-ocr page 1-

-ocr page 2-

Z. oct.

3313

L

-ocr page 3-

liWitmrt TV Vooys vc#r Nederlandse Tnal-en LetterkuoHe de fiikeumversiteit te litre.-h»-

-ocr page 4-

. tl ^iiBiki^^Wf jk-'. -vk Mk*.- imr '.rr- ■ .*■ 'mju*.i umLt^a

. . ..v . • ■ ,

-ocr page 5-
-ocr page 6-

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

0854 2726

-ocr page 7-

6-5^ ^x/x

Instituut De Vooys , .. '

.. . ysor Nederlandse Taal- ^ ^ BPMUj'quot;'

' K'quot; '\ . (. •«..1. ~ aan de

Vakg-^S w quot;Rijksuniversiteit te Utrecht

NEEKLASDS LETTERKUNDE

IN ÜE

NEGENTIENDE EEUW,

BLOEMLEZING,

TEN GEBRUIKE BIJ DE BEOEFENING ONZER LETTERKUNDE,

DOOR

,1. P. 1) V S E R.

Eerste Deel.

PROZA. \ RUKSUWVEra

y T R E C H ____\

. ' -J .iï ,

ARNHEM , ^ \

gt;■ ' x ^

D. A. TH1EME.

1873. I-

-ocr page 8-
-ocr page 9-

JOHANNES HENRIOrS TAN DER PALM,

geboren te Rotterdam, 17 Juli 1763, genoot het onderwijs vnn zijnen vader, Kornelis van der Palm, Kost-snhoolhonder, en in 'tHebreeuwsch van H. van der Bank, pred. te Delfsbaven. Hij bezocht liet Erasmiaan-sche gymnasium in zijne geboortestad; werd op IBjarlgen leeftijd (16 Sept. 1778) bevorderd tot de hoogescbool. Te Leiden met een plaats in het Staten-Collegie begiftigd, vormde hij zich ouder Valckenaer, Ruhukenius, H. A. Sehulteus. Ouder dezen verdedigde hij 31 Jan. 1783 zijn Ecdesiastes philologice et criUre illustralus (Verhand, over den Prediker). Den lstel1 Nov. 1784 proponent bij de Klassia van Leiden; predikant te Maartensdijk, Maart 1785, huwde Nov. 1786 met Alida Bussingh. l)oor Bellamy versterkt iu zijn patriotische gevoelens, nam hij deel aau de burgerwapeuoefeuingeu ; verliet bij den inval der Pruisen, Sept. 1787 zijn ambt, verkreeg het gevraagd ontslag 12 Maart 1788. Bibliothecaris en huisprediker van J. A. van de Perre, te Middelburg, en straks van diens weduwe (1788—94). Gematigd regeeriugslid te Middelburg. Juni 1796 Hoog-leeraar in de Oostcrsche talen en Hebreeuwsehe letterkunde te Leiden. April 1799 Agent (minister) vau nationale opvoeding ; als zoodanig en straks (sedert December 1801) als lid van den Raad van Binnenlaudsche Zaken, verbeterde hij het lager onderwijs, de geneeskundige staatsregeling eu voerde eenparige spelling in. In 1806 werd hij weder Iloogleeraar, eerst in de gewijde dichtkunst en welsprekendheid, na den dood van Rau, 1807, in de Oostersche talen en Hebreeuwsehe letterkunde, welke taak hij nog 5 jaren na zijn emeritaat in 1833 voortzette. Van der Palm was hooggevierd Akademieprediker van 1807—15 en van 1822—13 Maart 1836. f 16 April 1841. Zijn borstbeeld werd in de Pieterskerk te Leiden geplaatst.

Voornaamste geschriften: Ecclesiasles philologice et r rit ire Ulustr. Lugd. Bat. 1784; Lofrede op de» Heer Mr, •/. A. van de Perre; Jesaias vertaald en opgehelderd 3 dln., Dordrecht, 1806, 2'' dr. Rotterd. 1841; Oratio de oratore saoro literarum div. interpr. Lugd. Dat. 1806; de Vrede van Europa, Leyd. 1814; Nederlands blijde vooruihiyten, c/odsd. gevierd, Leyd. 1814; Kenige liederen van David, henevens atte de liederen van AzaJ\ vert. en opgeh., Leyd. 1815; Christel, opwekking tot heldenmoed, Leyd. 1815; Geschied- en redekunstig gedenkachrijt van Neaert. herstelling in den jare 1813, Amsterdam 1810, 2'' dr. 1828, 3° dr. Schied. 1863; Oratio de imperatore AH, Aljn Taleln filio, Lugd. Bat. 1820; (en H. Tollens), de nagedachtenis van E. A. Borger, Leyd. 1821; Salomo, Rotterd. 1808 vv., 2'' dr. 7 din. aid. 1825, 3quot; dr. 9 dln. Leeuw., 1855,56; Verhandelingen, Redevoeringen en losse geschriften, 2« dr. 4 dln. Amsterd. 1829; herdr. iu 5 dln. Leeuw. 1853—56; Bijbel, gr. 4° Leyd. 1825; gr. 8° aid. 1827 vv.; Bijbel voor de jeugd, 24 dln., Leyd. 1827 vv.; Nieuwe uitg. 3 dln. m. pl. Gouda, 1855—57; Leei-reilenen, enkele en iu 6-eu 10-tallen, verz. iu Al de Leerred. 21' dr. 16 dln Leeuw. 1852—54; Redevoer, ter feestvierende herinnering can den Akudemischen leel'tijd, Leyd. 1828; Verhaal der inwijding van het gedenkteeken ter ged. van L. IV. Beekman, Leyd. 1832; Twee rapporten aan den Raad van Binnenlaudsche Zaken over de heerlijke regten, 's-Hage, 1843; Memorie van den Agent der nationale opvoeding, gevolgd van een 'A-tal Staatsstukken, betrekkelijk de invoer, der schoohcetten van 1801 en 1803, en van de voordrag! van den Raadpens. R. J. Schimmelpenninck, en van het ontw. der schoolt», van 1806, Leyd. 1854.

REDEVOERING OVER HET OORDEEL DER NAKOMELINGSCHAP.

De eer is de prikkel der verdiensten. Met clitclagc-lijksch gezegde, (maar wie versmaadt de dagelijk-sohe spijs ook aan het toebereide gastmaal?) met deze gewone opmerking open ik mjjne aanspraak in eene maatschappij, aan de vkiuuknstkx toegewijd; in eene vergadering, waarin verdiensten door eer zullen bekroond worden. Eer en verdienste ; er bestaat in het gansche gebied der schoone en zedelijke natuur geen edeler samenvoeging dan deze! Verdiensten met den lauwer der eer bekranst, schitteren met een luister, die hot oog bekoort en verkwikt, zonder te verblinden ofte beleedigen. Eer, zonder verdiensten verkwist, kan geen eer meer heeten; het is laffe vleierij; de vernederende ophef der lichtgeloovigheid, des vooroordeels en

Proza,

der domheid; een schorre trompet, met wind uit opgeblazen kaken vervuld, slechts behaaglijk voor het ijdel kermisvolk!

Doch niet altijd gaan roem en verdienste hand aan hand; gelijk niet altijd de bekoorlijke maagd aan den mannelijk schoonen en fleren jongeling gepaard wordt. De edelste gaven der natuur, door verstandige en vlijtige oefening beschaafd, schuilen somtijds in het duister; een dikke nevel schjjnt rondom haar samen te trekken, dien zij vruchteloos pogen door te breken, om aan het licht te verschijnen; en zijn zij dien ongunstigen samenloop van tijden en omstandigheden te boven geworsteld; ach! strakswenschenzij veellicht,nooit uit hun vergeten hoekte voorschijn te zijn getreden ; want de njjd knaagt aan de schoonheid hunner kunstgewrochten ; de ijverzucht brengt kleine fei-

1.


1

-ocr page 10-

len als onverschoonlijke gebreken aan den dag; de valsche smaak ziet uit de hoogte op hen neder ; de dweperij schreeuwt van gevaar en ver-1 aiding; de menigte gaat zonder opmerking voorbij, en terwijl, opdat ik dit voorbeeld gebruike, terwijl voortreffelijke boeken, de vrucht van jaren overpeinzing en onderzoek, vol waren en schoonen zin, ongezocht en ongelezen, op sluizen en markten worden uitgestald, ziet men beuzelachtige modeschriften in vensterbanken en op schoorsteenmantels ten toon liggen!

Doch deze ondankbaarheid, deze wanstaltigheid duurt niet altoos. Eindelijk heeft de nijd zijne tanden stomp gebeten; de ijverzucht zwijgt uit vrees van zich te verraden; de valsche smaak ia van zijn' zetel gestooten, en de dweperij vergenoegt zich met in stilte te zuchten! Eindelijk zegepraalt de verdienste, en de lang geweigerde, lang betwiste eerekrans, wordt onder luide toejuichingen aan haar uitgereikt! En wanneer breekt dat heugelijk tijdstip aan, dat elk regtschapen hart van zuivere vreugde doet huppelen? Wanneer ziet het oog des voortreffelijke)! schrijvers, des dichters en des kunstenaars dien lang gewenschten triumf? Wanneer zjjn oog dien ziet ? . . . misschien zijn oog nimmer ! Misschien is het reeds lang in den eeuwigen nacht ingesluimerd; het brein, dat meesterstukken schiep, ontbonden en vergaan; de hand, die doek en marmer bezielde, reeds lang verdroogd; wanneer een ander geslacht het ongelijk wreekt, door tjjdgenooten aangedaan, en hetgeen men den levenden afgunstiglijk onthouden, of al te karig geschonken had, aaji den gestorvenen met des te ruimer handen wordt uitgedeeld. 'Aoo bezat Engeland zijn onsterfelijken Milton, bezat het pronkstuk zijner dichterlijke schepping, en vergat het wonder zijner eeuw voor staats- en kerkgeschillen: tot dat Addison den ontslapen zanger naast Homerus en Maro zijne plaats aanwees, en zijnen lof door geheel Europa deed weergalmen!

Niet altijd echter is het levende geslacht even onrechtvaardig, inde waardeering der groote talenten, die in deszelfs midden bloeien. Hoe vele geletterden, hoe vele beoefenaars der schoone en beeldende kunsten, zamelden bij hun leven een rijken oogst van zelfvoldoening uit de achting, de goedkeuring en toejuiching hunner tjjdgenooten; genoegzaam om hunnen ijver aan te moedigen, en hun eergevoel te streelen. Het zij, omdat het geluk hen tot zijne gunstelingen had verkoren; hetzij, omdat de tijd, waarin zij leefden, het land, dat hen kweekte, den prijs der verdiensten wisten te schatten en te gevoelen; hetzij eindelijk, omdat de luister hunner gaven te groot was, om door wangunst, door jaloezie, door den ophef dei-overdrevenheid en valsche oorspronkelijkheid verdonkerd te worden. Maar ook dan, wanneer hunne werken de vuurproef des tjjds doorstaan; ook dan is de roem des nageslachts grooter en onbekrom-pener dan die der tjjdgenooten, en gaat zelfs den hoogsten wensch te boven, dien de levende geleerde of schrijver, de dichter of redenaar, de schilder, de beeldhouw- of toon-of bouwkunstenaar, in de oogenblikken zjjner zoetste begoocheling, zich had durven voorstellen. Demosthenes verwierf te Athene de kroon der welsprekendheid, en handhaafde die , door eene redevoering, die een nieuwe kroon verdiende; Cicero en Virgilius waren de orakels hunner kunst bij het volk dat dagelijks hen bewonderde; maar nimmer hebben zij durven hopen , dat na eeuwen met eeuwen vermenigvuldigd, niet slechts in Griekenland en Latium, maar bij Britten, bij Gallen en Bataven, bij Daciersen Pan-noniërs, hunne schriften voor den toetssteen gelden zouden. waarnaar de prjjs van al wat schoon en bewonderenswaardig is, berekend en vastgesteld zou worden.

Moest deze gedachte, M. H.! niet natuurlijk in mij oprijzen, bij een feest, aan teeken- en schilderkunst gewijd? Waar is de schilder, al werd hij ook door zijne tjjdgenooten bewonderd, geëerbiedigd, vergood; waar is hij, wiens kunstwerken bjj zjjn loven dezelfde waarde hadden, als na zijnen dood? Geen Rafaël, ïitiaan of Correggio; geen Rubbens of van Dijk: geen Rembrand, van dei-Helst, Ruisdael, Douw, en waar zou ik ophouden namen te spellen! geen hunner heeft den prijs gekend, waarop de gewrochten zijner gelukkige vinding, zijner edele samenstelling, van zjjn stout en gloeiend penseel, eenmaal geschat zouden worden. Geschat, niet in een vluchtig oogenblik van dwaze luim eens grilligen koopers; maar als bestemde, erkende, steeds klimmende waarde van hetgeen boven alle waarde, en onbetaalbaar geacht moet worden. Het is met de heerlijke gewrochten dezer kunst eveneens gelegen, als met het fijne en zuivere goud: den kenner schittert hunne onver-valschte glans en gloed van zelf, en overal in de oogen; maar hot merk hunner hooge gehalte en algemeene gangbaarheid, moet door de nakomelingschap op dezelve gedrukt worden!

Ik was dus geenszins in de verlegenheid, om eene stofte vinden, ter beknopte behandeling in deze plechtige samenkomst. Ik zal spreken over


.L

■yi.jr'y'4

-ocr page 11-

DKR PALM.

3

.1. H. VAN

het oordeel der nakomelingschap, als oen beslissontlen toets der waardij van alle werken van kunst en smaak; ik zal den prijs van dit oordeel voor den levenden kunstenaar, en den invloed van hetzelve op de veredeling zijner kunstgewrochten pogen in het licht te stellen. Hoort mij met toegevendheid, opdat ik het mij nimmer als eene vermetelheid moge te laste leggen, het vereerend aanzoek gehoor te hebben gegeven, om in eene vergadering als deze het woord te voeren.

Het oordeel der nakomelingschap is beslissend in het gebied der schoonheid; in alles wat tot werken van verbeelding en gevoel, van vernuft, kunst en smaak betrekking heeft: dit eerste voorstel vordert terstond alle onze overweging.

Maar wat is de nakomelingschap? Het denkbeeld , aan dit woord verknocht, is van grooten en ruimen omvang. Er is eene vroege, eene latere en eene late nakomelingschap. Zoo ras wij dit licht niet meer aanschouwen, zijn allo overblij-venden onze nakomelingen: wij leven dus nogmet een gedeelte van ons nageslacht. Wanneer wij echter van de nakomelingschap als beoordeelaars dei-verdiensten spreken, moeten wij den ruimen zin dier benaming beperken, en ons nageslacht althans niet eerder doen beginnen, dan na het uitsterven van alle onze tjjdgenooten. Ja, ook deze nakomelingschap bezit nog de bevoegdheid niet, om de voortbrengselen des genies met den ijk der on-vervalschte echtheid te merken. Zij miskent wel geene verdiensten, maar zij kan nog Antonides boven Vondel, en Lucanus boven Virgiliusstellen. Haar getuigenis begint wel te gelden, maar het moet door dat van volgende geslachten bevestigd en bekrachtigd worden; en de uitspraak ook van dezen ontvangt steeds grooter en grooter gewicht, door do overeenstemming met latere en latere eeuwen; tot dat eindelijk het vonnis, 'twelk in alle tijdon, bij alle afwisseling van omstandigheden, denkwijze en zoden, onveranderlijk hetzelfde is gebleven, ook voor onherroepelijk wordt gehouden , en in het rijk der kunsten de volle kracht van wet hooft verkregen.

Hier zie ik, M.H.! bij sommigen uwer eene gewaarwording van onwil, eene begeerte oprijzen, om mij te weerspreken; alsof het oordeel der nakomelingschap te hoog door mij wierd opgevijzeld; alsof ik aan het lovende geslacht allo roeping outzeide, om de verdiensten zijner tjjdgenooten te schatten, hunne stukkon mot die der oudheid te vergelijken, on de plaats aan te wijzen, dien zij in don tempel des roems bokloeden moeten. Doch verre zij van mij deze gevolgtrekking, even ver-noderond voorden levenden kunstrechter, als ontmoedigend voor den levenden kunstenaar. Gelijk er in alle tijden vernutten kunnen ontstaan, die hunne voortbrengselen aan do ontstorfolijkhoid wijden; zoo ontbreekt het ook geenen leeftijd aan heldere verstanden, wier juist on wikkend oor-doel , wier vaste en fijne smaak, hot onvergankelijk schoon terstond weten to keuren; wier lof en toejuiching eene onfeilbare voorspelling zijn van de uitspraak dor latere eeuwen. Doch het komt hier niet enkel aan op innerlijke bevoegdheid, er wordt ook erkend gezag vereischt, 't welk hot scherpst en geoefendst kunstgevoel zich zelf niet geven kan. Zoo er eene rechtbank bestaat, door wie hot vonnis der onsterfelijkheid of dor vergetelheid, het vonnis van loven of dood, indien ik het dus noemen mag, over de vruchten van smaak en genie zonder hooger beroep wordt uitgesproken ; dan moeten de leden dier rechtbank , niet slechts boven allo besehuldiging, maar ook boven de geringste verdenking verheven zijn, van onkunde , partijdigheid, vooringenomenheid, omkoopbaarheid, lichtzinnigheid, en alle gebroken of ondeugden, die hot oordeel kunnen verblinden, verwarren, en gunstofongunst stellen in do plaats der onzijdige, onkreukbare recht vaardigheid. Maar waar is die Areopagus der kunsten? Verbeelden we ons, dat eenig levend geslacht, fier op zijnen rijkdom aan schitterende talenten, de vermetelheid had, van uit deszelfs midden zulk eene vierschaar van kunstrechters samen te stellen; niemand zou hare onfeilbaarheid erkennen, zelfs niet hare achtbaarheid eerbiedigen: de echte kunstenaar zou weigeren voor haar te versehijnen; of' indien hij de zwakheid had, om haar oordeel in te roepen. hij zou wel de kroon uit hare hand aannemen , maar nimmer zich aan haar doemvonnis onderwerpen; en het eerste, hetwelk zjjn bolee-digd eergevoel hem zou ingeven, zouden deze woorden zijn: ik beroep mij op de nakomelingschap!

Zoo ik mij niet bedrieg, hebben wij roods den grond ontdekt, waarom alleen hot oordeel des na-geslachts, in alle gewrochten van kunst, vernuft en verbeelding, als beslissend golden kan. Iedere leeftijd heeft zijn' onderscheiden' trap van beschaving, die wederom niet in elke eeuw voor alle volken dezelfde is. Toen Griekenland bloeide, lag het Noordon nog in nacht en nevel bedolven; en nu schijnt geen enkel vonkje van hot oude vuur


1*

-ocr page 12-

•T. H. VAN DKIl PALM.

4

den boezem der Grieken meer te verwarmen, terwijl het in nieuwen gloed op Celtischen bodem is ontstoken. Iedere leeftijd hoeft zjjne zwakheden en vooroordoelen; dwalingen, die hij begunstigt; kleinere of grootore gebreken, die door oen' bijkans algemoonen wansmaak in bescherming worden genomen. Icdor levend kunstbeoordeelaar heeft zijne eigene voorkeuze omtrent bijzondere schoonheden; hjj kweekt gevoelens van persoonlijke liefde of afkeer, van achting of minachting, die hij, zelfs onwetenden onwillig, van den meestor op zijnen arbeid overbrengt; hij heeft eene aan-geborene neiging tot prijzen of tot berispen; hij wordt door ijverzucht gekweld, door luimen bo-heerscht, en is vaak des avonds dezelfde niet, die hij des morgens was. Voegt hierbij, dat hot go-tal dor beoordeelaars van een' levenden schrijver of kunstenaar geone perken heeft, en elk zich in den rechterstoel plaatst, bevoegd of onbevoegd, wion hot slechts lust zich te doen hooren, zich te doen geldon, en don wierook zijner bewondering , of de striemen zijner hekelroede, naar welgevallen uit te doelen. Kan het dan anders, of het oordeel der tijdgenooten moot altijd wankelen, dikwijls verdacht zijn, zich zelf doorkruisen, tegen-sproken, ontzenuwen, en nauwelijks den naam eener beoordeeling, hoeveel te min eoner heilige godspraak, verdienen? Wilt gij een voorbeeld? doch misschien is het ongeoorloofd, vermetel althans, dit voorbeeld aan te halen; aanschouwt dan sommige, ik zeg sommige rechtbanken der levende vernuften, die wij in ons midden zien opgericht, en elke maand, of op andere gezette tijden , hare vonnissen zien openbaar maken. Rechtbanken, welker leden aan hoogere en onweêrstaanbare ingeving hunne roeping tot dien post te danken hebben, daar zij door niemand, dan zich zeiven, gekozen of bevoegd zijn verklaard. Welke vrees zij aan velen, welke vreugde zij somtijds, schoon altijd getemperd, aan andoren veroorzaken; welk een' eerbied zjj aan allen inboezemen, daar zij als Oostersche monarchen, jaden onzichtbaren Goden gelijk,hun aangezicht met een' dichten sluier bedekken; zoudt gij echter, al ware het ook dat zij niet somtijds met elkander in strjjd waren, hare uitspraken wel voor orakels durven houden? Al ware het ook, dat niet somtijds de sporen der menscholijkheid, van vriendendienst, van jaloezie, van staat- of letterkundige partyschap zich hielen daar ontdekken? zoudt gij wel met al den eerbied, dien gij voor hen koestert, hun oordeel mot dat der nakomelingschap durven gelijk stellen?

Doch gij vraagt misschien: waardoor onderscheidt zich dan het oordeel des nageslachts van dat der levenden over hunne tijdgenooten? Hoe bezit het dat karakter van vastheid en van rechtvaardigheid tevens? Van waar ontleent het dat heilig en onbetwistbaar gezag, waaraan alle ware verdiensten zich met onbepaaldon eerbied onderwerpen? Daarvan alleen, dat doszolfs onpartijdigheid , en de bevoegdheid dergenen, die het uitbrengen, zelfs aan don minsten schijn der verdenking niet onderhevig zijn. Hier zwijgen liefde, haat, gunst en ongunst. Het lang vermolmd gebeente boezemt geene vrees noch hoop meer in. Volks- of godsdiensthaat, of burgerlijke partijschap , die zoo vele echte verdiensten verwaarloosden en vertraden, zoo vele schjjnverdiensten ten hemel verhieven, zijn lang bejammerd, geboet en vergeten! De nijdige mededinging, die den mond des rooms houdt toegeklemd, misgunt slechts aan den levenden dejtoojuiehing der levenden. Do vleierij mist baardoel: geen ambt, geen voordeel, geene wel voorziene tafel, niets van hetgeen haar bekoort, kan zij wachten van den gestorvenen, wiens naam, wiens geslacht niet meer overig is, die reeds vergeten zou zijn, zoo zijne kunst hem niet onvergetelijk gemaakt had! Gelijk de zuivere hulde van het getroffen hart, dat in zijne zoete opgetogenheid geene andere behoefte kent, dan zijn eigen innerlijk gevoel, wion het dan ook gelden , wie hot ook hooren moge, met verrukking uit te storten: zoodanig M. H.! zoodanig is de hulde der nakomelingschap!

Maar, zegt gij: de verwaande onkunde, die wjj-zor wil zijn dan alle wijzen, is zij niet van alle tjjden en eeuwen? Mengt zij niet den wanklank barer heesch geschreeuwde koel mot de stem dor echte kunstbeoordeelaars, om de onsterfelijkheid te betwisten aan hen, die haar sinds eeuwen verdienden, of om zo aan onwaardigen te schonken? Zelden geschiedt dit! Zij heeft te veel met hare tijdgenooten te doen, om zich over de dooden te bekommeren. Ook heeft zjj nog een duister gevoel van hare eigene nietigheid overgehouden, en waagt zich doorgaans niet op plaatsen, waar zij in het getier eoner dwaze menigte geene ondersteuning, geene echo vindon kan. Doet zjj hot echter somtijds , in eene overmaat van onbeschaamde, ge vool-looze onwetendheid; hare stem is als het geblaf der honden buiten den tempel, waar achtbare wij-zon vergaderd zjjn, om aan de bevalligheid, aan de kracht, don rijkdom en do verhevenheid des vernufts, aan hot goddelijke in den monsch, eene dankbare hulde to offeren! Zjj hooren het geraas op den drempel niet, en wanneer het hun hinder


-ocr page 13-

J. H. VAN DER PALM.

5

doot, is de geringste hunner dienaren genoeg, om het verachtelijk vee, druipstaartend en jankend in zijn nest te jagen!

Ja! het oordeel der nakomelingschap is dat dei-bevoegden alleen; dat van de echte priesters der schoonheid. Het is samengesteld uit de juiste en onzijdige beoordeelingen van vele eeuwen en geslachten. De partjjdige, de dwaze en voorbarige oordeelvellingen verschijnen, maken misschien eenigen indruk, maar verdwijnen allengskens, en worden vergeten: die der ware kunstrechters gaan van het een tot het ander geslacht over; en indien nog iets onzuivers dezelven aankleefde, het wordt gedurig gezift, gelouterd, tot dat alleen het echt metaal den stempel zijner innerlijke fijnheid, en zijner betrekkelijke waarde erlangt. Het oordeel der nakomelingschap is de samenstemming van alle volken; van hen, die reeds op hettooneel der wereld ondergingen, en van hen, die nog op hetzelve bloeien; onder allerlei luchtstreken, allerlei wetgevingen, onder gewoonten en zeden, nog verder van elkander verwijderd, dan het Westen van het Oosten. Wat het nageslacht der onvergetelijkheid waardig keurt, heeft duizend proeven moeten doorstaan, de eene moeieljjker dan de andere; het is, als 'tware, van smeltkroes in smeltkroes gegoten, en nimmer heeft het zijn' glans of zwaarte verloren. Want, gelijk het gevoel van waarheid en van deugd eeuwig en onuitdolgbaar is, in de borst van alles, wat mensch mag heeten, zoo is betook het gevoel der schoonheid, uit dezelfde bron gevloeid, afgedaald van dien Eenigen, Aan-biddeljjken, Wjjzen en Heiligen, wiens werken allen het kenmerk der verhevenste schoonheid dragen, het hoogste ideaal zijn der onnavolgbare schoonheid. En gelijk waarheid en deugd wel voor een' tijd verdonkerd, onkenbaar gemaakt, verloochend en als ballingen verstoeten kunnen worden , maar eindeljjk in het hart, dat zijne ledigheid niet langer dragen kan, tot haren zetel worden teruggeroepen; zoo wreekt de nakomelingschap de rechten der miskende schoonheid, hare stem is eene godspraak, als die van het ontwaakt geweten !

Welk is de prijs van dit oordeel der nakomelingschap voor den levenden kunstenaar? Welk een' invloed moet het hebben op de veredeling zijner kunstgewrochten? Ziet daar den inhoud van het tweede deel mijner rede!

De nakomeling schap ! Is met den klank van dit woord niet een somber en troosteloos denkbeeld verbonden? Verplaatst het ons niet in een' tijdkring, waarin wij niet meer zijn zullen? Dan moge men ons prijzen en ten hemel verheffen, wij hoo-ren het niet meer! Dan mogen onze werken tegen goud worden opgewogen, wij hebben er geen nut meer van! Onze geschriften mogen in alle boekverzamelingen prijken, onze kunststukken in prachtige zalen ten toon hangen, het lang gesloten oog kan zich in dien roem niet verlustigen! Ongelukkige schrijver! zoo lang leven en genot nog uw deel waren, achtte men uwen arbeid, waaruit duizenden een' schat van leering zamelden, geest-verheffing, zielen-wellust inademden, met weinige stuivers te duur betaald! Als gij niet meer leven of genieten kunt, zal men zich verwonderen, hoe zoo veel verdiensten in behoefte of middelmatigheid konden kwijnen! Ongelukkige kunstenaar! wat baat het u, dat men eenmaal schatten zal verspillen, om een gering voortbrengsel van uw penseel of beitel te bezitten; toen het u baten kon werd de waarde uwer schepping naar den besteden tijd, bij dagen en uren, als het werk eens dag-looners berekend! Ongelukkige schrijver! kunstenaar! eerzucht blaakt in uwen boezem, meer dan winst ol' voordeel: maar waar gij naar jaagt en hijgt, zal u dan eerst geworden, wanneer die boezem koud, een ongevoelige klomp aarde wezen zal! Noen,kunstgenooten,broeders! niet de nakomelingschap, het tegenwoordig geslacht zij onze rechter, opdat onze belooning, onze zelfvoldoening ten minste wezenlijk, geene ijdele hersenschim zij!

Wacht niet van mij, M. H.! dat ik deze taal — ik weet het, zij is niet gansch ongehoord — uit de hoogte zal berispen en doemen. Men moet der zwakheid te hulp komen, niet haar trotscheljjk voor het hoofd stooten: straks zal zij zich opbeuren, en den prijs der onsterfelijkheid boven dien des levens schatten. Onderzoeken wij dan zonder drift of vooroordeel, zonder jjdelheid of dwaze gevoeligheid : maar vooral met den adel der menschel jjkheid in oog en hart!

Neen! wij behooren niet enkel tot het tijdperk, waarin wij leven. Ook het voorgeslacht is ons geslacht. Hoe! uwe voorouders, raken zij u niet? Wier bloed in uwe aderen vloeit, van wier vlijt gij misschien de vruchten plukt? Bij het noemen van hunnen naam, bij het aanschouwen van hunne beeltenissen, met dat achtbaar gelaat, in dien deftigen dos, doordringt niet eene onbekende gewaarwording uwe borst? gevoelt gij niet: zij zijn de mijnen! ik ben de hunne! Doch wat spreek ik


-ocr page 14-

,t. II. VAN DER PALM,

fi

van voorouders, wier naam wij dragen, wier goed wij erfden ? Onze landgenooten, die eeuwen geleden, ons Vaderland een' geiierbiedigden rang onder do volken verwierven: de Nassaus, de Olden-barnevelds, de Grotiusaen, do Vondel», de Rem-brands, van Huisums, van de Veldens, zijn zij ons niet dierbaar? Gevoelen wij niet onze betrekking op hen, en trachten wij niet hunner waardig te zjjn; als waren zij mede onder de levenden, bij en rondom ons, getuigen van onze daden; als hoorden wij hunnen lof, vreesden wij hunnen gramsto-rigen blik; als hoopten wij eenmaal met hen in dezelfde rij te pronken , en door hen voor de hunnen erkend te worden!

Maar, indien wij tot het voorouderlijk geslacht behooren, wij behooren nog veel meer tot de nakomelingschap! Vaders! moeders! gaat het u niet aan, wat er na uwen dood van uwe kinderen worden zal? Hunne welvaart of tegenspoed, hunne eer of schande zjjn u onverschillig? (jij zorgt niet voor hun toekomstig bestaan, wanneer gij niet meer zijn zult, en stervende bekommert gij u niet over hen? O! boe menig een onthield zich jaren lang gemak en genoegen, sloofde en zwoegde tot aan zijn graf, opdat zijn kroost na hem de rust en het genot, die hij zich zeiven weigerde, zou kunnen smaken! Wat plant gjj die boomen, wier vrucht gij nimmer eten zult, wier lommer u nooitzal verkwikken? Wat beschikt gij overuwe nalatenschap met zorgvuldige nauwkeurigheid, bestemt de plaats, waar uw gebeente rusten zal, maakt bestellingen , die volgende geslachten moeten uitvoeren , deelt weldaden uit na uwen dood, en poogt te leven in gestichten van mildheid en liefdadigheid? Is het denkbeeldig, louter begoocheling, de vrucht des vooroordeels, van kindsbeen ingeprent, met de moedermelk ingezogen? Wie zijt gij, die dit oordeel velt? In welke school hebt gij het meesterschap verworven, om de heiligste ingevingen des menschelijken gevoels voor dwaling en droomerij te verklaren ? Toont ons uwe voor-rechtbrieven , om uw helderder doorzicht, boven dat der schranderste hoofden, te staven ! Toont ons don last, uit don hemel of den afgrond, om uwe zending als profeten der dierlijkheid te bevestigen! Neen ! al wat groot en goed was onder de menschen gevoelde steeds eene nauwe betrekking tot hot nageslacht, en naar mate men groo-ter en edeler was, werd deze betrokking heiliger, haar invloed machtiger, en vergat men zich zel-von, voordeel, geluk en toejuiching zijner tjjdge-nooten, om voor volgende geslachten te loven, om voor dezelve te sterven en zich op te offeren!

Het menschdom is slechts dén geslacht, van deszelfs eerste wording af tot don laatsten, die geboren zal worden. Die leefde, die leeft, en leven zal, zij zijn allen mot een onverbreekbaren band aan elkander verbonden. Do onverdelgbaar-heid van ons redelijk vermogen; de onsterfelijkheid van den hemelschen geest, die in ons is, smelt verleden, tegenwoordig en toekomend voor ons in een; als leefden wij allen, voorouders, tijdge-nooten en nakomelingen, in dezelfde maatschappij met elkander, gelijk wij mot onze ouders, mot onze metgezellen , met onze kinderen en kindskinderen , op deze wereld als één geslacht samen leven! De vlijt en het vernuft der voorvaderen kwamen ons te stade, do onze moeten het doen aan de nakomelingen! Hoe kort is hot oogenblik van ons bestaan hier beneden! De arbeid, die slechtstijd-genooton ton nutte strekt, waarvan alle vruchten met ons in het graf bedolven worden; wat is die in vergelijking dier edele bemoeiingen, waarin eeuwen, door eeuwen opgevolgd, zich verblijden! Als het geluk der staten bevestigd, de band dei-natiën samengestrengeld, do rust der gewetens bevorderd wordt! Als heerlijke ontdekkingen het gebied der inenschelijke kennis met schatten verrijken , en deszelfs grenzen uitbreiden, verder dan het oog die volgen kan! Als nijverheid en schranderheid nieuwe bronnen van welvaart openen, zeeën en landen te eng zijn, om haar stoute vaart te beperken! Als kunsten en letteren hare schoonste gaven ten toon spreiden, om hart en zinnen met onweerstaanbaar gewold te boeien, om het edelst levensgenot met volle stroomen uit te gieten , om door den adem der bevalligheid do stroeve deugd te bezielen, en do onwaardeerbare vruchten der beschaving van geslacht tot geslacht over te planton!

En wanneer nu de namen van hen, die hot menschdom als zijne weldoenors eerbiedigt, op de lippen der dankbare nakomelingschap zweven; als elk met verrukking stilstaat bij de vruchten van hunnen geest, van hunnen moed en ijver, van hun smaak en gevoel, en aan hunne nagedachtenis de ongevraagde schatting van zijnen lof, of oen traan der erkentenis aan hunne graftombe wijdt, heli-bon zij dan geen deel aan die hulde? is die schattinghunner verdiensten voor hen verloren, omdat hun gebeente vermolmd, hun stof verwaaid is, terwijl hun geest in vrijer kringen zweeft? Neen! de lof der nakomelingschap is nietalleen do eenige ware , het is ook de zoetste lof, die ingooogstkan worden; haar oordeel is meer dan dat der tjjdgo-nooten, haar oordeel is alles waard! De zanger, do


-ocr page 15-

J. II. VAN DEIl PALM.

7

redenaar, de schilder, die slechts zijne eeuw behagen wil, verga met zijn kunstwerk! Hij is gelijk de krijgsman, die met zjjn Vaderland in weelde leven, niet voor hetzelve sterven wil! Hij is den onwaardigen regent gelijk, die zich een trotsch gevaarte sticht van opgeblazen grootheid, dat met zijn dood in puinen moet storten! Doch wat noem ik hem zanger, redenaar, schilder? hij was het nooit! Wien slechts een enkele vonk van het goddelijk kunstvunr in zijnen boezem gloeit, hij neemt wel de hulde zijner tjjdgenooten aan , maar zij is hem niet genoeg! Hij ziet eeuwen en geslachten voorbij! hij plaatst zich zelf'in den strengen rechterstoel der toekomst; en dan eerst klopt zjjn hart van vreugde, wanneer in de eenzaamheid, door niemand bespied, eene edele zelfbewustheid hem influistert: gij zult leven! Toen Sostratus van Oni-dos, op last van den Egyptischen Vorst, den beroemden vuurtoren op het eiland Pharos had gesticht, die onder de wereld-wonderen zou geteld worden; toen graveerde hij zijnen naam op eenen steen, en wijdde zijnen arbeid aan de behoedende godheden der zeevarenden toe ; maar hij overdekte dien steen met pleister, waarop dos konings naam in prachtige letteren prjjkte. Hem gunde hij den lof der tijdgenooten, misschien van geslachten en eeuwen daarna! Doch eindelijk zou de brosse kalk het vaste marmer verlaten, en zou voor den naam des konings, dien des vergeten kunstenaars doen te voorschijn komen, die den lof der nakomelingschap zich zelf had voorbehouden!

Door dit vooruitzicht alleen, niet door de hoop op winst, niet door het handgeklap der menigte te bedelen, ontvangt de kunst haren adel, en de voortbrengselen der kunst hunne hoogste volkomenheid. Poogt gij slechts te behagen , te schitteren , toejuiching te verwerven, ook zonder ze te verdienen: welaan! schik u naar den smaak des tijds; vraag niet, wat schoon is, maar wat voor schoon gehouden wordt; spoor zorgvuldig uit, wie het zijn, wier oordeel den algemeenen toon bestemt : wat hun gevalt, gevalle ook u! Verkracht uw eigen kunstgewetcn, spreek, schrijf, maal, wat gij zelf veroordeelt, en breng tot verschooning van het onverschoonlijke bij: men wil het zoo! Verraad de kunst, heul met hare vijanden, of maak een schandelijk verdrag met hen! Misschien wordt ge als een afgod uwer eeuw geëerbiedigd, uw beeld onder luid geschater, een Pantheon ingeleid ! Maar uit den tempel der onsterfelijkheid zijt gij uitgesloten; waar zij alleen hunne plaats bereid vinden, die aan het onvergankelijk schoon eene onbevlekte hulde brachten, den wansmaak hunnes tijds moedig het hoofd boden, en den lof van één geslacht verachtten, om dien van alle volgende te verwerven!

De gedachte, wanneer eeuwen over mijn graf zullen zijn heen gevloden; wanneer onedele berispers, onwaardige mededingers reeds lang vergeten zullen zijn; dan zal mijn naam, mijn werk nog leven; dan zal men den jeugdigen kunstenaar met de hand tot hetzelve voeren ; dan zal men de nu onopgemerkte schoonheden, de fijnste en keurigste toetsen en tinten, die wufte tijdgenooten voorbij zagen , hem aanwijzen, en mijn voorbeeld zal een vuur der edele eergierigheid in zijne borst ontvonken ! Dan zal mijn Vaderland roem op mij dragen: ik zal die dierbare moeder hare weldaden vergelden , door mijnen roem op haar te doen afstralen, en haar te verheffen onder de natiën der wereld ! Dan zal de menschelijkheid mij eeren, en in welke winden ook mijne asch verstrooid moge zijn, zegen zal op mijne gedachtenis rusten! — Kent gij iets M. H.! dat den geest verheft gelijk deze gedachte? En hij, die door zulk een gloed geblaakt wordt, zou deze geestverheffing zich niet mededeelen aan zijne kunstgewrochten ? Zou zij het niet zijn, die zijne verbeelding reinigde van wilde vlammen zonder warmte of koestering; die de weelderige ranken zijns vernufts besnoeide; die zijn gevoel met reinen hemelwellust drenkte; die zijn mond, zijn pen, zijn hand bestuurde, om zich zelf, en der goddelijke kunst, onvergankelijke en onvergetelijke gedenkstukken op te richten! Ja, zij is het! En komt dan, gij kunstgenooten en broeders! zweren wij aan de nakomelingschap hulde en trouw! zoo zullen we ook onze tijdgenooten, niet als pluimstrijkers en oogendienaars, maar als wijze vrienden en leidslieden, tot onwaardeerbaar nut verstrekken ! Volgen wij dien weg standvastig en moedig, zoo zal hun oor en hart zich voor ons openen ! Dan zal hunne toejuiching, hunne goedkeuring en belooning, indien zij ons mogen te beurt vallen, ons niet behoeven te doen blozen! Zij zal niette duur door ons gekocht zjjn, en ons de kroon niet ontrooven, die in den tempel der eeuwen voor ons bewaard wordt!

DE HONGERSNOOD TE LEIDEN.

De roem, in het veld of op de baren bevochten , moge groot zijn, en schitterend in dc oogen stralen; er is een oorlogsroem, waardoor


-ocr page 16-

J. 11. VAN DKU PALM.

8

deze overtroffen wordt, en or is grooter dapperheid, dan onder het gedruisch der wapenen den dood te trotseeren. Dat was de uwe, Leidenaren! vóór twee en een halve eeuw, toen gij, binnen uwe wallen opgesloten, met vreeseljjker vijanden kampen moest, dan die ze van buiten slechts op een afstand naderen durfden. Door stoute uitvallen don belegeraar te ontrusten; met een handvol volks schansen te beklimmen, werken te vernielen, en zoo er geen andere buit te behalen viel, met Spaan-sche koppen beladen in uwe vesting terug te kee-ren; dat kostte u weinig, daartoe vond men altijd armen gereed, en dien moed behoefde men niet aan tcvuren, neen! wijze bedachtzaamheid moest hem met kracht beteugelen, om dierbare levens te sparen, waarvan elk door geen honderd Spanjaarden werd opgewogen. Maar den schaarschcn leeftocht dag bij dag te zien minderen; het gebrek van verre te zien aankomen, langzamerhand naderen , dringen, knellen, en eindelijk den vreeselijk-sten hongersnood te zien waren, dat het kind in do armen, de zuigeling aan de borst zijner moeder versmacht! als de laatste kruimel broods is opgeteerd, en het onreinste voedsel, gretig inge-zwolgen, de nooddruft slechts tergen, maarniet verzadigen kan; terwijl de vale gezellin des hon-gers, de pest, hare slachtoffers bij duizenden maait, en de levenden nauwelijks genoeg zijn, om de dooden te begraven! — o die zulk een dood boven het schonden hunner trouw aan het vaderland verkozen; die in zulke oogenblikken, daar de verraderij opnieuw lijfsbehoud, genade, gelijk zjj het noemde, aanbood, hare vleitaal met verachting konden verwerpen; die toen nog, vermagerd tot op het gebeente, met holle ingewanden, en ingezonken kaken, als de alarmtrom geroerd werd, naar de wallen vlogen; en voor wie', toon in den uitersten nood do moed aan het wankelen sloeg, de toespraak van Van der Werf genoeg was, om hen op nieuw te doen staan en volhouden: — dat wasuweheldendeugd, Leidenaren ! toen gij, met het oog op God geslagen, nog hopende, waar alles hopeloos scheen, Oranje's hulp verbeiddet, en door uw dulden en volharden het veege vaderland hebt gered!

{Bij de viering der tweehonderd vijftigste verjaring van Leidens ontzet.)

DE GESCHIEDENIS VAN DEN BLINDEMAN BABA ABDALLAH.

Hij was to Bagdad geboren uit ouders, die hem een matig fortuin nalieten. Uit zijnen aard geldgierig , verkwistte hij niet alleen dit klein vermogen niet, maar hij vermeerderde het door vlijt en zuinigheid, totdat hjj tachtig kameelen in vrijen eigendom bezat. Dozen verhuurde hij aan koopliodon, die met do karavanen naar Indië, Egypte en Arabic reisden; hij vergezelde hen op deze tochten, en won in korten tijd aanzienlijke sommen.

Doch dit was slechts een lokaas, dat zijne begeerlijkheid to meer deed ontbranden. Eens met zijne kameelen ledig van Balsora terugkomende en nederzittende , terwijl zijne lastdieren graasdon , en hij op middelen zon om nog rjjker te worden , voegde zich een Derwisch bij hem, zotte zich nevens hem, en nuttigde met hem een sober middagmaal. Na zich over vele onvorsehillige dingen onderhouden te hebben, zei hem de Derwisch, dat hij eene plaats in do nabijheid kende, waar zoovele schatten van goud en edele gesteenten verborgen lagen, dat men wel al de tachtig kameelen daarmeê beladen kon, zonder dat men merken zou, dat er iets was afgenomen.

Hoe dit bericht de hebzucht van Baba Abdal-lah deed ontvlammen, is lichtte begrijpen. Goede Derwisch, zeide hjj, waartoe baat u de kennis van dien schat? gij zjjt alleen, gij loeft van de wereld afgezonderd; wjjs mij die plaats; ik zal mijne tachtig kameelen met die kostbaarheden beladen, en, om u mijne erkentenis te toonon, zal ik er u één van ten geschenke geven! Het aanbod was gering en onedelmoedig: maar in hot oog van den begeerlijke, die reeds al do schatten, die tachtig kameelen dragon konden, in zijne verbeelding bezat, scheen het zoo groot, dat hij meende zelfs te rijkelijk in zijne aanbieding geweest to zijn!

De Derwisch, die zijne ongetemde zucht tot rijkdom bemerkte, veinsde er niet door geërgerd te zijn; maar bracht hom echter het onredelijke zijner voorstelling onder het oog, daar hij zonder hem niets van dien schat zou weten, en ook zonder hom niets daarvan bezitten kon; en sloeg hem eene andere voorwaarde voor: om namelijk, nadc tachtig kameelen beladen te hebben, ieder veertig daarvan met hunne lading tot zich te nomen, en daarmede elk zijns weegs te gaan. Deze voorslag beviel Baba Abdallah niet, want veertig kameelen te missen viel hem hard, schoon hij er moer dan duizendmaal de waarde voor kreeg, en het hinderde hem, dat do Derwisch even rijk zou zjjn als hij. Evenwel, daar hij de billijkheid der voorwaarde erkennen moest, en anders niets van den schat kon krijgen, stemde hij er in toe.

