-ocr page 1-

EPICTETUS

Het Eerste Boek der Diatriben

door

H. W. F. STELLWAG

O

H. J. PARIS — AMSTERDAM

BIBLIOTHEEK PE^
RIJKSUNIVERSITEIT

U r R E H T.

-ocr page 2-

'y

-y *

't .

^jr

W V

toJNiVï*.' • ^nbsp;;nbsp;'il , .K.

»«J^ï Vr ^ '

J!»«

-ocr page 3-
-ocr page 4-

m *

m

«

-ocr page 5-

EPICTETUS

Het Eerste Boek der Diatriben

-ocr page 6-

mmmt

f^-Èi

« V

iül

-ocr page 7-

EPICTETUS

Het Eerste Boek der Diatriben

INLEIDING, VERTALING EN COMMENTAAR

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN
DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE LETTE-
REN EN WIJSBEGEERTE AAN DE RIJKS-
UNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG
VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS D
rC.G. N.
DE VOOYS, HOOGLEERAAR IN DE FA-
CULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBE-
GEERTE, VOLGENS BESLUIT VAN DEN
SENAAT DER UNIVERSITEIT TE VERDE-
DIGEN TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE
FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBE-
GEERTE OP VRIJDAG 2 JUNI 1933, DES NA-
MIDDAGS TE 3 UUR

DOOR

HELENA WILHELMINA FREDERIKA STELLWAG

GEBOREN TE GROEDE

H. J. PARIS
AMSTERDAM — MCMXXXIII

BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTR ECHT.

-ocr page 8-

Het handschrift van dit proefschrift is ter perse gegaan i8 Februari 1933
Promotor Dr. C. W. VOLLGRAFF

-ocr page 9-

AAN MIJN OUDERS

/.

-ocr page 10- -ocr page 11-

Het is mij een voorrecht, Hooggeleerde Vollgraff, Hooggeachte
Promotor, om bij de voltooiing van dit proefschrift uiting te kunnen
geven aan mijn gevoel van dankbaarheid voor Uwe vriendelijke
belangstelling in mij en mijn arbeid, voor Uwe welwillende critiek
en zeer gewaardeerde raadgevingen, in het bijzonder nog voor de vele
tijd en moeite door U aan de lezing en correctie van dit geschrift
gewijd. Mocht ik reeds in mijn studentenjaren eerbiedige bewondering
hebben gevoeld voor Uwe geleerdheid en scherpzinnigheid, hoe zeer
is deze nog toegenomen nu telkenmale, in persoonlijk contact, de
schat Uwer kennis mij ten goede kwam. Was reeds door Uwe boeien-
de colleges liefde voor de Grieksche taal en haar wetenschappelijke
beoefening bij mij gewekt, thans heb ik door de samenwerking met
U verstaan, welk een voorrecht het is, onder Uw leiding naar „den
eerenaam van philoloogquot; te mogen streven.

Hooggeleerde Bolkestein, ook U ben ik dank verschuldigd voor
de boeiende wijze waarop Gij mij in de mysteriën der Grieksche gods-
dienst- en economische geschiedenis hebt ingewijd. Het vele dat ik
bij U mocht leeren komt mij in de praktijk van het onderwijs voort-
durend ten goede.nbsp;. ,nbsp;• v

Dat ik Uw leerling heb mogen zijn. Hooggeleerde Ovink, die zich
volgeling noemt van Kant, is een voorrecht dat ik steeds meer besef.
De invloed die uitgaat van den waarachtig critischen philosoof is
van onschatbare waarde in een tijd, waarin bezinning op geeste-
lijke waarden een levenseisch is.

Hooggeleerde Damsté, steeds blijf ik U dankbaar voor het vele
wat ik van U mocht leeren op het gebied der Latijnsche taal- en
letterkunde.

Aan U, Hooggeleerde Schrijnen, ben ik grootehjks dank verschul-
digd voor Uwe leerzame en geleerde colleges in de Linguïstiek; met
minder aan U, Zeergeleerde van Hoorn, voor Uw belangwekkend
onderricht in de Grieksche Archaeologie.

Tevens is het hier de plaats een woord van dank te richten tot
den Bibliothecaris en het personeel der Buma- en Provinciale
bibliotheek te Leeuwarden, door wier welwillende medewerking de
voltooiing van dit proefschrift mij is vergemakkelijkt, en aan Mej.
A. J. Erdman Schmidt, litt. doet.«, die door haar trouwe hulp de
moeizame en ongewone taak van correctie en samenstelling der
Indices mij heeft verlicht.

Dat ik deze Dissertatie mag opdragen aan mijn Ouders is voor
mij een oorzaak van vreugde.

-ocr page 12-

■J-» 'ni

\

quot;■sr-

- J-,

A-V

■ --.1''V;';!.

-'J :.
■ quot; . -t.-
* . f

-ocr page 13-

INHOUD

pag.

VOORWOORD............................................xi

Inleiding........................ 3

Vertaling..............................................33

Commentaar......................103

LITERATUURLIJST...................243

ZAAKREGISTER.....................248

WOORDREGISTER....................250

-ocr page 14-

ir'

3 **

i.

-

Ht

'W

-ocr page 15-

VOORWOORD

Enkele jaren geleden vatte ik het voornemen op, een Nederlandsche
vertaling te maken van Epictetus' Diatriben. Hoewel ik door per-
soonlijke motieven tot dit besluit was gekomen, kwam spoedig
de gedachte bij mij op, dat de publicatie van een Nederlandsche
Epictetusvertaling in breederen kring nut zou kunnen afwerpen,
daar sinds die van Ds. Glazemaker uit de XVIIe eeuw er geen meer
was verschenen. Nadat ik mij met dit werk eenigen tijd had bezig
gehouden, bleek het mij, dat Dr. D. C. Kesseling juist in denzelfden
tijd xaxa xiva Saipiova een zelfde voornemen had opgevat. Sindsdien
heeft zijn vertaling van de vier boeken Diatriben het licht gezien.
Maar aangezien mijn vertaling van het Eerste Boek onafhankelijk
van de zijne was ontstaan, en bij het maken van deze allerlei quaestie's
zich voordeden die nadere behandeling vereischten, heb ik gemeend,
dat het niet overbodig zou zijn, mijn vertaling van het Eerste Boek
als aanvulling op den commentaar te publiceeren. Bij de samenstel-
ling van den commentaar ben ik veel verschuldigd aan de nauwge-
zette studiën der N. T. geleerden, als Radermacher, Blass-Debrunner
e. a. Voornamelijk is mij bij de vergelijking van Epictetus met het
Nieuwe Testament gebleken, hoe niet alleen op het gebied van beeld-
spraak en woordkeus, maar ook van grammatica en syntaxis vaak
treffende parallellen zijn aan te wijzen. Tengevolge hiervan kon een
enkele maal een lezing van den Codex Bodleianus door moderne
uitgevers verworpen, verdedigd worden. Waar gewezen is op over-
eenkomst in spraakgebruik, is dit geschied zonder eenige tendenz
die onderlinge ontleening zou willen poneeren. Ter wille van de
curiositeit is vaak ook Marcus Aurelius geciteerd; tevens is herhaal-
delijk gewezen op overeenkomstig taalgebruik bij Koine-schrijvers,
waarbij „Koinequot; bedoeld is in den zin van Hellenistisch. Religieus-
historische parallellen zijn niet getrokken. Uit de enorme hoeveel-
heid literatuur op het gebied der N. T. philologie, op het gebied
der Koine en der Stoa, moest noodgedwongen een keuze gedaan
worden. De Literatuurlijst geeft slechts het noodigste aan; wie
volledig wil ingelicht zijn over de bestaande Epictetusliteratuur
raadplege Oldfather's Bibliography.

Ook in het zaakregister heb ik mij beperkt; het woordregister

-ocr page 16-

daarentegen is zooveel mogelijk volledig gemaakt. Dat in den Com-
mentaar veel onbesproken is gebleven wat dieper onderzoek ver-
dient, zal men onmiddellijk bij lezing bemerken. Maar, zoo zegt
men, Chrysippus' leerlingen moesten zich met siCTaYwyai tevreden
stellen voor het eigenlijke onderricht begon. Zoo zij deze beginnelings-
arbeid een sicrayoyTQ, een Inleiding voor hen die Epictetus nog niet
kennen; zij die Epictetus reeds kennen en liefhebben, zullen zich
liever met hem zelf vergenoegen.

-ocr page 17- -ocr page 18-

».'MC

ig:.

* S

=

-ocr page 19-

INLEIDING

De goede gewoonte eischt, dat men aan de interpretatie van het
geschrift van een auteur een kort overzicht van zijn leven, werk
en denkwijze laat voorafgaan. Voor een beschrijving nu vkn het
leven van Epictetus zijn de moeilijkheden vele. Want onze kennis
aangaande de feiten en uiterlijke omstandigheden van zijn leven
is schaarsch en onzeker; en eerst recht is dit het geval met de wiize
van samenstelling van het boek. dat als „De Diatriben van Epic-
tetus, uitgegeven door Arrianusquot; algemeene bekendheid heeft ver-
worven.

In Test. III 1) kan men lezen dat er een overlevering is die zegt
dat Amanus over het leven en den dood van Epictetus heeft ge-
schreven. Hoe men hier ook over moge denken, praktisch is alleen
van belang dat, zoo er ooit een geschrift over dit onderwerp van
de hand van Arrianus bestaan mocht hebben 2), dit nu niet meer
bestaat, en we dus voor ons doel aangewezen zijn op enkele uit-
latingen van Epictetus zelf, in de vier boeken Diatriben overgeleverd
en op late testimonia, waaronder sommige van geringe autoriteit
hn merkwaardig is dat er in die Testimonia bijna niets staat, dat
we uit de overgeleverde Diatriben niet reeds wisten. Van Epictetus
zélt weten we dat hij slaaf geweest is van Epaphroditos, leeriing van
Musonius en dat hij later te Nicopohs») doceerde. Uit zijn eigen
woorden kennen wij hem als yépwv xwX0lt;;.

') In Schenkl's praefatio p. III: Simplicius Comm. in Epict. Ench. praef
init.: ncpl txèv Toü ßlou
toü 'ETttxTVjTou xal ty]? aüxoü rexeutt)? 'Appiavè? «ypavLev.
O T«c E,rtXTr)Tou Aiarptßi? è^gt; TToXuartxoi? ouvrti^ac ßißXtoi?quot; x«l dcTr' Ixdvou ixa^eïv
«OTIV,
óttolo? yéyovev ß[oV ó dtv^p.

') Verschillende moderne geleerden, met als eerste Upton, concludeeren dat
men dit uit Simplicius' woorden niet hoeft op te maken. Upton vermoedde dat
ae woorden slaan op bijzonderheden in de Diatriben of aan het slot daarvan
vermeld, op de wijze b.v. waarop Xenophon. Arrianus' voorbeeld, dit heeft ge-
daan voor Socrates. Latere geleerden aanvaarden min of meer gewijzigd Upton's
opvattmg. Zie Asmus
p. 31 seq. Colardeau p. 23. SchenkI p XVI

V.nbsp;'quot;'quot;^^^quot;«^^'^^quot;g^^tusinEpirus, zie Mommsen Röm. Gesch.»

-ocr page 20-

Een dateering van Epictetus' geboorte- en sterfjaar dus, is niet
mogelijk: wij zijn op enkele gissingen aangewezen, die berusten ^
uitlatingen van Themistius en Suidas (test. XXI en XXX bij Sch.).
Suidas vermeldt s. v. 'E
ttIxttito«; % dat Epictetus tot aan M. Aur^
lius heeft geleefd: xal Siaxeiva? (i^Xpi Mlt;ipxou '
Avtwvivoo. Hl] voegt
er aan toe:nbsp;^«^^
cc. En in test. XXX eert Themistius

Keizer Jovianus door te zeggen dat de voorvaderen van dezen Keizer
ziin (Themistius') geestehjke voorvaderen hebben geprotegeerd en
wel de twee Antonijnen Epictetus. Men meent dat deze uitlatingen
niet betrouwbaar zijnen tevens veronderstelt men dat Smdas
Epictetus gedeeltelijk met Arrianus verwart % Dientengevolge con-
cludeeren moderne geleerden als Schenkl, Hartmann, Colardeau e.a.
dat Suidas' tijdsbepaling (evenals die van Them.) op een vergissing
berust dat Epictetus niét heeft geleefd tot aan M. Aurelius. zelfs
niet tót aan Antoninus Pius. En naar gelang van den tijd waarin
men veronderstelt dat Arrianus Epictetus kêin of moet hebben ge-
hoord en in verband met enkele jaartallen die betrekkehjk vast
staan' (als jaar van verbanning e. d.) neemt men een geboorte-
en sterfjaar voor Epictetus hypothetisch aan. Colardeau vermoedt
dat hii geboren onder Claudius (41-54). gestorven is in de eerste
helft van de regeering van Hadrianus (117±130); Hartmann stemt
met hem overeen in de bepaling van den tijd van sterven; Croiset
geeft als jaartallen 50— ± 125 en Schenkl 50- ±138.

Nu is de moeihjkheid hierbij deze, dat als men eenmaal de juist-
heid van Suidas' overlevering gaat betwijfelen, elke dateenng wille-
keurig wordt. Want het is even willekeurig aan te nemen dat Epic-
tetus gestorven is in 125 als in 138, of in ieder jaar tot aan M. Aure-
lius' troonsbestijging. Waarom betwijfelt men eigenlijk de juist-
heid van Suidas' woorden? Schenkl en Colardeau geven beide de
mogelijkheid van juiste overlevering toe. Het wil mi] voorkomen
dat Schenkl's argumenten tegen deze overlevering met overtuigend

ziin, waarop ik nog nader terug kom. ^ ., , ^ , . t^

Aanvaarden wij voorloopig hypothetisch Suidas dateenng. Dan
beleeft Epictetus dus juist nog de troonsbestijging van M. Aurelius
(SLaxetvac; [xéxpi M.). Hebben we nu nog eenigszins vaststaande chro-

i) Suidas:'EuixTgt;)To?quot;Iepa7róXeagt;? ttï? cDpuyta?. ^iXóaoqpo?. SoüXo? ■E7ra9po8lTOU,T«v
a6gt;(i«T09uXdcgt;.lt;0V Toö PaatXéco, Népcovoc-nbsp;crxéXo? iTCÖ ^eofxaxoc èv

NtxortóXei T7i(; véac 'HTietpou ^XTjae xal StaTeCvac H-^XP^ Mipxou Avrwvtvou. £ypa e
uoXXa. Voor een mogelijke bron van Suidas, zie Schenkl, p. VI en XXII.

«) Or. V. p. 63d ed. Hard., p. 75, 22 seqq. ed. Dind.

') Zie Schenkl p. XXII.

Door de woorden: ëyP^^® toXX«.

-ocr page 21-

nologische gegevens? Ja. n.1. dat hij slaaf was van Epaphroditos,
die gestorven is nä 81, dat hij leerling was van Musonius i), die ver-
bannen is in 65 en gestorven, naar men zegt, vóór 81 (dit staat
evenwel jiiet vast); dat hij verbannen is onder Domitianus, dus
m 88/89 of 92/93. Arrianus heeft hem gehoord tusschen 112 en 116
(volgens Hartmann) of 117—120 (volgens SchenkI).

Als Arrianus hem hoort, noemt Epictetus zich al een oude man.
Nu zegt SchenkI, dat als wij aan Suidas blijven vasthouden, Epic-
tetus geboren moet zijn ± 70 en gestorven ± 162. Maar wäärom
juist ± 70 geboren? Hij kan ook eerder geboren zijn, b.v. ± 65 Hij
zal dan Musonius nä diens verbanning gehoord hebben. Men ver-
moedt weliswaar dat Musonius vóór Domitianus' troonsbestijging
dus vóór 81, gestorven is en omdat Epictetus Musonius dan slechts
heel kort en op zeer jeugdigen leeftijd gehoord zal hebben, zal men
tegen onze hypothese bezwaren opperen. Maar zelfs al zou Musonius
vóór of m 81 gestorven zijn. dan nog kan Epictetus zijn leerling

geweest zi]n. Men moet dan echter afzien van de gewone opvatting dat

üpictetus mmstens 18 jaar oud geweest zou zijn, voor hij Musonius'
onderwijs kon of mocht volgen. De philosophie die Musonius doceert
wordt niet gedekt door de voorstelling die wij, modernen, ons van
philosophische colleges vormen. Evenmin vallen zijn leerlingen te
vergelijken met hedendaagsche studiosi philosophiae. Waar het doel
van dit onderwijs niet is een groot geleerde, maar een goed en
ge-
lukkig
mensch te worden, zou ik dit onderwijs liever willen verge-
lijken met onze catechisatie's 2), al komt er dan ook theoretisch
ondemijs m Stoic. technische kwestie's bij te pas. Epictetus kan
aus bij Musonius in de leer geweest zijn vanaf b.v. ± 79 of later
zoo Musonius nä 81 gestorven is. Dan, na verloop van tijd (na
epaphroditos' dood misschien?) vrij geworden, zal hij leeraar in de
? oSnbsp;geworden. Hij is daarop verbannen, waarschijnlijk

in y^/ya. Dan zal hij door Griekenland gezworven hebben, althans is
nij in Athene geweest, waar de Eleusinische mysteriën diepen indruk
op hem gemaakt hebben (cnf. III. 21. 15=»); wij vermoeden dat hij

') Voor Musonius zie men Tacit. Ann. XIV. 59, XV. 71, hist. III. 81, Suidas

mUianusif! Hense s praefatio, p. XXVI seq. Voor Epaphroditos, die door Do-

TvZXroTnbsp;29; 67. ,4. Suetonius

in Vita Neroms c. 49, in vita Domitiani c. 14, Tacit. Ann. XV. 55. Friedländer-
Sittengeschichte Roms I», p. 42,
45, 47 49 e a

Volgens Bonh. I 206 begint dé SiSaaxaXta met het 14e jaar
nxiMcc xal eTravop
^toaet xoQ ߣou xaxeardc^ CÓ tcöv uaXaicöv

-ocr page 22-

Olympia ook heeft bezocht. Tenslotte vestigt hij zich te Nicopohs
in Epirus, een kolonie van Augustus, waar tal van ambtenaren op
hun terugreis naar Rome langs komen. Misschien dat hier ook Keizer
Hadrianus hem heeft gehoord en gesproken i). Tot in de. Middel-
eeuwen weet men van een „Altercatio Epicteti et Hadriamquot;.

Wanneer heeft Arrianus Epictetus gehoord? Arrianus is in 132
stadhouder van Cappadocië, voor dien tijd is hij consul geweest:
dus ± 130. Dan kan hij Epictetus gehoord hebben ± 117—120;
wanneer precies doet er voor onze zaak weinig toe. Maar gesteld
dat deze jaartallen ongeveer juist zijn, dan is Epictetus in dezen
tijd meer dan vijftig jaar oud, en kan zich in tegenstelling met de
jeugd aan zijn voeten, gemakkehjk een oude man noemen. Maar
dat hij niet in werkelijkheid oud. d.w.z. verzwakt en afgeleefd is,
blijkt voldoende uit de allesbehalve eentonige manier, waarop hij
zijn gehoor geestelijk pleegt wakker te schudden. Er bestaat geen
reden om aan te nemen dat Epictetus na Arrianus' vertrek spoedig

^^SrTvan de voornaamste argumenten van Schenkl (p. XXIII)
tegen de dateering van Suidas is Diss. 1.7.32. waar Epictetus ver-
haalt hoe hij op een berisping van Musonius geantwoord heeft:
'oux otov lt;elgt; TÓ Kamz^-Xiov xaxéxauaa'. Nu beweert Schenkl dat dit
gezegde moet slaan op een recenten brand. Dus óf op den brand van
69 of van 80. Maar beide jaartallen zijn volgens Schenkl onmogelijk,
als wij ons aan Suidas houden. Daar Schenkl meent, dat in dit geval
Epictetus geboren zou zijn in ± 70, en volgens zijn opvatting niet
eerder bij Musonius kon komen dan ± 88, is de opmerking dan met
meer up to date en heeft geen zin. Zoo brengt deze overweging hem
tot de conclusie Suidas' gegevens te verwerpen, en als geboortejaar
voor Epictetus aan te nemen ± 50. Dan kan hij echter onmogelijk
tot aan M. Aurelius geleefd hebben, tengevolge Waarvan Schenkl

als sterfjaar bepaalt ± 138.nbsp;. ^ r j ^ w

Maar is deze redeneering wel juist? Afgezien van het feit dat bij
onze dateering (geboortejaar ± 65) de opmerking wèl up to date
geweest zou zijn. wil het mij voorkomen, dat de plaats I, 7. 32 in
het geheel niet voor dateering geschikt is. Is het met mogelijk dat
dit gezegde in omloop is geweest als een soort spreekwoord In
onzen tijd kan men toch zonder eenig bezwaar zeggen: „Hij heeft het
buskruit niet uitgevondenquot; of ..Paris vaut bien une messequot;. zonder
dat deze feiten van recenten datum zijn. Zoo is door Schenkl's redenee-

1) Zie Duerr, Die Reisen des Kaisers Hadrianus.
«) Zie de Commentaar op deze plaats.

-ocr page 23-

ring niet afdoende bewezen dat het werkehjk onmogelijk is, dat
Epictetus tot aan 161 heeft geleefd; ook zijn scherpzinnige uiteen-
zetting op pag. XXIV over een mogelijke afhankelijkheid van Suidas
van Themistius, kan weliswaar Suidas' testimonium suspect maken,
maar niet als onmogelijk weerleggen.

Ook de andere gegevens die Suidas verstrekt, worden meestal
verworpen: zoo b.v. dat zijn mankheid gevolg was van rheuma-
tiek. Er is n.1. een andere overlevering, die zegt dat die mankheid
te wijten was aan mishandeling hem door zijn meester aangedaan;
^o beschouwt men hem dan als een soort martelaar. Zie b.v. test
XVII1).
Op mij maakt dit verhaal meer den indruk van een anec-
dote 2). Plaatsen als II, 23 e.a. kunnen gemakkelijk de aanleiding
zijn geweest.

Rest ons de beschouwing van Suidas' opmerking: lypalt;|^e TroXXa,
waardoor mede zijn testimonium verdenking heeft opgewekt. Men
meent dat Suidas óf zich hier vergist en eigenlijk Arrianus bedoelt,
^ fï ^^^^ onnauwkeurig uitdrukt en eigenlijk wil zeggen: ,,A1
Epictetus gezegd heeft, en wat door Arrianus opgeteekend is,
IS veel,' zooals wij ons onnauwkeurig uitdrukkend ook zeggen:
..epictetus' Dissertationesquot; — terwijl we feitelijk moésten zeggen:
door Arrianus uitgegeven dissertationes van Epictetus.quot;
^lu vormen de ons overgeleverde Diatriben met elkaar een dik
' T f®^^nbsp;gerechtvaardigd, dit met het woordje

^oMa te karakteriseeren. Of Suidas het echter aldus bedoelt, is een
andere zaak. Want de overievering (Photius = test. VI) spreekt
van ö boeken Diatriben (6aa ïcT(xev) en 12 boeken 'OfiiXtai. Men kent
1 de litteratuur de volgende titels voor het werk van Epictetus:
^öyoi, biaXé^e^, dissertationes, SiaTpi^at, axoXal, ótuofxv/kxata, octto-
(xvy)(xoveu[i.aTa, ófxiXtai»). Volgens Asmus zijn al deze titels synoniem en
aile titels van éen zelfde werk, dat echter omvangrijker is geweest,
h fquot;nbsp;quot;quot;nbsp;hebben; ook Colardeau's meening komt op

.nbsp;quot;eer; zijn verklaring voor de verscheidenheid van bena-

mmg van een zelfde werk is deze: daar de geschriften oorspronkelijk

M Cels. ap. Orig. adv. Cels. I VII. 53. p. 203. toü sectttótou aTpepXoüvro? aixoiJ x^i
■Sxi xaxwquot;^.'quot;''nbsp;'xaxdcoaei?' xal xaxi^avxoc 'oiix ÏXeyov', elTrev,

zaaknbsp;^^ terwille van de aardige vondst Oldfather's opvatting van deze

a weergeven. Volgens hem is de reden die Suidas aangeeft te danken aan een
wuste klemeering der Christenen, die Epictetus zijn eer als martelaar (tenge-
vo ge waarvan de heidenen hem met Christus vergeleken) niet gunden.

) Zie voor de plaatsen waar deze titels genoemd worden SchenkI (praef.)
P- XXXIII en XXXIV.

-ocr page 24-

buiten weten van Arrianus uitgegeven zijn, kwamen er meer, on-
officiëele titels!) in omloop. Schenkl's opvatting echter is, dat er een
werk heeft bestaan, maar van 12 boeken, (dit op grond van Photms
testimonium), met verschillende ondertitels: nl. 4 boeken Diatnben,
4 Dialexeis (zie Gellius Noct. Att. XVII, 19 - fr. X), 4 Homihae.
Daarnaast evenwel bestond, aldus meent Schenkl, een apart werk,
misschien niét van de hand van Arrianus: de apomnemoneumata.
(Zie de uit Stobaeus geciteerde lemmata: b.v. fr. XIIl ex xtov

à7ro^v.)f.oveo(xàTlt;ov). Dat er verloren geçan ^s is onbe-
twistbaar, want het Encheiridion, een uittreksel uit Epictetus Xóyoi
bevat veel dat we niet in onze Diatriben kunnen vinden (volgens

Schenkl's onderzoekingen).nbsp;. ..

Gaan we nu nog na wat Halbauer zegt, p. 7 seqq., m zi]n disser-
tatie ,De Diatribis Epictetiquot;. Het is buiten allen twijfel, zoo meent
hii dat alle titels, ook de titel ó[jLiXtai (want ói^iXetv
tivi is ouvSiaTpißsiv
tlvI, ook ÓTTotxvV«^«. synoniemen zijn. Alleen gelooft hi] met
Schenkl dat de à7ro(xv7][jLoveii|xaTa een apart werk gevormd hebben.
Niet alleen dat de stijl der bij Stobaeus onder dit lemma overge-
leverde fragmenten verschillend is van die der Diatnben, b.v. m de
plaatsing van ëçY), ook de wijze van weergave doet eerder denken
Ln de wijze waarop Lucius de Diatriben van Musonius heeft
overgeleverd, dan die waarop Anianus dit deed voor die van
Epictetus. Zoo is Halbauer's conclusie pag. 7: „Unde Epicteti èt
diatribas (Arriani hypomnemata) èt apomnemoneumata a nescio quo
conscripta extitisse apparetquot; en p. 8: ..Restât una quaestio mmons
momenti, utnim duodecim an octo diatribanim libri extitennt, quae

solvi posse mihi non videturquot;.nbsp;. ,nbsp;^ .

Zoo komen we tot de conclusie dat het door Epictetus nagelatene
inderdaad ..veelquot; is geweest, en we kunnen
Suidas'uitlating zeker
billijken, ook al zal men het woordje gypa^e hier misschien met op

zijn plaats achten.nbsp;. .nbsp;i

Gaan we nog iets dieper op deze kwestie m. Dan kunnen wij m

dit verband de vraag stellen : wanneer en hoe zijn de Diatnben door
Anianus gepubliceerd? Er zijn er die meenen, dat de publicatie van
de Diatriben heeft plaats gevonden aan het bep van Amanus
loopbaan, dat hij zelfs zijn canière aan die publicatie zou hebben
te danken gehad. (Zie Test. VI en VII). Maar dit staat er met met
zooveel woorden; zijn TuaiSsioc bestond niet alleen, dunkt mi] m de
publicatie van Stoicijnsche Diatriben. Zeker is het dat A. Gellius

gt;) Zie behalve zijn Praefatio ook nog Schenkl's artikel in de Verh. der 41 Ver-
samml. deutscher Phil, und Schulmänner, München 1891, p. 201.

-ocr page 25-

bij zijn verblijf in Athene, (tusschen 160 en 164 i), in het huis van
Herodes Atticus uit de Diatriben heeft hooren voorlezen 2). Toen
waren de Diatriben dus uitgegeven. Ook weten wij dat M. Aurelius
z.g.
utiotxvt^ptaxa 'Ettixttitou heeft gekregen van Rusticus, maar wan-
neer dat was, weten we niet, hoewel men ook hier zeer veel heeft
gegist. (Zie Mare. Aur.
zlc, éauxóv: I. 7, 8). Hoè heeft nu de publi-
catie plaats gevonden?

In zijn brief aan L. Gellius, die afgedrukt staat voor Diss. I. 1
vertelt Arrianus, dat buiten zijn wil en weten om, dat wat hij van
Epictetus' logoi als hypomnemata voor zichzelf had opgeteekend,
is gepubliceerd. Hij verontschuldigt zich als het ware over de wijze
van uitgave: hij heeft, zoo zegt hij, deze logoi niet geschréven (zóó
schrijft men niet over onderwerpen van dezen aard), hij had alleen
zoo zorgvuldig mogelijk aanteekeningen gemaakt; nu zal men door
die aanteekeningen wel geen diepen indruk krijgen van zijn litteraire
gaven. Maar dat zal hem onverschillig laten, als Epictetus slechts
door middel van deze zijn lezers zal vermogen te boeien, zooals hij
het mondeling deed.

De algemeene opvatting is dat Arrianus op college nauwkeurig
dictaat heeft gehouden en die aanteekeningen, misschien later nog
wat verduidelijkt, of uitgewerkt, aan deze of gene heeft uitgeleend,
die tegen zijn wil en weten ze heeft uitgegeven. Men veronder-
stelt dan dat Arrianus als het toch al te laat is, maar bonne mine
maakt au mauvais jeu, en die dictaten dan nog zelf, zoo goed en
zoo kwaad het gaat, uitgeeft, mèt het briefje van excuses aan Gel-
lius. Onze Diatriben zouden dus het dictaat zijn van Arrianus, mis-
schien wat bijgewerkt, maar dan toch zoo letterlijk mogelijk opge-
teekend (auxoT? ovó(jiaaiv amp;)lt;; olóv xe 9)v ypatl^dcfjievog). Men is gewoon
Arrianus te prijzen, want werkelijk is zijn dictaat een voorbeeldig
dictaat. Colardeau roemt het ten zeerste Een enkel maal, zegt Colar-
deau lijkt het echter of hij niet volledig dictaat hield, maar slechts
aanstipte, b.v. III 6 en 11 e.a. Hartmann beweert dat Arrianus
zelfs de kunst der tachygraphie verstaan zou hebben. Het is on-
mogelijk dat hij de lange hoofdstukken, zooals die vaak voorkomen,
uit het geheugen heeft kunnen opschrijven. Ook Hartmann roemt

') Schenkl. pag. XXIII.

') A. Gellius, N. A. I, 2 (test. VIII).

') ,,Le premier devoir d'Arrien était de s'effacer le plus complètement possible.
Or il paraît bien l'avoir rempli. Il avait déjà évidemment cet esprit exact et con-
scientieux, ennemi des écarts d'imagination, qu'on trouve chez l'historien d'Alex-
andrequot; (p. 29).

-ocr page 26-

zijn nauwgezetheid: zelfs als Epictetus citeert wordt het citaat door
Arrianus in denzelfden vorm opgenomen, of het volledig is en accu-
raat, of niet.

Bij ieder echter, die over deze kwestie zijn gedachten nog eens
laat gaan, moeten wel enkele vragen opkomen. Is het mogehjk, dat
zelfs in onzen tijd, waar de stenographie zulk een hooge vlucht geno-
men heeft, men zoo uitvoerig en volledig aanteekeningen kan maken,
dat de persoonlijke stijl van den spreker geheel bewaard blijft?
Een verslag, zelfs het meest volledige, is en blijft een verslag. Men
zal de gedachtegang pogen vast te houden, dezelfde uitdrukkingen
als die de spreker gebruikt neerschrijven, men zal de ter verduide-
lijking gebruikte voorbeelden overnemen, men zal misschien zelfs
een enkel karakteristiek tusschenwerpsel, of een stijleigenaardig-
heid ter wille van de curiositeit aan de vergetelheid willen ontruk-
ken, maar is het denkbaar dat zelfs het meest volledige dictaat van
den leerHng niet te onderscheiden zal zijn van het gesproken woord
van den meester? Dat de leerling zichzelf zoo elimineert — niet alleen
dat zijn dictaat in een andere ..taalquot; bhjkt geschreven te zijn, dan al
zijn eigen werk (dat is in Griekenland zeer goed mogehjk!) — maar
dat hij zelfs de soloikismen en barbarismen neerschrijft, die men zijn
leeraar verwijt? Zoo dit mogehjk kan zijn, is Arrianus' ijver beloond.
Inderdaad maken de woorden van Epictetus, door het medium
Arrianus, diepen indruk, als had Epictetus zelf ze gezegd. Niemand
kan zich aan de bekoring dezer Diatriben onttrekken. Steeds raakt
men bij lezing en herlezing van Epictetus' persoonlijkheid onder
den indruk: de eeuwen door hebben de menschen bij hem troost
gezocht, niet minder dan bij Seneca en M. Aurelius. Arrianus zelf
heeft dit succes niet durven hopen: (ó.; olóv xe ^v auToti; ovófxaCTt:
„zooveel
mogelijk in zijn eigen woordenquot;. Was zijn mogelijkheid
op dit gebied dan niet haast onbeperkt?

Maar meer vragen doen zich voor. Beschouwen wij Diss. I. 10.
Bij nauwkeurige lezing treft ons dat § 7 en 8 met het verband niet
te maken hebben. Zij vormen met:
„ri ouv èyw Xéyto; „Wat bedoel
ik hiermee? Denk toch vooral niet dat ik bedoelquot;, een nadere verkla-
ring van het voorafgaande. En dit lijkt wel een later invallende
gedachte van Epictetus te zijn, waarbij hij, bang misverstanden
te hebben opgewekt door het voorafgaande, nog eens achteraf zegt,
wat hij eigenlijk had willen duidehjk maken. — Bezien wij Diss. I. 27.
Ook deze vormt geen doorloopend betoog. Hoewel deze Diatribe
handelt over de (pavTaaia en welke hulp men zich tegen deze moet
verschaffen, wordt deze hulp pas aangeduid § 7. Het slot van § 2
tot aan § 7 is een uitwerking van de gedachte
6 n S' av fi Ö'Xtpov,

-ocr page 27-

ÈKstvo) SsL TCpoCTayeiv r^v poT^Ö-eiav. Men zou dit heele stuk weg kunnen
laten en krijgt dan een zeer goede gedachtegang, beter en samen-
hangender dan nu. Maar hiermee is de zaak nog niet klaar. Want
§ 15 is weer een uitwerking van, een dieper ingaan op, de woorden
et lt;709tCT[xaTa Fluppcóveia xoc O-XCpovxa ècrrtv uit § 2. In § 15 wordt n.1.
de juiste houding beschreven tegenover de skepsis, maar de behan-
deling daarvan is hier niet op zijn plaats. Maar ook in § 2 hoort deze
passage niet. Men kan haar tenminste niet maar zonder meer in-
lasschen. De gedachte komt bij ons op, dat zoo zorgvuldig Arrianus
dictaat hield, zoo onsamenhangend Epictetus college gaf. Zoo vin-
den we I. 19 een Diatribe die begint met 6xi. Evenzoo III. 21. Men
heeft dit beschouwd als bewijs voor het feit, dat men hier werke-
hjk te doen heeft met Arrianus' dictaat. Nu en dan heeft Arrianus,
zoo zegt men, bekort, saamgevat: want 6
ti (zegt SchenkI), gebruikt
quot;len in ,,excerptis et collectaneisquot;. En evenzoo beschouwt Colar-
deau III, 6, en 11 e.a. immers als een korte samenvatting van Arria-
i^us van wat hij Epictetus al vaak had hooren zeggen.

Stellig is juist, dat Sn aan het begin van diatribe I. 19 een karak-
teristicum is der hypomnemata: aanteekeningen die men voor zich-
zelf maakt om te onthouden i). Evenzoo zijn III. 6 en 11 stellig
^7to(xvy][ji«Ta, korte gedachten, opgeteekend om ze te onthouden.

Nu zou ik echter deze vraag willen stellen of het niet voor de hand
hggend is, dat we hier niet hebben voor ons liggen in de Diatriben
de aanteekeningen van Arrianus, maar die van Epictetus zelf, niet
het collegeschrift van Arrianus, maar dat van Epictetus, hetwelk
hij bij zijn onderwerp gebruikte. Krijgt men zoo niet een plausibele
verklaring van I, 10; I, 27 e.a.? Niet in dezen vorm zijn deze Dia-
triben gehouden: we hebben in tegendeel te doen met een herhaalde
omwerking van Epictetus zelf, van wat hij gezegd had, of zeggen
^ilde. Misschien dat hij zijn dictaten telken jare gebruikte en dan
aan den rand of op een apart stukje zijn later invallende gedachten
er bij schreef. Las . hij wat hij van plan was te zeggen 's morgens
vroeg over (zie I, X, 8 ÈTravayvtüvai), zijn aanteekeningen van vroe-
pr jaren gebruikend en die aanvullend? Of misschien ook dat hij
s avonds zich schriftelijk prepareerde, en dan 's morgens vroeg
overlezend wat hij wilde zeggen, aan den rand aanvullingen maakte
opdat er vooral geen onduidelijkheid bij de leerlingen ontstaan zou ?
In zoo'n geval zou de inhoud van I. 10. 8. merkwaardig harmonieeren

M Er is ook een 5xt van de thesis, dat we hier echter buiten beschouwing
laten.

-ocr page 28-

met de situatie van het oogenblik i). De aanteekeningen waren
natuurhjk voor hem zelf alleen bestemd. Hij zal ze al sprekend,

misschien nog nader in verband met zijn gehoor, hebben uitgewerkt 2).

Beschouwen we van uit dit gezichtspunt 6ti aan het begin van Diss.
I. 19 dan lijkt het niet onwaarschijnlijk dat we hier te doen hebben
met een gedachte die Epictetus in voorloopigen vorm opschreef, een
kleine onvolledige(?) diatribe met thesis (ÖTt) die later in de uitgave
is ingelascht in een andere. Ook HL 6 en 11 STropaSïjv Tiva zijn in-
vallende gedachten van Epictetus, misschien op afzonderlijke strook-
jes geschreven, niet uitgewerkt, en door hem tusschen zijn aantee-
keningen ingelegd. En wordt onze veronderstelling niet gesteund
door I. 12. 14, waar de zin ei Sè [xï] in parenthesi gelezen dient te wor-
den? Maar een parenthesis vindt men niet in het verslag van een
uitgesproken betoog. In de woordelijke voordracht is de parenthesis
methodisch onjuist, aangezien de hoorder dan den draad verliest.
Slechts in dat wat men schrijft, wat men overlezen kan, is de paren-
thesis op zijn plaats.

Nu zal men echter als bezwaar opwerpen tegen onze hypothese,
(dat n.1. de Diatriben de aanteekeningen zouden zijn van Epictetus
zelf, en niet die, die door zijn leerling naar aanleiding van zijn woorden
zijn gemaakt), dat Arrianus in zijn brief aan Gellius heel duidelijk
zegt, dat de logoi van Epictetus, door hèm (A.) opgeteekend, tegen
zijn wil gepubliceerd zijn geworden. En we kunnen toch niet ver-
onderstellen dat Arrianus, de dictaten van Epictetus redigeerend,
die uitgeeft als zijn eigen dictaten. Hij had dan moeten zeggen in
zijn brief: „weliswaar is het uitgegevene niet rijk aan litterairen
opsmuk, maar het zijn Epictetus' woorden, die als hij ze uitsprak,
de menschen ontroerden.quot; En niet: „Weet dat als Epictetus deze
woorden sprak, zij de hoorders ontroerden; doen zij het opgeschreven
niet, dan is het mijn schuld.quot; En zegt A. Gellius niet N. A. 1.2 „dis-
sertationum Epicteri digestarum ab Arrianoquot;. Zoo ook N. A. XIX 1.

(fr. IX bij Schenkl).

Het ligt geenszins in mijn bedoehng het feit in twijfel te trekken,
dat Arrianus' aanteekeningen gepubliceerd zijn, evenmin dat de
Diatriben door Arrianus zijn uitgegeven: niettegenstaande dit, zou
ik willen vasthouden aan onze veronderstelling dat de Diatriben
Epictetus' eigen aanteekeningen zijn.

Bezien wij den brief van Arrianus aan L. Gellius, welke brief men

gt;) Zie Hirzel, Der Dialog lp. 144: (i7T0|jiv7)(X0veii(iaTa scheinen sich eben da-
durch von uTto[xvr)tiaTa zu unterscheiden, weil jene bedeuten was man aus dem
Gedächtnis, diese was man sich zur Erinnerung niederschreibt.

») Zie ook Gercke-Hoff mann p. 54c over Plato; cnf. Aristoteles' colleges.

-ocr page 29-

gewoon is een „voorwoordquot; te noemen, nauwkeurig. Is deze brief
een voorwoord? Dat kan ik niet gelooven. Het lijkt mij dat deze
brief een expliceerend schrijven is. Er staat in den brief, dat Arrianus'
aanteekeningen gepubliceerd
zijn (bekend geworden zijn) buiten
zijn wil en weten om. Nu wil hij zich tegenover Gellius rechtvaar-
digen en uitleggen hoe het komt dat de vorm dezer geschriften zoo
eigenaardig is uitgevallen. Wanneer en hoe heeft hij dien brief ge-
schreven? Ligt het niet voor de hand, dat dat geweest is na de publi-
catie (bekendwording) der aanteekeningen? En was deze brief dan
geschreven bij zijn aanteekeningen, en mag men dezen brief beschou-
wen als voorwoord van deze? Dat geloof ik niet. Hoogstens kan
de bnef bij een tweede uitgave, ter verklaring, mede afgeschreven
zijn. 't Kan zijn, dat Gellius b.v. dien brief gelegd heeft in zijn eigen
exemplaar en dat men in de volgende editie die ter verduidelijking
heeft ingelascht. Dus in onze Diatriben? Neen in Arrianus' aantee-
kenmgen, zijn collegedictaten, die tegen zijn wil waren uitgegeven.
En ik zou de veronderstelling willen wagen, dat dit
niet ónze Dia-
tnben zijn, maar de verloren gegane a7ro(iV7)piove^i[iaTa. En zouden
wi] ons met de volgende situatie mogen denken: Arrianus, niet
tevreden over deze eerste uitgave, heeft het plan opgevat een betere
uitgave, meer de groote zaak waardig, te maken. Daartoe echter
had hij Epictetus' aanteekeningen noodig. Het doet er niet toe,
höe hij die in handen gekregen heeft. Epictetus kan ze hem geleend
hebben, of na zijn dood kan hij in het bezit ervan zijn gekomen, dit
zijn slechts gissingen. En déze dictaten heeft hij uitgegeven: d.w.z.
geredigeerd en verduidelijkt door een enkel woord ter inleiding
van een situatie toe te voegen. Dit kon hij stellig doen bij die waarbij
hij zelf tegenwoordig was geweest, met behulp van zijn eigen aan-
teekeningen, en met losse aanteekeningen van Epictetus i). Mis-
schien dat hij later ook nog een werk ójxiXtai uitgegeven heeft: dat
zou niet te verwonderen zijn, want de oogst van een lang en werk-
zaam leven als dat van Epictetus, zal niet gering zijn geweest. We
zouden dan Photius geheel kunnen gelooven. Misschien dat Arrianus
aan die uitgave een kort overzicht van Epictetus' leven en dood
heeft toegevoegd (zie Simplic. test.).

Gaarne zou ik even willen samenvatten:

De overlevering weet van 8 boeken Diatriben, verder vermeldt
zij meerdere titels, axoXat, SiaXé^eic; e. a. Men houdt algemeen deze
voor andere titels van dezelfde, ons bekende, Diatriben.

Het lijkt me niet noodzakelijk aan te nemen in b.v. I 13 en 14 dat Epic-
tetus hier improviseerde. Men kan hem b.v. vragen gesteld hebben, die in een
volgend collegeuur behandeld werden.

-ocr page 30-

De overlevering weet ook van a7ro[i,v7)[jLovEU[JLaTa. Men gelooft dat
deze een ander werk waren, niet de ons bekende Diatriben. Dit is
tenminste de meening van SchenkI en Halbauer. SchenkI waagt
de hypothese, dat deze apomnemoneumata door een onbekende
uitgegeven zijn, die uit
Arrianus' aanteekeningen kan hebben geput.

Stobaeus heeft ons fragmenten dezer apomnemoneumata overge-
leverd, die wat inhoud en gedachtesfeer betreffen, overeenstemming
vertoonen met onze Diatriben, in stijl echter afwijkingen vertoonen.
Halbauer wordt gefrappeerd door de gehjkenis in stijl tusschen deze
aanteekeningen, en die, die Lucius maakte naar Musonius' colleges.

Verder levert Stobaeus fragmenten van TipoxpeTTTtxal ó[iiXiai.

Op grond van deze gegevens, en in verband met het in de vorige
pagg. besprokene, kan men de conclusie trekken, dat in de oudheid
een volledige uitgave van Epictetus bevat zou hebben:

1)nbsp;de aanteekeningen van Arrianus, de z.g. a7rojAvyi(iovsü[xaTa (zie
pag. 8) niét door Arrianus zelf uitgegeven, (waarin men als expli-
catie zijn brief aan Gellius heeft gepubliceerd?).

2)nbsp;De dictaten van Epictetus: onze Diatriben, uitgegeven door

Arrianus, in 8 boeken.

3)nbsp;Misschien, dit is twijfelachtig, 12 boeken Homiliae.

Zoo al deze werken éen geheel gevormd hebben, kan Arrianus
een levensbeschrijving van Epictetus, ter inleiding b.v., hebben toe-
gevoegd. (Dit op grond van Simplic. test.). Van dit vele is ons slechts
een fragment overgeleverd: n.1. vier boeken Diatriben. Verloren zijn
de a7ro|xv7iixoveótxaTa, 4 boeken Diatriben, de Homiliën en het
„Levenquot;. De brief aan Gellius die niet bij het werk hoorde, is wel
overgeleverd, maar op een verkeerde plaats. Met veronderstellingen
kunnen wij ons hier niet ophouden, hoewel het b.v. denkbaar zou
zijn, dat die brief later gevonden en niet begrepen, toen de „Dia-
tribenquot; populair geworden waren, er bij is afgeschreven. Maar ook
andere mogelijkheden zijn denkbaar. Moet het overigens niet ieder
treffen dat zélfs indien de brief bij onze Diatriben hoorde wat
inhoud betreft, hij dan nog wat plaats betreft, verkeerd is overge-
leverd: d.w.z. tusschen de hoofdstukkenindeehng en het eerste
hoofdstuk in? Hij zou op zijn plaats geweest zijn vóór de hoofdstuk-
kenindeehng.

Vele vragen doen zich nog voor. Hoe verhouden zich de van Epic-
tetus bekende Diatriben tot het genre dat men Diatriben noemt
zoowel wat betreft stijl als inhoud? In welken vorm gaf hij onder-
wijs? Hoe was zijn school ingericht? Hoe verhoudt zijn leer zich

-ocr page 31-

tot die der oude, orthodoxe Stoïcijnen? AI deze vragen zijn door
verschillende geleerden onder de oogen gezien. Wat de laatste vraag
betreft, verwijs ik naar de conscientieuse en diepgaande studie van
Bonhöffer over Epictetus.

Over het genre ,,Diatribequot; is sinds het jaar 1887 zeer veel ge-
schreven 1). Gaarne wil ik mij aansluiten bij de opvatting van Hal-
bauer 2). Na een onderzoek van het woord
Siaxpißeiv in de htte-
ratuur komt Halbauer tot de conclusie p. 5: ,,Nomen SiaTptß7i(;
(axo'kriq) in loco est, cum affirmare vis audientes interesse magistri
verbisquot; 3). De vorm der Diatriben (of dialoog, of niet) is dan verder
onverschilhg, evenals de inhoud. Men heeft philosophische naast
rhetorische en specifiek wetenschappelijke Diatriben. Van de philo-
sophische Diatribe die vervalt in drie groepen, de
technisch-philo-
sophische, de populair-philosophische en een tusschenvorm van deze
twee, vertegenwoordigt Epictetus de laatste groep. In hoeverre
Epictetus hier toch weer zijn eigen vorm zoekt en vindt is eveneens
door Halbauer besproken1).

Over de wijze van lesgeven van Epict.: de inrichting zijner school,
moge ik kort zijn «). Op grond van verschillende uitlatingen in Epic-
tetus'^ dissertationes moeten wij de conclusie trekken, dat deze „col-
leges ' niet het eenige zijn waaruit Epictetus' onderwijs bestond;
deze Diatriben vormen slechts een aanvulhng: zij zijn niet denk-
baar zonder een anderen vorm van onderwijs daarbij aansluitend »).
Herhaaldelijk spreekt Epictetus over het nut der logica: over het
voor en het tegen van oefening in verschillende logische operatie's.
Verder vóóronderstelt hij een grondige kennis van de groote Stoic.

-ocr page 32-

leermeesters, niet alleen op ethisch, maar stellig ook op physisch,
theologisch en logisch gebied. Om zijn onderwijs te kunnen volgen
moeten de leerlingen in de Stoic. denkwijze en terminologie thuis
zijn. Zoo krijgen ze dus een „schooischequot; opleiding in de grondbe-
ginselen der Stoicijnsche leer. aan de hand van de Stoicijnsche schrij-
vers. Daarnaast echter houdt Epictetus minder wetenschappeUjke.
speciaal ethisch gerichte toespraken tot hen. waarbij voortdurend
de nadruk er op gevestigd wordt, dat de theorie voor een rechtgeaard
Stoicijn de hoofdzaak niet mag zijn, waarbij kwesties van prakti-
schen aard besproken worden. Deze toespraken sluiten zich echter

bij het onderwijs aan.

Misschien dat Epictetus dit onderwijs niet alleen gaf: (zie b.v.
I. 26). dat hij althans één helper had^). Misschien dat deze hem
het technisch gedeelte van het onderwijs uit handen nam. Samen-
vattend kunnen wij zeggen dat de taak der leeriingen drieledig is:

1 e. (xavO-avsiv: wat in de Stoicijnsche boeken staat: avaytY^fócTxeiv.

2e. (xeXsTÖcv: bestaande in het laten zien dat men de lectuur begre-
pen heeft (dit heet ook avayiyvwaxeiv). het uitwerken van problemen
en vraagstellingen schriftelijk (ypa9£iv), en mondeling. Het verkrij-
gen van vaardigheid in logische operatie's (als syllogismen e. d.),
in het weerleggen der argumenten van andere scholen (speciaal de
Academie en de Epicureïsche). Het spreken over een opgegeven
stelling®), progymnasmata.

3e. aaxstv: De praktische beoefening van dat wat m theorie
geleerd was. Voor het verkrijgen van de juiste gemoedsgesteldheid
in dit opzicht, dienen de Diatriben Cnf. Diss. III 12. 5. 16. Bonh.
p. 10.

OVERZICHT DER TECHNISCH-PHILOSOPHISCHE TERMEN

Bij de lectuur van Epictetus zullen ons enkele termen treffen,
die zonder nadere bestudeering niet duidehjk zijn. In hoeverre Epic-

-ocr page 33-

tetus in het gebruik van deze zich bij de oude Stoicijnen aansluit
is door Bonhof fer in zijn schitterend werk nader onderzocht en ik
kan mij slechts bij zijn autoriteit neerleggen.

Volgens haar opvatting van werkelijkheid en onwerkelijkheid zou
men de Stoa moeten rekenen tot de monistisch-materialistische
wereldbeschouwing. Zij leert immers dat alleen het lichamelijke
werkelijk, d.w.z. bestaande en bestaanbaar is. Van deze gedachte
de consequentie's trekkend, komen wij tot conclusie's die echter niet
in overeenstemming zijn met wat ons van Stoicijnsche denkwijze
is overgeleverd, en waarvan wij Epictetus een getrouw vertegen-
woordiger weten. Immers wanneer ons heele wezen materie is, zal
in deze materie toch alleen relatief onderscheid moeten bestaan,
een onderscheid van meerdere of mindere fijnheid, en wat wij geest
noemen, zal de allerfijnste materie zijn. Maar het is consequent
doorgedacht niet te begrijpen, waarom aan die fijnste soort materie
eenige en unieke waarde toegekend moet worden, waarom het wezen
van den mensch uitsluitend in dat allerfijnste gelegd moet worden,
en waarom het grovere en grofste niet alleen van minder waarde
zal zijn, maar zelfs absoluut van waarde verstoken. Het is niet te
begrijpen waarom deze allerfijnste materie het vermogen bezit,
om zich niet alleen boven, maar ook tegenover alle andere materie
te stellen.

De oplossing van dit vraagstuk is hierin gelegen, dat de Stoa
haar materialistisch-monistische positie niet doorvoert. Gaat zij
zich op het gebied der physica aan een inconsequentie te buiten
nog meer maakt zij zich op het gebied der ethiek hieraan schuldig.
Want het fundament waarop de Stoic. ethiek is opgebouwd, is de
absolute scheiding tusschen dat, wat tot de logos of prohaeresis
behoort en dat wat er niet toe behoort, (ra
Ixtó?, xa dctrpoaipeta).
Dit beteekent, dat aan den mensch de twee elementen Xóyolt;; en adpl
nadrukkelijk tegenover elkaar gesteld worden. De logos, als de aller-
fijnste, louterste en edelste substantie, wordt gescheiden van, ge-
plaatst
tegenover alle andere substantie. Zoo blijkt dus duidelijk
dat de opvatting der Stoa aangaande het wezen van den mensch
dualistisch is en wel een dualisme met wereldontkennende, wereld-
verzakende tendenzen evengoed als het Platonisme, of het Christen-
dom. Dat in al deze groote stroomingen ook wereld-aanvaardende,
cultuur-opbouwende tegenstroomingen aan te wijzen zijn, zal wel
niemand ontkennen.

-ocr page 34-

vlakkig over deze zoo ver voerende kwestie te uiten, is er verschil
tusschen het duaUsme van Plato eenerzijds en dat der Stoa ander-
zijds; en eveneens tusschen dat van de Stoa en het Christendom.
Ligt 'voor Plato het dualisme reeds in de ziel zelve, doordat voor
hem de ziel zelf uit een hooger en lager gedeelte bestaat, en bestaat
voor hem de overwinning van den geest hierin dat het hoogere het
lagere, zinnelijke gedeelte overwint — van dit innerhjk duahsme
weet de Stoa niets. Voor haar is de mensch rede — d.w.z. hij is öf
volkomen, zuivere rede, öf hij is bedorven, onvolkomen rede — maar
niet èn het een èn het ander. Ook de houding tegenover de materie
is niet als bij Plato, van een negatieve tot een langzaam aanvaar-
dende: zoodat voor hem de materie het middel wordt waarin de
geest zich uitdrukken kan — de vorming der stof een nooit eindi-
gende taak voor den geest — van deze cultuurtaak van den mensch
weet de Stoa niet, individualistisch-eudaimonistisch als haar stand-
punt is. De Stoicijn (d.w.z. de individueele logos), moet zich aan de
stof oefenen, niet om de
stof maar om zich zèlf te vormen, om zichzelf
tot kracht en rijpheid te brengen, zichzelf vrij te maken van de
slavernij der materie. Het heele leven is voor hem een oefenschool
voor persoonlijke vrijheid.

Zekere asketische uitingen (xó acifia = vexpó? = ^apaö-pov e.d.) zouden
doen vermoeden dat in het Christendom sommige wereldverzakende
tendenzen met die der Stoa correspondeeren. Toch is dit niet het ge-
val. Want afgezien van het feit dat het geluk der ziel na den dood voor
de Stoa geen motief kan zijn, is haar houding tegenover de wereld niet
negatief. In dit leven voelt de Stoicijn door de godheid zich geplaatst
op een post, in dit leven kan hij, als hij overwint, tot volkomen geluk
geraken. In tegenstelhng met Plato, die in het verlangen naar de
eeuwigheid der ideeën het onstilbaar heimwee kent der ziel, is voor
den Stoicijn het leven op
zichzelf —een strijd waarin hij zijn uiterste
krachten inspant — een bron van voldoening en geluk. Behalve een
spel waaraan men mee kan doen zoolang het behaagt, is het ook
een reis waarbij men ook wel in aantrekkelijke herbergen vertoeft.
Zoo men slechts de juiste opvatting heeft aangaande het „eigenequot;
en het „vreemdequot;, kan het vreemde, zoolang het wordt vergund,
stellig worden gewaardeerd.

Epictetus onderscheidt, dichotomistisch als orthodox Stoicijn, aan

den mensch:

le. ct6)(jia (oapE, vexpó?, xéXu90(;, to oux è(xóv, to 9\jctei SoüXov,
Tcecpupafjiévo«; etc.).

2®. u X Y). Met Bonhöffer zien we in dit woord twee beteekenis-
sen door elkander gebruikt: n.1. een engere beteekenis = Xóyo; =

-ocr page 35-

vou? = Stavoia, en een wijdere, n.1. het principe dat den mensch
(lt;yw(i.a en Xóyo;;) tot mensch verbindt i).

Analyseeren we wat aan de fpoxh van den mensch als afzonderlijke
b^tanddeelen onderscheiden kan worden, dan zullen de oude Stoï-
cijnen ons leeren dat de ^uxn te verdeelen valt in het Tjysfxovixóv,
de vijf zintuigen, spraak en voortplantingsvermogen. Epictetus
laat zich over deze (misschien voor hem tè schooische) kwestie niet
nader uit. Daar hij echter het woord Tjyefiovtxóv bezigt, willen we
tot een nadere bepaling daarvan overgaan.

De term Yjyefjiovixóv, leert de schrijver van Plac. Phil. IV. 11, is
volledig TO y)y£[xovixóv [xépoq t^?nbsp;het leidende deel der
ziel 2).

De term is ontleend aan Plato. Epictetus gebruikt naast to Tjyepiovixóv
ook de uitdrukking Xoyixèv i^yefxcvixóv b.v. II. 26. 7. Een synoniem
is
XoyiaTixóv, het vermogen dat denkt, maar omdat alle zielefuncties
tot denken herleid kunnen worden, kan de beteekenis van
^yepiovixóv
ook v^ux-ó zijn (in engeren zin) = Sidcvoia, ziel, geest, karakter, hart.
De drie functie's der ziel, de CTuyxaxa^effit;, de ópjxr), de 6pzliq, zijn
alle drie functie's van het hegemonikon, de denkende ziel.

Beschouwen we in 't kort de Stoicijnsche opvattingen over deze
zielefunctie's. Ten eerste de intellectueele functie's.

Tot de werkzaamheid van het hegemonikon behoort de
de zintuigelijke waarneming (ook van innerlijke toestanden). Deze
waarneming verwekt een indruk. Epictetus laat zich (al zou men uit
I. 27 tit. anders verwachten) over het ontstaan dezer indrukken
niet nader uit. Op grond van zijn onderzoekingen meent Bonhof f er
dat men als Stoicijnsche opvatting zich ongeveer het volgende moet
denken: het pneuma, dat de verbinding vormt tusschen hegemonikon
en orgaan, dringt door de lucht en drukt het voorwerp af ®); hierdoor
vindt plaats een onbewuste, mechanische afdruk in het orgaan, die
tot aÏCTÖ-vjCTK; wordt, tot bewuste waarneming in het hegemonikon,
dat door het verbindend pneuma daarvan op de hoogte gebracht
wordt In zijn opvatting over den aard van den indruk stemt
Epictetus geheel met de bekende definitie cpavTaoia êctt^ TÓTrwaï«;

-ocr page 36-

£v TT]nbsp;Het hegemonikon is dus in zijn ontvangen van de

indrukken afhankelijk van de buitenwereld, die het zijn materiaal
verschaft. In zooverre is ook de mensch passief.

Zonder dat wij er dus iets aan kunnen doen, ontvangen wij in-
drukken: Cpavxaaiai. Maar in dit woord moeten wij evenals in ons
woord „indrukquot; iets tweeledigs onderscheiden, n.1. den indruk zelf,
„het voorgestelde dingquot; èn, daarin onbewust verweven, onzen
indruk over dien indruk, een met de voorstelling gepaard gaand oor-
deel. Zien wij een gouden voorwerp b.v. dan krijgen we niet alleen
den indruk van goud, maar tevens van geel, en waarschijnlijk ook van
de verkieselijkheid van het bezit ervan. In het ontvangen van die
indrukken afhankelijk, zijn we echter volkomen vrij in het aan-
vaarden van die indrukken. Want onze rede heeft als speciale taak die
indrukken (die Bonhöffer de secundaire (pavraaiai noemt) te toet-
sen en te keuren, te accepteeren of te verwerpen. Dit is het ver-
mogen dat ons menschen alleen eigen is, wat onze grootheid als
mensch uitmaakt Deze geestelijke vrijheid vindt haar uitdruk-
king in de souvereine daad des geestes: de cmyxaTa^ecrK;, het bewust
en autonoom toestemming verleenen aan, instemmen met, den indruk.
Hierdoor is het wezen van den mensch als Xóyoc;, als Trpoaipea^ geken-
merkt.

Aan welke 9avTac7iai de volmaakte mensch zijn instemming zal
verleenen, welke cpavxacriai. dus op waarheid aanspraak maken kun-
nen, — op deze moeilijke vraag heeft de Stoa, dank zij haar dogma-
tische kentheorie, gemakkelijk een antwoord klaar. Slechts die
(pavxacriai, luidt het antwoord, die voor kennis geschikt zijn, die
potentiëele kennis1) zijn (xaraXTgTiTixai). Nader geanalyseerd zijn
het die 9avTaatat die op normale wijze verkregen, zoo evident zijn,
dat ze het hegemonikon tot toestemming
dwingen. Draaien we
hier in een vicieuse cirkel rond, de Stoa voelt dit niet als bezwaar,
want de toestand van het hegemonikon van den wijze is van dien
aard, dat het alleen aan de lt;pavTaata xaTaX7)7TTtxr] — de voorstelling
dus die op waarheid aanspraak maken kan, d.w.z. die
feitelijk waar
is, — zijn toestemming verleenen kan en wil. Het keuren en ver-
werpen der indrukken wordt saamgevat in de termnbsp;i^P^'h)

') Hij spreekt van xiijrou? I. 6. 10. I. 14. 8. II. 23. 3. Bij I. 14. 8 toï? tctu-
TtcoKÓCTi geeft Schenkl als nom. ol TeTU7rw)tÓTe(;. Is hier de nominativus niet Ta
tetutrcoxóta, n.1. trpayjjiata?

») SoxtfjiaCeiv, Staxptveiv, ßaaaviCetv, è^exiü^eiv.

») Epict. I. 6. 10.

♦) Want de auyxaTa^eoi? aan de cpavTaota xxralrjmixT} gegeven verwekt
xa-raXYji^i? = kennis.

-ocr page 37-

Twv (pavTacjlöv. Dit heeft plaats doordat de cpavTacjiai, getoetst wor-
den aan dat wat den inhoud van de logos vormt, aan de z.g. :rpo-
XTQ^I^et?!). Als ik Bonhöffer's beeld mag gebruiken, wil dat zeggen,
dat de inventaris van onzen geest a. h. w. gevormd wordt door enkele
rudimentaire begrippen, die ons vóór alle ervaring gegeven zijn 2),
maar die ons ään de ervaring bewust worden. Hoe vaag en algemeen
ook deze aanvankelijk mogen zijn, in hen ligt de kern voor alle kennis
besloten, welke kennis men verkrijgt door logisch deze begrippen
te leeren uitwerken en ontleden. Door de wetenschappehjke analyse
van de prolepsiswordt de in die prolepsis aanwezige inhoud
ons steeds klaarder en scherper bewust. Moge aanvankelijk b v het
begrip (iya^óv niet meer zijn dan een vage, algemeene voorstelling
door de wetenschappelijke analyse zal het duidelijk worden dat
m dit begrip de nadere bepalingen aufxcpépov, èv ttoccty) TrsptaTdcasL
aipsTEov e. d. al liggen. Evenzoo ligt in het begrip xaxóv de nadere
bepahng „cpeóyEtv xa^T^jxsiquot; al besloten. Wanneer men door goed
onderwijs, waartoe speciaal het onderwijs in de logica dient, zich den
mhoud dezer begrippen klaar en scherp is bewust geworden, dan
zullen deze gelouterd en paraat gehouden, als kanones kunnen die-
nen, als richtsnoer bij de beoordeeling der cpavxacrtaiLaten wij
dit door Epictetus laten verduidelijken: doet zich aan ons de (pav-
Taaia voor dat de dood b.v. een ramp is (Diss. L 27. 7), dan moet
men zich onmiddellijk bewust maken, wdt het begrip xaxóv inhoudt,
n.1. xaxi èxxXtveiv xa^f^xet. Toegepast op de 9avTalt;7[a: ó ^ocvaro^
xaxóc; èaxi, zou hieruit volgen dat men kan substitueeren
tóv ^dcvarov
èxxX^veiv xK^^xei. Maar aangezien in het begrip »dcvaxo; het begrip
avayxato^ ligt opgesloten, kan het begrip xaxólt;; niet worden ver-
eenigd met ó
Uvxto^, er niet aan worden toegekend Op deze wijze
alleen kunnen de 9avxa(7[ai op de juiste wijze
((póoet) verwerkt wor-
den, zoo alleen kan er sprake zijn van kennis, van óp^a Sóyjjiaxa.
En slechts bij de aanwezigheid van deze bestaat de mogelijkheid
van goed handelen, van een leven naar aard en bestemming«) dus
van geluk.

Mogen wij in de ziel van den mensch een denkend, maar tevens
een voelend en willend deel onderscheiden, de Stoicijn zal intellec-

') Epict. Diss. I. 22. 1: npoX^zK; xoival jratjiv dcv^pcónoK; eWv.

') ë(X9UT0i of (puCTtxal ëwoiai; anticipationes.

') Siapöpoüv, èxTTOveïv, è^epyi^ta^M.

') ècrjiTQYtiévag xal Trpoxetpou? g^ew Seï. Epict. Diss. I. 27. 6.

De term hiervoor is è(pap(zó!:eiv: tA? TrpoX^ ei; èqjapjxóCeiv xai? èni aépouc
ouctai?. I. 22. 9 e. a.; ^9ap(xoY7). II. 11. 8.

-ocr page 38-

tualistisch als hij is, voelen en willen van denken afhankeüjk laten
zijn. Hier is de Stoa met recht het kind van Socrates: „Heb ik ver-
keerde denkbeelden over eigendom,quot; zegt Epictetus, „dan moet üc
stelen. Vind ik een anders vrouw begeerenswaardig, dan moet ik
echtbreken i). Heb ik goede denkbeelden, dan moet ik goed hande-
len 2)quot;. Alle begeeren is gevolg van denken, alle gemoedsaandoeningen
zijn gevolg van oordeelen. Zoo is het denkend deel van den mensch

zijn eigenlijk deel.

Maar toch is hiermee niet alles gezegd. Want daar de mensch aan
een (pavxacria zijn toestemming verleenen kan, maar ook niét ver-
leenen kan, als hij niet wil, zou men zeggen, dat in laatste instantie
niet het denkend moment het beslissende is, maar het willend Op
de vraag wat het wezen van den mensch uitmaakt, zal Epictetus
naast de rede, de Tcpoatpsatc; noemen, of uitsluitend de prohaeresis
alleen 1). Dit woord houdt in dat de mensch de vrijheid bezit om te
kiezen; hij is niet blindelings overgeleverd aan de TriÖ-avóxYit;
twv
7rpaY(i.iT6)v, hij heeft het vermogen zijn instemming te weigeren
Moge al het andere, lichaam en bezit, vrienden en verwanten in de
macht van anderen zijn, in de
SuvafAi^ Ttpoatpexix^ is de mensch

geheel autonoom.

Een Stoicijn bedoelt echter niet dat men naar willekeur, nu zoó,
dan zóo, kan instemmen. Ook bedoelt hij stellig niet, wat wij, in
tegenstelling met determinisme onder „vrije wilquot; zouden verstaan,
een zekere vrijheid om het eigen leven ook uiterlijk te richten. In-
tegendeel: een andere vrijheid in dit opzicht, dan die aangegeven
wordt in het bekende: ducunt volentem fata, nolentem trahunt, kent
de Stoicijn niet. Hij verstaat onder de prohaeresis dit: dat de mensch
die de juiste geestesgesteldheid heeft, alleen in de juiste voorsteUin-
gen met vol bewustzijn zal willen instemmen. Hierin bestaat de
vrijheid van den wijze, dat hij, geweigerd hebbend zijn instemming te
verieenen aan die aandoeningen waardoor de groote massa meege-
sleurd wordt, door dit wilsbesluit zich aan de macht van die aan-
doeningen, of hun uiterlijke oorzaken, heeft ontworsteld«).

1nbsp; II. 10. 1. III. 1. 40. IV. 5. 11.

») Renner, Epict. u. seine Ideale, p. 30 noemt dit „freies Wahlvermögenquot;.

•) Van „Wahlfreiheitquot; zegt Bonh. I. p. 171 weet Epictetus evenmin als de andere
Stoïcijnen. De slechte kan niet anders dan slecht — de goede niet anders dan

-ocr page 39-

Waar wij 7cpoatpe(Ttlt;; vaak kunnen vertalen met „wilquot;, doet zich
de vraag voor, in welke verhouding de Trpoatpeai- staat tot dat andere
woord, dat m sommige gevallen ook met „wilquot; kan worden vertaald,
n.1. de ópfi-^) en tot denbsp;Het antwoord moet luiden, dat de

^poatpeaK; met een apart soort wilsuiting is naast deze beide, maar
dat de Tipoaipeai? die „Tätigkeit des Wollensquot; in streng zedelijken zin
IS en dat de ópfxV) en de 'óps^iq functie's dezer TrpoaJpea^ zijn (zie b.v.
tnch. I. 1: è9' -fit^Iv ÓTcóXri^^i^, óppi^,nbsp;IxxXia^ xal évi Xóyto 6aoL

(TrpoatpeTixa) spya.

De 'ópt^iq is de begeerte. Haar object is een goed of dat wat
de mensch voor een goed houdt (-^i Spe^^ tüv dcya^öv èaxiv i)

Criterium voor de juistheid van een begeerte is, dat zij aan haar
doel beantwoordt, dus vervulling vindt. Alleen die 6pthc is dus
normaal, cpucreL, die bevredigd wordt. Zoo is voor den wijze alleen die
begeerte geoorloofd, die gericht is op dingen die vervuld kunnen
worden, die in onze macht staan, dus op de TrpoatpextxÄ Ipya. Dan
slechts IS zi] axtiXuxo^. Richt de begeerte zich tengevolge van • ver-
keerde opvattingen tot de verkeerde objecten, dan is zij een ÄXoyoc
öps?^ en wordt tot eennbsp;Zoo b.v. de èKt^ufx^a. Het doel van den

mensch zij: èpéyea^at cun9tóvtoc; x^nbsp;waartoe veel oefening,

amp;ax7)CTi(; (in 12. 5), noodig is.

TT^f^^Tvlfnbsp;7rpoaJpeaLlt;; is de óppL-^j, gedefinieerd bij Stob,

n. 160 (Zeiler 224), als een 9opdc ^0x75; èuL xi. . . Terwijl de
met meer is dan een instelling van den geest, is in de óppi^ reeds
activiteit, drang tot handelen aanwezig. In sommige gevallen zelfs
IS zi] bijna synoniem met „handelen». Ook de óp(x^ is afhankelijk
van een oordeel en heeft als object xdc xa^^xovxa. Slechts wie wat
de xa^^ovxa betreft, het juiste oordeel bezit, is èv hp^fl «vafjidcp^^xo?.

Waar wij als derde factor van het menschelijk zieleleven aan het
gevoel een voorname plaats toekennen, wijkt de Stoa in deze van
onze wijze van beschouwing af. Hoewel verschillend van de theore-
tische oordeelen, laat zich ook het gevoel tot een oordeel herleiden,
en^lj^ gelang dit oordeel juist is. spreekt men van een tcoc^o?!

goed handelen. In zooverre slechts is ieder vrij, dat hij door zorgvuldige ver-
zorging van zijn logos, tot de juiste dogmata kan komen, waaruit het juiste
handelen van zelf voortspruit. Niet hij is onvrij die zich schikt naar de kata-
leptische voorstelling, maar hij, die op iedere vluchtige, onnauwkeurige indruk
oordeelt.

■) Zie Bonh.'s juiste uiteenzetting over de uiterlijke beteekenis die bij de
Grieken steeds door de ethische heenspeelt, in woorden als dcya^óv, xa«^xov
x«Topamp;oOv, itxapTivetv e. d. Vergel. bij Plato xaxcöc TrpdrTo, in Plato's Gorgial

-ocr page 40-

een ongeoorloofd, onredelijk gevoel, of een suTraO-eia De ttoc^
vormen de bron van alle lijden en ongeluk. Immers de oordeelen
waarop de
ttoc^y) berusten onderscheiden zich van de theoretische
oordeelen in zooverre dat zij een zekere meesleepende kracht heb-
ben en dientengevolge een verwarring in het hegemonikon aanrich-
ten. Slechts wanneer men door de juiste opvattingen zich eigen te
maken en door veelvuldige oefening de TraO^yj overwinnen kan, is
er van geluk sprake. Want geluk is axapa^ia, aTraO-sta. Van alle gevoel
hoeft men daarom nog niet verstoken te zijn. Er bestaan drie rede-
lijke gevoelens, de pouXvjCTtf;, de suXdcPeta en de xap«- Deze vervallen
weer in onderdeelen waarvan de bespreking te ver voert en geen
nut heeft.

Moge ik hieraan vastknoopen een overzicht van de hier besproken
termen in de voornaamste moderne vertalingen.

To 7]Ye[Ji.ovi,xóv heb ik, hoe moeilijk een vertahng mij ook
viel, meenen te moeten weergeven met: het leidend deel of orgaan
der ziel. Men moet echter het hierboven gezegde gedachtig blijven,
dat dit deel de heele ziel vertegenwoordigt. Mocht men voor een
karakteristiek woord meer voelen, dan voor een omschrijving, dan zou
'k meer dan voor ,,Vemunftquot; of „redequot; voelen voor
,,zielquot; of,,hartquot;.

Wat de 9avTacria betreft, hier is m. i. beter ,,impressionquot;,
,,indrukquot; dan ,,voorstellingquot;, tengevolge van het passieve karakter
der Stoic. (pa'^zaaix . Oldfather's toevoeging „extemal impression,quot;
of ,,sense-impressionquot; lijkt mij overbodig. Wel ontstaan de cpavrxaioLi
naar aanleiding van uiterlijke dingen, maar daarom zijn ze niet
uitsluitend van uiterlijke dingen

Omtrent de a m y x. x r lt;k ^ s a i c, (toestemming, instemming) be-
staat geen verschil van opvatting. Is echter Hessehng's „beamingquot;
niet een te passief woord voor deze souvereine daad des geestes?

De 7c p O a i p e a i ,,de vrijheid van wilquot;, heb ik soms als het
Nederlandsch dit eischte met „wilquot; weergegeven. „Moral purposequot;,
door Oldfather met voorliefde gebruikt, een hoe gelukkige vondst

») Het Tris^o? (xtvTjote iScXoyo? t^?nbsp;Nem. 216.) heeft 4 verschijnings-

vormen :

de è7Tiöu(x(a = (SXoyoi; öpe^t?.
de (pópo? = ,, ëxxXidt?
de YjSovif) = „ ènxpcsici
de XijTTir; = ,, ouoToXif).

») Terecht weerlegt Bonh. Stuhrmann's definitie: Mentis actio qua illae
imagines fiunt. De (pavraeita is niet zoo zeer een werkzaamheid als wel een in-
houd van de geest.

•) b.v. IV. 11. 25: TOÜ xaXou epavTaata e. a.

-ocr page 41-

dit woord mij ook lijkt, schijnt mij echter toch nog meer een eigen-
schap, een functie, te zijn der
7rpoaipsc7i.lt;;, dan deze zelf. Dank zij de
TrpoaipsCTi«; is de mensch in staat zich een ,,moral purposequot; te stellen,
heeft hij ,,freie Selbstbestimmungquot;, maar is daarom de
7rpoatpelt;jilt;;
aan deze beide gelijk? Met ,,vrije keuzequot; of ,,vrije verkiezingquot; meen
ik dat Hesseling niet de diepe, zedelijke beteekenis van dit woord
raakt.

De 6 p e ^ i ; (opp- èx^kiaiq), terecht door Hesseling met verlangen
en vermijden weergegeven, heb ik vertaald met begeerte en afkeer
(tegenzin), omdat m. i. in het woord 6pt^ic, ,,het zich uitstrekken
naarquot; iets meer activiteit ligt dan door „verlangenquot; wordt uitge-
drukt.

De ó p pi 7) is juist weergegeven door het Duitsche woord „Trieb.quot;
In hoeverre ons woord „strevenquot;, of ,,driftquot; daarmee overeenkomt,
moge ik aan anderen ter beslissing over laten. De a^opfxr) is ter-
wille van de woordspeling vertaald met ,,tegenstreven.quot; In sommige
gevallen kan óp[z^ door ,,wilquot; vertaald worden. Toch heb ik dit zoo-
veel mogelijk vermeden, om geen verwarring te stichten met het
begrip
Tcpoot-ipeaiq.

De beste vertaling van 7rpóX7)^l^ilt;; is: ,,Grundbegriffquot; dat ik echter,
een germanisme vreezend, niet waag weer te geven met ,,grondbe-
gripquot;. Zoo moge eenvoudigweg: begrip, of natuurlijk begrip (aange-
borenbegrip?) volstaan. Misschien is juist: intuïtief begrip (zieI22!).

KORT OVERZICHT DER UITGAVEN, SPECIAAL DER
MODERNE VERTALINGEN, TOT OP HEDEN.

Hoewel de Diatriben in de Ile en Ille eeuw zeer veelvuldig gelezen
zijn, blijkt het dat sinds de IVe eeuw, in tegenstelling met het Enchei-
ridion, de belangstelling voor deze verdwijnt — zoodat een gedeelte
verloren gegaan is en wat over is, sinds den tijd van Photius waar-
schijnlijk al in één MS. is bewaard (Schenkl). Het toeval wil, dat
zooals door Mowat's en Schenkl's ontdekking gebleken is, alle tegen-
woordig bekende MSS. terug gaan op één MS., dat zich (tegenwoordig)
bevindt in de Bodleian Library te Oxford Want tengevolge van
een vlek die zich bevindt bij Diss. 1. 18. 10 in dit handschrift, ver-
toonen alle andere MSS. op die plaats een lacune; en al naar gelang

') Is Hesseling's „aangeboren opvattingquot; juist? Is „opvattingquot; niet een oor-
deel. = dogma?

') Cod. Graec. misc. 251 T. 4, 13; dit MS., beweert Schenkl, kan teruggebracht
worden tot een door Arethas' geadnoteerd exemplaar.

-ocr page 42-

Schweigh.

1

Courdav.

Enk.

Schulthess-
M.

Carter

Long.

Mathes.

Oldf.

Kesseling.

T6 ^jye^jLOvixóv
animi princi-
patus; „mens
et ratioquot;

partie supé-
rieure

das Herr-
schende

die Vernunft

ruling fa-
culty

ruling fa-
culty

governing
principle

guiding prin-
ciple

rede, zedelijk
oordeel

leidend ziele-
orgaan

9avTaa(a
visum, spe-
cies

idées

Vorstellung

Vorstellung

appearance

appearance

impression

external im-
pression ;
sense im-
pression

voorstelling

indruk

TrpóXTuJ^i?

anticipatio,

notio

notions a
priori

Urbegriffe

natürliche
Grundbe-
griffe

preconcep-
tion

praecogni-
tion

primary con-
ceptions

preconcep-
tion

aangeboren
opvattingen

begrippen,
natuurlijke,
intuïtieve
begrippen.

ouyxaxdcOeai?
assentio

jugement

Beistim-
mung

id.

assent

id.

id.

id.

beaming

toestemming,
instemming

TïpoalpeoK;

propositum,

voluntas,

consilium,

mens rationa

utens et vo-

luntate

faculté de ju-
ger et vou-
loir; libre
arbitre

WiUe

Wille

choice, will

wiU

wiU

moral pur-
pose

vrije keuze

vrijheid van
wil; wil

öpc^ie

adpetitus

ce qu'il dé-
sire

Begehrung

Begierde

desire

desire

will to get

desire

verlangen

begeerte

óp(xV)

impetus ad
agendum

s'y porter,
volonté

Entschluss

Trieb

the active
powers

id.

impulse

choice

de aandrift

streven

-ocr page 43-

zij zich ten opzichte hieiVan gedragen onderscheidt Schenkl drie
klassen van MSS. i). Tot de 3e klasse, n.1. van diegenen die met
puntjes aanduiden wat niet gelezen kon worden, behoort de z.g.
,,Codex van Uptonquot;. Over deze een enkel woord, aangezien een paar
maal van deze in de Commentaar melding gemaakt is.

Deze „Codexquot; is een exemplaar van de editio princeps aan Upton
door Harrisius geschonken. In de margo van dit exemplaar stonden
z.g. „lectionesquot; aangeteekend. Deze blijken te zijn: le. aanteeke-
ningen gemaakt aan den rand van een ander exemplaar van de ed.
princ. naar een MS. in het Vaticaan. 2e. „lectionesquot; uit een MS.
dat in 1484 gemaakt was. Dit handschrift heeft T. W. Allen gezien
te Modena. Schenkl vermoedt dat de meeste lezingen van den „Codex
van Uptonquot; die zijn van den Codex Mutinensis. Hij beweert, dat dus
de z.g. lectiones die Upton in zijn exemplaar had staan, geen hoogere
autoriteit bezitten dan de Codex Bodleianus

De Codex Bodleianus (Saibantinus) aangeduid als S stamt uit
Verona. Voordien tijd was hij in Padua, verder weten'we niet. Zie
voor de beschrijving van den Codex Schenkl
p. LXI seq. Schenkl
onderscheidt in den Cod. verbeteringen van vijf handen. De jongste
(man. ree.) is uit de 16e eeuw. Dan onderscheiden we nog 4 andere
Sd, Sc, Sb, Sa. De Codex is uit de Xlle eeuw.

De eerste uitgave was die van Victor Trincavellus in 1535 te
Venetië, met tal van fouten. Volgde een te Bazel in 1554 van Jacobus
Schenk (Scheggius, Schegkius, Schekius), die een herdruk is van
deed. princ. maar met mooie lat. vertaling en verbeteringen van den
tekst in de vertaling van Schenk. In 1555 werd de ed. princ. opnieuw
uitgegeven door Jacobus Ferrandus (met emendatie's) »).

Belangrijker is de uitgave van Wolf met Lat. vertaling in 1560.
Maar de uitgaven uit Keulen, Genève 1595, Canterbury 1655 en
Londen 1670 negeerden deze uitgave van Wolf«). Upton publi-
ceerde zijn uitgave met commentaar en lat. vert. te Londen 1741,
Schweighäuser de zijne, met uitvoerige commentaar, index en lat.
vert. in 1799 en 1800 te Leipzigquot;).

Zie Schenk! p. LV seq.

') Anders echter Mayor, Class. Rev. 1895 p. 31.

') Zie hierover Lindsay in de Philologus v. 1896 (55).

') Opmerkingen van Salmasius en Meiboom de Diatr. betreffende werden
door Relandus in 1711 gepubliceerd in zijn uitgave van het Encheiridon in 1711.
Evenzoo vindt men opmerkingen over de Diatr. van de hand van Gataker in zijn
M. Aur.-uitgave. Die van Shaftesbury vinden wij bij Upton.

') Dit is een zeer geleerd werk, met onschatbaar materiaal. Helaas echter
verouderd, omdat Schweigh. van de afstamming en onderhnge afhankelijkheid

-ocr page 44-

In 1811 werden de Diatriben uitgegeven door Borheck, in 1827
door Koraes (met aant.), in 1840 door Duebner (Didot). Schenkl
publiceerde in 1894 zijn eerste uitgave, in 1898 zijn ed. minor, in
1916 den tweeden druk zijner editio maior. In 1925 gaf Oldfather een
vertaling der Diatriben uit met Griekschen tekst, gebaseerd op
Schenkl's uitgave.

Bij de bespreking der vertalingen zal ik mij alleen houden aan de
bestaande volledige moderne vertalingen der Diatriben. Latijnsche
vertalingen, vertahngen van het Encheiridion, of bloemlezingen uit
de Diatriben wil ik buiten beschouwing laten.

De allereerste vertaling van Epictetus in een moderne taal, is
die geweest in het Fransch van Jean Goulu : Les Propos d'Epictète
recueillis par Arrian, translatez du grec en françois par Fr. J. de
S. F. (Frère Jean de S. François) Parijs 1609 en 1630. Deze ver-
tahng heb ik niet kunnen ontdekken, wat niet te verwonderen valt,
aangezien Mrs. Carter haar al niet meer kon raadplegen. Dan volgt
in 1838—1839 een Fransche vertahng van A. P. Thurot (Parijs).
Deze heeft het nadeel dat zonder verklaring of verwijzing er nu en
dan stukken door hem worden weggelaten. Na hem gaf Victor Cour-
daveaux in 1862 te Parijs een vertahng uit die leesbaar is en vlot,
maar niet streng wetenschappelijk. Herdrukt in 1908.

Van de Duitsche vertalingen is de oudste die van Johann Georg
Schulthess (Zürich 1766), een zeer goede vertahng, wier speciale
charme bestaat in het gemoedelijk klinkend Zwitsersch-Duitsch.
Precies een eeuw later, in 1866, werd de tweede Duitsche vertahng
gepubliceerd door K. Enk te Weenen. Dit is de letterlijkste ver-
taling van Epictetus, ik zou bijna zeggen de letterlijkst denkbare.
Want niet alleen dat Enk probeert ieder Grieksch woord in den zin
door een Duitsch equivalent weer te geven, hij streeft er zelfs naar
ieder diminutivum, waarmee Epictetus niet karig is, in het Duitsch
te behouden; hierdoor wordt vaak de taal geweld aangedaan en
het oor gekwetst. Kan men (TcoixaTtov desnoods door ,,Körperchenquot;
weergeven, niet meer x-ojaiStov door „Besitztümchenquot; en aapxiSiov
door „Fleischleinquot; i). Moge echter aesthetisch bezien, deze verta-
hng een mislukking zijn, zij getuigt van geleerdheid en studie.

der handschriften die hij gebruikte geen vermoeden had, evenmin van de groote
waarde van S.

Over Reiske's aanteekeningen zie men SchenkI p. XCIX.

gt;) Het ideaal dat Enk zich stelde: „der Übersetzer wollte daher lieber einige
ungewöhnliche und seltsame Formen wagen, als eine charakteristische Eigenheit
verwischenquot;.

-ocr page 45-

Merkwaardig is echter dat ± 1914 te Berhjn i) in „Die Deutsche
BibHothekquot;, een vertahng van Epictetus verscheen, van de hand van
Alexander von Gleichen-Russwurm. Deze beweert dat aan zijn ver-
taling die van Enk ten grondslag ligt. Dit is m. i. niet geheel juist
gezegd: de heele vertaling van Enk is in deze letterlijk afgedrukt,
met Enk's verklaringen zoo nu en dan in den tekstHet zou niet
de moeite waard zijn van deze vertaling melding te maken, zoo men
niet op wilde komen voor de eer van Enk, die toch zeker verdient
dat een nieuwe druk van zijn werk onder zijn naam verscheen.

De vertaling van Johann Matthias Schultz met historisch-philos.
aanteekeningen en Inleiding, Altona 1801 (2e deel 1803) heb ik niet
in handen kunnen krijgen.

In 1916 verscheen te Heidelberg een nieuwe bewerking van
Schulthess' vertaling van de hand van R. Mücke. Deze heeft die van
Schulthess gewijzigd voorzoover de verdere ontwikkeling van het
Duitsch dit noodig maakte. De vertaling heeft hierdoor niet ge-
wonnen. Juist de gemoedelijke ouderwetschheid maakt de charme
uit van Schulthess' vertaling, door zijn Zwitscherschen inslag slechts
verhoogd. Mücke heeft haar deze bekoring ontnomen, zonder er
iets voor in de plaats te geven. Zwaarwichtig en pedant klinkt nu,
door een enkele nuance, een enkele omzetting van een woord, een
zin die bij Schulthess rhythmisch en poëtisch was.

De oudste Engelsche vertaling is die van Ehzabeth Carter
Zij had deze vertahng in 1749 begonnen en in 1756 voltooid1). In
1758 werd deze in groot volumen (quarto) gepubliceerd, in 1018
exemplaren, in 1759 voor de tweede maal gedrukt; sindsdien, tot
op onzen tijd toe, herhaaldelijk min of meer gewijzigd herdrukt*).
Wat deze vertaling betreft — hoewel Mrs. Carter door bisschop
Secker berispt werd om de elegance van dictie die zij Epictetus had

-ocr page 46-

verleend, maakt deze op onze moderne ooren niet meer die losse,
vlotte indruk. Integendeel: al te zeer voelen we hier de moeizaam-
heid der eerste poging Epictetus in het Engelsch te laten spreken.
In haar streven om steeds voor een zelfde Grieksche term een zelfde
Engelsch woord te gebruiken, doet zij de Engelsche taal geweld
aan. Het gevolg is, dat voor niet-ingewijden de Engelsche termen
even onbegrijpelijk zijn als de Grieksche Een tweede bezwaar is,
dat het impulsieve, humoristische karakter van Epictetus' woorden,
zijn oorsprong hebbend in het directe contact tusschen hem en
zijn leerlingen, uit Mrs. Carter's gelijkmatig voortvloeiende, gedis-
tingeerde (en geleerde) dictie is verdwenen Toch heeft haar
vertaling groote verdienste in zooverre, dat zij trouw de Grieksche
tekst volgt, wat van zeer veel belang is, aangezien tot korten tijd
geleden geen andere Eng. vertahng bestond.

Omstreeks 1870 vatte George Long het plan op, Eliz. Carter's
vertaling nogmaals uit te geven. Maar al werkende bleek hij ten-
slotte zooveel van haar te verschillen, dat hij in 1877 een eigen, oor-
spronkelijke vertaling publiceerde. Long heeft den tekst aan de hand
van Wolf, Upton en Schweigh. bestudeerd. Hij geeft korte aan-
teekeningen, aan het werk dezer geleerden ontleend en opmerkingen
die van persoonlijke denkwijze getuigen. Hij geeft verscheidene
parallelplaatsen, aan M. Aur., Cicero en het N. T. ontleend. Zijn
vertaling houdt zich streng aan den tekst, is sober van stijl en zeer
aangenaam om te lezen. Dat hij in sommige opzichten Epictetus'
bedoeling niet gevat heeft is te wijten aan het feit dat hij nog geen
goede en betrouwbare tekst ten grondslag kon leggen.

Dat P. E. Matheson's vertaling (1916 Oxford) een vooruitgang
beteekent is een gevolg van de vorderingen die de wetenschap tus-
schen 1877 en 1916 op dit gebied heeft gemaakt. In dien tusschen-
tijd verscheen de groote Epictetus' uitgave van SchenkI en zagen
de monumentale Epictetus-studiën van Bonhöffer het hcht. De
invloed van deze is sterk bij Matheson te bespeuren in zijn vertaling
der philos. termen. Waren deze bij E. Carter niet meer dan een
veranglicaniseering, deed Long zeer te waardeeren pogingen een
oorspronkelijk Engelsch woord te vinden, Matheson komt met be-
hulp van Bonhöffer met minder moeite en meer resultaat tot uit-
drukkingen die de philos. termen voor het moderne bewustzijn
toegankelijk maken. Toch geeft Matheson te veel nog de omschrij-

-ocr page 47-

ving, waar een krachtig woord beter ware geweest i). Zijn vertaling
is echter niet alleen wetenschappelijk, maar ook litterair, en uiterlijk
aantrekkelijk uitgegeven. Zou men tegen zijn vloeiend proza een
bezwaar mogen maken, dan zou het dit zijn, dat het te litterair, tè
vloeiend is geworden.

Wanneer wij met deze opmerking gelijk hebben, dan beteekent
W. A. Oldfather's vertaling een verbetering (Londen 1925, met
tekst gebaseerd op die van Schenkl). Zijn stijl is niet zoo elegant
als die van Matheson, maar meesterlijk weet hij den toon te tref-
fen 2). Hij is in zijn vertaling oorspronkelijk, hoewel hij in details
een enkel maal Matheson wel eens volgt. Zijn Inleiding is zoowel voor
den vakman, als den leek boeiend geschreven.

Moge ik van de Engelsche vertahngen in het algemeen zeggen
dat zi], misschien dank zij het nuchtere, zakelijke karakter der
Engelsche taal, den gevoelstoon dezer Diatriben beter benaderen
dan de Duitsche.

Wat de Nederlandsche vertalingen betreft, is het hier de plaats
een woord van hulde te brengen aan Ds. Glazemaker, die als eerste
Nederknder (tot op onzen tijd als eenige) Epictetus gepoogd heeft
voor het niet-Grieksch lezend deel van ons volk toegankelijk te
maken. Deze vertahng is, (ik meen in 1658 (Oldf. zegt in 1657) te Am-
Jerdam gepubliceerd =»). Hoewel zeer verouderd zal men met piëteit
dit antieke boekje telkenmale gaarne opslaan.

De laatste Nederlandsche vertaling is die van Dr. D. C. Hesseling
(1931 bij Tjeenk Willink). Deze vertaling voorziet in een behoefte
en vult een sedert eeuwen bestaande leemte aan. Daar deze vertaling
zich echter niet uitsluitend richt tot den vakman en Hesseling dien-
tengevolge op verschillende taalkundige en philol. kwestie's niet
hoefde in te gaan, heb ik gemeend mijn vertaling van het eerste
hoek als aanvulling van den commentaar te mogen publiceeren.
Over de wijze van ontstaan dezer vertaling is in de voorrede ge-
sproken.

Bij de bespreking dezer vertalingen wil mij de gedachte aan het
beroemde Fransche spreekwoord over het verschil dat bestaat tus-

Zoo öpe^ii; b.v.: ,,will to getquot; altijd herhaald, geeft vaak het geheel een ge-
forceerd karakter.

') Vele jaren heeft O. aan Epictetus' studiën besteed. Met zijn Epictetus-
lgt;iographie van 1927 verwierf hij zich de dankbaarheid van allen die zoowel
Epictetus, als óver hem willen lezen.

*) Dat Ds. Glazemaker meer uit het Latijn dan uit het Grieksch vertaalde
heeft M. Boas op ander gebied bewezen.

Er schijnt ook een Japansche en Russ. vertaling te bestaan. Zie OlJf. p. 24.

-ocr page 48-

schen kritiek en kunst niet verlaten. Slechts zij die het ondernomen
hebben, de fijne nuances van Epictetus' woorden en gedachtegang
over te zetten in hun eigen taal, weten van de onoverkomelijke moei-
hjkheden op dit gebied en hoe men, trachtend de eene fout te ver-
mijden, in de andere vervalt. Moge ik, zoo men ook weer bij mijn
vertahng getroffen wordt door het feit, dat Epictetus' woorden
vertaald, nooit denzelfden indruk maken als in het origineel, Arrianus'
verontschuldiging tot de mijne maken:

Tuxov [J^èv èyw aiTia, tuxov 8è xal avayxT] ouxw^ iytiv.

-ocr page 49-

Vertaling van het
Eerste Boek der Diatriben

-ocr page 50-

wMm

y

'Â:

-ocr page 51-

INHOUD VAN HET EERSTE BOEK

HFDST.

I — VAN WAT WEL EN WAT NIET IN ONZE MACHT STAAT 38

II — HOE MEN IN ALLES ZIJN PERSOONLIJKE WAARDIG-
HEID KAN HANDHAVEN..............

IIInbsp;— HOE MEN UIT DE STELLING DAT GOD DE VADER

DER MENSCHEN IS. VERDERE CONSEQUENTIE'S KAN

AFLEIDEN..............

................. 44

IVnbsp;— OVER ZEDELIJKE VERBETERING.......... 45

V — TEGEN DE ACADEMICI................ 4g

VI — OVER VOORZIENIGHEID............... 49

VII — OVER HET NUT VAN DUBBELZINNIGE BEWIJSVOE-
RINGEN, BEWIJSVOERINGEN OP GROND VAN EEN
HYPOTHESE, E. D................... 53

VIII — DAT VOOR MENSCHEN ZONDER PHILOSOPHISCHE

SCHOLING TALENTEN NIET ONGEVAARLIJK ZIJN. . 55

IX — HOE MEN UIT DE STELLING DAT WIJ MET GOD VER-
WANT ZIJN, TOT VERDERE CONCLUSIE'S KAN KOMEN 57

X — TOT DE MENSCHEN, DIE ER HUN HART OP GEZET

HEBBEN, IN ROME CARRIÈRE TE MAKEN...... 60

XI — OVER INNIGE GENEGENHEID............ 6,

XII _ OVER TEVREDENHEID................ 65

XIIInbsp;_ HOE MEN IN IEDERE HANDELING DE GODEN KAN

BEHAGEN...................... ^g

XIVnbsp;- GOD SLAAT ALLEN GADE.............. 68

XV — WAT DE PHILOSOPHIE BELOOFT.......... 70

XVI — OVER VOORZIENIGHEID............... 7,

XVII — DAT DE LOGICA NOODZAKELIJK IS......... 73

-ocr page 52-

' XVIII — DAT MEN ZICH NIET OP MENSCHEN DIE VERKEERD

HANDELEN MOET VERTOORNEN........... 75

XIX — HOE MEN TEGENOVER VORSTEN MOET STAAN. . . 77

XX — DAT DE REDE IN STAAT IS ZICH ZELF TE BESCHOU-
WEN ......................... 80

XXI — TOT MENSCHEN DIE BEWONDERING VERLANGEN. 81

XXII — OVER DE BEGRIPPEN................ 82

XXIIInbsp;— TOT EPICURUS.................... 84

XXIVnbsp;— HOE TE STRIJDEN TEGEN DE MOEILIJKHEDEN DES

LEVENS....................... 85

XXV — OVER HET ZELFDE ONDERWERP.......... 87

XXVI — WAT DE WET DES LEVENS IS...............89

XXVII — OP HOEVEEL MANIEREN DE INDRUKKEN TOT STAND
KOMEN EN WELKE PARATE HULPMIDDELEN MEN
ZICH TEGENOVER HEN MOET VERSCHAFFEN. ... 91

XXVIII — DAT MEN ZICH OVER MENSCHEN NIET VERTOORNEN
MOET EN WAT GROOTE, WAT KLEINE DINGEN IN
HET MENSCHENLEVEN ZIJN................93

XXIX — OVER STANDVASTIGHEID.............. 96

XXX — WELKE GEDACHTEN MEN IN MOEILIJKE OMSTAN-
DIGHEDEN STEEDS VOOR DEN GEEST MOET HEBBEN 102

-ocr page 53-

ARRIANUS AAN L. GELLIUS

1nbsp;Deze „woorden van Epictetusquot; heb ik niet geschreven op de
wijze, waarop men over onderwerpen als deze zou kunnen schrijven;
ook heb ik ze zelf niet gepubliceerd, ik wil immers niet eens be-

2nbsp;weren ze geschreven te hebben. Maar alles wat ik hem heb hooren
zeggen heb ik getracht, door het zoo veel mogelijk in de zelfde
termen op te schrijven, voor mij zei ven te bewaren als een her-
innering voor later aan zijn denkwijze en openhartige manier

3nbsp;van spreken. Het ligt voor de hand van welken aard deze aan-
teekeningen zijn: nl. zooals men zich in de opwelling van het
oogenblik tot een ander uit, niet zooals iemand zou schrijven

4nbsp;die zich tot doel stelt dat men hem later zal lezen. Waar het
met deze aanteekeningen nu zoo gesteld is, zijn ze, ik weet niet

5nbsp;hoe, buiten mijn wil en weten gepubliceerd. Nu kan het mij niet
veel schelen, als men van mij zal denken dat ik de kunst van
schrijven niet versta; en Epictetus zal het heelemaal niet kunnen
schelen, als men voor zijn woorden den neus op zal halen. Immers,
wanneer hij ze uitsprak kon men duidelijk zien, dat zijn eenig

6nbsp;doel was de harten der hoorders tot het goede te bekeeren. Als
dus deze woorden dit kunnen teweegbrengen, dan zou dit een

7nbsp;belooning zijn die de woorden van philosophen toekomt. Maar
zoo niet — laten de lezers dan weten dat toen hij ze uitsprak het
niet anders kon, of zijn hoorders moesten juist zoo voelen als hij
wilde dat ze voelen zouden. Als zijn woorden op zich zelf dit niet
kunnen te weeg brengen ligt de schuld misschien bij mij, mis-
schien ook wel in den aard der zaak. Adieu.

-ocr page 54-

HOOFDSTUK I
VAN WAT WEL EN WAT NIET IN ONZE MACHT STAAT

1nbsp;Gij zult bevinden dat geen van al onze kundigheden en ver-
mogens in staat is zich zelf te beschouwen, dus ook niet in staat

2nbsp;is keurend of afkeurend tegenover zichzelf te staan. In hoeverre
bezit de kunst van lezen en schrijven beschouwend vermogen?
In zooverre dat zij de letters onderscheidt. En de muziek? In

3nbsp;zooverre dat deze de melodie onderscheidt. Beschouwt éen van
deze dus zich zelf? Volstrekt niet. Maar wat gij, wanneer gij iets
aan uw vriend schrijft, van die schrijfteekens noodig hebt, zal de
schrijfkunst u zeggen. Öf gij echter aan uw vriend moet schrij-
ven, of dat gij niet moet schrijven zal zij u niet zeggen. En zoo is
het ten opzichte van de melodieën gesteld met de muziek; óf gij
echter op dit oogenbhk moet zinpn en citherspelen, of niet zin-

4nbsp;gen, nóch citherspelen, zal zij u niet weten te zeggen. Welke kunst
of vermogen zal dat wél doen? Dat vermogen dat al het andere,
maar tevens zich zelf kan beschouwen. Welk vermogen is dat
dan ? Ons denkvermogen. Want dit is van alle vermogens die wij
ontvangen hebben, het eenige dat zal weten te verstaan wat
zijn eigen wezen en beteekenis is, van hoe groote waarde het is
dat het tot ons kwam, en dit tevens van alle andere bekwaamhe-

5nbsp;den en vermogens zal doen. Wat anders immers is er dat zegt dat
goud geel is? Het goud zelf zegt het niet. Het is duidelijk dat ons
dit gezegd wordt door het vermogen dat van onze indrukken

6nbsp;weet gebruik te maken. Wat anders is er dat de muziek, de kunst
van lezen en schrijven, al onze andere kunsten en bekwaamheden
van elkaar onderscheidt, keurt naar hun nut en de geschikte
oogenblikken voor hun beoefening aanwijst ? Niets anders immers.

7nbsp;Zooals het nu ook billijk was, hebben de goden alleen het mach-
tigste en alles-beheerschend vermogen in onze macht gesteld, nl. het
juiste gebruik onzer indrukken. En al het andere hebben 'zij niet

8nbsp;in onze macht gesteld. — Was dit misschien omdat ze dat niet
wilden? — Ik voor mij geloof dat, hadden zij het gekund, zij zou-
den ook die andere dingen wel aan ons hebben toevertrouwd, —

-ocr page 55-

9 maar zonder twijfel konden zij het niet. Want hoe zou het mo-
gelijk zijn, waar wij op aarde leven en gebonden zijn aan zulk
een lichaam, aan zulke medeschepselen, dat wij niet in dit opzicht
door de uiterlijke dingen werden gedwarsboomd.

10nbsp;Maar wat zegt Zeus nu? „Epictetus, als het mogelijk was ge-
weest, zou ik ook uw armzalig lichaam en bezit onafhankelijk

11nbsp;hebben gemaakt en gevrijwaard voor belemmering. Nu echter
— wees hier goed van doordrongen — is het niét uw eigendom,

12nbsp;het is slechts leem, kunstig gekneed. En daar ik dit u niet geven
kón, hebben wij u gegeven een deel van ons zelf, n.1. dat ver-
mogen om naar iets te streven en u van iets af te keeren, het
vermogen om iets te begeeren en iets te vermijden, en in' éen
woord, het vermogen om van uw indrukken gebruik te maken.
Wanneer gij voor dit vermogen zorg draagt en al uw hoop daarop
bouwt, zult gij nooit gehinderd worden, nooit worden tegenge-
werkt, gij zult niet klagen en niet morren, gij zult niemand
naar de oogen zien. Welnu? Vindt ge dit soms van weinig belang?quot;

13nbsp;— „Dat zij verre.quot; — „Gij neemt er dus genoegen mee?quot; — „Ja;
met hulp der goden!quot;

14nbsp;Terwijl wij het nu echter in onze macht hebben slechts voor
één ding zorg te dragen en aan één ding gehecht te zijn, willen
wij liever om vele dingen ons bekommeren en aan vele dingen
gebonden zijn: aan ons lichaam, ons bezit, broeder, vriend, kind

15nbsp;en slaaf. Daar wij dus door dat vele gebonden zijn, worden wij er

16nbsp;door bezwaard en terneder gedrukt. Daarom zitten wij als het
geen weer is om te varen op heete kolen en kijken voortdurend
uit het raam. „Wat is de wind?quot; „Noordquot;. Wat hebben wij met
hèm te maken? „Wanneer wordt hij West?quot; Zoo gauw hij dat
zelf wil, waarde vriend — of anders als Aeolus het wil. God maakte

17nbsp;ü niet Heer der Winden, maar Aeolus! Wel nu dan. Gij moet
dat wat in uw macht is in den besten staat brengen en al het andere
niet anders nemen dan het nu eenmaal bestemd is te zijn. „Hoè
is dat dan?quot; — Zooals God wil.

