ZEVENTIG LOFZANGEN
DER
UIT HET GRIEKSCH EN LATIJN
OVERGEBUAOT DOOK
GEDRUKT BIJ GEBR, BELINFANTE
A N
XVI—XXI JUNIJ, 1871
EN
XIII MEI, 1873 *
EEUBIBIDIO C3-E W U 13
I.
— H. AMBROSIUS; IV. EEUW. —
Zie, Schepper van het starrenheer, Der Christnen licht, genadig neer.
En neig van uit der zaalgen koor Tot die u smeeken gunstig 't oor.
Gij , Jesus, diefder helle magt Gebreideld hebt met hemelkracht,
Gij bragt uit 's eeuwgen Vaders schoot Aan 't menschdom redding van den dood.
Gij kwaamt om onze zondeschuld. Als hemolsch toonbeeld van geduld, Als schuldloos offer hier op aard. Uit maagdelijken schoot gebaard.
Maar nu , in heerlijkheid gesteld.
Wordt langs heel de aard uw Naam gemeld. Daar Englen dartlen in uw licht.
En de afgrond voor uw aanblik zwicht.
En daarom knielen we in het stof. En brengen, Begter, u den lof Met bede, dat uw magt ons hoed'.
Waar 's vijands gruwelbende woedt.
Prijs, eere en glorie zij den Zoon Met Geest en Vader aaageboón.
En aller harten dank bereid.
Van nu af tot in eeuwigheid.
8
II.
— H. AMBROSIUS; IV. EEUW. —
*
Verlosser Jesus, Middlaar, Heer,
quot;Wieu met deu Vader hulde en eer In 's hemels eeuwig heiligdom Bereid was vóór nog 't licht ontglom;
Gij, 's Vaders glans en heerlijkheid,
Gij, die ons troost en hoop bereidt,
Gij zult de bede niet versmaan,
Die wij tot uwen troon doen gaan.
Uit zuivren Maagdeschoot gebaard,
Gedenk, dat ge onze Broeder waart,
In alles aan den mensch gelijk.
Behalve in 's werelds zondeslij k.
Weêr breekt de jaardag juichend aan.
Die de aard nieuw leven op deed gaan. De dag, dat ge, onze schuld ten zoen, Het kleed der menschheid aan kwaamt doen.
U jubelt aarde en lucht en zee. En 't schepslendom stemt blijde meê In 't lied, dat u wordt toegebragt Door 's werelds stof en 's hemels kracht.
Gij hebt ons met uw bloed gekocht,
Aan 't Kruis ons eeuwig heil volwrocht, En daarom stygt het lofgezang Uw Naam ter eer, ons leven lang.
Neemt aan, ó Vader, Zoon en Geest, Ons danklied op dit jubelfeest,
Gelijk het u is toebereid Van eeuwigheid tot eeuwigheid.
9
III.
— CCELIUS SEDILIUS; V. EEUW. —
*
Herodes, wat woedt gij en vreest voor uw kroon, quot;Wat kwelt u de komst van Gods eeuwigen Zoon? De Emmanuel, die in de kribbe daar lag,
Beoogde slechts 't hemelscb, geen wereldsch gezag.
Hem zochten de Wijzen op 't lichten der ster. En bragten hem 't oö'er des eerbieds van ver;
Zijn licht werd hun licht, en, in 't harte voldaan, Is elk weêr in vrede ten zijuent gegaan.
Het Lam zonder vlekken heeft ir. den Jordaan Het Doopsel des Nieuwen Verbonds ondergaan. Opdat heel het menschdom, gezuiverd van smet, In hem zou vervuld zien 't herstel van Gods Wet.
Op 't wenken der Almagt, die straalt uit zijn blik, Verpurpren de watren en blozen van schrik, Zij tintien, tot wijn in de feestschaal verkeerd. Ten teeken van Hem, die vrijmagtig regeert.
U, Jesus, wiens licht aan de volken verscheen. Zij eeuwig den pligtcijns van dank en gebeên ; Aanvaard, met den Geest en den Vader, het lied. Dat de Eenheid in 't Drietal ons dienstoffer biedt.
10
— H. AMBROSIUS; IV. EEUW. —
*
Lichtschepper, door wiens wonderkracht De morgen opstijgt uit den nacht,
En op wiens albezielend woord De zon het aardrijk heeft begloord;
Gy , die den dag te voorschijn riept, Der tijden wisselbeurten schiept.
Die uit den bajert orde wrocht,
ö Dat uw oor ons hooren mogt.
Dan zou der ziel, van 't schuldjuk vrij , En in uw heilgenade blij,
Des levens loon ten erfdeel zijn, Na 's werels leed en zondepijn.
Wij kloppen aan de hemelpoort. Ach, worde ons smeekgebed verhoord, Zoo blijft, van aardschen last bevrijd, Ons hart voorts enkel u gewijd.
Schenk, Vader, van iiw hoogen troon. Die gunst ons, om uw lieven Zoon, En zijt met hem en met den Geest De troost van 't harte, dat u vreest.
11
AUDI, BENIGNE C 0 N D I T 0 R.
— H. GREGORIUS; VU. EEUW. —
*
Zie, Heer, van uit uw heerlijkheid Meewarig neer op 't hart, dat schreit, En veertig dagen boete pleegt Voor 't schuldjuk, dat er zwaar op weegt^
Gij dan, die 's harten bodem peilt, De zwakheid kent, waardoor het feilt. Versterk met uw genadekriicht De ziel, die naar vergeving smacht.
Ja, Heer, wij hebben véél misdaan,
Maar neem ons in ontferming aan. En rigt ons op, uit 'swerelds slijk. Tot burgers van uw eeuwig Rijk.
Ons vasten en ons boete-doen Moog voor *t hervallen ons behoên ,
Opdat ons hart steeds zondenvrij En onze wandel heilig zij.
Oneindige Drievuldigheid,
Verhoor het hart, dat tot u schreit Zoo brengen wij u, wel te moê, Ons vasten en ons bidden toe.
12
— H. VENANTIUS FOETUNATÜS; VII. EEUW. — *
Ontrol des Konings Zegevaan, De Kruisbanier, het levensteeken,
Dat hel en dood te niet deed gaan ,
En licht in 't duister door deed breken.
De wonde in des Verlossers zij ,
Die bloed met water heeft doen vloeijen, Was balsenidruplend ook voor mij ,
Om de ei-fsmet uit de ziel te roeijen.
Nu , David , is uw woord vervuld,
Tot troost der Volken, die het zagen: God heeft, in 't aardsche kleed gehuld, Op 't Hout zijn Rijkstroon neergeslagen.
ó Kruisboom, schittrend-schoon van gloor,
Met Koningspurper opgeluisterd,
Hoe blinkt uw smaadheid heerlijk door,
Hoe hebt ge alle aardsche praal verduisterd!
Op u heeft 's Heeren last gedrukt,
Om onze borst er van te onthefi'en,
Aan u is 't zegeloof geplukt,
En stierf de schuld, die ons moest treffen.
ó Kruisboom, teeken van gena,
Kom, bij 't herinren van Gods lijden. Ons met Geloof en Hoop te sta,
Opdat we in 't hart de Liefde u wijden.
Schenk , Bron van heil, Drievuldigheid, Dat ons, die lof en eere u geven,
Het Kruis de zege op aard bereid',
En we in zijn schaduw eeuwig leven.
13
VII.
— JACOPONE DA TODI. XIII. EEUW. —
*
Schreijend naast het kruis gebogen. Stond de Moeder, diep bewogen,
Daar de Zoon doornageld hing, En haar door 't verzuchtend harte, Krimpende van wee en smarte, 't Zevenvoudig slagzwaard ging.
O hoe droef, hoe vol van rouwe
Was die zegenrijkste Vrouwe,
Om Gods eengeboren Zoon;
Ach, hoe streed zij ! ach, hoe kreet zij
En wat folteringen leed zy,
Bij des Reinsten gruwelhoon.
Wie kon tranen wederhouên,
Die de ellende zou aanschouwen, Als haar boezem openrijt?
Wie kon zonder meê te weenen, Christus Moeder hooren steenen,
Daar ze met haar Zone lijdt?
Ach, voor uwe en mijne zonden. Zag zij Jesus dus doorwonden Bij de wreede geeselstraf;
't Dierbaar Kind zag zij hier lijden , Gants alleen den doodkamp stryden Tot Hij God den geest hergaf.
14
Geef, o Moeder van genade!
Dat ik al, wat u belaadde,
Met u drage, en met u ween!
Dat de liefde mij doorblake,
En ik Christus minnend nake, Hem behage, Hem-alleeu!
Reine Moeder, druk de smarte Vau dat lijden in mijn harte.
Dat den Kruisling nederboog!
Dat ik al, wat hem doorwoelde.
Al de wonden, die hij voelde,
Met u lijdend deelen moog!
Mogt ik klagen , al mijn dagen,
Waarlijk al die smarten dragen,
Tot het leven mij ontvlugt!
quot;Willig u naar 't kruis te leien,
Met u siddren , met u schreijen ,
Is mijn diepste boezemzucht.
Maagd der Maagden, nooit volprezen, Wierd mij deze gunst bewezen,
Dat ik aan uw zijde klaag!
Doe mij strijden, doe mij lijden Christus striemen langs de zijden,
quot;Waar ik eeuwig van gewaag'!
Wierd me een deel dier pijn geschonken! Make 't Kruis mij vreugdedronken,
Door de liefde van uw Zoon!
'k Voel mijn ziele in vlam gerezen , Wil dus Gij mijn voorspraak wezen, Als ik sta voor 's Eegters troon!
15
Maak, dat mij het Kruis beware, Dat mij Christus' sterven spare, In de schaauw van zijn ^ena ! En, zal eens mijn ligchaam sterven, Doe mijn ziele dan beërven 't Hemelsch Paradijs hierna !
— FBA JACOPONE DA TODI; XIII. EEUW. *
Naast de strookreb neergebogen, Van verrukking opgetogen,
Staart Maria op den Zoon,
Die haar ziel, van vreugde dronken, Tot een Lofzang doet ontvonken, Schallend naar des Hemels troon.
o Hoe zalig, ó hoe blijde Is die hooggebenedijde,
Vlekkelooze Moedermaagd,
Nu haar liefdestralende oogen 's Aardryks Licht aanschouwen mogen. Uit haar kuischen schoot gedaagd
Ja, wiens ziel zou meê niet hupplen, Waar van louter troostdrankdrupplen
't Moederharte óvervliet.
En men de Englenkoninginne, De eeuwge Hemelr ij ks vorstinne Met het Godkind dartlen ziet.
16
In den veestal, om de zonden,
Komt dat Kind herstel verkonden,
Zich met 's menschdoms schuld belaên ^ En zoo lijdt het, en zoo schreit het.
Maar den Hemel ons bereidt het,
Reeds van d'eersten morgen aan.
Zie, daar hoog, in 't goud der heemlen. Boven 't Wichtje de Englen weemlen,
Hoor, hoe juicht daar 't Geestendom!. Ook 't gemoed van Maagd en Gryze Jubelt op die Serafswijze,
Maar hun lippen blijven stom.
Lieve Moeder, bron van weelde,
Waar Gods liefde u meê bedeelde,
ó Schenk ook mijn ziel dien gloed: Geef, dat ik , uw Uitverkoren ,
Hem, des Vaders Eengeboren, In aanbidding val te voet.
Heiige Moeder, doe mijn harte Deelen al de wreede smarte,
Door uw Hemeltelg geleên;
Maak zyn kribbe ook mij ten zegen. En met Hem, op al mijn wegen, Mij bestendig lotgemeen.
Maar, laat ook, bij 'swerelds lijden, 't Jesuskindje mij verblijden,
Tot aan de ure van mijn dood;
Laat ik vast me aan 't Wichtje klemmen. Niets de liefdebronwel stremmen,
Waar 't mijn ziel uit overgoot!
17
Moog alom die£heilstrooin vloeijen^ Heel het aardrijk mild besproeijen ,
Lessclien ieders hemeldorst.
Lieve Maagd, ó, laat ons deelen:.. , 'k Zou zoo graag u 't Kindje ontstelen , En het koestren aan mijn borst.
Tc Wil het dragen, al myn dagen, Tot mijn sterfuur is geslagen,
En de lijkgroef zich ontsluit: Immers, toen het werd geboren,
Heeft de Dood zijn prooi verloren En het vratig Graf zijn bu.it!
Laat me, ó Maagd, in 't blij verrukken ü en 't Kind aan 't harte drukken,
Zielehupplend, hel in vlam , En verzwolgen in een weelde,
Die nooit zintuig zich verbeeldde ,
Maar van Boven oorsprong nam.
'k Stel mij onder uw bescherming, Schenk Gods Heilwoord mij ontferming
Zijn Genade zij mijn deel;
En, zal eens mijn ligchaam sterven. Doe mijn ziele dan beërven Jesus , uwen Zoon , gehéél.
18
V I C T I M/E PASCHALI LAUDES.
— BEATUS NOTKER VAN ST. GALLEN; X. EEUW. —
Zing luide 't Feestdagslied, den maatzang der victorie, Nu, vrome Christenscliaar, weêr 't Pascha voor u rijst;
Hef aan den blijden Psalm, den jubeltoon, ter glorie Van Hem, wien al, wat ademt, prijst.
De Godmensch stierf: zijn dood gaf ons bet leven weder, Hij toog verwinnaar door de afgrijslijkheid van 't graf;
Het bloed van 't vlekloos lam stroomt heilvol op ons neder. En lost de schuld van allen af.
De Hel ontzet in toorn, en tracht haar prooi te ontrukken Aan die de wereld redt, maar, bevend, buigt zij 't hoofd;
De Dood verbleekt, bij 't diep en siddrend nederbukken Voor die haar arm van kracht berooft.
En gij , Maria, zeg, wat mogt uw oog aanschouwen ?
«Ik zag, in 't flikkren als van bliksemschicht op schicht,
nDen Doode, dien 'k begroef, den God van mijn vertrouwen, nVerrijzen met het morgenlicht.
tTc Heb de aard zien schokken, en de Heemlen vreugdejuichen, n'k Heb Christus op zien staan, Gods welbeminden Zoon;
nTc Zag 't al vervullen, naar 't Profetisch schriftgetuigen, «En Wachters dalen uit Gods Troon.
«Ik vond de windsels wel, maar 't Grafgesticht verlaten, «Geen kluister van den dood hield Hem in 't stof gekneld,
uTot weêrstand van wiens magt gcene aardsche krachten baten, «En die den Satan heeft geveld.quot;
19
Hij leeft! Hem hopen wy; — dra zullen allen 't hooren, Dat Hij verrezen is, naar de uitspraak van zijn woord; Dra zal zijn minlijk oog wéér 't Jongren hart bekoren, In 't door Hem begenadigd oord.
o Gy, die, door uw dood, den Helpoel hebt gesloten,
Verwinnaar van het Graf, gezalfde Vorst en Heer,
Wil ons niet van 't bezit uws koniugrijks verstoeten.
Maar zie, in 't uur des doods, barmhartig op ons neêr.
AD REGIAS AG NI DAPES.
— VI. EEUW. —
Gij , die, in 't sneeuwwit feestdagskleed, Den disch van 't Lam thans nader treedt. Brengt Hem, die door eon zee van bloed TT heenbragt, veilig en behoed, Den blijden dank- en jubelgroet.
Hij , Jesus Christus, 't eeuwig Woord, In wien de nieuwe schepping gloort, Hij , de Opperpriesterlijke Magt,
Heeft u zijn Vleesch ten spijs gebragt, Zijn Bloed tot drank, opdat uw ziel Niet tot een buit des doods verviel. En uit der zonde dienstbaarheid U 't hemelpad wierd toebereid.
20
Hij, 't Pascha van de Nieuwe Wet,
Heeft u dees Feestdisch voorgezet.
Waar hij. die 't Paaschlam heeft geslagt. De opregten van gemoed nu wacht.
Ja, heilige Offraar, schuldloos Lam, Dat voor mijn heil ter slagtbauk kwam. Gij hebt des Afgronds schrikbre magt Voor goed gebreideld door uw kracht; Gij hebt het menschdom vrij gemaakt, De banden onzer schuld geslaakt. En bragt ons 't leven wederom,
Met de aanspraak op uw Heiligdom.