Nutrokkon zij samen naar eene vallei, van rond-


-ocr page 17-

DI'.R PALM.

9

J. II. VAN

om door rotsen ingesloten. Do Dorwisch maakte vuur, ontstak wierook, sprak eenige geheimzinnige woorden, en terstond zag men in de rots eene opening, die de ingang was van oen allerprachtigst paleis, doch op welks heerlijke bouworde Baba Abdallah niet eens lette, zoo zoor verslonden zijne oogen do gouden stukkon 011 edele go-steenten , die op groote hoopen gestapeld lagen, met grooto zakken daarbjj. Do zakken worden gretig gevuld, en het speet den hebzuchtige , dat hjj ze niet zwaarder bevrachten kon, dan zijne kamoo-lon kondon dragen: men moest dus een einde maken: onna do opening gesloten te hebben, gingen beiden terug met de lastdieren zwoegende onder hunne lading. Alvorens echter den ingang te sluiten , was de Dorwisch nog eens daar binnen go-gaan, en had uit een gouden vaas oen klein doosje genomen, hetwelk hij in zijnon boezem verborg, na aan zijnon reisgenoot te hebben doen zien, dat er niets in was, dan een soort van zalf of pommade. Dus gingen zij de vallei weder uit, verdoolden de kameelen, elk nam de zijnen, eu dus scheidden zij van elkander.

Nauwelijks waren zij op een kleinen afstand van elkaar, of do begeerlijkheid fluisterde Baba Abdallah in: wat heeft do Dorwisch aan zoovele schatten? hij kon mij nog wol tien van zijne kameelen afstaan; ik zal het hom voorstellen , als meer met zijnen staat en leefwijze overeenkomstig ! Dus riep hij hem terug, sprak met hem in dien toon , en do Dorwisch, hem gelijk gevende, stond hem gewillig tien kameelen af. Dit ging zijne wenschen te boven; maar de gemakkelijkheid, waarmee deze afstand gedaan was, boezemde hem de begeerte in, om er nog tien te vragen; want, zeido hij, gij zoudt er misschien last van hebben; ik bon gewend mot kameelen om te gaan, gij niet; en do lading van twintig kameelen zal toch voor oen man van uwen stand genoeg zijn! Het kostte hem geen moeite den Derwisch ook hiertoe over te halen.

Nu had hij ten minste tevreden moeten zijn; maar zijne begeerlijkheid vermeerderde met elk bezit. Hij spaarde noch vleierij, noch liefkoozing, noch omhelzingen, om den Dorwisch te bewegen, dat hij hem nog tien, en eindeljjk ook de laatste tien zou afstaan, en hij bezat zich zelf niet van vreugde, toon de goede man hem ook hierin te wille was, en hem al zijne tachtig kameelen weder in bezit gaf, hem alleen ernstig aanbevelende er oen goed, een mild en edelmoedig gebruik van te maken.

Deze raad kon weinig ingang vinden in een hart, gesteld als hot zijne. Ja! ook nu was zijne begeerlijkheid niet verzadigd; hij dacht aan hot doosje, dat zoo zorgvuldig weggenomen en bewaard was, en verbeeldde zich, dat hot bezit daarvan wol groote waarde hebben moest, daar de Derwisch zoo gemakkelijk al hot andore had overgegeven. Hij besloot dus terug te koeren, en er hem om te vragen. Ja, zijn voornemen stond vast, indien hij het hem geweigerd had, er hem toe te dwingen! en ziedaar, de goedogeestelijke gaf hom ook dat, niet willende om zulk oone kleinigheid hom ongenoegen geven. Maar, sprak Baba Abdallah, wat gebruik kan men van die zalf maken? Indien gij, antwoordde do Derwisch, een weinig daarvan rondom uw linkeroog en op hot ooglid strijkt, liggen al de schatten der aarde bloot voor uw gezicht; maar doet gij hetzelfde aan uw rechteroog, dan zijt gij stekeblind. Hierop bad hij don Dorwisch, dat deze zijn linkeroog daarmede wilde bestrijken, die dit gewillig deed; en nu zag Baba Abdallah zooveel rijkdom en heerlijkheid, dat het onmogelijk was daarvan eenige beschrijving te geven. Strijk het nu ook aan mijn rechteroog, zeido hij. Maar de Derwisch weigerde het, en herhaalde zijne waarschuwing, dat hij dan voor altijd van zijn gezicht beroofd zou zijn. Gij maakt het mij slechts wijs, hernam hij: daar hij in do verhitting zijner begeerte doof was voor alle goede vermaning, en zich reeds begon to verbeelden, dat, gelijk de bestrijking dos linkoroogs hem het gezicht van alle schatten had gegeven, zoo die des rechteroogs hem ook het genot daarvan schenken zou. Hij drong dus aan, maar do Derwisch bleef weigeren; toen werd hij driftig, onbescheiden, beschuldigde zijnen weldoener van kwade trouw; totdat deze eindelijk , tot het uiterste gebracht, hem ook het rechteroog bestreek. doch met geen ander gevolg, dan hetwelk hij voorspeld had: Baba Abdallah opende zijne oogon, doch alles rondom hem was nacht, eu hij was stekeblind! Nu bad hij den goeden Derwisch hem hot gezicht weder te geven ! Noen, sprak deze, gij hebt gezien, dat ik vele geheimen bezit, maar ik bezit er geen om u weder ziende te maken. Gij zijt oorzaak van uw eigen ongeluk; bid God om vergeving, en bedenk, dat het de blindheid uwer ziel geweest is, die uw lichaam blind hooft gemaakt!

Dus eindigt de geschiedenis. Misschien denkt iemand, het was toch al te dwaas, dat Baba Abdallah zich ook het rechteroog besmeren liet. Doch deze trek is, gelijk alle andere in dit geestig verdichtsel, uit de natuur ontleend. De begeerlijke heeft niet alleen nooit genoeg, maar eindelijk verleidt hem zijne heete drift naar goud ,


-ocr page 18-

J. II. VAN DER PALM.

10

en good , on altijd meer, om de eenc of andere on-verschoonlijke dwaasheid te plegen , die hem van al zijne vroeger saraengesohraapte voordeden lie-rooi't, en hom stort in welverdiende ellende !

(Salomo.)

DRIFT,

Hoezeer men doorgaans gewoon is, drift en opvliegendheid van humeur voor eene zedelijk onverschillige hoedanigheid op te geven, en zelfs wel te zeggen. niet alleen dat haastige men-schen geene verraders zijn , 'tgeen men zou kunnen toegeven; maar dat de beste en goedhartigste menschen aan deze zwakheid meest zijn overgegeven ; men zal althans mij niet lichtelijk aan dit gevoelen, of liever aan deze dwaling, mijne toestemming zien geven. Ik wil wel gelooven, dat diezelfde beweeglijkheid van aandoeningen, waarbij men hot bloed in ziedende drift ziet koken , ook zeer gereedelijk eenc tegenovergestelde richting, en met dezelve een schijn van mensch-lievendheid kan aannemen: maar men noeme dit geene ware goedhartigheid. Deze, altijd bezorgd, om geen menscheljjk geluk te verstoren; altijd gereed, om hetzelve te bevorderen; altijd inschikkelijk omtrent de zwakheid van anderen ; altijd bereid, om zelfs bij schijnbare beleedigingcn, het beste te vermoeden, of wezenlijke verongelijkingen te vergeven; deze moet uit haren aard het grootste tegengif ziju tegen toornige onstuimigheid, en, waar de aanleg tot deze laatste in het bloed gelegen is, moet zij alleen in staat wezen, om dit gebrek te verbeteren , en deszelfa geweldige uitbarstingen voor to komen. Hoe! men zou bij de minste oneftenheid . die men ontmoet, mogen opbruisen en opstuiven: zijne omlorhoorigen , zijne bekenden, zijne vrienden zelfs en naaste betrekkingen , om eiken geringen misslag beleedigon en mishandelen, van schelden entieren misschien tot dadelijkheden overgaan, en in één oogenblik meer verwoesten, dan men in zijn ganschc leven zal kunnen opbouwen ! Aan deze buitensporigheid zou men zich mogen overgeven. en nogtans den naam van goedhartig, menschlievend blijven dragen ? omdat de overspannen hartstocht, wanneer hij eindelijk heeft uitgewoed, voor zachter gewaarwordingen , somtijds voor vlagen van naberouw noodwendig plaats maakt, gelijk de uitgebulderde storm ten laatste kalmte moet teweegbrengen? Neen! onze menschelijke natuur moge een aantal raadsels in zich bevatten, voor zulk eene baarblijkeljjke tegenspraak met zich zelve houde ik haar onvatbaar; en ik verzoek, ik bid de zoo-danigen onder mijne Lezers, die zich met dit euvel besmet gevoelen, dat zij het niet voor een gering, vooral dat zij het niet honden voor een ongeneeslijk kwaad; dat zij, welverre van een driftig humeur als het kenmerk van een goed en liefderijk karakter aan te merken, integendeel de ware goodhai-tigheid, als onbestaanbaar met dit gebrek, als het eenige geneesmiddel dezer kwaal beschouwen!

(Salomo.)

WAARHEID EN LEUGEN.

Eene Allegorie.

Van den aanvang der dingen af, was er eenc natuurlijke en onverzoenlijke vijandschap tusschen do Waarheid en don Leugen. Menigmaal brak dezelve tot dadelijkheden uit, en beiden brachten hunne legers te velde, hoezeer de krijgskans telkens zeer ongelijk scheen te wezen, lïij hot openen van iederen veldtocht, was het voordeel bjjkans altyd onbetwistbaar aan de zijde des Leugens; en dit vloeide uit den aard dor zaak voort. Men kon geene voordeeliger logerplaats xiitdenkon, dan die door de bonden dezer Vorstin (*), onder het beleid der bekwame en behendige krijgsoversten, List en Geveinsdheid, betrokken werden. Nu eens ontleende zij de sterkte harer stelling van hoogten of heuvelen, waarop zij geplaatst waren; dan weder van bosschcn, rivieren of moerassen, dio hare zijde dekten; terwijl verschansingen en ver-hakkingon, of wat de krijgskunde voortreffelijks vermag, in het werk werd gestold, om haar tegen allen aanval te beveiligen. Intusschon worden alle krijgslisten en vonden uitgeput, om don vijand te misleiden, te verrassen, te overrompelen, en wanneer eindelijk do kans geheel schoon was, voerde Onbeschaamdheid dit leger met zulk een driest geweld aan, en werd door Eigenbelang, die in hot middelpunt over de uitgelezensto troepen het bevel had, zoo krachtig ondersteund, dat alles voor dezen aanval moest bezwijken.

Het heir der Waarheid althans was tegen den-zelven niet bestand. Zij legerde zich steeds in het open veld, van alle kanton zichtbaar en toegankelijk. Hare optochten hadden doorgaans plaats bij vollen dag. Zij maakte er in 'tgeheel geen werk van, om het zwak haars vijands te bespie-

('*) Men zul zieh niet ergeren , dal ik in de persoonsverbeelding den beugen tot een vrouwelijk wezen heb gemankt.


-ocr page 19-

.1 II. VAN DER PALM.

11

den, of van zijne toevallige misslagen voonlcol te trekken. Zij steunde geheel 'op de rechtvaardigheid harer zaak, en op den onwrikbaren moed, die haar en hare benden bezielde. Haar tegenstand geleek dus naar dien van eenen opstand in massa, en gelijk deze den schok van geregelde benden niet kan weerstaan, zoo zag zij zich ook geslagen, op de vlucht gedreven, en ter prooi gesteld aan de bespotting haars vijands, die de lucht van gejuich en Tc Deums deed weergalmen!

Doch, 'tgeen elk verwondering moest baren, wanneer de Waarheid, na zich van hare nederlaag een weinig hersteld te hebben, andermaal in het veld verscheen, bemerkte men, dat haar leger in sterkte aanzienlijk was toegenomen, en men bespeurde met niet minder verbazing, dat de heir-macht des Leugens, niettegenstaande hare eerste zegepraal, aanmerkelijk was gesmolten, en al hare krachten met moeite moest samenrapen, om een tweeden triomf te behalen. Bij een derden aanval wogen de strijdende partijen elkander bijkans op, en zelden werd er meer dan een vierde slag geleverd, of de overmacht der Waarheid was zoo beslissend, en de Leugen zag zich zoo geheel verlaten van strijders, helpers en bondgenooten, dat zij met hare machtelooze krijgsoversten, overladen van schande en vernedering, zich ternauwernood in een duisteren schuilhoek kon verbergen.

Zoodanig was steeds de uitslag van eiken veldtocht tusschen deze twee vijandinnen. Bij het openen van denzelven was het voordeel onbetwistbaar aan de zijde der eene; doch bij het eindigen verloor zij alles, de Waarheid triomfeerde over aide aanvallen des Leugens, niettegenstaande hare sterkte, krijgskunde, hinderlagen, en het samenspannen harer machtigste bondgenooten. Nu poogde men natuurlijk de reden uit te vorschen, waarom de Waarheid na iedere nederlaag machtiger, do Leugen na elke zegepraal zwakker en krachte-loozer werd? en men bevond, dat de Waarheid eene Vriendin en Bondgenoote had, die onveranderlijk hare zijde was toegedaan; wier invloeden macht onmerkbaar was, omdat zij steeds denzelfden stillen gang bleef behouden, maar wier uitwerking daarom slechts te zekerder plaats had, zoodat er geen vermogen op aarde bestaat,'t welk niet eindelijk door haar wordt ten ondergebracht, en vroeg of laat voorharen onweerstaanbarenschep-ter bukt. Vraagt gij, hoe de naam is van deze getrouwe en machtige vriendin der Waarheid? Zij heet: de Tijd!

{Salomo.)

TWEE GENIIJSSEN.

Ieder mensch, zoo ras hij den levensweg intreedt, ziet zich van twee geleigeesten vergezeld, waarvan de één hem tot zijn nut, de andere tot zijne beproeving is toegevoegd. De eerste is dikwijls oen lastig en onbescheiden metgezel, die zich meest op ongelegen tjjdcn vertoont, die niet weet te zwijgen, wanneer men het gaarne had, die zich niet gemakkelijk laat afwijzen, en nauwelijks ooit wil dulden, dat men zijn bezoek tot een ander uur verschuive. Hij stoort ons menig genoegen, en wanneer hij zich 's nachts aan onze bedsponde, of zelfs wel met ons op ons hoofdkussen plaatst, verdrijft hij den aangenamen slaap uit onze oogen, enmaakt, dat wij op het zachte bed, als op stekelige doornen liggen. Hij houdt register van al ons kwaad en van al onze dwaasheden, en schijnt er vermaak in te scheppen, om ons die schuldenlijst, metgroote letteren geschreven, voor oogen te houden. Hij is met dit alles onze vriend, en zoo hij lastig is, hij is het gelijk de trouwe Zedenmeester voor den on-bedachtzamen jongeling; hij wordt ook minder onaangenaam, naarmate we ons meer met hem gemeenzaam maken, en zoo verschrikkelijk en gestreng hij is, wanneer hij ongevraagd en ongenoo-digd verschijnt, zoo vriendelijk en vertroostend wordt hij, wanneer wij op zijn bijzijn ons gezet toonen, en hem dikwijls tot ons roepen. Ik behoef mjjnen Lezeren niet te zeggen, wie deze geleigeest is: zijn naam is. Geweten.

De tweede Genius is juist het tegengestelde van den eersten, en is ook zijn grootste vijand. Altijd oven vriendelijk en toegevend, schijnthijgeene andere zucht te hebben, dan om ons te behagen. Hij heeft steeds den beker gereed, waaruit wij een vrooljjken roes kunnen drinken, of een handvol wierook, om ons door dien geur aangenaam te bedwelmen. Hij vermaakt zich inzonderheid daarmede, dat hij onze beeltenis afschildert; hiertoe gebruikt hij de zachtste en vleiendste verven, en kiest den aangenaamsten dag; donkere schaduwen bedekken en verduisteren al wat ons gelaat ontsiert; het standpunt is zoo gekozen, dat het schoone en aanvallige van zelf uitkomt, en zich op het allervoordeeligste vertoont: het sierlijkste bijwerk voltooit den luister van dit portret,'t welk hij zich bevlijtigt ons gedurig voor oogen te houden, met verzekering, dat de gelijkenis treffend is. Hij is gelijk een dwaze Vader, die in zijn geliefd kind geen kwaad zien kan, deszelfshatelijkste ondeugden voor kleine gebreken der jeugd houdt, en in hetzelve een klein wonderwerk beschouwt, alles belovende en onvergelijkelijk in ziels- en lichaams-


-ocr page 20-

J. II. VAN Dien PALM.

12

hoedanigheden. Maargeljjk deze zijn kleinen kwee-keling ontwijfelbaar bederft, xoo voert ook deze vleiende, maar trouwelooze geleigeest ons naar een zeker ongeluk heen. Nergens legt hjj dit meer in aan den dag, dan in de pogingen, die hij aanwendt, om den eersten, den goeden, maar gestren-gen Genius, van ons te verwijderen; door deszelfs invloed te verminderen, hem tegen te spreken, zijne getuigenis verdacht te maken, en wanneer deze zijne zwarte lijst vertoont, zijne schoon geschilderde beeltenis daarnevens te plaatsen, en al onze aandacht daarop alleen te vestigen. En is hij hierin eens geslaagd, heeft hij dien lastigen Zedenmeester geheel uit de baan verdreven, dan vermeestert hij ons geheel, hij verlaat onze zijde niet meer, tot op liet tijdstip, waarin wij hem vruchteloos te hulp roepen, als wij de diepte van het ongeluk zien, in 't welk hij ons gestort heeft, en hem nu herkennen in zijne ware benaming en gedaante, als het rampzalig Zelfbedrog!

{Salomo.)

SPOTTERS.

Er zijn gecne menschen, die eene sterker zucht bezitten of vertoonen, om aan anderen hunne gevoelens of beginselen smakelijk te maken, dan die soort, welke men ongeloovigen noemt: waaruit redetwisterij ontstaat, die zich zelden binnen hare grenzen weet te houden; drift en gevoeligheid mengen zich in het geschil, en het kleine vonkje wordt lichtelijk eene vlam. Deze zucht om aanhangers te winnen zou men van die soort vim menschen niet wachten. Zij is zeer verschoonbaar in den nauwgezet godsdienstige, want deze meent althans nog, dat Gods gunst of ongunst, eeuwig wel of wee, van geloof of ongeloof afhangt, en hij poogt daarom menschen van een dwaalweg af te brengen, die, naar zijn oordeel, tot een verschrik-kelijken afgrond henenleidt. Maar in deschatting des ongeloovigen is het tamelijk onverschillig, hoe men over God, den godsdienst, en het toekomend leven denkt. Indien het niet baat, dat men over deze dingen zich gemoedelijk bekommert, hetzal ten minste niet schaden. Vindt men in deze gedachte troost en rust, en aanmoediging tot het goede, dan wordt men door de pogingen des on-geloofs, om al deze grondslagen aan het wankelen te brengen, nog daarenboven van een schat beroofd . die door niets wordt vergoed, en welks gemis eene akelige ledigheid in het hart achterlaat. Hierom hebben de twistredenen dergenen, die het geloof aan Gods Openbaring en de eeuwigheid pogen uit te roeien, eenen bijzonderen en haar alleen eigen trek van hatelijkheid, die zelfs den zacht-moedigsten tergt, en, meer dan bjj elk ander geschil, de tegenspraak licht niet bitterheid vermengt.

Doch dit is het niet al: de toon, waarop do vjj-anden van den godsdienst hunne gevoelens aanprijzen en trachten voort te planten, isnietdieder bescheidenheid, noch van een waarheidlievend onderzoek, maar het is de toon der trotsche inbeelding, en der beleedigende minachting van allen, die hen niet als Profeten, en hunne woorden niet als een Evangelie gelooven. Zij zijn spotters! wrevele spotternjj heerscht in hunne gesprekken en geschriften: laffe kwinkslagen of lage scheldwoorden bekleeden menigmaal de plaats der bewijzen, ot komen halve geleerdheid te hulp, om haar tot een dekmantel te verstrekken. Zulk een onedelmoedige st rijd kan, ook van de zijde der aan-gevallenen,niet metgematigdheid worden gevoerd, en ziedaar eene tweedracht gestookt, die zelfs aan onverzoenlijkheid grenst. Spotternij is zulk een verachtelijk wapen, wanneer men voorgeeft voor waarheid en recht te strijden, dat hij, die zich van hetzelve bedient, niet slechts alle aanspraak op toegevendheid heeft verloren, maar ook dien innerlijken afkeeropwekt, die den hartstocht in beweging brengt, hem ontvlamt, en aanzet, om in schromelijke losbarstingen lucht te zoeken en haren moed te koelen. Het is niet ieder gegeven bedaard en koelbloedig te blijven, terwijl men voor dwaas, bijgeloovig, kinderachtig, belachelijk wordt uitgekreten. Geschiedt dit zijdelings, dan is het vaak hatelijker nog en onverdragelijker, dan wanneer het openlijk wordt toegebeten. Wil men derhalve ergerlijke tooneelen voorkomen, heeft men zijne rust lief, men drijve den spotter uit, en de rampzalige tweespalt zal met hem ter deur uitstuiven !

Om in vrede en eensgezindheid met anderen te leven, moet men vrede en rust hebben in zijn eigen hart. Als het van binnen spookt; als dé ziel, met zich zelve in strijd, gejaagd en geslingerd wordt, en innerlijk misnoegen woelt en knaagt zonder ophouden; dan deelt die verborgen wrevel en sjiijt zich mede aan alles watons omringt; want het kan niet anders, of zulk eene zielsgesteldheid moet zich openbaren in onze handelingen; zien wij rondom ons geluk en kalmte, zij moeten gestoord, het evenwicht hersteld worden, en wij schijnen onvatbaar voor alle ander vermaak, dan hetwelk uit het leed van anderen geschept wordt. Maar is het nu te veel ondersteld, wanneer wij zeggen, dat de spotte r geene inwendige rust of kalmte genieten


-ocr page 21-

J. H. VAN DER PALM.

13

kan? Hij heeft zijn hart gesloten voor de zachte gewaarwordingen, die geboren worden uit het onderhouden en aank weeken der betrekkingen, waarmee het schepsel aan zijnen Schepper verbonden is: liefde, vertrouwen, onderwerping, gehoorzaamheid , die het gemoed bevredigen en balsemen, zijn hem vreemd; den teugel zijner driften heeft hij van zich geworpen; de adel zijner ziel, 'dien hij verloochend en voor dierlijkheid verruild heeft, verheft zich onwillig in zijnen boezem, en verwijt hom zijne moedwillige vernedering uit opgeblazen trotschheid. Ook is hij inwendig onzeker omtrent zijne eigen stellingen: hij kan het zich niet verbergen , dat zijne dwaling eene verschrikkelijke dwaling zou zijn, indien hij bedrogen uitkwam. Kn uit dit alles ontspruit een staat des gemoeds, die het tegengestelde is dor stille gelatenheid, welke alom vrede stichten vrede verspreidt. Hierom moet de spotter tweespalt en onoenigheid met zich als zijn gevolg omvoeren; zijn binnenste is do gedurige, onuitputtelijke bron derzolven; en wil men haar uit zijnen kring verbannen, men moet den spotter niet in donzelven dulden!

{Salomo.)

VALSCHE NEDERTGHEID.

Ja! er is eene valsche nederigheid, gehaat bij God en menschen, waarvan het beeld verdient ton toon gesteld te worden, opdat men aan den waren ootmoed zijnen room, 011 donprjjs zijner beminnelijkheid niet ontnomo. Valsche nederigheid bestaat onkel in woorden, in uiterlijk voorkomen en gebaar, maar niet in het hart. Men kan in zijne gesprekken zich alle verdiensten ontzeggen, ten diepste zich vernederen, en zich den geringsten der stervelingen noemen: men kan uit zijne kleeding niet alleen allen opschik verbannen, maar zelfs do welvoeglijkheid van zijnen staat daarin uit het oog verliezen: men kan eindelijk het hoofd laten hangen, en gebukt ter aarde gaan; en nog-tans een hart bezitten, dat van hoogmoed zwelt: dat door deze uiterlijke vortooning zelve eer en onderscheiding bedelt; of schandelijke begeerten en bejagingon onder deze uitorljjke mom poogt te verborgen. Ik ga verder, en durf beweren, dat de ware nederigheid nooit deze onbehagelijke vertooning aanneemt, nooit tot deze uitersten vervalt, en dezelve overlaat voor hen, die onderzulk eene grijns hunne rol verkiezen te spelen: voor vleiers, die door laagheid en kruiperjj hunnen afgod zoeken te behagen; voor huichelaars in godsdienst of staatkunde, die zich toeleggen o]) bedrog en snoodheid; of voor die ongelukkig misleiden, wienmen heeft kunnen diets maken, dat zulk een otter Godo welgevallig is!

Doch er is eono andere moviyMwalschenederigheid, niet zoo misdadig of verachtelijk, als die wij zooeven beschouwden, en die veel moer uit zwakheid van geest, dan uit boosheid van hart ontstaat. Er heerscht nameljjk bij sommige menschen een gebrek aan dat betamelijk zelfvertrouwen, waardoor wij ons in staat gevoelon, om op eono be-schoidene wijze onze rechten in do maatschappij to doen gelden, onze oor to handhaven, onze gevoelens en daden te verdedigen, en de natuurlijke of verstandelijke voorrechten, die ons verleend zijn, zoodanig in het licht te plaatsen, dat bet nut van anderen on onze eigen voldoening daardoor bevorderd worden. Dit overdreven wantrouwen op zich zeiven, veelal eene vrucht dor opvoeding, of van eene zwakke lichaamsgesteldheid, wanneer het gepaard gaat mot vreesachtigheid en zucht tot behagen, veroorzaakt een uiterlijk zedig en nederig voorkomen,'t wolk niet alleen niets kwaads bedoelt of najaagt, maar ook op bescherming en toegenegenheid aanspraak geeft, en zelfs zeer na grenst aan ware ootmoedigheid. Doch men moet het echter daarmede niet verwarren, want het hart heeft er weinig deel aan; schadelijke gevolgen voor do samenleving vlooien or uit voort; en bet zijn dezulken vooral, die aan de Trotschheid haren triomf gemakkelijker maken.

Het is geone eigenschap der Nederigheid, dat zij de voorrechten, haar te beurt gevallen, miskent; voel minder dat zij van dezelve geen gebruik zou maken; allerminst dat zij te bescheiden zou zijn, om dezolven tot nut dor goeden, on tot beschaming der boozen te doen gelden. Maar deze is do eigenschapdor Nederigheid, dat zij hare voorrechten niet besteedt, onkel om er mede te pralen; dat zij geen buitonsporigen prijs op dezelve stolt; dat zjj hot betrachten van haren plicht niet voor eene zeldzaamheid houdt, die op loftuiting en onderscheiding aanspraak geeft; en dat de erkentenis barer goodo hoedanigheden, of wat zij ook groots en voortreffelijks moge bezitten, hare oogen niet verblindt voor het gevoel barer eigen zwakheden, of voor do achting, die zij aan do vordien-ston van anderen schuldig is. De Apostel Paulus beschouwt het met voei waarheid, als een uitwerksel dor echte ootmoedigheid, dat men een ander uiinemender acht dan zich zeiven (Phil. 11. vs. li.). Dit zijn geone jjdolo woorden, maar hot is de taal des waren go voois in eenen man, die anders, wanneer de goede zaak hot vorderde, zich moedig


-ocr page 22-

aKamp;aassmszxsi

14 .1. II. VAN DEE PALM.

op zjjne voorrechten durfde verheffen. Die bescheiden en nederig is, beschouwt altijd zijnen even-mensch van de beste zijde, ziet altijd in hem hoedanigheden, die hij zelf mist; en daar hij deszelfs zwakheden, en gebrek aan kunde of deugd, niet zoo van nabij kent, als hij met zijne eigen gebroken bekend is, zoo is er bij hom niets natuurlijker en oprechter, dan dat hjj velen boven zich acht, die, naar het onpartijdig oordeel van anderen, verre beneden hem zijn. Eén der Kerkvaderen beschrijft do nederigheid als eeneyerinyschaUing van zich zeiven, ontstaande uil kennis van zich zeiven. Er ontbreekt niet veel aan de nauwkeurigheid dezer beschrijving, indien men slechts door ijeringschat-limj verstaat eene juiste waanleeriny, doch die, daar hetgeen ons ontbreekt altijd veel meer is, dan het goede dat wij bezitten, inderdaad niets anders zijn kan, dan erkentenis en gevoel van onze geringheid. Het gevoel onzer volkomenheden te matigen door het overwegend gevoel onzer /.wakheden, ziedaar het kenmerk, en het geheim dei-ware nederigheid!

{Salow o.)

ONBEZORGDHEID EN ZORGELOOSHEID.

Er zjjn geen twee woorden , in klank en afleiding aan elkander verwant, wier beteekenis zoo hemelsbreed verschillend is, als onbezorgdheid en zorgeloosheid. Zoo prijzenswaardig de eerste is. zoo laakbaar en misdadig de andere, üod heeft ons van het redeloos gedierte onderscheiden, door ons het vermogen te schenken, om het tegenwoordige niet slechts met het verledene, maar ook met het toekomende in verband te brengen; indeoorzaken reeds de gewrochten en gevolgen vooraf te aanschouwen, en uit hetgeen gebeurt, of gebeurd is, af te leiden wat gebeuren zal. Dit vermogen is ons niet tevergeefs geschonken; onslot op deze wereld is daardoor, in vele opzichten, in onze eigen handen gesteld. Een onheil, dat wij voorzien, en intijds afwenden konden; indien het ons treft, omdat wjj eronzeoogen voor sloten, het komt voor onze rekening, en wij hebben het aan ons zeiven te wijten. Aan ons zeiven hebben wij het te wijten, zoo ons een goed ontgaat, dat wij in de toekomst aanschouwen konden, maar wij sloegen er geen acht op, en het was voor ons verloren! Ziet, M. H.! zoo is zorgvuldigheid ons als een stellige plicht opgelegd, dien wij niet verwaarloozen kunnen, zonder de bittere vruchten er van te smaken, en onverantwoordelijk te handelen. Toen de onschuldige mensch nog in het paradijs leefde, had hij zich over niets te bekommeren, en de milde natuur voorzag vanzelf in alle zijne behoeften; maar van het oogenblik af, dat hij op de onbebouwde aarde verplaatst werd. werden met den arbeid voor dagel jjksche nooddruft, ook de zorgen op hem geladen. Den grond moest hij openen , niet om het voedsel slechts daar uit te grjjpen, gelijk weleer de vrucht van den beladen boom; met zijn zweet moest hij dien bedauwen, om eerst na maanden toevens en beidens den oogst in te zamelen. 1 )at is het lot van den sterveling op aarde gebleven : zonder arbeid of moeite is niets tot stand te brengen; geen arbeid of moeite gelukt zonder overleg. zonder berekening der gevolgen , zonder in het toekomende te zien, zonder betamelijke zorgvuldigheid. Ongelukkig de landman, die niet ploegt en zaait maar wacht, dat het brood hem als van den hemel regenen zal. Ongelukkig do mensch, die heden niet spaart, om morgen geen gebrek te lijden ; die in den zomer niet zorgt tegen den naderenden winter! Ongelukkig, die bij het tegenwoordig genot de toekomende behoefte vergeet! Ongelukkig, die de gevaren veracht, daar hij ze had kunnen afwenden; die het ongeluk trotseert, dat hij had kunnen voorkomen ! Ongelukkig de zorgelooze! hij staat schuldig tegen de zijnen, tegen de maatschappij, schuldig tegen God en zijn geweten.

Wanneer Jezus zegt: weest niet bezorgd tegen den morgen van het toekomende, dan kan het zijn oogmerk nietgeweestzjjn, zulk eene betamelijke zorgvuldigheid te veroordeelen, die zoo heilrijk, zoo noodzakelijk is, waarvan de orde en hotgelukvan huisgezinnen en maatschappijen in zoo groote mate afhankelijk zijn. Maar nu vraagt gij misschien : welke is dan de bezorgdheid, die door Jezus zoozeer afgekeurd en afgeraden wordt? Hoe zullen wij te gelijk aan onzen plicht, als verstandige en bedachtzame menschen, als huisvaders en huismoeders , als nuttige leden van den burgerstaat, en te gelijk aan de les gehoorzamen : weest niet bezorgd tegen den morgen? Het is niet zoo moeielijk, M. H.! deze beide dingen in overeenstemming te brengen : want alles hangt daarvan af, of ons zorgen baten, dan of het niet baten kan.

Vooreerst: er zijn vele toevallen en omstandigheden, waarin ons belanggrootelijks begrepen is; waarvan de vermeerdering, de vermindering of vernietiging van onze tijdelijke welvaart kan afhangen ; maar die geheel buiten ons omgaan, en waarvan wij de uitkomst lijdelijk moeten afwachten , hetzij die ten goede, hetzij ze ten kwade uit-valle. Veel is er, ook voor ons van geen geringe


-ocr page 23-

,r. II. VAN DER PALM.

15

aangelegenheid, dat wel aan menachcnzorg is aanbevolen, maar niet aan de onze; waarop wij geen invloed hebben, zelfs niet kunnen of behooren te hebben; dat wij geheel moeten overlaten aan hen, die bij wettige roeping de verantwoording er van op zich genomen hebben. Wat kan er niet al gebeuren ineene wereld vol wisselvalligheden! welke lotsveranderingen kan een onvoorzien oogenblik teweegbrengen ! hoe kan, hetgeen gering scheen in zijn oorsprong, tot een onoverzienbaren berg van zwarigheden aangroeien! Maar wat baat het nu, al die mogelijkheden zich voor te spiegelen; en zich te ontrusten over hetgeen, al moest het ook gebeuren, toch door ons, of door geen menschelijk vermogen is afte keeren(jij ziet de zwangere donderwolk dreigend aan den hemel opkomen; kan het u baten, dat gij van angst wegkrlmpt? Kunt gij hare losbarsting voorkomen.' (Jij ziet een donkere toekomst van ramp en verlies zich voor u opdoen, of gij meent haar te zien; maar van u zal het niet afhangen, wat zij baren zal. Gij ziet een morgen vol gevaren in hot verschiet, maar eene andere macht dan de uwe zal ze moeten afwenden; en de mond der Wijsheid roept u toe: weest niet bezorgd legen deti morgen !

{Leerrede over Matlh. VI : 34.)

KEUS VAN WOORDEN.

Keus der woorden en spreekwijzen is een der voornaamste vereischten van een goeden stijl; het zjjn de keurige tinten in een goed schilderstuk. In eene zoo rijke taal als de onze; en niemand wordt dezen rijkdom beter gewaar, dan die zich bevlij-tigt op juistheid en netheid van uitdrukking; in zulk eene rijke taal behoeft men niet verlegen te staan, om voor iedere zaak, die men beteekenen wil, gepaste woorden of spreekwijzen te vinden. En echter van waar komt die flauwheid en matheid, die ons zoo dikwerf hindert, in den stijl ook van zulken onzer Schrijvers, die voor goed, en door sommigen, voor dassiek gehouden worden? Nergens anders vandaan, dan van de platheid der uitdrukking, van de armoede, dikwerf minder aan denkbeelden dan aan woorden, schoon deze beide in nauwer verband tot elkander staan, dan velen gelooven; van den gemeeneren stempel, die hierdoor op het geheel gedrukt, en waardoor de goede smaak beleedigd wordt. Men kan het bijkans onzen Schrijvers en openbare Eedenaars niet dikwijls of ernstig genoeg toeroepen: Weest keurig op uwe uitdrukkingen! Laat het u niet onverschillig zijn, welke woorden gij gebruikt, indien gij slechts uwe meening te kennen geeft! Gelooft niet, dat eene enkele vertooning van taalzuiverheid voor kracht of sierlijkheid gelden kan! Leert den overvloed uwer moederspraak waardee-ren, en stelt zooveel prijs op uwe goede denkbeelden, dat gij niet tevreden zijt, alvorens voor elkderzelve die woorden gevonden te hebben, waardoor zij levendig en krachtig in de verbeelding van lezers of hoorders worden ingedrukt!

Men versta mij echter niet kwalijk. Ik gevoel, dat men van mijne aansporing, tot keurigheid in het gebruik der uitdrukkingen, misbruik zou kunnen maken. Er zijn er, die gemaaktheid en gezochtheid met keurigheid verwarren; die het vreemde der spreekwijze, of het zonderlinge der woordvorming voor kracht of schoonheid houden; die hier en daar een zeer uitgezocht woord bezigen, waar een gewoner en eenvoudiger had kunnen volstaan, en misschien vereischt werd; of wier geheele stijl eene houding van stijfheid en gedwongenheid aanneemt, omdat zij niets opdegewone wijze zeggen willen, en sieraad verspillen, waar geen opschik te pas kwam. Deze feilen verraden gebrek aan goeden smaak, en goede smaak, voor zoover men denzelven niet van de natuur ontvangen heeft, wordt alleen door het leren van goede boeken verkregen. Losheid en ongedwongenheid is één der eerste vereischten van den stijl, maar deze is geheel iets anders dan onbeduidendheid of nalatigheid; en die haar met keurigheid van taal en spreekwijzen niet weet te vereenigen, mag vrij afstand doen van den roem eens classicken Schrijvers.

(Salomo.)

GIJSBERT KAKEL VAN HOGENDORP.

Ken karakter, gelijkende naar dat der Romeinen, uit de schoone tijden dier Republiek; doeh zonder de hardheid der vormen en hoekigheid dei-omtrekken, die meerdere woestheid weleer tot grootheid achtte te behooren. Deftig en achtbaar, maar beschaafd en zachtaardig: een verlicht hoofd, niet slechts met kennis der fraaie wereld en harer zeden, maar ook met een kostbaren voorraad der wezenlijkste en nuttigste kundigheden verrijkt. Begaafd met het talent van wel te spreken en wel te schrijven, voorheen met een aanzienleken post bekleed, had het hem, ook na den val van het Stadhouderlijk Huis, aan geene aanzoeken ontbroken, om in gewichtige Staatsbetrekkingen geplaatst te worden; maar hij had die alle stand-vastigafgewezen. Niet uit onverschilligheid, noch


-ocr page 24-

J. H. VAN DER PAt.M.

-IC

uit wrok; maar omdat hij Vaderland en Oranje niet van elkander kon scheiden; door vrijheidszucht, door eer en trouw geleid. Want, waar het ongeluk zijn raad of hulp; waar de verdediging des rechts zijne pen; waar nuttige ofgrootsche ondernemingen zijn vermogen behoefden, vond men hem steeds vaardig tot medewerking, en, was het noo-dig, om zich vooraan te stellen. Schoon ambteloos levende, was er niemand, die hem niet bjj doop- en geslachtsnaam beiden kende; wien die vereenigde namen geen eerbied inboezemden voor verstand en braafheid. Ook wilde hij zich geheel bewaren voor de goede zaak, wanneer die eenmaal weder zou zegepralen. En schoon dit menigwerf door alle anderen hopeloos werd gesteld, door hem nimmer. Terwijl Napoleon van stap tot stap de wereld-monarchie scheen te naderen, arbeidde hij in zijn kabinet aan het ontwerpen van Staatsbeginselen voor het in de toekomst herstelde Nederland. Tot zulk een karakter behoort ook verbeelding en geestvervoering. Wat door hetzelve wordt voortgebracht, stennt nietenkel opkoele beschouwing en berekening; het kenmerkt zich ook door opgewondenheid, door verheffing van ziel boven het gewone inzicht in de schakel van uitkomsten en oorzaken. Waar anderen slechts natuurlijke krachten zien, ziet en weegt het ook de zedelijke: waar anderen, bij het einde aller mensehelijke hulpmiddelen, stuiten en stilstaan, daar stijgt het op tot do verborgen bronnen van heul en heil. die de Almachtige Bestuurder der Volken in zijnen raad houdt opgesloten. Vandaar die hooggestemde, maar tevens onwrikbare moed, dien hij inliet beginnen, voortzetten en voleindigen van Nederlands herstelling aan den dag legde; een moed, die zich nooit een enkel oogenblik verloochende; dien hjj bij alle braven even sterk en zuiver onderstelde, als hij dien in zich voelde gloeien, en in sommigen, die hem omringden, zag blaken; oen moed, zoo groot, dat, zoo hij aller borst gelijkelijk ontvlamd had, de behoudenis des Vaderlands zelfs geen oogenblik twijfelachtig zou geweestzijn. Ziedaar den man, op wien, in den dageraad onzer verlossing, het oog van alle braven gevestigd was; en van wien het nageslacht nog onzeker zijn zal, wathetgeweestzij, öf het vertrouwen opzijne wijsheid, öf de eerbied voor zijne deugden, öf het voorbeeld van z.jjne zelfopoffering, 't welk het meest heeft toegebracht, om uit dien dageraadeen blijden en helderen dag te doen geboren worden!

(Uit: Geschied- en Tiedek. Gedenksrhnft van Neder!, herstelling.)

LEOPOLD GRAVE VAN LIMBURG STIRUM.

Naast hem prjjke het beeld van Leopold Grave van Limburg Stirum, in deszelfs reine, ronde, on-getooide waardigheid en kracht. Deelgenoot der vertrouwelijke beraadslagingen van 's Lands redders, was hij tevens do onverschrokken uitvoerder derzelven. Geen Vaderland meer te hebben, was sinds huig het hartzeer, dat zijne dagen verbitterde: dat Vaderland met zijn hoofd te herwinnen, eehe gedachte, die hem bekoorde en ontgloeide. «Als de tijd daar is, als de nood hot eischt, zult gij mij aan uwe spits zien!quot; met deze woorden deed hij, weinige dagen te voren, oene saamgeschoolde menigte uiteengaan, gereed om door ontijdige drift alles te bederven. En toen ook dat oogenblik aanwezig was, hoeft hij trouw zijn woord gestand gedaan. Als krijgsman stond hij op zijnen post, gelijk van Hogendorp, als Staatsman, op den zijnen, bereid om alles te verliezen, voor de kans om alles te herstellen. Zjjn moed had roekeloosheid kunnen heeten, zonder het vertrouwen op God en de goede zaak, dat zjjn rechtschapen ziel geheel vervulde. Nooit had hij het geweld gediend; in Gelderlands lusthof sleet hij zijne dagen in stille vergetelheid, toen schijnbare toevalligheid hem riep naar 's-Gravenhago. Daar was hij, toen de vrijheid van Europa begon te dagen; daar moest hij zijn en blijven, om haar in zijn Vaderland te helpen vestigen. WantGods Voorzienigheid waakte voor Nederlands herstelling: aan Haar hebben wij het begin onzer vorlossingte danken, aan Haar den voortgang en het einde!

(Uit: Geschied- en Redek. Gedenkschrift van Nederl. herslelling.)

ADAM FRANS BARON VAN DER DUYN VAN MAASDAM.

Adam Frans Baron van der Duyn van Maasdam, uit ouden Hollandschen adel gesproten, is edeler nog van zin en deugd, dan door naam en geboorte. Bij zooveel zedigheid en minzaamheid, en zucht om ieder te dienon en te verplichten, zou men bezwaarlijk durven hopen, zulk eone vastheid van geest, zulk eeno onbegrensde zelfopoffering aan te treffen. De kalmte en harmonie, die de grondtrekken van zijn karakter uitmaken, spreiden een aangenamen glansoverdeberadene, openhartige, mannelijke beslotenheid zijns gedrags. Eenvoudig van zeden, hoffelijk zonder hoofschhoid, rein van bedoeling, onkreukbaar in trouw,gezond van hoofd


-ocr page 25-

j. h. van der palm.

17

en hart, wars van twist, zonder zweem van partijgeest, zonder argwaan of achterdocht, onbepaald van vertrouwen, van geloof' aan deugd en deugdzame beginselen! Nooit gaf misschien iemandhier-van sterker proef dan hij. Desavondsnahetvruch-teloos scheiden der tweede Vergadering op Zaterdag, riep het belang, enhetgevaardergocdezaak, hem naar Amsterdam: maar doorzijn afzijn moest niets vertraagd worden: van Hogendorp had zijne handteekening op schoon papier, om daarboven te schrijven, wat het Vaderland cischen zou.

(Uit: Geschied- en Redek. Gedenkschrift van Nederl, herstelling.)

JOAN MELCHIOR KEMPER.