18nbsp;„Moetik dus onthoofd worden, nü, ik alleen?quot; Wildet ge dan

19nbsp;dat alle menschen om u te troosten, onthoofd werden? Waarom
zijt ge niet bereid uw hals gestrekt te houden, zooals Lateranus,
iemand in Rome, toen hij op bevel van Nero onthoofd zou wor-
den? Hij hield zijn hals gestrekt, men sloeg toe, en omdat de
slag niet krachtig genoeg was, kromp hij ineen. Doch slechts een

20nbsp;oogenblik, even later hield hij zijn hals weer gestrekt. Nog iets
eerder kwam [mijn meester], Epaphroditos bij hem en vroeg hem
naar de oorzaak van zijn botsing (met den Keizer). Zijn antwoord

-ocr page 56-

was: „Ik zal het uw meester wel laten weten, als ik iets wil quot;

21nbsp;„Wat moet men dus in zulke omstandigheden zich steeds voor-
houden?quot; — Wat anders dan juist deze vraag: Wat is van mij?

Wat is met van mij ? Wat is in mijn vermogen ? Wat is niet in mijn

22nbsp;vermogen? Ik moet sterven. Ja, maar toch zeker niet ook
nog onder zuchten en klagen! Ik moet in de gevangenis. Ja
maar toch zeker niet ook nog onder gejammer! Ik moet in bal-
lingschap. Is er iemand die mij belet lachend, vroolijk en gelukkig te

23nbsp;gaan? —„Zeg op, wat heeft men u onder geheimhouding verteld?quot;
Dat zeg ik niet. „Dan zal ik u gevangen zetten!quot; Wat zegt ge
man? Mij? Wilt ge mij gevangen zetten? Gij kunt mijn been in
ketenen slaan, maar op mijn vrijheid van wil heeft zelfs Zeus

24nbsp;geen vat. „Ik zal u in de gevangenis werpen.quot; Ja, mijn armzalig
lichaam! „Ik zal u laten onthoofden!quot; Wanneer heb ik u ooit

25nbsp;gezegd, dat mijn hals aUeen niet afgesneden kon worden ? — Met
deze studie moesten de studenten in de philosophie zich bezig-
houden. Over deze onderwerpen moesten zij eiken dag schrijven,
.in zulke dingen zich oefenen.

26nbsp;Thraseas placht te zeggen: „Liever wil ik vandaag dood, dan

27nbsp;morgen in ballingschapquot;. Wat zeide Rufus toen tegen hem?
„Verkiest gij dat, omdat het het moeüijkste is? Wat een dwaze
keuze is dat dan— óf omdat het het gemakkelijkst is? Maar wie
gaf het aan u, om dat uit te kiezen? Wüt gij niet liever u er op
toeleggen om met dat wat u gegeven is, genoegen te nemen?quot;

28nbsp;Wat zeide Agrippinus dus? „Ik wil mijzelf geen blok aan het
been zijn.quot; Men berichtte hem: „Momenteel is uw zaak in de se-

29nbsp;naat aan de ordequot;. „Succes er mee,quot; zeide hij, „wel, het is
elf uurquot; (dat was zijn gewone tijd om te gymnastiseeren'en een

30nbsp;koud bad te nemen), laten we gaan gymnastiseeren!quot; Terwijl hij
daarmee bezig is, komt iemand aanloopen, en zegt: „Gij zijt ver-
oordeeld!quot; „Ballingschap of dood?quot; zegt hij. „Ballingschapquot;.
„En mijn vermogen?quot; „Niet geconfiskeerdquot;. „Wel, laten we dan

31nbsp;in Aricia gaan lunchen.quot; Dat is zich geoefend hebben in dat
waarin men zich oefenen moet, dat men nl. begeerte en afkeer
van teleurstelling en ongeluk heeft vrijgemaakt. Ik moet sterven.

32nbsp;Indien dadelijk, dan dadelijk. En is het na een kleinen tijd — dan
ontbijt ik eerst als het de tijd daarvoor is, en zal dan daarna
sterven. Hoe? Zooals het dengene betaamt, die geleend goed
teruggeeft.

-ocr page 57-

HOOFDSTUK H

HOE MEN IN ALLES ZIJN PERSOONLIJKE WAARDIGHEID
KAN HANDHAVEN

1nbsp;Voor het denkend wezen is alleen onredelijkheid onverdragelijk,
maar alles wat zich voor de rede laat verdedigen, is dragelijk!

2nbsp;Op zich zelf beschouwd is een pak slaag heel goed 'te dragen. _

Hoé dan? — Zie slechts, zóó: de Lacedaemoniërs laten zich gee-

3nbsp;seien, in de overtuiging dat dat een redelijken grond heeft._Maar

zich ophangen is toch onverdragelijk ? — Neen zeker niet. Wan-
neer tenminste het geval zich voordoet, dat iemand dit als redelijk

4nbsp;voelt, dan gaat hij heen en verhangt zich. Kort en goed, als wij
er maar eens opletten, zal het ons blijken dat het denkend wezen
door niets zoo zeer gekweld wordt, als door onredelijkheid en
omgekeerd, dat hij zich tot niets zóó zeer. als tot redelijkheid voelt
aangetrokken.

5nbsp;Maar de een houdt dit, de ander weer iets anders voor rede-
lijk, zooals ook de een dit voor goed of kwaad houdt, voordeélig

6nbsp;of onvoordeelig, de ander weer dat. Hierom vooral hebben wij
philosophische scholing van noode — om te leeren de begrippen
redelijk en onredelijk aan de afzonderlijke dingen en voorvallen

7nbsp;in overeenstemming met hun ware wezen toe te kennen. En
wanneer het gaat om de beoordeeling van redelijk en onredelijk,
dan werken wij niet alleen met de waarden der uiterlijke dingen,

8nbsp;maar ieder brengt er ook nog persoonlijke bij te pas. Want de een
vindt het redelijk een ander den kamerpot te presenteeren: hij
beziet het n.1. alleen onder dit gezichtspunt, dat hij slaag krijgt
en geen eten als hij weigert en geeft hij toe, dan zal hem niets pijn-

9nbsp;lijks of onaangenaams overkomen. Een ander echter vindt niet
alleen het feit den pot voor iemand te moeten vasthouden, onver-
dragelijk, maar kan het zelfs niet aanzien dat een ander hét doet.

10nbsp;Komt gij nu bij mij informeeren: „Moet ik het wel of niet doen?quot;
dan zal mijn antwoord luiden: „Van meer waarde is het wel eten
te krijgen dan niet en van meer waarde niet slaag te krijgen
dan wel — dus: meet gij uw doen en laten naar dezen maatstaf

— ga het dan doen!quot; „Maar het zou beneden mijn waardigheid

11nbsp;zijn!quot; Dat argument moet gij bij uw overweging laten gelden,
met ik: gij zijt nl. degeen die weet, hoeveel gij voor uzelf waard
zijt en voor hoeveel gij u zelf wilt verkoopen. Want de een ver-
koopt zich zelf tegen dezen prijs, de ander
weer tegen een anderen.

12nbsp;Toen Florus van Agrippinus wilde weten, of hij Nero's feesten

-ocr page 58-

moest bijwonen, om daar ook in eigen persoon de een of andere

13nbsp;rol te vervullen, was dus diens antwoord: „Ga!quot; Toen Florus vroeg:
„Maar waarom gaat gij dan niet,quot; kreeg hij te hooren: „Voor

14nbsp;mij is het geen punt van beraad, zooals voor u!quot; Immers wanneer
men eenmaal bij dergelijke overwegingen ook de waarden der
uiterlijke dingen mee laat tellen en die in rekening neemt, dan
nadert men bedenkelijk veel tot die menschen die vergeten zijn,

15nbsp;wat de beteekenis van hun zedelijke persoonlijkheid is. Wat
vraagt gij mij namelijk: „Wat is meer te verkiezen, dood of leven?quot;

16nbsp;„Levenquot; zeg ik. „Verdriet of vreugde?quot; „Vreugdequot; zeg ik. „Maar
als ik in het stuk niet meespeel, gaat mijn hoofd eraf.quot; „Gadanmee-

17nbsp;spelen, maar ik zal het niet doen.quot; „Waarom niet?quot; Omdat gij
uzelf beschouwt als een gewoon linnen draadje in den chiton.
Welnu! Gij moet zorg dragen hoe gij gelijk zult zijn aan de
andere menschen, zooals toch ook het gewone draadje, vergeleken

18nbsp;met de andere, niets bijzonders wil zijn. Maar ik wil de purperen
rand zijn, die kleine, glanzende rand, die maakt dat tevens het
andere weefsel fijn en mooi lijkt. Waarom zegt ge dan tegen mij:
„Maak u zelf gelijk aan de massaquot;. Hoe zal ik dan nog de pur-
peren rand kunnen zijn!

19nbsp;Tot dit inzicht kwam Helvidius Priscus en hij bracht dit inzicht
ook in praktijk. Vespasianus stuurde hem een boodschap dat
hij niet in den senaat mocht komen. Maar hij antwoordde: „Gij
hebt de macht mij als senator te ontslaan: maar zoolang ik het

20nbsp;ben, móet ik komen.quot; „Goedquot;, zeide de keizer, „kom dan maar,
maar houd u stil!quot; „Vraag mij niet naar mijn meening en ik
zal zwijgen.quot; „Maar mijn plicht eischt dat te doen.quot; „En mijn

21nbsp;plicht eischt te zeggen wat mij recht en billijk voorkomt.quot; „Maar
als gij iets zegt, laat ik u dooden.quot; „En wanneer heb ik ooit ge-
zegd dat ik het eeuwig leven heb! Doe gij wat in uw macht staat,
ik zal doen wat in mijn macht staat, gi'j hebt het in de hand mij
te dooden, ik om zonder beven te sterven, gij om te verbannen.
Ik om zonder smart heen te gaan.'*

22nbsp;Wat richtte Priscus nu uit, daar hij geheel alleen stond? —Wat
richt de purperen rand uit in het kleed ? Niets anders dan dat hij
daarin opvalt als de purperen rand en daarin als schoon voor-

23nbsp;beeld voor de anderen tentoongesteld is. Een ander zou, als de
Keizer hem in dergelijke omstandigheden verboden had in den
senaat te verschijnen, gezegd hebben: „Ik ben u zeer dankbaar

24nbsp;dat gij mij spaart.quot; Hij zou zóó een niet eens verboden hebben
te komen: hij wist wel dat hij er stom als een visch zou zitten.
Of als hij iets zou zeggen, zou het precies zijn wat hij wist dat de

-ocr page 59-

Keizer graag had en nog meer van dien aard op den koop toe. —

25nbsp;In dezen geest handelde ook een zeker athleet die gevaar liep
het leven te verliezen als hem het mannelijk lid niet werd geam-
puteerd. Zijn broer — nu was hij, moet ge weten philosoof — be-
zocht hem en zeide: „Wel broeder, wat zijt ge van plan? Ampu-
teeren? En dan nog weer optreden in het gymnasion?quot; Die
gedachte verdroeg hij niet, hij vermande zich tegen de pijn, en

26nbsp;stierf. Iemand der aanwezigen vroeg: „Hoe? Als athleet of als
philosoof?quot; Als man, was Epictetus' antwoord, maar als een
man wiens naam geklonken had te Olympia, die aan de wedstrijden
daar had meegedaan, die in zulk een sfeer zich thuis voelde; hij

27nbsp;liet zich niet zalven bij Bato! Een ander zou zich zelfs zijn hoofd
hebben laten amputeeren, als hij zonder hoofd had kunnen leven.

28nbsp;Dit is wat ik bedoel met „overeenkomstig zijn persoonlijke
waardigheidquot;, zóo sterk doet dit zijn kracht gelden bij hen die
gewoon zijn uit zichzelf bij hun overwegingen dit gevoelen mee

29nbsp;te laten tellen. „Kom, Epictetus, scheer uw baard af.quot; Ben ik
philosoof dan zeg ik; „Neenquot;. „Maar dan zal ik u laten ont-
hoofden!quot; — Ga uw gang, als u dat het beste lijkt.

30nbsp;Iemand stelde de vraag: „Hoe zullen wij weten wat overeen-
komstig ieders persoonlijke waardigheid is?quot; — Hoe komt het,
zei Epictetus, dat bij den aanval van een leeuw, de stier de eenige
is, die zich zijn krachten bewust wordt en zich opwerpt als be-
schermer van de geheele kudde? Natuurlijk toch, omdat terstond
met het bezit van den aanleg het bewustzijn daarvan gepaard

31nbsp;gaat. En zoo zal dan ook ieder van ons, die kracht en aanleg tot

32nbsp;zoo iets heeft, zich dat wel degelijk bewust zijn. Maar een stier
is niet onmiddellijk een stier, noch een mensch onmiddellijk een
krachtige persoonlijkheid. Neen, men moet zich ook „in winter-
tijd trainenquot;, men moet zich de noodige eigenschappen ver-
werven en niet onbesuisd op dingen afvliegen, waarmee wij niets
hebben te maken.

33nbsp;Ga slechts bij u zelf na, voor hoeveel wilt gij uw vrijheid van
wil verkoopen? Man — als het zoo moet zijn — doe het niet goed-
koop. Maar gróote en bijzondere daden zijn misschien alleen voor

34nbsp;anderen, voor Socrates en dezulken, weggelegd. — Waarom dan
toch wel zijn wij niet allen, of althans velen zooals hij, als zóo te
zijn, toch ons aller aard en bestemming is? — Ja, zijn dan alle paar-

35nbsp;den vlug, en alle honden speurhonden! Welnu. Ik heb nu een-
maal geen gaven, maar zal ik daarom mijn best niet verder

36nbsp;doen? Dat zij verre. Epictetus zal Socrates niet overtreffen. Maar
is dit niet het geval, dan zal hij toch ook niet minder zijn, dat is mij

-ocr page 60-

37 genoeg. Want ik zal geen Milo worden, maar toch laat ik niet na,
voor mijn lichaam zorg te dragen. En ook geen Croesus. Maar toch
blijf ik zorgen voor mijn eigendom. Om kort te gaan, aan geen
enkel gebied onttrekken wij onze verdere zorg en aandacht, omdat
wij wanhopen het hoogste erin te bereiken.

HOOFDSTUK Hl

HOE MEN UIT DE STELLING DAT GOD DE VADER DER
MENSCHEN IS, VERDERE CONSEQUENTIE'S KAN AFLEIDEN

1nbsp;Als men met deze leerstelling naar waarde kon instemmen, dat
wij allen in bijzondere mate door God zijn geschapen en God
der menschen en goden Vader is — dan meen ik, zou men niets

2nbsp;onwaardigs of laags van zichzelf denken. Wel, als de Keizer
u tot zoon aannam, zou uw verwatenheid onverdragelijk zijn!
En zult gij u niet vol trots verheffen, nu gij tot het besef komt

3nbsp;dat gij zoon zijt van Zeus! Neen integendeel, wij doen zoo
niet! Maar omdat er twee elementen in onzen oorsprong vermengd
zijn, ons lichamelijk wezen, dat ons gemeen is met de dieren,
en onze geest en verstand, ons gemeen met de goden, heeft men
in het algemeen meer neiging tot die eerste, ongeluk en dood
aanbrengende verwantschap en slechts weinigen zijn er die zich
aangetrokken gevoelen tot die Goddelijke verwantschap die geluk

4nbsp;schenkt. En daar het niet anders kan of ieder — wie hij ook zij
— maakt gebruik van elk ding naar gelang van zijn opvattingen
erover, zijn het slechts weinigen die geen lage of onedele gedachte
over zich zelf hebben; die enkelen nl. die gelooven voor een
trouwe en zedelijke levenswandel en het juist gebruik hunner
indrukken te zijn geschapen. Maar bij de groote massa vindt

5nbsp;men het tegendeel. „Ja, wat ben ik ookquot;, zegt men, „een stum-

6nbsp;perig menschje! O, mijn armzalig hoopje lichaam!quot; Ja waarlijk,
armzalig is het, maar ge hebt nog wel iets anders en beters dan
dat armzalig hoopje lichaam! Waarom geeft gij dat juist prijs en
schenkt uw heele hart aan die andere dingen?

7nbsp;Door deze verwantschap worden diegenen onder ons die daartoe
zijn afgedwaald als wolven, onbetrouwbaar, arglistig en ge-
vaarlijk; anderen als leeuwen, wild, grimmig, en ontembaar. Maar
de meesten van ons worden vossen en wat men nog meer aan mis-

8nbsp;lukkelingen onder dieren vindt. Want wat is een twistziek en
boosaardig mensch anders dan een vos ? Wat is er nog ellendiger

-ocr page 61-

9 en lager! Ziet toe en geeft acht dat gij niet nog eens zulk een
verongelukt wezen wordt!

HOOFDSTUK IV
OVER ZEDELIJKE VERBETERING

1nbsp;De mensch die bezig is den weg van zedelijke verbetering te
bewandelen, heeft van zijn philosophische leermeesters geleerd
dat ons begeeren het goede en onze afkeer het slechte tot object
heeft en dat een mensch geen geluk en gemoedsrust vindt, tenzij
hij in zijn wenschen niet wordt teleurgesteld, en hem bespaard
wordt waartegen zijn afkeer zich richt; dientengevolge heeft hij
alle wenschen voorloopig terzijde gesteld en uit zich gebannen,
terwijl hij zijn afkeer beperkt uitsluitend tot datgene wat van

2nbsp;zijn wil afhankelijk is. Want hij weet dat als zijn tegenzin ge-
richt is tegen iets wat niet van zijn wil afhankelijk is, dit hem toch
den een of anderen dag nog wel eens zal overkomen, ondanks zijn
poging het te vermijden en dat hij zich dan ongelukkig zal voelen.

3nbsp;Wanneer dan nu de zedelijke volmaaktheid de belofte in zich draagt
geluk, gemoedsrust en zielevrede te geven, dan beteekent zedelijke
verbètering zonder twijfel een toenemen in elk van deze dingen

4nbsp;afzonderlijk. Want wanneer de volmaaktheid in het een of ander
iemand ineens en voor goed tot een bepaald doel brengt, is de
„verbeteringquot; een gaandeweg nader komen tot dat doel.

5nbsp;Hoe komt het nu echter, dat we over „zedelijke volmaaktheidquot;
het zoo ongeveer wel eens zijn en tóch onze verbetering niet op dit
gebied, maar op heel andere gebieden zoeken en ____ toonen!

6nbsp;Wat wordt er door de zedelijke volmaaktheid teweeg gebracht?
— Geluk en zielevrede. — Wie is dus bezig een beter mensch te
worden? Toch niet degeen die veel geschriften van Chrysippus

7nbsp;heeft gelezen? Verstaan we dit dan onder „volmaaktheidquot;, dat
men Chrysippus grondig begrijpt ? Als dat zoo is, dan houdt „ver-
beteringquot; niets meer of minder in dan een groote belezenheid in

8nbsp;Chrysippus. Maar we zijn het in werkelijkheid er wel over eens,
dat de zedelijke volmaaktheid een geheel ander resultaat oplevert
dan wat wij als de nadering daartoe, als onze „verbeteringquot;,

9nbsp;tentoon spreiden. Daar zegt de een of ander: „Hier, deze jonge
man kan al zonder hulp Chrysippus lezen.quot; Bravo! Bij de goden
ge gaat vooruit, kerel! Wat een schitterende vorderingen!quot; —

10 „Waarom houdt ge hem nu voor den gek?quot; — Ik mag u wel

-ocr page 62-

vragen: waarom ontrukt gij hem aan het besef van zijn tekort-
komingen? Wil hem toch toonen wat de zedelijke volmaaktheid
kan en moet teweegbrengen. Dan zal hij begrijpen op welk ge-

11nbsp;bied hij naar verbetering moet trachten. Daar, ongelukkige tobber,
op dat gebied, waar uw taak ligt. En waar ligt uw taak? Op
het gebied van uw begeeren en uw afkeer, om daarin voor teleur-
stelling en ongeluk gevrijwaard te zijn. Op het gebied van uw
streven en uw tegenstreven, om daarin onfeilbaar te zijn, op het
gebied van uw oordeelen en twijfelen, om daarin voor vergissing

12nbsp;gespaard te blijven. De twee eerste gebieden hebben den voor-
rang en zijn het meest dringend. Maar tracht gij er naar, u door
beven en klagen voor ongeluk te vrijwaren, hoe kan er dan van
zedelijke vorderingen sprake zijn?

13nbsp;Laat gij me op dit gebied dus eens uw zedelijke verbetering
zien. Zooals wanneer ik tot een athleet zeide: „Laat mij uw schou-
ders eens zienquot;; als dan zijn antwoord was: „Daar zijn mijn
haltersquot;. Ik heb met u en uw halters in dit opzicht niets te
maken, dat is üw zaak, ik wil het resultaat van uw halters zien.

14nbsp;„Dan moet ge mijn exemplaar van het boekje „Over de Driftquot;,
eens ter hand nemen en dan zult ge zien hoe grondig ik dat heb
gelezen en bestudeerd!quot; Slaaf, daar vraag ik niet naar: ik vraag u
dit: van welken aard is uw streven en uw tegenstreven, uw
begeerte en uw afkeer; van welken aard zijn de plannen, de voor-
nemens, de toebereidselen die gij maakt ? Zijn zij in overeenstemming

15nbsp;met het ware wezen der dingen, of niet? Zijn ze er mee in over-
eenstemming, laat het mij dan zien en ik zal u zeggen dat gij
bezig zijt een beter mensch te worden. Zoo niet, ga heen en stel
u niet tevreden met het uitleggen van dergelijke geschriften,

16nbsp;schrijf er zelf nog een paar bij. — En wat baat het u? Weet ge
niet dat het heele boekje slechts vijf denariën kost? Denkt ge dat
hij die het weet te interpreteeren meer waard is dan vijf denarii?

17nbsp;Wil dus nooit naar zedelijke verbetering op een ander gebied
trachten, dan waar uw taak ligt.

18nbsp;Wanneer is er dus van zedelijke vooruitgang sprake? Als iemand
van u zich van de uiterlijke dingen heeft afgewend en zijn aan-
dacht heeft gericht op zijn
wil, om die te oefenen en te vervol-
maken, zoodat hij die tenslotte in harmonie heeft gebracht met
de ware werkelijkheid: n.1. verheven en vrij, gevrijwaard voor

19nbsp;tegenwerking en beletsel, standvastig en eerbiedig. En als hij
heeft geleerd dat hij die haakt naar, of tracht zich te onttrekken
aan datgene waar hij geen macht over heeft, niet vrij of stand-
vastig wezen kan, maar tegelijk mèt de uiterlijke dingen heen en

-ocr page 63-

weer schommelen en slingeren moét, en zich zelf ondergeschikt
moét maken aan degenen die in staat zijn die uiterlijke dingen

20nbsp;te schenken, of ons op dat gebied te hinderen. En die dus vanaf
dat hij 's morgens vroeg opstaat dit inzicht behoudt en bewaart,
die zich baadt, standvastig en ingetogen, als zoodanig ook eet,
en die bij iedere voorkomende gelegenheid zich aldus in datgene
wat zijn essentieele taak is oefent, evenals een hardlooper zich

21nbsp;oefent in het loopen en een declamator in het spreken. Déze
man is degene die naar waarheid bezig is zedelijk vooruit te gaan,

22nbsp;die niet maar zóó maar hierheen is gereisd. Maar heeft hij zijn
hart gezet op boekengeleerdheid, oefent hij zich daarin, heeft
hij tot dè.t doel de reis aanvaard, dan zeg ik hem: Laat hij rechts-
omkeert naar huis gaan en zijn plichten daar niet langer ver-

23nbsp;waarloozen: want wat hij met zijn verblijf hier beoogde, heeft
geen waarde. Maar dit alleen heeft waarde: er naar te streven
alle zorgen en klachten uit zijn leven te bannen, alle geroep van:
„ach en weequot; — en „ik, armzalig menschquot; — alle gevoel van

24nbsp;ongeluk en mislukking en te begrijpen, wat het wezen is van den
dood en de beteekenis van verbanning, gevangenis, en gifbeker;
opdat men in de gevangenis zittend kan zeggen: „Beste Crito,
als de goden dit zoo willen, dan moet het zóó gebeurenquot; en niet
die gewone klachten van: „Ik armzalig mensch, ben ik met mijn

25nbsp;grijze haren daarvoor gespaard gebleven?quot; — Wie zulke dingen
zegt? Gij denkt dat ik u een onbekend, onaanzienlijk man zal
noemen? Is het niet Priamus die het ons zoo leert, is het niet

26nbsp;Oedipus ? Leert al wat koning is iets anders ? Want wat zijn drama's
anders, dan de lotgevallen ons in dichtvorm voorgevoerd, van
menschen die hun hart op de uiterlijke dingen hadden gezet?

27nbsp;Als men niet anders dan door teleurstellingen tot het inzicht
kon komen dat niets van de uiterlijke dingen, niéts van de dingen
die niet van onzen wil afhankelijk zijn, ons wezen kan deren —
ik zou die teleurstellingen gaarne willen, waarna ik gelukkig en
vredig zou kunnen leven. Wat gij wilt, is uw zaak.

28nbsp;Welk nut bewijst Chrysippus ons nu? Hij zegt: Neem mijn
geschriften, dan zult gij inzien dat het geen leugens zijn, die

29nbsp;leer waaruit geluk en vrede des gemoeds ontstaan; gij zult inzien
dat datgene wat mij die gemoedsrust geeft waar is en met het
ware wezen der dingen in overeenstemming. Welk een groot geluk!
Welk een groot weldoener is hij die ons den weg (tot inzicht)

30nbsp;wijst. — Ja voor Triptolemus hebben alle menschen tempels en

31nbsp;altaren opgericht, omdat hij ons de cultuur der granen leerde, maar
wie van u richt een altaar of tempel op voor hem die de waarheid

-ocr page 64-

vond, voor hem die de waarheid aan het hcht bracht en aan
alle menschen openbaarde! Niet een waarheid die leert te leven
zonder meer, maar een die leert om goed en gelukkig te leven.
Wie van u richt voor hem een altaar op, of een tempel of een
32 standbeeld, of dankt God voor hem? Ja, wij offeren omdat de
goden ons wijn en tarwe gaven. Maar nu zij zulk een vrucht in
den menschelijken geest tot rijpheid brachten, waardoor zij ons
den waren weg tot geluk zouden wijzen, moeten wij God daarvoor
niet loven en danken?

HOOFDSTUK V
TEGEN DE ACADEMICI

1nbsp;Wanneer iemand, zoo zegt men, wat maar al te evident is
weigert aan te nemen, dan is het niet gemakkelijk tegen zulk
een persoon een argument te vinden om hem tot andere gedach-

2nbsp;ten te brengen. En dit komt niet van zijn intellectueele meer-
derheid, of door het onvermogen van den persoon die hem tot juister
inzicht wil brengen. Maar hoe zal men nog met iemand kunnen
debatteeren, die zoo gauw hij in het nauw is gedreven, tot een
steen verstijft?

3nbsp;Van versteening zijn er twee soorten. De eene is die van het
verstand, de ander die van het aangeboren gevoel voor wat be-
hoorlijk is: wanneer n.1. iemand uit pure strijdlust evidente waar-
heden niet wil aanvaarden en tegenstrijdigheden niet wil opgeven.

4nbsp;Maar de meesten van ons zijn bang voor lichamelijke versteening,
en we zouden alles wel in het werk willen stellen, om te maken
dat zoo iets ons niet overkomt. Het kan ons echter niets schelen

5nbsp;of gaandeweg onze ziel in ons sterft. En toch bij Zeus, juist inzake
de ziel, als iemand in een toestand verkeert dat hij niets kan be-
grijpen en geen argument kan volgen, dan meenen we toch ook
dat hij er treurig aan toe is. Maar is iemands aangeboren gevoel
voor fatsoen en behoorlijkheid in hem gestorven, dan spreken we
nog van „intellectueele meerderheidquot;.

6nbsp;Gij weet toch zeker dat gij wakker zijt. „Neen, zeker niet,quot; zegt
de Academicus, „evenmin als ik dat in mijn slaap weet, als ik
droom wakker te zijnquot;. Voelt gij dan geen verschil in die twee

7nbsp;indrukken? „Volstrekt nietquot;. Debatteer ik nog met zulk een
mensch? Is er vuur of ijzer dat ik kan aanwenden, om hem te
doen gevoelen dat hij een lijk is? Voelt hij het wel, maar veinst hij

-ocr page 65-

van niet, dan is hij er nog erger aan toe dan een hjk. Een hjk ziet

8nbsp;geen tegenstrijdigheid. Dat is erg. Maar hij ziet haar wel en laat
zich toch niet daardoor tot andere gedachten brengen en wordt

9nbsp;geen beter mensch i). Hij is nog veel ongelukkiger. Zijn schaamte-
gevoel, zijn hart en geweten, zijn hem weggesneden, en zijn ver-
stand? Dat is hem niet weggesneden, maar het is in staat van

10 verwildering geraakt. Moet ik hier nog van „intellectueele meer-
derheidquot; spreken? Dat zij verre. Of het moest zijn dat ik dat ook
moet doen ten opzichte van zekere onfatsoenlijke, liederlijke lieden,
die alles wat hun in 't hoofd komt, op straat zeggen of doen.

HOOFDSTUK VI
OVER VOORZIENIGHEID

1nbsp;Het is niet moeilijk om naar aanleiding van alles wat er in
de wereld gebeurt, de voorzienigheid te loven, mits men slechts
de twee volgende eigenschappen bezit: het vermogen om alles
wat ieder overkomt in zijn verband te zien, en een dankbaar hart.

2nbsp;Heeft men deze twee dingen niet, dan zal de een het nut van wat
gebeurt niet inzien en de ander zal, ook al ziet hij het in, er niet

3nbsp;dankbaar voor zijn. Wat zou het voor nut hebben, als God wel
kleuren geschapen had, maar niet het vermogen die kleuren te

4nbsp;zien? — Hoegenaamd geen nut. — Maar wat voor nut aan den
anderen kant zou het hebben, had hij wel het gezichtsvermogen
geschapen, maar de dingen niet zóó gemaakt, dat zij onder het

5nbsp;bereik van ons gezicht vielen? — Ook hoegenaamd geen nut. —

6nbsp;En nu verder. Als hij die beide dingen wèl, maar het licht niét

had geschapen? — Dan zou er ook van nut geen sprake zijn _

Wie is nu degeen die maakt dat beide dingen bij elkaar passen,
het tweede bij het eerste en het eerste bij het tweede ? Wie maakt
dat het zwaard in de scheede past en de scheede om het zwaard ?

7nbsp;Niemand? Voorwaar, wij plegen juist de samenstelling van ver-
vaardigde voorwerpen als bewijs aan te voeren, dat zulk een
voorwerp zonder eenigen twijfel het werk van een kunstenaar

8nbsp;moet zijn en maar niet zoo vanzelf zoo kunstig is gevormd. Wordt
dus door elk van deze voorwerpen het bestaan van een maker be-
wezen, en is dit niet het geval met de zichtbare schepping, het ge-

9nbsp;zichtsvermogen en het licht ? Wordt het bestaan van den Schepper

M óf; of ergert er zich over. Zie Commentaar.

-ocr page 66-

niet bewezen door de instelling van het mannelijk en vrouwelijk
geslacht, door de begeerte bij beide zich te paren, door het ver-

10nbsp;mogen de daartoe bestemde deelen te gebruiken ? Door deze dingen
wel ? Maar is dan niet de inrichting van onzen geest — krachtens
welke wij maar niet zoo, zonder meer, met de zinnelijk waarneem-
bare dingen in aanraking komend, een indruk van deze krijgen,
maar kunnen uitkiezen, afdoen en combineeren en in sommige
gevallen met behulp van deze dingen van het een op het ander
komen wat er meer of minder mee te maken heeft — is deze zelfs
niet voldoende om sommige menschen wakker te schudden en tot
andere gedachten te brengen, tot het aannemen van het bestaan

11nbsp;van een Schepper? Laten zij ons dan verklaren wat het is, dat
dit alles tot stand brengt, hoe het mogelijk is, dat zoo iets be-
wonderenswaardigs en kunstigs zoo maar en vanzelf ontstaat.

12nbsp;Wel nu, is dit bij ons menschen alleen het geval? — Veel heb-
ben wij, menschen, alleen, n
.1. alles waaraan het denkend wezen
in bijzondere mate behoefte heeft. Veel echter is ook, naar

13nbsp;gij bemerken zult, ons met de dieren gemeen. Begrijpen die
ook wat er gebeurt ? Neen zeker niet, want gebruik en besef van
dat gebruik zijn twee verschillende dingen. God had de dieren
noodig als wezens die van hun indrukken kunnen gebruik ma-

14nbsp;ken, maar ons als wezens die dat gebruik verstaan. Daarom
is het voor de dieren voldoende te eten, te drinken, te rusten, zich
te paren en wat ze nog meer doen, elk naar zijn aard; voor
ons echter, aan wie Hij ook het verstaan van dit alles gaf, is

15nbsp;dit niet meer voldoende. Maar als we niet op de juiste wijze,
overeenkomstig de ingestelde orde, in overeenstemming met
ieders ware wezen en aanleg handelen, zullen wij onzen hoogsten

16nbsp;vorm niet bereiken. Want is de aanleg verschillend, dan ver-

17nbsp;schillen ook taak en doel. Is aan een wezen alleen het gebruik van
iets gegeven, dan is het voldoende, dat het daarvan zoo goed het
kan, gebruik maakt. Maar verstaat het ook waarom het gebruik
ervan werd geschonken, dan zal het nooit de volmaaktheid er in
bereiken, als het er niet op de juiste wijze van gebruik maakt.

18nbsp;Wat dat wil zeggen? Sommige dieren schept Hij om tot voedsel
te dienen, andere om in den landbouw behulpzaam te zijn, sommige
om boter voort te brengen, andere weer om op andere dergelijke
wijze nuttig te zijn. Wat voor nut echter zou het ten opzichte
van hun taak hebben, als zij daarbij ook nog zich van hun indruk-
ken bewust waren en die konden onderscheiden ? Maar den mensch

19nbsp;heeft Hij in de wereld geplaatst als bewonderend toeschouwer
van Zich zelf en Zijn werken. En niet alleen als toeschouwer, maar

-ocr page 67-

20nbsp;ook als vertolker. Daarom is het een schande voor den mensch,
zich tevreden te stellen en te eindigen met waar de dieren dat
doen. Veeleer is het zóó met de zaak gesteld: wel is waar moet de
mensch bij hetzelfde punt als de dieren beginnen, maar eindigen

21nbsp;bij het eindpunt dat de natuur ons stelde, hetwelk is een met
inzicht gepaard gaand, bewonderend schouwen, en een levens-

22nbsp;wijze met de ware werkelijkheid in overeenstemming. Ziet toe
dat de dood u niet, zonder hiervan toeschouwers te zijn geweest,
overvalt.

23nbsp;Gij onderneemt wèl een reis naar Olympia om het kunstwerk van
Pheidias te zien en ieder van u beschouwt het als een ramp om

24nbsp;zonder zoo iets gezien te hebben, te sterven. En voelt gij dan geen
begeerte om kunstwerken te leeren kennen en te bewonderen,
waarvoor ge geen reis behoeft te ondernemen, maar waar gij ook

25nbsp;zijt, daar zijn ze! Komt toch eindelijk tot het besef wie gij zijt,
tot welk een doel gij zijt geboren, wat de beteekenis is van dat

26nbsp;schouwspel, waartoe u toegang is verleend. — Maar het leven is vol
onaangenaamheden en zorgen. — En hoe is het dan te Olympia?
Hebt ge daar van de hitte en van het gedrang geen last? Moet
men zich daar bij het baden niet behelpen? Wordt men daar als
het regent niet nat? Kunt ge daar uw plezier niet op, door het

27nbsp;spektakel en geschreeuw en andere onaangename dingen? Wel
ik meen zoo: gij stelt de belangrijkheid van het schouwspel daar

28nbsp;tegenover en verdraagt zoo alles geduldig. Kom aan dan, hebt
ge geen gaven ontvangen om alles wat u in het leven overkomt

29nbsp;te dragen? Hebt gij geen fierheid, geen moed, geen volharding
als uw deel gekregen? Wanneer ik fierheid bezit, wat raken mij
dan al de wisselvalligheden des levens? Wat zal mij verschrikken
en verwarren? Wat zal mij smartelijk aandoen? Zal ik de gave,
waarvoor ik haar ontvangen heb, niet gebruiken ? Zal ik liever om
wat gebeurt zuchten en kermen ?

30nbsp;„Ja, alles goed en wel, maar mijn neus loopt.quot; Waarom hebt ge

31nbsp;dan handen, slaaf? Toch ook om uw neus te snuiten? — „Is dat
nu redelijk, dat loopende neuzen in de wereld voorkomen?quot; —

32nbsp;En hoeveel beter zou het zijn dat gij uw neus snoot, dan mop-
perde. Wat zou er van Hercules geworden zijn, denkt ge, als er
niet die leeuw en dat hert, en dat zwijn en die hydra geweest
waren en een paar slechte, beestachtige kerels die hij wegjoeg en

33nbsp;opruimde? Wat zou hij gedaan hebben als er niets van dien aard
had bestaan? Hij zou zich in zijn dekens gerold en geslapen
hebben. Dus in de eerste plaats zou Hercules, Hercules niet
zijn geworden, als hij zijn heele leven door rustig had gedommeld.

-ocr page 68-

En ook al was hij het geworden, wat zou de wereld er aan gehad

34nbsp;hebben? Wat zou het nut geweest zijn van zijn sterke armen, zijn
moed, zijn volharding, zijn flinkheid, als niet dergelijke moeilijke
omstandigheden en zware taken hem door elkaar geschud en tot

35nbsp;oefening gediend hadden? En nu verder. Had hij dergelijke
moeilijke omstandigheden zich zelf moeten maken? Had hij
een leeuw of een zwijn of een hydra ergens vandaan naar zijn land

36nbsp;moeten brengen? Dwaasheid is zulk een opmerking, waanzin.
Maar, toen ze er eenmaal waren, toen men ze aantrof, dienden ze
om aan de wereld te toonen, wie Hercules was, om hem te trainen.

37nbsp;Welaan dan, kom ook gij tot het besef van deze dingen, zie
op de gaven die gij hebt en zeg met het oog daarop gericht:
„Breng mij nu, o Zeus, welke moeilijkheid gij maar wilt: want
van U heb ik den aanleg en de middelen gekregen, om juist door

38nbsp;die moeilijkheden, mijzelf tot grooter roem te brengen.quot; Neen,
zoo spreekt gij niet, maar gij zit daar maar ter neer, deels vree-
zend dat u iets zal overkomen, deels jammerend en steunend om

39nbsp;wat u overkomt. En dan klaagt gij de goden aan. Ja, natuurlijk,
want wat anders dan goddeloosheid is het logisch gevolg van

40nbsp;zulk een onwaardige houding i). En toch. God heeft ons niet alleen
die gaven gegeven, waardoor we alles wat gebeurt, zonder dat we
ons erdoor vernederd of gebroken voelen, kunnen dragen, maar
als de goede koning en waarachtige vader die Hij is, heeft Hij deze
aan ons gegeven als ons volkomen eigen bezit, voor hindernis, dwang
of belemmering gevrijwaard; aan Zich zelf liet Hij niet eens de

41nbsp;macht ons in dezen te belemmeren of te hinderen. Diè gaven dus
hebt ge als uw eigen, onafhankelijk bezit en gij maakt er geen
gebruik van! Gij begrijpt niet eens, wat de beteekenis is van wat gij

42nbsp;hebt gekregen en wie de Gever is; gij zit daar maar te treuren
en te klagen, sommigen ten opzichte van den Gever met blindheid
geslagen en hun Weldoener niet erkennende; anderen echter gaan
zich tengevolge van hun onwaardig karakter aan klachten en be-

43nbsp;Schuldigingen tegen God te buiten. — En tóch. Gij hebt wel het
vermogen en de middelen ontvangen om een groot, fier karakter te
vormen. Dat zal ik u aantoonen. Maar bewijs gij mij, welke redenen
gij hebt om te morren en te klagen!

Zie echter Commentaar.

-ocr page 69-

HOOFDSTUK VH

OVER HET NUT VAN DUBBELZINNIGE BEWIJSVOERINGEN
BEWIJSVOERINGEN OP GROND VAN EEN
HYPOTHESE E.D.

1nbsp;De meeste menschen begrijpen niet dat de bestudeering van
dubbelzinnige en hypothetische bewijsvoeringen, van de bewijs-
voeringen in vraagvorm, kortom van al dergelijke wijzen van

2nbsp;argumenteeren, een ethische eisch is. En toch is dit zoo, want
wij stellen immers bij ieder onderwerp de vraag, hoè de zedelijk
volmaakte persoon zijn weg en het optreden dat daarbij past,

3nbsp;zal vinden. Dus moet men óf beweren dat de ernstige mensch
zich met argumenteeren niet zal inlaten, óf dat hij zich geen moeite
zal geven te voorkomen, dat hij aan een debat zonder vaste lijn

4nbsp;te trekken, in het wilde weg, deelneemt; of anders moeten zij die
geen van beide willen erkennen, toegeven dat men ook eenige
aandacht besteden moet aan die onderdeelen der philosophie,
waarin de kunst van vragen en antwoorden zich voornamelijk

5nbsp;beweegt. Wat is immers een eerste eisch van een logische argu-
mentatie? Het poneeren van ware oordeelen, het opheffen van
onware, het zich onthouden van definitieve uitspraken in twijfel-

6nbsp;achtige gevallen. Is het al voldoende dit alleen te weten ? — Ja,
zegt men. — Als iemand in het gebruik van geld zich niet wil ver-
gissen, is het dan ook alleen al voldoende te hooren, waarom gij

7nbsp;geldige drachmen aanneemt en ongeldige niet ? — Neen. — Wat
heeft hij dan nog meer noodig? Wat anders, dan de bekwaamheid

8nbsp;wettige van onwettige drachmen te onderscheiden? Zoo is dan
ook in de dialectiek wat wij zeiden niet voldoende, maar men moet
ook nog daarbij bekwaam worden in het onderscheiden van waar-
heid, onwaarheid en van wat niet evident waar of onwaar is;

9nbsp;denkt ge niet ? — Ja. — En wat is nu de volgende regel voor een
logisch debat? „Aanvaard de conclusie, als gij met reden met de

10nbsp;praemissen hebt ingestemd.quot; Welnu. Is ook in dit opzicht de kennis
van dezen regel al voldoende? Neen zeker niet, men moet ook
nog leeren hoè iets uit andere dingen logisch volgt, en hoe iets
soms de conclusie kan zijn van éen stelling en soms van meerdere

11nbsp;stellingen tezamen. Is het niet noodzakelijk om ook hiervan kennis
te nemen, als men nl. bij een logisch debat met kennis van zaken
zal optreden, als men zelf met inachtneming van de regels een be-
wijs zal voeren, anderen in hun bewijsvoering zal kunnen volgen
en zich niet door sophistische drogredenen van de wijs zal laten

-ocr page 70-

12nbsp;brengen, als waren dat bewijzen? Zoo zijn we ons dus gaan bezig-
houden met de bestudeering en beoefening van bewijsvoeringen
en regels, die tot juiste conclusie leiden; de noodzakelijkheid
ervan is gebleken.

13nbsp;Maar er zijn gevallen dat wij terecht de praemissen hebben
goedgekeurd en dat dit of dat onze conclusie is. Hoewel deze
conclusie een onwaarheid is, blijft ze desalniettemin tóch onze

14nbsp;conclusie. Wat ligt nu op mijn weg om te doen? Die onwaarheid

15nbsp;accepteeren? Hoe kan ik dat? Zeggen: „Het was niet juist, dat ik
met de praemissen instemde?quot; Ook dat kan ik niet. Of zeggen:
„Dat is niet de conclusie uit onze praemissenquot;. Maar ook dat is

16nbsp;niet mogelijk. Wat moet ik nu in zulke gevallen doen? Misschien
is het geval zoo: om nog in den toestand van schuldenaar te ver-
keeren, is het niet voldoende dat men eens geld geleend heeft,
maar er moet nog bijkomen dat men in zijn schuld blijft en die
niet heeft afgelost; zoo is ook in ons geval het feit dat men met
de praemissen heèft ingestemd, geen voldoende grond om de
conclusie te moeten aanvaarden, neen, men moet die praemissen

17nbsp;blijven aanvaarden. Immers blijven die praemissen tot op het
laatste toe van kracht in den vorm waarin wij ze hebben aanvaard,
dan moeten wij ze ook blijven aanvaarden en de consequentie

19nbsp;accepteeren. [Zoo niet, dan niet.] Want de conclusie is niet meer
in onze hand, of overeenkomstig onze opvattingen, zoodra wij

20nbsp;onze instemming met de praemissen hebben ingetrokken. Zoo
moeten wij dus ook een onderzoek instellen naar diegene onder
de praemissen, die aan een bepaalde dubbelzinnigheid en betee-
keniswijziging onderhevig zijn, tengevolge waarvan zij, omdat ze,
hetzij op het oogenblik van de vraagstelling, of de beantwoording
of bij de concludeering, of bij een ander onderdeel in de bewijs-
voering een verandering van beteekenis ondergaan, voor philoso-
phisch ongeschoolden aanleiding zijn om van hun stuk te geraken,

21nbsp;daar deze dan niet zien wat de logische conclusie is. Waarom?
Opdat wij ons op dit gebied niet onbetamelijk, zonder vaste lijn
en als warhoofden zullen gedragen.

22nbsp;En hetzelfde geldt van hypothesen en bewijsvoeringen op grond
van hypothesen. Want soms is het noodig een oi andere hypothese

23nbsp;te eischen als een soort brug voor verdere argumentatie. Moet
men nu iedere hypothese goedkeuren, of niet ? En zoo niet iedere,

24nbsp;welke dan wel ? En heeft men die hypothese eenmaal goedgekeurd,
moet men dan eens en vooral daaraan vasthouden, of moet men
haar soms prijsgeven? Moet men dan echter wel de logische ge-
volgtrekkingen er uit aanvaarden en de tegenstrijdige niet? —

-ocr page 71-

25nbsp;Ja. — Maar nu zegt iemand: „Ik versta de kunst een hypothese
ad absurdum te voeren, ook al is ze door u als bestaanbaar
aanvaard.quot; Zal de verstandige mensch zich met zoo iemand niet
inlaten? Zal hij een critische uiteenzetting en gedachtewisseling

26nbsp;vermijden? En wie ter wereld behalve hij, is in staat logisch te
debatteeren, wie is als hij scherpzinnig in het argumenteeren,
wie laat zich als hij niét om den tuin leiden, wie is als hij immuun

27nbsp;tegen sophismen? Of zal hij zich wel met hem inlaten, maar zal het
hem niet kunnen schelen om aan een debat zonder vaste lijn en
zonder vooropgesteld doel deel te nemen ? En hoe zal hij dan nog

28nbsp;beantwoorden aan het begrip dat we van hem hebben? Maar
misschien is hij ook zonder zulk een oefening en voorbereiding in

29nbsp;staat logisch te redeneeren ? Laten ze dat aantoonen en dan liggen
al onze theorieën tegen den grond. Absurd blijken die dan te zijn
en niet met het begrip van den „serieusenquot; mensch te rijmen.

30nbsp;Waarom zijn we nog zoo lui, lichtgeloovig en traag van geest?
Waarom zoeken we steeds voorwendsels om ons niet in te hoeven
spannen, om niet 's nachts laat op te hoeven zitten, bezig met

31nbsp;de ontwikkeling van onzen geest! — „Al voel ik me in deze onder-
werpen niet zoo thuis, ik heb mijn vader nog niet vermoord!quot; —
Slaaf, waar wè.s hier uw vader, zoodat ge dien kondt vermoorden ?
Wat hebt ge gedaan? De eenige fout die ge op dit gebied köndt

32nbsp;maken, hebt ge gemaakt. Dit zelfde antwoord gaf ik trouwens
eens aan Rufus, die mij berispte omdat ik een fout in een
syllogisme niet kon vinden. „Zoo erg is dat toch nietquot; zei ik, „ik
heb het Capitool niet in brand gestoken!quot; — Maar hij zei: „Slaaf,

33nbsp;hier, deze fout, dat is het Capitool.quot; Denkt ge soms dat dit alleen
zonden zijn: het Capitool in brand steken, zijn vader vermoorden?
Maar zonder vaste lijn, redeloos en in het wilde weg aan zijn in-
drukken toegeven en niet een betoog, een bewijsvoering, of een
sophisme kunnen volgen, in één woord, niet te kunnen inzien
wat bij vragenstellen en de beantwoording daarvan een mensch
past en niet past, is niets van dit alles zonde?

HOOFDSTUK VIII

VOOR MENSCHEN ZONDER PHILOSOPHISCHE SCHOLING
ZIJN TALENTEN NIET ONGEVAARLIJK

1 Zooals het mogelijk is op verschillende wijzen gelijkwaardige
termen te verwisselen, op evenzooveel manieren kan men in de

-ocr page 72-

redeneerkunde de soorten dialectische bewijzen en waarschijnlijk-

2nbsp;heidsredeneeringen met elkaar varieeren. Neem bv. dezen vorm
van redeneering: „Als gij geleend hadt en niet het geld hadt terug-
gegeven, waart gij het mij schuldig; nu hebt ge niet geleend en

3nbsp;niet teruggegeven: dus zijt gij mij het geld niet schuldig.quot; En
niemand anders dan de phüosoof is de geschikte persoon om dit
vlug en vaardig te verrichten. Want als de waarschijnlijkheids-
redeneering een onvolledig syllogisme is, zal natuurlijk degeen die
in het volledig syllogisme is geoefend, evenzeer in het onvolledige
bekwaam zijn.

4nbsp;Hoe komt het nu dat wij ons zelf en elkaar niet met deze oefe-

5nbsp;ningen bezig houden? Omdat ook nu, ofschoon wij ons in deze
kwestie's niet oefenen en, door mijn toedoen tenminste niet,
afgehouden worden van de zorg voor ons karakter, wij toch in het

6nbsp;geheel niet in zedelijk opzicht vooruitgaan. Wat moet er wel van
ons terecht komen, als we die bezigheid er ook nog bijnemen!
En vooral, omdat zij niet alleen den tijd voor meer dringende din-
gen ons zou ontrooven, maar ook een niet geringe aanleiding

7nbsp;zou kunnen worden voor eigendunk en hoogmoed. Want
de kunst van logisch en overtuigend redeneeren is een geweldig
talent, vooral als men in steeds meerdere mate routine deel-
achtig wordt en een zekere indrukwekkendheid, die aan de ter-

8nbsp;men te danken is, er nog bij komt. Immers in het algemeen schuilt
er voor philosophisch ongeschoolden met zwakke karakters in
ieder talent het gevaar, dat het hen in dat opzicht verwaand en

9nbsp;opgeblazen zal maken. Want met welk middel zal men den jongen
man die zich op dit gebied onderscheidt, kunnen overtuigen,
dat hij van dit alles geen aanhangsel moet worden, maar al dat

10nbsp;andere een aanhangsel moet zijn van hém? Zal hij niet al onze
woorden met voeten treden, met hooge borst blijven rondstappen
en het niet verdragen als iemand hem vastgrijpt en hem er aan
wil herinneren waarheen hij is afgedwaald en wat hij in den steek
heeft gelaten!

11nbsp;Hoe nu ? Was Plato dan geen philosoof ? — Laat mij u vragen,
was Hippocrates geen dokter? Wel, gij ziet hoe voortreffelijk

12nbsp;Hippocrates schrijft. Schrijft hij zoo goed omdat hij dokter is?
Verwar toch geen dingen die toevallig bij dezelfde menschen

13nbsp;tegelijk voorkomen. Als Plato mooi en sterk was, moet ik me
dan ook gaan zitten aftobben om ook mooi of sterk te worden, in
de meening dat dat voor een phüosoof noodig is, want er was
eens een philosoof die beide tegelijk was, mooi èn philosoof!

14nbsp;Wilt gij niet begrijpen en onderscheiden wat het essentieele ken-

-ocr page 73-

merk is van een philosoof en welke eigenschappen hij er zoo
maar toevallig bij heeft ? Komaan, als ik philosoof was, moest gij

15nbsp;dan ook mank worden? Wat ik bedoel? Acht ik dergelijke ver-

16nbsp;mogens verwerpelijk? Dat zij verre. Evenmin als het vermogen
te zien. Vraagt gij mij echter, wat is voor den mensch het hoogste
goed, dan kan ik u geen ander antwoord geven dan: „een bepaalde
wilsgesteldheidquot;.

HOOFDSTUK IX

HOE MEN UIT DE STELLING DAT WIJ MET GOD VERWANT
ZIJN, TOT VERDERE CONCLUSIE'S KAN KOMEN

1nbsp;Als dit, wat door de philosophen over de verwantschap van
goden en menschen gezegd wordt, waar is, wat voor ander
antwoord rest de menschen dan nog, dan dat van Sokrates?
Om nl. op de vraag wat voor landsman men is, nooit te zeggen:

2nbsp;„Athenerquot;, of „Corinthiërquot;, maar „Wereldburgerquot;. Want waarom
noemt gij uzelf „Athenerquot; en niet alleen naar dat kleine hoekje,

3nbsp;waar uw pas geboren lichaampje terecht kwam? Natuurlijk, niet-
waar, gij noemt u zelf „Athenerquot;, of „Corinthiërquot;, omdat ge uw
benaming ontleent aan de veel voornamere plaats, die niet
alleen dat kleine hoekje, maar ook uw heele huis omsluit, in één
woord gij noemt u naar de plaats, waar het geslacht uwer voor-

4nbsp;vaderen tot op u toe zich heeft voortgeplant. De mensch dan nu,
die de inrichting der wereld verstaat, en begrepen heeft dat de
grootste, belangrijkste en meest omvattende staat de staat is van
„menschen en Godquot;, en dat van Hem zaden zijn gevallen niet
alleen op mijn vader of grootvader, maar op alles wat op aarde
groeit en ontstaat, in bijzondere mate echter op de met rede

5nbsp;begaafde wezens, (want deze alleen zijn naar hun aard bestemd
deel te hebben aan den omgang met God, daar zij volgens de rede

6nbsp;met Hem zijn verbonden), waarom zou de mensch, die dit inzicht
heeft zich zelf niet Wereldburger noemen? Waarom niet zoon
van God? Waarom zal hij voor iets der menschelijke gebeurlijk-

7nbsp;heden vreezen ? De verwantschap met den Keizer, of met iemand
anders der machtigen in Rome verschaft voldoende waarborg
om veilig, boven verachting of angst verheven, te leven. Zal dan
de gedachte dat wij God als Maker hebben, als Vader en Verzorger,

8nbsp;ons niet van vrees en smart bevrijden ? — „Hoe zal ik te eten heb-
ben?quot; merkt men op, „als ik niets bezit?quot; — Hoe doen de slaven

-ocr page 74-

dan, die van hun heer wegloopen ? Waarop bouwen zij hun ver-
wachtingen ? Op hun bezit aan land, op hun slaven, of hun bezit
aan zilver? Op niets immers dan op zichzelf. En toch ontbreekt
9 het hun nooit aan voedsel. Zal dan onze philosoof, als hij in een

^ vreemd land moet leven, op anderen moeten vertrouwen, zich op
anderen moeten verlaten ? Zal hij niet voor zich zelf kunnen zor-
gen, zal hij minder en laffer zijn dan de onredelijke dieren, van
wie ieder in staat is voor zich zelf te zorgen, van wie geen enkele
het voor hem geschikte voedsel en een levenswijze overeenkom-
stig zijn aard en aanleg, hoeft te ontberen?

10nbsp;Mijn meening is zoo: uw oude leeraar moest, terwijl hij hier zit
te doceeren, niet zoo zeer behoeven te voorkomen dat gij u neer-
slachtig voelt en onedele en minderwaardige gedachten over u zelf

11nbsp;bij u laat opkomen. Neen, veeleer zou het zijn taak moeten zijn er
voor te waken, dat niet jonge menschen van de volgende geestes-
gesteldheid hier aanwezig zijn: jonge menschen, die tot het inzicht
gekomen van onze verwantschap met de goden en dat het lichaam
en zijn bezit en alles wat voor ons noodig is bij onzen levenswandel
en -handel, als het ware als boeien aan ons geketend zijn, dit
alles als lastig, onaangenaam en onnut van zich willen werpen en

12nbsp;naar hun verwanten terugkeeren. En dezen strijd moest uw leer-
meester en opvoeder (als hij dat tenminste was) met u voeren:
gij moest komen zeggen: „Epictetus, we kunnen het niet langer
verdragen aan dit armzalig lichaam geboeid te zijn, het te moeten
voeden, drenken, te doen rusten en reinigen en door zijn toedoen

13nbsp;ons naar alles en ieder te moeten schikken. Behoort dit alles niet
tot de dingen die geen verschil uitmaken, die met ons wezen
niets te maken hebben? En de dood is immers geen kwaad? Zijn
we niet met God verwant en ligt onze oorsprong niet in Hem?

14nbsp;Kom, laat ons terugkeeren tot onzen oorsprong! Laten wij ons
toch bevrijden van de zwaar drukkende boeien, die aan ons ge-

15nbsp;ketend zijn. Hier zijn dieven, roovers, rechtbanken en tyrannen
(zooals men ze noemt) die zich verbeelden, dank zij ons lichaam en
zijn bezit, dat ze macht over ons hebben. Kom, laten we hen

16nbsp;toonen, dat ze over niemand macht hebben!quot; En ik zou dan zeg-
gen: ., Menschen, wacht op God. Geeft Hij het teeken, ontslaat
Hij u uit Zijn dienst, bevrijdt u dan en gaat tot Hem! Voor het
oogenblik echter moet gij u tevreden stellen te wonen waar Hij

17nbsp;u heeft geplaatst. Want voor hen die deze overtuiging hebben, valt
de tijd van dit verblijf hier kort en licht. Welk tyran, welke dief,
welke rechtbank is in staat, hen die lijf en goed van geen waarde
achten, schrik aan te jagen? Blijft, gaat niet onberaden heen!quot;

-ocr page 75-

18nbsp;Zóó ongeveer moest het onderwijs zijn van den leermeester aan

19nbsp;de begaafden zijner leerlingen. Maar wat is in werkelijkheid het
geval? Dood is de leermeester, dood zijt gijlieden. Hebt gij u van-
daag verzadigd, dan gaat ge zitten huilen hoe ge morgen aan

20nbsp;eten zult komen. Slaaf, krijgt ge het, dan hebt ge het; krijgt ge het
niet, ga heen! De deur staat open! Wat klaagt ge ? Waar is hier
nog plaats voor tranen? Wat is er nog voor aanleiding tot slaafsche
kruiperij ? Waarom zal de eene mensch den ander benijden ? Waarom
zal hij de rijken of de machtigen bewonderen, vooral als ze even

21nbsp;opvliegend zijn als machtig? Wat zullen zij ons doen? Wat zij ons
kunnen doen, zal ons niet deren. En wat ons wél deert, kunnen
zij niet doen. Wie zal over een man van deze geestesgesteldheid

22nbsp;nog heerschen? Hoe stond Socrates tegenover deze dingen? Niet
anders toch, dan het een man betaamt die ervan overtuigd is,

23nbsp;een verwant der goden te zijn. „Zegt ge tegen mijquot;, aldus zijn
zijn woorden, „wij laten u vrij op deze voorwaarden dat gij
niet meer spreken zult, zooals ge tot nog toe deedt en noch
de jongeren, nóch de ouden onder ons het leven lastig maakt,quot;

24nbsp;dan zal ik u antwoorden: „Ge maakt u belachelijk door te ver-
langen dat als uw veldheer mij op een post plaatst, ik op dien
post moet blijven staan en duizendmaal liever moet verkiezen te
sneuvelen dan dien post in den steek te laten, maar heeft God ons
op een post gesteld en ons een zekere gedragslijn bevolen, dat

25nbsp;we daarvandaan dan wél moeten deserteeren!quot; Zoo spreekt een

26nbsp;mensch die waarlijk met de goden verwant is. Wij echter beschou-
wen ons zelf of we niet anders waren dan een samenstel van
buik, ingewanden en geslachtsorganen, omdat we vrees en be-
geerte kennen en de menschen die ons hierin van dienst zijn, vleien
wij en vreezen hen tevens.

27nbsp;Iemand vroeg me eens om ten zijnen behoeve naar Rome te
schrijven. Nu was die man toen ter tijd in het oog der meeste
menschen zeer ongelukkig: hij was vroeger nl. zeer rijk en gezien,
was echter nadien verbannen met verbeurdverklaring zijner goe-

28nbsp;deren en woonde hier. En ik schreef, om hem te helpen, in nederige
bewoordingen. Toen hij den brief echter gelezen had, gaf hij
mij dien terug met de woorden: „Ik wilde door u geholpen worden,

29nbsp;maar niet beklaagd! Er is me geen ongeluk overkomen!quot; Zoo was
Rufus ook gewoon me op de proef te stellen. Hij zeide dan: „Dit

30nbsp;of dat zal uw heer u aandoen!quot; Als ik dan antwoordde: „Slechts
menschelijke dingenquot;, was zijn antwoord: „Waarom roep ik zijn

31nbsp;hulp nog in, als ik die van u zelf wel krijgen kan ?quot; Want waar-
lijk, dwaas en overbodig handelt hij, die wat hij van zichzelf heeft.

-ocr page 76-

32nbsp;van een ander nemen wil. Wanneer ik mij met eigen hulp een edel
fier karakter verwerven kan, zal ik dan van u land of geld of
een ambt aannemen ? Dat zij verre. Zóó ongevoelig voor de waarde

33nbsp;van mijn eigen bezit zal ik niet zijn. Maar wanneer iemand laf is
en een laag karakter heeft, kan men over hem dan in andere be-
woordingen schrijven dan als over een doode: „Wees zoo goed

34nbsp;en zend ons het lijk van N.N. en een pintje van zijn bloed?quot; Want
zulk een persoon is waarlijk niets dan een lijk en een pintje bloed,
niets meer. Als hij meer was, hij zou weten dat de eene mensch
niet ongelukkig is door toedoen van een ander.

HOOFDSTUK X

TOT DE MENSCHEN DIE ER HUN HART OP GEZET HEBBEN
IN ROME CARRIÈRE TE MAKEN

1nbsp;Als wij ons voor onze speciale taak evenveel moeite getroostten
als de senatoren in Rome dat doen voor de dingen waar zij hun
hart op gezet hebben, dan zouden wij zelf misschien ook nog wel

2nbsp;wat bereiken. Ik herinner me de woorden van een zeker heer,
ouder dan ik, (die nu aediel is in Rome), toen hij op zijn terug-
reis uit ballingschap hier langs kwam, hoe hij uitvoer tegen zijn
vroegere wijze van leven en hoe hij zich voor de toekomst be-
loofde dat hem, als hij maar eenmaal aan boord was, niets meer
zou interesseeren dan om in rust en vrede des gemoeds de rest
van zijn dagen te slijten: „Want hoeveel tijd heb ik eigenlijk

3nbsp;nog maar?quot; En ik zeide hem: „Neen, dat zult ge niet: zoodra ge
Rome maar ruikt, zijt ge al die voornemens vergeten.quot; En als
men hem ook nog toestond aan het hof te verschijnen, zoo zeide
ik hem, dat hij dan vol blijdschap. God dankend, naar binnen

4nbsp;zou dringen. „Epictetusquot;, zeide hij, „als ge ooit bemerkt, dat ik

5nbsp;èen voet aan het hof zet, houd me dan voor wien ge wilt.quot; En
wat heeft hij in werkelijkheid gedaan? Voor hij nog in Rome was,
kreeg hij een brief van den Keizer. Toen hij dien eenmaal in handen
had, heeft hij al die voornemens vergeten en sindsdien is hij van

6nbsp;het een in het ander gekomen. Ik zou nu nog wel eens bij hem
willen gaan staan en hem herinneren aan de woorden die hij op
zijn doorreis zeide. „Wat had ik er een beteren kijk opquot;, zou ik
zeggen. „Ik ben een beter waarzegger!quot;

7nbsp;Wat wil ik hier beweren? Dat het redelijk wezen niet voor
werkzaamheid geschapen is ? Dat zij verre. Maar wel, dat wij niet

-ocr page 77-

8nbsp;werkzaam zijn. Neem mijzelf b.v. Zoo gauw de dag aanbreekt
herinner ik me flauwtjes wat ik moet overlezen; onmiddellijk
zeg ik dan tot mijzelf: „Wat kan het me ook schelen hoe X of Y
met z'n studie opschiet, 't Voornaamste is dat ik nog wat slaap

9nbsp;te pakken krijgquot;. En toch, in wat voor opzicht vallen ónze
werkzaamheden met die der heeren te Rome te vergelijken?
Als ge nagaat wat zij doen, zult ge dat begrijpen. Want wat doen
ze den lieven langen dag anders dan rekenen, disputeeren en
delibereeren over een zielig beetje graan, of een armzalig stukje

10nbsp;land en andere dergelijke voordeelige zaken? Is het dus hetzelfde
of men een briefje van iemand krijgt, waarin staat: „Wees zoo
goed mij de export van een kleine hoeveelheid graan toe te staan,quot;
óf, „Wees zoo goed en ga bij Chrysippus na hoe de inrichting der
wereld is en welke plaats het redelijk wezen daarin inneemt. Ga
ook na wie gij zelf zijt en wat voor u het goed en kwaad is.quot;

11nbsp;Staan die dingen op éen lijn? Vereischen zij dezelfde belang-

12nbsp;stelling? Is het even schandelijk, of men het een dan wel het ander
verwaarloost? Wel nu, zijn wij leeraren de eenigen die de zaken
licht nemen en graag een dutje doen? Neen, veel eerder gij, jonge

13nbsp;menschen. Immers wij ouderen willen als wij de jeugd zien spelen,
graag ook nog wel meedoen. Hoeveel meer nog zou ik, als ik u
wakker van geest, van vuur en ijver zag blaken, met u samen mij
gaarne in willen spannen.

HOOFDSTUK XI
OVER INNIGE GENEGENHEID

1nbsp;Toen eens een overheidspersoon bij Epictetus kwam, vroeg
deze hem, naar allerlei bijzonderheden informeerend, ook of hij

2nbsp;vrouw en kinderen had. En op zijn bevestigend antwoord vroeg
Epictetus verder: „En hoe gaat het u wel in den gehuwden staat?quot;

3nbsp;— „Treurigquot;, zei hij — ,3oe dan?quot; zei Epictetus, „trouwen en
kinderen verwekken doen de menschen anders niet voor hun ver-

4nbsp;driet, maar voor hun geluk.quot; — „Wel,quot; antwoordde hij, „ik maak
me over mijn kindertjes toch zoo ongelukkig, dat onlangs, toen
mijn dochtertje ziek was en naar men dacht in levensgevaar ver-
keerde, ik zelfs niet rustig aan haar ziekbed kon blijven zitten,
maar wegvluchtte en ik bleef weg, totdat iemand mij kwam

5nbsp;vertellen, dat het goed met haar ging.quot; — Hoe nu? Vindt gij zelf
dat ge daar goed aan hebt gedaan? — .,'t Ligt in de natuur zoo

-ocr page 78-

te doenquot;, zeide hij. — „Wel zekerquot;, zei Epictetus, „daarvan
moet gij mij nu eens overtuigen dat het in de natuur ligt, dan
zal ik u wel overtuigen dat alles wat natuurlijk is, goed is.quot; _

6nbsp;„Zoo voelen wij vaders allemaal, zei hij, althans de meesten van
ons.quot; — „Dat wil ik u ook niet tegenspreken, dat zoo'n handeling
niet voorkomt, maar ons punt van geschil is veel meer dit: of

7nbsp;zoo iets goed is. Immers als het daarom ging, zou men ook moeten
zeggen dat gezwellen goed en nuttig voor het lichaam zijn,
omdat ze voorkomen; in éen woord, dat alle verkeerdheden na-
tuurlijk zijn, omdat wij bijna allen, of althans de meesten, er ons
aan schuldig maken. Toon gij mij dus aan, hoe dit natuurlijk kan

8nbsp;zijn.quot; — „Dat kan ik nietquot;, zeide hij, „toon gij mij liever aan waarom
het niet natuurlijk is en waarom het niet goed is, dat het gebeurt.quot;

9nbsp;— Toen zeide Epictetus: „Als we over wit en zwart disputeerden,
wat voor hulpmiddel zouden we dan ter onderscheiding van beide
aanwenden?quot; — „Het gezichtquot;, zeide hij. — En als we het hadden
over warm en koud, hard en zacht, wat voor een middel dan?

10nbsp;„Het gevoelquot;. — Maar nu, nu wij aan het disputeeren zijn over
natuurlijk en goed, en niet goed, wat voor onderscheidingsmid-
del wilt ge dat we nü te baat nemen? — „Ik weet er geenquot;, zeide

11nbsp;hij. — Toch zou wanneer men het onderscheidingsmiddel voor
kleur en geur en smaak niet zou kennen, dit niet zoo'n groote
schade zijn. Maar lijkt u de schade gering, als men geen onder-
scheidinpmiddel kent voor wat voor een mensch goed en kwaad,
natuurlijk en onnatuurlijk is? „Integendeel, zeer grootquot;.

12nbsp;Komaan, zeg mij, zijn alle opvattingen van bepaalde menschen
over goed en betamelijk juist? Is het inderdaad mogelijk dat alle
opvattingen over spijs, van Joden, Syriërs,
Egyptenaren en Romei-

13nbsp;nen juist zouden zijn? — „Hoe zou dat kunnen?quot; — Wel het kan
ook niet anders, meen ik, dat als de opvattingen der Egyptenaren
juist zijn, die van de anderen niet juist zijn en zijn die van de

14nbsp;Joden goed, dan zijn die van de anderen het niet. — „Zonder
twijfel.quot; — „En waar men onwetendheid aantreft, vindt men

15nbsp;tevens domheid en onkunde in de belangrijkste dingen. Dit stemde
hij toe. Dan zult gij dus, nu ge dit beseft, in het vervolg u voor
niets anders meer beijveren en nergens anders meer uw aandacht
aan schenken, dan aan de vraag hoe gij te weten komt, wat
voor „natuurlijkequot; daden het criterium is en hoe gij, gebruik ma-
kend van dit criterium, elk afzonderlijk geval zult beoordeelen.

16nbsp;Voor het oogenblik kan ik u in zoo verre bij wat ge wilt helpen.

17nbsp;Gij beschouwt innige genegenheid als iets natuurlijks en schoons?quot;
— „Zonder twijfelquot;. — Wel nu, is innige genegenheid wél natuurlijk

-ocr page 79-

lt;en schoongt;, maar kan men dit van redelijkheid niet zeggen?_

18nbsp;„Natuurlijk wel.quot; — Dus zijn genegenheid en redelijkheid niet met
elkaar in strijd? — „Ik meen van niet.quot; — Anders moest, als ze
met elkaar in strijd waren en het eene natuurlijk was, het andere

19nbsp;tegennatuurlijk zijn, nietwaar? — „Zekerquot;, zeide hij. — Van alles
dus, waarbij we zoowel liefde als redelijkheid aantreffen, mogen
we gerust beweren, dat het goed en schoon is? — „Dat is bestquot;,

20nbsp;zei hij. — Welnu? Uw ziek meisje in den steek te laten en weg té
loopen is niet redelijk, dat zult ge wel niet tegenspreken, denk ik.
Er rest ons dus nu nog te overwegen of het liefdevol was._„Ja,

21nbsp;laten we dat doenquot;. — Hebt ge, waar ge veel van het meisje hié'ldti
goed gehandeld met haar te verlaten en weg te loopen ? Houdt dé

22nbsp;moeder niet van het meisje? — „Stellig welquot;. — Moest de moeder
haar dan ook verlaten, of vindt ge van niet ? — „Neen, zeker nietquot;.
— En haar kindermeid ? Houdt deze ook van het kind ? — „Jaquot;, zeide
hij. — Moest de kindermeid haar dan ook in den steek laten? —
„Volstrekt nietquot;. — En de onderwijzer? Die houdt toch zeker ook

23nbsp;van haar? — „Ja zekerquot;. — Hij had dus ook weg moeten loopen
en dan had uw dochtertje dus, wegens de groote liefde van u,
ouders en omgeving, daar verlaten en hulpeloos achter moeten
blijven, of moeten sterven in de armen van menschen die niet
van haar hielden en niets om haar gaven! — „De hemel beware!quot; —

24nbsp;En toch is het heel onbillijk en onverstandig, om aan anderen die
in hetzelfde geval verkeeren, niet toe te staan wat men zelf uit

25nbsp;liefde wel meent te mogen doen. — „Ja, dwaas is het.quot; — Kom aan,
zoudt gij als ge ziek waart, wenschen, dat uw bloedverwanten,
speciaal uw vrouw en kinderen, zooveel van u hielden, dat ze

26nbsp;u alleen en verlaten lieten liggen? — „Zeker niet.quot; — „Zoudt ge
wenschen, door de uwen in zulk een hevige mate te worden be-
mind dat ge wegens hun al te groote liefde in ziekten altijd alleen
kwaamt te liggen ? Zoudt ge daarom niet liever wenschen door uw
vijanden, als dat mogelijk was, zóó te worden bemind dat ze u
lieten liggen voor wat ge waart! En zegt ge hier ja op, dan volgt
er uit dat uw handelwijze alles behalve liefdevol was!

27nbsp;Maar nu verder! Had het gevoel dat u bewoog en aandreef
uw kind te verlaten, niets te beduiden ? Hoe zou dat waar kunnen
zijn? Maar het is een dergelijk gevoel als wat zeker iemand in Rome
er toe dreef, in zijn mantel weg te kruipen, als het paard waarop
hij gewed had, aan de beurt was. En toen het eens tegen verwach-
ting won, moest men hem met sponsen uit zijn flauwte weer

28nbsp;bijbrengen. En wat is dit nu voor iets? Misschien is het nu niet
het geschikte oogenblik dit nauwkeurig na te gaan. Voldoende

-ocr page 80-

echter is het te gelooven dat, als wat door de philosophen gezegd
wordt waar is, men de oplossing niet ergens buiten zich zelf
moet zoeken. Want voor alles is maar één en dezelfde oorzaak
te vinden, voor alles wat we doen of nalaten, zeggen of zwijgen,
voor alles, waar we ons over verheugen, of terneergeslagen over

29nbsp;zijn, voor al wat we vermijden of najagen, dezelfde oorzaak die
in ons geval ook u en mij er toe bracht — u om naar mij toe te
komen en nu naar mij te zitten luisteren en mij om hierover

30nbsp;te spreken. En wat is dat dan wel? Is het iets anders, dan dat
we vónden dat we zoo moesten doen? — „Dat is hetquot;. — En als
we er anders over gedacht hadden, zouden we ook dan weer iets

31nbsp;anders dan wat we vónden, gedaan hebben? Was dit ook niet de
reden van Achilles' droefheid? Niét de dood van Patroclus (want
een willekeurig ander voelt niet zoo, als hij zijn vriend door den

32nbsp;dood verliest) maar dat hij het zoo vond. En toen gij wegliept,
kwam dat ook, omdat gij het zoo vondt en als ge een anderen
keer blijft, is dat ook, omdat ge dat zoo vindt. En nu gaat ge
terug naar Rome, omdat ge vindt dat ge terug moet gaan en gaat

33nbsp;ge er anders over denken, dan zult ge niet teruggaan. Kortom
nóch dood, nóch ballingschap, nóch leed, nóch iets anders van
dergelijke dingen, is de reden dat we iets doen, of niet doen. Slechts
onze opvattingen en meeningen.

34nbsp;Slaag ik er in u dit te doen gelooven ? — „Ja zeker,quot; zeide hij. —

35nbsp;En zie, zooals de oorzaak is van alles, is ook het gevolg Dus
als we in iets niet goed handelen, zullen wij vanaf den dag van
heden aan niets anders de schuld geven, dan aan de opvatting ten-
gevolge waarvan wij aldus hebben gehandeld. En we zullen meer
ons best doen die weg te nemen en uit te snijden, dan gezwellen of

36nbsp;vergroeiingen in ons lichaam. En zoo zullen we ook voor wat we

37nbsp;op de goede manier doen dezelfde oorzaak aanwijzen. En wij
zullen niet meer nóch slaaf, nóch buurman, nóch vrouw, nóch
kinderen de schuld geven, alsof zij de oorzaak waren van rampen
die ons overkomen, overtuigd, dat als wij die dingen geen ram-
pen vinden, wij ook niet zullen handelen of het wel rampen waren.
En wij zijn meester over wat we vinden of niet vinden en niet

38nbsp;de menschen of dingen buiten ons. —• „Zeker,quot; zeide hij. — Van af
den huidigen dag zullen wij dus niet de hoedanigheid, of gesteldheid
van eenig ding overwegen of onderzoeken, of dat nu is bouw-
land, of slaven, of paarden, of honden, alleen maar onze opvat-

39nbsp;tingen. — „Ik hoop het te doenquot;, zei hij. „Ge ziet dus dat ge onze
school moet gaan bezoeken, en een wezen moet worden waarom
ieder lacht als ge werkelijk een onderzoek naar uw eigen op-

-ocr page 81-

40 vattingen wilt instellen. En dat dat maar niet in een uur of in een
dag gaat, begrijpt ge zelf wel.

HOOFDSTUK XH
OVER TEVREDENHEID

1nbsp;Wat de goden betreft, er zijn sommige menschen die zeggen
dat het goddelijke niet bestaat; anderen, dat het wel bestaat,
maar niet werkzaam is, zich over niets of niemand bekommert

2nbsp;en geen voorzienigheid is; een derde groep vormen zij die zeggen,
dat het goddelijke wel bestaat, ook wel voorzienigheid is, maar
alleen in belangrijke dingen die de hemelsfeer betreffen, maar
niet in iets van wat op aarde geschiedt; een vierde groep zegt
dat het goddelijke ook wel voorziet in aardsche en menschelijke
aangelegenheden, maar slechts in het algemeen, en niet ook nog

3nbsp;voor ieder in het bijzonder; en een vijfde groep, onder wie ook
Odysseus was en Socrates, zeggen: „Beweeg ik mij, zoo ben ik
niet voor U verborgen.quot;

4nbsp;Het is dus verreweg het meest noodzakelijk eerst over elk van
deze groepen zich een vaste meening te vormen, of wat deze of

5nbsp;die beweert, juist is of niet. Want als er geen goden zijn, hoe kan
het dan ons hoogste doel zijn ons naar hun wil te voegen? En
eveneens, hoe kan dit juist zijn in het geval zij wèl bestaan, maar

6nbsp;voor niets of niemand zorgen? Maar zoo zij bestaan en voor ons
zorgen, hoe kan het dan in dat geval nog juist blijven, als er
geen gemeenschap tusschen hen en de menschen bestaat, en dus,

7nbsp;bij Zeus, ook geen gemeenschap tusschen hen en mij? Dit alles
heeft de volmaakte mensch grondig overlegd en op grond van die
overwegingen zijn wil onderworpen aan den Bestuurder van het

8nbsp;Al, zooals goede burgers dat doen aan de wet van hun staat. Maar
hij die de zedelijke leerschool nog bezoekt, moest met dezen opzet
zijn opvoeding beginnen: „Hoe zal ik in alles de goden kunnen
dienen? Hoe zal ik in het goddelijk bestuur kunnen berusten,

9nbsp;hoe zal ik vrij kunnen worden?quot; Want vrij is hij, wien alles naar
eigen vrijen wil overkomt en wien niemand daarin kan hinderen.

10nbsp;Welnu? Wat zeg ik? Is vrijheid waanzin? Dat zij verre. Waan-

11nbsp;zin en vrijheid gaan niet samen. — „Maar ik wil dat alles gebeurt

12nbsp;wat ik verlang, al verlang ik, ik weet niet wat.quot; — Razend zijt ge,
ge zijt krankzinnig! Weet ge niet, dat vrijheid iets schoons en
waardevols is? Maar om zoo maar, zonder redelijken grond, te wen-

-ocr page 82-

schen dat alles wat ik zoo maar verlang, gebeuren zal, dat is niet
alleen niet mooi, maar de kans bestaat, dat het het leelijkste

13nbsp;van alles is! Want hoe doen we bij het schrijven? Verlang ik
den naam Dio te schrijven, zooals ik wil? Neen, maar ik leer
hem te willen schrijven, zooals hij behoort geschreven te worden.

14nbsp;En hoe gaat het in de muziek? Evenzoo. En hoe gaat het overal
waar van een bekwaamheid of wetenschap sprake is? Ook evenzoo.
(Anders zou het immers volstrekt geen waarde hebben om in
het een of ander bekwaam te zijn, als dat zich aanpaste aan ieders

15nbsp;wenschen). In deze gevallen dus niet. En zou het dan, waar het
om het gewichtigste en belangrijkste gaat, om de vrijheid, wél
geoorloofd zijn maar naar willekeur te willen? Volstrekt niet.
Maar het opgevoed worden bestaat juist hierin, dat men leert
elk ding te willen, zooals het gebeurt. En hoè gebeurt alles dan?

16nbsp;Zooals Hij, die de dingen verordend heeft, beveelt. Hij heeft
verordend dat er zomer en winter moet zijn, tijden van vrucht-
baarheid en onvruchtbaarheid, deugd, ondeugd en al deze tegen-
stellingen, terwille van de harmonie van het Al; Hij gaf aan
ieder van ons een lichaam, ledematen, bezit en aardsche metge-
zellen.

17nbsp;Dus moeten wij aan deze orde gedachtig blijven, als wij met
onze zedelijke opvoeding beginnen, niet om de gegevens te ver-
anderen, want dat wordt ons niet vergund en zou ook niet goed
zijn, maar opdat, waar alles om ons heen is zooals het is en naar
aard en wezen bestemd is te zijn, wij een gemoed mogen bezitten,
dat met al wat geschiedt in harmonie is. Want wat wilt ge?

18nbsp;De menschen ontvluchten? Hoe is dat mogelijk? Door uw omgang
hen veranderen? Wie geeft u daartoe de macht? Wat blijft er

19nbsp;dus over? Welk middel om met hen om te gaan, vinden wij dus?
Een middel zooals ik u noemde: waardoor zij zullen doen, wat
hun goed toelij kt en wij tóch evenzeer naar onzen aard en be-

20nbsp;stemming zullen handelen. Maar gij zijt onverschillig en ontevre-
den. Zijt ge alleen, dan spreekt ge van „eenzaamheidquot; en zijt ge
onder menschen, dan spreekt ge van „intrigantenquot; en „dievenquot;;
ge klaagt zelfs over uw ouders en kinderen, broeders en buren.

21nbsp;Gij moest liever, als ge alleen zijt, van rust en vrijheid spreken en
u zelf den goden gelijk achten; en bevindt gij u onder veel men-
schen, spreek dan niet van een vulgaire bende en een onaange-
naam spektakel, maar van een festijn, een volksfeest en laat
zoo aUes tevreden over u komen. En wat is nu wel de straf voor
hen die dit niet willen aanvaarden? Dat ze blijven zooals ze zijn.

22nbsp;Is iemand ontevreden omdat hij alleen is? Zoo zij hij eenzaam.

-ocr page 83-

Is iemand niet tevreden met zijn ouders? Zoo zij hij een slechte
zoon en laat hij daarvan verdriet hebben. Is iemand ontevreden

23nbsp;met zijn kinderen? Zoo zij hij een slechte vader. „Werp hem in
de gevangenisquot;. In welke? Waar hij zich nu al in bevindt. Want
hij is hier tegen zijn zin, en de plaats waar iemand tegen zijn
zin is, ^is voor hem de gevangenis. Zooals ook omgekeerd Socrates

24nbsp;niet in de gevangenis was: want hij was daar mèt zijn wil. „Dat
ik nu kreupel moest worden!quot; Slaaf, klaagt ge het heelal aan, om
éen armzalig been! Offer het toch op terwille van het geheel!
Zie er toch van af! Geef het toch vol vreugde over aan Hem die

25nbsp;het u heeft geschonken! Zult gij ontstemd en ontevreden zijn
over de besluiten van Zeus, over wat Hij in tegenwoordigheid der
schikgodinnen, toen zij uw levensdraad sponnen, bepaald en ver-
ordend heeft! Weet ge dan niet een hoe klein deel gij zijt, in ver-

26nbsp;gelijking met het geheel? Wel te verstaan, wat uw lichaam betreft,
evenals ge' wat uw gèest aangaat volstrekt niet kleiner of geringer
dan de goden zijt. Want de grootheid van den geest wordt niet
beoordeeld naar lengte of hoogte, maar naar opvattingen.

27nbsp;Wilt gij nu niet het goede ergens zoeken op het gebied, waar

28nbsp;gij aan de goden gelijk zijt? „Ik armzalige, dat ik zulk een vader
en moeder moest hebben!quot; Wat nu? Werd het u vergund naar
voren te komen en uit te kiezen en dan te zeggen: „Laat die en
die man met die en die vrouw op dat of dat uur samenkomen,

29nbsp;opdat ik geboren worde!quot; Neen, dat werd u niet vergund! Maar
uw ouders moesten eerst bestaan en daarna kondt gij aldus
verwekt worden. Door wat voor ouders? Uit juist zulke ouders, als

30nbsp;zij waren. Welnu, hebt ge nu zij zoo zijn, geen enkel redmiddel ont-
vangen ? Als ge niet wist waartoe ge het gezicht ontvangen hadt,
zoudt ge ongelukkig en beklagenswaardig zijn, zoo gij bij de na-
dering van kleuren uw oogen gesloten hieldt. Maar zijt ge nu niet
nog veel ongelukkiger en beklagenswaardiger, nu gij om al deze
dingen te dragen, flinkheid en fierheid van geest ontvangen hebt

31nbsp;en ge weet dat niet eens! Ge wordt in aanraking gebracht met
dingen, die onder het bereik vallen van het vermogen dat ge
bezit, maar gij stelt dat vermogen voornamelijk buiten wer-

32nbsp;king, wanneer het juist de oogen wijd open moest hebben. Even-
min zijt ge den goden daarboven dankbaar, omdat zij u vrij-
spraken van alles, wat ze niet in uw macht stelden en alleen

33nbsp;rekenschap van u eischten van wat wel in uw macht staat. Zij
eischen geen verantwoording van u voor uw ouders, of voor uw

34nbsp;broeder, uw lichaam, uw bezit, dood of leven. Maar waarvan
vragen ze wel verantwoording? Van het eenige wat in uw macht

-ocr page 84-

staat, n.1. om op juiste wijze van uw indrukken gebruik te maken.
35 Waarom haalt ge dingen naar u toe, waarvoor ge niét verant-
woordelijk zijt? Dat beteekent inderdaad het zichzelf lastig
maken.

HOOFDSTUK XHI

HOE MEN IN IEDERE HANDELING DE GODEN KAN

BEHAGEN

1nbsp;Iemand vroeg eens hoe het mogelijk is zóó te eten, dat men de
goden behaagt. Epictetus' antwoord was: Als men behoorlijk
en beschaafd, en eveneens matig en welgemanierd kan eten, is

2nbsp;dat dan niet tevens den goden behagelijk? Wanneer gij om warm
water roept en uw slaaf gehoorzaamt u niet, of hij gehoorzaamt
u wel, maar brengt het te lauw, of hij is in het heele huis niet
te vinden en ge wordt niet toornig en barst niet van drift, is dat

3nbsp;dan niet den goden behagelijk? — Hoe moet men dan zulke men-
schen verdragen? — Slaaf, zult gij uw eigen broeder niet verdragen,
die Zeus als vader heeft, die als het ware zoon is uit het zelfde
zaad als gij, wiens oorsprong dezelfde als die van u, van boven is?

4nbsp;Maar nu gij in deze aanzienlijke positie geplaatst zijt, moet gij
u daarom terstond als een tyran gaan gedragen? Zult gij niet in-
dachtig blijven, wat gij zijt, wie zij zijn over wie gij beveelt?

5nbsp;Verwanten, broeders van nature, kinderen van Zeus! — „Maar
ik heb de koopsom voor hen betaald, zij niet voor mij.quot; — Ziet ge
nu niet, waar uw blik op gericht is ? Op de aarde, op den afgrond,
op die rampzalige wetten van lijken! Voor de wetten der goden
hebt ge geen oog!

HOOFDSTUK XIV
GOD SLAAT ALLEN GADE

1nbsp;Eens stelde iemand de vraag, hoe men kan gelooven dat elke
handeling van ieder persoonlijk, door God wordt gade geslagen.

2nbsp;Gelooft ge dan niet, zei Epictetus, dat alles éen geheel vormt?
— „Ja zekerquot;, was het antwoord. — En gelooft ge niet ook, dat

3nbsp;het aardsche den invloed van het kosmische ondervindt? — „Ze-
kerquot;. — Ja, want hoe kan het anders, dat alles zoo regelmatig.

-ocr page 85-

als het ware op bevel van God, tot stand komt? Zegt Hij tot
de planten: „Bloeiquot;, zij bloeien, „Ontspruitquot;, zij ontspruiten,
„Draag vruchtquot;, zij dragen vrucht, „Word rijpquot; zij worden
rijp; zegt Hij: , Laat uw vruchten en bladeren vallen, schrompel

4nbsp;in, en rust uitquot;, zij gehoorzamen. En hoe kan het, dat al naar
gelang van het wassen of afnemen van de maan, het naderen of
verdwijnen van de zon, wij een zoo belangrijke verandering in
de verschijnselen op aarde waarnemen, een omslaan in hun tegen-

5nbsp;deel? En zijn dan wel de planten en onze lichamen zoo innig met
het Al verbonden, dat zij zijn invloed ondervinden en is dit niet

6nbsp;veel meer nog het geval met onze zielen? En zouden onze zie-
len wél zoo innig met God vergroeid en verbonden zijn (want zij
zijn immers Zijn leden en deelen), en God zou zelf niet iedere
ontroering van hen, daar die toch Zijn eigen is en met Zijn we-

7nbsp;zijn vergroeid, aanvoelen? Gij zijt wél in staat om over het
Godsbestuur en over alles van de goddelijke, evenals van de men-
schelijke aangelegenheden na te denken; door duizenderlei dingen
worden deels uw zinnen, deels uw geest geprikkeld, hetzij om
instemming of afkeuring te betuigen, of om u van oordeelen te

8nbsp;onthouden; van zooveel ongelijksoortige dingen houdt gij even-
zoo veel indrukken in uw ziel vast, en van deze uitgaande, komt
gij tot gedachten die van denzelfden aard zijn als datgene wat die
indrukken teweeg bracht, en houdt gij van duizenderlei dingen,
bekwaamheid na bekwaamheid, herinnering na herinnering, over.

9nbsp;En God is niét in staat alles gade te slaan, bij alles tegelijk aan-

10 wezig te zijn en met alles in gemeenschap te staan? De zon ver-
mag een zoo groot deel van het heelal te verlichten: zij laat slechts
dat kleine gedeelte in het duister, zoover de schaduw van de
aarde zich kan uitstrekken. En Hij die de zon zelf gemaakt heeft,
en in haar banen leidt, de zon die slechts een klein gedeelte van
Hemzelf in vergelijking met het heelal vormt. Hij zou niet in
staat zijn alles waar te nemen?

^ ^ „Ja wel,quot; zegt men, „maar ik kan niet al die dingen tegelijk in
het oog houden.quot; Maar is er dan ook wel iemand die beweert,

12nbsp;dat uw vermogen even groot is als dat van Zeus ? Trouwens, Hij
heeft bij ieder van ons een wachter gesteld, n.1. ieders eigen be-
schermgeest, dien Hij aan elk mensch gaf om voor hem te zorgen,

13nbsp;een beschermer die nooit sluimert of zich laat bedriegen. Aan
welken beteren of meer zorgzamen wachter immers had Hij ons
kunnen toevertrouwen? Dus wanneer gij uw deuren hebt ge-
sloten en het binnenshuis donker hebt gemaakt, denk er dan aan

14nbsp;nooit te zeggen, dat gij alleen zijt. Want gij zijt niet alleen, maar

-ocr page 86-

God en uw eigen beschermgeest zijn binnen. Hebben zij licht

15nbsp;noodig om te zien wat gij doet? Aan dien God moet gij den eed
afleggen, zooals de soldaten aan den Keizer. Zij krijgen soldij en
zweren daarvoor dat zij het heil van den Keizer boven alles
zullen stellen. Zult gij dan, die zooveel groots en verhevens
wordt waardig gekeurd, den eed niet afleggen, of uw eed niet

16nbsp;gestand doen? En wat zult gij zweren? Nooit ongehoorzaam,
noch ontevreden te zullen zijn, of aanmerkingen te zullen maken
op iets wat Hij heeft gegeven, nooit iets wat noodzakelijk is met

17nbsp;tegenzin te doen of te verdragen. Staat deze eed met dien anderen
op éen lijn? De soldaten zweren in hun geval geen ander te
zullen stellen boven den Keizer, wij in ons geval zweren ons zelf
te stellen boven allen en alles.

HOOFDSTUK XV
WAT DE PHILOSOPHIE BELOOFT

1nbsp;Toen iemand hem om advies vroeg, hoe hij zijn broer zou kun-
nen bewegen niet langer vertoornd op hem te zijn, zeide Epic-

2nbsp;tetus: Niet belooft de philosophie iets van de uiterlijke dingen
voor den mensch te zullen bewerkstelligen; doet zij dit wel, dan
zal ze haar boekje te buiten gaan. Want zooals het hout het ma-
teriaal is van den timmerman, het brons van den beeldhouwer,
zoo heeft in de levenskunst elk mensch zijn eigen leven als materiaal.

3nbsp;—En wat is dan het leven van mijn broer? — Dat is weer het
materiaal van zijn levenskunst: maar ten opzichte van de uwe
is het iets van de uiterlijke dingen, gelijkstaand met een stuk
land, gezondheid of goede reputatie. En van die dingen belooft

4nbsp;de philosophie niets. „Ik zal in elke omstandigheid het leidend
orgaan mijner ziel in zijn natuurlijken staat bewarenquot;, — Het
leidend orgaan van wien ? — „Van hem in wien ik ben.quot; —Wat nu ?

5nbsp;Zal hij, mijn broer, dan niet toornig blijven? — Breng hem hier
bij mij, dan zal ik hém dit zeggen: maar u heb ik over zijn toorn
niets te zeggen.

6nbsp;En toen de man die zijn raad inwon, zeide: „Dat wil ik nu juist
weten, hoe of ik, ook al verzoent hij zich niet, toch mijn ware

7nbsp;wezen trouw kan blijven,quot; zei Epictetus: Niets belangrijks ont-
staat zoo maar in eens, niet eens immers een druif, of een vijg.
Als gij mij op dit oogenblik zegt: „Ik wil een vijg hebben,quot; zal ik
u antwoorden: „Daar is tijd voor noodig.quot; Laat hem eerst bloeien.

-ocr page 87-

8 dan vrucht zetten, dan rijp worden. Dus: de vrucht van een vijge-
boom ontstaat maar niet in eens, in een uur. Maar ge wilt wel
de vrucht van een menschenhart zoo spoedig, zoo gemakkelijk
verkrijgen. Verwacht het niet, zelfs niet als ik het u zou zeggen 1

HOOFDSTUK XVI
OVER VOORZIENIGHEID

1nbsp;Verwondert u niet, dat voor alle andere levende wezens alles
wat zij voor hun lichaam noodig hebben, kant en klaar gereed is,
niet alleen eten en drinken, maar ook een slaapplaats; dat ze geen
schoeisel noodig hebben, geen bedden, geen kleeren, terwijl wij

2nbsp;dat alles wel behoeven. Want het zou geen nut gehad hebben,
wezens die niet om huns zelfs wil, maar om anderen te dienen ge-
schapen zijn, in hun behoeften van anderen afhankelijk te hebben

3nbsp;gemaakt. Trouwens, ge moet zien wat een last het zou geweest
zijn, als we niet alleen om ons zelf ons hadden te bekommeren,
maar ook om de schapen en de ezels, hoe zij gekleed en ge-
schoeid zouden gaan, hoe ze te eten en te drinken zouden hebben.

4nbsp;Maar zooals de soldaten gereed staan voor den veldheer, kleeren,
schoenen, wapens gereed, (het zou onhoudbaar zijn als de hoofd-
man van duizend eerst rond moest gaan en zijn duizend man
van schoenen en kleeren moest voorzien!) zóo heeft ook de
natuur al de wezens die tot dienen bestemd zijn zoo geschapen,
dat ze kant en klaar zijn toegerust en geen zorg meer behoeven.

5nbsp;Zoo kan éen knaapje alleen al met een stok de schapen drijven.

6nbsp;Wij echter verzuimen dankbaar te zijn dat we niet ook nog voor
hen op dezelfde wijze behoeven te zorgen en maken God inzake

7nbsp;ons zelf verwijten. En toch, (bij Zeus en de goden!) voor iemand
die eerbiedig en dankbaar is, zou éen ding alleen al van het vele, dat
geschiedt, voldoende zijn om tot het besef der voorzienigheid

8nbsp;te komen! En spreek me nu niet van groote dingen! Alleen al het
feit dat uit gras melk ontstaat en uit melk kaas en uit de huid wol,
wie heeft dit ingericht en uitgedacht? „Geen eenquot;, zegt men.
Wat een groote stompzinnigheid en onbeschaamdheid!

9nbsp;Komaan, laten we de eigenlijke werken der natuur eens buiten
beschouwing laten, laten we nu alleen wat zij als bijkomstigheden

10 gemaakt heeft, beschouwen. Is er iets nutteloozer dan de haren
aan de kin? Welnu, heeft zij ook mede daarvan niet een zeer
betamelijk gebruik gemaakt? Heeft zij door middel daarvan niet

-ocr page 88-

het onderscheid tusschen het manneüjk en vrouwelijk geslacht

11nbsp;aangegeven ? Roept niet reeds terstond uit de verte de natuur
van elk onzer uit: „Ik ben een man. Treed mij als zoodanig nader,
spreek met mij als zoodanig; zoek niet verder: zie hier de tee-

12nbsp;kenen!quot; Aan den anderen kant, zooals zij bij de vrouwen in
haar stem een fijneren klank heeft gelegd, zoo heeft zij haar ook
de baardharen ontnomen. Maar neen! De mensch had zonder
kenteeken moeten blijven, ieder van ons had moeten laten

13nbsp;omroepen: „Ik ben een man!quot; En hoe schoon is het teeken,
hoe passend, hoe indrukwekkend! Hoe veel schooner dan de

14nbsp;kam van den haan, dan de manen der leeuwen! Daarom moest
men de door God gegeven teekenen behouden, men moest ze
niet van zich werpen, men moest, zooveel het in zijn macht staat,
in de kenmerken der geslachten geen verwarring brengen.

15nbsp;Zijn dit de eenige daden der Voorzienigheid aan ons? Welke
rede zou voldoende in staat zijn ze naar waarde te prijzen en
voor den geest te roepen? Moesten we, als we het juiste inzicht
hadden, wel iets anders doen, hetzij gezamenlijk, hetzij afzonderlijk,

16nbsp;dan God prijzen en zijn gunstbewijzen vermelden? Moesten wij
niet al spittend, ploegend en etend dezen lofzang zingen op God:
„Groot is God, dat Hij ons deze werktuigen gaf om de aarde mee

17nbsp;te bewerken; Groot is God dat Hij ons handen heeft gegeven,
keel en buik; dat Hij het ons gegeven heeft ongemerkt te kunnen

18nbsp;groeien, ons door slaap te verkwikken.quot; Dat moest men bij iedere
gelegenheid zingen en als de grootste en goddelijkste hymne deze:
dat Hij ons het vermogen geschonken heeft dit alles te verstaan

9 en methodisch te gebruiken. Moest er, daar de meesten van ulieden
verblind zijn, nu niet iemand zijn die die rol vervult en ten be-

20nbsp;hoeve van u allen deze hymne op God verbreidt? Wat anders
kan ik immers, ik manke, oude man, dan God bezingen? Was ik
een nachtegaal, ik deed als een nachtegaal, was ik een zwaan,

21nbsp;ik deed als een zwaan. Maar nu ben ik een denkend wezen: dus
moet ik God bezingen. Dat is mijn taak. Zoo vervul ik die dan,
en ik zal dien post niet verlaten, zoolang het mij wordt vergund,
en ulieden wek ik op tot dien zelfden lofzang.

-ocr page 89-

HOOFDSTUK XVII
DAT DE LOGICA NOODZAKELIJK IS

1nbsp;Daar het de rede is, die al het andere ontleedt en uitwerkt en
de rede zelf niet onontleed behoort te blijven, zal ook de rede

2nbsp;moeten worden ontleed; maar waardoor? Natuurlijk óf door zich-
zelf, óf door iets anders. Dat andere echter, is óf zelf rede, óf iets

3nbsp;wat boven de rede staat, wat onmogelijk is. Zal dat andere rede
zijn, wie zal die rede weer ontleden? Want kan déze rede het
zichzelf, dan kan de andere het ook, en hebben we weer een andere
rede daarvoor noodig, dan blijft dit tot in het oneindige zoo

4nbsp;gelden, en de zaak komt nooit tot een eind. „Jawel, maar het
is meer dringend om te zorgen voor zijn zielquot; e.d. Ge wilt daarover

5nbsp;dus liever hooren? Luister. Maar als ge tegen me zegt: „Ik weet
niet of uw betoog juist is, of onjuistquot;, en als ik een term, die voor
meerderlei uitleg vatbaar is, gebruik en gij zegt dan: „Definieer
uw woordenquot;, dan zal ik niet langer geduld met u hebben,

6nbsp;maar zeggen {zooals gij): „Het is veel dringender____quot; Want juist

hierom laat men de logica (aan het andere philos. onderricht)
voorafgaan: zooals wij aan het uitmeten van het koren het onder-

7nbsp;zoek van de maat vooraf laten gaan. En als we niet eerst onder-
scheiden wat een modius is, of een zugos, hoe zullen we dan

8nbsp;nog kunnen meten en wegen ? En zoo ook in ons geval. Zullen
wij, als we het onderscheidingsmiddel van al het andere, waardoor
juist al het andere wordt gekend, niet grondig en nauwkeurig
hebben bestudeerd, iets van al dat andere wel nauwkeurig kun-

9nbsp;nen kennen? Hoe zou het mogelijk zijn? „Ja wel, maar de modius

10nbsp;is van hout en onvruchtbaarquot;. Zeker, maar hij dient om koren
uit te meten. „Ook de logica is onvruchtbaar.quot; Daarover zullen
we ook nog wel eens praten. Maar ook al zou iemand dit u
toestemmen, dan nog is voor ons als argument voldoende, dat
de logica dient ter onderscheiding en onderzoek van al het
andere; men zou als het ware kunnen zeggen, om te meten en

11nbsp;te wegen. Wie dat zegt? Alleen Chrysippus en Zeno en Cleanthes?

12nbsp;Zegt Antisthenes het niet? En wie heeft dan geschreven, dat alle
philosophische opvoeding bij het onderzoek der termen begint?
En zegt Socrates het niet? Van wien schrijft Xenophon dan
wel dat hij met begripsonderzoek begon, met de vraag wat elke
term wil zeggen ?

13nbsp;Is dit dus de groote en bewonderenswaardige prestatie, om
Chrysippus te begrijpen en te verklaren? Wie zegt dit? Maar wat

-ocr page 90-

is dan wel het bewonderenswaardige ? De bedoeling der ware wer-

14nbsp;kelijkheid te verstaan. Welnu. Begrijpt ge die uit u zelf? Wat
hebt ge dan nog noodig? Want als het waar is, dat wij allen on-
willens zondigen en gij de waarheid hebt leeren verstaan, dan kan
het niet anders of gij zult van dit oogenblik af aan wel in alle

15nbsp;opzichten goed handelen. Maar bij Zeus, ik vat de bedoeling der
ware werkelijkheid juist niet! Wie verklaart deze? Men zegt van

16nbsp;Chrysippus. Zoo ga ik zoeken wat deze als uitlegger der natuur
te beweren heeft. Ik begin met niet te begrijpen wat hij bedoelt
en ga op zoek naar een die het mij verklaren kan. „Zie eens, wat

17nbsp;wordt hiermee bedoeld? Wat is dat in het Latijn?quot;i) Wat voor
reden voor hoogmoed heeft de uitlegger? Zelfs Chrysippus zou
niet met reden verwaand kunnen zijn, als hij de bedoeling der
natuur alleen maar interpreteert, maar die niet zelf in praktijk
brengt. Hoe veel meer geldt dit van hem, die Chrysippus weer

18nbsp;interpreteert. Want wij hebben Chrysippus niet noodig om hem
zelf, maar om de ware werkelijkheid te leeren verstaan door
middel van hem. Immers, wij hebben toch ook den offerpriester
niet om hem zelf noodig, maar omdat wij door zijn toedoen mee-
nen de toekomst en de teekenen der goden te leeren verstaan.

