%M£ «mmm
■■ 'fS7
' l quot;. •
:;pSM
i M
HET EIGENDOMSRECHT
DER
Hervormde Gemeenten
EN BEPAALDELIJK VAN bB
quot;v '•/ '■ ■ *
Engelsch-Presbyteriaansche Gemeente
te ROTTERDAM OP DE KERKELIJKE GEBOUWEN
bij haar in bezit en gebruik.
TUKKEN,
Wê mm
wmm
? lt; i' ^ '
■,igt;' (lt;','gt;■
te|
0S§;
nU H
m»; ■
B% Ifc
ip IJ»!
%' -v'
Ë
»
;•■ f. I
E
betreffende een Besluit te dezer zake van de Algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk in het jaar 1876.
-------- jX
PPPN ft :
?i::v:V
Wi' .
1
• ;
■ ■ ■ - ■ ■ • ■ ■ ' -•quot; ■
-
,
'
■
.......
...... • - - ..... •
kquot;*quot; r-A. z*-, to 0.X quot;
eibliot^ieek V jb.
EN BEPAALDELIJK VAN DE
Engelsch-Presbyteriaansche Gemeente
te ROTTERDAM OP DE KERKELIJKE GEBOUWEN
bij haar in bezit en gebruik.
jSTUKKEN,
betreffende een Besluit te dezer zake van do Algenieeno Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk in het jaar 187G.
Stoom-Suelpcrsilnikkerij vim van Meijrs amp; Stukkkns te Rotterdam.
Do betreurenswaardige gevolgen van hot vonvaarloozon van eono algemeene rogoling van liet bezit en beheer dor kerkelijke goederen bjj do Wot dedon zich welhaast ook te Rotterdam gevoelen.
Do Engelseh-Presbyteriaansche gemeente, welke daar sedert 1653 bestond, is door een samenloop van omstandigheden niot moer in staat tot oen zelfstandig bestaan. Bij hare opheffing werd door het Classicaal Bestuur do overdracht van hare goederen, bepaaldelijk van het Kerkgebouw on do Kostorswoning, aan de Scliotsche gemeente wonschelijk gekeurd, en diontengovolgo de machtiging daartoe van do behoorlijk opgeroepeno nog overgebleven leden gevraagd en verkregen. De meeste leden waren reeds feitelijk bij de Scliotsche gemeente aangesloten, en dozen hebben zich dientongovolgo niot bjj het besluit tot do overdracht doen golden. Trouwens de voorgestelde rogoling komt hierop neder, dat het overblijfsel de vooruitgotrodenon inet de goederen volgt.
Bij de oproeping der loden om de machtiging tot een en ander te vorleonen, hebben Burgemeester en quot;Wethouders, de burgerlijke gemeente Botterdam als eigenares van de voormelde gebouwen beschouwende, dozen voor haar opge-eischt, elke andere beschikking daarover — ook de overdracht
aan eon ander deel van do Nodorlandschc Horvormdo Kerk — iuterdicoorondo, op grond dat do Kork on Kosterswoning uit de stedelijke geldmiddelen in 1051 zijn gebouwd.
Do loden van den Kerkeraad achten zich verplicht het eigendomsrecht dor gemeente op doze kerkelijke goederen, langer dan van vóór hot bogin der eouw bij haar in bezit, tc handhaven, en hebben gemeend daarover een rechtsgeding tc moeten vooren in hot belang der ganscho Hervormde Kork. Zij hebben zich gewond tot do Synode, met hot verzoek, daartoe gemachtigd te worden, ton eindo do ovontuecle kosten hun van wogo do Kork mochten worden gewaarborgd. Do hoogo Kerkvergadering heeft hun vorzoek gewezen van do hand, met verklaringen omtrent do kerkelijke goederen, die ten hoogste prejudiciabel zijn voor al do gemeonton, aan hare zorgen toevertrouwd.
Do in deze zaak aanvankelijk gewisselde stukken worden bij dezen, voorloopig in beperkten kring, door middel van do drukpers verkrijgbaar gestold, opdat een herhaald verzoek bij de Synode van het Jaar 1877 in de uiting van de meoning van desbevoegden eeno voorspraak moge vinden. De zaak is te gewichtig on van te ver uitziende gevolgen om niet een rijper beraad wenschehjk to achten, dan in 187G wellicht bij do buitengewone werkzaamheden der Synode heeft kunnen plaats bobben.
Namens den Kerkeraad der Emjchch' Presbyter. Gemeente, J. J. VAN TOORBNENBERGtEN,
Consulent.
llOT'miDAM, den 22«quot; Juni 1870.
Aan
de Synode der Nederlundsche Hervormde Kerk.
Do Kerkerand der Engelsch-Presbyteriaansche Gemeente te Rotterdam ziet zich geroepen de beslissing van uwe Vergadering in eene belangrijke aangelegenheid in te roepen.
liet geldt niets minder dan de handhaving van het recht van eigendom der Hervormde Gemeenten op de gehouwen bij haar in gebruik.
üe Gemeente, die wij hadden te besturen, is door gebrek aan een genoegzaam aantal leden, waarmede het gebrek aan de noodige fondsen om in haar onderhoud te voorzien te zamen ging, het einde van haar zelfstandig bestaan nabij, en zij heeft onder medewerking van het Classicaal Bestuur het noodige in het werk gesteld om zich met de Schotsche Gemeente ie dezer stede, tot welke de meeste van hare leden reeds zijn toegetreden, te vereenigen.
Wij zijn in eene wettig bijeengeroepen Vergadering van de leden der Gemeente gemachtigd geworden, de „aan
fi
haar toebeliooremlo gelden en goederen in natura, of wat de goederen betreft, zoo dit doelmatiger voorkomt, na openbaren of onderhandschen verkoop, de opbrengst daarvan over te dragen aan de Sehotsehe gemeente.quot; (Bijlage 1.)
Hiertegen verzet zich, wat bet Kerkgebouw en de Kosterswoning betreft, het Gemeentebestuur van Eotterdam, bewerende, dat de burgerlijke gemeente eigenares is van die gebouwen, blijkens insinuatie, den 4 Pebr. 1.1. aan den eerst ondergeteekende beteekend. (Bijl. 3.)
In vereeniging met eene Commissie uit het Classicaal Bestuur, met welke wij in rapport waren gesteld, hebben wij het recht der Gemeente verdedigd bij eene Memorie, die wij hierbij aan U mededeelen (Bijl. 3). Het bleek evenwel uit eene nadere verklaring van Burgemeester en Wethouders, dat hunnerzijds dat recht in casu niet wordt erkend. (Bijl. 4).
Onzes inziens zal nu eene procedure voor den burgerlijken Rechter onvermijdelijk zijn, opdat de voor de geheele Neder-landsche Hervormde Kerk belangrijke vraag, of de kerkelijke goederen het eigendom der Kerk zijn, al dan niet, een beslissend antwoord moge bekomen.
Wij vragen daarom met vrijmoedigheid van uwe Vergadering, overeenkomstig Art. fi6 van het 'Reglement voor Kerkelijk Opzicht en Tucht, de vereischte machtiging tot het voeren van een rechtsgeding over de aanhangige zaak.
Namens den Kerlceraad voornoemd,
J. J. VAN TOORENENBERGEN, Cons.
A. DEN HOED, Ouderling.
IT.
's GUAVENIIAUE, 26 Augustus 1876.
Aan
den Kcrltcraad der Engelsch-Preshjteriadnsche c/emeente tc Rotterdam.
Uw door tusschenkomst der Kerkelijke Besturen van het ressort bij ons ingekomen adres vau 22 Junij jl., vragende tot omsclireven einde magtiging tot liet voeren van een regtsgeding tegen het Gemeentebestuur van Rotterdam, heeft, bij kennisneming tevens van de daarbij overgelegde stukken en van de eonsideratiën der genoemde Besturen, bij ons een punt van zeer ernstige overweging uitgemaakt, waarvan echter de slotsom is geworden, dat wij, naar artikel 66 van liet Reglement voor kerkelijk opzigt en tucht, de gevraagde magtiging niet mogen verleenen.
Wanneer werkelijk door het voeren van zulk een geding als door UKw. bedoeld wordt, eene onherroepelijke beslissing betrekkelijk den eigendom en de onbeperkte beschikking voor de Hervormde gemeenten over de kerkelijke goederen, bepaaldelijk ook over de kerkgebouwen bij haar in gebruik, kon worden verkregen, gaarne stemmen wij het UEw. toe, dat zulks voor de Kerk van algemeen belang zou zijn, en een afdoenden grond zonde opleveren om aan uw verzoek het gewenschte gevolg tc geven. Doch als wij met de geschiedenis van liet Kerkgebouw cn de Kosterswoning van uwe gemeente te rade gaan, dan kunnen wij liet moeijelijk als
8
vast staande aannemen, dat bij de gewenschte beslissing tevens voor de andere Hervormde gemeenten liet eigendomsregt van hare kerkelijke gebouwen zou worden uitgemaakt. Maar wat ons inzonderheid weerhoudt om aan uw verlangen te voldoen, is onze ernstige twijfel aan den gunstigen uitslag van het geding. Volgens de overgelegde stukken is het buiten tegenspraak, dat de stad Eotterdam de Kerk en Kosterswoning in 1651 aangekocht, betaald, verbouwd, voor hare bestemming geschikt gemaakt en zich tot 1810 belast heeft met het onderhoud. Gedurende anderhalve eeuw was zij derhalve daadzakelijk eigenares in de volste beteekenis. Ofschoon derhalve de Staatsregelingen van 1798 en 1801, in de overgelegde memorie aangehaald, hier buiten beschouwing kunnen blijven, willen wij daaromtrent evenwel het volgende opmerken.