Zoo stondt gij op uit dood en graf, Naamt heel natuur haar kluisters af. En op der wolken hemelglans Ontzweefdet ge ons naar hooger trans.
Daar smeeken wij u, Vorst en Heer, Ei, zie genadig op ons neer ,
En geef ons door den Paaschfeestdisch Al wat op aarde ons noodig is.
Dan grimt geen dood of hol ons aan, Maar loopt ons pad langs effen baan; Zoo brengen we uwer Majesteit,
Bij ieder kerklijk vreugdefeest,
Den lof, den dank in eeuwigheid, U, en den Vader met den Geest,
Die Drie in Eenheid zijt te zamen:
Amen! Amen!
21
— NA DEN H. AMBROS1US; IV. EEUW. —
*
Verlosser der wereld, gij vreugd des gemoeds,
Gij poolstar der harten en bron alles goeds,
Hoe heeft uw ontferming, met de aarde begaan ,
U-zelven ons juk op de schouders gelaan!
Hoe heeft uwe liefde voor 't menschdom geboet,
En hebt gij de wereld gekocht met uw bloed!
Hoe hebt gij den dood en de hel overkracht.
En 't schepsel op nieuw tot zijn Schepper gebragt!
Hoe toogt gij , verwinnaar door lijden en kruis,
Voor eeuwig terug in het vaderlijk huis,
En zit daar in glans aan Gods regterhand néér,
Als Eegter der volken/.Verlosser en Heer!
ó Hoor toch de stom van die vrij zijn gekocht ,
ó Dat onze beê tot u doordringen mogt,
Zoo knelt ons geen band meer, of drukt ons geen schuld.
Maar wordt dra de wensch onzer harten vervuld,
En smaken wij 't heil van uw godlijk gezigt,
In de oorden des vredes, bij 't eeuwige licht.
Doch vóór ons uw glorie daar ginds wordt verklaard ,
Blijf gij onze gids en ons doelwit op aard,
Totdat al de tranen van smart, hier geschreid,
Verpaarlen in vreugd, die ge omhoog ons bereidt.
22
XII.
KEIZER KABEL DE GEOOTE; IX. EEUW. _
*
Kom, Schepper, Geest, daal in 't gemoed Van die op uw genade wachten ,
Vervul het met den overvloed Van bovenaardsche zielekrachten.
U prijzen wij als Wonderbaar, Als Godsgeschenk en leventeler ,
Als liefde en vuur op 't zielsaltaar. Als zalvend boezemwondenheler.
Gij, zevenvoudig Godsgeschenk En vinger van zijn eeuwge sterkte.
Die, op des Vaders almagtswenk, In tonggevonkel taalkracht werkte;
Ontsteek uw licht ons in den zin,
En vloei uw liefde ons in het harte; Uw kracht neem onze zwakheid in ,
Opdat zij moedig 't euvel tarte.
Dan maakt nooit vijand ons bevreesd, En mogen wij steeds vrede smaken;
Daar, in uw hoede, Heiige Geest,
Geen leed ons immer kan genaken.
Doch geef, vooral, dat, door uw kracht. Wij in TJ Zoon en Vader tevens Erkennen als de hoogste magt,
Als einde en aanbegin des levens.
Zoo zij den eeuwgen Vader lof. Den eeuwgen Zoon, die, door zijn lijden, Ons plaats bereidde in 't Hemelhof, En ü, den eeuwgen Geest van beiden.
23
XIII.
d LUiX BEATA, T R I N I T A S.
— H. AMBKOSIUS; IV. EEUW. —
*
Drievoudig schittrend hemellicht!
ó Doe, in de eenheid van uw stralen, Waarvoor de zon in luister zwicht, Ons levensgloed in 't harte dalen.
U, Vader, God van eeuwigheid, U, Zoon, geteeld, vóór alle tijden, ü. Geest, die één met beiden zijt.
Blijft aarde en Lemel 't loflied wijden.
De morgenstar breekt schittrend door. De nacht vliedt voor den zonneluister. ó Leide uw licht ons in het spoor, En banne uit ons gemoed het duister..
Wij loven u, ontfermend God, Drie-éénig, magtig Opperwezen, Beschikker van heel 't wereldlot, Algoedheid, nooit genoeg geprezen !
Keik hun, die opstaan, trouw de hand. En moge, door uw gunst beschenen , Ons harte rein zyn, en 't verstand, TJ prijzend, Adams schuld beweenen.
Drie-éénge Magt, die 't al regeert. Wat hemel, aarde en zee omvangen , ö Moog het lied, dat hier u eert,
Ginds smelten in der Englen zangen.
24
ü smeeken wij, bij 't morgenrood, ü, bij de laatste zonnestralen;
ü zal, in leven en in dood, Ons nedrig loflied dank betalen.
U zij, Drie-Eenheid, eer en prijs Hier toegebragt in aardsche klanken, Terwijl, op eeuwige Englenwijs,
Daar boven u de heemlen danken.
— H. VENANTIUS FORTUNATUS; VII. EEUW. *
Meldt, ö lippen, 't godlijk wonder Van des Heeren Vleesch en Bloed; Zij mijn mond de lofverkonder Van die 't menschdom heeft behoed. En, als eenwge vredegronder,
De aard verlossend heeft begroet.
Ons geboren, ons gegeven Uit Maria's maagdeschoot,
Stroomde 't zegen bij zijn leven, En genade bij zijn dood;
Doch, alvorens de aard te ontzweven. Schonk hij haar het hemelsch Brood.
By het laatste maal, in vrede,
Zittend onder 't Broedrental.
Deelt hij, na de zegenbede,
23
Die den disch besluiten zal.
Zich als Spijs den Jongren mede. Dees tot redding, dien ten val.
quot;t Heilig Scheppingswoord des Heeren .lad vrijn agtig 't aardsche Brood In Gods Ligchaam doen verkeeren; En, vóórdat zijn Bloed nog vloot. Deed hij 't reeds ten Drank vereeren In den Wijnkelk, dien hij bood.
Zie, dat Brood, der Englen spijze. Reikt hij ons tot voedsel aan;
Laat, op eerbiedvolle wijze.
Elk ten Liefdedisch dan gaan:
Kijke en arme, jeugd en grijze.
Allen mogen 't Woord verstaan.
Zulk een heilig Wonderteekeu Eeren wij met diep ontzag! 't Oud-Verbond is nu geweken Voor den nieuwen Reddingsdag:
Waar 't begrip dan moog ontbreken. Koom 't Geloof, dat al-vermag.
Vader, Zoon en Geest te zamen Zy ons loflied toegebragt,
In dit Drietal heiige Namen Ligt de heerlijkheid, de kracht, Met de wijsheid en de magt Eeuwig opgesloten. — Amen.
XV.
— ONBEKEND. —
ïjf 'iii--
Heden steeg hij, die Belijder, wien de Volken de eerekroon Juichend brengen, van deze aarde zalig op zijn hemeltroon. Vroom, ootmoedig, kuisch, en ijvrigstrydend voor desHeeren zaakr Bleef hij trouw den pligt volbrengen van zijn opgenomen taak.
Door zijn deugd en voorbeeld tevens, keert in 't uitgeput gemoed Van den strijder Gods weer veerkracht en verhoogde zielegloed. Daarom ook stijgt uit ons midden dank en jubel hemelwaartl Strek zijn beè ons tot een voorspraak bij den pelgrimstogt op aard, Dan toch wordt de lof behaaglijk in der hemelingen oor,
Dien wij der Drie-Eenheid brengen, nu en eeuw bij eeuwen door-
— H. PAULINOS; V. EEUW. —
*
Wat gij hier op aard zult binden, blijft, ó Petrus, ook hierna, In alle eeuwigheid, gebonden; maar Gods goedheid komt te sta Aan de ziel, wie gij de zwaarte van het schuldjuk afgeligt En in Jesus' Naam bevrijd hebt van het piettrend strafgewigt.
ü, ó Vader, zij de Lofzang met den Zoon en Heilgen Geest Altijd nedrig toegeêindigd, zoo als nu op 't Petrusfeest.
In uw Heilgen brengen we immer, U, Drievuldigheid, den lof. Hier in 't staamlend lied der wereld, ginds (ó zij 't!) in 's hemels hof.
27
XVII. '
— H. AMBROSIUS ; IV. EEUW. —
*
o God, der strijdren zegekroon, Hun kostbaar deel en eeuwig loon, Verleen , om 't Martelaren bloed, Ons vleklooze onschuld van gemoed.
Lof hem, die lust en wereldvreugd Verzaakte, om enkel voor de deugd Te leven, en, in zekre vaart,
Zijn pad te rigten hemelwaarts
Die, met onwankelbaren moed, U 't offer bragt van pijn en bloed. En nog, met reeds bestorven mond. Uw Naam en Waarheid heeft verkond.
Om hem, den winnaar hier op aard. Zij ook ons lofgezang u waard, En geve uw gunst ons, schuldenvrij, Plaats in des Hemels zaalgen rij.
Den Vader, opzijn eeuwgen troon, Zij, met zijn ééngeboren Zoon En met den Heilgen Geest, altijd Ons lof- en glorielied gewijd.
XVIII.
— H. AMBROSIUS; IV. EEUW. —
*
o Jesus , Gij, der Maagden kroon,
Die uit een Maagd geboren zij t,
Hoor, hoe, gebogen voor uw troon. Ons loflied U wordt toegewijd.
Omstuwd door 't sehittrend hemelkoor, Dat lelieblank van kuischlieid praalt. Zweeft gij in 't bruigomskleed ze voor, De schaar, die 't palmloof heeft behaald.
Waar ge U ook wendt, een Maagdenstoet Yerzelt alomme u op uw schreên, En klinkt heur toon u in 't gemoet. Vermengd door 't driemaal Heilig heen!
Ook wij verhefl'eu uit het stof Den zang, maar smeekend, dat voortaan Ons lied zich pare aan 's hemels lof, Van allen aardschen dwang ontdaan.
Dan brengen wij naar waarde de eer, De hulde aan Vader, Zoon en Geest Die eeuwig zamen. God en Heer,
Eén en ondeelbaar zijn geweest.
29
XIX.
— H. BERNARDUS; XII. EEUW. —
Gegroet, gij , die daar blinkend daagt, Gij, Poolstar op de baren,
Gegroet, ó reine Moedermaagd, Gij, toevlugt in gevaren.
Gij , die den hemel ons ontsloot,
Toen Eva's naam gedood werd ,
En Hij, de Winnaar van den dood, Ten leven in uw schoot werd.
ó, Stort ons kalmte in ziel en zin , Schenk lichtglans ons in 't harte;
Stroom, op uw bede, 't goede ons in, En ban daar kwaad en smarte.
Toon, dat gij onze Moeder zijt,
En breng door u de bede,
Die ons gemoed den Zone wijdt.
Op aard reeds hemelvrede.
Gij , kuische Vrouwe, eindloos goed , Verheven boven allen,
ó Doe ons, smeekende aan uw voet, Uw gunst ten deele vallen.
Dan knelt geen zonde ons meer in band. Maar zijn wij vroom van leven.
En wordt in 't ware Vaderland Ons 't loon der deugd gegeven.
30
Dan blikt, na^wèl voltreden baan En 's werelds schemerduister, Ons Jesus' oog genadig aan, Met onverstoorbren luister.
Drie-Eenheid, u zij eer en prijs Door ons in 't stof gegeven , En, boven, eens, op Englenwijs, Yoor eeuwig aangeheven.
GAUDE, VIRGO.
— ONBEKEND. —
Juich en jubel, Maria! vol hemelsch verlangen.
Hebt gij in uw schoot den Verlosser ontvangen,'
Toen Gabriels groet u Gods wil had verklaard:
ó Blijf ons, barmhartige, ontfermend gedenken.
En in onze nooden uw voorbede schenken Bij Hem, dien uw schoot, ons ten heil, heeft gebaard.
Juich en jubel, Maria! gij, die ons den Heere Gebaard hebt, en zaagt hoe zijn grootheid en eere,
Zijn hemelglans, tijdlijk zich dekte voor 'toog;
o Doe, door uw voorspraak, de ondoofbare stralen Der liefdezon en der genade op ons dalen Uit de oorden, waarheen Hij, de Vredevorst, toog.
Juich en jubel|, Maria! die, zalig van weelde, Het heilbrengend Kind, dat Gods gunst ons bedeelde. Zaagt eeren door de Oostersche Koningentrits ;
31
ó Geef, dat ook wij, aan de kribbe des Heeren,
Het Geloof en de Liefde en de Hoop mogen leeren,
Om op aarde ons te strekken tot poolstar en gids.
Juich en jubel, Maria! schoon 't hart u doorboord werd. Toen van des Almagtigen lippen gehoord werd
De laatste verzuchting, die smoorde in den dood;
Want zie, Hij, de Godmensch, stond op uit de graven. Om het woord, en zijn kracht en den waarborg te staven. Dat hij voor heel 't menschdom het leven ontsloot.
Juich en jubel, Maria! ó zaligste aller vrouwen,
quot;Wier'oog, in verrukking, den glans mogt aanschouwen,
quot;Waarmee de Verlosser de wereld verliet .
Toen hij, op de wolken des hemels verheven,
Deze aarde begaf, om voor 't eindlooze leven Een troon u te plaatsen in 't hemelsch gebied.
Juich en jubel, Maria! de tintling der vonken,
Die op 't hoofd der vergaderde Jongeren blonken ,
Ontstak ook voor u troost en vreugd in 't gemoed; ó Moog, op uw voorspraak, ons hart in bezwaren Den zaligen invloed des Troosters ontwaren,
Wien de Kerk op het Pinksterfeest blijde begroet.
Juich en jubel, Maria! gij Moeder des Heeren,
Vorstinne des Hemels, wie de Engleu vereeren,
Als schittrendste star aan des Eeuwigen kroon: Gij, Maagd, en gij. Moeder, gij, sieraad der vrouwen, ó Doe ons, die zich in uw hoede vertrouwen,
Het leven verwerven in 't Rijk van Gods Zoon.
32
XXI.
— ONBEKEND. —
U, ó Wereldheerscheresse,
Maagd der maagden , morgengloed, 's Hemels heiige vreêbodesse ,
Brengen wij den eerbiedgroet: Vol genade en liefde tevens.
Glansde uit U het licht des levens Heel de menschheid schittrend aan! Moeder, ach, wees toch begaan Met het lot der stervelingen ,
Die uw glorietroon omringen.
En daar smeekend voor u staan. Vóór nog zon- of maanlicht rezen,
Lang vóór de aard nog was gegrond Had u de Eeuwige uitgelezen,
Om de Moeder-Gods te wezen,
Arke van zijn Nieuw Verbond, ü, wie de erfelijke zonde,
't Zaad der Slang, niet smetten koude Mr
ü, ó Maagd, U, wyshoids-ader,
Huis, den Heere toegewijd,
Komen wij in ootmoed nader,
U, die onze Moeder zijt.
Tempel Gods 02^ zeven zuilen ,
Waar de hemeldisch in praalt.
Reeds door hooger licht bestraald, Toen uw dag nog lag te schuilen Onder Heilige Anna's hart,
Die de bittre barenssmart
33
Voor de hoogste vreugd mogt ruilen r Als ze in u de Dochter zag,
Waar Gods raadsbesluit op lag: Uit wier kuvschen schoot hij ?t leven Adams kroost zou wedergeven; U, de star uit Jacohs stam,
TJ, der Englen Kouinginne, U , de zaalge Rijksvorstinne, U , de reinste liefdevlam ,
U , die 't hart den hemel opent, Dat, geloovig, biddend , hopend ,
Zich u tot beschermster nam. 6 Gij , Moedermaagd, die krachtig, In des Christens aardschen strijd. Hem tot steur, en toevlugt zijt.
Haak ons steeds uw gunst deelachtig r En verhoor ons te allertijd.