19nbsp;Noch ook behoeven wij het offer-ingewand om zijns zelfs wil, maar
omdat daarin ons een teeken wordt gegeven; en wij bewonderen
niet de raaf, of de kraai, maar God, die ons door middel van dezen
Zijn wil verkondt.

20nbsp;Zoo ga ik dan naar dien uitlegger, dien offerpriester en ik zeg:
„Neem de ingewanden in oogenschouw. Wat wordt mij te kennen

21nbsp;gegeven?quot; Hij neemt ze, legt ze open en verklaart: „Mensch, gij
hebt een vrijheid van wil, die van nature tegen hinderpaal of
dwang is gevrijwaard. Dit staat hier in de ingewanden geschreven.

22nbsp;Ik zal u dit het eerst aantoonen op het gebied van het oordeelen.
Kan soms iemand u verhinderen met de waarheid in te stemmen ?
Geen een! Kan iemand u soms dwingen de onwaarheid te geloo-

23nbsp;ven? Geen een! Ziet gij, dat gij op dit gebied een vrijheid van
willen bezit die niet aan dwang of belemmering kan worden onder-

24nbsp;worpen ? Welaan! Is het op het gebied van het begeeren en stre-
ven anders gesteld? Waardoor kan uw streven overwonnen wor-
den dan door een ander streven? En uw begeerte en uw afkeer,
dan door een andere begeerte en een anderen afkeer? Nu zegt

25nbsp;men: „Als iemand mij den angst voor den dood op het lijf jaagt,
dan dwingt hij me.quot; Neen! Niet door wat hij u aandoet wordt gij
gedwongen, maar door het feit dat gij het voor verkieselijker houdt

-ocr page 91-

26nbsp;iets van wat hij wil te doen, dan te sterven. Zoo heeft dus weer
uw opvatting u overwonnen, d.w.z. uw eene wilsbesluit overwon

27nbsp;het andere. Want als God, Zijn eigen deel, dat Hij zichzelf ont-
rukte om ons te geven, aan dwang of belemmering had onder-
worpen, zij het van Hemzelf of van iemand anders, zoo zou hij
God niet meer zijn en zich niet om ons bekommeren op die

28nbsp;wijze die Hem betaamt. Dit, zegt hij, vind ik in deofferteekenen,
dit wordt u te kennen gegeven. Zoo gij wilt, zijt gij vrij! Zoo gij
wilt, zult gij over niemand morren, over niemand klagen, alles zal

29nbsp;naar uw wil gaan en tevens naar den wil van God.quot; Om zulk een
voorspelling ga ik naar dien offerpriester, dien uitlegger, dien phi-
losoof; niet omdat ik hem bewonder om zijn verklaring, maar
omdat ik de dingen bewonder die hij verklaart.

HOOFDSTUK XVHI

DAT MEN ZICH NIET OP HEN DIE VERKEERD HANDELEN
VERTOORNEN MOET

1nbsp;Als waar is wat door de philosophen gezegd wordt, dat voor
alle menschen slechts éen oorzaak geldt — zooals bij het uitspre-
ken van een bevestigend oordeel als eenige oorzaak geldt het
gevoel dat het zoo is, en bij een ontkennend het gevoel dat het
niet zoo is, en bij het opschorten van het oordeel het gevoel dat

2nbsp;men het niet zeker weet, en zoo ook als eenige oorzaak bij het
streven naar iets het gevoel dat het voor mij voordeelig is en
tevens dat het onmogelijk is, het eene voor nuttig te houden,
en iets anders te begeeren, en het eene voor betamelijk te houden
en naar iets anders te streven, — als dat alles waar is, waarom ver-

3nbsp;ontwaardigen wij ons dan nog over de meeste menschen? „Dieven
zijn het,quot; zoo zegt men „en zakkenrollers.quot; — Wat beteekent
dat: „Dieven en zakkenrollers?quot; Zij zijn op een dwaalspoor in hun
meening over goed en kwaad. Moet men dan toornig op hen

4nbsp;zijn, of liever medelijden met hen hebben? Wel, toon hun hun
dwaling aan! Gij zult zien, hoe spoedig zij hun verkeerdheden
opgeven. Maar als hun oogen niet geopend worden, hebben zij niets
wat boven hun subjectieve meening uitgaat.

5nbsp;„Moest men dien roover, dien echtbreker niet liever ter dood

6nbsp;brengen!quot; — Neen, neen, zeg liever zoo: „Moest men dien man die
geheel verdwaald is, die misleid is waar het gaat om de belang-
rijkste dingen, die verblind is, niet van gezicht, hetwelk wit en

-ocr page 92-

zwart onderscheidt, maar van inzicht, hetwelk goed en kwaad

7nbsp;onderscheidt, niet liever ter dood brengen?quot; En als ge zoo spreekt,
zult ge begrijpen hoe onmenschelijk uw woorden zijn en dat ze
hierop lijken: „Moest men dien blinde, dien doove niet liever ter

8nbsp;dood brengen?quot; Want als verlies van het belangrijkste het groot-
ste nadeel is, en het allerbelangrijkste een wilsvermogen is in den
juisten staat, en als iemand dat moet ontberen, wat neemt ge hem

9nbsp;dan kwalijk? Mensch, als gij bij andermans rampen u volstrekt
tegen de bedoeling der natuur in wilt gedragen, heb dan liever
medelijden dan haat. Leg toch die neiging om u te ergeren en te

10nbsp;haten af! Gebruik toch niet die uitdrukkingen van ruziezoekers,
als „die vervloekte schurken, zijn dat menschen!quot; Laten we
hier niet verder op doorgaan. Hoe zijt gij overigens zoo in
eens wijs en verstandig geworden, dat gij over anderen veront-

11nbsp;waardigd durft zijn? Waarom zijn wij dan wel verontwaardigd?
Omdat wij aan dingen die zij ons afnemen waarde toekennen.
Immers, vind uw kleeren niet mooi, dan zijt ge op den dief niet
vertoornd. Bewonder niet de schoonheid van uw vrouw en gij

12nbsp;verontwaardigt u niet over den echtbreker. Leer begrijpen dat
een dief, een echtbreker geen plaats vindt in datgene wat uw
eigendom is. Wel, in wat niet uw eigendom is, wat ge niet in de
hand hebt. Maar als ge daar niet om geeft, als ge daar geen waarde
aan toekent, op wien zijt ge dan nog vertoornd? Zoolang ge echter
dat nog op prijs stelt, moet gij liever op u zelf dan op hen ver-

13nbsp;toornd zijn. Ga maar eens na: gij hebt mooie kleeren, uw buurman
heeft ze niet; ge hebt een raam, ge wilt ze uithangen. Uw buurman
weet niet wat voor een mensch goed is, maar hij denkt dat het

14nbsp;zit in het hebben van mooie kleeren. Dat denkt gij ook. Zal hij
ze dan niet komen weghalen? Gij houdt lekkerbekken een honig-
koek voor, schrokt dien alleen op en wilt niet dat ze u dien afpak-
ken! Terg hen niet, hèb geen raam, hang uw kleeren niet uit.

15nbsp;Ook mij overkwam laatst zooiets; ik had een ijzeren lamp bij
mijn goden hangen: op het hooren van gedruisch bij het raam
snelde ik toe, en bevond dat mijn lamp was gestolen. Ik be-
dacht achteraf dat ik me in het gevoel van den dief wel in kon

16nbsp;denken. Wat nu ? Morgen, zeg ik, ga je een steenen lamp koopen. Ja,
men verliest slechts wat men heeft. „Ik heb mijn mantel verloren.quot;
Gij bezat immers een mantel. ,Jk heb hoofdpijnquot;. Maar toch geen
hoorn^i]n} Waarom zijt ge dan ontevreden? Want men verliest
slechts, men heeft slechts verdriet van dingen die men bezit.

17nbsp;„Maar de vorst zal in ketenen slaanquot;. Wèt? Uw been toch
slechts! „Hij zal mij afnemen....quot; Wat? Uw hoofd toch slechts!

-ocr page 93-

Wat zal hij niet in boeien slaan? Wat zal hij niet afnemen? Uw
vrijheid van wil. Hierom wekten de ouden ons op tot het: „Ken

18nbsp;u zeivenquot;. Wat dus te doen? Bij de goden, men moest bij de kleine
dingen zich beginnen te oefenen en daarvan uit overgaan tot de

19nbsp;grootere. „Ik heb hoofdpijn!quot; Nu niet kermen! „Ik heb oorpijn!quot;
Niet kermen! En ik zeg niet dat ge niet
moogt klagen, maar klaag
niet uit den grond van uw hart. En brengt uw slaaf het compres
niet direct, schreeuw dan niet, wind u niet op, zeg niet: ,.Ze heb-
ben ook allemaal het land aan me.quot; Want wie zou aan zoo'n kerel

20nbsp;niet het land hebben ? Houd dus voortaan, uw vertrouwen in deze
beginselen stellend, als vrij man het hoofd omhoog; niet uit ver-
trouwen op uw lichaamskracht; als een athleet, niet als een ezel
moet gij onoverwinnelijk zijn i).

21nbsp;Wie is dus „De onoverwinnelijkequot;? Hij die door niets van de
uiterlijke dingen van de wijs wordt gebracht. Ik ga dus evenals
in het geval van een athleet elk van de moeilijke omstandigheden
na en tracht ze te leeren kennen. „Die athleet heeft in de
eerste ronde gewonnen!quot; Maar hoe staat het met de tweede? En

22nbsp;hoe staat het met hem als het warm is? En als de wedstrijd
te Olympia is? Precies zoo in ons geval. Gooit gij hem geld
toe, hij veracht het. Maar wat, als het een meisje is dat ge hem
aanbiedt? En wat, als het dan donker is? En wat als het om

23nbsp;een beetje roem gaat? Of om smaad? Of om eer? Of om dood? Dat
alles kan hij overwinnen. Maar wat, als het heel warm is: d.w.z.
als hij dronken is, of een aanval heeft van zwaarmoedigheid?
Of in zijn droomen? Ook dan? Dan noem ik hem „De onover-
winnelijke athleet.quot;

HOOFDSTUK XIX
HOE MEN TEGENOVER VORSTEN MOET STAAN

1nbsp;Is iemand ook maar eenigszins boven anderen bevoorrecht, of
denkt hij het althans, ook al is het zoo niet, dan is het, als deze
man philosophisch niet geschoold is, voor hem haast onvermijdelijk

2nbsp;om daardoor niet opgeblazen te worden. B.v.: „Ik ben de mach-
tigste ter wereldquot; zegt de vorst. En wat kunt gij mij geven?
Kunt gij mij begeerte verschaffen, die voor teleurstelling gevrij-
waard is? Hoe kunt gij dat? Bezit gij die dan? Een afkeer, die
veilig is voor wat hij vermijden wil? Hebt gij dien dan? Een nooit

Zie Commentaar.

-ocr page 94-

3nbsp;falend streven ? Op welk gebied bezit gij dat ? Kom aan, vertrouwt
gij in een schip op uzelf, of op den stuurman ? En in een wagen ?

4nbsp;Op u zelf, of op den voerman ? Hoe staat ge tegenover andere
bekwaamheden? Precies zoo. Waarin bestaat dus uw macht?
„Dat allen mij dienenquot;. Ja, dat doe ik ook, met mijn bordje,
ik „dienquot; het, d.w.z. ik wasch het af en veeg het schoon en om
mijn zalffleschje „te dienenquot; sla ik een spijker. Wat volgt hieruit?
Dat die dingen „machtigerquot; zijn dan ik? Neen, maar zij leveren
mij in zekeren zin nut. Daarom „dienquot; ik ze. En verder. „Dienquot;

5nbsp;ik mijn ezel niet? Wasch ik zijn pooten niet? Roskam ik hem niet?
Weet ge dan niet dat elk mensch
zichzelf dient en u als zijn ezel?

6nbsp;Wie immers dient u als mensch? Toon mij dat eens aan! Wie wü
u gelijk worden? Wie wil uw bewonderend volgeling worden,
als van Socrates? „Maar ik kan u laten onthoofdenquot;. Juist zoo!
Ik was vergeten dat men u moest „dienenquot;, zooals men dat ook
de koorts doet en de cholera en dat men een altaar voor u moet
oprichten, zooals er in Rome een altaar voor de koorts is.

7nbsp;Wat is het dus dat de meeste menschen verschrikt en van de
wijs brengt? De vorst en zijn lijfwacht? Hoe zou dat kunnen?
Dat zij verre! Want het is onmogelijk dat datgene wat van nature
vrij is, door iets anders verschrikt en gehinderd kan worden, be-

8nbsp;halve door zich zelf. Neen, de meeningen zijn het, die den mensch
verwarren. Want als de vorst zegt: „Ik zal uw been in ketenen
slaan!quot; dan zegt de mensch die dat been waarde toekent: „Neen,
neen! Heb medelijden!quot; Maar hij die zijn vrijheid van wil naar
waarde schat zegt: „Als ge dat beter vindt, ga uw gang!quot; „Geeft

9nbsp;ge daar dan niet om?quot; „Neen!quot; „Ik zal u laten zien, wie heer en
meester isquot;. „Hoe kunt gij dat? Mij heeft Zeus in vrijheid ge-
steld. Denkt gij dat hij Zijn eigen zoon tot slaaf zal laten maken?

10nbsp;Meester zijt ge, maar van mijn lijk. Neem dat!quot; „Gij dient mij
dus niet, als ge in mijn tegenwoordigheid verschijnt?quot; Neen, slechts
mijzelf. Wilt gij echter dat ik zeg, dat ik ook u dien, dan zeg ik:
„Ja, ik dien u, als een aarden pot!quot;

11nbsp;Dit is niet egoïst. Want zoo is de mensch geschapen: hij doet
alles om zich zelf. En trouwens, de zon doet ook alles om zich zelf

12nbsp;en overigens ook Zeus. Maar wil Hij de „Schenker van Regenquot; zijn,
of „van Rijken Oogstquot;, en „Vader van Menschen en Godenquot;, ge
begrijpt wel dat hij geen van die functie's kan uitoefenen, of van
die benamingen deelachtig worden, zonder ook voor het alge-

13nbsp;meen welzijn nuttig te zijn. In het algemeen heeft Hij den aard
van het denkend wezen zoo ingericht dat het niets van zijn per-
soonlijk goed deelachtig worden kan, zonder tevens iets tot het

-ocr page 95-

14nbsp;algemeen welzijn bij te dragen. Zoo kan het niet langer in strijd

15nbsp;met den gemeenschapszin heeten om alles om zich zelf te doen.Trou-
wens, wat verwacht ge? Dat men van zich zelf en zijn eigen be-
lang af zal zien? En hoe kan de zelfhandhaving dan nog als
eenig en zelfde principe voor alle levende wezens gelden?

16nbsp;Wat wil ik dus zeggen ? Wanneer er over de uiterlijke dingen ver-
keerde opvattingen ten grondslag liggen, dat die uiterlijke dingen
n.1. goed of slecht zouden zijn, dan is men wel gedwongen de vorsten

17nbsp;te dienen. Och, ik wilde dat het de vorsten alleen waren en niet
ook nog hun kamerheeren! Hoe is het mogelijk dat iemand op
staanden voet een man van inzicht wordt, zoodra de Keizer hem
belast met de zorg van zijn geheim gemak? Hoe staan we dan on-
middellijk daarna klaar om te zeggen: „Felicio heeft met me ge-

18nbsp;praat; zeer verstandig, moet ik zeggen.quot; Ik wilde dat hij uit dat
vuile baantje ontslagen werd, dan hieldt ge hem wel weer voor

19nbsp;een zot. Epaphroditos had een schoenmaker, dien hij als zijnde
een niets-nut had verkocht. Door een of andere bestiering werd
hij daarop door een der keizerlijke hovelingen gekocht en Kei-
zerlijk Schoenmaker. Ge had moeten zien hoe Epaphroditos hem

20nbsp;sindsdien eer bewees. „Hoe maakt die beste Felicio het vandaag?

21nbsp;Ik kus u de hand!quot; En als iemand van ons vroeg: „Wat doet
meneer?quot; dan luidde het antwoord: „Hij vraagt Fehcio om een of

22nbsp;ander adviesquot;. Had hij hem niet als een niets-nut verkocht?

23nbsp;Wie heeft hem dan zoo ineens verstand gegeven ? Zoo gaat het, als
men aan iets anders dan aan de innerlijke dingen waarde toekent.

24nbsp;Iemand is tot tribuun benoemd. Allen die hem tegenkomen,,
feliciteeren hem. De een kust zijn oogen, een ander zijn hals,
de slaven zijn handen. Hij komt thuis, hij vindt het huis geïllu-

25nbsp;mineerd. Hij bestijgt het Capitool, hij brengt een offer. Maar wie
bracht ooit een offer omdat zijn begeerte goed was, omdat zijn
streven was, zooals het bestemd was te zijn? Wij brengen immers
dank aan de goden voor datgene waarin we het goede voor ons
gelegen laten zijn.

26nbsp;Vandaag praatte iemand met mij over het priesterschap van
Augustus. Ik zeg tegen hem: „Man, laat de zaak loopen. Ge zult

27nbsp;veel geld voor niets uitgeven!quot; — „Maarquot; zegt hij, „in alle con-
tracten zal men voortaan mijn naam schrijven.quot; — Gaat gij dan

28nbsp;bij allen die ze lezen staan, om te zeggen: „Dat ben ikquot;? En
ook al kunt ge dat nu bij ieder doen, wat zult ge doen als ge
dood zijt? — „Dan blijft mijn
naam bestaanquot;.— Schrijf die op een
steen, dan blijft hij staan. Kom, wie herinnert zich uwer buiten

29nbsp;Nicopolis? — „Maar dan krijg ik een gouden krans.quot; — Als ge

-ocr page 96-

nu eenmaal uw hart op een krans gezet hebt, doe dan een krans
van rozen om, want die staat u fraaier!quot;

HOOFDSTUK XX
DAT DE REDE IN STAAT IS ZICH ZELF TE BESCHOUWEN

1nbsp;Aan iedere kunst en kundigheid is het eigen, enkele hoofdzaken

2nbsp;speciaal in het oog te vatten. Wanneer nu die kunst van den-
zelfden aard is als haar object, is zij noodzakelijkerwijze ook in
staat zich zelf te beschouwen. Is zij niet van denzelfden aard

3nbsp;dan kan zij dit niet. Zoo houdt b.v. de kunst der leerbewerking
zich bezig met huiden. Zelf is ze echter geheel van de stof der

4nbsp;huiden verschillend. Daarom is ze niet zelf-beschouwend. De
schrijfkunst daarentegen houdt zich bezig met het geschreven
woord. Maar is zij zelf geschreven woord ? Volstrekt niet. Daarom

5nbsp;kan zij niet zich zelf beschouwen. Maar met welk doel werd de
rede ons door de natuur geschonken? Tot een juist gebruik der
indrukken. Wat is de rede echter zelf? Een samenstel van alleilei
indrukken. Zoo volgt hieruit dat de rede krachtens haar wezen

6nbsp;in staat is, zich zelf te beschouwen. En voor welke beschouwingen
werd ons weer het verstand gegeven? Voor de beschouwing van
goed en kwaad, en wat nóch goed, nóch kwaad is. Wat is het ver-
stand zelf? Iets goeds. En het onverstand? Iets kwaads. Ziet
ge dus niet in, dat het verstand wel in staat zijn
moet zich zelf

7nbsp;en zijn tegendeel te beschouwen? Daarom is het de belangrijkste
en eerste taak van den philosoof, zijn indrukken te keuren en

8nbsp;geen, die niet door de rede getoetst is, te aanvaarden. Ziet maar
eens hoe wij op het gebied van geld, (iets waar wij belang bij
hebben, naar wij meenen) zelfs een soort wetenschap hebben
uitgevonden en hoeveel middelen de zilverkeurder gebruikt om de

9nbsp;munt te keuren: gezicht, gevoel, reuk, eindelijk ook gehoor. Hij
smijt het denarion neer, hij let op den klank, en eenmaal is hem
niet voldoende; door zijn groote toewijding wordt hij op dat gebied

10nbsp;muzikaal. Wanneer wij dus meenen dat het al of niet vergissen
onze belangen raakt, brengen wij heel wat opmerkzaamheid te
pas, om duidelijk datgene wat tot een vergissing zou kunnen

11nbsp;leiden, te onderscheiden. Maar als het gaat om het ongelukkig
leidend orgaan onzer ziel, dan geeuwen we en slapen en accepteeren
te pas en te onpas iederen indruk. Want de gedachte aan schade
komt niet bij ons op.

-ocr page 97-

12nbsp;Wanneer ge eens het juiste besef wilt krijgen, hoe onverschillig
gij staat ten opzichte van goed en kwaad, en hoe geïnteresseerd,
waar het de uiterlijke dingen betreft, roep u dan eens voor den
geest hoe uw gevoelens zijn ten opzichte van lichamelijke blind-
heid en geestelijke dwaling, dan zult ge begrijpen, hoe ge van

13nbsp;de juiste houding tegenover goed en kwaad nog ver af zijt. „Maar
men heeft heel wat voorbereiding, inspanning en studie daarvoor
noodigquot;. Wat zou dat? Denkt gij dat gij de gewichtigste kennis

14nbsp;met de kleinste inspanning u kunt verwerven ? En toch, de quint-
essence onzer philosophische leer is niet omvangrijk. ^Wilt ge dat

15nbsp;weten, lees de werken van Zeno, dan zult ge het zien. Is dit soms
wijdloopig, deze woorden: „Het doel des levens is de goden te
dienenquot;, en „Het wezen van het goede is een juist gebruik der

16nbsp;indrukken.quot; Zeg echter: „Wat is God dan? Wat is indruk? Wat
is de „natuur in de afzonderlijke dingen en de „natuurquot; in het

17nbsp;algemeen?quot; dan begint het al wijdloopig te worden. En komt dan
ook nog Epicurus ons vertellen, dat het goede in het lichamelijke
gelegen moet zijn, dan wordt het weer heèl lang en moet men
onvermijdelijk aanhooren, wat aan ons het wezenlijke, het funda-
menteele, het essentieele is. En daar het niet waarschijnlijk is, dat
het goede voor een slak gelegen is in haar huis, is dit dan voor

18nbsp;een mensch wèl waarschijnlijk? Maar wat bezit gij zelf, Epicurus,
dat belangrijker is? Wat is dat in u. datgene wat overlegt, datgene
wat alles onderzoekt, datgene wat concludeert dat het lichaam

19nbsp;het wezenlijke is? Waarom ontsteekt ge toch wel uw lamp en
zwoegt om onzentwil, zoo dikke boeken schrijvend? Opdat wij
met de waarheid niet onbekend zouden blijven? Wiè zijn wij?
Wat zijn wij voor u? Op deze manier wordt de leer zeer uit-
gebreid.

HOOFDSTUK XXI
VOOR MENSCHEN DIE BEWONDERING VERLANGEN

1nbsp;Als iemand de juiste levenshouding heeft, vergaapt hij zich

2nbsp;niet aan de uiterlijke dingen. Man, wat zoudt ge nog graag willen
hebben? Ik voor mij ben tevreden, als mijn begeerte en afkeer
in overeenstemming zijn met de ware werkelijkheid, als mijn stre-
ven en tegenstreven naar gelang van mijn bestemming zijn,
en zoo ook mijn voornemens, besluiten en oordeelen. Waarom

3nbsp;wandelt ge rond, alsof ge een bezemsteel hadt ingeshkt? „Ik

-ocr page 98-

wilde dat alle menschen die ik ontmoette mij bewonderden,
mij achternaliepen onder het geroep van „wat een groot philo-
soof!quot; Wie zijn die menschen, door wie gij bewonderd wilt wor-
den? Zijn het niet zij, die gij gewoonlijk „gekkenquot; noemt? Hoe
nu? Wilt ge door gekken bewonderd worden?

HOOFDSTUK XXH
OVER DE BEGRIPPEN

1nbsp;Begrippen zijn aan alle menschen gemeen en het eene begrip
is niet in tegenspraak met het andere. Want wie van ons neemt
niet aan, dat het goede nuttig is, verkieselijk en dat men het
in iedere omstandigheid moet betrachten en najagen? En wie
van ons beweert niet, dat rechtvaardigheid iets schoons en betame-

2nbsp;lijks is? Wanneer ontstaat dan de tegenspraak? Bij het toepassen

3nbsp;der begrippen op de afzonderlijke gevallen; wanneer de eene
mensch zegt: „Bravo! Flink gedaan! Wat een dappere kerelquot;,
en een ander zegt: „Stellig niet, hij had zijn hoofd verloren.quot;
Daarvan komt de oneenigheid tusschen de menschen onderling.

4nbsp;Dit is de oneenigheid tusschen de Joden, Syriërs, Egyptenaren en
Romeinen, niet daarom gaat het of men wat God welgevallig is
boven alles moet verkiezen en in alle omstandigheden betrach-
ten, maar of het God welgevallig is, dit stukje varkensvleesch te

5nbsp;eten, of niet^). Ook de oneenigheid tusschen Agamemnon en
Achilles is, naar gij bevinden zult, van denzelfden aard. Roep ze
maar eens naar voren. Wat dunkt u, Agamemnon? Moet men

6nbsp;wat goed is en wat plicht is, doen'gt;. „Stellig.quot; En wat vindt gij, Achil-
les? Zijt gij het er niet mee eens dat men wat goed is moet doen?
„Zeker, zonder eenigen twijfelquot;. Brengt dus uw begrippen in toe-

7nbsp;passing. Daar begint de oneenigheid. De een zegt: „Het ligt niet
op mijn weg Chryseïs aan haar vader terug te gevenquot;, en de ander
zegt: „Stellig welquot;. Eén van de twee in elk geval maakt een ver-

8nbsp;keerd gebruik van het begrip „plichtquot;. Omgekeerd zegt de éen:
„Dus, als ik Chryseïs moet teruggeven, dan moet een van u zijn
eergeschenk aan mij gevenquot; en de ander zegt: „Zult ge dan mijn
liefste nemen?quot; „Jaquot; zegt hij. „En moet ik dan de eenige zijn?quot;
„Wel, zou ik de eenige moeten zijn zonder eergeschenk?quot; Zóó
ontstaat oneenigheid.

-ocr page 99-

9 Wat beteekent het dus: „zich philosophisch laten vormen?quot;
Leeren, om de begrippen die ons van nature aangeboren zijn,
aan de afzonderlijke gevallen toe te kennen, met het ware wezen
der dingen in overeenstemming en om dus te onderscheiden,

10nbsp;dat sommige van de dingen in onze macht staan en andere niet.
Wel in onze macht staan: onze vrijheid van wil en alle dingen,
die van den wil afhangen. Niét in onze macht staan: ons lichaam,
zijn deelen, bezit, ouders, broers, kinderen, vaderland, in eén

11nbsp;woord, onze aardsche metgezellen. Waarin moeten we dus het
goede gelegen laten zijn? Aan welk gebied der werkelijkheid moe-
ten we die benaming toekennen? Aan dat wat in onze macht

12nbsp;staat? — Is dan gezondheid geen goed, noch welgeschapenheid,
noch leven en niet eens kinderen, ouders en vaderland? Wie
zal u willen gelooven ? — i) Laten we dus nu aan het andere

13nbsp;gebied deze benaming toekennen. Kan men gelukkig zijn, als
men schade lijdt, en de goede dingen des levens moet ontberen? —
Neen. — Kan men dan met zijn aardsche metgezellen blijven om-
gaan zooals het behoort ? — Hoe zou men ? — Want ik ben van

14nbsp;nature op mijn eigen voordeel uit. Als het in mijn voordeel is
een stuk land te hebben, is het ook in mijn voordeel dat van mijn
naaste af te pakken. Als het in mijn voordeel is een mantel te be-
zitten, is het ook in mijn voordeel dien uit de badinrichting te stelen.
Zoo ontstaan oorlogen, burgertwisten, tyrannieën en complotten.

15nbsp;En hoe zal ik nog de betamelijke houding tegenover Zeus kunnen
aannemen? Want, als men mij benadeelt en ik ongelukkig ben,
bekommert Hij zich niet om mij. En „wat heb ik met Hem te
maken, als Hij me niet kan helpen?quot; En „wat heb ik met
Hem te maken, als het Zijn wil is, dat het me zoo vergaat als nu?quot;
Dus ga ik hem haten.

16nbsp;Waarom bouwen we dus tempels en maken beelden als voor
booze geesten, voor Zeus als voor de koorts? En hoe kan Hij
dan zijn: de Redder, de Regenschenker, De Gever van Rijken
Oogst? En toch, voorwaar, — als we het wezen van het goede
in dit gebied gelegen laten zijn, is dit alles de logische conse-
quentie.

17nbsp;Wat moeten we dan doen ? — Dit is nu j uist de vraag van dengeen
die philosophie studeert, die „in barensnoodquot; is. Op het oogen-

18nbsp;blik zie ik niet, wat goed en wat slecht is; ben ik niet gek? Ja,
maar moet ik dan het goede gelegen laten zijn op dat andere ge-
bied, in de dingen die van onzen wil afhangen ? Dan zullen allen

-ocr page 100-

mij uitlachen. Er zal een oud grijs heer komen, met veel ringen
aan de vingers; die zal zijn hoofd schudden en zeggen: „Luister
eens naar me, jongen. Je moet wel philosophie studeeren, maar

19nbsp;ook je verstand gebruiken. Wat je doet is onzin. Jij moet van
de philosophen leeren wat een syllogisme is, maar wat je doèn

20nbsp;moet of niet, weet je zelf beter dan de philosophen.quot; Man, als ik
dat dan zelf weet, wat kom je me dan de les lezen? Wat moet ik

21nbsp;tegen dien slaaf zeggen? Als ik zwijg barst hij van woede. Men
moet dus zeggen: „Neem mij niet kwalijk, zooals men ver-
liefden niets kwalijk neemt; ik ben mijzelf niet, ik ben van
zinnen.quot;

HOOFDSTUK XXHI
TOT EPICURUS

1nbsp;Ook Epicurus ziet achteraf wel in, dat wij menschen van nature
gemeenschapswezens zijn, maar daar hij nu eenmaal het hoogste
goed voor ons in onze schelp gelegen laat zijn, kan hij niets anders

2nbsp;meer beweren. Aan den anderen kant heeft hij deze waarheid maar
al te zeer verstaan, dat men niets moet waardeeren of aanvaarden
wat van het wezen van het goede gescheiden is. En daar doet hij

3nbsp;goed aan. Hoe komt het nu echter dat wij aan angst onderhevig
kunnen zijn i), als wij van nature toch geen liefde voor onze kinde-
ren hebben? Waarom ontraadt ge den wijze, zijn kinderen groot
te brengen? Waarom vreest ge, dat hij daardoor in ongelegenheid

4nbsp;geraakt? Geraakt hij soms in ongelegenheid om de muis, die in
zijn woning leeft? Wat kan het hem dan schelen of een klein muisje

5nbsp;in zijn huis in zijn tegenwoordigheid huilt. Neen! Epicurus weet
wel, dat als eenmaal het kindje geboren is, wij niet vrij meer zijn;

6nbsp;we moéten het lief hebben en er voor zorgen. Daarom zegt hij
ook dat een man die verstand heeft, zich niet met het openbare
leven zal inlaten. Hij weet immers wel welke verplichtingen dan
op hem rusten; want als ge zoudt leven als een vlieg onder vlie-

7nbsp;gen, dan hoefde niets u te weerhouden. Hoewel Epicurus dit weet,
durft hij toch te zeggen: „Laten we onze kinderen niet groot bren-
genquot;. Maar een schaap laat zijn jong niet in den steek noch een

8nbsp;wolf. Een mensch dan wel? Wat wilt ge? Dat we onnoozel zijn als
schapen? Maar die laten niet eens hun jongen in den steek. Of wild

-ocr page 101-

9 als wolven? En die doen het niet eens. Komaan, wie volgt uw
raad op, als hij zijn zoontje huilend, gevallen op den grond ziet lig-

10 gen? Ik voor mij geloof, zelfs als uw vader en moeder hadden
kunnen vermoeden, dat ge nog eens zulke principes zoudt ver-
kondigen, ze hadden u toch nog niet weggegooid!

HOOFDSTUK XXIV

HOE TE STRIJDEN TEGEN DE MOEILIJKHEDEN DES

LEVENS

1nbsp;Het zijn de moeilijkheden die aan den dag brengen, wat er in
een mensch zit. Doet zich dus een moeüijkheid voor, bedenk dan
dat God, als een oefenmeester, u er tegenover plaatst als tegen-

2nbsp;over een hardhandigen jongen partner. — „Met welk doel?quot; zegt
men. — Om u kampioen te maken te Olympia. En zonder zweet
gaat dat met! Mij dunkt dat niemand ooit een heüzamer moeilijk-
heid ten deel is gevallen dan u nu, op dit oogenblik, als ge er maar
partij van wilt trekken als een athleet dat doet van een jongen

3nbsp;krachtigen partner. En nu zenden wij een verspieder naar Rome.
Niemand zendt een lafaard als verspieder, die als hij maar een ge-
druisch hoort of een schaduw ergens ziet. vol schrik aan komt

4nbsp;hollen, roepend: „Daar zijn de vijanden al.quot; Zoo ook met u op
het oogenblik. Komt ge ons zeggen: „Vreeselijk is het in Rome!
Dood, ballingschap, laster, gebrek, alles is even ontzettend!

5nbsp;Vlucht mannen! Daar zijn de vijanden al!quot; dan zullen wij zeggen:
„Profeteer u zelve! Wij hebben alleen de fout begaan, dat wij
zulk een als gij als verspieder zonden.''

6nbsp;Diogenes, die vóór u als verspieder werd uitgezonden, heeft ons
wel wat anders bericht! Hij zegt: „De dood is geen kwaad, want
hij IS geen schande en „een kwade naamquot; is geschal van gekken quot;

7nbsp;Wat heerlijke dingen heeft deze verspieder niet gezegd over leed,
over vreugde, over armoede! „Naakt zijnquot;, zegt hij, ,.is beter dan
een toga met purperen rand. En op den naakten vloer slapen, is

8nbsp;het zachtste bedquot;. En als bewijs van elk van zijn woorden geeft
hij zijn rustigen moed, zijn onverstoorbaarheid, zijn vrijheid en

9nbsp;dan ook zijn glanzend, stevig lichaam. „Geen vijand is in de
buurtquot;, zegt hij. „Vrede rondom!quot; Hoe kan dat mogelijk zijn,
Diogenes? „Zie naar mij,quot; zegt hij, „ben ik soms getroffen,

10 of gewond? Ben ik voor iemand op de vlucht?quot; Zoo spreekt de
rechte verspieder. Maar gij komt ons nu weer dit, dan weer dat

-ocr page 102-

vertellen. Ga toch weer terug, en neem nauwkeuriger waar, zonder
uw laffe vrees.

11nbsp;„Wat moet ik dan doen?quot; — Wat doet ge, als ge van boord
gaat? Neemt ge dan soms het roer mee of de riemen? Wat dan
wel? Uw eigendommen: uw zalffleschje. Uw reiszak. En zoo ook
nu; als ge indachtig blijft wat uw eigendommen zijn, zult ge nooit

12nbsp;bezit van anderen voor u zelf opeischen. Men zegt tegen u: „Leg
de toga met breeden rand af.quot; Zie, dan draag ik de toga met
smallen rand. „Leg ook die af.quot; Zie, dan draag ik slechts mijn

13nbsp;mantel. „Leg uw mantel af.quot; Zie, daar sta ik naakt. „Maar nog
wekt ge mijn afgunst op.quot; Neem dan mijn armzalig lijf in zijn
geheel. Vrees ik iemand nog, als ik hem mijn lichaam toewerpen

14nbsp;kan? Maar hij zal me niet tot zijn erfgenaam maken! Hoe
nu ? Was ik vergeten dat niets van dat alles van mij was ? Hoe
noem ik het dan toch het mijne? Zooals het bed in de herberg. Als
de herbergier u bij zijn sterven de bedden laat, zijn ze van u.
Maar laat hij ze een ander, dan zijn ze van dien ander en gij

15nbsp;moet een ander bed zoeken. En vindt ge er geen, slaap dan op
den grond, maar rustig snorkend en het feit indachtig dat alleen
maar onder rijken, koningen en vorsten tragedie's plaats heb-
ben en dat geen arm man een tragische rol speelt, behalve----in

16nbsp;een koor! Wat de koningen betreft, ze beginnen altijd goed:
„Bekranst het huis.quot; Maar dan komt in het derde of vierde be-
drijf: „Ai, ai, Cithaeron, waarom hebt gij mij, een kind zijnde, op-

17nbsp;genomen?quot; Slaaf, waar zijn nu uw kransen, waar is uw diadeem?

18nbsp;Helpt uw lijfwacht u niet? — Komt ge met een derzulken in
aanraking, bedenk dan dat het een dramaheid is, dien gij ont-

19nbsp;moet, niet de tooneelspeler, maar Oedipus zelf! Maar: „Die of die
is een gelukkige kerel. Een groote stoet vergezelt hem, als hij op
straat wandelt!quot; Wel dan loop ik met al die menschen mee en dan

20nbsp;loop ik ook met een grooten stoet. Maar de hoofdzaak is: denk er
aan dat de deur openstaat. Wees niet laffer dan kinderen zijn.
Doe als zij. Wanneer het hun niet bevalt, zeggen ze: „Ik doe
niet meer mee.quot; Zoo ook gij. Wanneer het u voorkomt dat de
omstandigheden er naar zijn, zeg dan: „Ik doe niet meer mee,quot;
en
ga. Maar blijft ge, dan niet klagen!

-ocr page 103-

HOOFDSTUK XXV
OVER HETZELFDE ONDERWERP

1nbsp;Als dit waar is en we niet uit domheid, of geveinsdheid zeggen,
dat het goede zoowel als het slechte voor den mensch in zijn
vrijheid van wil gelegen is, en dat wij met al het andere niets te
maken hebben, waarom kennen wij dan nog schrik en vrees?

2nbsp;Over de dingen waarnaar ons hart uitgaat, heeft niemand macht
en dat waarover anderen macht hebben, kan ons niet schelen.
Wat hebben we dan nog voor moeilijkheid? — „Maar geef nu toch

3nbsp;enkele voorschriften!quot; — Wat voor voorschriften moet ik u geven ?
Heeft Zeus u geene gegeven? Heeft Hij het u niet gegeven dat
uw eigendom voor dwang en beletsel gevrijwaard is, terwijl wat

4nbsp;niet uw eigendom is, daaraan is onderworpen? Met welke opdracht,
met welk bevel zijt ge dus van ginds hierheen gekomen? „Be-
houd het uwe tot eiken prijs, begeer niet, wat eigendom is van
anderen.quot; Uw bezit is standvastigheid en eerbiedigheid. Wie kan u
dat ontnemen? Wie anders dan gij zelf kan u beletten er gebruik
van te maken? En hoè kunt gij het uzelf beletten? Door u te
beijveren voor dingen, die niet uw eigendom zijn, verliest ge wat

5nbsp;wel uw eigendom is. Wat voor voorschriften verlangt ge nog van
mij, waar ge zulke wenken en geboden van Zeus hebt ontvan-
gen? Ben ik beter dan Hij, of vertrouwenswaardiger? Hebt gij,

6nbsp;als ge Zijn geboden bewaart, nog andere noodig? Of heeft Hij u
deze geboden niét gegeven? Voor den dag dan met uw begrippen,
met de bewijsvoeringen der philosophen, met al wat ge zoo vaak
hebt gehoord en zoo vaak zelf hebt gezegd, en wat ge hebt bestu-
deerd en bemediteerd.

7nbsp;Hoe lang is het goed om die geboden te houden en zich aan

8nbsp;het spel niet te onttrekken? Zoolang men fair speelt. Op het
Saturnaliënfeest loot de een of ander de rol van koning: want er
is besloten dat spelletje te spelen. Nu geeft hij zijn bevelen. „Jij
moet drinken, jij den wijn mengen, jij zingen, jij moet weggaan,

9nbsp;jij terugkomen.quot; Ik gehoorzaam om geen spelbreker te zijn. „Nu
moet ge denken, dat ge ongelukkig zijt.quot; Neen, dat doe ik niet,

10nbsp;wie kan me dwingen dat te denken. Een anderen keer spreken we
af „Achilles en Agamemnonquot; te spelen. Tot Agamemnon gekozen,
zegt de een of ander: „Ga naar Achilles en roof Briseïsquot;. Ik ga.

11nbsp;„Kom nu terug.quot; Ik kom terug. Immers zooals we doen bij de
bewijsvoeringen die gegrond zijn op een fictie, zoo moeten we
ook doen in het leven. „Stel dat het nacht is.quot; Goed. „Wel, is

-ocr page 104-

het dus nu dag?quot; Neen, want ik heb de veronderstelling aan-

12nbsp;vaard dat het nacht is. „Stel nu, dat ge denkt dat het nacht isquot;.
Goed. „Maar denk nu ook in ernst, dat het nacht is.quot; Neen, dat
klopt niet meer met de veronderstelling. Zoo ook in het leven.

13nbsp;„Laten we stellen, dat ge ongelukkig zijt.quot; Goed. „Gij zijt dus on-
gelukkig?quot; Ja. „Gewordt dus door het ongeluk achtervolgd?quot; Ja.
„Maar nu moet ge ook in ernst denken, dat ge ongelukkig zijt.quot;
Neen, dat klopt niet meer met de veronderstelling, en bovendien
verbiedt me dat een Ander.

14nbsp;Tot hoe lang moeten wij nu aan deze principes blijven gehoor-
zamen? Zoolang het voordeelig is: d.w.z. zoolang als ik de mij

15nbsp;passende en betamelijke houding kan bewaren. Maar nu zijn
er zekere zure, knorrige lieden, die zeggen: „Ik kan niet naast dien
man aan tafel zitten, dan moet ik aanhooren, dat hij mij zijn veld-
tocht in Moesië van dag tot dag vertelt: „Ik heb u dus verteld,
amice, hoe ik op dien heuvel kwam. Daar begint men mij weer te

16nbsp;omsingelen,quot; maar een ander zegt: „Ik prefereer dan toch maar

17nbsp;een diner en wil al zijn gebazel dan wel aanhooren.quot; Zoo nu ook
met u. Gij moet die waarden beoordeelen. Alleen, doe het in geen
geval bekommerd of gedrukt en denkend dat gij er ongelukkig

18nbsp;aan toe zijt. Want daartoe dwingt u niemand. Iemand heeft
mijn kamer in den rook gezet. Als die rook betrekkelijk gering is,
blijf ik. Maar als het al te erg is, ga ik weg. Want men moet steeds
hieraan denken en dit goed vasthouden, dat de deur open is.

19nbsp;Maar: „Ge moogt niet in Nicopolis wonenquot;. Dan woon ik daar
niet. „En ook niet in Athenequot;. Dan ook niet in Athene. „Maar ook
niet in Romequot;. Dus ook niet in Rome. „Woon in Gyaraquot;. Goed.

20nbsp;Maar nu vind ik het wonen in Gyara wel wat „rookerigquot;. Dan
ga ik weg, daar heen, waar niemand mij het wonen verbieden

21nbsp;zal. Want die woning staat voor ieder open. En wat mijn laatste
armzalig kleed betreft, mijn lichaam, daarover, maar dan ook

22nbsp;over niets meer, heeft iemand ter wereld over mij macht. Daarom
zei Demetrius tot Nero: „Gij dreigt mij met den dood, maar de

23nbsp;natuur doet het uquot;. Maar als ik aan mijn armzalig lijf waarde
toeken, dan heb ik mijzelf al als slaaf uitgeleverd; ken ik waarde

24nbsp;toe aan mijn beetje bezit, ik maak mijzelf tot slaaf. Want dan
laat ik zelf onmiddellijk tot mijn eigen nadeel zien, waarmee ik
te vangen ben. Zooals ik, als de slang zijn kop intrekt, zeg: „Daar
moet je hem raken, op de plek die hij wil beschermen,quot; zoo
moet gij weten dat de heer juist daarop, wat gij voor hem wilt be-

25nbsp;schermen, u zal aanvallen. Wien zult ge nog vleien of vreezen,
als ge hier maar aan blijft denken?

-ocr page 105-

26nbsp;„Maar ik wil bij de senatoren zitten.quot; Ziet ge nu dat gij u

27nbsp;zelf in ongelegenheid en moeilijkheid brengt? „Hoe kan ik anders
in het amphitheater goed zien?quot; Man, gä dan niet kijken, dan
heb je er geen narigheid van. Waarom maak je je druk? Wacht
een poosje en als dan het stuk afgeloopen is, ga dan op de senatoren-

28nbsp;plaatsen zitten en koester je in het zonnetje. Denk in het algemeen
hieraan dat wij ons zelf verdriet en moeilijkheden bezorgen; dat
wil zeggen: onze opvattingen zijn het, die ons in verdriet en moei-

29nbsp;lijkheden brengen. Immers, wat beteekent het op zich zelf om
uitgescholden te worden? Ga bij een steen staan en scheld dien uit,
wat zult ge bereiken? Wanneer dus iemand de scheldwoorden
als een steen aanhoort, wat heeft degeen die scheldt, er dan aan ?
Maar als hij houvast heeft aan de zwakheid van den geen, dien

30nbsp;hij uitscheldt, dan bereikt hij wel wat! „Scheur hem in flarden.quot;
Wat zegt ge? Hém? Neem zijn kleed, scheur dat in flarden! „Ik

31nbsp;heb u tot spot en hoon gemaakt.quot; Wel bekome het u! In zulk
een houding oefende Sokrates zich. Daarom was zijn gelaatsuit-
drukking steeds dezelfde .Maar wij willen liever alles liever be-
trachten en bepeinzen, dan juist hoe wij onbelemmerd en vrij zul-

32nbsp;len zijn. „Ongerijmdheden beweren de philosophenquot;. Komen er
in de andere wetenschappen géén ongerijmdheden voor? En wat is
dan wel ongerijmder dan iemand in zijn oog te prikken, om hem
ziende te maken? Als men dit zou vertellen aan iemand die van
geneeskunde niets afwist, zou hij u dan niet in uw gezicht uit-

33nbsp;lachen ? Wat is het dan te verwonderen, als ook vele philosophische
waarheden den niet-geschoolden ongerijmd voorkomen?

HOOFDSTUK XXVI
WAT DE WET DES LEVENS IS

1nbsp;Toen iemand een referaat hield over hypothetische bewijsvoe-
ringen, zei Epictetus: Ook deze wet geldt bij de hypothetische
redeneeringen, dat men moet accepteeren wat consequent uit de
gestelde voorwaarde volgt. Maar veeleer nog is dit een lévenswet,
dat men moet doén wat uit de natuurlijke orde der dingen volgt.

2nbsp;Want willen wij, bij iedere aanleiding en in iedere omstandigheid,
in overeenstemming zijn met de natuurlijke orde der dingen,
dan is het duidelijk dat wij in ieder geval ons daarop moeten
toeleggen, dat wij niets over het hoofd zien wat daarmee in over-

3nbsp;eenstemming is en niets wat er mee in strijd is aanvaarden. Eerst

-ocr page 106-

nu oefenen de philosophen ons in de theorie, want die is het ge-
makkelijkste en dan brengen zij ons met moeilijker problemen in
aanraking. Want er is niets in de theorie wat ons een anderen kant
uittrekt en ons verhindert om het geleerde consequent toe te
passen; maar in de praktijk des levens is er heel wat, dat ons

4nbsp;daarvan afleidt. Hij dus die zegt met dit laatste te willen beginnen,
maakt zich belachelijk. Want het is niet gemakkelijk om met het

5nbsp;moeilijkste te beginnen. En dit moest men als verdediging aan-
voeren tegen ouders, die misnoegd zijn over het feit dat hun kinde-
ren philosophie studeeren. „Dus, vader, ik doe verkeerd, ik weet
niet wat mij betaamt en wat mijn plicht is. Maar als men dit niet
leeren kan en hierin een ander niet kan onderwijzen, waarom be-
knort ge mij dan ? Als men het echter wel kan leeren, lèer mij dan
wat mijn plicht is. En als ge dat niet kunt, laat het mij dan leeren

6nbsp;van menschen die zeggen, dat ze het weten. Trouwens, wat denkt ge ?
Dat ik willens en wetens tot iets verkeerds verval en in het goede
faal ? Dat zij verre! Wat is er dan wel de schuld van dat ik verkeerd

7nbsp;doe? Onwetendheid. Wilt ge nu niet dat ik die onwetendheid
afleg? Heeft de gramschap ooit iemand onderricht? In de stuur-
manskunst? In de muziek? En denkt ge dan dat ik door uw gram-

8nbsp;schap levenswijsheid zal leeren?quot; Maar deze woorden mag alleen
hij spreken, die ook met een zoodanig voornemen zijn philosophi-

9nbsp;sehe studies heeft ondernomen. Maar als men, alleen omdat men
bij een diner wil pronken met het feit dat men van hypothetische
bewijsvoeringen verstand heeft, dit alles bestudeert en daarom
zich tot de philosophen wendt, bereikt zoo iemand iets meer,

10nbsp;dan dat een senator, zijn tafelbuur, hem bewondert? Ja, want
daar is de groote wereld! Wat we hier rijkdom noemen, lijkt
daar wel kinderspel! Daarom is het juist zoo moeilijk daar
zijn eigen indrukken de baas te blijven, waar de aanleidingen om

11nbsp;ons van ons stuk te brengen zoo groot zijn. Ik weet dat iemand
eens weenend Epaphroditos' knieën omvatte, zeggend dat hij zoo
ongelukkig was; hij had niets meer van zijn vermogen over dan

12nbsp;anderhalf millioen i). Wat deed Epaphroditos? Begon hij te lachen,
zooals gij? Neen! Hij zei vol verwondering: „Arme man! Hoe
hebt ge kunnen zwijgen? Hoe hebt ge het kunnen uithouden!quot;

13nbsp;Toen hij den jongenman, die de voordracht hield, verlegen had
gemaakt en degeen die hem tot die voordracht had bewogen
begon te lachen, zei Epictetus: Ge lacht u zeiven uit! Ge hebt
dezen jongen man niet van te voren geoefend, ge wist niet of hij dit

-ocr page 107-

14nbsp;wel begrijpen kon. Ge gebruikt hem als uw voorlezer! Wel nu,
zei hij, moeten wij aan een intellect, dat niet de conclusie's van een
saamgesteld syllogisme begrijpen kan, lof en blaam toevertrou-
wen ? En de beoordeeling van goede en slechte daden ? En als hij
van iemand kwaadspreekt, bekreunt die persoon er zich dan
om en prijst hij hem, is hij er dan mee verheerlijkt? Iemand
die in zulke onbeteekeneiide kwestie's niet logisch denken kan?

15nbsp;Dit nu is het begin van de philosophische studie, het besef van
den toestand van het leidend orgaan zijner eigen ziel. Want als
men begrepen heeft hoe zwak het is, zal men het niet voor groote

16nbsp;dingen gebruiken willen. Maar nu, hoewel sommigen niet eens
een brokstuk kunnen inslikken, koopen ze een heele verhande-
ling en willen die verteren. Dan volgt er buikpijn, catarrh en
koorts. Ze moesten eerst eens bedenken, óf ze er wel toe in staat

17nbsp;zijn. Maar in de theorie is het gemakkelijk een onwetende van
ongelijk te overtuigen. In het leven echter, geeft niemand een ander
de kans ertoe; en overtuigt iemand ons van ons ongelijk, dan kun-

18nbsp;nen we hem niet uitstaan. Maar Socrates zei: we moesten geen
leven leiden, dat niet critisch was onderzocht.

HOOFDSTUK XXVH

OP HOEVEEL MANIEREN DE INDRUKKEN TOT STAND
KOMEN EN WELKE PARATE HULPMIDDELEN MEN
ZICH TEGENOVER HEN MOET VERSCHAFFEN

1nbsp;Op vier manieren krijgen wij onze indrukken. Of iets bestaat
werkelijk en doet zich aldus ook aan ons voor, of iets bestaat
niet en maakt ook niet den indruk te bestaan, of bestaat wel en
maakt niet den indruk, of bestaat niet en maakt wel den indruk.

2nbsp;In al deze gevallen het juiste te treffen, is de taak van den ge-
schoolden phüosoof. Nu moeten we steeds raad schaffen voor de
plek waar de schoen wringt. Als het de Skeptische en Akademische
sophismen zijn die ons kwellen, laten we daartegen dan een middel

3nbsp;zoeken, maar is het de overtuigende kracht in de dingen gelegen
(waardoor dingen die niet goed zijn, ons toch goed lijken), dan moe-
ten we daartegen hulp zoeken. En is het een gewoonte die ons
hindert, dan moeten we probeeren daartegen een middel te vin-

4nbsp;den. Wat voor middel is er te vinden tegen een gewoonte? Een

5nbsp;tegengestelde gewoonte. Gij hoort leeken wel zeggen: „Die arme
stakker is dood. Zijn vader en moeder zijn gebroken van verdriet.

-ocr page 108-

Hij werd op slag weggerukt. En dan hoe jong en in den vreemde!quot;

6nbsp;Luister naar het omgekeerde. Ruk u los van zulke woorden. Stel
tegenover die gewoonte een tegengestelde gewoonte. Stel tegen-
over de sophistische drogredenen de echte logica, uw geoefendheid
en ervaring daarin. En tegenover den schijn der dingen moet gij de
voor zich zelf sprekende begrippen gelouterd bereid houden.

7nbsp;Lijkt de dood u iets kwaads toe, dan moet men de gedachte
paraat hebben, dat men alleen kwade dingen behoort te vermijden,
maar dat de dood niet vermeden kan worden. Want wat moet ik

8nbsp;doen? Waar kan ik aan hem ontkomen? Gesteld ik was Sarpedon,
zoon van Zeus, dan zou ik deze edele woorden spreken i): „Ach ja]
als wij, ontkomen aan dezen oorlog altijd jeugdig en onsterfelijk
zouden zijn, dan zou ik zelf niet onder de voorvechters strijden,
noch u zenden in den mannen-roem-verleenenden strijd. Maar
daar nu eenmaal de Keren des doods ons bedreigen, de ontel-
baren, die men als sterveling niet kan vermijden, noch ontkomen,
wil ik óf zelf roem behalen, óf een ander daartoe in de gelegenheid
stellen; als ik zelf wat ik wil niet kan bereiken, zal ik het een

9nbsp;ander daarom nog niet misgunnen.quot; Laten die laatste woorden te
hoog voor ons zijn, het eerste valt niet in ons bereik. Immers waar
zal ik aan den dood ontkomen ? Zegt mij de plek, noemt mij de men-
schen naar wie ik moet gaan, die hij niet overvalt. Zegt mij een
tooverwoord! Maar zoo niet, wat wüt gij dan dat ik doen zal?

10nbsp;Ik kan aan den dood niet ontkomen; kan ik dan niet ontkomen
aan de vrees voor den dood ? Zal ik onder angst en beven sterven ?
Want dit is de oorzaak van alle lijden: iets te willen en het niet

11nbsp;te krijgen. Daarom, als ik de uiterlijke dingen naar mijn hand kan
zetten, doe ik dat, zoo niet, dan heb ik lust dengeen die mij in den

12nbsp;weg staat de oogen uit te steken. Want zóó is de natuur van den
mensch: dat hij niet duldt van zijn voordeel beroofd te worden

13nbsp;en in ongeluk te geraken. En dan tenslotte, wanneer ik de
omstandigheden niet veranderen kan en dengeen die mij in den
weg zit, niet de oogen uitsteken, zit ik te zuchten en scheld op
wien ik maar kan, op Zeus en de andere goden. Want als zij
zich niet om mij bekommeren, wat heb ik dan nog met hen te

14nbsp;maken? „Ja, maar dat is goddeloos geredeneerd!quot; Wat ergers
kan mij overkomen, dan wat ik nu heb. Over het algemeen
moet men hieraan denken, dat als godsvrucht niet samengaat
met voordeel, godsvrucht zich bij niemand kan handhaven. Lijkt
u dit geen noodzakelijke conclusie?

-ocr page 109-

15nbsp;Laat een Skepticus en Academikus eens hier komen en den strijd
aanbinden! Wat mij persoonhjk aangaat, ik heb voor die dingen
geen tijd en kan voor de gewone denkwijze geen advokaat zijn.

16nbsp;Ook als ik een procesje voerde over een stukje land, zou ik een
ander te hulp roepen om mijn zaak te verdedigen. Waarmee ver-

17nbsp;genoeg ik me dus op dit gebied ? Hoe de gewaarwording tot stand
komt, door de ziel als geheel, of door zijn verschillende organen,
van beide opvattingen kan ik evenmin verantwoording afleggen
en beide verbijsteren mij. Maar dat gij en ik niet dezelfde

18nbsp;personen zijn, weet ik maar al te goed. Op welken grond? Nooit
breng ik als ik iets wil doorslikken het naar uw mond, maar naar
den mijnen. En nooit als ik een brood wil grijpen, 'pak ik den
bezem. Maar altijd ga ik op het brood recht als op een doelwit af.

19nbsp;En gijlieden zelf, die de zinnelijke gewaarwording in twijfel trekt,
doet gij iets anders? Wie van u ging ooit als hij naar het bad

20nbsp;wilde gaan naar den molen? Wel nu? Moet men niet met alle
macht ook deze studie ter hand nemen om de
gewone denkwijze
te handhaven en zich te barricadeeren tegen de argumenten die

21nbsp;haar neer willen halen? Wie zegt van neen? Maar alleen de-
geen die er toe in staat is, die tijd heeft. Maar degeen die nog angst
en vrees kent en wiens hart in zijn binnenste verscheurd is, moet
zijn tijd aan iets anders besteden.

HOOFDSTUK XXVHI

DAT MEN ZICH OVER MENSCHEN NIET VERTOORNEN MOET
EN WAT GROOTE, EN WAT KLEINE DINGEN IN HET
MENSCHENLEVEN ZIJN

1nbsp;Wat is de reden dat men met iets instemt? Het feit dat het

2nbsp;den indruk maakt zoo te zijn. Het is dus niet mogelijk met iets
wat den indruk maakt, niet zoo te zijn, in te stemmen. Hoe komt
dat? Omdat het verstand nu eenmaal zóó geaard is, dat het met
waarheid instemt, met onwaarheden geen genoegen neemt en

3nbsp;in twijfelachtige gevallen het oordeel opschort. Wat is hiervoor
het bewijs? „Denk, als ge kunt, op het oogenblik dat het nacht
isquot;. Dat kan ik niet. „Zie van de gedachte af dat het dag isquot;.
Dat kan ik niet. „Denk dat de sterren even zijn, of denk dat

4nbsp;ze het niet zijnquot;. Ook dat kan ik niet. Weet dus, wanneer
iemand met een leugen instemt, dat hij niet bewust met dien leugen
wilde instemmen: „Wantquot;, zegt Plato „er is geen ziel, die vrijwillig

-ocr page 110-

5nbsp;de waarheid wil dervenquot;. Maar hij dacht dat de leugen waarheid
was. En nu verder; wat bezitten wij bij ons handelen wat over-
eenkomt met waarheid en onwaarheid op het gebied van het
denken? Plicht en wat met plicht in strijd is, voordeel en nadeel,
betamelijkheid en onbetamelijkheid en al dergelijke dingen.

6nbsp;„Iemand kan dus niet denken dat iets voor hem nuttig is, en het

7nbsp;niet verkiezen?quot; Neen, dat kan hij niet. „Hoe kan Medea dan
zeggen:

„Ik weet een hoe groot kwaad ik heden zal bestaan.
Maar gramschap dwingt mij dus en doet mij raad versmaan.quot;
Omdat zij juist dit, haar toorn genoegdoening verschaffen en zich
op haar man wreken, voor nuttiger houdt dan haar kinderen sparen.

8nbsp;„Ja, maar zij is in een dwaling verstrikt.quot; Toon haar duidelijk
aan dat ze dwaalt en dan zal ze het niet doen; maar wat kan
zij, zoolang gij het haar niet toont, anders volgen dan haar indruk?

9nbsp;Niets. Waarom zijt ge dus omdat zij, die ongelukkige vrouw, in
de belangrijkste levenskwestie's dwaalt en adder in plaats van
mensch is geworden, over haar verontwaardigd? En hebt gij, als
gij iets voelen moet, niet liever medelijden met haar? Zooals
wij met blinden en kreupelen medelijden hebben, zoo ook met hen
die in hun belangrijkste organen verblind en verminkt zijn.

10nbsp;Ieder dus die zich helder bewust blijft, dat elk mensch bij elke
handeling zijn indruk als maatstaf neemt (nu is die indruk juist of
onjuist; is die indruk juist, dan gaat de persoon in kwestie vrij uit,
maar is hij onjuist, dan leidt hij er zelf de schade van, want het is
onmogelijk, dat de eene mensch dwaalt en een ander daar van
de schade ondervindt), ieder dus die zich dit bewust blijft zal
zich op niemand vertoornen, over niemand verontwaardigd zijn,
niemand uitschelden, niemand iets kwalijk nemen, niemand haten,

11nbsp;zich aan niemand ergeren. — Dus ook die zoo belangrijke en ge-
weldige gebeurtenissen hebben dezen oorsprong: den indruk.

12nbsp;Ja, niets anders! De Ilias is niets dan indruk en het gevolg geven
aan indrukken. Alexander vond dat hij de vrouw van Menelaos
moest schaken en Helena vond dat ze met hem mee moest gaan.

13nbsp;Als Menelaos nu gevonden had dat hij moest denken, dat het
een buitenkansje is zoo'n vrouw kwijt te raken, wat was er dan
gebeurd? Niet alleen was de heele Ilias naar de maan, maar ook

14nbsp;de Odyssee! — Hangen dan van een zoo kleine zaak zulke belang-
rijke dingen af? — Wat noemt ge wel „zulke belangrijke dingen?quot;
Oorlogen, burgertwisten, verlies van veel menschenlevens, ver-

-ocr page 111-

woesting van steden? Wat is daarvoor belangrijksin? — Niets,

15nbsp;denkt ge? — Wat voor belangrijks is er in het feit dat vele koeien
of schapen doodgaan en veel nesten van zwaluwen of ooievaars in

16nbsp;brand worden gestoken, of uitgehaald? — Valt dat nu met elkaar
te vergelijken ? — Ten zeerste. In het eene geval sterven er lichamen
van menschen, in het andere van koeien en schapen. Huisjes van
menschen werden in brand gestoken en nesten van ooievaars.

17nbsp;Wat is hier voor belangrijks, of geweldigs in? Öf ge moet me aan-
toonen, wat voor verschil er is tusschen het huis van een mensch,

18nbsp;en het nest van een ooievaar als behuizing. — Lijkt een ooievaar
dan op een mensch? - Wat bedoelt ge? In lichamelijk opzicht
zeer veel

19nbsp;Verschilt een mensch dan in geen enkel opzicht van een ooie-
vaar? — Dat zij verre! Maar in deze dingen is er geen verschil.

20nbsp;— Waarin dan wel?—Zoek en gij zult vinden, dat het verschil
in iets anders ligt. Zie, of het niet ligt in het zich bewust ziJquot;jan
zijn daden, in gemeenschapszin, in standvastigheid, ingetogenheid,

21nbsp;betrouwbaarheid en inzicht. Waarin is dus bij menschen het groote,
n.1. goed en kwaad, gelegen? Waar het verschil gelegen is. Als dat
behouden blijft, door een ringmuur beschermd, en als de ingetogen-
heid de trouw en het inzicht niet vernietigd worden, dan blijft
ook de mensch zelf behouden. Maar gaat iets hiervan verloren of
wordt het overweldigd, dan is het met den mensch zelf ook gedaan.

22nbsp;En hierop berust grootheid. Was het een groote ramp voor Alexan-
der, toen, zoo zegt men, de Grieken kwamen, Troje verwoestten,

23nbsp;en zijn broers sneuvelden? Volstrekt niet. Want niemand geraakt
in rampen door de daad van een ander. Toen werden wat ooievaars-
nesten uitgehaald. Maar een ramp was het toen hij zijn ingetogen-
heid en trouw, zijn fatsoen als gast en zijn zelfbeheersching

24nbsp;verloor. Wanneer was er bij Achilles van ramp sprake? Toen
Patroclus stierf? Dat zij verre! Maar toen hij driftig werd, toen
hij om een meisje huilde, toen hij vergat dat hij er niet was om

25nbsp;zich liefjes te veroveren, maar om te vechten. Dat zijn verhezen
voor den mensch, dat beteekent beleg en verovering, wanneer de
juiste denkbeelden naar den grond gehaald en vernietigd worden.

26nbsp;— Dus wanneer vrouwen worden weggesleurd, kinderen krijgs-
gevangen gemaakt en de mannen afgeslacht, dan zijn dat geen

27nbsp;rampen? — Op welken grond denkt ge dat, vertel me dat eens! —
Neen. Maar op welken grond zegt gij dat het geen rampen zijn? —

Behalve dat de mensch zijn huisje bouwt van balken, dakpannen en bak-

steenen, maar de ooievaar van strootjes en leem. (Zie Commentaar).

-ocr page 112-

28nbsp;Laten we onze maatstaven eens toepassen. Voor den dag met de
aangeboren begrippen.

Want juist hierom kan men zich niet genoeg verbazen over wat
gebeurt. Wanneer wij immers over gewicht willen oordeelen, oor-
deelen we niet op den gis. Gaat het over recht of krom, evenmin.

29nbsp;Ja, in één woord, wanneer het er voor ons op aankomt, in een be-
paald geval de waarheid te weten te komen, zal niemand iets zoo

30nbsp;maar op den gis doen. Maar bij de voornaamste en eenige oorzaak
van slagen of falen, voorspoed of tegenspoed, ongeluk of geluk, alleen
in dit geval zijn we lichtvaardig en voorbarig. Nergens maak ik
dan gebruik van iets als een weegschaal, of een paslood, maar ik
vind iets zus of zoo en terstond handel ik naar mijn indruk.

31nbsp;Ja? Ben ik soms sterker dan Agamemnon of Achilles, dat, waar
zij door aan hun indrukken gevolg te geven zoo veel ongeluk
teweeg brachten en ondergingen, voor mij mijn indruk voldoende

32nbsp;zal zijn! Welke tragedie heeft een andere oorzaak? Wat is Atreus
van Euripides? Indruk. Oedipus van Sophocles? Indruk. Phoenix?

33nbsp;Indruk. Hippolytos? Indruk. Aan welken mensch, denkt gij, is
het eigen om zich hiervan, van de vorming van zijn indrukken,
niets aan te trekken? Hoe noemt men de menschen, die aan
iederen indruk, welken dan ook, gevolg geven ? Gekken. Doen wij
dan anders?

HOOFDSTUK XXIX
OVER STANDVASTIGHEID

1nbsp;Het wezen van het goede bestaat in een zekere wilsgesteld-

2nbsp;heid, evenzoo het wezen van het kwade. En wat zijn dan de uiter-
lijke dingen? Het materiaal voor den wil. In zijn hanteeren van dit
materiaal zal deze het hem speciaal eigen goed of kwaad deel-

3nbsp;achtig worden. Hoe zal hij het goede deelachtig worden? Als
hij de uiterlijke dingen niet op hoogen prijs stelt. Want als de opvat-
tingen over de uiterlijke dingen goed zijn, dan maken zij den wil
goed, maar zijn zij krom en verdraaid, dan maken zij den wil slecht.

4nbsp;Deze wet heeft God ingesteld. Hij zegt: „Wilt gij iets goeds, haal
het uit u zelf!quot; Maar gij zegt: „Neen, uit een ander.quot; Stellig

5nbsp;niet! Uit u zelf! Wanneer de tyran u dus dreigt en u zijn „Neenquot;
toeroept, dan zeg ik: „Wien geldt zijn dreigen?quot; Als hij zegt: „Ik
zal u in boeien slaan, dan zeg ik: „Hij dreigt mijn handen en

6nbsp;voeten.quot; Zegt hij: „Ik zal u laten onthoofdenquot;, dan zeg ik: „Dat

-ocr page 113-

dreigement geldt mijn hals,quot; zegt hij: „Ik zal u in de gevangenis
werpen,quot; dan zeg ik: „Dat geldt mijn heele armzalig lijfquot; en
bedreigt hij mij met verbanning, dan zeg ik hetzelfde. — Dus hij

7nbsp;bedreigt ü in het geheel niet? — Als ik maar de overtuiging heb
dat dat alles mij niets aangaat, dan niet, maar ben ik voor een

8nbsp;van deze dingen bang, dan geldt zijn dreigen mij. Wien vrees ik
dan? Dengeen die heer en meester is ... waarvan? Van dingen,
die in mijn macht staan? Die man bestaat niet. Van dingen die
niét in mijn macht staan? Wat gaan mij die dingen aan?

9nbsp;Gij, wijsgeeren, leert de menschen dus verachting te koesteren
voor de vorsten! — Dat zij verre! Wie onzer leert, om ten over-
staan van hen zich dingen die in hun macht staan, aan te mati-

10nbsp;gen? Neem mijn armzalig lijf, mijn goed, mijn goeden naam, neem
de mijnen! Als ik mijn leerlingen aanzet hierop aanspraak te
maken, laat de vorst dan met reden ontevreden over mij zijn!

11nbsp;„Ja, maar ik wil ook meester zijn over uw denkbeelden!quot; Wie heeft
U die macht gegeven? Hoe kunt gij meester zijn over een anders

12nbsp;denkbeelden? „Dat zal ik bereikenquot;, zegt hij „doorhem den angst
op het lijf te jagen!quot; Weet ge dan niet, dat dan zijn denkwijze
zich zelf heeft verslagen? Want niets anders kan den wil ver-

13nbsp;slaan, dan de wil zelf. Daarom ook is de wet van God het sterkst
en het rechtvaardigst die zegt: „Het sterkere moet steeds het

14nbsp;zwakkere overwinnen.quot; Tien zijn sterker dan een. Waarin? In het
binden, het dooden, in het heenvoeren waarheen ze willen, in het
afnemen van bezit. Dus verslaan de tien den een op het gebied

15nbsp;waar zij het sterkste zijn. Maar waarin zijn zij minder sterk?
Als de een juiste denkbeelden heeft en zij niet. Wel nu, kunnen
zij hem op dat gebied verslaan ? Hoe zou het ? Als we op de weeg-
schaal gewogen worden, moet dan niet de zwaarste schaal door-
slaan ?

16nbsp;Maar dat Sokrates zóó door de Atheners behandeld werd! —
Slaaf, wat zegt ge, „Sokrates?quot; Noem de dingen zooals ze zijn, dus:
„Dat het armzalig lijf van Sokrates weggesleept en meegesleurd
werd naar de gevangenis door menschen, die sterker waren
dan hij en dat men aan dat lichaam vergif toediende en dat dat

17nbsp;toen moest stervenquot;. Vindt ge dat zoo verwonderlijk of onrecht-
vaardig? Klaagt ge God daarom aan? Had Sokrates niets dat daar-

18nbsp;tegen opwoog? Waarin was voor hem het wezen van het goede ge-
legen ? Naar wien moeten we meer luisteren, naar u, of naar hem ?
En wat zegt hij ? „Mij kunnen Anytus en Meletus wel dooden,
maar niet schadenquot;. En ergens anders: „Als het aldus God wel-

19nbsp;gevallig is, moet het aldus geschiedenquot;. Wel, bewijs mij, dat

-ocr page 114-

iemand wiens opvattingen minder goed zijn, zijn meerdere op dit
gebied in dit opzicht zal verslaan. Dat kunt gij niet! Op geen
stukken na. Want dit is zoowel een natuurwet, als een wet van
God: „Steeds moet de sterkste den zwakkere overwinnen.quot; Waarin?

20nbsp;Waarin hij de sterkste is. Het eene lichaam is sterker dan het andere
lichaam, meer zijn sterker dan éen, een dief is sterker dan een

21nbsp;die geen dief is. Daarom heb ik toen ook mijn lamp verloren, omdat
de dief mij in het nachtbraken de baas was. Maar tegen dezen prijs
kocht hij mijn lamp: voor een lamp werd hij een dief, een bruut,
een onbetrouwbaar mensch. Dat vond hij een voordeeligen koop.

22nbsp;Goed, maar men heeft mijn mantel vastgegrepen en sleurt me
naar de markt. Dan joelen intusschen anderen mij toe: „Philo-
soof! Wat helpen je nu je denkbeelden! Kijk eens, je wordt
naar de gevangenis gesleept, kijk eens, ze zullen je gaan ont-

23nbsp;hoofden!quot; En wat voor „Inleiding tot de philosophiequot; had ik
kunnen bestudeeren om te maken, dat als een sterkere dan ik
mij bij mijn mantel grijpt, ik niet meegesleurd word? Dat als
tien man mij de kleeren van het lijf rukken en in de gevangenis

24nbsp;gooien, ik er niet ingegooid word? Heb ik dan niets anders ge-
leerd? Ik heb geleerd om in te zien dat wat ook gebeurt, als het
niet in het bereik ligt van mijn wil, mij niet deren kan. Hebt

25nbsp;ge daarvan, in uw geval, geen profijt gehad? Waarom zoekt ge
uw voordeel ergens anders dan waarin gij geleerd hebt het te

26nbsp;zoeken? Daar zit ik dus in de gevangenis en ik zeg: „Die man die
daar schreeuwt, luistert niet naar wat men hem zegt en begrijpt
niet wat er bedoeld wordt. In eén woord, het kan hem niets sche-
len, iets te weten van wat de philosophen zeggen of doen. Laat

27nbsp;hem loopen!quot; Maar, nu klinkt het: „Verlaat de gevangenis.quot; Als
gij mij hier in de gevangenis niet meer noodig hebt, ga ik. Maar
mocht dit weer het geval zijn, dan zal ik weer hier binnengaan.

28nbsp;Hoe lang? Zoolang als het mij redelijk voorkomt, met mijn arm-
zalig lijf vereenigd te zijn. Maar wanneer de rede mij hier niet
meer van overtuigt, neemt dan mijn lichaam en leeft gelukkig!

29nbsp;Maar spreek zoo nooit uit onberadenheid, of lafheid, of tengevolge
van het eerste beste voorwendsel. Want dat wil God weer niet.
Want Hij heeft een wereld als de onze noodig en de wezens op
aarde zooals ze zijn. Wordt echter het signaal tot den aftocht
geblazen, zooals toen voor Sokrates, dan moet men Hem die het
teeken geeft, als zijn veldheer gehoorzamen.

30nbsp;Wel nu, moet men dit van de daken verkondigen? Waarom?

31nbsp;Is het niet voldoende dat men het zelf gelooft? Zeggen wij tegen
de kinderen als ze handenklappend naar ons toekomen, roepend:

-ocr page 115-

„Vandaag is het heerlijk Saturnaliënfeest!quot;: „Dat is niet heer-
lijk!quot; Natuurlijk niet. Maar wij klappen zelf ook in de handen.

32nbsp;En zoo ook gij. Wanneer gij iemand niet tot uw overtuiging kunt
overhalen, begrijp dan dat hij een kind is, en klap voor hem in de
handen. Maar wilt ge dit niet, zwijg dan.

33nbsp;Aan deze dingen moet men steeds denken en wordt men tot
een of andere moeilijkheid geroepen, dan moet men begrijpen
dat de tijd gekomen is om te laten zien of wij een philosophische

34nbsp;opvoeding hebben ontvangen. Want een jonge man, die juist
van school gekomen, zich in een moeilijkheid bevindt, valt te
vergelijken met den leerling die zich geoefend heeft in het'oplossen
van syllogismen. En legt men hem een gemakkelijke voor, dan
zegt hij: „Geeft mij liever een die aardig ingewikkeld is, dan kan ik
me er aan oefenenquot;. Ook de athleten zijn over lichte partners niet

35nbsp;te spreken. „Hij kan me niet tillenquot;, zegt men dan. Zoo spreekt
een rechtgeaard jong mensch. Maar neen, is het oogenblik
gekomen, dan moet men gaan huilen en zeggen: „Ik wilde nog
wat leerenquot;. Wat dan wel? Als ge dit niet geleerd hebt om het
in praktijk te brengen, met welk doel hebt ge het dan geleerd?

36nbsp;Ik geloof dat menigeen van hen die hier gezeten zijn, om zich zelf
„barensweeën voelt,quot; en zegt: „Dat mij nu niet zoo'n moeilijk-
heid overkomt, als hem. Dat ik hier in een hoekje zittend moet
verslijten, terwijl ik een krans kon winnen in Olympia. Wanneer
zal men mij eens zoo'n wedstrijd aankondigen?quot; Zóó moest het

37nbsp;met u allen gesteld zijn. Wel, onder de gladiatoren van den Keizer,
zijn er sommigen die ontevreden zijn dat niemand hen laat op-
treden, of hun een partner geeft; en zij bidden tot God en gaan
smeekend naar hun opzichters met het verzoek, toch in een twee-
gevecht te mogen optreden. En zal van u niemand zoo geaard

38nbsp;blijken te zijn? Ik zou hierom wel naar Rome willen reizen, en
zien wat mijn athleet uitvoert, hoe hij het „themaquot; uitwerkt.

39nbsp;„Dit thema wil ik nietquot;, zegt hij. Is het dan aan u, om als thema
te nemen wat gij maar wilt ? U is gegeven dit lichaam, déze ouders,
déze broeders, dit vaderland, déze positie daarin. En dan zegt gij:
„Verander het themaquot;. Hebt ge dan geen vermogens, die u in staat

40nbsp;stellen, met die gegevens te werken? „Aan u is het, om mij
het probleem voor te leggen, aan mij om het goed uit te werken.quot;
Maar neen! „Geef me niet zulk een praemisse, maar zóó een;

41nbsp;leg me niet zulk een conclusie voor, maar zóó een.quot; Misschien
zal de tijd komen, dat de tooneelspelers zullen gaan denken dat
hun maskers en hun schoenen en sleepjapon het eigenlijke van

42nbsp;hen zelf zijn. Mensch, dat hebt ge als materiaal, als gegeven. Doe

-ocr page 116-

uw mond open, dan weten wij of gij een treurspelspeler of een

43nbsp;komiek zijt, want de rest is van beide gelijk. Daarom, als iemand
hem zijn masker en tooneelschoenen ontneemt en hem als schim
laat optreden, is de acteur dan verloren of niet ? Heeft hij stem,
dan niet.

44nbsp;Zoo ook hier. „Neem het stadhouderschap op uquot;. Dat doe ik
en tevens toon ik aan hoe een man, die een philosophische op-

45nbsp;voeding genoten heeft, zich van die taak kwijt. „Leg uw mantel
met breeden rand af! Kleed u in lompen en treed op in die rol.quot;
Welnu. Blijft het mij niet vergund van mijn stem gebruik te maken ?

46nbsp;„Hoe treedt ge dan nu op?quot; Als een door God geroepen getuige.

47nbsp;„Ga. gij heen en wees Mijn getuige. Want gij zijt waardig door
Mij als getuige te worden voorgevoerd. Is iets van de dingen,
buiten het bereik van den wil gelegen, goed of slecht? Berokken
Ik iemand nadeel? Heb Ik het voordeel van een iegelijk in iets

48nbsp;anders dan in zijn eigen hand gelegd?quot; Welk getuigenis legt ge
voor God af? „Ik ben in nooden. Heer, en in ellende. Niemand
bekommert zich om mij. Niemand geeft mij iets, allen beschim-

49nbsp;pen en schelden mijquot;. Zal dit uw getuigenis zijn? Zult gij zoo
de roeping, tot welke God u riep, te schande maken, n.1. deze
roeping dat Hij u dit groote eerbewijs heeft toegekend en u
waardig gekeurd een zoo gewichtig getuigenis af te leggen?

50nbsp;Maar degeen die over de macht beschikt, heeft verklaard:
„Mijn vonnis is: dat gij zijt een godslasteraar en goddeloozequot;.
Wat is u overkomen? „Men heeft mij tot een godslasteraar en

51nbsp;goddelooze verklaard.quot; Nog iets anders? „Neenquot;. En als die
man in zake een voorwaardelijk oordeel zijn vonnis had uitge-
sproken, en als zijn verklaring had gegeven: „Het voorwaardelijk
oordeel: als het dag is, is het licht, verklaar ik een leugen te zijn,quot;
wat was dat oordeel dan overkomen? Wiè wordt hier beoordeeld?
Wie wordt hier
ver-oordeeld ? Het hypothetisch oordeel, of degeen

52nbsp;die op dat punt dwaalt ? En wie is nu wel degene die de macht heeft
over u zijn vonnissen uit te spreken? Weet hij dan wat vroomheid
en goddeloosheid is? Heeft hij dat bestudeerd? Of geleerd? Wa^r

53nbsp;en bij wie? Dus, een musicus bekreunt er zich niet om, als hij
verklaart dat de laagste snaar de hoogste is; noch een wiskundige,

54nbsp;als hij oordeelt dat de stralen van een cirkel niet gelijk zijn. Zal
dan degeen die waarlijk philosophisch is onderlegd zich er om be-
kreunen, als hij zijn oordeelen over vroom en niet-vroom, recht-
vaardig en onrechtvaardig uitspreekt?

Hoe verkeerd handelen de philosophen! Hebt gij dit hier geleerd?

55nbsp;Wilt gij niet al die mooie betoogjes aan anderen overlaten, aan

-ocr page 117-

weinig actieve mannetjes? Die kunnen dan in een hoekje wat duitjes
zitten verdienen, of mopperen dat niemand hen iets geeft. Maar
wilt gij niet liever voor den dag treden en in praktijk brengen wat

56nbsp;gij hebt geleerd? Want aan fraaie gezegden hebben we nu geen
gebrek. De boeken der Stoïcijnen staan vol fraaie gezegden.
Maar wat hebben we noodig? Iemand om die woorden in praktijk
te brengen, om metterdaad voor die woorden een getuige te zijn.

57nbsp;Neem die rol op u, dan zullen we op college geen ouden meer als
voorbeelden hoeven aan te halen, dan hebben we ook eens een

58nbsp;tijdgenoot als voorbeeld. Wiens taak is het echter om zich met
die theoretische kwestie's bezig te houden? Hij die tijd heeft,
want de mensch is een wezen dat zich gaarne aan beschouwing

59nbsp;over geeft. Maar het is een schande om dit te doen op de wijze
van weggeloopen slaven. Neen, men moet rustig, zonder door
andere dingen in beslag genomen te zijn luisteren, bv. naar een
acteur of naar een citherspeler en niet zooals die slaven doen.
Zoo'n slaaf staat te kijken en roemt den acteur en tegelijk ziet hij
om zich heen. En wanneer iemand het woord „heerquot; maar noemt,
raken zij terstond in de war en weten niet meer wat ze doen.

60nbsp;Een schande is het, dat op die manier de philosophen de werken
der natuur beschouwen. Want wat is een „heerquot;? Niet is een
mènsch heer over een ander mensch, maar wel dood en leven,

61nbsp;vreugde en leed. Immers, breng mij den Keizer hier zonder die
dmgen en ge zult eens zien hoe rustig ik blijf. Maar komt hij,
met die dmgen bliksemend en donderend, heb ik dan niet als een

62nbsp;voortvluchtige slaaf, mijn meester herkend? Zoolang ik van
deze verschrikkingen wat verpoos heb, doe ik als de slaaf die
de tooneelopvoering bijwoont. Ik baad, eet, drink, alles echter

63nbsp;vol vrees en kommer. Maar als ik mij van die heeren bevrijd,
d.w.z. van datgene waardoor die meesters te vreezen zijn, wat
heb ik dan nog voor moeilijkheid, wien heb ik dan nog als meester?

64nbsp;Welnu ? Moet men dit aan alle menschen verkonden ? — Neen,
men moet zich bij de leeken aanpassen en zeggen: „Die of die
adviseert mij zus of zóó te doen, omdat hij dat ook zelf het beste

65nbsp;vindt. Dat neem ik hem niet kwalijk.quot; Immers ook Socrates vergaf
het den cipier van de gevangenis dat hij weende, toen hij den gif-
beker zou drinken en hij zei: „Wat hartelijk, dat hij om mij in

66nbsp;tranen is!quot; Hij zei toch niet: „Daarom hebben wij de vrouwen nu
juist weggestuurdquot;. Dat was voor zijn vrienden, die dat konden
verdragen te hooren. Maar met den cipier ging hij om als met
een kind.

-ocr page 118-

HOOFDSTUK XXX

WELKE GEDACHTEN MEN IN MOEILIJKE OMSTANDIG-
HEDEN STEEDS PARAAT MOET HEBBEN

1nbsp;Wanneer gij het huis van een of ander hooggeplaatste betreedt,
bedenk dan dat een Ander van bovenaf al wat geschiedt gadeslaat

2nbsp;en gij Hem meer moet behagen dan dien andere. Hij vraagt u:
„Hoe noemdet gij op college verbanning, gevangenis, ketenen,
dood en schande?quot;
„Ik noemde ze: dingen die geen verschil

3nbsp;uitmaken.quot; „En hoe noemt gij ze nu? Die dingen zijn toch niet ver-
anderd?quot; „Neen.quot; „Zijt gij dan veranderd? „Neen.quot; „Zèg op, wat
zijn dus dingen die geen verschil uitmaken?quot; „Dingen die buiten
het bereik van den wil gelegen zijn.quot; „Zeg nu ook het vervolg op.quot;

4nbsp;„Dingen die buiten het gebied van den wil gelegen zijn gaan mij
niets aan.quot; „Zeg op, wat hieldt gij voor goede dingen.quot; „Een
juiste wüsgesteldheid en een juist ge volg ge ven aan onze indrukken.quot;

5nbsp;„En wat is het hoogste doel?quot; „U te gehoorzamen.quot; „Zegt ge dit
ook nu?quot; „Ditzelfde zeg ik ook nu!quot; Ga dan rustig, deze principes
gedachtig, naar binnen, dan zult ge zien wat een jonge man die
de juiste studie beoefend heeft, vermag onder menschen die hierin

6nbsp;niet gestudeerd hebben. Bij de goden, ik stel me voor dat dit
ongeveer uw gevoelen zal zijn: „Waarom prepareeren wij oiis

7nbsp;zoo veel en zoo gewichtig voor dingen die niets beteekenen! Is
dit dus macht, is dit dus het voorportaal, zijn dit de kamerheeren,
is dit de lijfwacht? Moest ik daarom zooveel colleges volgen?
Dit beteekent niets en ik prepareerde mij als op heel wat!quot;

-ocr page 119-
-ocr page 120-

De afkortingen S, s, Sa ed. hebben geheel dezelfde beteekenis als in
den tweeden druk van Schenkl's editio maior (1916).

-ocr page 121-

HOOFDSTUK I

Ta è(p' Yjfxïv xat oux è cp' Yjtxïv. Vergelijk het begin van
het Encheiridion:
tjijliv [xèv UTrÓAyj-^^K;, ópfXT], opsEit;, exxXiGiq xal
£vl Xoytp ooa rjptsTspa
ëpyx (in één woord de geestelijke goederen),
oux £9' 7){
xTv to awpia (in één woord de uiterlijke goederen). Zie
den Index op de Fragm. Stoic. s. v.

Suva[jLilt;;: „vires et facultates, artes et scientiaequot; (aldus
Schweighauser); „art, craft, facultyquot;. Men vertaalde in Engeland
met „facultyquot; tot op Oldfather, die terecht met: „art and facultyquot;
weergeeft; zoo ook Enk: „Künste und Vermogen.quot;

9- s lt;0 p 73 TIX ó lt;;: in staat te beschouwen, „beschouwendquot;. (Cnf.
Kühner-Gerth II, I § 418. 9, blz. 371). Met gen. geconstrueerd.

SoxipiaCTTixot;: „in staat te keurenquot;, óf „goed te keurenquot;.
Misschien dat men dit laatste door de tegenstelHng a7co8oxL(i,aCTTi,x^v
kan verdedigen; zoo geeft de Eng. vertaling „approvequot;; de
Duitsche echter: „prüfenquot;; Schweigh. „adprobetquot;. Uit het woord
Soxipiat^eiv zelf is niets te halen; waar men de beteekenis ,,goed-
keurenquot; aantreft, is deze altijd verbonden met de bij beteekenis:
„na keuring goed bevindenquot;. Cnf. IV.5.16, Thess. 1.2.4: SeSoxi-
tiaafiEÖ-a. Zie echter 1.1.6 waar SoxifxaCw synoniem is van 8ta-
xpivw en 1.20.7, waar hetzelfde onderwerp behandeld is als in
het eerste hoofdstuk.

Y p a (X jx a: de letters en klanken, maar ook geschriften; ypafx-
(xaxtxY) = grammatica. Zoo ook 1.20.4. De grammatica is onder-
deel van het onderwijs der Stoic. in de logica (Diog. L. 7. 44,
Zeiler p. 68). Vandaar dan ook dat men hier vertaalt: ,,grammarquot;,
„grammaticaquot;, ,.grammatical facultyquot;, „spraakleerquot; (Hesseling).
Maar de directe beteekenis is toch: de kunst van lezen en
schrijven, zooals men vindt bij Philo, de congressu erud. grat.
§ 146, Stoic. Fr. II. 31. 25):
tÓ ye |j.y]v ypa9£t,v xal dvayiyvcócrxeiv
ypa{x[xatixy)lt;;nbsp;atex£ctt£pa(; £7rayyex(xa, tjv tcaparpétrovtéi; tive«;

ypafjifxaTiaTixrjv xaXoüorivWeliswaar gaat de schrijver verder:
Tvji;
Se TEXEioxépa^; avaTTTU^t*; twv Ttapa TcoiyjTcdi; te xal cnjyypa9£ÜCTiv

') Vergel. tevens [Aristot.] De mundo 5. 396b. 7. (Diels I p. 79).

-ocr page 122-

en laat uit het vervolg duidelijk blijken, dat hij de grammatica
onderdeel der philosophie noemt. Toch meen ik uit het verband
te mogen opmaken, door het voorbeeld wat hij geeft in § 3 (cnf.
II.2.22 vlg.) dat hier door Epict. de eenvoudige lees- en schrijf-
kunst wordt bedoeld en dat ypafifxaTa hier staat in den zin van
,,letterquot; en niet van ,,languagequot;, ,,what is writtenquot;. Want ypafjifxa
is in zijn overdrachtehjke beteekenis ,,geschriftquot;, in zijn letter-
lijke beteekenis klank of letter. Cnf. Schweigh.: ypdcfifiaxa: recte
scribendi et loquendi ratio. Meiboom wilde ypdcfxfjiaTa door cruy-
ypó.[iy.xTcx. vervangen, wat overbodig is, want deze beide woorden
zijn synoniem. Vergel. Joh. V. 47:
ei Sè toIlt;; èxeivou jpa.^(xlt;xacv
OU ttlctteóets, ttwi; tot(; è[jloïlt;; pi^fxactiv mGTsóasTs;

3 aXX' 6t£ [xév, (5cv rt y Pnbsp;étépoj (ètatpo) Sd) S.

Daar 6te geen goeden zin geeft, zal men moeten lezen 6 ti.

Seï TouTtov Twv ypaTTTÉwv S, „sed eco corr. Sdquot;. Aldus
Schenkl. Slaat men echter p. LXVI van zijn voorrede op, dan
vindt men daar 1.1.3 ypaTTTÉcov als correctie aangegeven voor:
-ov. Bij beschouwing der photogr. reproductie is mij slechts
duidelijk geworden, dat zoo hier veranderd is, ypaTCTtov ver-
anderd is in ypaTTxétov.

Mocht de lezing van S werkelijk luiden ypaTTTÉwv, dan zouden
we hier een voorbeeld hebben van verwisseling van de beide
adi. verbalia. Voor de omgekeerde verwisseling b.v. 9
euxtÓ(; —
9euxTéo(; zijn wel enkele voorbeelden te vinden. Zie Schmid, Der
Atticismus IV. p. 620; II. 55.
to ypatrxéov zou dan misschien gelijk
kunnen zijn aan
ypapipia.

Ook laat zich de mogelijkheid overwegen, of men hier een
vroeg voorbeeld aantreft van de vervanging van den dativ. door
den genitiv. Het is immers bekend dat de dativ. uitgestorven is
en deels door omschrijving met praepositie's is vervangen, deels
door acc., deels door gen. In de papyri en inscr. vindt men voor-
beelden van deze verwissehng, b.v. Witkowski ep. privat. 45
(P. Par. 44, uit 153 v. Chr.):
touc; yxXxoolt;; ooq xéxpy^xxq IIetocti-

piolt;;____Ditt. Syll.2 364. 16, wijst op 01. V. p. 150, 89 p. 178,

450 p. 544. Voor het N.T. geeft Blass-Debr. § 183: 1 Cor. 2.13:
oux èv SiSaxTOLi; avS-pcoTtivTjc; ao(piX(; Xóyoilt;;; Matth. 25.34. Cnf.
Job 14.1. Dan zijn er uitdrukkingen als opioiov c. gen. b.v.
Joh. 8.55: 6[gt;
loiolt;; u^oiv. Zie Kühner-G. I. § 423 p. 413. Aelianus
heeft è[j.oiou(; èxEtvou. Zelfs in het oudere Grieksch kan men een
sporadischen gen. voor dativ. wel aantreffen. Voor litteratuur zie
men Brugm.-Thumb p. 457 § 462, Jannaris § 1350 (alleen voor
Byz. tijden). Voorts Humbert, La disparition du datif en grec.

-ocr page 123-

Deze ontkent echter het voorkomen van gen. als dativ. in de
litteratuur vóór de le eeuw

Een voorbeeld uit Epictetus' tijd is nog TcxpoLTzX-^aLoc, met gen.
bij Frisk, Periple 15. 31, (zie p. 55); ook M. Aur. UI, 7. 1. Zeer
dicht tot spraakgebruik (n.1. gen. = dat.) lijkt mij te naderen de
bij Epict. voorkomende formuleering:
tl ègti aya-S^ov toü av-ö-pcó-
TCou 2), in 1.8.16 en misschien vinden wij een voorbeeld in III.
12.17: Si^iwv TTOTE xaufxaT^o?®)- Vergelijk ook 11.24.29 waar xou
axousiv, geïnterpreteerd als
tw dcxoósiv, zin zou geven. Zoo is de
mogelijkheid niet uitgesloten dat, zoo ypaTTTewv de lezing is van S,
de beteekenis van dezen zin zou kunnen zijn: ,,Maar wat er als
gij iets aan uw vriend schrijft, noodig is voor dat wat er geschre-
ven moet worden.quot;

Sóva[i,i,lt;; XOYIXT^: Schweigh.: „omnino facultas rationalisquot;;
het essentieele kenmerk van den mensch. Zie Bonh. I 108 en
186.

xaxavovjCfouCTa. Ten onrechte verbetert Sb: xaTavo-^ciacya.

Wat S geeft is juist; want t] Xoyixy] Suva^it?____ xaxaTÉTaxTai.

U71Ó x^c; cpuoewq tva xai, éauxY)v ^ewp?]. Zoo Koraes. Ver-
keerd vertaalt R. Mücke.

TTapsUyjTCxai: cnf. 1.20.5 (en 1.7.12: èXyjXu^ev). Oldfather
vertaalt: „we have inherited.quot; Dit kan TrapaXafjißava) beteekenen.
ZieEur. Ion. 814. Maar de meer gewone en voor de hand liggende
beteekenis is: „krijgenquot;. Hebr. 12.28:
Aio ßaaiXetav aaaXeuxov
7tapaXa[jißavovxe(; ex^M-s^nbsp;„Nobis datum estquot; n.1. utiö x7)lt;;

cpóasfOf; zooals 1.20.5 duidelijk maakt.

XpyjaxtxY) Suva(iilt;; xati; 9avxa(jiai(;- Epict. gebruikt
ook de uitdrukking: xcöv cpavxaaiwv. Dit is, volgens Bonh., het
praktische oordeel, geheel gelijkstaand met de TrpoaipexLXï) Sóvafzic;.
De XoyixY) en de Trpoatpextxv) Sóvafztc; omsluiten het geheele geeste-
lijk wezen van den mensch, de eerste den mensch beschouwd als
denkend, de tweede als willend wezen. Maar beide vermogens
vallen tenslotte samen, want willen berust op oordeelen (denken)
en denken is, Stoicijnsch gedacht, willen (zie Inleiding). De betee-
kenis is „freie Selbstbestimmung'\ Bonh. I. 170.

9avxa(T(a: zie Inleiding.

-ocr page 124-

8nbsp;SI yjSiivavTo: „artifex materiem mutare non potestquot;. Seneca,
De Provid. 5.

Het augment -tj evenals bij yjPouXópnrjv, vinden we in het Att.
zelden. Zie bij 1.2.27.

9nbsp;xolvtovo'i;(;: b.v. aSsXlt;pó(;, téxvov, 91X01; e. d.

10nbsp;'O Zeóc;: dit is de naam dien Epict. altijd gebruikt om het
hoogste wezen aan te duiden. Zie Zeiler p. 325. Zeus staat ten-
gevolge van de Stoic. pantheist-monoth. wereldopvatting ge-
scheiden van de ,,andere godenquot;. Zeus is het eene oerwezen dat
alle dingen te voorschijn heeft gebracht en weer in zich terug-
neemt: het oervuur, de aether, de wereldrede. Alle overige goden
zijn deelen, verschijningsvormen van Zeus.

to crtofidctiov, tö xttjo-iSiov. Voorliefde voor diminu-
tieven is eigen aan de Ath. volkstaal (Aristophanes) en aan de
Koine in het algemeen; Thumb, Die Gr. Sprache im Z. A. des
H. p. 220; Blass-Debr. § 111. 3. De bij Epict. voorkomende
diminutiva zijn door Halbauer p. 34 opgenoemd.

11nbsp;De lezing van S luidt: 'ErctxTTjTe, ei olóv te ^v, xal crcofxaTtov
(5tv aou xoci TO XTVjcriSiov ènoirjax ÈXsU'ö-epov xat dcTrapaTróSLCTTOV. Nuv
Sé, [xrj
as XaV'8'avétco, toSto oux ëazi 1aóiv (cróv Sb in margine).

De lezing van S geeft zoo geen zin, vandaar dat Schenkl de
conjectuur van Sb heeft overgenomen. Deze uitdrukking oux
ecTTi aóv is met Epictetus' spraakgebruik en denkwijze in over-
eenstemming: cnf. IV. 1.68 en 73, 11.10.5, IV. 1.158. Naast
ctóv
in deze beteekenis gebruikt Epictetus echter ook toc gx. Cnf. II.
2.12:
otav yapnbsp;rx ax zoic, èxróc;, SoiiXeus to Xomóv. Cnf.

IV. 10. 19. Zoo lijkt het mij dat op onze plaats *ctwv corrupt is
uit TÖv C7CÖV. De met een * aangeduide lacune zou kunnen staan
voor een afkorting van het lidwoord

Een andere kwestie is echter dat de woorden rh xtt^ctCSiov in dit
verband eenigszins storend zijn: immers in het volgende worden
zij volkomen genegeerd, vüv Sé, oux è
'citt twv awv n.1. tó (tcopiattov,
oXXa TTTjXói;. Epictetus is gewoon om tó cttofxatiov in één adem te
noemen met
to xty;(TtStov of toc toutou xttjfxata of to ouatSiov. Zij
vormen als het ware één begrip: de uiterlijke, lichamelijke mensch
met al zijn aanhangsels (cnf 1.9.11) in tegenstelling met den inner-
lijken, vrijen. In dezen zin moet men hier interpreteeren: uw
lichaam met zijn bezit; of: uw hchaam (zooals ook uw bezit).

èXeU'ö-epov xal a7t«pa7róSt,aTovin§10zijn synoniemen.
Dit veelvuldig gebruik van synoniemen is eigen aan den ,,Diatribequot;-

Allen, Notes on abbreviations in Greek Manuscripts.

-ocr page 125-

stijl. Ditisdez.g. „Doppelheit des Ausdrucks,quot; waarbij soms twee,
soms meer synoniemen, soms twee antithetische uitdrukkingen
naast elkaar gezet worden (zoo 1.28.5:
xaS^xov — tó trapa tó
xa-3-^xov e. a.). Zie Bultmann, pag. 18, 19. Zie tevens Raderm.
Wiener Stud. 1909 i) p. 7 (= N.
Test.^ p. 220) die deze „Doppel-
heit des Ausdrucksquot;, speciaal kenmerk van den Koine-(Hellenis-
tischen) stijl, in het algemeen noemt: ,,Ein Zeichen verminderter
Strenge in der Gedankenfügung ist auch die Zerlegung der Be-
griffe; dieselbe Erscheinung zeigt sich anderweitig als vermeint-
licher Pleonasmus:
sTttsv xai sXaXyjcTev Henoch X I; Tcup xaiófjievov
xat 9Xeyó(X£vov ebd. 21 . 7; acpay^ xal aTrwXsia xai -Ö-avaTo?. So er-
klären sich Worte des Teles S. 37. 6: xal oi ap^aloi sXsyov oux
dyjSwi;- £9aaav yap
xtXquot;. Zie ook Blass-Debr. § 481.

TT 7] X Ó Zoo ook nL22.41, IV. 1.178 e. a. Men vindt ook uit-
drukl^ingen als yv), ßdpaö-pov, vExpóc; 1.13.5, III.22.41. Bij M. Aure-
lius yvj xal Xu^ö^poi; III. 3. Ook wel heet het lichaam: omhulsel,
x£Xu9olt;;. De eigenlijke mensch is Xóyo«;, SóypiaTa (Bonh. I. 33).
Men moet echter, zooals Bonh. terecht opmerkt, deze uitdruk-
kingen niet metaphysisch nemen, maar ethisch. De tegenstel-
ling is niet absoluut, maar relatief. Het lichaam is niet iets wat
de ziel in haar eigenUjke werkzaamheid noodzakelijkerwijze moet
hinderen, maar iets wat bij den mensch hoort; in het lichaam
kunnen wij tot volkomen geluk komen.

Wisseling van persoon in: y)Suvä(x7)v — èSlt;óxatx£v. De zelfde
wisseling vinden we 1.4.32: gSwxav — I
^tjveyxav tw Q^ew; zij
is heel gewoon, speciaal in het N. T. Zie Blass-Debr'. § 280 en
Epictetus II. 4.

12 y)(i£tspov: zie 1.17.27: ei yap ïSiov fi.Épolt;; o tjfxïv eScoxev
dTTOCTTcaaai; 6 en 1.14.6. Door den logos is de mensch met God
verwant, Gods zoon, hij draagt God in zich; II.8.12. Hieruit
vloeien al onze zedelijke plichten voort.

Voor óp(x-if): zie Inleiding.

d9op[i,7)TtxY)v, „d9op[ji-^quot; is een Stoic. nieuwvorming. De
gewone beteekenis van dit woord vindt men 1.6.37 e. d.

Voor op£^i(;: zie Inleiding. De opsxTixy] Sóvafjiii; is oorspronkelijk
niet iets verkeerds, ópéyEcrö^at, is een vox media; Bonh. I. 236. Gaat
de opz^ic, de verkeerde richting uit, dan wordt zij ÈTriö-ufxta. Uit
voorzichtigheid raden de Stoic. de beginnelingen dus aan de 6ps^tlt;;
voorloopig opzij de te zetten.

In een artikel: Besonderheiten der Koine-syntax; zie tevens Thumb Gr.
Spr. p. 125.

-ocr page 126-

■^i; £7ct,(X2Xoij[i,Evo^ xai sv-^:ditis geen klassiek-Griek-
sche constructie; de regel luidt dat men in een geval als dit het
demonstr. pron. gebruikt.

£[ji7roSt(7xgt;quot;^CT7), G T zw oL^e i Q ctc. Dc woordenrf j khcld van
den Hellenist, stijl. Zie bij § 11.

Tl o5v. Karakteristiek tusschenwerpsel der Diatribe. De spre-
ker wekt door middel van deze de hoorders op tot bezinning; zoo
ook
Tl yap, tl Sé, ttou ouv, en vele andere. Dit vindt men reeds
bij Plato.

13nbsp;(i7) yévotTo. Een zeer karakteristieke uitdrukking, even-
eens uxpsXov,
tj^eXov. Vergelijk Paulus' spraakgebruik, Rom. 6.1
e. d. Ik heb gemeend deze overeenkomst in taal te mogen mar-
keeren door eenzelfde vertaling te nemen voor dit woord als de
Ned. Bijbelvertaling.

'euxo[jlai Se tot;; ^eoli^'S. Sé aan het begin van een ant-
woord luidt een tegenwerping in: ,,Neen, maarquot;. Zie Aesch. Pers.
480(Wilamow.), Soph. Oed. R. 379. Men krijgt dan echter den vol-
genden gedachtengang: „Wilt gij er dus mee tevreden zijn? Neen,
(uit mij zelf kan ik dat niet, b.v.) maar ik bid tot de goden dat ze
mij helpen (er tevreden mee te zijn).quot; Maar dit is geen Stoicijnsche
gedachtengang. Voorloopig lijkt het beste met s te lezen Eu^otxai
ys. „Ja, en ik bid tot de godenquot;, ,,Zoo waarlijk helpen mij de goden.quot;
Cnf. 1.11.38, op welke parallel Oldfather wijst in zijn vertaling.