Vlt;5or 1795, het uitgangspunt van uw betoog, waren de zuiver kerkelijke goederen Staatseigendom: zoover zij aan de lloomsche Kerk hadden toebehoord waren zij, als van den vijand herkomstig, jure belli verbeurd verklaard en landsdomein gemaakt, evenwel grootendeels met eerbiediging van hunne bestemming; de kerken werden in bezit en gebruik gelaten aan de Hervormden en de opbrengsten der geestelijke goederen aangewezen tot onderhoud van die gebouwen, en tevens tot bestrijding der kosten van de nieuwe gemeenten , die, als Staatskerk vereenigd, kwamen onder toezigt van de landsregering. De kerken werden toen gerekend onder die zaken, van welke de eigendom aan niemand in het bijzonder toekwam; zij behoorden aan hare bestemming en alleen het Staatsgezag kon daarover beschikken; daarbij waren zij, als resquot; sacraj, buiten den handel en voor persoonlijke beschikking onvatbaar; de verkoop van de geestelijke goederen en de afbraak van kerken was verboden, zelfs met bedreiging van lijfstraffen.
9
15ij artikel 4' van de additioneele artikelen tot de acte van Staatsregeling van 1798 werden, geheel in overeenstemming met dat begrip, al die goederen nationaal verklaard; de algemeene Staten, de Regeering van het eene en ondeelbare gemeenebest, waren nu gesteld in de plaats der vorige heeren Staten der gewesten of magistraten der gemeenten; bij artikel 6 van datzelfde Staatsstuk werd, niet de eigendom, maar de beschikking over de kerken, overgelatem aan de plaatselijke besturen, welke naar billijkheid het gebruik daarvan, in overleg met de verschillende kerkgenootschappen, zouden regelen, en het noodige vergelijk daarover tot stand brengen, en dan zou het bezit, liet beheer en het speciaal onderhoud blijven aan dat genootschap, hetwelk die gebouwen had verkregen ; geschillen daarover bleven ter beslissing aan den summus imperans; van eigendom wordt niet gewaagd; alleen de torens en klokken werden verklaard te zijn en te blijven eigendom van de burgerlijke gemeente, die met het beheer en het onderhoud ten alle tijde werd belast. — Wij herhalen, bij de nieuwe regeling werd het beginsel, dat kerken behoorden aan bare bestemming en dat zij slechts in beheer en gebruik, en dan met den specialen last om die te onderhouden, aan hare nieuwe bezitters waren overgegeven, niet uiidrukkelijk veranderd, en dat zij, tot op onzen tijd, niet als volkomen eigendom der kerkelijke gemeenten zijn gerekend, wordt bevestigd door het Staats-toezigt waaronder haar beheer onafgebroken is geweest. De Staatsregeling van 1801 heeft in artikel 13 wel het bezit dier goederen verzekerd aan de gemeenten, welke dat na J798 hadden gehad, maar daarbij is toch van eigendom of onbeperkte beschikking de rede niet: de toestand van de kerkgenootschappen werd overigens daardoor niet gunstiger; artikelen 12 en 14 verklaarden, dat de tractementen en pensioenen door hunne leeraren genoten, slechts voorloopig zouden worden betaald
10
uit 's lauds kas, maav later door ecu lioofdelijken omslag over hunne ingeschrevene leden moesten worden gevonden. Artikel 13, waarop de gelieele stelling bij uw verzoek is gevestigd, bevat, Tiaar ons inzien, althans voor de Engelsohe Pres-byteriaansehe gemeente te Rotterdam geen voldoenden steun. Immers als wij, zoo als in de memorie wordt gedaan, bezitting, bezeten gelijk stellen met eigendom, vrije beschikking hebben, dan is het zeker dat vóór 1801 do stad llotterdain, en niet de aldaar gevestigde Engelsohe Presbyteriaansche gemeente de geregtigde is geweest; deze laatste had wel het gebruik, maar de Kerk en de Kosterswoning waren toen eigendom van de burgerlijke gemeente, die haar had gekocht en betaald; zij behoorden niet onder die zaken, die nationaal eigendom waren verklaard en over welke de Staat te beschikken had; als privaat eigendom waren zij buiten bereik der additioneele artikelen der acte van Staatsregeling van 1798 gebleven. Het bezit der kerkelijke gemeente was, in zekeren zin, ter bede en kon slechts duren zoolang de zaak niet aan hare bestemming wierd onttrokken. Maar zell's dan , wanneer het toen uitgesproken //uti posidetisquot; als een onherroepelijke overdragt wordt uitgelegd, blijft nog de vraag, of de daarbij opgelegde verpligting tot speciaal onderhoud, niet beteekende eene bekrachtiging van den ouden regel, dat de kerken, kerken moesten blijven en ten allen tijde, met die bestemming, ten laste der gemeente worden in stand gehouden , ,/speciaal onderhouden.quot;
De Staatsregeling van 1805 bestendigde den toestand waarin de Kerk was gesteld onder het Staatsgezag, hetwelk do noodige maatregelen zou nemen, zooals do bijzondere genootschappen dat verciscliten; bij artikel l werd geen enkel regt gewaarborgd; elke omstandigheid kon aanleiding geven tot inmenging van den Staat. De constitutie van 180ö behield almede den ouden regel; door hot Staats-
11
gezag werd alles bepaald wat de eered ienslen betrof artikel 1.
Eij artikel 136 der grondwet van 1814 werd aan de Hervormde Kerk de voortdurende voldoening uit 's lands las verzekerd van alle gelden, welke voormaals aan haar uit de daartoe bestemde inkomsten van geestelijke en kerkelijke goederen zijn betaald geworden. Het verdient opmerking, dat ook hier de geestelijke en kerkelijke goederen niet als ter vrije beschikking staande van de gemeenten werden beschouwd: hadde men toch dien vollen eigendom, die geheel vrije beschikking erkend, dan behoefde de Staat de voldoening van de inkomsten daaruit niet aan de Kerk, de eigenares, te verzekeren.
De grondwet van 1815 heeft in art. 194 slechts de tractementen verzekerd; van de goederen spreekt zij niet. De volgende grondwetten van 1840 en IBIS hebben diezelfde bepaling, in gelijke bewoordingen overgenomen. Ook het laatste Staatsstuk, liet besluit van 1806, bragt geen verandering; het maakte de Kerk vrij in het beheer der bij haar in gebruik zijnde goederen, maar daarbij is betrekkelijk den eigendom en de onafhankelijke vrije beschikking niets beslist. En het verschil van gevoelen, dat zelfs nu nog over die bevoegdheid bestaat, versterkt het vermoeden, dat ook de Kerk zich nimmer van dat regt is bewust geweest. De slotsom van onze beweeringen is : dat niet overtuigend blijkt, dat de volle eigendom, de volkomen onbeperkte beschikking over de kerken en kerkelijke gebouwen, herkomstig van den Staat of van de burgerlijke gemeenten, aan de Kerk heeft behoord, en ook niet dat die uitdrukkelijk aan haar zijn toegekend of afgestaan ; dat meer bepaaldelijk de Engelsch Presbytcriaansche gemeente o]) dc Kerk en K'osterswoning te Rotterdam dergelijk regt niet zóó overtuigend zou kunnen bewijzen, dat een regts-
12
geding daarover niet als zeer onzeker moet worden geacht.
Bij dezen twijfel nu, en bij de overweging dat in allen gevalle daarvan geen onherroepelijke beslissing is te voorzien, achten wij het voeren daarvan niet in het algemeen belang der Nederlandsche Hervormde Kerk, en zouden wij te minder daartoe kunnen besluiten, omdat het ons zelfs niet vvenschelijk zou voorkomen, dat eene zoo gemakkelijke beschikking over hare eigendommen, als in deze uwe gemeente beoogt, tot algemeenen regel wierd verheven: de magtiging tot dien verkoop is, voor zoover blijkt, gegeven door vijf personen, vier mannen en eéne weduwe, waarvan het onzeker is of zij lidmaten waren; de kerkeraad telt ook maar drie leden, zoodat allen te zamen een getal van zes gemeenteleden , zonder eenig nader onderzoek, zonder eenig toezigt of den minsten waarborg in deze het belangrijke besluit zouden nemen tot openbaren verkoop van gebouwen, die als kerken, sieraden, monumenten van de stad konden zijn, voor wier herstel en behoud belangrijke bijdragen werden verleend uit de openbare schatkist, die, wie weet voor welke doeleinden, in het openbaar zullen worden aangekocht, geheel in strijd met hunne oorspronkelijke bestemming, waaraan zij oudtijds behoorden en aan welke zij zoo ligtvaardig niet moeten worden onttrokken.
