, Spanjaarden en Engelschen de hunne
hadden. Onder dien naam, liever dan onder eenigen anderen,
schenen de Grieken hun zoete invallen in het licht te
willen geven, omdat „Arcadia by de Griecken was een
lustige vermakelijcke land-streecke, daer m een aerdigh volck
woonde, dat niet veel anders te doen hebbende dan schaepjes
te hoeden en beesten te weyden (daer ons Hollant mede soo
heel vreemt niet van en is) onder den naem van Herders en
Herderinnen alderhande minne-voorvallen aen den dagh
bracht; 't welck anderen in later eeuwen schijnt aenvalligh
geweest te sijn te volgen.quot; , ^ ,nbsp;,nbsp;^
De handeling, die ons in de Inleydinghe voor oogen gesteld
wordt — indien wij althans van handeling mogen spreken bij
een roman, die zoo weinig handeling bevat - ^^^k zich af
op één dag. De schrijver wilde, naar hij ons meded^lt ) bi,
het schrijven van zijn boek aanvankelijk met buiten dit bestek
gaan. Ondertusschen, zegt hij, ^ zult ge aan een druppel
water kunnen zien hoe het met een ganschen watervloed ge-
legen is. Aan anderen, die meer lust en grooter bekwaamheid
tot dit werk hebben, laat hij het over, den dag uit te breiden
tot een week, de week tot een maand, de maand tot een
^^ Heris niet mijn bedoeling na te gaan hoe de latere Arcadia's
gebouwd zijn, die door anderen naar het voorbeeld van Van
Heemskerck zijn geschreven en eyenmm als zijn Arcadia of
nog minder, op een roman gelijken. ) Voor zoover Van
1)nbsp;Bat. Are. blz. 32, 33.
2)nbsp;Aende Hollandtsche Jonckheyd.
Zk daarover Prof. Dr. J. ten Brink, Romans in proza, Leiden z. j.
blz. 292 vgg. en G. D. J. Schotel. Beoordeeling der Arcadia's, gedurende
143
-ocr page 149-Heemskerck betreft, zullen wij ons bij gebrek aan een volledig
calendarium tevreden moeten stellen met dit speelreisje van
één dag. De handeling begint media in re.
Bij zonsopgang treffen Diederick, Woutheer en Waermond,
die vanuit 's Gravenhage met twee meisjes, Rosemond en
Radegond, een speelreisje gaan maken naar Katwijk, Reynhert
— den schrijver — mistroostig aan op een groen-bewassen
heuveltje, niet ver van Rosemond's woning. Hij heeft zich in
Petrarca verdiept, maar wordt uit zijn overpeinzingen gewekt
door het plotseling naderen van het wagentje, waarin Rose-
mond en de anderen uit rijden zijn. Hij springt op en beziet
de voorste der herderinnen, wier schoonheid achter een wan-
gunstig masker verborgen blijft, met groote opgetogenheid.
De ongelukkige minnaar is buiten zichzelf en roept uit: „Ach!
Rosemond, of dit zijt ghy, of daer most een ander Rosemond
nevens u in de werelt wesen: en dat houd'ick ongeloovelijcker,
dan het ongeloovelijck is dat den Hemel twee Sonnen soude
können besitten. Doet af, doet af, dat schoonheyt-steelend
Masker; pf vreest ghy, dat de bloemen van dit bosch, en de
bladen van dese boomen, alsoo ongeluckelijck op u sullen ver-
lieven als den ongeluckigen Reynhert doet? neen, 't is Reyn-
hert, alleen Reynhert, die moet lieven en lijden; en die gaern
lijdt, nadien hy om de schoone Rosemond lijdt.quot;
Met leedvermaak lachen de andere herders hem uit. De
tweede der herderinnen echter ontmaskert zich en Reynhert,
ziende dat het Radegond is, die haar masker afdoet, wendt
zich tot haar om steun. Zij geeft Diederick een wenk en deze
smeekt Rosemond daarop, Reynhert toe te staan op den wagen
plaats te nemen. Hij ondersteunt dit verzoek met de sophis-
tische redeneering, dat men Reynhert wel kan achterlaten.
de XVII en XVIII Eeuw, in ons vaderland uitgegeven, in Mr. P. S. Schuil
en A. van der Hoop Jr., Bijdragen tot de boeken- en menschenkennis, dl. I
blz. 173 vgg., dl. II blz. 109 vgg.
De Astrée had dit reeds gedaan naar het voorbeeld van den Griek-
schen liefderoman: Céladon stort zich wanhopig in den bruisenden stroom.
De nimfen redden hem. Pas daarna vertelt ons de schrijver tot in het minu-
tieuze wie Céladon is, waarom hij zich van het leven wil berooven, wie
de nimfen zijn, enz.
De Bat. Are. is geen roman a clef. De Astree evenmin. Wanneer men
echter in de verhouding van Céladon tot Astrée een weerspiegeling van
d'Urfé's verhouding tot Diane de Chateaumorand wil zien, dan toont de
Bat. Are. een merkwaardig parallellisme met de Astrée, daar de liefde van
Reynhert voor Rosemond geen andere blijkt te zijn dan die van Johan van
Heemskerck voor Cunera van Luchtenburg. Vgl. blz. 57 noot 3.
») Bat. Are. blz. 6.
-ocr page 150-maar toch zijn hart zal moeten medenemen. Rosemond be-
waart het stilzwijgen en Reynhert, die zich gaarne inbeeldt,
dat zwijgen toestemmen beteekent, voelt zich plotseling van
zoo'n stoutmoedigheid vervuld, dat hij achter tegen het wiel
opvhegt en, zonder nadere uitspraak af te wachten, plaats
neemt naast Waermond. De voerman Hcht de z^ep en
voort rolt het wagentje door de zandige duinen naar het huis
Ten Deyl.
Hier wordt halt gehouden om de paarden te doen rusten.
„En terstond quam daer voor den dagh een onhebbelijck wijf;
haer hayr, in plaets van poeijer, was doorsaeyt met een ontel-
bare menichte van schilferen. Haer oogen, die, als of sy haer
volle slaep niet gehadt hadde, met een losse loomigheyt h^n
en weer draeyden, flonckerden van roodigheyt: en die roodig-
heyt, beset met een randt van gestremt was, maeckte dat alle
oogen, niet anders dan van 't hooft van Medusa, haer daer
van afkeerden. Haer gantsche back-huys was beleyt met een
puystige purper-verw: en haer onbeschofte neus scheen haer
uytstekende kin te dreygen van daer in te willen pieken. Waer
boven de langh-gehayrde wijnbrauwen, door onachtsaemheyt
in een gewassen, een dijck schenen te strecken tegens de golven
van 't dicht berimpelde voorhooft, tusschen de kloven vain
hare grove omgeslagen lippen lagen noch hier en daer de
drup^len van 't drabbigh-dicke bier daerse op t eerste ont-
waken haer natgierig keelgat gulsichlijck mede gewent was
te laven.» Met een tabakspijp in den mond en een kan m de
hand komt zij al slingervoetende op den- wagen toe om het
gezelschap tot een pijpje smooks en een zoopje zoenwater,
zooals zij het noemt, te nooden.Haar woorden kwetsen de
herders en herderinnen echter zoo, dat zij den voerman on-
middellijk last geven zijn drinken te beemdijen en de reis te
vervolgen. Na korten tijd komen zij nu bij Rijnvliet, het
speelhSs van den achtbaren Eelaerd, Rosemonds vader, die
echter met Eerrijck, den oom van Radegond, en enkele die-
naars van huis gegaan is tot regeling van eenige belangrijke
zaken. In Rijnvliet treffen zij slechts Ermgaerd, e^en jonger
zusje van Rosemond, met haar beide broertjes, Ernstje en
Adelbertje, en de kleine Mateliefje, het nichtje van Radegond.
Hier wordt het ontbijt gebruikt met zoeten en zuren room,
versch geplukte kersen, geurige aardbeien, graasde boter, oude
en jonge kaas, nieuwbakken brood en knappende beschuitjes.
Ook van den wijn, die voor het middagmaal gereed staat, wordt
1) Bat. Are, blz. 9, 10.
10nbsp;^45
-ocr page 151-terloops een dronk genomen op de gezondheid van Rosemond
en Kadegond. Na het ontbijt maken de leden van het gezel-
schap een wandeling naar het bouwhuis, waar een boeren-
vrouw aan Reynhert voorspelt, dat hij eenmaal de verloofde
zal worden van haar landvrouwe Rosemond. Reynhert is hier-
door niet weinig ontroerd en als hij daarop het geluk geniet
Rosemond bij het bestijgen van den wagen een hand te geven
IS hij daarover — naar Van Heemskerck ons wil doen ge'
looven — zoo in zijn schik, alsof hij tot den besten staat van
Holland was verheven.
Na een klein uur rijden komen zij uit de vruchtbare klei-
ianden m de dumstreek, waar Woutheer, die een koppel jacht-
honden heeft medegenomen, met Diederick en Waermond
afstapt om te gaan jagen. Reynhert blijft achter met de beide
meisjes en de jongeren; — want later blijkt, dat ook Ermgaerd
met haar beide broertjes en Mateliefje is meegegaan. Hij
laat de gelegenheid, die hem geboden wordt om zich uit te
putten in complimenten, niet voorbij gaan, al zijn deze naar
onze opvatting ook wat eigenaardig geformuleerd: „Ghy hebt
recht schoone Herderinnenquot;, zegt hij, „van ons Herders te
laten gewerden met de knijne-vanghst, nadien de rechte vanghst
voor u is de vangers selfs te vangen: en dat het vreemste is van
allen, daer 't wilt van ons wegh-loopt, loopen wy u na: en
vinden ons meeste geluck, daer andere haer grootste ongeiuck
in souden stellen: dat is in een eeuwige slavernije, en in noyt
verlost te werden uyt de banden daer uwe begaeftheden en
onse genegentheyt ons aengebonden hebben.quot;
De bezadigde Radegond echter meent — althans zoo doet
zij het voorkomen — dat die banden der liefde niet veel
sterker zijn dan stroohalmen, die door de knechtjes gebroken
worden zoo dikwijls hun dat goeddunkt. Zij citeert een oud
volksrijmpje, waarin deze overtuiging op duidelijke wijze
wordt onderstreept, en voert een pleidooi voor de waarde der
vrouw en de ontwikkeling van haar zelfbewustzijn, die met
de verandering der tijden heeft plaats gevonden. Rosemond
mengt zich in het gesprek met een enkelen volzin, die Reyn-
hert gracieus en afdoende terecht wijst. Om voorgoed zijn
tegenwerpingen te coupeeren, neemt zij een papier uit den
zak, waarop een vers geschreven staat, Vreughdeloos Vrijster-
liedt getiteld, dat zij op de wijze Het daget uyt den Oosten
ten gehoore brengt om aan te toonen, dat het verkieselijker
is vrij te zijn dan gebonden te wezen door de liefde.
O Bat. Are. blz. 15.
2) Bat. Are. blz. 17.
Reynhert, die „na den aert van meest alle minnaers rijm-
Hevend, en door eygen sinnelijckheyt rijm-kundigh was,quot; weet
haar het papier op listige wijze te ontnemen. Hij kijkt den
tekst eens door, meesmuilt eens wat, wijzigt zoo hier en daar
een woord, en zingt dan op dezelfde wijze een Vreughdigh
Vrouwen-liedt, waarvan de woorden bijna gelijk zijn aan die
van het vers van Rosemond, maar waarvan de beteekenis ge-
heel tegengesteld is.
Inmiddels zijn zij te Katwijk gekomen, waar de jagers zich
weer bij het overige gezelschap voegen en de meisjes het ge-
vangen wild aanbieden. Gezamenlijk gaat het nu naar Kat-
wijk, waar de terugkomst van Eerrijck en Eelaerd zal worden
afgewacht. De herderinnen brengen het middagmaal in ge-
reedheid, maar daar het nog lang zal duren voor de ouderen
terug zijn, kort men den tijd met een wandeling naar het
strand, waar de jongelui zich onledig houden met verliefde
complimenten, het teekenen van beduidletters in het zand en
het schrijven van gedichten. Een vraag van de jonge Erm-
gaerd doet hen allen gelijkelijk lachen. Zij vraagt Waermond
of het dorp Katwijk zijn naam draagt naar de heksen, die
er in kattengedaante komen dansen, zooals de kinderen op
school elkaar wijsmaken.nbsp;, i •
Hier volgt dan het eerste geleerde intermezzo: een uit-
voerig gesprek over de dwaasheid van het heksengeloof, dat
tot Ermgaerd's vraag aanleiding gaf. Waermond, Reynhert
en Woutheer vullen elkaar aan door anecdotische vertelhngen
over heksengeloof en toovenarij uit de geschiedenis van Rijn-
land, Cantabrië en Batavia. Interessant is wat Reynhert ter-
loops meedeelt omtrent de taal der Basken. ) Met dat al is
de beteekenis van het woord Katwijk nog met verklaard,
zoodat Waermond, die een groot liefhebber blijkt te zijn van
de gedenkwaardigheden der vaderlandsche oudheid, op aan-
dringen van Radegond nog een uiteenzetting geeft over de
geschiedenis der Gatten en de vermeende vestiging van Bato
in onze landstreken. Naar mijn meenmg had de „bevallig-
wijzequot; Radegond met het spel van Hooft op de hoogte moeten
zijn, dat de hier vermelde historie van de vestiging van onzen
stam behandelt. Waermond, die een reeks klassieke schrijvers
uit het hoofd citeert, had hier Hooit met mogen vergeten.
Het pleit echter voor de exactheid van zijn kennis, dat hij
slechts historici aanhaalt.')
1) Bat. Are. blz. 19.
a) Bat. Are. blz. 81.nbsp;.. .. ^
3) In de aanteekeningen op de latere drukken vinden wij zijn bronnen
-ocr page 153-„En vwrwaer,quot; zegt hij, „niemant die de vaderlantsche
vryheyt hef heeft behoort hierin ontwetende te zijn .... En
moeders, en minnens, mosten 't hare queeckehngen, in plaetse
van de souteloose sproockjes, van 't Root kousje, van 't Smeer-
bolletje, van de Singende springende Loovertjes, en diergelijcke
lammerijen meer, sonder ophouden vertellen en inscherpen,
om die teere gemoeden van jonghs aen een indruck tot voor-
stant van dese soo langh bewaerde en soo dier gekochte vry-
heyt te geven.quot;
Inmiddels vordert de tijd, hetgeen ons, de uitvoerigheid der
verschillende uiteenzettingen in aanmerking genomen, niet
verwondert. Het gezelschap keert daarom naar Katwijk terug,
waar nu ook Eelaerd en Eerrijck aankomen en het middag-
maal wordt genoten. Ook dit schijnt nogal eenigen tijd te
yereischen. De dag begint reeds te dalen en de grootste hitte
is voorbij, wanneer de jongelui opnieuw in den wagen plaats
nemen en de terugreis wordt begonnen. De opgewektheid is
inmiddels overgeslagen in uitgelatenheid. Zelfs Waermond
wordt de liefde te machtig. Om strijd spannen de mannelijke
leden van het gezelschap zich in om de vrouw te verheerlijken
door het zingen van verliefde liedjes. Een ontmoeting met
eenige herderinnen te Wassenaar lokt Diederick, Waermond
en Woutheer van de anderen weg, waardoor Reynhert ge-
legenheid krijgt zijn vroeger bij Rosemond gemaakte avances
voort te zetten. Zij beloont hem met een kus, waarna hij al
hommelend en stommelend over de banken weer op zijn oude
zitplaats terecht komt. Later vindt hij in het gebeurde aan-
leiding tot het schrijven van een Klinck-dicht op de aenge-
naemheyt van een kus.
De avond valt reeds, wanneer de wagen stilhoudt voor de
woning van Eerrijck, waar nu het avondmaal zal worden
gebruikt. Na de eerste verwelkoming worden de gasten in een
groote zaal gelaten met goudleeren lambrizeering, waar de
geschilderde portretten van tien op zijn ,, oudt-vreemtsquot; ge-
kleede mannen en vrouwen hun aandacht trekken. De histo-
risch-goedonderlegde Eerrijck hcht hen over de geschiedenis
der hier voorgestelde personen — die de vijf landsvrouwen en
hun echtgenooten blijken te zijn — uitvoerig in.
De tafel is inmiddels gedekt, de glazen te voorschijn gehaald
en de maaltijd neemt een aanvang. Men nuttigt de opgediende
vermeld: Tacitus, Plinius, Suetonius, Plutarchus, Hadrianus Junius, Gro-
tius en anderen! Bat. Are. blz. loi noot.
1)nbsp;Bat. Are. blz. 117-118.
2)nbsp;Bat. Are. blz. 181, Ged. II blz. ïpi-
-ocr page 154-spijzen onder het „kouten van de veelderhande geneugehjck-
heden die sy op dien geluckigen dagh genoten hadden. Na
middernacht staan zij op. Eelaerd, Rosemond en Ermgaerd
worden thuis gebracht en elk gaat zijns weegs om de nacht-
rust te genieten. Reynhert leest zijn Mmne-klachte.
Zooals de oude Grieken de jaren telden bij Olympiaden,
rekent de Batavische Arcadia met maaltijden. De eene Arca-
dische dag dien het boekje ons geeft, is geheel op deze wijze in-
gedeeld. Zooals de Grieken spraken van het derde jaar voor
de vierde Olympiade, kunnen wij bij de behandehng van de
Batavische Arcadia spreken van: Voor het ontbijt, na het ont-
bijt en voor het middageten na het middageten en voor het
avondmaal, na het avondmaal en voor het ontbijt. Zoo begint
de liefde van Reynhert voor Rosemond voor het ombijt; zij
I duurt tot na het avondmaal. Ze is onvergankelijk De eerste
Wzfn en de laatste zijn aan deze liefde gewijd. Slechts het slot
behoefde bij de tweede uitgave een zekere wijziging, die Van
Htmskerck deed volstaan met uit te roepen: „Proveniant alii
den cirkelgang der maaltijden is ook de
we^SappehjL gezindheid en onverstoorbare opgewektheid
vanTSige tochtgenooten. De eerste « het gevolg yn
hun opvSding, de tweede dat van hun leeftijd. Niet zelden
UosUeid, waaraan de
aigen. minuci vc , enkele maa te buiten gaan. Bijv.
jeugd,ge herder. eennbsp;^^
wanner het z,en van eemge nnbsp;^^^ ^^^ ^^
C'endrvrSefngèLt^anb^^
laten en ae vrcemu » herderinnen, in de latere drukken
« slechtsnbsp;quot;n ee^^^^ alleraardigste, passage van het
,s de, op zichzelf on^etwyie Diederick en het vreemdelin-
geest,ge zangstertjemgetecht^^^nbsp;^nbsp;^^^^
get,e z,,n weid a m een «e»nbsp;^^ ^^^ K^ynhen,
tTh^ltddefm« Rosemond onderhoudt, is deze kwestie
aie zitn iiiiiiiunbsp;^^ beletsel
St het Voerhout kunnen houden, wanneer
hfKwacWg £erde daar Rc«emond te kunnen zien.
L wat waren dit andersquot;, vraagt h„ als onwederspreke-
Ujcke teyckenen van een overheft,ge hefde, en van een onge-
veynst
ontsagh?quot;')
A Bat. Are. blz. i79-
^nbsp;149
-ocr page 155-Van langdradigheid is geen sprake. De verdeeling der
beurtenissen en gesprekken over den geheelen dag is vri,
regelmatig, al schijnen namiddag en avond wat snel te ziin
verloopen. De gesprekken passen bij het milieu en den leefti d
/ der reismakkers. Ook voor zoover zij een zwaarwichtiger
karakter dragen, hooren zij in dezen kring wel thuis al ver-
wondert ons eenigszins de onwetendheid der beide oudere
meisjes. De figuur van Rosemond vooral blijft in het boekie
bijna geheel op den achtergrond; zij neemt aan handeling en
gesprek slechts op bescheiden wijze deel.
Men heeft de Batavische Arcadia veelal gebrek aan samen-
hang verweten. Toch is hier betrekkelijk weinig reden toe De
vraag waar de Nederlandsche stam zijn oorsprong vond, wekte
17e eeuw zooveel belangstelling — zeer be-
grijpelijke be angstelling bij een volk, dat als het onze na lang-
dungen strijd en veelvuldige ontbering eigen vrijheid en daar-
mede eigen zelfbewustheid slechts met moeite had verkregen —
dat het aanroeren van deze kwestie ons in dit zeker vroolijke,
maar tevens intellectueele milieu, niet behoeft te verwonderen!
De naam Batavia, Hooft's Baeto, de veelvuldig gebruikte naam
Batavieren, die tot diep in de i8e eeuw voortleeft, zijn even
zooveel herinneringen aan het opleven van den Bataafschen
naam. Het wat Duitsch-klinkende bijvoeglijk naamwoord
„Batavischequot; werd gebruikt in den titel der Arcadia.
Ook het vóór en tegen van heksenvervolging en het lang-
zaam opkomen van twijfel aan het bestaan van toovenarij
waren in de 17e eeuw actueel. Balthazar Bekker rekende in
zijn Betoverde wereld met deze kindersprookjes af. Terecht
heeft Scheltema Van Heemskerck geschetst als een waardig
voorlooper van Bekker in dit opzicht, terwijl ook Dan.
Jongtijs met zijn Pijnbank wedersproken en bematigd als
navolger van Van Heemskerck kan worden genoemd.')
Belangstelling in de geschiedenis van Rijnland behoeft ons
bij studenten der Leidsche academie evenmin te verbazen.
Reynhert's persoonlijke herinneringen aan zijn reis door de
Pyreneeën, zijn taalkundige opmerkingen en vrijzinnige denk-
beelden, een vertelling over Batavia door Woutheer, vinden
hier een plaats, die naar mijn meening uit een oogpunt van
compositie niet behoeft te worden afgekeurd. Ook de be-
spreking der schilderijen valt niet uit den toon. De omvang
hiervan is in de Inleydinghe beperkt, zoodat de gegeven be-
schouwing het verhaal niet breekt.
Rotterdam 1651, bij Joh. Naeranus.
2) Scheltema, t.a.p. blz. 63, 64 en Schotel, t.a.p. blz. 181.
ge-
Ik meen door de opgave van den inhoud der Inleydinghe
en de bespreking van den tekst de ongegrondheid te hebben
aangetoond van de veel verkondigde meenmg, dat de Ba-
tavische Arcadia wat den bouw betreft niets dan afkeuring
Men zou natuurlijk onbillijk oordeelen, door de Batavische
Arcadia te verwerpen op grond van een der latere drukken.
Hier toch werd de bouw geheel anders en minder evenwichtig.
De Inleydinghe werd immers niet voortgezet, maar behield
hetzelfde schema. De ingeschoven fragmenten echter rekten
den inhoud van het boek verder dan de duur van een een-
daagsch reisje redelijkerwijze toeliet.
Tegen het invoegen van de ontmoeting op het strand in
Katwijk en de uitweiding over het in zee dragen kan evenmm
als teeen het opnemen van de passage over het geestige zang-
stertje nog eenig bezwaar zijn. De t^tweiding over het m zee
dragL brengt Van Heemskerck echter op gevaarlijk terrein
Hij onderbreekt de beschrijving ™nbsp;//^Jf 1
zich tijdelijk over aan bespiegehng. Deze is er om zichzelf en
maakt geen deel uit van een normaa gesprek -«oals d^ ^ ^
beschrejen reisje injerd^^^^^
ae Bdtdvia^i tnbsp;ooeen te stellen dat onze zeden
a dienen »fnbsp;Schouwing over de Hoek-
met die van de 17e eeuw zy^^ verdient hetzelfde verwijt.
^ÄhrweÄ^^^^^^ bij II einde van ziin verhaal
SefaUeen ttS nfoeten zijn geweest, maar ook opgediend
'quot;zrL^fde'IItÄ Arcadia ziin eigenaardige gedaante
zoo krMg ae Datav j j^i^en heeft behouden. „ Het)
d.e zi,nbsp;eenheid. Het geheel is vol-
Totn mÄfz^gÄj- ten Brink.') Inderdaad kan
Komen iiua u gt; amp; conclus e komen, wanneer men den
Tw'X ofeenÄerlrukken leest en, zooals Prof. Ten
1) P^^r Jan ten Brink, Romans in proza, Leiden z.j., blz. 291.
151
-ocr page 157-Bnnk, in de meening verkeert, dat de inhoud van de Inley-
dinghe tot het ontwerp van een Batavische Arcadia gehjk is
aan dien van de door hem besproken Batavische Arcadia zelf.
De Batavische Arcadia van Johan van Heemskerck, zegt hij
echter ook,„zou een zeer leesbaar boek geweest zijn, als de
auteur niet de onherstelbare fout begaan had zijn novelle met
ontijdig ingevlochten uitweidingen over vaderlandsche historie
te bedervenquot;. Daar hij dit in de Inleydinghe niet gedaan heeft
meen ik, dat het werkje naar het oordeel van Prof. Ten Brink
een zeer leesbaar boek is. Zijn meening is ook de mijne Een
wrdeel over de Batavische Arcadia kunnen wij niet vellen
daar deze nooit is geschreven.nbsp;'
Voor wij de Arcadia nu nog eens nader bekijken om enkele
eigenaardigheden ervan aan te stippen, is het noodig te wijzen
op een gebrek, dat de uitgave van 1637 bezit, en dat ook in
de herdrukken niet is hersteld, namelijk een zekere slordigheid,
waarmee de handeling ineengezet is. „Over het geheele werk
schijnt de Muze van het toeval te beschikkenquot;, zegt Prof.