14nbsp;ÉauToij(;. 't Reflexivum van den 3en persoon wordt ook ge-
bruikt voor den len en 2en. Hiervan vindt men een voorbeeld
in Aeschylus' Agamemnon 1297, voor het enkelvoud. In de xotvï)
heeft éauToólt;; de neiging voor alle personen te dienen; Brugmann-
Thumb, blz. 480. sauToói; voor auTou«; vindt men steeds in het
N.T., Blass-Debr. § 64; Mayser 1,303; Moulton, Prol. 87. Zie Index
op Ps. Callisth. Kroll, p. 18, e. a.

7rpo(773pT7]xÉvai: gehecht zijn. Vergel. Xen. Oec. 6.15.

15nbsp;papoópiE^a: cnf. 2. Cor. I. 8 en Epict. 1.25.17. Op deze
laatste plaats vindt men ook ■Ö^Xi.pójjLevoi; in dezelfde verbinding
als in den Corinthenbrief. 't Activum is papw: Sscrtxot papoüvTE;;.
Dit praesens is niet Attisch, daar vindt men Papóvto (Melcher),.
maar Ionisch (Homerus), Hippocr., en
xoivy). Zie bij 1.9.14.

16nbsp;NaócTiXoia^is ingevoegd het epigr. van de Anthol. Palat,
en dannbsp;met hoofdletter in rood uitgevoerd.

a 7c (ó [i, E V 0 i: hierover heb ik geen zekerheid. Schw. vertaalt:
„curis distracti.quot; De Eng. vertalen met: ,,we sit distractedquot;. Old-
father: ,,fidgetquot;. ,,Gramvoll, von Sorgen erfülltquot; vindt men in de
Duitsche vertalingen. Oldfather acht de beteekenis niet duidelijk.

-ocr page 127-

Illnbsp;I. 1. 16.

Koraes geeft als synoniem: TapaacjójxEvo!,, maar zie 1.18.19: piy;
xpaóya^e xai
anSi, wij zouden zeggen: „wind u niet opquot;. aTzx^iióq
is kramp, en anoLayLévoc, (N. Gr.) = „gebarstenquot; (Zie M. Aur.
V.23.3: cpuacófxevoi; ^ cTrcofAsvot; li] crx^xXta^fov).

TcapaxijTCTO): langs iets bukken om te kijken, met aandacht
kijken naar; overdrachtelijk N. T. Jac. I. 25. De Thesaurus geeft:
inclinato vel proclinato capite in obliquum aspicio, quem ad
modum qui in fenestra transversis oculis venientes.... curiosi ob-
servant; ad Ep. Diss. 1.1.16 merkt hij op: capite inclinato pros-
picimus. Schw. geeft: capite et propenso collo sollicite adspicere;
inde metaphorice de eo qui accuratius rem intueatur (uit Upton).
Sophocles, Lexicon Byz: ,,7Tapaxu7CTtxólt;; ,,prospectivus, adapted
to looking out of (as a window), Just. Cod. 8.10, 12.quot; Zie
Anz p. 311, die de plaatsen in de Gr. litteratuur tot op de LXX
opsomt. Koraes wijst op TrapaxuTTa^co (N. Gr.) en xuxra^w uit
xuTTTa^co = xuTTTto, met de beteekenis van kijken, en TtapaxuTrxaCw,
oplettend kijken.

trapaxótttofxev ctuvs/wc, t'iq ^vzyio c, ttvel S. Kro-
nenberg (overgenomen door Schenkl) interpungeert: awex'Sic,-
'
tic; ócvEfxoi;.... Laat de interpunctie van S zich niet verdedigen ?
Ttlt;; leidt afhankelijken vraagzin in. „We kijken voortdurend uit het
raam, welke wind er waaitquot;. Vergel. b.v. III.23.17: amp;
xouctov auToü,
Ttva Xéyei e. a. Vergel. Luc. 17.8.

P O p É a De Koine prefereert ^oppat;; Mayser I. 252; Blass-Debr.
§ 34, 3; Helbing p. 33; Frisk p. 45. In Le Périple de la Mer. Er.
4, 23 (ed. Frisk) vindt men echter jSopéai; en N. Gr. Poptdc«; gaat
volgens Helbing terug op ^opéai;.

17 TtoövSsï- Salmasius leest t^ o5v; Sel Zoo ook Schenkl. Hoe-
wel Tl o5v zeer gewoon is bij Epict., kan hier de bedoeling heel
goed zijn: ,,Wat moeten we dus doen? Gij moet. . . .quot; enz.

ói q 7r£9i)XEv: dit is een moeilijk woord om te vertalen,
evenals cpóon;: „prout sese habent,quot; ,,as it naturally happens,quot;
,,as nature gives itquot;, „wie es ihre Natur gestattetquot;. De moeilijk-
heid is gelegen in de weergave van het woord cpiia^: ,,natuurquot;.
Natuurlijk leven is volgens de Stoic, iets geheel anders dan ons
„natuurlijk levenquot;, en wat de Sophisten er van wilden maken.
Natuurlijk is redelijk. De natuur is „logosquot;; alles wat geschiedt,
geschiedt volgens de onverbiddelijke, redelijke wet, die zelfs
het kleinste en onbelangrijkste ordent, die tevens avdcyxr) en stpiap-
(XÉV7) is: waarin alles is, omdat het zoo moét zijn. Het is de dwaas-
heid van den mensch, dat hij zich aan dit geheel wil onttrekken
en niet inziet dat hij slechts bestaan kan als onderdeel van dat

-ocr page 128-

geheel; dat slechts dit zich schikken naar de goddehjke rede hem
voeren kan tot de plaats die hem krachtens zijn wezen toekomt,
en die identiek is met de hoogste vervulling en het hoogste geluk.
Want
zijn wat men bestemd is te zijn, is het doel des levens en
de hoogste vervulling voor het menscheHjk wezen. Maar de indi-
vidueele hartstochten en begeerten vertroebelen ons oordeel en
inzicht en maken dat de enkehng, zijn plaats in het geheel ver-
getend, zich aan den logos, de (plt;ilt;Tilt;;, niet langer ondergeschikt
wil voelen; hij stemt met den loop der dingen niet langer meer in.
Taak van de waarachtige philosophie is dus de onredelijke oor-
deelen uit te roeien, opdat de vrede en de gemoedsrust ons deel
worden. Dan nemen we de dingen naar hun „aard en bestem-
mingquot;, zooals ze verordend werden door de Rede, „zooals de
wil is van Godquot;.

18nbsp;quot;Epiè oöv vüv Tpax'^iXoxoTrstCT^ai,, vüv vindt men
niet bij Hesseling weergegeven. De bedoeling is: juist nu, op dit
oogenblik.

Upton wil toevoeging in de gedachte van xpyj, 8zl of iets dergel.
Zoo ook 1.12.24. Men zou er ook bij kunnen denken: wil Hij dan nu ?

Men zou ook kunnen interpungeeren: xL o5v ^^sKsc,; „Wat wildet
ge dan? Dat .... enz.quot;

19nbsp;Plautus Lateranus, consul designatus, is op bevel van Nero
gedood (Tac. Ann. XV. 49.60) omdat hij deel gehad had aan
Piso's samenzwering.

Aaxepavó«; tic, èv t^ 'PtdfXT]. Upton schrapte zic, èv -q)
'P(Ó(X7; als glosse. Schw. deed dit met Tt,^. Hij meende dat dit in
den rand gestaan had als ziq; Koraes nam het weer in den tekst
op. Schenkl volgt S.

20nbsp;aXXa xal ëxi TrpÓTspov TrpoaeX^l-óvT* xiq 'ETcacppoSiTt;) tw xuptcj) toü
Népfa)volt;; xal avaxpivovxt auxov uuèp xoü cruyxpouarQ-yivai etc. S. Lees:
aXXa xal ztl Tipóxepov Tzpoaek^óvri 'E7ualt;ppoSixcö xal dvaxpivovxi.
auxóv UTièp xoG CTuyxpouCTÖ^vai 'quot;Av xi
Q-éXoi etc.

xic, S = scholion; evenzoo xw xupicp- xoü Népwvoi;: je meester, n.1.
Nero. Dit is een Byz. gen. voor dativ.

Voor Epaphroditos zie Inleiding.

ÜTtép: zie Blass-Debr. § 231. De gewone omwisseling in N.T.
Gr. is
ttspi voor uTtép. Zoo Matth. 26.28: xo Tiepl ttoXXwv èx/uv-
vófjievov. Maar daarnaast vindt men uTisp voor 7rep[; [in het N. T.
alleen bij Paulus, b.v. II Cor. 8.23]. Deze zelfde omwisseling
vindt men ook in Klass. Grieksch, b.v. Hom. Ilias VL 524: 69-'
ÜTrèp oéö-ev xÏGye' dxouco Tcpoi; Tptótov. Xen. Comm. IV. 3.12. S.
Oed. R. 989, Ant. 932. Zie Brugm.-Th. §517. In de inscr. pas na
300; Meisterhans 182,50.

-ocr page 129-

cruyxpoucrö-^vai. cruyxpousiv: collidere. Wolf merkt op:
„de coniuratione,quot; Upton; „de laesa maiestate.quot; Schw. vertaalt:
„offensionis causa.quot; Hij vergelijkt TTpomtpousa^at. Zoo zegt Koraes:
xaTaxpï
](7tlxcölt;; dvti toü TrpocjxpoücraL Zie IV. 12.9: ttoïoi; Tupavvoq
9oßsp0(;,
ttoia vófTolt;;, Tioia Trevta, ttolov Trpoaxpoua-jxa. Men vertaalt
met: „offence, Feindschaft, haine.quot; Tipoaxpouw intr. vindt men

0.a.nbsp;Plato Phaed. 89e.

^ é X o): gewoon bij Epict. en in de xoivy], met steeds als aug-
ment -7). Misschien is deze vorm naast è'S'cXco uit aphairesis te
verklaren. Bij Plato vindt men '^éXw, maar ook ^sAw. Vergel.
Oed. Rex. 768; Xen. Anab. IV,4,5. De vorm ^éXw is dus betrek-
kelijk oud; in de
xolvtj de gewone vorm, zooals Melcher p. 14 en
Witkowski p. 190 zeggen. In de Att. inscriptie's sinds 250 v. Chr;
Meisterh. p. 142.

crou TÄ xupito. Omzetting voor rw xupttp aou, die zeer ge-
woon is in de Koine (cnf. Blass-Debr. § 284, 'l Thess. 3.10: iSetv
u[j,a)VTÓ7rpóaw7rov), maar ook reeds klassiek, cnf. Plato Gorgias461c,
Tjfxwv TÓv ßtov. Men vindt ook andere omzetting: ri yiatöv aoZoa
Oed. R. 1458.

22nbsp;Se-ö-yjvai — 9uyaSeu^Yivai, klankfiguur. Onbewust werkt
Epictetus nu en dan rhetorisch: d.w.z. zijn taal is van nature
rhythmisch.

supoouvra: vergelijk eüpoia, 1.4.3.

23nbsp;7rpoaipeaii; = èfxé; het wezen van den mensch. Zie Inleiding.

24nbsp;9uXax'i^: wachthuis, gevangenis. Cnf. Matth. 14.10.

25nbsp;(j,eXeTaV: zie Inleiding. yu[xva^elt;7^ai: zich oefenen door
middel van progymnasmata? Of is hier de beteekenis praktisch?

26nbsp;0pacrsalt;;: Thraseas Paetus; Tacit. Ann. XVI. 21.

27nbsp;'Pou9olt;;: Musonius Rufus. Zie Inleiding.

28nbsp;'A y p 171 TT t V O zie Tacit. Ann. XVI. 28.

y IV O pi a I evenals yivwaxw de gewone Koinevorm; Meister-
hans § 63, 20 en 21, Lademann p. 55, Crönert p. 92, Mayser

1.nbsp;164, Maidhof 323, Witkowski, Bericht, p. 154 e. a.

«TTiriy yéXT). Er is een act. aor. II v^yysXov. In het N. T. vindt
men den pass. aor. -^yysXT], Luc. 8.20. Zie over de voorhefde die
de Koine heeft voor pass. aor. II, Maidhof p. 326, die Mayser 1.381,
Nachmanson, Magn. Ins. 169, Schmid IV, 592 e. a. citeert. (Zie
Meisterhans § 71).

30nbsp;'Aptxeia: vlak bij Rome, Strabo V p. 239: èttI t^ óSöS t^
'Amz'ia.. (Schw.).

31nbsp;Ttapecxeuaxévai: perfectum praesens; of perf. gebruikt
in plaats van aorist. In Hellenist, tijd dringt het perf. zich wel

-ocr page 130-

eens op de plaats van den aorist. Blass-Debr. geeft enkele voorbeel-
den uit het N. T.; zoo b.v. Apoc. 5.7: ^X-9-ev xal eïXTjcpsv e. a.
Zie Blass-Debr. § 343 en p. 310 met verdere literatuur i), Mayser
II, 1, 176 seqq, Moulton, Prol. 140 e. a. Op onze plaats lijkt mij
de verklaring perfectum praesens de juiste.

dxcóXuTOf;: zie voor de beteekenis (n.1. passief) bij 1.19.2.
Öpe^iv exxXiCTiv: asyndeton. Evenzoo dxfóXuTa aTrepiTCTwra.
Cnf. Diss. 1.16.4. Het asyndeton is in Hellen, tijd in allerlei vormen
zeer geliefd. Eigenaardig is hier echter de woordschikking wel.
32 xal fx s
t' S; xav [ist C. Schenkl (aldus Schenkl). Mayor, Class.
Rev. 1895 p. 34 vermoedt dat men
el moet lezen. ,,In a distinct

alternative ei is____requiredquot;. Misschien is S te handhaven als

xEL of als xal? Vergel. xdc; naast xelc;, en xaxa.

aTiEpiTtTCOTO?: cnf. Jac. 1.2: Träcrav /apdv rjyyiaaCT'S-E, dSsX^ol
[JLOU, oxav TCStpaCTfXOL? TTEptTTECTTJTE TTOIXl
XoIi;.

HOOFDSTUK II

To xaxa TrpóarwTrov: het gebod der eer, het persoonlijk
eergevoel; Bonh. II. 34; ,,Charakterquot;.

1nbsp;EuX0Y0(;: redelijk, evident, probabilis. Zoo zeggen de scep-
tici (Sext. Emp. adv. Math. 7.158) . . . .97](7lv
6 'ApxEalXao«; öxt
ó TTEpl Tüdvxwv È7T£Xlt;ov xavoviEi xa^ alpÉaeii; xal cpuyai; xal xo!.vai(;
xalt;; 7rpd^Ei,(; xw suXóyoj.

2nbsp;De Spartaansche knapen werden gegeeseld aan het altaar v.
Artemis Orthia, wat een oude vruchtbaarheidsrite is. Zie o.a.
S. Wide bij Gercke-Norden, Einl. in die Altertumsw. II p. 211.

(xa'9-óvTE(;: Kronenberg wilde Traö^óvxE^. Dit heeft eenige waar-
schijnlijkheid door Trd^T] in § 3 ([xdS-y): s.). Beide woorden geven
goeden zin, [xa^óvxE? = omdat ze geleerd, ingezien hebben;
TTaö^óvxEt;: omdat ze het gevoel, de overtuiging hebben. Schweigh.
verklaart: ,,opinione afficiquot;.
tzxct/ziv met 6xl in dezen zin vindt
men 1.18.1 en de uitdrukking cru[i,7tdcrxstv Sóyjxaxt 1.3. De emotio-
neele en intellectueele beteekenis gaan evenals bij ons woord
,,gevoelenquot; in elkaar over. Men zou kunnen vermoeden dat op
onze plaats óf beide malen het w.w. (xavQ-dvsiv of TrdayEiv gebruikt
is, maar noodzakelijk is het niet.

3nbsp;xtceXQ-wv aTCT^y^axo: Matth. 27.5: xal pilt;\gt;oi.q xa apyupia

') O.a. Chantraine, Le parfait à l'époque hellénistique; D. C. Hesseling, Het
perfectum in het post-klassieke Grieks: Med. der Kon. Ak. van Wetensch. 65. A. 6.

-ocr page 131-

115nbsp;12.3.

Iv TW vaw dvsj^cópyjüsv xal dTOX-9-cbv aTTYjy^aTo. Ik heb deze taai-
parallel ook in de vertaling doen uitkomen.

4nbsp; ^wov (zie Bonh. I. 69) is meestal to Xoytxov'^wov, even-
als il^ux^ (eigenlijk Traaa ^J^ux^^) bij Epictetus meestal is de met
rede begaafde ziel. Cnf. 1.10.7, 1.16.12.

«Tró S: U7ró(s). Zoo Schenkl. ar.6 is mogelijk, want de Koine
gebruikt duó voor
utcó en è^. Zie Raderm. p. 145. Vergel bv
Matth. 16.21.

5nbsp;Van TC p O cj Tti TT T e i is de beteekenis: a) accido. Zoo Herod.
7.46:
ai ciU[j,ipopal TrpoCTTrtTrTouoai.. b) De rebus quae in mentem
veniunt. Plut. Vit. Ant. c. 9. c) Mihi in mentem venit, hoe tale
mihi videtur. Dit laatste is hier de bedoeling.

6nbsp;7ipóX7)(pilt;;: zie Inleiding.

ècpapiioy-l],nbsp;xaq TTpoX-^ij^stc; xa^ xaTaXX7]Xoi,lt;; owiaiq

Bonh. I. 192; Epict. Diss. II. 17.7.

7nbsp;alia — aiza^ia: waarde — onwaarde. Zie Bonh. II. 170—174
Vergel. Diog. L. 7.105.

8nbsp;SócfziSav; s (zoo ook Schenkl) d(x[Sa. Lees dfjiiSav. Zie
Praechter, Byz. Zeitschr. XIV. 1905. p. 271. Vergelijk: Schweizer,
Grammatik der Pergam. Inschriften, Berlijn, 1898, p. 156. Voor
den spiritus verwijst P. naar den Thesaurus. Zie bij 1.12.2. Het
scholion is volgens Praechter niet juist.

Trapaxpaxetv, xpaTetv: vasthouden. Zie 1.23.2.

11nbsp;auveialt;pépco: bijdragen, speciaal gebruikt voor bijdragen in
de oorlogsbelasting. Aldus bij Xenophon. Chinnock, Class. Rev.
1889, p. 70 meent echter dat de beteekenis is: „admits in con-
junction withquot;. Zie echter § 14nbsp;en § 28 auvEiCTcpspoj, waar
voortdurend hetzelfde beeld: rekenen, optellen, gebruikt wordt.
Dus: als bijdrage geven, bijdragen.

■KiTzpaaxeiq: onattisch praesens. Melcher p. 15.

12nbsp;O X tö p O lt;;: niet bekend.

siq Népwvo; 9-s«pialt;;: Tacit. Ann. XIV. 14; Suet. Vita
N. c. 21.

xaTaßaTsov: niet in malam partem, zooals Hessehng ver-
taalt: ,,zich er toe leenenquot;, maar xaTaßaivco is descendere;
xaTaßatvw e^ dywva. Zie b.v. Xen. Anab. IV.8.27.

14 cjuvTi.8-£t(; S. CTuyxa'^sii; s. (zoo Schenkl.). De lezing van S
echter geeft goeden zin;
cruvtt^ivat, is optellen, Mayser IL 94: tóv
Xóy ov CTuvQ-etvai,: ,,eine Rechnung aufstellenquot;, Hib. 48.14 (255a)
In verband met ^i^TjcptCw, rekenen (Luc. 14.28, Epict. 1.10.9), past
dit zeer goed.

eiq T7]V crxé4'i.v = £v t^ axéij^si: de verwisseling ziq en èv

-ocr page 132-

komt bij Epictetus meermalen voor. Zoo heeft men in dit hoofd-
stuk in § 11 CTUveicrcpépsiv
sic, ttjv axé^'i.v maar § 28 èv Todq oxéipEcriv.
Vergel. IV.4.46, waar m ëpya gelijk is aan ev
toit; êpyoic,;
misschien ook 111.22.71. (Zie Melcher, p. 68). Over de verwisseling
dc. = £v in het N. T. zie men Blass-Debr. § 205 en Humbert,
La disparition du datif en grec, p. 60 seq. Kuhring, Depraepos.
Graecarum in Chartis Aegyptiis usu (Bonn, 1906 p. 12) geeft een
voorbeeld uit de papyri: Tebt. 16.9. Zie verder Jannaris § 1538
en 1548, Meisterhans 176.
dq heeft èv tenslotte verdrongen; Thumb,
Gr. Sprache, p. 125, 4. Men vindt de wisseling dq = èv spora-
disch ook in klass. tijd. Cnf. TrapeLvai
d.lt;;, b.v. Xen. Anab. L2.2.
ï8ioq: zie bij L15.2.
15 Interpungeer:
tl yap; (;.ou tcuvö-avy)- 'ö-avatot; xtX.' Xéyto vjSovif).
De karakteristieke parataxis van den Hellen, tijd. Raderm. Wiener
Stud. 1909, p. 8 (= Neu-Test. Gramm.^ 220) schrijft: „In die
Uranfänge aller menschlichen Rede glaubt man sich zurückver-
setzt, wo man Nebenordnung einfachster Gedanken an Stelle
einer Unterordnung findet. Hij citeert uit de Hibeh pap. 1.40.6:
èma'za.ao [xévtov axpiß00(; aiccv ouO-eli; spaxpitjv ctol [Xquot;^ ttXtjpcÓctt)
(uit het jaar 261 v. Chr.); uit het martyrium Petri et Pauh 28:
ïiTTrj^Tj^AEv. Uitdrukkingen bij Epict. alsnbsp;av^riaji

(1.15.7) zijn hier ook onder te rekenen.
17
t!;ögt;lt;;av6[i,0l0i;....S. „Wat volgt hier dus uit? Gij moest
er zorg voor dragen dat gij aan de andere menschen gelijk zult zijn.quot;
Blass. Litt. Centralblatt 1899, p. 170, vraagt: „Ist av mit Con-
iunktiv im indirecten Fragsatz Griechisch?quot; Gaan we dit na.

De coniunctivus met dcv vervangt in later Grieksch den opta-
tivus met av (potentialis). Reinhold geeft hiervoor op p. 111
voorbeelden, b.v. A. Thomae 60.19:
tl yap av 7coi7]cjy) (voor
TcoivjCTSLE), Ev. Th. 15. 1: ïatoq av SuwjO-cS. Radermacher merkt
p. 161 naar aanleiding hiervan op: „das ist freilich erst spät
geschehenquot;. Bij Homerus is echter de coni. met läcv als futurum
zeer gewoon. Kühner-Gerth (II, 1, p. 217) betoogt, dat dit ge-
bruik niet Attisch is, maar in later tijd weer opduikt. Mayser,
II, p. 234, zegt echter dat wel de coniunctivus veel voorkomt
als futurum, maar dan zonder av; ook kent hij van de Ptolem.
pap. geen voorbeeld van dubitativus met av. Zie tevens Rader-
macher
^p. 161, 167, die Epictetus 1.16.3 citeert: ttco? lt;payn, naast

gt;) Humbert onderzoekt Epictetus ook op dit gebied niet, hoewel dit toch wel
noodig ware geweest.

») Omdat hij deze vraag ontkent, gist hij ttw? avófxoio?

-ocr page 133-

1.15.6: Tzamp;q av exotpii. Slotty daarentegen beweert § 136: „Nun
findet sich aber der Coni. Modalpartikel in prospektivem Sinne
in der hellenistischen Sprache wiederquot; met enkele voorbeelden
uit Polybius, Dionys. Hal. en Plut. Bij Epictetus vinden
wij als steun voor de overlevering van S IH. 13.8:
tzamp;c, av ^epaTOu-^^
(en IH.22.67?). Voor av met coni. als dubitativus vergelijke men
nog Schmid IV. 621.

■9-éXsi. Tlnbsp;è^aipETov. Het draadje wordt gepersoni-

ficeerd, vandaar dat men, in denzelfden gedachtengang, § 22 vindt:
xaXov TrapaSetyfjia exxeixai. Deze personificatie, die men o.a. ook bij
Plato vindt, is in den Diatribestijl zeer gewoon. Zoo II.3.2: ofxoiov
yap wcTTTsp sl SpaxfXT] CTuaxa-Ö-^vai xtvt, Tj^tou, 'tva SoxiixaaSfi. Evenzoo
xo è^atpexov III. 1.23: [
jlv] S'^ Xéye xw è^aipéxcp, 'cü o5v xi el;' el Sè
fi.'^, epeo
aoi qjwv^v Troö-ev Xaßovnbsp;sl\ii xoioüxov oiov èv ï[j,axltp

Tcop^upa. Zie verder Norden, Die Antike Kunstprosa, bl. 129;
Halbauer 20, Bultmann, p. 34.

Men zou de vraag kunnen stellen of er bij Epictetus sporen zijn
die er op wijzen dat in dezen tijd ^éXco al de beteekenis krijgt van
het latere ,,zullenquot;. Er zijn bij Epict. uitdrukkingen die dat doen
vermoeden. Zoo b.v. 1.8.14: ou ■9-éXe^ aia^Savea^ö-ai; 1.12.27: ou
■9-éXei(; xi^eaöai; hoewel de beteekenis willen hier ook op zijn plaats
is. Daarnaast echter heeft 9-éXo) zijn volledige beteekenis: ,,wil-
lenquot; behouden, zooals b.v. 1.12.13: ßoiiXofxai uq 9-éXo). Op onze
plaats is zonder twijfel de beteekenis ,,willenquot;.

18nbsp;Tcop^upa: purperen rand aan de toga praetexta.

19nbsp;ITptaxo«; 'EXouiSiO(;: Tacit. Hist. IV. 5.; Suet. Vesp. c. 15.

TcpoCTT:e[x4'avTO(; auxw ïva: ,,ïva steht bij Ep. oft an

Stelle des Inf. nach den Verben imperandiquot;, Witkowski p. 254;
Melcher 80—86. Voor auyHXrjxof; zie bij 1.4.13.

P-expi 8' èav: S. Bij S vindt men nog meer voorbeelden
van èlv voor ócv, b.v. III.22.50; IV.4.1. Zie Moulton, p. 42 en
de literatuur bij Blass-Debr. § 107.

21nbsp;xal CTu xó aóv noiriaeK;: ind. fut. pro imperat.; een gewoon
verschijnsel, speciaal in later Grieksch. Zie bij 1.4.13.

22nbsp;èv auxai: seil, èv xto Ijjiaxicp. Wolf wilde ,,èv auxw: excellit
in sese.quot; Dit is onjuist. — De deugd is haar eigen belooning,
de zonde haar eigen straf. (Bonh. II. 9).

23nbsp;7z e p l a T a. a i c,: omstandigheid, dan ook: moeihjke omstandig-
heid. Zoo 1.24. e.d.; M. Aur. 1.15.2. Het is bij de Stoic. een ge-

') Zie tegen hem Schmid, Wochenschrift für klass. phil. 33 (1916), p. 115,
die de geloofwaardigheid der door Slotty geciteerde plaatsen betwist.

-ocr page 134-

woon woord. Phrynich.: TrepLaxacjii; dvxl tou aufj-ipopa Ti^éaaiv ol
S
tWCxoL Zie Rutherford p. 473; Stoic. Fr. III, p. 49 en 135 (Sche-
kira p. 54).

25nbsp;S' ÈxsLvoc; 9iAólt;jocpolt;;. Wié? De broer of de athleet? De
broer volgens Upton, de athleet volgens Schweigh. Volgens con-
structie kan beide. Men laat het meestal terugslaan op

26nbsp;dvYip. Wat Bonh. opmerkt, 11 34, dat dit een voorbeeld
is van de gevallen dat zelfmoord geoorloofd is, nl. om persoon-
lijke eer of waardigheid te redden, is niet geheel juist. Want
dit geval valt niet onder de kwestie „zelfmoordquot;, maar wel onder
die, of men het leven dat volgens natuurlijken gang van zaken
zou uitdooven, langs kunstmatigen weg mag verlengen, als
schande anders het gevolg zou zijn.

Over den trots die de Stoic. speciaal, gevoelden over het feit
dat zij man waren, zie Schekira p. 84.

TT a p a TG) B d T colt;vgt; i. Zooals Schenkl zegt, is onjuist wat
Scaliger beweerde over Baton, dat deze een aleiptes zou zijn, ge-
noemd in de inscr. IG. 12. 3. 331 en bij Cassius Dio 77, 6, want de
inscriptie is uit 2e of 3e eeuw v. Chr. en de gladiator bij Cassius
stierf onder Caracalla. Zie Schenkl p. XXII.

27nbsp;yjSóvaTo, niet in de inscr. vóór 300, Meisterhans § 62, 3;
in de tragedie zelden, Aesch. Prom. 206, Arist. Ranae 1038,
metri causa. Zoo Schekira. Mayser, I, 330; Maidhof 325. Zie bij
1.1.7.

28nbsp;è^ auTÖv: lees èl auToiv: uit zich zelf.

29nbsp;8 t a ^ ü p 7) CT a t: nl. om tijdens philosophen vervolgingen zich
onkenbaar te maken.

dcpsXai: in plaats van dcpatpYjcrw. Zoo ook 1.18.17 en II. 16.40;
Melcherp. 9. Denzelfden vorm vindt men in de papyri. Zie Blass-
Debr. § 101 en § 74, 3. De vorm is ontstaan naar analogie van
[3aXöi s^aXov.

SL aoi afxeivov, ellipse van qjatvsTai? (Cnf. 1.19.8).

30nbsp;TrapaCTxsu-;), hier in de oorspr. beteekenis: uitrusting,
kracht; als synoniem van dcpopiad? staat het 1.6.37, van yufiva-
CTia 1.7.28. In
philos.-technischen zin is het ongeveer gelijk met
Trpó^eai^ en £7ti[5oX-ó:
upS-liQ Trpónbsp;Stob. ecl. 11.87.14 (W.).
Bonh. I. 257.

Het voorbeeld van den stier is gewoon bij Epict.: III. 1.22,

III.22.6 en derg.

aU^dvsTai t^? auTOÜ TrapacjxeuYjc;, het instinctieve
zelfgevoel der dieren. De Stoicijnen hebben de dieren niet alleen
psychische functie's, maar ook een centraal orgaan, een zeker zelf-

-ocr page 135-

gevoel toegeschreven, D.L. 7.85: cruv£iS7](jt(; xr^q auxou cucrTdcjetoi;.
Wel is waar ontkent Epict. 11.14.29 de auvatcj^yja^ bij de dieren,
maar bedoelt dan met dat woord ,,denkend zelfbewustzijnquot;. De
mensch immers heeft niet alleen de xpYjatq (pavxaaiaiv, maar ook
de TcapaxoXouO-Tjcr^.

32nbsp;X ^ [Ji' O'- er ^ • per hiemen exercere, hibemis exercitiis in-
cumbere. Schw. verwijst naar Polyb. III.70.4.

33nbsp;si {X7)Sèv (XXXo = EÏ7rep apa, cnf. 1.28.9.

34nbsp;Y i V O V T a t: fiunt, evadunt, zijn tenslotte. Voor yivofxai = zijn,
vergel. Phaedo 75d e. a. en de uitdrukking dya9-0(; dvyjp yiyvsaS-at.

35nbsp;d9U7i,;: zonder natuurlijk talent. Zoo ook bij Plato e.a.;
M. Aur. 1.17.7.

36nbsp;'E. xpetiTCTtov 2. oux eaxat,' zl 8è [xy], ou x^^P^^-
Aldus is de lezing van S. De coniectuur v. R. is onnoodig. Ook de
coniectuur v. Elter komt op hetzelfde neer. Rich, alleen geeft
anderen zin. Men zou echter er bij verwachten dXXou of ouSevo*;
TcÓv vuv (Casaubonus). Houdt men aan de lezing van S. vast, dan is
de verklaring misschien: dat het wel is waar in de natuur der
menschen ligt om als Socrates te worden, maar dat lang niet
allen die natuurlijke bestemming bereiken; misschien juist Epic-
tetus' leerlingen niet. Waarom niet? De vraag wordt met een
wedervraag beantwoord. Waarom bereiken de dieren ook niet
allen hun hoogsten vorm ? Zal nu Epict. ophouden te streven ? Neen
zeker niet. Al zijn zijn natuurlijke talenten weinige, al kan hij
in talent Socrates niet overtreffen, hij kan toch op zedelijk
gebied, als hij niet ophoudt te streven, hem gelijk worden. Upton
zocht ook de verklaring in deze richting.

De coniecturen van Kronenberg, van Schenkl: ('ETzixTriTou —
auTou) geven geen zin: want niet minder te zijn dan zichzelf is
immers volgens Stoic. standpunt: gelijk te zijn aan Socrates.

Over deze gedachte zie men Horat. Epist. I. i. 28: Non possis
oculo quantum contendere Lynceus, non tamen idcirco con-
temnas lippus inungui. Heinze, De Horatio Bionis imitatore,
wijst op overeenkomst in uitdrukkingswijze tusschen Horatius
en de ,,Diatribequot; met als gemeenschappelijke bron Bion. Zie
Colardeau p. 312 e. a.

HOOFDSTUK III

IlaTÉpa dvO-ptÓTCwv. Zie Diog. L. 7.147: eïvat 8è (xov
■9-eóv)
tÓv [j.èv Sy)(xioupyóv twv oXojv xal waTcep Trarépa ttocvtcov x.t.X.

-ocr page 136-

t anbsp;vergel. Plato, Gorgias 454c: toü svsxa Trspaivscö-at

Tov Xóyov: consequent, o zi^c, 'kóyoc,, Plato Timaeus 20b: de

consequente voortzetting. Tanbsp;de consequentie's. Zie 1.7.28,

1.26.14 (nbsp;In I. 9. tit. vindt men evenals hier cTOp/scrö-ai

gt; \ \ lt;
ZTZi Ta ec,riq.

1 SóyfjLa: leerstelling, gewoonlijk bij Epict. synoniem v. u-
ttóXtjI/ii;, vandaar dat Hesseling vertaalt met ,,gevoelenquot;. Op
deze plaats is dit echter niet juist. Cic. Acad. II.9.27: Sapientiae
vero quid futurum est? quae neque de se ipsa dubitare debet,
neque de suis decretis; (quae philosophi vocant Sóy(j,aTa). Cnf.
o.a. M. Aur. II.3.3, IV. 16 e. d.

(TU[X7ta^7)CTai. Slechts eenmaal bij Epict. in dezen vorm. 1.14.2
vindt men (TupLTra^eïv, cnf. Heb. 4.15. Wat de beteekenis aangaat,
deze is: van overtuiging, gevoelen zijn. Cnf. 1.28.3: naO-s ri
dcTTÓTTa-ö-e. (Vergel. voor deze vorming: a^ta — avra^ia 1.2.10.
Het vormen van tegenstellingen op deze manier is Stoicijnsch:
ópfXY) — alt;pop[j!,y), Traaxco — dcTCOTtaoxw).

zi S ó v a i. t o. De optativus, die in later Grieksch aan het uitster-
ven raakte, komt bij Epict. voor: a) als zuivere optativ. in uitdruk-
kingen als: [x-^ yévotTo e. d. b) als potentialis. — (Niet komt voorde
opt. van de oratio obliquia). c) in conditioneele zirinen na
si.
Cnf. 1.8.7, 1.17.10. Voorts na oïov el, en eenmaal na ótiÓte (III.
1.3); Melcher, p. 86. — In den nazin zou men op onze plaats
(olfjiai,
oti, in parenthesi gelezen, evenals sö ïa^ö-' oti, bij Plato) den
optativus met ócv verwachten. Maar in de taal van dezen tijd
vervangt men ook den opt. met av door den ind. fut. Zoo bijna
altijd in het N. T. Vergel. Rom. 3. 6: èttsi
tmi; xpivet ó ö-eö?
Tov xócTfjiov; Zoo ook I Cor. 15.35: IpEt nq. Blass-Debr. 385.1.
Maar dit gebruik van den ind. fut. is ook klassiek en dan voor-
namelijk gnomisch. Zoo zegt Kühner II blz. 235, § 396: „Da der
Optativ mit äv häufig etwas Zukünftiges bezeichnet, so wechselt
derselbe bisweilen mit dem Indikative des Futurs ab, indem jener
das Zukünftige als ein unter Umständen Mögliches, dieser als ein
gewiss Eintretendes bezeichnet. Ilias II. 159: 'Apyslot (psu^ovTai.....
xaS 8z xev euxcoXyjv IIpiafACO xai Tpcoal
Xittoiev 'ApysiTjv 'EXévrjv.quot;
Voor s t (7 7c O 17] O-£ T a t, (S pr. § 2): lav met ind., zie 1.19.1.
yEyóva
[i,sv utto toÜ'8'£oigt;. 'tis yLyvEo-Q-ai. z^ of avró; men
vindt echter ook wel Ta ytyvófiEva uuó: Thuc. 6.88: Ta yiyvófXEva
UTTO Tföv 'AO^yjvatwv: tot stand gebracht worden. Zoo ook hier in
dezen zin, d.w.z. door God geschapen zijn.

trpotjyoufxévo)«;. Zie Bonh. 1.38: tó 7rpo7]you[jievov is het wezen-
lijke, het eigenlijke doel en de eigenlijke waarde van een zaak. Zoo

-ocr page 137-

heeft iedere kunst haar TrpoTjyoóiJisvov. Het Tcporjyoufi.svov van een
zilveren voorwerp is niet het zilver, maar het kunstige werk dat
er aan besteed is. Zoo is TCporjyoijfxevov =
to xpaxicrTov. In deze
beteekenis opgevat is up. dus een relatie-begrip. Daarnaast heeft
TTp. ook nog absolute beteekenis; niet het relatief-, maar het
absoluut-waardevolle. Zoo is de mensch een TrpoTjyoófxsvov van de
schepping, een absoluut doel, terwijl de dieren slechts relatief
bedoeld zijn, nl. als wTipsTixd voor de menschen. In laatste in-
stantie is
TTp. datgene wat alleen waarde heeft: nl. het geeste-
lijke, het redelijke.

Dus TÓ TCp. = het eigenlijke, de hoofdzaak (relatief);

hèt eigenlijke, spec. het geestelijke;
het geestelijk wezen van den mensch;
de mensch als geestelijk wezen.

7rpo7)yoi)[xsv(olt;; is: in laatste instantie, bij uitstek, speciaal. Zoo
Fr. Stoic. 11.333.22 (uit Origenes): d [
asv ydp 7tporjyou[j.év(oc; yivsTai,
d Se xaT £7raxoXou9'r)cji.v 8id
tol Tcpo7)you[xeva. 7rpo7)you[i,svtolt;; (xèv
ydp
Xoyixóv ^wov, 8id Sè t7]v auTOu xpeiav XTïjVT] xai Ta dTió Ty)(;
y^i; cpuópLEva.

öti, toü Aló? ulót; el, cnf. 1.19.9; ^ Soxsit; Öti l[i,eXXsv tÓv
iSiov utóv èdv xaTaSouXouö'O'ai;

y é V e cr i ^: oorsprong.

Over den inhoud van § 3 zie Bonh. I. 76. Wat den mensch boven
het dier verheft is de rede, waardoor hij met de goden verwant
is. 1.9.6, IV. 11.3. In 1.12.26 zegt Epict. dat
xatd tóv Xóyov de mensch
niet kleiner is dan de goden. Wij zijn (xép-/) en dTcoaTrdcypiaTa ö'eoü
1.1.12, 1.14.6, 1.17.27. In II.8.12 zegt hij: oóx olSa?
tLvol {= ^^sóv)
Tpé9sii;. Uit dit principe is onze houding tegenover God en men-
schen af te leiden.

yva)[ji7): Bonh. I. 120 laat zien dat het woord hier synoniem
is met Stdvoia, het orgaan waarmee men kan kennen: verstand,
1.18.6. De beteekenis echter kan ook zijn: gezindheid, wil, en
dientengevolge ,,hartquot;, 1.12.17. Ook hier loopen zooals zoo vaak
bij de Grieken, de intellectueele beteekenis en de emotioneele
van een woord door elkaar. Cnf. 9pov£'t:v, eiSévai etc.
vexpói;, H. 19.27; èv
tSgt; crwfjiatitp toijtw tw vexpoi. III. 10.15;
CTtofxaTiov TÓ oux èfxóv, TÓ cpÓCTsi. vexpóv. Zie bij I. 1. 12.
t u tc o x d p y). utróxy)^{;l(; is bij Epict. synoniem voor Sóy(jia. Zoo
ook bij M. Aur. II. 12.2 e. d. Zie Stoic. Fr. III.94.7: yiveaO-ai Ta
trd^ï) Si.' üttóxir)(|»i,v dya^ou xal xaxoü. Zoo Epict. 1.11.33: xai aTrXwi;
oÖts -ö-dvatof; oÖts (puyv] oute ttóvo? oute dXXo ti twv toloutcov aÏTtóv
saTt Toü TipdTTEtv Tl ^ [XY] TTpdTTEiv 7](JLdq, dXX' UTToXTj^'ei.i; xai SóyjxaTa.

-ocr page 138-

zedelijk zelfrespect en schaamtegevoel, schroom voor

zonden. Bonh. I. 291—293. M. Aur. heeft III.7.1 dezelfde ver-
bmding:^ atScó^ en
muTiq: M-^ ttfi^cyjf; ttotè wq CTU[X(p£pov oeauToC,
6 dvayxdcTEt as ttots ttjv ttlcttiv Trapaßyjvai, t^v atStó syxaTaXiTcsïv

Cnf. Diog. L. 7.116.

dCT9dX£ia T7jlt;; xp'i^^sf'^^Tcöv 9avTac7ióc.v: synoniem
IS dfXETaTiTcoaia III.2.8, dvsLxaLÓrrj? III.2.2 en dvs^aTTaTvjaia.
D. L. 7.46 geeft ook de term arcpoTUTfoata. (Bonh. I. 182).

5nbsp;dv^pwTcdpiov o.a. reeds bij Arist. Plut. 416.
aapxiStov: cnf. M. Aur. VII. 66. 3. Zie bij I.l.lO.

6nbsp;TCpocrT£Tr)xa(;: ,aliquid alicui dicitur cum
liquefactum ei affunditur ut plumbum lapidi aut ligno. Homo etiam
rei alicui TcpoCTTsxvjxÉvai dicitur cui ita addictus est et deditus
ut mde avelH nequeatquot;. Cnf. Plut. Mor. p. 524D: (XvSpa
tcö TropLapitó
TrpocTETTjxÓTa.^ M.^ Aur. X. 24:
ri èaxi ^loi ^y£[xovoxóv (xou xal

TTOCÓV Tl aUTÓ èyo) Trottö vuv;.... jxVjTl XEVÓV VOU ÈgTI, [X7)Tt

7rpocrTET7)xólt;; xal dvaxsxpa[xÉvov tw crapxLStw; Voor overeenkomst
in woordenkeus tusschen Epict. en M. Aurelius, zie Breithaupt.
M. Aur. had Epictetus gelezen.

7nbsp;Ata TauT7]v tV cJuyyévEiav: Upton nam hier ten on-
rechte, zooals Schw. opmerkt, lacune aan; dTroxXtvavTe? moet gedacht
worden ook bij ot
en ot TiXstou? S' in reg. 16 en 17. De beteekenis
van dTToxXtvto is: „zij die van den rechten weg afgedwaald zijnquot;
Cnf. 1.8.10. Zie o.a. Hom. Od. XIX. 555, voor dit intrans. gebruik.

wc; èv Cwot«;: aldus S. De vertaling wordt door de coniec-
tuur
V. Upton 6a (oax, s) wel veel gemakkelijker. Wolf vertaalde
wc; Èv Cwotq met: „ut inter bestiasquot;, maar de woordschikking is
dan wel wat eigenaardig.

dXcÓTCTjxEc; S. dXcoTTEXE^ corr. Sd. dXcÓ7i7)xolt;; schijnt wel eens
voor te komen. Zie L. en S. Maar in IV.5.37 geeft S
dXóncxsc; zoodat
dit wel de juiste overlevering zal zijn.

dTÓxvjfia is volgens Wolf: monstrum, volgens Upton:
quidquid finem suum minime consequitur. Schw. wil echter
(Polyb. V. 67. 4, aTw/ioc) dat de beteekenis zal zijn: scelus, flagi-
tium, en dientengevolge abstract voor concreet: homo flagitiosus.
En zoo is (XTuxv)? in § 8 van dit hoofdstuk volgens hem: flagitio-
sum, nocivum. Het wil mij echter voorkomen dat dcTu^ia bij
Polybius weliswaar staat in de beteekenis van
misdaad, maar
dan, zooals L. en S. terecht opmerken, „euphemistischquot;. Te duide-
lijk zit in het woord xrliiW^ de beteekenis mislukking, mis-
luksel in. In zooverre handhaven we de interpretatie van Wolf
en Upton. Maar niet zóó. dat we dTuxvjfia zouden willen beschou-

-ocr page 139-

wen als woord voor „monsterquot; in 't algemeen. Van een Stoicijnsch
standpunt bezien alleen is een oAtÓTrv]^ een misluksel, aangezien
de dieren bedoeld en geschapen zijn Trpè;; uTTTjpsaiav. Een schade-
lijk dier, als de aXtÓTTT)^ of de X6xoq beantwoordt niet aan zijn
doel. Ook 11.16.18 vindt men de uitdrukking aruxrifxaTa, wijzend
in deze richting.

HOOFDSTUK IV

IIpoxoTrr): zie Bonh. II. 144—153. Voor de woordvorming
zie men Phrynich. Rutherf. p. 158.

1 TO sup ouv (zieBonh. II. 12): Diog. L. 7.88: slvai 8' auTo toüto
t7]v toü
£uSat[jl0v0(; dcpsTTjv xal eupoiav (Biou, otav Tcavxa TcpaTTvjTai xaTa
t7]v crufxqjcoviav tou Tiap' èxaaTcp Salfjiovoi; Tcpoi; tvjv tou twv 8X(ov
SioixTjTou poüXrjCTiv. Seneca ep. 120: beata vita, secundo de-
fluens cursu; Stoic. Fr. I. 46 en 126. De eupota wordt op één lijn
gesteld met [iaaiXsia, èXeu9-£pia, axapa^b, (11.18.28 e. d.), en
aTraö-eta 1.4.29. Oorspronkelijk: goede stroom, goede overtocht
(gunstige wind), welvaart, geluk. Zeno, Cleanthes definieeren
euSaifiovta als £Üpoia pbu. Zie Sext. Emp. Pyrrh. III. 172, Stoic. Fr.
III. 18. De vertalingen zijn:
prosperity,peace,happiness,serenity,
tranquillité, bonheur, Wohlfahrt.

e I (7 a TT a V: volgens L. en S te lezen: siq avrav. Zoo drukt SchenkI
af in
11.18.10: av ^t) ti •8'£pa7rsu9-^ siq ccnxv. De beteekenis is Trav-
TsXwq. Dezelfde schrijfwijze vindt men III.24.85. Maar in IV.
9.14 schrijft SchenkI weer in één woord. Zie Blass-Debr. § 12, 3
over woordafdeehng.

xal UTrepTÉ'ö-eiTaL. Koraes leest ^ en Oldfather volgt hem
in zijn uitgave. De tekst lijkt op het eerste gezicht iets vlotter.
„Hij verbant de ope^iq geheel en al of zet hem althans voor-
loopig op zij.quot; Toch
meen ik dat men deze coniectuur niet behoeft
te aanvaarden, immers, de ope^K; wordt in het stadium der
irpoxoTTT] (en wel de Öps^t? in malam partem) geheel en al ter-
zijde gezet; het woord EtcraTrav staat dcTió xotvoü: voorloopig geheel
en al terzijde gezet.

UTrepTÉ^EiTai,: 't gewone perf. in de xoivy) is TsO-etpiat naast
actief TÉ^Etxa; in het Attisch (klass.) TéS-y]xa en xeTutai,. In de
inscr. vindt men TÉO^etxa pas in de le eeuw v. Chr. Meisterh. 74, 6;
Blass-Debr. 97. Joh. 11.34:
ttou Tsd^zUxTz auTÓv; Daarnaast blij-
ven de klass. vormen bestaan.

Ta TTrpoaipsTLxa. De adi. op -ixoc, zijn deels van substan-

-ocr page 140-

tiva afgeleid, EuepysTixó^, deels van verbaal-adiectieven, TrapaxoXou-
^xLxóc;, SoxtjjiacjTixó?. (Melcher, p. 39). Nu hebben deze laatste
actieve beteekenis en op grond van dit (door Bonh. I. 161 ge-
noemde) feit, voltrekt zich de strijd over een ander woord op
-ixoq eveneens, van een w.w. afgeleid nl. xaTaX737TTt.xó(; naast
axaTaXTjTTToc;. Aan dit woord wilde Hirzel een passieve betee-
kenis geven; een cpavxaaia xaTaXrjitTixr) zou dan zijn: een die
gekend kan worden. Bonh. maakt hiertegen bezwaar en zegt
xaxocX. kanalleen zijn „tot kennen bevoegd, kennendquot; en txxoLxó},y]Tz-

xoq kan eveneens actief zijn; „wie alleVerbalia____mitaprivati-

vumquot; (zie wat dit laatste aangaat b.v. Oed. Rex, 515). Barth echter
(Die Stoa
p. 241) wil niettegenstaande dit toch xaTaXY]7rTixólt;;
passief nemen op één lijn met xaTaX7)TCTÓ(; i) en trekt de parallel:
TupoatpeTixóq — (XTrpoaipsTO*;, xaTaXyjTrTtxói; — axaTaXvjrrTO?.

Toch meen ik dat deze strijd geen juist uitgangspunt heeft.
Wel is waar hebben de adi. op
-ixoq van w.w. afgeleid actieve
beteekenis (cnf. ópaxixot; e. d.), er is echter ook een heele cate-
gorie die van subst. afgeleid is en de beteekenis heeft: behoorend,
eigen aan. Cnf.
afxtiexixó? 11.20.18, vo[xlxÓ(;, e.a. En hoewel de
woorden xaTaXy]7rTLXó(; en axaTaX7]7rTOlt;; strikt genomen niet van
een subst., maar van een w.w. zijn afgeleid, meen ik dat in de
beteekenis het subst. zijn invloed doet gelden. Zoodat dus Tupo-
aipsTtxóc; = in de sfeer der TrpoatpeCTK; gelegen, (zooals XoyiyiOQ is
in de sfeer van den Xóyo^ gelegen) eigen aan de Trpoaipecrt,«; en
xaTaXTjTTTixó?, in de sfeer der xaTaXiQt];^ gelegen, eigen aan de xaTdcX-/)-
Cnf. IxTixóf; = ad e^iv pertinens II. 18.4; Melcher p. 41. Zoo
zegt Schw. TTpoaipsTixó^: quae libera mentis actione, Tupoaipécrei,
selegimus, quae
t^ Trpoaipéasi subiecta sunt.

3 ETtayysXta: belofte. Zie l. 15; maar de beteekenis gaat over
in die van ,,begripquot;, evenals 6vo[xa e. d.

Y) TtpoxoTT-^ lt;7]gt;: aldus Schenkl met s. Maar deze coniectuur
is niet noodig, want zooals Raderm. N. T. Gr.^
p. 117 opmerkt:
„ein praepositionales Attribut sollte der Deutlichkeit halber stets

----an das zugehörige Wort gebunden werdenquot;. Maar daarom

houdt men zich nog niet altijd aan dezen regel; speciaal niet wan-
neer het subst. verbale kracht houdt. Vergel. I Phil. 1.5:
t^
xotvwvia ufAwv
dq to euayyéXtov en Rom. 10.1, 6.4. Aeneas
Tact. 8. 2. Voor verdere voorbeelden zie men Radermacher.
Zie ook bij l. 6. 9.

6 aróvTa^t«;: geschrift, verhandeling. Voor een opsomming van

Diss. IV, 4.13; xaxaXigTr-ró? is echter hier volgens Schenkl de lezing van Sb.

-ocr page 141-

Chrysippus' geschriften (705 in aantal) zie men Stoic. Fr II p 4
Diog. L. 7.189 seq. 1).

dvsyvtoxcó;;. Over dit woord en deze plaats is heel wat ge-
schreven. Schweigh. met verwijzing naar onze passage en 1.10.8
(èTtavayvcóvai) en II. 1.30, heeft in 1.26.1 zijn beschouwingen over
Epictetus' school uiteengezet, n.1. dat het onderwijs zou hebben
plaats gevonden op de volgende wijze: dat aan deze populaire
Diatriben methodisch onderwijs in de Stoic. philosophie voor-
af ^ng 2). Voor dat methodisch onderwijs moesten de leerlingen
huiswerk, een soort opstellen, maken, waarin ze lieten zien of
ze de behandelde stof en schrijver goed begrepen. Dit metho-
disch onderwijs in de logica (misschien ook rhetorica, meent
Schw. 3)) werd waarschijnlijk ook gegeven door collega's' of oud-
leerlingen van Epict. Cnf. 1.26.13: ysXaCTavro^
toü u7to9-e(xsvou
auToi r^v dvdyvwcnv. Volgens Schw. is de beteekenis van dva-
yiyvwcTxeiv: legere et intelligere; lezen en laten zien, dat men
wat men leest, begrijpt; dus gelijkstaand met vsvoïjxévai op onze
plaats. Maar tevens wordt het woord gebruikt van het voor-
lezen en de verklaring van den meester; en èTcavayvcövai 1.10.8 =
praelegere, recitare. Soms speciaal gebruikt van de „praelectio
quae fit a praeceptore docendi et explicandi causa.quot; Aldus Schweigh.

Bonh. (I. 20) zegt naar aanleiding van dit woord, dat Epictetus
de Stoicijnsche schrijvers door een leerhng laat voorlezen (1.26.1)
en ook wel zelf voorlas (II. 14.1) en sTravayvwvai is voor laten lezen
om te interpreteeren, waarbij Bonh. zich ten onrechte op Schw.
beroept .

Theod. Zahn in zijn geschriftje Der Stoiker Epictet und sein
Verhältnis zum Christentum (Erlangen, 1894) beweert dat dva-
yiyvwaxELV is: ,,declamarequot;.

Ivo Bruns, De schola Epicteti (Kiel, 1897), weerlegt Zahn in
dit opzicht. avayiyvcóc7xo) = „a libello praelegoquot; en wel wordt
dit woord speciaal gebruikt van het voorlezen van eigen werk

') Zie echter ook Prantl, Geschichte der Logik I, p. 405 seqq.

quot;) Dit komt overeen met wat Throm zegt over de dialectiek, in zijn boek
over de Thesis; deze is in tegenstelHng met het pragmatisch onderricht gericht
op een grooteren kring. Vergel. hiermede Aristoteles' onderwijs, dat in acroama-
tische-dialectische college's verviel (= pragmatische-exoterische). Zie Throm
p. 67; Zeiler II. 2,
p. m.

') Géén rhetorica, zie Throm p. 184, wèl dialectiek. Over de rhetoriek in de
Stoic. school schreef StriUer: De Stoicorum studiis rhetoricis. Breslauer Phil.
Abhandlungen 1887, door Throm in zijn boek besproken.

') Volgens Schw. is èTravocyiyvcisxeiv: lezen, of voorlezen.

-ocr page 142-

der leerlingen, d.w.z. van opstellen over philos. onderwerpen
die dan door den leermeester werden herzien en besproken; èrc-
avayvtövai beteekent dan voortzetten van de lectuur: „Apte igitur
magister dicitur èTcavayLyvwaxeiv, si quidem sumpto libello ex quo
prolegerat discipulus, et quasi continuando eius recitationem de
eadem re emendatius explicabatquot;. Uit I. 26 bhjkt dat de leeraar
een stelling had opgegeven . Het werk werd door den leermeester
van te voren nagezien (1.10.8). De onderwijsmethode bestond
hierin, dat verschillende leerlingen hun werk voorlazen; vandaar
èvoi; avayva)CT[ji,aTO? (11.14.1).

Colardeau, Etude sur Epictète, sluit zich bij Bruns aan.

Van zeer veel belang is echter de uiteenzetting van dit woord
bij Halbauer, De Epicteti Diatribis, 1911, p. 50 seqq. Hij
beweert dat Bruns te veel in het woord dvaytyvwaxetv legt. Stel-
lig is dvtxyiyvcóaxeiv: lezen, voorlezen, maar het hoeft niet speciaal
't ,,eigen werkquot; van leerlingen te zijn, wat werd voorgelezen.
Niet de bespreking der opstellen vormt de hoofdzaak van het
onderwijs van Epict.; integendeel, het lezen der Stoic. schrijvers.
dvayiyva)CTxet,v staat op één lijn met vevov^xévai, 1.4.7, lezend be-
grijpen, ja zelfs met è^vjys'ïo'ö^at,. In en door de lectuur moet men
blijk geven de schrijvers te verstaan. We sluiten ons dus bij
Schw. aan, ook in de beteekenis van sTtavayvoivat = dvayvcóvai.
Heeft de praep. nog eenige kracht, dan beduidt zij dat Epict.
nog iets toevoegt, dus ÈTravayvcovat nadert dan nog meer de be-
teekenis: è^igyeïaö-ai. Een voorbeeld hiervoor is I. 26: uTroö^sTixot;
vó[jLo^, EtpT), sCTTi xal o5to(;. Wel maakten de leerlingen ook op-
stellen, maar dat doet hier niets ter zake.

Terecht weerlegt Halbauer Bruns bij zijn interpretatie van
11.14.1, alszouévolt;; dvayv(ócr[jiaTO(; niet anders kunnen beteekenen,
dan één enkele voordracht van een leerling. Behalve dat Bruns
de taal forceert in zijn interpretatie, zou men de weerlegging
van Halbauer nog kunnen steunen door de bewering dat évóc;
bij Epict. hier niet staat in den zin van „één enkelequot;, maar in den
zin van „
ti?quot;, zooals in later en modern Grieksch. Zie Blass-
Debr. § 247; Matth. 8.19, Ap. 8.13, L. 15.15.

Dus z.g. ^éatii; (ÜTVoamp;éaei? genoemd in de Stoic. School? Zie Epict. diss.
I. 29. 38). Vergelijk Throm's boek over de these, waarin hij beide, thesis en
hypothesis, grondig bespreekt en op pag. 158 citeert uit Pseudo-Dionysius over
een leerling:
toc ts licXXa yp«?quot;'^ lt;TUYYpa(pov YU(xva(T(xaTa ze xal dtoxY)[i,aTa -riii;
pïjTopix^c; xal
St) xal Ta? ^iaeic, oötü) Xeyofxevai;.

Is dit de beteekenis van uTroTCdeC'8'ai (I. 26. 13)? ,,Thema autem illi propo-
suerat magister.quot; (Bruns).

-ocr page 143-

Dat (xvayiyvcócrxeiv is „studeerenquot;, blijkt voldoende uit Marinus
Vita Procl. c. 12:
avayiyvcócjxsiv (Trapd tlvi) 'ApicjTOTÉXoui; rd Ttepl
,.colleges hooren van iemand overquot;: en Marinus Vita
Procl. 15 en Plut. Alex. I: ot
dvaytyvaxjxovret;: ,,de studentenquot;.
Wat
èTrocvayiyvtóaxeiv betreft, dit beteekent: ,,voorlezenquot; in Lysias
X. 18:
etiocvdyvco's-i toutou tou vÓ[j10u tó texsutociov. En zoo ook Sext.
Emp. X. 19 (adv. M.): ('E7ïixoupolt;;)
%£to tóv STrocvaytyvwoxovTa
auTw ypa[z(jL(XTLo-Trjv: „die hem voorlasquot;. En zoo moet men 1.10.7
verklaren, dat Epict. geen lust gevoelt 's morgens vroeg al op te
zoeken en over te lezen, zooals een goed leeraar betaamt, wat
hij moet ,,voorlezenquot; (uit zijn eigen dictaat n. 1., zie Inleiding).
Hoe de leerlingen met hun studie vorderen, kan hem op dat
oogenbhk minder schelen. De praep.
ztcl geeft niet veel ver-
andering aan het w.w. Ook dcvocyiyvcócxsiv zou men in dezelfde
beteekenis kunnen gebruiken. Hoogstens beteekent sTravayiyvwaxo):
„overlezenquot;, (nl. achteraf-lezen).

8nbsp;èyy propinquo. auvsyyicT[jLÓi; vindt men bij Sext. Emp.,
volgens Melcher, p. 25.

9nbsp;cpyjaiv. Schenkl is in twijfel of hier en in v. 14 een werkelijk
tweegesprek plaats vindt, of alleen een door Epict. gefingeerd.
Bruns staat op het eerste standpunt: de persoon van „«pyjaivquot;
is de „collegaquot; van Epict. (de z.g. uTcoStSdaxaXoq) die vol trots
zijn leerling naar voren schuift. Bruns wil daarom TcpoxórcTet
lezen (,,nam de discipuH discipulo, non de Epicteti dictum estquot;).
Ook al is het voor de hand liggend, dat Epict. weieens een of meer
helpers bij zijn onderwijs had, zooals Schw. gezegd heeft, zonder
daarmee nog een „academiequot; te poneeren, kan deze plaats ge-
makkelijk zonder die hypothese verklaard worden. Immers „97)0-:quot;
staat hier, zooals zoo vaak bij Epict. voor den „gefingeerden
opponensquot;. Hirzel, der Dialog I. 369, 370 seq. wijdde zijn
bijzondere opmerkzaamheid aan de,,Diatribenquot;, daar deze verza-
melingen zijn ,,skizzirter Gespräche über philosophische Gegenstän-
dequot;, en een nieuw bewijs brengen voor het afmatten van den
dialogischen geest, die wel is waar nog gesprekken wil vormen,
maar dit niet meer kan. Van Chrysippus wordt de levendigheid
zijner ,,dialogenquot; genoemd, maar dat zijn geen eigenlijke dialogen
meer te noemen, daar hij slechts de meening zijner tegenstanders
weergeeft. Hem volgden zijn Stoicijnsche opvolgers die de
tegenwerping in de directe rede inleidden met „(p-qGiquot;. Dit
,,9V)at, slaat niet op een bepaald persoon en zonder onderwerp,
beweert Hirzel, is dit gebruik niet klassiek Grieksch. Men vindt

-ocr page 144-

het echter wel bij Epict., M. Aur. en Seneca (Ook kan men Cicero
vergelijken: ,,inquitquot; pro Quinctio p. 42 e.d.).

Norden, Die Antike Kunstprosa I bl. 129, laat zien dat de
„gefingeerde opponensquot;, karakteristiek aan den Diatribestijl, reeds
bij Plato voorkomt. Prot. 353: cartoc; yap av Xeyóvroov yjfxcöv, ....
spoiVT av y]txä(; (=
oi avö-pcoTroi). (Vergelijk ook de personificatie
der vófjiot, in de Crito). Slechts het beroemde cpvjcri vinden we pas
later, maar dit is tenslotte weer niets anders dan de verkorting
van ëpoivT av rjyLxg (dieet aliquis). Ook in de Chr. prediking en
in de heidensche declamatie wordt dit (pyjai bewaard. Bij Paulus
slechts eenmaal: nl. II Cor. 10. 10. Maar wel bij Joh. Chrysost.
en Gregorius v. Nazianza (Norden, II, p. 556 en 557) i).

Daar Wolf van dat gebruik niet op de hoogte was, giste hij:
Sóvaa^at; ten onrechte. De door Bruns voorgestelde coniectuur
TcpoxÓTTTsi (ook leziug van s) is onnoodig.

10nbsp;CTUvatCTtgt;7](7t,(; Twv auToü xaxc5v: Bonh. I. 302; het
begin van alle philosophie, cnf. II. 11.1, IV.9.14. Cnf.
to cruveiSót;
III.22. 94 in bonam partem, nl. het bewustzijn van zijn god-
delijk beroep. Zie M. Aur. VII.24.2:
el yap xal r] cruvab^Tjatc;
toü a[xapTaveiv oix^crsTai,, riq èri toü ^^v ama;

11nbsp;ava[jLapTr)TO(;. Bonh. I. 22 wil: onberispelijk, feilloos (unan-
stössig nach aussen); beter zou zijn: niet falend, zijn doel niet
missend. De moderne vertahng v. Mücke geeft: ,,deine Triebe so
zu regieren, dass sie ihre Bestimmungen nie verfehlenquot;.

arcpoTiTfOTOi; Sis synoniem van aixsTarüTcoToc;. Cnf. II.8.29,
waar het gebruikt wordt vande CTuyxaTa-ö-sCT^; en III.26.14: apisTa-
TiTwata: firmitas in assentiendo. Diog. L. 7.46, Stoic. Fr. III
p.
145, 1. Bij M. Aur. V. 10. 2 vindt men a(xsTa7rT(0T0(; in verband
met de CTuyxaTa^eai?. De lezing van s en Schenkl heeft dus alle
waarschijnlijkheid en op deze plaats zal aTispiTTTtoTo^ gelezen
moeten worden. Vergel. I. i. 31.

7rpolt;c7gt;'9'éc7£i. Deze coniectuur heeft alle waarschijnlijk-
heid. Trpócj'ö-eaLi; = avyxaTaO-eaic;. TrpoCTTi'amp;scj'Ö-ai = o-uyxaTaTiÖeCTS-ai.
Vergelijk Bonh. I. 168. De TcpóS-eaic; daarentegen is species der
ópfxr): „voornemenquot;, in de trits: eTrtßoX':^, rcpó^ecrK;, rcapaaxsu'^.
Bonh. I. 257.

12nbsp;De drie tóttoi, zijn die van het begeeren, handelen, denken; syno-
niem van
siSt] of yév/). Diog. Laert. 7.39,

amp;p x nü q ttpoxótttek; s. S heeft 3cpa. (äcpa outo : R. Kron.:
6pa 7rc5(;.

Zie echter Throm p. 155 seqq. (pYjai is volgens hem karakteristiek voor de

„^éaii;quot;, waarvan Protagoras de grondlegger is.

-ocr page 145-

13 6 (p £ i, (j û. Aan deze plaats en andere van denzelfden aard
heeft Hesseling in de Verhandelingen der Kon. Acad. 1928, een
artikel gewijd onder den titel: „Een eigenaardig gebruik van het
futurum in het N. T.quot; Hij betoogt het volgende. Op drie plaat-
sen in het N. T. komt de uitdrukking otpet, resp. oij/EtTS-E, voor in
een beteekenis die men niet aantreft bij schrijvers van vóór onze
jaartelling, noch op papyri en inscriptie's. In alle drie gevallen
Mth. 27.4 en 24 en Hand. 18.15 is de beteekenis: ,,Dat is üw
zaak, dat moet gij weten. Ik blijf daarbuitenquot;.

Weliswaar citeert men uit de Septuaginta I Kon. 25.17: xat
ÏSe tl ctù tcoiyjcteiç: „Zie wat gij te doen hebt,quot; maar afgezien van
het feit dat deze verklaring niet juist is, zegt zij niets over het
eigenaardig gebruik van het futurum op deze (onze) plaats. In
de Septuag. vindt men wel bij allerlei werkw. een futurumvorm
om een gebod uit te drukken b.v.: Levit. 13.5 otj^Exai. Dit is dan
echter een Hebraïsme. Ook op inscriptie's treft men vele voor-
beelden aan van futura die iets voorschrijven of bepalen. Dan
hebben wij echter te doen met directe bevelen of waarschuwingen.
Geen enkele plaats komt overeen met de geciteerde Bijbelteksten.

Nu is er echter een overeenkomstig gebruik aan te wijzen
bij twee Koine-schrijvers: Epictetus en M. Aurelius, welke beide
schrijvers met die van het N. T. te vergelijken vallen. Bij E. komt
3 X de uitdrukking 6(|;£t voor in den 2en persoon en 10 X in den 3en
pers. M. Aurel, heeft 5 X deze uitdrukking. Van Epictetus wordt
als voorbeeld genomen II.5.29:
etcoivjcra èyi» t6 £[i.óv, sï Sè xal
CTÙ TO cjov è7roir)CTaç o^/si auTÔç. Vergel. Epict. IV.6.11, M. Aur.
V. 25, M. Aur. XI. 13 e. a. Misschien dat het veelvuldig gebruik
van deze vormen er op zou kunnen wijzen, dat in de Stoic.
school deze uitdrukking in zwang was. Waarschijnlijk is echter,
dat de uitdrukking ontleend is aan de omgangstaal. Vergelijk de
Nieuw-Grieksche uitdrukking àç 'ó^zxai. Vergelijk ook de opmerking
van Koraes bij de plaatsen van M. Aur.: viderit, Latinisme. Dit
laatste is ook H's meening. Vergel. Tusc. Disput. II. 18: Sitne
malum dolor, necne, Stoici viderint; De Oratore II. 58. Gemak-
kelijk kon een geijkt gezegde in het gemeenzame Grieksch over-
gaan, te meer daar Epict. te Rome woonde en de lessen van Muso-
nius volgde, en ook M. Aur. was een Romein. Voorhet N.T. kan men
zeggen dat, hoewel het aantal overgenomen Lat. woorden talrij-
ker is dan dat der constructie's, men toch wel enkele kan aan-
wijzen: TÖ txavóv TioiEÏv, Èpyacjtav Soüvai (operam dare). Nu is een
van die Latinismen ook otj^si — ÖtpECTÖ's, gelijkstaande met videris,
viderint. Tot zoover Hesseling.

-ocr page 146-

Alvorens de quaestie te bespreken van het voorkomen van
Latinismen bij xoivr]-schrijvers, willen we eerst nagaan of H.
gelijk heeft met zijn bewering, dat voornoemde uitdrukking een
Latinisme is, dus een on-Grieksche uitdrukking, met het wezen der
Gr. taal in strijd. Twee dingen vallen op te merken bij den vorm
öipet CTÓ. le: ópSv in de beteekenis „toezienquot;. „Gij moet toezien,
het is üw zaak.quot; Zoo in Matth. en in de Acta; in dezelfde beteekenis
bij Epict. en M. Aur. 2e: de indicativus futuri pro imperativo.

Bespreken wij eerst het eerste punt, nl. of ópSv is: „toezienquot;,
in het gewone Grieksch. Deze beteekenis is in klassiek Grieksch
zeer gewoon; vooral de verbindingen opa (xt), 6pa
ei, 6pa few«;
zijn zeer veel voorkomend:

Soph. Phil. 843: dXXd tÉxvov rdSe [zèv ^scx; ^z■z«.\.

.. ,, 30: 6pa xaO-' utcvov fxr) xaTauXLa-^stlt;; xupfj.

„ ,, 519: Spa gü pirj vüv (xév tic, zu^zpriq Trapje;.
Cnf. Phil. 589: 6pa
ti Troiet;^, Trat en 833. Soph. Electra 580: gpa...
[Jt-r) TTTjjjia CTauT^ xal [xsTayvotav Tiö-y)«; en 1003.

Misschien ook Aesch. Prometheus 997:

EP. quot;Opa vuv et ctoi txüt dptoya (paivsxai.
ITR. ■'ÜTtTai TidXai Srj xal ßeßoiiXEUTai TaSe.

Herod. Hl. 36: 6pa 6x(ü; (xt) lt;jeu (XTroCT-nfiCTovTat népaat. Vergelijk ook
Anthologia lyrica van Coster p. 74 i). Anonieme volksliederen no. 8:
7üS9uXaY|xsvolt;; ävSpa Exacrrov 8pa
/(XY) xpuTrrov è'xtov iy^oc, xpaSt7)/9atSplt;ö
(te TrpoCTEVvÉTTT) 7rpoc7W7rcp,/yXc5c7CTa Se ot St^ofzu^o? lx [jteXatVTjc; 9pEvó'lt;;
yEywvfj. Thuc. V. 27: w^XPquot;^- ópav...
oizuq oto^-^dETat^ nEXo7tóvvY)lt;Toq.

In het N. T. zijn tal van voorbeelden. Act. 22.26: SpaTtpieXXeK;
TTotEtv (textus vulgatus). Apokal. 19.10 en 22.9: xal XÉyet |xof
Spa (XYj. Mt. 9.30 en 24.6: opaxE, ptr] ö-poeta^E. Mt. 8.4, 18.10. Nog
zeer vele voorbeelden zouden te noemen zijn, immers niets is
gewoner dan ópav in dezen zin en niemand zal zoo dwaas zijn te
beweren, dat omdat Spa [x?) in het Latijn is: „vide nequot;, deze uit-
drukking een Latinisme is.

Rest ons het tweede punt: indic. futuri pro imperativo. Hes-
seling beweert dat de ind. fut. als gebod in de Sept. een Hebraïsme
is en in inscr. slechts gebruikt wordt in rechtstreeksch bevel.

Slaan we hier over na wat Kühner zegt II, § 387, 5: „Mit dem
Indikative des Futurs wird der Eintritt einer Handlung als be-
stimmt erwartet hingestellt, die das Subjekt entweder a) aus eigener
Entschhessung verrichten will — oder b) nach dem Willen eines

') W. J. W. Coster: Anthol. lyrica Graeca. Scriptores graeci et Romani. Pars
XIII. Zwolle, Tjeenk Willink.

-ocr page 147-

anderen verrichten soll oder darf, oder c) vermöge seiner Be-
schaffenheit oder nach Lage der Verhältnisse verrichten kann
oder muss. Somit berührt sich das Futur sehr nahe... mit dem
Konjunktivquot;, en 6 „Entsprechend den unter 5b) aufgezählten
Fällen erscheint das Futurum im Indikativ zuweilen geradezu
als höfliche Form des Befehls statt des Imperativsquot;.

De gebieden van coni. en fut. liggen morphologisch immers
vlak naast elkaar (Brugm.-Thumb, § 382) en ook syntaktisch naar
Brugm.-Th. § 559 bewijst: „Voluntativer Sinn (bij het futurum
nl.) tritt teils in der Art auf, dass das Subjekt der Verbalform eine
Handlung vollziehen will, teils in der Art dass es eine Hand-
lung nach dem Willen eines andern verrichten soll.quot; Vergeh
Homerus O 60: dXX' (Scys Srj
xat Soupcx; dx(ox^lt;; Tjfxerépoto yeóaeTat.
Plato Prot. p. 333c: Tcoxepov o5v 7rpó(; èxsiwuq tov Xóyov7roi'^cto[xai.
^ Tcpo; aé; Evenzoo zegt Wackernagel, Vorlesungen über Syntax,
Erste Reihe, bl. 195: ,,Was man soll oder was man will, von dem
wird gedacht dass es in der Zukunft verwirkhcht werde. Matth.
12 . 18:
d-Yjaoi to ttvsüfid (lou Itt' auröv xal xpEcriv roit; eö-vecriv cxTray-
yeXei; (er soll verkünden).quot;

Radermacher, Wiener Stud. 1909, bl. 4, geeft als kenmerk van
Koinestijl plotselinge omwissehng van modus: vooral tusschen
imperativ, en futurum. Zoo geeft hij als voorbeeld van een
vloektafeltje uit Curium (Audollent 29. 4) d(p£Xea9-e
autou ttjv
S'Jvafiiv xal TTjv dXx^v xal TrotTQaexe auxóv ^p^xpóv. En uit de Acta
Philippi. 143: ysvoü xaXoi; Soxi[xacrx^(; xal Sfócrsii; xdi; TiapayyeXtai;.

Vele voorbeelden kan men van dit gebruik, van ind. fut. pro
imperative noemen; dit valt niet te verwonderen, daar zelfs de
vormen van beide tot verwarring kunnen aanleiding geven. Men
kan b.v. noemen Homerus, Ihas IX. 167: ÊTnó^j^ofxai, ol Sè
md'éty-
^lt;ov. XVII. 449: dXX' ou fzdv ujjitv ys xal ap(xacri SatSaXsoidtvquot;Exxcop
nptatxlSv);
ènox-^osTxc ou ydp edaw. XXII. 283 e. a. i) Homerus,
Odyss. 22 . 28; 14. 510; 3 . 352 e. a. Voor de klass. htteratuur
kan men o. a. noemen Plato, Prot.: 338a ox; oöv
ttoitjctsxe xal
TOi^saO-é [xoi. Soph. Antigone 726: ot x/jXixotSe xal StSa^ófxeCTÖ'a 8y).
Euripides Ion. 75. Lysias 29.13: xal fi7)Ss(xiav aüxoLlt;; dSsiav Swaexe.
Vergel. Xen. Anab. II. 3. 4. Voor het N. T. (zie Blass-Debr. §
_
362) Matth. 6.5: xal 6xav TrpoCTeiixïjCTÖ-e, oux ecreaa-e cóaTrep ol

B.v. VI. 492: TTÓXsfxo? S' ótvSpeorcri [leXi^arsi; door Hentze, Phil. 1868, echter
als gewoon futurum beschouwd. Over deze quaestie, ind. fut. pro imp., heeft
reeds geschreven Paech: Über den Gebrauch des Indikativs des Futurs als modus
lussivus, Progr. v. Breslau.
1865. Vergel. Hentze's artikel naar aanleiding van
dat
V. Paech in den Philologus v. 1868.

-ocr page 148-

ÛTioxpiTat. Matth. 21.3, 20.26; Blass-Debr. geeft zelfs 1. c. Matth.
27. 4 crû otj;^ als voorbeeld van ind. fut. pro imperat. Zie ook
Moulton, Prol. p. 177. Voor Epict. kan men naast andere plaat-
sen citeeren 1.9.20: è^eXeucjT].

Het wil mij voorkomen dat door de aangehaalde plaatsen vol-
doende is bewezen, dat zoowel de beteekenis van ópav = toezien,
als het gebruik van den ind. fut. pro imperative vanaf de oudste
tijden tot het bestanddeel der Grieksche taal behooren. De uit-
drukking (7Û is dus een Gr. uitdrukking, geen Latinisme,
terwijl wij de vraag buiten beschouwing laten, als zijnde buiten
ons terrein, of videris, viderit wel een futurum is en geen con-
iunctivus.

Een andere kwestie die hieraan raakt is deze: Zijn er Latinis-
men aan te wijzen in de Grieksche taal, d.w.z. constructie's die
niet uit de Grieksche taal zelf te verklaren en uit het Latijn
overgenomen moeten zijn?

Zijn er Latinismen in de Grieksche taal? Ja, die zijn er. Daar-
toe leze men Hahn, Rom und Romanismus im Griech-Röm.
Osten (Leipzig 1906), aangevuld in zijn artikel: Zum Sprach-
kampfe im Rom. Reiche (Philol. Suppl. X, (1907) 677 2). De
Latinismen echter die men aantreft, zijn gemakkelijk tot een
paar groepen terug te brengen. Hahn onderscheidt twee klassen
nl. : a) van woorden die wel Grieksch zijn, maar Lat. beteekenis
gekregen hebben, als Gxiyxkrixoq, Syjfxapxoç, àyopavôfxoç e. a. en
woorden waarvoor geen Grieksch aequivalent was, zooals b.v.
{lóSioQ, Syjvapiov. Verder zijn er een aantal termen aan te wijzen,
betrekking hebbende op het rechtswezen. De officieele tekst
was nl. Latijn, er werd letterlijk vertaald; dus slopen er in het
Grieksch uitdrukkingen binnen als: ypaçofxévw TrapTjaav, rè txavèv
TioiELV, StSóvat èpyacriav®). Ook militaire uitdrukkingen gingen
gemakkelijk over: ö^piafzßo?, Trpaiçexroç. Ook enkele handelster-
men zijn aan te wijzen^). Verder heeft het Grieksch geen in-

gt;) Terwijl men op p. 310 Hesseling's beschouwing over deze plaats afgedrukt
vindt.

*) Zie verder: Jüthner, Hellenen u. Barbaren p. 75 en Buturas p. 57, met
verdere litteratuuropgave bij dezen p. 63.

») Zie Viereck, Sermo Graecus. Zie ook over dit onderwerp in zijn geheel
Meuwese, De rerum gestarum divi Augusti versione graeca; v. Herwerden, Lex
suppl. s.
V. cTuyxXrjTOi;. Moulton, Gramm. Prol. 21.

Blass-Debr. zegt p. 291 dat over Latinismen in het N. T. den laatsten tijd
veel geschreven is; hij verwijst o.a. naar Couchoud, Rev. hist. rel. 94, 1926;
95, 1927, die uit Latinismen probeert te bewijzen dat Marcus zijn Evangelie

-ocr page 149-

vloed van het Latijn ondervonden; met name geen invloed op
zinsbouw en constructie. Zoo kan Radermacher, Neutest. Gram-
matik^,
p. 15, schrijven: „Dagegen bleibt, wenn man von den
Lehnwörtern absieht, die griechische Sprache vom Einfluss der
lateinischen so gut wie unberührtquot;. Een enkele keer is eens een
naamval overgenomen, maar dan nog bij hooge uitzondering.
[Zoo beschouwt Schmid, der Atticismus IV, p. 616, eTropiat
tlv«
als Latinisme, sequor aliquem, maar ook deze uitdrukking zou
men wel uit het Grieksch zelf, naar analogie b.v. van dxo-
Xou'ö-etv, dat wel eens den acc. heeft kunnen afleiden]. Zie ook
Thumb, Gr. Spr. p. 152.

Nu beweert echter P. Barth, Die Stoa, p. 223, noot 43, zonder
zijn bewering met bewijzen of verwijzingen te staven, dat bij
Epict. de volgende Latinismen te vinden zijn: Diss. I.2I.3
^
Ö'eXov tva ,,durchaus ungriechisch, volebam ut; ebenso latei-
nisch ist der blosse Koniunctiv nach Begriffen des Wollens II.
19.34. Echt lateinisch ist auch tva des Ausrufs, z. B. 1.29.16.quot;

Om bij het tweede punt te beginnen, aan Sophocles is toch
geen Latijnsche beïnvloeding toe te schrijven. Toch zegt hij
Oed. Rex 650: xi aoi a-lXeit;
S^t' etxd^w; ElectraSO: ^éXsiq [xeivw-
[xev. Cnf. Plato, Phaedo 79a: 9-w[iev ßotiXsi. Dan is ook (5c9sct dvö-^ay]
Epict. 1.15.7 geen Latinisme, maar een zuiver Grieksche con-
structie. Juist uit den ontwikkelingsgang zelf der Grieksche
taal is deze constructie te verklaren; de coniunctivus zonder
coniunctie is eenvoudiger, voor het primitieve taalgevoel directer,
dus oorspronkelijker, dan die met coniunctie; men denke aan
constructie's bij Homerus als deze: II. VI. 340: dXX' äys vuv èmpisivov,
'Apyjïa TEuxeoc Stiw. Zie Brugm.-Thumb, § 641, 642. En vandaar
dat men juist in de Koine met zijn parataktische, meer primi-
tieve neiging dit soort zinsbouw (terug)vindt. Blass-Debr. § 458.

Ook eva na ^éXco is Grieksch en zonder invloed van het Latijn

in het Latijn heeft geschreven. Dat dit echter onmogelijk is, is aangetoond door
Hoogterp in zijn: Étude sur le latin du codex Bobiensis K des Évangiles, Wage-
ningen 1930 (zie p. 239), die betoogt dat de cod. Bob. K een Latijnsche ver-
taling is van een Grieksch origineel. De Zwaan, Mnemosyne 1928 p. 243—253
bewijst mede op grond van de overlevering dat een Lat. origineel onmogelijk is.

De accusativus verdringt bij vele w.w. in later Grieksch den dativus. Zie
Blass-Debr. § 152. Radermacher^ bl. 133 citeert TroXefxeiv Ttva e. a. Gaandeweg
immers is de dativus in het Grieksch aan het uitsterven geraakt en vervangen
deels door acc. deels door gen. Zie ook Krebs, Zur Rection der Casus.

') Zie Thumb, Gr. Sprache pag. 153; Jannaris, Hist. Grammar, p. 560 seq.
{Ljungvik p. 88).

-ocr page 150-

Men zie hierover o.a. Witkowski, Bericht zur Litteratur d. Koine,
p. 250: „Die finale Kraft von ïva erscheint in der späteren Koine
(des N. T.) geschwächt. Diese Erweiterung ist kein Latinismus,
ihre Wurzeln stecken in der Umgangssprache, da sie auch in den
Papyri und anderen Quellen erscheint, die keineswegs unter dem
Einfluss des Lateins stehen. Es ist einfach ein Umsichgreifen des
iussiven Coniunctivs der Finalsätze.quot; — Men zie ook Mayser,
II, § 243, noot I en Moulton, Prol. 208. Als voorbeelden geeft
Moulton: O. P. 744 (le eeuw v. Chr.), B. U. 531, 625 (2e eeuw na
Chr.) e. a.

quot;Iva kan staan in het Grieksch der Koine in plaats van den infin.
van doel, in plaats van den consecutieven infinitivus. Bij w.w.
van willen, streven, verzoeken staat in Koine-Grieksch ïva; klas-
siek axTTS of OTzoaq, maar tva dringt zich op de plaats van deze
constructie's (Blass-Debr. § 392 seq.). Men zegt ook SeïcrS-ai. ïva,
— TrapaxaXsLv tva^).

Verleidelijk is het bij zulke constructie's te denken aan Lati-
nismen. Wij moeten ons echter vergenoegen met een analoge
taalontwikkeling los van elkaar te aanvaarden. In elke taal
zullen zich op den duur verschijnselen voordoen, zooals bovenge-
noemde, dat de kracht van een partikel verzwakt. Zoo hier iva
van „opdatquot; tot „datquot;. Een zelfde geval is ïva in uitroepen.
Gemakkelijk is het voor de bij Epict. voorkomende gevallen een
ellipse te veronderstellen van een werkw. waarvan ïva afhangt,
b.v. 1.29.16: UtoxpaTY)«;
^to? ^v) tva TcdO-y] raÜTa utc' 'A^y^vaitóv,
(voor amp;liolt;; tva zie men Joh. I. 271)). Radermacher^,
p. 170 wil niet
aan een ellipse denken, maar stelt deze hoofdzinnen ingeleid met
tva op één hjn met de klass. Att. ingeleid door
6tzugt;lt;;, 6Tzoiq fx-^,
„Uebrigens ordnet ïva nicht immer einen Gedanken unter, sondern
tritt auch als Einleitung selbständiger Rede auf.... An Ellipse
eines regierenden Zeitwortes ist so wenig zu denken, wie bei
unserm ,,dass du mirquot; — aber formal stellen sich solche Sätze
zu den untergeordneten.quot; Hij citeert Oed. Col. 156, dXX' tva xtpS'
èv d9B-ÉYXTtp (XY) 7tpo7T:é
(tjf)? vd^et. — Maar toch ook bij Sttwi;, Öttamp;x;
[X7) cum. ind. fut. is men gewoon een ellipse te veronderstellen.

Ook relatieve zinnen met coni. (die men wel eens voor Lati-
nismen houdt), causaal, finaal en qualitatief, staan niet onder
Latijnschen invloed. De coni. in relatieve zinnen met en zonder

1) Gevallen dus als deze: öjxoXoyeTv ïva, TcapaxaXeïv ïva die Hahn (Rom und
Romanismus) voor Latinismen houdt, zijn niet als zoodanig te beschouwen. Cnf.
Thumb, Gr. Sprache p. 159, noot 3.

-ocr page 151-

Äv komt vanaf de vroegste tijden voor; de coni. (en optativus)
is op zichzelf voldoende een wil, wensch, gebod e. d. uit te
drukken. (Later werd in sommige gevallen av toegevoegd, dat
men als onontbeerlijk voor bepaalde constructie's ging beschou-
wen). Brugm.-Thumb, §565, Stahl, Quaestiones Thucyd. p. 26.
Men zie Mayser II, p. 267, noot 1 ; Schmid, Atticismus IV, 621,
Radermacher,
p. 177; Blass-Debr. §378. Reinhold § 22, 3 (De grae-
citate patr. ap.) merkt op: ,,Hic coniunctivi usus congruit cum
Romanorum consuetudine, cuius imitatio fortasse aliquid valuit
ad constructionem illam in usum recipiendam.quot; Misschien ist dit
voor latere schrijvers, kerkvaders e. d. juist. In het N. T. en bij
Epict. hoeft men nog niet aan Latijnsche beïnvloeding te den-
ken, stellig niet aan ontleening. Zie Meillet in zijn Aperçu p.
234; en de curieuse voorbeelden die Humbert p. 25 geeft van
parallele taalontwikkeling^).

aTTOTÉXsCTfxa. M. Aur. VL42.1: Tcàvxsç tic, ev aTroTéXecrpta
ouvepyoupiev.

14nbsp;ty)v Tcepi ôpfji^ç aiivxa^tv. Onder de werken van Chrys.
is deze titel niet te vinden, wel onder die van Cleanthes en Zeno.
Diog. L. 7 . 174. Bonh. I. 257 vermoedt dat uit den samenhang
valt op te maken dat een geschrift van Chrysipp. bedoeld is.

Tctoç àvéyvcoxa: ,,hoe grondig ik die heb bestudeerd!quot; Door
dat het exemplaar er gebruikt en stukgescheurd uitzag?

ETcißoX^, 7rpôS^s(Ti.ç, TTapaaxsuY]: alle drie deelen der
ópjjiy). Er is tusschen deze geen wezenlijk verschil, 't Meest komt
voor iTrißaXXeCT-ö^at, imßoXrj is ópfXY] npo ópfXY)!;, soms met ópfji-/] geheel
op één lijn gesteld. Zoo vindt men bij Epict. de uitdrukking:
e7ctßaXXecy-amp;at (7viJL(pô}vo)ç
t^ çûcrei, zooals hij ook zegt óppiav.

15nbsp;(XTrsX^e: Lieyegoed, Eenige termen der Stoic. kennisleer bij
M. Aurelius Antoninus, zegt p. 5 naar aanleiding van deze passage,
dat Epict. dus gewoon was zijn leerlingen de school uit te jagen.
Ik geloof dat men deze woorden met het beroemde zoutkorreltje
op moet vatten. «
XtteX^e staat abundeerend; zoo vaak ook aTreXÓ'tóv.
Cnf. 1.2.3, 1.2.10, IV. 11.29 e.a.

16nbsp;oîSaç (klass. Att. oïa^a) is Ionisch en Hellenistisch. Dezelfde
vorm in het N. T. Blass-Debr. 99.2. Bij Epict. vindt men ook
ola^a, cnf. Mayser I. 321, Crönert 270, Helbing 108, Maidhof
p. 307.

') Zoo vergelijkt hij met Luc. 22 . 49: el TcaTdtÇoiiev èv (xaxa[p7) een plaats
uit de Digesta: si gladium strinxerit et in eo percusserit. Zoo vergelijkt hij ëxogt;
Xafxévo met j'ai perdu en dà xaaw (■8'éXto ïva) met volo, dat sinds Plautus futurum
beteekenis heeft; cnf. het Engelsche; will en het Duitsche: „es will regnenquot;.

-ocr page 152-

SiQvapiov is een van die zoog. Latinismen, in zwang geko-
men natuurlijk omdat men de Rom. munten gebruikt.

8 O X s ï. Men hoeft er niet bij te schrijven, maar wel bij te den-
ken:
(701.

71 X E [ o V O zie bij L 7. 10.

17nbsp;J^TjTEÏTs, tot de leerlingen gezegd, in tegenstelling met het
vorige. Dit is de conclusie die Epictetus voor zijn hoorders trekt.

18nbsp;è^ £ p y ó.^ e G d- a. I — sxTrovstv. Beide woorden zijn on-
geveer synoniem: door oefening tot voltooiing brengen.

19nbsp;(AeTalt;plt;pi7rLCE(jö-ai,, van pim'C,^, hetwelk afgeleid is
van pmi). Zie Jac. L 6: av£(xiJ^o(zévt}) xai ptTri^ofxévtó. Volgens Schw.
is de beteekenis: veluti ventis in aliam atque aliam partem agi-
tari, huc, illuc iactari.

20nbsp;XoiTTÓv is „dusquot;. Melcher zegt dat deze particula bij Epict.
velerlei beteekenissen heeft: a) zuiver tijdelijk, evenals in het
Att.; 1.10.5. Dan b) iam, 1.29.32, L30.5 e.a. (op deze plaatsen
kan en moet? men echter vertalen: dus, dan), c) Ceterum, denique,
atque, atque igitur.— Deze laatste beteekenis kan men als de
gewone bij Epict. beschouwen, evenals in het N. Gr. en de papyri.
Zie ook Blass-Debr., p. 318. Op vele van de plaatsen door Melcher bij
de eerste groep geplaatst, geldt de beteekenis van de derde groep i).

XouETat éq tticttó?, èi q alSyjfxwv ect-9-iei. Cnf. L 13. tit.
Tzamp;q Exacrxa ëcrriv
ttoieïv apecttcóc; S-eoIi;.

Kan men de interpunctie van S niet houden? S. XoÓExai uq
mcsTÓq, lt;hq
atSruxtov. ectö-iei axrautto«;, ètri xtX. — Ed. Bas. gevolgd
door Schenkl interpungeert: Xoósxai
óiq Tziaróq, uq alS-^jjxwv
tócjauxw«;
èm xxX. Ik meen dat het overbodig is te veranderen;
de zin wordt er niet beter door.

De formule maroq xai ociSv^ixcov komt veel bij Epict. voor.
Barth wijst in dit verband op het feit, dat in de baden veel werd
gestolen (met verwijzing naar L. v. Bar, Handbuch des Straf-
rechts, I, p. 27). Zie Barth, Die Stoa p. 258. Maar deze twee woor-
den komen zoo vaak naast elkaar voor, dat men niet aan een
speciale toespeling hoeft te denken. Cnf. 1.3.4.

TrapaTTiTcxeiv: incidere, occurrere.

uXt]: „materiequot;. De Stoicijnen onderscheiden twee soorten
materie: de algemeene, «Troioq u
Xt), het lijdend element, dat niet
meer of minder wordt en de materie der afzonderlijke wezens,
die toe- en afneemt en alleen qualitatief zich zelf gelijk blijft.

') M. classificeert Xoittóv II. 2. 12 onder iam, beter ware onder posthac. —■

Als „nempequot; citeert M. II. 5. 16, II. 18.

-ocr page 153-

Diog. L. 7. 134, 150; Zeller, p. 94, 95. uXtj beteekent stof, maar
ook voorwerp in ruimsten zin, het uiterlijke, het adiaphore — de
CTap^ in tegenstelling met den Xôyoç.

çwvacjxoç. Sueton. Vita Neronis c. 25, Quinct. XI. c. 3.
(Upton bij Schw.).

22 eÇiç: habitus corporis, sive animi, een woord gewoon bij
de philosophen vanaf Plato: habitus. Ook bij Epict. vindt men
deze beteekenis en bij M. Aur. Hier moet de beteekenis echter
zijn: a permanent condition as produced by practise, skill. Zie
Plato, Phaedr. 268e, Aristeas, 121:
ttjv twv 'louSaixcov ypafxfjtatwv
ë^iv. Polyb. X. 47. 7: e^w exeiv ypajzpiaTix^ç. Het subst. moetaf-
geleid worden van
ex^ trans. : het bezitten, het beheerschen =
xà^a-s^tç.

ètil toüto èxsesrjplvjxe. Epictctus' leerlingen kwamen van
heinde en ver. Over het gebruik dat jonge mannen in het buiten-
land philos. scholen bezochten, zie Friedländer, P, 380.

24nbsp;Het citaat is uit Plato, Crito 43 d, maar niet nauwkeurig;
misschien dat Epict. of vaak uit het hoofd citeert, of dat hij, om
populair te blijven, graag met eigen woorden weergeeft. Zie
Schenkl, p. XCIII, die de bij Epict. geciteerde plaatsen met de
Platonische vergelijkt en als vermoeden uitspreekt dat Epict.
een „meer populair exemplaarquot; (een soort bloemlezing) van
Plato (e. a. philos.) in handen zal hebben gehad.

25nbsp;à XX' ónóaoi ßxaiXslq seil. eIcjiv; gemakkelijker ware
de constructie met où (Cor). Zou het niet meer voor de hand
liggen, zoo men niet de verbetering van s of Koraes wil aanvaar-
den, niet vragend maar bevestigend te lezen: „Wel, alle koningen
zeggen het immersquot;. De lezing van S echter geeft goeden zin,
wanneer men accentueert
óiXX' (= éüXXo) ótüóctoi ßaaiXEt? Xéyoucriv:
leert al wat koning is, iets anders?

26nbsp;ri ydcp EtCTiv àXXo t p a y ogt; 8 t a i ^ av^ptóvrwv Tra^Tj
te9-au[iaxótagt;v xtX. Men zou verwachten: zi yap eicriv amp;XXo
Tpayw8iaL ^ Tra^yj av-9-pw7ra»v TEO^aufxaxoTcov enz. Over deze en der-
gelijke omzettingen zie men Raderm., Philol N. F. XVII, 7
en Wiener Stud. 1909, p. 2, die citeert Ttspi 8
e xal où àv ^ÉXeiç (Pap.
Oxyrh. I. 113. 30). Zie ook Neutest. Gramm, p. 214, waar hij nog
vele andere plaatsen citeert. Hij verwijst voor klass. voorbeelden
naar Stahl (Thucydides III. 82. 4) en naar zijn omwerking van
den commentaar v. Nauck op Sophocles, Philoct. (Anhang 2),
Usener Kleine Schriften I. 143, Vahlen Sitz.-ber. Berl. Ac. 1908, S.
1002 en Blass-Debr. § 473. Voor Epict. geeft hij nog als voor-
beelden IV 10.29, III.22.4.

-ocr page 154-

27 è^aTtaTTja-évxa. Bonh. II. 5 wijst op het eudaimonistisch
beginsel dat in Epictetus' ethiek schuilt. Maar eudaimonisme is
niet alleen de ondergrondsche toon van Epictetus' ethiek, maar
van de heele Grieksche. Vergel. R. Eucken: Lebensanschauungen
der grossen Denker, p. 41. In den Hellenist, tijd echter komt [uit
den aard der zaak] het eudaimonistisch beginsel meer naar voren.

Oldfather zegt dat è^aTi;ax7]9^évxa terugslaat op het zien van
tragedie's e. d.: „the plots of which although fictitious may
teach moral lessonsquot;. Dit kan niet juist zijn, het is te ver ge-
zocht. Men vergelijke liever Epict. IV. 11.24 waar we lezen:
av Sé [xoi xauxa Xeyyi rcq avamp;ptÓTzoo crx^fxa xaxaSixou ëxoiv xal npóaoi-

7c0v, Tiq [xe tteiaet dsciv TTpocTEXS-EÏv 9LXocro9tc)c, ys x0t0óx0u(; ttoieï;

[xv] yévoixo- ouS' eL aocpoc; £(xeXXov slvai, t^^eXov. Deze plaatsen moe-
ten geïnterpreteerd worden in den geest waarin ze zijn gezegd.
Bovendien gaat Epict. op onze plaats verder: „Maar deze leer
is geen bedrogquot;.

Men zou echter de vraag kunnen stellen of l^aTraxäcr^ai niet
al reeds bij Epictetus de beteekenis kan hebben van: teleurge-
steld worden, zooals men in het N.Gr. zegt: aKar^amp;yjxa tto
Xu, ik
ben bedrogen uitgekomen. Cnf. reeds Soph. Antig. 630. Bij Epic-
tetus zou men deze beteekenis kunnen veronderstellen in IL 1.10:
è^aTCax7)^Y)vai yj TrpoTOastv xxX. en II.20.9:
(xrj tlc; vjfxwv È^aTrar/]^^
TTEpl O^EWV cl)? ETuifXEXoupiévwv dvö^pwTTwv. Zoo deze beteekenis moge-
lijk is in ons geval, dan zou men dezen goeden zin krijgen: „Als
het niet anders dan door teleurstellingen mogelijk was te quot;lee-
ren—danquot;: in den zin dus van: als men slechts door schade en
schande wijs kan worden, dan zou ik dat er graag voor over
hebben.

xdTTpoaipéxcov stelt Kronenberg voor. Dit lijkt zeer goed.
Anders moet men
dTrpoaipéxwv beschouwen als glosse. Men zou
ook kunnen lezen
xwv èxxólt;; (xcöv aTcpoaipéxwv).
^(aeXXov, zie bij -^Suvafxyiv I. I. 7, 2. 27. Meisterhans § 62. 3.

6lt;|^ect9-e, zie bij § 13.

29nbsp;Bonh. wijst IL 2 op het begrip „Openbaringquot; in deze passage.

In de lacune kan men invullen dXvjö-y) e. d.

óSóc; hier in figuurlijken zin: „wegquot;; in logischen zin
„methodequot;. Zoo 1.16.18. Cnf. Theognis, 381:
Sé xt xExptpiévov
Tcpóq Aaifxovóc; ectxi ßpoxoiatv, ouS' 6S6lt;; v^vxtv' iwv dÖ-avaxoicjiv aSoi.
(Schw.).

30nbsp;avEö-xdxaoiv. Icrxaxa is het Hellenist, perf. sinds Hype-
rides (Blass-Debr. 97. 1) met transitieve beteekenis.

31nbsp;9(oxiCoo: aan het licht brengen, openbaren. I Cor. 4.5:

-ocr page 155-

£lt;0(; av eX'ö'T] 6 xópiolt;; o^ xal cptoTiaet xd xpUTCxa toü (ncóxouq. Men
vindt het woord bij Theophr., Pol., Luc., N. T. en in de LXX,
b.v. Ex. 38.13. Zie Anz, p. 349.

TT s p l t o 7) V. S. Deze lezing moet men houden en niet met
Kronenberg veranderen in
toü J^^jv. izzpl met acc. en gen. wisselen
elkaar af. Zie Kühner-G. II. 1, p. 492, § 437. Cnf. Plato, Eutyphr.
3b en 5a.

TTspl TÖ vindt men op deze plaats naast Tzpbq t6 s5 J^vjv. eu
^TÏv staat hier in dezelfde dubbelzinnige beteekenis als zoo vaak
in het Grieksch. Cnf. e5 rcpocTTsiv en
xodoiq TtpaTTSiv, o. a. bij Plato,
Gorgias507c:
tóv Sè dyaO^ov su ts xal xaXöi^ trpatteiv..., tov S' eö TrpaT-
tovta piaxaptóv ts xal suSatfxova slvai.

32 ^veyxav is Ionisch. In het Att. zegt men ï^veyxov, maar
sinds 362 vindt men ook in Att. inscr. •i^vsyxav; Meisterh. p. 146. Over
lonismen in de Koine zie men o. a. Schmid, Der Atticismus IV,
p. 577, Thumb, Gr. Sprache, p. 202—222. Zie ook Wilamowitz,
Geschichte der Griechischen Sprache e. a.

TotiTou S' gvexa. Raderm., Wiener Stud. 1909^ Neut. Gramm,
p. 219, zegt dat de plaatsing van Sé hier Hellenistisch is en ver-
wijst naar Acta Thomae 98: lt;hlt;; ydp dv epiaa-ov—, vuvl Sè èyo)
ctoü
SéofAai. Maar Sé komt ook in klass. Grieksch voor ter verbinding
van hoofd- en bijzin. Sé moet dan gezien worden van zijn oorspron-
kelijk adverbialen kant. Bij de Attici komt dit gebruik niet zoo-
veel voor als bij Homerus, b.v. II. VII. 149:
autdp ètteI Auxoópyo^èvl
(jLeydpoiCTiv èy^pa, Sdixe S' 'Epsu-ö-aXtwvi .... 9opTjVai.. Soph. O. R.
1267: ÈTisl Sè y^ exeiTO TXY)(jitov, Seivd S' 9)v
Tdv^évS' ópav i).

Vooral gebruikt men Sé na comparatieve en relatieve bijzin-
nen. Zie Herod.
4. 123: octov fièv S-^ xpóvov ol Ilépaai v^iaav Std
TTjt; Sxu^ixT)?_____ ot Sè el/ov ouSèv CTivea^at. Thuc. 2 . 46: d^Xa

ydp oU xsÏTat xpsT^q (xéyitTTa, to^ Sè xal dvSpelt;; dptcTTOi TioXtTSUoudtv.

Zie Kühner IL 2, p. 276, § 532. Voor Epict. zie men b.v. nog
1.6.24.

suxapiCTToi. Volgens Phrynich. (Rutherford p. 69) niet klas-
siek (daar zegt men xap^^ eiSévai). tlt;gt;xci.piGxSgt; bij Polybius het
eerst, volgens R.

HOOFDSTUK V

Over de Academici zie men o.a.: Bevan, Stoics and Skeptics.

Wat den inhoud van dit hoofdstuk aangaat, zou men geneigd

•) Alle coniecturen zijn overbodig op deze plaats.

-ocr page 156-

zijn te gelooven dat het de neerslag is van een twistgesprek, of
onaangename ervaringen opgedaan t. o. der Skeptici. Vanwaar
anders dien toon van bedwongen hartstocht en geirriteerdheid en
de schampere opmerking atcrÖ-avófjievof; ou TtpooTrois'ETat ? Wij
kunnen dus, dunkt mij, wel veronderstellen dat aan deze Dia-
tribe een twistgesprek met een Skepticus (of Skeptici) vooraf
is gegaan. Tegen de Skeptische argumenten heeft Epict. niet aan-
gekund en zij wilden zijn nuchter-praktische (maar dogmati-
sche) niet aanvaarden. Epict. trok in het debat aan het kortste
eind. Was dit voor zijn leerlingen een teleurstelling? Was hij
bang dat ze dat zouden houden voor aaö-éveia van zijn kant?
Moest hij zich daar tegen verdedigen? Sprak men van Suvajxii;
bij de tegenpartij, die dus klaarblijkelijk de jeugdige Stoicijnen
had geïmponeerd? Door de theoretische, intellectueele houding
der Skeptici is Epictetus zeer gegriefd. Zeer gevaarlijk acht hij
zulk een philosophie, die van geen direct nut is voor het leven
en de praktijk. Immoreel is in zijn oog het louter intellectueele
leven, waar het hart bij verhongert. Erger dan lichamelijke
versteening is de versteening der ziel. Niets vreeselijkers is er
denkbaar dan niet te willen inzien, dat het inzicht dat men
heeft verkeerd is, zich niet tot een Stoicijn te willen bekeeren
en een beter mensch te worden. — Iets dergelijks moet men uit
den tamelijk heftigen, verwarden gedachtengang reconstrueeren.