Vermoedelijk valt het onderhoud aan uwe gemeente tc zwaar en wordt zij daardoor gedwongen zich aan dien last te onttrekken : zij kon daarom in overleg komen met het stedelijk Bestuur; maar wil zij haar beweerd regt doen gelden, dan vereenigen wij ons met het advies van het Provinciaal Kerkbestuur van Zuid-Holland, dat zij in geen geval eischende moet optreden, maar des noods de veiling, die evenwel bij het bekende verzet niet voordeelig zal uitvallen en waarvoor wij gaarne de medewerking van andere besturen
IS
zouden wensclieu, moet voortzetten, en dat zij dan vooi' eigene rekening de gevolgen moet afwachten.
In elk geval vinden wij geen vrijheid om door onze toestemming mede te werken tot het voeren van het besproken geding, waarvan voor het algemeen belang der Nederlandsche Hervormde Kerk de uitkomst te onzeker en te weinig afdoende moet geacht worden.
I)c Algcineene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk,
S. F. van HASSELT, Secretaris.
III.
BEDENKINGEN TEGEN HET SYNODAAL BESDUIT VAN 26 AUGUSTUS 1876.
Het besluit van de Synode van 36 Augustus 1876, waarbij ons de gevraagde machtiging geweigerd wordt tot het voeren van een rechtsgeding tegen liet Gemeentebestuur van Rotterdam ter zake van het recht van eigendom op het Kerkgebouw onzer Gemeente, noopt ons tot een nauwkeurig onderzoek van de daarbij aangevoerde gronden, omdat van de beantwoording der vraag, of dat besluit op goede gronden steunt, afhangt wat verder door ons moet geschieden, en vooral omdat het punt in kwestie van zoo groot belang is voor de gansche Nederlandsche Hervormde Kerk.
Bij dat besluit is het der Synode niet genoeg geweest te verklaren dat de Kerkgebouwen, in den tijd der Nederlandsche Republiek op kosten van de burgerlijke gemeente gesticht, het eigendom zijn gebleven van die gemeente en dat zij dus niet betrokken zijn in de bepalingen, 'omtrent de kerkgebouwen bij sommige Staatsregelingen gemaakt; — in een, na deze uitspraak in casu overtollig betoog omtrent de Staatsregelingen van 1798 en 1801, verklaart zij, dat al de kerkgebouwen der Nederlandsche Hervormde Gemeenten nationaal eigendom zijn.
Dat verklaart de Synode met eene bereidvaardigheid, die de meening zou kunnen versterken, dat er geen kwestie over deze aangelegenheid kan zijn, terwijl zij zelve consta-
teert, dat er //verschil van gevoelenquot; bestaat, een verschil van gevoelen, dat trouwens te wél bekend is, dan dat iemand daaromtrent zou kunnen onwetend zijn.
Wij meenden bescheidenlijk dat de llooge Kerkvergadering bij dat //verschil van gevoelenquot; zich zou hebben onthouden van het doen van zulke uitspraken en dat het in hare schatting des noods de kosten van eene procedure waard zou zijn, van harentwege, aan welke //de algemeene belangen der Gemeenten, behoorende tot de Nederlandsche Hervormde Kerk, zijn toevertrouwd,quot; niets prijs te geven in eene aangelegenheid, waarin het belang van zoovele gemeenten betrokken is en die met de netelige vraag der verhouding van Kerk en Staat in ons land in zoo nauw verband staat. Te meer vrijmoedigheid vonden wij tot die onderstelling, daar een arrest van den Hoogen Raad en een van het Hot' van Gelderland aan de gemeenten het recht van eigendom op de kerkgebouwen, bij haar in bezit en gebruik, reeds hadden toegekend.
De Synode heeft dus met eenen zonderlingen ijver partij gekozen tegen ons, en daarbij stellingen verkondigd, die in weerwil van de beslistheid, waarmede zij worden voorgedragen, onzes erachtens den toets van een nader onderzoek niet kunnen doorstaan.
Die stellingen zijn:
1°. Kerkgebouwen, uit de fondsen der burgerlijke gemeenten vóór 1795 gesticht, zijn geweest en gebleven het eigendom dier gemeenten, en zij zijn niet begrepen onder de kerkelijke gebouwen, waaromtrent de Staatsregelingen van 1798 en 1801 bepalingen hebben gemaakt.
2°. Al de kerkelijke goederen, die niet uit //de afzonderlijke kas der kerkelijke gemeentequot; zijn gebouwd of gesticht, zijn nationaal eigendom, slechts in beheer en gehruik bij hunne tegenwoordige bezitters.
16
1°. De eerste stelling wordt eenvoudig door de Synode geponeerd zonder eenig bewijs. Alleen wordt in het betoog voor de tweede stelling nog eens beweerd: //het is zeker, dat vóur 1801 de stad Rotterdam en niet de aldaar gevestigde Engelsch-Presbyteriaausehe Gemeente de gerechtigde is geweest; haar Kerk en Kosterswoning behoorden niet onder de zaken, die nationaal eigendom waren verklaard.quot; Zij waren «privaat eigendom.quot;
De Synode kan niet verlangen dat deze p e t i t i o prineipii als bewijs worde aangemerkt. Zij heeft de vraag aan ons ter nadere beantwoording overgelaten, of er in de genoemde Staatsregelingen geen grond of aanleiding is voor tegenspraak tegen hetgeen zij stelt.
Omtrent welke //Kerkgebouwen en Pastoryhuizenquot; worden in art. 6 der additioneele artikelen der Staatsregeling van 1798 beschikkingen gemaakt? Omtrent //alle kerkgebouwen en pastoryhuizen der voormaals heersehende Kerk, voor zoover zij door aanbouw uit de afzonderlijke kas der gemeente geene bijzondere en wettige eigendommen zijn.quot; Dat in deze laatste woorden van het particulier eigendom der kerkelijke en niet der burgerlijke gemeente gesproken wordt, is buiten kijf. Alle andere kerkgebouwen en pastorieën worden bedoeld, ook die uit publieke fondsen waren gesticht, want anders had hier ten hunnen aanzien dezelfde exceptie moeten gemaakt zijn, die voor de bijzondere eigendommen der gemeenten gemaakt werd, hetgeen inderdaad onmisbaar was omdat de zinsnede, waarin die woorden voorkomen, de inleiding zijn voor eene bepaling, ten gevolge waarvan eene kerk of pastorie door eene gemeente kon worden //genaastquot; met betaling naar //de waardequot; dier gebouwen, en waardoor dus eene burgerlijke gemeente — ondersteld, dat zij eigenares was — van haar goed zou worden onteigend. Alle kerkgenootschappen en pastorieën dus, behalve de uit dg
17
bijzondere kas dei' kerkgemeente gestichte, werden //overgelaten aan de beschikking van ieder plaatselijk bewind,quot; als beheerder van die gebouwen, //om deswege tusschen alle kerkgenootschappen eenig vergelijk te treilen, en wel binnen de eerstkomende zes maanden na de aanneming der Staatsregeling.quot; Zes maanden lang eigende zich het burgerlijk-bestuur die beschikking toe //tot het treilen van eenig vergelijk.quot; In dien tnsschentijd zou //in iedere plaats het grootst aantal van Leden der onderscheidene kerkelijke genootschappen de voorkeur hebben omtrent de naasting eener plaatselijke kerk en pastorie, onder bepaling echter, na gedane begrooting van de waarde dier gebouwen, van een matige nitkeering, hetzij in eens, of bij termijnen, aan de andere kerkgemeenten, naar evenredigheid van derzei ver Leden, welke allen door deze bepaling werden gehouden voor altijd afstand gedaan te hebben van do gemeene aanspraak.quot;
Na het verstrijken alzoo van den tijd, voor deze regeling bepaald, werden al de meer genoemde gebouwen aangemerkt als bezittingen van de gemeenten, bij welke zij behoorden. In welken zin? Immers in den zin, waarin van eenenaasting met betaling naar de waarde sprake is. In den zin, waarin bij hetzelfde artikel //de torens aan de kerkgebouwen gehecht, benevens de klokken met derzei ver huizingen worden verklaard eigendommen te zijn cn te blijven der burgerlijke gemeenten.1' Waar een deel wordt uitgezonderd in dc categorie van eigendom, daar moet het overige in diezelfde categorie worden aangemerkt.
Het komt ons voor, dat in het Synodaal besluit, bij het bestaande verschil van gevoelen, eenig bewijs voor de stelling, dat een kerkgebouw, tusschen 157;5 en 17iJ5 uit eene publieke kas gebouwd, niet vallen zou onder de termen van de Staatsregelingen van 1798 cn 1801, niet misplaatst zou zijn geweest.
IS
2quot;. Tot onze terechtwijzing heeft de Synode aan haar besluit oen beloog omtrent den eigendom der kerkelijke goederen toegevoegd, hetwelk leerzamer zou zijn, indien liet niet uit eene reeks van onware of onjuiste beweeringen bestoud, waartegen wij met nadruk moeten opkomen.