Ten Brink') en hier is zeker iets juists in. Slechts toevallig
ontmoeten de tochtgenooten Reynhert, slechts toevalhg neemt
hij dus ook aan het speelreisje deel. Niemand verwondert zich
echter over zijn komst te Rijnvliet, te Katwijk of later ten
huize van Eerrijck, waar hij telkens met de anderen aan tafel
aanzit.
Te Rijnvliet wordt „ter vlucht een dronck (genomen), van
de wijn tegen 't middach-mael beschaftquot;. 1) Het middagmaal
wordt echter in Katwijk gebruikt. *) Dit moet ook tevoren
zijn afgesproken, want Eelaerd en Eerrijck worden hier
verwacht.
Een derde slordigheid is, dat Ernstje, Adelbertje en de kleine
Mateliefje uit het verhaal zijn verdwenen; zij nemen deel aan
het middagmaal te Katwijk en zijn misschien te Katwijk ge-
bleven. Toch maken Eelaerd, Ermgaerd en Eerrijck de terug-
reis naar Den Haag mede. De naam Eerrijck wordt echter
niet genoemd vóór het wagentje voor zijn woning stilhoudt.
Pas aan het einde van het boek hooren wij, dat ook Eelaerd
en Ermgaerd zijn meegekomen. Op bladzijde 182 wordt ge-
sproken over de schilderijen, die boven de lambrizeering
hangen, maar het eerste ervan — dat van Geertruyd van
Saxen, blz. 183 — hangt „aen de glasenquot; en was dus waar-
schijnlijk gebrandschilderd op glas in lood. Op grond van deze
onnauwkeurigheden acht ik het waarschijnlijk, dat ook de
Inleydinghe niet als één geheel is geschreven, maar uit een
aantal schetsen bestaat, die min of meer lukraak aan elkaar
zijn gevoegd. Inderdaad was het dan niet meer dan een voor-
ontwerp, zooals de titel aangeeft.
Eenige slordigheden, buiten de verantwoordelijkheid van den
schrijver, vindt men tenslotte nog in de platen der latere
drukken. Zoo biedt het wagentje, dat op het titelblad van de
vierde uitgave is afgebeeld, buiten den voerman slechts plaats
aan vijf personen, terwijl het geheele gezelschap uit twaalf
bestaat.
PICTURAAL KARAKTER. De Batavische Arcadia is vóór
alles beschrijvend. Bij een roman, waarin psychologie en han-
deling nog geheel onontwikkeld zijn, kan men moeilijk anders
verwachten. Het geheel draagt -- voora in pjn oorspronke-
lijke gedaante — een sterk novellistisch karakter, wat ons in
dezen eersten Nederlandschen roman waarlijk met behoeft
te verwonderen. De schrijver miste immers nog al te zeer
routine en techniek, die beide voor het ineenzetten van een
handeling of het uitwerken van eenigerlei psychologisch ge-
geven miilijk kunnen worden gemist Klaarblijkelijk veelde
Van Heemskerck zelf, dat hij ten opzichte van overzichtelijk-
heid en beknoptheid, eischen voor een boeiende handelmg,
d'Urfé en Sidney niet geheel als voorbeeld kon nemen. Zoo
I bleef zijn boekje een novelle en werd het voornaamste element
I daarvan de beschrijving. Opmerkelijk is echter, dat Van
Heemskerck zich hierin zoo'n meester toont.nbsp;, , ,
. De beschrijving van het landschap is nog gering ontwikkeld,
, die van de personen echter tot in bijzondjheden uitgewerkt.
Het natuurgevoel kwam te onzent in de 17e eeuw m de
Sterkunde nog weinig tot uiting. Toch treft bij Van Heems-
kerck hier en daar een aardige visie, al is de natuur ok naar
zijn oordeel blijkbaar niet waard een onderwerp van afzonder-
/iTjke^eschrijving te vormen. Zij dient als achtergrond. Zij is
' daarom louter liefelijk , in overeenstemming met den aard
van het boek. Trouwens, men maakt bij voorkeur geen vacan-
tiereisje bij slecht weer, en barre rotsen en woeste stroomen
bezit ons landschap nu eenmaal met. Waren zi, er wel geweest,
dan zou Van Heemskerck de natuur vermoedehjk toch alleen
als een achtergrond van schoonheid hebben beschreven. Dit
past bij het optimisme van zijn boek. Ook barre rotsen kan
men nu eens als imposant, dan weer als onherbergzaam voor-
stellen, al naar gelang de aard van het boek het meebrengt,
f Soms is de beschrijving der landschappen zoetelijk; een
eigenschap, die in het algemeen niet aan de Batavische Arcadia
kan worden ontzegd. De Rijn bv.' verheugt zich erin een
aangename landstreek te mogen bevochtigen.De bloemen
heffen zich nieuwsgierig boven het water om Rosemond te
kunnen zien. De meer-bladen zijn afgunstig op de veldkruiden,
waarop zij gaat zitten.')
Daarnaast treft echter vaak zuivere waarneming of beel-
dende weergave. Bijv.: „boven al was aengenaem een kleynen
inham, die 't water met een aenminnigen toe-druck gemaeckt
hadde tusschen de lieve groente in, waer over heen eenige
weelige wilgenboomen soo hare beblade hoofden bogen, als
of sy haer daer in hadden willen spiegelen, en by die spieghel
hare groene tuytjes in malkanderen vlechtenquot;.')
„De nacht had nu aireets met hare swarte vlercken ten
deele beschaduwt de rondte des Aerd-bodems: en de tintelende
sterretjes begonden allenghskens door te breken: als de wagen
stil hielt voor de deur van d'eerwaerde Eerrijckquot;. 1)
I Opmerkelijk is reeds het streven aan het verhaal een achter-
' grond van werkelijkheid te geven. Ook de Astrée speelde in
een bepaalde, nauwkeurig beschreven landstreek: Forez; echter
in de vijfde eeuw, dus in een langverleden, bucolischen tijd,
die voor de lezers onwerkelijk was. Zoo was het werkelijke met
het onwerkelijke — ondanks historische fundeering onwerke-
lijk — vermengd. Voor den lezer was er iets bekorends in deze
reëele wereld, die hem bekend en niettemin vreemd was. De
Batavische Arcadia speelt in het toenmaHge heden, dus in den
tijd, waarin het boek werd geschreven. Dit blijkt duidelijk
uit de woorden die gewijd zijn aan onzen opstand tegen Spanje.
Eerrijck zegt: „Voor my (gelijck ghy siet) ick ben nu oudt en
kout;.... maer ick heb in mijn jeught wel degelijck helpen
dragen de gevaerlijcke swarigheden daer de dierbare vryheyt
mede verkregen is geweest.
En de hayren staen my noch te berge, als ick denck om de
-ocr page 160-eysselijcke bloet-baden, om den afgrijselijcken hongers-nwt,
om de schrickelijcke verwoestinge,.... daer de Spanjaerden
ons lieve Vaderlandt meenden het woest geworden en uyt-
gemoorde West-Indien mede gelijck te makenquot;. ) Hij heett
deelgenomen aan de verdediging van Leidenen herinnert
zich den tijd van Leicester.Frederik Hendrik is stadhouder
geworden. Daar het boekje vóór 1627 geschreven is, speelt het
verhaal dus in 1626. Voor de lezers was deze tijd werkelijkheid.
lt; Ook de plaats van handeling was hun volkomen bekend:
's Gravenhage, Den Deyl, Valkenburg, Katwijk, Wassenaar.
Rijnvliet bestond in werkelijkheid. De Leidsche vrienden ken-
den plaats, tijd en personen (Reynhert, Rosemond) van zeer
nabij. De Batavische Arcadia is een ander Batava Tempe en
de beschrijvingen zijn even zuiver en buiend als Huypns
beschrijving van de minnende paartjes in het Haagsche V^r-
hout. Reeds de aanvang is kostelijk van realiteit; de beschrij-
ving van Reynhert's wandeling over het Voorhout naar Vrouw
Jacoba's priëel is zoo nauwkeurig dat de lezer zijn weg ge-
, makkelijk heeft kunnen volgen, De stijl van dit gedeelte is
echter gezwollen.*) De beschrijving van een gemoedsstem-
ming ga^at hem slecht af. In zijn e ement is hij
hij zich overgeeft aan de teekemng van een huis, een land-
schap of de citumes van zijn personen De beschrijvmg van
Rijnvliet is opvallend door eenvoud en klaarheid: ^^ ™r
ons, zooals het in werkelijkheid aan den Rijn m^t hebben
gelegen. Hier is geen opsmuk, geen overdnjving, geen streven
faar romantiek of opgelegde artisticiteit. Opvallend d^ een-
v^d is ook de beschrijving van Reynhert s reis dlt;^r de
Pyreneeën, die zich kenmerkt door Hollandschenbsp;.
H^t is dezelfde fijne weergave van de wertójkh^d die men
in de schilderstukken van Pieter de Hoogh zoo bewondert De
m ae bcxiuucnbsp;y Heemskerck zich op toe-
teekening der ^^^^s jaar V anbsp;^^^^^^^ ^^^ behoeven
legt, IS te zeer bekend t^.f'l^L u-- je schildering van het
bV de schildering van het
onlTbeïijck wijfquot; uit de herberg met aan Frans Hals Ook
dders komt ons die naam in herinnering: bij de maaltijden
en de vroolijke terugreis uit Katwijk met z^g en uitgelaten-
heid wTJen een vergelijking met andere Hollandsche schil-
ders? Men denke aan Van Mieris, Ter Burg en Ruysdael.
Een vergelijking met Hildebrand werd reeds gemaakt.')
DE GESPREKKEN. De gesprekken maken een belangrijk
onderdeel uit van de Batavische Arcadia. Alle onderrichtende
gedeelten, zooals die over de geschiedenis der Hoeksche en
Kabeljauwsche twisten of het gebruik van de pijnbank, wor-
den gegeven in den vorm van een gesprek. Gewoonlijk'is dan
één spreker aan het woord om een uitvoerig betoog te geven
over deze of gene aangelegenheid, nadat een der anderen hem
hierom heeft gevraagd.
Het duidelijkste voorbeeld is wel het verslag van Eerrijck
over de geschiedenis der vijf Nederlandsche landsvrouwen,
nadat Rosemond hun portretten met belangstelling heeft be-
keken. Het is hier met zoozeer een vraag van Rosemond die
hem tot vertellen noodigt, als wel haar stilzwijgende belang-
stelling die hem ingeeft „dat (deze schilderijen) geen onaen-
gename stoffe souden sijn om wat van te koutenquot;. Allengs
komt men van het een op het andere. Wanneer Eerrijck de
woorden Hoeksch en Kabeljauwsch gebruikt, zegt Rosemond:
„Heere, ick heb veel hooren gewagen van dit Hoeckx en Cabel-
jauws spel, en als 't yewers in een Huys, of onder een geslacht,
over hoop leyt, soo seyt men gemeenelijck dattet daer wel
dapper Hoeckx en Gabeljauws staet; maer wat het is, of waer
't van daen komt, beken ick noyt geweten te hebben. En die
u de moeyte dorst vergen, van ons daer van wat berichts te
geven, ick wil u wel versekeren dat ick na geen dingh ter
werelt met sulcken aendacht soude luysterenquot;.') Eerrijck vol-
doet gaarne aan haar verzoek. Opnieuw lokt zijn verhaal,
wanneer hij overgaat tot de geschiedenis van Lodewijk van
Beieren en de vondst van een kruik met gouden penningen in
de Papestraat, vragen uit, thans van Waermond, die er belang
in stelt te weten of de vinder van verborgen schatten tevens
eigenaar wordt. 1) „De pleytsack daer van hanght noch aen
een spijckerquot;, antwoordt Eerrijck kernachtig. Verschillende
opvattingen zet hij uitvoerig uiteen. Waermond doet een
nieuwe vraag, Eerrijck antwoordt, enz.
I In dit geval is het telkens Eerrijck, die het woord voert en
de wetenschappelijke inlichtingen geeft. De vragen van Rose-
mond en Waermond dienen slechts om hem m de gelegen^id
te stellen, zijn verschillende uiteenzettingen tenbsp;H^t
gesprek krijgt daardoor gehee het karakter van weten-
schappelijke causerie, waarbij de een onderwijst en de anderen
quot;MïgSTders is dit bij de overige gesprekken die door
de persten in de Batavische Arcadianbsp;^''''tZ^^ll^t
neer Ermgaerd vraagt naar de herkonist van ^en n^m K^-
wijk, beantwoordt Waermond haar Reynhert en J^uth^r
vullen zijn woorden echter door de hunne
ieder od zijn beurt. Het woord van den een lokt met de ge
' dachte vS dL ander uit. Drie gelijk-gestemden van geest
Sv^irn beschouwingen na elkaar ten beste; we wonen als
C ware een vergadering bij, waar dr e sprekers achtereen het
l^rerkgestSte beklimmen om eenzelfde vraagstuk uit den-
Inbsp;de fetrekket a^ KfTbLndel^^^^^^^^^^ ook de
dien wi, ooknbsp;de a distinction comme s'ils
qu'ils disent, de ^ fl^^ance etnbsp;^^^^^^
parlaient dans un salonnbsp;de herderinnen en herders der
den kunnen gelden voo^^^^ ^ ^^ aandoening hen
Batavische Arcadia Soms overm ^^nbsp;^^
echter. -Gerekte ghy metnbsp;als ic^ hingen? hoe weynigh slots
mijne woorden aennbsp;belacchelijcke muys
het hadde 't f^^de bergen baren wilden?quot;
datter voor dennbsp;hij'zijn taal wel. Mis-
vraagt ^^tZnbsp;anderen, want met Rose-
schien IS het denbsp;die hem op dreef helpt,
mond alleen hooren ^^nbsp;in hun bijzijn kiest, niet
Overigens doen de wooraen, ^^^ ^^^^^
niet machtig is.
vermoeden, dat hij de gave ^ ^^ ^^^ koningin Eliza-
Men weet, dat de hovelingen aa^nnbsp;^^nbsp;^^^
beth zich er op toelegden de d^^^^^^nbsp;gekunsteldheid, het
een ^indrngrijken ^^nbsp;^^ ^nbsp;^^^
zgn. Euphuisme, dat h^n den ^nbsp;^^^^^^^^^^^^^^
en
-ocr page 163-nemen, dat hun bewondering geveinsd is, en dat zij er niet
naar zouden streven hun genegenheid door oprechten eerbied
te verdienen, hun taa is die van het Euphuïsme. De over-
gelukkige Reynhert, die het reisje naar Katwijk zoo buiten
alle verwachting mocht meemaken, toont zich in dit opzicht
de lessen der Minne-kunst indachtig.
De jeugdige herders en herderinnen zijn van het begin tot
het einde van liefde vervuld. Liefde is de alpha en omega van
, hun bestaan. Psychologisch geschakeerd is zij echter niet De
herders zijn dwepend en melancholi^; zelfs Waermond' De
herderinnen zij^^hooghartig en achterdochtig,
schichtigh als een Rhee,
Hart als een Rots, verbolgen als de zee,
I ^.V nemen den schijn aan afkeerig te zijn van de liefde. Raken
ZIJ in het nauw, dan slaan zij aan het krakeelen of zij brengen
het gesprek op handige wijze op een ander onderwerp. Rade-
gond IS de bezadigde vredestichtster. Rosemond blijkt lichter
ontvlambaar. Als Reynhert haar gedicht vervalscht, wordt ze
een razende furie; als Diederick het gebruik van het heulen
in eere wil houden, stoot ze hem koel van zich af en haar
woorden zeggen duidelijk, dat zij weet wat ze wil: „hant af
Diederick, of ghy sult vinden 't geen ghy s'oecktquot;. Voegen
de herders zich echter gehoorzaam naar haar wil, dan is zij
mild en zachtaardig: Reynhert, die zijn plaats aan Diederick
inruimt, wordt beloond met een kus.
DE INGEVOEGDE GEDICHTEN. De tekst der Batavi-
sche Arcadia wordt op enkele plaatsen onderbroken door ge-
dichten. Deze verzen dienen ter afwisseling van het proza en
beoogen meer levendigheid aan den tekst te verleenen. Zoo
wordt het betoog over de vaderlandsche vrijheid 1) afgewisseld
door het voorlezen van een tweetal verzen, respectievelijk op
de verovering van Maastricht en Rijnberk. Zij maken geen
deel uit van het verhaal, zelfs niet van het ingevoegde betoog,
dat op zichzelf de Batavische Arcadia al onderbreekt, maar
zij dragen geheel het karakter van een intermezzo. Eerrijck
breekt zijn verhaal af om Waermond eenige papieren over te
reiken met het verzoek, de beide gedichten die daar op ge-
schreven zijn, voor te lezen. Waermond willigt dit verzoek
in, waarna Eerrijck — zonder dat een der aanwezigen verder
een woord van waardeering heeft geuit — voortgaat met ver-
tellen en den wensch uitspreekt, dat de Nederlandsche ge-
westen eenmaal door een wissen vrede uit den oorlog zullen
worden verlost.
Ook het gedicht Lof van de Vryheyt') draagt op geen
enkele wijze tot de handeling bij en dient slechts ter af-
wisseling. Als zoodanig is het in den tweeden druk opgenomen.
Evenals de beide zooeven besproken gedichten, is het een ver-
heerlijking van de staatkundige vrijheid en een uiting van
patriotisme, die beide zoo geheel bij den geest der Batavische
Arcadia passen. Aesthetisch beschouwd, is het vers Op d ope-
ningh des Ryns, door 't veroveren van Rynberck het beste
^^vfn?nderen aard zijn de overige gedichten in de Batavische
Arcadia. Zij maken deel uit van de handehng of vloeien op
eenigerlei wijze uit de handeling voort Ook hier echter is het
geen dwingende noodzaak, die den schrijver van den proza-
vorm tot het vers doet overgaan. Ook hier zip de verzen een
bijkomstigheid, die de stemming verhoogt; m het bijzonder
doen dit de verzen, die worden gezongen en een uiting zijn
van de opgewektheid der tochtgenooten. Hiertoe behooren
het Vreughdeloos Vrijster-liedt het Vreughdigh Vrouwen-
liedt^) en de liedjes, die door de jeugdige herden gezongen
worden op de terugreis van Katwijk naar Den Haag ); bij
drie dezer laatste verzen is de melodie opgegeven Eyenzoo
past de^Sangh van het geestige zangstertje goed m het
quot;quot;'Ook'de andere versjes misstaan hier quot;iet Zoo het rijmpje
op bladzijde 3, de citaten uit Cats,^ het Gedicht dat de
Meysjes haer tijt niet moeten laten verloren gaan, het Naem-
dicht op den naam Rosemond, het versje Kom kust my Meysje
duysent-mael - vertaald naar Catu lus') - en, als men wil,
ook het Lof-dicht ter eeren van de Lof-waerde Rosemond en
het Klinck-dicht op de aengenaemheyt van een kus. Groote
aesthetische waarde moet men aan deze verzen echter niet
toekennen; toch voldoen ze als luchtig intermezzo* aan hun
^stemming. De beide laatstgenoemde Perzen vSL b^^^^^^^
dien op door een streven naar precieusheid. Bijvoorbeeld de
vdgende regels m het Klinck-dicht op de aengenaemheyt van
Door sulcken soeten doen (nl. kussen) benaemt ghy my
En d^r een selfde doen kondt ghy 't my weder gevirquot;quot;quot;''
Een kus m my het beeldt van doot en leven druckt.
Vooghdesse van mijn hert, ick 't my onwaerdigh ken
Maer ghy my waerdigh maeckt 't geen ick niet waerdigh ben
Dies sullen, ziel, en lijf, en leven, en gedachten,
JLeen-houwers van u gunst, Erf-eygens van u wil,
lot dat een ander doot mijn Min en moeyten stil.
Alleen op uwe dienst in aller ootmoet wachten.
Evenzoo in het Lofdicht ter eeren van de Lof-waerde
Rosemond:
De witte Lelijtjes zijn bleeck van loutre nijdt.
Om dat een witter wit langhs haren boesem glijdt:
De Roosjes werden root, en tuygen met hun blosen.
Dat hare kaeckjes zijn met schoonder root bekrosen.
We behoeven ons nauwelijks af te vragen, hoe Van Heems-
kerck er toe kwam zijn proza met poëzie te vermengen Ook
hiervoor vond hij een voorbeeld in de pastorale htteratuur van
het buitenland, in het bijzonder in de Astrée. Ook bij d'Urfé
treft ons die neiging tot het precieuze; men denke slechts aan
titels als Sur un dépit d'amour, Sur un éventail. Des montagnes
et rochers à un amant. Sur un bouquet de fleurs auprès de
Clarinthe dans son lit en Contraires effects d'amour:
Faire vivre et mourir avec un mesme effort.
Embraser tous les coeurs, et n'estre que de glace.
S'armer en mesme temps de douceur et d'audace.
Et porter dans les yeux et l'amour et la mort; '
Uit den aard der zaak is het niet noodzakelijk, te veronder-
stellen dat Van Heemskerck de versjes, die in de Batavische
Arcadia het proza afwisselen, geschreven heeft om als inter-
mezzo m de Arcadia te dienen. WeUicht heeft hij bij het
schrijven van zijn proza zijn verzenverzameling nog eens
doorzocht «en een aantal gedichten uitgekozen, die naar zijn
meening wel een plaats in de Batavische Arcadia konden
vinden. Zoo ging het althans met het Vreughdeloos Vrijster-
liedt, dat we geciteerd vinden in een der reeds herhaalde malen
genctemde brieven aan A. Colvius. In een aantal volzinnen, die
we bijna woordelijk op blz. 2 der Batavische Arcadia terug-
vinden, raadt hij Juffrouw Antoniaaan, in het huwelijk
te treden, maar hij gevoelt, dat hij zich hiermee als vrijgezel
vergaloppeerd heeft en vervolgt: „hola dit is buijten 't boeckje
gepraet, bijsonder voor ons die vrij sijnde, de vrijheijt boven
alles horen te achten, al waert maer gelijck de Vos die de.
druijven suur vont so langh hij die niet krijghen en kost.
Waer op ick niet langh geleden ten versoecke van een
seecker soetert]e dus danich een deuntje maeckte.quot;
Hierna volgt de tekst van het Vreughdeloos Vrijster-liedt,
dat onder den titel Cloris Antwoort ook in de Minne-kunst
van 1626 is opgenomen. Slechts de vierde en vijfde strophe
toonen eenig verschil.
1) „u schoonheyt, soo onmijdelijck in liefde te verwecken.. enz.
De opvallende overeenkomst in beide teksten doet ons veronderstellen, dat
Van Heemskerck de eerste bladzijden der Bat. Are. ongeveer gelijktijdig
met dezen brief heeft geschreven. De brief is gedateerd: Utrecht, den 27'°
Klaarblijkelijk een dochter van Colvius. Zij en haar zuster Cornelia
heeten in dezen brief naar renaissance-stijl „de twee onvergelyckelijcke
Susters daer Hollant me pronckt, en Venetien haer in verwondert.
DE VERTALINGEN.
Non que monsieur d'Urfé n'ait fait une
T7.. ^ .nbsp;oeuvre exquise:
btant petit garçon, je lisais son roman.
Et je le hs encore ayant la barbe grise.
J. de la Fontaine, Poésies diverses VII,
Ballade vs. 14-16.
UIT L'ASTREE EN THE COUNTESS
OF PEMBROKE'S ARCADIA. De eerste prozavertZg die
ons dwr Johan van Heemskerck is nagelaten, dateert' uit
v tv ^^ ^^ Mmne-plicht. Ten toon gestelt inde Vryagie
Van Diana en Filandre. Een vande waerdigste stuckjes uyt
de on-waerdeerlijcke Astrea. T'Amstelredam, By lacob Aertsz.
Calom. Bc^ckverkooper opt water inde vierige Calom. 1625!
Het werkje komt voor, te samen gebonden met andere. De
gemeenschappelijke titel luidt dan: Minne-plicht ende Kuys-
heyts-kamp als mede Verscheyden Aardighe en Geestige
Nieuwe Liedekens en Sonnetten. T'Amsterdam, Bij lacob
Aertsz. Calom. A° CIOIOCXXVL Na den tekst van Johan
van Heemskerck volgen hier de bekende Stryd of Kamp Tus-
schen Kuyschheyd en Geylheyd van Vondel, onderteekend
I. Vondelius, een aantal Geestige Liedekens van Hooft, Tessel-
schade, Visscher, Reael en anderen, benevens een merkwaardige
verzameling zinnebeelden: Kinder-Werck, Ofte Sinne-Beel-
den Van de spelen der kinderen. De Minne-plicht werd later
herdrukt als De deftighe Diana. De derde uitgave hiervan®)
komt onder dezen titel voor in een kl. 8° bundeltje van 1636,
dat eveneens bevat De volstandighe Eudoxe en De deughde-
lycke Parthenia, het eerste vertaald uit de Astrée, het tweede
uit The Countess of Pembroke's Arcadia van Sidney. Verder
zag in 1636 nog het licht de Toet-steen der Liefde, Verthoont
in de Historie van CeHdea, Thamire ende Calidon. Over-
gheset wt de onwaerdeerlijcke Astrea. t'Amsterdam, Ghe-
druckt by Jacob Kintz in de Pijl-steegh, inden Atlas Anno
Zie over deze uitgave ook J. te Winkel, Ontwikkelingsgang der Ned.
Letterkunde dl. III blz. 383.