Men zegt, dat Kemper, met een zeer kennelijk en open gelaat, zeer moeielijk te treffen is, zoodat geene der van hem gemaakte afbeeldingen gelijkt. Waar de natuur zich geheel onopgesmukt, in de eenvoudige uitdrukking harer eigen kracht en waarheid vertoont, is zij voor de kunst onbereikbaar ; vandaar die ontrefbaarheid door penseel en teekenpen, want zoodanig is Kemper. Kracht van j ziel, doch zonder overspanning; geestdrift voor al wat groot, en schoon, en goed is, onafhankelijk van tijd of luim, in zijn ganschen aanleg ingeweven. Natuurlijk en ongedwongen, niet slechts uit afkeer van veinzen, van vleien, van gemaakte deftigheid; maar omdat het hem onmogelijk is, zich anders te vertoonen dan hij is. Goedhartig en menschlievend zonder grenzen, gul, open, vrij, een vaderlandsch hoofd, door Rembrand te malen, en een vaderlandsch hart daarbij. Vlug van bevatting, gelukkig in uitdrukking, gemakkelijk in daarstelling, kost de arbeid van uren hem niet meer dan oogenblikken. Als geleerde werd hem reeds vroeg de rang aangewezen, dien bijverdiende : een parel aan de kroon van den uitmuntenden Cras, een leerling zulk een Meester waardig. Falck was de vriend zijner jeugd, zijn metgezel in de loopbaan der letteren, door beiden met gelijke geestvervoeringbemind en beoefend; doch Kemper had zijn geheele leven daaraan toegewijd, en tot zijn beroep verkozen, wat Falck tot sieraad strekken moest. Beider vriendschap bleef steeds ongekrenkt, beider hart sloeg voor dezelfde zaak , beider aandeel aan Nederlands herstelling was groot en gewichtig, van beiden misschien het gewichtigste, zoolang hunnaamnoginhetduister school. Vertrouwde deelgenooten van al wat beraamd en volvoerd werd: jong en vurig; hun gezichtskring-niet beperkt door denkbeelden, uit vrocgeren leef-tjjd overgehouden, zetteden zij aan de wijsheid veerkracht bij, snellen voortgang aan dentredder bedachtzaamheid; schraagden, verstoutten, ontgloeiden de vaderlandsche deugd, en stelden zich mede aan de spits der gevaren. Reeds onder de Fransche overhecrsching had Kemper nooit gezwegen , als er gesproken moest worden voor het recht tegen onbeschaamde willekeur; maar hij sprak zonder drift, zonder ijdelheid, geroependoor hen, wien hij tot vader verstrekken moest, met bescheiden, bedaarde, mannelijke overreding. Hierom werd hij ontzien door hen, die niemand ontzagen: want men vreesde nog meerde achting voor zijne braafheid, dan zijne kloeke taal. Toen het uur der verlossing sloeg, kon, mocht geen Kemper stilzitten, üokjoeg hem van binnen eene edele onrust, met sporen en prikkels van heilig en onweerstaanbaar plichtgevoel. Geen lage baatzucht deed hem het stille boekvertrek voor het woelig Staatstooneel verlaten: geen hooger stand bekoorde hem, noch deed zijne borst van glorie zwellen: zijn doel was zoo zuiver, als zijn werk moedig en krachtig. Hij toonde dit, en hield het voor zijn grootst geluk, dat hij het kon en mocht toonen. Anderen, die het Vaderland hadden helpen redden, werden door rang, betrekkingen, of ambteloosheid geroepen, om het geredde Vaderland te dienen. Met Nederlands herstelling mocht Kemper zijn werk afgedaan rekenen. Niets ook kon hem bewegen, om het edel beroep te verlaten, quot;t welk hij eenmaal gekozen had, en sinds jaren tot luister verstrekte; het beroep, om door grondige kennis, echten smaak, groote beginselen, jongelingen te vormen, hem gelijk! Zoo keerde hij, overdekt met waren roem, vereerd met het vertrouwen van zijnen Vorst, gezegend, geliefd van al wat het Vaderland liefheeft, in den vreedza-men kring der letteren terug, en kende geen grooter, geen ander loon, dan de beste burger te heeten!

(Uit; Geschied- en Kedek. Gedenkschrift van Nederl. herstelling.)


Pkuza .

.

-ocr page 26-

J. M. KEMPEU.

JOAN MELCHIOR KEMPER,

zoon van een' zeehandelaar te Amsterdam, werd aldaar 26 April 1776 geboren. C)|) zijn achtste jaar ouderloos, bezocht hij één jaar te Haarlem, daarna te Amsterdam dc Latijnscne school; studeerde ouder Cras, van Swiuden, Wijtteubaeh, werd iu 1790 te Leiden tot Doctor in de rechten bevorderd; vestigde zich als advokaat te Amsterdam, werd in 17Ui) te Harderwijk hoogleeraar in het burgerlijk en het natuurrecht; weigerde aanbiedingen van de hoogescholen te Groningen en Franeker, nam in 1806 de benoeming tot hoogleeraar aau het Athenaeum te Amsterdam aan, vertrok in 180Ü als hoogleeraar naar Leiden, waar hij nevens het burgerlijk en het natuurrecht ook het staatsrecht onderwees. Onder de Franache overheersching hield hij den volksgeest wakker, bleef aan het vaderland getrouw en werkte (zie v. d. Palm's Gedenkschrift) krachtig mede tot zijn bevrijding. In den adelstand verheven, tot kommandeur der Leeuwenorde en Staatsraad iu buitengewone dienst benoemd, bleef hij het hoogleeraarsambt ijverig waarnemen, ook als lid der volksvertegenwoordiging. Belangrijk aandeel had hij aau de regeling van het Hooger Onderwijs, de organisatie vau het Ev. Luthersche kerkgenootschap en de vervaardiging der Nederlandsche wetboeken; f 20 Juli 1824. Van der Palm wijdde hem een welsprekende lijkrede, een aantal zijner leerlingen in 1835 een marineren gedenkteeken in de Pieterskerk te Leiden.

Voornaamste geschriften: Diss, de jurisconsultorum rom. principio, quod contra bonos mores fiat etc.; Oratio de jure naturae immulahili et aeterno; Over de noodzakelijkheid van godsdienstige begrippen ter bevordering van deugd en goede zeden (in 1801 bekroond door Teijlers genootschap); Crimineel wetboek met eene inleiding en aanmerkingen,, 1809; Verhandeling over den invloed der staatkundige gebeurtenissen en begrippen, gedurende de laatste viji-en-twintig jaren (insgelijks door ïeijler bekroond, 1818); Vier brieven over de in omloop zijnde geruchten omtrent eene nadere vereeniging van de Bataaf sche republiek met Frankrijk (naamloos, te Amsterdam, bij ten Brink, 1806); verspreide gedichten, enz. Verhandelingen, redevoeringen en staatkundige geschriften, verzameld door Jhr. J. de Bosch Kemper, 3 din., Amsterdam, 1835, 36.

18

DE WRANGE VRUCHT DER PRANSCHE OVERHEERSCHING.

Wij waren te voren rijk en voorspoedig, thans zijn het alleen de puinhoopen des voorouderlijken fortuins, waarop wij mismoedig voortleven; wij waren te voren vrij en onafhankelijk,thans moeten wij eenen vreemden Monarch gehoorzamen. De invloed dezer veranderingen op den geest des tijds kon nu geen andere zijn, dan die hij, onder dezelfde omstandigheden, bij alle volken en te allen tjjde geweest is.

Alle takken van menschelijke kennis staan in het nauwst verband met het geluk der maatschappij , gelijk zjj in het nauwst verband tot elkander staan; doch niet overal is dit verband oven zichtbaar, even in het oog loopend.

De wetenschappen, welke de Franschen gewoonlijk met den naam van sciences exactes bestempelen , hebben zeker boven de letteren het voorrecht, dat hare onmiddellijke nuttigheid ineor in betoog valt. Rekenkunde, meetkunde, natuurkunde, sterre- en seheepvaartkunde hebben, even als de geneeskunde, de scheikunde en de natuurkennis, haren onmiddellijken invloed op het burgerlijk leven. Doch dit is het geval niet mot de meeste overige, meer bespiegelende wetenschappen. Men doorziet wel gemakkelijk de belangrijkheid van eene praktische kennis der wetten van een land voor den rechtsgeleerde , en het gewicht eener altijd tor hand staande gemeenzaamheid met de vroegere omwentelingen en staatsveranderingen, vooral der nieuwere geschiedenis, voor den staatsman ; maar het belang, het onmiddellijk belang der maatschappij bij de beoefening der bespiegelende wijsbegeerte, bij eene wjjsgeorige rechtskennis en geschiedkunde, bij den bloei der oude letterkunde , en wat van dien aard meer zij, daaronder begrepen, valt het gros der menschon niet zoo terstond in het oog; en het kan ons dus niet bevreemden , dat men, bjj eene oppervlakkige beoordeeling , de eerste soort van kundigheden als wetenschappen van een meer onmiddellijk belang voor de maatschappij beschouwt, terwijl men blooto letterkundige en wijsgeerigo konnis meer als wetenschappen van sieraad en vermaak aanmerkt.

Maar kan hot nu, bjj zulk eene beschouwing , wel anders, of do ongunstige loop dor tijdon moet ook op de beoefening van alles, wat men letterkunde en wijsbegeerte noemt, oenen nadeeligon invloed hebben?

De behoefte, om zich overal tot het noodzakelijke te bepalen, doet vanzelf eene grensscheiding maken, waaraan men te voren niet gedacht heeft; en het maken van deze grensscheiding moet, bij eene oppervlakkige beschouwing, langzamerhand voordo letterkunde en wijsbegeerte oenen geest van minachting doen ontstaan, waarin de eigenliefde eene verontschuldiging van het verzuim zoekt, tot hetwelk do omstandigheden aanleiding geven.

Do ongunstige loop der tijdon, on het verminderen van huisolijken voorspoed geven dus op zich zelve reeds eene oplossing van het verschijnsel, dat, helaas! ook onder ons reeds meer en meer veld wint. Doch er is nog eene tweede oorzaak,


-ocr page 27-

J. M. KKMPER.

19

welke uit haren aard dezelfde gevolgen hebben moet. Ik bedoelde verandering van regeei-ings-vonn, en den toestand, waarin zich hot grootste deel van Europa bevindt.

Het is uit den aard der zaak duidelijk, en de ondervinding van alle eeuwen bevestigt deze waarneming, dat vrijheid en onaf hankelijkheid alleen den bloei der wijsgeerige en letterkundige studiën, en vooral ook der geschiedkunde, waarborgen; maar dat een staat van overheersching en slavernij slechts die studiën begunstigt, welke meer vlijt dan geestverheffing vorderen, en, zelfs in hare verste gevolgen, voor den troon des overheerschers niet nadeelig zijn kunnen.

Het ligt thans buiten mijn bestek de oorzaken daarvan te ontwikkelen, doch hetjverschijnsel is onloochenbaar: en de eeuw van Lodewijk den Xl V zelfs, die men wel eens tegen deze waarneming heeft ingebracht, kan hiertegen geenszins tenbe-wijze strekken, daar die eeuw zelve zich minder door oorspronkelijke geestverheffing, dan wel door terugkeering tot de betere modellen der oudheid kenschetst.

Doch, ook toegegeven, hetgeen ik echter niet toestemme, dat eene duurzame en volstrekte al-leenheersching, uit haren aard, niet nadeelig zjj voor de letterkundige studiën en de geestverheffingen van het genie, dan nog zou dit zeker moeten zijn, in een tijdstip, waarin zich zoodanig een despotisme, na eene lange worsteling, eindelijk op de puinhoopen van het met moeite onderdrukt republicanisme vestigt, waarin de drang van het oogenblik den overweldiger als van zelf noodzaakt, geen enkelen teugel van den veelhoof-digen vjjand te laten slippen; ja, waarin het belang van de nauwelijks gevestigde dynastie dringend vordert den altijd naar vrijheid strevenden geest te breidelen, en alle zucht voor de vader-landsche letterkunde in de wingewesten uit te dooven.

Bespiegelende wijsbegeerte, wijsgeerige zede-kunde en rechtsgeleerdheid, zoowel als wijsgeerige staat- en geschiedkunde, kunnen in zulk een' staat van zaken slechts geduld, niet begunstigd worden. Eene vaderlandsche letterkunde, onderscheiden van die des overheerschenden volks, boezemt vrees in, en de geest der oude letterkunde zelfs wekt bedenking. Praktische bruikbaarheid, niet inwendige waarde, die men met den naam van kamergeleerdheid bestempelt, is het, waardoor de weg tot eer en belooningen open staat; en, wanneer men nu bij dit alles zich een' staat van bijna onafgebroken oorlog en van algemeenen huiseljjken onspoed denkt, moet het ontwijfelbaar gevolg van dit alles natuurlijk zijn, dat die geest van het bestuur, waarvan wij zoo even spraken, na zich eerst aan de hovelingen en de grooten des rijks te hebben medegedeeld, allengs de geest van het algemeen wordt, en zoo al niet verachting, dan ten minste minachting voor de niet geteld, niet beloond wordende lettoren en wetenschappen, tengevolge heeft.

Maar is nu werkelijk deze geest, hoe schijnbaar noodzakelijk ook uit de omstandigheden, waarin zich Europa en ons Vaderland bevindt, voortvloeiende , de geest van onzen leeftijd ? Ten aanzien van den geest des bestuurs, waaronder wij thans leven, en van hen, welke daarvan de ondergeschikte raderen uitmaken, kan dit aan gee-nen twijfel onderworpen zijn.

Men raadplege de besluiten van Erankrijks be-heerscher, overal zal men de zucht zien doorstralen, om, door het invoeren van Erankrijks taal, als de algemeene taal van Europa, do overheersching zedelijk te voleindigen, die zijne wapenen gegrond hebben; — men neme de wetten op hot onderwijs in handen, en men zal overal deze strekking ten voordeele der onmiddellijk praktisch bruikbare wetenschappen en kundigheden bevestigd vinden; — men leze de redevoeringen, zoowel van de sprekers des Gouvcrnements, bij do aanprijzing der wetten omtrent de Universiteit, in het wetgevend lichaam , als van den Grootmeester en andoren, mot het in werking brengen dier wetten belast, en men zal overal dienzelfden goest zien doorstralen; — men sla het oog op de wetenschappelijke en letterkundige inrichtingen, door openbaar gezag gewettigd, en men zal overal dezelfde grondbeginselen aantreffen.

De afdeeling van staat- on zodekundige wetenschappen bij het Instituut is, bij een opzettelijk besluit, opgeheven. Het door openbaar gezag bevestigd onderwijs in hot natuur-, staats- en volkenrecht is, misschien wel toevallig, slechtsop ééne inrichting van openbaar onderwijs overgebleven, terwijl overal elders de rechtsgeleerde studie geregeld is, als of er, buiten do kennis der wetten van het land, waartoe men behoort, goene rechtsgeleerde wetenschap bestond; en uitdrukkelijk is bij moor dan eene gelegenheid het gevoelen geuit , dat de oude letterkunde niet als doel en studie op zich zelve, maar alleen als hulpmiddel voor do nieuwere letterkunde on wetenschappen moet beschouwd en beoefend worden.

De geest van het bestuur to dezen aanzien kan derhalve, ik herhale hot, aan geenen twijfel onderworpen zijn; maar hooft nu deze ook den algemeenen geest roods aan zich onderworpen?


2*

-ocr page 28-

'20 .1. M. KEMPER,

Ook op deze vraag is het antwoord, ten minste wat het oude Frankrijk, en de algemeene richting van den geest in de behandeling der wetenschappen en der letteren betreft, voor hem, die maar eenigszins met den gang der Fransche letterkunde bekend is, niet moeielijk.

Bijna alle tijdschriften ademen denzelfden geest. Het weinige wezenlijk belangrijke, dat nog in het licht verschijnt, heeft de natuurkundige wetenschappen ten onderwerp, en tot één bewijs, onder de vele, van den invloed, welken dit oogpunt van beschouwing reeds op het algemeen gemaakt heeft, strekke do geheele verwaarloozing van alle oude letterkunde bij een groot deel van het opkomend geslacht, zelfs onder hot oog en de goedkeuring van ouders en leermeesters , welke laatsten zich zoo weinig bemoeien dezen geest tegen te gaan , dat zij er zich zelfs eeno verdienste van maken, door hot plaatsen van Fransche vertalingen naast den Latijnschen tekst, ook van handboeken des Eomeinschen rechts, hunnen leerlingen de moeite van hot aanleeren der tegenwoordig nuttelooze, doode talen te besparen.

Het is waar, bij ons, aan de oude manier gewoon , is deze geest nog niet ver genoeg doorgedrongen, om algemeen te kunnen genoemd worden; maar dezelfde oorzaken, welke in het oude Frankrijk gewerkt hebben, ontwikkelen zich ook langzamerhand hier. De geest van navolging, onzen landaard helaas! maar al te veel eigen, is ook hier niet werkeloos; de noodlottige onder-sehoiding tusschon het volstrekt noodzakelijke en het alleen nuttige, het dadelijk bruikbare en het enkel in do gevolgen voordeelige, heeft ook onder ons reeds monigen verdediger; en mijne eigene ondervinding heeft mij reeds meer dan eens overtuigd, hoezeer het van gewicht zij , deze richting van den algemeenen geest in deszelfs gevolgen te doen kennen, ten einde men ten minste niet overijld een pad verlate, waarop een bijna onafgebroken roem onze voorvaderen vergezeld heeft.

Ten aanzien van de pogingen, om alle zucht voor de vaderlandsche letterkunde in de wingewesten uit te dooven, zijn de bedoelingen ook niet meer twijfelachtig. De wetten zoowel, als de invloed van machtige ambtenaren, met derzelver uitvoering belast, drukken de beoefening daarvan dagelijks meer; de bepalingen op de drukpers verbannen alle poging tot hare verheffing, en de geestdrift zelve der weinigen, voor welke die verdrukking een nieuwe spoorslag is, wordt door do laagheid van anderen, die in hunne plooibaarheid verdiensten zoeken, tegengewerkt.

HET VALSCHE WEBELD-BURGEESCHAP.

Zoo blijft mij dan nu maar alleen over, met een woord stil te staan bij dien schijnbaar wereldburgerlijken geest, die allo plaatselijke letterkunde der wingewesten in oene eenige Fransche moet doen samensmelten, gelijk hij die wingewesten zelve onder eenen Fransohen schepter vereenigd heeft.

Maar ook hier zal ik zeer kort kunnen zjjn. Vooreerst toch rust deze voorstelling op de onderstelde voortreffelijkheid van dit staatkundig wereld-burgerschap zelf; en, hoezeer men ook in onzen tijd het zedelijk wereld-burgerschap, reeds door Griekenlands en Homes wijsgeeren aangeprezen , moge verheffen, twijfel ik er echter zeer aan, of de voorstanders van die leer zich juist daarom met eenen algemeenen staat vereenigen zouden, welke, ten minste in don uiterljjken schijn, veel naar oene algemeene overheersching gelijkt, welke allo veerkracht, bij de volken uit het beginsel van Vaderlandsliefde voortkomende, verlamt, en ook Caracalla's leer schijnt geweest te zijn, toen hjj Romes burgerrecht algemeen maakte, om den zetel des bewinds van het algemeene Vaderland ook door algemeener schattingen te stijven.

Maar, gesteld eens, hetgeen ik echter geenszins toegeve, dat het genot van eenen algemeenen en bestendigen vrede door de nadoelen eener dergelijke staatkundige ineensmelting van Europa's Staten niet te duur gekocht werd, dan nog zou dit niet beletten, dat ten minste voor de letteren en wetenschappen deze wereld-burgerlijke veree-niging ten hoogste nadeel ig bleef, omdat het verval der plaatselijke letterkunde daarvan hetnood-zakelijk gevolg moet zijn; terwijl de opneming der letterkunde van denoverhecrschcndon staat, door het verschil zelf van landaard en zeden, onmogelijk gemaakt wordt.

Romes overheerschingen bevestigen ook hier, wat gezond verstand en waarneming waarschijnlijk maken. De Grieken waren verloren, toen zjj ophieldon Grieken te zijn; want Romeinen konden zij niet worden. Het eigen vuur verdoofde langzamerhand , naarmate de herinneringen van vroegere grootheid krachteloozer werden: en bjj den eindelijken aanval op het middelpunt, dat men, ten koste van al het overige, verrijkt en versierd had, moest do barbaarschhoid der middeleeuwen noodwendig volgen, daar de heerschzucht en hebzucht van Romes dwingelanden alle de vruchten van do wijsheid en smaak der oude wereld, als met voordacht, in ééne stapelplaats scheen vereenigd te hebben , om de plotselijke vernietiging van alles des te gemakkelijker te maken.


-ocr page 29-

,1. M. K

21

BMPKR.

Maar is nu dit alios zoo, mync Hoorders ! heb ik mij in de richting van den geest onzes tijdsniet bedrogen: heb ik u de strekking daarvan naar waarheid aangetoond; heb ik mij de nadeelen van die strekking niet te zwart voorgesteld, dan ben ik tevens van uwe aandacht verzekerd bij de behandeling mijner laatste vraag: welke dan de middelen zijn, om die nadeelen, onder ons ten minste, voor te komen ?

Er is slechts één zoodanig middel, mijne Hoorders! het beletten namelijk, dat ook onder ons deze geest veld winne.

Maar wat is nu hiertoe, in de eerste plaats, noodiger, dan toe te zien , dat wij niet door den stroom , die zoo licht den onbedachtzame verrast, worden medegesleept? Houden wij dan het oog gevestigd op de eenige, de waarachtige strekking van dezen geest des tijds. Vergeten wjj dan geen oogenblik, dat ontzenuwing en verlamming van alle geestkracht in het algemeen, en vernietiging van Hollands letterkunde, het laatste plechtanker van Hollands volksbestaan. in hot bijzonder, de bedoeling, de eenige, de voorname bedoeling is, welke men onder die schoonklinkende woorden verbergen wil. Herinneren 'wij ons dan onophoudelijk, dat het niet do willekeurige grenzen zijn, binnen welke toeval of willekeur zeker aantal menschen besluit, waarvan een volksbestaan afhangt ; maar dat het de taal, do letterkunde, do zeden en het eigenaardig volkskarakter zijn, welke over dit bestaan beslissen, en dat geen volk verloren of vernietigd is, zoo lang het dit eigenaardige bewaart , zoo lang hot den band gevoelt en waardeert, welke daardoor om allen gestrengeld wordt, die denzelfden grond bewonen, en genoegens , zoowel als rampen, mot elkander gemeen hebben.

Het is echter de kennis van het gevaar niet alleen , die ons de overwinning verzekert. Er is moed, er is standvastigheid noodig, om den stroom, die ons belemmert, meester te worden: en juist hierom ook, moeten wij de geestdrift levendig houden voor eene Vaderlandsche letterkunde, die gelijk een ongelukkig vriend, ons door hare onderdrukking zelve dierbaarder behoort te worden; juist hierom moeten wij des te gezetter blijven op die oude manier in het beoefenen dor letteren en wetenschappen, welke ons door den roem onzer groote vooroudoren afgebakend is, welke alleen naar den tempel van het schoone voert, en door dezen alleen ter onsterfelijkheid geleidt.

Doch ook geestdrift is een vuur, dat zich zelf uitdooft; en wat anders kan dit vuur onder ons beter levendig houden, dan vereeniging van allen, welke deze schadelijke strekking van den geest destijds doorzien, onder ééne banier? Door op zich zelf staande kracht kan hier niets worden uitgericht, maar hot gevaar zelf moet hen, die de waarde kennen van alles, wat gevaar loopt, nader om het altaar van het goede, het ware, en hot schoone vereonigen; en gelukkig wij, mjjnc landgonooten! die dit doel ook hier weder veree-nigd hoeft, zoo de drang der tijdon ons do hooge roeping dier verplichting nimmer uit het oog verliezen doet!

De stormen toch in de staatkundige en zedelijke wereld hebben dit met de stormen in de wereld der verschijnselen gemeen, dat zij niet altijd den gezichteinder verduisteren. Zij moeten, even als deze, blijdore dagen voorbereiden; en wat zou het dan zijn, indien, bij het eenmaal verhelderen onzer uitzichten, hot genot zelf dier herleving verbitterd werd door de herinnering van eene moedeloosheid , die ook datgene had laten verloren gaan, wat wij nog, door standvastigheid, voor betere tijden zouden hebben kunnen bewaren!

Maar neen, mijne Hoorders! de blijken uwer goedkeuring zelve waarborgen mij, dat wij deze schande niet te vreezen hebben; de roem der Nederlanders , in hot door ons behandelde punt, is tot nu toe ongeschonden goblovoii; zouden wjj kunnen vergeten, dat het onze plicht is dien te handhaven? Noen! hij is als een heilig pand van onze vaderen tot ons gekomen: wij zullen nimmer uit het oog verliezen, dat het onze taak is, hem, even ongeschonden, aan onze kinderen over te brengen; wij zullen hot heilig vuur voor het uit-doovon behoeden , al moet het dan ook onder de assche smeulen, totdat eene betere toekomst aanlicht, on de geestdrift zal levendig gehouden worden door het denkbeeld, dat wij hierdoor de eer, wat zeg ik ? dat wij hierdoor eenmaal misschien het bestaan van ons Vaderland , redden kunnen.

(Verh. over den invloed van de» geest des tijds op de beoefen, der tetteren en der wetenschappen, uit-gespr. 26 Sept. 1812).

DE FRANSCHE DRUK.

Wij weten hot, mijne Hoorders! hoe bjj sommigen , in den drang onzer gelukken, na zoo vele mislukte proeven, om ons door verandering van vormen , waarin de grond onzer rampen niet lag, weder tot de vroegere hoogte te verheffen; hoe bij sommigen langzamerhand het wanhopend | denkbeeld rijpte, dat misschien nog de opoffering


-ocr page 30-

_,». A r . 4è- V»:

JSCsMaK-vTOBSLx^ssurr^n

M. KEMl'KH.

22

van ons volksbestaan het overschietende zoude kunnen redden; — doch wij kennen ook dit geneesmiddel op de proef. Wij weten, wat het zij, voor een' schepter te buigen, welke verder reikt dan het overzicht, ook van den besten regent, reiken kan; — wij weten , wat het zij, naar wetten geregeerd te worden, welke , naar de belangen ingericht van hen, die den troon het naast omringen, even weinig met de behoeften als met den volksgeest overeenkomen van de meer verwijderde deelen van den staat; — wij weten, wat het zjj, prjjs gegeven te worden aan de willekeurige bepalingen van landvoogden, welker verkeerde voordrachten, elke, ook de billijkste, klacht als een' oproerkreet overbrengen; — wij weten, wat het zij, door den afstand zeiven van het middelpunt des bestuurs, in de onmogelijkheid gebracht te zijn van zich over onrecht en geweld te beklagen; — wij weten, wat het zij, vrienden , bloedverwanten en kinderen te zien wapenen , niet ter verdediging van den vaderlandschen grond en van eigene rechten , maar tot uitbreiding van een gebied, welks vergrooting zelve het ongeluk der meer verwijderde gewesten drukkender maakt, en tot voldoening eener heerschzucht, welke bij iedere nieuwe prooi onverzadelijker werd; — wij weten, wat het zij, de lasten en opbrengsten voor de geineene zaak, niet in den boezem van het volk zelf terug te zien keeren, maalais buit naar elders te zien wegvoeren, en alzoo de laatste bronnen van ons burgerlijk bestaan langzamerhand geheel te zien uitdroogen; — wij weten , wat het zij, in ons eigen land niet beheersoht maar verguisd en bespot te worden door vreemdelingen, welker taal en zeden ons even vreemd waren; voor eeuwig moet deze ondervinding in onze harten bewaard, en op onze kinderen overgebracht worden, om hen, van hunne eerste jeugd af, te leoren, dat, hoe groot ook binnenlandsche ramp zij, het prijsgeven van het volksbestaan aan vreemdelingen de grootste en onoverkomelijkste ramp van alle is, waarvan de voorkoming door geene verliezen, door geenc opofferingen, immer te duur kan gekocht worden.

(Redevoer, over den invloed van een onafhankelijk volksbestaan op de letteren en schoone Kunsten, uit-gespr. 29 Dec. 1813).

VOLKSONDERWIJS : VOLKSBEHOUD.

Weinigen hebben slechts moed, by het woeden der orkanen, op het behoud van het schip te denken , als de zucht tot zelfbehoud alle schepelingen roept, om zich in de boot te werpen, en het schip aan de winden ter prooi te laten.

Maar het zijn juist die stormen, juist die tijden zelve, waaruit ik thans voornamelijk u het be-langrjjke van de handhaving dezer en dergelijke inrichtingen wil afleiden.

Nimmer toch moet de zucht om te behouden levendiger zijn, dan wanneer het gevaar, om alles te verliezen, dreigend is, en het is alleen de opvoeding , alleen dit verbeterd onderwijs, hetwelk in staat is uit te werken , dat onze kinderen niets verloren hebben.

In de handelingen der volken, in de staatkundigejaarboeken , ging de naam van Nederland verloren ; in de geschiedboeken der menschheid be-staatNederland, zoolanger nog Nederlanders gevonden worden, en Nederlanders zullen er bestaan, zoolang nog eene goede opvoeding, zoolang nog dit verbeterd onderwijs, ons het behoud onzer Ne-derlandsche deugden waarborgt.

Wat immers is het, dat, niet in de staatkundigehandelingen der vorsten, maar voor den rechterstoel van het gezond verstand, een volk uitmaakt? Zijn het de willekeurige grenzen, binnen welke toeval of willekeur zeker aantal menschen onder een' algemeenen naam begrijpt? Neen, het zijn de zeden en het volkskarakter, waardoor zich eene maatschappij van hare naburen onderscheidt, en geen volk gaat verloren, zoolang het den band gevoelt en waardeert, welke die volksdeugden en dat volkskarakter om allen slingert, die denzelfden grond bewonen, en genoegens zoowel als rampen met elkander gemeen hebben (*).

Maar wat kan nu die ons kenschetsende deugden , wat kan dit vaderlijk volkskarakter beter bewaren , dan juist dit verbeterd onderwijs, waarvan ik nu spreke. De instandhouding der taal, die groote band van een volk, wordt alleen door dit onderwijs gewaarborgd. Orde en redelijke gehoorzaamheid zijn het gevolg der leerwijze zelve. De schoolboeken brengen de namen van de oude sieraden van ons Vaderland tot een volgend geslacht over. Het denkbeeld van vaderlandsche geschiedenis onderhoudt en voedt het denkbeeld van Vaderland. De godsdienstige kleur, welke, om mij zoo uit te drukken, alle de daden van onze grootste lichten kenschetst, ondersteunt de liefde voor dien godsdienst, voor welken eenmaal de vaderen zooveel hebben opgezet, en de prijzen zelve,

(*) Deze zinsnede vindt men ook in zijue Redevoering; Over den invloed van den geest des tijds, welke eenige maanden vroeger mede in het openbaar verscheen (Zie boven).


-ocr page 31-

KJIPIOR.

.1. M.

pelin- : ilie het loon der naarstigheid zijn, bevatten de n het voorbeelden, welke onze vaderlandschc deugden

bewaren zullen.

tijden Doch nog een ander oogpunt is er, dat deze

;t be- bijeenkomst belangrijk doet zijn.

ehjke Wat tooh is bij de gewichtige gebeurtenissen belangrijker, wat opwekkender en troostrijker in

en le- alle wederwaardigheden, dan vereeniging en broe-

alles dersohap; wat onderhoudt meer dien algemeenen

e op- geest, welke een volk kenschetstdan samenvoeging

welk van krachten, dan bijeenkomsten, waartoe een

niets algemeen belang aanleiding geeft?

Plechtige aandoening vervult mijnen geest, wan-

kun- neer ik, dezen kring rondziende, het oog op zoo

Iver- vele ouderen vestige, die bjj het opdroogen van

1 be- zoo vele bronnen van voorspoed, ten minste door

sge- de voorrechten eener best mogeljjke opvoeding

aan, hunne lievelingen tegen de wederwaardigheden

nog van dit leven pogen te wapenen,

'^1'- (Uit de Aanspraak bij hel openb. examen van de school des Leidschen Dep. der M. t, N. v.'l A., iu het

kun- voorjaar vau 1813).

•ech-

uit- —--

men

Jhen BEPERKING DER VRIJHEID VAN

het DRUKPERS.

zich

iidt. Het recht om alles te mogen schrijven of zeg-

land gen, wat men voor waarheid of recht meent te

n en moeten zeggen, zonder iemands verlof te behoe-

self- ven, sluit het ook tevens straffeloosheid in, wan-

am- neer men dit op eene schandelijke, hoonende, beleedigendo en rustverstorende wjjze zeggen of

'ug- schrijven wil ?

' be- Men heeft zich als naar gewoonte , met klem en

van kracht op Engeland en het Engelsche voorbeeld

die beroepen. Ik vinde dit beroep in de meeste geval-

dit len onnauwkeurig en dwaas, omdat in het staat-

5or- kundige vooral eerst de omstandigheden gelijk

De moeten zijn, wanneer men over gelijkheid van ge-

sie- volgen spreken wil; maar in dit geval neem ik

dit liet voorbeeld aan, omdat Engeland zelf hier het

lie- sprekendst bewijst, hoe geheel strijdige begrip-

van pen men verwart, wanneer men om het straffeloos

om misbruik van de drukpers te verdedigen, zich op

nze het algemeen voordeelige en rechtvaardige van

fde de drukpers beroept.

va- Ja, E. M. H. H., vraagt het aan de rechtsgeleerde , den, die U heden tot het voorbeeld van Engeland ,oc. verwezen hebben , waarom zij U, wiwhai beginsel Ike der Engelsche wetgeving sprekende, de Engelsche er- Z'7elten zeloe verzwegen hebben, want ook in Engeland is hij die deze vrijheid van spreken en schrijven misbruikt niet meer onstrafbaar, dan in eenig ander deel van hot beschaafd Europa , waar men vrijheid van losbandigheid onderscheidt; en hoe weinig nauwkeurig men is, wanneer men hier met het Engelsche voorbeeld schermt, mogen in mijne plaats, de woorden van een' der schranderste Engelsche rechtsgeleerden, van den beroemden Blackstone, voldingen wanneer hij zegt: «Maar schoon dan ook nu, volgens hetgeen wij zeiden, de schrijver van tweedrachtstokende, oproerige en lasterlijke geschriften naar gelang der omstandigheden gestraft worde ; men hoede zich dit als eene inbreuk op de vrijheid van de drukpers te beschouwen. De vrijheid van de drukpers is inderdaad onafscheidbaar verbonden aan het begrip van eenen vrijen staat; maar die vrijheid bestaat daarin, dat geene uitgave voorloopig eenig verlof noodig heeft, niet daarin dat men, na de uitgave, niet over het misbruik van die vrijheid zoude kunnen aangesproken worden. Ieder vrij mensch heeft het ontwijfelbaar recht zijne gevoelens aan de anderen te doen kennen, dit te beletten is eene schending van de vrijheid der drukpers; maar wanneer hij iets uitgegeven heeft, hetwelk nadeelig of onwettig is, moet hij zich de gevolgen zijner eigene roekeloosheid wijten. De drukpers te onderwerpen aan de beperkende macht eener censuur is alle vrijheid van denken te onderwerpen aan de vooroordeelen van enkele menschen, welke men op deze wijze tot onfeilbare rechters over alle geschilpunten van geleerdheid, godsdienst en staatkunde maakt; maar het straften van gevaarlijke en hoonende geschriften, wanneer zij uitgegeven zijn, is noodzakelijk voor het behoud van rust en goede orde, is de eenige vaste steun der burgerlijke vrijheid, de eenige waarborg van eene waarlijk vrije drukpersquot; (*).

Ziedaar, E. M. H. H. de wetgeving, die men U als voorbeeld aanwijst, naar waarheid opgegeven , ziedaar hetgeen ook onze Grondwet, wanneer zij, na de vrijheid der drukpers als staatsbeginsel te hebben gehandhaafd, er niet minder uitdrukkelijk bijvoegt: «dat desniettemin elk, voor hetgeen hij schrijft, drukt, uitgeeft, of verspreidt, verantwoordelijk blijft aan de maatschappij of bijzondere personen, voor zooverre dezer rechten mochten zijn beleedigd.quot; Ziedaar eindelek de wetgeving van ieder waarlijk verlicht volk, hetwelk evenzeer van wanorde als van willekeur, evenzeer van regeeringloosheid als van onderdrukking afkeerig is, en nu moge dan de onpartijdige

(*) Zie Hlackstoue's Commentaries on the Laics of Hnyland. Book IV. Ch. 11— Thirteenth Edition vol. IV, pag. 150—154,


-ocr page 32-

J. M. KEMPEK.

'24

en bedaarde Nederlander beslissen, of de alge-meene verdediging van de vrijheid der drukpers tegen eene Wet ingebracht, die alleen een onbepaald en schandelijk misbruik van die vrijheid straften wil, meer dan ijdele declamatie is, en of inderdaad de dwaasheid minder is, wanneer men de zedelijke verplichting om zich boven den laster te verheffen, als een beginsel van stellige wetgeving aanvoert; dan wanneer men zich op de christelijke liefde zoude willen beroepen , om het straften van roovers en bedriegers hard en on-menschlievend te verklaren.

Neen , rechtschapene, en alleen door de zucht voor waarheid en recht bezielde schrijvers! ontrust u niet. Men misleidt u, wanneer men het geschilpunt over de vrijheid der drukpers met de behandeling dezer Wet in verband brengt. Het snoeimes eener laaghartige en verachtelijke censuur , in de handen van een ellendig bureaulist, die niets dan alleen bevordering voor oogen heeft, bedreigt niet op nieuw, als in de tjjden onzer onderdrukking, de schoonste vruchten van uwen geest; en hierop, maar ook hierop alleen is het zeggen van ons geëerd medelid Gendebien toepasselijk, dat het onrechtvaardig is, iemand het spreken te verbieden, omdat hij de spraak misbruiken kan. Waarheid, en moed om die onbewimpeld te zeggen , is het eenig duurzaam wapen tegen geweld en onderdrukking, maar omdat men u dat wapen in handen laat, omdat men de beoefening van dat wapen aanmoedigt en begunstigt , kunt gij u toch niet verbeelden het recht tot straffeloos moorden of verwonden bekomen te hebben, en het eenige ware punt van geschil kan, na het voldingen dezer onderscheiding, alleen dit zijn: of de Wet, waarover wij thans handelen, de daden, welke zjj beteugelen wil, terecht onder de misdadige misbruiken van de vrijheid dei-drukpers gerangschikt heeft?

{Advies, uitgebr. in de 2' Kamer over het Wets-ontw. ter beteugeling ran het misbruik der drukpers.)


WILLEM ANTON OCKERSE,

geb. 1760 te Vianen; predikant te Banrn, Wijk bij Duurstede; legde wegens lichaamszwakte de predikdienst neder, vestigde zich 1795 te Amsterdam; lid der Couventie 1797 en '98; effeetenhaudelaar te Amsterdam; bedriegjclijk van zijn vermogen beroofd; 1810—18 predikant te Limmen; 1818 tweede secretaris der Maatschappij van Weldadigheid; lid der Commissie voor de Kerk in Oost- en West-lndië; lid der Synode der Ned. Herv. Kerk, 1825. f 1826.

Voornaamste geschriften: Medewerker aan Poetische Spectator; Proeven voor verstand, smaak en hart-. Lectuur voor Smaak; de Star; Recensent ook der Recensenten; Vaderlandsche Letteroefeningen; Ontwerp tui eene algemeene karakterkunde, 3 st, 1788—97; Napoleontische redevoeringen , 1814; Lijkrede op Napoleon; de veldslag en overwinning op Waterloo, een leesboek voor ouders en kinderen, die godsd. en Vaderland liefhebben, 1815; Gedenkzuil op hel graf van 'Bellamy (met zijne zuster. Mevr. Kleyn-Oekerse), 1822; Vruchten en resultaten van een zestigjarig leven, 3 Dln., 1823—26; Nagelaten redevoeringen, 1826.

VONNIS OVER NAPOLEON.

Zullende dus de tolk zijn van uw aller inwendig oordeel, de tolk van het algemeen gevoelen der wereld, omtrent Napoleon, — betuige ik voor den hemel en voor de menschen, dat ik mjj bij deze uitspraak verheven gevoele boven den invloed van alles, wat liefde of haat mij overdrevens zouden kunnen inluisteren; dat mijne verklaring opwelt uit eene diep getroffene ziel, die zich herinnert ook zelve mensch te zijn, en doortrokken is van den eerbied, welken zij aan de eerwaardige menschheid, en vooral aan de Eeuwige Welbron van volkomenheid en liefde, — den hoogen God — is verschuldigd.

Welaan dan, met zedige lippen, maar tevens met eene edele rondborstigheid, het vonnis uitge-sproken over eenen Napoleon! «De man, door de «Voorzienigheid als het ware geroepen, in de «gunstigste omstandigheden geplaatst, met de «schoonste talenten toegerust, en van al de noo-«dige hulpmiddelen ruim voorzien, — om Frank-wijk en V.uropa. na zooveel leeds en druks, recht «vrij, en onder het genot der duurzame rust en «vrede, gelukkig te maken; de man, die meer dan «iemand vóór hem, door zijnen invloed, aan bij-«geloof, ongeloof en volksverdrukking, den dood-«steek had kunnen toebrengen, omdat de volheid «des tjjds daartoe geboren was, en de almacht der «openbare meening hem sterkte; de man, die de


-ocr page 33-

\V. A. ÜCKEIiSK.

'25

nbeste gezindheden daartoe ongevergd huicbelde, ii en zich meer dan eens plechtig verbond, ora aan nzijn vaderland en de wereld vrede, rust, eene «grondwettige vrijheid, verlichting en welvaart «te verschaffen; — de man, die, in plaats van »dit alles, gedurende een dertienjarige regeering, «alleenlijk aan den troon zijner eigene grootheid ■igebouwd, allen eerbied en gevoel voor do «inenschheid uitgeschud, alle ontzag voor den «hoogen Gon verzaakt, alle banden van maat-quot;schappelijke orde en zedelijkheid baldadig los-«gerukt, het dierbare raenschenleven als kaf ver-«treden, de aarde met bloed en tranen overdekt, «de wereld in eenen staat van nooit gehoorde el-Diende gestort, Frankrijk en Europa meineedig «bedrogen, zich zeiven tot onder het diepste peil «der menschelijkheid verlaagd heeft: — dezen «man verklaren wjj, in den naam van God en men-«sohen — vervallen van den adeldom onzer nastuur, sclmldig aan de hoogste majesteitschen-«nis, verbeurd hebbende de rechten, ja zelfs den «naam, van redelijk en zedelijk mensch, ver-«bannen uit den rang dier edele wezens, waartoe «hij behoorde, en strafbaar tot in dien afgoschei-»den staat, in welken zijn ondeelig ik zich thans «bevindt, en die geschikt is, om hem al de ge-«volgen zijner wandaden te doen inzien, en tot een «ernstig nadenken te brengen; vergevende wij hem «intusschen al het leed, ons ieder persoonlijk, of «aan de onzen berokkend, en met eene algeineene «smeekstem hem opdragende aan de albarmhar-«tigheid van den oneindigen Ontfermer, die mach-igt;iig is boven al ons hulden en denken te doen, naar Dzijn aanbiddelijk welbehagen! En, indien deze «beeltenis de Uwe is, dan verklare ik dit von-«nis, in de vierschaar der menschheid, tegen U «geveld, — Napoleon Buonaparte !quot;

(Uit de Tjijkrede bij het graf van Napoleon.)

WAT MOET DE JONGEN WORDEN?

Ja, wat moet hij worden? Eene gewichtige vraag, die vaak reeds in het wiegje de bestemming en het lot van een kind, in een familie-raad van zwakke ouders, en malle grootouders, ooms en tantes, beslist. Eigenlijk behoorde die vraag eerst ecnige jaren later, bij de ontwikkeling van het karakter, gedaan te worden, en aldus te luiden: wat wil, wat kan de jongen worden?

Bij velen komt deze vraag dan ook later ter bane; men praat er over, men herhaalt ze van tijd tot tijd, maar er wordt niets beslist,

Anderen doen dezelve dan eerst, wanneer het reeds te laat is, en er van den jongen niets degelijks meer worden kan.

Ongelukkig knaapje. dat door ouderlijke dwaasheid en hoogmoed reeds zoo vroeg voor eenen zekeren stand, voor een vast beroep bestemd wordt, hetzij men hot voor letteren en studie. voor een burgerlijk beroep, of tot den krjjgsmans-stand vóórbeschikke. Zelden wordt zulk een kind. wat het zijn moest, en meestal wordt het niets, of eene karikatuur.

Waarom moet die zuigeling eens Predikant worden ? Omdat hij eene frissche, zware stem heeft! omdat moeder vroom is. en er van gedroomd hoeft! of, omdat vaders hooghartigheid zich boven den winkelierastandverbetten wil! of, omdat Dominé A. hot gezegd heeft 1 — «Die jongen, daar zit een Advocaat in,quot; zegt oom B. Waarom toch? «wel hij spreekt eeuwig tegen, en weet altijd alles goed te praten.quot; - «Jantje is voor Officier in de wieg gelogd.quot; Ei, hoe zoo? «Wel hij heeft een leeuwenhart. klopt erbij elkkinder-vorschil frisch op, en danst, zoodra hij dc trom hoort of soldaten ziet.quot;— «Koos wordt vast een zeebonk.quot; Hoe weet gij dat? «Zie eens, welke knuisten! oude jongen morsten plast altoos in hot water, dat is zijn element.quot; — «Onze oudste groeit op voor een schoolmeester.quot; Waaraan ziet gij dit? Daar staat zijngansche gezicht naar: on wat begint de jongen met een stjjl en deftigheid te lezen!quot;—Honderden zulke dwaasheden, beuzelingen, zelfs verkeerde eigenheden , zijn vaak do gronden, waarop een kind al vroeg eene verkeerde bestemming ontvangt. En hot ongelukkigst is, bij zulk oen opgevat vooroordeel, dat de ouders doorgaans hardnekkig daaraan vasthouden , al blijkt de knaap in het vervolg voor het gekozen métier ongeschikt te zijn, en tot geheel iets anders te neigen; trouwens hoogmoed en eerzucht zijn dc gewone roersels, die tot zulk eeno gedwongeno opleiding de ouders vervoeren. — Wat het gevolg moet zijn, vooral wanneer het kind tegen zjjncn zin tot een stand of beroep bepaald wordt, gevoelt ieder denkend mensch. O, hoe velen werden daarvan de rampzalige slachtoffers, slechte of ongelukkige menschen!