//Vóór 17i)5zegt het Eesluit, waren de zuiver kerkelijke goederen Staatseigendom. Zij waren jure belli Lands-domein gemaakt, evenwel grootendeels met eerbiediging van hunne bestemming.quot; Wij zouden dit alleen op grond van de Synodale uitspraak moeten gelooven, omdat er geen besluit van de Overheid dezer landen kan worden aangevoerd, waaruit dit zou blijken. Integendeel blijkt uit de onderseheidene beschikkingen omtrent de kerkelijke goederen, dat de //kerken cn pastory-huizenquot; als res sacrae werden beschouwd, waarvan do eigenaar God was, terwijl de Overheid, die ze aan eene door haar verbodene gezindheid ontnam, dat recht handhaafde. Zoo werd b. v. bij de Acte en Ordre, noopende de regecringe der kereken-go ede ren van den 2dcn Maart 1575 bepaald, dat //de Kcrcken en lluysen, als nu seer gedestrueert, verbrant en geruïneert, wederom gerepareert en opgetimmertquot; zouden worden, en //de reliquiën en goederen van dien aengevaert, verkocht, enz. en bij de kerkmeesters en regenten geadmi-nistreert en geregeerd mogen werden, sulcks hetselve van oude tijden gebruyekt is geweestquot;, t. w. ten bate alleen van de kerken en kerkelijke personen; welke bepaling moest strekken om de ontvangers tot hun plicht te brengen, die „de Kerckmeesteren en Regen ten niet toelieten de administratie van dezelve goederenquot;, maar ze als Lands-domein behandelden.
In het Placaat van 29 .luni 1591, nopende het aanbrengen van geestelijke goederen, worden als //aan de Grafelijkheid van Holland gekomen en gedevolvecrdquot; genoemd //de (Joederen en Rechten van verscheidene geestelijke lichamen
10
en collegiiiii, mitsgaders (d. i. onder dezen) van degenen, die hen bii de vijanden des gemeenen Vaderlands begeven hebbenquot;, doch daarbij wordt van geene kerken gewaagd.
Wanneer het Synodaal besluit, overgaande tot de Staatsregeling van 1798, beweert, dat zoowel de kerkelijke als de geestelijke goederen bij art. 4 van hare additioneele artikelen nationaal verklaard zijn, //in overeenstemming met het begrip, dat men vroeger had,quot; dan is dit laatste even onjuist, als dat de bepaling van dat artikel zoude slaan op de k e r k e lij k e goederen. De geestelijke goederen, daarbij bedoeld, worden nauwkeurig omschreven, gelijk doorgaans onderscheid tusscheu dc geestelijke en kerkelijke goederen werd gemaakt. Immers de aanhef van het artikel luidt: //Alle geestel ij ke goederen en fondsen, waaruit te voren de Tractamenten of Pensioenen van Leeraren of Hoogleerareu der voormaals heerschende Kerk betaald werden, worden nationaal verklaardquot; enz. Van de //Kerken en Pastory-huizen*quot; wordt eerst in art. (i gesproken, waar zij voor den tijd van een half jaar (later nog iets verlengd) //ter beschikking worden overgelaten van ieder plaatselijk bewind om deswege tusscheu alle Kerkgenootschappen eènig vergelijk te treilen.quot; Zou men toen nationaal eigendom aan dc Kerk hebben toegewezen? Neen, maar omdat men de kerken niet als nationaal eigendom behandelen kou, wilde men bij de scheiding van Kerk en Staat van de kerkgebouwen af zijn. Dat was het //begripquot; van dc Nationale Vergadering. Dc geestelijke goederen bestemde zij voor onderwijs en armenzorg, en de Kerk maakte zij vogelvrij, na aan het praerogatief der heerschende Kerk, ook wat het bezit der kerkgebouwen betrof, ecu einde gemaakt te hebben. Daardoor vervielen do gpvneentcn mot do door haar nu te naasten eigendommen onder het private recht. Met. dit «begripquot; stemt eene juiste interpretatie van hot (ie additioneele artikel der Staatsregeling overeen. Wij mceneu die hier-
30
boven ie hebben gegeven. Alleen zij bier nog opgemerkt, dat wel (Iegelijk al de kerken en pastorieën na het verloopen van den gestelden tijd als //genaastquot; moesten worden beschouwd. Immers le/en wij in al. 4 : vüe ai zoo genaaste Kerken en Pastoryeu blijven ten allen tijde, onder de bezitting, beheering en het speciaal (1) onderhoud dier kerkgemeenten, aan welken dezelven volgens het hier voorgaand onderling contract zijn toegewezen.quot; Indien dit geacht kon worden alleen op sommige Kerken en Pastorieën te slaan, dan zou de toewijzing tot eigen beheer niet algemeen zijn geweest, hetwelk met het verband en de strekking der onderscheidene bepalingen niet strookt. De bepaling van al. •'! gold dus als een algemeen onderling contract van naasting, waarin de gemeenten of met de daad of stilzwijgend moesten toetreden.
Wij meenen reeds op deze gronden der Synode het recht te mogen betwisten om bij herhaling te stellen , «dat bij de nieuwe regeling de kerken slechts in beheer en gebruik waren overgegeven aan do nieuwe bezitters.quot; Wordt daarvoor nog als grond aangevoerd, dat „zij onafgebroken onder Staatstoezicht zijti geweest,quot; dan valt de onjuistheid daarvan in bet oog. Het Staatstoezicht was van 1798 tot 1819, wettelijk althans, afgebroken, en is in het laatstgenoemde jaar door Koning Wili.em I weder opgenomen, even eigendunkelijk als de regeeringen in den tusschentijd zich //eigendunkelijke beschikkingen over kerken en hare fondsen veroorloofden.quot; (3)
(1) Het, «spocinal onderhoudquot; hetwelk iiau de gcmcenlen werd tooprewezon mot den eigendom, beteekent wel niet: anders dan //onderhoud door iedere gemeente zelve,quot; zonder aanspraak op ondersteuning van elders. Die hepaliug was noodig, omdat de burgerlijke gemeenten tot hiertoe steeds gesubsidieerd en bepaaldelijk voor de kerkelijke gemeenten ook kerken gebouwd hadden, en zij strekte tevens om voor te komen, dat geen aanspraak gemaakt werd op de goederen, aan andere kerken toekomende.
(2) Hooyer, Kerkelijke Wetten, bl. 10G.
21
Wat do Staatsregeling van I SO J betreft: het is de vraag niet, of daarbij de toestand der Kerk gunstiger of ongunstiger werd, maar alleen wat do zin is van art. l o: „leder Kerkgenootschap blijft onherroepelijk in het bezit van hetgeen inet den aanvang dezer eeuw door hetzelve vvierd b e-zeten,quot; De zin van dit laatste woord nu wordt bepaald dooide beteekenis van add. art. 6 der Staatsregeling van 179S, eu de strekking van het geheele Artikel is duidelijk uit de dagverhalen der Nationale Vergadering, waaruit blijkt, dat de Regeering een einde wilde maken aan clo tallooze réclames en geweldenarijen, waarmede de bezitters der kerken ten gevolge van de vroegere ,/beschikkingquot; werden bedreigd en waaromtrent men de Uegeering zonder ophouden lastig viel.