2) De tweede druk schijnt verloren te zijn. Alle uitgaafjes, die tijdens
het leven van Van Heemskerck verschenen, zijn, voor zoover nog bewaard,
uiterst zeldzaam.
1636. Het boekje is opgedragen aan de EerWeerdige Deucht-
rijcke loffr. T. N. T. en draagt als kenspreuk: Den Al Uwen.
De laatste prozavertalingen van Van Heemskerck vindt men
in een kl. 8° bundeltje van 1638: Den ongestadigen Hylas,
De onveranderlijcke Stella, De lichtveerdige Pamphilus. Ver-
duytst uyt de Fransche Astrea en d'Engelsche Arcadia, 't Am-
sterdam voor Gerrit lansz. opt hoeckje vande Doelestraet.
Den ongestadigen Hylas is niet gedateerd. De onveranderlijcke
Stella voert als jaartal 1638. Hetzelfde jaar vindt men vermeld
voor De lichtveerdige Pamphilus, dat evenals De onverander-
lijcke Stella een afzonderlijk titelblad heeft. In een exemplaar
der Koninklijke Bibhotheek zijn deze werkjes te samen gebon-
den met De volstandighe Eudoxe, De deftighe Diana') en
De deughdelycke Parthenia, alle gedateerd 1636. De laatste
vertaling kondigt zich aan als te zijn Overgeset uyt d'Engel-
sche Arcadia vanden Ridder Philip Sidney.')
Dit was dus de vrucht, die Van Heemskerck medebracht
van zijn lange reis door Europa. Vervuld van bewondering
voor de Astrée en de Arcadia van Sidney, die in karakter zoo
nauw aan de Astrée verwant is,') vertaalde hij fragmenten uit
deze werken en begon hij met het schrijven van onzen eepten
Nederlandschen roman: de Batavische Arcadia. Daar hij in de
voorrede van de Minne-phcht. Ten toon gestelt m de vryagie
van Diana en Filandre aankondigt weldra ook Den ongestadi-
gen Hylas en De volstandige Eudoxe te willen uitgeven, ) is
het waarschijnhjk, dat Van Heemskerck in deze periode,
waarm hij de Minne-pHcht in het Nederlandsch overbracht^
tevens aan de beide andere vertalingen heeft gewerkt. Ook
na dien tijd verliet hem de liefde voor dit soort zoetelijke,
romantisch-dwepende litteratuur echter niet. Vlotte het niet
met de Batavische Arcadia, dan boden de Astrée en The Coun-
tess of Pembroke's Arcadia een keur van ingevoegde ver-
tellingen, die tot vertahng lokten. Zoo ontstonden dan die
werkjes, waarvan de titels zoojuist zijn genoemd.
In 1636 maakte Van Heemskerck schoon schip: al zijn
vertalingen werden achtereenvolgens gepubliceerd of, zoo ze
reeds gepubliceerd waren, herdrukt. De jaren '36, '37 — het
jaar der Inleydinghe — en '38 schijnen daardoor, waarschijn-
lijk ten onrechte, jaren van groote productiviteit. Vermoe-
delijk zal veel van het in dezen tijd gepubliceerde werk van
vroeger dateeren en, voorzoover de vertalingen uit Sidney
betreft, wehicht gemaakt zijn in Engeland. Aanwijzingen
voor nadere bepaling van den tijd, waarin ze werden ge-
schreven, zijn er echter niet. Slechts van het tweede deel van
Den ongestadigen Hylas weten wij, dat Van Heemskerck er-
aan werkte in de „koude vuyle daghenquot; van Februari 1636.
In het postscriptum van den brief aan zijn neef, dien ik op
blz. 20 noemde, zegt hij n.1.: „In dese koude vuyle daghen niet
veel beters wetende te doen, so ben ick vast besieh met het
tweede deel van den ongestadighen Hylas op 't papier te
brengen; het welk daer door wat moeijtens aen heeft om dat
het uyt de 62 boecken van de Astrea bij stucken en broeken
moet bij één geraept werden, en dan niet als losse bezemen
synde, ten besten dat men kan, aen den anderen moet worden
gebonden; ick ben al gekomen tot aen het 31e boeck te weten,
het 7e van het 3e deel, en die veersen;----quot;
„Ten besten dat men kanquot;! Het was zeker geen lichte taak,
fragmenten uit de Astrée tot een leesbaar geheel samen te
voegen. Van Heemskerck is er dan ook niet in geslaagd lang-
dradigheid te voorkomen. Hiertoe zou aanmerkelijke be-
snoeiing van den oorspronkelijken tekst noodzakelijk geweest
zijn. Hij heeft deze niet aangebracht en volstaan met aaneen-
voegen van de verschillende gedeelten, die naar den inhoud
bijeen hooren, maar in de Astrée in de verschillende deelen
verspreid staan. Nu wij de mooie, overzichtelijke uitgave van
H. Vaganay tot onze beschikking hebben, is het niet moei-
lijk Johan van Heemskerck in de wijze waarop hij de door
Honoré d'Urfé, l'Astrée, nouvelle édition publice sous les auspices
de la „Dianaquot; par Hugues Vaganay; Lyon 1925-1928, 5 dln.
hem gekozen fragmenten heeft vertaald, te controleeren. Van
17C eeuwsch standpunt is zijn vertaling zeker nauwgezet.
Toch komen afwijkingen, slordigheden, vooral m de gedichten
die den prozatekst onderbreken, veelvuldig voor. Naar op-
zettelijke afwijking, vereenvoudiging of verfraaiing m stijl
of inhoud is echter niet gestreefd.nbsp;^ 1 • ••
Van Heemskerck dweepte met de Astrée. Toch is zijn oor-
spronkelijk werk voor ons interessanter dan de vertahngen.
En wat Van Heemskerck ons in deze laatste aan wrspronke-
lijks biedt — de opdrachten — toont ons tevens de oorzaak,
waardoor deze vertalingen zijn ontstaan: de bewondering voor
het vrouwelijk geslacht, die ook aan de oorspronkelijke werken
van Van Heemskerck het aanzijn heeft geschonken. Den on-
gestadigen Hylas en De volstandige Eudoxe bijv. worden
voorafgegaan door een opdracht Aende Nederlantsche Jonck-
vrouwen; De deughdelycke Parthenia is speciaal aan de Am-
sterdamsche meisjes gewijd. Door het voorbeeld van pias
poogt hij den Nederlandschen minnaars „de les van ghesta-
dichevdtquot; te leeren. De deftighe Diana is geschreven als hulde
aan de meisjes, wie de vertaler dit hant-giftje van syne ge-
negentheyt ootmoedelijck op den Autaer van (hare) vol-
maecktheden komt op-offeren quot; If eressanter, om ^nhoud en
stijl, is de toe-eigening tot De deughdelycke Parthema, die den
naam van Roemer Visscher in hennnjing roept:
„Zinnehjcke Zee-Nymphjes, die door de zee-vaert het
Y èn d'Amstel, siet de Teems en Tagus m beroemtheydt te
boven gaen, laet andere in een hoogher toon van woorden
vermelden de wonderen van uwe woonplaetse, met te seggen,
dat die is, een werelt in een Stadt, een Packhuys vanden
Aerd-bodem, een Peerl in een poel een bosch binnens wals,
een schrick voor den Vyand een scherm vande Bond-ghenoo-
ten, een voorbeeld van goed beleyt, een Voedster-vrouwe voor
de Armen, ^ en wat meer noch verwonderens weerdigh met
waerheyt daer van kan geseyt werden. Voor my, ick vinde
't waerdighste onder alle dese wonderen in u eygen selfs als
die, Staetfceleertheyt, en Adel, na u doet uyt komen: en d^r
uwe af-s^tseltjes de saeyelingen vanden Amsterdamschen bo-
dem gantsch Hollandt over u ter eeren verspreyt. Schoonheyt
hebben onse voor-ouders u al m voorleden tyden toeghe-
eyghent, als men onder 't puyck der ses groote Steden, t welck
men uyt koos om een volmaeckt vrouwen-beek op te toyen,
1) Als kantteekening is hier bijgevoegd: „Als waer dat door bestelde
handen over de twaelf tonnen Gouds jaerhjcx aende recht-behoeftige tot
Aelmoesse uyt-ghedeelt werden.quot;
't aensicht (dat in 't stuck van schoonheydt 't gansche lichaem
ru^ÄlirsTnbsp;»- ^
Een Amsterdams aensicht, een Delfse gangh
Een Leydse tongh, een Goudse sangh,
Een Dortse middel, een Haerlems wesen,
Voor schoon in Holland zijn ghepresen.'
Wel-leventheyd, heeft dese laeter eeuwe u gheleert: nettie-
heyt IS u aen gheboren: Handel gheeft u overvloed: overvloed
brenght gemack, en soo 't ghemack in u verweckt lust tot
lesen om de ledigheydt te min moeyelijck te vinden, soo sult
ghy my (denck ick) ten minsten danck weten, dat ick u stoffe
bereyt hebbe om u vermaeck met vrucht te vermengen- en
m plaets, vande slechte en slordige lompen, van een Ulen-
spiegel, een Malegijs, een Fortunatus met sijn beursjen, en
watter noch slimmer en smaeckelooser is, om een goet geheu-
gen onnuttelijck mede t'overladen, te mogen, door u mede-
burgher in u eyghen taele hooren spreecken, de Fransche
Astrea, en d'Engelsche Arcadia, die inder Coninghen hoven,
en Coninginnen slaep-kameren, toeganck gehad hebben, en
by groote en kleyne, om haere nutte aerdigheyd wille, over
al welkoom gheweest zijn.quot;
Ook Van Heemskerck waren deze werken welkom, en de
inhoud typeert zijn smaak. Een enkel voorbeeld is voldoende
om dit toe te lichten; ik kies daarvoor den Toet-steen der
liefde, Verthoont in de Historie van Celidea, Thamire ende
CaUdon, en kan door een enkel citaat illustreeren, hoe hij het
verhaal, dat in de Astrée niet anders dan een ingevoegde
episode is,') in het Nederlandsch heeft overgebracht.
De vertelling bestaat uit twee gedeelten. In het eerste ont-
moeten Celidea, Thamire en Calidon bij de rivier de Lignon
Leonide, Astrea, Diana, Paris en eenige andere herders en
herderinnen. Op haar verzoek vertelt Thamire aan Leonide
de geschiedenis van zijn lijden. Hij heeft zijn neef Calidon,
aan hem verbonden door gelijke afstamming, steeds als een
zwn liefgehad. Nu was Thamire echter „op ongewoone ma-
nier gheraect door de kinderlijcke werckenquot; van zijn buur-
meisje Celidea, die werd opgevoed door de wijze Cleomene.
Hij had haar gewaarschuwd tegen de looze herders en gezegd,
dat men slechts één mensch — nl. hem — werkelijk kon lief-
hebben. Calidon, die met Thamire ging samenwonen, had
Vgl. het schema bij H. Bochet, t.a.p. blz. 15 vgg.
-ocr page 172-hem dan ook moeten zweren nooit op CeHdea verliefd te
zullen worden. Doch eenigen tijd later werd Calidon ziek.
Geen enkele waarzegger, zangmeester of apotheker wist raad,
totdat Thuytates, die zich „lang voorleden als doctoor heeft
laten gebruyckenquot;, uit den polsslag opmaakte, dat de on-
gesteldheid van Calidon voortkwam uit een verzwegen hetde
voor Celidea. Een heftige tweestrijd greep Thamire daar-
op aan:nbsp;,
„De Meester scheyde alsoo van ons: my onghetwijttelt meer
als die te bedde lach sieck latende, ick en gheloof niet Soeter-
tjes, dat ick u soude connen voor ooghen stellen, met wat al
tegen-sportehngh mijn sinnen ghequelt wierden, soo dat ick
waerlijck gheloof dat mijn verstant 't onderste boven soude
ghekeert hebben, t'en waer ick het op staende voet voorge-
comen hadde. De vrientschap van Calidon, gheboodt my aen
d'een zijde Celidea hem te geven, ende van d'ander zijde hielt
de liefde my tegen haer te verlaten, maer, seyde my weder-
omme de vriendtschap, Calidon sal sterven so ghy hem die
niet en geeft, ende daer en is anders geen middel, ende de
liefde antwoorde my dan, hoe, meent ghy, dat ghy sonder
haer selfs wel sult connen leven, doen seyde de vrientschap,
hoe is 't moghelijck dat ghy u soo van een ydele ghenegent-
heydt laet overvallen? maer wat reden vraeghde de liefde can
u ghebieden selfs te sterven om yemandt anders leven? en
m^t men dat niet onmenschelijck noemen: Ist moghelijck
seyde de vrientschap, dat ghy met en cont bedencken dat
Calidon noch jonck is, ende ongetwijffelt in laren die sulcken
quellingh niet connen tegenstaen, ende ghy die aireede de
Lste tochten van u jeucht verby zijt, wilt ghy u noch swacker
als hy thoonen, of om beter te segghen wilt ghy een weynich
vermaeck koopen, die also ras by na a s geboren, wederomme
sal sterven, met de eeuwige en de ellendige doot van Ca-
^quot;^Kn^lijk had Thamire besloten zich op te offeren. Maar
Celidea bleek Calidon te haten en was slechts op aandrang van
Thamire bereid hem vriendehjk toe te spreken Toen zi, dit
gedaan had, was Calidon genezen. Thamire deed haar daarop
door bemiddeling van Cleomene een aanzoek ten gunste van
Calidon. Maar gekrenkt en diep teleurgesteld in haar hefde
jegens hem, barstte zij in woede tegen Thamire uit:
ende soo ick u de waerheyt met en segge, soo moetender
gheenMenschen leven voor my op dese werelt maer Monsters
die mijn verslinden, noch Goden inden Hemel om over mijne
sake t'erbarmen, maer Helle ende Straffen, ende van haer hals
X JveÄLnbsp;ghevlochten Stroo, dat ick haer
ghegeven hadde ende my 't selve toe-reyckende nam ick het
met deene handt, nergens om denckende, (doen sevde sv)
ende om u wat verseeckeringh te geven van 't ghene ick seeh
onse Liefde sy ende blyve soo ghebroocken Reckende de
Keten met alle gewelt aen stucken) als dit dat van TqLm
ende dat het daer af een Ken-teken sy blyvende altl in twTè
stucken, sy en hadde nau dese woorden gesproocken, of begS
haer met een deel des Ketinghs aen 't loopen, my la ende met
de reste m mijne handen soo seer buyten mijn selfs datTck
met een woort tot mijn verontschuldingh cost voort breneSi
een voet om haer te volgen versetten.quot;nbsp;^ '
Vruehtelws had Thamire haar uiteengezet, dat hij slechts
beoogde Cahdon te redden, doch ook deze, mêenende in Tha
mire een goeden voorspraak te vinden, was teleurgesteld: „(Hii)
^ dorst my evenwel soo dadelijck niet berispenquot;, vervolgt
Ihamire, „over mijn weynige getrouwigheyt, hem so verleyt
hebbende, maer naer veel suchtens, ende een pas of drie ghe-
weecken, zijn arme over malcanderen op zijn borst sluytende,
seyde, O Goden! op wiens wijsheydt sal men nu langer be-
trouwen? die mijn opvoede, ja die ick mijn Vader noemde
ende die het oock tot noch toe bewesen heeft, die (segghe ick)
IS die ghene die my nu 't sweert tot in mijn herte steeckt, ende
my in 't Graf stoot.quot; Sindsdien was hij niet in de hut van
Thamire teruggekeerd.
Om aan de oneenigheid een einde te maken, besluiten Celidea
en de beide ongelukkige herders, zich aan het oordeel van Leo-
nide te onderwerpen, die zich tenslotte uitspreekt ten gunste
van een verbintenis tusschen Celidea en Thamire.
Het tweede gedeelte van het verhaal bestaat uit een ver-
telhng aan Leonide ten huize van Adamas:
Terwijl alles voor het huwelijk van Celidea en Thamire in
orde werd gebracht, had Calidon gepoogd zich te beheerschen,
diep bedroefd, daar hij zoowel Celidea als Thamire verloren
had. Zacht hoorde Thamire hem tijdens het bruiloftsfeest
klagen. En toen Cehdea hem daarop had willen troosten, had
hij haar zijn plan tot zelfmoord bekend. Jammerend liep hij
naar buiten, niaar door een flauwte overvallen stierf hij na
enkele ©ogenblikken. De gasten, die juist waren vertrokken,
keerden ontsteld terug. Thamire, door het bericht van den
plotselingen dood van Calidon aangegrepen, was uit het bed
gesprongen, doch kwam ongelukkigerwijze „van de hoogte
zijns Kamers tot in de vloerquot; te vallen, waardoor ook hij den
dood nabij was. Koel stiet hij Celidea, die hem trachtte bij
te brengen, terug; half ontkleed, wankelde hij naar het lijk
van Calidon, dien hij boven op het lichaam viel. Plotseling
ontwaakte daardoor Calidon, die slechts schijndood geweest
bleek te zijn; onmiddellijk ziende wat er gebeurd was, wilde
hij zich van het leven berooven. Inmiddels keerden de levens-
geesten van Thamire terug, waarop Cahdon zich voor hem
op de knieën wierp en vergiffenis smeekte. Thamire wenschte
nu, dat Celidea hem zou huwen, maar deze weigerde, om den
goden niet te mishagen. Teneinde beiden van hun leed te ont-
lasten zocht Celidea daarop een middel om haar schoonheid
te vernietigen. Zij nam zich voor „haer sodanich te maken,
dat sy in het toecomende also veel door hare leelijckheyt ver-
koelt soude werden, als voor desen door hare schoonheydt
verhit.quot; Vergeefs had zij kruiden gezocht, om haar aangezicht
te schenden. Tenslotte bracht de ring van Cleomene uitkomst.
Op tal van plaatsen wondde zij zich daarmee, en toen bleek
dat Calidon slechts door haar schoonheid was getroffen, maar
dat Thamire haar werkelijk had bemind.
Romantiek, gezochtheid en sentimentaliteit zijn in de
Astrée en The countess of Pembroke's Arcadia in niet geringe
mate aanwezig. Doch de dwepende dichter Van Heemskerck,
die „de Min tot herte-seylsteen koosquot;, bewonderde d^e wer-
ken ook om een andere reden. Het was de liefde van Thamire
voor Celidea, die hem Plato in herinnering bracht.
DE VERDUYTSTE CID. Onder de vertalingen van Johan
van Heemskerck, neemt De verduytste Cid een plaats van be-
teekenis in. Ook dit werk is anoniem verschenen; slechts de
kenspreuk „Veniam pro laudequot; verraadt wie de vertaler is
Mei 1641 werd het stuk in den Amsterdamschen
schouwburg vertoond') en sindsdien maakte het tot diep in
de Ige eeuw jaar na jaar deel uit van het repertoire, dat m de
geboortestad van Johan van Heemskerck ten tooneele werd
gebracht.'') Ook het groote aantal uitgaven, dat ons bewaard
is,'') toont, dat de belangstelling, die dit werk, vooral in de
1)nbsp;Zie C. N. Wijbrands, Het Amsterdamsche tooneel van 1617-1772;
Utrecht 1873, blz. 257.nbsp;j a . j u . u
2)nbsp;Dr. J. A. Worp, Geschiedenis van den Amsterdamschen schouwburg
1406-1772; Amst. 1920, blz. 146.nbsp;^ „ .nbsp;, „r^
s) Amst 1641 4°: Hoorn 1641 8°; Amst. 1650 4°; Amst. 16628°,
1670 8°, 1683 8°, 1697 8°, 1725 8°. 1732 8°, 1736 8° en 1760 8°.
telkens te Amsterdam.
17^ eeuw, maar ook daarna, heeft ondervonden, buitengewoon
groot IS geweest.
Opmerkelijk is het, dat Van Heemskerck ook als voor-
ganger op dramatisch gebied den smaak voor het Fransche
classicisme invoert. Reeds daarom moesten de leden van Nil
Volentibus Arduum met het stuk zijn ingenomen. Niemand
mmder dan Andries Pels steekt het in de hoogte. Want al is
het boekje naar zijn oordeel niet volmaakt, het is
noch verachtelijk, noch slecht.
Neen zeker; want, zo slechts ter vlugt vertaald, en jagtig,
Is 't heel natuurlijk, klaar, verstaanlijk, en zeer krachtig,'
Ja zo, dat niemant ligt zou durven onderstaan
De hand aan 't schaaven, en veranderen te slaan.
Op aandrang van vrienden begon hij aan het eerste bedrijf,
maar allengs groeide de tekst; 15 April 1640 was het geheel
voltooid. En » gelijckmen al gaende dickwils komt daer men
t niet gemunt haddequot; — heet het in de voorrede — „so ben
ick doen ter tijt van 't toneel der versierde schouspeelen ge-
raeckt op den schouburg der gebeurde geschiedenissen: en
heb uyt de Spaensche gedenckschriften by een gesamelt 't ghe-
heele leven en bedrijf van desen beroemden Cid. Dat ick te
liever dede door dien ick my het dunken een Hollants hert in
een Spaenschen boezem gevonden te hebben.quot; In de oudste
uitgaven wordt de tekst van het tooneelspel dan ook gevolgd
door een historische verhandeling: Het Leven Van Don Ro-
drigo Diaz de Bivar Toe-genaemt De Cid. Op de eerste blad-
zijde hiervan noemt Van Heemskerck de Spaansche geschied-
schrijvers, aan wie hij zijn gegevens heeft ontleend. In de
latere drukken komt deze verhandeling niet meer voor. Door-
dat de tekst van het tooneelspel daar niettemin wordt vooraf-
gegaan door de voorrede, die Van Heemskerck bij de uitgave
van 1641 had geschreven, krijgt men den indruk, dat hij bij
het schrijven van het spel zelf gebruik zou hebben gemaakt
van Spaansche bronnen en daardoor zou zijn afgeweken van
den Franschen tekst. Bij vergelijking blijkt deze indruk echter
onjuist te zijn. De verduytste Cid volgt den tekst van Cor-
neille op den voet. Uit den aard der zaak neme men daarbij
niet de latere omwerking van Ie Cid voor oogen met de be-
kende afwijking in het begin van het eerste bedrijf, maar den
A. Pels, Gebruik en Misbruik des tooneels; 3e dr. Amst. 1718.
Vgl. ook J. te Winkel, De invloed der Spaansche letterkunde op de Neder-
landsche in de 17e eeuw, in Tijdschrift voor Nederlandsche taal en letter-
kunde, jg. I, Leiden 1881, blz. 105.
oorspronkelijken tekst, zooals deze in 1636 door Corneille was
geschreven. Dienovereenkomstig noemt Van Heemskerck zijn
vertaling Bly-Eyndend Treur-Spel.') Het stuk begint met den
dialoog tusschen Elvire en den graaf van Gormas, waarm de
houding van Chimène tegenover haar beide minnaars, Don
Rodrigo en Don Sanche, utieen wordt gezet. In het tweede
tooneel deelt Elvire aan Chimène mede, dat haar vader
Rodrigo gunstig gezind is. De derde scène correspondeert met
het tweede tooneel volgens de latere uitgaven van Corneille's
drama:
Page, allez avertir Chimène de ma part
Qu' aujourd'hui pour me voir attend un peu tard.
Et que mon amitié se plaint de sa paresse.
Loop nae Chimene toe, en segh haer uyt mijn naem
Dat sy in haer besoeck den tijdt wat beter raem,
't Valt vry wat laet van daegh, ick heb's my te beklagen.
De bekende monoloog van Don Diego, waarin hij klaagt
over de schande, die hem door den vader van Chimene is aan-
gedaan, en zijn verzoek aan Rodrigo om hem te wreken mogen
hier volgen als voorbeeld van zijn vertahng:
Vijfde uytkomst.
Don Diego, alleen:
O Spijt! O ramp! O hoon! O onghewilde Jaren!
Heb ick dus langh gheleeft om dese smaed tervaren?
En ben ick onder 's Krijghs beleyt gheworden grijs.
Om in een dagh te sien mijn eer ghemaeckt tot prijs?
Mijn arm, die met ontsach gantsch Spanjen plag te vieren.
Mijn arm, die 't Rijc soo vaec in sijn behoud most stieren.
Soo vaeck de Zetel van sijn Koninck hœft ghestijft,
Verraed my in den nood, en nu verleghen blijft
O wreed gheheugen van mijn achtbaerheyt voorleden!
O werck van soo veel tijdts op ^ne stond vertreden!
O nieuwe waerdigheyt bouw-valhgh voor mijn eer!
Verheven stort-rots daer mijn heyl van struyckelt neer!
Ach! moetmen van u ramp de Graef sich sien beroemen?
En sterven sonder wraeck, of 't leven eerloos noemen?
Sijt Grave van mijn Prins voortaen de Voedster-Heer,
Dat ampt en laet niet toe een ampt-man sonder eer,
U trotse hoovaerdy heeft door dit schendigh hoonen
quot;^y^Vgi/Théatrc de Pierre et de Thomas Corneille, dl. I, Parijs 1879, blz.
26 vgg.
My tegens 's Coninckx keur daer weten uyt te troonen
En ghy roem-ruchtigh tuygh van menigh Helden-daed
Maer nu van stramme leen een noodeloos cieraet;
Gheweer, wel eer ghevreest, maer dat in dit onteeren
My meer dient tot een pronck dan om my te verweeren*
Wegh, wegh, verlaet voortaen die soo haest is vermandt.
En voeght u tot mijn wraeck in een bequamer handt:
Is Roderick mijn soon, soo moet sijn liefde wijeken.
En dese vlam het seyl voor grooter vlamme strijcken:
Mijn eer die is de sijn, en dese schimp gheleen
Die my treft aen de wang die springt hem voor de scheen.