Soms. het is waar, brengt het toeval, of liever, de goede Voorzienigheid, juist door eene zekere richting te geven aan het lot van don vorkeerde-lijk bestemde, nog weder terecht, wat ouderlijke dwaasheid of' grilligheid bedorven had. Zoo heb ik een mislukten Theologant gekend, die door zijn liederlijk gedrag naar zee geraakte, en daar, waar het bleek dat zijne bestemming lag . fortuin maakte en braaf werd. Een ander, die gedwongen Officier werd, en eigenlijk aanleg had voor de let-


-ocr page 34-

W. A. OCKKHSE.

20

teren en wetenschappen, diende zoo ongelukkig, dat hij al vroeg in den krijg weerloos geschoten werd, en juist hierdoor geraakte hij, bij een gedwongen zittend leven, tot zijne ware bestemming. — Zoo zijn er enkele gevallen; maar meestal is de door ouderlijken wil gepreste tot een stand of beroep, voor hem niet berekend, onherstelbaar verloren.

Ik heb, bij eene andere gelegenheid, de ouders aangespoord, om bij het opgroeien der kinderen, vooral der jongens, acht te geven op derzelver hoofdneiging tot een of anderen stand of beroep, en die neiging zoo veel mogelijk op te volgen. Meestal valt de keus in dezen het gelukkigst uit, wanneer het kind die zelf doet, en hem daaromtrent niets wordt voorgepraat; en in vele kinderen laat zich deze keus vroeger of later lichtelijk ontdekken. Ik erkenne nogmaals, dat men zich ook hierin bedriegen kan, en dat er karakters zijn, te veranderlijk of te onverschillig, omeenige bepaalde neiging op te vatten en aan te duiden , in welk geval de ouders naar hun beste oordeel wel kiezen moeten; maar dit valt dan nog al dikwijls ten goede uit, dewijl zulke kinderen meestal of tot velerlei bestemmingen goeden aanleg, of weinig geschiktheid hebben, om zich in eenig vak te onderscheiden.

Krijgt men, door do eigene keuze van het kind, ofwel, door het niet uitspreken derzelve, aanleiding om te vragen: wat moet toch de jongen eens worden ? dan doortrekke men zich van liet gewicht dier vraag, en van derzelver stellige beslissing! Men zij levendig overtuigd van de moeielijkheid en het gewicht der keuze. Men trachte zich van alle eigen vooroordeel en bijinzichten te ontdoen. Men denke ernstig na, hoe veel er van eene gelukkige of ongelukkige beslissing omtrent stand en beroep der kinderen afhangt. Men beslisse do zaak niet, zonder medeweten en raadpleging van het kind zelf. Men beginne met het kind, dat ïich voor die of gene bestemming stellig verklaard hoeft, vrij in zijne keus te verklaren, maar tevens de aangelegenheid der zaak te doen opmerken, en het ernstig besluit zijner ouderen bekend te maken , dat het bij eene vrijwillige keus, ééns gedaan , behoort te volharden, wil het anders op de ouderlijke ondersteuning aanspraak behouden. Men hoore het dan omtrent zijn belang met goedwilligheid, brenge het al de bezwaren en gevaren onder het oog, die het van eene onberadene keus moeten terug brengen, of wel de onmogelijkheid der vervulling van eenen volstrekt onbe-reikbaren wensch, maar voere nimmer den toon hooger, dan tot raadgeving, waarschuwing en vermaning. — Volhardt het kind met geestdrift in zijn verlangen, men werke niet despotiek tegen, willige in, wat men kan, en weigere niet volstrekt, dan in den hoogsten nood. Temporizeeren is in dit geval vaak het beste: ik heb ouders gekend, die dit middel sinds jaren gebezigd hadden omtrent eenen zoon, wiens vurige begeerte zij niet konden voldoen, en wien men tot zoo lang eene flauwe hoop liet, dat hij eindelijk bij rijper oordeel zelf besefte, iets onmogelijks van zijne ouders begeerd te hebben; hij koos toen vrijwillig eene andere bestemming, in welke hij thans gelukkig is.

Drukt zich in den jongen geene bepaalde neiging uit, is hij zoover gekomen, dat zijne bestemming moet beslist worden, en weigert hij bjj een nieuw, dringend aanzoek daartoe, zelf te kiezen, dan wordt de ouderlijke beslissing onvermijdelijk. Men doe dit echter niet, dan met het rijpste overleg, en na eene bestudeerde raadpleging van het individueel gestel, de geestvermogens, geaardheid, karakter en zeden des kinds. Men doeme, b. v. gee-nen ziekelijke tot een zittend leven, geenen zwakkeling tot zwaren arbeid, geenen onnoozele of wildeman tot de studiën, geenen bloodaard tot den krijgsdienst, geenen lees- en weetlustige tot een werktuigelijk beroep, enz. Zulke kontrasten ontdekken zich duidelijk genoeg, zelfs voor eenvoudige ouders; dat zij zich daaromtrent toch nooit bedriegen ten koste van het geluk huns kinds, met het gewone zeggen: )jJa, dat zal wel veranderen met den tijd.quot; De grond-aanleg dei-natuur verandert nooit of uiterst zeldzaam, en zoo vaak men die dwingen wil, maakt men gewis een slachtoffer!

Maar, niet zelden drukt zich de heerschende aanleg van een kind op de ééne of andere wijze duidelijk genoeg uit, al doet het nog geene bepaalde keus, en hapert het alleen aan de kortzichtigheid of onopmerkzaamheid der ouderen, dat die aanleg niet herkend wordt. Om uit honderden slechts een paar voorbeelden te noemen : Jan is een stil, gedwee , en weinig speelziek kind; hij leest gaarne, en zoekt alle lektuur op, die hij maar bekomen kan; grif is hij met de pen, om allerlei kleine opstellen te maken; ongevergd krabbelt hij kleine versjes op het papier, of ontwerpt met het potlood gebrekkige teekeningen. Dwaasheid zou het zijn, hieruit te besluiten, dat Jan poëet of schilder geboren is, maar zoo veel mag men er veilig uit opmaken, dat hij meer overhelt tot letteroefening, kunst en studie, dan tot een ruw handwerk en een woest leven; en wanneer men dezen wenk der natuur opvolgt in de bestem-


-ocr page 35-

W. A. ÜCKKIi.SE.

'27

raing, die men hem geeft, zal men gewis van do tien gevallen negenmalen wel slagen. — Pieter integendeel is vroolijk, woelig, ruw van aard, grof van spieren; hij bemint spelen, die veel beweging en inspanning van kracht vereischen; hij is een hachje onder zijne speelmakkers, en durft met don sterksten jongen eene kans wagen. Hieruit nu het besluit op te maken, dat Pieter een zeerob of soldaat moet worden, zou zeor voorbarig zijn; maar deze algemeene wenk ligt er toch duidelijk in, dat men Pieter niet voor een stil, zittend, peinzend leven bestemmen moet, maar hem gelegenheid geven, om zijnen levendigen geest, en zijne pliysieke krachten, in een woeliger levensvak te doen werken. In zulk een carrière aangebracht, is het zeer waarschijnlijk, dat hij gelukkig slagen zal.

Indien de keus van den jongen zich van zelve en sprekend doet kennen, is het zeker beter; doch, moet men voor hem kiezen, dan zal de mensch-kundige waarneming van zijnen hoofdaanleg altoos een goede wegwijzer zijn ; en treft men enkele kinderen aan, wier onverschilligheid omtrent alles, wat hen omringt, te groot is, om eeniger-raate te ramen, waarvoor zij geschikt zouden zjj n, dan doet men best, deze, zoo lang immer mogelijk , te laten betuilen , en eene toevallige gelegenheid af te wachten, die hen soms (iénsslags zeiven doet gevoelen, waartoe hen de natuur bestemd heeft. Zoo heb ik een jongen gekend, die, uit deftige en welgezetene ouders in eene groote koopstad geboren, tot zijn dertiende jaar toe in niets zin of lust had, dat voor hem levensbestemming konde worden. Toen echter, een dag met zijnen vader op eene boeren-hofstedo doorbrengende, voelde hij op ééns zulk eene geestdrift voor den boerenstand, dat hij zijn vader bad, hem de boerderij te laten leeren; welke bezwaren deze ook opperde, en hoe gaarne hij zijn kind van die neiging had terug gebracht , niets mocht baten; reeds een week daarna was hij bij den boer besteed, liep achter den ploeg, reed met den mestwagen, en is tot op dit oogen-blik een kundig en welvarend landman.

Van eene goede, welberadene keus omtrent stand en beroep hangt zeer veel voor 's menschen zinnelijk en zedelijk geluk af, en het verderf van duizenden heeft geen anderen grondslag, dan eene misgreep daaromtrent. Vele ouders beseffen niet, aan welk gevaar zij hunne kinderen blootstellen , door hun eene verkeerde bestemming aan te raden of op te dringen. O hoe velen heb ik ellendige wezens, liederljjke menschen zien worden, omdat sjerp en ringkraag, of beitel of houweel, hun beter zouden gepast hebben, dan mantel en bef, of tabbaard, of penseel! Ouders! niet gij, maar uw kind zelf moet eigenlijk bepalen, wat het worden zal. De natuur wreekt zich doorgaan» van eiken dwang, dien men haar aandoet, en deze dwang, al ontstaat hij ook uit de beste oogmerken, verwoest niet enkel het geluk van één ondeelig wezen, maar verspreidt zijne nadeelige gevolgen over een geheel huisgezin, en zelfs heinde en verre in de maatschappij. Mocht gij van dit besef steeds doortrokken zijn, en daarom in alle gevallen van dezen aard met de meeste omzichtigheid, wijsheid en gemoedelijkheid te werk gaan! Ik ken vele 01 iders, die met eene losse hand, en als bij de greep, hunne mannelijke kinderen tot een levensstand opleiden; en is het dan wel te verwonderen , is het niet aan hen te wijten, indien deze, een verkeerden weg inslaande, geesels en schandvlekken der maatschappij worden?

Het meest gewone gevolg van zulk eenen misslag is, dat een verkeerd aangebracht jongman, door wederzin of wanslaging gedreven, van het ééne beroep op het andere springt; en hieruit vloeit niet zelden een reeks van mislukkingen, en eindelijk eene diepe armoede en verwoesting van alle eer en zedelijkheid voort. In zulke wezens ziet men doorgaans het spreekwoord bevestigd: hoaalf ambachten, dertien ongelukken. Slechts enkele voorbeelden zag ik, dat diergelijke verwisselingen wel gelukten, en dan nog bracht men het zelden ver in zijn vak, maar bleef gebrekkig in kennis en bekrompen in zijn bestaan. Om volkomen te slagen, behoort men bij dat beroep en in dien stand te blijven, waartoe men éénmaal is opgeleid.

Menigwerf werkt het vaderljjk voorbeeld, en het dagelijks zien van 's vaders bezigheid of beroep , zoo sterk op het kind, dat hetzelve al vroeg zijne keus uitspreekt, om te worden wat vader is. Ik wil niet beweren, dat dit op zich zelf altijd genoegzaam is, om eene gelukkige keus te vermoeden. Evenwel beschonwe ik zulk eene neiging , vooral wanneer die volstandig blijft, over het geheel als een gelukkigen wenk, die vooral niet tegengewerkt, maar eerder ingevolgd moot worden. Trouwens, indien er geene gewichtige redenen tegen pleiten, dan ligt er, dunkt mjj, over hot geheel iets natuurlijks en een zeker voordeel in, dat hot kind worde, wat de vader is of was. De zoon, b. v. van eenen vader, die een geleerde,een bedienaar van den kansol of van de pleitzaal, een geneesheer, een staatsman, een kunstenaar, een fabriekeur, een handwerker is, en die verkiest,hem in dien stand, in dat métier op te volgen, hoeft dit altoos boven anderen vooruit, dat hij van jongs af


-ocr page 36-

W. A. OOKERSK

in do gelegenheid is, om in dit vak onderwijs en practiflche voorlichtingen te ontvangen, menigmaal zelfs, om den post of'stand des vaders over te nemen , en dus in een bestaangevend beroep te treden, hetgeen vaak een onbedenkelijk voordeel is. Is hij een jongen van verstand en liefhebberij, dan ziet men ook niet zelden hem üeer bekwaam worden in het vaderlijk vak, en denzoon zijnen vader overtreffen: waarvan ieder nadenkend lezer zich een aantal voorbeelden herinneren zal. Ik wil het kind juist niet gedwongen hebben, om 's vaders stand en beroep te volgen, waartoe dan ook, waar meer zoons zijn, voor allen geene gelegenheid is: maar over het geheel zou ik dit toch, vatbaarheid en neiging daartoe gunstig zijnde,aanprijzen, als zeer geschikt, om bekwame lieden in hun vak te vormen, waarbij de persoon zelf en tevensde maatschappij altijd wint.

Hiertegen echter doet zich een machtig en thans vooral sterk werkend beletsel op in de zoo alge-meene zucht der menschen, om al hooger en hoo-ger te vliegen. Het geslacht der Icarussen is al zeer groot in onze wereld. Ieder jaagt naar hooger aa nzien, naar ruimer inkomen, en kan men dit al om verschillende redenen zelf niet bereiken, men spant ten minste alle krachten in, om zijne kinderen boven eigen stand en rang te verheffen. — Onze voorouders stelden er over hot geheel eene eer in, en hadden er zucht voor, zich door hunne zoons in hun métier, in hunnen stand, te zien opvolgen. Men sprak toen met zekeren ophef van priesterlijke, doctorale, koopmans-, kunstenaars-, fabriekeurs-, zeemans-, landbouwers- en bepaalde ambachts-fa-miliën, en men zag niet zelden het voorouderlijk beroep tot het derde en vierde geslacht overgaan; vaak metroem en klimmend welvaren. Ik beschouw het als een wezenlijk ongeluk, gevolg van het bederf onzer tijden, dat deze nationale zede doorgaans is verloren gegaan, daar hoogmoed en kwistige weelde de meeste ouders aansporen, om hunne kinderen tot hooger stand te brengen. De barbier wil zjjnen zoon chirurgijn of doktor maken; de schoolmeester wenschteen gestudeerden zoon te hebben: de winkelier put zijn klein vermogen uit, om vader te worden van een predikant; de geringe ambachtsman looptde deuren af, teneinde zijnen zoon bij een kantoor of bureau geplaatst te zien; de bureaulist wederom laat niets onbeproefd, om een ambt je voor zijnen eersteling te verwerven; de kleine ambtenaar beijvert zich, om denzelven aan te bevelen tot een hooger post. Men kan deze poging naar het meerdere den ouderen wel nietten kwade duiden: de menschelijke natuur streeft allorwege met eene onwederstaanbare aandrift voorwaarts.

Maar ongelukkiglijk verliest men, in dit geval, alle achtgeving op persoonlijke bekwaamheid en waar zedelijk belang uit het oog, en vergeet, dat alle verandering, zelfs schijnbare standsverheffing, niet altoos verbetering, maar dat dezelve vaak juist het omgekeerde is. — Ongelukkig stemt de overdrevene neiging der ouderen maar al te wel in met de eerzuchten ingebeelde eigenliefde der kinderen, zoodat bij hen oen tegenzin en valsche schaamte omtrent het ouderlijk beroep aan de orde van den dag is, en zij, in de hoop van iets meer in de wereld te worden, alle werkzaamheden in dien kring verwaarloozen, en kwistig geld ver-spillen, om zich uitwendig als wezens van meerder aanzien dan hunne ouders voor tedoen('); en deze zien dit van hunne zijde meestal met zeker welgevallen aan! «Onze zoon is toch een jongen vol ambitie! onze dochter heeft zulk een deftig, fatsoenlijk voorkomen! zij zullen nog wel eens een goed huwelijk doen!quot; Zoo beuzelen die ingebeelde ouders, en zoo zien zij lachende hunne kinderen in het verderf loopen. - O, dat wij tot de zedigheid en matige leefwijze onzer voorvaderen wederkeerden, en dat elk in zijnen stand en kring meer tevreden ware! Het vaderland, de familiën, zouden gelukkiger zijn.

Inzonderheid zouden wij dan ook niet zoo vaak geërgerd worden door den ondrageljjken hoogmoed, en de zoo belachelijke als verderfelijke praalzucht van een aantal nieuwbakkene fortuinmakers (parvenus), die door de opvolging der Staatsomwentelingen, door toeval, laagheid, of gunst, O]) den voorgrond gebracht, thans zich als personen van gewicht voordoen, endoor hunne trotsch-heid en uiterlijke praal onze oudste, waarlijk edele geslachten overbluffen. Indien zulke kinderen der fortuin hunne opkomst aan eigene talenten en verdiensten verschuldigd zijn, dan strekt hun dezelve altijd tot eere. Maar, hoe velen wonnen schatten, of klommen tot zeker aanzien op, door wegen en middelen, die geene bijzondere persoonlijke uitmuntendheid aanduiden; ja, die soms zelfs ternauwernood het licht en den toets velen kunnen! Men staat verbaasd, en voelt zich diep verontwaardigd, wanneer men sommige lieden thans met luister in de maatschappij ziet optreden, wanneer men bijna overreden wordt door de karossen van lieden, die men in de achttiende eeuw geheel anders gekend heeft, en wier gansche chronique menweet. Zulke wezens durven doen, wat andere lieden van waar fatsoen, en zelfs van een ruim vermogen,nietzou-

(*) Zou ile nieuwe inrichting der lagere scholen, hoezeer onschuldig, tot dezen jeugdigen waan niet wel iets bijdragen'r


-ocr page 37-

W. A. OCKERSE.

2!)

den durven, althans niet willen. Zij zien met eene zekere verachting neder op dezulken, voor wie zij te voren zich diep nederbogen, alsof zij nu tot een hoogeren rang van schepselen behoorden, en nemen een trotsch air de protection aan. Diergelijke champignons zijn veelal pesten inde maatschappij, zjj bederven niet alleen zich zeiven, maar ook hunne medeburgers, vooral in de mindere rangen, en, schoon door den waren fatsoenlijken en braven man veracht, doen zij zich in de gewone samenleving, ja, somtijds wel in antichambres en op posten van eer en gewicht, tot onbeschoftheid toe gelden. — Ziedaar het uitwerksel van dien geest van indringing, van verheffing boven zich-zelven, die sedert het tijdvak der omwentelingen, bij ons zoo sterk is doorgedrongen, en welke eene treurige schaduw werpt op de gelijktijdige meerdere uitbreiding der verlichting, eu het ontstaan van niet weinige schitterend-groote mannen uit dengewonen burgerstand, op zichzelve even onloochenbaar, als hoog te waardeeren. — Hij, wien men den eersten aller parvenus noemen mag, heeft door daad en lot die allen gewaarschuwd, om het spel niette verte drijven: hij is het grootste monster der menschheid geworden, en uit den hemel in een peil-loozen afgrond nedergestort, — ja hij. Napoleon!

Gelijk in ieder vak schier des genieenen levens, zoo bestaat er ook ontegenzeggelijk eene mode in de keus van studiën, standen en beroepen. Aldus hadden, wat de studiën betreft, 1 heat or/ie. geleerde talen, Philohyie, Litteratuur, Wijsbegeerte, de exacte Wetenschappen, enz. elk derzelver begunstigend tijdvak. Thans, hoewel de Theologische Faculteit , en de geestdrift voor de oude talen en Litteratuur, bij ons weder toenemen, schijnt mij over het geheel de Rechtsgeleerde Faciliteit den meesten toeloop te hebben, wellicht ook uit hoofde der voorkeus, bij meer dan ééne Koninklijke wet gegeven aan hot Meesterschap in de Rechten, tor bekleeding van zekere ambtsbedieningen en posten. De kwijning van handel, fabrieken, landbouw , visscherijen en andere takken van bestaan, deed de streving naar ambten zeer toenemen; men beeft bij hot zien dor legers van sollicitanten naar ieder openvallenden post, en dit, zoowel als de ambitie onzer jonge lieden van goeden huize, en hun verlangen naar een ruimer bestaan, doet hen meer dan ooit, indien hot ouderlijk vermogen zulks gedoogt, aan de Rechtsgeleerde studiön zich toewijden. Even zoo zijn van de ongeletterde standen en beroepen die gene het meest gezocht, waaraan oenige uiterljjke glans en bijzondere voordee-len verbonden zijn, neem eens: de militaire stand waarvoor de Vranschen den smaak onzer jonge lieden zoozeer hebben opgewekt; administrative posten, in onzen tjjd zoo ontzettend vermenigvuldigd; bureau-ambten en ambtjes, zoo ministeriele als collegiale, provinciale of plaatselijke, waarvan het getal niet te bepalen is; en onderdo winkel-affaires diegene, welke het meest schitteren, en in hot vak der modes en der galanteriën vallen; terwijl alle meer gewone ambachten en beroepen achterstaan en weinig gezocht worden. Ieder wil thans een heer, eene dame worden. — De dienstbare stand echter wordt door onze burgerdochters en zoons meer dan ooit gekozen, deels wegens der ouderen bekrompen bestaan, deels uit onkunde aan een winstgevend ambacht of handwerk , dat men verzuimd heeft zijne kinderen te doen loeren, en tevens van den kant der jonge lieden uit zucht, om tot oen zekeren staat van weelde te geraken, die dan menige gelegenheid aanbiedt, om zich, per fas el nefas, ruimere middelen ter voldoening van den zinnelijken smaak te bezorgen. Mochten toch ouders en kinderen wel bedenken, dat daar, waar de goheele wereld heen streeft, en men elkander verdringt, waar eene grillige mode de grondslag der fortuin is, of waar de standsverbetering ten koste van eer eu plicht verkregen wordt, - de kans om zijn ongeluk te bewerken hot grootst is, en dat men juist tot de solide beroepen en standen onzer voorvade-ren zal moeten wodorkooren, om een dragelijk bestaan m de maatschappij te vinden.

Wij hebben het een en ander voorgedragen, waartoe ons het opschrift aanleiding gaf: «Wat moet de jongen worden?quot; -- Wij voegen er nog enkel de bedenking bij: «Waarom nieteveneénsgevraagd : wat moot, of wat kan, wat zal hel meisje worden?quot; Die vraag hoort men zelden. Is zij niet, of minder noodig? Is do maagdelijke bestom-ming onzer bezorgde aandacht minder waardig? — Dat ontken ik. Het is waar, de bestemming des jongens in de maatschappij, en deszelfs invloed daardoor op het algemeene wolzijn, is veelsoorti-ger en schijnbaar gewichtiger; men kan van hot meisje over het geheel zoggen: zij worde een go-schikte huishoudster, eene brave moeder, eene getrouwe gade, en hare taak in de wereld is ver-• vuld. Maar, eens daargelaten, of deze meer stille, minder luid klinkende bestemming, voor het persoonlijk , huislijk en maatschappelijk geluk niet van ruim zoo veel zedelijke aangelegenheid zij, als de moer uiteen loopende, meer schitterende bestemming des jongelings, — zoo blijft ook in dien engeren kring nog stofs genoeg over om te vragen: wat moet, wat zal het meisje worden? welk eene soort van opvoeding en vorming is voor


-ocr page 38-

W. A. OCKERSE.

30

haar het best geschikt naar stand, aanleg en karakter? Waartoe moot men haar voornamelijk op-leiden? waarvoor haar trachten te bewaren? In welk een kring zou zij eens als vrouw het nuttigst en gelukkigst kunnen zijn? Voor welk oene soort van huwelijk zou zij het meest geschikt wezen? Welke zwakheden en gebreken staan haar het meest in den weg, moet men inhaarhet zorgvuldigst bestrijden? Wat is haar heerschend talent, haar hoofdaanleg? Hoe moet zij geleid en onderwezen worden, om eenmaal gelukkig te zijn en gelukkig te maken? — Ouders, deze en diergelijke vragen behoordet gij u zelven en elkander dikwijls omtrent uwe nog kinderlijke dochters te doen, ten einde haar door eene doelmatige opvoeding aan hare edele bestemming eens te doen beantwoorden. De verwaarloozing van dit onderzoek is oorzaak van zoo vele misslaagde vrouwenkarakters en ongelukkige huwelijken. Voor den jongen wordt noch moeite noch kosten ontzien, om hem tot fortuin te brengen; het meisje wordt vaak verwaarloosd, en aan zich zelve overgelaten, onder het voorwendsel: zij volgt den man, en behoeft alleen eene goede huisvrouw te zijn. Maar indien zij nu eens nimmer huisvrouw wordt, en dus op hare eigene wieken drijven moet, zonder iets geleerd, zich iets eigen gemaakt te hebben, dat haar onafhankelijk kan doen leven? Of, indien zij, vrouw wordende, niet is opgeleid, om voor man, kinderen en huisgezin te zijn, hetgeen zij daarvoor zijn moest, — wat dan? Is het ongeluk, waarin zij zich en anderen alsdan dompelt, niet moe schuld? Kan zij, haar man, haar kroost zulks u niet eeuwig wijten? De jongen kan zich vaak nog langs andere wegen redden, indien al zijne hoofdbestemming inisliikt; maar het meisje is in dat geval reddeloos verloren, en wordt veelal eene verachte prooi van verleiding en zedeloosheid. — Onze voorouders kwamen in de maagdelijke opvoeding gewis veel te kort, maar twee wezenlijke dingen behartigden zij toch omtrent hunne dochters: huishoudkunde en huismoederlijke handwerken. — Zegt niet: wij hebben ook aan onze dochters veel te koste gelegd, zij hebben talen, muziek, dansen, fraajje handwerken geleerd, en bezitten vele talenten boven moeder en grootmoeder. Dat is, op zich zelf, wél, maar toetst het nu eens alles aan de vraag: wat moet, wat zal het meisje worden? en ziet dan, of liet u in onze geldelooze tijden een geruststellend antwoord oplevere! O, indien hare vorming daarmede ophoudt, indien zij niets meer dan dit kent en beoefent, mag ik u dan onder het plengen van een medeljjdigen traan inluisteren, wat zij hoogstwaarschijnlijk worden zal?.... Eene rampzalige vrouw, eene slechte huishoudster, en ellendige moeder! — Gij beeft! welnu, de tijdige vraag: «wat moet er van het meisje worden?quot; behoede u en haar voor dit onheil!

(Vruchten en resultaten van een zestigjarig leven.)

STRUIKELINGEN.

Struikelingen — gezellinnen dor menschheid, van hot paradijs af, door alle eeuwen heen, tot aan den jongston dag dor wereld! — Struikelingen— denmenschals kind, als jongeling, als man en als grjjsaard, evenzeer eigen, maar des te schadelijker en schandelijker, naarmate dezelve later op don levensdag plaats hebben! — Struikelingen — waarvan do moeste en do zwaarste tot den manbaren leeftijd bohooren, omdat men dan door stand en betrekkingen aan de moeste en zwaarste verzoekingen is blootgesteld,en omdat onze mistreden dan den wijdsten en vordorfelijksten invloed hebben op gozin en maatschappij. —Struikelingen, hoe klein ook soms aanvankelijk, toch vaak de bronnen van zoo vele grootere ondeugden en misdaden, waartoe do monschallicht vervalt, wanneer hij niet tijdig van zijnen val opstaat, en don rechten weg weder optreedt, maar hot mindere kwaad door een groo-ter poogt te bedekken en te vergoelijken.

O hoe vele en hoe veelsoortig zijn do struikelingen, aan welke wjj van wieg tot graf zjjn blootgesteld ! Zij kunnen zich tot onzen eigen persoon bepalen, één of moor personen buiten ons medeslepen, onze naaste betrekkingen, ons beroep, onzen stand, ons ambt betroffen, ja, met de belangen van do hoole maatschappij, van vaderland en godsdienst, in oen nauw verband staan. Eene struikeling van één enkel mensch kan soms op millioenen werken, zoowol natuurlijk als zedelijk, zoowel door voorbeeld als door invloed; zoo veroorzaakt het pikken van een' bergvogel in de loslatende sneeuw soms oenen alles bedelvendon sneeuwval; zoo bewerkte menig Vorst, door schjjnbare vergeeflijke misslagen , het verderf van een geheel volk ; do onmatige eerzucht en zinnelijkheid van oenen Lodowijk XIV staken voor eene reeks van jaren gansch Europa in den brand.

Do gevolgen toch van alle struikelingen, tot de minste toe, zjjn immer nadeelig. Nadoelig, in de eerste plaats, voor den gevallene zelven, omdat zij altoos eenig zedelijk beginsel bij hem aanranden en verzwakken , on hem in de verzoeking brengen tot herhaalde en grootere mistreden, die steeds


-ocr page 39-

W. A. OCKERSE.

.11

minder dan de eerste kosten, en die dikwijls, ter kwader ure, worden aangegrepen , om een minder kwaad te vermommen, of schijnbaar te heretellen. Zoo poogt zich de kleine dief met leugen en meineed te redden; het gevallen meisje tracht door kindermoord hare eer te bewaren; de misbruiker eener publieke kas, in de hoop op latere vergoeding aangetast, ontleent, ter vervulling van het deficit, penningen van anderen, welke hij weet niet te kunnen teruggeven, enz. Zeldzaam is het, dat eene eerste struikeling den mensch tot waarschuwing en waakzaamheid tegen de volgende verstrekt.—Nadeelig tevens voor anderen, hetzij die rechtstreeks daarvan het slachtoffer zijn, of door het kwade voorbeeld besmet en verleid worden. — Nadeelig voor de naaste betrekkingen, die in de schadelijke en schandelijke gevolgen der struikeling deelen. — Nadeelig eindeljjk voor het algemeen , dat, deels door verliezen, deels door verzoekingen ter navolging, deels door ergernis , beroofd, bedorven of bedroefd wordt.

Wie kan al de oorzaken nagaan en opsommen, die den maatschappelijken mensch aanleiding tot struikelen geven? Dezelve zijn /,00 menigvuldig en zoo verschillend van aard, dat men die met recht talloos noemen mag. Soms liggen zij in ons zeiven, soms buiten ons. Eenige dragen openlijk den stempel der verkeerdheid, andere doen zich onder eene schoonschijnende gedaante van zedelijkheid voor, of ontstaan wezenlijk uit de overdrjjving van iets, dat op zich zelf goed is. Men kan even goed struikelen, door iets plichtmatigs na te laten, en dus niets te doen, dan door eenig dadelijk bedrijf. Men struikelt zoowel tegen willig, door toegeven en uit zwakheid, als moedwillig, ten gevolge van een'verkeerden zin, lust, drift, enz. Struikelingen, uit een' zekeren nood of in verlegenheid begaan, zijn altoos meer verschoonbaar, dan die bedreven worden met vrijwillig overleg, ter voldoening aan eenigen opgewekten hartstocht. Hoe licht zondigt het kind door onkunde, onbedachtzaamheid of werktuigelijke navolging! De jongeling begaat menige verkeerdheid uit losheid en onnadenkendheid, door eene te vurige aandrift, of door een al te goed vertrouwen op of verleiding van anderen; de man valt meestal, ten gevolge van al te hevige driften, of van een kwalijk berekend eigenbelang; en indien een grijsaard, bij wien do prikkels tot overtreding reeds merkelijk ver-zwaktzijn, nogstruikelt, dan is de voorname grond daarvan in zwakheid van geest, of'in eene verkeerde karakterplooi van vroegere jaren te zoeken. Hoe veel vernederender zijn dan struikelingen voor den krachtvollen man en den koudbloedigen oude.

dan voor het zwakke kind en den nog weinig ge-vormden jongeling! — Eindelijk, het gevaar van te struikelen is voor ieder mensch het allergrootst aan die zijde, waar het overheerschende zwak van zijn karakter ligt, b. v. in sterke driften, traagheid , eer- en heerschzucht, wellustigheid, zwakheid , onoprechtheid, geldzucht, enz.

(Vruchten en resuliatev)

DE LENTE.

Hoe kan ik u beter ^inleiden in het heiligdom der Godverheerlijkende Natuur quot; dan — door uw oog en uwe aandacht te vestigen op dien prachtigen en verrukkend schoonen tempel der lenteschepping, waarin gij als landlieden woont, waarin gij ook hier gezeten zijt}. Door u te wijzen op die heerlijke en met niets, door menschenhanden gewrocht, te vergelijken vernieuwing van het groeiend leven des aardrijke; — op dat lachend groen van boomen en velden, met bloemen van allerlei kleur en geur geborduurd; — op die veelbelovende spruiten en bloesems van hoven, weidenen graanvelden; —op die koesterende, levenwekkende, gouden stralen der lieve lentezon: — op dat gonzend gewemel van nieuw geborene en verjongde wezens in het water, op de vlakten, rondom u, en in do blauwe lucht boven u; — op dat streelend gevoel van een zacht kussend lentewindje, dat te geljjk levensvuur en verkoeling in uwen adem blaast; — op die groot-sche en weldadige tooneelen , die hetonweder van Gods mogendheid nu en dan voor u ten toon spreidt; op die algemeene tevredenheid en vreugd, die zich uit alle oorden der schepping doet zien en hooren, die het in de weide huppelend, hinnekend paard, de loeiende koe , het blatend schaapje, u even luide toeroept, als het brommend bloedeloos diertje, en de goddelijke zangers, die hunne stem geven tusschen de takken?

O welk een grootsch tooneel van algemeen geluk , van onbegrensde vreugde! Welk een majes-tueusch concert, en gadeloos natuurfeest tot eer en lof'van God! Van zijne almacht, die uit het niet der winterverwoesting zulk eene schitterende schepping deed herboren worden! — Van zijne goedheid , die, na een zoo schraal en laat aankomend voorjaar, met verrassende snelheid eene zoo veel belovende lente aanvoerde! — Van zijne toegeeflijkheid, die al ons morrend twisten en bedillend zorgen met een' zoo ongedaehten en onverdienden zegen beantwoordde! — Van zjjne getrouwheid,

ie ons ook ditmaal de gezette tijden des jaars be-


-ocr page 40-

W. A. OCKERSE.

3'2

waarde; die voor eene Hem versmadende mon-schemvereld voortgaat met dezelfde mildheid te zorgen; die ruimer oogst schijnt te bereiden, naarmate schaarsehheid en duurte der levensmiddelen dreigender uitzichten gaf; en die, wat ons ook op aarde ontvalle, en hoe de wereld ook het onderst boven keere, — onveranderlijk zich gelijk blijft, en de aarde, door menschen tot eene hel gemaakt, in een paradijs, eene voorzaal van den hemel, verandert I

Ja, groote Schepper! dit alles is uw werk! deze herschapene Natuur is uw heiligdom — is de Tempel uwer eere, die gij rondom ons en tot in de wolken boven ons hebt opgericht! Deze alge-meene gelukzaligheid en vreugd der aardsche schepping is de luide, tot in uw paleis klinkende lofzang uwer grootheid en goedheid, aangeheven door het gansche geschapendom :

»Zjj juichen, elk op zijne wijze;

»Uwe eer klimt uit het stof;

«Zy zingen, uwen naam ten prijze, »Uw goedheid en uw lof!quot;

(Uit de leerrede Over de Lente ah het feest der natuur.)

JONGELINGSCHAP.

Hoeveel beminnelijks en schoons vereenigt er zich in den jeugdigen mensch! De eerste vaag den-levenskrachten, frischheid van kleur, ronding en zachtheid van omtrekken, eene scheutige gestalte en buigzaamheid der ledematen, het bekoorlijkste wit en rood in een open gelaat, waarop noch zorg noch ondeugd hare voren groefde, maar uit hetwelk onschuldige vreugde en minzaamheid ons toelacht, — eene teelt, die een zweem vertoont van dat alles, wat wij in het beeld van een Apollo, van eene Venus zoozeer bewonderen, -en dit heerlijk uiterlijke bezield met de volle veerkracht en aanvalligheid der jeugd, met den aanleg tot de voortreffelijkste talenten en hoedanigheden !

Wij onderscheiden in den nog gaven jongeling — weetgierigheid, die met on verzadel jjken dorst naar kennis en wetenschap streeft; — eene ziel zoo geheel geopend voor al de indrukken, het bewaren en beoefenen van het ware, het schoone en het goede; — een geest, alleszins ontvangbaar voor wjjsheid en deugd; — eene levendige, warme, scheppingrjjke verbeeldingskracht, gepaard aan eene lichte ontvonkbaarheid voor allerlei vurige neigingen en gezellige driften; — eenen aanleg tot meewarigheid, medelijden, edelmoedigheid en grootmoedigheid; — de hoogste ontvangbaarheid voor ware gevoelens van vriendschap, liefde, dankbaarheid en getrouwheid; — eene hooge mate der fijnste, innigste gevoeligheid, prikkelbaarheid, en hechtbare aankleving aan omringende voorwerpen en betrekkingen; voorts, eene schuldeloos dartelende vroolijkheid en onbezorgdheid; — eene lieve openhartigheid, die zelfs in hare uitspattingen ons nog bekoort; — eene onbegrensde ambitie, die de prikkel is tot alles goeds en groots; — en een moed, eene ondernemingszucht, eene stoutheid, die noch moeite noch gevaar ontziet, wel eens te onberedeneerd, te roekeloos, maar altijd het onbetwistbaar kenmerk van man-nelijken aanleg, van aandrift om iets groots te worden. - Ach! zooveel, en meer nog, gaat er voor de menschheid verloren, wanneer er een jongeling naar lichaam en geest bedorven wordt!

(Vruchten en resultaten.)

OUDERDOM.

Rust — dit denkbeeld verkrjjgt voor den oude van dagen allengskens meer bekoorlijkheid, het wordt voor hem eene behoefte, en het genot daarvan zijne aardsche zaligheid. Maar juist in dit denkbeeld ligt dat van de groote grafrust opgewonden , en in die streelendo gedaante ingekleed, wordt de dood voor don grjjsaard, in plaats van schrikbode, een minzame vriend, die hom geleidt naar het stille leger des grafs, en hem komt ont-heffon van de bange sukkelingen des ouderdoms. Het zal velen jongelieden en hun. die in de kracht van hun leven zijn, bijna ongelooflijk voorkomen,-en het is echter waarlijk zoo, — dat langs dezen weg de vrees des doods bij den afgeleefde, die tevens godsdienstig denkt, kan verdwijnen, en overgaan in een stil verlangen naar ontbinding; en hoe weldadig is die goddelijke schikking voor ons! ~ Waarlijk, men moet oud geworden zijn, om hot ndieve on zinvolle te verstaan der Apostolische uitdrukking: wij sterven dagelijks; en wat men eiken dag doet of ervaart, daarmede wordt men allengs gemeenzaam.

Indien de tyd en ons eigen gestel ons ouden niet waarschuwden, dat ons afscheid van dit toonoel nadert, de opkomende jongere geslachten zouden het ons zeggen, door de meerdore vlugheid en levenskracht , welke zij voor de werkzaamheden en genietingen des levens ontwikkelen, en waardoor


-ocr page 41-

\v. a. ockerse.

33

zjj ons telkens herinneren, wat wij éénmaal waren en nu niet meer zijn. Ditgeeft hun onbetwistbaar eene zekere meerderheid, die ons langzamerhand uit de maatschappij verdringt, en op onzen aftocht leert bedacht zijn. Zoo wijst ons de loop der natuur zelve onze plaats in de schepping aan, en zij verplicht ons, om ruimte te maken voor een geslacht, dat ons langzamerhand boven het hoofd is gewassen.

Wel hem, die gepast en met eer uit het veld des openbaren levens weet te wijken! Er is voorzeker wel iets onaangenaams in, van den eersten rang tot den tweede en derde, en eindeljjk geheel op den achtergrond verplaatst te worden, en zich vervangen te zien door een geslacht, hetwelk men, zelf in volle kracht zijnde, spelende en beuzelende heeft zien opkomen; en hierin ligt de reden, waarom oude lieden doorgaans jegens dit jonger geslacht een zekeren meesterachtigen, soms bedilzieken toon aannemen: men moet hun deze zwakheid derhalve niet te hoog aanrekenen. Evenwel, dit is eene hoofdwet, die in de geheele natuur geldt, dat het verouderde en verzwakte voor het nieuwe, jeugdige, krachtvolle moet wijken ; voor deze wet moet dan ook het eerwaardige grijze hoofd willens of onwillens bukken. Zich daartegen stijfzinnig te willen aankanten, en met geweld een post te willen inhouden, waarvan de natuur zelve ons afroept, is eene belacheljjke dwaasheid, die den oude eene kinderachtige rol doet spelen. Bij eene eerlijke capitulatie vrijwillig af te trekken, wanneer men voor do overmacht wijken moet, is altijd de wijste keus voor een goed soldaat, en beter dan met geweld zich uit zijne positie te laten verdrijven.

ileg leid iar-'do, late eid, )or-de-

lit-'

sde en lat, nt-os, m-

Het is waar, ook de oude behoudt nog eene zucht voor, en, mogen wij het zeggen, eene wettige aanspraak op het medegenot van de vreugden des ge-zelligen levens, hij heeft uit vorige leeftijden te vele zoete herinneringen bewaard, om die allen geheel prijs te geven. En dit aandeel zal dan ook het na hem komend geslacht hem niet ontzeggen , mits hij zich niet boven of in gelijken rang met hetzelve doe gelden, maar zjjne rechte plaats in de achterhoede wete te kiezen. Gezellige, blijgeestige, vroolijke grijsaards, die nog een levendig deel nemen in elke onschuldige geneugte des levens, welke hun past, zijn doorgaans bjj jeugdige lieden ,

Proza.

zelfs bij de kinderen, zeer geliefd; daarentegen ken ik geen bespottelijker wezen, dan een verliefd ridder met een kalen, grijzen kop, of een ouden losbol, wien de vermagerde beenen onder het lijf waggelen, en wien de pjjp in de handen beeft. Zulke oude dwaashoofden zijn zeiven de oorzaken der minachting, waarmede zjj overal worden te-ruggestooten. Vroolijk zij de ouderdom , dit is de vrucht van een welbesteed, onschuldig leven; maar hij zjj tevens zedig en eerwaardig, dat voegt bjj den grijzen schedel, waarop zoovele jaren levens en zorgs rusten.

En dan geldt ook de oude man of vrouw nog wel iets, ja veel, bij de jongere geslachten. Vooreerst is hun aanzijn door dat van twee of drie opvolgende afstammingen, van hen herkomstig, he-nengeweven, en dus ziet kind, kleinkind, mogelijk nog ééne jongere generatie, in hen de wortels van den stam, waarvan zjj de takken zijn. Zij leven twee-, drievoudig in allen, die hen huiselijk omringen. Ten tweede rust op hen eene zekere eerwaardigheid, bij alle volken aan den ouderdom met eerbied toegekend, en gegrond op den last dei-doorgestane rampen en zorgen, en op de door eene lange ervaring verkregene levenswijsheid. Ten derde vindt elke leeftjjd bjj den grijsaard nog iets, dat aantrekkeljjkheid voor denzelven heeft: het kind een speelgenoot, die gaarne met hetzelve beuzelt en snapt; de jongeling en jonge maagd een levendig verteller van den ouden tjjd, een te-rechtwijzer in vele huishoudeljjke aangelegenheden ; de man en de vrouw eindelijk een meer bejaarden vriend of vriendin, van wie zij over vele zaken nuttigen raad kunnen innemen, — en soms allen, den bewaarder of de bewaarster van hun tjjdelijk, eerlang aan te erven vermogen. Banden genoeg waarljjk, om het overige mensohdom aan den ouden stam te doen vasthouden, en deszelfa eerwaardij bij hetzelve te doen eerbiedigen. Ik heb doorgaans gezien, dat oude lieden, die bjj de latere geslachten niet geiierd waren, dit door het een of ander zeiven hadden veroorzaakt; en daarentegen zag ik schier nooit den ouderdom verdrukt of veracht, dan door zeer dwaze of zeer slechte menschen; en dit zijn dan ook monsters der natuur, op wie Bijbel en Voorzienigheid kenneljjk eenen vloek leggen.

(Vruchten en rexnllaten.)


-ocr page 42-

A. LOOSJES PZ.

ADKIAAN LOOSJES J'z.,

zoou van eeu Doojisgeziiiden predikant, werd 13 iVIei 17C1 aan den Hoorn op Texel geboren. Door zijn vader tot den predikdienst bestemd, doorliep hij de Latijnsehe soliool te Haarlem, studeerde eeuifïen tijd aan de Kweekschool te Amsterdam, maar verwisselde van loopbaan en werd 1783 boekhandelaar te Haarlem, wat hij bleef tot zijn dood, Ü8 februari 1818. Warm vriend van zijn vaderland, nam hij ijverig deel aan de Staatsbewegingen van 1795 eu latei', was volksvertegenwoordiger in de Gewestelijke Vergadering van Holland, betreurde diep Nederlands vernedering onder de Franselie overheersching eu juichte over Nederlands verlossing. Met Van Walré, stichter van den dichtkring Demokriet, was hij een der vruchtbaarste schrijvers, iu proza zoowel als poëzie. Als boekhandelaar gaf hij zelf zijn talrijke werken uit.

Voornaamste geschriften in proza; Vu historie van Mej. Suzaiuiu Bronkhorsl, 0 dln., 1807; Zedelijke verhalen, 3 dln., 1805; De lotgevallen van R. J. van Golstein tot Schememeel, 4 dlu., 1810; liet leveu van Maurits Lmislager, 2'' dr. 4 dlu. 1814, 3'quot; dr. 1824; Het leven van itillegonclu. Buisman, 4 dln., 1814; Het leven van liobbert Hellemans, 4 dln., 1815; liet leven van Joh. Wouter Èlommesteijn, 4 dln., 181G; Bespiegelingen der vier levensstanden van den mensch, 2'' dr., 181C; De man in de vier tijdperken zijns levens, 180U; De vrouw iu de vier tijdperken, haars levens, 1801); Hollands Arkadia, of wandelingen in de omstreken van Haarlem, 1807; Vertooyen ter beschaving en verbetering van den gen eenen man, 2 st., 1805, euz.