Ook de Staatsregeling van 1805 wordt aangehaald. Daarin z/werd bij Art. 4 geen enkel recht gewaarborgd,quot; zegt het besluit. Even zeker werd daarin geen enkel recht benomen of betwist. Het beloofde handhaving van de Kerkgenootschappen »bij hunne kerkelijke instellingen,quot; terwijl het Gouvernement vde noodige maatregelen nemen zou, welke de bijzondere omstandigheden van deze Kerkgenootschappen, met betrekking tot de openbare rust en algemeene welvaart, vereischten.quot;
Het kritieke tijdvak der regeering van koning Lodkwijk Na pol kon wordt in het besluit voorbijgegaan, ofschoon dit vooral door eigendunkelijke bepalingen gekenmerkt werd; een tijdvak evenwel, hetwelk in 1810 eindigde met een nieuwe overgave aan de bijzondere gemeenten van hare kerken, of liever //met een decreetquot; — dit fransche woord behoorde bij het gepleegde geweld — waardoor een einde gemaakt werd aan de onzekerheid en verwarring, ontstaan door het wederrechtelijk wederopvatten van de ,,beschikkingquot; over de kerken, die in 1708 was aangevangen en in 1801 grondwettig besloten. Wij veroorloven ons tot vervollediging van dein
22
liet Synoduiil besluit gegeven schets lUaromtreut te hei'haleu wat wij beselieidenlijk onder de aandacht van'het gemeen te-bestuur van Rotterdam hebben gebracht, //Naar de consti-tutioncele wetten van 1806 (art 1, van den Godsdienst) konden //de Koning en de Wet door hun gezag bepalen al hetgeen noodzakelijk geoordeeld werd betreil'ende de organisatie, de bescherming en de uitoefening van alle Eerediensten.quot; Krachtens deze elastieke bepaling liet de Koning den aden Augustus ISOS een decreet uitvaardigen, waarbij bepaald werd (art. 9) dat er ,/schikkingen zouden worden gemaakt, welke het meest overeenkwamen met de gesteldheid der onderscheidene gezindheden in iedere stad of plaats.quot; Ten gevolge hiervan zijn kerken, door de Hervormden bezeten, aan de Roomschgezinden afgestaan, doch doorgaans niet zonder vergoeding aan eerstgenoemden ui t de schatkist', en nimmer werden er aan de burgerlijke gemeente toegekend of teruggegeven, zelfs al waren zij ongebruikt. Aan de moeielijkheden, die uit 's Konings pogingen om zijne geloofsgenooten te bevoordeelen voortvloeiden, werd een einde gemaakt door de bepaling van 10 November 1809, volgens welke /,gecne aanspraken op kerkelijke gebouwen of goederen na verloop van eene maand meer zouden worden aangenomen.quot; Hierop had de toewijzing van de kerkelijke gebouwen aan de verschillende gemeenten plaats, zoo als die toen werden bezeten. Zoo werden dan ook ten gevolge van eene aanschrijving van den Minister van Eeredienst van den 5den December 1809 de gebouwen aan haar //overgegeven en in administratie gelaten,'' Deze laatste woorden, overgenomen uit de aangehaalde aanschrijving, mogen niet zóó worden opgevat, alsof die gebouwen slechts ter administratie aan tie Gemeenten werden overgegeven. Want deze interpretatie is in strijd met de beteekenis, die het woord //overgegeven ,quot; blijkens de geschiedenis der wetgeving
op dit punt hebbun moet. De gemeente werd van alle aan-spniken, die men oj) haar bezittingen zou mogen doen geiden, ontheven, en nu werd met het begin van 1810 aan haar zelve de administratie en het onderhoud over hare goederen opgedragen, waarin nog steeds door de stedelijke Regeering, althans te llotterdam, was voorzien. !)it moest volgens het decreet van 'Z Aug. 1S0S, art. 9, al. 2, wel uitdrukko-kelijk worden gestipuleerd. Er werd tot du gemeente gezegd: gij zult voortaan rustig bezitten, maar nu ook zelve administreeren.quot;
Na al hetgeen wij in strijd met het Synodaal Besluit hebben aangevoerd, is hot ons welkom met instemming te kunnen overnemen wat daarin gezegd wordt betreli'ende de bepalingen van lateren tijd. //De Grondwet van 1815 heeft in art. 191 slechts de tractenienten verzekerd; van de goederen spreekt zij niet. De volgende Grondwetten van 18-1'U en 1848 hebben diezelfde bepaling, in gelijke bewoordingen overgenomen. Ook het laatste Staatsstuk, het besluit van 1866, bracht geene verandering: het maakte de Kerk vrij in het beheer der bij haar in gebruik zijnde goederen, maar daarbij is betrekkelijk den eigendom en de onafhankelijke vrije beschikking niets beslist.quot; De vraag is slechts of de zaak niet reeds beslist was. Wat eindelijk het beweren aangaat, dat //de Kerk zich, blijkens liet bestaande verschil van gevoelen, nimmer van dat recht is bewust geweestquot;: het oordeel over de bewijskracht daarvan zal verschillen naarmate men gunstiger of ongunstiger oordeelt over den bloei van de beoefening van ons kerkrecht.
Wij mogen niet voorbijzien, dat aan het einde van het Synodaal betoog eenige twijfel aan het afdoende daarvan zich uitspreekt. De Synode acht de afloop van een rechtsgeding te dezer zake //zeer onzeker.quot; Zij twijfelt of wel //de volle (?) eigendom, de volkomen on beperk te (?)
beschikking over do Kerken en kerkelijke goederen, herkomstig van den Staat of de burgerlijke gemeente aan de Kerk lieefl behoord, en of die uitdrukkelijk aan haar /.iju toegekend of afgestaan.quot; Wie zou der Synode het recht tot dien twijfel kunnen betwisten? Maar wat haar betwist zal worden door al de gemeenten, die zulke kerkgebouwen bezitten, is dit, daL zij in dit teder en gewichtig belang zich niet onthouden heeft van eene uitspraak, die voor deze gemeenten in ieder geval ten hoogste préjudiciabel is. Wat haar door alle gemeenten moet betwist worden is, dat zij, op haar standpunt in casu geheel onnoodig, omtrent al de kerkgebouwen der Hervormden in Nederland een recht twijfelachtig stelt, hetwelk der Kerk wordt toegekend dooide nitnemendste rechtsgeleerden; door schrijvers als hooyeh en vax verschueii; door arresten van den Hoogen llaad en het Hof van Gelderland.
Het afscheid, dat het Besluit ons geeft, met liet verlof om voor eigen rekening te procedeeren — alsof liet onze persoonlijke bate of schade gold — is niet slechts pijnlijk voor ons, maar ook voor het Classicaal Bestuur van Ilotterdam. De Synode meent, dat zij het belang der Kerk inderdaad behartigt, door hot voeren van een rechtsgeding in casu tegen te houden. //Het zou haar niet wenschelijk voorkomen dat eene zoo gemakkelijke beschikking over hare eigendommen als in deze onze gemeente beoogt tot algemeenen regel werd verheven. De machtiging tot den verkoop is, voor zoover blijkt, gegeven door vijf personen, vier mannen en eene weduwe, waarvan liet o n z e k e r is of zij Lidmaten waren ; de Kerkeraad telt ook maar drie leden, zöodat allen te zamen een getal van zes gemeenteleden zonder eenig nader onderzoek, zonder eenig; toezicht, of den minsten waarborg, in deze liet belangrijke besluit zouden (kunnen) nemen tot openbaren verkoop van gebouwen, die als kerken, sieraden,
monumenten van de stad konden zijn, voor wier herstel en behoud belangrijke bijdragen werden verleend uit de openbare schatkist, die, wie weet voor welke doeleinden, in het openbaar zullen worden aangekocht, in strijd met hunne oorspronkelijke bestemming.quot;
Wij zijn zoozeer overtuigd van liet gewicht der bedenking die in deze regelen vervat is, dat wij een besluit tot het aanhouden van ons verzoek not eene zeer bepaalde opdracht aan de Synodale Commissie alleszins zouden gebillijkt hebben. Een nader onderzoek zou hebben doen blijken, dat een publieke verkoop viin ons Kerkgebouw niet in de bedoeling van adressanten ligt, maar dat integendeel de bewaring van het gebouw voor zijne beslemming het erkende doel is van ons streven. De maehtiging tot onderhandsehen of pub Heken verkoop ten bate van de gemeente, met welke deleden derEngelseh-Presbyteriaansche Gemeente wensehen vereenigd te worden, is ons toch slechts verleend met het oog op zekere eventualiteit, die in het bestaande geschil met het Gemeentebestuur mogelijk geacht werd. De onbekendheid hiermede kon een nader onderzoek en zekere maatregelen noodig maken, maar wettigde niet het praejudiciëeren van de groote vraag omtrent het recht van den eigendom van al de kerkgebcuwen der Hervormde Gemeenten. Daarbij komt, dat evenzeer als van eene intentie om het Kerkgebouw publiek te verkoopen bij ons niets bleek, uit de stukken duidelijk was, dat Burgemeester en Wethouders elke beschikking over het Kerkgebouw van de zijde der Kerk betwisten, en bepaaldelijk de overdracht aan eene andere gemeente. Doch al ware omtrent dit alles een nader onderzoek op het standpunt der Synode niet te vergen; de Hooge Kerkvergadering heeft voorbijgezien wat uit de stukken duidelijk was, dat. wij steeds gehandeld hebben in overleg met- en onder de leiding van het Classicaal 13c-
2ö
stuur. Eeue overgelegde memorie, bij Burgemeester en Wethouders over de /aak ingediend, draagt de onderteekeniug van drie leden van liet Class. Bestuur en van al deleden van den Kerkeraad. Mag van eene handeling, onder de leiding van een hooger Kerkbestuur geschied, gezegd worden, dat zij quot;plaats heeft zonder e enig nader onderzoek, zonder e e n i g toezicht, of don minsten waarborg?quot; Wanneer wij eenige hoop hebben, dat bij de leden der Synode, die tot het noodlottig besluit van 20 Augustus 11. hebben medegewerkt bij nader inzien eenige bedenking daartegen zal rijzen, wij zijn verzekerd, dat zij deze oordeelvelling zullen betreuren.
Wij doen gaarne hulde aan de zorg der Synode voor de kerkelijke kunstschatten in ons land; wij wensehen, dat hare poging bij de Hooge Regeering slagen moge tot hej verkrijgen van eene Wet-, waarbij eenige hoofdpunten in zake van het beheer der kerkelijke goederen worden geregeld: in die Wet zal kunnen gezorgd worden tegen de schade, die het recht der Kerk op hare goederen aan het algemeen belang zou kunnen toebrengen. Dit heilig recht mag evenwel niet in de waagschaal gesteld worden om eenig belang. Moest dit vaak aan wereldlijke regeeringen worden gezegd, met diep leedwezen hebben wi j het nu moeten in herinnering brengen tegenover eene achtbare Kerkelijke Vergadering.
Rotterdam, 16 September 1870.
Voor den Kerkeraad der Fresh.
Engelsche Gemeente,
J. J. van TOOltENENBEllGEN,
Consuloii.