Seste uytkomst.
Don Diego: Rodrigo hebje hert?
Don Rodrigo:nbsp;Wie 't waer, so niet mijn Vader,
Zoud 't daetlijck werden wijs.
Don Diego:nbsp;Hoor hier eens, koom wat nader,
'K erken de sprenckels van mijn welgheboren bloedt
In dese wackerheyt, in dit u groot ghemoedt:
Mijn jonckheyt bot weer uyt in sulck ges wind bewegen
Van eedle toornigheyt, die my niet laet verlegen.
Komt Soone, komt mijn Kint, komt beterd mijne schand.
Komt wreeckt my doch.
Don Rodrigo:nbsp;Van wie?
Don Diego:nbsp;Van sulcken snooden hand.
Dat sy aen beyder eer een dood-steeck heeft ghegheven.
Van een klap-bacx. Den schelm die had daer over 't leven
Gelaeten, maer mijn kracht besweec mijn groot gemoet.
En dit gheweer, dat in mijn handt gheen nut meer doet.
Dat lever ick aen u om my daer mee te wreecken,
Gaet straft een onverlaet, en wilt sijn trots verbreecken;
Beproeft daer aen u moed, want sulcken overlast
Men niet dan in het bloed des schenders of en wast.
Slae dood, of blijfter dood. Voorts om verdacht te wesen,
Brengh ick u voor de vuyst een man die is te vreesen,
Ick heb hem menighmael gheheel bebloed ghesien
Op-hopen om hem heen een wal van doode lien.
Don Rodrigo:
Zijn naem, want meer geseyt dat is maer tijt verlooren.
Don Diego:
Om u dan in een woort wat meer noch te doen hooren.
Het is een oorlogs-helt die vaeck heeft zeegh bestreen,
't Is.
Don Rodrigo: 'k Bid u maeckt een eynd.
Don Diego:nbsp;De Vader van Chimeen.
-ocr page 178-TAAL EN STIJL.
Een der merkwaardigste kenmerken der renaissance is de
wonderlijke zucht tot affectatie, die Europa sinds het einde
der 15e eeuw overstroomde: de zucht naar het bijzondere, de
voorkeur voor gezochte beelden en kunstmatigen zinsbouw.
De verschijnselen, die met de namen Gongorisme, Marmisme
en Euphuïsme worden aangeduid, verbreidden zich ver buiten
het land van hun ontstaan en vonden hun uitloopers ook te
onzent. Hooft en Huygens toonen beiden, h^wel op ver-
schillende wijze, met dit streven naar het uitgelezene en pre-
cieuze te zijn ingenomen. Vooral m den vriendenkring van
Hooft ontmoeten we telkens waardeermg voor kernachtig-
heid, puntigheid en speling van vernuft. De voorliefde v^r
het bijzondere komt op tal van wijzen aan het hcht; het
vreemde schijnt den renaissancisten nader te staan dp het (
eigene: Van Baerle - en hij met alleen - drukt zich bij .
v^rkeur uit in het Latijn, Huygens gaat m brieven aan zijn
ouders meermalen plotseUng over in het Fransch.
Bij de bespreking van taal en stijl der werken van Johan
van Heemskerck dknt onze blik zich ^n ook verder e rich-
ten dan die werken zelf. Ook Van Heemskerck wilde iets
anders dan het gewone. Voora de taalvorm der Batavische
Arcadia - de syntactische geleding der volzinnen, groepeermg
der woorden, rhythme, assonance en oratorische wendingen -
draagt hiervan de duidelijke sporen Maar ook zijn poezie is
niet steeds van opzettelijkheid verschoond. Petrarca was hem
daarin trouwens voorgegaan doch meer nog isjoor ons van
bïang het werk zijner navolgers, die het voorbeeld van hun
meester tot in het absurde hebben gedreven.
rfani Ä he\lok van den schrijver elders; hij
trafhtte zijn werk boven het gezellig verkeer te doen stijgen
en streefde ernaar het tot kunst te doen groeien. Vooral mt dat
oogpunt hebben wij het nader te beschouwen.
Het is daarbij belangrijk te zien, dat het proza dat m de
middeleeuwen en ook in den overgangstijd van middeleeuwen
naar renaissance hoofdzakelijk gebruikt werd voor „pro-
zaïschequot; mededeelingen, juist in dezen tijd steeds meer het
karakter kreeg van een kunstwerk. Hooft's brieven geven
voorbeeld Huygens' proza toont een
geüjk karakter; dat van Vondel, Bredero, Cats, De Brune en
1 asschier de Fijne in meerdere of mindere mate eveneens. Aan-
vankelijk echter is het kunstgehalte zelden groot. Toch is er
het streven ook het prozawerk een kunstwerk te doen zijn en
daard^r nadert men de poëzie. Het is echter de vraag, waar
men de scheidslijn tusschen proza en poëzie trekt.
Huygens heeft ons aangegeven waar de zijne ligt- Daer
zijn Dichters, die seiden Dicht baeren: meest onDich^®) in
^jm, ende het wordt gangbaer; pro captu lectoris. Haer lof
is; sy spreken klaer, en behoeven geen' tolck. Soo en doen sy
M^r wie soude haer de duysterheit vergeven? haer Dicht is
onDicht. Soo en gingh 't met de Oude niet. Haer Dicht was
dilt;^t; verre van onDicht; en behoefde wat vertolcks.'quot;)
Hier is de grenslijn eigenaardig getrokken. Poëzie is dus
^ •nbsp;Deze duisterheid heeft geen betrekking op de
^^ l/^ die^e der gedachten of gecompliceerdheid van gevoel, maar
op de taal. Deze is zoodanig kunstmatig samengesteld, dat zij
wat „vertolcksquot;, dus uitlegging behoeft.De poëzie van Huygens
is te bekend dan dat we deze hier nader behoeven toe te
lichten; wie zich de eerste regels van het Batava Tempe her-
innert:
't Sonnen-rad begint te stooten
Tegens Noorder kreeften beek,
En die kromme krauwel-pooten
Slepen 't naer den Leeuwen-neck,
weet wat Huygens beoogde. Wanneer opzettelijke onduidelijk-
heid van stijl zijn doel is, blijkt er echter geen enkele reden te
zijn, waarom deze ook niet in het proza kan worden aange-
bracht. Het onderscheid tusschen proza en poëzie ligt ook bij
Huygens in werkelijkheid niet in het spitsvondig karakter der
laatste, maar in de mate van rhythmische gebondenheid der
taal; zooals dat te allen tijde het geval geweest is. De taal-
kundige spitsvondigheid, waarop Huygens zich toelegt, is niet
het wezen van zijn poëzie — nl. de eigenschap die haar van
het proza onderscheidt — maar een toevallige bijkomstigheid.
Zie de uitgave der brieven door Van Vloten, iSss-'sj, 4 dln. en
Dr. C. G. N. de Vooys, J. H. van den Bosch en Dr. D. C. Tinbergen
Letterk leesboek dl. I Gron. 1930, blz. 349 vgg.
quot;) Proza.
») Zie het bekende Voor mijn' Uytleggingh, dat aan Dagh-werck
voorafgaat.
Indien Huygens gewild had, zou hij zijn bijna wiskunstige
gave van taalbeheersching gebruikt hebben om zijn proza on-
duidelijk te maken en zou zijn ondicht dicht, zijn dicht on-
dicht geworden zijn.
Ook Van Heemskerck legt zich toe op het proza. Hij
schrijft den eersten Nederlandschen roman, doet althans een
poging dezen te schrijven en slaagt daarin naar mijn meening,
den tijd in aanmerking genomen, boven verwachting. Een
prozastijl, een romanstijl, was er in Nederland echter nog niet.
Hij moest dezen dus scheppen. Hij beoefent het proza als
kunst en besteedt daarom zijn dichterlijke gaven aan het
schrijven van poëtisch proza; hij maakt zijn ondicht dicht.
Ik wil hiermee niet zeggen, dat hij probeert duister te zijn,
slechts dit, dat hij er naar streeft zijn pc^tisch proza — het
kunstproza — te onderscheiden van de in den dagelijkschen
omgang geschreven taal. Familieboek en zakenbrief') geven
voorbeelden van den laatsten stijl, de Batavische Arcadia en
de inleidende woorden tot de vertalingen van d'Urfé en Sidney
bieden voorbeelden van den kunststijl. De brieven aan Colvius,
waaruit wij eenige malen citeerden, een brief aan A. Boot,')
zijn „gewoonquot;; een Latijnsche brief aan Franciscus Junius is
kunstmatig. Hier volgt de tekst van den laatsten: )
Vir doctissime ac amicissime
Oui tibi hasce perlaturus est, Conradus Burgius, consobrinus
est uxoris meae, filius Consulis Albert^ Conradi Burgii, quem
urbs nostra in Consilio Ordinum Hollandiae ordmario asses-
sorem hodie habet dignissimum; eruditum certe ipsum, et
omnium eruditorum fautorem egregmm. Juvenis autem, hic,
optimae indolis, nuper parenti optimo m leg^ione Damca
comes adhaesit, ac nunc in comitatu Dommi Heenvhetii ad
visendam Angliam emittitur; ut per te marmora Arundehana,
et quidquid in ea domo venerandae Antiquitatis congestum
est, plene et cum fructu videat summopere m yotis habeo:
utque in coemenda supellectile libraria tuo consilio uti possit
etiam atque etiam rogo. Vale vir doctissime, et me amantem
tui redama.
Amstelodaminbsp;Tibi addictissimus
24^16 Decembris
1640
Zie zijn brief aan Gerard Schaep. ambassadeur van Hare Hoog-
mogenden d.d. 4 Februari 1645; Universiteitsbibliotheek te Leiden.
2) Eigendom der Universiteitsbibhotheek te Leiden.
Eigendom der Bibliotheek van de Universiteit van Amsterdam. Vgl.
-ocr page 181-Laten wij thans een brief volgen van Gaspar van Baerie aan
^nstant^n Huygens Deze is geschreven op 25 DeclSr
1635 en dient tot aanbeveling van Joachim Wicquefort/)
hrë^L^i'^Jtl Tt?quot;'nbsp;Huygens! wie U dezen brief
brengt? Ik wil het U nog niet zeggen.
Gij vraagt waarschijnlijk: waar is hij geboren? Aldaar waar
Tnolfn 7nbsp;opgevoed? Door
Apollo de Zanggodinnen en de Bevalligheden. Met welke
melk? Die der waarheid, beleefdheid en lieftalligheid. In welke
eeuw? In die, waarin de domheid, baatzucht en gierigheid
regeren. Naar welke tijdrekening? In het onberekenbaar jaar
na de geboorte der Zotheid. Waar woont hij? Waar Fitsliputsli
de God der Mexicanen, niet, maar het geld alleen als god
vereerd wordt. Wat hangt daar uit? De ploeg, maar voor wel-
ken nimmer een os heeft gezwoegd.
Wilt gij weten wat hij doet? Hij werkt voor de goeden. Wat
iuj nalaat? Hij spreekt geen kwaad. Wat hij is? Mijne regter-
hand. Wat is hij niet? Vader. Wat bemint hij? De deugd
Wat schuwt hij? Het Hof. Waarop legt hij zich toe? Om ver-
genoegd te zijn. Waarin is hij onbedreven? In het bedriegen.
Wat wenscht hij? Aan velen dienst te doen. Waarvoor is hij
het meest beducht ? Om aan vrienden aanstoot te geven. Wan-
neer is hij treurig? Als het de boozen welgaat. Wanneer ver-
heugt hij zich? Als deze treuren. Welke talen spreekt hij?
Maar ééne, die van eenvoudigheid en braafheid. Welke talen
haat hij? Die der vleijers en vitters. Waarop valt zijn lust?
Op de Grieksche en Latijnsche letteren. Wat zoekt hij bij
voorkeur? Het beste. Hoe gedraagt hij zich in den Raad? Hij
ziet met zijne eigene oogen. Hoe in de kerk? Met verstand
en rede. In gezelschap? Verpligtend. Aan het Hof? Omzigtig.
In de slaapkamer? Dat weet ik niet.
Vraagt gij waarin hij handel drijft? Hij tracht de harten
der braven te winnen. Wat berekent hij? Uwe deugden. Wat
schat hij hoog ? Eene ontvangene weldaad. Naar welke maat-
staf rigt hij zijne gangen? Naar zijn eigen voet. Hoe is zijn
voorkomen? Als van een vrij man. Met opgetrokken wenk-
voor den stijl van dezen brief Worp, De briefwisseling.. . dl. I blz. 179,
brief 262, Van der Burgh aan Huygens: „Is qui hasce litteras tibi tradi-
turus est, .... enz.
i)Men vindt dezen brief voor de verzameling der Brieven van J. v.
Wickevoort aan C. van Baerie, gedrukt te Amsterdam bij G. Gallet,
1696, 8°; de vertaling is van J. Scheltema, Geschied- en letterk. Mengel-
werk dl. I stuk 3, blz. 251 vgg.
braauw? Neen. Met welke oogen? Minnelijke. Met welke
borst? Open. Voorkomen? Zedig. Houding en kleeding?
Deftig.nbsp;,nbsp;,
Wilt gij nu weten wie hij is? nu wil ik het u wel zeggen?
Het is Wickevoort, die u en mij hoogacht en bemint. Vaarwel
en bemin
Uwen,
d. 25 December
jg^jnbsp;Van Baerle.
Hier zien wij een kunstmatigen stijl bij uitnemendheid,
terwijl tevens blijkt waar de oorsprong van dezen stijl in het
Nederlandsch is te zoeken: in het Latijnsche proza der huma-
nisten. Reeds Norden heeft aangetoond, dat zij op hun beurt
zich het liefst richtten naar de schrijvers der latere Latiniteit,
toen te overvloedige weelde en gezochtheid de helderheid en
eenvoud der klassieken had verdrongen.Door tal van voor-
beelden zou zijn aan te toonen, hoe deze overvloed van vormen
en gekunsteldheid via de 16^ en 17' eeuwsche Latmisten ook
in den Nederlandschen prozastijl doordringt In den genoem-
den brief zien wij geen spitsvondigheid; wel echter een zeer
ver doorgevoerd parallellisme, dat even kunstmatig en even
gezocht is. -^) De taal is louter vorm, met meer de draagster
van bezieling of gedachte. Bezieling ontbreekt, van gedachte
is slechts sprake in zooverre deze de ordening van den stijl
beheerscht. Als een goed meester stuurt zij de perioden der
volzinnen; met goeden smaak rangschikt zij ze tot een aan-
genaam-gerhythmeerd, verstandelijk-genietbaar mozaïek van
taal. Het renaissance-proza en de renaissancistische poezie, die
deze kenmerken bezitten, zijn daarmee een delicatesse voor
intellectueelen, niet een voedzame spijs voor den in het hart
gevoelige. „Ik houd van het proza'' werd de kenspreuk, met
^ik dien dè kunstquot;. Waar de gedachte door den gt^den smaak
geleid wordt, kan echter ook schoonheid ontstaan Zij is er dan
L zichzelf en wordt om zichzelf genoten zonder gedragen
Tzijn door de aandoening of ontroering van den kunstenaar.
Vgl. ook Worp, De briefwisseling... dl. I blz.nbsp;brief 582.
,, ^nbsp;\r ^ nL^a- Nu hebt gij te doen met iemand, die alleen
^^if^^TJrJ^^^^^^nbsp;Äen.': Ibid. blz. 385. brief
Ph Doublet aan Huygens: „Op uwe mooie verzen antwoord ik met
Eduard Norden, Die Antike Kunstprosa, Leipzig 1898 2 dln.
3) Vgl. ook de brieven van Cicero en Van Baerle, m Jacob Geel. Het
proza, Amst. z. j. blz. 176 vgg.
12nbsp;177
-ocr page 183-riaÄelfV Anbsp;nauwgezetheid zijn mate-
mlen kiest en deze bijeen past tot een harmonieerend geheel.
^fZrnbsp;'quot;^PPfquot; de pracht van zijn wLden
of het verstandehjke spel, dat de schrijver - prozakunstenaar
sneSn' 7nbsp;''' onverwachte van zijn woord-
spelingen, de „kunstige voortzetting van zijn hyperbolen de
handige structuur van zijn volzin. Hiermee naderen wij echter
een kwestie, die met alleen betrekking heeft op het verSan
der renaissance, maar m het algemeen van litterair belang moet
worden geacht: in hoeverre mag een schrijver zich bij St
samenste len van zijn werk laten leiden door de gedach e en
d^Van Hquot; quot;^tnbsp;vooquot;
^nbsp;^^^^ ^^nbsp;bekommerd zal
vï-ïr-Ynbsp;,nbsp;prozakunst immers een tijd-
verdrijf, een spel, dat hij speelde als de omstandigheden er toe
dreven en de lust hem er toe zette. Want nu mogen denken
en dichten voortkomen uit eenzelfde beginsel — de behoefte
het chaotische te ordenen, het vormlooze te vormen en daar-
mede oplossing te geven aan elk complex van voorstellingen
gedachten, gevoelens en ideeën, ze te ontleden en te herschep-
en tot een harmonisch geheel — het komt me voor, dat Van
Heemskerck er bij het schrijven van zijn werk weinig aan-
dacht aan geschonken zal hebben, of dit zich richtte op het
verstandelijke dan wel op het gevoelsleven.
In elk artistiek genot is iets intellectueels. In elk spel van
gedachten iets van goeden smaak. De denker beoogt zijn ge-
dachten te doen „sluitenquot;. De geleerde streeft niet naar duis-
terheid, maar naar klaarheid. Klaarheid is ook een der beste
kenmerken van een goeden stijl. Van Heemskerck kon niet
in l^rankrijk zijn opgevoed zonder dit te beseffen.
Men kent den strijd, die door de corypheeën in onze letter-
kunde gevoerd is over het werk van John Donne. Vondel
tegen. Hooft en Huygens vóór. Het gaat daarbij echter niet
over een vraag van diep of verfijnd dichterschap, naar mijn
meening ook met over de kwestie van eenvoud of gekunsteld-
heid, al zal Vondel er ongetwijfeld zoo over gedacht hebben
maar ^er de vraag wat men onder poëzie heeft te verstaan]
Voor Hooft deed het blijkbaar niet ter zake of het vernuft
van Donne, die ,,Britsche Sonquot;, hem er toe bracht een goed
slmtend verstandelijk geheel samen te stellen, dan wel of zijn
gev^l hem leidde tot wat wij een goed vers zouden noemen.
Wat hierbij voor de poëzie opgemerkt kan worden, geldt ook
ywr het proza, en wanneer Van Heemskerck zich van tijd tot
tijd overgeeft aan vernuftsspel, zie men daarin geen eigen-
178
aardigheid of iets bijkomstigs, maar beschouwe men dezen
stijl als iets natuurlijks, dat — hoe gezocht ook in ons oog —
voor den 17«= eeuwer niet gezocht was. Zoo bezien is de ver-
nuftsstijl een uitingsbehoefte, een gemakkelijk te gebruiken
middel, dat de schrijver toepast wanneer hem door gebrek aan
traditie eenvoud ontbreekt. Want bezieling uit zich gewoon-
lijk in eenvoud en deze is niet denkbaar pnder gemak van
bewegen; dit laatste ontstaat uit de traditie van een voorge-
slacht. Deze ontbrak te onzent of, voor zoover de poëzie
betreft, bevredigde de bestaande, maar verouderde, traditie der
rederijkers niet; het wordt daardoor begrijpelijk, dat de
schrijvers zich richtten naar het buitenland of het voorbeeld
der klassieken.
De renaissancemensch zocht een vorm. De oude bevredigde
niet, de nieuwe was nog in wording. Vóór deze nieuwe vorm
geschapen was ging de kunstenaar — en men kan den geleer-
de hierin met hem gelijkstellen — anderen navolgen. Zoo koos
Van Heemskerck de pastorale als kader — als houvast — voor
zijn in Nederland nieuwe schepping: den roman. Ook voor
zijn stijl vond hij voorbeelden. Niet bij d'Urfé en Sidney, want
deze bevredigden zijn intellectueel verlangen met. Wel echter
bij een anderen, Engelschen, auteur: John Lyly schrijver van
den Euphues; wel bij Guevara, schrijver van El libro de Marco
Aurelio; wel bij de humanisten; wel bij de klassieken, die den
humanisten tot voorbeeld strekten: Isocrates en Cicero.
DE POEZIE. Verstandelijke groepeering der motieven en
spitsvondige combinatie of uitwerking van beelden vindt men
vooral in de poëzie, misschien doordat deze zich als geringer
van omvang en meer besloten binnen den band van maat en
rijm gemakkelijker leent voor dezen stijl, die beoogt in com-
pacten vorm een maximum aan effect te bereiken. Men weet,
O Jacques Perk behoefde nog bergstroomen wouden en rotsen, terwijl het
Hollandsche polderlandschap met zijn schoonheid toch zoo nabij was. Hem
ontbrak niet de aandoening, maar de traditie. Want de lijn, die van Pot-
gieter wees uit het verleden, was hem met voldoende om zijn richting te
vinden. Zoo bevredigde hem het schijnbaar gezochte, waar hij m werkelijk-
heid eenvoud wilde.nbsp;1 f j u jnbsp;i. - • ,
Indien Huygens in de jaren 1880 of 90 geleefd had, zou hij zich wel-
licht gewend hebben tot het sensitivisme; want is het niet opmerkelijk,
dat de schrijvers van deze richting zich juist aan het sensitivisme vast-
klampen, wanneer de aandoening begint te ontbreken en zij zich moeten
forceeren om te schrijven?
dat Giambattista Marini') de belangrijkste Italiaansche dich-
ter geweest is, die in deze richting heeft gestreefd en dat zijn
voorbeeld — in het bijzonder dat van zijn lang gedicht Adone
— tot navolging in geheel Europa heeft geleid. Ook Van
Heemskerck toont zich voor dit genre te interesseeren; in
het bijzonder in zijn sonnetten heeft hij getracht in den stijl
van het Marinisme te schrijven. Dit gelukt hem boven ver-
wachting. Het alledaagsche, het wat al te gewone dat zijn
verzen veelal kenmerkt, treft men hier niet; de stuwing van
den stijl, die boven het gewone uitvoert, dwingt hem over
het alledaagsche heen te gaan en hierdoor wordt een gebrek in
zijn verskunst vermeden. Zijn sonnetten zijn daardoor de
beste verzen uit zijn geheelen bundel; hij behoedt zich voor
overdrijving — waardoor hij zich van de meeste Marinisten,
ook van Huygens, onderscheidt — terwijl het bijzondere, on-
natuurlijke van dezen stijl hem anderzijds weerhoudt van het
banale. Een acht-regelig epigram Op Cloris goude Ketentjen
en hare gulde Arm-ringhen in den trant der Italiaansche
strambottisten biedt een duidelijk voorbeeld van dit streven
naar een bijzondere gedachte en combinatie van gedachten
door tegensteüing en opeenvolging. De aangebedene van den
dichter heeft zich getooid met armringen en een halskettinkje.
Zij schijnt daardoor geboeid te zijn en de teekenen van slaver-
nij te dragen. Zij is echter de meesteres; de dichter is de slaaf
van haar schoonheid. Daarom moet hij ook de teekens dragen
van zijn onderworpenheid en „geboeidquot; worden door zijn
beminde:
Op Cloris goude Ketentjen en hare gulde Arm-ringhen.
Waer toe sluyt ghy u hals, en uwe sachte handen
Aen dese goude Wy, in dese gulde banden?
Zijn naam schonk het aanzijn aan het woord „Marinismequot;, doordat
de buitensporigheid van zijn stijl kenmerkend is voor het tijdperk van
decadentie, waarin hij leefde. Giambattista Marini was in 1569 te Napels
geboren, leefde geruimen tijd in Rome, maar was door zijn ongebonden
leven gedwongen de stad te verlaten. Hij vestigde zich in 1615 te Parijs,
waar in '23 zijn gedicht Adone verscheen. Reeds in 1602-'04 had een
uitgave van zijn gedichten La lira het licht gezien in Venetië. Marini
overleed op 25 Maart 1625. Hij was het hoofd van de school der Secen-
tisti, voor wie gezochtheid niet meer een uitingsvorm is, maar die door
affectatie, grillige metaforen, geforceerde antithesen en vergezochte ge-
dachten, gebrek aan inhoud en bezieling trachtten te verbergen. Aanhangers
van deze school in Italië zijn o.a. Achillini van Bologna, Alessandro Guidi
en Fulvio Testi.
Terwijl ghy u vertoont in een ghevanghens schijn,
So voert ghy heerschappy baldadigh over mijn.
Kom Cloris, kom en doet u boeyen om mijn leden;
Want die betamen bet mijn staet als s'u oyt deden:
Ick ben u schoonheyds slaef; so is 't oock reden dan
Dat ick, en niet dat ghy, de teeckens draegh daer van.
In de sonnetten van Van Heemskerck toont zich het pre-
cieuze nog sterker. Het door mij op blz. 125 geciteerde sonnet
Op een on-lijdelijck lijden bestaat uit een aanéénschakeling
van tegenstellingen, in den vorm van een ontkenning:
geen sieckte/het is veel eer de doot/Dood, neen;/het
is een brant/
Brandt, neen;/maer een gequijn / Gequijn, neen;/veel
eer een eyndeloose smert/
In den laatsten regel van het vers wordt door de samenvatting
der woorden
Straff, sieckt, dood, brant, gequijn, om uwent wil verdragen,
aangegeven, hoe de aaneenschakeling der tegenstellingen dient
te worden opgevat. Tot aan den laatsten regel wordt de climax
opgevoerd door de opsomming in het octaaf en de uitwerking
in het sextet, dat eindigt met het abrupte slot, dat als een
accolade het geheele vers omspant.