Heiige Bondsark der verzoening. Troon , door Salomo beduid, Ar onsstaf, in eeuwge groening,
Deur, die 't Godsrijk open sluit; Vredeboog aan 's hemels zalen,
Horebs vlammend doornevuur, Daauw, dien, in het morgenuur, Gideon op 't vacht zag dalen;
Samsons duistre honigraat;
Neen, het erfelijke kwaad Kon, voorzeker , u niet smetten, U, die 't monster zou verpletten, Dat eens Eva bragt ten val;
Neen, de Schepper van 't heelal Wilde, naar zijn hoogere orden, Uit een Maagd geboren worden *
Rein en vlekloos als het licht,
Voor zijn godlijk aangezigt.
34
*
Maagd en Moeder, zie, wij groeten TT eerbiedig in liet stof; Englenvreugde in 's hemels hof, Zie, wij knielen aan uw voeten, Kuischheids bronwel, tempel Gods , Hecht gebouwd op de eeuwge rots-Der Drie-Eenheid; vreugdekweekste , Teedre hemellichtontsteekster,
Palm van vrede en van geduld, Lustwarand, die Adams schuld En zijn Eden doet vergeten:
Stad des Heeren, vredepoort,
Heiligt driewerf-heilig oord;
Gij , wie allen zalig heeten,
Gij, die, vorstlijk van geslacht, De Opperpriesterlijke Magt,
't Eeuwig Woord , hebt voortgebragt, Gij , Maria, vol genade,
Kom ons met uw gunst te stade.
Weest gegroet, ó vestingwallen, Davids toren op de rots. Onverwinbre sterkte Gods,
Die des vijands heir doet vallen , Door ontzachbre wapenkracht; Gij, die, door des Hemels magt, D'ouden draak in 't stof verpletten. Ja, voor altijd breidlen kondt, En het slagzwaard wist te wetten, Méér dan 't Judith onderstond;
quot;Wees gegroet, sieraad der wereld, Met den hemelglans bepereld.
Spruit van Davids Vorstenbloed, Afgespiegeld in den gloed,
35
Die Abisag eens omstraalde , En waar Ramp;.chels kruin meé praalde Als de glans van Jacobs huis;
Neen, uw glorie was liet Kruis, Waar de Godmenscli aan verbloedde Hij , wiens j eugd uw liefde hoedde, Hij , die voor het menschdom stierf En ons *t hemelrijk verwierf; Hij , des Vaders welbehagen,
Dien uw kuische schoot gedragen En gebaard heeft in den tijd; Daarom worden onze beden ,
Heiige Moeder, u op heden En voor eeuwig toegewijd.
'k Groet u, dienares des Heeren, Die, volhardend in *t gebed, Mot ootmoedig zielsverneêren, U geschikt hebt naar Gods wet, Om Immanuel te ontvangen In uw maagdelijkcn schoot, Hem, die over graf en dood De opperheerschappij erlangen En het menschdom zaulgen kwam, Als onschuldig offerlam.
Ja, dien God hebt gij gedragen, Toen hij 't eeuwig glorierijk Uittoog, om, in 't aardsche slijk, — Hij , de Vorst der Englenkoren! Zieh voor ons te zien geboren , En aan den verloren zoon ,
Wien het doemlot was beschoren. Weêr te geven 's Hemels kroon. Ja , Maria , toen, toen straalde 't Licht, dut van den hooge daalde , Uit dien Zoon de wereld rond,
36
En, bij 's aardrijks droevig duister,
Kees uit u de morgenstond,
Aan Ezechias verkond.
Die verzuchtte «in kranklieidskluister, Toen, op Gods bevel, de luister Van de zonne rugwaarts schoot, 't Ileddingsteekcn uit den nood Van een onvermijdbren dood.
Wees gegroet dan, slangvertreedster , Leliebloem in doornegaaivl,
Maanglans, flonkrend over de aard, Hoogc hemeltroonbekleedster,
Die voor ilwaling 't hart bewaart, Dat zich u blijft toebetrouwen. o Gezegendste aller Vrouwen,
Geef, dat we eenmaal u aanschouwen, Waar, in stoorlooze eeuwigheid, ü de Kroon is toebereid.
üf
Wees gegroet, ó reinste Moeder,
Jesses spruit, in hemelschoon,
Hoedster van den Albehoeder, Neergezeten naast zijn troon.
Schittrend boven de Euglenscharen, In een gouden glansgewaad;
Poolstar op de onstuime baren,
Waar uw oog de doodsgevaren,
Al des scheeplings zielsbezwaren, Heilaanbrengend gadeslaat;
Hoop der zondaars, zwakheidssterkster. Hemeldeur, genabewerkster, Krankenhulp en toeverlaat;
ó Verleen ons, door uw voorspraak, Lieve Moeder van Gods Zoon ,
Hier op aard reeds 's Hemels voorsmaak, En daarboven 't eeuwig loon.
37
Tol van ootmoed, Moeder-Maagd,
Zij dees bede u opgedragen,
Laat de hnlde n welbehagen,
Die ons hart n tegendraagt.
Doch, wanneer. na 't aardsche zwerven,
Onze ziel naar ruste smacht,
Doe ons dan een plaats verwerven.
Waar uw blik ons tegenlacht.
— ONBEKEND. —
Gegroet, ó Hemelkoninginne,
Wie de Englen eeren, als Vorstinne.
Gij , uit wier maagdelijken schoot Het vredestralend morgenrood 't Verloren menschdom redding bood;
Gegroet, ó Moeder van genade,
ó Schoonste in heel de vrouwenschaar, ' Kom met uw voorspraak ons te stade,
Bij uwen Zoon, den Middelaar.
— ONBEKEND. —
Vorstin tics Hemels, jnlch, verblijd, Alleluja.
Wien gij gebaard liebt in den tijd, Alleluja.
Stond op, gelijk bij 't bad voorzeid: Alleluia.
Bid gij voor ons den Heere! Alleluja.
Juich en jubel, Maria, ö Heilige Maagd , Alleluja.
Want de Heer Is voorwaar uit bet graf opgedaagd ! Alleluja.
38
XXIV.
— ONBEKEND. —
*
Gij , die, in hoogen glorieglans, Ver boven 's hemels sterrentrans , Gezeteld zijt als Koningin,
En die U schiep, als Oppervorst, Gekweekt hebt aan de teedre borst. Met onnavolgbre moedermin ,
Zoodat, wat Eva de aard ontnam , Hergeven werd, toen Hij daar kwamr Geboren uit uw kuischen schoot. Die 't Hemelrijk op nieuw ontsloot; De Koning, voor wiens Majesteit Gij *t nedrig wiegje hebt gespreid. U wordt door heel het Godsgeslacht Lof, eer en hulde toegebragt. En voegt het uwen zoeten Naam Bij 't loflied der Drie-Eenheid zaam.
— ONBEKEND. —
Wien aarde en zee en hemel eeren,
Verkonden, dienen met ontzag,
Maria, Hij , de Heer der heeren,
Was 't, die U onder 't harte lag:
Gij hebt in uwen schoot gedragen Wien zon en maan, ja, 't gansch heelal
39
Eerbiedig om bevelen vragen,
En die eens 't menschdom rigten zal. Hem, d'Alregeerder, in wiens handen Het lot van heel de schepping riist, Sloot Ge in uw maagdlijke ingewanden.
Der Volken heil, der Heemlen lust! quot;Welzalig Gij , aan wie, ootmoedig,
Gods Troonheraut de blijmaar bragt, Maria! — U bleek overvloedig
Des Heilgen Geestes wonderkracht. En daarom, glorie zij den Heere ,
Uit U geboren, Moeder-Maagd: God-Vader, Zoon en Geest blijf de eere. Nu en als de eeuwge morgen daagt.
— ONBEKEND. —
Heiige Moeder, welk een smarte Sneed u door het minnend harte, Bij Herodes' toornegloed ,
Die u, met het Kind in de armen.
Zonder menschelijk erbarmen,
Naar Egypte wijken doet.
Heiige Moeder, wolk een smarte.
Sneed u door het minnend harte Toen ge 't Kind verloren hadt,
En gij quot;t eerst, na driedaagsch zwerven , Aan uw borst moogt weêr verwerven, In uw armen 't weêr omvat.
40
Heiige Moeder, welk eeu smarte Sneed u door het minnend harte,
Toen ge uw Zoon ter dood zaagt gaan.
Onder 't wigt van 't kruishout hijgend, Afgemarteld, nederzijgend,
Met ons zondejuk belaan.
Heiige Moedor, welk een smarte Sneed u door het minnend harte,
Toen ge, roerloos, als versteend ,
Maar inwendig fel bewogen,
Onder 't kruis stond neergebogen ,
Tot den dood toe afgeweend.
Heiige Moeder, welk een smarte Sneed u door het minnend harte,
Toen , na *t alles was vervuld,
't Lijk des Zoons, va:: 't kruis genomen,
U in de armen weêr moest komen,
Als de losprijs onzer schuld.
Heiige Moeder, wolk een smarte Sneed u door het minnend harte,
Toen het Lijk ten grave zonk En uw ziel, in rouw bezweken.
Bij dat pijnlijkst banden breken ,
God het dierbaarst offer schonk.
Reine, Heiige Moedermaagd, ó, dat, u ter eere, Dit ootmoedig smeekgebed mijn Geloof vermeere;
Sterk uw voorbede in mijn hart Hoop en Liefde tevens, Dan verbeid ik zonder vrees 't scheidensuur des levens;.
41
— H. PETRUS DAMIANI ; XII. EEUW. —
6 Paulus, Leeraar vau de Volken, licht ons voor. En voer ons hart omhoog naar 't zalig hemelkoor,
quot;W'aar 't heilgeloof aanbidding wordt en middagklaarheid, Waar liefde en vrede troont en onverhulde waarheid. Waar Vader, Zoon en Geest, in heilgen éénheidsband, Het eeuwig reukaltaar van lof en glorie brandt.
— ONBEKEND. —
Juicht en jubelt, aard en heem .en, brengt. ó Christnen, wel te moê, Aan de Apostelschaar den lofzang in verukking luide toe.
Laat het schallen door de wolken, klink het heel de wereld door t Lied der hulde, 't lied der smeeking, toegebragt aan 't Jongrenkoor. Zij , het zout, het licht der wereld, zij, de regters meê der aard, Mogen 't vroom gebed verhooren, dat hun oprijst hemelwaart, En hun magtwoord doe de banden, waar do zonde ons in omknelt . Breken, en den hemel oopnen voor de ziel, die de aarde ontsnelt. Door hun kracht herleeft het harte, dat in zwijmel lag geboeid, Door hun invloed bloeit de deugd weêr, waar zo in 't zaad scheen
uitgerooid.
Door hun voorspraak, moog, wij bidden 't, in het schrikbaar jongst
gerigt,
Als de Godmensch op de wolken nadert in zijn glorielicht. Ook ons oor het woord vernemen, 't laatste en hoogste liefdeblijk: «Komt. gozegenden mijns Vaders, neemt uw plaats in't eeuwigEijk.quot; Dan toch brengen we eens daarboven, zoo als nu in quot;t aardsche stof. Vader, Zoon en Geest te zamen eeuwig eer, en dank, en lof.
42
XXIX.
CHRISTE, ISANCTORUM DECUS ANGELORUM.
— EHABANUS MAÜBÜS; IX. EEUW. —
*
ó Christus, wien der Englen harpen klinken ,
In wiens verheven glans de heemlen blinken,
Gij , Heer en oorsprong van al wat geschapen is,
Ach, toon uw schepsel in zijn zwakheid derenis.
En doe het menschdom, dat uw Naam belijdt, met de Englen
zijn lof eens menglen.
Gij, Gabriël, ó held in 's Heeren hoede,
Die d'ouden vijand pal zette in zijn woede.
Daal dikwerf neèr van uit uw hoogen hemeltroon,
Opdat uw glans zich aan het starend oog vertoon Van onze ziel, die, de aard in Serafsvlugt onttogen,
streeft naar den hoogen.
Maria, gij , die 't Licht hebt mogen baren,
En ru ter spitse treedt der hemelscharen,
Blijf met uw steun en hulp ons krachtig steeds op zij ;
Maak ons van alle stof en zondebanden vrij ,
En geve uw voorspraak, dat we eens eeuwig met ü leven . Om Vader, Zoon en Geest voor immer lof te geven,
waar de Englen zweven I
43
XXX.
TE, JOSEPH, CELE3RENT AGMINA CdLITUW.
— ONBEKEND. —
*
U, Josef, viert het koor der /-aalge geestenscharen,
En heel de Christenkerk stemt met dien lofzang in:
Zg eert in u den man, dien 't Gods bevel kwam paren In kuischen hmvlijksband met 's Hemels Koningin ;
Den man , die, toen de Vrucht, — Gods wondcrkrachtvermogen Ontkiemde, de aard ten heil, in d'ongerepten schoot. Op 's Engels woord, aan vrees en twijfelzucht onttogen. Berust heeft in 't geheim, dat 's Heeren wil besloot;
Den man, die als het Kind gebaard was, trouw ten hoeder Verstrekte op 't moeilijk pad, dat naar Egypte ging;
Die 't Godspand heeft gezocht met de afgetreurde Moeder, En 't weer mogt vinden in der Schriftgeleerden kring.
Te regt siert, na den strijd des levens, 't eeuwig lover De kruin der Vrienden Gods, ten loon van trouwe deugd; Doch u kwam reeds op aard het heil der heemlen over. Bij d'aanblik van de Zon, wier glans 't heelal verheugt.
Verhoor, Drie-éénig God, de beden, die wij slaken,
Neem ons, om Josefs wille, in liefde ontfermend aan.
Opdat we in eeuwigheid deel van uw heemlen maken,
En met het Englenkoor u 't loflied op doen gaan.
44
XXXI.
— H. AMBEOSIÜS; IV. EEUW. —
•5}?
De Apostelschaar was droef te moede, En zat in bittre smarte neêr:
De Herder. die de kudde hoedde, De Godsgezalfde, was niet meer!
Doch hoor, daar klinkt het tot de vrouwen Uit ongewraakten Englenmond:
nDra zal uw oog hem weer aanschouwen. En staaft hij u zijn Heilverbond.quot;
Zij tijgen voort, waar de Elf vergaren, En molden hun het blij berigt,
Dat de Engel Gods kwam openbaren, Het woord, tot heel den kring gerigt.
En 't Jongrental snelt bergwaarts henen, Den Zaligmaker in 't gemoet,
Die, van de Onsterflijkheid omschenen. Door hen daar juichend wordt begroet.
o Moog ook ons, bij 't Pascha-vieren, De Apostelvreugde zijn bereid.
En namaals 't zegeloof versieren, Bij 'tjublcn in Gods heerlijkheid.
Eer zij den Vader, hoog verheven, Den Zoon zij eeuwig hulde en lof, Den Geest zij roem en prijs gegeven , Op aarde en in het hemelhof.
45
XXXII.
— SYLVIUS AXTONIANO, XVI. EEUW. —
U, Vrouwe, klinkt ons Feestgezang U, Monica, wier mannenmoed Uw ziel voor 't smetten heeft behoed ,
En vrij hield van der zonde dwang;
Die, met de hemelliefde in 't hart,
En. warsch van aardsche zinnelust,
Een haven zocht aan de eeuwgc kust,
Waar nooit de vreugd wijkt voor do smart
Die door onthouding 't vleesch getemd, Den geest door 't Woord gevoedsterd hebt. En nu onstoorbre blijdschap schept, In 'trustoord, u dooi' God bestemd;
ó Meng uw beo met ons gebed.
Opdat de God van alle magt Ouk ons bedeele met de kracht.
Die u de kroon heeft opgezet.
Den Vader, op zijn hemeltroon.
Zij , van geslachte tot geslacht,
Roem, prijs en eere toegebragt,
Vereenigd met zijn lieven Zoon,
En met den Geest ondeelbaar zamen: — Amen
46
XXXIII.
TE, SPLENDOR ET VIRTUS PATRIS.
— KABANUS MAUBUS; IX. EEUW. —
*
U loven en prijzen we op 't ruischen der snaren, Die de Englen u tokklen, in de oorden van 't licht], U, kracht van den Vader, u, luister der heemlen, U, Jesus, in wien we ons bewegen en zijn.