Bjjlage J.
De onderprctcckcnden, leclcu van dc Engolsch-Preshyteriaausehc Gemeente te Botterdam, lot dc samenkomst van heden opgeroepen dour den WelEerwaarden Zeer Geleerden Heer Jouan Justus van Toorenenbebgek a!s Coasnlent, en de Heoren Akauam den Houd , Adiuanus Jacokus Leliveld en John Graham Millar, leden van den Kerkeraad der Eng-elsch-Presbyteriaansche Gemeente alliier, ten einde, naar aanleiding van het in de Vergadering van den twintigsten April Aehttienhonderd vijf en zeventig genomen besluit omtrent de ontbinding en opheffing van hunne Gemeente, maatregelen to nemen tot uitvoering van dat besluit, zijn overeengekomen als volgt.
Handhavende mitsdien bet genomen besluit tot ontbinding cu opheffing der Gemeente, maehtigen zij genoemde Heeren, onder garantie tegen alle namaningen te dier zake van wie het ook zijn moge, al datgene te doen, wat tengevolge der ontbinding noodig zal blijken te zijn, en tot de algelieele opheffing leiden kan, en daartoe ile noodige approbatie van het Provineiaal Kerkbestuur te vragen.
Zij machtigen hen speciaal, de aan de ontbonden Gemeente toc-behoorende gelden en goederen in natura, — of wat dc goederen betreft, zoo bun dit doelmatiger voorkomt, na openbaren ol' onder-handsehen verkoop (1) dc opbrengst daarvan over te dragen aan de Schotsehe Gemeente te .Rotterdam, namelijk de Diaoonalc fondsen, het Kerkgebouw, en dc Kosterswoning. — bij welke overdrachten de Gemachtigden zulke bepalingen zullen kunnen maken, als zij in overeenkomst met den Kerkeraad der Schotsehe Gemeente zullen ver-meenen te beboeren, mits zij daarbij ten ijchoeve van de tegenwoordige bedeelden der ontbonden Gemeente, dc noodige waarborgen bedingen.
Dc ondcrgctcekendcn tot een cn ander hierboven vernield volmacht vcrlecncndc, behouden het recht voor, dat de tegenwoordige leden der Engelsch-Prcsbytcriaansehc Gemeente, wanneer zij zulks mochten verlangen, zich aan de Sehotschc Gemeente zullen kunnen
(1) Deze bepaling is cnrsl opgenomen, nndal. Ihirgcineester on Wet-houdors de overdracht liadtler. geïnterdiceerd. liet voornomen bleet echter onveranderd om de gebouwen voor de Kerk te bewaren. Zie bl.
38
aansluiten cn volkomen dezelfde rechten als de andere leden dier Gemeente zullen verkrijgen, mits zij zich binnen een jaar, te rekenen van den dapf dat hovenbedoelde overdrachten aan de Sehotsche Gemeente zullen zijn gedaan, eu door deze aangenomen, daartoe bij den Kcrkeraad dier Gemeente zullen hebben aangemeld.
De medeondergeteekendeu Jouan Justus van Tookenenbehgen, Abraham den Hoed, Adriakus Jacobus Liliveld, en John Graham Millar, verklaren de bovenvermelde hun gedane opdracht aan te nemen , cn naar hun beste krachten te zullen uitvoeren.
Gedaan te Rotterdam, in dc Vergadering, gehouden den 2() Mei 1870.
EL1SA MARIA VAN ROSSEM, Davies
J. E, COALS, Wed. van Vjanen.
(gel.) J. J. VAN TOüRKNKNBERGEN, Consulent. A. DEN HOED.
Bijlace 11.
Op heden den vierden ïebruarij 1S00 zes en zeventig, heb ik Joiiakkks Bkakkee, Dcnrwaardor bij de ArrondisscmcnU Rechtbank te .Rotterdam, wonende aldaar aau de Leuvehaven No. 7, ten ver-noeke van Heeren Burgemees ter en Wethouders der gemeente Rotterdam, zitting houdende op het Raadhuis aldaar;
doende mijn exploit ten huize van den Weleerwaarden Heer J. J, van Tüohenekbeegen, Predikant der Nederduitseh Hervormde gemeente alhier, zijnde aan den Open Rljstuin No. 10, sprekende aldaar met den Heer J, J. van Toorenekueugen in persoon, wien afschrift dezes is gelaten ten behoeve des geinsinueerde,
Aangezegd aan voormelden Heer J. J. van Tookenekuergen, in zijne natemelden kwaliteit:
üat mijne requiranteu uit eene aankondiging in do Nieuwe Rotterdamsehe Courant van den tweeden dezer, ontwaard hebben, dat de geinsinueerde met de Ileeron P. ü. te Winkel en C. Aeekt B/,n , zieh qualilicerende «de Commissie uit het classicaal bestuur van Rotterdam, benoemd bij besluit van 31 Maart 1875, lot leiding van de ophelling der Bngelseh-Presbyteriaansche gemeente alhier,quot; cene oproeping hebben gedaan aan de leden van gezegde gemeente tot hel houden eener vergadering op den ]() dezer,
Ten einde naar aanleiding van het genomen besluit tot opheffing van do gemeente voornoemd, omtrent een definitief voorstel tot overdragt van de diaconale fondsen en eigendommen der gemeente te beslissen;
Dat tot de eigendommen der gemeente in den zin dier oproeping waarschijnlijk ook geaeht wordt te behooren het Kerkgebouw c. a. aan den Haringvliet, laatstelijk als zoodanig gebruikt.
üat zoodanige opvatting echter op eene dwaling zou berusten, aangezien dat gebouw in Mei 1051 door de stad Rotterdam is aangekocht en ten haren koste geheel is verbouwd en ingerigt en dan ook tot 181(1 steeds ondeiiiouclcn.
Dat bij dispositie van 25 dito van dat laatste jaar, door de toenmalige wettelijke regering die gebouwen zijn overgegeven en in
administratie gelaten aan de Engelsehe Presbyteriaansclie gemeente, welke die sedert gebruikt en onderhouden heeft
Dat nu dit gebruik heeft opgehouden, over deze eigendommen der gemeente niet verder kan worden besehikt, veelmin een de fi n i ti e f voorstel tot overdraft daarvan, ten zij aan den eigenaar daarvan, kan worden genomen.
Dat mijne requiranten natuurlijk onkundig zijn of welligt dat laatste in de bedoeling der regelings-eommissie mogt liggen, maar zoo deswege andere plannen mogten beslaan, den geinsinueerde cn zijne mede-eommissarissen op boven vermelde, hem misschien niet volledig bekende feiten wijst, en in ieder geval in het belang dor hun toevertrouwde belangen van de gemeente Rotterdam protesteren tegen iedere daad van beschikking over de bedoelde gebouwen, welke op het goede regt der gemeente inbreuk zoude kunnen maken.
Waarvan akte;
De kosten zijn vier gulden vijf cn tochtig cent.quot;.
{gel.) J, BIUKKEE,
Deurwaarder,
Bijlace 111.
Ui eren HURtiEMEESTEll en WETHOUDEIIS van RoïTERnAM.
Do Ondcrgetcekcnden bobben in don loop hunner werkzaamheden, in het beheoren van de zaken der Engolseh-Presbyteriaansehe Gemeente alhier, en nu onlangs bepaaldelijk bij het kenbaar worden van hunne handelingen ton gevolge van het besluit tol hare opheffing, oHieiëele mededeeiing ontvangen van uwe meening, als zouden de gebouwen, bij haar in bezit en gebruik, het eigendom zijn der burgerlijke gemeente, bij Missives van den IS»1 September 1875, No. 1330; den li™ üetober 1S75, No. 1'148 en den 2en Februari 11. No. 101, on bij eene insinuatie, aan den eerst ondergeteekende den 4Cquot; Februari 1.1. boteokend, waarop het protest gegrond is, bij gemelde insinuatie, tegen elke andere daad van beschikking over die gebouwen bij de voorgenomen opheffing, dan hunne overdracht of teruggave aan hot Stedelijk Bestuur.
Bij volharding Uwerzijds in deze opvatting is eene procedure onvermijdelijk, daar de Kerkeraad op goede gronden zijne Gemeente beschouwt als eigenares van genoemde gebouwen, en dus bevoegd om daarover vrijelijk te beschikken, terwijl het Classicaal Bestuur, al zou de Kerkeraad het recht der gemeente op Kerk en Kosterswoning willen prijs geven, dit uiet zou mogen toelaten, daar het hier de voor de geheele Nedcrlandscho Hervormde Kerk allerbelangrijkste vraag geldt, of de gebouwen, welke do tot haar behoorende Gemeenten in bezit en gebruik hebben gehad vóór hot jaar 1810, haar in eigendom toebchooren al dan niet.
Wij wonschen eene poging te doen om UEd. Achtb. tot eene andere beschouwing te brengen, ten einde een onvermijdelijk proces, over welks afloop wij overigens geen vrees zouden hebben, voor te komen; wat wij te gereedor doen, omdat wij do Kegecring niet als eene gewoue tegenpartij wonschen te beschouwen, maar haar ook in
82
dezen ic ccren nis dc macht, die over ons gestold is, en welke wij riet dan in hoogen nood mogen wederslaan. In ieder geval aeliten wij een beroep op uw beter ingelicht oordeel voor ons den aangewezen weg en de gelegenheid daartoe een voorrecht tevens, waarvan wij tegenover UEd. Aehtb. een dankbaar gebruik maken.