Tooneclwerken; Mtnizïkof, treurspel, 1785; De ringt van Huig de Groot, tooueelspel, 1785; Cappellen tot den Pol, treurspel, 1785; De Vrijburger, tooueelspel, 178fi; Gevaarts en Gijzelaar, tooueelspel, 178fi; C. F. Gelier l, toonrclsprl, 1780; De Watergeuzen, heldenspel, 1790; Tooneeloefeningen, 4 dlu., 1790—93; Dirk de Bekker, treurspel, 1799; Johan de Wilt, ecu dramatisch werk, 1805; Amelia Fabricius, of Delft door buskruid verwoest, treurspel, 1807; Arnold Geesteranus en Susanna van Oostdijk, dramatisch bearbeid, 1807; Kenau Hasselaar, of de heldin van Haarlem, treurspel, 1808; Ewoud van Lodijke, of de ondergang der Zeeutvsche stad Uomerswaal, treurspel, 1808; Huig de Grant's twee/Ie ballingschap of vlagt uit Amsterdam, tooueelspel, 1808; Laurens Koster, tooueelstuk, 1M)8; libba Niels. treurspel, 1812; Cecilia, nagel, treurspel.

Andere poëtische werken; Minnezangen en jeugdige gedichten, 1783; de Vaderlandsche Zeeheld, iu 3 zangen, 1781; Eustatias , in 5 zangen, 1781; Gedenkzuil voor de vrijverklaring der Vereenigde Staten, 1782; M. A. de Ruyter, heldendicht in 10 boeken, 1785; De laatste zegetogt van de Ragter, in 12 boeken, 1812; Proeve van gewijde poëzij, 1784; Volksliedeboek, 1785; Joseph, iu (i zangen , 178fi ; Nederlands volksverwachting, bij de groote vergad. ter overweging van liet ontw. van grondwet, 1814; Mengeldichten, 2 dln., 1815; de Bijbel, 1810; Laauvierkroon voorde Nederl. Zeehelden, in den zeeslag voor Algiers, 1817; Nagelaten gedichten, 2 dln., 1820, enz. Vertalingen van Dclille's Drie rijken der natuur, 1814, euz.

34

EERZUCHT.

Noem de eerzucht weg. De kunsten slaan aan 't kwijnen ; de wetenschappen verliezen haar veerkracht : de koophandel mist een zijner raderen: en de staatkunde verliest oen sterke zuil. Ondertus-schen zijn het de Kunsten en Wetenschappen, is het de koophandel en staatkunde die den man op deze wereld, in zekeren zin, met den grootsten luister doen uitblinken.

Beschouwen wij dezen hartstocht van den middelbaren levensstand van wat nader bij, en wij zullen zien, hoe dezelve een aanzienlijk deel heelt in de werkzaamheden van de menscheljjke maatschappij.

Met welk een onvermoeiden ijver sljjt deze wijsgeer zijne dagen, en bijkans halve nachten, in het beoefenen der onwrikbare wiskunde, somwijlen legt hij de rekenpen moedeloos bij een zwaar voorstel neder; maar de eerzucht blaast hem moed in, hij legt het hoofd in zijne hand, peinst met dubbelen ernst, en lost hot voorstel op. Dit schijnt hem een nieuw licht, en hij gebruikt de oplossing als een fakkel, om de natuurkunde, met zoo vele duisterheden omzet, opto lossen. 'tKomehem, die geone do minste kennis van de schoono wiskunde heeft, belachelijk voor, dat een wijsgeer na het oplossen van oen wiskundig voorstel een offer van honderd stieren slachtte : hij trekke zelfs 't geschiedverhaal der oudheid in twijfel. Een ziel voor wetenschap uitgestrekt, zal zich niet verwonderen over zoodanig een uitsporig vreugde- en dankbetoon.

Vestig het oog op den natuurkundige. Met welk een vlijt, met welk eene nauwkeurigheid, slaat hjj de verschijnselen der natuur gade. Door de eerzucht ondersteund, heeft hem de kunst zooverre opgevoerd, dat hij in zijn brein het plan van dit zonnestelsel bevat. De eigenschappen van vuur, lucht, wateren aarde ontwikkelen zich van dag tot dag klaarder voor zijne oogen. -— Wie denkt hier niet op den grooten Newton, dat licht zjjner eeuw: doch laat dit tweeregelig vers, krachtiger, dan ons mogelijk is, zijnen lof, zijnen wettigen lof, beslissen :

Natuur lag met haar wet nog schuil voor ous gezicht. Toen sprak de Almogendheid: Leef, Newton ! en 'twas

{licht.

De natuurkenner, do vlijtige natuurkenner, die zoo oneindig vele moeielijke perken moet doorworstelen, en het grootste geduld gebruikende, nog dikwerf zich vindt teleurgesteld, heeft de


-ocr page 43-

A. LOOSJES PZ.

.15

ondersteuning der eerzucht dcgeljjk noodig. Wat zou eenen Linnums kunnen genoopt hebben, om in zulk eenen bijkans het menschelijk vermogen overtrefl'enden arbeid, in de drie takken der na-tiiurlijke historie, en voornamelijk in den tak der kruidkunde, zijn leven te slijten?

Hier ook voelt zich de bovennatuurkundige aansporen, om op de verschijnselen, die zich in de wezens in het algemeen, en in de zielen opdoen, te peinzen. Hoe slooft zich het brein van den zwakken sterveling af. Laat vrij Voltaire met eenen geestigen slag de bovennatuurkundigen in hunne bespiegelingen vergelijken bij lieden,die een memiet dansen, en op dezelfde plaats eindigen waar zjj begonnen zijn. (iecn danser, hoe groot in zijne bekwaamheden, zal immer met den grooten Locke op éénen prijs, door verstandige en redelijke wezens geschat worden. Dan hoevele spoorslagen der eerzucht heeft het menschelijke hart noodig in zulk een vermoeiend en dikwerf ondoorworstel-baar oefenperk.

Hebben deze statelijke wetenschappen (dat wij dezelve voor een oogenblik zoo noemen) de ondersteuning der eerzucht noodig, hoeveel te meer die kunsten, die den naam van schoone bij uitstekendheid dragen.

Ziedaar den driftigen eerzuchtigen virtuoos. Alles leeft in zijne ziel op het klinken der snaren; en, op het geluid van een meesterstuk der muziek, is hij geheel aandoening, en zijn geheele wezen schijnt in de welluidende en wonderbare tonen opgelost te worden.

Zou ik u vergeten, beroemde A bt Vögler! die mot uwe wonderbare tonen, alleen door het zintuig van het gehoor, alleen door de toonkunst gansche schilderingen voorstelt? Wanneer gij den edelen, den grootmoedigen Leopold, in zijne groote onderneming , in zijn ongelukkig noodlot schildert, wanneer gij door uwe verrukkende tonen, de weeklagen zijner bedrukte onderdanen .... wat onderdanen? zijner bedrukte vrienden, zijner kinderen afmaalt: of als gij nog hooger spoor verkiezende, uwe schilderende verbeeldingskracht weiden laat en uitdrukt in uwe schilderingen van den ontzaggelijksten aller dagen. den dag, als (iocl levendi-gen en dooden ten oordeel roepen zal. Die schilderingen verbazen, verrukken, verpletteren het hart, vooral wanneer zich het heesche en wanluidende gekrijt en gegil der gedoemden uit de helle schijnt te verheffen, dan versmelt het edel gevoelig hart in medelijden, dan wordt het door het sterkste afgrijzen aangegrepen.

Prikkelt de muziek de eerzucht harer beoefenaren met onwederstaanbare sporen; niet minder doet de schoone schilderkunst, die sprakelooze na-volgeresse der natuur, het hart in een heilig vuur van naijver ontbranden. Wie het menscheljjk vermogen in volle kracht wenscht te aanschouwen, zie den schilder, daar hij door verschillende verven, door hoogsels en diepsels, een vlak paneel herschept in eene weide, met lustig hoornvee, of in eene woelende zee, of in eene verzameling van de uitgelezenste bloemen en vruchten, schooner geschakeerd, dan de natuur dezelve immer oplevert.

Met hoeveel verscheidenheid weten zich die scheppende vernuften uit te drukken. Daar schildert een boertige Ostade de drollige en de lachverwekkende gedaanten zijner aardige boertjes. De hand van een Frans Hals zal met hetzelfde penseel een maaltijd van statelijke en achtbare helden schilderen. In die van eenen Rubbens zal hetzelfde penseel de verhevenste en te gelijk de bijzonderste trekken uitdrukken, en de verbazend-ste spelingen van het menschelijk vernuft voor oogen stellen. Zijne duivels zullen het moedigste hart doen sidderen, zijne engelen het koudste hart tot eene vurige aanbidding vervoeren.

En zou ik van u niet spreken, toppunt van het menschelijk vermogen, mede door de eerzucht aangevuurd, — edele kunst die met woorden schildert, en te geljjk door uwe tonen het gehoor streelt, goddelijke dichtkunst, die den mensch in zijne grootste, in zijne verhevenste kracht ontwikkelt? U, die van kindsbeen af mijne ziel geroerd hebt, en mij door het vuur, waarmede gij mjjn boezem bezielt, de aangenaamste oogenblikken mijns levens doet doorbrengen, mij opheft door oen meer dan menschelijk vermogen, mijnen geest in het rijk der waarschijnlijkheden overvoert, en als gij uwe scheppende kracht mij openbaart, mijne ziel door eene heilige verrukking in alle mogelijke standen verheft:goddelijke dichtkunst! De natuur spreekt door uwen mond, de menschen worden goden, en de schilderende, de zingende dichter wordt een weldoener voor zijn volk. De jongeling moge met bevende vingeren de lier grijpen, eerst in den mannelijken ouderdom zijn de snaren der verbeeldingskracht gespannen: en met eenen on-wederstaanbaren, een alles met zich sleependen stroom, voeren dan de gezangen van denoorspron-kelijken dichter de denkbeelden van eene geheele Natie mede, en brengen ze aan den eindpaal van zjjn verlangen.

(l it; Vier hvenulanden)


3*

-ocr page 44-

A. DOOSJES PZ.

3rgt;

VALSCHE EERZUCHT.

Sommigen zoeken door uiterlijke praal en pracht het oog der menigte tot zich te trekken, en door het stichten van trotsche gebouwen, en het voeren van een blinkende levenswijs, zich van den hoop, dien zjj beneden zich achten, te onderscheiden. Schoon de roem van het praalgesticht eigenlijk toekomtaan het genie van den bouwmeester, die met edelen smaak de grondtrekken van hetzelve schetste, en voorts aan de vlijt en zorg van de bekwame kunstenaars en werkmeesters, het streelt echter den bezitter, dat de voorbijganger starende blikken vestigt op het gebouw, hetwelk ten zijnen koste gesticht is, en eiken vingerwijs op hetzelve acht hij eene hulde aan zijnen smaak, schoon dezelve misschien eene aanduiding is van de eene of andere opgemerkte wanstaltigheid. Sommigen worden door de eerzucht gedreven, om bezitters te zijn van prachtige kabinetten van voortbrengselsder natuur, natuurlijke zeldzaamheden, schilderijen, teekeningen en penningen, van uitgestrekte boekerijen, en van levendige have, van paarden en jachthonden. Door welk eene eerzuchtige drift gloeien de harten van velen dier verzamelaars, om bovenal bezitters te zijn van hetgeen zeldzaam en ongemeen is: dikwerf zich weinig bekreunende aan de innerlijke waardij, of de wezenlijke schoonheid; doch daar zich met het dikwerf beuzelachtige het onschuldige dezer eerzuchtigen vereenigt, heeft de burgerlijke maatschappij van hen geen stellig nadeel te duchten, ja zij dragen somtijds door hunne vlijtige en onvermoeide pogingen het hunne bij tot opbouw der wetenschappen , en het uitbreiden van nuttige kundigheden.

Hooger vlucht neemt de eerzucht van anderen, daar zij, niet pronkende met het werk van vreemden, maar door eigen werkzaamheden, de lauwerkroon der eer op hunne schedels willen drukken, en die alleen aan zich zeiven schuldig zijn, 't zij dat zij door schoone kunsten, of nuttige wetenschappen , 't zjj dat zij door het bekleeden van de hoogste eereposten in de menschel ijke samenleving, hunnen naam aan den roem der tijdgenoo-ten, of der gedachtenis van de nakomelingschap pogen toe te wijden. Met welk eene geestdrift wedijveren de beoefenaars der wetenschappen, om elkander voorbij te streven in het loopperk, dat zij verkozen hebben hoe begeerig zijn de beminnaars der kunsten, om het handgeklap en de toejuiching hunner kunstgenooten te verwerven. Ja hoe menigmalen blijkt die zucht, meer dan de uitbreiding der wetenschappen, meer dan de bevordering der kunsten, tot geluk van het mensch-dom, het kinderachtig en eigenbatig hoofddoel tc zijn. Duidelijk is dit zichtbaar in de belachelijke pogingen, zoo van geleerden, als kunstenaars, om, somtijds op eene vrij onbeschaamde wijze, den lof] van hunne tjjdgenooten af te bedelen, terwijl zjj, door nijd en jaloezie geprikkeld, alles aanwenden, wat strekken kan, om de verdiensten en de vorderingen van hunne medegeleerden en kunstbroe-dex-s te verduisteren en om op de puinhoopen van derzelver ingestorten roem een altaar voor hunne eigene glorie te stichten, 't Is te bejammeren, dat de verheven wetenschappen en schoone kunsten, bij zoovelen harer beoefenaren, zelfs niet zooveel invloed hebben op de beschaving van hun verstand en de veredeling van hunne zeden, dat zjj zich, wanneer het 't bejag van eer geldt, ter vernedering van hunne mededingers, niet ontzien zich aan onbetamelijke grofheden schuldig te maken, ja zelfs, kan het niet anders, de goede trouw te schenden. Geheel vergetende, dat de ware eerde schaduw der deugd, het eigenaardig gevolg van nuttige en goede bedrjjven is, slaan zij somtijds over tot daden, die de bespotting of het beklag van alle verstandigen en braven verdienen. Maar 't is er verre af, dat eene zoo buitensporige eerzucht de gemoederen van allen zou aangrijpen, die zich op de wetenschappen toeleggen, of de kunsten beoefenen. Bij velen ook is dezelve een aan hoogere doeleinden ondergeschikte prikkel, die, wanneer afmatting of lusteloosheid hen bevangt , of wanneer de ondankbaarheid van sommigen hen bejegent, hun een nieuwen spoorslag geeft, om, met hervatten lust en ijver, het ingeslagen spoor, tot nut van hunne tjjdgenooten, op te streven: wetende, dat, schoon voor eene poos ware verdiensten met nevelen kunnen omtogen worden , deze, veelal spoedig, voor den onwederstaan-baren glans van de zon der waarheid verdwjjuen. Waarom ook zou hij, die iets groots en goeds voor het algemeen bedoelt en tot het hoofdvoorwerp van zijne pogingen stelt, niet als onschuldig bijoogmerk , het verwerven van de liefde en achting zjjner tjjdgenooten, zich mogen voorstellen? Men moet toch van den mensch, die, hoe verheven ge voelens en deugden hij voorwendt, meermalen zoo klein en zwak bljjkt te zjjn, schoon hij zich dan ook in de edelste loopbaan van redelijke wezens begeven hebbe, niet meer vorderen, dan met zjj-nen aanleg bestaanbaar is. Die meervan de men-schelijke natuur eischt, verraadt öf onkunde aan dezelve, öf heeft door zjjnc valsche voorwendsels ten oogmerk, om zijne tjjdgenooten te misleiden, en zich achter een masker van verheven grootheid te verbergen, welke zelfs de Godheid hem niet af-


-ocr page 45-

A. LOüSJES PZ.

37

eischt, die in den mcnschelijken geest de betrachting van plicht, de bedoeling van iets groots, met het uitzicht op vergelding verbonden heeft.

Zal ik nu afmalen, tot welke verschrikkelijke hoogten, tot welke gruwzame bedrijven de valsche eerzucht den krjjgsman en den staatsman kan vervoeren? Was het beschaafde gedeelte des niensch-doms reeds zooverre gered uit /.ij'10 barbaarsche ruwheid, dat het dien trap van wjjsheid en deugd bereikt had, dat althans derzelver opperhoofden algemeen begrepen, dat het geluk dor volkeren (aan welker hoofd zij zich alleen gesteld vinden, niet, om met eenen bedwelmenden, schoon op zich zelf nietigen luister te blinken, maar om derzelver wezenljjk geluk te bevorderen) niet behartigd wordt, door duizenden en tienduizenden jongelingen en mannen, in de kracht huns levens, aan den krijg op te offeren; misschien zou het voordat gelukkig geslacht zijne nuttigheid hebben, om hetzelve te herinneren aan die afgrijselijke tooneelen van wreedheid en woestheid, waarop de menschen hun vernuft en verstand misbruiken, om elkander te verminken en van het dierbaar leven te beroo-ven; maar nu, terwijl het zoo beschaafd Europa, van het kille Noorden tot het warme Zuiden, jaar-Ijjks met een stroom menschenbloed overdekt wordt, is het, helaas! onnoodig, om de zielen met de afschildering van die tooneelen van verschrikking en afschuweljjkheid te vervullen. Ach, dat zij, die door eene woedende eerzucht vervoerd worden, en zich niet ontzien de vlam des oorlogs aan te stoken, of te doen opblaken, eenmaal beseffen, hoe de schoonste roem op het slagveld behaald wordt tot den prjjs van het bloed der beste, dei-werkzaamste burgers, en ten koste van de tranen van grijzen en weduwen .... dat zjj bedenken , hoe de rook van dat dierbaar bloed, als een offer aan hunne bandelooze eer- en heerschzucht geplengd, opstijgt voor het oog van den Rechter der aarde, wiens heilige stem, door het geweten, in eenzame oogenblikken, of in het uur des doods, dat hen ook zeker wacht, onverbiddelijk zich laat hooren !

Is de oorlog echter, zoolang niet alle beschaafde natiön, of derzelver gezagvoerders de ware belangen des menschdoms inzien, een noodzakelijk kwaad, en verdienen zij, die in dat jjBclijk bedrijf beleid, moed en menschlievendheid paren, die het zwaard alleen ontblooten ter beveiliging en verdediging van de haardsteden en altaren des vaderlands, liefde en achting —ja droppelen zelfs tranen van dankbaarheid op hunne met bloed be-sprengde lauweren: kan zelfs de scherpe prikkel der eerzucht, hoe gevaarlijk hier ook, zoo hij met matiging werkt, niet zonder nadeel gemist worden: anders is het met die eerzucht, welke den geest van den staatzuchtige aandrijft, onder welk een masker hij zich ook verbergt, die, om zich zeiven, het koste dan menschenbloed, ja het koste het bloed zijner medeburgers, of' dat van de braafsten en verstandigsten, geene middelen ontziet, die hem laaghartigheid en hoogmoed inblazen , als zij maar strekken, om hem dien trap van aanzien en macht te doen bestijgen, welken hij als het toppunt van zijn geluk beschouwt; doch daarop geklommen, ontdekt hjj, evenals een wandelaar in gebergten, nieuwe hoogten, welke, schoon gelijk met de beklommene, hem hooger dan de reeds bestegene toeschijnen. O ellendig eerzuchtige staatsman, die de mannelijke jaren van uwen leeftijd doorbrengt als een kind, dat naar schitterende zeepbellen grijpt, maar, dat zoo ras als het haar meent te vangen, al derzelver heerlijkheid ziet verdwijnen. Doch 't is niet alleen aan de hoven, in de legers en de raadzalen, dat de eerzucht het hart van staat- en heersch-zuchtigen beroert. Neen, zjj, die door de stem van valsche eerzucht tot de overheersching van hunne natuurgenooten worden uitgelokt, vertoonen zich in alle kringen, waarin zjj met eenige macht over anderen, dat gevaarljjk werktuig in derzul-ker handen, bekleed zijn. Zij benadeelen, zjj verdrukken, zooveel zij kunnen, en breiden hunne macht langs alle, voor hen mogelijke wegen uit. Zjj zijn het bovenal, die bedekteljjk met de meeste drift tegen dezulken ijveren, welke eenige trappen boven hen met macht bekleed zijn, schoon zelfs deze veel minder heerschzucht dan zjj bljj-ken laten; en het is een zegen voor het mensch-dom, dat velen derzulken, die den mond vol hebben van geweld en onderdnikking der machtigen dezer aarde, zich in zulke nauwe perken vinden ingesloten, daar zij, in ruimer gesteld, aan hunne heerschzucht onkunde en woestheid paren zouden.

't Is b^jna beneden de aandacht van onze bespiegeling, de kleine eerzucht van de zoodanigen op te merken, die zich zeiven kittelen, onder het bejag van loutere eeretitels: eveneens, alsof zulke nietige titels ontwijfelbare bewjjzen van verstand, moed en deugd zijn. En hebben de onderscheidingen voordo wezenljjk-verdiensteljjken eenigge-wicht, wanneer zjj door de waardeering van hunne persoonlijke verdiensten door de gunst van Vorsten of Staten geschonken zjju, mits niet misleid geworden, in de keuze der vereering, door dezulken, die meermalen zelfs voor goede vorsten en staatsmannen, door hunne eigenbatige raadgevingen, de ware verdiensten bezwalken; van geen be-


-ocr page 46-

A. I.OÜSJKS PZ.

38

lang, van geen gewicht altoos, is het, dat men van dezen of genen aanzienlijken en verdienstelijken man afstamt, indien het aan persoonlijke waarde en verdiensten mangelt — en echter ook schenkt dit voedsel aan de eerzucht van het ijdel men-schelijk hart.

(Uit; l)t: Man in de vier tijdperken.)

MANNENMOED.

Liever het oog afgewend van de bemoeiingen der eerzucht, en den man gevolgd, waar hij blijken aan den dag legt van de verhevenste eigenschap zijner ziel; waar hij wonderen van moed verricht, die het menschdom verrukken, en hem in de oogen zijner tijdgenooten het voorkomen geven van zich boven derzelver kring te verheffen. Ja 't is do moed, die met eene sterkte en kracht werkt, die eenen ril van koude door het harte jaagt, en weldra door eenen wensch van edele zucht ter navolging wordt opgevolgd — die het hart met liefde en eerbied vervult voorden edelen sterveling, die een glans van luister over den rang der menschen verspreidt, doch dikwerf zelf onkundig is van zijne eigen verdienste, en zich verwondert over de hulde, hem door zijne broeders en zusters toegebracht; want de ware verdienste is meermalen zoo weinig van zich zelve bewust, als de eigenwaan van zijne onwaarde. O met welk eene heerlijkheid blinkt de man van moed onder zijne natuurgenooten uit! In het midden van de ijselijke woestheden van den allesvernielenden oorlog, den grootsten gruwel, door het menschdom zeiven gesticht; of als de storm met ijselijke kracht gewapend, bij het bijna verdwenen strand, zeekasteelen met honderden bemand, met eenen onvermijdbaren dood dreigt; of de golven der zoo doet zwollen tot eene hoogte, dat zij den genisten bewoner van het land overvallen, en dijken en dammen verbrijzelende, als watervallen in de lager liggende gewesten nedor-storton; als op het onverwachtst de vlammen met eene verschrikkelijke woede ten hemel stijgende, vernieling en verwoesting aan allo zijden dreigen; als de grond door onderaardscho schokken in beweging gebracht, voor de wankele voeten der stervelingen golft en aan geheelo steden een plotse-lingon ondergang voorspelt — als een onzichtbare engel des doods duizenden slachtoffers rondom zich vallen doet, en de mensch van zijnen broeder, als een besmettelijk gedrocht wegvliedt.... In al die toestanden, die het hart der kindsheid en jeugd doen sidderen en terugbeven, de zwakke kunne en grijsaards ineen doen krimpen van schrik — die ook min moedige mannen met angst vervullen, is het, dat hij, die den naam van man met recht voert, zich met moed aangordt, en in hot blinkendstlicht te voorschijn treedt. Dan staat hij, terwijl kanonnen en bommen de trillende lucht met vuurgloed vervullen, terwijl zjj rondom vernieling en dood verspreiden, in het waggelende huis, en ontrukt het ongelukkig slachtoffer aan den dreigenden bouwval —of beschermt, als losgelaten krijgslieden eene stad stormenderhand hebben ingenomen, en door hunne opperhoofden, schandelijk en snood genoeg, op de weerlooze burgers, als roofdieren, worden losgelaten, zooveel zijne krachten hot toelaten, het leven en den eigendom zijner medeburgers. Hij staat ook niet, als een roerloos of ijdel in de handen wringend toekijker aan het fel bestookte strand, waar de schipbreuk zijne natuurgenooten met eenen onmiddel-lijkon dood bedreigt. Op het voetspoor der Nae-robouts, of der Woltemades, beproeft hij alle middelen, en zich zelven vergetende, begeeft hij zich op eene ranke boot, in de branding der golven, en do doodeHjk-benauwden zien hem naderen, als oen reddonden engel van God hun toegezonden. Met dezelfde geestkracht snelt hij, als akkers en dorpen bedolven zijn door de golven, den rampzaligen bewoners in hunnen nood te hulpo, 't zij om hun verkwikkingen, spjjs en drank toe te reiken, 'tzij om hen uit het levensgevaar, dat hun in de ondermijnde woning bedreigt, te redden, 'tOngelukkig voorbeeld van eenen Leopold kan hem niet afschrikken.... Daar nood is moet hulp zijn, en waar moed is, daar is hulp, staat als mot on-uitwischbare letteren, als eene godspraak in zijn hart geschreven. Ook terwijl de vlammen zijne kloederen lekken, en zijne haren verzengen, redt hjj ellendigen, die zich reeds eene prooi van den aanrollenden vuurgloed aanmerken — en met een dorzelven op zijn rug de vlammo uitstrovondo, is hij grooter in het oog van den monschenvriend, dan do zegepralende held, bij zijne blinkendste intrede, nadat hij rijken omgekeerd, steden verwoest en volkeren ondergebracht hooft. Hij is do weldoener des menschdoms: zijn moed heeft hem in do hand der Godheid het middel doen zijn, ter redding van oenen mensch. Hjj heeft een burger behouden. En nog klimt de mood bjj hem, die, als de nood algemeen, volstrekt algemeen is, wanneer het aardrjjk onder de voeten golft, en wegzinkt, wanneer schok op schok de sterkste vastigheden doet schudden, dan nog zijne broederlijke handen ter redding van ongelukkigen uitstrekt. O hoovele mannen zijn er onder de gruwzame


-ocr page 47-

A. LOOSJES PZ.

39

bouwvallen tc Messina en in Calabrië gevonden, in eenen stand omgekomen, duidelijk konteeke-nende den moedigen wederstand, dien zij tot het laatste oogenblik huns levens boden, om zelfs de verpletterende gebouwen at' te keeren, en zich en de hunnen te beschermen. Ook blijkt de onversaagde moed van den man, die, daar het pestvuur zijne verwoestende en besmettelijke vlammen rondom hem verspreidt, den ongelukkige, met zijn hulp en bijstand, als eene Godheid, vertroost, vol vertrouwen op de besehermende machtdesAllerhoog-sten, en op zijn eigen moed, die zelfs een tegengift tegen de besmetting schijnt. Oij, weldadige bisschop Belzunce! staat hier voor mijnen geest, die, toen in den aanvang der jongst vorige eeuw Marseille een schouwtooneel van verwoesting opleverde, welks gelijke de laatste eeuwen in Europa niet aanschouwd hadden, verre van alleen den slaven de dienstbetooningen aan rampzalige lijders over te laten, met eenen gadeloozen moed overal u vertoonde , waar de afschuwelijke ziekte hare slachtoffers opeenstapelde, in de aangename hoop, om nog hier en daar de razende woede van den dood eene reeds ter aarde gevelde prooi te ontrukken. 0 dc borst haalt ruimer adem, en het hart slaat met forscher slag, bij de beschouwing van zooveel moeds; en bewaart ons de gunst des hemels voor het betreden van soortgelijke schriktooneelen, dat zij ons hart den moed, dat waardigste sieraad van het mannelijk karakter, inboezemt', om althans mindere gevaren te tarten, en den hulpbehoevenden natuurgenoot, met afzichtelijke en b siu tlj-lijke krankheden worstelende, bij te staan.

Niet alleen tot zidke omstandigheden bepaalt zich de moed van den man, hij is het die tot vreemde en onbekende landen doordringt — onbezochte en duistere bosschen intreedt — steile en bijkans ontoegankelijke bergtoppen beklimt — in heldiepe afgronden nederdaalt, en onbevaren zeeön bezoekt; hetzij om den koophandel uit te breiden, of de natuur in hare wonderen en in hare afgelegen schuilhoeken na te sporen. Moed is het, die den man, toegerust met kundigheden, om het licht van kennis en geluk onder zijne medeburgers en medemen-schen te verspreiden, de woelingen van onkunde, dweperij en vooroordeel doet voorbijzien, of haar met een stouten blik in hunne donkere holen bespieden. Moed is het, die, ondanks alle tegenkantingen , hem doet voorttreden op den door hem ingeslagen weg, ennoch terrechter-, noch ter linkerzijde van het spoor, dat tot zijne verhevene bedoelingen leidt, afwijken. Den onverdienden haat der grooten, den laster der waanwijzen, den spot der lichtzinnigen en de dwaasheid der geringen mogen hunne schichten op hem werpen: zijn moed i» het schild, waarop zij verstompt afstuiten. Of somtijds, en getuigt hier tot schande des menschdoms, jaarboeken der volken! somtijds strekt zich do ondankbaarheid der tijdgenooten omtrent de oprechtste en warmste menschenvrien-den nog verder uit. Het gelukt vooral heersch-zuchtigen priesteren, van wier lippen de menigte afhangt, om de braafsten te stellen tot het doelwit hunner vervolgingen, die zich zooverre uitstrekken, als de menschelijke verbittering toelaat. Tegen Athene getuigt de giftbeker van Socrates, tegen Jeruzalemhetkruisvan Jezus, maar tevens doen zij van den moed dier beiden de wereld gewagen. Zij hebben het voorbeeld gegeven, tot welk eene hoogte de ware wijsbegeerte, die dezelfde is als de godsdienst, den mensch kan opheffen, schoon voorzichtigheid echter den wijze den dood doet ontwijken, zoolang dat ontwjjken niet tot nadeel van zijne grootsche bedoelingen strekt. Maar dan, schoon de vlucht hem het leven kan redden, versmaadt hij dat middel te gebruiken, en, met eene onversaagdheid, verre dien van den held op het slagveld overtreffende, beklimt hij, met het zeker vooruitzicht des doods, het schavot, en, uit den laatsten blik, dien hij op de bedrogen menigte slaat, schittert een moed, die sporen in dc harten van het nageslacht, zelfs eeuwen na zijnen dood, achterlaat, en zijn naam op de gedenkrollen der groote mannen met onverdelg-barc eere boekstaaft, terwijl eene onafwischbare schande rust op die van zijne verdrukkers en de bewerkers van zijnen val.

(Uit: De Man in de vier tijdperken.)


-ocr page 48-

R. FEITH.

MIJN VIS FEITH

werd geboren te Zwolle, 7 Februari 17B3, dankte aan zijne moeder cenc godsdienstige opvoeding, genoot, onder Knoop, het onderwijs aan de Latijnsche school te Harderwijk; op zijn IS'l» jaar was hij bekwaam voor de Hoogesohool, waarheen hij echter eerst later vertrok. Ruim 17 jaren oud, werd hij te Leiden doctor in de rechten; liuwde in zijn SiOsi» jaar met C. Groeiievcld; in 178B burgemeester van Zwolle, later ontvanger der coDvoycn en licentcn , bracht hij zijne dagen beurtelings te Zwolle en op zijn landhoeve lioschwijk door. f fi Februari 1824. Gcdcnktecken te Zwolle.

Voornaamste geschriften: Proza: Ooe.r het heldendicht, 's-llagc 1781; V erhaudeling ocer de verbreiding der evangelie-leer over den aardbodem, 's-Hage, I80Ü; Betoog van de kracht van het bewijs voor de waarh. en goddelijkh. der evangelieleer, uit de wonderwerken, Dordr., 1802; Dagboek mijner goede werken, 1791; Julia, Roman, 's-llage, 17igt;2; Ferdinand en Constanlia, Roman; Brieven oner verscheid, onderwerpen, 6 dln., 's-llagc, 1703; met Kantclnar, Bijdragen ter bevordering der schoone Kunsten en Wetenschappen, 3 dln., 1793—96.

Poezie: Hel heil van den vrede, bekr. 1779; % Lofdichten op de liayter, beide bekr., 1785; Fanny, 1787 , Amsterd. 1809, 1826; V)e voorzienigheid, bekr. 1789; Hel graf, leerd., 1792, 2« dr. 's-Hage, 1819; De Ouderdom, leerd., 1802, 2« dr. 's-Hage, 1819; l'rveve van gezangen voor den openbaren godsd., 1819; (waarvan meer dan 30 opgenomen in den bundel Kvang. Gez. der Hervormden), 2 dln., 's-Hage 1804, 1805; Brieven aan Sophie over de Kantiaansche wijsbegeerte, 's-Hage, 1806; Aan Louis Napoleon, Lierz., 's-Hage, 1807; Verlustiging van mijnen ouderdom, Haarlem, 1818; herdr. met De eenzaamheid en de wereld, Haarl., 1826; De eenzaamheid en de wereld, leerd., 1820; Oden en gedichten, Zwolle, 1796—1814, 5 dln.; Op den. dood van de Prinses Douairière van Oranje-Nassau, 's-Hage, 1821.

Dramatisch: Thirsa of de zege van den godsd., treursp., 1784, 4° dr.'s-Hage, 1822; Lady Johanna Gray, trcursp., 's-Hagc 1791; Ines de Castro, treursp,, 's-Hagc 1793; Mucins ('ordus, treursp., 's-Hagc 1795; Opwekking van Lazarus, dram. gcd., 's-Hage 1811.

Verzamel, in: Dicht- en Prozaïsche werken, Rotterd. 1824, 11 dln. en 2 suppl.

40

HEÏ WERELDBESTUUR.

Van welk cene treurige gewaarwording vindt zich de monschenvriend aangegrepen, wanneer hij na de geschiedenis van de volkeren des aardbodems gelezen te hebben, in het einde overtuigd wordt, dat hjj over het algemoen niets dan de jaarboeken van menschelijke dwaasheid en van mcnsc/heljjke boosheid gelezen heeft. Maar hoeveel bitterder wordt die gewaarwording nog, wim-neer zijn oog zich op den stroom van lijden vestigt, dien deze dwaasheid en boosheid over den aardbodem verspreid hebben, en hij zich dan herinnert, hoe dikwerf het één éénig sterveling, in macht of zielsvermogen boven zjjne tijdgenooten verheven, in handen had, niet slechts om de aarde gedurende zijn leven te beroeren, maar om ook nog, lang na zijnen dood, overde ellende van eenige volgende eeuwen te kunnen beslissen. Zou hij het denkbeeld van mensch te zijn kunnen dragen, wanneer hij tevens gelooven moest, dat het in de wereld altjjd blijven zou, zooals het eenmaal was, en dat hij tot een geslacht behoorde, dat, eens in den afgrond des tijds, in den draaikolk der onder-niaansche gebeurtenissen en uitkomsten, gestort, door het noodlot veroordeeld ware om onherstelbaar rampzalig te zijn ? Zou hij vooral onder deze gedachte niet wegzinken, wanneer het toeval hem in eene eeuw had doen geboren worden, die boven de vorige eeuwen nog in rampen van allerlei soort uitstak, en hjj, onder al die ellende, geen ander doel, dan die ellende zelve, ontdekken kon? Hoe zou zjjne rede hem hier pjjnigeii! Welkeen onoplosbaar raadsel zou hem deze wereld, en zijquot; bestaan in dezelve, toeschjjnen! Eeuwig zou hij zich vergeefs afvragen: waartoe haar aanzjjn, waartoe het mijne in dezelve? Maar nu verbeelde hij zich onder dit alles een doel te ontdekken, en dit doel schijne hem de opleiding tot meerdere gelukzaligheid te zjjn, daar elke doorgeworstelde ellende vatbaarder voor maken, en nader toe brengen moet. Van dit oogenblik zal zijne gewaarwording iets van derzelver bitterheid verliezen, zjjne borst zal ruimer beginnen adem te halen, en zjjne rede zal zich zelve wedervinden. Of is het geene behoefte voor deze laatste, om zich, onder al de beroeringen der volkeren, onder al de omwentelingen der aarde, onder al de afwisselingen van gevoelens, eenen zedeljjken wereldbestuurder, en, onder deszelfs regeering, eene gedurige, nu eens meer zichtbare, dan eens meer onmerkbare, maar toch altjjd zekere en onafgebrokene, aannadering tot eenen staat van grootore volkomenheid en meer geluk, voor te moeten stellen? Wanhopend toch zou ons oog anders op elke omwenteling, die het levensgenot van een geheel menschengeslacht verslond, moeten rusten; en wat zouden ons de laatst verloopen dagen zjjn, die de lijst van menschelijke ellende zoo geducht vermeerderd hebben; welke schrikaanjagende gevolgen zouden wjj er voor de toekomst, voor het ons opvolgend geslacht, uit moeten afleiden? Alleen naarmate ons geloof, dat


-ocr page 49-

H. FEITII.

wij, onder al do gebeurtenissen der wereld, gedurig tot een gelukkiger tijd naderen, vermeerdert, wordt ons hart kalmer, en onze beschouwing verliest telkens iets van derzelver akeligheid. Wat in de natuur een zuiverend onwederis, wordt ons dan de hevigste beroerte dor volkeren, dikwerf in de gevolgen te weldadiger, naarmate zij ons, van voren beschouwd, vreeseljjker toescheen. Wij dragen dan, of met vreugd, zoo er een edel hart in onzen boezem klopt, öf ten minste, indien wij slechts geone lage, en door onmatige eigenliefde verachtelijke menschen zijn, gedwee en zonder morren, de rampen van onzen tijd, de, voor onze dagen bestemde, uitbarstingen van vroeger opeengepakte oorzaken; zij helpen in allen geval voor ons nageslacht eene betere orde van zaken aanvoeren. Wij denken ons in dezelve in, en nu vergeten wij het tegenwoordige, of zien in de verdubbeling der rampen alleen het voorteekon eens dageraads, die des te schooner en spoediger aan zal breken.

(Uit dc Ver/t. oner de verbreiding der Evangelieleer.)

DE LANGZAME WERKING VAN HET CHRISTENDOM.

Zijn overal, waar de leer van het Evangelie tot hiertoe aangenomen is, die hoofdbronnen van rampen en ellende volkomen uitgedroogd, die in andere landen, onder de ongechristende volkeren, nog zoo treurig mild vloeien? Ja, de oorlog is minder woest en wreed geworden. In deszelfs gevolgen vertoont zich meer menschlievendheid. Men brengt meer verzachting aan, waar, behoudens de hoofdzaak, verzachting aan te brengen is. Hoe vreeseljjk de krijg in onze dagen ook gewoed hebbe, waar is eene enkele stad, onder de tal-looze, die ingenomen zijn geworden, welke van verre of van nabij het lot ondervonden heeft, dat het rampzalig Maagdenburg, onder Tilly, nog geen twee eeuwen geleden (in Mei 16141) ondervond? Het is waar, Suwarow, in zijne behandeling omtrent Praga, kan, uit onzen tijd, naast hem geplaatst worden, maar bij staat hier ook lt;*énig, en hoe eenparig verhief zich de stem der menschheid door geheel Europa tegen hem! Deze invloed van den geest des Christendoms erken ik dankbaar; maar de oorlog zelf, wat deszelfs wezen aangaat, altijd even rampzalig en verwoestend, altijd door dezelfde heersch- en baatzucht voortgebracht, altijd door het egoïsmus van volkswaan en volkstrots, door do eigen-hartverklei-nende vaderlandsliefde, ten koste van algemeene broederliefde, geschraagd en aangevuurd, altijd lijnrecht togen den geest van Jezus' leer aandrui-schende, houdt dat onderdo Christenen op? Wordt het zelfs, uit christelijke beginselen, zeldzamer? Is do staatkunde zedelijkor onder ons geworden? Beoogt zij meer de verlichting en het geluk der volkoren? Zijn verblinding, geveinsdheid, bedrog, vorder van dezelve geweerd, en zijn de middelen, daar zij haar doel mede poogt te bereiken, zoo rein, als hot doel zelf weldadig is? Inéén woord, onderwerpt zij zich ter goeder trouw aan de ze-deleer van het Evangelie, of onderwerpt zjj de zedeleor van het Evangelie aan hare oogmerken en bedoelingen? Dat de onpartijdige beschouwer hier beslisso! Dit is althans zeker, dat, evenals wij bij het terugzien op vorloopen eeuwen den wol-dadigen invloed van hot Christendom, hetzelfde dan of het hier uit het Evangelie zelf, of uit wijsgeerigo stelsels, daar het, voor dit gedeelte, reeds in overgegaan was, tot ons sprak, niet miskennen kunnen, wij oven weinig voor ons verbergen mogen, dat het er nog ver vandaan zjj, dat het Evangelie dien invloed Op ons uitoefene, die het O]} ons uitoefenen kon, en die het voor de tijden van Constantinus, toen het, nog tot geen werktuig in de handen dor staatkunde verlaagd, zijne boljjders, door geene aardschc voorrechten voor woelde, eerzucht en wereldsche grootheid nog gewonnen, waarlijk tot edele menschen vormde, metterdaad uitoefende, en dat wij juist daarom ook nog aan al die ellenden onderhevig blijven, die uit het volgen van cenen tegenovergestolden geest natuurlijk ontspruiten moeten, maar die ook allen verminderen zouden, naarmate do Evangelieleer meer hare weldadige kracht onbelemmerd op de harten kon uitoefenen. ))Men weet het [zegt Rein-hard (')] uit de geschiedenis, welk oenen snollen, alles veredelenden, invloed de zedenleer, door den geest der liefde bezield, door de prediking des Evangoliums bekwam; wolk eene onverwachte, bjjna ongelooflijke, verbetering zij in eene wereld voortbracht, die in misdaden van allerlei aard als verzonken was, en wolk nieuw zécloljjk leven het menschelijk geslacht binnen korten tijd daardoor ontving. Dat dezelfde verandering nog altijd volgt, zoodra men zich oprecht aan het Christendom overgeeft, bewijst de ervaring.quot; Maar nu springt hot in het oog, dat evenzeer als dc voortgang van don invloed der Evangelieleer, door een al-lengskens toenemen, het doelwit gedurig naderen moet, daar dezelve aftn de ontwikkeling der Rode, (*) Moralsj/st,, 2 B., I Cap,, blad:, 115.


-ocr page 50-

it. KEITH.

42

aan do verfijning on verhooging van oiih zodelijk govool in ons verbonden is; dit naderen, of deze voortgang evenzoo onmerkbaar en langzaam moet zijn, en dat, do tegenwoordige toestand der wereld in aanmerking genomen, de invloed der Evan-golieleer hinderpalen te overwinnen hebbe, die niet dan allengskons, en vooreerst slechts door cenen verborgen invloed op do harten van bijzonderen te overwinnen zjjn, of wil men liever, dat do staten on volkeren den langen, maar zekeren, weg dor ervaring moeten doorworstelen, om, na alles beproefd te hebben, en in alles geeno redding, maar alleen verandering van ellende, ondervonden te hebben, eindelijk tot de weldadige Evangelieleer de toevlucht te nemen, proefondervindelijk overtuigd, dat niet alleen hunne innerlijke waarde als monschen, maar ook hunne rust en welvaart, als leden van dezelfde maatschappij, zij mogen dan tot het bevelende of gehoorzamende gedeelte van dezelve bohooren, aan de hartelijke beoefening en in-practijk-brenging dier leer verbonden zijn, dewijl ellende of geluk altijd onmiddellijk met de afwijking van, of do aannadering tot, derzelver zedelijke voorschriften in het nauwst en onafschoidolijkst verband stonden. Zien wij dit nog in eenige bijzonderheden.

Dat de geest van het Evangelie algemeeno men-schenliefde ademt, en altijd van het bijzonder belang afleidt, om op hot algemeen belang der menschheid de oogen te doen vestigen, dat Jezus, om dit gevoelen diep in do barton te prenten, niet slechts God als den algemeenen Vader der monschen voorstelt, die aan goeden en kwaden weldoet, on in wiens volmaaktheden na te volgen, onze groote taak en bestemming gelegen is, maar dat hij tevens do handelwijze, die God eens met ons in den grooten dag der vergolding houden zal, volkomen aan onze handelwijze omtrent onze even-monschen verbindt, is bekend; maar is het minder openbaar, dat de groote Insteller van onzen godsdienst het hier niet bij do sterkste algemeeno voorschriften laat, maar tot in de kleinste bijzonderheden afdaalt, en al dio rust- en vrede-versto-rende gezindheden en driften, welke, als zij eens post in het menschelijk hart gevat hebben, nooit nalaten het heil der maatschappij, hetzij dan meer openbaar, hetzij meer verborgen, te verstoren, in den eersten oorsprong, in de kiem zelve, aantast, door niet slechts allen haat en vijandschap voor doodslag te verklaren, en van onzen kant stellig te verbieden, maar ons bovendien nog, niet minder stellig, te bevelen, dat, wanneer ook onze even-raensch met die rampzalige'gezindheden omtrent ons aangedaan ware, wij hem echter, desniettegenstaande , altijd met de eigen liefde en weldadigheid moesten bejegenen, zoo, dat wij hem te zegenen hadden, waar hjj ons vloekte, hem wel hadden te doen, waar hij ons haatte, voor hom te bidden hadden, waar hij ons geweld aandeed en vervolgde. Dan, en dan ook alleen, zouden wij eerst kinderen van den Vader in de hemelen zijn, die zijne zonne deed opgaan over boozen en over goeden, die over rechtvaardigen en over onrecht-vaardigen regende (*). Nog meer: het Evangelie erkent overal de rechten der Kede, spoort aan om alles te beproeven en het goede te behouden (f); verbiedt niet slechts allo kwaad, maar beveelt ook al het goede, dat ooit in ons vermogen zal zjjn, en veroordeelt hem stellig, die het goede weet te doen, en het niet doet (§). Het breidt hot gebied der Rode overal op het krachtigst uit, door aan alles, wat ooit onze volmaaktheid kan helpen bevorderen, de kracht van een goddelijk gebod bij te zetten, en ons te bevolen, om gedurig na te sporen, al wat waarachtig, al wat eerlijk, al wat rechtvaardig, al wat rein, al wat liefelijk is, al watwelluidt; ten einde altijd en overal elke deugd en elke lofwaardigheid te betrachten (**). Eindelijk, het snijdt alle aardsche bedenkingen, die gouddorst, eerzucht, wellust, in het hart zouden kunnen doen ontstaan, geheel af, door onbepaald te bevelen, dat men God boven alles, dat men God meer dan monschen moot gehoorzamen (-j-j-); terwijl het tevens de dwangmiddelen, daar oppergezag en staatkunde do volbrenging dezer ge boden , zoodra zij hun tegenwerkten, mede zouden kunnen verhinderen, in don grond verlamt, door ons op een veel grooter gevaar opmerkzaam te maken, dan wij, door de getrouwe vervulling onzer plichten, bij stervelingen ooit loopen kunnen, en ons daar, waar vrees voorgevaar en dood ons in onze plichten zou doen vertragen, ernstig toe te roepen: «Vreest niet voor degenen, die het lichaam dooden en do ziel niet kunnen dooden, maar vreest veel moer Hem, die beide ziel en lichaam kan verderven in de hellequot; (§§).