In het Klinck-dicht op een hopeloose twyffelachtigheyt
aarzelt de dichter tusschen dood en leven. Scheidt hij uit dit
leven, dan doet hij afstand van zijn geliefde; verkiest hij het
leven boven den dood, dan kan zijn lijden slechts voortduren,
omdat zijn liefde onbeantwoord blijft. Dood noch leven kun-
nen daarom een einde maken aan zijn ellende.
HET PROZA. Van Heemskerck's prozastijl is die der anti- \ji
thesen of het Euphuïsme. Lyly's schepping, de Euphues, ^
1) Ged. dl. II blz. 162; vgl. ook Maurice Scève dizain 347, Vianey
t.a.p. blz. 68; Huygens, Sur un brasselet. Worp, De Gedichten..., dl. I.
blz. 300.
») Ged. dl. II blz. 194.
-ocr page 187-heeft aan dezen naam het aanzijn geschonken.Zijn stijl is
Kunstmatig bij uitnemendheid. Volgens een vasten schemati-
schen bouw drukt hij zijn gedachten uit en meermalen krijgt
men den indruk, dat zijn gedachten aan den bouw onderge-
schikt zijn gemaakt. Zijn stijl is gebaseerd op het evenwicht
tusschen zinnen en zinsdeelen. Het hoofdkenmerk van ien
stijl is, wat Landmann noemt: parisonische antithese Deze
tegenstelling bestaat in het tegenover elkaar stellen vaii zinnen
en woorden, zoodanig, dat twee of meer zinnen gelijk van
bouw zijn, dat met eiken ondergeschikten zin in den eenen
ep ondergeschikte zin in den anderen correspondeert, dat
elke zin zijn tegenwicht vindt in een anderen van gelijke
constructie en gelijk aantal woorden, dat elk zelfstandig
naamwoord m den eenen zin zijn tegenhanger vindt in een
zelfstandig naamwoord in den anderen, elk werkwoord wordt
opgewogen door een werkwoord, elk bijvoegelijk naamwoord
door een adjectief, enz. Een enkel voorbeeld volstaat om het
Euphuïsme toe te Hchten:
„If ther be any thing that either by my friends may be
procured, or by my life atteined, that may either heale thee
in part, or helpe thee in all, I protest to thee by the name of
a friend, that is shall rather be gotten with the losse of my
body, then lost by getting a kingdome. Thou hast tried me,
therefore trust me: thou hast trusted me in many things]
therfore try me in this one thing. I neuer yet failed, and now
John Lyly is in 1553 of '54 te Kent geboren, genoot een klassieke
opvoeding in Magdalen College, verwierf aldaar den doctorsgraad in 1575
en overleed in 1606. In 1579 publiceerde hij zijn boek Euphues. The
anatomy of Wit. Verie pleasaunt for all Gentleman to read, and most
necessarie to remember, wherein are contained the delightes that Wit
followeth in his youth by the pleasantnesse of love, and the happinesse he
reapeth in age, by the perfectnesse of Wisedome, een roman met onbe-
langrijke handeling, lange gesprekken en uitvoerige, moraliseerende ver-
handelingen. De stijl echter werd toonaangevend voor de Engelsche society
en het hof. Nog in 1632 schreef Lyly's uitgever Edward Blount: ,,Oblivion
shall not so trample on a son of the Muses, and such a son as they called
their darling. Our nation are in his debt for a new English which he
taught them. All our ladies were his scholars, and that beauty in Court,
which could not parley Euphuism, was as little regarded, as she which,
now there, speaks not French.quot; Zie voor een ontleding van het Euphuïsme
R. Warwick Bond, The complete works of John Lyly, dl. I Oxford 1902,
Introductory essay blz. 120 vgg. en Maurits Basse, Stijlaffectatie bij
Shakespeare vooral uit het oogpunt van het Euphuïsme, Gent-Den Haag,
1895 blz. 13 vgg.
Fr. Landmann, Der Euphuismus, sein Wesen, seine Quelle, seine
Geschichte, Giessen i 88 i.
I will not fainte. Be bolde to speake and blush not: thy sore
is not so angry but I can salue it, the wound not so deepe but
I can search it, thy griefe not so great but I can ease it. If it
be ripe it shalbe lawnced, if it be broken it shalbe tainted, be
it neuer so desperat it shalbe cured.quot;
Vergelijkt men een dergelijke passage van Lyly met be-
paalde gedeelten der Batavische Arcadia,quot;) dan is de gelijkenis
opvallend. Ook Van Heemskerck zoekt gaarne een evenwicht quot;
in parallellisme van zinsbouw. Hij ondersteunt een vraag
gaarne door een nieuwe vraag of de opeenvolging van een
reeks van vragen; na een uitroep volgt een nieuwe uitroep
of een reeks van uitroepen, enz. Evenals Lyly verzwaart hij
de gelijklijnigheid van l50uw bij voorkeur door rijm, allite-
ratie, woordspeling of assonance. Op één wijze onderscheidt '
Van Heemskerck zich van Lyly en wel, doordat men in zijn
werk één kenmerk van het Euphuïsme mist: het aanwenden
van tal van vergelijkingen uit de geschiedenis, de mythologie
en de veelal phantastische natuurwetenschap dier dagen. Vol-
gens Landmann') zijn deze ontleend aan Phnius, wiens wer-
ken ook door Van Heemskerck werden gekend.1) Hij laat
echter na aan dieren, planten en steenen die wonderbaarlijke
eigenschappen toe te kennen, die Lyly bladzijde na bladzijde
als degelijke wetenschap aan zijn lezers voorzet.quot;) Reeds
hierom is het niet noodzakelijk, den stijl van Van Heemskerck )
juist als een navolging van Lyly te beschouwen. Ik vind geen .
aanwijzingen, dat hij diens werk heeft gelezen. Het proza
van Van Heemskerck toont echter een aantal eigenaardig-
heden, die wij ook vinden bij Lyly, en er is daarom geen be-
zwaar tegen zijn stijl met den naam Euphuïsme te be-
stempelen.
Ook Lyly had zijn voorgangers, in het bijzonder in George
Pettie,quot;) wiens novellen in 1576, dus drie jaren vóór den
Euphues, het licht zagen, en in Thomas North, door zijn ver-
tahng van El libro de Marco Aurelio in 1568. Guevara was de
bron voor Lyly; hij op zijn beurt volgde Isocrates en Cicero.')
Zooals Guevara en Lyly in sterke mate de voorliefde voor
den antithesenstijl, die bij de humanisten in het algemeen
leefde, tot uitmg brachten, heeft Van Heemskerck in onze
taal een stijl gegeven, die dezelfde kenmerken als het Euphu-
ïsme toont, zonder daarvan misschien bepaald te zijn afgeleid.
Terecht zegt daarom Van den Bosch, wanneer hij over de
eerste bladzijden van de Batavische Arcadia spreekt, dat deze
verwant zijn aan het Euphuïsme.Door de gezochtheid van
zijn hyperbolen doet Van Heemskerck denken aan Gongora.®)
Men vraagt zich af welke andere schrijvers hij tot voor-
beeld heeft gehad en denkt daarbij in de eerste plaats aan
d'Urfé en Sidney.
Het is overbodig, hier in te gaan op de vraag of Sidney de
Euphues heeft gevolgd. Lezen wij echter voor Euphuïsme
een oogenblik precieuzen stijl in het algemeen, dan is deze
ook bij Sidney en tal van Fransche schrijvers, bijvoorbeeld bij
d'Urfé, aan te wijzen. Men leze slechts de op blz. 167 aange-
haalde passage uit den Toet-steen der liefde, Verthoont in de
Historie van Celidea, Thamire ende Calidon, over-gheset
wt de onwaerdeerlijcke Astrea, in de vertaling van Van
Heemskerck. Parallelhsme, rhetorische vraag, tegenstelhng en
herhaling zijn hier kenmerken van een stijl, die merkwaardig
veel op den Euphuïstischen gelijkt. Toch zijn dergelijke pas-
sages in de Astrée zeldzaam. Men kan bladzijde na bladzijde
achtereen lezen zonder op een opvallende of kunstmatige
stijlcultuur te stuiten. Ook Sidney had blijkbaar te veel
goeden smaak om zijn werk door overmatige kunstigheid
te ontsieren. Trouwens men spreekt van Euphuïsme, niet van
Sidneyïsme of arcadischen stijl en geeft daarmee reeds te
kennen, dat de besproken stijleigenaardigheden bij Lyly meer
tot uiting komen dan bij Sidney.
Bezien wij nu de Batavische Arcadia wat nader. Ik sla het
boekje op willekeurige plaatsen open en citeer:
^^____of sijn hant begon te beven, en sijnen voet te aerselen,
gêiijck als of hy gevreest hadde dat de bloempjes hem bestraf-
fen, en de blaetjes hem souden bekijven, over de vermetel-
heyd van sijn roeckeloos oogh, dat ghemeent hadde Rosemond
te können sien sonder op haer te verheven, en op haer verheft
te können zijn sonder ellendigh te worden.quot; (blz. 3)
^^____soudet u verdrieten, de schoone Rosemond, twmtigh
jaren in haer leven, en thien jaeren na haer doodt te be-
minnen?quot; (blz. 4)nbsp;. , i- , 1 1 ,
„Haer oogh was wonder wacker en vriendehjck, haer lach uyt-
termaten bevalligh, haer zedigheyt soet...quot; (blz. 23)
„.... dat sy haren blooten boesem m dit worstelen geraeckte
té verseeren tegen 't gevest van des Graven degen, waer op door
d'ontsteltenisse van 't bloet sulcke sware toevallen quamen,
datter de Kancker, en eyndelijck, na veel quijnens, haer doot
uyt volghdequot;. (blz. 32).
„.... alsoo frayigheyt niet dan in t gevoelen bestaet, en yeders
ghevoelen sijn eygen verkiesinge heeft, wie van tween keurt
ghy voor de frayste?quot; (blz. 37)-
„Ick wenschte, soete Herderinne, antwoorde Waermond, dat
ick soo wel de wetenschap hadde om u hier in te können vol-
doen, als ick de wille hebbe van u in alles te gehoorsamen:
maer alsoo de sekerheyt van dese sake onder de duystere scha-
duwe van een schemerende oudtheyt verburgen is, soo salmen-
der meer met gissen na moeten raden, dan met kennisse van
können sprekenquot;, (blz. 130).
Het gemeenschappelijk kenmerk van al de gegeven citaten
IS het opzettelijke, het kunstmatige, het gezochte, waardoor
de sierlijkheid, waar de schrijver naar streeft, wordt over-
woekerd en teloorgaat. Beschouwen wij dezen stijl aesthetisch,
louter uit een oogpunt van smaak, dan verdient hij slechts
m geringe mate onze waardeering. Bezien wij hem echter als
een afzonderlijk bouwsel, los van den inhoud, als een weefsel
van gedachten, of liever nog als een weefsel van taal, dan is
onze waardeering veel grooter en nadert zij de bewondering
Hier is het zuivere „1'art pour l'artquot; in praktijk gebracht. Deze
stijl IS met uiterlijk, slechts anders geaard dan wij gewoon zijn:
geen maaksel van smaak, geen uitbeelding van ontroering
maar een door den smaak beheerscht samenstel van taalvor-
(y^rdgroepen en zinsdeelen). Zoolang de smaak de
leidende kracht is, is er geen sprake van wancultuur; zoodra
het „espritquot; zijn vrijen loop krijgt, gaat de stijl boven het
genietbare uit en gelijkt het werk in plaats van op een kunst-
werk op een legkaart of een puzzle. Als zoodanig beschouw
ik bv. de eerste bladzijden der Batavische Arcadia. Hier is een
ruim gebruik gemaakt van parallellisme en tegenstelling in
zinsbouw en woordbeteekenis, hier en daar ondersteund door
alliteratie, bijv.:
------die be-anghst met bedriegelijcke droomen, en bedoven
in onvruchtbare gepeynsen, sijn meeste onrust vondt in 't mid-
den van de algemeene rust...quot;
parallellisme: ^-anghst met ^ei/riegelijcke droomen,
bedoven in onvruchtbare gepeynsen.
Van Heemskerck onderstreept de verwantschap in beteekenis
der beide zinsdeelen — door het zetten van een komma voor
het woordje „enquot; als gelijken naast elkaar geplaatst — door
de symmetrie in woordvolgorde: deelwoord, voorzetsel, bij-
voeglijk naamwoord, zelfstandig naamwoord. Alliteratie door
de klanken b, dr en d.
tegenstelling: onrust in 't midden van de algemeene rust.
Ook hier parallellisme: „onrustquot; naast „rustquot;. Door de keuze
van twee bijna gelijke woorden wordt de tegenstelling ver-
sterkt, terwijl de zin door rust — gevolg van regelmaat —
aan kracht wint.')
Ook in het verdere verloop van den zin zien wij parallellis-
me in bouw:
Duidelijk blijkt dit, wanneer men tracht den zin anders te zeggen;
bijv.: ,,Reynhert kon te midden der algemeene rust niet in slaap komenquot;.
De beteekenis is gelijk; de stijl slap en daardoor aesthetisch zonder waarde.
steegh van de logge Veeren
en wierp een erbermelijck oogh.
Wanneer het eene zelfstandig naamwoord door een bijvoeg-
lijk naamwoord voorafgegaan wordt, vindt men ook voor elk
ander zelfstandig naamwoord in denzelfden zin een bijvoeg-
lijk naamwoord. Omdat de hnden groen zijn, is het Voorhout
overschaduwd, is de blik, dien Reynhert naar de vensters van
Rosemond werpt „erbermelijckquot;, zijn haar vensters gesloten
en is Rosemond onvolprezen. In den volgenden zin staat het
woord „ooghquot; zonder bijvoegelijk naamwoord; het tweemaal-
gebruikte woord „suchtquot; en het daarop volgende „woordenquot;
ontberen daarom eveneens elk adjectief.
Van Heemskerck zet het parallellisme echter verder voort.
Na „wierp een erbermelijck ooghquot; moet iets komen, dat de
symmetrie vervolgt. Hij schrijft daarom: „Het oogh wierd
stracks gevolght van een sucht, en die sucht van dese woordenquot;.
Ook hier scheidt de komma de beide — gelijke — zinsdeelen.
Toch kan men een glimlach niet onderdrukken. Hoe komt dit?
Reynhert doet drie dingen en er is geen bezwaar tegen deze
mee te deelen door opeenvolging van drie in bouw gelijke
zinnen. Hij werpt een blik naar de vensters van Rosemond,
hij zucht en zegt een aantal volzinnen. De fout — want naar
mijn meening kunnen wij hier van een fout spreken — schuilt
in het woord „gevolghtquot;. Immers, de zucht volgt den blik
niet, maar is een uiting van dezelfde gemoedsgesteldheid, die
Reynhert ook droefgeestig naar de vensters van Rosemond
doet zien en hem de in den verderen tekst meegedeelde
jammerklacht doet spreken. De drie beschreven uitingen vor-
men een eenheid. De symmetrie van den zinsbouw onder-
scheidt deze eenheid echter in drie zelfstandige deelen; het
woord „gevolghtquot; versterkt deze onderscheidmg zoodanig, dat
de geleding in drieën daardoor belachelijk wordt. De schrijver
suggereert ons niet de gemoedsstemming, waarin Reynhert
verkeert; hij staat erbuiten, hij deelt ons iets mee, maar de
nuchterheid, waarmede hij dit doet, staat in tegenstelling tot
den feitelijken inhoud van wat hij beoogt mede te deelen. De
symmetrie, het schrijven van een mooien stijl — hiermee be-
doeld dan: het voortzetten van een kunstmatigen bouw —
heeft den schrijver overrompeld. Hij valt ten offer aan zijn
systeem.nbsp;/•/• i-i • i .
Beter, ja in haar soort voortreffelijk, is de lammerklacht,
die Reynhert laat volgen.') Ik neem een gedeelte over:
1) Bat. Are. blz. 1-2.
-ocr page 193-„Mmnelijcke, doch minneloose schoonheyt, indien 't waer
^ dat meest alles aert na de plaetse daer het is geteelt, hoe komt
dan dat de soetigheyt van dit oversoete Voorhout u onver-
biddelijck ghemoet te mywaerts noyt heeft konnen versoeten?
hoe kan 't wesen dat die vriendelijcke ooghjes (machtigh om
door de stralen van een gunstigh lonckje de vervrosenste ziel te
doen branden) souden zijn de qualijck-voegende baeckens van
een stuursch en onbeweeghlijck hert ? ....
.... Mach yemant verhopen, 't geen niemant soude konnen
verdienen; ach! Rosemond, onvergelijckelijcke Rosemond, wie
is daer naerder aen toe, dan die sijn hooghste heerschappye
stelt in u slaef te mogen wesen? wiens ziele is daerse lieft, en
niet daerse leeft? En die hem selven alleen daerom wei-wil,' op
dat hy u soude mogen wel-willen? Is 't mogelijck (schoone)
datmen met dienst ondanck by u behaelt? dat wel-willen on-
wille in u voortbrengt? en dat mijne liefde is moeder van
uwen haet?.... Is 't mogelijck? is 't mogelijck?quot;
Ook hier is de bouw zeer doorzichtig. De geheele passage
berust op de tegenstelling. De rhetorische vraag beoogt een
climax aan te brengen in de reeks klachten. Groot is deze
climax echter niet. Het genot, dat men bij het lezen kan
hebben, ligt in de opvolging der tegensteUingen en de be-
kwaamheid, waarmee deze zijn uitgedacht. De aaneengescha-
kelde toepassing van den vraagvorm geeft stilistisch een rustige
basis, waardoor de tegenstelhngen nader tot hun recht komen.
De tegenstelling is hier gezocht in de beteekenis der gekozen
woorden; in de opeenvolging dezer tegenstellingen schuilt het
parallellisme.
Het is wel duidelijk, dat er geen diepgaand onderscheid be-
staat tusschen den geëxalteerden stijl der poëzie, waaraan men
gewoonlijk de namen van Marini en Gongora verbindt, en
dien van het proza, die bestempeld wordt met Euphuïsme.
Misschien is de laatste meer formalistisch, de eerste meer ver-
standelijk. Ook de behoefte aan het vormelijke is echter een
uiting van den geest of de geaardheid van den schrijver en bij
het scheppen van dien vorm is het verstand een grootere drijf-
kracht dan de bezieling. Van Heemskerck uit zich, zooals ge-
zegd, het best in den meest gebonden versvorm: het sonnet.
In het proza laat hij den Euphuïstischen zinsbouw gemakke-
lijk varen om over te gaan tot den gewonen verhaaltrant.
Hier is niet de kunstenaar aan het woord, maar de verteller,
en we verwachten daarom de minste gekunsteldheid in de
didactische gedeelten, waar de schrijver uit het oog verliest,
i88
dat hij een roman schrijft, en zich overgeeft aan het vertellen
alsof hij dit deed voor huisgenooten of goede vrienden. Is een
didactische passage afgeloopen, dan herinnert hij zich plotsef-
ling weer het doel van zijn schrijven en gaat hij over tot
gekunsteldheid. Duidelijk blijkt 'dit, wanneer beschreven
wordt, dat de gasten na hun verblijf aan het strand te Katwijk
aan tafel gaan. De herders hebben uitvoerig stil gestaan bij
verschillende soorten van bijgeloof en den oorsprong van den
naam Katwijk. Zij zetten zich nu voor het middagmaal en
vergeten den ernst; Van Heemskerck vat als het ware zijn
roman weer op. Onmiddellijk zien we nu dien gewrongen
stijl, dien we Euphuïsme noemden, weer te voorschijn komen:
„Het eerste glas dat hy kreegh most haer gesontheyt op-
geo'ffert werden; maer, helaes! sijn oogh was meer dorstende
na 't sien van hare schoonheyt, dan sijn mont na 't drincken
van de leckere druppelen des Kijnschen vochts: en d'eene dorst
wiert door sulck laven meer ontsteecken dan d'ander ge-
^^'^jftien regels verder: „Doch als versaetheyt den h^ger,
en het fruyt de voorgerechten hadde verdrevennbsp;Daar-
tusschen het prachtige beeld: „Somtijts scheen hy als met
open oogen te willen op-rapen alle de vlammen die de hare
(nl. de oogen van Rosemond) ontvielen: Somtijts die als ha^lf
toedoende, te willen wegh-sluyteh de aengenaemheyt die hy
in haer gesicht gevonden had: en by Wen sijne oogh-leden
als gordijnen toe te schuyven over t afbeeldsel van een soo
bevallige schildery als hare tegenwoordigheyt in de si^e ge-
maelt had.quot;^) Eenige oogenblikken later forceert Van Heems-
kerck zich om een beeld te vinden en laat hij Reynhert een
krab benijden, die door de schoone vingers van Rosemond was
1 J 3 \
Heemskerck past niet in het harnas der gekunsteldheid.
Hij is te goed-rond en te goed-Hollandsch. Dit blijkt telkens
wanneer hij zich vrij laat gaan. We zien dan een anderen stij
dan dien van den Franschen smaak in Engelsch kleed: de taal
van de Hollanders der 17e eeuw, rechtuit, rond, bewust en
helder. Waar was meer aanleiding om m gracieuze gekunsteld-
heid te vervallen dan bij het schrijven van het briefje, waarin
Van Heemskerck de Batavische Arcadia aanbiedt aan Clara
1)nbsp;Bat. Are. blz. 120.
2)nbsp;Bat. Are. blz. 120.nbsp;, . .. . ,
3)nbsp;ó' wat wiert hy nijdigh op de, in sijn sin, aj te geluckighe krabbe,
die van soo schoonen hant soo langh gehandelt was geweestquot;. Bat. Are.
blz. 121.
Rombouts Zijn eenighe Vrijster-nichtquot;?') De brief is ver-
vuld van hoffelijkheid, maar mist niet het eenvoudige en op-
rechte. Zoo is het niet moeilijk uit de Batavische Arcadia
enkele passages bijéén te lezen, waarin „Hollantsche oprech-
tigheyt , eenvoud en kracht duidelijk spreken, vrij van on-
natuur en affectatie. Dit is de taal, die wij van C. P. Hooft
kennen en van den jongen Hooft, wanneer hij wilde.') Ook
deze taal is kernachtig, maar naar vaderlandschen trant. Enkele
voorbeelden mogen volstaan:
(waar gesproken wordt over de terechtstelling van toovenaars)
,,Soo dat de staecken met honderden roockten, van den brant
der gener, die menighmael veel vromer en deughdelijcker
waren dan de gene diese dus deden verbrandenquot; (blz. 50)
„De welcke (nl. de tijdgeest) niet alleen hier in (nl. de heksen-
vervolging) het spoor van gerechtmatigheyt vry verre te buy-
ten gingh, maer selfs in vrome en Gc^tvruchtige menschen,
dit of dat tegens 't algemeen ingewortelt gevoelen van
Goddelijcke saken te gelooven, wreedelijck als Godts-lasteraers
ten vyere te veroordeelen, en uyt een blinden yver (of moge-
lijck wel onder schijn van yver,) tot voorstant van Godts
Kercke, de dierbare even-beelden Godes jammerlijck om den
hals te helpen, sich selven voorwaer een al te ruymen toom
gaf. En dat dickwils noch om der goede luyden goet (*t welck
in diergelijcke gelegentheden niet selden de soppe is daer de
visch om op de rooster moet) in haer kluyven te krijgenquot;
(blz. 61).
„Den Opper-bevel-hebber in der tijt, een vernuftigh verre-
siende man, en naeuw ondersoecker aller geheymenissen van
verburgen saken; die menighmael het bedroch van sulcke be-
driegers (nl. toovenaars als die van den koning van Cherebon)
ondervonden hadde, waer van d'een sich vermat steeck-vry,
d'ander schoot-vry te zijn, en vele de licht-geloovige luyden
vreemder kuren wijs maeckten, maer geen van allen, als 't op
de proeve aenquam, de steeck van een Hollantsche hant op
sijn naeckte huyt had derven verwachtenquot; (blz. 87).
„'t Is waer, dat de Spanjaerts, onse vyanden, ons by wijlen tot
verwijt met den naem van Water-katten noemen; maer ick
vertrouw, dat soo die Specken dese Water-katten (gehjckse
somwijlen dreygen te willen doen) wat te na aen haer kaes-
1)nbsp;Zie blz. 55.
2)nbsp;Vgl. het citaat bij Frans Bastiaanse, Overzicht van de ontwikkeling
der Nederl. letterkunde, dl. I blz. 374 en J. van Vloten, Brieven van
P. C. Hooft dl. I blz. 80, brief 37 slot.
kamer komen, sy haer soo sullen krabben en kratsen, dat hun
heugen sal onder hare klaewen geweest te zijnquot; (blz. 92).
„.... daer van hanght de pleytsack noch aen een spijckerquot;
(blz. 281).
_____heel Hollant; ja gantsch Neerlant in 't gemeen, souden
daer van weten te spreecken; en u konnen seggen, dat de
gront-slagh van u tegenwoordigh geluck, in de kalck van
uwer Voor-ouderen bloet en tranen gemenght en gemetselt
is geweestquot; (blz. 308).
„Gelijck het gemeenelijck gaet, wanneer de min-machtige aen
haer machtiger vereenight werden: En d'aerde pot sich aen
d'ysere komt te wrijvenquot; (blz. 576).