1 O 7] (7 tv: Schweigh. zegt dat Epictetus onderwerp is van
cpifjCTi. Maar (p7)CTi staat nooit zoo aan het begin van een Diatribe.
Epict. spreekt direct, zonder inleidend woord van Arrianus.
Wanneer 97]CTt toch aan het begin van een Diatribe staat, wordt
(als gewoonlijk) een argument van den (gefingeerden) opponens
naar voren gebracht. Zoo III.5.1:
Noctcó, v^-rialv, èvö-aSs xal ßo0-
Xofxat auiévai. Evenzoo IV.6.1, IV.7.1. Alleen IV. 12.1 geeft S
cpTjct, maar daar dit geen zin geeft, heeft Schenkl naar Kronenberg's
coniectuur veranderd in aqj^^. Wil Arrianus aanduiden dat de
woorden van Epict. zijn, dan schrijft hij
ëcpy). Cnf. 1.13.1 e.a.

Zoo meen ik dat hier lt;p7]C7b ook in de gewone, de Diatribe eigen
wijze gebruikt is en dat Epict. hier woorden van anderen (of
een ander) herhaalt, die naar aanleiding van dit door ons ver-
onderstelde geval of in het algemeen geuit zijn.

èvicTao-'amp;ai: bezwaren maken tegen, Arist. Top. 157b 3.
xa ayav sxcpavTj: dat wat zonder meer evident is, speciaal
de betrouwbaarheid der zinnen. — Dat de aïcj9-/)(ii(; criterium der
waarheid is, heeft Chrysippus gezegd; D. L. 7.54 (aÏCT^yjcni; is
hier zinnelijke waarneming). Zie ook Bonh. I. 222. Van het eigen-

-ocr page 157-

lijke probleem der skepsis berijpt Epictetus niets, wat blijkt
uit de voorbeelden waarmee hij argumenteert. Zoo 1.27.18, 19.

2nbsp;TC a p d: wegens. Vergel. D. L. 7. 67; M. Aur. II. 1: Tcap' dyvoiav.
Tcap' dcTExvlav: II. 11.5. S. Emp. adv. Math. VIL 195. Niet zoo
heel veel vindt men in het Attisch napd in deze beteekenis. Zie
Demosth. 4.11: Tcapd
tV auToü ptó(i7]v. Epict. maakt meermalen
gebruik van Tiapd in'dezen zin (Tcapd
toüto ook in het N. T., I Cor.
12. 15, 16).

SuvaiJLi?: „any natural capacity or faculty.quot; Cnf. I. 8 tit.

dvraX'^'eU- Men vindt: èrc' dSuvaxov aTca/^^vai, 1.7.25 of eilt;;
oóSèv dxoTcov dcTcax^^vai, III.2.17. aTcax^v^vai in passieve beteekenis
ook bij Joh. Philoponus in zijn commentaar op de Anal. Prior.
129. 2. Zie b.v. ook Diog. L. 7.47:
t^v S' dveXey^iav bxüv sv
XÓYto, Óare piï) dTcdyeCT^ai
utc' auxoü sk xó dvxixet(j.evov. Nu zegt
Kronenberg, Mnemosyne 1925, bl. 372, dat het niet zeker is of
dnax^sk op zichzelf staande beteekenen kan: djcax^ek ^k ti, of
èni TL (hier dan èn' dcSóvaxov). Men kan echter in het Att. wel
zeggen aTcdysiv
sic; SecrpLWxrjpiov en tevens dTcax^ek (Lys. 25. 15)
op zichzelf staand in deze beteekenis. Als men dus kan zeggen
öcnaxamp;sk voor
xtvocx^sIc; sk Seaticoxrjpiov, zal men dan niet kunnen
zeggen
anoixamp;dc; voor amxx^ek eic; (Itc') dSóvaxov? Maar Kronen-
berg's eigenlijke bezwaar is dit: de man versteent niet, als hij
in het nauw gedreven is, maar hij is al versteend, van te voren al;
hij is nl. 7capax£xay[jLévolt;; fjivj iTctveósiv
Toït; Ivapyéoiv. Daarom wil
Kr. lezen drca^.

Kronenberg's argumentatie is volkomen juist. Logisch is Epic-
tetus' gedachtengang niet. Ik geloof echter, dat men een dergelijken
consequent logischen gedachtengang niet in dit hoofdstuk moet
zoeken. De coniectuur van Kr. is geheel volgens Epict. spraak-
gebruik. Maar voordat wij deze in den tekst opgenomen zouden
willen zien, moet ons eerst duidelijk gemaakt worden, waarom
voor het zeer gewone en begrijpelijke dTca? het veel minder ge-
wone ocnaxQ-zk in de plaats zou zijn gekomen.

3nbsp;dTcoXUtóCTt?. dTcoXi^oüv bij Arist., Theophr., Plut., Ath.
LXX e. a. (Anz p. 344).

xo voY)xtxóv: het denkvermogen.

xö IvxpeTTxixóv: het zedelijk gevoel, het hart.

xö aiS^fxov xal £vxpe?ixixóv zou men samen kunnen vertalen
met ,,gewetenquot;. Bonh. II. 6.

Voor ÈvxpÉTcea^at zie men Anz 269, een woord dat men
vindt bij Homerus en in de tragedie; ook wel bij Plato en Xenophon:
„zich bekommeren omquot;. In zijn latere beteekenis: „zich scha-

-ocr page 158-

menquot; in de comedie en in de pap5n-i, zooals ook in het N.Gr, vrpé-
TTopiai (Thumb., Gr. Sprache p. 218).

TtapaxETayfxévoç: de uitdrukking, zegt Schw., is ontleend
aan het krijgswezen:
TtotpxTXTTSGd-ai toZç TroXsfAiotç. Trapàxa^iç bij
Epict. is ,,strijdquot;, III.22.69. Men kent echter de woorden van
M. Aur. XI.3: piT] xaxà ij/tXTjv Trapocxa^tv, àç ot Xpioxiavoi, in den zin
van hardnekkigheid, ,,obstinatioquot; ; ,,quae significatio vix apud
Atticos inveniturquot;, Schekira p. 217, Rohde Psyche II. 327.

Is de beteekenis echter niet veeleer ,,strijdlustquot;, ,,strijdvaar-
digheidquot;, „Prinzipienreitereiquot;? Zie Plato, Protagoras 333e: xat
(J.0I, sSóxEt ó IlptóTayópai; t^
St) xsxpa/uvö^ai xe xal aytovtav xal rcapa-
xexaX'B-ai Trpoç xo aTroxpiveaS-ai.
è TT i V e u e t V : ouyxaxaxiô-ecr'S'ai.
|jiaxó|i.eva: contradictie's, evenzoo [iàxrj § 8.

4nbsp;xal Travxa [jL7)xav7](Tai[xeô-a S. Tràvx' lt;àvgt; s. Zoo ook
Schenkl. De lezing van S is te verdedigen. De optativus zonder
(5cv vindt men ook bij M. Aur. VI. 55:
ttôjç èvepyotyj (zie Brugmann-
Thumb, § 568 II). De optativus zonder als potentialis vindt
men bij Homerus o. a. Ilias, 24 . 213; 10 . 247; 19 . 321 en ook
Soph. Antigone 605: xlç xaxdaxoi. Jebb merkt op: ,,epic usage
admits the optât, (without écv) where an abstract possibility is to be
stated as Ilias 19.321.quot; In het Att. vindt men dit gebruik alleen
in negatieve zinnen en nooit in proza. Jebb citeert als voorbeel-
den nog Aesch. Choeph. 595, Eur. Alc. 52. Zie ook Meillet, I, p. 214.

De optativus met 5cv is in na-klass. tijd aan het uitsterven en
vervangen door den coni. met dv. Zie Reinhold p. 111. Het geldt
als kenmerk voor de belezenheid en beschaving van een auteur
als hij den optativ. met àv als potentialis gebruikt. Zoo komt in
het N. T. deze constructie niet voor, behalve bij Lucas en alleen
in de rede van Paulus voor Agrippa. Zie verder nog: O. Schnei-
der, Callimachea I, p. 358; Theocr. XXVII, 24; Call. V, 103;
Herod. Mim. III, 75; V, 76.

5nbsp;WCTxe [XTjSèv TtapaxoXooü'eLv S. waxe [jltjSsvlt;lgt; vrapa-
xoXou^etv Salmasius, overgenomen door Schenkl. — Men zegt
axoXouö-etv xtvi. Een enkele maal echter met den ace., Men. 558.
Epictetus gebruikt bij TrapaxoXou^û den dativus. Evenzoo M.
Aur. Maar ook bij M. Aur. vindt men V. 6. 6: àXX' aùxo xoüxo Set
TcapaxoXou^eïv naast VII. 24: auxto ye xoijxto TrapaxoXouô-etv Tueipü.
Zoo geloof ik dat Salmasius' coniectuur niet aanvaard moet
worden, speciaal niet door het parallelisme met (
xtjSév. (En zoo
men aan de constructie TrapaxoXouö^ü xi niet gelooft, laat (X7)Sév
zich altijd nog verdedigen als acc. adverbialis.)

-ocr page 159-

pdcvco: mente comprehendo, intellego, cognosco.
Plato, Phaedr. 250d. Veel voorkomend woord in de Stoa. Cnf.
cpavxa'aia xaTaX7)7TTLXï): tot kennen bevoegd, en xaTdX7]^];t^, kennis.

7nbsp;«i(T9-avó[ji.evo(; ou TrpoCTTroietxai. eti x^ipo^v scttI
toü (of misschien tou?) v e x p o ü = al(79-avó[ievo:; trpodtroisïtai
oux a[(T^dcvsc7Ö-ai. „Veinst hij, het wel beseffende, van niet, dan is
hij er nog erger aan toe dan het lijk.quot; Zie voor de constructie
Brugm.-Thumb, p. 635; Koek Fragm. Com. Att. II, P-479, bij
v. 11. Demosth. III, 18 ou Xiyzi ti? tcx péxttcrta, k^aaikc, dXXo?
etów. Arist. Aves 76 seq. — Voor het N. T. zie men Blass-Debr.
§462, 494. Cnf. I Cor. 7.27:
SéSeaoa y^vaixi, [xt] C-ifiTei Xócnv. Zie ook
Bultmann, p. 15. Voor Epict. kan men o. a. vergelijken IV. 1.89.

Veel woordschikkingen zijn in regel 18 beproefd. SchenkI aan-
vaardt die van Schweigh.

8nbsp;TtpoxÓTTT et. R. wil TrpoaxÓTtTei: ergeren, of zich ergeren.
Dit laatste past beter bij xiveÏTai.

9nbsp;èxTéTfX7)Tai, is hem „geamputeerdquot;.

10 xlvaiSo?: Plato Gorgias 494e. Cnf. Epict. 11.20.37, waar
wij hetzelfde onderwerp en dezelfde vergelijking vinden.

HOOFDSTUK VI

1—11 vindt men bij Stob. (ecl.) 1.1. 33 'Appiavoü 'ETttxxTjTetou
èx Tciv Txepi Trpovotai;.

1nbsp;'Alt;p' éxdcTou: naar aanleiding van alles. Schw. merkt op: (knó
= ab aliqua re materiam sumere praedicandi providentiam.

(luvopav: zien èn verstaan (intellego, Schekira). Cnf. 1.5.8
e. a. (Zie M. Aur. X. 12 e. a.).

éxdcTTOj: Upton neemt dit woord ml., Schw. onz. en aldus
varieeren de moderne vertalingen, 't Beste zou nog zijn: „ieder
mensch en dingquot;. Misschien echter is het geboden éxAcjToze te
lezen; cnf. Ench. 31, 5 en de var. lectio.

TÓ euxaptcTTov: Schekira p. 100 merkt op, naar aanlei-
ding van M. Aur. II. 3. 3 eox^pt-f^roq
toï? W?: „dicit Antoninus
quippe aemulus Epictetiquot;.

2nbsp;euxp-^CTTia: Vergel. Stoic. Fr. III, 168, 30.

Ï8n: Stob. dSfi. Cnf. 1.6.23.

4 TreTToi-^xet: zonder augment, als zoo vaak in de Koine.
In het Ionisch heel gewoon; zelden in het Att. Zie ook Schmid
IV, p. 591.

u 710 7T 171T ü): onder iets vallen, op iets stooten. Van het object

-ocr page 160-

krijgen de zinnelijke organen een indruk xrjpoij xpoTiov tuttoöv-
Tat. Vergel. Epict. II.23.3: eix^ o5v aoi 6 Ö-eóc; ècpS-aXpioü,; IScoxev,
eix^ ttveü^ia Ivsxépacrsv olutoZq out(olt;; La^upov xai tpiAórexvov, wars
[xaxpav è^i,xvou[j!,evov avapiaCTaeCT^ai. toÜc; tuttou«; t(5v ópcopiévwv.
Voor het tot stand komen der zinnelijke indrukken, zie Bonh.
I. 125; Stoic. Fr. II. 227. 22 seqq.

7nbsp;a7T:o9atvco is bewijzen, a7ro9aivojj,ai is verklaren, als zijn
meening poneeren, maar ook wel wordt het medium in actieve
beteekenis gebruikt,
texvlttj^: deskundige, vakman, kunstenaar.
Cnf. Hebr. 11 . 10: iilt;;
texvitt]«; xai Sy^fxtoupyoc; 6 •9-£Ólt;;.

8nbsp;opacrt,«;: 7Tveü[j.a Starstvov dno r]yefiovixoü [xéxP^ Ö9'9'aX(jic5v.
Stoic. Fragm. II. 227. 29.

9nbsp;Tj Trpo'^ufxia: gebruikt Epictetus voor de zinnelijke drift,
of de natuurlijke neiging op zedelijk gebied (11.20.19).

Y) TipO'S-ufx^a 7rpó(;T7)v cruvoucriav xai SuvafAK; r}
XpvjcTTtxT) roït; [xoptot?. Schenkl geeft t] Trpo^ufzia lt;V
Tipó*; T7)v cruvouCTiav en Meineke wilde lt;•?]gt; Suvafxtt; v) xp^^icn^ixr]. De
lezing van S laat zich verdedigen. Want er zijn voorbeelden te
vinden voor het weglaten van het lidwoord bij attributieve be-
palingen. Zie het bij 1.4.3 opgemerkte. Schekira wijst op dit
verschijnsel bij M. Aurelius. Tevens wijst hij op het omgekeerde
geval, n.1. „magis more posteriorum et Atticistarum Marcus ponit
(scil. articulum) non raro in adiectivo attributo post nomen
sine articulo praecedensquot;. Cnf.
êid-Xou roo (leytcTTou III.4.4. Hier-
mee vervalt Meineke's coniectuur.

7) auvouCTta: de paring. Evenzoo bij M. Aur. VI. 13. 1,
bij Plato e. a. Wat Epict. over deze quaestie, zijnde het huwe-
lijk e. d. denkt, kan men uiteengezet vinden bij Bonh. pag. H. 63.

10 uTTOTttTTTovTSi; Toï(; aL(T.8-7)Toï(;: bij het ontvangen der
zinnelijke indrukken zijn we niet louter passief; integendeel we
verwerken ze. Zeiler 77; Bonh. I. 144. In plaats van uTroTrtTrxw
vindt men ook TrepiTrtTrTw. (Schw.). De beteekenis van èmmKro)
(S) is: vallen op.

Lees na cnjvTtö-efxev een komma (en combineeren,) xa xiva
Sl' auxwv xxX. ,,en in sommige gevallen ook, bij Zeus, met behulp
van deze dingen van het een op het ander komen, dat er ongeveer
naast ligt.quot; xa
xtva is blijkbaar meervoud van xö Sé xt; zie
Kühner-Gerth, II. 1, p. 584c.

Geeft ÈTz' aXXa xa (S) geen goeden zin ? Schenkl: èn' amp;XXa xtva.
TcapaxeCpisva: ,,Vicinus sum et quasi iuxta s. a latere situs.
Unde TrapaxEÏCTÖa!, dicuntur quae vicina sunt, quae affinitatem
et similitudinem aliquam habent, quae proxime accedunt, qua

-ocr page 161-

metaph. et yeixviav dicitur;----instar est et aequi pollet — prope

accedentia, paulum differentia..... Plut. Mor. 572E ^ Te

Tux-/) xal tó autópiatov, toc te trapaxeifzeva xuTolq, amp;gt;v xal to Ta/a
xal
ÏGOiQ. Cnf. Sext. M. 8. 10, D. L. 7. 53: xaTa tiepititwcjtv
[Jièv o5v èvo'^9-7) TOC aiaS-y^Td, xa-9-' ófjiotÓTrjTa Sè Ta aTuó t!.vo(; Tcapa-
xeifxÉvou, SoixpdTy]^; drcó eixóvo?. — Gedachtenassociatie's
e. d. zullen hier door Epict. bedoeld zijn.

O u T to TT co ? geeft moeilijkheid. Als oplossingen zijn voorge-
steld:
Td ToÓTott; tctoc;, toc ou8a(xcÖ^. Schenkl merkt op: „tamquam
contemptim dictumquot;. Bij Kühner II. I. p. 664 vindt men:
outw?
Tl oder oürtüi; naq = sic fere.

SiaTpéTtco: turn away, deter from a thing. WpÉTcea^ai
bij M. Aur. = „sententiam mutoquot;.
npóc, = tot iets anders.

TCpóq tó dttoxitcezv. Stob. heeft lt;y.rigt;; vandaar dat de
meeste moderne uitgevers en vertalers, het laatst Oldfather
(ook Hesseling in zijn vertaling) deze lezing aanvaarden en lt;^y]gt; in
den tekst zetten, tegen de autoriteit van S. Elter wilde lezen
uTuoXapsïv. Dit moet de beteekenis zijn van den zin; zij wordt
geheel door het w.w. dTroXtTretv uitgedrukt. Zet men [
xyj in den tekst,
dan krijgt men precies het omgekeerde van wat bedoeld wordt.
Dat men toch [
xy] invoegt, komt omdat men niet aan een be-
paalde beteekenis die dTroXsiTrw heeft, denkt. Men wil vasthouden
aan: „verlaten, in den steek latenquot;. Maar Kronenberg was op
het goede spoor toen hij (Mnemosyne 1925, p. 372) dTcoXeiTteiv
interpreteerde met: „integrum relinquere, non tollerequot;. Hij citeert
Plut. Mor. p. 416FenSext. Emp. üpó^
Xoyixoó; 1.260: ó xpwfxaTa
fxèv dTToXeiTTtov, T^v 8è opatJtv dvaipwv. Wij kunnen nog verder
gaan en beweren dat aTroXsiTrw = aannemen, het bestaan van
iets aannemen, bewijzen dat iets is. D. L. 7. 54: ó fxèv ydp Bóy)9^oc;

xpiTTipia TtXetova dTroXeiTOi = neemt aan.....dXXot Sé tivsc; twv

apxatotépcov Etcoixwv tÓv óp^-óv Xóyov xptTTjpiov dTtoXeiTiouaiv.
D. L. 7.158: xWixq Sè
twv tra^cöv dtroxsluouol ta^ topl tÓ ttveufxa
TpoTTd? en Plut., Stoic. rep. 15.14 (van de deugd kan niets
blijven bestaan): dv ^
tvjv -fiSovriv rj tï]v uytetav ri ti tlt;ov aXXcov 8
xaXóv
Icttlv dya^óv dtüoxtttwfisv. Men ziet dat in dit laatste
voorbeeld Kronenberg's interpretatie niet geheel de beteekenis
weergeeft, nl. die van ,,aannemen, dat is .

Bonh. I. 227 wijst op deze beteekenis van het w.w. dTtoXEÈTrco,
maar geeft voor dit gebruik alleen voorbeelden uit Sext. Emp. en
Diog.L. Naar Epict.
(speciaal naar onze plaats) verwijst hij nieti).

1) Mayor, Class. Rev. 1896, p. 35 heeft in zijn recensie van Schenkl's Epict.
op dit gebruik v. anoXdnsiv al gewezen.

-ocr page 162-

11nbsp;I^Y)Ygt;)crà(7^(oc7av: „Die Endung -cav dehnt ihre Er-
oberungen in hell. Zeit noch weiter aus, zuerst auf den Impera-
tivquot;, Blass-Debr. § 84. Cnf. Jac. 5 . 14: TrpoCTeu^aa^-toaav. In de
Att. inscriptie's sinds 300; Meisterhans § 61, 9. Zie ook Helbing
bl. 70 en Crönert p. 219. —
y^ is hier gelijk aan ei 8è (xrj. (Schw.)

12nbsp;xoivà YjtxtvTtpoç xà äXoya: gewoon zou zijn r^ïv roïç
àXôyotç. Deze zelfde wending vindt men 11.20.23. Zie verder bij
1.22.1.

13nbsp;Over het verschil tusschen xpr;(7tç en TrapaxoXoôô^yjcjiç zie
Bonh. I. 74. De dieren hebben krachtens hun aïa^Tjcitc; voorstel-
lingen van de dingen: àTrXûç TUTiouvrat
ûno tamp;v aiodrjrüv; de
mensch heeft ook het vermogen zich over deze voorstellingen
een oordeel te vormen.

15 xaxà TpÓTTov: volgens bepaald plan en principe, metho-
disch (Matheson, Oldf., Hesseling). Bonh. geeft II. 12 als betee-
kenis „consequentquot;. Men vindt echter Plato, Politicus 310c.: xaxà
xpÓTTov in de beteekenis: behoorlijk, geschikt. Dit lijkt ook op
onze plaats de juiste interpretatie.

18nbsp;xt o5v èxetvtov. S. Salmasius las xï o5v; IxeCvcov sxaaxov
xaxaCTxeuàÇei, amp;lt;jr etc. Aldus ook Schenkl. Maar de interpunctie
van S zou geen onaardigen zin geven: „Wat bereikt elk van hen
ten slotte?quot;

xupov çépstv. Men zou verwachten yaXa (pépeiv of iets
dergelijks. R. wilde zelfs J^uyov
cpépeiv. pépeiv als voortbrengen is
zeer gewoon; van de aarde b.v., van de graankorrel Joh. 12 . 24.
Zie verder Xenoph. Comm. II. 7. 13.

X u p ó Ç = boter èn kaas, eig. dikke, zure melk. Cnf. ßoiixupov
^^^ boter.

19nbsp;^eaxTjv eïaigyayev. Dezelfde uitdrukking vindt men ook
M. Aur. XII. 36: çôcnç y) eïorayayoGaa. Vaak wordt door Epict.
(en M. Aur.) het leven met een schouwspel of kermis of feest
vergeleken. Epict. Diss. II . 14, 23; IV. 1.104.

De opmerking van Schw. dat auxou slaat op den mensch, lijkt
niet juist. Hij verwijst naar de spreuk yvoid-i crauxóv. Maar mij
dunkt, auxoü slaat op God, ook al kan Hij slechts in zijn werken
gekend worden.

20nbsp;àpxeïc^ai S. Corr. s: icp/sa^ai,; zoo ook Schenkl. apxeïa^at
is: „zich tevreden stellenquot;; met inf.: „tobecontentedtodoquot;.—Het
wil mij voorkomen dat de lezing van S meer waarschijnlijkheid
heeft dan die van s. „Daarom is het voor den mensch schandelijk
om zich tevreden te stellen met het zelfde begin- en eindpunt
als de dieren. — Neen, men moet wel is waar bij hun beginpunt

-ocr page 163-

beginnen, maar eineiigen etc.quot; — De coniectuur v. Reiske: dXX'
evQ-ev (xèv
èxeïva. xaraX-^ysi, dpxe^^ai past niet in het verband en
is niet Stoicijnsch gedacht. Immers de mensch begint wel dege-
lijk waar de dieren beginnen. Tot „menschquot; wordt hij pas na de
intrede van den Xóyo? die zich vormt tusschen het 7e en 14e jaar.
Op zijn 7e jaar wordt hij Xoyixóc;. Zie Bonh. I, p. 51, 206.

21 9quot; e to p I a, een woord dat vanaf de oudste philos. voorkomt
en later voornamelijk bij Plato en Aristoteles. Van Anaxagoras
reeds vindt men overgeleverd:
ttjv ^etopiav (pdvai toü ßtouXo?
elvai, xal ryjv dcTró rxÓTTjq lXeu9-epiav: Clem. Strom. II, 130 (II.
184. 6. St.) Diels I,p. 76. Voor Epictetus' opvatting vergelijke men
Diog. L. 7.130: ßtcov
Sè zpiciv övtcov, O-ewpTjTtxoü xal Trpaxxtxoü
xal Xoyixoü,
tov xpixov cpaalv atpexeov yeyovévai ydp uttó rriq ^lüasoiq
ènlvriStq TÓ Xoytxóv C^ov 7ip6lt;; ^stopiav xal Tcpd^iv.

23nbsp;ziq 'OXufiTT tav ' (xèv dTToSTjfjiEtTE. Zie hierover Hart-
mann. Neue Jahrbücher XV, 1905, p. 255. Hij beschouwt dit als
voorbeeld van de opleving der antieke Gods vereering. „Wie man
durch das Wiederheraufbeschwören der klassischen Vorbilder, des
Denkens und der Weltbetrachtung, sich und andern das geträumte
Glück der alten Zeiten zurückzuführen wähnte, so wollte man vor
dem Zeus des Pheidias die verlorene Ruhe religiösen Schauens, den
frommen Sinn vergangener Zeiten wiederfinden.quot; — Of dit de
juiste interpretatie is? Er is ook „Schaulustquot;. Zie Friedländer
P, p. 379, 384.

24nbsp;dXX' ëaxat ^St] xal Ttapeaxai TOtlt;; èpyoiq S.

dXX' Ictte „ „ TcdpeaTE „ „ Sb (en SchenkI).
oXX' ECTTtv ,, ,, TrdpecTTtv „ „ s.
[d ECTTtvnbsp;,, TüdpECTTt TOÏlt;; dspyot? Upt.]

Terecht is de coniectuur van Sb door SchenkI aanvaard, earai
(S) is een verkeerde schrijfwijze voor ëaxz (cnf. regel 13 EtX^tp^at,
en b.v. 11.23.30). Zie Allen, Notes on abbreviations, en SchenkI
praef., p. LXV. We moeten aldus construeeren: ^
ttou (= ÖTiot)
8' ouS' anoSriiiriGM xpe^« Ê(ït[v, dXX' (Sttou) Igte quot;qSri xal TrdpecJTS
Totc; è'pyot?, Tatixa Sè____ (dit SÉ verbindt dus evenals 1.4.32,

I.7.33nbsp;e. a. hoofd- en bijzin).

Voor de beteekenis van xai na ^^Stj vergelijke men Xen. Anab.

II.nbsp;1 .7: ^St] te 9)v TTspl TiX^^ouCTav dyopdv xal Ipxovrat: „nauwelijks
— ofquot;, in ons geval: „waar gij ook maar zijt, daar zijt ge tevensquot;.
Meer gekunsteld proza gebruikt deze parataktische zinswending
minder; bij Homerus, in de Comedie en de Koine, in de „Alltags-
sprachequot; (Brugm.-Thumb,§ 645) is deze zeer geliefd. Cnf. Lucas 15.15:
xal
ttopeuö^eli; èxoXX'^ö-/] èvl xtöv ttoXitojv . . . xal £7te(jnpev .... cnf.

-ocr page 164-

N. Grieksch: tov rjöpa xal xotjxÓTavs (Pemot. I § 484). — Schvs^.'s
verklaring van deze plaats (behalve dat hij las ëaxiv .... TcapecTTiv)
is juist: „Incipiat saltem unusquisque a contemplandis eis quae
ibi sunt ubi ipse versaturquot;.

De coniectuur van s ecjtiv is overbodig en geeft geen goeden
zin: „Waar Zeus reeds
is in zijn werkenquot; (Hesseling). Evenzoo:
„Where Zeus is already and is present in his worksquot; (Oldf). Ook
wanneer men bij
zaziv, 'éycoLGroc, als onderwerp neemt uit § 23 (Schw.),
wordt de zin gewrongen.

De coniectuur van Sb past veel beter in den gedachtengang en
wordt grammaticaal door tSïjTs, ófjiaiv en èTn^ufjLTQaere vereischt.

ottou a7i:oS7)[jiyi(Tat.: Stuou staat voor öttoi. In Hellenist, tijd
wordt het verschil in beteekenis tusschen
Sttou en 6tzoi, èv en eic;
enz. niet meer scherp gevoeld. Ook in klass. tijd maakt men
geen verschil tusschen evO^a, hier en hierheen,
eÏctco, binnen en
naar binnen e. d. Bij Epict. zijn hier veel voorbeelden van. Zie
Melcher p. 70; Maidhof p. 298.

oux ETTtS-ufiTjaETe: ind. fut. pro. imperativo. ÈTciö'Ufjiamp;i
gebruikt Epict. in den gewonen, populairen zin.

25nbsp;ècp' o5 TY)v •9'éav 7rapEiX7)(p^E: ,,Ad cuius spectaculum
admissi estisquot; Schw.
ècp' oö wordt niet verbonden. Het is toüto, èttI
TYjv déav oö. •S^Éa = beschouwing, schouwspel, zitplaats in het
theater, ö-éav xaxaXapij^aveLv: Dem. 21.178, een plaats bezetten.
9-Éav Xa^Etv: een kijkje nemen, ^éa is niet: het vermogen te zien,
„the faculty of sight, the power of seeing.quot;

26nbsp;xaufjiaTtJ^ofjiai: van de hitte lijden. Plut. M. Ant. VII.
64. 3. Ook in het N. T.

(TTEvox^poCfxai: act. in het nauw drijven, pass. van het
gedrang lijden. Ook overdrachtelijk gebruikt naast Ö-Xi^w. Cnf.
2 Cor. 4 . 8, Epict. Diss. 1.25.28.

PpÉxquot; met intransit. beteekenis. Cnf. Jac. 5.17: ppéxet
„het regentquot;, evenals
üsi met weglating van amp;£Ó(; of Zevg. In
't Att. nat maken. Cnf. N. Gr. ppÉxei. Zie Blass-Debr. § 309,
Schmid, Atticismus II, p. 192, Anz, p. 306, Phrynich. (Rutherf.)
352.

dTToXausTE: „in malam partemquot;, cnf.III. 16.3,IV. 11.16.Men
vatte dit ironisch op. Dit ironisch gebruik van arcoXaóo) komt veel
voor,
O. a. Eur. Phoen. 1205.

29nbsp;èx(7T-filt;Tei: M. Aur. 9. 37.

30nbsp;ook bij M. Aur. IX. 29. 2. In het Att. zegt men liever
xópuJ^a, xaxappoui;. Men vindt het w.w. aTuofxuTTEcrO-at bij Arist.
Eq. 910 (zie Schekira, p. 213).

-ocr page 165-

32nbsp;Ti'HpaxXyj^ocvdTcsßyj. Men zie Bonh. II. 24 waar hij het
Stoic. en Chr. standpunt om rampen te verdragen met elkaar
vergelijkt.

xa^aipto: „opruimenquot;. Cnf. sxxa^aipst, Plato, Eutyphr. 3a.

33nbsp;èvTuXCcTow: inwikkelen. Arist. Plut. 692, Nub. 987 e. a.
Ath. 3, p. 106 f., Luc. 23 . 53.

34nbsp;TzspiaTOLGiQ. Volgens Bonh. alles wat niet tot de Trpo-
aipecn? behoort. Het woord vinden we bij Dem., Epic. (Doxogr.
327. 16), Arist. en vaak bij de Stoic. Ook M. Aur. I. 15. 2; IX. 13.
Stoic. Fr. III. 49. 33 (Proclus in Plat. Timaeum p. 18C.): [xei^óvw?
TÓ rï\c, dpexvi? Ssixwaï (zeyeO-oc ó TróAsptot; rijq sip'^vT)«;, amp;)lt;; xal tt]«;
xußspvy
]Tix% al xpixufziat xal ó xXiiScov, xal oXcoq at TOpiaxacreK;,

xal ol Sxwïxol Xsystv elwö-acji „Sói; Trsplaxacjtv xal Xaße xóv
ävSpaquot;.

uXt). Zie bij 1.4.20. De moeilijke omstandigheden vormen de
ö
Xt] voor den aTrouSato?, cnf. 1.29.2.

35nbsp;auxw xa\ixalt;;sSsi. (Coni. van Heim.) Absurde tegenwer-
ping, eigen aan den Diatribestijl. S geeft xaüxd
cte Set wat, gezien
het verband, een goeden zin geeft.

x d x o t a ü x a, dat Schw. wilde voor xauxa(;, is onnoodig.

39 S: xt ydp èaxtv dXXo axoXouBov x^ xoiaiixy}
dyEvvEta 7] xal dcrsßEia; Wolf: ^ xal daEßEta; zoo ook
Schenkl. Wat S geeft beteekent: „Want wat anders is het ge-
volg van een dergelijke onwaardige of liever nog (— om niet
te zeggen) goddelooze houding?quot; Vergel. voor
rj xai IV. 1.169: xal
vuv Scoxpdxou? d7co-amp;avóvxo? ou^èv -^xxov rj xal (om niet te zeggen)
ttXeIov wcpÉXi[xólt;; ectxiv dva-ptóttot;. De goddelooze houding bestaat
in het
TUEvS^stv en axévEtv.

42nbsp;X d è y X X (X a X a. Zie (zoo Schenkl) Vahlen ad Arist. poet.
1449a. Dus het lidwoord
ano xoivou in het tweede lid. Maar ook

zoo is het niet op zijn plaats.

43nbsp;Sé: het reeds vermelde gebruik van deze partikel ter verbin-
ding van hoofd- en bijzin. Ook de wisseling plur.-sing. is zeer
gewoon. Zie bij 1.4.32.

HOOFDSTUK VII

Over de logische termen bij Epictetus in het algemeen zie
men Stuhrmann: De vocabulis notionum philosophicarum in
Epicteti libris. Neustadt (Jena) 1885. — Zooveel interpreten van
Epictetus voor hem, zoo klaagt Schweighauser, zooveel verkla-

-ocr page 166-

i. 7. 1.nbsp;150

ringen van fAexaTriTTTovrei;. Hij zelf echter geeft naar alle waar-
schijnlijkheid de juiste verklaring, die ook door Stuhrmann is
overgenomen.

(XETaTciTTTO), ZOO zcgt Schw. - [AETaßdXXofxaL = mutari, variare,
converti. Dus [lexhzioiaK; wordt gebruikt: „de verae proposi-
tionis in falsam mutationequot;. Zoo ook Stuhrmann p. 37: ».(xexa-
TTiTTxetv illud non nisi mutationem quae fit e vero in falsum esse
censeoquot;. Dus (jisxaTriTrxovxei; zijn ,,eae rationes quae verae et falsae
esse possuntquot;. Hieronder vallen dus alle sophismen. Als voor-
beeld wordt aangehaald: Simplic. ad phys. p. 305a:
ei ^^ Aiwv,
J^-^CTExai Attov: Si vivit Dio, vivetquot;. Deze redeneering „slaat omquot;
in zijn tegendeel, zoo gauw Dio niet meer leeft; dan is de conclusie
niet meer waar. Wanneer men dus van praemissen uitgaat, die
nu eens waar, op een anderen tijd echter onwaar zijn (of door
verbinding met elkaar onwaar worden), dan is de heele rede-
neering een piexaTriTrxcov — „e vero in falsum mutaturquot;. Zie ook
nog Prantl, Gesch. der Logik, I, 466; Diog. L. VII. 76.

1 X ó Y O ^ -- redeneering (argumentatie, argumentum, ratiocinium,
Schw.). Schluss: Prantl I, 467. Deze kan zoowel een syllogisme
als een sophisme zijn. Onder een Xóyo«;
uttoO^exixÓi; vallen zoowel
de Xóyot, cnjvir](jL(jiÉvoi als de
SieJ^euy^aévoi. Voorbeeld van een cruv-
7)(ji.pLÉvov d^tcofjia is: £E7)[i,Épa Èaxi,
lt;pült;; ectxiv (,,to auveaxó? xou equot;'.)
Diog. L. VIL 71. Bij Epict. komt deze term nog voor 1.29.51.
xó (TU(XTCE7rXEYtJi.£vov is het copulatieve oordeel: xat vjfxÉpa ècrxl
xal
cpStq £(Txt. Bij Epict. I. 26 . 14. En het StE^EOYfAÉvov is 8 óttóxo?])
,,^xotquot; StÉ^Euxxat, ^xoi ■i^piÉpa laxtv ^ vu^ ècrxtv. Zie verder nog
Prantl, Gesch. der Logik I, p. 447; Zeiler 104; Sext. Emp. adv. M.
8.124. Speciaal houden de Stoïcijnen zich met de hypoth. rede-
neeringen bezig. Voor een definitie van een
uttoS^exixoi; Xóyo?
zie men
d. L. VIL 76: Xóyoi; Sé èaxtv . . . . xo ctuvectxtjxÓi; ex XTQfx-
fxaxoc; xal TrpoaXyjipEO)«; xal
èmcpopSiq, oïov ó xotoüxo:;' Et :^fjiépa èoxt,
(pcölt;; èaxf 7](X£pa SÉ
ectxi, (pioq apa £C7xi.— X^}x{xa, 7i:póaXy]i|;tc; en e7tt9opa
komen volgens Prantl alleen bij de uTuo^sxtxol Xóyoi voor. Zie
ook Sext. Emp. Pyrrh. IL 135.

Y)p(ox^CT'8'at TTEpatvovxai; S. S£lt;xwgt; vel S' lt;èx xoügt; s.

Tjpwx^CTé-at TCEpatvovxa?: ,,Rationes interrogando concludentesquot;
Stuhrm. Hiermee worden geen sophismen bedoeld, maar alleen
„illae rationes quae non iusto ac legitimo ordine syllogismi sed
interrogando et respondendo concluduntur.quot;

Van dit soort redeneeringen hielden de Stoïcijnen veel. Cnf.
Cic. Parad. Proem. 2: ,,Catoautemperfectus mea sententia Stoicus
in ea est haeresi, quae nullum sequitur florem orationis, neque

-ocr page 167-

dilatat argumentum, sed minutis interrogatiunculis, quasi punctis,
quod proposuit efficit.quot;

Echter komt de uitdrukking Xóyov èpwTav ook voor in de be-
teekenis : „een betoog voerenquot;, ook al heeft dit den vraagvorm niet.
Zie Diog. 7 . 186; Sext. VIH. 227 (Stoic. Fr. II, p. 81.20): ol[xèv
OÖV Xóyot ToioÜTOt rivéq zilt;yi, xpÓTuoi Sè aurwv xal wCTTrepel ctxV'*'^'*
èv olq ■^ptÓTYivTat,. Galenus 5.257; Sext. Emp. II. 237: èp(0TY)ö-ÉvT0lt;;
Tou ao(fiay.xToq, en Epict. II. 19. 1 : TipcoTTjaS-at 9atvETat. Throm
p. 166. — Tiepaivstv = „concludeerenquot;. Stoic. Fr. II, p.
77, 6 (Diog.
Laert. 7.45): Ty]v 8è aTróSet^iv Xóyov Sta
twv (xaXXov xaTaXatA^a-
vofiévoov TO ^TTOV xaTaXaiJipavó[i.svov TOpaivovxa. (En
to (TU(XTCépacy(xa
is: conclusie).

Wat is nu echter de beteekenis van TjptoT^cTa-at Trepatvovxe?
Xóyoi? Dezelfde uitdrukking vindt men III.2.6. Maar in III.21.10
staat ol Tw ^pcoT^a^ai TrepaivovTe? en s vermoedt op onze plaats
Tw of èx TOU. Ik meen dat Schw. gelijk heeft met zijn mterpreta-
tie: „ratio quae interrogando concluditquot;; maar tevens dat men
evenals in III.21.10 op onze plaats Tcji moet lezen. Zonder lid-
woord begrijp ik deze uitdrukking niet.
t(Ö yipcoT7)CT^ai is: door
zich te hebben laten ondervragen.

uepl xa^^xovTO^ oöoa: Over het begrip xa{^vixov zie
men Bonh. II. 193—233; Diog. L. 7.107. Het zich bezighouden
met logica hoort tot het gebied der plichten, is
een ethische eisch.
Voor de verhouding van logica, physica, ethica bij de Stoicijnen,
voornamelijk bij Epictetus, zie men Bonh. I, blz. 13 en vlg. Voor
een definitie van dit begrip zie men D. L. 7 . 108, volgens
Zeno:
octtó toü xaTa Ttvalt;; t^xeiv.
: SUloBoq: zie Schekira p. 23; cnf. M. Aur. VI. 28. t^]
v
Siè^oSov xal T^)v dcvaaxpocpV t^v èv auTy) xa^T^xoucrav beteekent:
„zijn weg en het optreden dat daarbij past.quot; Voor de beteekenis
van 8iélo8oq vergelijke men de hieraan verwante beteekenis van
(zie bij I, 4. 29).
» XEysTwcrav: zie bij 1.6.11.

(juyxa^-^iaEi: intrans. gebruikt. Zie Schw. bij 1.2.14;
Lobeck, Comm. op Soph. Aias 250.

aTTouSato?: zie Stoic. Fr. I, p. 129, 20. De bekende indee-
ling der menschheid in twee groepen: ol (paüXot en ol
anou8odoi
wordt reeds aan Zeno toegeschreven. Zie Stoic. Fr. I. 52. 27.
l [i.7] TOÓTWV |j.Y]8ÉT£pov TTpO(jSEXO[1ÉvOK S. Zoo men
aan deze lezing vasthoudt, begint met [xri een nieuwe zin (of zins-
deel) asyndetisch
aan den vorigen verbonden met weglating van het

lidw. bij het partic. Zie b.v. 1.25.10. Hoewel het asyndeton betrek-

-ocr page 168-

kelijk schaarsch is in klass. tijd, is het in Hellenist, tijd daaren-
tegen, dank zij de meer eenvoudige zinsbouw der Koine tamelijk
gewoon. Zie bij 1.5.7.

èptÓTYjCTii; xal d7róxpi.lt;Jt(;: ,,de dialectiekquot;. Zie Diog.
L. 7 . 42 (geciteerd bij § 2 van dit hoofdstuk), waar in tegenstel-
ling met de rhetoriek, de ,,dialektiekquot; gedefinieerd wordt als volgt:
xal T7]v
staxextixtjv toü op9-oi(; SiaXeysar'S-ai (scil. l7rictty][xr)v) Trspl
Ttöv èv èpcoTTiaei xal aTroxpiaet Xóycov. Zie Throm p. 25, Prantl I,
419; D. L. VII. 47.

5nbsp;èTcayyéXXsTai! zie § 9: TrapayyeXXexai. Letterlijk is
èTuayy.: ,,wat wordt beloofdquot; en Trapayy. ,,wat wordt bevolenquot;.
è7T:ayyéXXo[jiat = ,,belovenquot; komt bij Epict. veel voor:
ti ÈTray-
yéXXeTat lt;pt,Xolt;jo9ia, I. 1. 15. Echter kan èTcayyéXXsa'ö-ai van af zeer
ouden tijd beteekenen: TrapayyéXXscrö-ai = bevelen. Zoo Herod.

7.1: è-KxyyéXkeo^xi èTOL(jid^si.v lt;TTpaTi,7)v.

tanbsp;wil Kronenberg voor il^euSy], want, zegt hij, to

^leuSéi; vindt men nergens bij Epict.

ta dSyjXa èTréxeiv S. Meiboom lt;7rpo(;gt; toc è. Itz. gevolgd
door Schenkl.

Het is èTrèxsiv Trpói; ti (1.28.2, III.3.2). Maar dan gaat vooraf
Toic, oXrj'ö-écri èTTiveusiv, toïlt;; ^'euSécrt, SuaapscrTSiv; vandaar dat Schw.
meende dat men Ttpói; niet in moet voegen. Want de beteekenis
van Tipbq
ta dsrjxa inéyeiv is niet dezelfde als van toc dsyjxa èTré-
Xeiv. Dit laatste beduidt „incerta inhiberequot;. Clemens Al. Strom.
Vin. 5 geeft èrcéxetv mpi, zoo ook S. Emp. adv. Math. I, 158.
Absoluut èTTÉxetv: het oordeel inhouden: S. Emp. Pyrrh. hyp.
I, 196: TTspl '
toü ènixoi'. M. Aur. X. 12.

Zou men niet de lezing van S kunnen verdedigen door te inter-
preteeren: ,,zijn oordeel opschorten in dubieuse kwestie'squot;, dus
dSïjXa als z.g. acc. graecus?

6nbsp;S t d t i (SchenkI), stótt vel oti s. Naar aanleiding van deze plaats
merkt Mayor, Class. Review 1895, p. 34 op, dat men
Sióti moet
lezen: ,,Is it enough for one who would guard against taking bad
money for good merely to be told that ,,thou must accept the
genuine coin and reject the spuriousquot;? It is not enough.quot;
Sióti =
6x1 en wordt, zegt Mayor met verwijzing naar Schw., in Mssveel
geschreven als Std
ti, cnf. I. 10.7.

Op onze plaats zou SiÓti zeker goeden zin geven, men moet dan
lezen
TcapaSéxou en dTroSoxifxa^s. Sióti bij Epict. = 8tl Ench. 22,
en 33.9. StÓTi = reeds bij Herod.; in het Attisch minder. Zie
Blass-Debr. §456, 1, Mayser I. 161, Kühner II, 1, §550; p. 355,
Meisterhans p. 211.

-ocr page 169-

153nbsp;I- 7. 6.

I

SiaTtiTCTsiv: fouten maken, falen. (Stoic. Fr. IH, 33, 25).

8 è TC i X ó Y O u: in de logica (denkkunde); öf in de , ,redeneerkundequot;
(d.w.z. de kunst van argumenteeren, debatteeren). Beide is moge-
lijk, want beide beteekenissen loopen door elkaar.

TO Xex^év: „wat gezegd wordtquot; (in het algemeen) — of
„wat nu door ons gezegd wordtquot;. De vertalingen varieeren tus-
schen deze beide beteekenissen. „Das gesagtequot;, „what is saidquot;,
„the spoken wordquot;, „hetgeen gezegd wordtquot; (Hessel.). — Ik
persoonlijk voel meer voor „het bovengenoemde, wat door ons
gezegd isquot;.

10nbsp;TcXstoaiv: zie Meisterhans p. 120. Men schrijft voor lange
vocaal ei, voor korte s en ei. (Schekira p. 132; M. Aur. steeds
TcXéov). Mayser I, p. 69; Blass-Debr. 30; Frisk p. 39.

11nbsp;dc TC O S e ( ^ £ I V. Van dTióSet^i? is een definitie bij Sext. Pyrrh.
11.135: iüTiv o5v, 9alt;Tlv, ^ dlTcóSei^t? Xóyo.; ^ó(xoXoYou|xévogt;v
X7
][X(X(XTWV xaTOt (TUvaYfoyriv èTCi9opdv èxxaXuTCTfov (5c8y;Xov.

xal aOTÓv t dcttosel^siv g x a lt;7 t a dtcosóvta. Hier-
voor zijn vele coniecturen beproefd. Den infitinitvus dTcoSeC^eiv
moet men houden, althans een infinitivus is hier noodzakelijk.
Zoo vervalt Meiboom's coniectuur.

Kronenberg, Class. Quarterly 1909, p. 196, zegt dat gxacrTa
dTcoSóvTa = gxadTa ópt^ovTa. Hij haalt aan Arist. Eth. 4.2,
S. Emp. np6? 9U(iixoó^ 11,50 (p. 486, 10. Bekker) e. a., tevens Clem.

Al. Strom. II. 4. 16.

Ik meen echter dat dit niet de beteekenis kan zijn op onze
plaats, want als men èv
Xóyw (juveTWf; dvaaTpa9y)(7eCT9-ai [xéXXet,
en een juist betoog zal voeren, is toch niet de eenige vereischte
dat men elk punt zal definieeren; de bedoeling is toch veeleer
dat men zich aan de regels van de logica (of van de argumenteer-
kunde) zal houden. Beteekent ëxaaTa dTcoSóvTa hier met: „met
inachtneming van alle regelsquot;, „alle
tol aan den opponens (of aan
het debat) betalend?quot; De oorspronkelijke beteekenis van aTco-
SJSfOfxi is toch „betalen wat men verschuldigd isquot;. Vermoedt
men echter in ^TcoSóvTa hier een „terminus technicusquot;, dan is
beter dan „definieerenquot; (Kronenberg's verklaring) de beteekenis
„uiteenzettenquot;.
„(3£Xtiov dcTcoSoS-^astatquot; Epicur. Ep. I, p. 15 U.

12nbsp;ol auvdcYovTE? Xdyoi: „quae iuste concluduntur ratio-
ciniaquot; (Stuhrm., p. 33) ook wel genaamd auvaxTtxoL Omge-
keerd dauvaxToi (vergelijk TcspavTixol en dTcépavTot. Prantl, I. 472).
Zie tevens D. L. VII. 77. TpÓTcoi: „varii modi quibus legitime
concluditur syllogismusquot;. Diog. L. 7.76: TpÓTcoc; SI èaTiv olovsl
CTxïjtJia Xóyou.

-ocr page 170-

èXi^Xu-S-ev: cnf. I. 1.4: nóaou d^iaèXyjXuö'ev = TcapetXyjTrxai, ,,in-
venta et tradita nobis est ars ista tractandi syllogismos.quot; Schw.

13 Xy) (j. [X a: praemisse. Zie Stoic. Fr. II. 77 . 18. (X^(i,[i,a Tcapdxó
Xapißdveiv). Zie ook bij 1.29.40.

CTUfißaivei: „de conclusie is.quot; xó (jujxßatvov: de conclusie
(Plato Gorgias 479e. e. a.) bij Aristot. en Stoic. Cnf. Arist. Anal.
Prior. I, c. I: SuXXoyicrfxó«; ècrxi,
Xóyot; èv Ä xeö^svxcov xivoiv, Ixepóv
XI Tcüv xeijj,£vogt;v è^ dvdyxT)*; cjufxßaivsi, xw xaüxa elva!,.

15nbsp;oux uyi^t; 7T;apexwp7)lt;ja xd agt;(jioXoy7][jiéva. Zie
bij §
9: xó dxóXoU'9-ov xoTi; SoQ-eïatv uttó aou xaXcóq (zoo moet men
n.1. op deze plaats verbinden en niet xaXStq bij 7rapaSé)rou).

TT a p a X w p oi — concedo; Stuhrmann p. 39: „non sufficit te
veras propositiones concessissequot;. Zoowel SiStofxi als Tuapa^oopco zijn
termini technici, cnf. S. Emp. adv. Math. VUL 302: X-^fxjjiaTa
xaXoufxev, ócTrsp ó 7rpoaSLaXeyó[xevo(; SiScoai xal Trapa^wpet-

16nbsp;pi 7) TC o X s: ,,misschienquot;. Zoo ook in later Grieksch. Zie Küh-
ner (II § 553b, aanm. 5, p. 396), die het afleidt van
6pa fx-;^ tcoxe.
(Zoo ook Schw.).

S t a X u 0 (j, a i: ,,order debts to be paidquot; ; Arr. Anab. VIL 10.3.
Hetzelfde voorbeeld wordt genomen 1.8.2, dus is dit waarschijn-
lijk een schoolvoorbeeld, evenals de onsterfehjke Dio en el
Y)[jLspa
sari, (püc; èaxi enz.

iTCKpepófxevov: de conclusie. Ook -f) èmcpopx = xó au[i.TCcpaCT(ia.
Zie Fragm. Stoic. IL 77.14: 6
8' rjixslq Xéyofxev aufZTOpaapia,
èxetvoi, ETCicpopdv xaXouat,. (Ammonius in Arist. Analyt. pr.).

19 TCpoa8éxeo''9'a'quot;--- ouSè ydp -^(xtv exi etc. Tusschen
TtpoaSéxsCT^ai. en ouSè ydp neemt Schenkl lacune aan. Upton las in
zijn ,,codexquot;: fXT] (xevóvxwv 8e auxwv ÓTCoïa TCapexcoprj'Ö'r], xal ïjpia?
TCaaa dvdyxT) zrji; TCapaxlt;opv)aea)^ dipiaxaaO-ai, xal xó dvaxóXou-ö-ov
auxoL? Xóyoii; TrpoaSéxecrö-ai. Aan deze regels hebben verschillende
geleerden hun aandacht besteed. Reiske giste: auxo^, lt;ougt; xot;;
Xóyoi«;. Schw. lt;xoügt; xó .... auxcöv Xóyotq (seil,
tjjxwv auxwv Xóyoiq)
of lt;ougt; TTpoaSéxea-Sai. Kron. lt;xoügt;xó dxóXou^ov auxoïi; [Xóyoi*;].

Men kan wel vertalen wat er staat, maar mag dan niet verbin-
den auxoï? met Xóyoic;; men moet dan verbinden aüxoti; met dva-
xóXou^ov en Xóyoii; met TCpoaSéxEcrO-ai. ,,Wanneer de praemissen
niet aan zichzelf gelijk blijven, dan is het noodzakelijk dat ook
wij onze instemming met de praemissen intrekken en dat wij,
wat niet uit deze praemissen (auxot(;) volgt in onze redeneeringen
toelatenquot;, d.w.z. we zijn dan in de redeneering niet langer gebon-
den aan den regel dat wij alleen maar mogen aanvaarden wat
logisch volgt uit de praemissen. — Kan echter TCpoaSéxeo^at

-ocr page 171-

Xóyoi^ beteekenen: toelaten in onze redeneering? En blijft ook
dan niet de gedachtengang iets wonderlijk, zelfs al zou men [Xoyoid

lezen?nbsp;.

Ik voor mij geloof dat de „lezingquot; van Upton een pogmg tot
verklaren is uit later tijd en dat deze niet in den tekst gezet moet
worden. Ik vermag niet mij over de autoriteit van Upton s „todex
een oordeel te vormen, en moet mij in dezen geheel overgeven
aan Schenkl's opvattingen, die men kan vinden m zijn voorrede
p. LVIII LIX hoewel natuurlijk altijd de mogelijkheid met
uitgesloten blijft dat de aanteekeningen in Upton's exemplaar
inderdaad op een onafhankelijke overlevering teruggaan. En dit
geloofde Mayor (Class. Rev. 1895, p. 36). Juist in onze plaats
ziet hij een bewijs voor deze stelling. Immers hij beschouwt
XóyoL^ als glosse en aangezien een glosse niet op een comectuur
wijst, maar op een handschriftelijke «oerlevering beschouwt
hij deze plaats evenals § 32 van dit hoofdstuk (ook 1.25.4 10.lU,
19.11, 28.19) als bewijsplaatsen voor een overlevering m Upton s
exemplaar,
onafhankelijk van S. Niettemin handhaaft Schenkl
in zijn tweede uitgave zonder meer zijn opvatting over de auto-
riteit van Upton's codex. Wat de door Schenkl geconstateerde
lacune betreft, zou, daar wij de grootte van deze met weten de
.mogelijkheid niet uitgesloten zijn, dat slechts enkele woorden

zijn uitgevallen (ei Sè [xy), ou' ouSè yap —)•nbsp;,nbsp;, . ~

^[xtv: Schenkl had liever gehad: I9' ^ifxïv. Maar ook Tifxtv

is duidelijk: „voor onsquot;, ,,onze conclusiequot;.

20nbsp;XaixBavovxa wordt door Schw. bijnbsp;getrokken:
„Propositiones quae postquam a nobis concessae sunt subdole
in aliam sententiam detorquentur ab adversario. Ugt;it geelt een
zeer goeden zin: maar beteekent het dit? Kan men zeggenjxexa-

TCT^I^asK Xocfxpdcvetv = verandering aannemen? - Men heeft wel

dergelijke uitdrukkingen. Zoo vindt men bi] 1 huc.: u^aafx^a-
veiv . hoog worden (I. 91). Zoo ook Plato, Phaedo 96b:
Sóva Xdc^Y). In het N. T. komt Xafx^aveiv op deze manier gebruikt
vrij veel voor; zoo ter omschrijving van het pass., i Lor. 14 5.
oLxoSo(x^v Xdcpyj. Men vindt xarnXXayV

apx^)v xUav-v bij Plato, Polyb. e.a. Maar ook vindt men het
acüU gebruik. Zie Mayser II. 124 (Magd. 12 , Hl a.m.).

toü Sié^oSov Xa^etv t-^v xpicrtv; zie tevens Schmid, Der Atticismus
III. 207. — Zoo zou men ook hier (xeTaTiTwaac; Xafxpaveiv kunnen
beschouwen als omschrijving voor fxeTaT^lTTTO) en fxsTapciXXeö^ai;
dan wordt hierdoor iedere verandering overbodig.nbsp;^ ^

21nbsp;etx^: zonder plan, onoverlegd; cnf. I Cor. 15.2: exroc; ei

-ocr page 172-

fXT] eixji èTcicTTSuaraTs en Plato, Gorgias 506d, in tegenstelling met
Td^et, opö-ÓT7)TL, TÉXVT). Cnf. I Clemens brief 40. 2, tegenover
aTaxTfiiQ. (Preusch.-Bauer).

22nbsp;eTTtßdS-pa: ladder of trap om ergens bij te komen, scheeps-
ladder, „stepping-stone.quot; Vergelijk voor den inhoud Sext. adv.
Math. VIII. 367: dXX' ou Sst,
cpxai, Trdvrtov aTcóSst^iv airstv, rivd
Sè xal è^ uTcoö-écTSCix; Xafxßdvsiv.

23nbsp;et OU TT ä (Tav: £i OU vindt men meer bij Epict. (zie Schenkl's
Index); het is gewoon in dezen tijd. Zie o. a. Moulton, Prol. p 171

25nbsp;lt;ppóvtjxo(; = G0(p6c, (cTzouSodoq).

xoivoXoyia: discussie. Polyb. II. 8. 7, philosophisch ge-
sprek. Phl. Rh. I. 109.

26nbsp;Xóytó xpiQc^Tixói;: „qui seit ratiocinatione uti, disputandi
peritus.quot; Schw.

Ssivo(; èptoTYjaei: Meiboom wilde èv invoegen. Dit is
onnoodig, men zegt wel Seiwc, èv Xóyotcri (Timocl. 4, 7) maar men
zegt ook Setvoi; yXcoacm: Soph. Phil. 440; er is een klein verschil
in beteekenis (men heeft ook de uitdrukkingen Sstvó? met acc.,
Seivot;
eiq, Trept, dfxcpi).

Tl Na s l X ^ staat in S aan den rand m. pr.: xal cpl(to9ov.
Dit wilde Reiske als ó lt;piXólt;j090(; of iets dergelijks als antwoord
na dcrÓ9icTT0(; invoegen, s heeft xal d9tXólt;7090(;, Wolf giste xal
d9tXocTÓ9to(; na elx^, wat wel is waar zin geeft, maar m. i. niet in
het verband past, want stxf) en óx; eruxev hooren bij elkaar. Eer-
der nog kan men het verklaren als glosse, b.v. van elxfj of
^Tu^ev.

(TuyxaO-riae t: zie bij I, 7, 3. Zie tevens Rutherford p. 485;
die Plato, Theaet. 168b. e. a. citeert.

28 9uXdTTeiv xó è^rj?. Voor to zie men bij 1. 3. tit.
9uXdTT£iv ^^ ,,tenere id quod cuique consequens estquot; (Schw.).
Kesseling vertaalt: „zich wachten voor hetgeen uit de discus-
sie zal volgenquot;. Zoo ook Enk.: „sich hütenquot;. Zich wachten =
9uXdTT
£CT.9'at; 9uXdTT£iv = TTjpstv. Cnf. 11.20.14, 1.4.20, 1.9.24.
In 1.25.24 nadert 9uXd(Taei.v wel tot 9uXdTT£crB-ai, maar heeft deze
beteekenis toch niet. Vergelijk verder: 9uXdTTet,v vófxov, Soph.
Trach. 616. Voor het N. T.: xd
pi^fxaxa. Joh. 12. 47, rd Sójijixtx,
Act. 16.4. Ik heb geen plaats kunnen vinden waar 9uXdTTetv =
9uXdTT£(T0^at., althans bij Epict. niet. (In het N. T. wel een omge-
keerde verwissehng, cnf. Mare. 10. 20: rxürx nxvrx è9uXa?d(i73v).
— Zoo meen ik te mogen concludeeren dat deze vertaling den
zin niet weergeeft.

Men vindt bij Epict. -tra naast -tt. Zie over dit taal verschijn-

-ocr page 173-

sel: Wackemagel, Hellenistica bl. 15 seq; Blass-Debr. § 34; Mayser
I. 224; Crönert p. 134—135; Thumb Gr. Spr. pag. 53, 55; Fnsk

^'Schekha p. 131, schrijft van M. Aur.: „Apud Antoninum aeque
' atque apud Atticistas Aeliano excepto et apud scnptores subhmis
xoivrjc; scriptio ct(t et tt ambigua est, quin etiam nonnumquam
confusio istius scriptionis in uno eodemque enuntiatio occurrit.

29nbsp;TT a p é X X s i: „Neutr. frequentius ponitur pro supervacaneus
sum, abundo, vacoquot;. Photius395, 15 TrapéXxov = ^piTTÓv. 'tWoord
vinden we reeds bij Xenophanes volgens Schekira p. 53 (uit Stob.
ecl I 26 1) Cnf. voor de Megarici, Diog. H. 107: TiapéXxeiv
ttjv
Tiapdc^eaiv. Vergelijk M. Aurelius IV. 24. 5: Seï Sè oó (xóvov Trpfe
Ti?
hl^i dcvaYxata- Tcepiatpetv, dXXd xal cpavTaalac;- outw? yap ouSè
Tcpdc^Eic; TrapéXxouciai (overbodige, onnutte) èTraxoXou^aouaiv.

ToÜTo SeixviTo^aav.... xal: paratactische m plaats
van
hypothetisch-hypotactische zinsbouw gevolgd door asynde-
ton. Zie bij 1.6.24 en 1.7.4. Vergel. Ljungvik p. 89.

Het lijkt me niet onmogelijk, dat S de goede interpunctie

geeft: xal TtapéXxei Tti ^ewpV«™'

ons dit aantoonen, en daar liggen de theoremen! Dat alles valt
niet te rijmen en is in strijd met het begrip van den wi]ze .
7rpóX7]lt;|^K: „begripquot;. Zie Inleiding.

30nbsp;dcypuTTvöi: slapeloos wakker liggen. Overdrachtelijk: „wa-
kenquot;. „wakker blijvenquot;, „laat opzitten.quot; Mare. 13.33, Heb. 13 17,
Eph. 6.18. Zie Sharp p. 63. Zie voor Epict. nog 1.29.21 e. a. (11-
21.19 ontbreekt in Schenkl.'s Index). ^

auTov S. auTtöv Schenkl (= auTwv).

31nbsp;Tt Tèv TraTépa dlTréxTetva: ,.Proverbialiter dici-
tur de re maxime flagitiosa.quot; (Schw). Horat. Epod^ 3: ..Parentis
ohm si quis impia manu. senile guttur fregerit . (Schw.).

ïv' «1.TÓV dcTTOxTslvyj?; ïva in de xoiv^ knjgt ongeveer
consecutieve beteekenis.
Blass-Debr. § 390.3. Mayser 11 blz.
242 vlg, Thumb (Gr. Spr.) p. 153 noot 6. Zie voor Epict. 1.24.3,
II.2.16 e. a. Zoo voor het N. T. Luc. 9.45 en vele andere
plaatsen. Vergel. Jannaris, § 1758 en 1951.

xaTd TÓV TÓTTOV d ^ d p T ^ fx Vcrgd. 1.27.16. TOV heeft
hier flauwe demonstratieve kracht behouden. Dit is vaak bi]
TÓTTo«; het geval. Zie Frisk p. 70, Peripl. 5, 10 en 6, 18. Verdere

litteratuur bij Frisk.nbsp;.

32nbsp;TÓTrapaXeiTTÓixevovIv. Volgens Schw. is ev geli]k aan
Tl. Dit gebruik vinden we bij Epict. meer. Zoo kvoQ dvayvwafxaTo^;
II 14.1. Ook in het N. T. vindt men voorbeelden. Zie Blass-

-ocr page 174-

Debr. § 247, 2. In het N.Gr. is el? het onbepaalde lidwoord ge-
worden, echter komt het in klass. tijd reeds als zoodanig spora-
disch voor. Zie Jannaris § 622 en Preuschen-Baner s. v. — Echter
gebruikt men in deze beteekenis niet ook nog het bepaalde lid-
woord, zooals hier
TrapaX. ev. Daarom meen ik dat Schw. op
deze plaats met zijn bewering niet gelijk heeft, ev is wel degelijk
hier: één ding (cnf. Luc. 18. 22:
eti êv ctol XeiTrei). Maakt men
echter bezwaar tegen deze woorden, omdat ze niet geheel de
bedoeling weer zouden geven (meer voor de hand liggend is immers:
dè fout, of een fout, een verzuim, en niet de eenige fout, het
eenige verzuim), dan moet men met s ev weglaten en als ditto-
graphie (ev èv) beschouwen.

xaTexaucra (zoo Schenkl). S geeft xaxeaxeuacra, s xaTéaxatJ;a
en (s) [jlt] ydp, e^tjv, tó K. èvcTupTjaa. Dit laatste houdt Mayor
voor juist. (Zie Class. Rev. 1895, p. 34). xaTeaxeiiaaa is dan cor-
rupt, maar ontstaan uit
xaxéxauaa, dat aan den rand geschreven
was en èvÉTipTjaa is de goede lezing, die berust op een van S onafhan-
kelijke overlevering. Over de waarde die Mayor aan Upton's codex
toekent, is al gesproken bij § 19 van dit hoofdstuk. Over deze
quaestie mag ik mij geen oordeel vormen. xaxacrxdTrTco (s) geeft
geen goeden zin; xaxaaxd^Tw beteekent: afbreken, verwoesten,
niet: verbranden. (Men zou wel kunnen begrijpen
xaTéxaiJ;a, maar
ik heb geen bewijs kunnen vinden, dat
exatpa voor ëxauaa in
dezen tijd al voorkomt). èvÉTtpyjaa (s) lijkt eerder glosse (zoo men
Mayor tenminste nie.t gelooft) ontleend aan èfiTcp^ciai in § 33.
xaxeCTxeóaCTa is in het verband onbegrijpelijk. Op zichzelf kan
men
ou^ oiov K xateoxeiiaaa zeer goed vertalen en verklaren.
xaraCTxeud^o) is nl. in de redeneering uiteenzetten, opbouwen,
logisch opbouwen (in tegenstelling met
dvatpeïv) Epict. gebruikt
dit woord in deze beteekenis III. 15.14. (Cnf. Arist. Rh. 1401b,
3 e. a.). Epict. kon in ons geval zeggen, een woordspeling makend:
„Ik heb dit syllogisme ook niet als het Capitool opgebouwdquot;
d.w.z. „ik heb er niet zooveel moeite aan willen besteden, aan
ten koste willen leggen, als Domitianus momenteel aan het
Capitoolquot;. (Suet. Vita Dom. 5). — Rufus' antwoord kan ik dan
echter niet verklaren, evenmin èfXTip^crat in § 33. Zoo moeten wij
ons neerleggen bij
xaxéxaucra, door Schenkl voorgesteld (hoewel
ik niet begrijp höe men van
xaxéxauaa tot xaxecrxeuaaa kan komen);
en tevens bij
lt;etgt; door Blass.

En (xvaaxeua^eiv. Zie Throm 170; vergelijk Prantl I. 509, die Hermog. pro-
gymn. I. 27, citeert en Theo progymn. I p. 216.

-ocr page 175-

Men heeft deze plaats (zie Inleiding) op willen vatten als een
toespeling op den brand van 69 of 80 en er gebruik van willen
maken voor de dateering van Epictetus' leven. Zoo b.v. Asmus
pag. 33; Schenkl XXIII. Dit hoeft echter niet het geval te zijn.
De tempel op het Capitool verbrandde ook in 83 v. Chr., en zoo
zal men „den brand van het Capitool,quot; evenals „het vermoorden
van zijn vaderquot; „proverbialiterquot; gebruikt hebben „de re maxime
flagitiosaquot;. Cnf. Cicero, De amic. c. 11 : Etiamne si te in Capito-
lium faces ferre vellet; Plut. Tib. Gracc. c. 20. (Cnf. de opmerking
van Long).

33 to xa^' aûtôv^tà xaö-yjxovta: wat met zijn opvattingen
overeenstemt? (Wat met de waarheid strookt, Hess.).

TouTtóv S' oùSév: het meermalen geconstateerde gebruik
van Sé in apodosi. Cnf. I, 4. 32.

Men zie over dit laatste gedeelte de aardige opmerking van
Colardeau p. 38, als zouden Epictetus' opmerkingen over logi-
sche studiën, over de hoofden der leerlingen heen, gezegd zijn tot
de philosophen „aux tendances cyniques, qui prétendaient que
la morale se suffit à elle-même.quot;

HOOFDSTUK VHI

A li V a (JLI ç: cnf. I. 1 en I. 5, „facultasquot;. Men vertaalt wel: „rea-
soning facultyquot;, Hessel.: „redeneervermogenquot;. Ik heb geen voor-
beeld van een dergelijke speciale beteekenis van Sûvafxiç kunnen
vinden. Wel wordt Sûvapiiç Xóycov of
toü Xéyeiv (II. 23 tit.) in dezen
zin gebruikt.

1 (X e T a X a tJi ß à V s i V. Zie (v. Arnim.) Stoic. Fr. II. 84. 41 =
Alex, in Arist. anal. pr. p. 373. 28 (Wal.):

'ApicTTOTéXTjç [Xèv oöv OÔTWÇ Tiepi TCÖv xaTà Tàç Xl^eiç (XETaXyjipeoiv
tpépETai- ol Sè vewTspoi, Taïç Xé^etriv èTraxoXou^oûvTeç,
oÙxÉti
Totç (jyjfxaivofzévoiç, où
taütóv cpaat ylvecr^ai Iv Tcdç eîç Tàç IctoSu-
vaixoôtraç Xé^eiç [XETaX-^j^l^sat tôïv 6po)v. Tawèv yàp oTjfxalvovToç toü
„El TO A TO Bquot; TW àxoXou-e^EÏv T^ A TO B, CTuT^oyioTTixèv (xèv Xóyov
cpaalv Elvai Toiario^ç Xr]9^El(77)ç
t^ç XéÇstoç „eI rb A to B,^to Se A,
ócpa B,quot; OÙXÉTI Se cruXXoyiaTixov àXXà TiepavTixóv to „axoXouO^et
TW A TO B, TO SÈ A, TO öcpa Bquot;.

ÎCToSuvafjLco: equivalent zijn.

Zie Stoic. Fr. H p. 88, Alex, in Anal. pr. p. 84, 5 (Wal.): (elto
M TW [Jièv N TravTl ûuàpxei, tw Sè S (jit] TravTl) CTUvax^aeTai to N où

TraVTl TW S. TOIOÛTÔÇ ècJTtV Ó Û7t0aX»XX0yiCJTlxÔç ÙtTO TWV VEWTépWV

-ocr page 176-

xtyó^ievoq 6 Xafxpdvcov fxèv to tCToSuvafxoijv t^ TrpoTotcrei t^ ctuXXo-
ytCTTtxy) (die neemt (stelt) een equivalent van den eersten term
(major) van het syllogisme) TauTÓv Sè xal sx TauTV]? cjuvayfov
(en ook dezelfde conclusie er uit trekt),
tcö ydp „tivI (at) utrapxetvquot;
TO TiavTl uTrdp^eivquot; llt;7oSuva(jLoüv (xeTelXTjTiTai (want voor „som-
mige zijn nietquot; is de equivalente term „niet alle zijnquot; in de
plaats gezet).

Deze Diatribe van Epict. knoopt vast aan een les in de logica
waarin geleerd werd, hoe men op verschillende wijze logische ope-
ratiefs kon varieeren; in tegenstelling met het vorig hoofdstuk,
waarin op het nut der logica gewezen werd, wijst hij nu op het
gevaar dat er mee gepaard kan gaan, n.1. dat men voor de theorie
de praktijk zal vergeten.

ènixsip-^lix dialectisch bewijs. Arist. Top. 162a, 16. Zie
Throm p. 22: StaXsxTtxo«; Sè auXXoytafió«; ó èl èvSó^wv auXXoytJ^ó-
lievoq; de dTróSei^n; daarentegen is dXr)-8-civ xal TrpcÓTwv.

Het è V ö^ó (i, V) (i. a is een rhetorisch syllogisme. Anal. Prior. 70a,
10 (= II. 27): èv^ó}x7]fxa fièv oijv san auXXcyiayLOt; è^ elxÓTWV xal
lt;T7]{Ae[wv. Rhet. I. c. II. = 1357a, 32, cnf. 1359a, 9. Zie Throm
p. 11 en 12 met Aristoteles' definitie van elxÓTa en dTjfAeïa.

s X 71 O i £ t = het is geoorloofd, Hippocr. Prorrh. 2.3. Zoo ook
bij Polybius II. 24. 17. De Stoic. gebruiken ook dit woord in de
beteekenis: het is voldoende; Stoic. Fr. III.21.

2 TOV TpÓTTOv ToijTov = (Txv)(Ji.a Xóyou.

£Ï èSavelaw: cnf. I. 7. 16.

4nbsp;auTou«; = r)(id«;auToó(;. Over de oefeningen in de dialec-
tiek die Epictetus zijn leeriingen liet houden en zijn opvattingen
dienaangaande, zie bij 11.21.15 vlg.

5nbsp;xaiToinbsp;yunva^ó(i£voi,. xaiTot, xaLTrep. Zie Blass-
Debr. § 425; Schmid IV. 620; Dit komt in klass. Grieksch wel voor,
zie b.v. Plato, Pol. 51 ld e. a, maar is gewoner in later Grieksch!

attotvjc; £tci[jieX£ta(; tou ^-S-oui;: zie Bonh. II. 59.

TTEpiCTTTtótAevoi: iu beslag genomen worden. Luc. 10.40: rj Sè
Mdpö^a 7r£pi£G7rdTo 7C£pl TcoXXvjv Staxovlav. Zoo ook M. Aur. XII.2.2.
Cnf. Epict. HL 22. 71: ■KepLaKa(x^ó(;. Het act. TreptCTTco) = aftrek-
ken, afleiden, TzspiaTTxad-ai, afgeleid worden, vindt men bij Polyb.
Diod. etc., en in de papyri.

6nbsp;d lt;j x 0 X l a: bezigheid, en: geen tijd om iets (anders) te doen.
Xen. Mem. 1. 3. 11. In de tweede beteekenis met drcó of alleen
met gen.

avrfj Sd; auTT^ S (Schenkl); auTTj Schw. auT*^ is late xotv^. In het
N. T. is auTÓlt;;: hij. Ook Epict. kent dus dit spraakgebruik mis-

-ocr page 177-

schien. Zie b.v. 1.29.12; Blass-Debr. § 277. 4. Overigens is
dit gebruik oud. hoewel niet Attisch.

oïyiCTK;: dunk, eigenwaan; zeer door Epict. gevreesd, omdat
ze de vorming in den weg staat. Cnf. II. 17.1: Tt TrpwTÓv êartv
epyov TOÜ cptX0cy090ÜvT0lt;;; dTO^aXstv oty)criv. Zie M. Aur.^9.34 en
ook Diog. L. 7 . 23: eXsys Sè (Zeno) piTjSèv elvat Trj? otyjaEWc; dX-
XoTptwxepov Trpó,;
xatdx7)i}gt;iV twv ètrtcjttjpiwv.

TÜ9 0(;: hoogmoed, inbeelding; M. Aur. I. 17. 5. Men vmdt

het woord bij Plato e. a.

7nbsp;Tè/vY)nbsp;de bekwaamheid in het argu-
menteeren, cnf. è7^txe^pgt;](x« in § 1- kmx^ipüv is disputeeren. Zie
D. L. IV. 19, van Polemon: TCpnraTwv Sè èizex^ipei.

Trtamp;avoXoyUis aannemelijke bewijsvoering. Plato, Theaet.
p. 162e. In malam partem, Col. 2, 4.

è TT t TT X é O V: cnf. 111.16.1= èTil TiXetov, in hoogere mate, steeds
meer, bij Herod., Thuc., N. T. (2 Tim. 2 . 16).

euTrpÉTreta: al wat goed staat en siert. Cnf. 11.23.1: Xoyou?
eUTtpETTÉCTtV ÓvÓ[iaCTt CJ£CT7][J,aCT(JtèvOUlt;;.

Övojxa: „woordquot;, „termquot;, „begripquot;. 1.17.12 e.a.

8nbsp;èvtwxa^óXou: cnf. IV. 13.6. Zie Blass-Debr. § 225. to
xa^óXou quot;is reeds een klassieke uitdrukking. I.. S. wil ook hier
xa9-' 6Xou afdeelen. Cnf. Blass-Debr. § 12 over woordafdeehng,
evenzoo Mayser I. bl. 486.

èTralpetv: men vindt èTra^psa^ai 1.3.2, 1.11.28 in de betee-
kenis zich verheffen, tegengesteld aan CTUCTTeXXea^ai (cnf. ^Trapatc;
en (7U(TToX^, lust en onlust). Is èTiaCpetv hier intransitief gebruikt
in plaats van èTualpea^at? Ik meen van niet en Oldfather zal
wel gelijk hebben met zijn vertaling: „being apt to make them

conceitedquot;.nbsp;.

9nbsp;TV tl G XI S: corr. s, Meib., SchenkI: Tzdaxi. Dit is de gewone
optatief-vorm in Hellenist. Grieksch. Zie Blass-Debr. § 85 (plur.

-atev) cnf. Mayser I. 326.

10nbsp;9 u ad co: cnf. M. Aur. V. 23. 3. (N. T.nbsp;wat later is
en in de Chr. litt. voorkomt in plaats van 9UCTdco, cnf. I Cor. 4.18).

diToXeXei[x[x£vo?. S. pr. heeft dTroXeXtfXfxévo?. Zie Crönert
268.Vergel. pap. Vindob. 31 (67roXeX{99ai) etc. dTroXeiTrecr^at is: ver-
wijderd zijn van, Herod. 2. 106:
ttoXu t^?nbsp;d7coXeXeitx[xévot.

TTOÜ dTTOxéxXixev: cnf. 1.3.7. Voor 7roü = 7toi, zie bij 1.6.24.

12 fji t y V li s t ([xiyvu(jit naast [jtelyvufi-t). Moet men niet schrijven
(xeiyvÓEtt;? Cnf. Blass-Debr. § 23; Mayser I, bl. 91. Crönert p.' 29,
Mem. Hercul. merkt op: „Sunt qui [jtsi^co, sfxEt^a etc., sed [xiyvufxt
scribendum esse dicantquot;, die hij weerlegt in zijn Index s. v. op

11

-ocr page 178-

grond van voorbeelden uit de „Memoria Graeca Herculanensisquot;
en de„Carmina Delphicaquot;. — De vormixetyvóet^isvande o-declinatie.
Deze neiging tot terugdringing der pii-w.w. vindt men ook al in
klass. tijd (IVe eeuw); speciaal in het lonisch-Aeol. komen deze
vormen voor. In het pass. gebruikt men de vormen der (xt-con-
iugatie. Blass-Debr. 92; Meisterhans, bl. 153, 154.
14 y i V O V T a i ^ siai.

Äye ei 8' syw 91X00090? ^ [irjv.: met Epictetus' bekende
bescheidenheid gezegd. Zie b.v. 1.9.19.

Tl [X 7] V: Koine-vorm (zoo nu en dan ook door Atticisten gebruikt),
Schmid Attic. IV. 599. Zie Helbing p. 108; Mayser I. 328, 356 e. a.
16
tl è (t t iv x y a 9- 6 v tou dv^pwtrou: Schw. wilde tx-
yaö^óv, onnoodig, want het lidwoord wordt vaak weggelaten bij
abstracta. Blass-Debr. § 258, Schmid, Der Attic. IV, p. 64.

TOÜ dvö^ptÓTTou ZOU men misschien kunnen beschouwen
als gen. voor dativ. Zie bij 1.1.3. Vergel. I.IO. 10.

Tuoid TTpoaipeoi? 9avTalt;7ic5v S. Mayor. Class. Rev. 1895,
p. 35 betoogt als volgt: xp^ai?
olx Set ^xvTxaiüiv vinden we 1.20.15;
Tuoia Trpoatpecri? wordt geïdentificeerd met de
oWix toü dya'amp;^oü

I.29.1.nbsp;Men kan zich wel een combinatie denken, als b.v. 1.30.4,

II.22.29,nbsp;III.22.103. Zoo kan men hier ook wel als juiste lezing
veronderstellen
ttoioc Trpoaipsoi? xat -/jp^aic, 9avTaatcöv. /pyjat? is
dan weggevallen, doordat men in TrpoaipsCTi? denzelfden uitgang
-t? aantreft. — Kan noix Trpoaipecit? 9avTaCTiwv echter beteekenen:
een zekere voorkeur in de
(pxvTxtrixi ? Ook al zou dit kunnen, dan
blijft de beteekenis toch nog eenigszins duister, zoodat we wel
het beste doen met Schenkl te volgen.

7C0 to? wordt gebruikt voor Tt?, zooals ook het indefin. Tt? ge-
worden is: Ttotó?. Zie voor dezen ontwikkelingsgang Jannaris § 589
(cnf. xdTOto?). Mayser II, bl. 78; Blass-Debr. 298, 2.

HOOFDSTUK IX

Voor het onderwerp zie men Bonh. I. 78 seq.

1 'Ytto töv 9txoaó9(a)v: Epict. rust hier geheel op de schou-
ders der oudere Stoic. Zoo sprak Zeno (D. L. 7. 143) van de men-
schelijke ziel als van een èxetö-EV d7rócr7TaCT[xa (cnf. Epict. I. 1. 12)
en Cleanthes' hymne zegt: lx
ctoü ydp yévo? etcj'. De ,,philosophenquot;
zijn de oude hoofden der school: Zeno, Cleanthes, Chrysippus.
Ook in dit leerstuk is Epict. „orthodoxquot;.

xÓCTfxto? voor xoa[xo7toXtT73?: cnf. Plut. Tiepi 9uy75?

-ocr page 179-

p. 600 f. Cic. Tusc. V. 37 gebruikt het woord „mundanusquot;. Musonius
zegt
p. 42 (H): ou/i xoivt) -koltpIc, avo-pw^tov arcavxwv ó xóafxoq èctttv,
worrep -^j^iou Scoxpar/)?; In II. 10.3 gebruikt Epict. toXitt)? toü
xó(j(i.ou. xoatioTToXhyj? vindt men Stoic. Fr. III, 336, p. 82. De betee-
kenis xÓCTpio^ „ordequot; en „xócrixio^quot; „ordehjkquot; blijft in die van
„wereldburgerquot; doorschemeren. Vergel. Fr. 335:nbsp;ófxotou?

ttapéxstai, xaxa (püctiv xoivtjv t7]v autoü xai tyjv -fitxetépav utp' svl o-ectfxv
xai vófxw xsx0CT(X73fji£V0U(; xai Tr^q auTvji; fjLSTSXovTa; TroXiTeiac;- ■^v o (xèv
ti|jl(Óv xai cpuXaTTWv xai (x7]Sèv èvavTiov tpattcov vófitixo? xai 9-eo-
xai xó(7{xio? (uit Dio Chr. Or. I, §42). Cnf. Philo, Demundiop.
3:
toü votxijjLOU avSpöc; eu^ü? 6vto^ xoCT[xo7toXiTou Trpo^ to ßouXvjtxa
TT]? cpócreto^ Ta? Tipa^ei? aTOU^uvovTO;;, xa-9-' yjv xai bnbsp;xóatxo?

SiotxeÏTai en § 142. Cnf. M. Aur. III. 16. 3: Koa^loyq ê7ró(xsvov^ew.

Over de cosmopolitische tendenz van den Hellenistischen tijd
zie men Wendland p. 41 seq. Speciaal over die der Stoa: Jüthner,

Heil. und B. p. 49.

y.6aiiioq, merkt Koraes bij deze plaats op, is hier gebruikt naar
analogie van deethnica: Koplv^io?, 'PÓSto^e. d. Cnf.ook Wilamow.,
Gr. Lesebuch (Erläuterungen) II, 1, p. 200.

ycovia: angulus. Seneca, De otio 4, 1 (31): „Duas respubhcas
animo complectamur, alteram magnam et vere publicam, qua dn
atque homines continentur, in qua non ad hunc angulum^ res-

picimus aut adillum, sed terminos civitatis cum solemetimurquot;. Zie

Zeiler p. 296.

è p p 19 73. De neiging tot het vormen van passieve aor. II is
zeer sterk in de Koine; ook in de „hoogerequot; Koine en de Atthis.
Arist. II. 27; Ael. III. 36. Schmid; Der Atticismus IV. p. 594.
(Reinhold p. 76, citeert: avoiyvivai apTrayTjvai éXty^vat xaTaxaTjvai,
zoo ook N.T. xpußyjvat TayTjvat e.a.). Mayser I, 381, 382. Helbing

95, Blass-Debr. § 76 e. a.

èvTEÜ^év ttoa-sv: cnf. M. Aur. II. 17.4: èxst^év tto^sv.

(Schekira p. 199).
S i o iX
73 (T i : „bestuurquot;. Siotxetv besturen, „admmistrare.
CTricTT7]pLa TO av^pwTiou xai 0-eoü. Zie D. L. 7 . 138.
Stob. ecl. 1. 444; Zeiler p. 147.

07rép[xaTa xaTaTrÉTCTWxev: cnf. de cTTrepfxaTixoi Xóyoi:
semina divina. Diog. L. 7. 136; Zeiler p. 159.

a7r' èxeivou slaat terug öf op ö:ócïT7](ia óf op d^óq, beide JS
wat beteekenis aangaat mogelijk: God is de wereld.

8ti (regel 16): „wenn er gelernt hat, dassquot;. (M) Enk: „weilquot;,
xoivwvw: cum dat. personae et gen. rei (Schw.). xoivwvia
7tpèlt;; Tiv Ata: 11.19.27.

-ocr page 180-

6nbsp;utot; ö^eouquot; cnf. 1.3.3.

9oß7)9-';Qcjo[xat: Hellenist, futurum. (Att. lt;poß7]cjotJiat). Blass-
Debr. § 79; Schekira p. 162.

7nbsp;ixavT) 7capéxsi.vSidY0VTa(; (slvai s onnoodig), zie Bonh.
II. 3, 30.

9 d7roS7][x£tv:Isdit gezegd van den verbannen philosoof of van
den studeerenden jongeling? Cnf. 1.4.21. De moderne vertalingen
varieeren. Schweigh. voelde voor het laatste.

xaTdXXïjXo?: cnf. M. Aur. V. 8.2; VII. 2. 1: correspon-
deerend, „congruens et consentaneum.quot; Zie Gataker op deze plaats.

10 TcpsaßuTepov: cnf. 1.10.12: 6[X£tq ol véot. Deze laatste zijn
de leerlingen, TrpEaß^TEpo.; is de leeraar. Volgens Schw. zou dit de
betiteling zijn van den praeceptor in de Stoa. Hij vergelijkt D. L.
7 . 182:
TlÉTTaUCTO TIEplÉXxWV TOV TCpecß^TTJV .... TOiaUTa TipÓTElVer)-
(XÏV T0tlt;; vioic,. Ik meen echter dat deze plaats geen bewijs is,
maar dat letterlijk Cleanthes een oude man wordt genoemd,
zooals ook Epict. letterlijk een oude man is (hij noemt zich
yÉpcov j^Xóc, in 1.16.20).

Men zou kunnen wijzen op het Chr. woord ,,presbyterquot; als
parallel, „nomen dignitatisquot;, weliswaar gedeeltelijk aan Joodsche
instellingen ontleend, maar men vindt ook Hellenist, voorbeelden.
Zoo was er in Egypte een priestercollege dat in ambtelijke oor-
konden TrpEcjßÜTEpoi genoemd wordt, hoewel geen der leden let-
terlijk
TrpeaßuTEpo!. zijn (Hausschildt, Zeitschrift für N. T. Wis-
senschaft 1903, p. 235; Deissmann, Bibelst. p. 153; NeueBibelst.
60; Licht vom Osten p. 38). Ook als titel van gemeentebesturen
vindt men het woord yepovTEi; naast TrpEcrßuTEpoi. Zoo in Lydië
CIG IL 2220 e. d. Als officieele titel voor een philos. leeraar heb
ik geen voorbeeld kunnen vinden. — De comparatieve beteekenis
van dit woord wordt hier niet meer gevoeld.

Ta7r£ivo9pov^CT7]Te: hier ,,in malam partemquot;, „klem-
moedig zijnquot;. In het N. T. „deemoedig zijnquot;.

SiaXoyiCTfió«;: „calculation, considerationquot;, maar ook „debate,
argument, discussionquot;. — Dit laatste meent Oldfather: „taking
in your debates a mean or ignoble positionquot;; en zoo ook Mathéson
„in your reasoningquot;. Daarnaast Long: ,,talkquot; en ,,Gesprächequot;,
Enk, ,,moedeloos met elkaar over u zelf zult sprekenquot;, Hesseling.
Maar Salmasius in zijn commentaar op Simplicius (en Epict.)
p. 117 wijst op Rom. 1.21 : dXX' è[i,aTaL(ó9-y]CTav èv to1(; SiaXoyiCTfjLoï«;
auTtöv, xal sCTxoTtc^Y] doóvETOc; auTÓiv xapSla (,,in hun gedachtenquot;)
en bij de kerkvaders: Xoyiafxoult;; xEvoSo^la? en XoyicrfAoix; 9iXapyuplalt;;
„quae non rationes sunt, sed opinationesquot;. En evenzoo op Matth.

-ocr page 181-

15 . 19: èx ydp xapSiat; èppxovxat StaXoyicrfzoi TrovTjpoi, booze
gedachten. Zie ook Diog. L. 7 . 48:
toü ydp auToü sïvai óp^cölt;;
StaXéyea-amp;ai xal
Siakoyi^ea^oii (denken); en Luc. 2 . 35. Voor de
wisseling coni. aor. — ind. fut. zie bij § 23.

n lt;otgt; è7riyvóvTelt;; s. Deze coniectuur zal wel juist zijn:
in elk geval is S zonder meer niet begrijpelijk. Voor voorbeelden
van relativa gevolgd door coni. zie men (Mayor wees hierop
Class. Rev. 1895, p. 35) IV. 11.35, IV.8.32. Zie Blass-Debr. § 379;
Raderm.2
p. 176. Vergel. Hebr. 8.3.

Zou hier echter ook denkbaar zijn een geval van attractio modi?

S e a (X d. Dit meervoud vindt men ook in het Attisch naast
Sea[j,ot.

Sea[xdTivaTaÜTa: R. wilde Ssa(xdTia TaÜTa en Upton ver-
schoof xaÜTa. Men moet echter Tiva TaÜTa niet met elkaar ver-
binden, maar TaÜTa wordt opgenomen en nader gespeciahseeM
door
to CTtófxa, tyjv xt^aiv etc., terwijl Secrfxd Tiva beteekent: „m

zekeren zin als boeienquot;.

oUovo[xU: cnf. IIL14.7; M. Aur. IV. 51.2 e. a. Schw.: „Ad
rerum in hac vita procurationem administrationemquequot;.

è (X TC i TT T co lt;T i V (reg. 20) schijnt te moeten beteekenen: binnenko-
men, aanwezig zijn: „striving to prevent there being among you
any young man of such a sortquot; (0.). Math, echter heeft: „to pre-
vent young men from arisingquot;. Dit laatste lijkt meer in de be-
doehng te liggen. Dit kan iy-mizTOi echter niet beteekenen. Men
vindt èpLTT^TTTetv als: „binnenvallenquot; S.O. R. 1262, Eur. Phoen. 1146.

dTTsXa-cïv Tzpbq To^q auyyevelq. Over Epictetus' gedach-
ten betreffende onsterfelijkheid zie men Bonh. I. 54 seq., speciaal

65; Zeller III. 746.nbsp;^ ^ .

12nbsp;eÏTt?dpa-^v. Men vat hier Tiq wel op m de beteekenis:
„iemand van belangquot;. Dit kan
ti? beteekenen, cnf. ti in eïval ti,
Xéyciv Tt en het omgekeerde gebruikt Plato: oóSèv Xéyet?. Zoo ver-
taalt Oldf.: „if he really amounted to anythingquot;. Men kan Tt?
echter ook verbinden met TiatSeuT^? en StSdcrxaXo?: „als hi j dien
naam werkehjk verdientquot;. Zoo Kesseling.

(xeTd toü acofxatiou, voor dit gebruik van ixsTd zie men
O. a. Wil. Gr. Les., Erläut. II, p. 201.

lt;Tupi7reptlt;pépo(xai: vergel. CTUvavaCTTpe9Ó(X£voi: „una versariquot;
cnf. Ench. 16, Diss. 1.29.64: Diog. L. 2 . 34.: xaXéaa?
èttI Seïtuvov
TTXoucrtou? xal TT,q Eav^iTTTrrj? atSoufxevig?, ëtpT)' 'Sappef et (xèv ydp etsv
fxsTptot, CTUfXTueptEvex^eïev dv et Sè 9aüXot,nbsp;(xsXif)CTet,

13nbsp;dSid9opa: indifferentia, zedelijk indifferent, noch goed,
nóch kwaad. Zie Diog. L. 7. 102 en 104. De cynici kennen deze

-ocr page 182-

geen waarde toe en evenzoo Aristo van Chios. Cic. Legg. I. 21, 55.
De term dSidtpopa zelf schijnt van Aristo afkomstig te zijn: D. L.
7. 37. Een andere term voor dSi.d9opa is [xéora. De Stoïcijnen
onderscheiden in de dS. weer de dingen die betrekkelijke waarde
hebben {7rpo7]Yp,éva, d^iav
êx'^vzct, Xyitztó.), de dingen die geen
betrekkelijke waarde hebben (aTCOTrpoyjyfxÉva) en de dingen die
ook betrekkelijk indifferent zijn, dus de dSi.d9opa in engeren zin.
Cnf. de definitie bij Sextus XI. 61; D. L. 7. 104. Zie Zeiler p. 214,
215, 259; Bonh. II. 169—174 en Adler's Index (voor de verschil-
lende uitspraken aangaande de dS.).

ouSèvTcpo? rifjid?: in deze zelfde verbinding ook Stoic.
Fr. III. 33, 37. Plut. De Stoic. rep. c. 17, p. 1041 e
:toütov tóv Xóyov
9
'/)CTLv dTTÓ Ttöv dXXtov dTïdvTCov d9éXxstv tÓv dvO^ptottov, (ó? ouSèv Övto^v
Trpó? v)fxdlt;; ouSè cruvspyoiivTWv Trpó? euSaipiovtav ouSév (töv dXXwv
zijn de adiaphora). Zie verder 1.4.27 e. a.

xdxstB-ev èXTjXu^afxsv. Niet moeten we hier aan prae-
existentie der ziel denken, zooals Bonh. I. 53 terecht opmerkt.
Krachtens onze voorouders stammen wij van Zeus af, ook is
niet sprake van directe inplanting der ziel.

ßape w: cnf. 1.1.15. Zie wat Anz hierover schrijft p. 266. Het
woord is Ionisch: Hom., Hippocr., Herod. Bij Plato, Symp. p. 203b
komt het voor op een poëtische plaats. Men vindt het bij Dion.
Halic. 1. 14, Dio. 46. 32, Luc. Dial. Mort. 10. 4. De Atticisten
echter vinden dit geen goed woord. Zie den schol, op Thuc. 2. 16.
In 174 n. C. vinden wij het op een inscriptie en sindsdien heeft
het zich tot nu toe gehandhaafd. Anz merkt hierbij op dat het
woord behoort tot die groep van woorden: ,,quae mirum in modum
etsi initio litterarum Graecarum apud Homerum pleraque etiam
apud alios poetas leguntur tamen postea aliquamdiu in litteris
Atticis aut omnino evanescunt, aut raro inveniuntur, quoad
initiis recentiorum temporum rursus emergunt ac magis magisque
increbrescunt.

16 èvtws, èvtwse Sb. Kronenb. vult aan: èv twSe tw tÓtto)
en wil het op één lijn stellen met: èv9-auTa (wat Oldf. ook in den
tekst wil zetten). Kan èv TwSe beteekenen: daarop? (Hesseling).
Is het niet: „in dit gevalquot;? Zie èv o) bij Lysias, xaT 'Ay. § 36
u
tc 7] p e (7 [ a. Men vindt III. 22. 69: Staxovia tou -ö^eou, F XXIII
12: 9-ew Set [ie uTrïjpeTetv. III. 24. 98: UTCTjpeTT;?.
a-7](x'yjvn: zie 1.29.29.

dTCoXiiecr^e Tipó? auTÓv = dvoXóeaö-e el? Ta crTOixeïa-
dTcoXucü ontslaan (uit een dienst). Plato, Phaedo 65a:
ttjvipuxV
aTcó T^? TOÜ cr(ó[j.aT0? xoivwvia?.

-ocr page 183-

àTioXùeaaat, vergelijk Anz p. 285, heeft gaandeweg de be-
teekenis gekregen van: scheiden uit het leven. Anz citeert Eustath.
ad Hom Ilias. E p. 548, 42:
'laxéov Sè Sn è^ 'Ofxi^pou Xapôvxeç
ol
ÖGxepov xal aùxà S-Jj (jlÓvov Xu^^yai àvxl xoü ^avetv l-paaav,
àç StiXol xal SocpoxXîjç èv x^quot; l^aveç, aTOXô^Tjç.
Men vergelijke tevens Antig. 1268; Lucas 2. 29: Nüv auoXueiç
xóv SoüXóv aou, SéoTTOxa, xaxà xó ^yjfxà crou, èv elp^T^ Zie ook Preu-

schen-Bauer s. v.nbsp;, ^ , x

17nbsp;Ô X l y O Ç à p a S, yàp ó (Kron.) is onnoodig, want apa beteekent
hier: dan nl.,
en het lidwoord wordt veel weggelaten. Zie bij 1.6.9,

1.8.16. Bij abstracta wordt het lidwoord graag weggelaten, even-
zoo bij o5xoç. Zie Schmid, Der Attic. IV, p. 64.

18nbsp;cnf. 1.29.35: met goeden aanleg.

19nbsp;X O p x à J: to : xopèvvupii. Ook in het N. T. is de beteekenis : ver-
zadigen; in het Att.: vetmesten.nbsp;.. x j

20nbsp;è ^ £ X £ li a 7). èXsùaofxai is Koine-vorm voor (Rutherford,
p. 103). Schekira p. 142; Blass-Debr. §
101. Voor de schrijfwijze

-if] zie bij § 23.nbsp;r i-, u tt t7

Votxxai -n ^ûpa: ianua patet. Conf. Bonh. 11. 36. 37.

Vergel. Diss. 11.16.38. II.1.19.nbsp;, ^ . ^

^ a u (x à (7 £ i. Het is eigen aan de Koine mediale futura door
actieve te vervangen. Zie Schekira p. 142, Schmid,
Der Atticismus

IV. p. 598, Blass-Debr. § 77.nbsp;t. ^ ir ■ .

23 Citaat vrij naar Plato, Apol. Socr. 29c; 28e. Kende Epict.
Plato, of citeert
hij van hoOren zeggen, of had hi] een beknopte
populaire Plato-uitgave? Zie Schenkl, XCIII. Epict. kan echter
ook uit
populair-paedagogische doeleinden Plato s woorden iets

veranderen.nbsp;,nbsp;j- •

SiaXè^^ -TrapsvoxXV^^^ leest S terecht, onnoodig is
TcapevoxX^o^^ van s. In den 2en pers. med. pass. schaft menm dezen
tijd-yj (nietlo- De Attische schrijfwijze-£i (sinds 378, Meisterhans.
p. 131) vindt men echter bij sommige verba: b.v. ßouX£i. oi];£i.
zie Schekira p. 140 (voor M. Aur.). Mayser I. p. 328 (Brugm.-

Thumb. § 421).nbsp;. . .

Men zou echter kunnen vragen of SiccU^n met com. aor. is. Bij
Homerus vindt men Si£X£^à(XYiv als aor. en in het N. f. vindt men
Si£X£^à(X7)v naast SieXéx^^v (Acta 17. 2). Bij Epict. echter heb
ik slechts 2 voorbeelden van den
aor. kunnen vinden, nl. II.25.2 en
III 24 49 en op beide plaatsen gebruikt E. hier StaXEx^-^vai.
Overigens is de wisseling ind. fut. - coni. aor. naast elkaar
(in dezen tijd) zeer gewoon, zie bij § 10: SiaXoyieïaï^£ naast xaTiet-
vocppov^cTTixe. Cnf. Blass-Debr. § 369, Joh. 15.8: ïva xapuöv

-ocr page 184-

lt;pspT)t£ xat yevyjctect^e, Ap. 3.9. Zie Melcher p. 90. Voorbeelden
bij Epict.: IV. 11. 35 e.d. Radermacher^, bl. 173 wijst op Ditt.
Syll. 888, 88 en Aesch. Choe. 265. Zie Reinhold § 21, bl. 104.

28nbsp;o ü £ v naast ouSév is Jong-Attisch; Meisterhans bl. 80 (sinds
378). In den Keizertijd is de verhouding ouSév—
ou^ö-év ^^ 7amp;—21.
Zie verder Mayser I, 180, Blass-Debr. § 33, Reinh. p. 45, Thacke-
ray 58 en de interessante uiteenzetting bij Meillet,
p. 199.

29nbsp;71 £ t p d C w: zie Melcher p. 15. In't Att. vindt men 7T£tpw; 7r£tpdCto
bij Homerus en in de ep. dichtkunst. Het woord is lonisch-Helle-

. nistisch; Septuaginta, N. T., Polyb., Plut. Zie Anz p. 274. Ook
Nieuw-Grieksch. Epict. gebruikt naast TCEipd^co ook TCEtpw.

CTUfißTQCTETai. Over deze plaats (§ 29 en vlg.) is het noodige
gedacht en geschreven. Schw. geeft een zeer klare en heldere uit-
eenzetting.
CTUfxßTQCTETat, ZOO Zegt hij, kan twee dingen beteekenen
('t woord is nl. vox media): goed of kwaad. Is het woord hier
gebruikt in malam partem, dan is de beteekenis van xi oöv
eti
ÈxEÏvov TrapaxaXw etc.: ,,Quid ergo illum (pro te) deprecer,cum id
ipsum (quod ab illo petere pro te possem, seil, ne quid mali tibi
accedat) a te impetrare possim.quot; Is het woord gebruikt in bonam
partem, (b.v. dat Epict. vrijgelaten zal worden), dan is de be-
teekenis: „Quid ergo porro ego Epaphroditum pro te orem, cum
id quod ab illo petere possem, a te ipso impetrare possim;
nempe ut tu ipse te in libertatem, in eam quae unice vera libertas
est, vindicesquot;.

Voor een interpretatie in bonam partem pleiten m. i. de woorden
dypov 7rapd
ctoO Xdßw, in § 32. Moeilijk blijft auxd (Sa). Is niet
beter auxoü, wat S schijnt te geven? Geen definitieve meening
kan ik mij over deze, misschien onvolledig overgeleverde plaats
(zie Enk), vormen. Zeiler p. 735, wil achter TrapaxaXcó denken
of invoegen: „dich besser zu behandeln.quot; Upton's coniectuur
(praeeunte ed. Bas.) lijkt mij echter met een kleine wijziging
een goeden zin te geven: nl.
ctou Tiapd o-auxoü XaßEiv Suvafxévou
(dus zonder auxd).

33 X d p i, c7 a i. Schw. vermoedde dat deze woorden slaan op
het gebruik, de dooden na den slag op te vragen. Al is dit op
zichzelf juist, toch is de verklaring van deze plaats: we kunnen
van een
SeiXó? en xaTTEivót; in een verzoekschrift om begenadiging
(§ 27) niet meer spreken als van een levend mensch. Want zulk
een bezit geen leven meer, hij is een lijk.

7c X tö (X a: speciaal van gewelddadig gedooden gebruikt, nrü^x
vExpoü; Aeschyl. 662; Eur. Or. 1196 e.a. Rutherf. p. 472.

-ocr page 185-

34 ^ÉCTTT]?: sextarius; Latijnsch leenwoord. Zie Hahn p. 108,
Blass-Debr. p. 5, cnf. [xóSto?, Xixpa e. d.

OTi dXXo? 8i' dXXov lt;ougt; SuCTTU/sï. OU is toevoeging
van Sb in margine. Op grond van deze plaats vermoedde SchenkI
dat door de correctores van S een tweeden,
van S onafhankelijken,
codex kon zijn gebruikt (zie praef. p. LXXHI). In zijn tweede
uitgave is hij van deze meening teruggekomen, omdat yp. dat
hij geïnterpreteerd had als ypdcpsxai, ook gelezen kan worden
als Yp(x.(pE (xal).