Maar wie ontdekt nu terstond niet, dat evenzeer als ons verstand, bij deze oppervlakkige schets van de voorschriften en van den geest des Christendoms, volkomen overtuigd moet zijn, dat de aarde van hare drukkendste rampen verlost zoude zijn, van het oogonblik dat deze adem Gods de

(*) Matth. V: 44 , 45.

(t) 1 Thess. V: 21.

(§) Jak. IV: 17.

(*♦) Philip]). IV; 8.

(tt) Hand. IV: 19. V: 2'J.

(§§) Matth. X: 28.


-ocr page 51-

U. FEITH.

43

gemoecleren der stervelingen bezielde, het niet minder in den aard der zake ligt, dat dit niet eens-klaps, maar slechts van lieverlede en als onmerkbaar gebeuren kan. «Hoe meer uitgebreidheid toch iemand aan zijne ondernemingen geve | opdat ik nog eenmaal Reinhard late spreken (')|. des te meer tijd kost het om dezelve door te zetten en ten uitvoer te brengen. Dit is inzonderheid het geval bjj alle zoodanige ontwerpen, die op de verlichting en verbetering der menschen betrekking hebben. Begrippen en overtuigingen, die men zich eens heeft eigen gemaakt, en welke, door verscheidene redenen, eerwaardig en dierbaar geworden zijn; gewoonten en handelwijzen, voor welke men is opgevoed geworden, en waarbij men zich juist niet kwalijk denkt te bevinden: deze houdt men met eene zekere hardnekkigheid vast, en laat zich dezelve niet schielijk, en zoo maar opeens, ontnemen. Hij uitstek veel kost het, maar een enkel menschte hervormen; hoeveel tijd zal er derhalve noodig zijn, om eene natie, en hoeveel meer om geheel het menschdom, te herscheppen? Het spreekt daarom vanzelf, dat hij, die een allesomvattend plan beraamt, aan eene snelle uitvoering in het geheel niet kan denken, maar zich moet voorstellen, dat er, tot eene allengskens voortgaande uitbreiding zijner verbeteringen, eene lange reeks van jaren, of liever van eeuwen, zal noodig zijn.quot;

Zooals onze maatschappijen ingericht zijn, en zooals de gronden zijn, waarop de staatkunde tot hiertoe rust, de stelregels, die zij tot hiertoe opvolgt, zou eene eensklapsche, zelfs eene spoedige hervorming hier onmogelijk zijn. Elke natie toch heeft niet slechts hare eigen inrichtingen, hare eigen behoeften, haar eigen bijzonder belang en daarop gevestigde bijzondere vaderlandsliefde, maar dit belang is gewoonlijk lijnrecht tegen het belang van alle andere volkeren ingericht, of waar het dit niet is, zijn het enkele toevallige omstandigheden , die dit beschikten, bij voorbeeld, dat de handel van het eene volk toevallig in betrekking tot dien van het andere volk geraakt is, zoodat men onderling belang heeft zich te sparen of zelfs voor te staan, zonder dat hier echter eenigs-zins christelijke beginselen, of geest van de Evangelieleer, maar altijd dezelfde eigenliefde op in-vloeie; deze vaderlandsliefde is de tegenvoeteling van de vaderlandsliefde van elk ander volk, en de grootste hinderpaal eener algemeene menschen-liefde. Van hier de eeuwige twisten en beroerten der volken, van hier de vereeuwigde oorlog. De

(*) Plan, hetwelk de Stichter des Christ, tot heil der Wereld ontwierp, Afd., blade. 29'J.

staatkunde staat niet slechts bjj de verschillende volkeren met dit hun bijzonder belang in de nauwste betrekking, maar het gedurig inde hand te werken, het rusteloos te bevorderen, ziedaar haar groot doel, hare eigen verheffing. En of dit enkel geschieden kan door den bloei van een rijk of van een volk op do puinhoopen van een ander, of zelfs van verscheiden andere, te gronden, of de weg, die tot deze verheffing voert, door stroomen menschenbloeds, en door eeuwen van mcnschelijke ellende, loopt, dit komt zelfs niet in aanmerking, of zoo het dit voor oogenblikken, door den verborgen invloed van de Evangelieleer doet, die zelfs ook daar nog op hare versmaders werkt, waar deze enkel de Rede en het Zedelijk gevoel wanen te hooren spreken, dewijl deze Rode reeds door de Evangelieleer verlicht, dit zedelijk gevoel door de Evangelieleer roods gescherpt is geworden; hoe ras sterft deze bedenking in de geboorte, zoodra de stem van eigenbaat of eerzucht zich slechts van verre hooren doet. Eigenlijke zedelijke gronden kent do staatkunde niet. Deze zijn eeuwig en onveranderlijk . en hangen van geene tijden of omstandigheden af. De gronden, daarentegen, naar welke de staatkunde zich regelt, zijn aan de ebbe en vloed gelijk. Zij veranderen elk oogenblik en maken hot heden dwaze en ongeoorloofde, morgen dikwerf tot wijsheid en plicht. In één woord, macht bepaalt de geoorloofdheid harer daden, en wat langs den kortsten weg, op het zekerste, tot hot zich voorgestelde doel voert, maakt hare ge-heele zedenkunde uit. Hoe ware het nu mogeljjk, dat de reine geest van hot Evangelie hier ijlings of spoedig werkte? Door den christolijkon godsdienst uitwendig aan te nemen, te belijden, en zelfs voor de leerstellingen, die men aan denzel-ven eens toegekend heeft, te ijveren, is hier niets gedaan. Men ziet, dat gechristendo natiën, to midden van hot Christendom, en onder de dage-lijksche bekendmaking van doszelfs heilige en weldadige voorschriften, elkanders bloed, evenzeer als ongechristonde volkeren, vergieten, en de staatkunde do belijdenis van het Evangelie, en het opvolgen van hare eigen voorschriften, ook waar zjj tegen den geest van dat Evangelie lijnrecht aandruisen, zeer wel weet te vereenigen. Men zou dus de voorschriften van hot Evangelie eensklaps werkelijk in practjjk moeten brengen. Maar is dit weer denkbaar zelfs? Zou hot, bij de grootste verwarring, een aasje heils meer aanbrengen? Dit zou dan algemeen moeten geschieden, zoo, dat alle vorsten en allo volkeren opéén oogenblik besloten, om hunne staatkunde mot de zedenleer van het Evangelie te verwisselen, en wie


-ocr page 52-

n. FEITH.

44

ziet niet, dat dit onniogolijk is? Maar ondersteld, dat het mogelijk ware, wat heilszou het aanbrengen? Zou dan eene aanneming van zedelijke beginselen, zonder dat hot hart door zedeljjkheid zelve hervormd en veredeld was, in staat zijn, om eensklaps tot een tegenwicht te verstrekken aan het geheele gebied der zinnelijkheid, aan de zoo lang gekoesterde, aan do, zoo lang aan de volle heerschappij over de Rede gewende, driften? Zou eene geheele, zouten minste de meerderheid eener natie, zouden de koningen en grootcn der aarde ijlings, ieder voor zich, in reëele menschenwaarde en menschengrootheid, afgezonderd van alles, wat uitwendige praal en valsche grootheid hier immer geven kunnen, hunnen hoogsten roem en geluk zien, zoo, dat zij ze, ook ten koste van hetgeen de wereld en de zinnelijkheid grootheid en geluk noemen, en zij zeiven als écnige grootheid en geluk kennen, najaagden, en geen onspoed vreesden, geene zelfverloochening of vernedering te pijnlijk keurden, waardoor zij ze immer verworven konden? Zouden zij eensklaps liever de deugdzame, dan de groote (zooals eenmaal dit woord in de maatschappijen aangenomen is), liever de rechtvaardige, dan de machtige, liever de zedelijke, dan de overheerschende natie willen zijn, liever de goedkeuring van hun geweten en van den heiligen en rechtvaardigen God zich waardig gevoelen, dan de bewondering en lof van degan-sche aarde in te oogsten? Of zou spoedig de Evangelieleer weer, mogelijk slechts op eene nieuwe wjjze, tot een louter staatkundig goochelspel verlaagd worden, welks invloed, ver van aan heersch-cn baatzucht grenzen te zetten, dezelve veeleer zon schijnen te heiligen, en voor het oog van het algemeen eene minder terugstootende gedaante te geven? Wie ziet niet, dat, om zich waarljjk door den geest van het Evangelie te laten besturen, vooral daar te laten besturen, waar onze stand en ons vermogen ons boven de wetten, en zelfs boven het oordeel onzer medemenschen verheffen, ons hart volkomen voor denzelven ingenomen moet zijn, en wij nietslechts van de wijsheid en uitvoerlijkheid, maar zelfs van de onbedingde noodzakelijkheid van, en verplichting tot, zul keen gedrag overtuigd moeten zijn, en wel zoodanig overtuigd, dat de moeie-lijkste strijd en pijnlijkste zelfverloochening ons in onze keusgeenoogenblikdoen wankelen, dewijl ons de goedkeuring van ons geweten, de rust van ons hart, en hetgevoel onzer eigenwaarde, afgezonderd van allen uitwendigen glans, zwaarder wegen en meerder waardig zjjn, dan schatten, eer, wellust, tronen zelfs, in één woord, dan alles wat do wereld vermag te geven. En is dit enkel door het aannemen van beginselen, of door een staatsbesluit, waarbij deze beginselen verklaard worden die dei-natie te zjjn, uitvoerljjk, of veronderstelt het eene onmerkbare vorming van het hart voor die beginselen, en dus reeds eenen zekeren graad van veredeling, die ons gewillig maakt, om dezelve als hoogste wet te eerbiedigen en te gehoorzamen, zonder zelfs de gevolgen, die hot op onzen uitwendigen stand zou kunnen hebben, of het oordeel der eeuw er over, voor een oogenblik in aanmerking te nemen?

Maar alweder eens ondersteld, dat op één oogenblik al de natiön van ons werelddeel ter goeder trouw zich voor de volkomen uitoefening dor Evangelieleer verklaarden; welk eene verwarring zou dit eensklaps in de maatschappijen veroorzaken, welker bijzondere leden voor dezelve nog niet voorbereid waren? Men denke hier alleen op onze staande legers en de ijlingsche afschaffing van de slavernij. Van het laatste hebben wij werkelijk proeven gezien. Zouden die eigen rampzalige gevolgen zich inmiddels vertoond hebben, zoo die ijlings vrjjgemaakte slaven vooraf door de Evangelieleer gevormd waren geweest, en dus bjj hunne vrijverklaring door deszelfs geest bestuurd waren geworden? Het Evangelie moet zijn invloed op de gansche, althans ten minste op de meerderheid der maatschappij uitoefenen, zal de laatste ooit deszelfs weldadige gevolgen ondervinden kunnen. Maar nu kan de Evangelieleer nimmer haren invloed op geheele maatschappijen, als maatschappijen, uitoefenen; zij oefent hem alleen op individu's uit; en wordt dit aantal eindelijk zoo groot, dat het op de maatschappij in moet vloeien, dan deelt ook juist in zooverre die maatschappij in de voordeden, die de Evangelieleer aanbrengt. Waren al de leden eener maatschappij ware Christenen, de weldadige invloed van de Evangelieleer zou zich ook over de geheele maatschappij verspreiden , maar toch altijd zou de goest van het Evangelie enkel op ieder lid in het bijzonder moeten werken. Want daar geen staatsregeling, geene enkele wet zelfs, op eene maatschappij werken, of eenigen weldadigen invloed verspreiden kan, dan in zooverre de bijzondere leden dier maatschappij val1 '1'' noodzakelijkheid of voortreffelijkheid van dezelve overtuigd zijn, en er zich dus uit die vanzelfheid, die alleen de vrucht van overtuiging zjjn kan, aan onderwerpen, hoe zou dit het Christendom kunnen? Of hoe zou eene staatsregeling of wet, welke beginselen er ook bjj aan de orde van den dag worden gebracht, en hoe nuttig en noodzakelijk, als aanleiding en bevorderingsmiddel dit somtijds ook zjjn moge, eensklaps het


-ocr page 53-

R. FEITII.

45

hart kunnen veranderen, of ijlings aan de neigingen en begeerten die wending geven, welke zjj hebben moeten, om die beginselen getrouw aan te kleven, en voor derzelver dadeljjke uitoefening alles, waar do nood het vereischt, op te offeren? «De wijste en grootste mannen vóór Jezus, zegt hier nog eens zeer waar, Reinhard (*), hadden de noodzakelijkheid eener verbetering van den maat-schappeljjken toestand gevoeld, maar gezamenlijk nieuwe wetten en andere staatsinrichtingen, als het middel beschouwd, hetwelk daartoe moest gebezigd worden. Hiervandaan, dat zij, als om strijd, overdenbesten vorm derburgerlijke maatschappij schreven, waarbjj zij dan hun weelderig vernuft den lossen teugel vierden. Ook in dezen bewandelde Jezus zijnen eigenen, en wel den éénig waren, weg. Hij alleen nam als bewezen aan, dat dwangmiddelen en staatkundige verordeningen, wel uiterlijke eerbaarheid, maar geenszins ware zc-delijkheidVwwaaxi bevorderen. Intusschen moetdeze laatste, in eene burgerlijke maatschappij, gevonden worden, zal het haar kunnen welgaan. Zijne inrichtingen scheidde Hij derhalve van de staatsbelangen geheel af, begon met de verbetering der bjjzondere leden, en de aankweeking van ware liefde tot het goede bij hen: verzekerd zijnde, dat een staat, wiens burgers deugdlievend zijn, zelfs bjj gebrekkige wetten wèl zal varen, en zich, zonder gewelddadige schokken, eene betere staatsregeling bezorgen. De burgers wilde Hjj niet dooiden staat, maarden staat door de burgers verbeteren.quot;

De Evangelieleer kan dus niet anders dan onmerkbaar en van lieverlede haren weldadigen invloed uitstrekken. Naarmate zij meer op de harten van bijzondere menschen veld wint, zal z-ij dagelijks meer op de maatschappij invloeien en de menscheUjke ellende verminderen; zoo zelfs, dat wanneer zij eenmaal den toestand der maatschappij , over hetgeheel genomen, verbeterd hebbe, ook die leden van dezelve, die der Evangelieleer nog niet van harte toegedaan zijn, in deze verbetering deelen, en er dus waarUjk reeds bij winnen.

(Uit: de Verh. over de verbreiding der Evangelieleer.)

GOD.

Vruchteloos sla ik mijne oogen naar boven om den ongeschapen luister van Gods heerlijkheid te aanschouwen, de brandende zeeën van zonnen ver-(*) l c., bliutz. 360, 361.

toonen mij slechts den flauwsten wederschijn van den glans, die op zjjn aangezicht vlamt, en den hemel tot eenen hemel maakt! Afgemat, verblind zinken mijne oogen naar beneden; ik ontdek den worm, die het stof bewoont, en in onaanzienlijke kringen voor mijne voeten voortwemelt. Vergeefs poog ik mjjne aandacht van dit onaanzienlijk voorwerp af te trekken, de alle verstand verbijsterende gedachte heeft mij reeds aangegrepen, geweldig aangegrepen: Hij, die het noorden over het ijdel uitbreidt, die de aarde over niets ophangt, die den nacht om zich berolt en met wolkenduisternis op wolkenduisternis zich bedekt, voor wiens glans de wolken echter wegwijken, voor wiens scheldenden adem de afgrond des waters geopend en de zuilen der aarde ontdekt worden! IHj, bjj wien de volkeren geacht zjjn als een droppel aan den emmer, als een stofje aan de weegschaal, en die de eilanden wegwerpt als dun stof! die de bergen aanraakt en zjj rooken als altaren Hem ter eere! die de wateren in zijne handpalmen vat, en hun vreeselijk gebruis tot oenen ontzaggelijken. Hem heerlijken, lofzang doet opklimmen! — Hij zorgt voor dezen kleenen en verachtelijken worm, voor dezen prediker zijner onbegrensde liefde, met de toegenegenheid van een Vader!

Verbazend,onbegrijpelijk, bedwelmend Wezen! bij wien de worm, die voor het ongewapend oog onzichtbaar is, niet kleen, de vlammende Cherub, die boven het gestarnte aanbidt, niet groot is! God, overal, altijd, zonder vermindering, zonder aanwas. God in alles wat buiten u bestaat. God, die alles op uwen wenk aanwezen schonkt, die alles op de vleugelen uwer algenoegzaamheid draagt, en uit uwe milde hand zegent, en alles met den eigen wenk in zijn vorig niet neder kunt storten! Wie kent U dan Gij zelf?

Reeds verzink ik machteloos op uwen aardbodem neder; vergeefs poge ik U in uwe schepping op te sporen; elke zon, die boven mijn hoofd dry ft, is eene gloeiende, eene stroomende letter van uwen wonderlijken naam; maar haar aantal bedwelmt mijne ziel; ik verlies nüj in de oneindigheid uwer grootheid; de afstand van den worm tot den engel verdwijnt daar voor mijne oogen, en beiden hoor ik zo, bedwelmd, den uitersten grenspaal hunner eindigheid tastende, uitjuichen: God is groot, wjj begrijpen hem niet!

(Uit: Dagboek mijner goede Kerken.)


-ocr page 54-

R. KEITH.

48

ten, (lie in de groote wereld meer ingewilligd worden, en natuurlijk meer ingewilligd moeten worden, dan in eene meer afgezonderde en vrijere leefwijze. Gene is toch het tooneel van eerzucht, zelfbelang, wellust, en andere verachtelijke driften, die alle uit haren aard geschikt zijn, om ons hart voor zachter aandoeningen te vereelten, en die eindelijk onze ziel tusschen de zorgen, het verdriet en de wroeging verdeelen. In zulk eene gestadige onrust is het eigen voorwerp, dat ons in onze onschuldige jeugd eene onuitputtelijke bron van vermaak was, thans eene nietshetee-kenende, eene verdrietverwekkende zaak voor ons. De zachte, de harmonische natuur verspreidt vruchteloos hare volle tooverkracht om ons henen; zjj is ons een rijk des doods geworden. De roos bloeit niet meer voor ons, en hot lieflijk blozend gelaat des dageraads schijnt ons verdrietiger toe, dan de stikdonkere nacht. Welke schokken heeft onze ziel in dezen beklagenswaardigen toestand niet noodig! Zij moet geheel geschud worden, en een vermaak genieten, dat bedwelmend genoeg is, om haar voor eenoogenblikhaar zelve geheel te doen vergeten; dat echter gedurig nog prikkelender moet worden, totdat het zijn laatste toppunt bereikt heeft, en er voor haar geen genoegen meer overig is.

(Uit: Brief ovt'r de vavolyiny der natuur.)

NEDERLANDSCHE KUNSTSMAAK.

Dat zich de smaak onzer natie tot zekere onderwerpen hot liefst bopale, blijkt uit de duurzame keus der dichtstukken, die zij aanhoudend het liefst leest. En welke dichtstukken zijn dat? Eenvoudige schilderijtjes van de natuur, die haar omringt; maar in deze vereiseht ze zooveel kunst (dit woord in den goeden zin gebruikt) als noodig is, om in haar den hoogsten graad van illusie te verwokken, om haar de navolging voor de natuur zelve te doen houden. Ik wil hier het ideaal niet uitsluiten; integendeel, ik geloof, dat haar dit altijd het meest behagen zal, maar dan moet ook dit ideaal niet boven de wolkon zweven, maar uit de natuur, die haar omringt, samengesteld zijn, althans er in de nauwste betrekking mee staan. Evenals over het algemeen (en vaneen bijzonder individu is hier de rede niet) de Nederlander een stuk van Rafael en Corregio voorin] zal gaan, om vooreen koetje van Potter, voor eon watervalletje van Buisdael, voor een zeetje van Van de Velde te toeven, evenzoo zal hjj het Paradijs verloren van

Milton, den Messias van Klopstock vrij onverschillig daar laten, om zich met een vers van Poot, met eene idylle van üessner to vermaken.

Als onze natie in oogenblikken van uitspanning hare toevlucht tot een dichtstuk noemt, wil ze op do gemakkelijksteeu voor haar streelondste wijze door hetzelve vermaakt worden. Een vers, dat inspanning vereiseht, dat bestudeerd moet worden, om er het schoone en verhevene in te vinden, is voor haar, is voor hare wezenlijke behoefte op dat tjjdstip, niet berekend. Een vors, dat over onderwerpen loopt, die haar nimmer in do natuur vermaakten, zal haar gewis in de navolging ook niet behagen. Akkergronden, weilanden, bosschen, zeeën, rivieren, beken, en al wat daarmede in betrekking staat, ziedaar wat de Nederlander, tot hiertoe, exclusief beminde. Do gedichten en schilderstukkon , daar hij dat in mist, zijn gewis de lievelingsstukken van zijn hart niet.

Dat deze waarneming door de ondervinding gestaafd wordt, is zeker (*). Elk die hier mot onze Nodorlandsche schilders en dichters , elk die met de schilderijen en dichtstukken, die ten allen tijde hier hot liefst beschouwd en gelezen werden, bekend is, zalmij dit, geloof ik, gretig toestemmen. Maar hier is meer bij te brengen. I )ezo smaak is niet maar zoo toevallig de smaak onzer natie geworden ; uit haar grondkarakter en zeden moest hij natuurlijk voortvloeien, endoNedorlanderzou geen Nederlander ge weestziju, indien hij hier eenen anderen smaak bezeten had. Dit verdient eene nadere ontwikkeling.

Onze natie heeft zich zelve in den volsten zin geschapen. Het land, dat ze bewoont, is haar land. Zij heeft het aan de wateren ontweldigd. De zeeën en rivieren, die er naar willekeur hare woede in ton toon spreidden, beteugelde hare vuist. Zij deed moor: zij hervormde ze van vijanden, die haar niets dan schade aanbrachten, in vrienden, die haar verzorgden, die bronnen van voorspoeden welvaart voor haar werden. Hoezeer moest zulk een volk

(*) Gij zult u hier genoeg lieriuneren, welke verzen onze landgenooten het meest al van buiten kennen, om mij eene nadere opgave overtollig te maken. On-(lertnsseheu verdient het opmerking, dat het zelfs iu groote dichtstukken jnist de natnnrtafereelen zijn, daar onze natie liet eerst en het langst aan blijft hangen. ]k geloof dat er maar zeer weinigen onder onze landgenooten zijn , die , eenigen smaak voor de poëzie bezittende en eenmaal den Abraham van Hoogvliet in de hand gehad hebbende, de beschrijving van den avondstond, iu het begin des 10lon Books, niet nit het hoofd op kunnen zeggen, schoon ze ook buiten dat niets uit het genoemde dichtstuk onthouden hebben.


-ocr page 55-

h. peitii,

de natuur, die hen omringde, nietbeminnen! Elke blik, dien zij erois wierpen, herinnerde hun hunne eigen vlijt, hunne eigen grootheid. Het wellustig Italië moge zijne bewoners door do heerlijkheid der schoonste landouwen streelen; al de prachtige gezichten, die een Vesuvius oplevert, halen niet bjj de beschouwing van eenen rijken weikamp met tierend vee beslagen, zoodra er de streelende, de zielverheffende gedachte bij komt: «Ziedaar mijne schepping — ziedaar mijne duurzame welvaart tevens! Hier sloeg eens de zee hare golven; daar trad de magere stier in moerassen. De stoutheid m^neronderneming, mijn geduld, mijnevlijt, mijn taaie en onvermoeide arbeid heeft de natuur overwonnen, en de elementen getemd!quot; Inderdaad, de natuur, die den Belg omringt, moge zoo eentonig in de oogen van vreemdelingen zijn, als ze wil, in zijn oog moet het eene heerlijke natuur zijn. Aan eiken grasspriet, die op zijn grond ontluikt, aan elke gladde melkkoe, die in zijne weide glimt, is een denkbeeld zijner grootheid verbonden. Hoe natuurlijk dus is hier de smaak van den Nederlander! Kon hij zich met mogelijkheid immer tot andere voorwerpen uitgestrekt hebben, dan waar zijn belang, waar zijne welvaart en grootheid zoo onafscheidelijk aan verknocht waren?

Maar zien wij onze natie ten toppunt van haren luister verheven; zien wij haar met den evenaar van Europa in de hand; koningen op den zetel bevestigende of van tronen beroovende; boven allen hoon en smaad het bewind over de zeeën voerende; de macht, daar de roekelooste naburen, door schade wijs geworden, voor terugbeefden, in haar eigen schoot, in hare havens en magazijnen bezittende, en met één wenk bezielende. Ook daar vinden wij bij de eigen naarstige, arbeidzame, alles aan zich zelve verschuldigd zijnde natie juist denzelfden smaak even natuurlijk. De koopmanschap en zeevaart bly ven de bronnen van haar welvaart, blijven de trappen, daar ze gedurig hare grootheid meer op tegenklimt. Het is de eigen kring, daar ze altijd in rondzweefde, maar deze kring is meer uitgebreid, is grooter. Hare onophoudelijk toenemende vermeerdering en welvaart had haar steden doen bouwen, havens doen aanleggen ; nu dwingt haar haar bloei om de meeste uren van haren tijd binnen de wanden van het koopkantoor te slijten. Hoezeer moest door deze gedwongen levenswijze hare liefde voor, hare verzotheid op, de natuur vermeerderen! Zij maakte ook haar liefst, haar hartelijkst gezocht vermaak uit. De rijke koopman reikhalsde naar den Vrijdagavond, dan verliet hij zijne woning om het open veld te gaan bezoeken, zijne zorgen bleven

Proza, in de stad terug; op het land voelde hij het volle geluk van zijn aanzijn. De lust nam hem spoedig zijne vermoeidheid af, elke wandeling gaf nieuw vuur aan zijne uitgedoofde hersenen, en den volgenden Maandag vond hij zich opnieuw tot den aanhoudenden arbeid van eene geheele week in staat. De winkelier vond geene mindere verkwikking in de eigen uitspanning. Zjjn klein tuintje was hem een tempel. Indien hij de natuur maar genieten mocht, was hij voldaan, en geen arbeid viel hem te zwaar, zoodra er de gedachte aan eene winst mede verbonden was, die hem zijn klein plekje gronds eene nieuwe bekoorlijkheid zou kunnen doen bijzetten. Mogelijk is er nimmer eene natie geweest, die, naar hare grootte, meer van buitenplaatsen en hoven gehouden heeft, dan de onze; mogelijk is er geen land op den aardbodem, daar naar evenredigheid meer buitenplaatsen en hoven in gevonden worden, dan in Nederland. Onder grooten en kleinen was er nooit een vei--maak bjj uitstek^ of' het moest op het vrije veld genoten worden. De Zondag, bij gunstig, maareenigs-zins gunstig weer, laat in Nederland nooit na de steden te ontvolken, om de velden met vroolijke en lachende bewoners te verrijken.

Wat dunkt u nu, mijn vriend! zou de Nederlander in de kopie andere voorwerpen aanhangen, dan hij in het origineel bemint' Mag hij niet niet recht vorderen, dat de dichter en schilder hem op datgene vergasten, wat hij zoo boven alles Heft? Altijd kan hij zijnen lust op het veld niet aanhangen; maar nu zal die dichter, dieschilder, zijn man zijn, die hem het meest zijne geliefkoosde natuur voor oogen brengt, die ze hem zoo gemakkelijk voor oogen brengt, dat hij ze zonder inspanning herkennen en genieten kan, en zoo naar waarheid, dat hij bjj oogenblikken uit zijn eenzaam koopvertrek in het midden der velden ijlings waant overgebracht te worden.

Beide deze vereischten verdienen nog een oogen-blik onze aandacht.

liet leven van den Nederlander is ten allen tijde een zeer bezet, arbeidzaam leven geweest. Zelden ging men hier tot vermaken over, of do vermoeiing, de afgesloofdheid zelve, maakten ze noodzakelijk. En welk eene uitspanning moest dan natuurlijk de beste zijn ? Zeker die hetgemakkeljjkst tot vermaak leidde, die, na eene zoo lange inspanning, geen zweem van nieuwe inspanning weer vereischte; integendeel ..die de verslapte ziel het op-merkbaarst vervroolijkte en hierdoor eene nieuwe veerkracht verleende, om met herstelden lust en moed tot den ouden arbeid weder te kunnen overgaan. In die oogenblikken zou eene ode van Klop-

4


-ocr page 56-

50

stock dc vermoeidheid vermeerderd hebben. Hoe schoon dezelve inderdaad ookzjjn mag, om hare schoonheid te gevoelen moet men dikwerf zeer diep nadenken — dit wilde onze landgenoot in de luttele uren van zijn vermaak niet. Hij had zoo langmoetendenken, diep moeten denken;nu wilde hij zonder denken gevoelen, zonder poging genieten, en hij prees altijd den kunstenaar het meest, die het best aan deze zijne begeerte voldoen kon.

Maar behalve deze gemakkelijkheid eischte onze landgenoot de gestrengste waarheid der natuur in een voortbrengsel, dat naar de verdienste stond van hem te behagen. Hij moest zijne zoozeer geliefde natuur overal vinden; de gewaarwordingen, die hij op het veld zoo menigmaal nagehangen had, moesten telkens opnieuw in zijn hart verwekt worden, en naarmate de dichter of schilder dit meer wist te doen, naar die eigen mate was hij meer zijn geliefde, zijn aangebeden kunstenaar. Idealen, dieuit zjjneigennatuurniet samengesteld waren, waren niet voor hem; hij gevoelde or niets bij. Gevoelens, die te hoog opgewonden waren, gedachten, zooals ze op toppen der Alpen, daar hij nooit geweest was, in de ziel ontstaan, vlogen over zijn hoofd hoen; zijn hart bleef er koiid onder, en zij waren hem nimmer de moeite waardig om ze angstig na te denken. Ik kan, bij voorbeeld, zeer licht begrijpen, dathetbckondevers vanPoot: Hoe genoeglijk rolt het leven, enz., lang het geliefkoosde stukje van onze natie geweest is. Het schonk haar juist de herinneringen, die ze zoo vurig beminde, het verlevendigde juist de aandoeningen in haar, die ze nooit dan onwillig en met smart verloren had, en dit alles zoo licht, zoo gemakkelijk ! Nimmer las de bezette koopman het, of hjj was in dat oogenblik op zijn landverblijf — Poot had het mi(Idel weten te vinden, om er hem ongemerkt heen te rollen — en, ja! hij leefde er juist zoo genoeglijk, juist zoo huiselijk zalig, als de dichter het schilderde.

Ik weet hot wel, mijn vriend! men zal hier uit de monotone natuur, dieden Nederlander omringt, een bewijs voor don meer verheven smaak van die volkeren afleiden, die eeno schooner, eene in verscheidenheid rijker natuur om zich heen zien verspreid; daar het toch eenmaal zeker is, dat wij onze eerste denkbeelden van schoonheid van de natuur, zooals wij ze beschouwen, ontvangen, en de smaak dus door de natuur, dieonsomgeeft, gevormd wordt. Dit zij zoo; maar zoolang waarheid der natuur, al is het dan ook der eenvoudigste natuur (1), in dicht- en schilderstukken de grondslag van alle schoonheid is; zoolang er geene schoonheid zonder dit vereischte zelfs mogelijk is; zoolang zal de Nederlander op waarachtig schoone producten kunnen roem dragen — meerdan eenige natie, omdat hjj meer dan eenige natie waarheid der natuur vordert (-j-). Onze verzen zijn tot oenen zekeren tijdzeorgebrekkiggeweest. Onze uitdrukking begint nu eerst die kioschheid en welluidendheid to krijgen, daar ze vatbaar voor is: maar natuur heeft de Nederlander in zijne zoozeer laaggeschatte dichtstukken meer dan eenig volk. Ik zou er hier duizend voorbeelden van kunnen bijbrengen. En met onze schilders is het niet anders geweest. Als de natuur overal verloren is, kunnen wij ze op het doek van onze Ruisdalen, van onze Van do Volden, van onze Potters wedervinden. Vreemdelingen zelvon, als zo met hunne idealen van hoogstmogelijke schoonheid lang genoeg, tot vermoeienis toe, weggevlogen zijn, komen mot vermaak op een stukjeuitdeNederlandscheschool neder, droomon zich daar met genoegen hij een bevallig landschapje of op den oever van een stil, door do maan beschenen, zeetje in, en gaan gewis niet van daar zonder de waarheiddernatuurhulde te doen, zonder verrukt uit te roepen: Ziedaar natuur!

(Uit; Brief over den smaak der Nederlanderen in de poe zij.)

hoe bevooroordeeld ook tegen onze poëzie. hun vooroordeel niet alleen afleggen, zoodra ze onze dichtstukken in het oorspronkelijke lezen kunnen, maar zelfs enthu-siasten voor dezelve worden, en vooral de natuur en den volkstoon in dezelve bewonderen. Ik beu in het geval geweest van dit met meer dan eenen buitenlander van naam te zien gebeuren. Een onder dezelve heeft alle moeite gedaan om eenige van onze stukjes, die hem het meest behaagden, in zijne tnal over te brengen; maar de eerste proef was zoo gebrekkig, dat ik hem smeekte van zijn plan te willen afzien, en mijne landgenooten liever onbekend , maar met gezonde leden, te laten rusten, dan hen deerlijk verminkt in zijn vaderland bekend te maken. „II est un certain nombre d'esprits qui préferent les beautés nues de la campagne, au.r graces étudiées de nos jardins et de nos terrasses. J'avoue, peut-étre a ma haute, qtie je suis de ce nombre, et qne j'ai la sottise de croire qu'assis sur mon rocher , je goilte plus de plaisir, que dans le salon le plus délicieux de Paris.quot; C. d. 11.

(f) Gij begrijpt wel, mijn vriend! dat mijn oogmerk hier eigenlijk maar is, om den Nedevlandsehen smaak, of liever, dat vak, waartoe de Nederlandsehe smaak zich uitstrekt, te verdedigen, en voor eeu wezenlijk


1

Het is bijionder, dut de meeste vreemdelingeu,

-ocr page 57-

J. KANTELAAR.

JACOBUS KANTELAAR,

geboren te Amsterdam, 1759, studeerde in de godgeleerdheid te lieideu; 1781 predikant te Westwoude, daarna te Almelo. Om zijne patriotische gevoelens lastig gevallen, legde hij 1787 zijue bediening neder, vestigde zich te Amsterdam, daarna te Kampen en wijdde zieh aan de letteren. In 1795 benoemd tot lid der eerste Nationale Vergadering, onderscheidde hij zich door kennis, welsprekendheid, gematigdheid; ook in de tweede Nationale Verg. gekozen, bleef hij ann zijn beginsel getrouw; bij de omwenteling van 22 Jan. 1798 gevangengenomen, bleef hij tot Juni in hechtenis; onttrok zich toen aau de staatkunde, richtte een elfeetenkautoor op te 's-Hage , dat hij na 12 jaren wegens ziekte moest laten varen. Hij vestigde zieh te Amsterdam, straks op zijn buitenverblijf Landwijk bij Zwolle, f 1821.

Voornaamste geschriften: Vrw.ii: Lofrede op Schultens, Amst., 1794; Verhandeling over het Herdersdicht, bekr. in 1791, 's-Hage, 1813; Uedev. Over den invloed der verlichting op het tot der vroutcen-, Adviezen in de Nat. Verg.-, medewerker aan de: Vaderl. bibliotheek van ivetenschapt kunst en smaak-, — metFeith: Bijdragen ter bevordering der schoone kunsten en wetenschappen, 8 dln. Rotterdam, 1796; met Siegenoeek: Euterpe, 2 st.

Poëzie; Aan de wellust; Lierzang aan R. J. Schimmelpenninck, 's-Hage, 1805.

'Redevoeringen en dichtstukken, uitg. door Siegeubeek, Haarl., 1825.

51

HET HERDERSDICHT.

Wanneer men, zonder aan andere landen of tjjden te denken, op onze vaderlandsche heide.

schoon vak te doen verklaren. Of ouze pogingen in hetzelve altijd even gelukkig geweest zijn; of er uog op dit oogeublik geen lengte van feilen te overwinnen, naar geeue grootere volmaaktheid te staan zij, dit alles wordt hier niet ontkeud; wij zullen er op zijn tijd breeder over handelen.

Nog minder is mijn oogmerk om hier de dwaze gedachte te staven, dat een dichter, die voor zijue land-genooten schrijft, zich enkel tot den smaak zijner land-genooten moet bepalen. Geenszins! wie de meeste bijzondere volkssmaken in zich tot eenen algemeenen smaak weet te vcreenigen, heeft gewis den besten smaak; en de dichter, die al de overige aan den heer-schenden smaak zijner landgenooten weet dienstbaar Ie maken, is gewis de grootste nationale dichter. In waarheid, ik heb overal goed en kwaad gevonden, natuur en antinatuur, of natuur zooals de weelde ze verstom-meld heeft. Maar ook in de letterkunde heerscht de rampzalige mode. Eens was cr geen goede smaak dan die der Franscheu; toen kregen de Engclschcu hunne beurt; thans zijn wij tot de Duitschers gevorderd. On-dertusschen heeft elk dier volkeren iets voortreffelijks, dat hun alleen behoort, boven de andere vooruit. De ware liefhebber neemt en geniet dit, waar hij het ook vindt, zeer overtuigd , dat algemeene vergodingen en algemeenc verguizingen bijna altijd even valsch zijn.

Hetgeen ik alleen zeggen wil, is dit, dat, daar toch elke natie haar smaak hebbc, de Nederlander ook den zijne heeft, en dat die in warrde voor geeu der naburen behoeft ouder te doen. Een dichtstuk in deu Nederlaudschen smaak is gewis niet minder, ondersteld dat het dichtstuk als dichtstuk even volmaakt zij, dan een ander, dat in deu Eugelschcn , Fransehen, of eenen herder ziet, met een gelaat, waarop de verveling geschilderd is, en een schamel en gescheurd gewaad, dat do prangendste armoede verraadt; wanneer men hem, onder het voortlei-den der kudde, een kou» ziet breien, om door dit verwijfd handwerk nog een enkelen stuiver tot vermindering zijner dringendste behoeften te winnen; wanneer men in zijn oog geen vuur, in zijn gang niets dan logge traagheid gewaar wordt; wanneer hij, eeuwig naar de aarde gebukt, geene de minste bewijzen geeft, dat do schoonheid van het geschapendom hem immer treft; wanneer noch het werpen van zijne schapen, noch de bekoorlijkheden van zijn meisje, noch de balsemgeuren der lente, noch de pracht van een onweder hem zingen doet; wanneer hij zelfs den naam van veldschalmei en ruischpijp niet kent: zon men dan niet wanen, dat het Herdersdicht een bloot ideaal zij, en niet dan een hersenschimmig en onnatuurlijk voortbrengsel van den stedeljjken dichter?.....

En die waan ondertusschen zou de ongegrondheid zelve zjjn. Reeds van voren kan men uit den aard der zake besluiten, dat de eerstgemelde soort van Herdersdichten in meer eenvoudige en schulde-looze tijden in het geheel niet vreemd moet geweest zjjn, en de geschiedenissen van bijna alle

Duitschcn smaak vervaardigd is; eu indien het geloofsartikel van Burger (zie de voorrede voor zijne gedichten , Frankf. 1782) doorgaat: A/lc dar stellende Bild-nerei kann und soil volkstndssig set/n. Denn das ist das Siegel ihrer Volkommenheii, zal een vers in den Ne-dcrlandschen gemakkelijken, natuurlijken smaak, algemeen meer gelezen worden, algemeen aau het büt van de poëzie, het vermaak, meer voldoen, dan een diepzinnig Engelsch of metaphysisch Duitsch vers.


4'

-ocr page 58-

.1. KANTELAAH.

volken verhetfen cle gegrondheid van dit besluit boven alle twijfeling.

«Be kunst is eigenlijk den mensch natuurlijk, en de verfijningen, die hij in dezelve, na veel oefening en tijd, erlangt, zijn slechts de verbetering van een talent, dat hij reeds te voren bezatquot;: deze stelling is nog onlangs door een ongenoem-den Engelschen sehrijver met zulke onbetwistbare bewijzen gestaafd, dat wij aan de waarheid van dezelve niet vermogen te twijfelen. Vooral is deze stelling waar ten aanzien van de muziek en dichtkunde: zelfs bij de onbeschaafdste natiën van den aardbodem vindt men de eerste; en de taal der wilden zelve brengt ons bijna reeds tot het besluit, dat de mensch van nature een dichter zij. Toen de keizer van Japan aan Asmus vroeg, welke toestellen er in Europa zijn, om zich in de poëzie teperfectionneeren, antwoordde deze: »wij hebben daar eenen schoonen hemel, en eene schoone aarde, Sire! en eenen heiligen godsdienstquot;; en, toen de Khan niet genoegzaam begreep, hoe dit met de poëten te zamen hing, en hem wederom vroeg, wat hij dan eigenlijk door poëten verstond, gaf hij er deze beschrjjving van: vheldere, reine keisteenen, aan welke de schoone hemel, en de schoone aarde, en de heilige godsdienst aanslaan, dat er de vonken uit vliegen.quot; Ik heb niets anders, dan deze naïeve trekken noodig, om te bewijzen, dat, indien de mensch van nature tot de dichtkunst geschikt zij, men deze geschiktheid bij geen stand meer in hare kracht en volkomenheid moet aantreffen, dan bij den herdersstand. Voor wiens gezicht liggen de schoone aarde en de schoone hemel meer open, dan voor dat van den herder, wien de rijzende morgenster reeds op den top der bergen vindt, en die, na den ganschen dag met zijne kudden omgedoold te hebben, dezelve, bij het verlengen der schaduwen van de naaste heuvelen, door de lommerrijke dalen wederom stalwaarts leidt? En wiens hart is meer geschikt, om al dit schoon te voelen, dan het goede en zachte hart van hem, die, van listen van staatszucht, van pijnigende gierigheid en lage driften evenzeer verwijderd, geheel eenvoudigheid, geheel onschuld is; en die dus, om met Feith te spreken, altijd «bij de getrouwe aankleving aan de natuur, bij de vroolijke gehoorzaamheid aan hare wetten, vreugde zonder smart, vermaak zonder verdriet, genot zonder walging gevoeltquot;? — Eerst leerde hij de smeltende tonen der vogelen nabootsen; het gelispel der zefiers door het zachte riet bracht hem op het denkbeeld, om zich van dezelfde stoffe een welluidende ruischpijp te ver-Yaardigen; allengskens verkreeg zijn werktuig eene meerdere volkomenheid; door samenvoeging van meerdere rieten, en door het slaan der vingeren bij het inblazen der lucht te voegen, stelde hij zich in staat, om eene meerdere verscheidenheid aan zijne klanken te geven, en dezelve met de verschillende gesteldheden van zijn hart, en de onderscheidene omstandigheden, waarin hij zich bevond, meerder te doen samenstemmen; en eindelijk kweelde hij, verzadigd van een matigen disch, onder een groenen boom, met verstaanbare woorden, een kunsteloos lied, maar vol van gevoel, en door de schoone natuur, die hem omringde, onmiddellijk in zijn hart gestroomd, of klaagde, bij het murmelen eener beek, die zich met zijne klachten scheen te paren, over de hardheid van het meisje, dat hjj met warmte en tee-derheid, maar tot dusverre vruchteloos, beminde.