We zijn hier wel ver verwijderd van het Euphuïsme; even
ver als een gedicht als dat Op d'openingh des Ryns, Door
't veroveren van Rynberck ons brengt van den geest van
Marini.
Toch komt het mij voor, dat wij hier Van Heemskerck
voor oogen hebben zooals hij werkelijk was: een man, die
zich niet thuis voelde in het precieuze, omdat dit te ver af lag
van het eenvoudige en het oprechte, maar die zich aan het
precieuze hechtte en er gebruik van maakte om zich te uiten,
nu hem de gave ontbrak dit eenvoudiger te doen. Dat hij er
niettemin in slaagt een goed sonnet te schrijven in den trant
der Petrarquisten en leesbaar proza in den stijl van Lyly, ge-
tuigt misschien minder nog voor zijn gave, dan voor zijn
goeden smaak, die in het opzettelijke toch het eenvoudige en
genietbare wist te behouden. Bij Huygens beschouw ik den
vernuftsstijl als een verfijning — gedeeltelijk oververfijning —
van zijn poëzie, bij Van Heemskerck als een aanloopje om
er te komen.
En is zoo ook het gebruik der pastorale met te verklaren?
Het exotische schijnt soms dichterbij te liggen dan het natuur-
lijke of inheemsche. Een romantraditie was er te onzent niet.
Van Heemskerck schreef den eersten roman en was door zijn
aanleg voorbeschikt om dit te doen in den trant van Van
Effen. Voorshands was dit te moeilijk; daarom koos hij de
pastorale. Deze bevredigde hem echter niet, waarop hij over-
ging tot didactiek. Ook hierdoor werd zijn boek niet gered.
Toen liet hij het werk steken en keerde zich af van de letter-
kunde. Huwelijksleven, stadsregeering en rechtspraktijk namen
zijn tijd in beslag. Eenmaal nam hij echter nog de pen op om
te schrijven: het werd een vertahng van Ie Cid.
PUBLIC RECORD OFFICE
SP 84/139 fol. 34 amp; 35
(HOLLAND CORRESPONDENCE)
VRIJGELEIDE van den Koning van
Engeland voor Pieter de Carpentier,
Jan de Haze, Jan Martsz. Merens en
Mr. Van Heemskerck, gegeven te
Westminster in Januari 1629, ge-
diend hebbende als model voor een
tweede, Latijnsch, vrijgeleide; mede-
gedeeld door den heer A. Merens Dz.
Charles par la grace de Dieu Roy de la Grand' Bretagne,
France amp; Irlande, Defenseur de la Foy amp;c. Comme ainsy soit,
que Messieurs les Etats Généraux des Provinces Unies du païs
bas. Nos bons amis amp; aUiez, ayants donné certains Commis-
saires ou Deputez de la Compagnie de leurs Subjects, qui
traffiquent aux Indes Orientales pour venir traicter amp; accor-
der par deçà les differents, qui se retrouvent entre la Com-
pagnie de Nos Subjects traffiquants auxdites Indes, amp; celle
là du païs bas. Nous désirants favoriser de nostre part, autant
qu'en Nous sera, l'advancement d'une si bonne oeuvre. Décla-
rons amp; promettons que les Commissaires désignez desdits Sses
Etats, asçavoir les Sses Pierre de Carpentier, cy devant Gouver-
neur general és Indes; Jehan de Hase, cy devant Conseiller
ésdites Indes, amp; directeur aux costes de Chormandel; Jehan
Maissen Merens, Vieu Bourguemaistre de la ville de Hoorn;
amp; le docteur de Heemskerck Advocat de la dite Compagnie;
Ou tels autres qui pourront estre nommez ou substituez en
leur place, seront prins, amp; les prendrons en nostre speciale
protection amp; sauvegarde; Et que lesdits Commissaires pour-
ront librement amp; franchement venir, demeurer amp; sejourner
en nostre royaume d'Angleterre, amp; selon leur bon plaisir re-
tourner au païs bas, sans estre violez ou endommagez, ou
qu'aucune molestation, trouble, tort, ou empeschement sera
fait en leurs personnes, bien ou suite, en quelconque façon,
ou pour quelque raison ou pretexte qu'il pourra estre, soit a
present ou à l'advenir, rien excepté; Ainsy que la foy pu-
blique, amp; nostre parolle royale les doivent amp; peuvent asseurer,
amp; comme il appartient aux personnes employées és Commis-
192
sions amp; affaires communes amp; publiques. Et pourtant ils iouy-
ront par deçà amp; dans l'estendue de nos jurisdictions de toute
la seureté, franchise amp; Liberté qui est deûe a personnes de
telle qualité. Voulants amp; Commandants a tous Nos Lieute-
nants, Admiraux, Vice-admiraux, Capitaines de terre amp; de
mer, amp; a tous autres nos Officiers amp; justiciers qu'il appar-
tiendra; non seulement de leur faire, ou souffrir d'estre fait,
soit a leur venue amp; séjour pardeça: ou au retour vers leur
païs, aucun destourbier, trouble ny empeschement: Mais plus
tot de leur prester toute ayde, faveur, amp; assistance, dont ils
jourront avoir besoing. En tesmoin dequoy Nous avons signé
a présente de nostre main, amp; a icelle fait mettre amp; apposer
nostre seel.
Donné en nostre palais de Westmestre.
(zegel afgenomen)nbsp;Charles R
Aanteekening op den rug, van de hand van Secretary Lord
Dorchester:
Safeconduct for such as come out of the low-countreys to
treat about ye Est Indian differences delivered to ye States
Ambr after this example in latm thenbsp;of January 1628
wth hmitation of the extent therof to the occasion onely of
this treatie.
Jan 7 1628
13nbsp;193
-ocr page 199-GENEALOGIE RUYSCH.nbsp;BijS^IL
Copia vande Memorie by de heere
Raedsheer Heemskerck opgesteldt.
dam, a°. 1445. 46. 47- 48.nbsp;Amsterdam a .1451. 1454, Bur-
49. Schepen 1438 en 1440nbsp;gemr. 1461 .weder president-Schepen.
Burgemr. 1468.nbsp;Dirck Ruysch Heymans Schepen a°.
Ruysch Jacobs, twelck de 1471, Raedt 1479 Burgem^. a°. 1483
98. 99,
syn, was Schepen a°. 1417 1507. 1509 op welck jaer hij m syn
en 1419, Burgemr. 1422 Burgem^. ampt overleden is.
24. 28.29.32.35.37.41 Trijn Dircx Ruysch Heymans dr.
Beginnende het Register van getrout met Gerrit Benningen Jans
Schout Burgemeesteren met- Raedt a° 1408
ZiZöl^'lJtr^quot;nbsp;J-Ben„^ngenGerritsSchepen
iMen vindt oock 1431 Sehe-nbsp;reijsde naer Jerusalem obijt 1557 ge-
pen eenen Jacob Ruyschnbsp;trout met Griet (b) Stans Claessens
Jacobsnbsp;dr. hy was Raedt 1484. Schepen 93
Anno 1506 Schepen eenennbsp;^g. IJOI. 1504. I506 Weesm^. 1503.
Jacob Ruysch jansz. Item ^^
1508 1525 quo anno
obijt
(b)nbsp;Claes Stans deses Vadernbsp;Brechte Bennings Jans do^. getrout
was a°. Raed 1439 Sehe-nbsp;met Pieter Rodingh Alberts Treso-
pen 1458; 60. 62. 64nbsp;rier tot Amsterdam 1578 en 1581
Burgemr. :469. 1473- 74nbsp;R.edt ter Admiraliteijtnbsp;^
Brechte Pieters Rodings d^. getrout
(c)nbsp;Dese was Vader vanden met (c) Coenraet Mathys Burch
Burgemr. Albertus Coen- Catharina Coenraet Burgs d^. ge-
raeds Burch als Ambr. in ^^^Ut met
Moscovien overledennbsp;/jx t^- 1nbsp;u •nbsp;.r^
(d)nbsp;Soone vanden Burgemr. Dirck van Beunmgen Commis-
GerritDircx van Beuningen, saris vande camer van Asseurantie
ende Vader vanden Pensio- Alijth van Benningen Dircx dquot;quot;. ge-
naris Mr. Coenraet van Beu- trout met M^. Johan van Heems-
kerck, Schepen tot Amsterdam anno
thuysgecomen.nbsp;1640.42.44 Commissaris vande kley-
ne saecken 1641, Rekenm^. tot Am-
sterdam 1643 President vande Camer
van cleyne saecken 1645:. ende dat
selve jaer geworden Raedt inden
Hoogen Rade
UIT HET JOURNAAL VAN A. BOOT.
Aprill. Den 3 en Aprilis') is in Zeelandt getrout d'Heere
Generael Pieter de Carpentier een vande Gedeput^É-r-
den met JuHrouwe Maria Ravenell. Op welckers
feeste den H. Adt^or^é-t dese Versiculos gesonden
heeft.
Bruyloftsgedicht
ter eere van
D. Hi^. General Pieter de Carpentier
ende
Je. Maria Ravenell.
Soo yvrich oock de mensch is in syn ionge dagen
om ryckdom eer en staet, sorchvuldich te beiagen:
noch is syn soetste sorch, wanneer hy hem bedaert
noch is syn waertste wens, te wesen wel gepaert
Te hebben in syn huys een speeltuych voorde sinnen
Te vinden in syn bed een weerwerck om te minnen
De oorsaeck van syn vreucht, een meemaet in syn druck
Een troost in ongemac een wellust in geluck.
Dit is de rechte rust naer al ons woeHch draven.
Dit is het grootste loon van ons becommert slaeven,
Te teelen wuyt ons selfs yet dat ons goet geniet
Te voeden yet waerin men ons herbooren siet.
Een afspronck onses booms, een plant van achterneven
Die ons het leven soet, de doot maeckt als een leven
Dit vinden wy in u Manhafte Carpentier,
Die in u braeve borst een vonck van edel vier
Gevoet hebt vander Jeucht, verr' buyten het verweyten
van vadsich aenden haert u besten tyt te slyten.
Noch is dit niet genoech voor u vernufte Sinnen,
Men geeft u ruymer Velt om meerder loff te winnen,
Gy crycht een verder last en wort gesonden heen
Om d'Albioensche vorst te stellen weer te vreen:
Om t'ingenomen hert der Britsche Bontgenooten
Van opgecropte gall en bitse nyt t'ontblooten:
En t'onderling verbont gekneust in meenich deel
Te geven nieuwe cracht, t'herstellen int geheel.
Maer dit hoe groot het is, hoe seer het u gedachten
met sorgen overstroomt, en u eyscht aff u crachten
Noch sluypter evenwel een wenschien nevens in
Van u te sien gepaert door soete wedermin.
En woelt en wroet soo lang tot dat het vint een open
Int binnenst van u Siel en u heeft gansch doorkropen.
Daer sit het dan en knaecht en laet u niet met vreen
voor dat het heeft syn wil en u maeckt twee in een.
Getuyge' sy nacht op nacht, u slapeloos ontvloogen
Getuych sy droom op droom, die u dit hiel voor oogen;
Getuich sy brief op brief, en t schrijven sonder ent
Waermet gy hebt u wensch doort minnespoor geent
Geluckich niettemin die door Gods milde segen
U Wensch en hertenlust hebt eyndelyck vercregen;
die met een vrundlyck Jae, een toegesonden beelt
u trouwe siet beloont u wonde vint geheelt.
Ah! lieve beeltenis wat doet gy groote dingen!
wat brengt gy wonders voort om wonder van te singen!
verr' buyten het behael, van mette kaert off kan
te bootsen aff den helt, te setten vuyt den man.
Gy hebt u niet geschaemt de diepe Zee te peylen,
en t'een en t'ander deel van d'eertcloot te beseylen,
Gy hebt u niet gevreest doort keeren vande maen
doort blaecken vande Son het eerpadt in te gaen
Gy hebt u niet ontsien u eygen rust t'ontroven
u cracht te pynen vuyt u sinnen aff te slooven.
Tot dat u trouwe dienst u vlyt en u verstant
u had op d'oppertrap van heerschappij geplant.
Tot dat gy so bereyde t'r eer der vergestreckte streken
die voorden Batavier de noot en nagel queecken,
die Goud, en Besarsteen, hem brengen tot tribuyt
die peper senden aff en syde geven vuyt.
Maer alst al omme komt, hoe hooch gy syt gestegen
Noch schorter al wat aen, noch isset niet te degen,
Gy voelt geen rechte rust en midden in u Staet
een wensch een soete wensch u macht te boven gaet
Die treckt u herwaerts aen en dwingt u te verlaten
De hooge heerschappy van soo veel ondersaten
Die voert u in u amt alwaer ter eerster keer
u deucht en u verdienst, u brengt tot nieuwe eer.
Daer wert u opgeleyt t bewint van grooter saecken
en meegedeelt de macht om d'opperVoocht te maecken
Die d'Indiaense cust, en al dat groot beslach
voort vrije Nederlant lieeft onder syn gesach.
Hy die een Overheer was byden Indiaen,
heeft in syn grootste lust te werden onderdaen.
Die Bandaas hooge moet en Bantams loose treken,
Cond' treden op den neck condt wyselyck verbreecken,
Can van syn eygen hart niet langer meester syn
noch vint in syn vernuft geen raet voor minnepyn.
Voor wien de Trotse moor de Grootse Portugesen
de wreede Castiliaen sich hebben moeten vreesen
Vreest nu het soet gesicht van een bevallich ooch
En voelt syn hart geboeyt door vriendelyck vertooch.
O Soete Ravenel, het syn u schoonheyts crachten
die sulcken braef gemoet soo hchtlyck t'onderbrachten:
Het is u lieve gunst, het is u waerde min
die hem het herte boeyt, die hem den brant stort in
U gunst moet weer ontdoen die vastgeknelde banden,
U kusies blussen vuyt dat al te vinnich branden.
En even als gy syt een oorsaeck van syn pyn
Soo moet gy wederom daervan geneester syn.
Vaert wel geluckich paer dat vry van veel verdrieten
T'volcomen van u wensch gaet wedersyts genieten:
dat wedersyts vernoecht en wedersyts tevreen
maer nu alleen verwacht van twee te werden een.
Lang moet die eenicheyt in ware trouw beklyven
En vreed' en vrolyckheyt in uwe hutte blyven.
Lang moet gy syn gespaert, en nimmer parens moe
Voor dat gy hebt volbracht u loop ten eynde toe.
voor dat gy levens sat, en vol der goede dagen
verlangt te leggen aff, t'geen gy hebt lang gedragen
Verlangt te nemen aen, voor t geen Gy hier verlaet
een leven sonder eynd een vreuchde sonder maet.
Hoe optat ex anno 1629.
J. V. Heemskerck.
-ocr page 203-9 April 1812.
......Brouwer weduwe .. geïnstitueerde universeele erfgenaamc
van wijlen haren man Klaas Verhoeff Jaspersz, .. . woonende te V^kZ
burg. .. he^t bekend . . m vollen vrijen eigendom te cederen en transpor-
teeren aan Nicolaas van der Lee ... een huismanswooning genaamd RhHn-
vliet gelegen aan den hoogen Rijndijk onder Valkenburg, belend
ten Oosten de heerenweg ten Zuiden de Caswatering, ten Westen de abdijê
van Rhijnsburg en ten Noorden de laan van Sonneveld..^
Not. Arch. Nr. 5048.
Valkenburg.
5 November 1779.
.....Brouwer. . . verklaarde verkocht te hebben en dienvolgende als
nu wel en wettelijk te . .. transporteeren ... ten behoeve van Klaes Verhoeff
Jaspersz. .. eerst een huismanswoning met het restant der heerehuijsinge.
van ouds genaamt Rhijnvliet. . . belent ten Oosten de heereweg, ten Zuideii
de Caswatering, ten Westen de abdije van Rhijnsburg...quot;
Rechterl. Arch. Valkenburg.
A XI 18. fol. 16.
27 Juli 1775.
. . .„Jan Brouwer, zoon van Maarten Brouwer, eijgenaer van een huismans-
woning van ouds genaamt Rijnvliet, met desselfs thuin, boomgaart, be-
potinge...quot;
Rechterl. Arch. Valkenburg.
A XI 17 fol. 230V.
10 November 1749.
,,Nicolaes van Persijn . .. langstlevend geinstitueert erfgenaam van wijlen
den WelEd'. Heere Johan Hallingh in sijn Ed's, leeven oud-commissaris-
generaal van 's lands leegerscheepen, ingevolge sijn WelEd.'s testamentaire
dispositie in dato 26 Augustus 1725 voor de notaris Coenraad van Rijp
binnen Leijden gepasseert. . . verclaarde onder de hand te hebben vercógt
.. . aan .. . Monsieur Maarten Brouwer, mr. hoeppemaker .. . een wel ge-
conditioneerde huijsing genaamt van ouds Rhijnvliet, voorsien met ver-
scheijde logeable vertrekken, boerewoning, barg en schuur. , . staande ende
geleegen aan de heereweg onder den ambagte . . . van Valkenburg... be-
lend ten Oosten de heereweg, ten Noorden de laan van Sonneveld! ten
Westen en Suijden het volgende parthij ...quot;
Rechterl. Arch. v. Valkenburg.
A XI 16 fol. 136 vlg.
9 Februari 1717-
. .. „Anna en Geertruij Hallingh . . . bekenden verkogt te sijn .. . ende te
transporteeren... ten behoeve van de heer en Mr. Johan Hallingh, out-
commissaris generaal van 's lants legerschepen de helft van een huijs, erve.
tuijn en boomgaert, genaemt Rijnvliet, gelegen in dese heerlijkheijt, waarvan
de wederhelfte hem hr. kooper is toebehorende, belent het huijs... ten Oos-
ten den Rijndijk, ten Zuijden en Westen den heer kooper ende ten Noorden
de Sonneveltse laan...quot;
Rechterl. Arch. Valkenburg.
A XI 14 fol. LXXVV.
14 Juli 1695.
Lambertina de Veer weduwe wijle de hr. Pieter Hallingh... ver-
klaarde .. bij desen te transporteeren ... aen.. . juffrouw Anna en Geer-
truij Hallingh de helft in een huijs, boomgaert en tuijn, waarvan de weder-
helft is toekomende de hr. Johan Hallingh, gelegen in de heerlykheyt
genaemt Rijnvliet... belent... ten Oosten den Rijndijk ten Zuijden en
Westen de hr. Johan Hallingh, ten Noorden de Sonneveltse laen . . .
Rechterl. Arch. Valkenburg.
A XI 13 fol. 94^.
13 Juni 1685.
.....Mr. Henderick du Vael, . . • bekende bij desen te cederen, . . . aen . .
juffrouw Lambertina Veer. weduwe wijlen de heer Mr. Pieter Hallingh
ende de heer Johan Hallingh een gereghte vierde part m een huys ende
tuijn, genaemt Rijnvliet. ende den boogaert daerover buyten dijckxe ge-
legen onder de jurisdictie van Valckenburgh, tot nogh toe onder malkan-
deren onverdeelt ende gemeen sijnde geweest. . .
Rechterl. Arch. Valkenburg.
A XI 13. fol. XVIV.
3 Juni 1682.
„Op huyden . . . compareerde voor mij Alexander Ennis, openbaer notaris
bij den hove van Hollandt geadmitteert m s Gravenhage.. d heer Mr.
Pieter Hallingh, voor hem selven ende als voocht voor soo veel sijn broeder
de heer Johan Hallingh noch minderjarich is geweest, die nu meerderjarich
geworden sijnde, hier mede compareerde, d heer Cornells Clock a s getrout
Lbbende juffr. Lucia Hallingh, mitsgaders deselve juffr. Lucia Hallingh .. .
ende de heer Mr. Hendrick de Vael als t recht vercregen hebbende van
Jonathan Hallingh, alle gemeene eijgenaers van de wooninghe ende anden
genaempt Rijnvliet... dewelcke verc aerden . . dat op de naervolgende
conditiën sullende voorn, landen cavelen ende daerover liquideren . . . '
Arch. Hooge Raad Nr. 1124-
d.d. 14 Juli 1683.
I Augustus 1679.
Mr Antony van Kinschot. . . volgens autorisatie omme te staen over
de'administrasije ende verkoopinge van de vaste en andere goederen, toe-
behoort hebbende Jonathan Hallingh, in sijn leeven luitenant ten dienste
van den lande om uit krachte van deselve te transporteeren... ten
behoeve van Mr. Heindrick Costerus du Vael, volgens sekere voorwaarden
... een vierde part in het huijs... gelegen bij de Luyshoeck, in den banne
van Valkenburch, van outs genaemt Reijnvliet... bij Mr. Willem Hallingh
zaïr syn beseeten ende naer dato sijnen soon den voorn. Jonathan Hailing
voor een vijerde part aenbestorven ende aengekavelt sijn
Rechterl. Arch. Valkenburg.
A XI 12 fol. XVII.
7 April 1657.
. . ., Compareeren. . . Mr. Leonard van Sypesteijn ... in houwelijck heb-
bende joffrouw Susanna Stas, te voren weduwe van de heer Reynier van
Luchtenburchi) ... mitsgaders.... gesamentlicke voochden van de drie
weeskinderen van wijlen den voors. heere Luchtenburch... mede Pieter
Nicolaes ende Joanna van Persijn... verclaren bij deser geenerhanden
' 1quot; ^^ bobben ofte te können pretenderen op de... voors. woninge
ende landen off eenige gedeelte van dien... niettegenstaande de gemelde
haere heer vader neffens medegemelten heere Jonathan Luchtenburch...
ten prothocolle off andersints als mede eygenaer daervan soude bekent sijn,
maer dat haer.. . wel kennelijck is, dat voors. heer Luchtenburch ende
sijne kinderen successivelijcken al van over veertich jaren. . .het bij haer-
luijder voors. heer vader ende desen jegenwoordige cooper voor den rechten
eijgenaer van de naervolgende woninge ende landen erkenne ende aensien
van een ijder ernstelick ende vredelick hebben gepossideert ende beseten,
ende dienvolgende alsnu wettelijck te transporteeren ende op te dragen
ten behoeve van d'heer ende Mr. Willem Hallingh, advocaat voor den hove
van Hollant, eerst de helfte van de oude woninge genaemt de Luijshouck,
met sestien morgen een hondt landts daeraen behorende, gecomen van
Cornelis Leenderts van Duijndam ende gelegen in de naervolgende parcelen
in de voors. heerlicheijt van Valckenburch. sijnde vrij patrimoniael landt,
eerst een huijs, barch, schuur, potinge ende plantinge daerop staende, groot
acht hont, belent ten Oosten den Rijn. ten Suijden ende Westen de vrouwe
van Reijnsburch en ten Noorden het Cruijsgilde tot Valckenburch, noch
een boomgaert...quot;
Rechterl. Arch. Valkenburg.
A XI 9 fol. LXXIII vig.
25 Augustus 1653.
.....hebben Susanna Stas, wed. wijlen de heer Reynier van Luchtenburch,
als moeder ende voochdesse van haere drie kinderen . .. vercocht aen de
heer Mr. Willem Hallingh... de gerechte helft van seeckere wooninge ende
laiiden... staende ende gelegen in den ambachte van Valckenburch, daer-
van de wederhelfte den gemelde heere cooper toebehoorende is, 't welcke
sijn E. huijsvrouwe juffrouw Geertruijt van Luchtenburch ende de meer-
genoemde heere Reijnier van Luchtenburch Za. tc samen ofte gemeen onder
andere goederen is aengecomen door overlijden van de heer Jonathan van
Luchtenburch, in sijn leven raet ende rentmeester van Noort-Hollant, heur-
Vgl. blz. 57 noot 3.
-ocr page 206-luijder vader en schoonvader ende d'selve aengecavelt uijt den gemeenen
boedel... in conformité van de acte van caveling daervan zijnde...quot;
Not. P. van Groenevelt.
Not. Arch. den Haag.
Nr. io6 fol. 381.
30 Januari 1629.
„Compareerde... Jonathan Luchtenburch, raet ende rentmeester-generael
van Noorthollandt. wonende in 's Gravenhage, mede erffgenaem voor een
vyerde paert in de naergelaten goederen van wijlen den heere Hugo van
Luchtenburch, in sijn leven auditeur van de reeckeninge in Hollant..,
heeft... machtigh gemaect... Jan de Leeuw...
Aldus gedaen ende gepasseert ten huijse van de voors. heere comparant,
staende in het Voorhout alhijer.quot;
Not. H. A. van Slychtenhorst.
Not. Arch. den Haag.
9a.
Hendrick van Heemskerck
± 1220: ridder, slotvoogd van
het kasteel te Heemskerk
Bijlage V
. ,nbsp;Gerrit
«aer; baljuw van Kennemerland, in 1252 aan-
slflnbsp;^^ kastelein van het
Aernout
± 1257: ridder
ot te Heemskerk om den overloop der West-
Friezen te weerstaan
Hendrik Arentsz.
stamvader van het geslacht
Van Heemskerck van Beest
Gerrit
± 1305: ridder
X Isabella van Velzen
Reynier
Dirck
I
Reynier
Aernout
overleden in 1290
Dirck Reyeriz.
X Christina van Tetterode,
stichteres van een vicarie d.d. 14 Dec. 1496
Reynier
jan Reyersz.
thesaurier, schepen en burgemeester
te Lelden: E.
CeclHa
Simon
burgemeester te Leiden, begr. O. K.
25 Oct. 1577: E.
X losina Jacoba van Montfoort
Jonge Dirck
burgemeester te Leiden
Oude Dirck
^'urgemcester te Leiden
Elsje
X Hugo de Groot,
grootvader van den advocaat-fiscaal; E.
-1
Willem
burgemeester te
Leiden; E.