Ontelbre trawanten omgeven uw zetel,
En staan vol ontzag tot uw oogwenk gereed;
Maar één van die allen staat fier aan de spitse. En wuift met de Kruisvaan verwinnend voorop.
't Is Michael, hij , die den Draak heeft verpletterd, Voor altijd in d'afgrond ter neêr heeft geploft; 't Is Michaêl, hij, die de oproerige Geesten Te zaam met hun opperhoofd bliksemde in 't stof.
ó Moge ons zijn arm tot een beukelaar wezen, En volge onze voet steeds de Vaan, die hij voert, Dan zal ook ons hoofd eens de krone verwerven, Die 't Lam uit den troon aan de zijnen verstrekt.
Den Vader, den Zoon en den Geest zij te gader, In Drieheid en Eenheid ondeelbaar te zaam,
Gelijk als het was van 't begin, tot aan 't einde Der eeuwen, het Loflied ter eere gebragt!
47
XXXIV.
— PAULUS WINFEIDÜS; VIII. EEUW. —
Gij, heiige Lichtheraut, Joannes, Boetgezant,
Ontsluit de lippen der gemeente, om u te loven;
Verwerf haar vrijspraak van de zondeschnld daar boven, Zoo klinkt u 't zuiver lied, waarvoor zij 't snaartuig spant.
Een Engel schetste uw grootsche toekomst voor de ziel Uws vaders , wien de tong geboeid werd, twijfelmoedig In 's Heeren Raadsbesluit, maar dien weêr, even spoedig , Op 't hooren van uw Naam , de spraak ten deele viel.
Reeds in het duister van den moederlijken schoot, Verheugdet ge u bij 't nadren van de heilgeboorte Des Konings, door wiens dood de zaalge levenspoorte,
Voor 't menschdom lang versperd, zich weder blijde ontsloot.
Zoo zij dan ook de lof en de eere toegewijd Aan Vader, Zoon en Geest, drievoudig-één in wezen,
Van nu af voortaan steeds, gelijk het was voor dezen, En eindloos blijven zal. van eeuw- tot eeuwigheid.
48
XXXV.
— ELriS , GEMALIN TAST BOËTHIUS; V. EEUW. —
Het eeuwig-glanzend licht heelt zijne gloriestralen Op 't hooge Apostelfeest in jubel gloed doen dalen, Op 'tFeest, den Prinsen van Gods Kerke toegewijd .. En dat boetvaardigen van 'tzondejuk bevrijdt.
Gij, wereldleeraars, hemel regters , Rome's Vadren, Aanvaardt het eerbiedsblijk van die u juichend nadren: — Door folterkruis en zwaard verwierft ge uw zegepraal En 't eeuwig zetelregt in 's Hemels opperzaal.
ó Zalig Rome, roem cn kroon van alle steden ,
Uw grond, door Petrus' en door Paulus' voet betreden , Bergt in zijn heilgen schoot, doorpurperd van hun bloed, Het stof van beiden, dat uw erf steeds zeegnend hoedt.
IJ, Godheid, Drievoud-één, zij door uw kerkgemeente, Die neerknielt bij der Opperherdren lijkgesteente , De lofzang toegebragt, U, Vader, Zoon en Geest,
Wien t wierookofl'er brandt op 't hooge Apostelfeest.
49
XXXVI.
— KARDINAAL JJEI.LAEMIXO; XVI. EEUW. —
Gij sloegt, ó lichtbron, in gena Op Magdalene uw liefdeblik:
En zie, het ijs van 't stug gemoed Vlamde eensklaps op in zonnevuur.
Rouwmoedig en vol teederheid,
Stort zij aan Jesus' voeten neer,
En zalft en kust zo, en weent ze nat. En wiseht ze met heur lokken droog.
o Christus, zuivre liefdebron,
Maak gij ons vrij van zondesmet,
Vervul met uw genade ons hart,
En geef ons 't eeuwig hemelloon.
Aan Vader, Zoon en Heilgen geest Zij , nu en in alle eeuwigheid,
De lof, de dank, de roem en de eer, Door al, wat aanzijn heeft, gebragt.
50
XXXVII.
— II. PAULINUS; V. EEUW. —
*
Wonderbpar, zaagt ge u, ó Petrus, op des Engels hemellast, In den kerker door bet slaken van uw boeijenprang verrast. Hoofd der vrome Christenscliaren, zwaaidet gij den herderstal', Dien u Jesus-zelf vereerde, toen hij u zijn kudde gaf.
Om die trouw op 't pad te leiden, dat naar de eeuwge heilbron voert, Onverwrikt in Gods genade, door geen wolfsgehuil beroerd. U, o Vader, wordt het Loflied, door wat aanzijn heeft, gebragt; Eeuwge Zoon, U stijgt eeus 't jubel van geheel het aardsch geslacht: Heiige Trooster, U zij eindloos 't ofi'er van den dank bereid: Prijs en roem en eer blijft immer U ten deel. Drievuldigheid !
51
XXXVIII.
— PRUDENTIUS; V. EEUW. —
Wie Christus zoekt, met hart eu ziel, Hij sla het oog naar boven heen;
Daar praalt zijn glans in 't schitterlicht Der onverstoorbre zaligheid.
Daar staren wij zijn luister aan. Die nooit verdwijnt, noch tanen zal, Een luister. die van eeuwig telt,
Vóórdat nog 't scheppingswerk bestond.
Hij is der Volken Opperheer,
Die Juda's Koningsscepter voert, Hij . Abraham's onwrikbre hoop En 't erfdeel van diens nageslacht.
Heer, wien het hoog Profetenwoord Had vóórverkondigd aan deze aard.
U zij , op 's Vaders magtbevel,
Geloovig oor eu hart verleend.
ü, Jesus, wordt op dezen dag ,
Die van uw majesteit getuigt.
De cijns des eerbieds toegebragt. Met Vader en met Geest te zaam.
52
XXXIX.
— ONBEKEKD. —
Wij brongen den juichtoon aan d'Engelenstoet,
Op aarde den mensch tot bescherming gegeven,
Opdat. van de listen des boozen ontheven,
Hij 't heilpad steeds volg', door Gods Wachters behoed.
Want, zeker, de lagen des Satans zijn groot,
Nadat hij , het hemelrijk buitengestooten,
Den sterüing het Eden des Heils zag ontsloten , En 't menschdom herboren uit d'eeuwigen dood.
Snelt toe dan, gij.Englen, en blijft ons ter wacht. Zoo deert ons geen leed, en zoo leven we in vrede. Terwijl door ons harte de dank en de bede Ootmoedig der Godheid ten cijns wordt gebragt.
Drie-Eenheid, wij buigen de knie in het stof:
ó Geef, dat we eens, zamen met de Engelenkoren, CJ 't jubelgeruisch van don Lofzang doen hoorcn, In quot;t zalig verblijf van den eeuwigen hof.
53
— PEUDENTIUS; V. EEUW. —
amp;
Klein Bethlem, gij grootste aller steden op aard, Die zaagt, hoe de Godheid als mensch werd gebaard, En hoe er een Star, die de zon overtrof,
Den Koning verkondde, gedaald uit zijn hof. Om, broeder, den mensch tot een Redder te zijn, En hem te verlossen van de eeuwige pijn:
En hoe, door de Wijzen, met oostersche pracht, Goud, Wierook en quot;Myrrhe ten prijs werd gebragt Aan het Kind, dat, als Vorst en als God, in het graf Als Martlaar zou dalen, die 't leven ons gaf. Hij, Jesus, die hier aan de Volken verscheen. Ontvang steeds het offer der hulde en gebeén, Hem als Zoon met den Geest en den Vader gebragt. Eeuw in en eeuw uit, van geslacht tot geslacht.
54
— UEBANU8 VIII; XVI. EEUW. —
Dus toogt gij , als des Hoogsten tolk, Volijvrig heen van huls en haard,
En bragt naar verre, aan 't heldensch volk. Het Heilwoord, u door God verklaard.
Dus gaaft ge uw leven in gevaar;
Doch, zoeter dood was u bereid;
Uw harte werd een brandaltaar.
Voor God ontvlamd in eeuwigheid.
Theresia, ó, zette uw beè Ook ons gemoed voor God in vuur, En deele ze ons het voorregt mee,
Dat wij Hem dienen op den duur.
Dan vreezen wij geen hellegloed ,
Maar wordt, eerbiedig, te allen tijd. Ons nedrig offer van 't gemoed Aan Vader, Zoon en Geest gewijd.
55
— OMBEKEND. —
Zie, Christus, liefclrijk God en Heer,
Op ons, uw schuldbelijdend kroost, In vaderlijke ontferming neêr,
En blijve uw Moeder ons ten troost.
En gij, wier negenduóble rij Den troon des Eeuwigen omgeeft,
ó Englen, sta uw hoede ons bij ,
Terwijl ons hart ten hemel streeft.
Apostel- en Profetenschaar,
Verbid gij 's Hemels toornegloed,
En worden wg don vree gewaar,
Die enkel woont in 't lein gemoed.
Gij, heiige Martelarendrom En gij, Belijders, hoog in eer,
Bereidt ook ons in 't heiligdom Een zetelplaats bij God den lieer.
ö Maagdenstoet en Pelgrims-tal,
Die 't loven boetedoende sleet,
Roep gij ons uit het aardsche dal
Naar 't oord, waar smarte huist noch leed.
Des vijands bende, die ons kwelt, Zij magtloos in haar overmoed;
Daar, onder Christus' staf gesteld,
Gods kudde veilig wordt gehoed.
Den Vader, op zijn hemeltroon,
Zij, met den Zoon en met den Geest,
Het lied der eere in 't stof geboón
Door 't schepsel, dat zijn Schepper vreest.
56
— vin. eeuw. —
In purper rijst de dageraad,
De lucht weergalmt van lof en dank. De wereld slaakt haar jubelklank ,
De hel rilt, met verbleekt gelaat.
Want hij , de Almagtige Opperheer ,
Hij , de overwinnaar van den dood, Die den Aartsvadren 't graf ontsloot,
Gaf allen 't eeuwig leven weêr.
Geen lijksteen baatte of krijgsmanswacht, Om Hem te kluistren in het stof:
Geheel de schepping zingt zijn lof,
Nu Hij verrijst uit 's graven nacht.
Genoeg gejammerd en geklaagd.
Genoeg gezucht, genoeg geschreid:
Hoor. hoor, wat blijmaar zich verspreidt.
Nu 't eerste licht ter kimme daagt.
Daar schalt het, heinde en ver in 't rond: De Heer is waarlijk opgestaan.
Den dood heeft Hij te niet gedaan!
Zoo meldt het juichend de Englenmond.
ó Blijf dat Pascha ons gemoed Steeds tot een zuivre vreugdebron ,
Daar Hij , die Hel en Graf verwon .
Voor 't zondig menschdom heeft geboet.
Drie-éénig God, wiens wondermagt Op nieuw zich toonde bij dit Feest, TT Vader, Zoon en Heiige Geest,
Zij eeuwge hulde toegebragt.
57
S A LV E T E , FLORES MARTYRUM.
— PRUDENTIÜS; V. EEUW. —
Heil, heil u , eerste bloedgetuigen Voor Jesus' Leer; wie 't moordendstaai, Als rozen, in haar oehtendpraal, Het schuldloos hoofd deod nederbuigen; ó Teedre schaar,
Die 't zoenaltaar,
Waarvoor wij in aanbidding knielen. Het eerst met palmloof l.ebt gesierd, De Kerk, die uw herinring viert,
Prijst zalig u, onnoozle zielen.
Om Jesus, wien in eeuwigheid De hoogste lof is toebereid,
Met Vader en met Geest te zamen .
Heil, heil u. Eerstelingen .quot; — Amen.
58
— VII. EEUW. —
Jerusalem, volzaalge stad,
rGezigt des quot;Vredesquot; is uw uaam. Gij, iu het liemelsch koningrijk Uit levend bomvgesteent voltooid,
Zijt door een Engeldrom omgloord. Gelijk de Bruid voor 's Bruigoms blik.
Nieuw stijgt zij uit den Hemel af. Als uit het kuische slaapvertrek, Om, uitverkoren, met den Heer In eeuwgen hnwlijksbond te treên. Haar straten en haar muren zijn Uit fijn gelouterd goud bereid.
Haar poorten staan in parelglans Steeds open tot het Heiligdom,
Voor allen, die, om Christus' wil. Op aard in smaadheid zijn gedrukt. En wien hier, enkel uit gena, Het binnengaan veroorloofd wordt.
Door strenge proeve naauw gekeurd, Is elke steen vooraf geglad,
Eer dat des Wijzen Bouwheers hand Aan ieder zijne plaats beschikt, En zóó het heilig praalgesticht Voor de eeuwigheid gevestigd wordt.
59
Drie-éénig God, aan IJ zij de eer! U, Vader, Zoon en Heiige Geest, Zij 't dank- en jubellied gewijd, ü, wien de majesteit, de kracht. Ondeelbaar en alléén, belioort, In aller eeuwen eeuwigheid.
— H. AMBROS1US ; IV. EEUW. —
Vóór nog de dag ten einde spoedt,
Val ik u, Scliepper-God, te voet,
En bidde ik uw barmhartigheid.
Dat zij me in hoede 't rustbed spreid'.
Wend gij der droomen onrust af,
Verbreek des Boozeu heerschersstaf,
En geef, dat, met een rein gemoed.
Mij de ochtendzon weêr blij begroet.
Dat smeek ik, Vader, voor uw troon,
Eu, met en door U, ook den Zoon ,
In éénheid met den Heilgen Geest,
Die leeft, en heerscht en zijt geweest
Van eeuw- tot eeuwigheid te zamen. — Amen.
60
— H. THOMAS VAX AQUINO ; XIII. EEUW. —
quot;Verborgen Godheid, onder schijn van spijs en drank Waarachtig schuilende op de Altaren, neem den dank, De hulde en d'eerbied van een hart. in ü verslonden .
Dat U in 't stol aanbidt, maar vruchtloos zou doorgronden: Gezigt, gevoel en smaak, 't schiet alles toch te kort;
Alleen 't gehoor, dat door het Woord getroffen wordt,
Strekt veilig hier 't geloof ten gids. — Dat woord des Hoeren Gedoogt geen twijfel, maar eischt nedrig zielsverneêren. 'k Geloof uw Godheid dan , die eenmaal zich alléén Op 't Kruis verborg, terwijl de Menschheid hier meteen Omhuld is; ik breng beiden 't loflied ; maar, rouwmoedig, Eoep ook ik, als aan quot;t Kruis do Moorder, overvloedig Genade in; en, terwijl ik niet als Thomas deed.
Wiens oog de wond moest zien , aleer hij ü beleed,
Zoo breng ik, ja, hier hulde aan God- en Menschheid beiden, Met bede, dat Geloof en Liefde en Hoop nooit scheiden In mijn vermorzeld hart, gevoed door 't Hemelbrood, Dat levend teeken van des Hoeren offerdood.
ó Moog mijn ziel, barmhartig Pelikaan, U smaken.
Wiens Bloed met éénen drup een wereld rein kon maken, Die onder zondeschuld gebukt ging 1 — Jesus, Heer,
Hier voor mijn oog bedekt, ó, blik genadig néér.
En geef, dat ik, na zooveel smachtend zielsverlangen,
Door uw verdienste, 't heilig licht eens moog ontvangen, Dat van uw aanschijn straalt, daar, waar gij, onverhuld, De heemlen met onstoorbre zaligheid vervult.
61
— H. AUGTJSTIXUS; V. EEUW. —
■5^
Geef, Heer, dat ik mij-zelven ken, En niet van u onwetend ben;
Geef, dat ik, met een vromen zin, Mij-zelven liaat en u bemin.
Laat mij naar U-alléén slechts zien, En nooit der wereld hulde biên;
Geef, dat ik voor mij-zelven sterf, En 't leven in uw rijk verwerf.
Laat mij , welk lot gij me ook bereidt, Een voorbeeld zijn van dankbaarheid. En, over ?s levens kronkel baan, Aan uwe hand ten hemel gaan.
Laat ik mij-zelven vlieden, Heer,
Opdat ik tot U wederkeer,
En, vrij van aardsche zorg en pijn. Uw uitverkoren kind moog zijn.