Deze bespiegelingen zijn zoozeer in de natuur der zake gegrond, dat het een ieder vreemd moet voorkomen, dat Zimmerman die oorspronkelijke en eigenlijk dusgenoemde Herdersliederen voor een werk van verbeelding heeft kunnen verklaren; of hij moet misschien dit alleen bedoeld hebben, dat al onze navolgingen van dezelve slechts uit eene levendige verbeelding van de wijze, waarop een herder gezongen moet hebben, ontstaan kunnen ; in welk geval hij niet alleen eene zeer ware aanmerking zou hebben gemaakt, maar tevens ook zulk eene, die een genoegzame grondslag is voor eene geheele Verhandeling over deze soort van gedichten. Nog minder ondertusschen is het te begrijpen, hoe een schrijver van dat vernuft, als de heer de Pauw in de Voorrede van zijne Wijsgeeriye bespiegelingen over de Grieken, aan den herdersstand alle geschiktheid tot de beoefening der kunsten heeft kunnen ontzeggen. «De Arcadiërs (schrijft hij) hebben mede niets van belang kunnen uitvoeren, om het licht in Griekenland spoediger te doen opdagen. Een onvruchtbare, bergachtige en totdenlandbouwongeschikte grond noodzaakte hen. den herderlijken levensstand te aanvaarden, welke nergens ter wereld voor de beschaving en de beoefening der kunsten voordeelig is geweest.quot; Men ziet in deze geheele zinsnede een schrijver, die zijn schoon vernuft zoo misbruikt, dat hij de losse spelingen van hetzelve voor be-wezene stellingen wil doen doorgaan: en, wanneer men een weinig verder leest, dan heeft men reeds reden om te vragen, of hij niet zich zeiven tegenspreke. »De Arcadiër (zegt hij), in welken hoek van de wereld het geval hem ook mogt overbrengen , vergat nooit de veldmuziek van den berg Menalus, de fraaie gezichten van Lyceüs, do grazende kudden langs de boorden van de rivier Al-


-ocr page 59-

J, KAXTFXAAR.

phefls, on do bloemkransen geplukt langs de klare wateren van den Ladon: die beelden, welke zijnor ziele van kindsbeen af waren ingeprent, kondon noch door do gedurige belemmeringen van oen bezig, noch door do rust van een zittend loven, in het midden van do prachtigste en rijkste steden, immermeer worden uitgewischt.quot; Zou de schrijver wel op zich nemen willen, om te bewijzen, datdozo veldmuziek van den. berg Mewalun ter woreld geeno bevalligheid had, en van de volkomeno ongeschiktheid der Arcadische borders voor de kunsten getuigde ? En zouden die bekoorlijke beelden, welke nimmer uit hunne harten konden worden uitgewischt, dan op hen die uitwerking gemist hebben, welke zij altijd op onschuldige zielen doen, dat zij namelijk dezelve op den zachtston en aandoenljjkston toon stemmen, en met do too-dersto gewaarwordingen vervullen; gewaarwordingen, die zich nimmer laten onderdrukken, en welker eenvoudige ontboezeming reeds louter poëzie is? Voorts, indien de herderlijke levensstand nergens voor de beoefening der kunsten is voor-deolig geweest, van waar dan, dat in Attica, dat meer voor de veehoederij, dan voor don landbouw geschikt was, en waar de geitenhoeders eens hot vierde gedeelte der inwoners uitmaakten, nog-tans, zooals do hoer de Pauw zelf zegt, het gelukkig vernuft der bouwkunstenaars on beeldhouwers de oppervlakte van een geheel land mot meesterstukken bedekte?

Doch de geschiedenis van alle volken, die in hun midden herders gekend hebben, zal de valsch-heid dezer stelling genoegzaam bewijzen. Overal. waar deze immer woonden, is aan hen do oorsprong der muziek on dichtkunde toegekend; en, zoo spoedig er herders waren, waren or dichters. Het is hieraan waarschijnlijk toe te schrijven, dat do berichten dor Ouden zoozeer verschillen in de bepaling van de natiën, aan welke do eerste uitvinding dezer kunsten moet worden toegoschroven: do eerste beginselen van dezelve loerden de volken inderdaad niet van elkander, maar de Natuur was do leermeesteres van allen.

»Den oorsprong der dichtkunst (zegt Pope mot recht) zoekt men in dien leeftijd, die op de schopping dor wereld volgde; en, daar het hoeden dor kudden de eerste bezigheid der menschen schijnt geweest te zijn, zoo was ook waarschijnlijk van alle soorten van gedichten hot Herdersdicht het oudste. Men kan zich natuurlijk verbeelden, dat de ledige tijd aan deze oude herders gelegenheid gaf en hen uitnoodigdc tot het nemen van sommige uitspanningen; dat geene zoo eigenaardig met dit eenzaam en zittend leven overeenkwam, als het zingen; en dat zij in hunne gezangen aanleiding namen, om hun eigen geluk te verbreidon.quot; De geschiedenis zal de gegrondheid dezer redekaveling staven.

Toen Jabal onder de Kaïnieten de zwervende veehoederij, welke tot dien tijd toe alleen de bezigheid van Abel's nakomelingen sch^nt geweest te zijn, invoerde, vond zijn broeder Jubal tegelijkertijd reeds muziok-instrumenten met snaren uit. De dichtkunst bereikte toen al een zoo aan-merkelijkon trap van verhevenheid, dat hot fragment van oen dichtstukje van Lamech, den vader dezer gebroeders, hetwelk Mozes ons bewaard heeft, ondanks al deszolfs duisterheid, niet nalaat oen zeker gevoel van grootheid aan den lezer in te boezemen. Schoon do berichten, die wij van het loven der Aartsvaders, na den vloed, hebben, zeer kort en onvolledig zijn, mogen wij echter veilig onderstellen, dat met het herdersleven, hetwelk zij allen oefenden, ook altijd do zang-, speel- en dicht-kunst zijn verbonden geweest. Bij al do kortheid van Mozes, is echter zijn verhaal niet geheel en al ontbloot van aanteokeningen, waardoor deze vooronderstelling gewettigd wordt; waartoe wij vooral mogen brengen hetgeen La-ban aan Jakob zeide: «waarom bobt gij mij uw aanstaand vertrek te voren niet bekend gemaakt; dan had ik u kunnen uitleiden met vreugde, en met gezangen, met trommel, en met harpe.quot; Huig de Groot mocht daarom met recht aan Jozef, daar hjj de stille genoegens van zijn vorig herdersleven herdenkt, en tegen do lastige woelde zijner Egyptische grootheid overstelt, deze woorden in den mond leggen:

pro listris erat Compacta ceris canna, quae, Syrios modns Aequans, canehat orbis opficem Deum,

hetwelk Vondel aldus vertaalt:

Mijn speel- en riuckeltnigh dat waren slcelite rieten, Met wasoh aen een gekleeft, weer op ik eer bewees, Hn naer 's lants wijze staegh deu groeten Schepper

(prees.

Mozes en David vormden zich achter de kudden tot de grootste dichters van Israël. De laatste was in zjjn hordersstand als een bekwaam speler beroemd; in zijne gezangen vindt men verscheidene allerbekoorlijkste beelden uit hot stille herdersleven ontleend; en misschien zijn zelfs sommige van zijne Psalmen, die wij nog overig hebben, gedurende dat gelukkig on vreedzaam tjjd-


-ocr page 60-

J. KAN'I

54

I'EI.AAfi.

perk van zijn leven vervaardigd. Het genie van Amos kreeg zekerlijk dat onderscheiden voorkomen, dat hem zoozeer van al de andere Profeten deed verschillen, door de tooncelen en bezigheden van hetherdersleven, waarin hij waarschijnlijk zijn vader opvolgde, en hetwelk hij, in het zandig, onvruchtbaar, en alleen tot de veehoederij geschikte Thekoa, oefende, totdat hij geroepen werd, om aan Juda de gevolgen van zijne wandaden te verkondigen. Daarvan is het, dat hij zoo dikwijls zijne beelden en gelijkenissen van land-tooneelen ontleent; daarvan, dat kudden en troepen vee hem steeds tegenwoordig zijn.

Er is geen twijfel aan, of deze kunsten gingen, niet de veehoederij, op Ismael's nakomelingen, de Arabieren, over. Welsprekendheid behoorde ten allen tijdeonderde drie voortreffelijkheden, waarop een Bedouïn zich beroemde. Van de Arabieren in het koninkrijk Algiers schrijft De Tassy: «Deprinsen of cheiken van deze Arabieren dragen zelf zorg voor hunne kudde. Wanneer zij het vee weiden of dat zij het geleiden, zijn zij bezig, om verzen en gezangen te maken, over de aangenaamheden van het vrije landleven, 't welk zij met dat der oude Patriarchen, Gods groote vrienden, vergeleken.quot; Toen Niebuhr in Yemen was, werd hem verzekerd, dat onder de omzwervende Arabieren in het landschap Dsdfmg heden niet zelden groote dichters gevonden worden: en nog onlangs gaven ons de nieuwspapieren bericht van cene maande-lijksche vergadering, die den lslen Augustus 178'.) te Fez, in Aziatisch Turkije, ingevoerd werd, bestaande uit Arabische en Moorsche dichters, die met elkander om den prijs zongen, en een groot aantal van toehoorders tot zich trokken. Men kwam bijeen in een schoonen buitenhof, met hooge palmboomen beschaduwd, en door ettelijke fonteinen verlrischt. De meest toegejuichte dichter werd voor cene romance, die hij opzong, met zeer aanzienlijke geschenken begiftigd, en vervolgens door eenige dansende meisjes met een bloemkrans gekroond.

In Europa was buiten twijfel ook reeds oudtijds deze eerste soort van Herdersdichten, het eenvoudig voortbrengsel der onbeschaafde natuur, geenszins onbekend. Arcadië en Sicilië verdienen hier vooral genoemd te worden, waar men overvloed van goede weiden had, vooral in de oudste tijden, toen het land nog minder bebouwd werd; waar het grootste gedeelte der inwoners derhalve hunnen leeftijd aan de veehoederij besteedde; waar zjj, door het zachte gelaat des aardrijks, en de mildheid der lucht tot vreugde genoodigd, met onbekommerde harten vroolijke liederen dichtten.

en dezelve, bij het ongekunsteld geluid der boer-sche veldschalmei, somtijdsin stille eenzaamheid, en somtijds in gezelschappen en wedstrijden opzongen. De namen van sommige herders, die in deze soort van liederen uitmuntten, zijn ons door de oude schrijvers bewaard, zooals die van Dio-mus en Daphnis. De geschiedenis van den laatste is door de dichters met een aantal fabelen vermengd; en de berichten omtrent hem verschillen zoozeer van elkander, dat men misschien niet zonder grond zou kunnen stellen, dat men, onder zijnen naam, de daden en lotgevallen van verschillende personen aan één éénige verkeerdelijk toegeschreven hebbe. Doch het zou weinig tot mijn oogmerk dienen, hierover uitvoeriger te handelen. Laat mij er liever dit nog bijvoegen, dat ook de feesten, die men, van oudsher, ter eere der verschillende veldgoden vierde, en waarvan zang en dans een voornaam gedeelte uitmaakten, den herderen veel aanleiding gaven, om zich hierin meer en meer te oefenen; en dat deze ijver waarschijnlijk toenam, wanneer zij, bij buitengewone landplagen, de eene of andere godheid door plechtige gezangen poogden te vereeren en te verzoenen, of haar, voor de bevrijding van dezelve, hunne gulle dankbaarheid toebrachten. Zoo vindt men by Pollux en anderen, gewag van EraXo^ta, eene soort van gezangen, die ten tijde van pest, of, na de bevrijding van dezelve, plachten aangeheven te worden. Bij andere volksrampen had hetzelfde gebruik plaats, en het is hieraan waarschijnlijk toe te schrijven, dat sommige oude berichten de aanleiding tot de eerste uitvinding van den Herderszang in zulke of dergelijke gebeurtenissen stellen.

Het komt mij zelfs meer dan waarschijnlijk voor, dat men den eersten oorsprong van hettreur-spel, hetwelk Plato, met het hoogste recht, veel ouder noemt, dan de tijden van Thespis of Phry-nichus, in de onbeschaafde gezangen der herderen , en in hunne wedstrijden te zoeken heeft. Alles, wat de Ouden ons van den oorsprong en de vroegste gedaante van het treurspel berichten, schijnt deze gedachte te versterken. Hiertoe behoort vooreerst de Grieksche naam van het treurspel zelf. Daarin toch komen de oude schrijvers bijna eenparig overeen, dat het genaamd

is, van xpctyo;, een hok, omdat dit dier de belooning placht te zijn van hem, die in het treurspel zijnen mededinger overwon; eene bijzonderheid, die ons reeds van zelve tot herderlijke tijden en zeden opleidt. Daarenboven de oude treurspelen werden voor de vuist gemaakt, en niet opgeschreven of uitgegeven; het oudste onderwerp van de-


-ocr page 61-

.1. KANTEIiAAR.

55

zelve was Bacchus en de Satyrs; zjj bestonden eerst uit een enkel koor, hetwelk echter waarschijnlijk in twee of meer partijen verdeeld was, die elkander antwoordden, en eindelijk werd in dezelve alles al zingende en dansende voorgesteld: uit alle welke berichten men vrij gegrond schijnt te kunnen besluiten, dat zelfs deze soort van gedichten, welke naderhand de meest samengestelde werd, en de meeste kunst behoefde, aan de koren en beurtzangen van eenvoudigeherdersharegeboorte verschuldigd was; en men zal hiervan nog meer overtuigd zijn, wanneer men in aanmerking neemt, dat de dialogue, of het carmen c((jiot[3atov, hetwelk in den herdersstand zoo natuurlijk is, en dat ook door de oudste overleveringen aan de herders wordt toegeschreven, reeds eene soort van drama is.

Wij mogen derhalve, om van dezen uitstap tot ons hoofdonderwerp terug te keeren, uit het go-zegde met recht dit besluit opmaken, dat zoomin de herdersstand zelf een verdichtsel is, men even zoomin de natuurlijke liederen van eenvoudige herders voor versierd mag houden. Ja zelfs tegenwoordig zijn er nog landen, door herdersvolken bewoond, die in eene bijna onbepaalde vrjj-heid leven, en zonder eenige pijnigende bekommernis voor hunne behoeften, en bij welke de bekoorlijkheden van oord en stand natuurlijkerwijze verschillende gewaarwordingen doen geboren worden , welke het open hart op de levendigste wijze uitstort, en die zeer licht liederen worden. Cleg-horn, een Engelsch schrijver, stelt ons, in zijne Beschrijving van Minorca, het landvolk van dat eiland als zoodanig een volk voor: »De eilanders (zegt hij) hebben vele oude gewoonten tot op dezen dag bewaard. Dus is eene soort van dichterlijken wedstrijd onder de boeren gebruikelijk, waarin de een, op een zeker onderwerp, dat hem behaagt, eenige voor de vuist gemaakte verzen opzingt, en daarbij op zijne citer speelt; terwijl de andere hem terstond antwoordt, met een geljjk getal ook voor de vuist gemaakte verzen, en hem zoekt te overtreffen of belachelijk te maken. En deze wed-strijd duurt, totdat het vernuft der beide mededingers uitgeput is. Men noemt ze Olossadores.quot;

Naar mate ondertusschen de aanwas van den landbouw het zwervend herdersleven, en de verfijning en weelde de eenvoudige herderszeden meer verbannen, naar die mate is ook het oorspronkelijk herderslied meer aan het zwijgen gebracht, en men hoort nauweljjks hier en daar, waar nog eenige voetstappen des vorigengeluksen der oude eenvoudigheid zijn overgebleven, of waar een wijselijk bestierde ijver voor de uitbreiding van men-schengeluk dien zaligen toestand poogt te herstellen, eenige nagalmen van hetzelve. Bij den huurling, die onder ons voor een arm daggeld de hem toevertrouwde kudde weidt, en diehalf van kommer en gebrek vergaat, kan men hetzelve onmogelijk ontmoeten. Armoede en afhankelijkheid verstompen het gevoelsvermogen; kommer en verdriet drukken den geest ter neder; niemand kan gewaarwordingen uitdrukken, die hij nimmer had, en edele gewaarwordingen doen zelden de borst zwoegen, die door onophoudelijke zorgen voor de eerste behoeften des dierlijken levens beklemd en gedrukt wordt. Het gevoel van eigendom en onafhankelijkheid is het alleen, dat ons verheft; en wij openen dan eerst onze oogen en onze harten voor de schoonheden van hemel en aarde, wanneer wij onze dringendste nooden onbekrompen vervullen kunnen. Overvloed van tjjd, kalmte, gerustheid en vroolijkheid doen alleen zingen; en, waar deze ontbreken, daar wekt zelfs het bekoorlijk plekje nimmer het minste klankje op.

Hetgeen ik tot dusverre van den herder gezegd heb, is voor een groot gedeelte ook op den landbouwer toepasselijk. Ook hem deden dezelfde oorzaken zingen; maar ook zijne stem werd aan het zwijgen gebracht, toen hij, van zijne oorspronkelijke vrijheid en onafhankelijkheid beroofd, de vruchten van zijne noeste vlijt niet meer geheel zijn eigendom noemen kon, maar met zijn zweet den onzaligen dorst van lage grooten drenken moest, wier verpest vernuft de verderfelijke kunst had uitgevonden, om hunne behoeften tot in het oneindige te vermeerderen, terwijl hunne uitgemergelde lichamen niet eens in staat waren, om zich zeiven van het noodzakelijkste te voorzien. Het eenigste onderscheid, dat men misschien tus-schen deze twee standen, ten aanzien van hunne gezangen, onderstellen moot, is hierin gelegen, dat de landbouwer meer bezigheid, en de herder meer ledigen tijd hebbende, de laatste natuurlijkerwijze tot allerlei uitspanningen, en in het bijzonder tot hot zingen, meer gelegenheid en geneigdheid hebben moet, dewijl de ledigheid de moeder des vormaaks is. Ondertusschen vinden wij nog blijken genoeg, dat bij alle volken, die zich op den landbouw toelegden, oudtijds eenvoudige veldzangen gevonden werden, door de landbouwers zeiven, op verschillende onderwerpen en bjj verschillende gelegenheden, gedicht. Zoo hadden de oude Egyptenaars een gezang, dat zij Maneros noemden, ter gedachtenisse van den zoon van hunnen oudsten koning Egyptus, welkedien naam gevoerd had, en aan wien zij de uitvinding van den landbouw toeschreven. De Pheniciërs en do


-ocr page 62-

J. KA.NTEI.AAn.

5(i

inwoners van het eiland Cyprus hadden een dergelijk gezang, dat zij JAmis heetten. De Phrygiörs zongen in den oogst een lied, lAtyèrses genaamd, ter eere van den zoon van Midas, welke dien naam droeg, die als een zeer vaardig maaier beroemd was, en aan wien sommigen de instelling van oogstliederen toeschrijven. De Maryandeensche of Marydaausche boeren zongen een treurzang ter eere van Boreus, ot', gelijk anderen sehrijven, Bormus, een hunner landslieden; en zoo had ieder landvolk zijne eigene liederen, welker oorsprong thans wel niet meer met zekerheid kan worden opgegeven, daar dezelve door een aantal fabelen verdonkerd is, maar waaromtrent echter de berichten in zooverre overeenkomen, dat ik ze met recht mag aanvoeren als bewijzen van het voormalig bestaan van liederen, die alleen een werk der natuur, en niet der kunst waren, onder alle volken, die oudtijds den landbouw beoefenden. Voorts zjjn de liederen, die in den oogst pleegden gezongen te worden; het gezang, waarvan de wijngaardenier, onder het snoeien van zijn wijngaard, de hooge rotsen deed weergalmen: en de I'jTuXtjvici, die men in den wijnoogst, welke, gelijk Moore met recht zegt, «in alle landen het seizoen van vreugde en feesthouding is, dat het naaste komt aan de vergrootende beschrijvingen, door de oude dichters ons gegeven van het geluk des landlevensquot; — en bjjzonder onder het treden der druiven aanhief, te bekend, om er hier uitvoerig van te spreken. Ja zelfs jagers- en visschers-volken hadden oudtijds hunne kunstelooze liederen. De aanmerking van Scaliger, dat een jager, die in gedurige beweging is, minder neiging tot zingen heeft, en dat dit zelfs hem in het verschalken van het wild hinderlijk zijn zou, is alleen in zooverre gegrond, dat men weinige of geene gezangen van hem verwachten kan in die tijden, wanneer hij dadelijk bezigis, om zijne prooi op te zoeken. Hij heeft ondertusschen ook zijne tijden van rust: en daarenboven, wanneer hij des morgens door den dauw treedt , om reeds met het opgaan der zonne in die wouden of velden te zijn, waar hij buitdenkt te vinden, of des avonds beladen van daar terugkeert, dan is niets natuurlijker, dan dat hij zich door een lied den weg verkort, en even daardoor zich de ongemakken en koude, die hij te verduren heeft, dragelijker maakt. Hetzelfde zij ook van den visscher gezegd. Voorts, daar de visch-vangstendejachtde oudste bezigheden des mensch-doms geweest, en de veehoederij en den landbouw verre voorafgegaan zijn; en daar wij te voren reeds hebben opgemerkt, dat men bij alle volken eene meer levendige verbeelding, en eene meer dichterlijke taal gevonden heeft, naar mate zij nog minder van den staat der natuur verwijderd waren ; zoo kan men ook hieruit reeds opmaken, dat de visscherszang en het jagerslied in dien alouden staat des menschdoms geenszins onbekend moeten zijn geweest, en dat in dezelve, hoeveel ook anderszins aan derzelver beschaving moge ontbroken hebben, het warm gevoel des harten zjjn eigen taal gesproken heeft. Met recht derhalve hebben zoowel oude als latere dichters deze zangen gepoogd na te volgen, zoowel als die van den landbouwer en den herder. Zij voelden, hoeveel natuurlijke bevalligheid zulke onbeschaafde gedichten noodzakelijk hebben moesten, en vielen dus zeer lichtelijk op het denkbeeld, om die zoo na te volgen, dat zij derzelver oorspronkelijken aard behielden; terwijl zjj alleen de ruwe natuur door de sieraden der kunst, doch op eene onmerkbare wijze en met spaarzaamheid aangebracht, poogden te verfraaien.

Dewijl ondertusschen in het beroep van den visscher, jager en landbouwer oneindig meer moeieljjkheden te vinden zijn, dan in dat van den herder; en het de zaak van een dichter is, de moeieljjkheden van een of anderen stand, waarvan hij het geluk en de zaligheden schilderen wil, zooveel mogelijk, voor zijne lezers te verbergen: zoo is de keuze van die dichters, die aan de door steedsche zorg afgepijnigde harten eene aangename en nuttige uitspanning verschaffen, en voor het oog, dat door een bezig gewoel vermoeid was, een bekoorlijk landtooneel schilderen wilden, meer op den herderszang gevallen, dan op eenige andere van de opgenoemde soorten van gedichten: en zij hebben ook hierin hun oogmerk doorgaans gelukkiger bereikt. Zij hadden hier meer gelegenheid, om een leven te schilderen, geheel vrij van al die moeieljjkheden, die in een tafereel der andere standen, schoon er ook meer kunst aan besteed werd, echter dikwijls met een minder gelukkigen uitslag ontveinsd werden. Zij konden hier eene eeuwige rust en eene onafgebroken blijdschap malen: dagen zonder zorg of vermoeiing en nachten in eene ongestoorde veiligheid doorgebracht; overvloed zonder arbeid, genot zonder gevaar, in één woord, het bezit van alle zaligheden, zonder moeite verkregen, en zonder vrees, van ééne éénige immer te zullen verliezen. Zij konden hier den gerimpelden stedeling met de warmste overtuiging toezingen:

Als de boer zijn gladde koeien ,

Even lustigh, even blij,

Onder 't grazen, van ter zij,


-ocr page 63-

J. KANTFXAAR.

57

In een boghtig (lal hoort loeien, Toou mij dan , o arme stad!

Zulk een' wellust, zulk een' sclmt.

groene boomen ,

Malsehe weiden, dartel vee,

Nieuwe boter , zoete mee ,

Klaere bronnen, koele stroomen,

Krissehe luchten , overvloed ,

Maakt het herdersleven zoet.

Laet een koo]imau koopmunswaren,

Huis en hof en kas en goud Waegeu op het schuimend zout,

üaer de witte zeilen vaeren,

Vaeren, macr niet groot gevaer,

Veeinans rijkdom blijft van daer.

l.aet de drokke pleitzael woelen,

Menigh vreezeu, dat de sehael Van de vierschaer rijze of dael'

Voor de strenge rechterstoelen;

Veeman houdt zich bij ziju vee,

En dacr blijft ziju zorregh mee (*).

(Uit de : Verhand, over hei Herdersdicht.)

HEKDERSGODSI )IENST.

Men vindt bij alle oude herdersvolken eene levendige erkentenis van het bestaan der Godheid, van haar toevoorzicht over der menseheu daden en lotgevallen, en van des menschen verplichting oin haar aan te bidden en te verheerlijken. Deze erkentenis, die bij geen volk, hoe diep ook in bar-baarschheid verzonken, geheel ontbreekt, moet men noodzakelijk zeer levendig bij hem vinden, die in beschaving den wilde zooverre overtreft, en die door zijnen stand zeiven zooveel aanleiding lieeft, om deze denkbeelden telkens te verlevendigen. Dewijl voorts landbouw en veeboederij niet weinig toebrengen ter bevordering van maatschappelijke vereeniging; dewijl de zegeningen, waarvoor herder en landbouwer de Godheid dankte, en de rampen, waarvan hij afwending verzocht, doorgaans eene gansche landstreek troffen; zoo moesten ook onder hen reeds vroeg openbare en gemeenschappelijke godsdienstoefeningen ingesteld worden. En deze had men inderdaad ook ten uilen tijde overal, waar men landbouwers en veehoeders had. Een Kain en Abel zien wij, reeds vroeg na de eerste wording dezer aarde, de vruchten van vee en veld opbrengen, en het tijdperk, waarin de zwervende veeboederij als eene kunst begon gedreven te worden, en dat, waarin men

(*) Pool's Gedichten.

het eerst op vastgestelde tijden en plaatsen vergaderde om Gode eene gemeenschappelijke hulde toe te brengen, schijnen niet verre van elkander verwijderd te zijn geweest. Van verscheidene land-feesten, zoowel gewone, die jaarlijks wederkeerden , als buitengewone, die bij gelegenheid van groote rampen, merkwaardige uitreddingen, en uitstekende zegeningen gevierd werden, heb ik boven reeds met een woord gesproken. Een ieder, die niet geheel vreemd in de Ouden is, weet, hoe veelvuldig zij bij alle landlieden en herdersvolken waren. Het is hier de plaats niet, om er uitvoerig van te handelen. lgt;it wil ik alleenlijk aanmerken, dat men de taf'ereelen, die de Ouden ons geven van het vuur, waarmede zij gevierd werden, geenszins als overdreven beschouwen zal. wanneer men het karakter van herder en landbouwer wel kent.

Hetgeen Van Ommeren van de iïomeinen zegt, mag ik ook voor een groot gedeelte op het landvolk toepassen. De indruk, welken de godsdienst op hun hart maakt, hangt niet af van dorre en afgetrokkene redekavelingen, die bij zinnelijke menschen zoo weinig uitwerken, en die zich met eene levendige verbeelding zoo weinig verdragen. Hun hoofdvermaak is zien, om steeds stoffe voor hunne werkzame verbeelding te hebben: en buiten deze aanleiding blijven zij werkeloos, en gevoelen niets. Zichtbare blijken alleen, uitwerkselen, die hun begrip en vermogen overtreffen, kunnen hen het bestaan en de almacht der Godheid. en hunne verplichting aan dezelve doen gevoelen: maar dit gevoel is dan ook zoo levendig, en wekt een zoo diepen eerbied, eene zoo warme liefde, eene zoo geestdrijvende godsdienstigheid, als men in de steden zelden, en bij menschen van eene minder vurige verbeelding nimmer zal aantreffen.

En waar toch heeft men ook meerder gelegenheid . om de bewijzen van Gods bestaan en almacht te zien en te voeten, dan in het open veld, dan op die tooneelen, waarop herder en landbouwer hun leven slijten? ~ I)e majesteit der opgaande zonne, de pracht van een komend on weder, de zegeningen van dauw en regen, de luister van eene blauwe winterlucht, de zachte bevalligheid der wederkeerende lente, de schatten van zomer en herfst - hoe toch zou de stedeling van deze en van zoovele andere bewijzen van Gods grootheid en liefde dat eerbiedwekkend gevoel kunnen hebben, dat er de verrukte veldeling van heeft? Hij ziet sommige van dezelve in het geheel niet, en andere ten halve; door duizend ijdelheden wordt zijn oog van dezelve afgeleid, en dikwijls trekt hij


-ocr page 64-

n I

J. KANTELAAR.

gt;8

het ei- opzettelijk af, dowjjl zijn smaak en hart door de woelde veelal derwijze verdorven zijn, dat de grootsche eenvoudigheid der natuur hem niet meer kan bekoren, maar integendeel altijd met walging, en somtijds met een duister gevoel van schaamte vervult. — Men mag dus in de steden meer over de Godheid en hare eigenschappen en daden redetwisten, en zich overgeven aan de beslissing van een aantal spitsvindige vraagstukken, die altijd bij het menschdom dan eerst zijn opgeworpen geworden. wanneer het gevoel eerst verstompt was; het is de veldeling, die, nog vrij van dit euvel, zijnen God in ieder kruidje ziet, en deszelfs goedheid zoowel in het loeien van zijn storm, als in het suizen van zyn wind, voelt en aanbidt. — Ik voeg er alleenlijk dit nog bij, dat men deze werking der natuur, ter opwekking van godsdienstige gevoelens, misschien onder alle bewoners van het veld het meest bij den herder moet aantreffen, die op de bergen, waarop hij doorgaans zijne kudde weidt, tooneelen van pracht en grootheid ziet. welke aan anderen onbekend blijven. en welke hem ondertusschen eene heilige verrukking inblazen, die hem geheel eerbied voor den Almachtige maakt. Wanneer men leest, wat Thicknesse. bij het beschouwen der Pyreneeën, wat Haller op de Alpen, wat Brydone, Bartels en andere reizigers, bij het opgaan dor zonne op den Etna gevoelden, dan zal men bogrjjpen, wat ik hier bcdoele. De beschrijving, die de laatstgenoemde van zijne gewaarwordingen geeft, is zoo levendig, dat hij een gedeelte ten minste van zijn eigen gevoel aan zijn lezer mededeelt. Men zal zich de moeite niet beklagen, van dezelve nageslagen te hebben. Ik moet mij vergenoegen met alleen deze woorden op te geven, waarmede hij de beschrijving zijner gewaarwordingen, bij dit verrukkend gezicht, dus besluit: ))lk stond daar vol van verwachting, en op éénmaal was het, alsof de adem des levens zich over de gansche schepping verbreidde; alles begon te leven en zich te bewegen, en juist in hetzelfde oogenblik ging het gebod: Daar zij licht! over de gansche aarde uit. De zonne brak met goddeljjke pracht en majesteit hervoort, en, waar ik, één oogenblik te voren, nog donkerheid, nevel en verwarring zag, was nu licht en orde verspreid. Met ieder oogenblik verfraaide zich het tooneel, en verwijdde zich de gezichteinder. O mijn vriend! er is niets grooters, niets heerlijkers in de natuur, dan dit gezicht! Hier moet men komen en aanbidden, hier is het gemoed van den mensch in de rechte stemming om de grootheid Gods te erkennen !quot;

Gelijk ondertusschen deze vurige verbeelding,

welke dageljjks zooveel voedsel in het open veld ontvangt, den landbewoner en den herder tot den warmsten godsdienstijver aanzet, zoo stelt dezelve hem ook zeer natuurlijk aan een aantal dwalingen bloot, zoolang zijne verbeeldingskracht niet door de Rede bestuurd wordt. En wel, in de eerste plaats, geeft dezelve hem de allernatuurlijkste strekking tot het vermenigvuldigen van het getal der goden. Zijne neiging, om alles, wat hem omringde, te bezielen, en daarover eene zekere gelijkheid met zich zeiven te verspreiden, zocht overal gretig voedsel op, en greep de geringste bijzonderheid ter harer voldoening ijverig aan. Het ruischen van den wind door don top der eiken was reeds aanleiding genoeg, om aan eiken boom leven en werking toe te schrijven, en hem eene Dryas tot bewoonster te geven. En het dansen van de zonnestralen op het heldere water, misschien ook de schaduw van zijn eigen gelaat, deed den herder, evenals Narcissus, zich verbeelden, dat bronnen en beken door levende wezens bewoond worden, welke om de zegeningen, die zij over het aardrijk verspreidden, zijne dankbare liefde en eerbiedige hulde verdienden. De aanmerking van Blair is derhalve zeer juist, wanneer hij schrijft: itDryci'len en Najaden, of godheden der bosschen en der rivieren, zijn in mijne oogen schepselen, welke in die vroege tijdperken der wereld, bij raenschen van eene levendige verbeelding, zeer lichtelijk uit deze gesteldheid van 's monschen geest moesten voortkomen. Deze hunne geliefde voorwerpen van het land hadden zich aan hunne verbeelding zoo vaak als levende vertoond, dat de overgang zeer gemakkelijk was om aan dezelve zekere wezenlijke godheden, beschermgeesten, of onzichtbare machten toe te schrijven. welke dezelve bewoonden, of daarmede in eonige betrekking stonden. De verbeelding vond zeer voel genoegen in zulke voorstollingen, waaraan zij zich in zekeren zin kon vasthouden; en daar dit bezielen der dingen zoo wel mot de verbeelding strookte, moesten de geringste oorzaken genoegzaam zijn, om hetzelve te werk te stellen.quot; — Daarenboven konden zulke eenvoudige menschen, wier vermogens zoo weinig ontwikkeld. wier denkbeelden en bekwaamheden zoo bepaald waren, niet begrijpen, dat één enkel Wezen zoo vele en zulke verschillende krachten kon bezitten, als waarvan zij dagelijks do uitwerkingen zagen, of hun al die onderscheidene zegeningen schenken, die zij genoten. Evenals bij den wilde elke hem bekende natuurkracht aan eene bijzondere godheid wordt toegeschreven; ovenals, om een voorbeeld te noemen, do Tahei-


-ocr page 65-

.1. KANTELAAR.

59

ter. en zijne naburen, den god, die do aarde doet beven, onder een bijzonderen naam eerbiedigt, en de zee onder het gebied van dertien bijzondere godheden stelt, waarvan elke eene bijzondere verrichting heeft; zoo verbeeldt zich ook de zinnelijke herder en landman, dat het een andere god is, die zjjn vee verzorgt, een ander, die hetzelve tegen het wild gedierte verdedigt, een ander, die de bronnen, welke voor hem en de kudden van zooveel waarde zijn, onder zijn opzicht neemt, een ander, die het koren voor roest bewaart, een ander, die de druif doet zwellen, enz. — Men zal zich derhalve niet behoeven te verwonderen over do menigte godheden, die men in de landgedichten en herderszangen vindt ingevoerd, als door den herder en landbouwer met de vurigste dankbaarheid en den diepsten eerbied gediend. Hoezeer wij ook de grootste redenen hebben, om ons geluk te erkennen, dat wij zuiverder en waardiger denkbeelden koesteren omtrent het éénig voorwerp onzer godsdienstige eer-bewijzingen, zoo lezen wij toch met vermaak de beschrijvingen van de nauwgezetheid en warmte, waarmede deze menschen hen dienden, welke hunne vurige verbeelding hun als godheden voorstelde. Laat mij er eenige voorbeelden van aanvoeren, die ten bewijze dienen mogen, hoe juist ook deze karaktertrek van den herder door de oude dichters is in acht genomen. -— Nooit zullen deze een wedstrijd tusschen een paar herders beschrijven, of zij laten den overwinnaar, tot dankbaarheid voor de behaalde zege, aan de Muzen of de Nimfen, die misschien in de oude herderszangen voor dezelfde godheden gehouden moeten worden, eene offerande toebrengen. Dan eens plengde de herder, ter cere van dezelve, de eerste melk, die hij van het lam kreeg, dat de prijs zijner overwinning geweest was; dan weder offerde hij het lam zelf, ter harer vereering, op; of hing de fluit, waarmede hij de overwinning behaald had, als een geschenk voor Silvanus, aan een heiligen boom. — Een grijzen, of stervenden herder laten zij do gereedschappen van zijn beroep, of de fluit, waarop hij zich levenslang vermaakte, aande Faunen, aan Pan, of aan Apollo toewijden; of, indien hij dit zelf niet gedaan heeft, geschiedt het na zijn dood, door een zijner nablijvende vrienden; en een kort bijschrift wordt in de schors van den boom gesneden, waarin dit geschenk wordt opgehangen. — De eenvoudige veldbewoner viert niet alleen de vastgestelde feesten, met de grootste nauwgezetheid en warmte, met lofzangen , offers en andere plechtigheden; maar brengt ook dikwijls buitengewone en vrijwillige otters met de oprechtste gulheid aan zijne beminde godheden toe, en nooit zal herder of landman iets van de vruchten van vee of veld gebruiken, voordat de eerstelingen van dezelve aan de landgoden zijn toegewijd. - Zij spreken van dezelve mot den diepsten eerbied, en voegen dikwijls bij do molding hunner namen, evenals do vurige Oosterling, oen warmen wensoh, dat zij hun genadig wezen mogen. -Niet alleen de eenvoudige bedehuizen, die de gan-scho buurtschap tot den openbaren eeredienst geschikt heeft, maar ook elke boom, elk ruw beeld, dat door de bijzondere gelofte van oen gods-dienstigon herder afgezonderd is, hooft bij allen liet recht van onschendbare heiligdommen; en nooit zullen zij een eenvoudigon houten staak, of' oen onbehouwen steen, die, ter eere van eenon veldgod, in bet eenzaam veld opgericht, en met bloemkransen omhangen is, voorbijgaan, zonder er een krans bij te hangen, er melk of olie op te gieten, of een ander bewijs van hulde voor denzelven af te loggen. — Van de heilige vrees, diode hordersstand voor zijne godheden koestert, en van zijne bezorgdheid dat hij niet iets doen mooht, hetwelk haar mishaagde, vindt men in do oude dichters verscheidene trekken. Eön van de natuurlijkste komt mij voor de plaats van Theocritus te zijn, waar een geitenhoeder, door een andoren herder om een lied verzocht zijnde, ten antwoord geeft;

Herder! wij mogen niet, des middags mogen wij hier

(niet

Spelen, wij vreezen voor Pan, die, vermoeid vau het

(jagen,

Des middags hier uitrust.

Het schijnt ondortusschen in den eersten opslag vreemd, dat deze zelfde geitenhoeder terstond op deze weigering oen verzoek aan Thyrsis laat volgen, dat deze hem een lied ter gedachtenis van Daphnis mocht voorzingen. Dan deze vreemdheid verdwijnt, wanneer men slechts met Heinsius aanneemt, dat elke bijzondere soort van borders geacht word, onder de bescherming oener bijzondere Godheid te staan; dat Pan het opzicht over de geitenhoeders had, terwijl de IV/jxoXoi of os-senhoedors meer byzondor onder de bescherming der Muzen of Nimfen stonden, en dat Thyrsis tot deze laatsten behoorde, en dus van deze verplichting aan Pan gerekend kon worden vrjj to zijn. Men zal deze oplossing zeer gegrond vinden, wanneer men alleen de eerste Idylle van Theocritus aandachtig doorleest, en daar do onderscheidene bewjjzen opmerkt van de moerdore gehechtheid


-ocr page 66-

J. KANT

(iO

1'ELAAR.

der geitenhoeders aan den dienst van Pan, en der overige herders aan dien van de Muzen en van Apollo. En allerduidelijkst wordt dit onderscheid bevestigd door het vijfde bijschrift van Theocritus, waar de eene schaapherder den anderen noo-digt, om te zamen met hem en den ossenhoeder I )aphnis te spelen, met oogmerk, om Pan, den.geitenhoeder, in zijn slaapje te «toren. En die wanne eerbied voor de céne godheid, en oneerbiedigheid voor eene andere was wederom zeer natuurlijk voor die menschen, die God uog niet kenden, als den algemeenen Heer en Vader van al zijne schepselen. «Hij was alleen /lun god: do god van één en man, van één geslacht, van éénen stam. Naardien iedertot zijnen god maakte, wat hij wilde, zoo kon ieder zich naar believen zijnen god toeëi-genen. Hij kon hom bezitten. Zulk een god besloeg eene plaats. Hij was in den letterlijken zin oen huisgod, de god van één geslacht , van éénen monsch. Zjjne tegenwoordigheid en werkzaamheid was bepaald tot de plaats van zijn verblijf.quot;

Het, is evenwel niet alleen do nauwgezette godsdienstigheid van den herder, die in deze plaats door Theocritus geschetst wordt; wij zullen er ook een voorbeeld in vinden van eene tweede dwaling rakende den dienst der Godheid, waaraan de herder door zijne levendige verbeelding wordt blootgesteld, en welke, daar een herdersdichter dezelve noodzakelijk kennen moet, hier ook dient behandeld te worden. Bij menschen van eene levendige verbeelding brengt do onwederstaanlijke neiging, om over alles eone zekere gelijkheid met zich zeiven te verspreiden, noodzakelijk zinnelijke begrippen omtrent de Godheid voort. Zij willen baar altijd zien-, of althans zich haar altijd kunnen verbeelden, en zij herecheppen haar dus in een wezen, aan den mensch in deugden en eigenschappen gelijk, doch in allen opzichte grooter, schooner en voortreffelijker. Ook dit valt dus zeer natuurlijk in den herder. Zijne verbeelding vertoonde hem derhalve vooreerst zijne goden in eene menschelijke gedaante, maar schooner enrjj-ziger, dan de menschen gewoonlijk zijn. Zjjn Apollo en Bacchus, bij voorbeeld, waren idealen van do hoogst mogelijke mannelijke schoonheid, en do grootste lof. dien hij aan zijne eigene gedaante, of aan die van een ander geven kon, was dezelve met die van eenon dier veldgoden te vergelijken. Ik vind het dus zeer eigenaardig, dat een herder, bij Theocritus, in de trotsche beschrijving van zijne eigene schoonheid, onder andere het volgende vertelt:

De zwarte wenkbrauw blonk oji 't voorhoofd, wit en

(hoog;

Mijn oog verdoofde, in gloed , Minervn's helder oog.

Maar, niet alleen in uitwendige gedaante, maakte de herder zijne goden aan zich zolven gelijk ; zijne verbeelding gaf hun ook zijne beroepsbezigheden, uitspanningen, hartstochten, deugden en ondeugden. Iselin zegt met hot hoogste rogf. dat onderdie menschen, die zich door hunne verbeelding nog alleen lieten besturen, en onbekwaam waren, om zich zolven van het allerver-hevonsto Wezen zuivere denkbeelden te vormen, de Godheid zeer verschillende gedaanten ontving, dewijl een ieder zich van dezelve zulke voorstellingen maakte, als overeenkwam met de fijnere of grovere denkbeelden, die hij van goedheid of volmaaktheid had. »Dc ruwe en onhandige beschouwde in haar eon meester, gelijk de zachtere oen vader. Bijkans iedereen vereorde hot werk van zijne of eens anderen verbeelding in plaats van de groote Opper-oorzaak der natuur. De god van den jager en krijgsman werd dus de god des oorlogs, en openbaarde zich, evenals zijn aanbidder, door oorlogsdeugden. Gelijk de herder, zoo zorgde ook deszolfs god voor de kudden: en die van don akkerman word do vriend van don landbouw, en de gever van vruchtbare tijdon.quot; Het is dus zeer natuurlijk, dat de herders zich, in hunne zangen, de goden zoo voorstellen, dat zij, evenals zij, do kudden weiden, en in bosschen wonen, en tot hunne uitspanning op de jacht gaan, of zingen en spelen; dat zij, evenals zij, door don arbeid vermoeid worden: dat zij, eindelijk. ook doordezelfde hartstochten geregeerd wordende, evenals zij, van liefde verkwijnen, en van gramschap blaken.

(Uit de; Verhand, over het Herdersdicht.)


-ocr page 67-

H. VAN ALPHEN.

HIERONYMüS VAN ALPHEK

werd geboren te Gouda iu 1746. Tot doctor in de rechten bevorderd te Leiden, 176K, werd hij Procureur-generaal te Utrecht, 178Ü Pensionaris van Leiden, vier jaren later liaad en Thesaurier-generaal der Unie. In 1796 door de Franschgezinde partij ontslagen, leefde hij vervolgens als ambteloos burger te 's-Hage, waar hij iu 1803 aan eenc beroerte t. Zeldzaam veelzijdig, verwierf hij zich een eernaam als godgeleerde, zede-kundige, christenwijsgeer rechtsgeleerde, kunstkenner, dichter, bovenal werd hij als kinderdichter geroemd.

Voornaamste geschriften: Proza; Tiindels theorie der schoone kunsten en metenschappen, 2 din., Utr. 177H—80-, Oter de kenmerken van waar en valsch vernuft, bckr. verb.. Leiden, 1788; higtkundiye verhandelinyen, 1782; Be gronden mijner getoofshelydenis, dr., Utr., 1793; De maare volks-verhchting, 2° dr., Utr. 1793; Generale petitie en Staten van Oorlog, voor den. jare 1794, dergel. voor 1795; Kleine bijdragen ter bevordering van wetenschap en deugd, 2® dr., 's-Hage, 1809; De Christelijke Spectator, in 12 vertogen, 's-Uage, 1799; Predikt het Evangelium allen creaturen, 's-Hage, IHO.'i; Nagelatene schriften, Utr., 1813; enz.

Poëzie; Stichtelijke mengelpoezij (met Mr. P. L. Van de Kasleele), Cquot; dr., Utr.; Mengelingen in Proza, en l'oezij, 3° dr., Utr. 1803; Stichtelijke dichtstukjes, op mmjk gebragt door F. Nieuwenhaijzen, 3 st., Utr. 1793; Proeve van Liederen en Gezangen voor den openbaren godsdienst, 2(- dr., 2 st., 's-Hage, 1802, 3tgt; dr., 's-Ilage, 182(1 (waaruit vele overgenomen in den bundel Ev. Gez. der Herv.); Kleine gedichten voor kinderen, Utr., 1821 (en tallooze malen herdrukt, in 't Franseh en't Hoogduitseh vertaald); Dichtwerken. Volledig verzameld en met een levenshes. en portr. van den Dichter, door J. I. IJ, Nepveu, 3 dln., Utr., 1838, 39.

61

WAAR EN VALSCH VERNUFT.

Het vernuft is de sierlijkheid, en het tveftencl vermogen der dichterlijke uitdrukking, uithoofde van opgemerkte en voorgestelde gelijkheden . overeenkomsten en betrekkingen.

Dit vernuft heeft plaatsin alle soort van dichtstukken , schoon in een onderscheidene mate, en 0]) zeer onderscheiden wijzen.