Het zou kunnen wezen — wij hebben goeden grond om het te onderstellen —- dat TJEd. Achtb. meenden, de Engelsche Presbyle-riaansehe Gemeente te moeten beschouwen als uiet op ééne lijn staande met de andere Gemeenlen der Nederlandsche Hervormde Kerk. Doch wij behoeven u op dit punt slechts te verwijzen naar Art. 1 van het //Algemeen Keglement voor de Hervormde Kerk in bet Koningrijk der Nederlanden,quot; hetwelk luidt: »Ue Nederlandsche Hervormde Kerk bestaat uit al de Hervormde Gemeenten in het Koningrijk der Nederlanden, Waalsche, Presby teriaansch-Engelsche en Schotse he, zoowel als Nedcrduitsche.quot;
Wat van Uwentwege in dc reeds genoemde insinuatie van 4 li'ebr. 1.1. omtrent den aanvang van het kerkelijk bezit en gebruik der gebouwen aan don Haringvliet en de Nieuwe Haven zoo juist is herinnerd, dat namelijk //het kerkgebouw c. a. door de stad Rotterdam is aangekocht en ten haren koste geheel verbouwd,quot; dit strekt tot voldingend bewijs, dat dezelfde betrekking tusschen dc Eugelsch-Presbyteriaansehe en de Nedcrduitsch-Gercformeerde Gemeenten reeds bestond in het jaar 1051. Immers in de zeventiende eeuw n.oehtgeen gebouw ten kosten van eene publieke kas worden aaugekoeht en verbouwd tot kerkelijk gebruik, dan ten behoeve van de toenmaals heer-schende Kerk.
He door UEd. Aehtb. in kwestie gestelde gebouwen hebben denzelfden oorsprong als de Prinsen- en de Oosterkerk in deze stad, en als zoo menig ander kerkgebouw, uit de kas van stad of land gesticht. Zulk een bouw uit publieke middelen was een eigenaardige vorm van subsidie aan de daarbij betrokken kerkelijke gemeente, overeenkomstig de toenmalige orde van zaken in de Nederlandsehc Kepubliek.
Wat ten tweede den eigenaar van deze kerkelijke goederen betreft: de goederen en bepaaldelijk dc gebouwen bij de Gereformeerde Gemeenten in bezit cn gebruik, werden vóór 17'.)5 steeds als kerkelijk
33
eigendom bcschouwd. Er besUiat gecnc resolutie van de 'Overheid dezor landeu na de Heformatie, waarbij zij zicli als eigenares van die goederen lioel'l doen gelden, Uezeu werden in dit opzicht, eeuigs-zins onderscheiden van de andere, zoogenaamde geestelijke goederen , die tot bezoldiging van de Predikanten gebruikt werden. »l)e ontvangers der laafstenquot;, zegt Uucmw (in zijn werk: Kerkelijke Wetten, bl. 195) //wilden zich bet rentmeesterschap over de kerkelijke eigendommen aanmatigen; maar de Staten van Holland stelden die administratie in handen van eigen Kerkmeesters, gelijk van ouds gebruikelijk was geweest. Deze Kerkmeesters, Kerkvoogden, of iiouw-meesters en maitres de la fabrique ontvingen meestal hunne aanstelling van do üllicierea. Regenten, Schepenen of Hoeren der Heerlijkheden , ten overstaan van welken zij rekening deden, en in het bijzonder ook ten overstaan van den Predikant, die mede als Oppcr-Kerkmeester moest worden aangezien. Ook werd het doen van die rekeningen te voren drie Zondagen achtereen aan de gemeenten bekendgemaakt.quot; Wol een bewijs dat de kerkelijke Gemeenten als eigenaressen van de kerkelijke goederen werden aangemerkt, anders zou de Magistraat, die hier te lande nooit gewoon was zijn bestuur met de Kerk te deelen, zulk toezicht zeker niet hebben geduld. Immers zelfs bij de administratie van de geestelijke goederen had zoo iets niet plaats. Indien dit in de zeventiende eeuw bij de Regcering anders beschouwd wifte, zouden de Staten van Utrecht, die zoo scherp het wereldlijk recht op de kapittel-goederen handhaafden, in 1066 den Utreehtsclien Hoogleeraar Gijsbektus Voetius in zijn beroemd werk over het Kerkelijk Recht niet zonder tegenspraak hebben laten schrijven: //dat de kerkelijke goederen zonder heiligschennis aau de gemeenten niet konden worden ontnoiiicn en voor een ander gebruik bestemdquot; (Politica E cc les. Tom. II, p. 611).
Hot recht van eigendom der Kerk op de kerken en goederen, bij haar in bezit; en gebruik, is dan ook later in do Grondwetten van den Staat meermalen uitdrukkelijk erkend.
Zelfs wanneer de Staatsregeling van 179S (Add. artt. 6) alleen de Kerkgebouwen en Pastorij-huizen, voor zoover zij gebouwd waren uit de afzonderlijke kas der kerkelijke gemeente, als: //bijzondere en wettige eigendommenquot; wilde beschouwd hebben, en overigens //alle Kerkgebouwen en Pastorij-huizen der voormaals heerschende Kerk overliet aan de beschikking van ieder plaatselijk Bewind, om deswege tusschen alle Kerkgenootschappen cenig vergelijk
to treilen,quot; dan was dit niet om een of ander gebouw als wereldlijk eigendom te doen aanmerken, maar om evenredigheid te brengen tnssolien bet bezit van de onderseheideno gezindheden. Alleen do torens, aan de Kerkgebouwen gehecht, en de klokken werden verklaard //te zijn en te blijven eigendoranien der burgerlijke gemeenten.quot;
Er is dus zelfs in deze door UEd. Aohtb. aangehaalde Staatsregeling geen zweem van grond voor de mecning, dat een Kerkgebouw, in 17Ü8 //in het bezit en beheerquot; van eenige kerkelijke Gemeente, ooit zou kunnen worden genaast door eenig burgerlijk bestuur.
Deze Staatsregeling is reeds in iMJl, vóór dat hot in 1798 bepaalde althans te Kotterdam ten uitvoer iiad kunnen worden gelegd, opgevolgd door eene andere, in welker Art. 13 gesohreven stond : //Ieder Kerkgenootschap blijft onherroepelijk in het bezit van hetgeen met den aanvang dezer eeuw door hetzelve wierd bezeten.quot; Dat hiermede niet anders dan het bezit van den ei ge naar bedoeld werd, blijkt uit dc strekking van het Artikel, welke de geschiedenis (U;r dagen aan het licht brengt, namelijk om een einde te maken aan hot geweld, hetwelk hier en daar in Brabant de Itoomschgezinden begonnen te plegen, door zich toe te eigenen hetgeen meer dan twee eeuwen door de Hervormden iu eigendom bezeten was.
Onder de regeering van Koning Lodewijk is willekeurig inden geest van dc Grondwet van 1798 gehandeld. Naar de Constitntioneelo Wetten van 1SÜG (Art. 1 van den godsd.) kondon «de Koning en de Wet door hun gezag bepalen al hetgeen noodzakelijk geoordeeld werd betreffende de organisatie, de bescherming en de uitoefening van alle Eerediensten.quot; Krachtens deze clastiekc bepaling liet de Koning den Zon Augustus 1808 oen decreet uitvaardigen, waarbij bepaald werd (Art. 9) dat er //schikkingen zouden worden gemaakt, welke hot meest overeenkwamen met de gesteldheid der onderscheidene gezindheden in iedere stad of plaats.quot; Ten gevolge hiervan zijn kerken, door de Hervormden bezeten, aan de Itoomschgezinden afgestaan, dooh doorgaans niet zonder vergoeding aan eerstgenoemden uit de schatkist, en nimmer werden er aan de Burgerlijke gemeente toegekend of teruggegeven, zelfs al waren zij ongebruikt. Aan de mociolijkheden, die uit 's Konings pogingen om zijne goloofsgenooten te bevoordeelen voortvloeiden, werd een einde gemaakt door do bepaling van 10 November 1809, volgens welke //geene aanspraken op kerkelijke gebouwen of goederen na verloop van eene maand meer
zouden worden aangenomen.quot; Hierop had de toewijzing van de kerkelijke gebouwen aan de verschillende gemeenten plaats, zoo als die toon werden bezeten. Zoo werden dan ook teu gevolge van cfne aanschrijving vim den Minister van Eeredienst van den 5en December 1809 de gebouwen der Engelsch-Presbyteriaanseho gemeente aan haar «overgegeven en in administratie gelaten,quot; Deze laatste woorden, overgenomen uil de aangehaalde aanschrijving, schijnen door Ui£d. Aehtb. zóó te worden opgevat, dat die gebouwen slechts ter administratie aan de genoemde Gemeente werden overgegeven. Doch deze interpretatie is in strijd met de beteekenis, die het woord //overgegeven,quot; blijkens de geschiedenis der wetgeving op dit punt hebben moot. De Gemeente werd van alle aanspraken, die men op haar bezittingen zou mogen doen gelden, ontheven, en nu werd met het begin van 1810 aan haar zelve de administratie en het onderhoud over hare goederen opgedragen, waarin tot nu toe door de stedelijke Kegeering was voorzien. Dit laatste moest volgens het decreet van 2 Ang. 1808, Art. 9, al. 2, wel uitdrukkelijk worden gestipuleerd. Er werd tot de gemeente gezegd: //Gij zult voortaan rustig bezitten, maar nu ook zelve admiuistreeron.quot; Al ware het, dat het stedelijk Bestuur in die woorden iets dubbelzinnigs had willen leggen, er zou toeh geen andere zin aan mogen gehecht worden, dan die in de ministeriüele aanschrijving en in de Koninklijke bepaling lag, van welke de bedoelde toewijzing hot gevolg was.