Dat ik nooit op mij-zelven bouw.
Maar enkel op uw kracht vertrouw. Dan , Jesus, Gods gezalfde zoon ,
Acht ik om U geen smaad of hoon.
ó Dierbre Jesus, zie naar mij.
Roep , roep me, opdat ik bij U zij. En in den glans, dien gij verspreidt. Mijn ziel U smake in eeuwigheid.
62
— H. AUGUSTINUS; V. EEUW. —
amp;
6 Jesus mijn, wat kau het ziju.
Dat ik aan ü mag geven!
Laat mij. ó Heer. naar uwe leer. In Christen-ootmoed leven.
Het is me of Gij zacht spreekt tot mij,
In hemelzoete toonen:
Mijn hart en geest zal liefst en meest. Ja, altoos in U wonen.
Ach, dat mijn ziel aan u geviel.
Ik wil ze U eeuwig schenken,
Gewis dan zal, bij lofgeschal,
Ze aan de aarde niet meer denken.
ó Liefdegloed, 6 hoogste goed,
Ver boven 't aardsch gewemel, In zaalge smart, versmelt mijn hart Bij 't smachten naar uw hemel.
Laat niet dat vuur, bij 't stervensuur.
Mijn God, in mij verdoven.
Maar moog mijn mond U in dien stond, En, namaals , eindloos loven.
63
— H. FEANCISCTJS XAVEEIUS; XVI. EEUW. —
ó God, mijn ziol is één gebed ,
Omdat gij haar hebt uitgered.
Wel straft gij hem, die kwaad bereidt,
In 't vlammend vuur der eeuwigheid,
Maar ook uw lieflijk aangezigt
Verkwikt de deugd in 's hemels licht.
Om mij zijt gij met smaad belaan,
En wat heb ik voor u gedaan?
De nagel groefde aan 't kruis uw hand,
De speer stak u naar 't ingewand.
En de allerwrangste boezemsmart
Hebt gij om ons met vreugd getart;
Ja, in den dood zijt gij gegaan.
Maar ook, om ons, weêr opgestaan; —
En blaakt dan niet in liefdebrand
Voor u geheel mijn ingewand,
En wijd ik, Jesus, ieder uur
U met mijns harten gloeyendst vuur?
o Laat uw banden en uw pijn
Gestaag toch voor mijn zielsoog zijn,
En rigt mijn hart slechts één gebed
Tot L', die 't menschdom hebt gered.
En Koning zijt en eeuwig leeft.
Daar, waar gij de uwen 't loon eens geeft.
64
NOBIS SANCTI SPIRITDS GRATIA SIT DATA.
— PAUS JOANNES XXII; XIV. EEUW. —
Laat genadig, Heiige Geest, ons het licht bestralen,
Dat de Hemelkoningin in 't gemoed kwam dalen,
Toen zij met den Englengroet 'tuit zijn mond mogt hooren:
aStraks, ó Maagd, wordt uit uw schoot 't eeuwig Woord geboren.quot;
Gij, ó zuivre Moedermaagd, baardet Hem ten leven,
Die, voor 'a sterflings zondeschuld, aan het Kruis zou sneven: Christus, die het graf verliet, om, voor 't oog der scharen, In verheven Majesteit, plegtig op te varen.
Kracht en troost vloot mildlijk neer met de Pinkstervonken, Die vol wonderglans op 't hoofd van de Apostlen blonken; In dees tongen kwam de Geest tot de Kerk op aarde,
Die, als Christus' lieve Bruid, 't Woord des Heils verklaarde.
i»
't Zevenvoudig gavental, op hen uitgeschoten,
Had der talen wonderschat in hun geest ontsloten,
En zij gingen, heinde en ver, predikend aan allen De Verzoening, in het Kruis , de aard ten deel gevallen.
Heiige Geest, 0 Wonderkracht, bron van liefde en leven ,
Ons als duurzaam Godsgeschenk van omhoog gegeven,
Moog uw gloed, genaderijk, zalvingsvol steeds strekken ,
Om uw gaven zevenvoud in ons hart te wekken.
Vinger van Gods regterhand, hemelsch alvermogen,
Schutgeest tegen 't algeweld van des Satans logen,
ó Bewaar en koester ons onder uwe vleuglen,
Zoo ontbreekt der ziel nooit kracht, om het kwaad te teuglen.
65
Neig, o Trooster, Heiige Geest, 't oor naar onze beden , Leiden licht op 'slevenspad onze wankle sclireden. En moog eens, als 't Godsgerigt vreeslijk aan zal vangen , Jesus aan zijn regterzij mij doen plaats erlangen.
Sehepper, Trooster, Heiige Geest, ó, dat, u ter eere, Dit ootmoedig smeekgebed mijn Geloot vermeere ,
Sterk uw licht in mijn gemoed Hoop en Liefde tevens. Dan, ja, zal ik zalig zijn na den strijd des levens.
— EGBERT, KONING VAN FRANKRIJK; XI. EEUW. —
Kom, Heiige Geest, eu moog ecu vonk van 't godlijk licht.
Dat glansrijk n omgeeft, on.s in den boezem stralen; Kom, armen-troost, kom, dat uw schittrend aangezigt
In ons gemoed genade en klaarheid neer doe dalen; Kom, beste raadsman, heul en toeverlaat voor 't hart,
Die als ge in 't binnenst' heerscht er vrede en vreugd doet wonen Die laafnis schenkt in druk, verademing in smart,
Kom, wil u ook met ons geschrei meewarig toonen, Ons bijstaan in de hitte van den dag, uw gloed
Aan onze zielen, die u trouw zijn, mild bedeelen,-Want zonder u bestaat er voor den mensch noch goed,
Noch deugd, noch onsclmld. — Ach, wil onze wonden heelen Ons reinigen van smet, het dorre van den geest
In ons bedaauwen, 't stugge en koele op doen houden, Dat steeds de bron van alle zonden is geweest.
Geef, Heiige Geest, aan die zich uwer toevertrouwden.. De Zevengaaf, en zij het eindloos loon der deugd,
Dat hun is toegelegd, die op uw sterkte bouwden,
Onze erfschat en ons deel, bij de onverstoorbre vreugd, Waarmee de Heemlen u in eeuwigheid aanschouwden.
5
66
BEKXAEDUS, ABT VAN CLAIKVAUX ; XII. EEUW.
ó Jesus, wiens gedachtenis Mijn ziel reeds louter blijdschap is. Wat zoete vreugde is hem bereid,
Die juicht in uw aanwezigheid.
Geen liefelijker zangakkoord,
Geen klank wordt streelender gehoord,
Geen denkbeeld ooit meer wonderschoon Dan Jesus, Gods gezalfde Zoon.
Die boetenden ten hope strekt, U, biddenden, tot vreugde wekt,
ó Jesus, welk een zaligheid Is die u zoekt en vindt bereid.
ó Jesus, zuivre liefdebron,
Des harten vreugd, des geestes zon.
Gij zijt het hoogste zielegoed,
't Volmaaktste rustpunt voor 't gemoed.
Geen taal, die 't openbaren kan,
Geen spraak meldt ooit het zoel; er van, Dat slechts de Christen ondervindt, Die Jesus en zijn Dienst bemint.
En of ik mij te slapen leg,
Aan huis en haard, op zee, op weg, Alomme, waar ik me ook bevind,
Is Jesus mijn vertrouwdste vrind.
Bij cVeersten straal van 't morgenliclit Is 't zielsoog naar uw Graf gerigt, En zoet ik, met Maria, daar Mijn Jesus, TJ, mijn Middelaar.
Dan pleng ik tranen van geneugt, Dan baad ik in oen zee Tan vreugd, Dan stort ik mij aan 's Heeren voet, Eu smeek liem met een vol gemoed:
o Jesus, Koning, wonder-sterk, Vrijmagtig Opperheer der Kerk, TJ, onuitspreekbre hartelust,
Zoekt ziell mijn ziel ter levensrust.
Blijf met ons, lieer, en zij uw licht Ons poolgestarnte op 't pad van pligt; Verdrijf ons 't duister uit den zin, Eu neme uw Leer heel 't aardrijk in.
Ontsteek uw outer in mijn borst. Uw liefde laaf mijn zieledorst.
Zoo blijft voor wereldsche ijdelheid Geen plaatst in 't binnenst meer bereid.
o Heer, wat is uw liefde zoet,
Voor quot;t afgestreden krank gemoed!
Geen taal, hoe teeder, rijk of stout, Die ooit de kracht er van ontvouwt.
Wat was uw menschenliefde groot: Gij , die voor ons uw bloed vergoot, Hebt ons den Hemel opgedaan, Eu 's Vaders Eijk doen binnengaan.
68
Ontvlam uw liefde mij iu 't hart,
Eu bau er de aardsche zorg en smart.
Opdat het enkel zich bereid'
Voor 't gunstgenot der eeuwigheid.
o Gij, der ziele hoogste goed,
Der liefde bron in overvloed,
Creel, dat ik u , uit 's harten zin ,
Met de eigen liefde -wedermin.
amp;ij , eindloos heil, mijn hoop, mijn troost. Volmaaktste vreugd, als 't hart verpoost Van 's werelds kommer; zonde en leed, En. Heere, in u zich-zelf vergeet.
o Laat me, ö Jesus, in u zijn.
Dan voel ik kwelling, angst noch pijn,
Haar smacht ik, stof en banden moe,
XJ in uw eeuwge glorie toe.
Al is mijn mond uw lof niet waard.
Toch brengt hij hulde u toe op aard. En daartoe schenkt uw liefde moed, Gij eenig-dierbaarst zielegoed!
Mijn Jesus, o, uw kracht-alleen Sterkt m(j in 's levens tegenheên,
En t hart, dat u ten voedsel zoekt.
Wordt door geene aardschheid meer verkloekt.
Die van 11 eten hongren nog,
Igt;ie van n drinken dorsten toch Naar d'oeverloozen liefdevloed.
Dien gij voor de uwen stroomen doet.
69
Wie van uw glorie is vervuld,
ó Jesus, voelt geheel zijn schuld, En 't kwellen van de zoetste pijn Om met en in u steeds te zijn.
quot;Want gij toch zijt der Englen lust. Der heemlen onversteorbre rust, Den mond een eindloos honigzoet, Het oor en 't oog een eeuwig goed.
Gij weet, Heer, wat ik om u lij,
o Dale uw geest dan over mij ,
En doe het aan mijn hart verstaan. Wanneer ik tot u op moog gaan.
Heer Jesus, mijn Verlosser, ach, Hoe zoet, wie 't ondervinden mag. Dat gij bestendig in hem woont,
En met uw gunst zijn liefde loont.
Ach, zijt ook mij tot zielevreugd. Tot troostgestarnt op 't pad der deugd. Mijn harteblijdschap, steun en kracht. De burgt, waar ik mijn hulp van wacht.
Wat is het zalig, slechts voor hem Te jubelen met luider stem,
En, voor de wufte wereld dood.
Te leven in Gods liefdeschoot.
ó Jesus, licht der eeuwigheid.
Gij troost de ziel, die tot u schreit; Geen schepsel is er u gelijk Op aarde of in uw hemelrijk.
70
Waar ik mij ook bevinden moog, TJ weuscht mijn hart, u zoekt mijn oo En als mijn hart en oog u vindt. Dan ben ik uw gelukkigst kind.
'k Omhels u dan , uit 's harten grond r En, lieve Jesus, zegt mijn mond.
Laat ons nu nimmer scheiden gaan, Maar hang mij als uw Broeder aan.
Wat ik gezocht heb, vind ik nu, 'k Bezit, wat ik verlangde, in u, Ik blaak van 't hoogste heilgenot. En juich en leef nu slechts voor God.
Wie u, ó Jesus, zóó bemint En in u al zijn blijdschap vindt, Hij zal in 't eeuwig-zalig oord Uw liefde eens smaken ongestoord.
Hoe fel gloeit thans de liefdevlam, Die heel mijn ziel gevangen nam. En naar de bronwel smachten deed. Wier water heulsap schenkt in 't leed.
Die zegen daalt van boven neer, Die liefde vlamt uit hooger sfeer. Het is met ongeschapen glans. Dat deze zonne praalt ten trans.
Die gloed verteert mij merg en been, En dringt door hart en adren heen. Dat vuur legt plotseling in de asch. Wat in mij stof en aardsch nog was.
71
Die glans, uit hooger kring gedaald,
En op deze aarde neérgestraald,
Blonk eerst den Herders, wonderschoon, Ter kribbe van Gods eeuwgen Zoon.
En nu, ó Jesus, klinkt mijn zang Uw naam ter eer, mijn leven lang.
En zij de aanbidding u gewijd Op aard hier, en in eeuwigheid.
Kom, Koning, uit de wolken neêr Kom, Vader, eindlooze Opperheer,
En zij uw hemelsch aangezigt Barmhartig steeds naar ons gerigt!
Voor u, ó Jesus, doof: de pracht Der zonne weg tot enkel nacht,
Voor u wijkt alle specerij In geur en smaakgenot er bij.
Uw adem is vol lieflijkheid.
Uw stem, die ons ten hemel leidt, Zoo zoet, dat, wie haar ééns slechts hoort. Het aardsche slijk nooit moer bekoort.
En daarom smeek ik u in 't stof, Met zielsverlangst naar 't hemelhof.
Waar gij , in uw barmhartigheid,
Ook mij een plaats hebt toebereid.
o Daal nog eens op aarde néér,
Verlaat der Heemlen blijde sfeer .
Waar gij , aan 's Vaders regterhand, De vierschaar over 't aardrijk spant.
72
En 'k zal u volgen, waar ge ook gaat; Gij blijft myn schild, mijn toeverlaat, Mijn deel, mijn erf, mijn éénig goed, Mijn lieil, mijn roem, mijn overvloed.
Gij, hemelburgers, komt, snelt aan En doe de poorten opengaan
an 't eeuwige Jerusalem, Dat jubelschatert op zijn stem.
ó Koning van alle eeuwigheid,
Driji 't duister weg, dat mij omspreidt;
Genadebron en hemelkroon.
Ach, voer ons in uw hoogen troon.
Daar, waar een glanzende Englenschaar ü 't loflied schalt met stem en snaar, In 't licht, waar uwe aanwezigheid De zielen 't hoogst geluk bereidt;
Daar heerscht ge in vrede, ó Hemelheer, En slaat ge zeegnende oogen neêr! Ach, moge ik eens aan 't heilfestijn Uw dischgenoot voor eeuwig zijn.
ó Jesus, geef, dat, als ik sterf.
Mijn ziel het hemelsch deel verwerf. En stol mij in uw eeuwig Rijk Met de Englen te uwer dienst gelijk.
Gij zijt mijn loflied te allen tijd,
Aan u is heel mijn geest gewijd. En zweeft , gereinigd door uw Bloed, Den open Hemel in 't gemoet.
73
— H. THOMAS VAN AQUINO; XIII. EEUW. —
*
Zing, Sion, liet lied uw Verlosser ter eer,
Verhef in uw zangen den leidsman, den herder;
Stem hooger den jubel, zooveel gij 't vermoogt,
En toch zal uw lof nooit naar waarde hem prijzen.
Het levend en leven verwekkende Brood,
Dat aan de verbroederde Twaalf werd gegeven Ten spijze, in den nacht, aan den heiligen disch.
Geeft stof voor opzetlijke lofliedsakkoorden.
Zoo klink dan uw zang uit :1e volheid van 't hart, En dartel de ziel in betaamlijke vreugde:
De Feestdag wordt heden tosh plechtig gevierd.
Die 't eerst dezen godlijken disch aan zag rigten.
Het Pascha van 't oude Verbond wijkt voor 't nieuw, En neemt in het Nachtmaal des Heeren een einde. Zoo vliedt voor de waarheid de schaduw daarheen, De nacht voor den dag, en het oude voor 't nieuwe.
Wat Christus volbragt in den nacht vóór zijn dood, Ten avonddisch, onder de Jongren gezeten,
Dat doen we op zijn woord ter gedachtnis steeds na. En heiligen 't Brood en den Wijn tot een otfer.