Claes Slmonsz.
vestigt zich te Amsterdam; burgemee.strr
aldaar: bcgr. O. K. 6 Juni 1633;
X in 1558 Hillegond Pieter
Fopsdr., begr. N, K. 2 Juni 1575
Simon
neemt deel aan het beleg van Leiden;
ontvangt voor zijn diensten een pensioen
van den staat; controleur der convooien
te Enkhuizen; kinderloos overleden.
Wilem
burgemeester te Leiden
Reynier
korenkooper in de Warmoesslraat te Amsterdam;
begr. O. K. 6 Juni 1633
X 26 Mei 1592 Geertruida Cant,
dochter van Reynier Cant en Maria Jansdr. Block,
overl. 10 Aug. 1658
Dominicus
^ advokaat; E.
^10 Nov. 1598 te Haarlem
^ara Niket uit Antwerpen
Jacobnbsp;Dirckje
overleden tenbsp;woonde als weduwe op de Lastage te
Danzignbsp;Amsterdam; begr. O. K. 17 Oct. 1624
X Jan van Baersdorp
burgemeester te Leiden; bezit in 1648 de
vicarie, door de weduwe van Dirck
Reyersz. gesticht
Hillegonda
X Rombottt Jacobsz.
Clara
X Joan Hahn,
burgemeester van Enkhuizen
Nicolaes
ongehuwd
Josina
ongehuwd
overleden in
1635
gedt. ö. K. 7 )«li
X Dirck Pruys, advokaat
der O. I. Compagnie
Reynier
bijgenaamd „de philosoophquot;;
gedt. O. K. 7 Febr. 1641, studeert rechten
te Leiden, vertoeft geruimen tijd te Parijs
met Pieter de Groot en Coeoraad van
Beuningen; pensionaris van Amsterdam;
bedankt voor het rekenmeesterschap der
grafelijksheidsdomeinen van Holland;
vestigt zich in 1670 aan den Bezuiden-
houtschen weg te 's Gravenj^age, alwaar
hij 14 Febr. 1690 aan tering is over-
leden; begr. N. K. 16 Febr. 1690
Dirk
gedt. O. K. 8 Febr. 1643;
in 1671 bevelhebber van
een compagnie ruiters:
sneuvelt voor Naarden
in 1673:
begr. N. K. te 's,Grav.
16 Sept. 1673, in het graf
van den raadsheer
De Wilhem
geb. te Amsterdam in 1597;
student te Leiden 1621-1625;
advokaat; bekleedt verschillende functies in de regeering van
Amsterdam 1640-1645; raadsheer in den Hoogen Raad te
's-Gravenhage; overleden 27 Febr. 1656, begr. O. K. 7 Maart
d. a. V.; E-
X 10 April 1640 Alida van Beuningen, geb. in 1620, dochter van
Dirck Geurtsz. en Catharina Coeoraadsdr. Burgh; begr. O. K.
20 Jan. 1657
Geertruy
gedt. KI. 3 Dec. 1649;
ongehuwd over-
leden in 1674
Coenraad
gedt. KI. 12 Dec. 1646; bezoekt de
Latijnsche school te 's»Gravenhage;
ambassadeur: 12 Dec. 1697 door Leo-
pold I in den Rijksgravenstand verheven; E.
X 12 Juli 1676 te 's Grav. Cornelia
Pauw, Vrouwe van Achttienhoven en
Den Bosch, gcb. te Amst. 28 Oct. 1648:
vgl. T. Vollenhove, Poëzy 1686, blz. 167,
201, 300, 435, 535, 537
Gerrit
gedt. KI. 10 Nov. 1652;
ritmeester; ontvangt een pensioen van
den Keurvorst van Hannover en wordt
door dezen tot kolonel der cavalerie
benoemd: sterft in 1689;
begr. in de Hofkerk te Hannover
gedt. U. N. I reor. louj;
koopman te Danzig;
aldaar overleden 10 Aug. 1651,
begraven in de Drievuldigheidskerk
Retnier
I
Reinier
I
Reinier
I
Reinier
geb. te Zierikzee 16 April
1740: genealoog: ongehuwd
overleden in 1808; testa-
ment gepubliceerd in het
Alg. Ned. Familieblad jg.
1885, No. 51
-1
Aletta Johanna
geb. 4 Jan. 1691, overl. 13 Sept. 1748
X 13 Febr. 1711 Mr. Willem Hendrik
van Schuylenburch, postmeester van het
Engelsch postcomptoir te 's-Gravenhage;
overl. te 's Grav. 7 Juli 1757
-r
Jan Henry
geb. te Amsterdam 15 Febr. 1689; overl. te 's Gra-
venhage 26 Febr. 1730; begr. N. K. 4 Maart 1730:
Heer van Achttienhoven, Den Bosch en Eyndschoten,
heemraad en hoofd-ingeland van de Beemster; eigenaar
van Keukenhof onder Lisse;
X 13 Maart 1712 KI. Anna Petronella van Schuylen-
burch, geb. te 's-Grav. 18 Jan. 1693, begr. N. K.
Inbsp;30 Jan. 1766
Hillegonda Cornelia
ongehuwd overleden in 1741 ;
grafb. 's Grav. No. 440,
blz. 44
Coenraad
geb. 25 Oct. 1714, gedt. KI. 26 Oct. 1714,
overl. 1787; Heer van Achttien hoven en
Den Bosch; legt 22 Mei 1739 den Poor-
terseed af te Delft
X te 's Grav. (ondertr. 7 Dec. 1738)
Agnes Margaretha Albinus, wonende
te Lelden
Willem
geb. 6 April 1718, overl. 28 Aug. 1784;
hoogheemraad van de Beemster, bewind-
hebber der O. I. Compagnie,
burgemeester te Amsterdam; E.
Anthony
geb. 27 Maart 1720, overl. 3 Nov. 1748;
X 27 Oct. 1745 Aathonia Petronella
Elsevier. Zij hertrouwt Cornelis van
Heemskerck van Beest
Cornelis
geb. 17 Juni 1724, begr. te Scheveningen
3 Juli 1783, ongehuwd
-1-
Cornelia Hillegonda
geb. 26 Juli 1726,
begr. Kl. 2 April 1782
X 13 Jan. 1762 in
de N. Kerk te 'sGrav.
Pieter Cloot
Antoinetta Conradina
X 13 Nov. 1742
Mr. Franco Pauw
Anna Petronella
geb. 13 Mei 1728, impost voor het
brgravcn betaald te 's Grav. 29 Aug. 1757
X 13 Febr. 1752 in de Fransche Kei k te
's Gravenhage Jhr. Alexander Augustus
des ViÜBtes, Heer van Spanbroek
Suzanna Catharina
X 25 April 1762 te 's Grav.
Meinard van Visvliet
Anna Petronella Antoinette
X 8 Mei 1774 in de Fransche kerk
te 's Grav. Dr. J. F. Armand, predikant
der Waalsche gemeente te 's Grav.
Jan Henrik
geb. te Delft 14 Sept. 1739; schepen te
Haarlem; overleden in 1808 te Saint
Germain en Laye
X 13 Maart 1763 te Haarlem
Geertruida Catharina Testard. overleden
in Suriname 27 Sep. 1775
GENEALOGIE betreffende de familie Van Heemskerck voor
zoover in verband met het onderwerp van belang geacht.
Omtrent het cursief gedrukte gedeelte bestaat geen zekerheid.
E; Zie ook Johan E. Elias, De vroedschap van Amsterdam,
'sGrav.. 1923.
O. K.: Oude Kerk te Amsterdam.
N. K.: Nieuwe Kerk te Amsterdam.
KL: Kloosterkerk te 's-Gravenhage.
quot;I
I
Jacoba Suzanna
X 13 Nov. 1791 te Haarlem, Leonard
Rutgers, bij Kon. Besluit van 24 Nov.
1816 in den Nederl. adelsstand ingelijfd
met het praedicaat van Jonkheer en
onder den naam Rutgers van Rozenburg
Agnes Margaretha
X 8 Mei 1792 te Nantes Louis Rutgers,
bi) Kon. Besluit van 24 Nov. 1816 in
den Nederl. adelsstand ingelijfd met het
praedicaat Jonkheer en onder den naam
Rufgers van Rozenburg. Uit dit huwelijk
stammen alle leden van het thans levende
geslacht Rutgers van Rozenburg
GERAADPLEEGDE WERKEN.
E. Baret, Histoire de la littérature espagnole depuis ses origines
les plus reculées jusqu'à nos jours; Parijs, 1863.
M. Basse, Stijlaffectatie bij Shakespeare, vooral uit het oogpunt
van het Euphuïsme; Gent-Den Haag, 1895.
Jhr. Mr. W. A. Beelaerts van Blokland, Dr. H. J. van Gelder,
W. Wynaendts van Resandt en K. Sluyterman, Neder-
landsche kasteelen en hun historie, dl. III; Amst., 1915.
N. Beets, Alle de gedichten van Anna Roemers Visscher; Utr.
1881, 2 dln.
N. M. Bernardin, Hommes et Moeurs au XVll« siècle; Parijs,
1900.
V. du Bied, La société française du XV1« au XX^ siècle, dl. I;
Parijs, 1900.
H. Bochet, L'Astrée, ses origines, son importance dans la for-
mation de la littérature classique; Genève, 1923.
N. Bonafous, Etudes sur l'Astrée et stcr Honoré d'Urfé; Parijs,
1846.
R. Warwick Bond, The complete works of John Lyly, dl. I,
Oxford 1902, Introductory essay.
P. Bonnefon, La société française au XVW siècle; Parijs, 1903.
J. H. van den Bosch, Inleiding tot de uitgave der Granida;
Zwolle, z. j.
De vernuftige stijl; in Dr. C. G. N. de Vooys, J. H. van
den Bosch en Dr. D. C. Tinbergen, Letterk. leesboek,
dl. I, Gron. 1930.
Ai le Breton, Le roman au dix-septième siècle; Parijs, 1890.
Dr. J. ten Brink, Ramans in proza; Leiden, z. j.
K. Brunhuber, Sir Philip Sidneys Arcadia und ihre Nach-
läufer, Literar-historische Studie; Nürnberg, 1903.
J. Burckhardt, Die Kîdtur der Renaissance in Italien; Leipzig,
1913.
The Cambridge history of English literature, dl. III; Cam-
bridge, 1918.
G. L. Mac Cann, Le sentiment de la ^lature en France dans la
première partie du XVW siècle; Parijs, 1926.
C. G. Child, John Lyly and Eup^ism; Münchener Beiträge
zur rom. und germ. Philologie, Erlangen-Leipzig, 1894.
Edw. Churton, An historical and critical essay on the time of
Philip III and TV of Spain; Londen, 1862, 2 dln.
Pieter van Dam, Beschryvinge van de Oostindische Compag-
nie, uitg. door Dr. F. W. Stapel, Eerste boek; 's Grav.,
i927-'29, 2 dln.
J. A. Dijkshoorn, UInfluence française dans les moeurs et les
salons des Provinces-Unies; Parijs, 1925.
J. Dunlop-F. Liebrecht, Geschichte der Prosadichtungen; Ber-
lijn, 1851.
Johan E. Elias, De vroedschap van Amsterdam; le dr. 's Grav.,
1923.
H. J. Eymael, John Donne's invloed op Constantijn Huygens;
Gids, jg. 1891, dl. IL
K. Federn, Dante; Leipzig-Weenen-Berlijn, 1899.
J. E. Fidao-Justiniani, L'esprit classique et la préciosité au
XVW siècle; Parijs, 1913.
Frederiks, Het geslacht Douhleth; 's Grav., 1879,
R. Fruin, Uit het dagboek van een Oud-Hollander ; Gids, jg.
1869, Verspr. Geschr. dl. IV.
Dr. G. J. Geers en Dr. Joh. Brouwer, De Renaissance in Spanje;
Zutphen, 1932.
Ph. Godet, Au pays de l'Astrée; Pages d'hier et d'avant-hier,
1922.
J. van Harderwijk, Redevoering over Mr. Johan van Heems-
kerck, bijzonder als prozaschrijver; Vaderl. Letteroefe-
ningen, jg. 1841, tweede stuk.
Mr. W. J. C. van Hasselt, Brief aan den heer G. D. J. Schotel,
in Mr. P. S. Schuil en A. van der Hoop Jr., Bij dr. tot de
boeken- en menschenkennis, jg. 1833.
M. Hervier, Les écrivains français jugés par lettrs contem-
porains, dl. I; Parijs, 1911.
J. G. de Hoop Scheffer, Anna Roemers Visscher; Gids, jg.
1882.
Dr. W. J. A. Jonckbloet en Dr. J. P. N. Land, Correspondance
et oeuvre musicales de Constantin Huygens; 1882.
Th. Jorissen, Constantin Huygens, Studiën; Arnhem, 1871.
J. Jusserand, Le roman au temps de Shakespeare; Parijs, 1887.
G. Kalff, Literatuur en tooneel te Amsterdam in de 17e eeuw;
Haarlem, 1896.
Mr. H. J. Koenen, Het ridderlijk geslacht Van Heemskerk in
de Middeleeuwen; De Wapenheraut, jg. 1903.
Heinr. Koerting, Geschichte des französischen Romans im
XVII. Jahrhundert; Leipzig-Oppeln i885-'87, 2 dln.
J. Koopmans, Opmerkingen bij Coornherfs Beatus ille; Nieuwe
E kJpM Studien zur Geschichte der italienischen Novelle;
Quellen und Forschungen zur Sprach- und Culturgesch.
der germ. Völker, jg. 1892, Heft LXX.
Fr. Landmann, Der Euphuismus, sein Wesen, seine Quelle,
seine Geschichte; Giessen, 1881.
Euphuism an adoptation from Guevara; Shakespeare-
society's Transactions, i88o-'85, dl. IL
G.nbsp;Lanson, Histoire de la littérature français; Panjs, 1924-
Sidney Lee, The French Renaissance in England ;Oxtord,1910.
S. van Leeuwen, Batavia Illustrata; 's-Grav., 1685.
A. Lefranc, Les grands écrivains de la Renaissance, 1914; blz.
139 vgg • M^^ de Navarre et le Platonisme de la Renais-
sance; biz. 251 vgg.: La querelle des femmes
Le Platonisme et la littérature en France a l efoque de la
renaissance (1500-1550); Revue d'histoire litteraire de
la France, jg. 1896.nbsp;,
Mr. Toannes Loenius, Decisien en observatien, uitg. door Mr.
Tobias Boel Jr.; 2e dr. Rotterdam, 1785.
M. Magendie, L'Astrée, analyse et extraits; Panjs, z. j.
L'Astrée d'Honoré d'Urfe; Panjs, 1929-
Du nouveau stir l'Astrée; Panjs, 1927-
La politesse mondaine; Panjs, 1925, 2 djn.
M. C. Mac Mahon: Aesthetics and Art in the Astree of Ho-
noré d'Urfé; Washington, 1925- ..
T. Marsan, La pastorale dramatique; Pari)s, i905- .
R. de Maulde de la Clavière, Les femmes de la Renaissance;
A. MerSsnbsp;D. onderhandelingen van 1629-16^4 voor een
nieuw verdrag tusschen de Nederlandsche en Engelsche
Oost-Indische compagnieën, bewerkt naar de Engelsche
bronnen; getypt verslag, Londen-Berhjn, 1930- 31.
A. J. F. Mézières, Prédécesseurs et contemporains de Shake-
speare; Parijs, 1863.nbsp;,
Ph. Monnier, Le Quattrocento; Panjsnbsp;quot;nbsp;.
H.nbsp;Morley, Aankondiging van h W. Fairholt s uitgave der
dramatische werken van Lyly, m Quarterly Review, jg.
1861. (Over het Euphuïsme).nbsp;.
Ed Norden Die Antike Kunstprosa-, Leipzig, 1898, 2 dln.
Ch. Normand, La Bourgeoisie au XVW siècle; 1907.
G Penon Bijdragen tot de geschiedenis der Nederlandsche
lettekunde, 3 dln.; Gron. i88o-'84.
/
M. Piéri, Pétrarquisme au XVI^ siècle, Pétrarque et Ronsard
ou De l influence de Pétrarque sur la Pléiade française;
Marseille, 1896.
M. Poète, La promenade à Paris au XVIle siècle; Parijs, z. j.
Dr. J Prinsen J.Lzn., Handboek tot de Nederlandsche letter-
kundige geschiedenis; 's Grav., 1920.
O. C. Reure, La vie et les oeuvres d'Honoré d'Urfé, met biblio-
graphische bijzonderheden over de Astrée (blz. 216)
le Sireine (blz. 71), de Epistres morales (blz. 87) en een
opgave van htteratuur over de Astrée (blz. 323); Parijs,
191 o.nbsp;'nbsp;'
G. Reynier, La femme au XVII^ siècle; Parijs, z j
Le roman sentimental avant l'Astrée; Parijs, 1908
J. Rietstap, Wapenboek van den Nederlandschen adel- Gron
I88O-'87.nbsp;'
Mej. Dr. C. W. Roldanus, Coenraad van Beuningen, staatsman
en libertijn; 's-Grav., 1931.
G. Saintsbury, A history of Elisabethian literature; Londen,
1887.
A history of the french novel, dl. I; Londen, 1917.
J. Scheltema, Redevoering over de verdiensten van Mr. fohan
van Heemskerk, voornamelijk als dichter; Geschied- en
letterkundig Mengelwerk, dl. I st. 3, Amst. 1818, blz.
49 vgg.
G. D. J. Schotel, De academie te Leiden in de 16e, lye en 18^
eeuw; Haarlem, 1875.
Beoordeeling der Arcadia's, gedurende de XVII en XVIII
Eeuw in ons vaderland uitgegeven; in Mr. P. S. Schuil en
A. van der Hoop Jr., Bijdr. tot de boeken- en menschen-
kennis, jg. 18^3.
Dr. T, en Prof. W. Söderhjelm, De Italiaansche renaissance;
Utrecht, 1909.
G. de Soultrait, Le château de la Bastie d'Urfé et ses seigneurs,
planches gravées sous la direction de Félix Thiollier;
Saint-Etienne, 1886.
J. A. Symonds, Shakespeares predecessors; Londen, 1884.
G.nbsp;Ticknor, Geschichte der schönen Literatur in Spanien;
Leipzig 1852, 2 dln.
H.nbsp;Vaganay, Le sonnet en Italie et en France au XVI« siècle;
Lyon, Bibliothèque des Facultés catholiques, fascicule L
J. Vianey, Le Pétrarquisme en France au XVI« siècle; Mont-
pellier-Parijs, 1909.
Les origines du sonnet régulier; Revue de la Renaissance,
jg. 1903.
J. van Vloten, Bloemlezing uit de Nederlandsche dichters der
ijde eeuw; Arnhem, 1869.
Bloemlezing uit de Nederlandsche prozaschrijvers der 17e
e^wM/; Arnhem, 1870.nbsp;,
ƒ. Brosterhuisen; Nederlandsche Volksalmanak voor 1858;
f^lb van der Burgh; De Dietsche Warande, jg. 1869;
Amst.nbsp;j j,
Brieven van ?. C Hooft; Leiden, 1855- 58, 4 dln.
G. Voigt, Die Wiederbelebung des clasischen Alterthums oder
das erste Jahrhundert des Humanismus; Berlijn, 1893.
M. von Waldberg, Der emfindsame Roman in Frankreich,
dl. I; Heidelberg, 1906.nbsp;, .. , ,
R. F. Weymouth, Analysis of Euphuism and its elements;
Philological Society's Transactions I 870-'72.
B.nbsp;Wiese en E. Pércopo, Geschichte der Italienischen Litte-
ratur; Leipzig-Weenen, 1899.
C.nbsp;N. Wijbrands, Het Amsterdamsche tooneel van 1617-1772;
W. ^ndelbaS, Die geschichte der neueren Philosophie, dl. I;
Dr fttmS^Deinlioed der Spaansche letterkunde op de
' Nederlandsche in de 17e eeuw; Tijdschrift voor Nederl.
taal- en letterkunde, jg. L , , , j / 7 .. i r
De on-twikAelingsgang der Nederlandsche letterkunde,
dl. III en IV; Haarlem, 19^3,
Dr T A. Worp, Gaspar van Baerie; Oud-Holland, )g. 1889.
De briefwisseling van Constantijn Huygens, dl. I s Grav.,
1911; dl. III, 's Grav., 1914; dl V, 's Grav., 1916.
De gedichten van Gonstantijn Huygens, naar zijn hand-
schrift uitgegeven; Arnhem, z. j.
De geschiedenis van den Amsterdamschen schouwburg
1496-1772; Amst., 1920.
Een onwaerdeerlycke Vrouw, Brieven van en aan Maria
Tesselschade; 's Grav., 1918.
Naar de noten en bijlagen is alleen verwezen, wanneer dit in aanvulling
op den tekst wenschelijk scheen.
Aa, van der, 134.
Aanteekeningen het Geslacht der
Van Heemskerken specteerende,
II, 19.
Accolti, 78.
Adone, 180.
Aemstel, Gijsbrecht van, 59.
Aenspraeck aen 't Boeck der Minne-
dichten, 85, 116.
Aenteyckeninghe van 't voorneem-
ste dat my wedervaeren is, 16,
n. 3.
Aethiopiaca, 73.
Afscheydt-dicht aen de Stadt Ley-
den, 89.
Album amicorum van J. van
Heemskerck, 28, 35, 36, 38, 39.
42, 116.
Album amicorum van Scriverius, 49.
Amadis-cyclus 73-75.
Aminta, 59, 71, 72, 75.
Amours, 108.
Amours de Leucippe et de Clito-
phon, en deux journées, 74.
Amyot, Jacques, 73.
Angeniet, 65.
Antwoort, Cloris, 85, 161.
Apollo (Aen) over de sieckte van
Cloris, 85, 113, 123.
Arcadia, Batavische, 18-20, 26, 27,
34. 52, 55-61, 64-68, 77, 80,
81. 86-88, 92, 130-138, 140-
143, 149-161, 163, 164, 173,
175, 183-186, 189, 190.
Arcadia van Sannazaro, 60, 71-
73.nbsp;75-
Arminius, Wed., 13.
Ars amandi, 27, 83, 89, 91.
Astrée, L', 20, 28, 60, 61, 67,
74,nbsp;76, 77, 78, 81, 106, 116,
125, 131, 141, 142, 143, 144
n. I en 2, 154, 157, i6o, 162-
165, 166, 169, 185.
Autels, des, 106.
Auvergne, Martial d', 138.
Avond-school (Nieuwe), 89.
Avond-school voor Vryers en Vry-
sters, 89.
Babyloniaca, 74.
Baerle. Caspar van, 13, 17, 25, 26,
35. 37. 38, 39. 40. 41. 54. 86,
129, 133, 134, 135, 136, 173.
176, 177-
Baersdorp, J. van, 30.
Baeto, 59, 150.
Baïf, 106, 107, 109, 123. 125.
Baptist, 96.
Basia, 89.
Basile, Giambattista, 73.
Batavier, Trouwen, 59, 65.
Beatus ille 29, 127.
Beets, Nicolaas, 33, 39.
Bekker, Balthazar, 150.
Bellay, du, 106-109.
Bellau, 107.
Belief orest, 73.
Bembo, 109, 124.
Bertaut, 109-
Beuningen, Alida van, 16, 30, 194.
Beuningen, Coenraad van, 16, 30,
133. 135. 136. 194-
Beuningen, Dirck van, 16, 194.
Bietje, Wijcker, 126.
Bisschop, Hendrick, 14.
Bied, Victor du. 83.
Block. Maria Jansdr., 13.
Bloemkrans van verscheidene ge-
dichten, 129.
Boccaccio, 71.
Bochet, H., 81. 157.
Bodecheer Benningh, J,, 41, 54.
Boek (Het) van de Hoveling, 82.
Boek (Oudt) van den Adel van
Holland, 19.
Boëtius, 29, 61, 76, 85.
Bonarelli, G., 72.
Boot, A.. 16 n. 2, 175, 195.
Bor, Pieter, 54.
Boreel, 21, 88.
Bosch, J. H. van den, 184.
Bossuet, 68.
Bottigheyts (Hollantsche) verdedi-
ging aen Anna Roemer Visschers,
37. 89, 123.
Bouquet (Sur un) de fleurs, 160.
Bredero, 65, 100, 126, 174.
Brief aen Cloris, 128.
Brink, Prof. J. ten, 151. 152.
Brosterhuysen, Johan, 25, 31, 34gt;
35. 36, 38. 39 vgg., 44. 45.
54, 85, 86, loi. 102, 116, 127.
Brune, De, 174-
Bruylofts-dicht, 123, 127.
Burg, Conrad, 175.
Burg, Ter, 156.
Burgh, Catharina Coenraedsdr., 10.
Burgh, Jacob van der (Verburgh),
25. 31. 34. 35. 38. 41. 44 vgg.,
54, 85, 86, loi, 127.
Burmania, Stephanus van, 48, 49-
C. V. B., 132, 133-136.
Caesar, Julius, 77.
Calderon, 73.
Camera Obscura, 138.
Campen, Jacob van, 40-
Cant, Geertruida, 13.
Cant, Reynier, 13.
Canzoniere, 60, 71.
Carleton, Dudley, 15. 33-
Carmina (Horatius), 28, 89.
Carminorum Uber (Horatius), 42,
44, 46.
Carpentier, P. de, 15. 16, 129.
192. 195-
Casimir, Ernst, 44-
Castelein, Matthijs de, 24.
Castéra, Perron de, 74.
Castiglione, Baldassare, 80, 82.