HOOFDSTUK X

IIpoaytoyYi: bevordering tot eerambten, cnf. 11.23.23,
IV. 13.14: avö-pWTCtp TTjV êauToü Tipoatpeaiv rjn^xxoTi, 5-éXovTt Sè
XEppiaxCou Tuxetv 'xpxv^ -^ivo?
y) Tipoaywy^ èv t^ aóXf) ....

1nbsp;CTuvsT£Tdcy[jie^aS,auveTETd(ji£^a (s), zoo ook SchenkI;
cnf. 111.3.18: xaijT o5v èxxó
:ttei.v Seï ra Trovyjpd Sóy[i.aTa, TOpl touto
CTuvTETdd^ai. auvxdTTea^ai echter komt ook voor Thuc. 5. 9: èv
Tw dveipiévw auTwv t^? yvcópiT]? xal Trplv ^uvray^vivat. Ook hier heeft
men veranderd in c7uvTa8-7ivai; eveneens Xen.^ Heil. IV.8.22:
piaXXov cTuvrexayfjièvo? xal èyx£ipiTn.x(óxEpO(; CTxpaxTjyó?. Classen-Steup
wijst (in de Thuc. plaats) op de parallellen: Xen. Mem. III. 10.7:
ikwUcTd-xi xal auvx£ivec9-ai, Plato Euthyd. p. 288d: auvxExafxèvov
xal (TTTouSdcCovxa. Graves echter had de meening uitgesproken, dat
men de term ouvxdcxxEa^ai, aan het leger ontleend, overdrachte-
lijk kon bezigen in den
zin van „geconcentreerd, vastbesloten zijnquot;

en de vraag doet zich voor of men niet, even goed als men Tiapa-
xexayixèvo? overdrachtelijk kan bezigen in den zin van „strijd-
vaardig zijnquot; (zie bij Diss. 1.5.3), auvxdxxEa^ai kan zeggen m
de beteekenis: vastbesloten, geconcentreerd zijn. De bewering
van Classen-Steup dat Graves weerlegd is door het feit dat
de Só^a niets met een legerafdeeling te maken heeft, wordt te
niet gedaan door Prot. 333e, waar Ttapaxdxxeo^ai eveneens aan
het leger ontleend, in een zelfde verband overdrachtelijk wordt
gebezigd.

yèpovxe?. Misschien: senatoren. Vergel. Herod. 1. 65.

2nbsp;Tcapdyw: voorbij komen, cnf. Matth. 20.30: xal tSoü Sóo
xucpXol xa9-ri[ievoi Trapa x^v óSóv dxoücravxe? 6xi 'Ivjaoü? TiapdyEi;
Mare. 2.14 e.a. (zoo ook bij Polyb. V.18.4). Zie Blass-Debr.
§ 308, Mayser II, bl. 83, Hauser § 89, voor voorbeelden van tran-
sitieve w.w. die speciaal in Hellenist, tijd intrans. gebruikt

-ocr page 186-

worden. (De plaats die Müller (Gr. Woordenboek) citeert: nl.
Herod. 4. 158 „voorbijvarenquot; is onjuist aangehaald. Hier is
nl. aan een ellipse van
acpsd? (auxou?) te denken. —Voor andere
voorbeelden van
aycofxev bij Epict. zie men: ni.22.55, Tcpocrdyco
11.17.39; Sharp p. 64 e. a.

dvacTTpéqjciJv: terugkeeren; Herod. I, 80: ot Ïtttcoi. omaoi dvé-
aTpecpov. Zonder omaoi Acta 5.22; (tevens in de LXX). Zie ook
Mayser
11, 87: eiM dcvdccjTpetPov, Strassb. II. 111. 23. (Hla).

xaTaxpéxco: uitvaren tegen (c. acc. Plato Leg. 806c), maar
ook c. gen: D. L. 2.135 e.a.

dvaßd?: men vertaalt „bij zijn terugkeerquot; (Hessel.), „when
he returned to Romequot; (Oldf.) maar dvaßatvw is niet „terugkee-
renquot;, zooals Schw. terecht opmerkt. Schw. wil het woord laten
slaan op den tocht van den aediel: na in Italië te zijn geland, land-
waarts in naar Rome toe. Maar dvaßaLvw is zeer gewoon voor
,,scheep gaanquot;. Dus ,,als hij maar eenmaal aan boord wasquot;.
De aediel is dan over land bij Epict aangekomen en zal zich
in Nicopolis inschepen.

3 TrdpoSo?. Terecht vertaalt Matheson: ,,if he got a chance
of entering the palacequot;; (niét: ,,if admission should be grantedquot;,
Oldf.). De bedoeling is, als hem geboden werd de
mogelijkheid
om aan het hof te komen. (Xen. An. IV. 7. 7). (Zoo gauw hij maar
een gaatje ziet, zal hij binnenslippen).

wGSTai: Herod. III. 72: xal zneiTO. ojcrdfjiEvoi ectw ëpyou
èxógt;ii£d-(x (naar binnen dringen). Cnf. Theocr. XV. 73: wö-eüvö-'
wCTTcep ue?. Pass. Herondas 4.54: „er wordt gedrongen.quot; Cnf. Plato,
Phil. 62e. Men moet bij woexai, in de gedachten invullen: ,,zoo
zeide ikquot;, of iets dergelijks.

5 TTivaxlSe?: codicilli (mvcc^ schrijftafeltje, Plato, Critias
120c), een keizerlijk schrijven.
XoiTTÓv: „voortaanquot;, of „dusquot;. Beide is te verdedigen.
ÊTuicTscjcópeuxev: „hij heeft er bij opgestapeldquot;.Wat? Geld,
bezit, of ambten? Öf beslommeringen? „Has been piling up,
one property after anotherquot;, Oldf. Hartmann p. 263: „honoresquot;:
„er habe Aemter auf Aemter gehäuftquot;. Beslommeringen lijkt
echter het beste: cnf. Plut. 830a dpLTj/avta?, Barnabasbrief
4 . 6
ÈTciocopeuetv Tal? dfjiapTiai,? ujxtöv.

7 Zie voor deze passage het in de Inleiding opgemerkte.

dTcpaxTo?: ,,niet voor handelen geschapenquot;, bij Epict. alleen
hier. Tegenstelling is
TcpaxTixó?. Ook alleen hier bij Epict. Cnf.
M. Aur. V. 1:
TÖ Trotetv, äv evexev yéyova. Zie Stoic. Fr. III. 160. 33
(Diog. L. 7 . 123): dXXd (ji.7)v ouS' èv èprj^iia, «paal,
ßtcocsTai ó ctttou-

-ocr page 187-

Sato,. xo.vovLxó? yipnbsp;Tcpaxr^xó?, cnf. Arist. Eth. Nicom.

6. 1097b. 25.nbsp;,nbsp;1 u- 17 • ^

TÓ rlt;óov: speciaal xó Xoyixèv C^ov, zooals zoo vaak bi] Epict

S t Ä T L 'ik vermoed dat Schweigh. en na hem Mayor gelijk heeft

met zijn bewering dat men hier SiÓtl moet lezen; zie bi] 1.7.6

En zou niet de interpunctie van S meer voor de hand hggen?

t[ o5v èylt;igt; Xéyco; 6tc c^trpaxtóv ècitt tÓnbsp;„Wat wil ik hier be-

weren: dat de mensch niet voor handelen geschapen is.-» Dat

zij verre.quot; dXXd SiÓti -^Exet:? oóx èafxèv upaxTixol. (zonder yraag-

teeken). „Maar wel dat wij niet aan handelen toekomen. Zie nog

Ljungvik p. 54 noot: „Bemerkt sei hier dass auch Scot^ das ja

oft für ÖTt gebraucht wurde, als recitativum stehen konnte;

P. S. L V. 528, 16'ffquot;.

•J] EX et?: wij speciaal (nl. de philosophen)

8nbsp;efamp;ó? èyci: „Ik b.v.quot;, „Om met mijzelf te beginnen.
èTravay.yvcJxTxto: zie bij 1.4.7 en Inleiding.

9nbsp;èxeUcov TTpdyfxccTa: die van de heeren m Rome.
èTttaTÏiTe van è(p[c7Ta[xat: zijn aandacht schenken aan. ^^

„rekenenquot;, cnf. 1.2.14; auCTjToi, „disputeeren,

cnf. Mare. 9 . 10 e. a.

aiTocptov: Witkowski, Ep. pnv. p. 27. ^
TrpoxoTT/i: „de aliis id genus profectibus. Schw.
10 èvTsuUS^ov: „klein verzoekschrift. èvTeu^i?: verzoek-
schrift (speciaal in pap.). Zie Deissmann, Bibelst. 117 f, 143. Deze
citeert Peyron (papyri Graeci, regii Taurinensis Musei ae^ptii):
„est ipsa petitio, seu voce significata, seu m scripto hbello ex-
pressa, quam supplex subditus affert. Vocem Alexandnm potissi-
mum usurpant ad designandas petitiones, vel regi, vel ns qui
regis nomine rempublicam moderantur exhibitisi),
iuiav-z^xL Tl? eï (Tii: cnf. IL 10.

12nbsp;^ueZ?: wij leeraren, in casu Epictetus.

13nbsp;jutxTTpo^utxoufxévou? (regd 8) heeft van af Upton de
achterdocht der philologen gewekt: au(x7:po9o|xoutxevou? m dezen
regel echter is niet „mede bereidwillig zijn , zooals in regel 6,
maar „allen met elkaar, allen te samen ijverig wat van de
leeriingen heel goed gezegd kon worden, hoewel het m regel 6

van Epict. zelf is gebruikt.nbsp;, , .. ^ .nbsp;,

Bonh I 248 wijst op het feit dat 7rpoamp;u{xia bij Epict. zoowel
staat voor de natuurlijke begeerten, als voor de natuurlijke

') Over èvTeiiÇetç is onlangs verschenen: Octave Guéraud, Requêtes et Plaintes
adressées au roi d'Egypte. Le Caire 1931. Zie Rev. de Phil. 1932.

-ocr page 188-

zedelijke neigingen; daarnaast echter ook in de gewone beteeke-
nis: bereidwilligheid.

Ook uit deze plaats, my-izcuiCtiv, nxL^ovxac, ópöj[ji£v véou;;, blijkt
Epictetus' levendig interesse in het dagelijksch leven, speciaal waar
het kinderen betreft. Zie: Renner, das Kind, ein Gleichnismittel
bei Epictet.

HOOFDSTUK XI

1 OiXocTTopyia. Geffcken, Epistula ad Diogn. p. 12 schrijft:
„cpiXocTTopyta heisst eigentlich die gegenseitige Liebe der FamiUen-
mitgliederquot;. Dit gaat niet heelemaal op. Zoo b.v. niet Xen. Cyrop.
I. 4. 3. De beteekenis is ,,innige liefde tot elkaarquot;. Zoo van de
Christenen onderling, Ep. ad Diogn. I : xal xlva
tyjv cpiXocxopylav
ëxouCTi TTpoç àXXïjXouç (Rom. 12. 10).

Men moet niet vertalen „teerhartige liefdequot; (Hesseling). Op
zichzelf immers kan liefde wel ,,redelijkquot; zijn (§ 18), teerhartige
liefde niet.

1nbsp;xà sttI jjiépouç: de afzonderhjke dingen, cnf. § 15 en 1.22.2:
Tcdç èm (xépoui; oùdlaiç.

2nbsp;ttôiç xi o5v. Koraes wilde schrijven : tccocttiouv (evenals

OTtOXTXlOÜv).

5 Sióxt: zie bij 1.7.6. Bonh. II. 10 wijst er op dat voor een
Stoicijn de begrippen redelijk en natuurlijk hetzelfde zijn en
dat redelijk, natuurlijk en goed identieke begrippen zijn. D. L.
7. 86.

7 9Ü(jt,a: groeiing, woekering, gezwel. Cnf. M. Aur. II. 16 waar
men dezelfde verbinding vindt als in § 35: çiifzaxa xal aTroaxY)-
[xaxa. Zie Gataker op M. Aur., die het verschil tusschen beide
definieert en er op wijst dat beide woorden door elkaar gebruikt
kunnen worden. (aTroaxrjtxaxa = „abscessenquot;).

9 xptxTjpiov. Bonh. I, 223 wijst op 1.18.6 waar als criteria
der waarheid aX(y^riaii; en yvcófir] (= Xóyoq) aangenomen worden.
Chrysippus (D. L. 7.54) noemde als xpixrjptov:
xÏct^giç en Tupó-
Iri'^iq. Dit laatste is weer gelijk met Xoyoç (speciaal ôpS-oç Xôyoç).
Zoo verbindt Bonh. deze beide uitspraken. Zie Zeiler p. 70.

10nbsp;TTspl xwv xaxà tpócriv xal xüv ôp9-tôç, ^oùx
ô pO-cö ç S (Schenkl). Upton wilde ^ Trapà cpócriv. Een symmetrische
logische zinsbouw zou deze invoeging stellig vereischen, cnf. §11.

11nbsp;xu/óv: ,,misschienquot;. Sinds de midden comedie; in het Hellen,
vaak; ontstaan uit acc. absol. Zie Kühner-G., II, 2, § 487. Zie ook

-ocr page 189-

Xenoph. Anab. VI. 1.20, Plato Alcib. p. 140a, Ditt. Syll.® 1159. 5,
I Cor. 16. 6, Luc. 20. 13, Acta 12. 15 e. a.

YuXÓ?- sap, sausje; daarentegen x^fi-ó? (als zintuig), smaak.
Heeft Koraes hier met zijn coniectuur niet gelijk? Zie wat hi]
aanhaalt uit Hesychius: x^^ó?quot; óyp^v (óv) èxTzkaiix, en
veriaeic. Tegen zijn coniectuur kan men echter inbrengen dat
op deze plaats ook niet gesproken wordt over het criterium der
zichtbare dingen in het algemeen, maar speciaal over dat der
kleuren, óafx^i echter is zoowel geur als reuk (zintuig .nbsp;^^

12 V ü V b V ? Toch niet: „wat Joden op het oogenbhk denken .
'louSaio't?: cnf. 1.22.4 en n.9.20. De Christenen worden bij
Epict vermeld IV.7.6. Colardeau p. 4 wijst er op dat Epict.
het onderscheid tusschen beide niet goed weet, daar hi] inimers
den doop kenmerk der Joden doet zijn. Misschien dat hi] in Rome
van beide wel gehoord had, maar niet nader had leeren kennen,
15 IxaaTOv t cö v è
tt l fxépou?: cnf. 1.22.9 e. a. ernjxepou?:
het singuliere, concrete. Aristoteles gebruikt xara (xspo?, ev (xepei,

maar ook èm (jiépou?
19 ^appouvre? zegt Epict. zoo ook ^appaXeo?, maar ^-apao?
I 24 8 Over het naast elkaar voorkomen van deze vormen in
Hellenist, tijd, zie men Wackernagel, Hellemstica p 15 seq.
24 dc Y V (i a w V: zonder het juiste gevoel; ook onberaden, dwaas,
ävido?: unfair, lijkt in dit verband beter, dan zooals men

vertaalt: inconsequent.nbsp;^ 4. j

27nbsp;oOSèv TÓ xiv^aav xal è^optxYjaav: „Bestond
er in het geheel geen dringende beweegreden?quot; (H.) Liever zou ik
willen: „Was datgene wat u
dreef, van geen kracht? „Was the

motive nothing at all?quot;nbsp;^ t,it \

TOLOÜTÓV Ti amp;v: er bij te denken sÏt] (met ^v, met Mayor).

28nbsp;ixpiSéc: cnf. 1.17.8: t6 xpix^piov (x-?) xaTa[xs[xaa7]xóte? (xyjó
Vpiplóxe,. Dit dcxpcßaicTai zal geschied zijn op de uren waarop
Epict. systematisch de Stoicijnsche philosophie behandelde.
dcxpLßcö is: „to investigate accurately, to understand thoroughly .

lyUq: juist (sanus sensu); bij philosophen zeer gewoon
woord. Plato, Theaet. 173b, M. Aur. VIIL47.3 e. a. (Zie tevens

Prantl I. 453).nbsp;, ^ ^ ,

è^alpea^at, a u a t é X X s a ^ a i: vergel. de definities bl]

Diog L 7, 111—114: XÓTrr) = dXoyo? auaxoX^,nbsp;= ^Xojoq

iizxpaiq. Het woord auaréXXea^ai in de technische beteekenis komt

ZieWaitz, Organon. Comm. op 25a, 20; 21a, 5; 166b. 37 geciteerd bij Throm
p. 28.

-ocr page 190-

bij Epict. maar eenmaal, nl. op deze plaats voor. Bonh. I. 279.

^nbsp;(S): „fortasse lt;toügt; (peuyeivquot;. (Schenkl) Dit ver-

dedigt ook Mayor; men krijgt met deze coniectuur rhythmisch
een veel beteren zin:
toü ttoislv 5] [xtj troistv, toü Xeyetv ^ fx?)
Xéyeiv, toü cpeuyeiv ^ Stcóxetv. Dat Epictetus' voordracht (zij het
ook niet bewust bedoeld) rhythmisch werkt is een vaststaand
feit. Zie Bultmann.

30nbsp;èSo^ev YjfjLLv: zie § 33: uTcoXiQilyst? xai SóypiaTa. M. Aur.
H. 15: Trav ÜTróXr)(|yi(;. Vele voorbeelden zijn te noemen. Zie ook
Diss. III.9.4: ei
tidvtcov aiTia toc SóypiaTa.

31nbsp;Trdcjxstv: ,,voelenquot;.

32nbsp;è V 'P có [X 7): de praepositie èv voor ei? komt meer voor in Koine-
Grieksch. Zie bij 1.2.14; Melcher p. 70. Voor èv = et?: zieKühner-
G. § 447, die wijst op sporen van dit taalgebruik reeds in zeer
vroeg Grieksch. Zie Blass-Debr. § 218 voor dit gebruik in het
N. T.; Jannaris 1565. Zie voor verdere voorbeelden, ook voor
Epict., bij 1.2.14.

oux dv dtrexeóctt]. Voor den vorm zie men bij 1.9.20,
voor de schrijfwijze -tj, bij 1.9.23.

Melcher p. 77 wijst op het gebruik van av c. ind. in hoofdzin-
nen bij Homerus. Kühner-G. II, 1, §392, noemt o.a. A. 139: ó Sé xev
xexoXtócreTat e. d. Zie Brugmann-Thumb. § 578. In klass. tijd
wordt dit gebruik vervangen door dv met opt.: vandaar dat men
bij klass. schrijvers veranderd heeft als de (of een) overlevering
dv c. ind. fut. gaf; zoo b.v. Plato, Phaedo 61c; ouS'
óttcocjtioüv ooi
[dv CTOi T] TrebeTai. (Vergel. Stahl, Quaestiones gramm. ad Thucyd.
pertinentes 18, Richards, Class. Review 1892, 336). Schmid, Der
Atticismus IV, p. 621 wijst op het gebruik van dv cum. ind. fut.
bij Lucianus (Schmid I, 245) en Philostratus; ook Galenus (Schmid
IV, p. 90) en Josephus schijnen dit gebruik te kennen.

De optativus met dv als potentialis komt bij latere (niet ge-
schoolde) schrijvers niet voor. Het is zelfs een criterium voor de
litteraire ontwikkeling van een auteur of hij deze constructie
al of niet gebruikt. Zie bij 1.2.17 (Schekira, p. 168). Zoo maakt
Lucas b.v. gebruik van deze constructie. In plaats daarvan ge-
bruikt men in het N. T. echter, waar men in klass. proza opt.
met dv zou aantreffen, ind. fut. (b.v. Rom. 3. 6; Blass-Debr.
§ 385). Naast dezen ind. vindt men in later tijd ook indicativus
futuri met dv. Zie Reinhold p. 111: Acta Andreae 13, A, Tho-
mae 49 enz. Voor het N. T. zelf heb ik geen voorbeeld hiervan
kunnen vinden, ook niet bij Mayser, ook niet bij Schekira voor
M. Aur. Melcher noemt voor Epict. slechts dit eene voorbeeld.

-ocr page 191-

Toch is Melcher's bewering voldoende gestaafd door de plaat-
sen bij Lucianus,
Philostratus en Galenus, allen schrijvers ongeveer

uit denzelfden tijd als Epict.; en waar men dit gebruik bij de kerk-
vaders zeer overvloedig aantreft, is er niets tegen het eerste
stadium van dezen ontwikkelingsgang enkele eeuwen vroeger te
laten beginnen. Te meer waar wij bij Homerus dit gebruik aan-
treffen en het dus in de volkstaal kan zijn blijven voortbestaan,
ook al vindt men in de klassieke litteratuur geen (goed gefun-
deerde) bewijzen. Hiermee is dus de waarschijnlijkheid groot,
dat de lezing van S juist is en coniecturen overbodig zijn.^ Zie
ook n.23.1: dv Tl? dcxoiiasi, waar Melcher met Schenkl axoucreie

wil lezen. Zie tevens Rademacher^ p. 161.

33nbsp;6 TT ó X 7] i Bonh. 11. 4 wijst op het intellectueele karakter van

Epictetus' ethiek, rustend op die van Socrates Voor den geheelen
gedachtengang vergelijke men
Stoic. Fragm. III p. 94, fr. 386:
ybea^ai pièv ydpnbsp;^^ ^^nbsp;u7roXir)lt;]gt;iv

dya^oü xal xaxou en M. Aur. 12, 8 en 22. , , -

34nbsp;ola S-^i Td atTia, cnf. ni.9.4: oiov Sv fj to amov, toiou-

TOV xal TÓ aTTOTeXoiifievov.

35nbsp;è U t p e t v: è^aipeïv Wolf, maar vergel. I Cor. 5.13: E^apaTe

TÓv TTOVTQPÓV S^ U[Xt5v aUTWV.

36nbsp;taótóv: cnf. tocjoütov naast ToaoÜTo, toioüto en -tov. IJe
Attici zeggen
ta^tóv. Vergel. Moeris, 210, 27: taótóv AttixoI,
ae.tó quot;EXXTjve?. In het N. T. vindt men tó auto en eveneens
in de papyri. Mayser I.
309; Blass-Debr. 64. 4.

39 ayoXa«ttixó?. Het woord is later-Grieksch. M. Aur. I.
16, 17: geleerde. Het komt bij Epict. IV. 1. 138 eveneens^voor
in verband met a^oX^ Bij Epict. zijn „de philosophen , de
Stoicijnsche philosophen. Zou axoXaar^ycó^ misschien beteekenen:
„een leerling van o«.. schoolquot;, en werft Epictetus hier een
leerling?

HOOFDSTUK XII

E ó a p é a T 7] a I Dit woord staat reeds op naam van Heraclitus,
bij Clem. Alex. Strom. II.
130 (II. 184 St.), Diels I, p. 76, m
dezelfde beteekenis als op onze plaats: n.1. bevrediging die ont-
staat in het berusten in zijn lot. „Erst durch solches sich fugen
unter das Allgemeine (Gesetz, Schicksal) werde dem Menschen eme
wahre Befriedigung zu teil.quot; Vorländer p.
39. Dezelfde gedachte
vindt men ook in de Stoa: ..Höchstes Ziel des Individuums ist auf-

-ocr page 192-

zugehen im Allgemeinenquot;, Vorländer p. 156. (In meer opzichten
staat de Stoa onder Heraclitus' invloed; geen wonder dat Hera-
clitus en Epictetus een zelfde woord in denzelfden zin gebruiken).
Cnf. tevens Stoic. Fr. II. 264 (van Chrysipp.):
tj SèTtôvCToçtôvTrpoç
rà (TUfxßaivovTa eûàpeGT7)G-i.ç, wç Tràvxa xaxà [iotpav ytyvófXEva. (Zie
M. Aur. VIII. 32. 3). sOapeaxEtv (§ 8) is acquiescere in aliqua re,
delectari. Volgens Anz
p. 307 bij Lysipp. Com. (K. I. 702, nr. 7, 3).
De beteekenis is: behagen scheppen in, en behagen.
EÙàpsaxoç =
behagen scheppend in, en behagend. Boek Wijsheid 4. 10
eùàpECTxoç xo) •8'EC}) YEvô|ji.evoç. M. Aur. VI. 50. 2. In het N. T. eüóc-
psctxoç
alleen in de laatste beteekenis: Rom. 12. 1. enz., eua-
pEcrxca Tw 0-ew: Hebr. 11. 5. Passief: Hebr. 13. 16: xoiaôxaiç
■8-uCTiailt;; euapECTxetxat. ó ^eóq.

Epict. onderscheidt de volgende meeningen betreffende „Voor-
zienigheidquot; (cnf. Schw.) :

a)nbsp;[i,7]S' slvai xo O-sïov: zoo b.v. Theodorus Cyrenaïcus, Democr.,
Cic. de Nat. I. 1.

b)nbsp;Elvat (xsv, dcpyov Sè xai àfXEXéç: zoo de Epicureërs; Cic. de
Nat. I. 30.

c) Voorzienigheid alleen betreffende oùpàvia; meening van som-
mige Stoic.; in het algemeen of in het bijzonder: zie M. Aur. VI.
44. 3; Cic. Nat. II. 66. 1 en 2. Zie tevens Xen. Mem. I. 1, Plato,
Phaedo 62, Diog. L. VII, 147, Epict. II. 14. 11 e.a. (Upton).

2 oûpavioùv. oùpavôç is de buitenste kring van den aether.
Zoo zeide Zeno :
alQ-èpoç xo ECT^axov è^ oÜi xai èv èaxt Travxa èfx-
çavôiç
Stoic. Fr. I. 33; (Ach. Tat.). Vergel. oùpavôç Se èaxtv
èa
/axYj trepiçépela èv f] ttócv tSpuTat xo ô-elov bij Diog. VII. 138;
Zeiler p. 185; zie verder den Index op de Fr. Stoic. s. v.

xaS-ïSiav: S. Corr. s. (door Schenkl overgenomen), xax'
ïSCav is ,,separatelyquot;. De schrijfwijze xaO-' iSiav vindt men I, G.
22 891, 6, 5(1).« (Lac.) ook xa^ iSSiav I. G. 9(2). 461. 26. (Thess.).
— Zien we wat Blass-Debr. § 14 schrijft over dezen vorm in het
N. T. „In der hellen. Sprache hat der Spiritus asper einige Erobe-
rungen gemacht; zu den Zeugen dafür gehören auch die Hschr.
des N. T.; sie sind freilich z. T. in Bezug auf Tenuis und Aspi-
rata überhaupt unzuverlässig, und stimmen in nichtattischem
Lenis, oder nichtattischem Asper nie überein. Aber gerade zXmq
îSeïv ÏSioç oXiyoç, wo im N. T. die asperierte Schreibung öfter
belegt ist, werden durch die sonstige hndschr. Ueberlieferung,
durch Inschriften und papyri (vorchristlich selten) gestützt.quot;
Zie Crönert 148, Helbing 25 f.. Hauser 60., Thumb (Gr. Sprache
im Zeitalter des H.) p. 64, Mayser I, 200 e. a. „Der Grund der

-ocr page 193-

Erscheinung, (zoo Blass-Debr.) ist jedenfalls in der Analogie zu
suchen: d9tSetv nach dipopav, xaQ-' iSiav nach xa^ éauróvquot;. Zie ook
Thumb, Untersuchungen über den Spiritus Asper; Moulton,
N. T. Prol. p. 44 1).

Ook II. 19.9 heeft S xa^iSiav, (lees xa^ tSiav) evenals op onze
plaats. In deze verbinding schijnt de spiritus asper doorgedron-
gen te zijn, want overigens vindt men tSto? bij Epict. Zoo zal
men de coniectuur van s op grond van deze feiten niet moeten
aanvaarden.

^ TéXo? scttI ettecj^at ^eot?: zoo 1.20.15, 1.30.4: 'réXo^Sè
ft;' 'tóctoI dxoXouö-ELv'; cnf. IV.8.12: opO-óv e^eiv rèv Xóyov. teXo?wordt
bij Stob. ecl. II, p. 46 W (Stoic. Fr. III. 3) aldus gedefinieerd:
IvExa Trdvra TcpdxTETat xaö-vjxóvTW?, auxo
TrpaxTETai ouSsvó«;
^vexa. Zie verder Fr. Stoic. III, 6, 15, waar als
teXo? wordt ge-
noemd EuSaifxovEÏv, hetwelk gelijk staat met: xax' dpETvjv ^^v,
I- 45, 22 = ó(xoXoYOU[xév6gt;(; C^v = ófxoXoyoufjiévo)? ^yjv t^ 9Óo-et
en dit staat weer gelijk met wat M. Aur. II. 16. 6
to -éXo? noemt:
teXo? 8è Xoyixtóvnbsp;rè iTtsa^-at tw t^? ttoXeco? xal TCoXiTEia«; Trjt;

TcpscrßuTdTy)? Xóycp xal S^cjfxö. En hiermee komt weer overeen
Epictetus':
è'ttecj^at ö-eoii;. Over deze z.g. religieuse uiting zie men
Bonh. lp. 10 en 11. Zie over de telosformuleering bij Epict. en
de Stoa in het algemeen Bonh. II p. 9 en de excursus II p. 163,
„Die stoischen Telosformelnquot;,

sTTsa^ai Ö-Eoti;: M. Aur. heeft VII. 31: dxoXou^Yjoov ^e^
(zooals Epict. 1.30.4), maar sTreaa-at: III.16.3, X.11.4. Cnf. Cicero
de Fin. III. 73; Seneca, De vit. beat. 15.5. Men vindt ook ^Eot?
bij Mare. Aur. XII. 27.2; Seneca, ep. 90. 34: sequi deos (Schekira
p. 98). — Het „ETTEora-at 9-swquot; werd reeds aan Pythagoras toege-
schreven. Boethius, Consol. I. c. 4 (Gataker op M. Aur. 7.31):
ETiou 0-Ew. Jamblich., Vita Pyth., 137: dxoXou^amp;EÏv xcji Rohde,
Psyche II. 125.

ênecyd-ac in den zin van gehoorzamen, vindt men Herod.
5.18, Thuc. 2.35 (sTrófXEvov xw vóucp). ETTEcrö-ai is in ouder tijd,
dxoXouö-a in jongeren tijd het gewone woord.

6 èTCi.(j,éXofia!, naast ÊTrtfXEXoüfiai in § 5. Zie 1.1.12. De twee
vormen komen van oudsher naast elkaar voor.

SidSoCTK;: communicatio. M. Aur. I. 17. 11: xat? èxe-ev
SiaSÓCTEcrt. Vergel. Epict. Diss. 1.14.9.

8 e7i;ißoX^ = Ttpo óppirj?; ook synoniem van de ópixrj zelf.
(Cnf. TTpóO-ECTi? en TrapaaxEU'^). Vergel. 1.26.8.

') Zie voorts nog Meillet, p. 207, die voorbeelden geeft als xa^' êto«;, uit 225
V. Chr., ècp' aupiov, en wijst op het N. Gr. èqiéro^ en ji,s.8-alt;jpi,ov.

-ocr page 194-

10 d TT ó V O I a: Bonh. II. 20 zegt: „Diese Freiheit, die Epictet so oft
begeistert preist, ist aber nichts weniger als zügellose Willkür,
sie ist vielmehr Gebundenheit in Gott, freie Unterwerfung unter
Gottes Willenquot;.

H xdv oTctoCTouv Soxfj: ,,whatever that may bequot;, (M) „no
matter how it comes to seem soquot; (O), ,,op welke manier ik dan
ook tot die meening mag komenquot; (H.). Mij dunkt dat M. in zijn
interpretatie de bedoeling beter treft.

12nbsp;oïSa?: naast oïcrö-a. Zie bij 1.4.16.

13nbsp;quaestie's van (lezen en) schrijven. Dio
is het gewone school-voorbeeld, niet alleen door grammatici
maar ook door philos. gebruikt. Vergel.: si Dio vivit, vivet, bij
1.7.1. — Voor den inhoud zie men Ench. 8; Diss. 11.16.42, 11.17.21;
M. Aur. IV. 23 en 34.

15nbsp;OU S. o5v s (overgenomen door Schenkl). Laat ou zich ver-
dedigen? Stellig; men interpungeere: èvO-aÜTa ou (cnf. p. 51, 21 bij
Schenkl): „in deze gevallen dus niet;quot; [xóvov
èizï toü fieybtou. . . .
ècpeÏTat [iot; „maar bij het belangrijkste wordt het mij toege-
staan?quot; Men leze den zin met st 8è [
xiq dan geheel in parenthesi
(si 8è [jir) . . . , TcpocnrjpfxóCsTo).

è9eÏTai piot: het is mij vergund.

TÖ TTatSsóscy^-at: Upton zegt: ,,nempe IcpstTai, permissum

----est.quot; Deze opvatting is niet juist. Men moet na l«7Tt een

leesteeken zetten: dXXd TcaiSsiJEa-S-ai toüt' è(ttf (jtavO^dtvetv etc.:
„opgevoed worden beteekent nu juist dit: te leerenquot; enz.

16nbsp;d(popla: schaarschte. Chrysippus (Stoic. Fr. II, 337, 26):
oÖTe Y*^ sucpopiai oei oör' d^opiat, dXX' ouSè sTcojjißptai
ou8i ai/^o^» —
Cnf. Aristoteles, De mundo 5. 396^'7 en diens aanhaling uit Hera-
chtus. Cnf. tevens Diels, fr. 8 [46] der Heraclitusfr. (uit eth. Nie.
0 2. 1155''4)
dvTl^ouv (ïufacpépov xal èx tcöv Sta9EpóvTïov xaXXlcT-/)v
dpfxoviav (YtveCTÖ-at). Upton wijst op Plato, Theaet. 176a.

17nbsp;UTtóö-ECK;: ïvx rxc; uTto^éorst? dXXd^cofjtsv. Zoo ook uTtó^-satv
dxxdcrofstv: L29.39. Zie voor den inhoud 1.29.38, 39. uTróÖ-eat? is
een terminus technicus: cnf. L 29, 38:
tyjv utttóecrtv (isxstav; zie
Inleiding. Overdrachtelijk wordt uTtóO^ecri?: ,,die aüssere Lebens-
,,bedingungquot;, ..ccmdition of lifequot;.

SiSoTat Yjfztv: „is niet aan ons gegeven,quot; maar ook weer met
dezelfde beeldspraak als we aantroffen bij de
ótcóB-sok; : „dit laat
de regel niet toequot;; cnf. L7.15: ouSè
toüto SiSoTat.

Ttov Ttspl Tifjia?: = at TtEptaTdcet?; auTcov: rjixaiv auTwv.

20nbsp;dTaXaiTTcopo?: ,,gij wilt u niet inspannenquot;.

21nbsp;(AÓvovfjiévovTaS. Reiske echter en ook Blass (Litt. Central-

-ocr page 195-

blatt 1899), willen: (xèv 3vt«. Dit heeft alle waarschijnlijkheid
mede door (XETa
tzoXKamp;v S' Svxa. (xévecv in ons geval zou beteekenen'
„als gij alleen woontquot;, cnf. N. Grieksch. Maar is niet Övra door de
parallel m p. 53 regel 1 vereischt? En vergelijk § 20 en § 22

TTavTfjyupi?: volksfeest, kermis. Cnf. IV.4.26 en 27 en'xè
TravTjyiipt, TüavTjyupt? in het N. Gr.

24 [X O t Y e V é a ^ a l: dit geeft goeden zin, men behoeft niet met
ed. Bas. en Kronenberg fxs te lezen.

= pootje. Vergel. Herondas
4. 89. Heeft Hessehng gelijk met zijn vertaling: „die poot van
u? Dan toch nog altijd „pootje». cyxéXo? zegt men toch ook van
menschen. Ik geloof niet dat hier een platheid is bedoeld Zie
den scholiast

iTTtSUfOfxi: „permitto potestati alicuiusquot;, „give into an-
other s hands deliverquot;. Zie Acta 27. 15: (zich) overgeven, maar ook
mt het zijne bijdragen, als vrijwillige contributie; rpi^pTj èTréSfoxev'
Dem 21. 160 (dus hier: „de vrijwillige tol (tribuut), die gij betaalt
aan het Alquot;).

d-pUxafxai: afstand doen van: cnf. 1.19.15: ïva ti? dnoCTTyj
auToü xat Toü iSiou (TUfX9épovTo?.

26nbsp;O l (T ^ a ? S. Geen verder voorbeeld heb ik bij Epictetus van
dezen vorm kunnen vinden. Helbing
p. 108 wijst er echter op.
dat m B (Codex Vaticanus uit de IVe eeuw, oudste codex der
Septuaginta), de „Miscbformquot; olo^a? in Deut. 9. 2 voorkomt.
Deze vorm olcj^a? komt ook bij Comici voor; Helbing p. 109. Zie
verder Crönert. Mem. Hercul.
p. 270. die vele voorbeelden van
dezen vorm voor oudere en jongere schrijvers aanhaalt; verder
zegt hij: ..Formam ola^xc; a nonnullis ob hiatum vitandum ad-
hibitam esse auctor est Photius s. v. ofo^oequot;. Er is geen reden
waarom wij hier met S geen oZor^a? zouden lezen; dat Epict.
dezen vorm verder (niet?) gebruikt, is geen bewijs tegen deze
overlevering; hij; gebruikt immers ook oï8a? en oTa^a, zonder
onderscheid door elkaar

óiq xaxè. tóv Xóyov. Vergel. Bonh. I. 76, 224; zie bij 1.3.3.

27nbsp;o6 9-éXsi? T£-8^s(Ta-at. Men Zou kunnen vermoeden, dat
^éXei? op deze en soortgelijke plaatsen al futurumbeteekenis
begint te krijgen.

O Juist diminutiva van lichaamsdeelen zijn zeer veelvuldig in de Koine,

Vergel. ètX(AaTiov, wtIov nog heden ten dage voortlevend in (xan aW Zie bii

I.l.lO. Blass-Debr. § 111, 3.

') Zie voor oloS-a? ook Witkowski, p. 205 en Meillet p. 216.

-ocr page 196-

28nbsp;Set va gewoon in het Attisch (Comedie). Ook in papyri,
N. T., M. Aur. (III.4.1) e.a.

eva èyogt; ysva)(j.ai. Is de beteekenis van iva hier finaal of
consecutief? Waarschijnlijk finaal.

29nbsp;y O v e ï voor yovéalt;;: dezen vorm voor den acc. vindt men ook
bij Xenophon (Anabasis), maar meestal in later Grieksch. Zie
Schekira p. 135. Meisterhans p. 110 wijst er op, dat sinds 307 v.
Chr. de vorm -eiq ook in den acc. doordringt.

30nbsp;TTpoCTayóvTOiv: intransitief gebruikt. Schw. beweert dat
dit alleen bij personen het geval is. Doch vergelijke men Blass-
Debr. § 308, die opmerkt dat in het N. T. juist composita van
amp;yeiv, en écysiv zelf, intr. gebruikt worden. Zie ook Mayser 11.
82—87. Cnf. Acta 27.27: uTrevóouv
ol vaurai Trpocrayeiv riva auxoïi;
Xwpav. Precies hetzelfde spraakgebruik vindt men ook op onze
plaats, hoewel even later Epict, npoaxyzzxi gebruikt.

Sènbsp;— ayvotöv S; ëx^'^ —

ayvoe^ Sc. (Schenkl). Valt de lezing van S niet te verdedigen?
„Dat gij fierheid bezit, zonder het te wetenquot; is m. i. logischer
dan: „dat ge niet weet, dat ge fierheid bezit.quot; Maar het ver-
schil is niet groot.

xaTaXXyjXo?: zie bij 1.9.9.

31nbsp;S: auT^ aTTOCTTpé^T), Schenkl: auTTjv a7ro(TTpé9ei(; (Sc).
Geen van beide is duidelijk. Men zou verwachten: ,,gij sluit dat
vermogen juist toè (af), wanneer gij het geopend moest hebben.quot;
Maar a7rolt;iTpé9siv beteekent: doen omkeeren, afwenden (ook intr.
zich afwenden van) en aTco(7Tpé9elt;T9-at is: zich van iets afkeeren,
a7ro(TTpé9etv kan wel is waar ook beteekenen: boeien (d7ro(7Tpé9siv
Xeïpa? b.v.). Nu is echter een mooie parallelplaats II.23.9: riq
èoTiv r) dvotyouCTa xal xXstouaa toui; 099'aX(ji0U(; xal acp' Set
d7to(TTpé9oucTa, roti; Sè Trpoadyouaa, en ter verklaring van onze
passage zullen we moeten veronderstellen dat voor de Siivafxii;
^v ëxeilt;;, Epict. naar analogie van de Suvafit*; ópaTixv), die hij als
voorbeeld neemt in § 30, het geestelijk gezichtsvermogen substi-
tueert, speciaal „de geestelijke oogenquot;. En de bedoeling is dan:
,,Gij wendt uw (geestelijke) oogen juist dan af, wanneer gij ze
wijd open moest hebben.quot;

32nbsp;OTideèTrdvto d 9 ^ x a v. Hier is eTrdvtü niet te
begrijpen. Het zal achter ■^eoï«; moeten staan: Toiq Q^eoïc, èTudvw:
de goden daarboven.

d9Ï;xav. De oude wijze van vervoegen is: sQ-rjx« — ëO-efxev,
è'Swxa— ëSofxev. Maar spoedig verdwijnt deze ,,anomaliequot;. Home-
rus heeft reeds ë^Tjxav; onder lonischen invloed vindt men het.

-ocr page 197-

volgens Meillet, in Attica, zoo TTapTjxav, d9^xav bij de tragici en
Thucydides. Tot 385 vindt men in Att. inscr. è'^yjxa — è'a-efiev;
tusschen 385—300 verschijnt e^Tjxav; zie Meillet p. 215.

avu7rsij'9'uvov dlt;p^xav = zij hebben u van verantwoor-
delijkheid vrijgesproken; evenals
utteu^dvov dTcécpyjvav: zij hebben
u verantwoordelijk verklaard, aan het gerechtswezen ontleend.
Cnf. Dem. 37.59: 9Óvou; lyxXTjfxdTwv d9£tCTo, Men. Epit. 572.

HOOFDSTUK XIII

1 nu^ofxévou Sé Tivoq, aldus begint ook hoofdstuk XIV;
vergel.
1.2.26 en I.ll.l: acpixoiiévov Sé tivo?.

ÈCTTtv S. Terecht schrijft SchenkI Icrrtv; men vergelijkeden
titel bij S: 11
ëxaata è'cttiv noisïv ....

apsCTTw? d-eoïq: in deze verbinding bij Epict. alleen hier;
nien vergelijke echter 1.30.
1: [ié(xv7)(To ÖTt... Ixeivw ae Set [aocXXov
apéaxeiv (seil. B-ew), 11.14.12: tov èxsivot? dpéaovTa e.d.

Voor den inhoud van de heele passage vergelijke men b.v. 1.6.15:
(èa^(siv) TeTayfxevamp;x; xal dxoXou9-(o? t^ éxdaTou 9uaet. II.8.12: ou
^éXeii; fxe[xv7)a9-at,
6t(xv èad-ii^q, xLq cov èa-ö^iet?; 111.13.23; èa-D-itov
toü? auveaö'iovTa? amp;)9éXet, ttivwv toü? TrtvovTa?, etxoov Ttaai, Tiapa-
Xwpöv----III. 15.10, IV.4.8, 1.4.20.

S i X a [ 6) ?: behoorlijk.

euyvfo(ji6v(o?: hoffelijk, met consideratie voor anderen, be-
leefd. In III.20.11 is TO eöyvtopiov: beleefdheid. Men zie de fijne,
psychologische opmerking II.21.5:
to Sè SeiXöv eïvai suyvtójzovo?

taoi? S; ïaw? lt;xalgt; s; „and fairlyquot; (Oldf.); „met billijkheid,
matigheid en goede manierenquot;. (Hessel.). — Maar ïaw?: „gelij-
kelijk, evenzeerquot;, vindt men o. a. bij Plato, Euthyphro 2d, wat ook
hier de beteekenis is. Ten onrechte schrijft SchenkI in zijn Index
dat op deze plaats ïaac, = fortasse, en omgekeerd is 11.14.20 (in
den Index aangeduid als aeque) fortasse. Misschien is ook 1.27.17
tao)? = aeque.

2 p-)Qyvuaö-at: van drift barsten. Zie 1.22.20.

8 IIö? o5v Tl? dvdax'')Tai T0)VT0(,0iiTt0v;Ik zou
liever willen: ITw? oöv; dvdaxT
^tat ti? twv toioiStiov; „Hoe nu?
Moet men zulke dingen dan
verdragen?quot; Maar Epict. is gewoon
zulke vragen met
ti o5v; in te leiden.

cóaTiep ulè?èxTlt;öv: Wil. (Gr. Lesebuch II) wil toarcep aó, 8?.

Over de gedachte (oorsprong van den mensch, verwantschap
met God) leze men Bonh. I. 53. 76 en Zeiler 299.

-ocr page 198-

xarapoX-;^; scil. cnzépyLXToq. M. Aur. 4.36; Luc. Amor. 19 e. a.

4nbsp;è T d Y 7] zie bij 1.9.2.

xi el. Meer gewoon bij Epict. is xiq el; cnf. L 10.10. Maar ti
vindt men IV.7.32: t[ èaxiv auxó?.

5nbsp;fagt;v})v auTtov ë/tó. De vraag doet zich voor of dit de
gewone, in later Grieksch veelvrddig voorkomende, omschrijving
is van éxoi met subst. in plaats van het verbum in het activum.
Zie Mayser IL 124, die citeert: dfjivyjcrTiav sCTX'i^xaTe: „habt ihr
vergessenquot;, Par. 63en andere plaatsen. Vergel. Schmid, Attic. H, 114
voor Aristides, b.v. XIII. 308, 330: OTcouSr]v ë/st, dvacpopdv èjew
XXXIX, 734, 251. Dus d^v^ è'/w: ik heb gekocht. Öf is de
bedoeling: ,,ik ben in het bezit der quitantiequot; ?
wvyj: koopcontract;
en ë/w = (XTtéxco. Zie Mayser I. 487 (en verdere literatuur daar
opgegeven), 11. 133, Anz 318.

ttoü pxettett;. ttoü = KOl.

t-^v Y^'«'» 'C'O (S dpa-^p o v. Zie het bij 1.1.12 opgemerkte, cnf.
1.9.33. pdpaö^pov vindt men bij Epict. alleen hier. Matheson merkt
op:, ,the ravine____into which the corpses of criminals were thrownquot;.

HOOFDSTUK XIV

Regel 1—10 is ook te vinden bij Stob. ecl. I. I, 34.

1nbsp;IluO-ofxévou Tivo?. Vergelijk het begin van hoofdstuk
XIIL

TjvtÖCTO-ai: zie Zeiler 119, 133. Bij Alex. Aphrod. De mixt. p.
216, 14Bruns (Stoic. Fr. 11. 154) vinden we: •fjvwcT'amp;at fjièv uTroTiS-exai
(nl. XpiiaiTTTTOi;) rf)v cnjfiTracrav ouaiav, Trveuixaxó? xivo? Std TrdoT)?
«uxri? èiV)xovxo?, ult;p' o5 auvixezxL xs xal CTUfXfjLéveL xal CTUtiTraS-é? èdxiv
aux^ xó Trav. Vergel. de door Schw. geciteerde plaatsen: Seneca
ep. 92, 28, Diog. L. 7. 140 en M. Aur. 7. 9: Tidvxa dXXifjXoi.? èTtt-
TrXéxexai xal
y) oruvSecri? lepd xal orx^^®^ ouSèv dXXóxpiov dXXo (ÏXXlt;{gt;
e. a.

2nbsp;CTupLTiaS-sïv: zie de boven aangehaalde plaats uit Chrysippus
(bij Alex. Aphrod.). Volgens Schenkl is deze vorm van auinzxayoi
afgeleid, wat behalve in § 5 niet meer bij Epict. voorkomt. In 1.3.1
vinden we «rufATra'ö'^CTai (zie daar). Op onze plaats echter is ook een
inf. praes. van CTU[XTi;a9^slt;o als verklaring vereischt. De oufjiTrdö-sia
xciv 6X(ov leerden reeds de Pythagoreërs; zie verder hierover
Schekira p. 63^).

quot;) De schrijfwijze oyixTra^Ca bespreekt Crönert, Gnomon 1930, p. 146.

-ocr page 199-

3nbsp;TCpÓCTTayfxa: (sinds Plato) LXX, papyri. Speciaal van het
goddelijk gebod; ook in de Chr. literatuur.

4nbsp;TcapaXXayy]: „veranderingquot;(sindsAesch.),volgensPreuschen-
Bauer: „als astronomischer terminus technicus nicht nachweis-
bar, auch nicht Epict.
1.14.4.quot;

5nbsp;Men zie Bonh. L 39 over de (zij het ook relatieve) waarde die
Epict. aan het lichaam toekent: „auch unsere Leiber sind mit
dem All in innigster Verbindungquot;,

6nbsp;CTuva9etlt;;: zie Zeller p. 200, aanm. 2.

(xópta: deelen Gods, evenals dTrocnrdujixaTa (1.1.12: fjiépo? ti
TjfiéTepov).

X t V 7) (X a. Zie den uit de Ihas geciteerden versregel bij L 12.3; als
,,emotiequot; wordt het woord ook gebezigd Epicurus Fr. 131: é Ttdcvra
xäfxa
xivrinarx TspTcvd vofxtaa? èx véou. xivT^jxara axpy.6c;, zinnelijke
indruk, Epicurus Fr. 411 (S. Emp. XL 83).

7nbsp;Sioixv]CTilt;;: vergel. L9.4.

atoö-vjTtxoii; xivetcrO-at — S lavorjTixcó^: zie Bonh. I.
114.
De dianoia, hoewel synoniem van wordt door Epict.
ook gebruikt in den specialen zin: verstand
(L4.32).

8nbsp;TiiTCouc; SÈ TOCTOUTOU?: zic Bouh. L 42. De ziel wordt
evenals alles bij de Stoic. materieel gedacht: de zinnelijke ge-
waarwordingen zijn letterlijk indrukken. De
9avtaata heet een tuttw-
m^ èv (Zeno, Stoic. Fr. I. 17). De tuttoi zijn hier dus de zinne-
lijke indrukken. M. Aur. IIL 16.2: TUTroüaö-at. 9avTaaTixcigt;lt;; (Diog.
L. VIL 50). De ziel is een wassen tafel; men vergelijke Plato,
Theaet. 191c (Schekira p. 124). Zie Index Stoic, Fr. s, v.
tóttwctk;.

è 7U Ê v o t a: zoo ook III. 13.7, „gedachtequot;, „cogitationesquot; (Schw.).
Cnf. Stoic. Fr. II. 29 (Sext. adv. Math. 8. 56) ouSév iaxiv eupeïv xax'
èTtivotav 6 pf^) ëxet Tiq, aórw xara TuepiTTTCOcrtv (ervaring) èyvaxjfjiévov.

7tpamp;)T6)(; is Hellenistisch. Zie Rutherford, the New Phry-
nich. p. 366; Frisk p. 80.

9nbsp;taxeiv SidSoatv: (zie 1.12.6 voor SidSocri?) layziN =
ëxetv, hetwelk dient ter omschrijving van het activum van het
w.w. Mayser 11, p. 124, citeert
toótoov Tcdvrwv afxvtjcttiav ilt;r/y\v.xxs,'.
„ihr habt vergessenquot;. Par, 63=Petr. III Einl. p. 24, 78 (164a) e. a.
Men zie Soph. O. C. 584.

10nbsp;9caTiJ;eiv: zie 1.4.31.

a u T O u: men moet de coniectuur van s (xépolt;; Övx' auroG voor
de lezing van S [lépoq 6v auxoü accepteeren. Dan leze men echter
liever auxou in plaats van auxoü (met Wolf).

11nbsp;xouxoSé:Sé aan het begin van een zin luidt tegenwerping
in. Zie bij 1.1.13.

-ocr page 200-

12 TovsxdcrTouSat[jiova: zie Zeiler 318, 319. Bonh.. I. 84.
Zij het mij vergund Bonh.'s klare en duidehjke uiteenzetting in
het kort weer te geven.

Volgens Bonh. komt Saifxcov voor in verschillende beteekenissen:
a) populair: wezens tusschen goden en menschen in, b.v. Epict.
III. 13. 15: 'irdvTa ^swv (jiEcjTd xai Sai[xóvlt;ov'. b) daimonen als be-
schermgeesten: D. L. 7. 151: dvO-ptÓTuwv aufXTcdO^eiav exovra?,
èTzÓTZTccc, Ttov dv^pwTTEtwv TcpaypLocTtóv. Maar de Stoic. opvatting
is dat de uiterlijke dingen er niets toe doen, dus deelen de Stoic.
niet het volksgeloof van goede en kwade geesten, wat Epict.
I. 22. 16 laat zien. c)
Saifxcov = het lot, noodlot. Men zou 1.19.19
xard Tiva Saifxova zelfs wel met „toevalquot; kunnen vertalen, als
men maar in het oog houdt, dat voor een Stoicijn ,,toevalquot; niet
bestaat. (Cnf. IV. 1.109). d) het goddelijk bestanddeel in den
mensch: „de redequot;, een in den mensch gelocaliseerde god. Deze
rede, „het betere ikquot; van den mensch is zijn ware beschermgeest.
Zoo op onze plaats. Als een niet te bedriegen wachter is deze
daimon identiek met geweten. Tevens ook vermaner en raads-
man. Men vergelijke D. L. 7.88
(suSaipiovia): Örav Trdtvxa Tupdr-
TTjxai xaxd xï]v CTUfi.9coviav xoü Trap' exdaxw Saijjiovoi; Trpó? xTjv xou
Xtóv gXtóv Stoix-ir)xou poóXyjcjiv.
Toch dekken voornamelijk bij Epict.
de begrippen „Saifxcovquot; en „redequot; elkaar niet geheel. De daimon
vertegenwoordigt slechts den eenen kant van de menschelijke rede,
d.w.z. de met god en de goddelijke wet overeenstemmende rede;
hiertegenover staat de empirische, onvolkomene. De daimon is
de
idcëele persoonlijkheid en de mensch heeft tot taak, deze hoe
langer hoe meer tot werkelijkheid te maken (11.18.19). Juist
bij Epict. vinden wij vele malen de scheiding tusschen de fwee
persoonlijkheden (II.8.21 b.v.); ze wisselen hun rollen. 1.14.12
is het de daimon die het empirische ik bewaart en II.8.21 moet
de daimon in zijn reinheid door den mensch bewaard worden.
Deze wisseling tusschen activiteit en passiviteit valt echter ge-
makkelijk te verklaren, want de scheiding der twee persoon-
lijkheden is een abstracte. Het empirische ik moet om zich door
den daimon te laten leiden, de kracht van den daimon al in zich
hebben; maar wanneer het op den empirischen mensch aankomt
den daimon rein te bewaren, is deze daimon tenslotte identiek
met de empirische persoonlijkheid. —

Het woord daimon neemt een beteekenis aan, die van zijn oor-
sprong tamelijk ver afligt: „de goede aanlegquot; in het algemeen.
Zoo M. Aur. III. 12; zelfs als iets veranderlijks gedacht, dat onder
kan gaan. Chrysippus n.1. en alle orthodoxe Stoicijnen waren.

-ocr page 201-

omdat zij een anti-goddelijke potentie niet aannamen en toch
het feit van de zonde niet konden loochenen, gedwongen een ver-
andering van den daimon aan te nemen. Zooals de TrpoaJpeot?
veranderen, slechter worden kan, zooals het rjyeijLovtxóv (eveneens
TÓ ■Ö^etov) veranderen kan, zoo kan ook de Saifxtov zijn oorspron-
kelijke reinheid verhezen, hij kan door slechte behandeling
zelfs een
xaxoq Satfxtov worden. Aldus Bonh.

aTrapaXóyioTTo?: niet voor bedrog vatbaar, in passieven zin.

Tivt ydp amp;XXcó xpeiTTOVt xat sTrifxsXeaTSpo)
9'JXaxi TcapéStoxev Yjficov IxacrTov; zoo S. Schw. wilde
Ttvt ydp lt;dvgt;, wat onnoodig is. Want dv ontbreekt vaak bij den
ind. der praeterita als modus irrealis, ook zelfs bij den optativ.
als modus potentiahs; in uitdrukkingen als sßouXofjiTjv, ï^^sXov e. d.
Zoo hebben we hier dus een voorbeeld van weglating van dv bij
den potentialis van het verleden; een gebruik dat met het wezen
der Gr. taal in overeenstemming is, want „die Partikeln dv,
xèv waren dem echten Indikativ von Haus aus fremdquot;, Brugm.-
Thumb. § 578.

14nbsp;„s (7 T i V alt. del. Wil.quot; Öf moet men hier aannemen een geval van
dubbele antistrophe? èaTs — èaTÉ, èoTi —èax^v (Blass-Debr. §491).

15nbsp;Voorden eed dien de soldaten voor den Keizer aflegden, haalt
Schw. aan: Suet. Calig. c. 15 en Dio C. 59, 9: xal
öti xal
ctcpwv auToiv xal tlt;öv xéxvtov xal èxstvov xal Td? dSeXlt;pdlt;; auxou Tupo-
Ti[i,:^CTou(Tt.v, tófxouav.

txtCT^o9opCa = [xtdO^ocpopd; cnf. PI. Gorg. 515e.

u [Xet ? Sè 8é S. SéO v, Sè O i s. SchenkI oppert Sè Sr}.
Wil.Sè Sy) ot; nog andere, meer ingrijpende coniecturen kan men
noemen.

16nbsp;an tamp;ri a £ I V S: „corr. s,quot; zegt Schenkl. Maar men vindt
als epischen vorm
xmamp;é(o. Zoo ook Soph. Philoct. 1447. De Atti-
sche vorm is dTretö^amp;i, dien men ook
vindt in papyri, inscr., LXX en
N. T. Epict. heeft III. 11. I, 24. 101, IV. 1. 118 en IV. 4. 32
dTcei^tö, zoodat we op onze plaats wel een schrijffout van S mogen
veronderstellen.

|i.èpn{/a(T^at S: corr. s. Dit laatste heeft alle waarschijnlijk-
heid, niettegenstaande het feit dat de Koine graag verschillende
modi naast elkaar gebruikt.

17nbsp;8pxolt;; OÖTO?. Niét lt;ógt; 8pxolt;; oöxo?. èpxoq is hier attri-
buut. ,,Is deze een soortgelijke eed als gene?quot;

ófivuouCTtv auTw 7rpoTL(x7)areiv S: ,,Zij zweren hem den
eed, geen ander boven (hem) te zullen stellenquot;. Meer voor de
hand liggend is, wat s als correctie geeft.

-ocr page 202-

HOOFDSTUK XV

'ETraYT^XXsxat en ÈTcayyeXia: zie 1.7.5. ÈTuayycXia is
terminus technicus = 6vo(xa, = begrip, cnf. III.23.9, Ench. 2. 1;
overal echter met de bij beteekenis: belofte. Bonh. I. 199.

1nbsp;TC £ C (t 7) S; niet izziazi s. Op zichzelf zou tcsccjsl wel mogelijk
zijn. Pe ind. fut. wisselt sinds Hom. af met den coni. in delibera-
tieve vragen. Cnf. 1.4.13. Zie ook nog Slotty § 113; Blass-Debr.
§ 366, 2. Slotty citeert ^og als voorbeeld uit onzen tijd: Luc.
22. 49:
xuptE, ei TtaTdc^ofxev èv (jiaxaipY); (zie bij I.I7.2).

2nbsp;9iXoaolt;pta zonder lidw., evenals in het opschrift van dit
hoofdstuk. Het artikel ontbreekt bij abstracta; Blass-Debr. §
258; Raderm.2 116; Schmid, Der Atticismus IV. 65.

ÏSto?: eigen (cnf. 1.2.14 e. d.), gelijk aan oixeïo? in het klass.
Grieksch en weer tusschenvorm voor het latere iSixó?, 6 Bixóc,
{iou en dergelijke vormingen in het N. Gr. i). We vinden bij
Epict. hetzelfde verschijnsel als in het N. T., nl. gedeeltelijk is
bij Epict. ÏSio? evenals in het klass. Gr. tegenstelling van xoivó?
(Act. 4. 32, Epict. III. 23. 4), gedeeltelijk zooals hier: eigen =
éauT^c. Blass-Debr. § 286; (B.-Debr. citeert Kuhring 13, Mayser
I, 308, Schekira 158, Moulton 140—145 e.a). Zie voor verdere
literatuur Mayser en vergel. nog Frisk p. 66. Bij Epict. komt
ook oLXEÏo? voor, dat literaire uitdrukking schijnt te zijn: Norden,
Antike Kunstprosa, 144.

uXr): zie bij 1.4.20, 7, 2: „materiesquot;.

Voor den inhoud van deze passage zie men Bonh. I. 3. „Was
uns bei Epict. zunächst bedeutsam entgegentritt, das ist seine
ausgesprochen praktische Auffassung der Philosophie. ... Dar-
um nennt er sie Kunst oder Wissenschaft des Lebens, ein è968tov
fürs Leben (111.21.9).

T^? TCspl ßiov T^x'^'^J?quot; ^^P^ dient ter omschrijving van
genitiv. Zie behalve Raderm., Blass-Debr.: Rudberg, Eranos
19, p. 173.

3nbsp;TTj q auTou èxEivou téxvv)?. Voor de plaatsing zie
Kühner-Gerth I, 619, § 464.

u y E I a naast üyieta bij Epict. Zie Moulton, Prol. p. 45, Lade-
mann p. 33.

4nbsp;TÓ yjyEfAovixóv: zie Bonh. I. 94—112 e.a. Feitelijk is

gt;) Kuhring merkt p. 13 op: licet {è)Six6i; forma nomini ÏSio? non par sit,
constructione certe est.

-ocr page 203-

de volledige uitdrukking: to v)Ye[jiovtxov fxépo? tïj? ij^uxr^?, Plac.
IV. 11. Zie Inleiding.

to èxsivou èv 4 sliii Zoo schijnt althans de lezing te zijn.
Cnf. IV. 12.12: èiik èxetvo? auvéaTTjcev êfxauTw. Vergelijkhet bij 1.14.12
gezegde over de dubbele persoonlijkheid. Volgens Wil. echter
(Gr. Lesebuch II) spreekt hier de philosophie.

5 TTtó? 6pYi^r)Toci; ent 11.16.13: Ttoi? fx-^ dytovitö; en
IV. 10.10. In dit geval hebben we een dubitatieve vraag: „Hoe
moet ik dus maken dat hij niet toornig blijft?quot; Men zou ook het
volgende kunnen overwegen: Ä o5v; ixeïvo? etc. „Hoè (zegt ge)
nu? Zal hij dan niet toornig blijven?quot; nw? oöv; als verwonderde
vraag van den opponens (cnf.
tL o5v); en èxeïvo? (xoi (xtj ópyi^TjTai
te interpreteeren als coni. praes. in plaats van ind. fut. Voor deze
verwisseling (hoewel veelvuldiger die van ind. fut. en coni. aor.)
zie Blass-Debr. § 363, Reinh. 101—103. Slotty pag. 60 haalt
aan Jes. 33, 24 (LXX): dcpe^^ yap «uxoZ?
t] d[xapna. Zie speciaal
Slotty's interessante uiteenzetting over den voluntatieven coni.,
vooml. in later
Koine-Grieksch in zwang. Zie tevens bij 1.17.1,
1.18.14. Op zichzelf kan
ttw? of tI? c. coni. gelijk zijn aan opt. met
dv; Slotty p. 60. Op onze plaats echter lijkt de eerste verklaring
de juiste.

7nbsp;dcvS-^CTY): zie bij 1.4.13; Raderm.^, Neutest. Gr.
p. 221 (= Wiener Stud. 1909, p. 9), Moulton, Prol. 175, Blass-
Debr. § 364.

el toc: Schenkl XLVI: particula qua Epictetus solet uti in si-
mihtudinibus (1.4.30).

Elizabeth Carter wijst in de noot bij haar vertaling van deze
passage op het feit dat de vijgeboom niet bloeit.

8nbsp;dv èyci lt;701 Xéyw, npoaSóxcc. De interpretatie
van Wolf: „Etsi ego tibi dixero, ne expectesquot;, lijkt de beste.

HOOFDSTUK XVI

1 0au(xdc^Y)TS, Sc; corr. s: ^aiiixaCex'. Radermacher,
Neutest. Gramm.^ merkt op pag. 166 op: „Der Koniunctiv des
Aoristes in zweiter Person, gelegentlich auch in der dritten, be-
zeichnet ein Verbot____Möglich ist, dass einzelne Schreiber urtüm-
lich auch den Koniunctiv des Präsens in gleicher Weise zugelas-
sen haben.quot; Hij citeert enkele voorbeelden die hij echter met
geheel betrouwbaar vindt: Berl. Gr.Urk. III824, 17: fxv) o5v ótXXco?
TToi^?, en Witkowski, Ep. Priv. 72. 4. Ook de door Jannaris § 1918

-ocr page 204-

geciteerde voorbeelden bekijkt Raderm. met skepsis. Mayser
echter, II, p. 147 zegt: „Für den Koniunct. des Präsens mit
1X7] in prohibitivem Sinn .., gibt es sichere Belege: (x-J) è^^ auxtp
Trpdo-cTEiv auTou? ^vjfziav, Par. 5, col. 15.3 (114a).quot; Verder citeert
ook hij Oxy. IV. 744,4 (= Witk. Ep. Priv. 72, 4) (la)i) en Tobias
3. 3: [IS èx8iy.xilt;;, door Raderm. als haplologie beschouwd. Voor
klassieken tijd geeft Kühner-Gerth II. 1, p. 220, §394 slechts enkele
onzekere voorbeelden. Zie ook Ljungvik p. 71.

Nu is echter de coniunctivus van alle personen, vanaf de oudste
tijden, gebruikelijk om een wensch of verbod uit te drukken
(iwpiev e. d.) en wel zoowel de coni. praes. als aor. Nu is het denk-
baar, dat hoewel in de klass. literatuur de coni. aor. -f pt-/) het
monopoHe verkreeg om een verbod uit te drukken gericht tot
den 2en pers., de coni. praes. daarnaast met ^iri ook kon voorkomen,
hoewel door den coni. aor. in de verdrukking geraakt. En dat in
Heil. tijd, waar men gaarne verschillende modi door elkaar ge-
bruikt (zie Raderm.2 p. 151), deze laatste manier van uitdrukken
weer naar voren kwam. öf in dezen tijd voor het eerst binnen-
drong? Dat geloof ik niet, op grond van het adhortatieve (resp.
prohibitatieve) karakter van den modus coniunctivus. Dat deze
zegswijze binnengedrongen is, blijkt voldoende uit het N. Gr.
(Pernot, I § 326). Of we bij Epict., d.w.z. in deze lezing van S een
voldoende bewijs voor deze theorie mogen zien, durf ik nog niet
beweren.

t p o 9 a i: plur. ook 1.2.8, 4, 30, 9. 8 e. a. Schenkl echter ver-
moedt XpOipTJ.

2nbsp;a u T lt;ö V lees: auTtöv.

3nbsp;6pa oïov ^v S, niet av ^v (Wil.); bij den modus irrealis
wordt av weggelaten. Zie bij 1.14.13. Cnf. Melcher p. 75, Epict.
I. 29. 51, 1.16.20 e.a.

cppovrC^stv Tccói; èvSiionjTat: Melcher wijst p. 79 er op,
dat men in het Att. in deze gevallen ind. fut. gebruikt met con-
iunctie
uq, speciaal 6ncolt;;. Zie Kühner-Gerth II § 552. Voor Epict.
spraakgebruik vergelijke men nog IV.7.37. Voor mijn gevoel
is deze constr. bij Epict. gevolg van de neiging tot parataxis in
dezen tijd.

4nbsp;Ssivov av ^v naast olov ^v in § 3.

6 è7rt(jieXoó[i.eB-a wordt in de verschillende vertalingen ver-
schillend geïnterpreteerd: „complain of God that there is not
the same kind of care taken of us likewisequot; E. C., „that we have

') Hij wijst echter op de coniectuur van Wilamow. (G. g. A. 1904).

-ocr page 205-

not to pay the same attention to them as to ourselvesquot; (M.),
„because we do not'have to bestow upon them the same care as
we require for ourselvesquot; (O.). Dezelfde variatie bij de Duitsche
vertalingen, 't Lijkt mij dat beide interpretaties evenzeer moge-
lijk zijn, al naar gelang men £7rt[xeXoil)fjiE9-a actief of passief opvat.

6x1 [X Y). Tusschen fx-^ en ou wordt geen scherp onderscheid meer
gevoeld. Cnf. Melcher p. 91: „Quin etiam in sententiis enuntiativis
atque temporalibus, quae particulis
oti, stts^ instructae sunt,
m-TQ nonnunquam legitur.quot; 6ti [lt] c. ind. vinden we ook nog:
III.24.5, IV.4.8, 11; 10. 34; 13. 12. Cnf. Blass-Debr. § 426 en
vlgnd., Brugm.-Thumb pag. 611 (§ 600) die o.a. Gildersleeve
citeert. Encroachments of fx^ and ou in later Greek (A. J. of Phil.
1. 45; 23, 132) e. a. Zie ook Schmid, Attic. IV. 623. — Daaren-
tegen vinden we sc ou 1.17.17. Zie hierover tevens Moulton, N. T.
Gr. Prol. 170 seq.

^ «TT 7) p X e I: zonder äv.

S Hat [X7) (xot vuv Ta (XEydXa: ellipse van Xéys-

9 Tot Tcdpepya. Vergeh M. Aur. 3. 2----oti xat xa sTiiytvó-

(xeva Tot? 9ijaEi ytvofxévot? 'ix^i Tt euxapt xal STiaycoyov.

Tptxcöv Twv êttI ysvEtou (niet TOÜ y.): „Der Artikel
kann bei praepositionalen Wendungen fehlenquot;, Blass-Debr. §
255, b.v.
etc' dypoü. Men vergelijke het klassieke xax' o99aX(xoó(;,
èv Ó9^aX(xot(;.

11nbsp;[xaxpó^Ev is Hellenistisch; Blass-Debr. § 104.

§9—14 vormt een excursie over den baard; misschien een af-
zonderlijke Diatribe? Zie Bultmann p. 48; Musonius Rufus XXL

12nbsp;èyxaTÉfxt^ev: cnf. 1.8.12. Het is (xetyvu[xi EfxstSa, maar
aor. pass. èfxty/jv in de klassieke orthographic. Cnf. Meisterhans
p. 144. Zie verder Mayser I, 91.

15nbsp;ó fx o i (O bij Epictetus gelijk aan waauTco«;, evenzeer, evenals
vroeger. Ed. Bas. geeft: „prout dignitas rei postulat.quot; Waar-
schijnlijk is de bedoeling: om ze (alle) gelijkelijk te prijzen.

TiapaCTT^aat: (11.23.47) voor oogen stellen, in de gedachte
brengen.

eu9Y)EXEtv: lofprijzen; Plato Epin. 992, Xen. Sym. 4. 49.

èTTsUpXSCTamp;at TOC? xap^^«^' ^^^nbsp;slechts hier bij

Epict.

16nbsp;èpyaCTcGfxe^a S, èpyaCTÓ[X£9-a s (aldus ook SchenkI). Maar
S is te verdedigen: St' = ïva Sta
toótwv. In dezen tijd vindt men
in dit soort zinnen den coniunctivus. Cnf. Blass-Debr. §378: „Finale
Relativsätze weisen auch im N. T. zuweilen das Fut. auf, wie im
Att., sonst aber den Konj., der aus Anlehnung an die gleichwer-

-ocr page 206-

tigen Sätze mit eva (und an das Lat. ?) — dit laatste geloof ik niet,
zie 1.4.13 — zu erklären ist.quot; Cnf. Marc. 14. 14:
ttou Icttiv tó
xaxdXufxa, ottou 9dyco (= tva ^dyw). Raderm.^ p. 178 citeert dyovTe?
TTap' ^ ^evtcr^cö[i.ev, Act. 21. 16. — Voor voorbeelden bij Epict.
zie men bij L9.11. Vergel. IL4.7: oux
êysiq tuoü ts^^?.

ëpyava raÜTa: zonder artikel. Zie bij 1.14.17. Misschien
echter dat xaura xotaÜTa is.

17nbsp;0 T t y £ t p a ? S é S co X s V . . . . ort aö^saS-at.....Parallelisme

met zeugma. StStofjit met inf.: schenken, verleenen; Matth. 13. 11.

18nbsp;è9U{jivstv — è9U(jtvstv. Misschien moet men met Elter
lezen u^jivetv, è9Ufivstv. Want ufxvetv is zingen, s9U(xvetv als refrein
zingen; maar niet altijd.

T7)v Suvafjttv rrjv tc a p a x o X o u t i x 73 v xoiirojv S:
„corr. man. antiqua xotixoi?quot;; aldus Schenkl. De adi. op- txo? echter
hebben meestal gen. Zie I.l.l: 8ijvafxilt;; aux^? ■^scopT^xtx'^.

óSw: D. L. 7. 47 (= Stoic. Fr. II. 39, 30)i): ywpk ts aux^? oux
etvat óScö èpcoxav xat aTtoxpivsaS-at (methodisch, „rite interrogarequot;),
D. L. 7. 156: Soxet 8' auxot? x^v fzèv 9ucrtv sTvat Trup xe^vixóv, óSw
(suo itinere) ßaSiJ^ov eiq yévsaiv. Zie bij 1.4.29. Vergel. verder M.
Aur. I. 9. 8 en HL 11. 2 e. a, („via et rationequot;) gecombineerd
met dXTQÖ'sia. Schekira p. 48. Cnf. tevens Stoic. Fr. I p. 20: (Schol,
ad Dion. Thrac. Gramm.) có? SvjXot xat
6 Z-^vwv Xéytov „réxvrj
êctxiv ëqiq ósotcottjxtxt^quot;, xouxsCTxi St' óSoü xat [jie.9-óSou Ttotoüordt xt.
— óScö: methodisch, systematisch, reeds bij Plato Rep. 533b=
xa^ èSóv.

19nbsp;lx7cX7)pönbsp;111.24.95, IV. 1.109.

StaSóvxa S, corr. Schw.; StaStSóvxa s. Schenkl leest met Schw.
äSovxa, een vernuftige coniectuur. Ik weet echter niet, of men
niet met goeden zin kan zeggen: StaSCScofjit öptvov in de beteekenis
van: verbreiden, verspreiden. Men zegt immers StaStScofxt Xóyov:
een gerucht verspreiden (Plut. Them. 19). Ook van het overge-
leverd worden door middel van traditie, Str. VI. 2. 4: èv rcapotfita
So^Tjvat. Van het doorgeven van fakkels: Xa|jt7raSta ^xovxe? Sta-
ScócrouCTtv dXXTjXot?, Plat. Rep. 328a. Zou men dan hier niet de
mogelijkheid onder de oogen mogen zien, dat Epict. dit woord
hier gebruikt heeft, te meer daar hij StdSocrt? gebruikt van de
communicatie tusschen God en mensch? Cnf. 1.14.9: ó ■D^eó? oux
oXóc, x' èorxt Trdvxa è90pav xal .. . êazh Ttdvxcov xtvd inyeiv StdcSoatv; Epict.
bedoelt hier dan: „Daar gij blind zijt, moet ik de traditie hoog
houden en voor u allen deze hymne op God
doorgevenquot; Tusschen

gt;) Deze plaats wordt niet genoemd in Adler's Index, s. v. óSó?.

-ocr page 207-

StaSiSóvTa en SiaSóvra is geen duidelijk verschil in beteekenis,
in gevallen als deze. (Klassiek is StaSiSóvTa vereischt; duratief).

20nbsp;s l y^ üv d7)S^v •i^fjiTjv, èTTotouv zonder dv. Zie bij
§ 3. Voor i^Exyjv 1.8.14.

21nbsp;vüv Sè Xóyixóceifjif ufivsïv (xeScÏTOva-eóv.
Effectvol asyndeton.

oux È YxaxaXeitj;^- vergel. 1.9.24.

HOOFDSTUK XVII

Voor het onderwerp vergelijke men II. 25.

T öc Xo y IX d: Zeiler p. 63 verwijst naar Hirzel (De Logica Stoic.),
die beweert dat de term „logicaquot; het eerst door Zeno is gebruikt.
Dit kan juist zijn (volgens Z). Aristoteles gebruikt voor de for-
meele logica deels „analyticaquot;, deels „dialectiekquot; (zie Zeiler
IIb, p. 186). Men zie ook Schekira p. 44, die verwijst naar Doxogr.
Graeci (ed. Diels), 392, 1, waar de term op naam der Pythago-
reërs staat.

I Stap^pwv. Hierover zie men Bonh. 1. 189, wat ik in het
kort weer moge geven. Ieder mensch heeft lt;pult;nxal Iwoiai, TtpoXy)-
i^et? (zie hoofdstukXXII) b.v.:
to dya^óv èorxi c7U[ji9épov xal alpsxóv.
TÓ Sixaióv èoTi xaXóv xal Trpértov. Dit zijn simpele analytische oor-
deelen; deze vormen echter het uitgangspunt voor de kennis; wij
moeten deze TTpoX-Zupei? door denken oefenen en verder vormen
(ê^epydJ^sicjÖ^at). De technische term hiervoor is: Sidp^pcoffc?. De
prolepsis op zichzelf is dus niet geanalyseerd, ongedifferen-
tiëerd, laat haar inhoud slechts in vage omtrekken kennen. Maar
de Xóyo? is het, die deze prolepsis analyseert en haar inhoud duide-
lijk en klaar ontvouwt b.v.:

TÓ xaxóv (peuxTÓv = natuurlijke prolepsis.

TÓ dvayxatov ou (peuxTÓv = natuurlijke prolepsis.

TO dvayxatov ou xaxóv = 7tpóXy)4'C(; 8i7)p'^plt;üfxév7).

SiapS-pto^^ naast § 3 Stap^pwosi: de reeds bij 1.15.5 bespro-
ken wisseling van coni. en fut. Men zie nog Blass-Debr. § 366, die
deze gevallen meer beschouwt als potentiëele futura dan als
dubitatieve: b.v. Matth. 26. 54, Luc. 23. 31: èv reo ^7)pcó
tI
yévïjTat, Epict. IV. 1.97: rl oöv yévTjTat. Vergelijk Herrn. S.V.7. 3:
namp;q (Ttó^Y) è dv^pcoTto?. In al deze gevallen zou men in dezelfde
beteekenis en daarmee afwisselend ind. fut. kunnen gebruiken,
zooals bij ons in § 3. Zie ook Raderm.quot; 167, Slotty 56, Kühner-G.
I, § 394, p. 222, Anm. 3.

-ocr page 208-

3nbsp;Cl écXXou SeYjCTÓixeö-a: n.1. een andere Xóyoc,. De inhoud
van deze passage is: de logos moet nader onderzocht worden.
Dit kan gebeuren of door een Aoyoi; of door iets anders, hoogers
dan de logos. Dit laatste kan niet, want de Xóyo? is het hoogst.
Dus wordt de logos nader onderzocht door een anderen logos.
Maar wie zal dezen tweeden logos nader onderzoeken? Kan hij het
zichzelf doen? Dan kan de eerste het ook. Heeft deze tweede
logos weer een derden noodig, dan die derde weer een vierde, et
sic ad infinitum, [Daar dit absurd zou zijn, is] de conclusie:
de rede onderzoekt zich zelf.

Wat bedoelt Hesseling met: „indien we iets anders noodig
zullen hebben, dan zal dat andere onbegrensd en zonder einde
zijn?quot; Ik vermag dit niet te begrijpen. aXXou is niet „iets andersquot;;
ook El. Carter geeft: „if we still require anything furtherquot;, Long:
„something elsequot;, evenzoo M en O. Slechts Enk en Mücke geven
terecht: ,,einer andern Vernunftquot;.

4nbsp;e Ï v a i S; Upton (Schenkl) leest vai; R: elev. Bij mij komen
de volgende overwegingen op. Iedereen kent bij Hom. den inf.
pro imperativo. Ditzelfde gebruik is in Hellenist, tijd weer alge-
meen verbreid. Men zie Mayser II. 303: „Der jussive Infinitiv
findet in den ptolem. Papyri eine sehr ausgedehnte Anwendung,
gewöhnlich in der 2., seltener in der 3., ganz vereinzelt in der 1.
Person. ... Seine Hauptstelle hat er in Beamtenunterschriften,
diensthchen Anweisungen von Behörden, aber auch hin und wie-
der im Vulgärton der Privatbriefe .... Wechsel zwischen Impe-
rativ und Infinitiv in parallelen Sätzen und selbst in derselben
Phrase kommt manchmal vor:... Ehe vertrag Eleph. I = Mitt. Chr.
283, 4 ff.: TrapexÉTfo 'HpaxXeiS7)lt;; Tudvxa, slvat Sè ï)[x5(; xara Tauxó
(31 la), ... Grenf. II. 33, 14 (100a): aTroTeicrdTa) èn'iTlt;.[iov .... xai (
xt)-
è-èv -^(jaov xupiov (leg. xópta) elvai xa Sio[xoXoY7](xévaquot;. In ons geval
zou elvat te interpreteeren als ëoTw stellig een goeden zin geven.
Lezen we tevens wat Radermacher N. T.^ over den inf. zegt, pag.
179: „In seiner ursprünglichen Bedeutung als Modus, der eine
Handlung einfach angibt, ohne sie in irgendeiner charakteristi-
schen Weise zu begrenzen, steht der Infin. noch bei Epict. IV,
10, 18, ïva Sè Taüxa
yevy^rai, ou (xtxpa Sé^atrS-at ouSè [jt,ixpc5v ixtto-
Tuxetv^). Raderm. citeert verder uit den brief van Tiberius aan
Pilatus p. 79 (Rob.) xal aTiXtöi; dneZv en gaat verder: „Recht
häufig (gebraucht ihn) der Kaiser Marcus Antoninus in seinen
Selbstbetrachtungenquot;. Zie b.v. IV, 49. Zie ook Schekira p. 166.

') Op deze plaats is het dus onnoodig met Kron. Seï in te voegen. Cnf. 1.18.20.

-ocr page 209-

Rad. citeert nog Rom. 12. 14. Zoo geloof ik dat men hier den
los op zichzelf staanden inf.
ehxi zeer goed kan interpreteeren in
den zin van
ê'cttco of sïev.

è TT e t Y e i. Cnf. 1.27.14: ÈTOiyovTa, dwingende redenen; 111.2.3 :

foÓTCov fidcXtcTTa iTreiytov SCTTIV____

^epaTceijw zal hier moeten beteekenen, volgens de meesten,
^epaTOÓetv xd Soyfjiaxa of iets dergelijks (,,redequot;, Hessel.), genezen,
heelen. Wolf wil O-zpxTteüeiv absoluut nemen: ,,mederi animoquot;,
pit absolute gebruik van ^epaTteóo) komt voor 11.21.15: xt? ydp
spXSTat
siq Gxoly]\), xl? ydp, amp;)lt;; ^spaTreua-xjcTÓiJisvo?; In IV.8.29
hebben we echter een voorbeeld van intrans. gebruik van 0«pa-
^etico: Ttw? ■ö^spaTceuovxs?
suQ-uq zgovtxi xvoaoi. Men zou op onze
plaats de volgende beteekenis kunnen overwegen: (intr.) ,,alles
goed en wel, maar dringender is het om de geestelijke kuur te
ondergaan, die maar direct te beginnen!quot; — (zich te laten be-
handelen).

gt; s t a X é y 7): volgens Bruns (De schola Epicteti, p. 5): declamare.
..Atqui notum est, neque exemplis eget SiaXsyecrO-ai fuisse hoe
tempore „declamarequot;. Zoo zegt ook Halbauer p. 5: magister
SioXéyexai, discipuli Siaxptpouatv, de magister „doceertquot;, de leer-
lingen „volgen de collegesquot;. Cnf. Philostr. V. S. 2.21.3: „discourse,
lecturequot;.

Maar ook de beteekenis „argumenteerenquot; zou hier op zijn plaats
zijn. Cnf. Diog. L. 7. 42 xy)v StaXexxtxrjv (ètritjxifjplyjv) xoü opO-c5?
StaXéyeCT^at Trepl xwv Iv IpwxYjcrei, xal xTzoxpiasL Xóycov.

5tax' d(X9C[3oXov 9wvv, cnf.Diog.L.7.47(Stoic.Fr.2,39,29)
te ydp dXTjO-è? xal xó t|/eüSo(; StaytvaxrxecT'Ö-at un' xór^q (scil. xtj?
^taXexxixv)?) xal xó
md-xvov xó x' d[ji9tpóXo)lt;; Xeyófxevov 8teuxpiveL(T.8'ai.

9lt;üv:/) = verbum (M. Aur. II. 12.2): = Xs^t?. Vergel. Stoic. Fr.
III, 213, 18; Diog. L. VIL 57: Sta9épei
Sè cpcov-fi xal Xé^t?, 6xt 9WV7)
M-èv xal
6 ^xó? èdxi, Xé^iq Sè xó evap^pov [xóvov. Dus: klank en woord.
Cnf. IV. 1.32: xoux' è'crxtv èXeuö-épou dvSpó? 9covy) (jTrouSyj ê^yjxaxóxo?
TÓ Ttpayjjia: dit is het woord van een man die... .

Op onze plaats geeft SchenkI als verklaring van cpcov-f; in zijn
Index het Latijnsche woord „sententiaquot;. Ware hier niet beter
in plaats van „zinquot;, „beteekenisquot;: „termquot; (zei b.v. II. 17.6) en
beteekent xax' d(X9tpoXov 9(ov^v niet „een dubbelzinnige termquot;
(xaxd abundeerend) ? Een uitdrukking met xaxd c. acc. kan ge-
geheel en al op een lijn staan met den acc. alleen. Zoo b.v. in de
LXX, Gen.
44. 6: eItcev auxoï? xaxd xd p^^fxaxa xaüxa. Zie Johan-
nessohn p. 256. (Dit is ook het geval waar in het Hebr. een zuivere
acc. staat en niet een omschrijving met partic.) Over het veel-

-ocr page 210-

vuldig en geliefd gebruik van xara in dezen tijd, vaak onklassiek,
vergelijke men nog Raderm., N.T.^
p. 139, b.v. Polyb. III. 113.1:
T^ç xaxà Tov T^Xiov àvaToXîjç. Hier is xarà acc. = gen. Vergelijk
ook het artikel van Rudberg, Eranos 1919,
p. 173.

S i a aTI co : in engeren zin ,,interpungeerenquot;, in meer wijderen
zin ,,to distinguishquot;.

OÙX àvÉEofiaî CTou: ,,ik zal het u weigerenquot;. Cnf. P. Oxy.
903, 36.

(iàXXov. Men doet beter achter (xôcXXov niet punt te lezen, maar
puntjes of gedachtestreep. Schertsend worden door Epict. de
eerste woorden van de tegenwerping van den leerling aangehaald.

7nbsp;StaXafißavco: onderscheiden. Vandaar ook ,,definieerenquot;.
^uyôç: ó ^uyoç Homerus en proza sinds Polyb., Att. :
to ^uyóv,

weegschaal. Maar ó Çuyôç kan ook een landmaat zijn. Zie S. I. G.
963, 13. (Amorgus IVe eeuw v. Chr.). „Als men niet duidelijk weet
te onderscheiden wat (d.w.z. hoeveel) een modius of een zygos
is....quot; Dit lijkt niet verkeerd, beter dan: „als men niet weet wat
een weegschaal is....quot; (dat weet toch iedereen, zou men zeggen).
De woordschikking is dan chiastisch; oT^cjai slaat op [xôSioç.
Een fAÓSio? vertegenwoordigt een bepaald gewicht.

8nbsp;axpißw: cnf. 1.11.28.

10 eL S' oöv xal toüto sottj tiç. Zie bij 1.3.1.
12 7] TÓSv èvofxaTcov è-n i g y. e ûi iq. Zie Colard. p. 43, Bonh.
I. 5. 6.

14 voterai to ßoüXvjfxa tt^ç çiicrewç. Zie Bonh. I.
17, Ench. 26, Mare. Aur. IV. 49. 5.

tI o5v aûtoç S; xi o5v; aùtoç Sià ceautoü: deze interpunctie
van Wolf schijnt wel juist, tenzij de mogelijkheid bestaat een
ellipse te veronderstellen en
xi o5v aÛTÔç; te interpreteeren met:
„Hoe is het nu met u gesteld?quot;

xaTop^oüv. Zie Stoic. Fr. Ind. (b.v. Zeno; Fr. I. 52.), xaTÓp-
^cofjia: een volmaakt zedelijke handeling.
16 oÔToç lt;ógt; è^7]y7)TY)ç TTjç çôcTËCoç, suppl. S. Zoo ook Schenkl.
De bedoeling echter zal zijn: wat deze zegt als uitlegger der
natuur. Zie bij 1.14.17.

dpXOfxat fjiT) voeïv. Cor. vocöv. In het Grieksch van het N. T.
heeft dpxofxai nooit partie., maar er zijn eigenlijk geen sprekende
gevallen te noemen, dat men in het klass. Gr. partie, zou hebben
gebruikt; Blass-Debr. § 392. 2. Over de constructie van écpxopiat.
heeft Hesseling geschreven, Byz. Zeitschrift 20, 1911 (p. 147—
164). In de papyri vindt men steeds inf.; Mayser II. 353.
xa'amp;aTcep el 'PojfzaïcyTt: „evenals, indien het Latijn warequot;.

-ocr page 211-

d.w.z. in het Latijn geschreven was; dus dan moest het in het
Gneksch vertaald. De Lat. taal is dan een vreemde taal voor
-tipict. en zijn gehoor. De vertalingen echter varieeren. „Let us
examine the sense of this phrase as if it were Latin,quot; M. „Be-
trachte wie dieses gesagt ist, als wenn es römisch wäre,quot; Enk
Maar Mücke geeft: „das ist grade so viel als wenn man auf La-
teinisch das und das sagtequot;. Wat beteekent deze passage nugt;
Moet men in het Latijn vertalen en is het Latijn de bekende
taal, zooals men uit de vertaling van Mücke zou kunnen op-
maken? Öf is omgekeerd het Latijn aan Epict. en zijn hoorders
onbekend, in elk geval een taal waarbij men hulp noodig heeft
om die te begrijpen? Ik voel het meest voor het laatste, zou dan
echter graag met Reiske interpungeeren: Xeyerai;
Ó9pólt;;. Cnf. 1.3.2.
^ópa.1 Schw. wijst op IIL 1.37.

dva7rTÓCTCTlt;o: term voor het opensnijden der offerdieren,
maar ook van het openvouwen van de boekrol. Hier worden
beide beteekenissen in een woordspeling door elkaar gebruikt.
«vavdyjtaCTTo?: alleen bij Epict., synon. dcTrapaTroStcTTo?.
sttl tou ctuyxataa-etixoü tó7c0u.... Er zijn drie
TÓTcot: nl. van het begeeren (Öps^i?), handelen, streven (ópjx^) en
oordeelen (auyxaTd^ecri?). Zie Bonh. 1. 22. Deze indeeling der
Philosophie bij Epict. is origineel; de gewone indeeling in drieën
Uogica, physica, ethica) wordt niet door deze drie
tóttoi gedekt.
^
tÓtto? = epo?, yévo?. Cnf. Diog. L. 7.39: TaCxa Sè xd [xépyj
'ATToXAóScopo?
totcou? xaXeï, ó Sè XpóoiTiTTOc xai EuSpouoc
eïSvj, dXXot yévT).

Over de auyxaTtóedi? zie men Bonh. I. 168, vlgd. De ouyxaTd-
^ecyt? is het toestemmend oordeel in tegenstelling met de dvdvsu-
CTi?- Tusschen beide in staat de
ètcox-^. Maar ook voor het uitspre-
ken van een ontkennend oordeel is cyuyxaToc^sat? noodig; dus wordt
«ïuyxaTaTl^ECT^at: „oordeelenquot; in het algemeen.
^ '^«paSéxofi.at: als geldig aannemen, accepteeren. Zie 1.7.6.
TO TrpoatpsTtxóv: naast Trpoatpeai?. Gaarne vervangt
men abstracta door adiectiva met het lidwoord. Dit spraakge-
bruik dat men o
.a. bij Paulus vindt, Rom. 2.4: to xpgt;3lt;Jtóv
TOU ^sou et? (xsTdvotdv ae dyei, vindt men in de klass. litt, even-
eens. Zie Blass-Debr. § 263, Schmid IV. 608. Daar deze gesub-
stantiveerde adi. geheel den regel der abstracte subst. volgen, is
net onnoodig om in § 22 (regel 15) met Kron. in te voegen lt;
t(Ögt;,
T o u t' è' ct t i. Het is niet zeker of men moet schrijven in déze
en dergelijke gevallen
toüt' è'aTt of touteati in één woord. Zie

-ocr page 212-

Blass-Debr. § 12, 3. Misschien dat men deze twee woorden nog
als een twee-heid voelt omdat I. 25. 14:
toüto 8' Icjtlv staat.

27nbsp;O ^^(jiTv sStoxev dTrocrTtdaa«; ó -S-só*;. Cnf. Bonh. II.
20; Epict. I. 14. 6.

28nbsp;Wisseling el — [lépul^y). Zoo vindt men IV. 10.27 de wisseling
è^^X'S-ei;, xacnvi^Y}. Zie Raderm.'^ p. 152.

29nbsp;e V e X a is hier geplaatst voor zijn subst., evenals in het N.T.
Ivexa is Attisch, Ivexev, eïvexev lonisch-Hell. Geeft S evexev III.
12. 7? — Meestal plaatst Epict. gvexa, het Att. gebruik volgend,
achter het substantivum.

HOOFDSTUK XVIII

'A{xapTavo(xévoilt;;: mannehjk of onzijdig? Epict. is gewoon
te gebruiken djxapTavco, cnf. 1.11.7: dixapTavstv, d(xapTdvo[j,ev. Maar
a|xapTdvo(Aat wordt ook van personen gebruikt die op den verkeerden
weg zijn. Plato, Phileb. 37d, Arist. Eth. Nicom. 1125a, 19. -^(xap-
T7)[j,évoi. = ,,mistakenquot;. Zoo kan dus hier de beteekenis zijn: „zij
die zich op een dwaalweg bevinden, het verkeerde pad bewan-
delenquot;. Het neutr. is minder voor de hand liggend, cnf. b.v. § 2
TOLi; TroXXoLf; dat zonder twijfel m.1. is.

1nbsp;tamp; Ttaö^etv. Zie bij 1.2.3. Ook hier heeft Tra^etv intellectueele
beteekenis: van gevoelen zijn, de overtuiging hebben; precies
hetzelfde doet zich voor bij
a'ia^avecrö^ai. Bonh. merkt I. p. 173,
aanm. 2 op: „Dieser Gebrauch des Wortes Tcdaxeiv, wonach es
ganz gleich bedeutend ist mit tpaiveaB-ai, ist echt Stoisch und
bezeichnend spwohl für ihre materialistische als auch für ihre
einheitliche Auffassung des Wesens der menschlichen Seele.
Wie sie die cpavTaata ein
ndamp;oq èv t^ (j^^X?) nannten, so ist ihnen
das 9atve(T0-(xt ein
Kaaxsiv.quot; [Omgekeerd zou men er op mogen
wijzen dat voor een Stoicijn ,,voelenquot; = oordeelen. Cnf. D. L.
7.111: Soxet
8' autoïi; toc TudB^T) xpiaeii; elvai.] Bonh.'s opmerking
is ongetwijfeld juist, maar de wortels van dit taalgebruik liggen
in het wezen der Grieksche taal zelf, n.1. in het niet zuiver onder-
scheid maken tusschen emotioneele en intellectueele functie's.
Reeds Homerus gebruikt
ol8a, cppovéo) evenzeer van denken,
als van voelen. (Zie b.v. Od. 7. 263).

uTrdpxei = ècjTiv, gewoon in Hellenist. Grieksch.

2nbsp;c7r''lt;Tigt;TÓ7Ta9'e(;v (corr. s). Schw. giste met het oog op het
volgende CTU(xlt;pépov — xaQ^xov, dat er meer weggevallen moest zijn,
b.v.
lt;tt to Traö-eïv 8ti, xa^^xov, xal toü opéyecT'amp;al tivolt;;,gt;. Er is

-ocr page 213-

even groote waarschijnlijkheid voor het wegvallen van een enkel
woord als van een geheelen zin, door de herhaling van TcaO-stv.
TÓ (Tupiospov is het object van de ops^t?,
to xaö-^xov van de óp(xï].

3nbsp;XcoTToSiixai: cnf. 11.19.28.

4nbsp;dvwTEpov TOÜ 80X0ÜvT0(;aÜT0tlt;;. Uitgesproken intellec-
tualistisch. (Bonh. II. 4). Cnf. het Socr.: deugd is weten.

dvtÓTspov. In het Att. zegt men liever dvcoTÉpw. In het
N. T. dvt^Tspov, b.v. Luc. 14. 10. (Blass-Debr. § 62).

5nbsp;e S E i moest = moet.

6nbsp;Zooals SchenkI de tekst afdrukt, is de zin begrijpelijk. Echter
weetik niet, of sxetvo door S bedoeld is. Niet zoo goed is èxetvov
van s. Schw.
exeivw? geeft zeer goeden zin: (spreek) zoo niet, maar
liever zoo. Den spreker moet het onjuiste van zijn oordeel be-
wust gemaakt worden.

T7)v yvtófXTjv T7)v SiaxpiTix':^v Tcivnbsp;xal

Twv xaxwv. Cnf. Bonh. I. 120, 223. yvcópLT] = Sidvota = Xóyo?.

fXT] aTToXXóvai. Grammaticaal zou men verwachten ou (bij
ellipse van
eSei). Maar op dit gebied heerscht verwarring. Zie
bij 1.16.6.

7nbsp;d7T:dv^pio7T;o? = a) van menschen verlaten. Aesch. Prom.
20. b) onmenschelijk.

TT c5 ? staat hier in den zin van eb? in het Att., niet in dien van 6ti.
Zie Melcher p. 79 seqq.

8nbsp;Lacune door SchenkI aangevuld.

9nbsp;et crè Set Trapd 9ucrtv StaTtB'elt;T'9-ai. Ook het mede-
lijden is een affect, dus verwerpelijk.

10 ptT] è.....Dit is de beroemde lacune, te danken aan een vlek

door Mowat het eerst geconstateerd en bekend gemaakt, Joum.
of Phil. p. 60—63, 1877. Voor dien tijd had men wel eenig besef
van een lacune, er stonden b.v. puntjes in Upton's exemplaar.
In een Codex Parisinus was een ruimte opengelaten van 9 regels
met XetTCEt aan den kant. Mowat vond toen, opmerkzaam gemaakt
door Bywater en Hatch, in den Codex Bodleianus (onze S) een
groote vlek op deze plaats, (zie de afbeelding achterin in Schenkl's
editie) en kwam tot de conclusie, dat deze vlek dus verantwoor-
delijk is voor de lacune's in de andere Mss. Toen SchenkI zijn uit-
gave maakte, wist hij niet dat Mowat uit het voorkomen van de
vlek in S deze ver strekkende conclusie reeds had getrokken.
Hij pubhceerde dus als de zijne de volgende gevolgtrekking:

Aangezien de Mss. alle op de plaats 1.18.9 corrupt zijn, zijn
alle Mss. die we van Epict. hebben afhankelijk van den Codex
Bodleianus. (Cod. Graec. misc. 251). Al naar gelang zij zich ten

-ocr page 214-

opzichte van de lacune gedragen hebben, zijn ze te onderscheiden
in drie groepen. (Zie Schenkl's voorwoord p. LIV en vlgd).
In het bovengenoemde artikel heeft Mowat reeds getracht
de plaats te emendeeren.

dTcoCTocpoO(jLaL komt alleen op deze plaats voor.

11nbsp;è TC £ I T O I, drukt Schenkl in zijn Index op deze plaats als
één woord.

12nbsp;EV Tolc, aolc, cnf. 1.1.12.

Èv SÉ: „maar welquot;.

13nbsp;ö-upLi;: venster (sinds Arist. Inscr., Pap., cnf. Acta 20.9).

(l^u/w: „luchtenquot;. Schw. wijst op Pollux I. 183.

14nbsp;Eixa [iï] eXÖ-t]: „Zal hij dan niet komen en ze wegnemen?quot;
Coni. als futurum, zie 1.15.5. Men zou dan echter liever ou ver-
wachten, als het futurale karakter sterk wordt gevoeld. Maar
de verwisseling van jjirj en ou is veelvuldig. Cnf. in § 19: liq piTj
(Xicryjcjï). Of moet men ellipse veronderstellen? (Wilt ge dan niet
hebben dat?)

15nbsp;(|;ó90v dxoóaa(; t^,; ^uptSoc; xaxÉSpafjiov. Hoe
moet men hier verbinden? Men vertaalt: „hearing a noise at the
window, I ran downquot; (Oldf.) maar M: „hearing a noise I rushed
to the windowquot;. Ik geloof dat Matheson hier ongelijk heeft.
Want xaxaTpÉxw heeft acc. in den zin van nazetten, Witkowski,
ep. priv. 45. 6, en acc. en gen. in de beteekenis: uitvaren tegen!
Ik geloof niet dat xaxaxpÉxto x% ^uptSoc; kan beteekenen: ik liep
naar mijn raam.

Verbinden wij dus t|^ó(pov dcxoucat; x^? ■9quot;UpiSo(;, xaxsSpapiov. Ik
hoorde leven aan het raam — liep naar benedenquot;. (H.).

ÈTciXoytJ^ofxai: „Ik concludeerquot;. Of: „ik neem in over-
wegingquot;.

ETcaö^Ev oux dTci^avov: „een heel aanneembaren gedach-
tengang was gevolgdquot;. (Over (pavxadtat Tciö-avaC en aTctS-avoi: zie
Stoic. Fr. II, 25).

eup-i^cteti;. Schertsend tegen zichzelf gezegd: „Morgen zul je
een steenen kunnen koopenquot;, of als een grapje tegen den dief,
voor het geval hij weerkomt, want van dien dief wordt de ijzeren
lamp natuurlijk ook weer gestolen.

16nbsp;dTToXXÓEi: zonder tllt;;. De elhpse van xt,; als onderwerp is
zeer gewoon vanaf Homerus, b.v. XIII. 287: OuSs
xev è'v9^a xeóv
ye (xév0(; xat xe^pa? Övotxo. Plato, Apol. 29a. Kühner-Gerth H,
I, § 352g, pag. 35. Cnf. Epict. I. 19. 24, 1.25.18.

(XT) Xt xÉpaxa dXyEtc;: (xt) xt is in vraagzinnen met ontken-
nend antwoord zeer geliefd; Luc. 6. 39:
[z'^ ti Sóvaxat xu^Xó?

-ocr page 215-

TU9X0V óStjyeïv;—De inhoud van deze passage vormt een toe-
speling op de beroemde „xspaTtvy;?,quot; Diog. L. VII. 187 (R. en P.
no. 292)
zl TL oux «.Tzé^xXeq, tout' èx^iq' xépaTa 8' oux txTce^aXeq-
xépaT dcpa è'xst!;.

«:r(üXeia: Hellenistisch woord. Cnf. Mare. 14.4: ziq ri vj
«tttoxsta autt] tou ptópou;

17 acpeXü: zie bij 1.2.29.

Tl o5v Srjcjei ouS' d9£X£Ï;. Hier staat de negatie xno xoivoü
zooals ons Hollandsche „noch.quot; Vergelijk Herod. V. 92, ß, 2; zie
voor verdere voorbeelden: Dr. C. W. Vollgraff, Mnemosyne 1922,
p. 39Radermacher^, p. 217, wijst op het ontbreken van [x^ bij
Vettius 354, 26. „Oft haben diese Stellen den unbegründeten
Verdacht eines Fehlers hervorgerufenquot;.

19 d)tiov: diminutief, gewoon voor lichaamsdeelen, cnf. cxeXu-
Sptov, 1.12.24 (N. Gr. aün).

ECTwö-Ev: ,,van binnen uit, uit den grond van uw hartquot;. Cnf.
1.27.21: eatoö^ev
t7)v xapSiav. In dezelfde verbinding Mare. 7. 23.
sTTiSECTfxoc;: ,,upper, or outer bandagequot;; verband; compres.
CTTtcö: zie bij 1.1.16.

ou yap dx; 8vov dy)tty]tov £lvai S. Schenkl giste
Set (met s). Wolf xp^^, Schenkl eveneens cróv. Upton beweerde dat
de athleten met ezels vergeleken werden vanwege hun oyxoi; en
TCoXufTapxta; een athleet werd schertsend 'OyxY)(Tryi? genoemd en
balken is oyxaaO-at. Schw. zegt: ,,Nonstupida quadam obstinatione,
aut ignavia et ad commovendum se tarditate, invictum esse debere
hominem, ut asinum; sed ratione, consilio, meditatione, studio
ac diligentia.quot; Nu is echter vreemd aan deze passage (afgezien
van het feit dat een athleet zoo maar zonder meer met een
ezel vergeleken wordt, wat zelfs Upton's diepzinnige uitlegging
niet begrijpelijk maakt), dat de athleet hier door Epict. niet,
zooals hij gewoonlijk doet, een prijzenswaardig voorbeeld wordt
genoemd. Voor Epict. is de athleet juist altijd een voorbeeld
ter navolging. Zie slechts: 1.2.25; 1.24.2; 1.29.38 en de heele
passage 11.17.29:
Sóte (xoi eva véov . . . . toutou tou trpayixato,;
d^X7]T7]v yEvófXEvov. Bovendien vertrouwt de athleet niet uitsluitend
op zijn lichaamskracht; deze is veeleer het gevolg van oefening,
juiste leefwijze, training. Hierop berust zijn zelfvertrouwen (in zeke-
ren zin dus op zijn SóyfjiaTa). Ik zou willen dat men kon lezen:____

tou ctwfiatocquot; tóanep d'8-X7)tigv, ou ydp ovov di^tt7)t0v EÏvai.