Dat het Brood wordt tot Vleesch en de Wijn wordt tot Bloed, Is 't geloofspunt, door Christus zijn volgers gegeven, En vat ook 't verstand of het zintuig dit niet,
't Geloof toch houdt vast, wat hier boven natuur gaat.
Daar huist iets voortreflijks hier onder den schijn Der beide gedaanten, — slechts teekens, geen zaken: — De spijs is het Vleesch, en de drank is het Bloed, En Christus blijft heel onder elke gedaante.
74
Hij wordt niet gebroken, ontleed, of verdeeld Maar door die hem nuttigt, volstandig ontvangen; En duizend, of één , elk erlangt evenveel,
Doch, schoon ook genuttigd, toch nimmer verteerbaar.
En goeden en boozen ontvangen die spijs,
Tot leven of dood, naar 't verschil van hun toestand;
De braven ten zegen, de snooden ter straf.
Zoo verschilt het gevolg hier van de eigenste Nutting.
Al wordt dan het Brood ook veelvoudig gesplitst,
Geen twijfel bevang u toch daarom het harte,
quot;Want weet, dat er zooveel verschuilt in elk deel. Als onder 't aanbidlijk geheel ligt verborgen.
De zaak staat in 't minst aan de scheiding niet bloot, Maar enkel het teeken des Broods wordt gebroken, En zoo wordt noch staat, noch gestalte van Hem Die hier is verholen, gedeerd of geschonden.
Beschouw, hoe der Engelen Brood tot een spijs Van den christlijken pelgrim op aard is geworden, Het Brood van de kindren des eeuwigen Rijks, Een spijs, die geen honden ten voedsel mag strekken.
Werd Izank aan God tot een offer gebragt. Het Paaschlam aan Isrel ter slagting bevolen, En 't Manna den vadren ter spijze vergund.
Zoo is door dat alles ons Kruislam beteekend.
Goedaardige Herder, waarachtige spijs,
ó Jesus, wil onzer u liefdrijk ontfermen .
Bescherm ons, en hoed ons, en doe ons in 't land Der levenden de eindlooze goedren aanschouwen.
Verlosser, die alles doorgrond en vermoogt.
Die ons hier op aard reeds zoo hemelzoet spijzigt, ó Laat ons hiernamaals, ton eeuwigen disch , Ons erfgoed, in 't bijzijn der zaalgen, genieten.
75
— H. THOMAS VAN AQUINO; XIII. EEUW. —
*
Het eeuwig Woord, de Zoon, steeds met den Vader één,
Die 't Hemelrijk verliet en onder ons verscheen,
Om 't groot Verlossingswerk voor 't mensohdom te verrigten.
Zou, eindlijk, voor 't verraad van zijn Discipel zwichten
En dra ter dood gaan. — De avond viel. — Hij treedt ten disch.
Waar reeds het Jongrental te zaam vergaderd is.
Hij breekt hot brood en plengt den wijn, ten teeken.
Dat Hij hun quot;nalaat, van zijn liefde, nooit bezweken,
Maar eindloos sterker nog, als Hij heu straks verlaat,
En, daar 't Volbragt is, weder tot den Vader gaat.
Doch, met zijn Vleesch en Bloed, in zigtbre schijngestalte ,
Hen voeden wil door spijs van bovenaardsch gehalte.
Zoo werd Hij ons gelijk, — toen Hij ter wereld kwam;
Onsterflijk Brood, toen Hij van de aard zijn afscheid nam.
En, toen Hij stierf aan 't Kruis, de losprijs onzer zonden.
Haar in de Heemlen 'tloon, aan zijnen dood verbonden.
— H. THOMAS VAN AQUINO; XIII. EEUW. —
o Allerheilrijkst Offerbrood,
Dat de aard de hemelen ontsloot, De krijg dreigt met verderf en dood, Geef Gij ons sterkte en hulp in nood! U, Drie-in-Eenheid, God en Heer, Die ons den waarborg hebt gegeven, Daar boven, van een eindloos leven, U zij en blijf voor eeuwig de Eer.
ANDEEE LEZING VAN HET AD BEGIAS AGNI DAPES; VI. EEUW.
Het zuivre feestkleed aangegord,
Den blijden Paaschzang aangeheven En 't jublend hart nu uitgestort.
Daar ons het voorregt wordt gegeven,
Om neêr te zitten aan den disch.
Waar 't Lam èn spijs èn gastheer is !
Hij, Christus, de eeuwige Offeraar,
Is door de smartzee heengetreden,
En strekt in 't eind op 't Kruisaltaar,
Om ons, zijn afgebeulde leden.
Terwijl zijn bloed, dat de aarde drenkt.
Den zondaar 't eeuwig leven schenkt.
't Is Pascha, de Engel van den dood Heeft over ons zijn magt verloren, En 't slavenjuk, dat, zwaar als lood,
Aan 't menschdom was ten doem beschoren Is, als eens Farao's geweld ,
Vernietigd, toen de Glorieheid,
Hij , Christus, 't Paaschlam , werd geslagt
En 't oude zuurdeeg werd verdreven.
Toen 't nieuwe de aard herstelling bragt
En 't uit den dood weêr bragt ten leven !
Gezegend zij dan 't Offerlam,
Dat, ons ten heil, ter slagtbank kwam.
Het sloot den afgrondskerker digt
En 't eeuwig Ryk der Heemlen open,
Daar dood en graf voor altoos zwicht,
Nu beider boeijen zijn verbroken.
77
ó God, die aarde en Hemel schiep Bescherm het Volk, dat tot U riep. Om uitkomst; — blijf, ó blijf ons bij
En maak de Paaschvrougd, die wij smaken Al de Uwen zonde- en kommervrij,
Zoo mogen wij U eens genaken.
En klink voor Vader, Zoon en Geest Ons Lied, op 't eeuwig Pascha-feest.
PATRIS SAPIENT1A.
— ONBEKEND. —
De Wijsheid des Vaders, do Waarheid, het Woord,
De Godmensch. ton heil ons gezonden ,
Wordt, vóór nog de morgen ter oosterkim gloort, Verlaten, gevangen, gebonden.
En naauw nog steeg 't nnr voor het eerst op zijn baan
Of Christus, bespuwd en geslagen,
Zag zich voor Pilatus in aanklagte staan,
Gereed, om ons schuldjuk te dragen.
Zie, het uur had zijn loop even driemaal volbragt.
Als de kreet: Kruist hem ! kruist hem! gehoord werd En, met doornen gekroond, en in 't spotkleed veracht. De Godmensch xer strafplaats gesloord werd.
78
Toen ten zesden maal 't uur van den dag blonk op aard.
Werd het G-odslam aan 't Kruishout geklonken; Met moorders gelijk, en, den laafdrank onwaard,
Is den dorstende galle geschonken.
Ten negenden stond werd door Jesus de geest
In de handen zijns Vaders bevolen,
En de zij hem doorboord; maar, ontroerd en bevreesd, Trilde de aard, en de zon ging verscholen.
Toen 't avond werd, nam men het lijk van het kruis,
Het lijk van den oorsprong des levens,
De vreugde der Englen, de Kroon van Gods huis, Het Offer en de Offeraar tevens.
En, eindlijk, in 't graf door de zijnen gebragt',
Werd het ligchaam in kruiden geborgen:
De Schrift was vervuld, en uit doodlijken nacht Verrees nu de zaligheidsmorgen.
Heiige Martlaar, Jesus, God, ó, dat, TJ ter eere. Dit ootmoedig smeekgebed mijn Geloof vermeere:
Wek uw lijden in mijn ziel Hoop en Liefde zamen, Dan zult gij na 's levens strijd steeds mijn deel zijn. Amen.
79
H. BERNARDUS, ABT VAN CLAIRVAUX; XII. EEUW.
SP
Om u, 's werelds Heil, te groeten.
Stort ik, Jesus, voor uw Voeten, Sclireijend onder 't zonden juk;
Kom het licht van uw genade Mijner arme ziel te stade In haar kommer, smart en druk!
Heiige Voeten, wreed doorklonken.. Ik omhels u, weggezonken
Aan het kruishout van den Heer; Ach, wie voelt er, bij 't aanscho.uwen Van die foltring, 't hart niet rouwen. En stort niet in 't stof ter neer?
Jesus, ó , doe aan' uw Voeten Mij de rust en vrede ontmoeten,
Waar geen wereld ooit meê streelt;
En zij door dees gruwbre wonden Mij vergifnis van mijn zonden Hier en eeuwig meegedeeld.
Zijt gegroet, ó heiige Handen,
l)ie geslaakt hebt do yzren banden,
Waar ons Satan meê omving;
Zijt gegroet, ó liefdrijke armen, Toegestoken uit erbarmen.
Als de Godmensch sterven ging.
80
Ja, mijn ziel brandt van verlangen. Om de kruisbanier te omvangen Met den hoogsten liefdegloed;
Ja, des Heeren Handewonden Houden eeuwig mij verbonden , Bloeden me eeuwig in 't gemoed.
In die Handen rust ik veilig,
In die wonden blijft men heilig En gestemd tot hemelvreugd ;
Laat dan mij die Handen dekken, Heere Jesus, en mij strekken
Tot een steun op 't pad der deugd.
*
Zijt gegroet, ó Zijdewonde,
Bloedend voor des menschdoms zonde,
Overkostbre levensvloed;
Moog uw kracht mij sterkte schenken, En mijn dorre ziele drenken. Zijdewonde, wees gegroet!
Stort mij troost en vreugd in 't harte, Laal'nis voor de bittre smarte,
Die dees aard te lijden geoft;
Doe mij hier vooraf reeds smaken. Wat mijn heil eens zal volmaken,
Waar de Christen eindloos leeft.
Derwaarts streef ik, heiige wonde, Bloedend ook voor mijne zonde.
Heiige Wonde in 's Heeren zij'; Met de Handen, met de Voeten, Kom ik mede u nedrig groeten;
Heilig Vijftal, zuiver mij!
81
— H. AUGUSTiyüS; IV. EEUW. —
*
Naar de bron van 't ecuwig leven
Smacht ik in dees woestenij;
Geest en hart, door 't stof omgeven,
Huukren naar der Englen rei,
Die in zaalge koren zweven, D'Almagtszetel om en bij.
Ach, geprangd door moeite eu zorgen.
Blikt de ziele hemelwaart,
Naar het oord, waar de eeuwgc morgen
't Wolkenfloers heeft opgeklaard, En zij treurt, in rouw verborgen, Om haar ballingschap op aard.
Wanneer, wanneer zal ik komen
In dat bovenaaardsche dal?
In dien lusthof, waar 't den vromen
Eeawge blijdschap wezen zal,
Waar de zaalgen vreugdedroomen, Onder Englenfeestgeschal.
Slechts van paarlen en juweelen
Flonkert heel de hemelstad. Diamanten kapiteelen
Zijn in gouden wrong gevat, Hemelzangakkoorden streelen 't Hart, dat alle leed vergat.
82
Zonnehitte en winterkoude
Zijn daar vreemd an zulk een sfeer, Bloemen, als nooit oog aanschouwde,
Schittren er tot quot;s Hoogsten eer; Wondren , die geen brein ontvouwde, Zijn hier geen verbazing meer.
Eeuwig zoete balsemluchten
Aadmen door die lustwarand ,
Talloos tal van zielsgenuchten Bloeijen in 't beloofde land.
Gaarden . rijk in honigvruchten,
Slingren zich om d'oeverrand.
Nimmer volgt het sterrengloren
't Licht der zonne of 't licht der maan : 't Lam werpt uit zijn glanstrezoren
Levensgloed op alle paan,
Nacht gaat daar in dag verloren, Uur noch tijd heeft daar meer baan.
Daar is alle schuld vergeven,
Daar de lust van 't vleesch gedood; Slechts één geest, één hemelsch streven
Heerscht in 't eeuwig morgenrood;
Zaal gen worden in die dreven Door het Lam ten disch genood.
Daar is ouderdom noch lijden,
Ziekte, leed, gevaar noch pijn; Boosheid, wraak, noch lust tot strijden
Mogen in die oorden zijn;
Slechts van de aardsche smet bevryden Nadren 's levens heilfontein.
quot;Wereldwijsheid, hoe verheven,
quot;Wijkt voor wat men daar aanschouwt;
Alles wordt in 't h?melsch leven Aan elkanders hart vertrouwd.
Liefde en eendragt rigt al 't streven , Waar de zaalgo hoogtijd houdt.
Eeuwig nieuwe harmonijen Juhlen in der Serafskoor;
Teedre Cherubsmeiodij en
Gaan met harpgeklank ze voor;
De opgeloste Profecijen Ruischen 't ruim der heemlen door.
Heil de ziel, die, na dit leven,
Bij den Hemelkoning woont,
En van de aardsche boei ontheven, Ruste vindt, waar Jesus troont,
Door het eeuwig liebt omgeven, Met ondoofbren glans gekroond.
Christus, Zone van den Vader,
Mijn Verlosser, geef, ó, geef,
Dat ik eens uw zetel nader,
En voor eeuwig met u leef,
Onuitputbre levensader,
Heilig doel, waarnaar ik streef.
Doch begeert gij nog mijn strijden. Sterk mijn ziel dan tot den strijd;
Geef mij krachten ook tot lijden. Onderworpen te allen tijd;
Dan zal 'k zeker m' eens verblijden In de onstoorbre zaligheid.
84
— THOMAS DE CKI.ANO; XIII. EEUW. -
amp;
De toornetlag, die dag snelt aan ,
Als de aard in vlammen op zal gaan,
Gelijk Sibyl en David spellen.
Wat angst treft dan niet ieders borst,
Wanneer Hij. de Opperhemelvorst,
Het vonnis over de aard komt vellen;
En 't graf, op schel bazuingeluid.
Van schrik verbleekt, zijn schoot ontsluit,.
Om alle stof te zien ontwaken;
Terwijl natuur, verbaasd en stom.
Dien onafzienbren volkendrom
Des Regters vierschaar ziet genaken.
Dan wordt het schuldboek aangebragt. Waarin heel ?t menschelijk geslacht Zijn goed en kwaad zal zien geschreven: En heeft do Regter 't pleit beslist,
Zoo is daarbij geen feit gemist.
Geheim of openbaar bedreven.
Ach mij, ellendige, als ik bon,
Die hier in 't stof reeds schuld beken, Hoe zal ik 't vonnis daar ontvlugten? Wie keert dan 't vreeslijk oordeel af Dor mij beschoren hellestraf.
Daar zelfs do Heiligen nog duchten?
85
Gij Heer, ontzngbre Majesteit,
Die, louter uit barmhartigheid,
Den uwen 'tRijk des hemels opent,
ó Red ook mij , door uw gena.
En kom mij Jesus' bloed te sta.
Waarop ik, vol vertrouwen hopend .
Alleen mijn uitzigt hebt gesteld.
Ach. Regter, eer gij 't oordeel velt,
Bedenk, dat ge ook om mij kwaamt sterven ,
Dat gij ook mij kocht met uw bloed,
Ach, zie mij kermend aan uw voet.
Ach, laat mij uwe gunst niet derven.
Gij hebt mij onvermoeid gezocht,
Aan 't folterhout mij vrijgekocht,
En is dat al voor mij verloren?
ó Regter, streng, maar liel'derijk.
Geef mij van uw ontferming blijk,
Vóórdat uw toornedag zal gloren.
Ik zucht, met schaamte op 't aangezigt, Verpletterd liggende onder 't wigt Van tallooze en afgrijsbre zonden;
En toch nog blijft de hoop mij bij :
Want heeft de Moorder aan uw zij , Maria-zelfs geen heil gevonden?
Wel is mijn bede uw oor niet waard,
Doch gij , die liefst vergeeft en spaart.
Zult mij aan 't vuur der hel niet wijden. Maar eerder aan uw regter zij Een plaats bestemmen ook voor mij .
Bij 't bokken van het lamren scheiden.
86
W anneer gij 't doem tal van uw stoot. En neerploft in der viaiumen schoot , ó, Zij mijn lot dan met do vromen! In 't stof gebukt, voor n geknield,
Itoep ik, geheel van rouw bezield,
ö, Laat me iu 't einde tot u komen !