Cats, J.. 22, loi. 104. 106, 122.
Catullus, 159.
Cavalcanti, 78.
Cervantes, 72, 73. 74-
Ceulen, Geertruid van, 33-
Characteres, 45.
Cicero, 177 n. 3, i79' ^83.
Cid, 18, 60, 170, 191-
Cid, De verduytste, 169, 170.
Cloris (Op) goude Ketentjen en
hare gulde Arm-ringhen, 180.
Colvius, A, 20, 21, 22, 27, 47
n. I, 86, 88 ,114. 161, 175-
Colvius, Antonia, 161.
Colvius, Cornelia, 21.
Conway (Lord), 15.
Coornhert, 30.
Corneille, 60, 170, 171-
Costanza, Angelo di, 109.
Coster, Samuel, 35, 36, 100.
Countess (The) of Pembroke's Ar-
cadia, 60, 61, 131, 162, 163,
164,nbsp;166, 169.
Cromhout, 14.
Crozet, du, 75.
Cupido de rechtsgeleerde, 138.
Curtius, Benedictus, 138.
Dante, 71.
Daphnis en Chloc, 73 n. 2.
Daurat, 107.
Decamerone, 71.
Deffence et Illustration, 108.
Dépit (Sur un) d'amour, 160.
Desfontaines, Abbé, 74.
Desportes, 109, no, 123.
Diana, 60, 72, 75, 76,
Diana, De deftighe, 162, 163, 165.
Diana enamorada, 72.
Donne, 62, 178.
Dorp, Dorothea van, 32.
Doublet, Philips, 47, 48 n. 3.
Doublet, Rataller, George, zie Ra-
taller,
Durier, 74.
Echt-gedicht ter eere van C. Huy-
gens en Susanna van Baerle, 54.
Eembd, Mr, G. v. d., 65.
Eer-dicht aen Anna Roemers, 33,
34, 37n.
Effects (Contraires) d'amour, 160.
Effen, Van, 191.
Elizabeth, 157.
Emblemata amatoria, 88.
Epistres morales, 76.
Erasmus, 12, 30, 37.
Estoile, L', 68.
Eudoxe, De volstandighe, 162, 163,
165.
Euphues, 179, 181, 183.
Eustathius, 73.
Eventail, Sur un, 160.
Fidejussoribus, de, 31.
Fijne, Passchier de, 174.
Filli di Sciro. 72.
Fincino, 79.
Fiori (I) delle rime de, poeti illustri
nuovamente raccolti, 109.
Floris V, II.
Fontaine, de la, 162.
Fopsdr., Hillegonda Pieter, 12.
Forcatulus, 138.
Fortunatus met sijn beursjen, 166.
Francine, 123.
Frederik Hendrik, 66, 155.
Fruin, R., 47, 48.
Galatea, 72.
Gedicht, dat de Meysjes haer tijt
niet moeten laten verloren gaan,
159.
Gedicht op de Verovering van Lim-
burg, 54.nbsp;„ , T
Gedichten van C. van Baerie, J. van
der Burgh, enz., 86, 129.
Gedichten (Verscheyde) Nederduyt-
sche, 54, 86, 102, 128.
Genealogie vande Heemskercken daer
Ick uijt ghesproten ben, 12.
Geschichte der Italienischen Littera-
tur, 71.
Ghesontheyts les, 85.
Godt (Aen den) der Minnen, 117,
123.
Godwin, 41.
Gongora, 62, 184, 188.
Gouthoven, 12.
Granida, 59, 65. 67, 81.
Graswinckel, Dirk, 48.
Groot, Hugo de (Grotius), 14, 19.
20, 30, 37, 48, 54, 60, 63, 87,
88, loi.
Groot, Willem de, 19.
Grotenhuys, Johan ten, 13.
Grotius, zie De Groot.
Guarini, 59, 65, 76.
Guevara, 179, 183, 184.
Haeghdis, Op een, 126.
Haga, Cornelis, 17.
Hals, F., 155.
Hameien, Elisabeth van, 13.
Hasselt, Mr. W. J. C. van, 134,
137 n. 5.
Haze, 15, 192.
Heemskerck, Aernout van, 10.
Heemskerck, Cecilia van, 11.
Heemskerck, Claes Simonsz. van,
II, 12.
Heemskerck, Coenraed van, 18.
Heemskerck, Dirck van, 11.
Heemskerck, Dirckje van, 30.
Heemskerck, Dominicus van, 28.
Heemskerck, Gerrit van, 9, 10, 11.
Heemskerck, Hendrick van, 9, 10.
Heemskerck, Hillegonda van, 13.
Heemskerck, Jacob van, 10, 22,
129.
Heemskerck, Jan Reyersz. van, 11.
Heemskerck, Mr. Reinier van, 10,
11,nbsp;19, 129.
Heemskerck, Reynier van, 10—13.
Heemskerck, Reynoud, Reyer
Dircksz. van, 11.
Heemskerck, Simon Simonsz. van,
Heemskerck (Van) van Beest, 10,
30, 129.
Heemskercken (Vande) die tsedert
den oorlogh teghen Spanjen, on-
der den vrijen Staet, inde Rege-
ringhe vanden Lande van Hol-
lant, ende in oorlogsdaden bekent
sijn geweest, 12.
Heenvliet, 175.
Heer (Aen mijn) Heemskerck, ver-
langen na 't uitkoomen van zijn
Raat voor de liefde, 54, 86, 102.
Heinsius, Daniël, 32, 35, 64, 87,
88, loi, 104, 106,
Helden - zelfsprake van den Admi-
raal Heemskerck, 22, 129.
Heliodorus, 73.
Hendrik IV, 59, 68, 76.
Herder (De) Uytlandige, 65.
Herderskout, Eersten, 59.
Hcroët, Antoine, 82,
Hijos de la Fortuna, 73.
Hildebrand, 138, 156.
Historie (De) van Damon en Ma-
donthe, 163 n. 2.
Hoefnagel, 51.
Homerus, 70, 106, 107, iii.
Hooft, C. P., 190.
Hooft, P. C., 28, 30, 31, 33-39,
44, 52, 54. 55, 59, 60, 63-65,
67, 81, 83, 86-88, 100, 102,
104, 106, 108, 115, 119, 123,
125, 126, 147, 150, 162, 173,
174, 178, 190.
Hoogh, de, 155.
Horatius, 28, 29, 42, 44, 46, 53,
61, 89, 127.
Hout, van, 125,
Huet, 141.
Huybert, Antonie de, 33.
-ocr page 218-Huygens, Christiaan, 3I' 5i-
Huygens, Constantijn, 17. 25. 26,
31-41, 44. 48. 54. 64. 65, 83,
87,nbsp;95, loi, 125, 126, 155'
173-176, 178, 180, 191-
Huygens, Geertruyd, 48 n. 3.
Huygens, Lodewijk, 40.
Huygens, Maurits, 31.
Hylas, Den ongestadigen, 163, 164,
165.
Hymnus oft Lofsanck van Bacchus,
lamblichus 73, 74-
Inleydinghe tot het ontwerp van
een Batavische Arcadia, 22. 57-
87. 130-133. 135. 137-14I'
149-153, 164.
loachimi, J., 15. 129.
Isocrates, 179, 183.
Jaars- (Nieuwe) Beede tot Godt, 54.
Jamyn, 109.
Jansonius, Petrus, 13-
Joachimi, Albert, 51.
Joachimi, Martina, 48, 51, 55-
Jodelle, 123.
Jongtijs, Dan., 150.
Journael van de Mechelsche Reyse,
47-
Junius, Franciscus, 175.
Jure (De) predae, 19-
Karel de Groote, 70.
Karel I, Si-
Kinder-VVerck, Ofte Sinne-beelden,
162.
Kippius, 40.
Klaghte, 114. ii7. 121, 123.
Klinck-Dicht, Geschreven m het
Stam-Boeck van lohan Broster-
huysen, 41, 53.
Klinck-dicht op de aengenaemheyt
van een kus, 148. i59. 160.
Klinck-dicht op een hopeloose twyf-
felachtigheyt, 181.
Klinck-dicht op een on-lijdelijck
lijden 125, 181.
Klinck-dicht op 't ongekleedt zijn
van Cloris, 85.
Koenen, Mr. H. J., 10.
Kom kust my, i59-
Lachrymae in obitum lacobi vander
Straten, 54.
Lancelot, 74.
Landmann, Fr., 182, 183.
Leeuwendalers, 59, 67, 126.
Leicester, - 155.
Leopold I, 18.
AsvxbaiTjv {Tôxaxà) xal Kkenolt;pwvxa 74
Leven (Het) Van Don Rodrigo de
Bivar, 170.
Libro (El) de Marco Aurelio, 179,
183.
Liedekens, Geestige, 162.
Liedt op de wijse Dedans ces cam-
pagnes ou loge l'Amour, 115.
Liedt op de wijse van La Morisque,
Liedt op de wijse van Puis que seul
je m'en voy, 114.
Liedt op de wijse Yets moet ick u
Laura vraghen, 126.
Liefde, Redelijcke, 81.
Lijck-klaght van I. loachimi over
de doodt van haer man de Heer
van Ketel, 54, 129.
Lijck-suchjes, 85.
Lijkklage, zie Lijck-klaght.
Lodewijk XIII, 59.
Lodewijk van Beieren, 139, 156.
Lof van de Vryheyt, 139, 159.
Lof Van 't Landt-leven, 89, 127.
Lofdicht op Daniel Mostarts Ne-
derduytse Secretaris oft Zend-
briefschryver, 54.
Lof-dicht ter eeren van de Lof-
waerde Rosemond, 159, 160.
Longus, 73.
Luchtenburg, Cunera van, 57 n. 3,
144 n. 2.
Luchtenburg, Jonathan van, 57,
200, 201.
Lucq, 14.
Lyly, 62, 179, 181, 182 n. i, 183,
184,nbsp;185, 191.
Magny, 109.
Malegijs, 166.
Malherbe, 109.
Man (The) in the moon, 41 ; vert.
41 n.
Mander, van, 125.
Mans, du, 124.
Mansfeldt, Graaf van, 51.
Marc belli Anglicani injustissime
Belgis illati, Helena, 49.
Mare Clausum, 135.
Marini, 62, i8o, 188, 191.
Marot, Clément, 108, iio, 114,
124.
Maurits, Joan, 40.
Maurits, Prins, 33, 96.
Medici, Lorenzo de, 78, 142.
Memoriael, Mechels secreet, 47.
Mengel-dichten, 28, 34, 38, 41,
42, 44, 86, 89, 123, 127.
Merens, A., 15.
Merens, J., 15, 192.
Merillius, E., 14.
Mieris, Van, 156.
Minne-baet, 85, 86, 89, 91, 102,
103, 109, 127.
Minne-dichten (Van Heemskerck),
86, 89, 104, 107, 114, 123.
Minne-dichten (Westerbaen), 89.
Minne-klachte, 34, 140, 149.
Minne-kunst (Van Heemskerck),
28, 33, 34, 67, 88, 89, 90, 92,
94, 97, 100-103, 127, 128,
137. 158, 161.
Minne-plicht en de Kuysheyts-
kamp, 162.
Minne-plicht. Ten toon gestelt in
de Vryagie Van Diana en Filan-
dre, 162-164.
Minnevonnissen, 138.
Miranda, Saa de, 72.
Moes, E. W., 40.
Montagnes (Des) et rochers à un
amant, 160.
Montalvan, Perez de, 73.
Montemayor, 60, 61, 72, 104, 105.
Montfoort, Jacob van, 29, 38, 46.
Mostaert, Daniel, 54.
Munt-godin, Op de, 54.
Muys van Holy, Jacob (Heer van
Ketel), 51, 54, 129.
Naem-dicht, 159.
Navarre, Margaretha van, 70, 82.
Nero, 88.
Nieuwpoort, Gerardt, 85.
Ninfale d'Ameto, 71.
Nor den. Ed., 177.
North, Th., 183.
Ode. Geschreven in het Stam-
Boeck van G. R. Doublet, 49, 85.
Olive, 107, 108, 109.
Olympo, Balthasar, 109.
Openingh (Op d') des Ryns, door
't veroveren van Rynberck, 140,
159. 191-
Oranje, Prins van, 16, 17.
Otia, 35.
Oudaen, Frans Joachimsz., 30.
Oudenstijn, Mathijs van, 17.
Ovidius, 22, 24, 27, 44, 61, 71,
83, 89-92, 94, 96-99, 102, 103,
109.
Paedtje, 't Geneuchelijcke, 127.
Pamphilus, De lichtveerdige, 163.
Parthenia, De deughdelijcke, 131,
162, 163, 165.
Passerat, 109.
Pastor Fido, 59, 65.
Pauw, Cornelia, 17, 18, 29.
Pels, Andries, 24, 170.
Pércopo, 71.
Perez, Antonio, 72.
Perre, P. van de, 14, 21, 88.
Perrin, Jean, 75.
Petrarca, 27, 30, 55, 58, 60, 64,
71, 82, 83, 104, 105, 107, 108,
109, 112, 113, 114, ii6, 124,
144. 173-
Pétrarquisme, Le, au XVI« siècle,
107.
Pétraquisme, Le, en France au
XVIquot; siècle, io8.
Pettie, G., 183.
Philips II, 47.
Piéri, Marius, 107, no, 112.
Pijnbank wedersproken en bema-
tigd, 150.
Plato, 27, 30, 62, 78, 79, 82, 113,
142, 169.
Plinius, 183.
Poliziano, 78.
Polo, Gaspar Gil, 72, 76.
Polyeucte, 68.
Potgieter, E. J., 26.
Prinsen, Prof. 87, 134.
Pronck der wenschelicker men-
schen, 54.
Pruys, Mr. Dirck, 13.
Raet tegen de Liefde, zie Minne-
baet.
Rambouillet, Markies van. 70.
Rataller, Cornelia, 47-
Rataller, Mr. George, 47-
Rataller Doublet, George, 13. M.
21, 24, 25, 31. 35. 38. 39.
47 vgg., 85, loi.
Ravenell, Maria, 129, 195-
Reael, Laurens, 81, 86. 162.
Remedia amoris 27. 83, 89, 91.
Rerum per octennium in Brasilia
gestarum historia, 40.
Reynier, Gustave, 69.
Reynst. Gerardt. 34, 38. 85.
Richelieu, 72.
Ricke, Simon de, 15.
Rietstap, J., 9-
Rime di diversï. 109.
Rivet. 40.
Rodenburg, 59. 65. 67.
Roman van de liefde van Theagenes
en Chariclea, 73.
Rombouts, Clara, 56. 58. 190.
Ronsard, 27, 55- 60, 74. 76. 104.
105-109, 114. 116, 124, 125.
Rota, Berardino, 109.
Rudolf n, 50.
Ruscelli, Girolamo, 109.
Ruysdael, 156.
Sainct-Gelays, Melin de, 108, iio,
123, 124.
Salignacus, H., 13.
Sangh, 159.
Sannuazaro. 60, 61, 71, 72. 73.
76.
Sappho, 3 7.
Sasso, Pamphilo, 109, 124.
Saxen, Geertruyd van. 152.
Scaliger, Julius Caesar, 22, 87.
Scève. Maurice. 108.
Schats. 17.
Scheltema. Mr. Jacobus, ii. 12,
14, 19. 20, 49, 55. 86, 91. 102.
126. 128. 150.
Schoterbosch. Isabella van, 48.
Schoterbosch Maria van, 48-
Scriverius. Petrus. 34- 38. 49- 85.
Secundus, Janus, 89.
Seiden, 135.
Seneca, 76.
Serafino, 124. 109.
Sermo ad. D. Casparum Barlacum,
25.
Shakespeare, 124.
Shepherd's Calendar, 65.
Sidney, Philip, 60, 61, 65, 87,
130, 153. 162, 163, 164, 175,
179, 184, 185.
Silvius, 13.
Sinnepoppen, 37. 127.
Sircine, Le, 76.
Snellius, R., 44-
Snouckaert van Schouburg, Albert,
48.
Snoukaert van Schouburg, Maerten
(Martinus), 38, 48, 50-51, 52,
53, 127, 131 n. I.
Snouckaert van Schouburg, Nico-
laas, 50.
Sophonisbe, Histoire Afriquaine, 74.
Souspirs, 109.
Spagnuoli, J. B., 70.
Spencer, 65.
Starter, 100.
Stella, De onveranderlijcke, 163.
Strijd of Kamp Tusschen Kuysch-
heyd en Geylheyd, 162.
Swaenenburg. 13.
Symposion. 142.
Tansillo. Luigi. 109.
Tasso. 59. 71. 72, 76.
Tatius. Achilles. 73.
Teagene. 73.
Teagene y Chariclea. 73.
Tebaldeo, Antonio, 109. iii. 124.
Tempe, Batava, 174.
Terveen, J. van, 19.
Tesselschade Visscher, Maria, 35,
37, 38, 86, 162.
Tetterode, Christina van, 11.
Theocritus. 61, 70. 71.
Toet-steen der Liefde. 162, 166,
185.
Trabajos (Los) de Persiles y Sigis-
munda. 73.
Tristan, 74.
Trouchet, Etienne du, 75.
Twist-practjen teghen en voor de
Min, en 't Vrouw-volck, 33, 127.
Tyard, P. de. 106. 109. 110, 123.
Ulenspiegel, 166.
Uren, Op de ledige, 54.
Urfé, Honoré d', 20, 27. 60, 61.
74-77. 82, 87, 130, 153, 160,
162, 175, 179, 184, 185.
Vaganay, H., 164.
Valois, Margaretha van, 70.
Vcenhuijsen, 14.
Vega, Garcilasso de la, 72.
Velzen, Gerrit van, 11.
Velzen, Isabella van, 11.
Verburch, zie Van der Burgh.
Verdier, Antoine du, 75.
Virgilius, 59, 61, 70, 71, 74, 76.
Veyligen (Over 't) van de Mase, 54.
Vianey, 108, 124 n. 3.
Vier-veers, 85.
Visscher, Anna Roemersdr., 33-39,
86, 89, 100, 123, 127.
Visscher, Roemer, 37, 38, 82, 162,
165.
Vitruvius, 40.
Vivonne, Catharina de, 67. 70.
Vlamingh van Outshoorn, Pieter
de, 12.
Vloten, J. van, 54.
Vogelaer, Marcus de, 33, 34.
Vondel, Joost van den, 24, 59, 63,
67, 122, 123, 126, 162, 174,
178.
Voorreden tot den grondt der edel
vry Schilder — Gonst., 125.
Vos, Jan, 53.
Vossius, Ger., 46 n. 2, 47 n. 2. 48.
Vreugde-sangh, 123.
Vrijster-liedt (Vreughdeloos), 146,
159, 161.
Vrouwen-liedt (Vreughdigh), 147,
159-
Waerheyt (Van de) der christelycke
godsdienst, 88.
Wapenboek van den Nederland-
schen Adel, 9.
Wee-Klaghe, 115, 123.
Wel-wensch tot vervolgh van de
veroveringe van Maestricht, 139.
Wereld, Betoverde, 150.
Werve, Mr. Steven, van de, 14.
Westerbaen, Jacob, 89, 90, 92-
100, 103.
Wicquefort, 176.
Wiese, 71.
Wilhem, de, 17.
Willebrand, 16.
Willem II, 9, 10.
Winkel, Prof. J. te, 28 n. i, 31.
134.
Worp, Dr. J. A., 40.
Zede-printen, zie Charactercs.
Zevecote, Jacob, 104 n. i.
-ocr page 222-STELLINGEN.
I.nbsp;Ten onrechte schrijft J. Scheltema (Geschied- en letter-
kundig Mengelwerk dl. I, st. 3, blz. 134) een vertahng der
zederijmen van Guy du Faur, voorkomend in den bundel
Bloemkrans van verscheidene gedichten, Amst. 1659, toe aan
Johan van Heemskerck; de vertahng is van J. Hofman.
II.nbsp;Ten onrechte schrijft de Catalogus der Bibliotheek
van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde (Dl. I,
Leiden 1887, kolom 313) — weUicht naar aanleiding der gis-
sing van J. Scheltema (t.a.p. blz. 114) — de Mmne-kund, ofte
Philosophie der Liefden. Uyt Frans vertaalt, t'Amst. 1628, toe
aan Johan van Heemskerck.
III.nbsp;Dr. J. A. Dijkshoorn behoorde in zijn proefschrift
L'Influence française dans les moeurs et les salons des Provin-
ces-Unies (Parijs 1925) onderscheid te hebben gemaakt tus-
schen verwantschap en navolging.
IV.nbsp;De door Dr. W. C. E. Peletier (Jacoba van Beieren en
het Nederlandsche treurspel,Nijmegen 19i2)aangelegdemaat-
staf bij de beoordeeling van Utteraire werken, die een historisch
gegeven tot grondslag hebben, dient te worden verworpen.
V.nbsp;De door Dr. H. Houwens Post achter zijn proefschrift
La société des nations de 1'abbé de Saint-Pierre (Amsterdam
1932) uitgesproken stelling „Of het gebruik van vreemde
woorden al of niet gerechtvaardigd is, hangt af van het motief
van de ontleningquot; (stelling XI) wekt den onjuisten indruk, dat
ontleening opzettelijk plaats vindt.
VI.nbsp;De door Dr. J. Heinsius (Koren-bloemen van C. Huy-
gens, dl. III-IV, Zutphen 1924, blz. 229) gegeven verklaring
van dweepe is onjuist.
VII.nbsp;De door Dr. G. J. Boekenoogen gegeven verklaring
van teuven (De Zaansche volkstaal, Leiden z. j.) kan worden
aangevuld met de beteekenis: minder vlug voort werken, in-
houden, vaart minderen.
Kt
-ocr page 224-VIII.nbsp;Bij de beoordeeling van de vraag of handhaving van
het onderscheid tusschen mannelijk en vrouwelijk woord-
geslacht in de geschreven taal wenschelijk is, dient te worden
uitgegaan van de thans gesproken taal en mag aan historische
factoren slechts geringe waarde worden toegekend.
IX.nbsp;Bij het opsporen van den juisten zin der wet kan de
geschiedenis belangrijke diensten bewijzen. De afkeer van his-
torische interpretatie, door Prof. Dr. J. Ph Suyhng geuit (In-
leiding tot het Burgerlijk Recht, dr. I blz. 32, 33), is dan
ook niet te rechtvaardigen.
X Duurzaam behoud van den vrede is slechts mogelijk
bij coördinatie van belangen; deze is niet denkbaar zonder op-
offering van individueele belangen der verschillende staten.
XI. De opstand van 1J72 de Nederlanden was staat-
kundig conservatief.
XIInbsp;Het is wenschelijk een centraal register aan te leggen
van htteraire en historische documenten in openbaar en par-
ticulier bezit.
XIIInbsp;De mythologische motieven in het werk van Henri
de Régnier zijn zoozeer vereenzelvigd met de persoonlijke
gevoelsuiting van den dichter, dat ze moeilijk meer als mytho-
logisch kunnen worden beschouwd.
XIVnbsp;De juistheid der woorden „Ie Symbolisme a ses atta-
ches dans le Moyen Age des cathédrales]' (Florian-Parmentier,
Histoire de la littérature française Parijs z. j blz. 52) wordt
vooral bevestigd door Claudel's L'Annonce faite a Marie.
XVnbsp;Bij het onderwijs in de Fransche letterkunde aan dé
Middelbare scholen wordt veelal nog te eenzijdig stil gestaan
bij het klassieke drama.
•nbsp;^nbsp;•nbsp;■■■nbsp;.nbsp;y •
nfii 30W wfe iiîSf osîeiîHnbsp;-Xï
^sâiî n£T ^sosÜR amp;lt;I jîsxiiwôd rtaîaasib ■siiii^ofciad îmîgt;b*ffl5N«gt;8 ^ ^.
»»ni) m9p_ .( -lO îoobnbsp;adosâîoî.
'nbsp;'nbsp;»^'ns^tbiBijyirîaoï^sa îstfi
^(ibaomnbsp;sbsnv 'hialy nsv kjoH^ mRîîSîimCI
-qo ishnos^ tsamp;dJiièis ^sin finbsp;ijLïfiatb'iÖoa^ äd ^ ; :
adfoehoîwxf ne« gam ri» bsi^î ijd/loiqp^ er^J ^^^
^^nbsp;^bisevrnbsp;»îd^ai« nsioî^fil
jÇaîtJ? ai^noîlîîfcsrtàv wfe rôgnelîKi sl^tfbiyjttwni UMf ^^tm^o ^
cog^slsj iftRi: »JeijjS^ issïîrra^ im iinbsp;.UK
\nbsp;^ 'nbsp;n^b'xaw naxjn«;!nbsp;'
' ■ ■ ' - ■ ■ . ' ■
-eîîr 'Z» E srtïêHc^mY?nbsp;quot;ï^bnbsp;.VIX
eab agA ns^oM îsi eocb tórf:^
ibiow '{t^ .xîd .i ts ttn^sH ifSWB^ajEiï otôJKlsîïiî s! trh yjjoiiiH
jjv -nbsp;i aJfßVwnoflffîA'J É'I-^bt/fiïD loob bs^ioz^^^scî {rjk^r
^flo^OEt^^ sb fû etiwî^brK) (18nbsp;- '
n«BîK»5j Jm ^ibiÎÂ W W gon .Iamp;bsv îlrtow n^orb? -^lidisbUM
^ ,nbsp;\ .fiVfjRibnbsp;jwf rid
5 »gt;wtquot;
-ocr page 227-K
-ocr page 228-I ÄÄs,
fïn»
üj^w-ïsSv. -, ,a