Kan men ellipse veronderstellen van Set? Zeker. Cnf. Epict.
_rV.10.18. Maar zie hever nog het bij 1.17.4 opgemerkte. Ik

) In een artikel: De inscriptione graeca antiquissima.

20

-ocr page 216-

zou ook hier de mogelijkheid van een op zichzelf staanden inf.
ook hier een imperativ, vervangend, willen overwegen. Dat deze
inf. door acc. wordt vergezeld, is in overeenstemming met het
spraakgebruik in dezen tijd: ,,Die 3. Person tritt als Subjekt in
den Akkusativ.quot; (Mayser II. 303).

21nbsp;è^iarTjaiv: vergel. 1.6.29.

elza XoiTTov: hier is Xoittóv in eigenlijken zin gebruikt:
,, voortaanquot;.

s7rEpxó(jievolt;; overdrachtelijk: nagaande.

xaxajxavö'dvci) ox; ètti toü dO-XTjToü: „probeer ik achter
de waarheid te komen, zooals ik dat ook bij den athleet doequot;.

eEeßixae xóv Trpöixov xXvjpov. Hiervan geeft Schw. de
volgende verklaring, sxßtd^siv: „sua vi et industria alterum
deturbare, vincere, evincerequot;, xX^po?: „de antagonista qui sorte
nobis obtigitquot;, of ,,primum quod sors nobis adsignavit certa-
menquot;. exßicäcJ^etv xóv xXyjpov is dus = vtxöcv xóv dycöva.

22nbsp;(S) voor èdv vindt men 11.24.16 volgens Schenkl's Index,
maar ik heb het op die plaats niet kunnen vinden, wel Ench.
53. Maar hier is geciteerd.

In het N. T. vindt men èdv naast dv, niet ^^v. Blass-Debr. §
107. — Lees dus op onze plaats met Schenkl dv.

xopacTiSiov: gewoon xopddiov. xopao-tSiov alleen bij Epictet.,
die ook xopdatov heeft: IL 1. 28 e. a. (Men zie o. a. Rutherford,
Phrynich. p. 148).

So^dpiov: cnf. Lucian. Per. 8.

(Txóxo?: cnf. III.22.13: [xt] xopdmóv crot (palvzaQ-oci xaXóv, fXT}
So^dpiov, [X7] TuatSdpiov, (xt) TcXaxouvxdptov. èxetvo ydp elSévai ere Set,
6x1 ol dXXoi dvö-pcoTTOi xou? xoixou? TrpoßeßXrjvxai xal xd? olxla?
xal
lt;7x6x0? enz.

23nbsp;oitófxevo? S. Upton (zoo ook Schenkl) olvtofxévo?. oloücrö^ai
komt bij Epict. verder niet voor. otvco[xèvo? \'indt men nog
IL
17.33; dit is voor onze plaats een mooie parallel: T^^eXov S' d-
CT^aXco? xal d(T(e)t(lt;7)xlt;o? xal ou [xóvov èyprjyopw?, dXXd xal xaO-eiiScov
xal olvtofxévo? xal èv (xeXayxoXta .... Het is bekend dat volgens
sommige Stoic. de ware wijze zelfs niet in den slaap, of in dronken-
schap, of in een aanval van waanzin zijn deugd kan verliezen.
Cnf. Diog.
L. VIL 127: xal [X'^v x^v dpexi^v Xpuctltttto? (xèv dtcoßxvjx^v,
KXedvÖT;? Sè dvaTroßXrjxoV ó [xèv dTroßXyjxTjv Sid (xè^S-T^v xal (xeXay^oXCav,
ó S' dvaTToßXrjxov Std ßeßaiou? xaxaXrjtj'et?. Zie Bonh.
1. 25, 135.

èv uTivoi?. Weliswaar kunnen ook dan den wijze evenals in
den waanzin dXXóxoxot lt;pavxaaiat overvallen, maar hij zal zijn
instemming onthouden.

-ocr page 217-

{xeXayxoXamp;iv. Schw. wijst op de opmerking van den scho-
liast op Arist. Plutus, 12: /oXav Tiapd
rot? 'axtixot? to {zaïvectö^ai.

oÖTÓ? pioi ècTTiv ó dvtxY]T0(; dS-XyjT^Qi;: praedicaats-
nomen met het lidwoord. Dit vindt men meer, speciaal wanneer
het praedicaat een adiectief is. Zie Blass-Debr. § 273, die wijst op
Matth. 19. 17: el? èanv 6 dya^ó? e.a.

HOOFDSTUK XIX

quot;0x1 (5cv Ttvi Tcpoafi Tl TcXeovéxTYjfjia S. Vele
coniecturen zijn beproefd (zie den apparatus). SchenkI wijst echter
op pag. Lil van zijn uitgave op de plaats III.21.1, waar men op
dezelfde wijze
6tl aan het begin van een Diatribe vindt. Volgens
SchenkI is dit een bewijs voor het feit dat werkelijk de Diatriben
zonder Arrianus' weten en willen zijn uitgegeven. Immers men
is gewoon 6
ti te gebruiken „in excerptis atque collectaneisquot;.
Wonderlijk blijft dan echter dat men het in de Diatriben, afge-
zien van de titels waar het meer op zijn plaats is, niet aantreft
dan op deze beide genoemde plaatsen; maar deze beiden vormen
steun voor elkander en voor de juistheid der overlevering. Echter
weet ik niet of Schenkl's verklaring juist is. In het „dictaatquot;
van Epictetus zelf kan 6
ti gestaan hebben en deze geheele zin
kan een invallende gedachte zijn geweest, die hij van plan ge-
weest was later uit te werken, of die hij in elk geval onthouden
wilde, op de wijze b.v. als in onzen tijd een predikant een
„schetsquot; maakt voor een preek. Men zou zelfs § 2—5 geheel en
al als een uitwerking van deze gedachte kunnen beschouwen,
terwijl de eigenlijke Diatribe oorspronkelijk begon bij § 7.
Zie Inleiding.

Sox^ is corr. van Salm. S geeft Soxet. ócv heeft bij Epict. meest-
al coniunctivus, soms echter indicativus, n
.1. 11.5.3: av (jiifxeÏTai,
veranderd door s in (xipiTjTai en volgens SchenkI III. 22. 86 (zie den
Index op pag. 554), maar op deze plaats kan ik nóch in den tekst,
noch in den appar. indicativus vinden, êdv met ind. komt in Koine-
Grieksch voor. Men zie Deissmann, Neue Bibelst. 29 f. Wel is
waar zijn er niet zeer talrijke, maar toch wel enkele voorbeelden.
Deissm. citeert B.U. (Aegyptische Urkunden aus den königlichen
Museen zu Berlin) 300.5: xav Séov -^v. 48.13: èdv Sè [
xy] èv^v. Par.
Pap. 18: èdv [xd/oucriv (xeT ècroü. — Zien we wat Radermacher p. 179
zegt over dit gebruik in het N. T. Hij noemt den ind. (speciaal
futuri) na èdv ,,vereinzelt und bei schwankender ÜberlieWungquot;.

-ocr page 218-

Cnf. Blass-Debr. 373.2: „Für èdv mit Ind. Fut. gibt es im N. T.
kein sicheres Beispielquot;. Mayser geeft echter II,
p. 284: „Häufigere
Beispiele für èdv mit Ind. Praes. auch in Verbindung mit andern
Verben (n.1. dan 8ei en 9aivETat) sind erst seit dem 2. Jahrhundert
nach Chr. aufzuweisen.quot; En op p. 285: „Einen Schritt näher als
der Indik. Praes. steht dem Konjunktiv der Indikativ Futuri,
weshalb sich letzterer bei èdv in manchen Texten der späteren
Koine findet.quot; Mayser wijst nog op een eigenaardige contami-
natie, precies het omgekeerde van wat we hier in S vinden,
P. S. I. IV. 442. 17: et ouv
goi Soxet xat èdoy]«; Setyptaxtcrat (lila).
Vergeleken bij èdv met coni. zijn echter deze gevallen schaarsch.
Pas in veel later Grieksch neemt het verschijnsel tengevolge van de
verwarring tusschen et en èdv steeds toe. Zie men nog wat Rein-
hold p. 107 zegt: „Ea lex quae coniunctioni èdv coniunctivum
addi iubebat noniam anxie observata est a posterioribus, qui
èdv pro et dicere et cum indicativo iungere coeperunt. Apud
hodiernos vero dv cum ind. iunctum antiquum et funditus sub-
movit.quot;

Bij Epict. ben ik nog het volgende geval met èdv c. ind. tegen-
gekomen; d.w.z. S geeft dan den ind. die door s „verbeterdquot; is,
n.1. èxTToXtopxetxat naast dTCoXXiirjxat 1.28.21

Zoo zien we dus dat er wel is waar spaarzame, maar toch zekere
getuigenissen zijn voor het voorkomen van èdv met ind. in en
vóór Epictetus' tijd. Een taalverschijnsel — zij het ook „ein
Vulgarismus niedrigster Artquot;, (Mayser), dat zich in later tijd'tot
een grooten stroom uitbreidt, moet in vroegeren tijd een beschei-
den aanvangspunt genomen hebben. Wanneer men dit aanvangs-
punt precies dateeren wil, doet nu niet ter zake. Voor ons is van
belang dat in Epictetus' tijd het gebruik van èdv c. ind. begon
op te komen. Kende Epict. dit gebruik? De overlevering S zegt
van wel. Zou men op deze overlevering mogen vertrouwen?
De beantwoording van deze vraag hangt samen met de houding
die men zelf inneemt ten opzichte van het verschijnsel van taal-
ontwikkeling, in casu z
.g. „abnormiteitenquot; en „foutenquot;. Schmid,
Der Attic. II. 60 zegt bij de behandeling van Aristides, onregel-
matigheden in het gebruik van dv (part.) behandelend: „Der
Gebrauch von dv ist eben auch in den Kreis attischer Liebhabe-
reien gezogen worden, ohne dass man die Rektion des Modus

•) Als litteratuur noemt Mayser nog o. a. Hatzidakis, Einl. 33 f. 216 ff. Zie
ook Moulton Prol.
p. 168, die zoowel èdcv als oxav met ind. als vaststaand feit be-
schouwt en de door hem geciteerde voorbeelden, I Joh. 5.15: l(iv oïSa[i,ev;
I Thess. 3.8 e. a.

-ocr page 219-

immer gehörig beobachtete.quot; De laatste woorden van deze op-
merking gelden ook voor onze plaats en voor alle gevallen als
deze. Of dv met ind. „gehorigquot; is, of niet,,gehorigquot;, men gebruikt
het. Het individualisme, een kenmerk van den Hellenist, tijd in
het algemeen, wint ook veld op het gebied der taal — men
schrijft naar believen. In het zondigen tegen (z.g.) grammaticale
regels kent men geen grenzen. Zijn we al niet coniunctieven en
optatieven, indic. als irrealis met en zonder dv tegengekomen,
naast elkaar, afhangend van eenzelfde coniunctie, coni. en ind. ?
We staan hier midden in de branding der taalontwikkeling.
Uit het klassieke Grieksch heeft zich het moderne Grieksch
ontwikkeld. In het overgangstijdperk, de tijd waarin het bol-
werk der Grieksche vormenstrengheid hoe langer hoe meer wan-
kelt, heeft Epictetus zijn philosophisch-paedagogische levenstaak
verricht en zijn taal laat duidelijk zien, welke overwinningen
de geest van de nieuwe op de oude taal reeds heeft behaald,
bezig is te behalen, of binnenkort behalen zal. Men moet in ons
geval, zonder tot absolute zekerheid te kunnen komen (altijd
immers is en blijft de onwetendheid of slordigheid van een copist
een belangrijke factor), de mogelijkheid van een ind. op onze
plaats openlaten, men kan niet decreteeren dat deze onmogelijk
is; zeker op grond der bewijsplaatsen uit de papyri, meer nog
echter op grond van het verloop der taalontwikkeling.

Dat we, zoo wij de lezing van S houden Tcpocr/j lezen naast
Soxst, is in overeenstemming met het taalgebruik der Koine. Zie
o.a. Raderm. p. 161, naar aanleiding van Epict. II.23.1.

7rs(pua^a0-ai. Zie 1.8.10.

6ps^iv dxwXuTov. Men zou de vraag kunnen stellen, of
in deze uitdrukking, die we al vaker tegengekomen zijn, b.v.
1.1.31, dxwXuTo? actief of passief verklaard moet worden (formeel
kan beide): dus een Spe^t?, een begeerte die mij niet hindert, of
die niet gehinderd wordt? Ik geloof het laatste. Epict. gebruikt
n.1. ook de uitdrukkingen:
dxcóXuTO? èv ópé^et en als synoniem
dvaTcÓTEuxTO!; èv ópé^ei, in uw begeerte slagend, dus niet gehin-
derd. Men leze nog wat Bonh. I. 240 zegt, n.1. dat we hier feite-
lijk met een brachylogie te doen hebben, want niet zoozeer is
de
6pehc, bedoeld, deze is op zichzelf altijd dx(ÓXuT0lt;; (vrij), maar
dat wat de opt^iq nastreeft: ,,Denn nicht die Öpe^i? ist
dxtóXuTo?,
sondern ihr Erfolg ist unhemmbarquot;.

dvapidpTirjTo?. Dit adi. is zonder twijfel actief gebruikt. Zie
1.4.10.

Tcoü (Toi fiÉTECTTiv: 7COU is Titö?. Zie bij 1.29.11.

-ocr page 220-

4 to TTivàxiov: cnf. IV. 11.13: to tcivocxiov aùtoç cru ttXuveïç
^Tav pLÉXXyjç laO-teiv. rava^: bord, Matth. 14.8, 11; Luc. 11.39.

èxptdcCTcro): „wipe dryquot;.

TCTT) lt;T(J6). Praesensvorm in plaats van het Att. 7rrjyvu(jii, gevormd
naar analogie van
tôlgg(ù Ta^co e. a.

Xtjxuô^: een van de weinige bezittingen van den philosoof
naast zijn Tnfjpa, cnf. 1.24.11. •

6 xai Ó) ç : hyperbaton voor wç xaL Een altaar voor de koorts
was er te Rome. Upton heeft gewezen op Diss. 1.22.16, De Nat.
D. 11.2 en op een Lat. inscriptie.

8nbsp;SI lt;701 XuciTeXédTspov 9a{vsTat, cnf. 1.2.29.

9nbsp;xaTaSouXoüa'ö^at. Zie Bonh. II. 20.

vsxpou: het lichaam.

10nbsp;Xéycû CT ol, cnf. 1.15.8: èycó ctoi Xéyto.

11nbsp;çiXauToç: sinds Aristoteles. Zie Bonh. II. 5. Hij noemt
deze passage een synthese van egoïstische en altruïstische motie-
ven. ,,Der Grundsatz, dass wer auf sein eigenes wahres Glück
bedacht ist, auch seine sozialen Pflichten am besten erfüllt, ist
unstreitig der denkbar höchste, den eine Ethik aufstellen kann.quot;

12nbsp;'YÉT10Ç xai 'ETirtxàpTTioç. Cnf. 1.22.16.

Q-éXfi heeft Sd. ô^éXei heeft S. Voor oTav met ind. geldt niet
geheel hetzelfde als wat gezegd is voor èav (dcv) met ind., want voor
ÖTav met ind. zijn maar enkele, heel schaarsche voorbeelden.
Radermacher merkt p. 179 op: „Schwer glaubhch ist der Ind.
des Praesens nach ÔTav, Marc. 11.25quot;. Moulton geeft p. 168
nog als voorbeelden Marc. 3.11; 11.19; Apok. 4.9; 8.1. Maar in
Epict. Diss. 1.28.4 geeft S: oTav tiç CTuyxaTaTtO-eTai..

13nbsp;TotatJTTQv ipuCTiv S, ToiaÓTTjv lt;T7]vgt; (pófftv Koraes. Volgens
het klass. spraakgebruik zou men lidw. verwachten, maar in het
N. T. komt TotouToç zonder lidw. voor op tal van plaatsen b.v. :
Matth. 9.8: è^ouaiav ToiauTrjv. Maar praedicatief Joh. 4.23:
TotoÛTouç J^TjTEt T0UÇ TTpoCTxuvoûvTaç auTov. Eu is op onze plaats
de bedoeling ook niet praedicatief? „Hij heeft de natuur van het
denkend wezen zoodanig gemaakt.quot; Blijft men lezen wat er staat:
„Hij heeft een dergelijke natuur van het denkend wezen gemaaktquot;,
is deze gen. dan eigenlijk geen dativ. in dit geval, =
tw Xoyixw
ï^tjiw: het denkend leven heeft Hij een zoodanige natuur ge-
schonken ?

TotaÓTTjv.... 'óva. Blass-Debr. zegt §391,5: „Für den Inf. der
Folge kann, wie auch sonst wohl bei Spätem, tva eintreten, aber
schwerlich bei eigentlich tatsächlicher Folge: 1 Joh. 1.9.quot; Maar
Matth. 24.24 ^
ctte. „Hiermit sind die klass. Grenzen von ïva über-

-ocr page 221-

schrittenquot;. Voor Epict. citeert Blass-Debr. II.2.16. „An einigen der
genannten N. T. Stellen ist freihch die Möglichkeit einer rein
finalen Auffassung nicht zu leugnenquot;. Zoo Luc. 9. 45. Cnf. (aldus
Blass-Debr.) Epict. LI9.13, IV. 1.148. Inderdaad is op onze plaats
een finale beteekenis mogelijk, hoewel onwaarschijnlijk.

S |i. r) T t, Sc: et [iri Tt, Trinc. Cor. dv. Zoowel dv als et zijn mogelijk,
(et met coni. komt voor). Een verbetering van S is hier vereischt.

dxotvlt;óv7)To?: ,,onsociaar'.

15 Y) Tcpo? auxd oixettoCTt? S en Schenkl. Sc. geeft 75 Ttpó?
auTd otxettoCTt?, Oldf.: rj Trpó? auxd
oixe'iuaiq.

Is aÜTd = auTd? Dit is zeer wel mogelijk. In de overlevering
van den spiritus heerscht verwarring. Maar wat is nu de juiste
beteekenis van deze passage? otxetcoai? komt bij Epict. alleen op
deze plaats voor. Men vindt dit woord bij Thuc. IV. 128.19:
het zich iets toeeigenen; ook bij latere schrijvers, otxeto? = eigen,
bevriend, verwant, otxei« = zich toeeigenen, maar ook: zich
als bevriend, verwant beschouwen: Stoic. Fr. 11.206.19 (Plut.
de Stoic. rep. 12 p. 1038b): „xal Td O-yjpia 97)(Tt crufjtptéTpw?
t^ xpe^f
Tcóv Ixyóvtovnbsp;^po?
xutÓ. . . . .quot; 7] ydp otxetwcri? odc^Giq

è'otxe TOÜ otxetou xat dvTiX7]({'i'; Stoic. Fr. III. 43.7: dTuoXetTrsxat
Totvuv Xéyetv,
(juat7)aa[xév7]v (scil. T/jv 9U(Ttv) auTO (= to ^wov) otxettöaat
TTpè? èauTÓ.
outco ydp Td Te ßXdTTTovTa Sttóö-etTai xat Td otxeta Trpocrte-
Tai (D. L. 7. 85). Aan het begin van deze passage lezen we t^
v
Sè 7Cp(ót7]v ópfx'^v 9ac7t TÓ Cwov tCT/etV STzl T7)petv éaUTÓ, otxetoÓCTY]?
auTw (scribendum auTÓ auTw)
ttj? 9ÓcTeco? drc' dp^v]?. Plut. de Stoic.
rep. 12, p. 1038b (Stoic. Fr! III. 43. 23): ypd9lt;ov (scil. XpiiatuTCog)
lt;!)(; ,,otxetou[jie9'a Tupó? auTou? euö-ü? yevó[jievot xat Ta ptépy) xat Ta
ëxyova
Td éauTtövquot;.

Gaan we uit van de definitie bij Plut.: (Stoic. Fr. 11. 206) y] ydp
oixetcocTtlt;;
atao^Yjcrt? ëotxe toü otxetou xat dvttxyj^pt? elvai. De otxetoxTK;
is dus besef van het eigene. Nu zegt men otxetw Tcpó?, cnf. Stoic. Fr,
III. 43 en ook Chrysippus zegt otxeioófjieö-a Trpó? auTou?. Ik meen te
mogen opmaken uit Stoic. Fr. III. 43 (D. L. 7. 85) dat otxetoüd-
^at Trpè? auTÓ = TTjpetv éauTÓ. Zoo lezen we hier dus rj Tzpóq auxd
otxettócri? en de bedoehng is: hoe kan het dan nog waar blijven
dat voor alle schepsels er slechts een en hetzelfde beginsel geldt,
n.1. de zelfzucht, de drang tot zelfhandhaving? Cnf. Diss. 11.22.15
en Alex. Aphrod. Treplnbsp;p. 154 (Stoic. Fr. III.44.30). Schw.:

„manet ergo semper hoc principium firmum et immutabile: esse
nos ipsos nobis a natura commendatos.quot; De letterhjke vertaling
geeft Enk: ,,die Neigung zu sich selbstquot;. Carter, Long evenzoo:
„attachment to themselvesquot;. ,,To be at unity with themselvesquot;

-ocr page 222-

(Math.) is niet zoo duidehjk, evenmin Oldï.: „appropiiation to their
own needsquot;. „Het zich eigen maken wat ieder wezen voor zich
behoeftquot; geeft H. (wat ik niet uit het Gr. opmaken kan).

16 dXXóxoTa bij Epict. alleen hier; verkeerd, onzuiver.

TTÖf; S, Wolf. nüc, beteekent in het N. Gr. ori; b.v. (xou etTiav
tzamp;c, tzé^xvz. Ditzelfde gebruik vindt men Matth. 12.4; Mare. 2. 26:
OUSÉTCOTS dvéyvtoTs .... namp;i; eilt;Tr)X^ev. Acta 11. 13; Blass-Debr. § 396.
Raderm.2
p. 196 zegt: „Die Folge ist nun, dass noch andere Partikeln
von relativem oder interrogativem Sinne einen abhängigen Tat-
sachensatz einleiten. Epict. lässt öfters nach ópav ein Tzamp;t; folgen,
wo die attische Regel oder gri gefordert hätte. Aber er setzt
Tzamp;c. auch nach Verben wie Seixvuetv, yiyvcóoxsiv.quot; Zie Melcher p. 77.
Wanneer men echter de bij Melcher geciteerde plaatsen nagaat,
waar nüq staat voor het Attische óiq of
6xi, dan laten deze soms
beide beteekenissen „datquot; en „hoequot;, als vertaling toe, b.v.:
IV.8.31: ÏSexs Tcwt; uyiaivto; Hl.2.17; IV. 11.23. De beteekenis
„hoequot; blijft doorschemeren, men kan heel gemakkelijk begrij-
pen hoe de latere beteekenis „datquot;, uit de vroegere „hoequot; is
ontstaan. In geen der door M. geciteerde gevallen volgt echter
op namp;q (zooals op onze plaats), een gen. absolutus. Bovendien
is niet meer een reminiscentie aan de beteekenis „hoequot; te ont-
dekken. Tevens lezen we III.3.19:
ó^q 6vtlt;ov dcya^cov xat xaxwv;
zoodat we wel mogen concludeeren dat Wolf met zijn coniectuur
gelijk heeft. (Tenzij men meer mocht voelen voor die van Upton:
Tzaq). Als merkwaardigheid moge ik wijzen op een omgekeerd
geval, nl.: óiq = nüq, geciteerd door Mayser II. 79, P. S. I. IV.
429. 3 (Illa): 'Afxetviou (TruO-éci^ai) uq (=
ttw? d. h. wie teuer)
(XTréSoTO T7]v (jivav.

17nbsp;xotTcovtTT)*;: kamerheer. Cnf. 1.30.7; ó ètui tou xotTwvo;:
IV.7.1, cubicularius. (Schw. wijst op Horat. Sat. I. 6. 109).

18nbsp;-i^ O'e X O V = lt;5jcpsXov, met inf. Melcher merkt p. 76 van deze
plaats op, dat de vorm v^O^eXov gelijk is aan opt. c. dv. De zuivere
optativus (als wensch) komt behalve in geijkte uitdrukkingen,
als
1X7] yévotTo, slechts eenmaal bij Epict. voor: III.5.11.

20nbsp;T t TT p d or (T E 1: tot Felicio gericht in tegenwoordigheid van
derden.

cptXÖi (Ts: vergel. IV. 10.20: „Küss die Handquot;.

21nbsp;a u t ó in het N. T. „hijquot; (Blass-Debr. § 277), evenals in het
N. Gr. Maar hier toch liever nog het woord van den slaaf die van
zijn meester spreekt.

22nbsp;TreTTpdxet: zonder augment.

-ocr page 223-

24 t {jol CTxei Xó^vou? dTTTOfxÉvoui;: „Hij vindt lampen
brandendequot;.

26nbsp;tspcocjiivTj ToC AuyotiCTTou. Over dezen priester van
Augustus zie men Mommsen, Röm. Gesch. V.318 seq. Hirsch-
feld. Kleine Schriften p. 497.

XaXai: „sprekenquot; sinds Soph.; zeer veel in het N. T.

27nbsp;[(p] 6) V d c,. Coniectuur v. Hirschfeld i), d.w.z. de koopcon-
tracten zullen gedateerd worden naar het jaar van den priester
van Aug. De priester is n.1. eponiem. Zie Hirschfeld p. 497. —
Misschien is ook mogelijk au^LcpavLccQ te lezen, cnf. N.Gr.
(TUfjicpcovta = verdrag.

29nbsp;xal xo[xt];ÓTspov. Volgens Schenkl (Index): appa-

rebis. Is niet meer voor de hand liggend de dativus van Ö^pt? ? Cnf.
Aelianus, N. A. 390. (Schmid. HL 57): xdXXiGTovnbsp;Mij lijkt

dit laatste zeer waarschijnlijk.

HOOFDSTUK XX

namp;i? auToü O^ewpyjTixó? èartv. Cnf. 1. 1. (speciaal § 5) en

I.17.1nbsp;vlg. Tzamp;c, kan zijn = Sxt. Cnf. 1.19.16.

1nbsp;è(TTt9-E6)p7)Ti,x7)= ^EcopEt; omschrijving van het w.w. door
het adi. verb, op -ixó? en Eifxi. Cnf. de in Schenkl's Index geciteerde
voorbeelden voor dit gebruik (s.v. stfil C.), b.v. III. 1.13: Oux
T^piTjv Xóyou dxouaxixó?; IV. 12.14: Tiaaa èma-r^iiri xaTalt;ppovir]TixiQ
ÈCTTi T^? dyvoia? e. a. Een zeer gewone omschrijving is die van
het partic. (praes., fut., perf.) met Elvai, vanaf zeer ouden tijd voor-
komend (Thumb, die Gr. Spr. p. 152, Blass-Debr. § 353, Mayser

II,nbsp;223—26, Schekira p. 163). Cnf. Epict. 1.12.4: XeyófXEvó« ztrciv,
12: (AaivófjiEvoi; EI.

7cpo7)youpiÉvcov. Zie bij 1.3.1. — Men vertaalt: ,,Every art and
faculty has certain principal things of which it is to take cogni-
zancequot; (M), beter dan Oldf.: ,,Every art and faculty makes cer-
tain things the special object of its contemplationquot;. ,,Jede Kunst
hat ihr gewisses Hauptobject (Sch.-Miicke). 7rpo7)yo\ipiEva: Wolf:
„sunt primogenia, vel principaliaquot;. ^

2nbsp;dvofioyEvr)?: Meib. (S geeft dv ofzoysv?]?). Bij Epict. komt
dit woord overigens niet voor, maar wel bij Chrys. Stoic. Fr. 11.
81.31 met tegenstelling ópioyEv^?.

') Colardeau p. 327: ,,actes publicsquot;

-ocr page 224-

3nbsp;cTxuTixyj S (orxuTsuTix-^ S corr.). y) axurixT] vindt men bij
Plato Rep. 374b.

4nbsp;y] èyypdfxfxatoc; (pwvy). Zie D. L. 7. 56: Sé êcttiv,

cp7](jt AioyévYjc;, «ptovY) èyypdtAfzaxo? oïov 'Hjiépa (in tegenstelling
met
9tóVY) — klank, geluid). Zie tevens D. L. 7. 44: slvat Sè -z^c,
StaXexTtx^(; ÏStov
tÓttov xai tov TCpoeipY][j.évov itepl auT7^lt;; ty]? «pwv^?,
èv
ügt; SsLXVUTai Y] èyypd[X[xaT0(; cptovY] xal Ttva xd tou Xóyou fiépY] etc.
Cnf. Epict.
11.14.15: Outox; lt;amp;)lt;;gt; ol dypd(j,[jiaToi Tacï; èyypa|i,[i.dtoi(;
«pcovat?, o)^ ta xty]vy) tatc; lt;pavta(jlat.? (zooals de ongeletterden de
taal gebruiken). De beteekenis is: „het vi^oordquot;, volgens Schw.,
de gearticuleerde klank en niet speciaal het geschreven woord.
Schw. wijst op Pollux 11.114: cpcov^, (p^éyfxa, (pö^óyyo? ëvap^po?
èyypd[ji(xaTOi;, oux dSiaTUTrwTO!;. De beteekenis ,,geschreven woordquot;
vindt men bij Epict. 11.14.15, waar Schw. vertaalt met „voces
litterataequot;. Ook op onze plaats zal de beteekenis ,,geschreven
woordquot; de juiste zijn^). „De kunst van schrijven houdt zich
bezig met het geschreven woordquot;. De volgende afgeleide betee-
kenis is „taalquot;, n.1. hoe het woord geschreven dient te worden.
Cnf. de geciteerde plaats van Diog. L. 7. 44.

5nbsp;TrapstXYjTTTat. Zie 1.1.4.

TTpo«; XP^^'''^ 9avTaCTtamp;iv oïav Set. Zie I.I.5.

CTÓcjTYifxa èx TTottöv (pavTatTttüv. Tzoióc, — TIC,. Zie 1.8.16;
voor den inhoud Bonh. I. 207.

6nbsp;ö-etopYjcrouCTa: zoo 1.1.4: xaTavoYjcjouda.

9 p ó v Y) (T11; een van de vier kardinaaldeugden, synoniem met
(T09ta; Bonh. II. 180 en 214.

7nbsp;Dit Soxipid^eiv en Siaxptvetv heeft volgens Bonh. alleen be-
trekking op de z.g. secundaire phantasiae: n.1. die indrukken
waarin a. h. w. het oordeel reeds ligt opgesloten.

7cpolt;T9épea'8-at: aanvaarden, tot zich nemen.

9 pyi^cLQ . Ed. Bas: pi^aq, zoo ook Oldf. in zijn tekst. Verdere
coniecturen zijn: lt;\i-}]^oi.lt;; vel xpé^a?. Men heeft deze coni. beproefd,
omdat men pYj^ai; afleidt van p-^yvupii. Men moet het echter af-
leiden van p-^CTCTO), Att. paTTW, (pdaoo) Dem. 54. 8) op den grond
smijten, neersmijten. Cnf. Mare. 9. 18: xal feou èdv auxov
xaTa-
XdpT] piiGasi auxóv. (Men vertaleniet: „hij scheurt hemquot;, ,,maar
hij werpt hem ter aardequot;). Preusch.-Bauer citeert nog: Artemid.
I. 60, Wijsheid 4.19. Zie ook nog Blass-Debr. § 101. Episch
is dit woord pYjotjco. (M. vertaalt verkeerd: „he breaks the pennyquot;).

4io9^lt;javTO(;: men zou verwachten ij;o9Y)CTavTt. Men voelt hier

') Schw. echter geeft: grammatica versatur in sermone.

-ocr page 225-

echter een gen. absolut. Zie over dit gebruik van den gen. abs.
Frisk p. 63.

10nbsp;eiq StdxpiCTtv^èv Siaxptact, cnf. 1.11.32, 1.2.14.

11nbsp;7rapa7ipolt;jSexó|J'e^'*- cpavracróav TrapaTTpocrSé/ecrO-ai =
CTuyxaTaTL^ecrS-aL. Bij Epict. alleen hier.

TipoCTTrtTtTsi. Zie bij 1.2.5 en Schw.: „Damnum non incidit,
non expenditurquot; (Wolf) öf „Menti et observationi nostrae non oc-
curritquot;. Dus is ■n:poamTzzeiv hier overdrachtelijk of letterlijk? Ik
geloof overdrachtelijk. Voelt men voor een letterlijke verklaring,
dan is de bedoeling ironisch, want de schade overkomt ons wel
degelijk en is zelfs zeer groot.

14nbsp;X t a v è X i y o In de Koine is de plaatsing van Xiav achter
het adi. gewoon. Blass-Debr. § 474; Radermacher 65.

15nbsp;xéXo? I7ce(j9-ai »eolq. Zie bij 1.12.5.
ouCTta 8' dcYa^oü: vergel. 1.8.16; H 1-4.^

• 6 (pucrii; sTcl fiépou? tegenover 9ucti(; xwv 6Xwv. Zie 1.2.6:
XOLLC. ènl (xépou? oWio-iq. Dit is een onderscheid dat Epict. veel
maakt. Men vergelijke Diog. L. VII. 89: 9U(nv Sè XpócrtTTTro? (xèv
è^axoiiei, dxoXoó^co? Set
t^v re xoivfiv xal iSiw? x^v dv^ptOTCivyjv
6 Sè KXedtvö^r)?
tyjv xoivy^v [jióvTjv èxSé/eTai cpuatv, f] dxoXouQ-eiv Set,
ouxcTt Sè xat T7]v
èni (jtèpouc;. De Stoïcijnen onderscheiden dus de
xotvY] tegenover de 9ult;Tti; die zich in de afzonderlijke wezens
openbaart (dus de natuur van elk wezen en ding afzonderlijk).
Maar beide vallen tenslotte samen (d.w.z. de laatstgenoemde
moet onder de eerste vallen), zoodat het geschil tusschen Chry-
sippus en Cleanthes een woordenstrijd is. Cnf. M. Aur. II.9:
toóttov del Set piefxv^cr^at, rlq rj töv oXtov cpucrt? xal xi? t) èfxt) xal
TTtö? auxT] upo? èxelvr^v ëxouaa. V. 3: dxoXou9-wv x?) cpuaet x^ iSta xal
xf) xotv^' [xia Sè dfxcpoxèpoiv xouxtovl 6Só?.

17 uTTOCTxaxtxóv xal ouottöSe?. Beide woorden bij
Epict. alleen hier. iTróaxaai? (M. Aur. IX. 1.10. e. a.) = substantia
=
öXt] (Schekira p. 71). oucriwSe?: M. Aur. VIII. 11; slechts bij
latere philosophen. „Aristoteles nondum novitquot;, Schekira p. 52.

xèXu9o?: dyYeïovals betiteling van het lichaam vindt men
bij M. Aur. III. 3. Cnf. Epict. Diss. I.l.ll. Zie Bonh.^ I. 33, 38.

X O xX t O u. SchenkI geeft als nom. xoxXiov (L. S. xoxXtó?). xoxXtó?
= xoxXta?, een slak met spiraalvormige schelp. Cnf. Batr. 165;
Theocritus XIV. 17; gegeten als oesters bij champagne. Evenzoo
xxe[?: pecten, kamschelp. Epict. geeft Ench. 7: xoxXtStov.

-ocr page 226-

HOOFDSTUK XXI

1nbsp;Sraatv: cnf. III.15.13: 91X000900 oxdcTLV è'xeiv yj iSttÓTOu.
o5x ëxrivsv S. ou xéx^jvev Schenkl. Terecht; want HI.3.17

lezen wij xsxtjvóte«;.

2nbsp;TTpoCTÖ-écrsi S. TrpoO^écTst Meiboom. Dit laatste is hetzelfde
als ouyxaTd^ECTK;, wat we regel 6 ook al vinden. Cnf. 1.4.11 en
het daar opgemerkte.

oßEXtCTxoi;: klein braadspit, maar ook spijker en kleine
spies. I. G. 12, 313, 141 (wrschl.). 0ßsXlaxolt;; als braadspit bii
Epict. II. 20.28.

xaTttTTKÓv zonder Schw. wijst o.a. op Homerus. Ilias
24. 258.

3nbsp;i^^sXov tva. Zie bij 1.4.13.

r

HOOFDSTUK XXII

n poX^tJ;£ilt;;. Zie Bonh. I. 188. „Die rein instinctiv gewon-
nenen Begriffequot;, Gercke-Hoffmann p. 95.
1 xotvat TracTiv dv^ptJjTrot?: 1.6.12 staat xotvè? Tipó?,
II.4.9 staat xotvóc; met gen. Radermacher^ p. 131 (Synkretismus
in der Koine) bespreekt gevallen als: „xa^apó?
hzó, 9eÓYetv (xttó.
„Um es kurz zu sagen: Vermischung der Casus und Ersatz durch
Präpositionen sind nichts weiter als Alterserscheinungen der
Sprachequot;.

ECTTt, het tweede Èaxi door s geschrapt. Misschien Ört?
èx
TrdcTj? TCeptcjTdCTEox;: in iedere omstandigheid, cnf. êx
TidvToq rpÓTCou. ex xtvo«; TTEptcrTacjefoi; vinden we IV. 1.96: tengevolge
van een of andere omstandigheid, êx in onze uitdrukking in plaats
van „inquot; vindt men alleen hier. Men vergelijke echter uitdrukkin-
gen als Ypd9etv èx ttoXX^c; ^Xitj;eagt;(;: 2 Cor. 2. 4, „von Zuständen die
ein Tun begleiten, ohne dass sie seine Quelle zu sein brauchen.quot;
(Preuschen-Bauer). Ook is ter verklaring mogelijk een soort van
„attractiequot; van èx voor èv. Zie Kühner-Gerth II, 1, 546. Reeds
in klassieken tijd, b.v. Thuc. I. 8: ot èx tó5
v vrjacov xaxoGpyot dv-
éoTTjoav; attractie dus van èv tot èx tengevolge van het w.w.
van beweging: dv^CTXTjfxi. Ook in de LXX komt dit gebruik voor!
Johannessohn p. 292 wijst op Gen. 35.2; Koningen II.6.1:
CTUvTQyaYev ext AauetS rcdvxa veaviav è^ 'lapa-^X (in Israel). Gen.
46. 6 èx Y^? in enkele Mss. voor èv yf].
2 (Ji d X 7). Zie 1.5.8.

-ocr page 227-

ècpapfxoy^. Zie 1.2.6; II.11.4; II.17.7.

3nbsp;dTrovsvoyjfjiévoi;: cnf. II. 1.11, steeds in malam partem.

(xdcxr) TTpó? dXX-^Xou?. Zoo ook [ió.xoii(x.i rivi en npóc, xiva bij

Epict. evenals in het Att.

4nbsp;TouTo TÓ x^ipeiou: „dit stuk varkensvleeschquot;, öf is het:
toüto tó (payetv xotpslou: „dit eten van varkensvleesch?quot; xotptov
is varken(tje). (Preisigke, Sammelbuch 5304). Is dit hier niet
de juiste spelling, zooals Salmasius reeds wilde ? Men moet, daar
door den overgang
si—i de grootste verwarring heerscht in de
Mss., zich aan de Att. regels houden, xo^psto? is het adi.: varkens-
(vleesch) b.v. xo'Pio^ ^ou geheel volgens Epict. spraakgebruik
zijn. Cnf.
óvdptov, xuvdpiov, 'iTiTrdpiov e. d. Liever nog las ik, indien
dit mogelijk is:
ttótspóv êativ octiov toüto, tó x^^P^o'^ (pxyeïv, rj
dvÓCTiov: Of dit gode welgevallig is: n.1. van het varken te eten,
of niet.quot;

5nbsp;Zie Colardeau p. 308 en Epict. Diss. 11. 24. (20—24).

6nbsp;d p é (7 X e I lt;j O t. Zie Maidhof p. 315; Schmid, Der Att. 1. 108.

8 T7)V è(jL7]v o5v Xd^T)?: „Wilt gij nemen?quot; Voluntatieve

coni; coni. die met fut. afwisselt. Cnf. 1.15.5 e.a.

èyw o5v [jLÓvo? ([jiY] è'xto b.V.).

11nbsp;è9ap(i,ólt;io(i.Ev: ind. fut. pro coni. Cnf. 1.4.13.

12nbsp;dpTLÓTTj?: alleen bij latere schrijvers in deze beteekenis.

Regel 4—6. Er is veel voor te zeggen deze regels met Kronen-
berg geheel aan Epict. toe te kennen en niet gedeeltelijk aan
den interlocutor, want zij vormen één betoog; in elk geval moet
men niet regel 5 alleen aan den interlocutor geven, zooals Schenkl
doet. Mogelijk echter zou zijn, achter J^tor) een vraagteeken te
lezen met R en dit den interlocutor te laten zeggen. lt;ougt; hoeft
niet in gevoegd te worden, een gebaar volstaat. Het vraagteeken
achter TraTpt? vervalt in dit geval, xat ti? aoü dvé^sTai is dan weer
voor den interlocutor. Öf (dit is ook zeer goed denkbaar), de
interlocutor zegt achterelkaar, sneerend: Tf)
ècp' rjiJLÏv .... dvé^eTat;

13nbsp;d^roTuyxdvovTa: vergel. de uitdrukking: èv opé^si dva-
ttóteuxto?.

Men moet een infinitivus invullen in de lacune in regel 10
als TTjpeïv of (puXdTTEtv (Kron.), op één lijn staande met
euSai[xovsLv
en niet met Schenkl een partic. op één lijn staand met pXarcTÓpisvov.
Want de gedachtengang is: kan men gelukkig zijn, als men de
uiterlijke dingen ,,goedquot; noemt en die natuurlijk telkens moet
ontberen? Kunnen wij dan nog de juiste houding aannemen
tegenover onze medemenschen ? Zie Bonh. 1. 12. De eenvoudigste
geboden der moraal kunnen niet nagekomen worden, wanneer

-ocr page 228-

men de juiste dogmata niet bezit. Dien zelfden infinitivus moet
men ook in § 15 na Suv-yjaofxai er bij denken.

14nbsp;ei CTU(i.cpépei (xoi = „als ik het voor een lt;TU(jL9épov achtquot;.

15nbsp;tl (xot xai auTw; Koraes: tl èiiol, wat duidelijker is, maar
ook noodzakelijk? Cnf. echter Mare. 5.7:
tl êpiol xai aoi; Luk. 8.28;
Joh. 2.4. (Blass-Debr. § 127). In het N.T. steeds èfxoL Cnf. uit-
drukkingen als
t'l TaÜT èiioi; Dem. 54.17. (Kühner-Gerth I
p.^l7).

16nbsp;'E7rixdp7riolt;; = Kap7colt;pópo(;, M. Aur. VI. 43.

17nbsp;wSivovTo^: cnf. Plat. Theaet. I5la.

18nbsp;av in te voegen met Schenkl is onnoodig. Men leze: vat' dXX'
èv^aurd
ttou ■S^oi xo dyixd-óv, èv Toïq Trpoaipsxixo ti;; Trdvxec; (xou etc.
„Ja, maar moet ik dan het goede soms gelegen laten zijn in de
TTpoatpéxtxa .... Dan zullen allen mij uitlachen.quot;

Seï (xèv xai cp lXo a o cp eïv, Set Sè xai____ Cnf. Plato,

Gorgias 484c seqq.

19nbsp;tl 8 é o l S. xt Sé crot s. De mogelijkheid zou ik willen over-
wegen dat er gestaan heeft:
tl Séoi, tL 7toi7)xéov èaxiv. De ind.,
samen met opt. is geen bezwaar. Grooter bezwaar is dat de opta-
tivus van de orat. obliq. volgens Melcher bij Epict. niet voor-
komt.

21nbsp;S. Dit zou moeten beteekenen: „Zóó moet men spreken.quot;

Maar dit is Homerisch (en episch); cnf. echter het Att.: ouS' amp;lt;;
en xai en zie Plato, Prot. 338a co? o5v Troi^crexe. Misschien ech-
ter is het meer voor de hand liggend dat có? hier gelijk is aan

amp;lt;7te.

HOOFDSTUK XXIII

1 'E tc i voet: denkt, begrijpt (achteraf), met ôxi ook 1,11.40;
Epic. Ep. I.
p. 23 (U). Vergel. èTitvota bij Soph. Antigone 389 en
de aant. van den scholiast: tj èTcioSaa yvcófjiT].

xotvcovixoi: Zeiler p. 285, 287: „Vernünftig handelt und
denkt der Mensch nur, sofern sein persönliches Thun dem allgemeinen
Gesetz gemäss ist ; dieses ist aber Ein und dasselbe für alle Ver-
nunftwesen; sie alle sollen daher dasselbe anstreben, und sich als
bestimmt durch das gleiche Gesetz, als Theile Eines wesentlich
zusammengehörigen Ganzen anerkennen, der Mensch soll nicht
sich selbst leben, sondern der Gemeinschaft.quot; Zeller wijst op Cic.
Fin. III. 19. 64. Cnf. Diog. L. 7. 123:
où8' èv èpyjpiia, cpocai. ßtc^jcre-
xai Ó cnrouSaLoç' xotvcovtxoç yàp cpùc^sL xai Trpaxxtxôç.

-ocr page 229-

èv Tfö x£XÓ9si. = èv T^ crapxi. Cnf. 1.20.17.

2nbsp;xparéw: vasthouden. Zie Anz p. 354: „Quam invaluerit
paulatim haec verbi notio, qualemque assecuta sit finem docet
ea quae hodie ilh verbo subest notio:... cts xpaTw Sid d^LOTifxTjxov
dv-O
-ptOTTOV.

dTroSexojzat: „ waardeerenquot;.

3nbsp;u TT O V O 7) T i X ó lt;;. Dit geeft groote moeihjkheid. uttovoeïv =
vermoeden, argwaan koesteren. uTtóvota = vermoeden, gedachte,
ook inbeelding. Ik kan dit woord aldus niet verklaren,
utcovot^ti-
xot èCT[i.ev is natuurlijk gelijk aan uTCovooufxev. Zie het bij 1.20.1
opgemerkte. Ik meen echter dat uTcóvota bij M. Aur. X. 12 wel
eens een soortgelijke beteekenis zou kunnen hebben als het
adi. hier: Ttlt;; uTiovotai; xpsi« ^«P«^
ctxotoïv, ti Set Tcpax^vjvai: „Wat
voor nut heeft het,
zich bezorgd te maken?quot; En zoo hier: „Waar-
om is het ons eigen ons bezorgd te maken (over onze kinderen n.1.)
als toch geen liefde voor hen ons aangeboren is?quot; De coniectuur
van Wolf xoivwvixoi, o.a. door Hessehng overgenomen, is geheel
onjuist. Epicurus wilde beweren dat we niet xotvtovixot zijn, maar
bewees juist ondanks zichzelf het tegendeel: (èTcivoeï: xal 'E.). Cnf.
II.20.6:
outtoc; xal 'EnUoupoq, OTav dvatpslv HXfl 9UCTixr)v
xoivcovlav dvÖ
-pcÓTCOK; 7rpolt;; dXXïiXoui;, auTW tw dvatpoufiévtp (ruyXP^Tai.
Zou ook het volgende misschien een aanwijzing kunnen zijn voor
een eventueele juiste interpretatie van deze passage? Std
ti: lees
sióti. Zie b.v. 1.7.6 waar Std tl (S) bij s veranderd is in Siótl. Men
schrappe het vraagteeken na 9tXo(jTopYia en leze in één zin: izStq
oöv uTTovoTjTtxol ècTfASv, olq ixT) 9UCTLxr) ÊfTTt TTpóc; Ta syyova 9iXocyTop-
yta, StÓTi d7roCTU(ji.pouXeu£i(; tw cro9w T£xvoTpo9£(:v; „Waarom dan nu
wordt onze verdenking opgewekt, van ons aan wie dan toch geen
liefde voor onze kinderen aangeboren is (volgens u), door het feit
dat gij afraadt kinderen groot te brengen?quot; Men zou ook het
vraagteeken na 9iXoCTTopyia kunnen laten staan, maar dan na
TexvoTpo9Etv een punt lezen. Hierdoor verandert de beteekenis
praktisch niet.

ëao) is de gewone lon.-Hellenist. vorm. Zie Blass-Debr. § 30, 3.

4nbsp;[xiiSiov S: (xult;lgt;Siov Schenkl (= Sc.). Zie M. Aur. VII. 3.

In de verslagen (Transactions) van de American Philological

Association (no. 52, 1921, p. 41) publiceerde Oldfather een arti-
keltje van den volgenden inhoud, getiteld: „Richard Bentley's
critical notes on Arrian's Discourses of Epictetusquot;. Werkende
aan zijn bibliographie van Epictetus, was Oldfather's aandacht
getrokken door het feit, dat het British Museum een exemplaar
bezit van Epictetus' Diatriben dat het eigendom is geweest van

-ocr page 230-

Richard Bentley. Dit is een exemplaar van de door Schegk te
Bazel (1554) gemaakte editie; een herdruk van den tekst van
Trincavelh (editio princeps) met Lat. vertaling van Schegk. Deze
tekst bevatte zeer veel fouten; vele van die fouten werden door
Bentley in zijn exemplaar genoteerd, en aan den rand volgens
zijn inzicht verbeterd. Wanneer Bentley zich met Epict. heeft
bezig gehouden, weten we niet, volgens het vermoeden van
Oldfather was het tusschen 1683—1689. (Monk, Life of Richard
Bentley, en Jebb, Richard Bentley). Later stelde Bentley niet
meer speciaal belang in Epictetus.

Vele van de door Bentley voorgestelde verbeteringen blijken
met de lezing van S overeen te stemmen. Oldfather heeft in zijn
artikel zorgvuldig de plaatsen (die Reginald Geare voor hem
had gecopieerd) met de lezing van S vergeleken. (In het eerste
boek zijn het, als ik goed tel, 18 plaatsen die met S overeenstem-
men en 9 die het niet doen). Op onze plaats verwijst Bentley
naar Diog. L. X. 3, waar verteld wordt dat Epicurus een slaaf had,
genaamd Mu?, die deel nam aan zijn phil. studiën. Zie tevens
Diog. L. X. 21 en Gellius II. 18. 8. Dit feit, zegt Oldf., is aan alle
commentatoren ontsnapt; vandaar dat ze allen aannemen, dat
Epictetus hier kinderen met muizen vergelijkt, Oldf. schrijft
dus in zijn uitgave Müv en MutStov en Hessehng vertaalt (zonder
Bentley, Oldfather of Diogenes Laert. te noemen): „zijn slaaf
Muisquot;.

Dit is stelhg zeer vernuftig bedacht, maar is het juist? Ik
ben niet geheel overtuigd. Immers de gedachtengang is zóó niet
geheel begrijpelijk. Epicurus leert ons dat wij
geen gemeen-
schapswezens zijn, dus geen natuurlijke liefde voor onze kinderen
bezitten. Dan kunnen we hen — zoo zou, volgens Epictetus
Epicurus' logische gedachtengang moeten zijn — ook rustig, zonder
ons eigen genoegen en geluk te kort te doen, zonder kans op
XuTiai, groot laten worden. Want als we niets om hen geven, raken
ze ons toch niet; we zullen ons van die om ons heen opgroei-
ende kinderen evenmin iets aantrekken als van muizen die in
onze woning op onze kosten eten. Echter zal Epicurus zich
om zijn huisslaaf Muis, met zijn lust in philosophie, dien hij na-
drukkehjk in zijn testament vrij laat, wel degelijk bekommerd
hebben.

Een muis daarentegen wordt als voorbeeld genomen van
een zorgeloos bestaan. Diog. L. vertelt VI. 22 het volgende:
(AioyévT)?) [xijv O-eacTafxevo? StaxpexovTa xalnbsp;xo[t7)v èTCi^yjTOUvxa

fx^QTE CTxÓTOi; euXaPoófxevov v] Tco^oCvrd xi twv SoxoÓvtcov dTioXauaTtöv,

-ocr page 231-

Tcópov è^eCps T^c, Trspiaxdcjeax;. Schertsend vergehjkt Epict. kin-
deren met de muizen, tegenover welke wij dus, als Epicurus zelf
de conclusie van zijn principes trok, op dezelfde wijze moesten
staan als tegenover muizen in onze woning en die we dus zonder
dat het ons iets schelen kon, rustig konden laten leven.

xaraxXairj auxou: xaTaxXateiv tivó? = huilen vóór, ten over-
staan van iemand. 111.13.4:
xaraxXatet auxoi; éauxoS. 111.24.77

Sxav S' d7co^vf)(7Xsiv Sér), xai tÓts (xéXXei?nbsp;xaxaxXaistv----

7coXtxsó(Tac70-at S. TroXixsuaecr^ai Upton. Beide vormen
zijn evenzeer mogelijk. De lezing van S berust op het direkte:

fiï) TcoXixeuadaö^co.

[xult;tgt;ai(; (s): Att. (jiula. ^tüa Theophr. H. P. 3. 7. 5 (volgens L. S.).
(iéXXei?: c. inf. praes. Vergel. b.v. Ilias X. 326.
d X X ' ó (X ^ S. 6[xo)? Kron. en Schenkl. In zijn eerste uitgave
las Schenkl (b? fx^ elScJ)?. Als er iets veranderd moet worden, lijkt
dit laatste het
waarschijnlijkst. „Alsof hij dit niet weet, durft hij
te bewerenquot;. „Ditquot; is dan het feit dat niets ons zou behoeven te
verhinderen aan de politiek deel te nemen en kinderen groot te
brengen, als we allemaal maar als vliegen, los van elkaar, zonder
gemeenschapszin leefden. Geeft 6 [
xt] eiSw? echter niet ook een
plausibelen zin? Iemand (in het algemeen gezegd) die dit niet

weet, die kan zich wel verstouten te beweren i)----

dvaipwfxeö-a: onze kinderen erkennen, ze accepteeren bij de
ä(x9tSp6[xta. Cnf. Plato, Theaet. 160e. Zie Arist. Lys. 757; Ephipp.
(Comicus) 3 (Koek). Zie Plut. Ant. 36: TraïSa? è^ auxTj? 8tSó(xou?
dveXófxevo? (als de zijne erkennend, echtend), Ar. Nub. 531:
Trat? S' êxépa xi? Xaßoüa' dvetXexo (een ander meisje nam het aan
als haar eigen).

HOOFDSTUK XXIV

1 At TceptCTxaaei? etcrlv at xou? dvSpa? Seix-
V ri O u O a i. Zie Stoic. Fr.
III. 49, no. 206, uit Procl. in Plat.
Tim.: ,,8ó? TreptaxatJiv xal Xd^e xov dvSpaquot;.

dXetTrxT]?: nog al geliefd voorbeeld bij Epict.: zalver, trainer
in de gymnasia.

pépXrjxev S. Wolf: lt;autxgt; pépXrjxcv; dit laatste geeft een zeer
goeden zin: „U heeft saamgebracht (doen vechten) met.quot; pdXXetv

») Zie ook A. G. Laird, Am. Journ. of Phil. 43, 1922, p. 124, over de kwestie:
When is generic (XY) particular?

-ocr page 232-

met enkelen dativns vindt men echter ook in den zin van „voor-
werpen aanquot;. Zoo b.v. xivSuvw ßdXXeiv rivd, Aesch. Sept. 1048,
Soph. Trach. 940: amp;c; viv fxaTatax; alxLa. ßdXot xax^. Misschien een
poëtische constructie? Zou men hier kunnen
zéggen: „U heeft
voorgeworpen aan een Tpa/ü? veavtaxo??quot; (CTUfxßdXXsiv komt bij
Epict. wel voor, maar in den zin van ontmoeten, CTUfxßdXXecr^ai
als bijdragen).

3nbsp;xai vüv Tifxet? ys S. Upton wilde ae.

ouSei? Sè SetXov xardcrxoTiov TréfXTcet, tv' av
ëXÖ-T^. Melcher wijst p. 86 op dit eigenaardige gebruik van ïva.
De finale beteekenis gaat over in de consecutieve. Zie Moulton
II, p. 436.

4nbsp;OÜTW? vuv xai (7tj av èXÖ-wv sX-nfiQ xtX. Maar S
geeft dveX^cóv. Wil men deze lezing houden, dan zou men zóó
moeten interpungeeren:
outw? vüv xai cru' dveXa^^v yjfjitv ziv^c;
'«poßepd xd èv 'Pcófxv) Trpdypiaxa ....', èpoupièv aot. „Zoo ook nu
met u; keer terug en zeg ... . en wij zullen u zeggen.quot; We
zouden hier dan een soort geval hebben van coni. als imperativ.
Radermacher
p. 165 en volgende zegt: „Da ferner das Futurum
mit dem Imperativ nahe verwandt ist und ihn ersetzen kann,
so entsteht die weitere Folge, dass auch Imperativ und Coniunc-
tivus Aoristi im Gebrauche wechseln könnenquot;, en p. 166: „Der
Konjunktiv des Aorists gibt einen Befehl: Ev. Nicodemi I. A.quot;l. 6,
Mart. Pauli 4: (iexaßdXvjCT^e xai CTlt;o9-^xe.quot; Reinhold p. 104 zegt:
„Deinde cum in persona secunda et tertia rectissime diceretur

ttoitjctt;? ... recentiores falsam eam animis conceperunt opinio-
nem, etiam affirmative dicere licere TrotYjoyj?, ttol-^ot), plane ut
Romani loquebantur facias, faciat.quot; De voorbeelden zijn echter
alle uit betrekkelijk laten tijd. Zouden wij echter op deze plaats
reeds een voorbeeld van dit gebruik aantreffen, dan is de con-
structie analoog met die van 1.7.29: xoüxo Setxvóxwaav xai TrapéX-
xei. „Laten ze dit aantoonen en danquot; (d.w.z. als ze dit aan-
toonen, dän ....). Vergel. 1.5.7. Over asyndeton is reeds vol-
doende gesproken.

6 xaxdCTxoTTO?: een geliefd beeld; dyyeXo? xai xaxdaxoTroq.
Zie III.22.24

en 69. Voor de anecdote van Diogenes voor Philippus
zie men Diog. L. VI. 43. Door Philippus gevraagd of hij een
verspieder

was,. antwoordde Diogenes: Tcdvu jièv oöv xaxdaxorco?,
amp; OiXiTTTre,
xy)? dßouXia? ctou xai x^? dvoLa?. (Plut. Quomodo assen-
tator, geciteerd bij Schw.).

dSo^ta: Upton veranderde in euSo^ta. Als steun hiervoor
zou kunnen gelden D. L. VI. 72 (geciteerd bij Schw.): Euyevcta?

-ocr page 233-

Sè xai Só^a? xal xd TOtaura Tcdvxa SiÉTratCe, TcpoxoofjirKxaTa xaxiac;
elvai Xéycov. Cnf. M. Aur. VI. 16; al ydp Trapd
tcöv ttoXXöv sucp7)[xlat,
xpÓTOf; yXcocTCToiv. euSo^la vindt men bij Epict. 1.15.3; dSo^ta
vaak = slechte reputatie. In het verband past dit heel goed:
de dood is geen kwaad, zegt Diogenes, want hij is geen schande
— en wat men schande noemt is geschal van gekken (alaxpóv
leidt tot dSo^ia in den gedachtengang).

7nbsp;TO yu[jivd(jiov slvai (S) geeft geen zin, ook al heeft Wolf
geprobeerd het te verdedigen. Misschien yu[xvov slvai met s of
zooals Bentley wilde: yu[AV7]Tsiistv. — Zie M. Aur. IV. 30: ó (xèv
xlt;opllt;; xitcövo«; 9tX0(t0cpet:, ónbsp;[3l|3Xiou.

TrepiTrop9Ópou: toga praetexta, Hahn p. 256. Hij verwijst
naar Marquardt: R. Privatleben IP. 404.

8nbsp;(Tuve(TTpa[X(jiévov: „compactquot;. De Cynici en Stoïcijnen
hielden een gezond uiterlijk voor een reclame voor hun leer. Zie
Epict. IV. 11: Ilepl xa^apiÓTTjTOi;.

9épei: volgens Raderm. Phil. N. F. XVII (63) p. 10 is 9épEtv een
verbum dicendi. Bij Epict. nog I. 26. 5: dTroXoytCTfAÓv 9épeiv. Dus
in beteekenis gelijk aan het Lat. ferre. Echter meen ik dat de
beteekenis „aandragenquot; in ons geval wel op zijn plaats is.

10 dTreXeóoT): fut. V. dicÉpxofJiai, lon.-Hell.

Ö^^ei: Schenkl; dit is de gewone schrijfwijze. S SiJ^tji, dat overi-
gens bij Epict. niet voorkomt.

12 X é y e i: tk; of ó Tiipavvo?. Zie voor het weglaten van het onder-
werp, zoowel enkelv. als meerv. o. a. Frisk p. 87, met literatuur.

tcx'atuctyjpioc; — cttectt)[xotunica laticlavia en angusti-
clavia; Hahn p. 116, 256.

14nbsp;X p d p a T T O Men vindt ook xpdpaxoc; (cnf. Pr. Sammelb.
4292, 9). Misschien niet Grieksch, maar Macedonisch (Pr.-Bauer).
Ook de vorm xpd^axTo? komt voor, Pap. Tebt. 406.19. Blass-
Debr. § 42, 4 meent dat op grond van de Ms-overlevering ook
in het N. T. xpdpaTTolt;; gelezen moet worden; daarentegen ver-
moedt Thumb (Die Gr. Spr. p. 22) dat men schrijven moet xpdp-
paToc;, op grond van N. Grieksche dialecten. Zie ook nog Maidhof
p. 338, en Rutherford p. 137.

dTToXlTTY) CTot TOÜ? Xpa(3dTT0uc: ellipse van xaXwi; ëxsi-

Schw. wijst op Homerus, II. I. 135. Vergelijk tevens Luc. 13.9.
xdv (ièv TTOiYjcrn xapTióv
si 8s [li] ys, èxxóipsi?.

15nbsp;Lees xot,[Xïj(T7). of xoiptYjcrjr)-

[xóvov. Vergelijk 1.29.29 en het N. T. (xóvov (xt^]. Gal. 5.13:
Ufxsti; ydp
ètc' ÈXsuö-spla sxkyi^y]Te, (x^sXcpoi pióvov (xt) ttjv èXsu^sptav
siq d9op[A7]v T^ oapxi. Op onze plaats is fxóvov feitelijk gelijk aan

-ocr page 234-

fxóvov fiTQ. fzóvov 9-appaiv is gelijk aan (xóvov (ay) (popoóptsvoq. „Slechts
niet met angst vervuldquot;.
16 Zie Bonh. II p. 18 en 19 over het ware geluk.
'Iw Ki^atpwv: zie M. Aur. XI. 6. (Upton).

tc a i S w v S. TcatSlfov ed. Genev. omdat Ixeïva erop volgt. Hier
zou een constructie ad sententiam ook mogelijk zijn. Maar Epict.
houdt van diminutieven.

Tcat^tó: Att. Tcaicyofxat; Melcher p. 10; Crönert 228 citeert als
aor. ^Tcai^sv en xaTéTcat(ya[v; Helbing 85 Tcat^w i) en Tcai^ofxat.

Voor den inhoud zie men Bonh. I. 36; Zeiler 306. Vergel. III 24
95 vlg.

9-p Vn S is mogelijk als coni. praes. met fx-^, in plaats van
imperat. Zie bij 1.16.1.

HOOFDSTUK XXV

Voor den inhoud van § 1 zie men Bonh. I. 118; II. 7.

Toü dvd-ptÓTcou. Misschien gen. voor dativ. evenals 1.8.16.

4nbsp;tö tcicttov CTÓv. De meest waarschijnlijke aanvulling
lijkt TO aiS^fxov (TÓV omdat Epict. deze twee woorden gaarne
samen gebruikt.

5nbsp;TotaÓTa? UTco^Yixa«;: zonder lidw. Cnf. Matth. 9.8.

6nbsp;9 É p e:^ ook hier zou ik liever de letterlijke beteekenis: „Kom
aan metquot; willen houden dan 9EpEiv als een verbum dicendi op
te vatten. Cnf. 1.24.8.

7nbsp;(xé/pt?lt;vgt;tUo(; leest SchenkI met s. S geeft [léxpiq
oÖTtvoi;.

In het Att. zegt men (xé/pt ook voor vokalen. Zie b.v. Ruther-
ford p. 64. Evenzoo doet men in de papyri (Mayser 1.243) en in
het N. T. (Blass-Debr. § 21). Een uitzondering vormt in het N. T.
de uitdrukking fXE/pi? o5; evenzoo in de LXX. Thackeray p. 136
wijst op néxpiQ oö in Est. D. 8, Jdth. V. 10 e. a., hoewel naast
(xéxpL o5 Jos. IV. 23 in sommige handschr. Crönert behandelt
de spelwijze van dit woord p. 144. Bij Epict. vinden we fxÉypt?
o5 1.11.4; iiéxpiq dv II.2.13 e.a.

20

Kan men zeggen fxe/pt? oöxtvo?; „Tot aan welk punt? Tot
hoelang?quot; Herod. gebruikt (xéxpt o5 I. 181 maar ook (xéxpi S
tel»
II. 173. Men zie tevens Blass-Debr. § 383. Op de plaats Marcus
13.30 leest men (xéxpt? oö, maar B geeft hier
iiéxpiq 8tou. En

') Men leze wat Helbing p. 86 over dezen vorm schrijft.

-ocr page 235-

men vindt sw? en sco? oö in de Mss. (Lue. 22. 34) naast ëoiq 6tou
(D). Epictetus zelf kent de uitdrukking fxexpi? av 8tou. Zie IV.7.30
waar we lezen: dXXd
ty]v TtatSidv crw^tov sp^ofi-ai Trpo? [e[x]auTÓv
xal
utttjpsto), piéxpi.? dv otou (jl7)Sèv dßextspov xeXsÓt).

Wanneer de mogelijkheid bestaat dat men [xéxpt«; o5 en 6tou
door elkaar kan gebruiken zonder verschil in beteekenis, waar-
toe de plaats bij Herod. ons een aanwijzing schijnt te geven,
en de var. lect. der N. T. handschriften dit gebruik evenzeer
kennen; wanneer Epict. naast fxexpi«; dv o5 (op vele plaatsen) ook
eenmaal gebruikt (xéxpt? dv
otou (IV.7.30), doet zich de vraag
voor, of hij dan ook niet zal hebben kunnen zeggen [xéxpt? o5-
Tivo? voor (xexpi? o5 (of 6
tou). Wij hebben voor de bevestiging
dezer vraag wel eenige waarschijnlijkheid in het feit dat in dezen
tijd het verschil tusschen g? en Öaxt? niet sterk meer wordt ge-
voeld. Lucas gebruikt otxivs? = ot. (Blass-Debr. § 293). Wel is
waar vindt deze verwisseling alleen in den nom. plaats in het
N.T., want S
ctti? in de casus obliqui komt zeer weinig voor. Het-
zelfde geldt voor de inscr. en papyri. Ook daar kent men
öcjti?
in den nom. en verder de uitdrukkingen Ico?, è^ en dlt;p' 6
tou. Zie
nog Thackeray 192, Raderm. p. 75, Mayser L 310. Maar Epict.
gebruikt wel degelijk 6lt;
ttilt;; in de casus obliqui. Zoo nL24.71
oÖTivo? en ^Tivi IV. 1.77, dus dezelfde vormen van het pronomen
ÖCTTt? die we hier vinden
Zoo lijkt het me niet onwaarschijn-
lijk, dat hij op onze plaats tiéxpiq oÖTtvo? gebruikt voor fxéxpt?
8tou, = y-éxplt;-lt;^

Maar nü. Moge de lezing van S naar den vorm te verdedigen zijn,
is zij het daarom ook naar de beteekenis? Is hier een relativum
wel op zijn plaats? Is hier niet veeleer een direct vraagwoord
geboden? „Tot hoe lang moet men deze regels in acht nemen?quot;

Nu zijn we ongemerkt bij een zeer interessante vraag terecht
gekomen. Men vindt Marcus 9. 11: xal ÈTrrjpwTwv auxóv
Xeyovte?-
quot;Oti XéyouCTiv ol ypapttzaTet?, 6tl 'HXelav Set èX^etv Trptorov; „En
zij vroegen hem zeggende: „Hoe zeggen dan de Schriftgeleer-
den?quot; en
V. 28: ÈTc^pcorwv auxóv quot;Oxi (A. D.H. 11 Siaxi) rj^ieïi; oux
^SuvViamp;7](jLev exßaXeiv auxó; Verder vindt men Matth. 26. 50:
êxatpe,
ècp' 8 Trdpei; Blass-Debr. merkt (§ 300) naar aanleiding
van deze plaatsen op: „Unglaubhaft ist die Verwendung von
6(7X1? oder gar von 6? in directen Fragen.quot; Volgens hem zou in de

') Zie het interessante artikel v. Kallenberg (Rhein. Mus. 1917/18 p. 508)
over
het overheerschend gebruik der kortere vormen boven de langere vanaf
Homerus.

-ocr page 236-

voornoemde Marcusplaatsen öxt een brachylogie kunnen zijn
voor
tl ott, of men zou oti in de constructie kunnen trekken bij
Xéyö). En in de geciteerde Mattheusplaats kan men aan corruptie
denken b.v.: éTaïpe
cdps of iets dergl. Hij wijst echter op de door
Jannaris § 2038 geciteerde voorbeelden uit de kerkvaders voor
dv9-' oTou in directe vragen en op svsxa Euseb. Praep. ev. VI.
7. p. 257d. Ook Radermacher, N. T.^ p. 78 noemt het gebruik
van 6c, als direct vraagwoord „umstrittenquot;. In Matth. 26.50
veronderstelt hij aposiopese.
otl als direct vraagwoord acht
hij echter mogelijk. (Joh. 8.25). — Deissmann komt (Licht vom
Osten^, p. 100) warm op voor het gebruik van het relativum
als vraagwoord. Hij wijst in zijn bespreking van de Mattheus-
plaats ÉTatpe,
è(fgt;' O Trdpsi op Arist. Lysistr. 1101: èra tl TcdpeaTs
SsGpo en meent dat wij bij Mattheus, in anderen vorm, een
zelfde vraag hebben. Hij wijst op de literatuur bij Moulton.
Zelf haalt hij als voorbeeld aan Lev. 21.17. Voor later tijd
verwijst hij naar de kerkvaders die uitdrukkingen hebben als
^v aitiav: Waarom? en otou x'^P^'^' eveneens direct vragend.
Zie tevens Usener, Der Heilige Tychon, p. 50^).

Zonder positief te willen beweren, dat wij op onze plaats een
relativ, als interrog, hebben — immers even goed mogelijk is
het indirect vragend te interpreteeren, afhangend van een ver-
zwegen: ,,vraagt gij mijquot; — zou ik toch deze vraag stellig niet
ontkennend beantwoord willen zien. Liever zou ik, waar deze
opvatting eventueel gesteund zou kunnen worden door de N. T.
plaatsen, zoo die definitief zijn opgelost (en omgekeerd de op-
lossing van deze quaestie's misschien zelf zou kunnen bevor-
deren) en momenteel positief reeds gesteund wórdt door den
loop der ontwikkeling, n.1. het Christelijk spraakgebruik, dezen
zin voorloopig althans direct vragend willen lezen, mij houdend
aan de overlevering van S. (Vinden we misschien nog steun in
II. 11.7: SiaS, Sc: Si' d en aan IV 1.26 en 28, geciteerd bij Sharp
p. 41 als voorbeelden van relat. als interr. gebruikt?)

ë X s t ? S; iyzL s en Schenkl. Ook hier zou men de lezing van S
kunnen houden. ,,Hoe lang kunt gij de regels op eerlijke wijze
in acht nemen.quot; Maar ook s lijkt zeer plausibel.

TauTa: de ,,praecepta, quae Deus homini deditquot; (Schw.).

Over Matth. 26.50 is, voor zoover ik weet, het laatst geschreven door
Spiegelberg, Zeitschr. für Neutest. Wissenschaft 28, 1929, p. 341—342 (geciteerd
bij Debrunner p. 220). Deze acht het gebruik van het relativum op deze plaats
als vraagwoord onmogelijk. Hij vermoedt dit op grond van Koptische ver-
talingen.

-ocr page 237-

8nbsp;SaTopvaXtoi?: Schw. wijst op Tacit. Ann. XIII, 15.

XéXoyxs: scil. riq. Cnf. 1.18.16. Ditzelfde ti? moet men ook in
gedachte aanvullen in § 10: xaxaTaysi? 'AyajxÉtivwv (scil. rt?).

9nbsp;dcXXa '(TU 67ToXd[jißavs: deze interpunctie van Elter
zou ik over willen nemen. En zoo zou ik ook 1.29.27 willen lezen,
niet: 'dXX'
e^eXamp;z, maar: dXgt;.' 'EeX^e tzxXlv xtX.

10nbsp;Tcopsóou: Upton wijst terecht op Luc. 7.8. Over het ver-
schil tusschen Tuopeóou en Tuopsu^rjTi zie men Blass-Debr. § 336.
Deze citeert Acta 22. 10: dcvaaxd? Tropsuou: „Geh deines Weges
weiterquot; en Luc. 5.24: Tropeuou et?
tov oIxóv crou: „Mehr Richtung
als Ziel; ob er hinkommt bleibt ausser Betrachtquot;. Daarentegen
7ropeó9-7
]tt Act 9.11, als het doel scherp wordt uitgedrukt.

71 o p e ó O (jt a t (praes.): „In bestimmten Versicherungen tritt (in
volkstümlicher Redeweise) gern das lebhaft vergegenwärtigende
Präsens für das Futurum ein. (Blass-Debr. § 323). Cnf. Matth.
24. 43: TTOia lt;puXax7i o xXeTTTT]? epxeTat.

11nbsp;ëpxou 'beteekent: kom terug. Vergel. Joh. 4.16. Dit ge-
bruik van è'pxofxat vindt men reeds bij Hom. (Preuschen—Bauer).
Zie ook b.v. Xen. Heil. I. HL 9 e. a.

13 'ëaxco ere elvat Sucttux?]'-nbsp;'^p'nbsp;«^ux^h

(SchenkI lt;?gt;) eï;' vaL 'tUöv; xaxo8ai(xoveï?'; vat. 'dXXd
xat uTTÖXaßs etc. S.

Lees:

'ëaroi ere elvat Suotuxv]'; ëaro). 'äp oöv aTUxf,'; etvat. (Zie bij
1.17.4) '
ti o5v; xaxoSat(i.ovetv'; vat. 'aXXd etc.

(JtXXo?. S pr. geeft dXXo. R. wilde lt;tt?gt; dXXo? of ouSel? dXXo?
(zie verder Schenkl's apparatus). dXXo? wordt hier gebruikt in
den zin van:
„een Anderquot;. Abbot in zijn: „TheSon of Manquot;, schijnt
over dit veelvuldig gebruik van dXXo? in deze beteekenis bij Epict.
geschreven te hebben i). Zie voor dit gebruik bij Epict. b.v.
1.30.1: |jLé[jLV7]oo ÖTt xal dXXo? avco^ev ßXlTtet. II.5.22: dcXXo? aot
StScoat
tp090c? xal xt^CTtv. III. 1.43: ÄXXto toÓtcov è^éXTjaev èxetvw
iTTiTpeti^ov. IV. 1.103: EiTa (TU(X7ravTa stXrjcpa)? Trap' dXXou xal auTOV
creauTÓv, ayavaxTet? xal [xéfxcpY)
tov SóvTa.

15 xaxaó(tt7)pot: aldus Wendland, S geeft xaTauaTVjpot. Mij
dunkt dat dit laatste juist is. xaTa in samenstellingen beteekent
„zeerquot; 2); cnf. xaTotSrjXo? e. d. 3). Echter terecht xaxo(TTÓ|xaxo?,

') Dit boek heb ik niet in handen kunnen krijgen.

») Zie W. Lindblad, Die Bedeutungsentwicklung des Präfixes xcxTa in Kom-
positis, Societas Scientiarum Fennica. Helsingfors 1922-27.
») Zie bij Epictetus b.v. nog II. 11. 24: xaTlt;£8iK0lt;;.

-ocr page 238-

zooals men ook zegt: xaxôcTpcùToç, xaxocrçaipoç, xaxôoxvjpioç. In
al deze samenstellingen wordt de kracht van xaxôç gevoeld in com-
binatie met w.w. of subst. : slecht gevormd, slecht gelegerd, etc.

X a y 7] [X sp a V slaat op den veldtocht, niet zooals Hess. in-
terpreteert: „Hij vertelt dagehjksquot;.

ïva àvéxofxat: tva met ind. fut. is zeer gewoon ; dan hebben
we trouwens te doen met de gewone wisseling ind. fut. en coni. aor.
Maar tva met ind. praes., zegt Blass-Debr. §
369, „ist natürlich
nichts anders als Korruptel.quot; Hij wijst op Joh.
5.20: tva û[jtetç
O'aufxàJ^ETE e. a. Reinh. merkt echter p.
106 op: „Plane eadem
ratione, qua coni. aor. cum futuro conflatus est, coni. praes. ad
indicativum praesentis accommodabatur terminationum dis-
crimine pedetemptim evanescente. Quo factum est, ut hodie
coniunctivus praes. non différât ab ind. nisi praefixa particula
va. Igitur nemo mirabitur quod etiam in his hbris nonnumquam
coniunctivos reperimus cum indicativo pariter desinentes,
(sive a scriptoribus profecti sive a hbrariis illati sunt); Ignat.
E 4, 2. Eva äSete.quot; Mayser trekt het gebruik van l'va c. ind. praes.
in twijfel, hoewel er twee plaatsen zijn in het door hem onder-
zochte materiaal (zie M. II.
p. 244), n.1. Par. 23, 23 (165a): àva-
7r(ô-ouc7iv 7](xält;; Sé^ao-Ö-at
tov utov stva StaxovEÏ en Ox. Gr. 139. 21:
SeófXE^-' ûfxûv (Tuvxa^at ypatj^at .... ct7)X7)v tva rj ufXETÉpa x^pi?
àstfjtvYjCTToç ÛTràpxEt. — Zie voor Epict. nog II.5.16. — Verder
schijnt over tva met ind. praes. geschreven te hebben: Beschew-
liew: Zu den Urbulgarischen Inschriften, Annuaire de 1'Univer-
sité de Sophia, Faculté historicophilol. Tom. XXIII. Sophia
1927
(op pagina 19/20 bevindt zich een Duitsche vertaling) i).

Ik heb ook de mogelijkheid overwogen, of tva hier soms niet
gebruikt is als finale coniunctie, maar als pron. correlativum :
„waarquot;. „Ik kan niet in zijn huis eten, waar ikquot;, maar ook dan
verwacht men in dezen tijd in dit soort finale relatiefzinnen den
coni. tva avéxwfxat: „waar ik moét uithoudenquot; is dan toch de
bedoeling. (Zie bij 1.16.16). Ook de Attische beteekenis van ïva
c. ind. ,,want dan zouquot; (b.v. Plato. Cr. 44d) past hier niet

Mucrta: Twee verklaringen zijn mogelijk: n.1. Mysië en Moesië.
Voor Muota = Moesia: zie Dio Cassius 68.13.6: 6 (jtèv yàp Tpaïavoç
Seiaaç
nr] tote tiayévtoç toü quot;laTpou 7tÔXe[xoç totç népav 'Pwfxaloti;
yévTjTat, sTTOtTjoE
t7)v yé9upav ïva at Eirtßaatat pa8to)ç St' aÙTyjç
SiE^CtOCTiV 'ASptavoç Se ToùvavTtov cpoß7]•^•£lç [iTj xat TOtç ßapßxpoiq

Dit artikel heb ik niet gezien.
') Is Epict. diss. II.5.16 te vergelijken met onze plaats?

-ocr page 239-

Toil)? (ppoupoü? auTTj? piaCo|j.£Voi? paSia Stdpatrt? è? t7)v Mucriav fj,
(Xlt;f)zïks t7)v ÈTctTcoXY]? xaTaCTXsu^v. Colardeau p. 299 meent dat dit
de juiste vertaling van dit woord is. Hij citeert Doulcet, Quid
Xenophonti debuerit Flavius Arrianus, en meent dat men in deze
woorden meer mag leggen dan een zuivere fictie of literaire herin-
nering. Klaarblijkelijk hebben we (volgens hem) hier te doen met
een toespeling op een van de oorlogen in Dacië. Aldus oordeelt
ook Hartmann (Neue Jahrb. 1905), die in n.22.22 tevens een
dateering voor Epictetus' leven en werkzaamheid wil zien. (Ge-
ten = Dacen, Colardeau p. 18; Dio Cassius 67.6).

Alle moderne vertalingen met uitzondering van Enk geven
Mysië.

apxofzai TToXiopxsÏCT^ai. (Zie bij 1.17.16). Vaak staat
dpXOfxai bijna abundeerend. Zoo b.v. in het N. T.: T^p^aTo xTjpijCTCTeiv,
Mare. I. 45 (Blass-Debr. §392,2). Men beschouwt dit in het N.T.
wel als een Hebraïsme, maar ook bij Epict. schijnt een dergelijk
gebruik voor te komen. Want is dpxot^ai. TroXiopxeÏCTÖ-ai, niet gelijk
aan
7coXiopxoijpi.at? Een zelfde geval hebben we II 1.22.10: TryjpiSiov
7rpo(7xr;^j;o[iaL xai ^üxov xat trspispxófxsvo? aitcïv dp^o[iai tou? (XTrav-
TtöVTa?.

TToXiopxEiCT^ai is hier passief. Matheson vertaalt actief:
„I begin again at the siegequot;. Dit is onjuist.

17nbsp;(xóvov [xr)Sè p a p o ó pi, e v o ? 7t o [ s i, (a 7] O-X i p ó pi e v o ?
|j.Y)S' u7roXa{xpdvtov èv xaxoï? eïvai.
Sc veranderde
(
xtjSI in (xtjSsv; evenzoo Schenkl. Zou niet mogehjk zijn: (xóvov
[jiy] papoófjievo? ttolst,, (x-^ Ö-Xipófievo? — [xtjs' uttoX. xtX. Voor [jlóvov
liil, zie bij 1.24.15; vergel. 29, 29.

18nbsp;xaTTvóv tretcoiylxev: scil. ti?. (Zie bij 1.18.16). Voor dit
door Epict. gekozen voorbeeld zie men Gataker op M. Aur. V. 29.
M. Aur. geeft op deze plaats xavrvó? xal d7iépxo(i,ai.. Gataker merkt
op dat dit een toespehng is op een Latijnsch spreekwoord, dat
er drie dingen zijn, die een mensch het huis uitdrijven, n.1. fumus,
stillicidium, muiier rixosa.

Voor de openstaande deur zie men bij Epict. 1.9.20, 11.1.20;
zie tevens IV. 10.27.

19nbsp;Tuapa. Het bekende ballingsoord, o.a. van Musonius Rufus.
(Zie Hense, praef. p. XXIX). Schw. wijst op Juvenalis 1. 73:

„ Aude aliquid brevibus Gyaris et carcere dignum, si vis esse
aliquis.quot; Ook bij Epict. het traditioneele ballingsoord: 11.6.22;
111.24.100.

20nbsp;èxelvT) Ylt;*P oÏxtjcti? ^avTl v^voixTai: Bonh.
1. 65 spreekt als zijn meening uit dat Epict. niet aan persoon-

-ocr page 240-

lijke onsterfelijkheid gelooft. Zelfs niet uit plaatsen als deze en
1.9.14 mag men dit opmaken. Zie b.v. III.24.94, II.5.13, II. 1.18.
De dood is een weer terugkeeren tot de
aioiyzla.. En zoo is de
oha]rsiq het graf.

21nbsp;TÓ TsXeuTatov j^i t oi v ó. p i o v. Is dit een reminiscentie
van Plato, Phaedo 87? Het lichaam een kleed.

toutou dvwTÉpo) ouSevl ouSèv eiq èjxè ë^eaTtv. Ik
wilde dat men kon lezen:
toutou, dvcoTÉpw Sè toótou, ouSevt etc.,
of misschien
toótou, toutou Se dvcoTepco. Men heeft hier de con-
structie ë^eoTi Tivt
sïq Tivd (tivo??) = è^ouortav è'xw et? Tivd (tlvo?).
In Ench. 14.2 heeft men de uitdrukking è^outjtav et? TreptTrotyjcTat.
Ik vind den zin echter, zooals hij hier staat, zeer gewrongen.

22nbsp;Demetrius is een bekend cynicus uit dezen tijd. Bij Seneca de
Benef. VII. 1, Tacit Ann. XVI. 34 wordt hij o.a. genoemd (Schw.).

24nbsp;èfiauTÓ? heb ik tot nog toe als nom. niet kunnen vinden.
Het schijnt echter als komische vorm voor te komen bij Plato
Comicus fr. 78 (Koek),

XTTjcretStov S en Schenkl. Moet men niet schrijven xTvjatSiov?
Dit geeft S I.l.lO, III.23.32, 11.13.11, IV.7.18, III.18.3; Sc of s
soms: xTYjaeiSiov. Volgens Brugm.-Thumb. p. 212, § 175, moet
men den uitgang -iStov schrijven. Cnf. ^ttptSiov, oiptStov; Mayser
I p. 428 (èpiStov).

25nbsp;è7^lß1f)cteta^ ctoi: èm^cLivcó c. gen. (Sb): zijn voet zetten op;
c. dat.: aanvallen. (Xen. Cyrop. V.3.26) Plut. Cim. 15: oDvé-

CTTeXXe TÓv SyjiJtov èTctpaCvovTa Tot? dpiCTTOi,?.

26nbsp;opa? 6x1. „Gij ziet dat gijquot; — vraag, of positieve uitspraak ?
Upton en Schw. verwerpen het vraagteeken, omdat zij in een
vraag verwacht hadden oux ópa? ÖTt. Maar ook deze constr. is
weer een voorbeeld voor de asyndetische, scherpe uitdrukkings-
wijze der populaire Diatribe. Van dezen vraagvorm zijn ook in
ouderen tijd voorbeelden te vinden: Kühner-Gerth II, 2 p. 523,
§ 589 (Od. 5, 204, ouTto Sr) otxóvSe 9tX7)v è? TraTptSa yatav/auTixa
vüv è'S-éXei? lévai e. a. Xen Cyr. 1.4.27: èfxè (xóvov ou YiyvcoCTxet?
twv
CTuyyevöiv;) ,, Jedoch ist diese Ausdrucks weise nicht eben sehr
häufig, am häufigsten wenn mit einem gewissen Affecte gefragt
wirdquot;. Zoo ook hier.

27nbsp;xai pf:^ a)-ea)pet xat ou (xy) 9-Xtß7)?. (xal pr. del. Cor.).
Volgens Schenkl: ,,zoowel — alsquot; = cum, tum. Maar dit wil mij
niet bevredigen, xal (
xt) -ö^etópet = „Kijk dan nietquot;, en xal ou {xgt;)
^Xiß^? = ,,Dan zul je geen verdriet hebbenquot;. Het eerste xat is ge-
bruikelijk bij imperativus, b.v. Ilias 23.75: xat (xot Só?
ttjv

xai [xot dTTÓxptvat: Gorgias 462b. Kühner-Gerth II, 2, 248, §521, 5.

-ocr page 241-

Voor het tweede, dus consecutieve xai, citeert Kühner-Gerth
(1. c.) Soph. Electr. 1207: ttI'amp;ou XéyovTi xouy djxapTyjcrT) ttots. (Cnf.
^T^Tsi xai eup-^CTEti;). Zie Blass-Debr. § 442, 2; Ljungvik p. 60.

dys tv: vieren, houden: b.v. dywva, ydfi,ou(;. We moeten hier
dan echter een partic. aor. met perfectieve beteekenis veronder-
stellen.

7) XI d ^ O (i, a t: zich in de zon koesteren.

30nbsp;tl XéysK; auxóv; Schw. wil ti XéysK;; auTÓv; Dit laatste
lijkt mij de juiste interpunctie.

7rspi(TxiCtgt;gt;^): iemand het kleed afrukken en verscheuren.
Schw. wijst op het, in beteekenis verwante, w.w.
TOpippvjyvuvai bij
Polyb. XV, 33, 4.
üßpiv Ttoieiv Tivi naast ußpl^siv Tivd 11.14.21 e.a.

31nbsp;Iv èycjiv trpóctcotcov dei SietéXsi. Schw. wijst op
Cicero, De off. I. 26: „Praeclara est aequabilitas in omni vita; et
idem semper vultus, eademque frons; ut de Socrate, item de C.
Laelio accepimus.quot; Zie ook nog Epict. Hl. 5. 16. Bonh. I. 298
(II. 12). „Das höchste Ideal war ja den Stoikern eben jene innere
Harmonie der Seele, welche notwendig mit einem gewissen Ge-
fühl der Freude, der Befriedigung und Erhebung verbunden ist,
und sich auch äusserlich zeigt im Antlitzquot; etc.

xaXtöc; CToi yévoiTO. Cnf. 1.2.29: zl ctoi d(jieivov.

32nbsp;TuapdSo^a. Zie IV. 1.173: aia-S-Tjaci, 6ti TcapdSo^a jièv Ïctox;
cpaaiv ol 9iXÓCT0(poi, xaO-dTrsp xai b KXedvO-yj^ eXeyev, ou (x-^v TrapdXoya.

HOOFDSTUK XXVI

B i w tix Ó (;: gegispt door Phrynich.: Xéye oijv /p^CTi(xov èv tw
ßico, Rutherf. p. 459.

1 dvayiyvtóctxovtoi;, scil. tivó«;; dit moet niet in den tekst
gezet worden (Meib.) maar er bij gedacht; ook hier hebben we
ellipse van
tk; hoewel die in den nom. veelvuldiger is.

') Naar aanleiding van nepLaxi-lt;yov aÜTÓv merkt Hesseling op: ,,Onduidelijke
plaats; misschien zijn een paar woorden uitgevallen. De driftkop zegt eerst:
,,scheur hem stukquot;, dan ,,scheur zijn bovenkleed stukquot;, en verwacht nu dat
de gescholdene door die beleediging boos zal wordenquot;.

Integendeel: de driftkop zegt: ,,nspLaxlt;-oo^ auTÓvquot;. Dan zegt de Stoicijn Epic-
tetus: ,,Zeg je: ,,hem?quot; Zeg liever: ,,Ruk zijn kleed in flardenquot;. — Hoewel de
woordspeling in het Hollandsch niet doorgevoerd kan worden is er van lacune
of onduidelijkheid geen sprake.

-ocr page 242-

Zie voornbsp;1.4.7. De bedoeling zal wel moeten

zijn: ,,Toen een van zijn leerlingen eens een opstel voorlas over
hypothetische redeneeringenquot; (hoewel men ook kan denken dat
hij eenvoudig weg vóórlas een verhandeling over hyp. reden,
van een der groote Stoicijnen, aldus Halbauer
p. 52).

Uit regel 3 kan men duidelijk opmaken dat uTtó-ö-eCTt? en cpuai?
in zeker opzicht synoniemen zijn. De 9Ó
cti(; is het gegevene. (De
nadruk van den zin valt op TrpdcTreiv).

3 £7rt TT)? ^ecopta? = de logica (p. 37 Colardeau).

TO dv'ö-éXxov O)? Tupó? TO dxoXoU'ö-^crai. Shaftesbury
wilde Trpó?
lt;(X'iqgt; en lt;cücttegt; \iy] R.

Zij het mij vergund letterlijk weer te geven wat Schw. zegt:
,,Si abesset có? ante
Trpó?, requireretur fortasse negativa particula:
at sic non modo non desideratur, sed ne locum quidem habere
potest. w? Trpó? ToÖTo est: quod ad hoe adtinet, respectu huius.
Itaque
avO-éXxov w? Tcpó? dxoXou-ö^aat id ipsum significat
quod volumus, scilicet id quod trahit ad partem quae est oppo-
sita Ttó dxoXou^^o-ai.quot; Deze opmerking is mij niet duidelijk. Ik
blijf het vreemd vinden dat bij een verb. impediendi [x-^ bij den
inf. wordt weggelaten en kan alleen als verklaring vinden, dat
ouSév
£c7tt tó dvB-éXxov niet negatief, maar positief wordt ge-
voeld. Niets verhindert dat = alles werkt mee tot. Zoo zegt
Kühner-Gerth H, 2, p. 207, § 514 bij zijn bespreking der verba im-
pediendi: „Ist der Sinn des ganzen affirmativ, so ist ebenso ou
bei
6ti, w? wie (xt) beim Infinitiv ausgeschlossenquot;. Cnf. Plato,
Gorgias 452c äixcptCTßTjTel ye FopyJa?
68z t^v Tcap' auTW TE^VTjV
[zelJ^ovo? dyaö-oü
aitiav eIvki t) tt)v lt;r/]v.

TTE p (.CTTT äv. Cnf. 1.8.5.

5 dTroXoyi(7(x0v cpépetv: zie 1.24.8.

ETtißdXXov syn. v. Trpocrrixov.

8nbsp;è tt i ß 0 X t) v s v t] v 0 x ó t t. Zie bij 1.12.8. De beteekenis
van cpépto kan toch hier niet zijn ,,sufferoquot;, zooals Schenkl in zijn
Index wil. Is
Ivt)voxóti hier niet overdrachtelijk: ,,voldragen?quot;
Zie b.v. Mare. 4.8 en Epict. 1.4.32. Zie 1.12.8: ó S
è TraiSeuótxEvo?

TaÓTTjV è(p£tXEI, TT)v ETTlßoXTJVnbsp;ÊX'Ö-slv etc.

9nbsp;écXXo Tt TcpdoCTEt tva S. v^Kvas. (Schenkl neemt blijk-
baar lacune aan na TrpdaaEi). Wat s heeft lijkt zeer waarschijnlijk.
aXXo
Tt kan staan in de beteekenis van dXXo tl v^ als vraagwoord.
Zie b.v. Plato, Gorgias 495c, Theaet. 165e, Rep. 337c; Kühner-
Gerth II, 2, p. 529. Maar dit kan hier de bedoeling niet zijn.
De zin is n.1. niet: ,,bereikt hij niet datquot; = maar ,,bereikt hij
iets anders dan datquot;. Zoo meen ik dat men met s i] invoegen

-ocr page 243-

moet. Misschien is het nog beter TrpdaCTeiv te vertalen met: „Legt
hij zich op iets anders toe dan ....quot; „practise.quot; Zie Sharp p. 78.

ïva met ind. fut. is in later tijd betreklcelijk gewoon. Zie bij
L25.15.

10 èxet: „in Romequot;, „in conviviis divitumquot;.

Tw ÖVTi lt;xi (jisydXaiSXai,: , ,Sunt vere magnae materiae, sunt
occasiones vere magnae, in quibus luculentum specimen suorum
in omni virtutum genere profectuum edere iuvenis possitquot; — „et
quae hic (i. e. Nicopoli) divitiae sunt et pro magnis opibus haben-
tur, ea ibi lusus... videntur,quot; Schw. Ik meen dat dit de juiste inter-
pretatie is van den tekst, zooals hij hier staat. Schw. zelf merkt
van deze plaats op: „tentare interpretationem possum; praestare
non possumquot;. Mücke meent dat
tcXoütoi, beteekent: „unsere
Schätze der philosophischen Weisheitquot;; dit was ook Wolfs ver-
klaring: „huius loci divitiae, hoc est philosophicae opes.quot; Dit geloof
ik niet. — Er bestaat evenwel de mogelijkheid dat 5AaL corrupt
is, uit b.v. auXai.

S geeft ÖTTou Td ixzZ 6vTa [xsydXa: „Waar, wat daar is, zoo in-
drukwekkend is.quot;
Sttou is dan gelijk aan 6ti. Schw. geeft echter,
onder verwijzing naar Epict. IV. 9. 10: Td èxaeiovra, wat zeer
plausibel lijkt.

13nbsp;Tapd^a?: aldus SchenkI voor **pa^a(;. xpd^a? (Sc.) wilde
Schw. verdedigen als èyxpdCetv xivi: inclamare aUquem. Maar
Schenkl's coniectuur lijkt meer in overeenstemming te zijn met
de rasura van twee letters en geeft zeer begrijpelijken zin.

uTTOTtS-ECT-^ai: „Thema autem illi proposuerat magisterquot;,
Bruns, p. 9.

dvayvwCTTT)?: „slave, trained to readquot;.

TipoyufxvdCetv: er vonden dus vooroefeningen plaats.
(7Tpoyu(xvd(j[AaTa).

Xp 5 heeft S. Zou xpa mogelijk zijn? Moeris zegt p. 212: xp^^t
'A.,
xpöctai quot;EXXtjve?. Inderdaad vindt men in Hellen, tijd vormen
als xpda^at naast xp^^^^at. zie b.v. Mayser I, p. 347. xaTaxpdc^ai,
in het N. T.: I. Cor. 9.18. Zie ook Maidhof 325; Thumb 64 e.a.
Maar Epict. (S) gebruikt steeds de vormen xpfl- XP^«^^«^ zoodat
we ook hier xpT) met Upton zullen moeten lezen.

14nbsp;èttixpicti?: oordeel, beoordeeling, cnf. 1.20.18: to Im-
xpïvov: dat het oordeel uitspreekt, concludeert.

Voor CTUfXTrsTrXeyfjiévov zie bij 1.7.1.

16 iTTißdXXopiai: vergel. 1.4.14. Blass-Debr. p. 308 geeft de
vertaling: „sich an etwas machenquot;. Zie tevens Mayser II. p. 316,
die voorbeelden uit de papyri geeft.

-ocr page 244-

aTcsTTTfa): aan indigestie lijden; Luc. Par. 57 e.a.
è9t(TTdv6gt;: overleggen: LlO.9 e.a. Rutherford p. 345, wijst
op Soph. Ant. 225.

18 Socr. zeide: ó Sè dve^sTaaTo? pto? ou (Sicoto? dv^S-ptÓTro): ,,is geen
leven dat een mensch leven kan: voor een mensch niet te levenquot;.
— Epict. maakt er van: ,,niet een leven te leidenquot;, enz. Hij
citeert dus vrij. (Is dit aan Hesseling ontsnapt? ,,Dat het leven
zonder onderzoek geen leven isquot;, vertaalt hij.)

HOOFDSTUK XXVH

1 TsTpa/wç cf.i çavTacrtai yivovrat. Bonh. I. 145
merkt op dat dit niet geheel juist gezegd is, want de twee mid-
denste gevallen brengen heelemaal geen 9avTac7tat teweeg: ,,Die
9avTaaia der zweiten und dritten Art ist in Wahrheit gar keinequot;.
Maar ik meen deze woorden van hem toch te moeten betwijfelen.
De moeilijkheid is gelegen in het Gr. gebruik van
sctti, dat ik
wel weer moest geven met ,,bestaanquot;, want dit is stellig ook de
bedoeling. Maar daarnaast kan onder ,,zijnquot; altijd bedoeld zijn
het logische „zijnquot;, n.1. als copula in een oordeel. Van een zijnde
b.v. is sprake in het oordeel goud is geel. Van een niet-zijnde
in het oordeel: de rijkdom is geen goed. Wanneer ik dus de 9av-
tacfta heb, dat de rijkdom geen goed is ttXoûtoç ouk èaxt dyaè-óv)
— een 9avTaaia die xaxà 9Ûcji,v is — dan kan men van deze 9av-
xacjia zeggen dat deze behoort tot de tweede categorie n.1. van
dingen, die oux övxa oùSè 9aivsxai 6xi ëaxtv. In het derde geval
geldt het voorbeeld: goud is geel. Zeg ik nu goud is niet geel,
dan behoort dit oordeel tot de categorie: zaxi xal où 9aLVExat.

el dat volgens Schenkl S schijnt te geven, geeft ook goeden
zin: lt;xa'.gt; is ingevoegd (Sc.). Men zou misschien de mogelijkheid
kunnen overwegen of de moeilijkheid niet zit in het eerste è
'crxt
en of men niet zou kunnen lezen

el yàp ovxa xivd, ouxtoç 9alvexat.quot;
el oux ovxa oùSè 9alvexai. oxt ëaxiv,
el è'crxi xal où 9alvexai.,
^ (of el) oùx è'axt xal 9atvexat.

Maar men zou eerst beter en nauwkeuriger moeten weten wat
S precies geeft. Vergel. ook Kron. Mnem. 1925, p. 373.

3 De 7riO-av6xr)xeç xûv Trpayfxàxcov: ,,de schijn der
dingenquot;. Bonh. I, p. 140—141: ,,Die Dinge, beziehungsweise die
9avxaCTlat legen uns nicht bloss Fragen vor — sie üben einen ge-

-ocr page 245-

wissen Druck auf unser Urteil aus.quot; De uitdrukking Trtö^avÓTvjTE?
Toiv TrpaypidTcov (cpavTacTtai) vinden we ook III.7.22 en II.22.6.
Cnf. Diog. L. 7.89.
£ -9-
o ? is een ingeworteld ttocO-o?.

gt;nbsp;atrcóxsto ó trattjp autou, vj \li\x rip s^ekótcy).

De ed. Bas. geeft de juiste interpunctie. Men moet niet vertalen:
„His father perished and his motherquot;, maar overdrachtelijk: mae-
rore confecti sunt, (Schw.), zooals de Duitsche vertalingen en
Hesseling.

gt;nbsp;TcpoXyjiptt; èvapy-^?: zie Bonh. I. 189. Dit is het oor-
deel dat in ieder intuïtief begrip al inligt. Nemen we b.v. de
•nrpóXY]^];!,?: dya^ö-ó?, dan is een daaruit van zelf voortvloeiend oordeel
TO dya-9-óv iaxi cruficpépov, dit is een èvapyY]? TcpóXy;^'^?. Zoo is b.v.
in het begrip xaxó? van zelf het oordeel vervat: xd xaxd èxxXivsiv
xaö-;fixei, wat Epict. in § 7 als een voorbeeld van èvapyv)? TrpóXT)*];^,
geeft.

è (7 (X 7) y (j, é V alt;;: van o-fxïjxw (crfxdw) ,,gereinigdquot;. Zie Rutherford
p. 321.

xaxóv: zoo Meib. S geeft xaXóv. Wolf (aardig) xaxóv, xaXóv.
Bij TTpóxeipov denke men öf Set öf beschouwe è'xeiv als inf. pro
imperat.

ëottto TaÜTa UTrèp vjfxdi;, èxetvo oü ttitttel el?
■^(la?; xai ttoü xtX. Deze regels geven pas goeden zin, als
men inlascht na etTcw in regel 19 het citaat uit de Ilias, maar men
moet dit niet laten beginnen bij M. 328, zooals Schenkl wil, maar
bij regel 322. Regel 328 wordt niet geciteerd, maar geparaphra-
seerd. Men krijgt dus: ïv'
outco? yevvatto? eÏTrw tottov, ei [xèv
Y«p TcóXcfxov Tiepl TÓvSe (puyóvre / aiei
Sy) [xéXXotfxev dyYjpco t' dO-avdtfo
Te/ è'cTCTeCTÖ-', oöxe xev auxó? Ivl Trptoxoifft (j,axoi[i.r]v / ouxe xe ak cxéX-
XoipLt fxdxTJv è? xuSidveipaV / vüv S' è'[X7ry)lt;; ydp x^pe? e9elt;Txaaiv
^avdxoto / (iuplat, d? oux ëcjxt
(p\gt;yeZv ßpox0v ouS' uTraXu^ai, / dTreXO-ojv
^ auxó? dpicTxeÜCTat ö^éXw etc. xauxa slaat op het laatste, dat Epic-
tetus niet citeert maar paraphraseert, en èxeïvo slaat op het ge-
heele citaat tot ïofxev. Dat men dit citaat hier invoegen moet,
komt omdat iedereen Homerus uit het hoofd kende en men
citaten dus met een paar beginwoorden aanduidde. Deze vielen
in de overlevering weg.

Na y][i.ä(; moet men geen vraagteeken lezen, maar punt. Is dit
laatste boven onze macht, het eerste ligt niet in ons bereik.
Immers, v/äär zal ik aan den dood ontkomen?

xai TTOÜ 9Óylt;o: xai is explicatief. Immers, waar zal ik aan

-ocr page 246-

den dood ontkomen? tioü = tcoI:, waarheen moet ik vluchten, om
te ontkomen?

Tcapa ßdcXXsi sï? Tiva (tm ti 11.18.5): intr. (zie Mayser
II, p. 84): „herankommenquot;: Petr. II. 13 (5) 3 (258—53a) oCgt;x
ISsi CTE TrapaTropeusCTÖ-ai, oXXd xal npbq ^iixc, TiapaßaXsLV (cnf.
Ttapdysiv). Cnf. Acta 20.15: TcapEßdXo[x£v zlc, Sdfxov.