Ja wèl vol jammer breekt hij aan,
De dag, als de aard in vlam zal staan, Gelijk Sibyl en David spellen;
De stond, als 't schepsel in 't gerigt Gedaagd wordt voor Gods aangezigt. Om 't eeuwig vonnis te zien vellen.
ó Regter, vol lankmoedigheid,
Verhoor den zondaar, die hier schreit. Bewust van 't kwaad, door hem bedreven . Ach, geef door 't overkostbaar Bloed, Waarmee gij hebt voor ons geboet.
Die op u hopen 't eeuwig leven.
— ONBEKEND. —
öij tweetal, dat ten toonbeeld strekt Der vrceze Gods op aarde.
En aller Christnen vreugde wekt, Door 't kind, dat Anna baarde; U beiden siert Maria's kroon : De Moeder toch des Heeren Heelt in de glorie van haar Zoon. Ook d Ondrenstam doen eeren.
87
In ?t echtverbond, godzalig paar.
Streelde n de hoogste vrede ,
En schonk in 't eind de Alzegenaar Vervulling aan uw bede ,
Door 't vruchtbaarmakend Godsbevel,
Waar Anna meê verblijd word,
Toen, naar des Hemels raadsbestel. Des Heeren pad bereid werd.
Ja. God wrocht wondren te allen tijd. En 't is ook u weervaren.
Grijze Anna, toen ge, in 't hart verblijd, Een dochterken mogt baren,
Dat zonder erismet 't levenslicht Aanschouwde, de aard ter vreugde,
Eu in welks liefiijk aangezigt Zich 't Engleudom verheugde.
Naauw drie jaar oud, werd reeds het pand
Van 's Heeren welbehagen
Door u aan de ouderlijke hand
Den Hemel opgedragen.
Aan 't Altaar Gods daar was uw jeugd,
Maria, 't best beveiligd.
En bic eft gij , tot der Oudren vreugd,
Den Hemel toegeheiligd.
Hoe teeder- zorglijk hebt gij 't wicht, Vanboven u gegeven,
In 't spoor van alle deugd gerigt En 't slechts voor God doen leven.
Maar daarom zweelde een Englenwacht Om 't kind, dat u gebaard werd, Waardoor het in des Hoogsten kracht Gevoedsterd en bewaard werd.
88
ó Joachim, wien 't hemelrijk In eeuwig licht ziet gloren.
ó Anna, wie, ten liefdeblijk,
Gods heilkroon werd beschoren: quot;Wij smeeken, sta uw bede ons bij , Opdat, naar ons verlangen, TJw voorbeeld steeds de leidstar zij, rigten onzer gangen.
Hoe juicht gij nu, gezaligd Paar, Gij, Joachim en Anna,
Bij 'truischen van der Englen snaar En 't onverpoosd Hosanna!
Ook u omglanst Maria's kroon,
Met on verdoof bre stralen;
ó Moog van uit haar hemeltroon Op ons de weerschijn dalen.
Gij, sterrenpaar, dat, zacht van glans,
't Geloovig hart verblijdt.
Neem 't offer van dees Bedenkrans,
U nedrig toegewijd.
Smaad, heilig Tweetal, 't smeekgebed,
Wat ons gemoed u biedt.
Het zangakkoord, u ingezet.
Ons vurig jublen niet.
Wü volgen trouw uw voorbeeld na.
En brengen u den lof;
Doch kome uw gunst ons ook te sta.
Bij 't worstlen hier in ' stof;
Dan snellen wij, na 's levens strijd,
U dankbaar in 't gemoet,
En vallen met u, voor altijd,
Het godlijk Lam te voet.
89
— ONBEKEND. —
*
U, Ignatius, zij hulde,
TJ, Xaverius, zij lof,
Naamklank, die heel de aard vervulde,
Eoem en eer van 't hemelhof!
Oosterstrand en Westerkiranien
Tuigen van uw beider werk;
Daarom doen we u 't feeutlied klimmen,
Heilig kroost van Jesus' Kerk.
Afgodwaalden bragt gij weder
Tot Gods kudde, ó Lojola;
Heidnen bogen zich ter neder
Voor de bronwel der gena,
Als Xaverius het woord nam,
En in Jesus' Name sprak;
't Licht, dat uit zijn woord toen voortkw
Straalt in eeuwge hemelvlam.
Van waar 't Oost zijn poorten opent. Tot waar 't West zijn deuren sluit,
Bragt ge aan 't harte, in liefde hopend, 't Heilgeloof van Jesus' Bruid.
ó Ziet toe, dat wij niet zwichten Op het glibbrig levenspad Dat we, trouw aan 'sChristens pligten. Eens bereiken de eeuwge stad.
90
Schoon de maanglans zamenvloeide Mot der sterren schittérgloor,
En tot ééne zonstraal gloeide,
In het vonklend hemelspoor: Duisternis is 't licht der wereld, Vergeleken bij don gloed.
Die uw schedels ginds omperelt,
Waar u 't Englenkoor begroet.
Lust noch lot Icon ooit u scheiden Van do taak, die gc op u naamt; Zinvermaak, noch ligchaamslijden, Jsiets maakte ooit uw doel beschaamd. Doodsgevaar noch hellewoede,
Stremde ooit d'ijver van uw werk, Krachtig stondt ge in 's Hoeren hoede „ En tot pijlers van zijn Kerk.
Ach, hoe velen hebt ge op aarde Niet tot Jesus' Kruis bekeerd ,
En hoe menig zlolsbezwaarde In godzaligheid volleerd!
Daarom stijgt ook onze bede.
Heiige Twee, tot u omhoog:
Deelt op aarde uw hulp ons mode, En voert dra ons voor Gods oog.
Heinde en ver blinkt in alle oorden 't Licht, dat beiden u bestraalt; Starren, die uw kruin omgloorden,
Zijn de gloed steeds, waar ge in praalt. 6 Wij smeeken, geeft bij 't zinken Van het daglicht op ons acht. En beschijn uw glorioblinkon Ons genadig in den nacht.
01
Heilgen Gods, uw naam tor eore, Stortte ons hart dees beden uit: Dat de roem er door vermeere, Die uw levensloop omsluit.
Neigt het oor naar onze stemmen. Naar ons smeeken hier beneên , Ziet, hoe zorgen ons beklemmen, Hoe ons hart is afgestreên !
Geeft, ó geeft, dat wij uw schreden Volgen o]) de levensbaan,
En wij moedig voorwaarts treden , Waar gij ons zijt voorgegaan: Dan zal ons geen hel vervaren, Dood noch Satan baart ons schrik, Daar ons hart zegt in bezwaren : «Eeuwig, gaat voor oogenblik.quot;
92
F AT A L I S o AGONIS PATRONA BARBARA.
— ONBEKEND. —
Gij, die, ten laatsteu strijde. Den Christen treedt op zijde,
ó Heiige Barbara,
Doe ons in 't mir van sterven Uw trouwe hulp niet derven,
Maar koom ze ons dan te sta.
De lelieglans wordt duister Bij 't schittren van den luister,
Die u, ó Maagd, omgeeft.
ó Doe, op 't kuisch verlangen.
Ook ons de kroon ontvangen,
Waar 't rein gemoed naar streeft.
Geen rozenblos kan halen Bij 't heerlijk vonkelstralen
Van 't bloed, dat gij vergoot!
Stort ook ons kracht in 't harte,
Bij 't worstlen met de smarte En 't kampen met den dood.
De starrenlichten kwijnen,
Waar gij den gloed laat schijnen
Die u van 't aanzigt straalt.
Ontsteek ook ons in 't harte Uw vuur, dat d'afgrond tartte, En 't palmloof heeft behaald.
93
In krankte en tegenspoeden,
Waar 's werelds stormen woeden,
Blijft gij den Christen bij. ó Toeve dan na 't sterven Ook ons, bij 't heilverwerven, Een rustplek f.an nw zij.
Wanneer de nacht der graven.
Naar 't aardsche zondeslaven ,
Ons dreigend tegenstaart,
Vest dan, bij 't laatste strijden , Ons zielsoog op 't verblijden, In hooger sfeer bewaard.
Zoolang ik hier zal leven ,
Wil ik ii de eere geven,
U prijzen, Barbara!
Totdat ik eens, daarboven ,
Voor eeuwig Gfod mag loven , In 't lustoord der gena.
ó Barbara, dees bede
Dring tot uw zetel door; Uw voorspraak schenke ons vrede y Uw hulp strij met ons mede, En lichte op aarde ons voor Naar 's Hemels zaalge dreven, Om daar bij God te leven.
94
— ONBEKEND. —
Gij , uit Davids stam geboren.
Josef, stoim der Moedermaagd, God teu voedsterheer verkoren,
Toen zijn heilzon was gedaagd;
Trouwe Josef, ach, wij smeeken.
Laat ook ons uw liefdehand Nooit op 't aardsche pad ontbreken. Bij den togt naar 't vaderland.
Mogt al vrees u 't hart bestormen,
Toen ge uw Bruid, door hooger kracht. Tot den moederstaat zaagt vormen, — Toonbeeld van Gods wondermagt! — ó Die vrees was dra geweken.
Toen u de Engel 't had verklaard;
Moog ook ons, op 't vurig smeeken, Vreugd na kommer zijn bewaard.
Na Maria's weêrgeleide
In de grijze Davidstad,
Waart gij 't, die een plaats bereidde
Aan het uitverkoren vat,
Dat het Woord in 't vleesch zou baren,
Tot der menschen zaligheid.
.Moge ook ons uw zorg weervaren,
En uw gunst ons zijn bereid.
95
In des Engels veilge hoede,
Toogt gij naar Egypt eland,
En ontroofde aan 's dwinglands woede
't IT vertrouwde Hemelpand.
Om die smarte en om dat lijden
Op uw aardsche distelpad,
Moogt ge ons. bidden we u, bereiden ,
Door uw voorspraak, quot;s Hemels stad.
Keerend uit Egypte weder IN aar de Galilesche kust.
Zet ge in Nazareth w neder,
Waar gij leeft in hemelrust.
Daar mogt Jesus zich vermeien In den lusthof van uw deugd:
quot;Wil ook ons op 't pad geleien. Dat voleindt in hemelvreugd.
Mot wat kommer zocht uw harte 't Godlijk Kind, drie dagen lang, Wat al zielsleed, dat u tartte,
Wat al weemoeds boezemprang!
Maar wat vreugd niet bij 't hervinden Van den Zoon in 't Tempelkoor! — Ach, dat we óók hem zóó beminden, Dan ging hij ons nooit te loor.
Toen gij uwen geest zoudt geven, En de palm u werd geboón,
Stond de Moe Ier van het leven U ter zijde met Gods Zoon;
ó Geef, dat ook mij, bij 't sterven. Dat geleide zij bereid.
En doe me ook een plaats verwerven Waar gij juicht in eeuwigheid.
96
Schenk me uw bijstand op clees bede,
Heiige Josef, en verwerf,
Dat Maria met u mede
Voor mij optrede als ik sterf.
Dan toch zal mijn hart gerust zijn,
In de hoop op Gods gena,
En de voorsmaak reeds mijn lust zijn
Van de onstoorbre rust hierna.
(PAASCH-ZATÜRDAG.)
— H. AUGUSTINUS; V. EEUW. —
*
Jubelt, hemelsohe Englenkoren,
Juich, gewijde Priesterschaar, Feestbazuin. doe 't loflied hooren,
Zie, de Zegevorst is daar! —
In haars Konings zonneluister
Dartelt de aard, van vreugd verrukt; Het heelal ontstijgt aan 't duister. En de wereld, vrij van kluister.
Ligt voor 's Eeuwgen Troon gebukt. Hoor, van blijde fee.stdagsgalmen Trilt de stem der Moederkerk : Volken, mengt uw hoogtijdspsalmen Met des Outers wierookwalmen: 't Is volbragt, 't Verlossingswerk!
97
Daarom dan. geliefde Broeders,
die iuet mij , bij 't lieilig licht Van de ondoofbre PaaseMeesttakkel,
oog en hart ten hemel rigt,
Smeekt. dat de Almagt, door wier
goedheid ik in het Levitenkoor Onverdiend werd toegelaten, mij
omschitter met haar gloor,
En mijn mond, door haar geopend ,
waardig 't heil verkonden moog, Dat de Paaschvlam heeft doen schittren
voor de:.quot; volken starend oog.
Ja, 't is billijk en regtvaardig,
dat ons woord aan 't wereldrond God-des-V aders lof doe hooren,
en den Zoon, dien Hij ons zond. Luid verheerlijk, daar de schuldbrief,
Adams nakroost opgelegd,
Door zijn zoenbloed is vernietigd
en het groote pleit beslecht. Immers, heden is het Pascha,
heden 't hemelsch Lam geslagt, Dat zijn leven voor heel 't menschdom
blij ten offer heeft gebragt.
Hier, hier is de nacht weerspiegeld,
toen het kroost van Abraham , Uit Egyptes ijzren smaadjnk,
droogvoets, door de watren kwam. Hier, hier ziet men 't licht weerkaatsen,
dat, van uit de duisternis,
Als een vuurkolom, te midden
der woestijn verschenen is.
7
98
Uit den nacht en 't slijk der zonde
heeft zijn star ons voorgeleid, En door 't heilbad der Genade
't pad ten Hemel toebereid.
Hier rijst leven uit den dood op
en hergeeft het graf zijn buit, Hier stijgt Christus, als Verwinnaar,
d'afgrond der verderfnis uit.
Waartoe zou ons 't voorregt strekken
van op aarde 't licht te zien, Als het voorregt der Verlossing niet
het menschdom hulp kwam biên? Doch, hoe groot is dan uw liefde,
hoe barmhartig zijt ge, ó God, Dat gij, enkel uit ontferming en,
bewogen met ons lot.
Om den mensch-slaaf vrij te koopen,
uwen Zoon ten losprijs bragt, En om Adams zonde en afval
uwen Izaak hebt geslagt. 6 Noodzaaklijk kwaad des menschen,
dat den Godmensch sterven deed, o Gelukkig schuldbedrij ven,
waarvoor zulk een Offer leed! 6 Volzaligste aller nachten,
die het heiluur hoordet slaan. Dat den Christus , zegepralend,
uit zijn grafrust op zag staan. Van dien nachtstond staat geschreven,
dat hij zijn zal als de dag. Waarop aard en hemel tevens
in Gods vreugde jublen mag:
99
Daar toch zonde en gruweldaden
uitgedelgd zijn, sinds het Lam, Dat ter slagtbank heengesleurd werd,
heel de zoenschuld op zich nam. Zondaars krijgen de onschuld weder,
zielsbedroefden scheppen moed,
Haat en nijd zijn weggebannen,
eendragt zet het hart in gloed: Aardsche kroonen huigen neder,
verootmoedigd in het stof,
Heel 't herboren aardrijk jubelt
en juicht enkel tot Gods lof.
%
De Diaken steekt, kruiswijze, vijf korrels gewijde wierook in de Paaschkaars, welke hij vervolgens ontsteekt. —
Neem dan, heiige God en Vader,
in herinring aan dien nacht,
Deze Fakkel, als een reukwerk,
door de Kerk u toegebragt.
TJit Egyptes digten nevel rees
voor Isrel de ochtendglans,
En voor ons steeg Mensch- en Godheid,
't aardsche en hemelsche, ten trans. Daarom, Heer en Zaligmaker,
geef, dat voor het Fakkellicht, In uw heilgen Naam ontstoken,
'saardrijks duister vliede en zwicht. Neem, ó neem in gunst dees Feesttoorts
als welriekende ofl'erand,
En moog zij haar glanzen paren
met de Zon, die eindloos brandt, Met die eeuwge Morgensterre,
wier verkwikkelijke gloed
100
Nooit gemist wordt aan de kimmen,
waar zij quot;t harte juichen doet; Morgenstar, die uit liet duister
van drle.laagschen grafkuilnacht Voor deze aard weldadig oprees
in onsterfelijke pracht:
ö Wij smeeken, dat haar lichtglans
tot de jongste dageraad Zaam moog smelten met de Paaschvlam,
die ons hart u branden laat.