Gesteld eens, dat de door UEd. Achtb. aangenomen uitlegging werd giddig verklaard, dan zou daaruit niet slechts volgen, dat alle Kerkgebouwen bij dc Hervormden in bezi', voor zoover zij uit de publieke kas zijn gebouwd (of ondersteund?) het eigendom der Burgerlijke Gemeente zijn, neen, maar dan zou het uti possidetis, door do Staatsregeling van 1801 uitgesproken, geen kracht behouden, en daaruit zou voortvloeien, dat aanspraken zouden gelden, welke het recht van alles, wat door de Hervorming hier te lande in het kerkelijke is tot stand gebracht, op losse schroeven zouden stellen. Indien dc toewijzing, door de stedelijke Regeering in 1809 op hoog bevel gedaan, — zij geschiedde in dezelfde bewoordingen met betrekking tot alle kerken, ook lot die, welke vóór de Reformatie aan de Room-sche Kerk toebehoorden — als eene in-gebruik-stelling van het eigendom der burgerlijke gemeente kauworden opgevat, dan mag ieder plaatselijk bestuur toezien, waar de eigendomstitcl te vinden is, op grond waarvan het die toewijzing deed, en hoe het de
Hervormde Gemeente zal kunnen doen Wijven in «liet bozit en gebruikquot; van die kerken, die niot na de Reformatie zijn gebouwd.
De opvatting van UEd. Achtb. is blijkbaar veroorzaakt door dc ouders'elliug, dat dc Engelscli-Presbyteriaansche genieente ecnu bij-zomlerc gemeenschap is, niet vallende in de termen van bet geniecue Kerkrecht; dat zij ten minste niet behoort tot de Ncdcrlandsche Hervormde Kerk. Wat ons te meer vrijheid geeft tot deze onderstelling is, dat cr omtrent het eigendomsrecht der Hervormde Kerk op de goederen. bij hare gemeenten in bezit en gebruik, noch bij do administrateuren dier goederen, noch bij dc boogstc rechterlijke eol-Icgiën twijfel beslaat. Het Koninklijk Besluit van 10 Febr. ISOfi, N0. 10, wordt door het Algemeen Collegie van Toezicht op het beheer der kerkelijke goederen van de Hervormde gemeenten in Nederland opgevat in den zin van dc volledigste erkenning van dat recht. Immers wij lezen in zijn schrijven aan de Synode van den 293tcn April 1875: /'al beslaat er verschil van gevoelen omtrent de vraag, of gedachte goederen en fondsen in streng juridischen zin der betrokken gemeenten in eigendom locbebooren, of liever moeten geacht worden met de Kerk eene stichting Ie vormen, allijd zal de Gemeente de naaste en de eenige gerechtigde zijn, niet alleen om daarvan het volkomen genot le hebben, maar ook om ze te behceren, des noods daarover naar hunne bestemming te beschikken , voor zoover zij in deze bevoegdheid niet door eenige Staatswet, iu het belang der openbare orde, wordt beperkt.quot;
Met deze opvatting stemt overeen de slotsom van het historisch beloog van W. A. Baron van Vekscuuer, Referendaris bij het Ministerie van Finanticn, Afdeeling Eeredicnst, voorkomende in de Gids van het jaar 1873, 3° deel, bl. 403 vgg. Naar dat belangrijk sink, hetwelk misschien niet. ambtshalve, maar zeker van wege het recht eener grondige en heldere bewijsvoering met gezag geschreven is, verwijzen wij met bijzonderen nadruk.
Wanneer wij dc hoofdzaak van ons betoog in eenige woorden wilden samentrekken, zou dat niet beter kunnen geschieden dan in die van het Arrest van den Hoogen Raad van 19 Maart 1817: quot;Het 13« add. Art. der Staatsregeling van 1801 heeft gcene verandering te weeg gebracht in dc beginselen omtrent het bezit, het gebruik of den eigendon der kerken, bij dc Staatsregeling van 1798 vastgesteld, maar integendeel bekrachtigd hetgeen toen was, en mitsdien de bevestiging van hel eigendomsrecht daarop bij de kerkelijke ge-
;57
mecnte. Die heide Grondwetten hebben niet slechts het bozit cn gebruik der kerken geregeld, maar ook den eigendom, en ten onreehte wordt beweerd, dat deze steeds bij de burgerlijke gemeente zou zijn gebleven.quot;
Ecu Arrest ven het Hof van Gelderland van 17 November 185f) zegt in overeenstemming hiermede: quot;Ue uitdrukking van onherroepelijk bezit in Art. 13 der Staatsregeling van 1801 moet, naar haren aard en strekking, in verband met eenige volgende artikelen en met het besluit van het Uitvoerend Bewind van den 28™ November. 18Ü1 , noodwendig in dien zin worden verstaan, dat de werking van het Gde Art. der Staatsregeling van 1798 bij de invoering van die van 1801 zou ophouden, en dat het uti possidetis bij het begin der eeuw de eigendomstilel van de respectieve Kerkgenoot-schappen is geworden.quot;
Wij meenen genoeg Ie hebben aangevoerd, Edel Achtbare Heeren! om de verklaring te wettigen, dat wij zullen voortgaan met hetgeen waarop de Engelsch-Presbyteriaansehe Gemeente in het bijzonder en de Neclcrlandsche Hervormde Kerk in het algcnioen recht hebben, — en de onderstelling tevens dat door UEd. Achtb. zal worden terug genomen de insinuatie van den 4quot;' Februari 1.1., opdat dc overdracht van de door UEd. Achtb. in kwestie gestelde gebouwen aan eene andere Gemeente, met welke de Engelsch-Presbyteriaansehe zich wenseht Ie vereenigen, niet bemoeielijkt worde door het bezwaar, dat dc aanvaarding daarvan in dc vrees voor conllict zou kunnen vinden.
J. J. VAN TOO REN ENB E HG EN. P. G. TE WINKEL.
Gecommüieerdcn van het Classicaal Bestuur, A. i)EN HOED.
A. J. LEL]VELD,
J. GRAHAM MILLAR.
Leden van den Kerkeraad.
Rotterdam, den 24 Fehruari 187').
Bijlage IV.
de Commissie uit het Classicaal Bestuur m den Kerkeraad der Enyclsch-Presbyteriaansche gemeente.
Naar aanleiding van de insinuatie die wij zoo vrij waren, u in verband niet de correspondentie met den kerkeraad der Engelseh-Presbyteriaansehe gemeente omtrent de eigendomsregten der gemeente op de kerkgebouwen aan den Haringvliet te doen, tot behoud van gemelde regten, bij het uwerzijds aan den dag gelegde voornemen om over genoemde gehouwen te beschikken bij gelegenheid der opheffing van genoemde kerkelijke gemeente, haddon wij de eer van U te ontvangen eene memorie, houdende uiteenzetting van de gronden, waarop uwe meening berust dat de gemeente haar cigendomsregi. op gemelde gebouwen zoude verloren hebben, terwijl aan het slot daarvan wordt te kennen gegeven, dat gij zult voortgaan raet hetgeen waarop genoemde kerkelijke gemeente in 't bijzonder en de Nedord. Hervormde Kerk in 't algemeen meent regt te hebben, en de onderstelling geuit dat door ons op gemelde insinuatie zal worden teruggekomen ten einde niet bemoeijelijkt te worden in do overdragt van bedoelde gebouwen aan eene andere gemeente met welke de Engelseh-Presbyteriaansch zich wenscht te vereenigen.
In antwoord hierop hebben wij de eer u te melden, dat wij na eene aandachtige overweging van den inhoud van gemeld stuk, ua raadpleging van den regtsgelcerden raadsman der gemeente, daarin
39
Seen grondoii hebben gevonden, die onze u bekende meening omtrent de rogten der gemeente aan het wankelen zouden kunnen brengen, maar integendeel in onze overtuiging zijn versterkt en daarin meenen te moeten volharden.
Wij kunnen dan ook niet aan uw verlangen voldoen om op bovengemelde insinuatie terug te komen en meenen die dus in volle kraeht te moeten laten blijven.
Burgemeester en Wethouders van Rotterdam , De Secretaris, J)c Burgemeester,
J. L. NIERSTRASZ. VAN VOLLENHOVEN,