10 -^éXeiv Tl xal [JL-^ yivEcr^ai: cnf. HI.2.3: tzÓlQ-oc, yap
amp;xxo)? OU ytvsTai ei (xt] ópÉ^sto? dcTroTuyxavoiJCTT)? 7] èxxxiaetd? Tispi-
TtiTtToucnrj«; (cnf. 11.17.18).

14nbsp;Ter verklaring citeert Schw. II. 22. 15 en Ench. 31.4.

Tl o5v [xoi x^^po^ EdTai. Deze zin wordt door Epictetus
aangehaald, en moet tusschen ' ' geplaatst worden.

ÈTCEiyovTa: maxime necessaria, dwingende redenen, 1.17.4.
Misschien nog beter: dwingende conclusies.

15nbsp;CTuv^a-Eia: de gewone opvattingen. Tegenwoordig: de
dagelijksche spreektaal.

16nbsp;TT p a y (X d T i O V = een procesje.

Ttvi dpxoü(xai: „Waarmee stel ik me tevreden op dit ge-
bied.quot; Zie 1.7.31; 1.28.29; 11.23.31 e.a.

lt;;twgt; xaTocTovTÓTTov (Sc) is onnoodig. Het antwoord op
deze vraag ligt in de §§ 17 seqq., d.w.z. het antwoord op de
skept. argumenten ligt in Epictetus' theoretisch-negatieve hou-
ding tegenover deze kwestie's.

17nbsp;TCtö? aÏCT^S-TJCTl? ytVETai, TCÓTEpOV 8l' 6XwV 7) (XTzb
(xÉpou?. — Dit is een ingewikkelde kwestie. (Zie Bonh. I. 102).
Over het tot stand komen der aïa^Tjai? heerscht verschil van op-
vatting. Ontstaat zij in het y]ye(xovixóv of in de organen ? öf is 8i'
6Xlt;ov en dcTiè (xépou? gezegd van het voorwerp uit (dus niet vanuit
de ziel?). En is deze kwestie een onderling Stoicijnsche of eene
tusschen de verschillende philos. scholen? Het verband zou het
laatste doen vermoeden. Zie verder Bonh. (I.e.).

Is ïacdc, hier = aeque? law? oux oiSa: ,,lk ben evenmin in staat
tot een verdediging van het een als van het andere.quot; Dit geeft
goeden zin. Zie bij 1.13.1.

18nbsp;èxEi — ÄSe een gebaar volstaat. De skepsis laat zich door
het gewone
menschen verstand weerleggen. Zie Diog. VII. 163.

cjdpov. Zie Thumb, Gr. Sprache p. 219. In het Attisch zegt
men xóp7]txa: bezem. Volgens Thumb: „Kehrichtquot;. Hessehng
„vaatdoekquot;. Oldf.: „sweepingsquot; (cnf. aapwvco N. Gr.).

TcpoxÓTTTWv S. Schw. terecht izpbc, ctxottóv.

19nbsp;Td? (x.i G %-ri a e i lt;; dvaipouvTS?: d.w.z. het geloof in
de betrouwbaarheid der zinnen.

-ocr page 247-

20nbsp;TTjp^CTat T7)v (juvTj^siav, TOÜ 11E p Ó-X^ X i'. ,,mu-
nitum esse adversus ea quae sunt contra illam consuetudinemquot;
(Schw.).

21nbsp;tov axoXd^ovxa: cnf. 1.29.58.

TOV TpéfjiovTa etc. Dat Epict. zich zelf niet als de vol-
maakte wijze beschouwt blijkt genoegzaam uit plaatsen als deze
en b.v. 1.8.14 e. a.

Trpoasuxaipstv 111.22.72: zijn vrijen tijd wijden aan.

HOOFDSTUK XXVHI

quot;Oti ou Seïnbsp;cnf. I. 18.

èv av^pw7coilt;;: in het menschelijk leven, „among menquot;.

2nbsp;aÜTY): aldus Wolf terecht voor auT*.

èTTiveueiv dX7]9-élt;7tv: cnf. 1.7.5.

SudapeCTTEtv: zich niet bij iets neerleggen.

3nbsp;TToc^e: intellectueel: „denkquot;. Cnf. 1.2.3.

4nbsp;OTav CTuyJtaTaTlö-eTai S, (7UYxaTaTt9-y)Tat. s. Zie het
bij
1.19.12 opgemerkte (oTav ^éXei S).

■Kxax ^l^uxv) xxouax GtépzTxi Tyjc; dX7]^eialt;;: Marcus
Aur.
VII. 63 geeft tzxgx tj^uxr] dxoucra CTTÉpsTai dXyja-eta?, terwijl
Plato Sopfi. 228c geeft 4»uxV ye LCfjisv dxouaav Traaav Tuav dyvooüaav.
M. Aur. citeert uit Epict., zie Breithaupt p.
52 en Gataker.

5nbsp;to xa.9-7)xov xal Trapd to xa9-rixov: Koraes wilde
TÓ invoegen, maar dit staat dTcó xoivoü, evenals bij de uitdruk-
king TÓ xaT èfjLc xal ou xaT £[
lL

6nbsp;0 u werd geschrapt door Schw.; ik geloof dat hier geen reden
voor is. Epictetus zegt, dat men op intellectueel gebied met de
waarheid moét instemmen, de leugen moét verwerpen krachtens
de inrichting van onzen geest. Precies hetzelfde geldt op ethisch
gebied. Daar zijn de correspondeerende begrippen van waar
en onwaar: nuttig en onnut. Dus zegt de interlocutor: „Het
bestaat dus niet, dat men, als men meent dat iets nuttig is, het
niet kiest?quot;

7nbsp;TTcöi; Y) Xéyoucra, zou ik met Kron. tusschen aanhalings-
teekens willen zetten en den interlocutor geven. Bonh.
II. 4, wijst
op het intellectuahstisch karakter van Epictetus' ethiek. —
Dit komt in deze passage wel zeer sterk naar voren.

twnbsp;xap^cracföquot;«'': Kron. wilde tó ö'ufji^ of tó tw ■9-u[jllt;p,

zooals Epict. ook heeft toü oamp;gxi. Gewoon is, dat men bij den inf.
het lidwoord plaatst, wanneer de inf. in een casus obliquus staat;

-ocr page 248-

vandaar toü gugm. Anders is het artikel niet noodig. Vandaar
dan ook dat Mayser II, p. 321 den inf. mèt artikel zonder prae-
positie zeer schaarsch noemt en alleen in beambtenstijl voorko-
mend. Nu geldt echter als klassieke regel dat neutrale pronomina
in den singularis als attributieve adiectieven met den gearticu-
leerden inf. verbonden worden. Zie Kühner-Gerth 11,2, p. 37, §478;
Plato Gorgias 496c:
auto Xeyco xó TCtvyjv. 512d: toüto... tö ^^v.
Zoo had op onze plaats volgens den klassieken regel moeten staan:
auto toüto, tonbsp;Blass-Debr. § 398 schrijft over het

gebruik van dezen inf. in het N. T.: ,,Am seltensten ist die klass.
nur mit Pronomina mögliche Zusetzung eines Attributs im glei-
chen Kasus.quot;

8nbsp;Sst^ov auTr]v S, auT^ Sc. Hier hebben we dus een ge-
bruik van acc. voor dativ. Over deze interessante kwestie leze men
wat Radermacher schrijft p. 130—137, een taalverschijnsel dat
hij samenvat onder den naam: ,,Synkretismus in der Koinequot;. De
taalontwikkeling die we vanaf de oudste tijden kunnen waar-
nemen, zet zich ook in Hellen, tijd voort: we hebben de acht
Indogermaansche naamvallen zien inschrompelen tot vijf en dit
proces gaat verder. En speciaal wordt de dativus beperkt. In
het moderne Grieksch is de dativus geheel en al verdwenen en
drie constructie's hebben zich op zijn plaats gedrongen: n.1. de
gen., de acc. en omschrijvingen met praepositie's. Dit proces
begint al zeer vroeg. In de 2e of 3e eeuw n. Chr. overheerscht
de acc., maar uit de le eeuw v. Chr. vindt men al een voorbeeld,
P. Oxyrh. IV, 744. 8. (= Lietzmann, Gr. Pap. n. 5). Ook in de
inscr. vinden we voorbeelden. Voor dit taalgebruik in de LXX
zie men Johannessohn.

Zeer uitvoerig materiaal geeft Humbert. Volgens Humbert
vindt men dit verschijnsel pas in de Ve of Vle eeuw in de litte-
ratuur. — In het N. T. echter zijn tal van w.w. die acc. of gen.,
in plaats van dativ. bij zich hebben. Zoo iTropial Tiva (waarop reeds
gewezen is), Trapaivetv Tiva. Zoo ooknbsp;XufxaCvopia!, e. a.

Zie Blass-Debr. p. 92, § 152. Zie tevens bij 1.1.3. Misschien dat,
wanneer onze kennis van de verwisseling gen.-dativ. eenerzijds,
acc.-dativ. anderzijds, voornamelijk ten opzichte van de litera-
tuur meer nog is toegenomen, wij meer licht zullen hebben ge-
kregen in deze psychologische kwestie: óf en hoe het mogelijk
is dat door een zelfden auteur bij een zelfde werkw. verschillende
naamvallen naast elkaar gebruikt worden, dus of, en in hoeverre
een auteur zich aan ,,foutenquot; schuldig maakt.

9nbsp;TaXatTTOjpo?. Ik voel wel wat voor Salmasius' coniectuur

-ocr page 249-

Tx-kamc^ipoyq. Men zou anders het lidwoord verwachten, zooals
SchenkI met s ook toevoegt. Maar er heerscht verwarrmg en een
zekere vrijheid op het gebied van het artikel.

10nbsp;(A é £ t a i: Schenkl. Lees met S fzéfx^PriTai; com. aor. = fut.

11nbsp;OXTTE lees: 'waxe — cpaLvónevov;'

12nbsp;ouSév ècTiv Y] (px^Txaix xalnbsp;cpavxa-
cTitöv. Cnf. LI 1.31. XPW ^pavxaaiaiv is niet gezegd van den
dichter, maar van Alexander en de andere personages.

13nbsp;èodcvT] Tta^Etv: alle Trdoxsiv berust op xptvsiv.

14nbsp;Tlva Sè xal Xèyeilt;;: Voor dit xxi in vragen zie men
Kühner-Gerth II, 2, 247, § 521 ... . „Dieselbe Bedeutung hat
xat, wenn es an der Spitze eines Fragesatzes steht, mdem der
Fragende mit Verwunderung die Rede eines anderen aufnimmt
und aus derselben einen Schluss zieht, der die aufgestellte Be-
hauptung in ihrer Nichtigkeit hinstelltquot;.nbsp;^

16 veoaciaL Dit is de juiste spelling: Att. veoTTtai. Upton
zette tt
X^v - ktjXou achter cb? oïxvja^. Dit geeft een zeer goede
beteekenis. Maar deze zin is ook als randschohon denkbaar.

21nbsp;Moet men niet interpungeeren: tcoü oüv xè fxéya ev av^pcoTroi?,

xaxóv xal dya^óv; (Zie Vert.).nbsp;r t ,n ,

èxTcoXiopxeZTai S: èdv kan ind. bij zich hebben; cnf. 119.1.

22nbsp;èTTTiX^* 9a(Ttv S. Dit (paaLV staat hier wat vreemd tus-
schen: „Toen, zooals men
zegt, de Grieken kwamen . Is eTreX^stv

hier misschien de geijkte term?

26nbsp;xaTa(T9dJ:to naast acpdTxo) Att.; alt;fxKo^ is lon.-HelL

27nbsp;TT p O a S O ^ dc ^ e tv. Vergel. M. Aur. 7.64; Diog. L. X. 50, 62:
„cogitatione adicioquot;.

HOOFDSTUK XXIX

EOaxdc^eia (Phrynichus gispt dit woord, Rutherf. p. 347):
Schekira p. 35. Zie Stoic. Fr. III. 65. 2: Trpó? x9)v x^v op(.Äv suaxa-
aciav. Bij Epict. komt dit woord nog voor II. 5. 9. Verder m de
LXX en in den I Clemensbrief61. I.e. a. De beteekenisis: stand-
vastigheid, rust, kalmte, synoniem met dxapa^U.

1nbsp;oiaia: behoeft geen lidwoord als abstract substantiv.

2nbsp;dva(Txpe(po[j.év7). Gewoonlijk wordt dit w.w. geconstrueerd
met èv en
ini. Zoo ook bij Epict., die echter ook Trepl heeft. Zie

b.v. 1.20.3 e. a.

4nbsp;xèÖ-sixa. Zie bij 1.4.1.

5nbsp;X a l M- « ^nbsp;e®^ moeilijke plaats, vandaar dat men

-ocr page 250-

al het mogelijke beproefd heeft. Mücke vertaalt: „Droht ohne
gerichthche Vorladungquot;. Dit is stellig een beteekenis van xaXstv,
die ik echter in het verband niet plaatsen kan. Eerder zou men
dan verwachten: „Mij bedreigt en mij voor het gerecht roeptquot;,
wat Wolf bedoelde toen hij (xvj veranderde in fxe. Oldfather is
hem in dezen gevolgd (evenzoo Hesseling). Schw. wilde (x' syxaXf]
op grond van §10:
ttö ovti lyxaXeiTco [xoi. èyxaXstv is inderdaad:
aanklagen, zie o. a. Acta 19.38, als iuridische term dus feitelijk
gelijk aan xaXeïv. xaXeïv kan echter gebruikt worden in den zin
van Xéyeiv. Zie Soph. Oed. Rex 780, Plato Theaet. 198b, Symp.
205d, Eur. Hel. 927. Zou men hier niet een dergelijke beteekenis
mogen veronderstellen? Men moet dan anders interpungeeren:
ÖTav (XTreiX^
6 Tupavvoi; xal '{i^' xxkji: „Wanneer de tyran dreigt, en
van „neenquot; roept.quot; Men vergelijke 1.19.8: ó fxèv Xéyei eXévjaov'.
(Een zelfde constructie kan men veronderstellen 1.29.59: dv
ti?
90^éy^7)Tai. xóptov —). Men moet op onze plaats dan in gedachte
invullen: {
jltj (ptXocjó^et of iets dergelijks, een verbod dus, terwijl
wij meerdere malen een direct gebod zijn tegengekomen b.v.
1.2.29: Sia^ópy](TaL.

7 el TcéTTov^a: ,,Als ik maar de overtuiging hebquot;, de con-
iectuur van Meiboom is overbodig: TiéTiovQ-a = TzéTzoid-x.

9 wv èxetvoi: aldus Schw. S geeft tcöv êxeivcov. Dit kan men
niet verklaren; men moet een coniectuur beproeven, b.v. die
van Schw. of die van Sc:
twv äv èxeïvoi. Upt. geeft toutwv «5)v èxet-
voL Schenkl gist auTwv èxeivtov, ^v. Men zou ook nog kunnen wagen:
Ttöv èxelvwv, lt;ëiv exe1votgt; e^ouaiv è^ouirtav.
tcÖv èxeivcov is dan de
gen. van Td èxetvcov (cnf. Td crd en in 1.1.12
tcöv ctuv).

10nbsp;èyxaXeiTco. Door dit woord was Schw. op het idee ge-
komen in § 5 xaXf) in èyxaX^ te veranderen. Maar is hier de zin
niet liever: „berispen, gispenquot;' dan „voor het gerecht roepen,
aanklagenquot; ? Onderw.
ti? of de tyran.

11nbsp;xalTi^CTot, TauTTjv T-^v e^ouCTtav SéScoxev; ver-
gel. Matth. 21.23.

■Koü = Tzamp;c,. (Zie Schenkl's Index). Zoo b.v. 1.19.2 e.a. In
1.29.52, waar Schenkl ook deze beteekenis wil, voel ik meer voor
de letterlijke.

12nbsp;S geeft auTÓ. Ik voel er voor, dit te laten staan, óf zoo men
veranderen wil, dit te doen met Sc in
auTÓ. Alle andere coniec-
turen zijn overbodig. W^ant de lezing van S houdend, interpre-
teeren wij als volgt: ,,Hoe kunt gij een andermans dogmen over-
winnen?quot; — ,,Door hem angst aan te jagenquot;. —,,Begrijpt ge dan
niet dat het dogma dan zelf overwonnen heeft en niet overwon-

-ocr page 251-

nen werd.quot; - Men zou de vraag kunnen stellen of auxo hier ge-
bezigd zou kunnen zijn als pron. pers. van dennbsp;=
zooals misschien in 1.8.6 «Óx^ = ziJ SeT^lrs

het Nieuwe Testament en later. De beteekenis zou dan iets anders

z^n nnbsp;dan niet dat het —« - met over-

16 —^ie b.j 1.4.13. Ko-s wijst . op da^

men heden ten dage nog juist zoo spreekt. sv xc. va ... O
margine in ons handscnnit;. wmi. j rnbsp;hodvkinquot;

'nbsp;rnntemotuous expression for CTWfia, „Doayicin

juist is, wantnbsp;ao.nbsp;fquot; levaltól

Ulijk beteekenen 3evau het ^ u

ons aan atofxaxiov met Schenkl.

Ptófphaedo 118;nbsp;4,4x0-« -- ^.xo. axo u-

™hï:r op .ich zelf staand kannbsp;Sev» ^

we;Ltrv°a;Lt «dw. .unnen vergelijken L25.,0.

•'TrryWr;«-». evenals in| .3nbsp;.eoO. Cnf

Pllto Apol 30d' Yip O«quot;!'«'nbsp;quot;quot;quot;

21 ='1°:;%^quot;quot;onattisch, daar zegt men te^axo. Zie Blass-
Debr lloil Mayser I. 367. De papyri hebben belde door elkaar.

Acta Apost. 7.16 geeftnbsp;, , niA14 vindt

-ocr page 252-

men ebaycoYdc; énpixE^ó. Ttvalt;; xal XpuciTTTreta dvéyvcov. Een ebaytoy^
is een „Inleidingquot;. Zoo schreef Chrysippus o. a. Aóyoi
Ótto^etixoI
Tipof; EiCTaycoyrjv (ter Inleiding). Zie v. Arnim Stoic. Fr. lp. X, die
er op wijst, hoe buitengewoon moeilijk de lectuur van Chrysippus
was voor de leerlingen. Zij zullen dus niet met de eigenlijke ge-
schriften begonnen zijn, maar met „Inleidingenquot;. „At ne hos
(discipulos Stoicos seil.) quidem Chrysippi lectione studia inaugu-
rasse arbitror, sed primum introductiones quasdam
arcessivissequot;.
Hij wijst op Epict. diss. 11.16.34 en 11.17.40. Op deze laatste
plaats vindt men xav irdcra?
tolq slaaytoydc; xal xaq cuvrdHei? xd?
XpuCTiTTTrou fXETd Twv 'AvTiTTaTpou xal 'Ap^sS^piou SiéX^to'[xev (S
auvaywyd.;, corr. Schw.).

Epict. gebruikt de uitdrukking: TrpaxTEtv c7uXXoyi(Taoólt;; (11.
17.27) en [XETaTCiTTTovTac;. Zie ook 11.19.20. Zoo vermoed ik dat
TcpdTTEiv in deze en dergelijke uitdrukkingen beteekent: ,,zich
met iets bezighoudenquot;, „bestudeerenquot;. Cnf. het analoge SiÉX^to-
piev in 11.17.40 en Acta 19.19: rd TrspiEpya Trpa^dvxwv, die „be-
drevenquot;.

Oldfather vertaalt: „Could I have studied?quot; Hesseling: „Zou
ik wel bestudeerd moeten hebben?quot; Wat Mücke bedoelt met:
„Hätte ich wohl irgend eine anders geartete Prozesseinleitung
durchgesetztquot; — begrijp ik niet. slaayoiy^ = rechtsingang, kan
hier toch niet op zijn plaats zijn. Koraes, die onnoodig dv wil
schrappen, verklaart: Tiolav StSaaxaXlav yiSuvdfgt;ty]v SlSa^at en para-
phraseert:
xlc; (xou t^xoocté ttoxs el(t7)you[xévou; Vergelijk echter
het hier boven geciteerde
piexaTriTixovxa? Tcpdxxeiv etc. De bedoeling
van den zin is: „Welke leer die ik bestudeerd heb, had mij in dat
geval kunnen batenquot; en niet: „Welk onderwerp dat ik gegeven
hebquot;.

TuspKTTTw: de kleeren van het lijf rukken. Cnf. TTEpiavirco
1.25.30.nbsp;.

25nbsp;6)9éXetav: Attisch correct is wcpeXla. Zie Meisterhans p. 44.

26nbsp;x ó lt;7 7) a iv 6 fx e v o v: is dit: „de gedachtequot;, dat wat door
het woord uitgedrukt wordt? „Siequot; (de Stoicijnen, zegt Zeiler
p. 67) gaben daher der Dialektik zwei Haupttheile, von dem
Bezeichneten und von dem Bezeichnenden, den Gedanken und
den Worten.quot; Zie Diog. L. VII. 43: r^v StaXexTix:?)v Staipeïa^ai tU
xe xóv TTEpl xoSv CTy][xaivopiÉva)v xal cpcov^«; xóttov en 62 xuyxdvEi S'
auxT^,
éq 6 Xpwi'KTzóq 97](Tt, Trspl (T7)[xalvovxa xal lt;T7)(jiaivó[jiEva. Zeller
citeert nog uit Seneca: StaXsxxtxy) in duas partes dividitur, in verba
et significationes: i. e. in res quae dicuntur, et vocabula, quibus
dicuntur. Naast xo lt;77)(jiaïvov (het woord) en xó cnjfxatvófzevov (dat

-ocr page 253-

wat door het woord uitgedrukt wordt = significatio) onder-
scheiden we in de derde plaats nog
Tuyxavov: het reèele object.
— Zoo zou op onze plaats
tÖ arifxaivófxEvov ongeveer synomeni
zijn met
Xeyófxevov. Zie tevens Stoic. Fr. 11. 48.18: to a. = to
TTpayixa tÓ auT^? (scil. t^?nbsp;8riXoó(xsvov. Zie tevens Gercke-

Hoffmann, p. 94.nbsp;^nbsp;-tr

27nbsp;Interpungeer: dcXX' 'ë^eX^e xtX.: Maar (nu khnkt het): „Ver-
laat de gevangenisquot;.nbsp;....
tz -i,nbsp;tt o ^

ti 'éynxf d met coni. Hierover schnjft Kuhner-Gerth II, 2, p.

474 § 575: el c. conj. (ohne Äv) findet sich bei Homer oft z. B. A.
340' E 258 a 96 u a. Bei den übrigen Dichtern nicht selten, wie
Theogn 12l'f. Find. 0.6.11, Aesch. Suppl. 91, Eum. 234 S.O. R
198 Herod II 13 Bei den attischen Prosaikern sehr selten und
zweifelhaft Thuc. VI. 21: el ^ucTTtoatvquot; (zie echter Stahl, Quaestiones
gramm ad. Thuc. pertinentes p. 26). In later tijd dmkt dit ge-
bruik veelvuldiger op; Reinh. p. 107: „Postquam igitur discn-
men particularum el et èdv extingui coeptum est, non est miran-
dum quodvicissim etiam el coniunctivum ab eocv mutuatum est.
Zie ook Radermacher p. 199, die de verbinding van et met com
anfangs
„seltenquot;, voor „Vulgarismusquot; houdt^In de quot;^efe inscr
vindt men slechts coni. aoristi. (Zie Blass-Debr. p. 208, § 372).

De plaatsen waar Epict. el met com. gebruikt zi]n volgens
Schenkl 1.29.27; II.9.16(?); 11.18.11; 11.19.21; 111.16.16;

IV.4.11; IV. 10.6.nbsp;, .

Toch ook in II. 18.4 door SchenkI met genoemd

28nbsp;auvetval pt e t^ ccofxaTlto: ,xe: het ,ik deJ.uxrj:
, Dass Epict. wirklich die Seele als das Höchste was der Mensch
besitzt, als den Träger des Selbstbewusstsems aufgefasst hat,
ersieht man aus 1.29.28quot; zegt Bonh. I p. 30.

E^ct. ook HI.I3.I4. 111.24.101, m.

26.29. Marc. Aur. gebruikt dit woord III. 5: oïo? av et^ Tt? T:ept[.evc.v
TÓ dvaxXvjTtxóv èx TOU ßlo. eöXuTO?. Zie wat Gataker bi] deze plaats
zegt en de door hem geciteerde literatuur. Het beeld is ont-
leend aan het krijgswezen. „Classicum quo receptui signum datur
et a pugna fusorumve prosecutione mihtes revocantur. Pollux
Onomast. geeft IV. 86 voor dvaxXrjTtxóv:
èx t?;? [xaxv]? avaxaXouv.

Zie Breithaupt p. 59.nbsp;. a . n

31 èTTtxpoTw: applaudiseeren, Plut. Ant. 12
34 vèo? yapnbsp;^X
oXt)? d7rt(^v el? re e p t crj a lt;J t v;

Sc véo) ydp. Hoe moet men verbinden? aTuó cyxoX% amoiv, of
dmwv el? TiepbTaatv? De vertalingen varieeren: „He, who has

-ocr page 254-

come into a difficulty is like a young man from a schoolquot; (L.).
„Going straight from his studies to face a crisisquot; (M.). „Leaving
school and facing a difficultyquot; (O.). „Der in eine Gefahr geht, ist
gleich einem Jüngling von der Schulequot; (Enk.). „Ein braver Jüng-
ling, dem, wenn er die Schulbank erst verlassen hat, eine Prüfung
aufstösstquot; (M.). ,,Een jong mensch, die zoo van school in een
moeilijke omstandigheid komtquot; (H.). Schw. wijst op IL8.15:
èxTiéfiTrovTe? véov èizi Tiva? Trpd^ei? èx t^? ct/oXt)?, IL 1.36: auTT)
hni^zi^ic, véou èx ctxoXt)? èXifjXu'S-ÓTo? en op 11.17.37 waar echter
staat:
'eiq otav TrspiCTTaaiv aTrépxY) (jtoi, xéxvov avnbsp;a^iw Xó^vou?'.,

Men zou op grond van de laatste door Schw. geciteerde plaats
kunnen veronderstellen dat
amèiv siq TrsptCTxaatv beteekent: gaande
naar een moeilijkheid, een moeilijkheid tegemoet — en dat dTitwv
(XTcö xotvoü staat bij dcTró ct^oX^? en el? TTeptaraaiv. Öf, en dit is
misschien een andere mogelijkheid, is
el? mpLmxaiv = èv Tiept-
CTTaaet?
Welke mogelijkheid echter met het oog op het praesens-
of futurum-karakter van het partic. aTrtcóv niet veel waarschijn-
lijkheid heeft.

eöXoyov S. Schw. euXuxov. eöXoyo? = (zie 1.2.2) wat in de
rede ligt. Dit geeft hier geen zin. Daarentegen vinden we in de
uit M. Aur. reeds geciteerde plaats III.5.2: euXuTO?. Hier is onze
beteekenis echter „gemakkelijk op te lossenquot; (bij M. A. „gemak-
kelijk los te makenquot;). In dezelfde beteekenis als bij M. A. vindt
men dit woord Diss. IV. 1.153, II.6.16, 11.16.28. Bij Aristoteles
echter komt de term euXuxo? van problemen die gemakkehjk op
te lossen zijn voor, nl. Arist. Gen. Anim. 755b, 23. Ik vermoed
dat Schw. met zijn coniectuur dus wel gelijk zal hebben.
(juXXoyt,(j(jioü? TiXéxetv: vergel. 11.13.26, IV.6.15.
ßacTTdCstv: ,,De luctatore usurpatur qui adversarium subli-
mem tollitquot;, evenzoo aïpeiv (Schw.).

f/nbsp;tr

0)gnbsp;cog

35 S: *ouxr. Voor ou/t is volgens Schenkl iets weggevallen. Zou
dit een vraagteeken kunnen zijn en zou de mogelijkheid bestaan
dat men kon lezen: xiva; el Taura oux êfxa'amp;e?; ou/
ügt;gt' epytp Seï^ai,
TTpo?
tt xtX. Achter ouy zou men dan moeten denken ëfxaO^e?
uit den vorigen zin. — Zie over deze passage Bonh. II. 25.

37nbsp;(X O V 0 [X d X O t: zie Hahn p. 186.

38nbsp;uTTÓÖ'eCTt?: het gegevene: ,,Grundlage des Daseinsquot;, Bonh.
II. 23. Men moet het er echter voor houden dat uTCÓS^eai? hier een
schoolterm is (vandaar [xeXexav). Dus hier: „Hoe hij de hypothese
uitwerktquot; (zie 1.12.17 en Inleiding). En moet men niet lezen

-ocr page 255-

SéSoxai (toi- aöfia toioütov xtX.: „Aan u is gegevenquot;, „Uw ge-
gevens zijnquot;: — cnf. in 39 So^eïcnv.nbsp;v, . .

Moet men tevens niet aóv laxi TrpoTsIvai — xaXco? tupchen
zetten. De inhoud van dezen zin is immers de acpopixv) voor een
goed gebruik der gegevens. „Hebt ge geen vermogen ontvangen
tot het rechte gebruik der gegevens?quot; Ja, de woorden, het feit
dat men zeggen kan: „aan u is hetquot; etc

40nbsp;T p O rr L X ó V is volgens Stuhrmann p. 32 (berustend op Prantl,
Geschichte der Logik L 470) de maior van het syllogisme, het-
zij hypothetisch, hetzij disiunctief. Z^e Prantl. L 468, die ver-
wijst naar Alex, ad Anal. pr. 106b en Philoponus m zijn commen-
taar op Arist. Anal. Prior. f. LX, die
als definitie geeft: xpouixov
S.ÓX. xpsTTÓpte^a èx xoü ^you(xévou sk xó éno^o. De ^aior ^t
xpovrixóv, de minornbsp;de concL emcpopa. B^ide praem.
kunnen ook X^^xfxaxa heeten. Sext. Emp. Pyirh^hyp. 11. 135 Adv.
Math. VHL 302; D. L. VII. 45. Zie voorts Stoic. Fr 11.85.10.

èTcicpopdc: conclusie. Cnf. xó èmcpspofxevov. Diss. 1.7.16.

41nbsp;CT li p u a: hiervan merkt Koraes op: oöxco, exaXouv sXAyiviCovxe^
Syrma
xal ol 'PcofxaZot x^v xou xpaytxoü uTroxpixou ctxoX^v Trapa
xó Sópo), Sed xó
x7)Xixaóxv]v slvai xó (x^xo,, wctxs CTupeCT^ai sttict^sv

V'paycpSol ol^co.rxL êauxoó, elvat ,rp0CTC0Trsïa:

acc. voor nom. Zie Sharp p. 102. Cnf. Philipp 3. 3.

43nbsp;èv elSc;gt;Xc, TTpoaydy,: Wolf schreef: ,,Non assequor
quid sibi velit, nisi forte umbrae mortuorum ut Polydon m
Lcuba Euripidis nudae in scenam aut involutae fascns pro-
dierint sine ornatu tragico.quot; En Upton zegt niervan piacei
mihi Wolfii
interpretatiequot;. - Ik weet geen andere verk^
Kan echter èv eislc.
beteekenen: als schim?. Waarschijnlijk wel,

vergelijk even later èv TTpoCTt;)Trcp xoiotix«: ff ;nbsp;gt; ^^

44nbsp;^yeVovla: over ^ye[xclgt;v zie Hahn p. 117 (= pnnceps) en
259. (Acta 23, 24 ; 26, 30: procurator).

45nbsp;TrXaxÓCTTjfjio«;; zie 1.24.11.nbsp;^
TTpÓCTeX^e: liever TtpóeX^e met Wolf, vergel.: Trpoayayn § 43.

(Evenzoo misschien Tipoayayetv § 49?).

46nbsp;dcvaßalvet,: èTTl x^)v CTxrjvJjv xoü ßlou (Koraes)^

49 xXviCTt?: in religieusen zin. Zoo ook m het N. T. R. 11.29.
xX?iCTilt;; xou ^eoO. Cnf. Ephes.IV.1: d^lco? TrepiTrax^CTai xyj? xXyjCTeco«;,

èxXvj'ö-Tjxe.nbsp;^ ^tt ^ • j u j

TcpoCTayayeïv. Wolf wilde weer Trpoayayeiv. Wat is de bedoe-
lingquot; ,U gebracht heeft totquot;, öf „u laat optredenquot; ? Schw. beweert
dat er eigenlijk tusschen beide woorden geen verschil is, en dat

-ocr page 256-

de Mss. zoo veel verwarring in dit opzicht opleveren, dat men
eigenlijk niet precies kan nagaan wat juist is.

50nbsp;d7ro9aivo}i,at: verklaren, een vonnis vellen. Zie Plato,
Resp. 580b. (cnf. 1.6.7).

51nbsp;tó ctuv7][X(X£vov: ceu saamgesteld oordeel, bij Epict.
ook nog II.6.1. Zie Prantl, Gesch. der Logik L 447.

EYsyóveL zonder dv (zooals Mayor wilde); modus irrealis
zonder dv. Zie bij L14.13.

Over d7rÓ9acriv in deze § (èSeSwxEi omórs^oLoiy) merkt Schw.
op: „Licet enimnbsp;ab d7i;ólt;p7][xi, sit negatio, et hz6^ayüic, ab

aKocpaivu sit enunciatio, pronunciatio, tamen et xnó^pamc; et eadem
notione ac anócpxvGiq usurpatum frequentissime ubivis reperiturquot;.

53nbsp;vi^T7)=V£dT7) (Photius), uTrdr/) = UTtepTaTrj.

54nbsp;Txïc; x\7]^eixLt; adverbiaal: „The truly educated per-
sonquot;. Zie 1.4.21.

Si TToXX^? dStxia? Tóóv 7re7raL8£U(i.év6)v: Wolf wilde
dStxia passief verklaren: „Welk een onrecht doet men de philo-
sophen aanquot;, n.1. dat men zoo iets van hen zou denken. Oldf.
vertaalt: „How great is the injustice committed by philosophers.quot;
— Schw. heeft gelijk met zijn bewering, dat wanneer men
dStxta actief opvat, men in strijd komt met de beteekenis van
Tce7T:aiS£U[i.Évo(;. Hij vermoedt dat Epict. hier het woord niet in den
strengen zin = o-ocpó? gebruikt heeft. Het wil mij voorkomen dat
Wolf met zijn interpretatie de taal te veel forceert.

55nbsp;X O Y d p I a: ratiunculae (Schw.).

dTaXaiTuwpo?: zie L 12.20, menschen, die zich niet in willen
spannen, nl. om de leer in praktijk te brengen.

yoyyu^fo. Bij Epict. vinden we dit woord ook nog IV. 1.79.
Op beide plaatsen geeft S yoyYpóJ^w. Men vindt echter wel yoyyi^a
naast yoyyu^w (beide zonder p). Phrynich. (Rutherf. 463) schrijft
royyu(7{i.ólt;; xal yoyyóCetv xaüta dSóxt(i.a (xèv oux ecttlv, 'laxd Sé.
Zie Thumb, Die Gr. Sprache, p. 215; Nägeh, Wortschatz des
Apostels Paulus, 27; Deissmann, Bibelst. p. 106; Anz p. 368;
Melcher p. 61 e. a.

TrapEX^wv: te voorschijn komend; optredend.

57nbsp;xa^ Tjfjiä?: liever „in onzen tijdquot;, dan, zooals Rudberg
wil, als omschrijving voor gen. Zie Kühner-Gerth II, 1, p. 478.

58nbsp;CTxoXd^ovTo?. Wolf wilde reeds: „die de school bezoekt.quot;
Zoo ook Oldf.; Hesseling: „die zich aan de studie wijdtquot;. Maar
dit past hier evenmin in het verband als 1.27.21. Vandaar dat
de beteekenis is: cui non graviora incumbunt curanda (Schw.).

ectti ydp cpiXo^Éwpov J^wov ó dv.9-pco7ro?. S. Met

-ocr page 257-

Elter en Schenkl zou ik 6 Ävö-pwTro? als glosse willen beschouwen:
TÓ ^wov is inderdaad bij Epict. 6nbsp;Cnf. 1.10.7. Zie Bonh.

I. 301. „Von Natur hat der Mensch eine Freude an der Wissen-
schaftquot; quot;en II. 42: „Auch die Freude am Forschen hält er für
etwas Naturgemässesquot;.

59nbsp;(XTTSpiCTTcdcTTCO?: CUf. TTEptCTTTW 1.8.5; 1.26.3.
xa^^a^Ö-ai: inf. pro imperat; invoeging v. Set is onnoodig.
iT^ioTT^ van EtpiCTTacj^at (cnf.
1.10.9, 20.12). „Fix one's mind,

give one's attention toquot; (paying attention: Oldf.). Kesseling ver-
taalt: „staat opquot;; dan toch liever: hij gaat er bij staan, dus:
komt binnen. Schw. wil adstat. „An locus erat in theatro ubi
stantes spectabant servi aut infimae plebis homines, cum ceteri
sedentes spectarent?quot; Ik zou mij liever de mogelijkheid denken
dat de weggeloopen slaaf haastig het theater is binnengekomen,
en niet durft te gaan zitten om bij het minste gevaar van her-
kenning zoo vlug mogelijk weer weg te loopen.

60nbsp;dv Tl? (pS-er^TjTat xópiov: „als iemand het woord „heerquot; maar
noemt.quot;

62 d v O x'^ = verpoozing; niet wapenstilstand (Hessehng: schor-
sing van vijandelijkheden). Cnf. b.v. dvoxat: vacantie. Diss.
IV. 1.58: xav supyi?
toioütov, Xéye SoüXov dvoxd? Ix^^f« ^ SaTop-
voXtoi?.

66 d7reX\iffa(xev schijnt te kunnen beteekenen „weg zendenquot;
(ontslaan); Ar. Ach.
1155: èfxè dtréxucr' äSsitcvov. Plato geeft:
'Eyw
[iévtoi oux ^xiarol toütou êvexa Ta? y^vatxa?nbsp;Ver-

gelijk echter Matth. 15.23: ATtóXucrov aun^v, 6ti xpd^et öttidö-ev

^(Xtöv.

HOOFDSTUK XXX

1nbsp;Voor dXXo? zie men 1.25,13.

UTrepsxóvTOJv: zie 1.13.4: èv x^P? u7i:epexoiJlt;T7].

2nbsp;dSid9opa: zie 1.9.13.

3nbsp;De invoeging ^Td d7tpoatpeTagt;' van Upton is niet noodzakelijk,
maar maakt de zaak wel duidelijker. Aanvaardt men deze invoe-
ging niet, dan moet men interpungeeren, zooals Schenkl in den
apparatus aangeeft: 'Xèye oöv T^va èffTlv dSid9opa, Xéye xal Ta e^rj?'
en dan met Shaftesbury 'dTrpoalpETa ouSèv' etc. „Zeg nu wat voor
soort dingen de adiaphora zijn en zeg ook den volgenden zin opquot;.
— Antwoord: „De adiaphora liggen buiten het bereik van onzen
wil en hebben met ons niets te makenquot;. — Dit heele hoofdstuk

16

-ocr page 258-

maakt den indruk een korte samenvatting te zijn van wat er in
de school in dezen termijn (door het 1 e boek omsloten) geleerd is:
en wel aan de hand van vraag en antwoord zooals bij onze cate-
chisatie's.

4 XP^®quot;'-'? (pavTacTtöiv: scil. olx Seï.
TÉXo?: zie 1.12.5.

De interpunctie van S is aldus te verdedigen: ' aol dxoXou^etv
TaÜTa. 'xai vuv XéyeK; Tauxd;' 'xai vüv Xsyco'. De interpunctie bij
Schenkl is van Wolf.

6nbsp;tcpó? tó (XTjSév. Cnf. in § 7 taüxa ouSèv 9)v en vergel. II.6.23.

7nbsp;èni T^? fjiaxaipa?: zie Upton: „Mihtes stationarii, ma-
chaeris seu longioribus gladiis armatiquot;.

-ocr page 259-

LITERATUURLIJST

Allen (T. W.) Notes on abbreviations in Greek manuscripts. Oxford 1889.

Anz = Henricus Anz, Subsidia ad cognoscendum Graecorum sermonem vul-
garem a Pentateuchi versione Alexandrina repetita. Dissertationes Phil.
Halenses Vol. XII. Halle 1894.

v. Arnim (H.) Epiktetos. P.-W. Realencyclop. VI p. 126 seqq.

Arnold = E. Vernon Arnold, Roman Stoicism. Cambridge 1911.

Asmus = Rudolphus Asmus, Quaestiones Epicteteae. Freiburg 1888.

Barth (P.) Die Stoa. Dritte und vierte wiederum durchgesehene Auflage. Stutt-
gart 1922.

Bevan (E.) Stoics and Sceptics. Oxford 1913.

Blass (F.) Litt. Centralblatt 1899 p. 170 seqq.

Blass-Debr. = Friedrich Blass' Grammatik des neutestamentlichen Grie-
chisch, bearbeitet von Dr. phil.
Albert Debrunner. Göttingen 1931.

Boas (M.)'dö oudste Nederlandsche Vertaling van Epictetus' Enchiridion en
haar auteur. Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde. Deel.
XXXVIL Afl. 4. 1918.

Bonh. I = Bonhöffer (A) Epictet und die Stoa. Suttgart 1890.

Bonh. II = Bonhöffer (A.), Die Ethik des Stoikers Epictet. Stuttgart 1894.

Breith. = G. Breithaupt, De M. Aurelii Antonini commentariis quaestiones

selectae. Diss. Gott. 1913.

Brugm.-Thumb = Griechische Grammatik von Dr. Karl Brugmann bearbeitet
von Dr.
Albert Thumb. München 1913. (Handbuch der kl. Altertumswiss.
von I.
von mtjller Band II, 1).

Bultmann = R. Bultmann, Der Stil der Paulinischen Predigt und die kynisch-
stoische Diatribe. Göttingen 1910 (Forschungen zur Rel. und Lit. des A. und
N. T. herausg. von W. Bousset und H. Gunkel, 13 Heft).

Buturas = Ein Kapitel der historischen Grammatik der griechischen Sprache
von Dr. phil.
Ath. Buturas. Leipzig 1910.

Chinnock (E. J.) Some Epictetean diminutives. Class. Rev. 3 (1889) 419.

lo. Unregistered words in Epictetus. Class. Rev 3. 1889 70—1.

Colardeau = Étude sur Épictète par Th. Colardeau. Pans 1903.

Croiset = Histoire de la Littérature Grecque par Alfred et Maurice Croiset.
Paris 1899

Crönert = Guilelmus Crönert, Memoria Graeca Herculanensis. Leipzig 1903.

Debrunner = Jahresbericht über die Fortschritte der klassischen Altertums-
wissenschaft begründet von
Conrad Bursian, 1932. Der ganzen Reihe Band
236—237B; Bericht über die Litteratur zum nachklassischen Griechisch
aus den Jahren
1907—1929. I Teil von Albert Debrunner.

Deissm. Bibelst. = A. Deissmann, Bibelstudien. Marb. 1895.

Deissm. Neue Bibelst. = A. Deissmann, Neue Bibelstudien. Marb. 1897.

Deissmann = A. Deissmann, Licht vom Osten. 4. Aufl. Tübingen 1923.

Duerr (J.) Die Reisen des Kaisars Hadrian. Wien 1381.

Eucken = Rudolf Eucken, Die Lebensanschauungen der grossen Denker. 2e
Aufl. Leipzig 1897.

Friedl. = Ludwig Friedlaender, Darstellungen aus der Sittengeschichte
Roms. 9e Auflage. Leipzig 1919.

Frisk = Hjalmar Frisk, Le périple de la mer érythrée. Göteborg 1927.

-ocr page 260-

Geffcken, Ep. ad Diogn. = Johannes Geffcken, Der Brief an Diognetos.
Heidelberg 1928.

Gercke-Hoffmann = Alfred Gercke und Eduard Norden, Einleitung in
die Altertumswissenschaft. II Band. 6 Heft. Geschichte der Philosophie von
Alfred Gercke. 4e Aufl. bearbeitet von Ernst Hoffmann. Teubner 1932.

Gercke-Norden = Einleitung in die Altertumswissenschaft, herausgegeben
von A.
Gercke und E. Norden. Teubner 1910.

Hahn = Ludwig Hahn, Rom und Romanismus im griechisch-römischen Osten.
Leipzig 1906.

Hahn = Ludwig Hahn, Zum Sprachkampfe im Römischen Reich bis auf die
Zeit Justinians. Philol. Suppl. 10 (1907), 677.

Halbauer = Otto Halbauer, De Diatribis Epicteti. Leipzig 1911.

Hartmann = Karl Hartmann, Arrian und Epiktet. Neue Jahrbb. f. d. Kl. Alt.
XV p. 248 sqq. 1905.

Hauser = Karl Hauser. Grammatik der griechischen Inschriften Lykiens.
Basel 1916.

Helbing = Robert Helbing, Grammatik der Septuaginta, Laut- und Wort-
lehre. Göttingen 1907.

Helbing = Robert Helbing, Die Kasussyntax der Verba bei den Septuaginta.
Göttingen 1928.

Herwerden (H.) Lexicon Graecum suppletorium et dialecticum. Leiden 1902.
Append. 1904.

Hirschfeld = Otto Hirschfeld, Kleine Schriften. Berlin 1913.

Hirzel = Rudolf Hirzel, Der Dialog I, II. Leipzig 1895.

Hoogterp = Pieter Willem Hoogterp, Étude sur le latin du Codex Bobiensis
(k) des Evangiles. Wageningen 1930.

Humbert = Jean Humbert, La Disparition du datif en Grec. Paris 1930.

Jannaris = A. N. Jannaris, An Historical Grammar, chiefly of the Attic
Dialect. London, Macmillan amp; Co. 1897.

Johannessohn = Martin Johannessohn, Der Gebrauch der Präpositionen in
der Septuaginta. Berlin 1926.

JtJTHNER = Julius Jüthner, Hellenen und Barbaren. Leipzig 1923.

Kallenberg = H. Kallenberg, Bausteine zu einer historischen Grammatik
der griech. Sprache. Rhein. Mus. 72, 1917/18, S. 481—518.

Krebs = Franz Krebs, Zur Rection der Casus in der späteren historischen
Gräcität. München 1887.

Kronenberg = A. J. Kronenberg. Zie de bij Schenkl geciteerde lectuur en
tevens Mnemosyne 1925 p. 372, Ad Epictetum.

KtïHNER-gerth II = Ausführliche Grammatik der Griechischen Sprache von
Dr.
Raphael Kühner, 3 Aufl. von Dr. Bernhard Gerth (in 2 Bänden).
Hannover en Leipzig 1898—1904.

Kuhring = Gualtherus Kuhring, De praepositionum Graecarum in chartis
Aegyptiis usu quaestiones selectae. Bonn 1906.

L. en S. = A Greek-English Lexicon compiled by Henry George Liddell and
Robert Scott. Oxford 1925. A—O.

Lademann = Wilhelmus Lademann, De Titulis Atticis quaestiones orthogra-
phicae et grammaticae. Kirchhain 1915.

Lange (F. A.) Geschichte des Materialismus. Iserlohn 1873.

Lievegoed = A. A. W. M. Lievegoed, Eenige termen der Stoïsche Kennisleer
bij Marcus Antoninus. Amsterdam 1924.

Lindblad = Waldemar Lindblad, Die Bedeutungsentwickelung des Präfixes
Kata in Kompositis. Soc. Scient. Fenn.; Comm. Humanarum Litterarum I.
Helsingfors 1922—1927.

Ljungvik = Herman Ljungvik, Beiträge zur Syntax der spätgriechischen Volks-
sprache. Uppsala-Leipzig 1932.

Maidhof = Adam Maidhof, Zur Begriffsbestimmung der Koine, besonders
auf Grund des Attizisten Moiris. Würzburg 1912.

-ocr page 261-

Mayor (J. B.) The Classical Review 1895 p. 31 seqq.

Mayser I = Edwin Mayser, Grammatik der griechischen Papyri aus der
Ptolemäerzeit. Laut- und Wortlehre. Teubner 1906.

Mayser II = Edwin Mayser, Grammatik der griechischen Papyri aus der
Ptolemäerzeit. Satzlehre. Berlin und Leipzig 1926.

Martha (Constant) Les moralistes sous l'empire romain, philosophes et poètes.
Paris 1865.

Meillet = A. Meillet, Aperçu d'une Histoire de la Langue Grecque. 2e ed.
Paris 1920.

Meisterhans = K. Meisterhans, Grammatik der attischen Inschriften. 2e Aufl.
Berlin 1888.

Melcher = Paulus Melcher, De sermone Epicteteo quibus rebus ab Attica
régula discedat. Diss. Phil. Haienses. Vol. XVII. 1907.

Meuwese = Alphonsus Petrus Maria Meuwese, De Kerum Gestarum Divi
Augusti Versione Graeca. Diss. Amsterdam 1920.

Mitteis-Wilcken, Chrestomathie = L. Mitteis und U. Wilcken, Grundzüge
und Chrestomathie der Papyruskunde. Leipzig 1912.

Moulton = James Hope Moulton, A Grammar of New Testament Greek. Vol.
I Prolegomena. 3rd Ed. Edinburgh 1919.

Mowat (J. L. G.) A Lacuna in Arrian. Journ. of Philol. 7 (1877) 60—63.

Mücke (R) Neue philol. Rundschau 1895 p. 31 sqq.

Mücke (Rudolf) Zu Arrians und Epiktets Sprachgebrauch. Programm, Nord-
hausen 1887.

Nachmanson = E. Nachmanson, Laute und Formen der magnetischen Inschrif-
ten. Uppsala 1904.

Nägeli = Theodor Nägeli, Der Wortschatz des Apostels Paulus. Göttingen
1905.

Norden (Eduard) Die Antike Kunstprosa. Leipzig und Berlin 1898. Zweiter
Abdruck
1909.

Oldfather = W. A. Oldfather, Contributions towards a Bibliography of
Epictetus. Illinois 1927.

Oldfather (William A.) Richard Bentley's critical notes on Arrian's Dis-
courses of Epictetus. Trans. Amer. Philol. Ass. 53 (1921) 40—52.

Oltramarre (A.) Les origines de la diatribe romaine. Paris 1926.

OviNK (B. J. H.) Overzicht der Grieksche Wijsbegeerte. 3e druk. Zutphen, Thieme
1925.

Pernot = Hubert Pernot, Grammaire du Grec Moderne, 4me Ed. Paris 1921.

Praechter (K.) Byz. Zeitschrift 14 p. 271, 1905.

Praechter (K.) Woch. f. kl. Philol. 1895 p. 507 seqq.

Prantl = Carl Prantl, Geschichte der Logik im Abendlande. Leipzig 1855.

pREisiGKE = Friedrich Preisigke, Wörterbuch der griechischen Papyrus-
urkunden. Berlin 1914—1927.

Preuschen-Bauer = Walter Bauer, Griechisch-Deutsches Wörterbuch zu
den Schriften des Neuen Testaments und der übrigen urchristlichen Lite-
ratur. Zweite völlig neu gearbeitete Auflage. Glessen 1928.

Radermacher W. S. = l. Radermacher, Besonderheiten der Koine-Syntax.
Wiener Studien 31, 1909.

Radermacher = Philologus LXIII (N. F. XVII) p. 1 Griechischer Sprachbrauch
von L.
Radermacher.

Radermacher = Ludwig Radermacher, Neutestamentliche Grammatik. 2e
Aufl. Tübingen 1925.

Reinh. = Henricus Reinhold, De graecitate patrum apostolicorum librorum-
que apocryphorum novi testamenti quaestiones grammaticae. Diss. phil.
Haienses 1891.

Renner = Robert Renner, Das Kind. Ein Gleichnismittel des Epiktet.
Festschrift zum 25jährigen Stiftungsfest des Hist.-phil. Vereines der Uni-
versität München, 1905, p. 54—62.

-ocr page 262-

Renner = Robert Renner, Zu Epiktets Diatriben. I Epiktet und seine Ideale.

II De Epicteteorum titulis. Münchener Diss. Amberg 1904.
Rohde = Erwin Rohde, Psyche. Seelencult und Unsterblichkeitsglaube der

Griechen. 8e Aufl. Tübingen 1921.
Rudberg = G Rudberg, Ad usum circumscribentem praepositionum Grae-

carum adnotationes. Eranos 19, 1919/20, S. 173—206.
Rutherford = W. Gunion Rutherford, The new Phrynichus. London 1881.
Schekira = Rudolfus Schekira, De imperatoris Marci Aurelii Antonini libro-
rum Ta ek sauTÓv sermone quaestiones philosophicae et grammaticae. Diss.

Greifswald 1919.nbsp;,,nbsp;x. ^ . lt;

Schenkl, H. Zur Geschichte des epiktetischen Nachlasses (Verh. der 41. Vers.

deutscher Philol. u. Schuim.). 1891 p. 195 seqq.
Schenkl = Heinrich Schenkl, Die epiktetischen Fragmente. Weenen 1888.
Schmid = Wilhelm Schmid, Der Attizismus in seinen Hauptvertretern. 4 Bde.

Stuttgart 1887—'97.nbsp;. ^ t i, -r

Schweizer = Eduard Schweizer, Grammatik der Pergamenischen Inschrif-
ten. Berlin 1898.nbsp;_nbsp;^ ^ ^nbsp;.
Sharp = Douglas S. Sharp, Epictetus and the New Testament. London 1914_
Sharp = Douglas S. Sharp, Lexical Notes from Epictetus. The Journal of

Theological Studies 1922, p. 290.nbsp;o a t •

S. I. G. = W. Dittenberger, Sylloge inscriptionum Graecarum. ö Aull, i^eipz.

Slotty^=^Friedrich Slotty, Der Gebrauch des Konjunktivs und Optativs

in den griechischen Dialekten. Göttingen 1915.nbsp;„ . ^ t

Sophocles (E. A.) Greek Lexicon of the Roman and Byzant. Periods. Leipz.

Stahl = Johannes Matthias Stahl, Quaestiones grammaticae ad Thucydidem

pertinentes. Leipzig 1886.nbsp;„ tnbsp;i.

Stoic. Fr. = Stoicorum veterum Fragmenta. Vol. I—III, collegit Joannes ab
Arnim. Leipzig 1903. Vol. IV, quo indices continentur, conscripsit Maximi-
lianus Adler. Teubner 1924.
Striller (Fr.) De Stoicorum studiis rhetoricis, Breslauer Philologische Abhand-
lungen. Breslau 1887.nbsp;,
Stuhrmann = Joannes Stuhrmann, De vocabulis notionum philosophicarum

in Epicteti libris. Neustadt 1885.nbsp;.

Thackeray = Henry St. John Thackeray, A Grammar of the Old Testa-
ment in Greek. Cambridge 1909.nbsp;-r, . . x,
Throm = Dr. Hermann Throm, Die Thesis. Fin Beitrag zu ihrer Entstehung

und Geschichte. Paderborn 1932.nbsp;^ . ,, , xj n ■

Thumb = Albert Thumb, Die Griechische Sprache im Zeitalter des Hellenis-
mus. Strassburg 1901.nbsp;...
Thumb = Albert Thumb, Untersuchungen über den Spiritus Asper im Griechi-
schen. Strassburg 1889.
Usener, Epic. = H. Usener, Epicurea. Leipzig 1887.

Viereck = P Viereck, Sermo Graecus quo senatus populusque Romanus ma-
gistratusque populi Romani usque ad Tib. Caes. aetatem in scriptis publicis

usi sunt. Göttingen 1888.nbsp;,nbsp;^ » t •

Vorländer = Karl Vorlander, Geschichte der Philosophie, 6e Aufl. Leip-

WackernIIel (J.) Die Griechische Sprache. Die Kultur der Gegenwart Teill.

Abt. VIII. 3e Aufl. Leipzig-Berlin 1912.nbsp;,

Wackernagel = Jacob Wackernagel, Vorlesungen über Syntax, le Reihe.

Basel 1920. 2e Reihe. Basel 1924.
Wackernagel = Jacobus Wackernagel, Hellenistica. Gottingen 1907.
Wendland (P.) Die hellenistisch-römische Kultur in ihren Beziehungen zu

Judentum und Christentum. 2e u. 3e Aufl. Tübingen 1912.
Wendland (P.) Berl. philol. Woch. 1895 p. 321 sqq.

-ocr page 263-

Wendland (P.) Philo und die kynisch-stoische Diatribe. Berlin 1895.

wilamowitz = Ulrich von Wilamowitz-Moellendorff, Griechisches Lese-
buch II. BerUn 1902.nbsp;^ , . ,

WiLAMowiTZ = Ulrich von Wilamowitz-Moellendorff, Geschichte der grie-
chischen Sprache. Vortrag gehalten auf der PhUologenversammlung in Göt-
tingen 1927. Berlin 1928.nbsp;•nbsp;r-x .

Wilamowitz = U. von Wilamowitz-Moellendorff, Die griechische Literatur
des Altertums. Die Kultur der Gegenwart, Teil I, Abt. VIII. 3e Aufl.

Win^lbT:^^?Wilhe?m) Lehrbuch der Geschichte der Philosophie. Elfte Aufl.

Tübingen 1924.nbsp;. , • ..

Witkowski = Stanislavs Witkowski, Epistulae pnvatae Graecae quae in
papyris aetatis Lagidarum servantur. 2. Aufl. Lei^pzig 1911.

Witkowski Bericht = Jahresbericht über die Fortschritte der klassischen Alter-
tumswissenschaft begründet von
Conrad Bursian, Band 159, Bericht
über die Literatur zur Koine aus den Jahren
1903—1906.

Zahn (Theodor) Der Stoiker Epiktet und sein Verhältnis zum Christentum.

Zeller^=^Eduard Zeller, Die Philosophie der Griechen. Dritter Theil. 3e Aufl.

Denbsp;Scripseritne Marcus latine evangelium suum. Mnemosyne 1928,

p. 243—253.

-ocr page 264-

ZAAKREGISTER

Academici 139.

Acc. in plaats van nom. 239.

Acc. in plaats van dativ. 133, 232.

Adi. met lidw. als abstract subst. 195.

Adi. op -ixôç 105, 123, 124, 190, 207.

Adi. verbale (verwisseling) 106.

Aorist, pass. (op -t)v) 113, 163, 182.

Artikel (ontbreken van) 124, 162, 167,
186, 189, 204, 231, 232, 233.
à7î6 xotvoü 149, 231.
met demonstr. kracht 157.
bij praedicaatsnomen 201.

Asyndeton 114, 151, 157, 191, 216,
224.

Asyndetische parataxis in plaats van
hypotaxis 143.

Attractie van èv tot èx 210.

Augment -ti 108, 113, 118, 138.
(ontbreken van) 143, 206.

Brachylogie 203, 220.

Chiasme 194.

Citeeren 137, 228, 229, 231.

Codex v. Upton 27, 155.

Coniugatie (der [xi-ww.) 162.

Coniunctivus met àv = fut. 116.

Coni. bij w.w. van willen in plaats van
inf. (àçeç àvS-^dn etc.) 133, 187.

Coni. in relat. zinnen (causaal, finaal
qualitatief, zonder äv) 134, 165, 189.

Voluntatieve coniunctivus 187, 211.

Coni. aor. — ind. fut. (wisseling) 165,
167, 186, 198, 211, 222, 233.

Coni. praes. — ind. fut. (wisseling) 187.

Coni. in plaats van imperat. 187, 188,
216.

Coni. aor. in plaats van wç met ind.
fut. 188.

Cosmopolitisme 163.

Dacenoorlogen 223.

Onverliesbaarheid der Deugd 200.

Dialectiek 152.

Diatribe 7. 8, 14, 15, 108, 110, 117,
127, 128, 140, .149, 189, 201, 224.

Diminutieven 108, 179, 218.

Ellipse van Ssï (ëSei) 197, 199.
van xaXwç ëxei 217.
„ Xéye 189.
„ aot 136.

Ellipse van ti? 198, 217, 221.

„ „ tpaivÊTat 118.
Fut. act. pro med. 167.
Gen. in plaats van dativ. 106, 112, 133,

162, 204, 218.
Gen. abs. 209.
Geten (= Dacen) 223.
Hebraïsme 129.
Hyperbaton 204.

Imperativ, (uitgang -aav) 146, 151.
Ind. fut. als imperativ. 117, 130, 131,
148.

Ind. fut. = opt. met ócv 120, 174.
Inf. als imperativ. 192, 200, 221, 241.
lonismen 139.

Koine 108, 109, 110, 113, 133, 139,
152, 157, 162, 167, 185, 187, 201,
203, 209, 232.
Klankfiguur 113.

Latinismen 129, 132, 133, 134, 190.
Omschrijving van het werkw.:
door het adi. op -ixó? en
dy.1 207.
door met subst. 182, 183.
Omzetting 113, 137.
Onsterfelijkheid 165, 223.
Openbaring 138.nbsp;,

Opponens (gefingeerde) 128, 140.
Optativus (gebruik) 120.

„ met ÄV (potentialis) ver-
vangen door ind. fut. 174.
Optativus potentialis zonder ócv 142,
185.

Opt. orat. obliq. 212.
Optativusuitgang 161.
Parallelisme met zeugma 190.
Parataxis 116, 133, 147, 157, 188.
Parenthesis 178.
Perf. = aorist. 113, 114.
Perfectum praesens 113.
Personificatie 117, 128.
Persoonlijkheid (dubbele) 187.
Pleonasme 109.
Praeëxistentie 166.

Reflexivum (van den 3en pers. voor den
len en 2en; enkelv. en meerv.) 110.
(aÓTw = aÜTw 117, 118, 160).
Relativum pro interrogativo 219 seqq.
Rhythmische zinsbouw 174.

-ocr page 265-

Skepsis 230.
Spiritus 176, 205.

Spiritus (asper en lenis; verwisseling)

176, 205.
Syncretisme 210, 232.
Synonymiek 108.

Transit, w.w. intr. gebruikt 169, 180,
193, 230.

Verwisseling [jl:^ en oO 189, 197, 198.
Voorzienigheid 176.
Vulgarisme 202, 237.
Wisseling van persoon 109.
Wisseling van tijd 196.
Woordaf deeling 161, 195, 198.
Zelfmoord 118.

-ocr page 266-

WOORDREGISTER

'Ayyeïov 209.
ÄyyeXoi; 216.
dcyvcijjitóv 173.
dyopavóixo? 132.
'AypiTCTrivoc 113.
iypunvCö 157.
amp;rogt; 224.
(x8eX(pó(; 108.
152.

aSiitpopa 165, 241.
dcSixia 240.
aSo^la 216, 217.
lt;xr}TTr}TO(; 199.
dc^XviTÓ? 120, 199, 200.
lt;xiS-^(j.cov 136, 141, 218.
alSwc 122.

abamp;dcvofiai 118, 140, 143,
196.

oiïa^ailt;; 19, 140, 205, 203.
alo^Tixöig xwoü[i.ai 183.
aJfföyjTÓc 144.
atxiov 175.
(icxaTaX7)7rTO(; 124.
dxoivwvTjTO? 205.
dtxóXou^ov 154, (qjijCTet) 181,
209.

(xxoXoigt;8-w 177, 226, c. acc.

133, 142.
axpt3é? 173.
(xy.pißw 173, 194.
ixtiXuToc (ëps^i?) 23, 114,

203.
aXyci 198.
dXelTiT»)? 215.
Taï? !xXï)amp;e£ailt;; 240.
dcXXóxoTO?
200, 206.
(ÏXXo Tl ^ 226.
ÄXXo? 221, 242.
(äDioyoc 23, 24, 173.
äXwTTTi^^ 122, 123.
afxapTdcvo) 23, 196.
ä(jiapT7)|i,a 157.
älieraTTTcdaia 122, 128.
äfxeTdcTTTOjTo?
128.

äfxt? 115.
dt(x jcsXixóe 124.
dcn9(ßoXoi; 193.
dc[jt9iSpó[xia 215.

(äcv c. coni. = futurum 116.
(äcv ontbreekt bij modus
irr. 185, 188, 191, 240;
äv ontbreekt in rel. zinnen

met coni. 135;
äv ontbreekt bij potentia-
lis 142, 185;
êLv ontbreekt bij sl c. coni.
237.

dcv (èdiv) c. ind. 201 seq.
dcvaßaJvto 170, 239.
avaYiYVt!gt;axw 16, 125—127,
135, 225.

(XVOtYXT) 111.

ixvayvlt;Da(xa 126, 157.
dcvayvcóoTTii; 227.
dcvatpw (-oöfiai) 158, 215,
230.

TÖ (ivaxXTiTixóv 237.
dvaiiapTTiTGi; (èv ópjxTi) 23,

128, 203.
avavayxaoTog 195.
dcvaTTÓTEuxTo? 203, 211.
ö.\gt;aivrngt;aaügt; 195.
dcvaaxeuoéCto 158.
ivacTTpéqxii (-o[Aai) 170, 233.
(xvaaTpcxpy) 151.
(xvsix«iÓT7ilt;; 122.
aveSaTcaTYjffta 122.
txvéxo(J.(XL 194, 222.
(xvr)p 118.
avamp;éXxw 226.

av^-pcoTTapiov 122.

étv^pwTCO!; 218, 240, 241.
(èv) äv'amp;pwTTOic; 231.
ótvioot; 173.
(ivo(j.oY£vi^lt;; 207.
avoxv) 241.

dlvuTCeüamp;uvov dlt;prixxv 181.
dcvtüTepov 197, 224.
moi 115, 120.
a^Cav ë/ovra
166.
dcTTayxojjiai 114.
aTTdcyw
{énoLX^dq) 141.
aT:a-amp;eia 24, 123.
dcTTdtvamp;pcoTTOi; 197.
xna^Lx 115, 120.
aTtapaXÓYtffToi; 185.

«TrapaTTÓSiaTOi; 108.
dtirapxtö 189.
aTOi^w (ÄTti-^w) 185.
änek^e 135.
(
xtoXÖ'CÓV 114, 135.
ocTteTTTw 228.

(XTuépavTO? Xóyo? 153.
aTtepLTTTOJTo? 114, 128.
dcTreptffTraaTwe 241.
dc7Tèpxo(i.at (fut. (XTreXeóoo-

(xai) 174, 217.
aTti-^avoc 198.
ÄTTXoia 112.

'dcTïó (= ujró of è^) 115, 143.
aTTÓSei^i? 153, 156, 160.
dnoSeUiü 153.
a7ioSéxoji.at 213.

147, 164.
aTOStSwfXi 153.
dcTtoSoxiiiaoTixói; 105.
dcTTOxXCvw 122, 161.
(kTcoXocóci 148.
dcTToXeiTTco (-Ofxat) 145, 161.
dcTToXtOoxni; 141.
(iTTÓXXutxi 198, 229.
a7:oXoYi(TiJ.ói; 217, 226.
dtTToXuw 166, 167, 241.
aTO{jivT)iJ,oveüjxaTa 7, 8, 12,
13, 14.

(X7T0V£V071(Xév0lt;; 211.

(XTTÓvoia 178.
dcnoTrdcCTXw 120.
ÄTtOTipoT) Yl^èva 166.

a7i:oao9o0(jiai 198.
xnó(yntxG[ia 183.
(knoanü) 196.
inóarriii«. 172.
XTZoarpétpcó 180.
dcTToréXeafxa 135.
dtTïOTUYXavco 211, 230.
aTTOfpatvco (-o(jiat) 144, 240.
ttTTÓipavGic 240.
XTZócpxcTK; 240.
dcTTOtjjüxco 235.
ÄTrpaxTO!; 170.
(iTrpoa[peTa (xa) 17, 138,
248.

dcTTpoTTTcocrta 122.

-ocr page 267-

(XTcpÓTrrcdTot; 128.
auTOfxai. 207.
dirwXeia 199.
(Spa 167.

apéCTKw 181, 211.
dpeCTTwi; Oeoli; 181.
'Apixsia 113.
dpxoü(j.ai 146, 230.
dpTlÓTY]? 211.
ócpX0li.ai 146, 194 (constr.)

223 (abundeerend).
dco^éveia 140.
«JtoxYipia 16.
ócCTXYjaic 23.
déaxcö 16.
doüvaxTo? XÓYOi;

rpavraciwv) 122.
iayp^loc 160.
(XTixTcoi; 156.
dcTocXatTïcopoi; 178, 240.
dcTapa^a 24, 123, 233.
dtTuxriiJta 122.
aóXat 227.

aüxd = aÜTa (etc.) 117,
118, 157, 160, 183, 188,
205, 231, 234.
TÖ aÜTÓv (-rauTÓv) 175.
a«TÓlt;; (hij) 160, 206, 235.
auToi? = -htxae aÜTOut;
162.

d9aiptö (fut. atpeXw) 118,
199.

ürpez avamp;Y)OD 188.
acp£7)(ii (dlt;p^H«v) 180.

dcploraiiai. 179.
dcpopix 178.

109, 118, 120. 239.
dlt;pop(jiriTtx7j 109.
dtqjuY)? 119.

BiXXto 215.

pdcpa^pov 18, 109, 182.
papw 110, 166, 223.
Paeravi^o) 20.
PaoiXdoc 123.
PaardCto 238.
BaTtóv 118.
pitoTixói; 225.
Popéa? 111.
PoóXei 167.
3oiiX7)[xa 194.
[3O\I)XY)lt;JIC 24.
poÓTupov 146.
Ppéxco 148.

réveai? 121.
yévo? 128, 195.

yépovTee 164, 169.

yfi 109, 182.

Yiyvoiiat dwó 120.

viYvwaxw 206.

;tvo[xai 113, 119, 162 ( =

slaL).
yvtï)[ji.7) 121, 197.
YOYyyC«^ 240.
Ypd(X
[Jia 105, 106.
YpaixfAaTixd 178.
YpafXixaTix:?) 105.
Ypa90[xévtigt; TiapTjaav 13^.
Ypdtpw 16.
Triapa 223.
YU(ivd^o(xat 113, 160.

Yu;xvaa(.(x 118.

YUfXVTJTSÓtó 217.

yujivóv eTvai 217.
Ytóvta 163.

Aa[[xcov 184, 185.
SaveiCoiAai 160.
181, 182.

verbindt hoofd- en bij-
quot;zin 139, 147, 149, 159.
Sé luidt tegenwerping in

110, 183.
Seixvóco (ttw?) 206.
Seiva 180.

8etvólt;; (èpcoTYjaet) 156.
Séofxai IW 134.
Ssa(j.d (Secrtiot) 165.
Sïifxapxo? 132.
AYiiXYiTpioc; 224.
Syjvdpiov 132, 136.
8iaSi8wiii 190.
SidcSoatc 177, 183, 190.
Siaxpiivw 20, 105, 208.
Siaxptai? 208.
Siaxpmxó? 197.
SiaXa[Ji0dtvw 194.

SiaXéYOfxai (StaXé^Tl) 167,
193.

SiaXexTixT) 152, 193, 236
StaXé^eie 7, 13.
SiaXoYiatió? 164.
SiaXiioixai 154.
Sidvoia 19, 121, 197.
Sia^upw 118.
SiautTTTtó 152.
8iap-8-pa. 21, 191.
8iapamp;pwoi? 191.
Sii zl (= SiÓTi) 152, 171

213.
Siacrri^cd 194.
SiaTpéTTco 145.
SiaTpipai 7. 8, 14. 15.
8iaTpiPtó 15, 193.

StSaaxaXia 5.

SLScatxi 132, 154, 178, 190,

239.
Sié^oSoe 151.
Sixatwi; 181.
SiotxY)Cfilt;; 163, 183.
SiÓTi 152, 172.
8ici)xa) 174.

8ÓY[J.a 21, 22, 109, 114,
120, 121, 174, 193, 199.
SoxifxaCto 20, 105, 208.
Soxi(jia(TTtxólt;; 105, 124.
Soxw 136, 174, 178.
TÖ Soxoüv 197.
So^dpiov 200.

8\JvaiJi.i(; 105, 140, 144, 159,
161.

Suvafxoe èmxsip-r]ri.y.ri 161.
,, XoYix-i] 107.

ópexTtxi^ 109.
ópaTix-ó 180.
TcapaxoXouS7)Ttxri 190.
TCpoaipsTixY) 22, 107, 141.
T)nbsp;8óva(jiic Ttdv

9avTacri.lt;dv (xait; -laic)
107.

8u(TapeoTcï) 152, 231.

'Edcv = öiv 117.
èav c. ind. 120, 233.
IyY^C« 127.

èYYpd[A[Ji«-i:o? 208.
iyypó.^L^LOL'voc; (pwvT] 208.

èYxaXw 234.
éYxocTaXeiTtw 191.
èYxaTa(AEtY^u|i.i 189.
ëYJlt;X7i(xa 149.
ëamp;o!; 229.

el c. coni. 202, 205, 237.

zl oü 156.

eïSoc 128, 195.

èv elSüXcji 239.

eJxfi 155, 156.

elxÓTa 160.

el[i,ap(xèvio 111.

elvai (= ëoTo) 192, 221.

eÏTtep dpa 119.

-etc (voor -éa?) 180.

stc (=Tilt;;) 126, 157.

eflt;;=èv 115, 209,238.

dadyu) 146.

elaaYtoY^ 235, 236.

eJodTrav 123.

dcw 148.

eiTa 187.

èx 210.

èxpidi;« 200.

-ocr page 268-

èxSYjfici 137.
èxeï 227.
èxxXivto 229.

ëxxXiai? 25, 105, 114, 230
èxiilt;k(salt;ii 204.
èxTrXigpci x^pav 190.
èxTTOieï 160.
èxTToXiopxéó 233.
èxTTovw 21, 136.
èxffeto) 227.
èxTéfivoj 143.
éxTixó? 124.

èxTÓ? (Tdt) 17, 110, 138.
Ta èxtpavii 140.
lXeTgt;^epta 123, 147.
èXeüamp;epo? 108.
èXeüffonai 167, 174, 217.
t\TzLQ 176.
èfxauTÓi; 224.
TÓ oüx è(xóv 18.
èfJLTtlTTTW 165.
èjji7toSt^o(i.at 110.
Iv = eE? 116, 174.
^So^a 160.
èvStiofxai 188.
ëvexa 196.
ëv«-a 148.
èvS-ó(i.7](xa 160.
èvtaxajiai 140.
ëwoia 21, 191.
évoüjxai 182.
èvreüamp;év Troamp;ev 163.
èvreu^tSiov 171.
èvTpéTtofxai 141.
èvrpertTixóv 141.
èvTuXtffco) 149.
èv Tw (èv TwSe) 166.
è^aipeTov 11*7.
è^aipéi 175.
è^atptd 175.
è^aTrarwijiai 138.
è^epYdcCotxat 136, 191.
ëSeoTiv 224.
è^erdt!:«
20.

èZ-nyriT^i; (tt)«; cpóoew?) 194.
è^TjYoüjjiai 126, 146.

(TÓ, Tdt) 120, 156, 241.
ilK 137.

è5taT7][jii 148, 200.
è^ouata 234.
ènayycXloL 124, 186.
è;TaYYèXXo|jiai 152, 186.
ènaLpa 161, 173.
èTravayiYvwaxa) 11, 125,

171.
èjrdcvM 180.
êTrapffic 24, 173.
'ETraqppóSiTo? 3, 5, 112.

èTretyco 193, 230.
ènslxoi 198.
èjte^èpxojxai 189.
èrtépxo(i.at 200, 233.
èrvéxtó 152.
èmPdc^pa 156.
èTtipatvw 224.
èmPdtXXoixai 135, 227.
êropaXXov 226.
èmPoX^ 118, 128, 135, 177
226.

èTTiyiYVciffXtó 165.
èu(Seo(Xoc 199.
èmSEStopii 179.
ê7riS^u(i(a 109.
èTTt^tJtöj 148.
'ETTixapTTio? 204, 212.
èTrtxpiotc 227.
èrcixpOTw 237.
è7riX0Y£!^0(jiai 198.
èTtt|jtèXeia
160.
èm}i.éXo(xat 110, 177, 188.
èraveótó 141, 142, 152, 231.
èrttvoia 183, 212.
èTTivow
212.
èm7r(7tTlt;igt; 144.
iTTiTrXéov 161.
ènlaxei\iiz 194.
iTTioojpeiJto 170.
è7n9epó(i,evov 154, 239.
è7n9opa 150, 153, 239.
èTOxeipi^lJt« 160, 161.
èTOxetptö 161.
ènoiictl (Tiva) 133, 232.

■freoT? 177, 209.
ènoxn 195.
èpYaJ^ofzai 189.
èpp((pïj 163.
ëpxofxat
221.

èpc[gt;T7)aii; xal dcTróxptaii; 152,

156, 193.
èptoTw 151.

èpwTW xal d7T0xpiv0(i,at 190.

êffxaxa 138.

law 213.

ëffto^ev 199.

èrdcYYl? 182.

e5 139.

euapeaTO? 176.

eüapeoTtö 176.

eÜYvtüjjitov 181.

süSai|i.ov(a 123.

euSaitiovcö 177.

eü8o5t« 216, 217.

eüepYETtxó? 124.

eü^vje 171.

euXaPeia 24. quot;

eöXoyoi; 114, 238.

eöXuTo? 238.
eÓTTa^ia 24.
eónpénsM 161.
euptoxü) 198, 207.
eöpota (eÖpouv) 113, 123.
eüpow 113.
rèCTT(4a«ia 233.
189.
167.

euxdtpilt;TTov 143.
eóxapierrw 139.
euxpïjerrfa 143.
ècp' -fiiziv 23, 105, 155.
è(pap[X0YV) 21, 115, 211.
è9apjjió^o) 21, 117, 212.
èféro^ 177.
^97) 8, 140.
ê9t7)(jti 178.
è9tCTTa[jiai 240.

è9iCTTavG) 228.
è9ÓSiov 186.
è9U(xvai 190.
êxo) = dnéxoi 182.

als omschrijving 182,
183.
ëw? oö 219.

Zeó? (^eó?) 108, 121, 148.
136.

J^uyóc (^uyóv) 194.
Cw 139.

115, 121, 171, 240,

241.

quot;H xal 149.

^lYe[xovta 239.

%e^ovixóv 19, 24, 144,

185, 186, 230.
lÓYEiJiwv 239.
ijöeXov (= ^tpeXov) 206.

-r)--et 167, 174.

•flXicit!;o(.iai 225.
■^Ifxeïc 171.

xa^ r)[iépav 222.
•^(xéxepov 105, 109.
162, 191.
= èiv 200.
^vsyxocv 139.

©appw 173.

■9-au(jia!^ogt; (fut. -^auixdccrcij)

167, 187.
^èa 148.
ëeocTrjc; 146.

■»éXto 113, 117, 179, 206,

210, 230.
amp;éX(ü tva 133.

-ocr page 269-

amp;eôç 109, 110, 119, 120,
121, 163, 177, 180, 181,
196, 235, 239.
S-epaTTEÓcj 193.
S^éoiç 126, 128.
S^ecópy)(xa 157.
^elt;opy)TLxôç 107, 147, 207.
^swpta 115, 147, 226.
■amp;swpö) 208.
»Xtgcù 110, 148, 223.
©paaéaç 113.
^p7)vw 218.
■amp;p(a(i.3o(; 132.
•ri ^upa iîvoixTai 167, 223.
^upiç 198.

'iSixôç 186.
ÏSioç 176.

ÏSioç 109, 116, 176 (xaÔ'

IStav) 179, 186.^
tepoxrivY] TOÜ AÛYOÔ(TTOU
207.

Ixavôç ( îxavèv itoieïv)

132, 164.
ïva 189, 190, 226.
ïva, in plaats v. inf. 117,

133, 134,
ïva in uitroepen 133, 134,
235.

ïva, finale kracht verzwakt
134.

ïva met consecutieve be-
teekenis 157, 204, 216.
ïva finaal 180.

c. ind. praes. 222.
„ c. ind. fut. 222, 227.
'louSaïoç 173.
looSuva^jitö 159.
ïaTT](ii (perf. goTOxa) 138,
194.

ÏCTWç 181, 230.

Kaôalpw 149.
xaôapiÔTYjç 217.
xaôapô; ànô 210.
xa^xov 23, 109, 151, 159,

196, 197, 231.
Trapà t6 xa^xov 109, 231.
xàÔY)|xai 241.
xaamp;óXou 161.
xaC (=xaE?) 116.
xat bij imper. 224.
consecutief 225.
explicatief 229.
in vraagzinnen 233.
xabot (== xaCnep) 160.
xaxixlt;jtm)poç 221.
xaxooTÓiJiaxoi; 221.

xaxôoTpwToç 222.
xaxôoçaipoç 222.

222.

xaXw 233, 234.
xaXôç CToi yévoiTO 225.
KamTwXiov 6, 158. /
xaTTVÔç 223.

xaTa abundeerend 193.
„ in samenstellingen
221.

xaS-' Tlli.âç 240.
xaxà TpÓTOV 146.
xaTaPaivtù 115.
xaTaPoXri 182.
xaTàSyjXoç 221.
xaTàSixoç 221.
xaTa8ouXoö[xai 204.
xaTaxdtw 158.
xaTaxXato) 215.
xaxaXauPàvw 143.

xaTaXTjitTixT) (9avTaaia) 20,

124, 143.
xaTaXYiTTTtxôi; 124.
xaT(iXY]tJgt;iç 20, 124, 143.
xaTàXX7)Xoç 164, 180.
xaTaixavS-àvcù 200.
xaTaTrlvw 210.
xaTaffxdcTCTû) 158.
xaTaaxEuàî^û) 158.
xa-ràaxoTtoç 216.
xaTacKpâî^ci) 234.
xaTa-rpéxw 170, 198.
xaraûaT/jpoç 221.
xa-rop^cû 23, 194.
xaTÓp{gt;Cii(xa 194.
xaufxaTtî^oixat 148.
xéXuçoç 18, 209, 213.
xépaç 198.
xepaTtvTjç 199.
Ki^aipwv 218.
xtvatSoi; 143.
xtvif)(Jia 183.

xivoü[/.at aEoÔTiTixwç 183.

„ 8iavoT]Tixwç 183.
xXîipoç 200.
xXîiCTiç 239.
xoivoXoyCa 156.
xoivôç c. gen. 210.

c. dat. 210.
xotvèç Tîpôç 146, 166, 210.
xoivtovta 163.
xoivbgt;vixóc 212.
xoivwvôç 108.
xoivuvôS 163.

XOlTMviTKÎÎ 206.

xofzij^ói; 207.
xôpaÇ 195.
xopaatSiov 200.

x6puÇa 148.

xôfffxloc (xoctixottoxittiç) 162,

163.
xoxXiaç 209.
xoxXtSiov 209.
xoxXtov 209.
xoxXiôç 209.
xpàPaTTOç 217.
xpaTw 115, 213.
xptvw 233.
xpiTTjptov 172, 173.
xTetç 209.

xTYîtrlSiov 108, 224.
xiipioç 115, 241.

Aayxavto 221.
XaXw
207.

XatiPàvw 155, 160, 211.
Aaxepavàç 112.
X-^xu-S-oç 204.
XYîtXfia 150, 153, 154.
Xv^Trrà 166.
Xtav 209.
Xtrpa 169.
XoYfipiov 240.
Xoytxà (xà) 191.
Xoyixéç 124, 147, 191.
XoYioTixév (xè) 19.
Xéyoi 7, 8.

Xéyoi 07TEp[jiaTi.xot 163.
Xâyoç 17, 18, 19, 20, 109,
m, 137, 147, 150, 151,
153, 156, 177, 179, 191,
192, 197.
Xéyoç ÛTîodsTixéç 150, 226.
cfuvgt;]pi(xévo(; 150.
Sieî^euYfjtévoc 150.
X6yoi ouvâYovTeç, ioiivax-

Toi 153.
X6yoç 7tcpavTix6i; 153.
X6YOÇ àTrépavToç 153.
Xot7r6v 136, 170, 200.
XùS-poç 109.
Xùxoç 123.

Xufxatvojjiat (xiva) 232.
XuCTiTeXiflç 204.
Xiixvoç 207.
XwTroSÛTïjç 197.

Maxp6^ev 189.
(xavaàvw 16. 114.
èrrl TTÎç jxaxatpaç 242.
(xàx7) 142, 210.
|jiàxo[j.at 211.
(xax6[xeva 142.
tiEYaXotjjux''* 180-
[xe^aûpiov 177.
|jiEtYgt;'V)(Xi (coniugatie)
161.
(orthographie) 189.

-ocr page 270-

oïfföa? 179.
oÏ7]cri£; 161.
olxeioc 186, 205.
oExettü 205.
otxsiwCTn; 205.
oïx7ilt;ji? 223, 224.
oExovo[z[a 165.
otvoüixai 200.
oioOfxat 200.
óXiyo? 176.
' OXufXTCia 147.
ójxiXiai 7, 8, 14.
ó[ji[zaTiov ([AocTi) 179.
o(ivu[ii 185.
ólioyz'vrfi 207.
o[jtoiolt;; 106.
ó(j,oiolt;; 189.

ó(xoXoYOU|jièvwe (T^ 9Ü(T£I)

21, 177.
óixoXoycö ïva 134.
övofxa 124, 161, 186, 194.
Övo? 199.
ÖTTOU
= 6ti 227.
6pacnc 144.
ópaTixóq 124.
ópèyofxai 196.
ops^i? 19, 23, 25, 105, 109,
114, 123, 196, 197, 203,
211, 230.
óp,amp;ÓTY5Ti 156.
óptCw 153.
Spxoq 185.

opiiij 19, 23, 25. 105, 109,
120, 135, 177, 196, 197,
205.
ópfxw 135.
ópw 130, 206, 224.
óafiTi 173.
ÖoTic 219.

öxav c. ind. 202, 204, 231.
6x1 11, 12, 163, 201, 219.
6x1 [X^ 189, 206.
GÓ (in plaats van (jnfj) 189.
otiSé (dcTTÓ xoivoü) 199.
oiSèv Trpó? 7i(xalt;; 166.
ou^év 168.
oupdcvioi; 176.
oupavó? 176.
ouryioL 183, 233.
oüaCa Toü aya^amp;oG 162, 209.
èTtl (xépouc 21. 172, 209.
—ai xaTlt;iXXTf)Xoi 115.
oüotSiov 108.
oóffiüiSsc 209.
Ó9ptii; 195.
ÖtJ;ei 167, 207, 217.
Öijjei oij 129 (en volg.).
|S4;i(; 207.

(jLsXayxo'^w 201.

[ieXexw 16, 113, 178, 238.

[xiXXcü 215.

[ié|xlt;poji.ai 185, 233.

jxévc) 178.

[xépoc 183, 187.

(èrrl [jiépou?, xaxa [xépo?,

èv [iépei) 173, 209.
arrö (jiépoui; (teg. St' oXwv)

19, 230.
(i.éaa 166.
[xera 165.

tiETaPaXXo(i.ai 150, 155.
jxeTaXa{jiPav(ij 159, 160.
(leTaTTÓTTTfo 150, 155, 236.
(AETaTCÏTTTCÜV 150.
(iSTaTTTwati; 150, 155.
(jieTappiTTiï^ofiai 136.
(iéTeifii 203.
(xéypi(?) 218, 219.
[L-ri 215.

in plaats van ou 189.
bij verba impediendi
226.

[AT) yèvoiTO 110.
(XTiTOTS 154.
[i.7) Tl 198, 205.
(AKT^oqsopia 185.
(XÓSlo?^ 132, 170, 194.
[iovo[i.a5(o? 238.
(AÓVOV [l-T] 217, 223.
jjiópiov 183.
[xvlt;igt;Siov 213.
(xu^a 148.
Mü? 214.
jjiü? 214.
Muaia 222.

Nexpó? 18, 109, 121, 143,

168, 204.
veodaia 233.
Népcüv 115.
VÏITV] 240.

V01f)TlXÓV 141.

vojjuxó? 124.

vó(jiolt;; (t^? (pijCTstag) 235.

voü? 19.

vow 125, 126, 194.
vüv 112, 173.

EéoTTj? 169.

'OpeXioxo? 210.
ÖYXO? 199.

ÓSÓ? 138, 151, ÓSw 190.
olSa 121, 196.
oïSag 135, 178, 179.
oïff'O-a 135.

Ildc^o? 23, 24, 175, 196,

230.
7raiSsóo(xai 178.
TZOLL%Ci 218.

7] TravTiyupi? 179.
(to 7rav7]yüpi) 179.
Trapa 141.
TiapaPaXXci 230.
napayyéXXojxai 152.
Trapayw 169.
TcapaSéxojXKi 195.
jïapaSo^a 225.
Trapaivw xiva 232.
TrapaxaXw l'va 134.
Trapaxeijjievoi; 144.
7vapaxoXou-amp;r)(Tiq 119, 146.
7TapaxoXou-9'7)Tixóg 124.
uapaxoXou-^ci 142.
TcapaxpaTw 115.
7rapaXa[i,P(ivw 107, 148,

154,^ 208.
TrapaxuTcxtó 111.
TTapaXXayv) 183.
TïapaTrtTTTco 136.
TrapaTrX'i^aio? 107.
TTapaTTpoaSèjfOfxai 209.
TTapaaxeu-ó 118, 128, 135,
177.

rtapaxa^K; 142.
7rapaTaTT0(iat 142.
TTapaxeTayfiévoi; 142.
Ttapaxwpw 154.
TTapéXxto 157.
TTdcpepyov 189.
7rapépxo[i.ai 240.
Trapb-nrjixi 189.
TtipoSo? 170.

TTaCTXM 114, 120, 174, 196,

198, 231, 233, 234.
xèv uarèpa aTTOXTstvw 157.
TCtpat^to 168.

7ce7Tai8eu(jiévO(; 240.
•OpwT^CTÖai TTspatvovTec 150.
TOpaivw 151.
TTspavTixo? Xóyo? 153.
nepL voor uTiép 112.
c. acc. 139.
c. gen. 139.
omschrijft gen. 186.
Ta TOpl -^jfxa? 178.
TTcptepyov 236.
TcepmtnTO) 144, 230.
Kepi7tóplt;pupO(; 217.
7rep[7tTcjlt;nlt;; 183.

7rspi07taa[jiói; 160.

TtepioTacyic 21, 117, 149,

210, 215, 237.
Trepiox'Cw 225, 236.

-ocr page 271-

TOiXÓ? 18, 109.
TTYjpa 204.
vTTiaatii 204.
TOamp;avoXoYta 161.
TTiS'avÓTT)!; Twv upayixaftóv

22, 228, 229.
TTivaxtSei; 170.
Tiwditiov 204.
7tLva5 204.
TtiTcpdcaxw 115.
TctoTii;
122.
moTÓi; 136, 218.
TtXa-njCTTjfjioi; 217, 239.
TrXstovoi; 136.
irXeioaiv 153.
TcXeovéxT7)(i,oc 201.
7rveü[j.oc 144.
TCoto?
= -vit; 162.
7toió(;=Tic 162, 208.
TToXejjicö Twa 133, 134.
7roXiopxoij[jiai 223.
TcoXuaapxta 199.
7ropeüo(ji.ai (TTopstiou-TTO-

peóaTjTi) 221.
Ttop9gt;jpa 117.

KOU = TOÏ 148, 161, 182,
230.

Ttoü = 7tcült;; 203, 234.
TTpaYixixiov 230, 235.
tpaCcpexTo? 132.
TrpaxTixó? 170, 212.
KpdacfM (KpiTTtó) 206, 226,

227, 236.
TCpEffP^JTSpO? 164.
riptcfxoi; 'EXoutSto? 117.
itpoaYtüYiQ 169.
TCpoaipsaiq 20, 22, 23, 24,
25, 113, 124, 149, 162,
185, 195.
TÓ TcpoaipsTixóv 195.
TïpoaipsTixó? 123, 124.
JïpoYujAvdct;« 227.
7rpoépxo[jiai 239.
irpo-ifjYixéva 166.
npoTfiYoii^AEvov 120. 2Q7.
Trpó^eaii; 118, 128, 135,

177, 210.
7rpoöu(iia 144, 171.
^ïpoxoTd) 123, 124, 171.
irpOXÓTtTW 143.
7tpóXY)(|;i? 21, 25, 115, 157,

191, 210.
7tpóXTf)(j;ii; èvapY^)? 229.
TTpoadtYw 170, 180, 239.
TrpoaapTo 110.
Kpoa8éxo[ji.ai 154.
irpooSo^i^w 233.
7rpóaei[i.i 202.

nopaépx'^fj.M 239.
TTpocreuxaipw 231.
upocréxw 235.
Tipócf'amp;scriq 128, 210.
7tpo(TTt'9'E(jiai 128.
TïpOCTXÓTTTtd 143.
Ttpoaxpouw 113.
7TpócX7n];i(; 150, 239.
npoanéy-na 117.
TrpooTriTCTco 115, 209.
7Tpo(jTOioG[ji.ai 140, 143.
np6aTa.y[iix 183.

TzpoaTfiXO\j.M 122.
Trpoatpépofxat 208.
TrpoffcoTTEÏov 239.
TTpóffMTtov 114 (Tè xaTa);

225.
TrpoTstvo 239.

kpöta 160.

npéixox; 183.
nrtófjia 168.
7U)v9-avo|jiat 182.
tcagt;e=w? 197, 206.

= 5ti 206, 207.
ttw? o5v 181, 187.
■namp;Q XI oüv 172.

'PV)Yvu[it 181.
^vjoaw (pdTTto) 208.
piTzi] 136.
pitrit^tó 136.

'Poücpo(; (Musonius Rufus)

3, 5, 113.
•PwiJLaïffTt 194.
oapxtSiov 122.
tsapl 17, 137, 213.
odcpov 230.
capcóvm 230.
SaTopvdcXia 221.
cnf)(i.aiv6(xevov 236, 237.
enf)|Ji.atvov 236, 237.
(I7)(iatvtigt; 166.
(T7)iieïov 160.

oirdpiov 171.
oxeXiSiov 179.
(TXEXuSpiov 179, 199.
oxoTtóc 230.
axÓTO
? 200.
OXUTSUTlxfl 208.
oxutix:^ 208.
230.

aóv (Ta aa) 108, 198, 218,

234, 239.
aoqsta 208.
cfocpói; 156, 240.
OTcaaixó? 111.
aTcépiiaxa 163.
(jKOuSaïo? 149,151,156,212,

OTtW 110.

aa = TT 156.
CTdcai? 210.
aTEvdï^to 110.
CT£vóa7)[ji,olt;; 217.
aTEVoxcopoüfxai 148.
aToiXEÏa 224.
auYY^^'et« 122.

CÓYYpa(X[Jt.a 106.

115, 151, 156.
auYxaTaé^eCTK; 19, 20, 24,

128, 195, 210.
ouY^ocTaTt'ö^Efj.ai 142, 231.
oüyxXtito? 117, 132.
auY'tpo^t^ 113-
auXXoYiCTjiói; 160, 236, 238.
aufxPatvsi 154, 168.
TÓ cu(jipaïvov 154.
oufjiPaXXa) 215.
autATrd^Eia 182, 184.
au(X7ra'amp;cö 1
20, 182.
172.

avixntxaxoi 114.
aujji7rETCX£Y(ji.évov 150, 227.
au[X7répaajjLa 151, 154.
au(X7repi.tpépojji,ai 165.
autJiTtpoamp;u(i,oö[i.ai 171.
au[XcpépEi 212.
aufAqïépov 179, 196, 197,
229.

au[xlt;pwvta 184, 207.
au[i.9dbvo)i; (t^ ipüaei) 23,
135.

auvayovTE? Xóyoi 153.
ouvaYw 160.
auvato^TQaK; 128.
GMVOLcpriz 183.
auvsiSTjCTK; 118.
auveiSó? 128.
auvei[xi
237.
auveiaepépcö 115.
ouvsaTpa[i.[xévo(; 217.
ouvTjS-Eia 230, 231.
auv7)[j.|jiévov 150, 240.
auvopöi 143.
auvouata 144.
auvTa^i? 124, 135, 236.
ouvraTTOfxat 169.
aUVT[amp;7)[JLt 115.
aip(i.a 239.
oua-raaii; 118.
auaTéXXo(xai 173.
aÜCTTT}(i.a 163, 208.
ouaxoXT) 161.
a9a!^w (a9aTTa)) 233.
a/oXai 7, 13, 15.
axoXdCw 231, 240.
axoXaaTtxó(; 175.

-ocr page 272-

oxoXT) 175, 238.
olt;ö(xa 18, 19, 105.
lt;jo(i.dcTiov 108, 121, 235,
237.

TaXatTTcopoc 232.
TaTCivoippovw 164.
TapotTTw 227.
TaÜTa = Totaüra 190.
Téxvov 108.
TéXoc 177. 209, 242.

TETaYfJiiva)? 181.

Téxvï) (^1 TOpl ptov) 186.

TexvlTY]? 144.

TTiptö 205, 211, 231.

t( (xot xal auTtü; 212.

T( OÖV; 110, 111, 181, 187.

t[.9-15(xi (lÖTjxav, Té-freixa)

123, 180, 233.
tJ? 111, 165.
ik eT 171, (rl) 182.
TÓ? dSv 181.

Tl (tA 8é Tiva) 144.
TÓTto? 128, 157, 195, 230.
TOÜT' lan 195.
TpaxiQXoxojtoG(xat
112.
Tpé|jicgt;) 231.
TpOTTlXÓV 239.
TpÓTTo? (= ox^(Jia Xóyou)

153, 160.
Tpoq)^ 188.

TUYxivov 237.
TÜTtoi; 19, 20, 144, 183.
TUTïoüfxai 146, 183.
•nirttocri; 19.
Tupó? 146.
lt;!gt;lt;;
ÊTUxsv 156.
Tuxóv 172.

quot;Tppiv TToitó (TIVI) 225.

uyeta 186.

uyiè? 173.

iyiai? 154.

'ïéTtoq 204.

ulè? Aió? 123.

utó? öeoü 164, 181.

öXT) 136, 149, 186, 209, 227.

Vviö 190, 191.

UTTdtpxei 196.

ÜTtép = nepl 112.

urtepéxw 241.

U7TEpTi-amp;E{iat (T£.8«i(i,ai) 123.

ÓTteüS^vov aTTOtpatvco 181.
ÓTnQpsoia 123, 166.
öjtvo? 200.
ÓTToSiSaaxaXo? 127.
UTTÓ^eai? 16, 126, 156, 178,

226, 238.
Xóyoi; UTco^eTixó? 150.
ÜTTÓamp;Ecrtv (ieXsToi 178.
UTTÓS-eotv aXXaaato 178.
urtoö^xY) 218.
ÓTToXaixPavw 121, 221, 223.
ÜTróX7]4^iS 105, 120, 121,

174, 175.
u7to(jiv:^(j.aTa 7, 8, 9, 11, 12.
ÓTTOVOYJTIXÓ!; 213.
uTTÓvoia 213.
UTTOTTtTTTtó 143, 144.
linóoTxaii; 209.
UTTOOTaTlxÓ? 209.
UTTOTi-aefjiai 126, 227.
ötó 148.

OxvTocaiac 10, 19, 20, 21,
22, 24, 107, 162, 183,
196, 198, 200, 208,
228, 233.
lt;
pxalv 233.
qgt;aüXolt;; 156.

qsépto 146, 217, 218, 226.
9eóyto 174, 210, 229.
tprialv 127, 140.
^fl-éyyoijiat 241.
lt;p^éy(x(x 208.
ip^óyyo? ëvap^po? 208.
ipCXauTOi; 204.
«plXoc
108.
lt;ptXoaolt;p[a 186.
91X00090? 120, 162, (-01)
162.
91X000905 212.
9iXoaTopyóa 172.
91XW
ae 206.
^gt;X6)polt;; 115.

9o3oü(iat (fut. 9o37)Oi^lt;io-

(laO 164.
9pdtTT(lt;gt; 231.
9PÓVYJOIC 208.

9póvt(X0(; 156.
9povT^ï^ci) Tttöi; 188.
9povG) 121, 196.

9uXaxr) 113.
9uXcicTTagt; 156.
9Ö(i,a 172.
9Uoaw 161, 203.
9Üoei 18, 21, 23.
9U(iióto 161.

9Ü0t? 107, 111, 112, 172,
194, 197, 204, 209, 226,
235.
9lt;iva(Txo? 137.
90jvr) 193, 207, 208.
90x1^01 138, 183.

XaXsTTaivw 231.
XccpA 24.

XaplCo(xai 168, 231.
Xlt;iaxw 210.
Xetjjtaffxö 119.
XtTwvdtpiov 224.
Xoópeto? 211.
Xoipbv 211.
XopTdt^co 167.
Xpe£av
ëx^i 237.
XPïÏCTig (TWV 9avTalt;Tta)v) 20,
119, 122, 146, 162, 208,
233, 242.
XPV)cmxó? 156.
XPcö|jiai (xpa) 227; Ttv*

232.
XuXÓ? 173.
XU(iólt;; 173.

TeüST) 152.

115, 171.
4'Ó90lt;; 198.
lt;Jgt;09cö 208.

19, 20, 115, 183, 187.
196.
4«Jxw 198.

'QStvw 212.
c!gt;^oü(iai 170.
agt;(jioXoyTr)|jiéva 154.

207.
tivrjdajo 235.
dx; (ontbreekt) 210.
amp;lt;; 212.

Jgt;Ttov (aÓTO 179, 199.
agt;9éXeia 236.
üfsXov 206.

-ocr page 273-

STELLINGEN

I

De karakteriseering van Plato's Ideeënleer in H. Oldewelt, Plato,
p. 78: „In hoofdtrekken is de inhoud der Ideeënleer de volgende:
de algemeenheden die we de begrippen noemen, hét goede, dé cirkel
enz., hebben een zelfstandig bestaan, volkomen onafhankelijk van
ons denkenquot; — is niet juist.

II

Wilamowitz' interpretatie van Heraclitus' fr. 107 Diels: xaxoi
[xapTups? (iv^ptiTToiCTiv è(p^aX[ioi xai amp;Ta ßapßapoucnbsp;èx^vrwv:

„Augen und Ohren haben barbarische Seelenquot;, d.h. sie sagen Un-

verständhches aus____quot; (U. v. Wilamowitz-Moellendorff, Plato, P,

p. 339) moet niet worden aanvaard.

HI

In Plato's Gorgias 462 d leze en interpungeere men in navolging
van Schanz: Sw. Ou8e|x[a, amp; IlwXe. dXXa rt; cpd^i. HoX. lt;I)7)(ii S
y). 2o).
'E(ji7ceip£a
ti?. T£lt;;; cpd^i. HtoX. lt;DY)(xi St). S«. XdpiTo? xtX.

IV

De meening van M. P. Nilsson (The Minoan-Mycenaean Religion
p. 322): „.... there is no evidence for a bull-cult among the Minoansquot;
is voor critiek vatbaar.

V

Niet juist is wat E. Rohde (Psyche p. 269) naar aanleiding van de

Eleusinische mysteriën opmerkt: „Wie aber vollends----aus der

Analogie der Seele mit dem Samenkorn sich ein UnsterbUchkeits-
glaube, der sich, wie es scheinen muss, auf directem Wege nicht her-
vorbringen liess, habe entwickeln können, ist schwer zu begreifen.quot;

H. W. F. STELLWAG

-ocr page 274-

yir

^IP

»»■■(t'.q

t-'

-ocr page 275-

Terecht zegt A. Boulanger (Orphée p. 43) : „Le mysticisme grec
tire très probablement son origine des religions préhelléniques.quot;

VII

Terecht wijst H. Ljungvik (Beitr. zur Syntax der spätgriechischen
Volkssprache p. 22) op het gebruik van nâcç in Mare. 4. 13: xal
ttûç
Tràcjaç xàç TiapaßoXa? yvcó(TE(T.8-e ; „Wie werdet ihr dann irgend welche
Gleichnisse verstehen?quot;

VIII

De juistheid van J. Humbert's constateering: (La disparition
du datif en grec p. 69) : „II n'y a pas d'exemple de substitution de
èv à Etç dans le plus „vulgairequot; des „Evangiles synoptiquesquot; kan be-
twijfeld worden.

IX

Epict. Diss. II. 11. 12, geïnterpungeerd als volgt: 'EX^wv o5v ènl
ri âvcoTÉpco TOÜ SoxEtv. TS TouTÓ ÈC7TIV ; kan steun opleveren voor Moul-
ton's hypothese (Grammar of New Testament Greek®, Vol. I, Prol.
p. 180—183) van de vervanging van den Imperativus door het Par-
ticipium.

X

Lees Epict. Diss. III. 23. 4: ei xal èmeiytSx;, (a-^ wç 7tp0ßaTov fi,^)
ßXaTTTixö? amp;)ç ^yjpbv.

XI

Lees in Epict. Diss. IL 11. 7 met Sc.: Ai' à yap, lt;py)ff(v, oùx olSa
èyw
xaXàv xal t6 aîcxpov;

XII

Lees Epict. Diss. III. 22, 71 met S: ôtcou ^eppièv ttoi^ctt] xtX.

-ocr page 276-

y »

* VI

-ocr page 277-

m

» .unbsp;i-«

2

ik.

rt?:

-ocr page 278-

, .ï ■

J.'

-ocr page 279-
-ocr page 280-

4

•ri'èe'v: i

WZy-'- ■gt;.■•«.-il- ,t. '■■ló •(.quot;

-ocr page 281-
-ocr page 282-

nr^'-wr-

^♦ ^- v^iSrnbsp;»ff:-. -