Eindlijk, God! liefhebbend Vader
en vrijmagtig Opperheer,
Zend. ojj dezen dag, uw zegen
in de mildste volheid neêr Over kudde en herders tevens,
over quot;t Hoofd der Christenheid, Over Vorsten, over Volken, —
en verleen uw Majesteit Al haar schepslen vrede op aarde,
en hiernamaals, voor uw Troon, Die den goeden strijd volstreden.
de onverwelkbre zegekroon.
101
H. FRANCISCUS XAVERIUS; XVI. EEUW. —
Goede herder, in de dalen Laat gij nooit uw kudde dwalen.
Maar gij wilt haar achterhalen En haar ten beschermer zijn.
Goede Jesus, door uw wonden Hebt ge mij aan a verbonden,
En de schuld van al mijn zonden Is vernietigd in uw pijn.
Ja, algoede Hemelkoning,
Smaad en hoon was uw belooning,
'k Vind geen Woord tot mijn verschooning, 'k Ben niet waard, uw kind te zijn
In de poel van mijne ellenden Moest ik steeds tot u mij wenden, Gij zoudt mij verlossing zenden,
Laven uit uw heilfontein:
Maar, door snoodheid aangedreven ,
Wilde ik liefst mij-zelf begeven Tot de lusten van dit leven ,
Die zoo arm am laafnis zijn.
Laat mij wandlen op uw wegen,
Laat mij smeeken om uw zegen,
In uw heil is ?t al gelegen,
Wat mij ook begeerlijk schijn.
103
Die op uw genade bouwen,
Zich aan Jesus toevertrouwen. En om hunne zonden rouwen , Zullen zeker zalig zijn.
Lieve Jesus, bron van liefde,
Schoon ik u zoo dikwerf griefde, Ben ik toch nog uw geliefde, En wilt gij mijn redder zijn.
Laat ik mij steeds dankbaar toonen , En met wederliefde u loonen, Dan zal ik eens bij u wonen,
Daar, waar al uw Englen zijn.
Geef, ó geef, dat ik bij 't sterven Uw genade moog verwerven,
En uw Koningrijk beërven,
Als de Serafs vlekloos-rein.
Koester, Hoer, mij in de stralen,. Die van uit de hemelzalen Op de hoofden nederdalen Van die uw Verkoornen zijn.
103
— H. AMBROSItJS; IV. EEUW. —
*■
Vanwaar de zon in 't oosten rijst,
Tot aan des aardrijks verste grens,
Klink 't lofgezang, dat Christus prijst, Maria's Zoon, die. God en Mensch, Grondoorzaak van al, wat bestaat, Het slavenligcliaam heeft aanvaard, Om met zijn vleesch voor 't erflijk kwaad Te boeten van een zondige aard.
En zoo wordt Gods geheimenis Geborgen onder 't hart der Maagd, Die zelve er van onkundig is Wat hemelsch Licht er voor haar daagt; Of hoe, op eens, haar kuische schoot Ten tempel was gewijd van God, Zij , trouwe en zuivere Echtgenoot,
Maar onderworpen aan 't Gebod.
Zoo baarde zij het vlekloos Lam, Den Zoon, door Gabriël voorspeld. En wien — vóór hij ter wereld kwam — De Dooper blij reeds had vermeld.
104
Daar ligt in 't krebje op 't stroobed neer
Eu met eeu druppel melk gevoed,
Des aardrijks magtige Opperheer,
Die al 't geschaapue schut en hoedt.
Maar, boven de armelijke stal
Klinkt luid der Englen jubeltoon.
Daar door de herders, in het dal,
Mee 't lied gestemd wordt voor Gods Zoon.
U, Spruit der Maagd, van eeuwigheid Als Zoon met Geest en Vader één , Zij glorie, room en eer bereid Door aller dank- en smeekgebeón.
]05
— HET quot; AOTtaO^Óq DER GEIEKSC H-KATHOLIJKE KERK: VII. EEUW.
(Vale! of Uüvaartsgroet.)
%
Komt herwaarts, brooders, hier den laatsten groet gebrast Aau 't dierbaar overschot, dat op de gratïust wacht,
Eu. uit de rij der aanverwauten weggetredeu, Met achterlating vau des leyeus ydelhedeu,
Zich uiet meer kreunt aan 't aardsche en diep-rampzalig stol'. Treedt toe hier, maag en vriend, brengt Gode dank en lof. Doch voegt, voordat gij keert, daarbij de vrome bede;
Geef, Heer, d'ontslapene des Hemels eeuwgeu vrede.
Wat scheiding, broeders, welk gejammer, welk een klagt, In 't plegtig oogenblik. dat ons hier zamenbragt,
Om voor het allerlaatst den stofgenoot te groeten. Die thans op aarde ons oog nooit weder zal ontmoeten! Straks toch dekt, voor altoos, het somber lijkgesteent, In 's gralkuils duister, 't door ons luid beschreid gebèent. quot;Verwanten, vrienden, stort, voordat gij keert, de bede: Geef, Heer. d'cntslapene des Hemels eeuwgen vrede.
106
Één oogwenk nog, daar stort de schoone bouw tot asch, De tent, die 't inbegrip van broos- en dwaasheid was, De hut, verzwart van leem, verzonken uit haar naden. Het weefsel ligt verscheurd dier pracht- en feestgewaden: Gevoel en spraak verdween voor d'adem van den Dood, Die aan 't ontzielde stof de poort des grafs ontsloot. Wij , die 't geleiden, slaken luid de zielebede:
Geef, Heer, d'ontslapene des Hemels eeuwgen vrede.
Wat is ons leven? — damp en morgendauw, niets meer, Een bloemkelk op een schralen stengel, zwak en teêr.
Komt, letten we ernstig en doordringend op dees graven , De kolk, die 't schoon verzwelgt van jeugd en ligchaamsgaven Waarin het vleesch verdort, als stoppels stroo op 't veld : Roept, broeders, Christus aan, terwijl ge in tranen smelt!
Ja, tranen, broeders, ach, hoe vreeslijk is de nood, Het wee-geschrei bij 't zielescheidqn in den dood!
Hel en verderf, de schaduwen des grafs, de ellende Der aard vervaren 't hart, dat aan zijn dwaalslaap wende. Om bang te ontwaken uit den zondedroom van 't stof: Ons streven zij voortaan alléén naar 'sHeméls hof.
En nil nog eens den blik op 't dierbaar stof gerigt Des broeders, die daar roerloos op de lijkbaar ligt: Als rook verdween hij, als de grasbloem in de weiden Verbloeide hij , voor wien wij 't doodsgewaad bereidden En 't graf hier dolven in des aardrijks stillen schoot. Komt, broeders, smeeken wij , dat Hij , die graf en dood Voor altijd overwon, op onze hartebede,
D'ontslapene bedeel met 's Hemels eeuwgen vrede.
107
Kom, herwaarts, Adams kroost; ziedaar ons aller beeld Dien doode, dra aan 't grafgewormte als aas bedeeld , En in de duisternis des doods verteerd, aan de oogen Der wereld, voor altoos, in 't hart der aard, onttogen. Rigt, broeders vóór gü keert. tot Christus dan de beê: Geef, Heer, d'ontslapene des Hemels eeuwgen vreê.
Wanneer de ziele door den Engel van den Dood Wordt weggenomen uit des ligchaams brozen schoot, Dan vliedt voor haar het beeld van vrienden en van magen, En houdt ze alleen den blik op de eeuwigheid geslagen, Die afhangt, goed of kwaad , van wat ze op aard volbragt. Komt, broeders, komt, stort vóór het oordeel, dat haar wacht, Aan 'sRegters Troon, in 't stof, uw aller vrome bede:
Geef, Heer, d'ontslapene des Hemels eeuwgen vrede.
ó Laat ons in het graf beschouwen 't stof en de asch, Waaruit die doode, aan ons gelijk, geschapen was:
Waar loopt ons pad heen? en wat lot is ons beschoren? 't Zegt weinig, wie er arm, wie rijk, wie Vorst geboren Of burger werd begroet: wij allen zijn slechts stof; De frissche jeugd verwelkt als 't bloemperk in den hof, De schoonheid van 't gelaat is 't voorwerp der bespotting Des Doods, die haar bestemt ten buit der grafverrotting.
Voorwaar, de roem en al 't vörmaak der wereld is verderf En zinsbedrog; wat kan 't mij baten , als ik sterf? Wij allen, wie we ook zijn, 't zij Vorst of onderzaten, Krijgvoerders, regters, arm of ryken, niets zal baten: Het graf sleurde in zijn schoot hun aller stofkleed mee; Wij bidden: Heer, schenk aan hun zielen d'eeuwgen vreê.
108
Heel 't ligchaams-raderwerk, dat zóó nog zich bewoog, Vertbont geen zweem meer van beweging voor het oog, 't Mist alle veerkracht. — Zie slechts: de aanblik ging verloren, Geen voet verzet zich. geen geluid dringt door in de ooren, De handen zijn verstijfd, de tong stokte in den mond. Het rif zinkt in den kuil van d'opgedolven grond:
Wat ook de mensch op aarde ooit duurzaams wilde stichten, 't Bleek louter rook te zijn en ij delheid-ver rigten.
Maar Gij , ó Moeder van de Zon, die nimmer dooft, Bewaar al wie in Hem met liefde en hoop gelooft; Verwerf, Maria, ons bij uwen Zoon genade;
Uw teedre moedermin kom heilvol hun te stade. Die hier ontslapen: ó. schenk ginds de zielen rust Der Godgetrouwen, in 't volop van weelde en lust. Gelijk die wordt gesmaakt in 'sHemels eeuwge woning: Schonk, onbevlekte Maagd, daar d'Uwen hun belooning!
109
— DE HH. AMBROSIUS EN AÜGUSTINU* ; IV. EEUW. —
U loven wij, als God, we erkennen ü, ais Hoor!
Hooi de aard buigt zich voor ü. den eeuwgen Vader neer.
U zingen do Engelen, de Heemlen, alle Magten,
Des lieinels Serafskoor, met onverpoosde krachten,
Het Heilig! Heilig! Heilig! Heer God-Sabaoth,
— Voorwaar een sterke Held is onze Heer en God! —
Die van zijn majesteit 't heelal houdt opgetogen.
U looft de Apostelschaar, 't Profetental, een drom
Van Bloedgetuigen. — Diep voor uwen Troon gebogen,
Belijdt geheel de Kerk U in haar heiligdom,
Als Vader, voor Wiens ééngon Zoon het loflied klom,
De wereld door, en voor den Hoilgon geest te gader,
Die haar ten Trooster is en aller Wijsheidsader. —
Gij, Christus, Glorievorst en 'sVaders eeuwge Zoon,
Gij daaldet, ons ten zoen, uit uwen hoogon Troon,
Als Middelaar en Aard verlosser, tot ons neder;
Ja, zonder afschuw van den maagdelijken schoot,
Bragt Gij, iu menschgestalte, ons 't eeuwig leven weder.
In 't eind. Ver winnaar, door uw sterven, van den Dood,
Sloot Gij 't geloovig volk het Rijk dor Heemlen open,
Waar Gij gezeteld zijt aan 's Vaders regterhand,
En eens, in 't Oordeel, doch genadig, zoo wij hopen,
De wereld rigten zult. — Wij smeeken, doe gestand
Uw heilbeloftenis, ons door uw Bloed verkregen:
Blijf krachtig ons tor hulp, uw dienaars. — Laat uw zogen
110
Steeds rusten op uw volk, — behoud het, uw geslacht,
Dat bij uw Heiligen een glorieplaats verwacht.
Regeer en heersch, en hef in eeuwigheid de volken Tot ü omhoog, en doe uw milde voorspoedswolken Bestendig reegnen over hen, wier hart en mond IJ daaglijks lofspreekt en uw heilgen Naam verkondt,
Alle eeuwen door. — Hoed immer, Heer, ons voor gevaren Van iedre zonde. — Ontferm ü onzer! — Wil ons sparen, Naar uwe goedheid, die oneindig is. — Beschaam Ons niet in 't bouwen op uw driemaal heilgen Naam.
'k Heb, Heer, op U gehoopt, — Gij zult mij niet beschamen. Neen, zeker, zeker nooit! in eeuwigheid niet! — Amen.
*
Deze Bloemlezing van zeventig Lofzangen der K;itliolijke Kerk uit dertien Eeuwen — van het jaar 350 tot het jaar 1650 — volgt, vooreerst den loop van het Kerkjaar, aanvangende met den Eersten Zondag in den Advent, tot op het Evangelie der Verwoesting van Jerusalem, uiterlijk den 28. Zondag na het Pinksterfeest, oven vóór Allerheiligen. — Voorts komt de viering der Feestdagen in de 12 maanden van het jaar, te quot;beginnen met 17 January (H. Antonius, Kluizenaar), en eindigende op den dag der Kerkwijding. — Ten slotte voegen zich daarbij de kleine Daggetijden, voor twee Weken, van den Zon- tot en met den Zaturdag; benevens nog enkele afzonderlijke Zangen van bijzondere behoefte en aard; alles volgens het Roomsche Rituaal. — De Maria-Hyinnen zijn, hoofdzakelijk, gevoegd bij elkaar.
Uit iedere van de dertien Eeuwen zijn ééne of meer gewijde Dichtproeven hier geleverd, die, in benamingsorde, hieronder worden aangeduid, aldus:
Blz. Ad ccenam Agni.....TG Adoro Te.......GO Ad perennis vitae fontem. 81 Ad regias Agni dapes . . 19 A solis ortüs cardine . . 103 Aspasmos = Vale .... 105 Audi, benigne Conditor . 11 Aurora ccelum purpurat . 56 |
Blz. Ave, dulcis mater Christi. 39 Ave, maris stella .... 29 Ave Regina......37 Bone pastor......101 Christe, sanctorum decus 42 Ccelestis urbs, Jerusalem. 58 Creator aline siderum . . 7 Crudelis Herodes .... 9 |
112
Blz. |
Blz. | ||
Custodes hominum . . |
52 |
ó Sola magnarum urbium. |
53 |
Decora luxj..... |
48 | ||
Deus, tuorum militum. |
27 |
Pater superni luminis . . |
49 |
Dies irro...... |
84 |
Patris sapientia. . . . . |
77 |
Domine, Jesu, noverim me |
G1 |
Placare, Christe, servulis. |
55 |
Egregie Doctor, Paule . |
41 |
Quem terra, pontus, . . |
38 |
Exultet....... |
9(5 |
Quicumque in orbe nexibus 26 | |
Exultet orbis gaudiïs . |
•11 |
Quoqumque Christum . . |
51 |
Fatalis ó agonis . . . |
92 |
Regina cceli...... |
37 |
Fortem virili pectore . |
45 |
Regis superni nuntia . . |
54 |
G-aude, Virgo .... |
30 |
Salutis humanre sator . . |
21 |
Iste Confessor .... |
2ü |
Salve, mundi domina . . |
32 |
Jesu. corona Virginum |
28 |
Salve, mundi salutaris . . |
79 |
Jesu, dulcis memoria . |
6(5 |
Salvete, flores martyrum. |
57 |
Jesu, redemptor omnium |
8 |
Stabat Mater dolorosa . . |
13 |
Lauda, Sion, Salvatorem |
73 |
Stabat Mater speciosa . . |
15 |
Lucis Creator optime . |
10 |
Te, Deum, laudainus . . |
109 |
Magne Joseph, fili David |
94 |
Te, Joseph, celebrent . . |
43 |
Te, lucis ante terminum. |
59 | ||
Nobis sancti Spiritus . . |
64 |
Te, splendor et virtus patris |
40 |
ó Bina conjugaüs . . . |
80 |
Tristes erant Apostoli . . |
44 |
ó Deus, ego aino Te |
63 |
Ut queant laxis .... |
47 |
ó Gloriosa Domina . . |
38 |
Veni, Creator-Spiritus . . |
22 |
o Ignati, militantis . . |
89 |
Vcni, sancte Spiritus . . |
65 |
o Lux beata, Trinitas . |
23 |
Verbum supernum . . . |
75 |
ó, Mi Jesu..... |
62 |
Vexilla Regis prodeunt |
12 |
ó Salutaris Hostia . . |
75 |
Victim» paschali laudes . |
18 |
— Voltooid den 1. Mei.. 1873. —