Zal dit vernuft waar kunnen genoemd worden, dan moet, in de opgemerkte en voorgestelde gc-Hjkhedeu, de dichtkundige waarheid plaats heli-ben; niets buitensporigs, niets gedrongens, niets ongerijmds, niets dat alleen schijn heeft, moet daarin gevonden worden.

Dan er wordt daarenboven vereischt, dat de voorstelling duideljjk y.ï], dat de lezer niet in verwarring gerake, maar zonder merkelijke of vermoeiende inspanning, het punt dor vergelijking onder het oog kryge.

Dan ook deze twee vereischten. hoe wezenlijk zy ook zijn, zjjn echter nog niet genoegzaam. Elke dichterlijke gedachte of voorstelling, elk dichtstuk , moet versierd zijn met zulk een soort van vernuft , als overeenkomt met den aard van de hoofdvoorstelling, anders is het vernuft, hoe schoon op zich zelf en in het afgetrokkene, kwalijk geplaatst; ja in sommige voorstellingen, als het verhevene van de eerste soort, en het hartstochtelijke in den hoogsten trap, is alle vernuft overtollig en schadelijk.

Maar laat het vernuft waar, en duideljjk, en welgeplaatst zijn, er is eindelijk nog eene wet van spaarzaamheid, die ook hier in acht moet genomen worden, ten einde voor te komen, dat gelyk menigvuldige specerjjen de spjjs bederven, ook een dichtstuk niet overladen wordt met vernuftstrek-ken , en de lezer verbjjsterd worde door al den glans, dien hjj op eens voor zjjne oogen ziet.

Deze wet der spaarzaamheid echter heeft ook hare bijzondere bepalingen, met opzicht tot de verschillende soorten van dichtstukken; en men kan daaromtrent niet wel bijzondere wetten maken . maar men is genoodzaakt, hieromtrent veel over te laten aan den kieschen smaak der dichters.

Hieruit nu volgt, dat het een zaak van groot aanbelang is. gemakkelijke en zekere behoedmiddelen tegen het valsch vernuft aan de hand te geven.

Maar dewjjl het valsch vernuft zjjn oorsprong verschuldigd is. öf aande zielsvermogens van den kunstenaar zelf, nameljjk aan gebrek van oordeel en grofheid van smaak: óf tuin den genius zjjner eeuw en de voorbeelden die hem omringen: zoo zijn. in het eerste geval, de beste behoedmiddelen , ile scherping van het oordeel en de verfijning van den smaak, en in het laatste, tevens het aan de hand geven van goede modellen; ten einde de kunstenaar zich. langs dezen weg , wachte voor valsch vernuft, en van zijne natuurlijke talenten op de best mogelijke wjjze gebruik make.

(Uit: Verh. over waar en valsch vernuft.)

DE BRONNEN VAN HET VALSCH VERNUFT.

De bronnen van het valsch vernuft zyn, öf bjj den kunstenaar zelf. dat is. in zijn natuurlijke


-ocr page 68-

H. VAN ALPHEN.

62

ziekvermogens zeiven te vinden; öf zij zyn hun aanwezen aan toevallige, en van buiten aankomende omstandigheden verschuldigd. Laat ons dit altoos nauwkeurig onder het oog houden.

Het is eenemenschkundige opmerking, dat een levendig, vruchtbaar vernuft zeldzaam gepaard gaat met een fijn doordringend oordeel. Ik laat het aan den metaphysicus over, om do oorzaken van dit verschijnsel op te sporen en aan te wijzen. Het zy mij genoeg, dat het inderdaad zoo met de zaak gelegen is, en dat de natuur zeldzaam alle hare gaven aan één en denzelfden persoon schenkt, maar door verscheidenheid van gaven, menschen aan elkander verknocht en dienstbaar maakt.

Weinigen zeker is hot te beurt gevallen, om met Horatius, Pope, Boilcau, Rabener en anderen, zoowel door de levendigheid en vruchtbaarheid van hun vernuft, als door de schranderheid van hun oordeel, beroemd te worden : —en ziedaar een dei-bronnen van het valsch vernuft, en wel die, welke in de natuurlijke zielsvermogens van den vernuf-tigen man zelf te vinden is. De man van een uitstekend vernuft, maar van een middelmatig oordeel , vindt een ruim veld voor zich. Duizend gelijkheden , overeenkomsten, betrekkingen merkt hij op; duizend samenvoegingen maakt hij, die allen getuigen van zijn vindingrijk vermogen. Zijne voorstellingen vloeien er van over, zijn nieuw, treffend, vermaken en houden bezig. Maar hoe is het met dezelve gesteld, als men ze van nabij beschouwt / Deze zijn onnatuurlijk, anderen buitensporig, duister,vergezocht, kwalijk geplaatst;— of in zulk een menigte op elkander gestapeld, dat men er door in verwarring geraakt. Hij is een landman gelijk, die gras, klaver, boekweit, tarwe, rogge, gerst, bloemen, planten, — alles onder elkander plaatst, en strijdende dingen samenvoegt. Het een verstikt het ander, het een komt nauw-Ijjks te voorschijn, het ander kwijnt, een derde spilt op, en zoo komt er een akker te voorschijn, niet ongelijk aan een voortbrengsel van het valsch vernuft.

Maar welk is nu het behoedmiddel daartegen ? Mijn landman zal wel doen, wanneer hij zijne zaden en planten van elkander scheidt, den verscheiden aard derzelve, zoowel als van den grond dien hij bearbeidt kennen leert, aan elk zijner zaden en planten den hun voegenden grond aanwijst, en liever eenige zijner zaden niet gebruikt, dan dat hjj door een verkeerd gebruik alles zoude bederven. Evenzoo zal het vruchtbaar en levendig vernuft zich het best tegen zijne natuurlijke neiging tot buitensporigheid wapenen, wanneer hetzelve al die middelen in het werk stelt, welke de beste wijsgeeren tot verfijning van het oordeel aanprezen. De beoefening der wiskunst, die breidel van eene buitensporige verbeeldingskracht en al te dartel vernuft, geeft aan de ziel eene hebbelijkheid , om zich juiste denkbeelden te vormen, en geen schoonheid te zoeken, ten koste van de waarheid.

Zijn oordeel derhalve op te scherpen; waarheid en valschheid te onderkennen; zich de regelen van den goeden smaak zoo eigen te maken, dat men eene zekere hebbelijkheid verkrijgt, om dezelve toe te passen; liever weinig en waar, dan veel en valsch vernuft te vertoonen; den aard der kunstwerken, waaraan men arbeidt, grondig te kennen; nimmer overdadig te zijn in het voorstellen van zjjn vernuft, maar altoos de spaarzaamheid, als eene hoofddeugd van den vernuftigen schrijver, te beschouwen : en in het algemeen het valsch vernuft, in deszelfs nadeeligen invloed, zoo op de schoone kunsten en wetenschappen, als op de geheele natie, te leeren kennen; ziedaar de beste behoedmiddelen, van welke een dartelend vernuft zich, niet zonder vrucht, bedienen zal, om zijne natuurlijke zielsvermogens te verbeteren, en dezelve te doen opwegen tegen zijn al te losbandig vernuft.

't Is waar, er is niets nadeeliger voor het vruchtbaar vernuft, dan eene zekere beschroomdheid en angstvalligheid onder het werken, waardoor men elke uitdrukking, elke tour, elke voorstelling nauwkeurig beproeft, en met eene zekere vrees neerstelt — maar behalve hetgeen ik gezegd heb over die hebbelijkheid, om een juist oordeel te vellen, over trekken van vernuft, zonder eene angstvallige herinnering van de regelen, weet ik geen ander middel, om van het eene uiterste niet in het andere te vallen, dan de bekende en alge-meene raad van Lord Roscommon:

To write with fury, but correct with Jtegm,

zorgvuldig in acht te nemen.

Maar de andere bron van het valsch vernuft is die, welke niet zoozeer in de ziel van den kunstenaar zelf schuilt, als wel, in van buiten aankomende en toevallige omstandigheden te vinden is. Men weet, hoeveel invloed kwade voorbeelden maken kunnen, opeen vernuft, hetwelk anders eene genoegzame mate van oordeel bezit, om zich zelf te leiden, bijaldien het niet, door kwade voorbeelden, op den dwaalweg geholpen wordt. Dit nu heeft dikwijls plaats. In eene eeuw, waarineen kiesche smaak heerscht, zoowel onder do kunstenaars, als onder diegenen, voor welkende kunstenaar


-ocr page 69-

ALPHEV.

6.'?

H. VA.N

arbeidt, vindt men altoos veel minder valsch vernuft, dan wanneer dit onkruid voor eene fraaie bloem gehouden wordt. Een kunstenaar toeh zoekt zjjne laud- en tydgenooten te vermaken en te behagen ; maar scheppen nu deze behagen in al die voortbrengselen en schoonheden, welke de kiesche engezuiverde smaak onder het valsch vernuft rangschikt; dan wordt ook de schranderste kunstenaar niet zelden weggesleept; h|j geeft aan den bedorven smaak zijner eeuw toe; de kwade voorbeolden,welke hij dagelijks voor zjjne oogen heeft, en welke do toejuiching van het gemeen erlangen, vervoeren hem; hij gewent zich daaraan, en loopt eindelijk den verblinden hoop na, op dien weg, op welken er ook voor hem roem te behalen is. Dat dit nu geene verdichte schilderij is, leert ons de geschiedenis. Zoo ging het in die eeuwen van Griekenland, waarin de edele eenvoudigheid geweken was, en plaats gemaakt had voor opgesmuktheid, onnatuurlijkheid, vergezochtheid enz. Zoo ging het bjj de lio-meinen na de eeuw van Augustus. Daarbij komt nog, dat men dikwijls bespeurt, hoe de zucht tot het nieuwe en treffende, wanneer dezelve zich niet meer verzadigen kan met de edele eenvoudigheid, dat kenmerk der ware schoonheid, door het zoeken naar nieuwe en treffende sieraden, de eenvoudigheid uit het oog verliest, ja zelfs begint te verachten, en daardoor zich vergaapt aan klatergoud ('). Zij die de werken van Seneca, bjj voorbeeld , gelezen hebben, weten hoeveel vernuft er dikwijls in de voorstellingen van dezen wysgeer te vinden is; maar zullen ook tevens opgemerkt hebben, hoever zijne sehrijfwjjze verwijderd is van die edele eenvoudigheid, zooeigen aan de eeuw van Augustus; hoe weinig hij de wet der spaarzaamheid heeft in acht genomen, en hoe hjj zich boven zijne voorgangers heeft zoeken te verheffen, door eene ingewikkelde, raadselachtige en vernuftige wijze van voor-stelling, welke echter maar al te dikwijls, door vergezochtheid en on-natuurlykheid, valsch vernuft verraadt.

Nog veel erger was het gesteld in de donkere middeleeuw, toen schepte men schier alleen vermaak in het valsch vernuft. Getuigen zijn de Chro-nostica, de versus Leonini, de woordspelingen, de letterkeeren en soortgelijke. Van hier ook, dat de beste schrijvers, deuitstokendste vernuften, welke na het herstel der fraaie letteren en de opkomst van den goeden smaak geleefd hebben, nog zooveel valsch vernuft, in het midden van echte schoonheden, lieten doorschijnen. Zij waren er zoo aan gewoon; de goede smaak had nog zijnen volkomen wasdom en krachten niet. Hunne landen tjjdgenooten waren er nog al te veel mee ingenomen ; en dit alles werjtte samen, om aan de trekken van valsch vernuft (wel niet aan de grove der middeleeuw, maar aan de meer verfijnde) te veel waardjj te geven, dan dat zij, die anders smaaks genoeg bezaten, om zelf zich naar de ouden te vormen, het tot die hoogte konden brengen, waartoe hunne modellen het gebracht hadden. Dit bespeurt men duidelijk in de werken van Dante, Ariosto, ïasso, onder de Italianen, van Spencer, Dryden, Shakespear onder de Engelschen; en van Konsard en zijne tjjdgenooten onder de Pranschen; om geen meer voorbeelden aan te halen.

Met opzicht tot onze natie zal ik slechts noemen Hooft, Vondel en Huigens; drie uitstekende vernuften, maar bij welken men echter trekken van valsch vernuft aantreft; en ziehier de reden daarvan. Hjj die de werken van deze drie mannen kont, en hun-non dichterlijken geest daarin van nabjj beschouwd heeft,zal tevens bespeurd hebben,dat deze drie uitstekende vernuften, tegelijk eene uitstekende mate van schranderheid en wijsheid bezaten, — een fijn oordeel en veel doorzicht in andere wetenschappen. Van waar derhalve die overgeblevene neiging tot valsch vernuft, welke vooral in Huigons zoo sterk doorsteekt in het vermaak, dat hij vond om met woorden te spelen? Mij dunkt ik kan er met alle reden op antwoorden, dat de oorzaak daarvan niet zoozeer te zoeken is in hunne na-tuurljjke vermogens, en het gebrek aan een fijn oordeel, maar voornameljjk daarin, dat de smaak der natie, over het geheel genomen, toen nog niet genoegzaam gevormd was; — dat de voorbeelden, welke hen omringden, daar men weet hoeveel Hooft in 'tbjjzonder van de Italianen had overgenomen (*), zoovele verleiders waren, door welke hen dartelend vernuft wel eens tot buitensporigheid verleid werd; — dat het hun aan genoegzame konnis en ontwikkelde begrippen van de eenvoudige beginsels der ware schoonheid ontbrak, waardoor zjj verhinderd werden, om dien trap van volkomenheid te bereiken, welken zjj meer dan waarschjjnljjk in deze eeuw zouden beklommen

(♦) Les Poites Italiens, zegt daarom Bouhours, Manière de hien penser p. 194, ne sont yueres naturels , ils fardent tout, et le Tasse par ce seul en droit est hien au dessous de Viryile.


-ocr page 70-

H. VA\ ALPHKN*.

hebben; — welke oorzaken mij zelfs meermalen zoo gewichtig zijn voorgekomen, dat ik mij ver-wonderde, dat er geen meer trekken van valsch vernuft, bij Vondel en Hooft ten minste, te vinden waren; maar dat zij zonder die hulpmiddelen, welke wij thans hebben, het zoover gebracht hebben, dat zij in meer dan één opzicht, en onder de behoorlijke bepalingen , ook voor ons tot modellen kunnen dienen.

Maar welke zijn nu de beste middelen om deze bron van het valsch vernuft te stoppen! De smaak zeker laat zich niet gemakkelijk dwingen, en het is geen werk van eenige dagen, om zich te ontslaan van die vooroordeelen, welke men, door leer en voorbeeld, van jongs af, heeft ingezogen. Üit alles gaat langzamerhand; en op de volgende wjjze is het in Europa hieromtrent gegaan. Na de duistere tijden der middeleeuw begon men eindelijk zich te wenden tot de Ouden. Men las ze; en het natuurlijk gezond verstand schiep behagen in de eenvoudige wijze, om waarheden voor te dragen, en aangename denkbeelden voor te stellen. Men begon dit na te volgen; al doende leerde men; gewende zich aan zulk eene wijze van denken, spreken en schrijven. Het voorbeeld en gezag van zulken, die veel invloed hadden, werkte mede, om den smaak te verbeteren; men begon de redenen op te sporen, waarom de goede smaak boven den bedorven smaak te schatten was, en men vond die in de gesteldheid der men-sehelyke ziel zelve. 1 gt;it gaf aanleiding, om ook de zielkunde, in hare betrekking tot de schoone kunsten en wetenschappen, te beoefenen; en uit dezelve, zoowel het oogmerk, als de bijzondere regelen, der schoone voortbrengselen af te leiden. Hierdoor geraakte men aan vaste beginselen, en door aan dezelve de vermaardste kunststukken der oudheid te toetsen, werdmen van de grondigheid en vruchtbaarheid derzelve ook ondervindelijk overtuigd. Zoodoende werd de smaak gevestigd, het vernuft binnen zijne behoorlijke palen beteugeld, en voor buitensporigheid bewaard. Maarook even dit vormde den smaak der volken. Het gewennen aan kunststukken van ware schoonheid en waar vernuft, kan niet anders dan afbreuk doen aan de buitensporige.neiging tot het nieuwe, onnatuurlijke, vergezochte, gedwongene; en integendeel het vermaak en het behagen in wezen-Ijjke schoonheden opwakkeren.

Dezen weg nu bestendig in te slaan, alle verbasteringen met leer en voorbeeld te ondermijnen ; — de zuivere wijsbegeerte, als de beste leidsvrouw van kunst en vernuft te eerbiedigen; — de beste modellen steeds onder het oog te houden, en aan de natie als zoodanig voor te stellen, — het valsch vernuft in zijnen nadeeligen invloed te ontleden ; - hetgeen nog niet genoegzaam of nauwkeurig genoeg voorgesteld is, nader te ontwikkelen ;..... vaste en eenvoudige beginsels op te geven, waardoor het ware schoon van het valsche gemakkelijk onderscheiden kan worden; ziedaar de eenvoudigste en gereedste middelen, om datgene op te richten wat de Kngelschen Hlari-dard of taste noemen.

(Uit: Verh. over vmar en valsch vernuft.)

OSSIAN.

De levendige verbeeldingskracht en teergevoeligheid van Ossian was te gelijk gepaard met het vruchtbaarst vernuft. Van hier zijne menigvuldige en oorspronkelijke beelden, metaphoren, allu-siën, personification. Wel Is waar, zijn vernuft ia van die soort, welke met den aard zijner dichtstukken overeenkomstig is: het bestaat niet in kunstige en vergezochte punten, concettis of antithesen , in geen aardige kwinkslagen, maar het bepaalt zich tot zulke gelijkheden , welke zoowel de aandoenlijkheid, als de levendigheid zijner voorstellen en beelden vermeerderen. Met zij mij geoorloofd, tot een voorbeeld aan te halen Ossian's schoone aanspraak aan de Maan, waarmede hij zijn dichtstuk. Dar-tlmla genaamd, aanvangt, en in hetwelk men zoowel het vruchtbaar vernuft, als het gevoelig hart, ontdekt:

«Dochter des hemels, gij zijt schoon ! De stilte van uw gelaat is bekoorlijk. (Jij komt voort in lieflijkheid. De starren wachten uwe blauwe treden in het Oosten. De wolken verheugen zich in uwe tegenwoordigheid, o Maan! en doen hare donkerbruine zijden blinken. Wie is, gelijk gij aan den hemel, o dochter van den Nacht! De sterren zijn beschaamd in uwe tegenwoordigheid, en wenden hare bleeke flikkerende oogen zijwaarts, Waarheen volbrengt gij uwen loop, wanneer de duisterheid van uw voorkomen toeneemt? Hebt gij uwe woning gelijk Ossian? woont gij in de schaduw van verdriet? Zijn uwe zusters uit den hemel gevallen ? zjjn zij, die zich met u in den nacht verblijdden, niet meer ? — ja! — zij zijn gevallen , schoon licht! en gij vertrekt dikwijls om te treuren: (is dit geen vernuft ?) — Maar gij, gij zelf zult een nacht verdwijnen, cu uw blauw pail in den hemel verlaten. Dan zullen de sterren hare bleeke hoofden opheffen; zij die beschaamd waren in uwe tegenwoordigheid zullen juichen!


-ocr page 71-

II. VAN ALPIIEN. 65

«Nu zijt gjj bekleed met al uwen luister: ziet door uwe dourou iu de wolken, o Wind! breek de wolken, opdat de dochter van den Nacht daardoor zien mag; opdat de ruige borgen mogen blinken , en de zee hare blauwe golven in het licht voortrolle.quot;

In deze passage ontdekt men boelden, meta-phoren, allusiën en personification, doch allen zoo uitgedacht, zoo voorgesteld, zoo geschikt, dat ze aan de aandoenlijkheid dor voorstelling niet schaden.

(Uit: Verh. over waar en valsch vernuft.)

ERNR VERLICHTE NATIE.

Bij mijne verlichte natie heerscht de overtuiging van het aanwezen Gods, als den Schepper en lie-stuurder van het Heelal. Men beschouwt en eerbiedigt Hom als den Hoer der levenlooze, levendige en zedelijke natuur. Deze overtuiging rust niet slechts op de afgetrokken en diepzinnige redeneeringen der bovennatuurkunde; op het bewijs van voren door Cartesius, dat der zedelijke noodzakelijkheid door Kant voorgedragen, of soortgelijken, van diep en afgetrokken nadenken; maar op die eenvoudige grondslagen, welke, onder hot bereik der algemeene volksbevatting gebracht, eeno redelijke, klaarblijkelijke en vaste overreding in elk gezond menschonverstand voortbrengen. Men beschouwt deze waarheid als verbonden met hot geloof'aan zijn eigen aanwezen; en, uit dien hoofde, als den eersten grondslag van alle kennis, en als het beginsel van alle betrachting. Zulk eene natie legt, mot dadelijke bewijzen, aan den dag, overtuigd te zijn: dat - «geen God, geen deugd, geen gelukquot; — drie schakels zijn van ééne keten, onafscheidbaar van elkander in de hel vastgosinecd, en door menschenhaters,ondorschjjn van meer dan gewoon doorzicht, op aarde voor den dag gebracht, 0111 hunne medebroeders aan de galoibank van rampzaligheid en wanhoop te kluisteren. Zij is integendeel overreed, dat deze waarheden: — »(iod regeert, met wijsheid, goedheid en macht; Hij beloont hot goede en straft het kwade; er is een dag van algemeene gerichtsoefe-ningontwijfelbaar te wachten; rampen en beproevingen hier op aarde zjjn, door hot geloof aan de Openbaring, voor hen die zich dezelve ton nutte maken, in de hand der weldadige Voorzienigheid , geneesmiddelen, tot verbetering van gebreken, tot bevordering der echte rechtschapen-I'llOZA, heid, tot onderwerping aan, en betrouwen op God, tot stille gehoorzaamheid, en blij vooruitzicht op eene volgende en volmaaktere huishouding, zooals dit alles door do leer des Christen-doms wordt voorgedragen en ingescherpt, met die welke daaraan verknocht zijn, of daaruit voortvloeienquot; — dat deze waarheden (zegge ik) de balsem van het leven, do zaden van alle natuurlijke en zedelijke ontwikkeling des ménschen, gelijk ook de bronwellen en beweegmiddelen der onderlinge liefde, der wederkeerige hulp, en der onontbeerlijke toegevendheid zijn.

liet ont-uw-tke-

; ge-

sohi' zie-, om Uan-

uft.)

ivoe-t hot jvul-alhi-uft is icht-et in

li' 1U1-

ir het jowol zijner

Ü mj)

sian's :1e hij ft, en •nuft,

stilte ort in e tre-ich in hare ;ij aan torren 1 wen-•aarts. oer de Hebt in de it den 1 in den ijn ge-jls 0111

,'ij - gil w pail: n hare i waren:

Mijne verlichte natie buigt zich diep voor den goddelijken Zaligmaker. Zij leert gaarne van Hem, en gelooft Hem op zijn woord. Zij begeeft zich onder zijne bescherming, en verbindt zich tot het opvolgen zijner voorschriften. Hij, die zich voor meuschen in den dood gaf, en vervolgens het opperbestuur over alle koninkrijken der aarde aanvaardde, mag immers aanspraak maken op eene dankbare gehoorzaamheid, llij leide door het gebod der broederlijke liefde, door de bevelen van orde en ondergeschiktheid, door de aansporingen tot algemeene welwillendheid, dienstvaardigheid en eigen ontwikkeling, den grond tot menscho-lijk, burgerlijk en staatkundig geluk. Zijn Christenen broeders, zijn zij, als burgers, nog daarenboven vereenigd, dan wandelen zij, als reisgenoo-ten, te zamen op denzelfden weg, onder hetzelfde opzicht, met dezelfde oogmerken en hulpmiddelen, naar hetzelfde Vaderland, de gewesten van licht en deugd. Zij hebben dan, bij de zoo natuurlijke als noodzakelijke ongelijkheid tusschen men-schen en menschen, een punt van vereeniging, hetwelk de nadeelige gevolgen dezer ongelijkheid, haren grond hebbende in de onderscheiden vermogens, talenten, bezittingen, deugden, gebreken, gelegenheden, plaatselijke gesteldheid en andere uitwendige omstandigheden, zoowel wegneemt of verzacht, als zij de goede regelt of bevestigt. Dit punt van vereeniging leert de echte zuiver; beginsels van verdraagzaamheid; en is, in de grootste, in de neteligste, in de hatelijkste geschillen, het geschiktste, het zekerste middel, om eene geheele verwijdering, onderlinge grove beleedigingen en voortdurenden haat voor te komen.

Zoude dan, bij zulk eene verlichte natie, iets anders het doelwit der burgerlijke vereeniging wezen, dan elkander behulpzaam te zjjn; vrijheid te zoeken, om elkander in liefde te dienen; door onderwjjs, vermaning, wederkeerig opzicht en onderlinge verdediging, liet hoofddoel wit van alle mensclielijke, burgerlijke en christelijke vereeni-


-ocr page 72-

ALPHEN.

60

H. VAN

ging, nameljjk de zedeljjke ontwikkeling en volmaking van allen, in do eerste plaatste bereiken; en zoo tevens den grond te leggen, reeds hier op aarde, tot een ruim, zeker en onberouwljjk genot der voortbrengselen van landbouw, veeteelt, handel, zeevaart en industrie; gelijk ook, door vermeerdering zoowel als door zuivering van denkbeelden en gevoelens, de inwendige beletselenen verborgen Vertragingen van het goede, te verhinderen of voor te komen.

Hoevele stralen nu loopen er uit dezen gods-dienstigen omtrek niet tot het middelpunt van burgerlijk geluk? Vrijheid en ondergeschiktheid; veiligheid van eigendom en milddadige mededeelzaamheid; geduld met de gebreken van anderen, ook van zulken, aan wie men wegens vooronderstelde goedheid en wjjsheid meer gezags gaf en meer eerbied toedroeg. Van hier ook die stille onderwerping, welke den geest van geweldigen tegenstand alleen bepaalt tot gevallen van noodzakelijkheid; zulken namelijk, waarin men door zoodanig eene onderwerping zijne heiligste, en boven alle uitzondering verhevene, plichten ver-waarloozen, of zijne hoofdbestemming verloochenen zoude. Dit en hetgeen men verder daar bij kan voegen, heelt bij eene verlichte natie niet slechts plaats in de beschouwing, maar het gaat tot beoefening over; terwijl gedurige pogingen deze beschouwing meer en meer duidelijk, uitgebreid, en daardoor de beoefening hoe langer hoe meer bestendig en nauwkeurig maken.

Ook is deze beschouwing zoowel als deze beoefening nationaal. De eerste wordt openlijk voor waarheid, en de tweede voor deugd erkend; en beide door het algemeen gezag, met de gezamenlijke krachten van den Staat, gehandhaafd en bevorderd. Vrijheid van denken, gevoelen, spreken, schrjjven in zaken van godsdienst (ook in zaken van staatkunde), gaat nooit zoo ver, datzjj uitloopt op eene geoorloofdheid, om hetgeen de natie voor waarheid houdt, te bespotten; wat zij voor heilig houdt, te lasteren; wat zij belangrijk oordeelt, licht te achten; maar bepaalt zich altoos tot het oprecht, bedaard, edelmoedig en zedig bekendmaken van zwarigheden en bedenkingen, welker opgave nooit onverschillig, nimmer schadelijk is, maar meestal daardoor nuttig wordt, dat zij aanleiding geeft tot het ontzwachtelen of bevestigen der waarheid, waartoe het bij eene verlichte natie noch aan gelegenheid, noch aan hulpmiddelen, noch aan verdedigers ontbreekt. Verdraagzaamheid is daarom bij haar wel een plicht, maar zij ontaardt niet ia eene onverschilligheid omtrent hetgeen men voor waarheid of deugd houdt;

of in eene toegevendheid, welke ten gevolge heeft, dat men zich door eens anders wijze van denken, in zijne beschouwingen, of door de voorbeelden van anderen, in zijne handelingen, zonder eigen onderzoek en overtuiging, leiden laat. Volksverleiders, hoe hoogentoon zij aannemen, hoe vleiend zij spreken., en met de woorden van ijver voor God en liefde tot het Vaderland in den mond, hun eigen eer, voordeel en lage oogmerken bedoelen, worden met verachting aangezien; ja, zoo zij daden van geweld of onderdrukking bij hunne gevoelens paren, zoo zij de vrijheid met het zwaard prediken, en menschen doodslaan of berooven, welke zich die vrijheid niet geduldig laten welgevallen, met al de macht van den Staat tegengegaan, gestraft, of met schaamte weggezonden.

Van deze godsdienstige verlichting is de overgang tot de meer bepaald staatkundige, gemak-lijk, geregeld en zeker. De burgerlijke vrjjheid is bij haar, zoomin als de godsdienstige was, eene losbandigheid, welke op onverschilligheid uitloopt, en in zedeloosheid eindigt. Zij is niet vastgemaakt aan het denkbeeldig voorrecht, om alle wetten, of in eigen persoon, öf door gemachtigden te maken. Mozes zelfs, die, door God geleerd, wist, wat het was, wetten te geven, kende deze vrijheid niet. Burgerlijk vrij te zijn, is bij haar, wijsgeerig en staatkundig gesproken, die ongedwongen handeling, waardoor men een lid wordt of blijft van eene burgerlijke maatschappij; den vorm der regeering, de wetten, loffelijke costumen en usantiën, welke men daar vindt, wel niet volmaakt, maar over het geheel genomen, voor zich geschikt vindt, om het doelwit der burgerlijke vereeniging te kunnen bereiken, en burgerlijk geluk deelachtig te worden; zoodat men, uit hoofde van die overtuiging, zieh dezelve voor het tegenwoordige laat welgevallen, en zich voor het toekomende zedelijk zeker oordeelt. Gelijk toch een onderdaan van het groote rijk der Waarheid en Deugd zijne vrijheid niet mist, doordien hij, noch zelf, noch door gemachtigden, de eeuwige en onveranderlijke wetten van dat rjjk gemaakt heeft, of maken zal; evenzoo verliest men zijne burgerlijke vrijheid niet (dat is zijne vrijwillige onderwerping aan wetten uit overtuiging van derzelver geschiktheid), door in eene maatschappij te treden, waarin men wetten vindt en geen deel aan de wetgeving ontvangt. Het echte kenmerk toch dezer vrijheid is, dat de burgerlijke wetten aan de men-scheljjke bestemming geen hinder, maar voordeel toebrengen; dat zij, bij het gebrekkige van al het ondermaansche, over het geheel genomen geschikt zjjn tot bereiking der burgerljjke oogmerken, zoo


-ocr page 73-

ALPIIEN.

07

ff. VAN

voor het tegenwoordige, als voor het toekomende; dat men op redelijke gronden van die geschiktheid overtuigd is; en dat eindelijk die overtuiging de grond is van onze onderwerping.

De liefde tot het Vaderland is, bij zulk eene natie, noch eene onmatige zucht tot veroveringen; noch eene overdrevene begeerte, om deszelfs roem te vergrooten; noch die nationale hoogmoed, waardoor men alles, wat het Vaderland oplevert, gebreken en ondeugden ingesloten, verheft, en oenen verachtelijken blik op alles wat men rondom zich heeft nederwerpt; zijne naburen gaarne vernederd ziet, om des te hooger boven hen uit te steken, en uitroept: delenda Carthago!maar zjj is de bedaarde hoogschatting van die zegeningen en weldaden, dewelke, öf door de Voorzienigheid meer alleen en onmiddellijk, 5f door de kunst en de naarstigheid van onze voorouders en tijdgenoo-ten, aan ons geschonken zijn, en dienen kunnen, om ons het tegenwoordig leven aangenaam, onze ontwikkeling gema kkelijk, en het vooruitzicht geruststellend te maken. Zjj is die werkzame poging, om al onze vermogens en talenten aan te leggen. ten einde die zegeningen en weldaden met verstandig overleg te genieten; dezelve ongeschonden te bewaren; zoo mogelijk te vermeerderen, en aan de nakomelingschap zuiver en volkomen over te leveren. Zjj is dat gezet voornemen, om, in geval van nood, ons leven engoederen, ter bescherming van de gezamenlijke haardsteden en altaren, over te hebben; en in het algemeen mede te werken tot aankweekingvan deugd, welvaart en sterkte; tot ondermijning der ondeugd, en tot stopping aller bronnen van nationale vernedering, verdrukking en ondergang. Deze liefde des Vaderlands werkt zeer onderscheiden, naar de bijzondere gesteldheid enden verschillenden rang, talenten, plaatsing, en zedelijke stemming der onderscheiden leden: want ook staatkundig is de ongelijkheid bij deze natie geen gedrocht der overheer-Bching, maar een gevolg van den natuurlijken loop der zaken, gematigd en bestuurd door voorzichtigheid en billijkheid; en dikwjjls bij uitstek geschikt, om een zeker evenwicht te honden , de eentonige verveling voor te komen, en eene verscheidenheid van werkzaamheid te bevorderen. Zjj beschouwt de gevolgen van deze ongelijkheid, wanneer zjj niet door list, overheersching of onrechtvaardigheid , tot verkeerde oogmerken zjjn ingevoerd, even onschendbaar, als de eigendommen van roerende en onroerende goederen. Zij weet, dat men het tegenwicht, tegen de nadeelige gevolgen van deze ongelijkheid, genoegzaam vinden kan in de plichten door den godsdienst voorgeschreven , door het eigenbelang zelf aangeprezen , en door dc staatkunde bevolen of aangemoedigd. Naakten te kleeden; hongerigen te spijzen; kranken te bezoeken en te verkwikken; verdrukten te troosten en te helpen; onwetenden te lee-ren; naarstigen aan te moedigen; luien en tragen met vermaningen, of, deze niet helpende, met de tucht aan het werk te helpen; boozente dwingen; onderdrukkers te straften; verleiders, vooral volksverleiders te beteugelen: geringen, armen, zwakken , vreesachtigen, tegen rijken, aanzienlijken, trotschen, geweldigen, belangloos en bestendig te beschermen, zijn de voorschriften van godsdienst en staatkunde. Waar deze worden beoefend, verminderen de nadeelen der ongelijkheid zoo aanmerkelijk, dat er geen bezwaar overblijft, dan hetgeen uit de ondermaansche onvolkomenheid natuurlijk voortvloeit; terwijl integendeel de zoo geprezene gelijkheid niet, dan door een herhaald plegen van allerlei geweld en onrechtvaardigheid, kan worden behouden. Zelfs heeft eene nauwkeurige beschouwing deze mijne natie geleerd, dat onderscheiden rangen en staten, zoowel als de onderscheiden talenten en vermogens, dienstbaar zijn aan de welvaart; door het voortbrengend vermogen der geheele maatschappjj. over hot geheel genomen, menigvuldiger, sterker (gt;11 werkzamer te doen zjjn , dan het bjj de meest inogeljjke gc-Ijjkheid zoude kunnen zijn of blijven. Niettemin blijft altoos die geljjkheid, welke uit eene gelijke zedelijke waardigheid voortspruit, bij haar heilig. Hare vorsten, burgerlijk aanzienlijker dan der-zelver bedienden, zijn (dit erkent ze gaarne) boven dezelve in de zedelijke weegschaal niet gewichtiger, omdat zjj vorsten zijn. Beter, roept zij onbewimpeld uit, is een arm en wijs jongeling, dan een oud en zot koning! Een koning zelf ging haar in deze uitspraak voor.

Mijne verlichte natie heeft ook eene duidelijke kennis van de bronnen des nationalen voorspoeds: ja men opent die aldaar met al het natuurlijk, ze-deljjk en staatkundig vermogen van den Staat. Men schikt zich echter daarin met wijsheid naaide gesteldheid van den grond, dien men bewoont en bebouwt; naar de luchtstreek, onder welke men zich geplaatst ziet; naar den volksaard; naar de behoeften en voortbrengsels zoo van donatie zelve als van hare naburen en der volkeren, met welken men in betrekking staat. Men begrijpt, dat werkzaamheid en onderlinge hulp, omgang on handeling tusschen menschen en menschen, tus-schen volken en volken, het meest toebrengt tot beschaving, ontwikkeling, veraangenaming des levens en tot genot. Men haat het vreemde ZOOS'


-ocr page 74-

II. VAN ALPI1EN.

min als men het bewondert, alleen omdat het vreemd is. Men loest de schriften der wijzen uit andere landen met gretigheid, zonder blinde goedkeuringen zoekt, gelijk de Eomeinen met opzicht tot de Grieken, mot do ontdekkingen en vorderingen van anderen zijn voordeel te doen. De betrekkingen tusschen haar en andere natiën worden veroorzaakt en bestuurd doorliet recht der natuur en der volken; door onderlinge voordooien, zonder beleodiging van een derde; en door die goede trouw, waardoor men traotaten maakt zonder bedrog, en uitvoert zonder arglistigheid. Beloften vorderen vervulling, en het is schande vooreone natie, wanneer men haar, gelijk Demosthenes het volk van Athene deed, dit verwijt kan toevoegen: «Hoe moer wij den roem hebben van welsprekend te zijn, hoe meer wantrouwen andore volken hebben op onze beloften.quot;

Op een hoogen prijs staan derhalve, bij de staatkundige en godsdienstige verlichting, kunsten en wetenschappun. Goenc van lie, hoe ook gentuuud. worden door haar nutteloos verklaard, zoodra zij krachten ontwikkelen, welke door den weg vau oefening, tot voortbrenging, en langs het pad dor deugd, tot genot leiden. Kunsten en wetenschappen beschaven hot menschdom, en maken het vatbaar voor zedelijkheid. Het beschaafde Heidendom gevoelde in de eerste eeuwen van het Christendom behoeften, on ook vanhier, dat het Evangelie, inde bloeiendstesteden, belydors verkreeg. Velen toch vonden in de loer des Gekruis-ten troost en voldoening, welke zij uit hoofde van hunne beschaafdheid hadden loeren kennen, begeerden , en bij hunne wijzen vruchteloos zochten. Het is niet de ware wijsbegeerte, niet de echte, zuivere smaak, welke Paulus af keurt, maar de spitsvindige nutteloozo haarkloverijen, welke het hoofd verwarren en het hart ongevoelig maken, welke, in alle eeuwen, onder verschillende gedaanten, aan de zedelijke en natuurlijke ontwikkeling dos nienscheljjken geslachts zooveel nadeel hebben toegebracht. Door kunsten en wetenschappen worden menschon voor ledigheid en behoefte bewaard; van zedeloosheid en hot bedrijven van misdaden teruggehouden; tot werkzaamheid aangespoord ; in onderlinge betrekking en afhankelijkheid gebracht en gehouden; aan ondergeschiktheid , zoowel als aan oenen goregeldon voortgang gewend; en daardoor voor ontwikkeling meer en meer vatbaar gemaakt. Zonder kunsten en wetenschappen zal de staatkunde geen goede burgers, geen gevormde natie; de godsdienst geeue goede menschen of trotfeljjke Christenen voortbrengen. Maar op deze gronden tevens wordthet blijkbaar, dat de staatkunde die wetenschappen en kunsten het meest aanmoedigt en handhaaft, welke, naaide nationale behoeften ou oiiistandighodoii, den meesten invloed op de volkswelvaart hebben; en op de zekerste, bestendigste en uitgebreidste wijze de bronnen van voorspoed, werkzaamheid en ingetogenheid openen. Het spreekt eindelijk niet minder van zelf, dat de christelijke zedenkunde ook hierover het opperbewind voort. Zij is het, die wel de stilte genoegens der gezellige vermaken niet afkeurt; noch de voortbrengsels van handel en industrie, van schoone kunsten en wetenschappen , tot veraangenaming van het leven, en tot verwekking van geestelijke en zinnelijke geneugten veracht; maar echter, door hare voorschriften , op goddelijk gezag, zorg draagt, dat overvloed niet ontaarde in overdadigheid; onbekommerdheid in zorgeloosheid; dat spaarzaamheid goene gierigheid, en arbeidzaamheidgeene slaaf-sche gehochthoid aan het vergankelijke worde. Zij trekt de grenslijnen tusschen weelde, welke de vrucht is van trotschheid,lichtzinnigheid en brooddronkenheid , en die, welke de dochter is van den overvloed, de hand dor vlijtigen ondersteunt, of den zeldzamen kunstenaar, hot genie, werk geeft, beloont en opbeurt. Zij is het, welke zorg draagt, dat de welsprekendheid geene wilde vervoering voortbrenge, geene volksdrift of volkswoede ver-oorzake, maar overtuiging, en stille, geregelde, handeling tot haar gevolg hebbe; dat dicht-, schilder- en beeldhouwkunst, niet aan do Laïssen of Phryne's gewijd zij; maar dat al die kunstenaars hunnen wierook aansteken op het altaar der Deugd; dat zij ondeugden en gebroken, öf met Hogarth in dorzolver verachtelijkheid en rampzalige gevolgen, öf met Babener, in dorzelver belachelijkheid voordragen. In één woord, zij bewerkt dat alles, wat men zich onder het denkbeeld van kunst of wetenschap kan voorstellen, zoodanig worde ingericht en gewijzigd, dat het, hetzij meer onmiddellijk,hetzij meer middellijk, ietstoe-brenge tot bevordering van dat geluk, hetwelk menschon, burgers en natiën, langs den weg van zedelijke volmaking en natuurljjko ontwikkeling, bedoelen; en waartoe zij, in dien weg, door den grooten Bestuurder der wereld bestemd zijn. Men zal zich daarom ook niet verwonderen, wanneer ik bevestigo, dat echte zuivere smaak, geleid door de christelijke zedenkunde, de uitvindster en bestuurster der nationale feesten en vermakelijkheden is.

Mijne verlichte natie heeft dienvolgens ook zui-veroon duidelijke denkbeoldon van nationale deugden en ondeugden. Zij is overtuigd van het verband derzelve mot volks voorspoed en nationale


-ocr page 75-

11. VAN ALPHKN.

6!)

rampen. Zij weet, dat deze algemoene ondeugden zijn samengesteld nit de ondeugden van vele individuen , en omgekeerd. Zij neemt om die reden de middelen bij de hand, welke, bij bijzondere personen, ondeugden en gebreken öfverbeteren öf beteugelen. Deze zijn: godsdienstig en zedenkundig onderwijs op openbaar gezag te vestigen en te handhaven, voor verval en verachtering te bewaren, deugden op te wekken en te beloonen , gebreken verachtelijk of bespottelijk voor te stellen, misdaden voor te komen, tegen te houden, te straften met de zachtste, geschiktste en tevens zekerste straffen. Zij weet echter daarbij, dat, in den tegenwoordigen toestand vau het mensehdom, de rechtvaardigste natie niet veilig is voor den nijd, de hebzucht, do verachting van hare naburen ; en daarom houdt zij den oorlogsmoed en nationale dapperheid voor eene noodzakelijke en lofwaardige deugd, en de krijgskunst voor eene wetenschap , door het zedelijk bederf' onontbeerlijk, en door de onrechtvaardigheid van anderen gerechtvaardigd. Zij is er echter ver van af, om dezen oorlogsmoed door noodelooze, veelmin door onbillijke twisten op te wekken afstaande te houden. Hij blijft altoos, gelijk het mes van den wond-heeler, het laatste middel, waarvan men zoo spaarzaam mogelijk, en altoos schoorvoetend gebruik maakt; hetwelk men met droefheid ontbloot, maar met blijdschap in de scheede steekt. Oorlogen mogen, ja, gelijk donder, bliksem, stormen , watervloeden en aardbevingen, eenige weldadige gevolgen na zich laten: deze zijn verzachtingen van eene medelijdende Voorzienigheid: maar wie scheurt wonden op, om het genoegen te hebben van olie en wijn daarin te gieten? Wie die wijs is, brengt oorzaken in werking, waarvan hjj de gevolgen niet berekenen kan? Volkswelvaart en voorspoed wordt alleen, zeker, doorliet opwekken van volksdeugden en het bestrijden van nationale gebreken veroorzaakt en bevestigd.

Mjjne verlichte natie zorgt, om al deze redenen , met de grootste nauwkeurigheid, voor de opvoeding van hare kinderen. Daar is geen tijd, geen goud, geen moeite zoo wel besteed, als die tot rle vorming van hetopkomend geslacht in huisgezinnen en scholen wordt aangewend. Godsdienst en staatkunde beide zeggen dit eenstemmig. Een burger van de wereld, een lid der burgerlijke maatschappij eu een onderdaan van het rijk van waarheid en deugd te zijn, is de liooge bestemming van elk mensch hier op aarde. Daarin zjjn alle menschen gelijk. Gelukkig hij, die er aan beantwoordt; en tot dit alles wordt, onder den zegen detf Almachtige!!, de grond gelegd door eene opvoeding, welke, niet gelijk de Spartaansche, menschen vernietigt om burgers te scheppen, maaide belangen der menschheid boven alles bedoelende , die der burgerljjke vereeniging aan dezelve ondergeschikt en dienstbaar maakt. Ik meen zulk eene opvoeding, welke noch de paradoxe dweperijen van Rousseau, noch de lichtzinnige spotternijen van Voltaire, in jonge harten indrukt; maar terwijl zijde natuurlijke krachten van geest en lichaam, naar aanwijzing der natuur, ontwikkelt, de zedelijke door den godsdienst, en de daarop gegronde zedenleer,trachtte zuiveren, testerken en te besturen tot het rechte einde; eene opvoeding, waarin matigheid, werkzaamheid, men-sehengevoel, orde, ondergeschiktheid, vaardigheid en gewilligheid tot alle menschelijke. gezellige en burgerlijke deugden worden ingescherpt; de middelen om daarin te vorderen, en den zwaarste!! strijd, den strijd tegen zich zelf, met goed gevolg te voeren, worden aangewezen; eene opvoedingeindelijk, waarin, bij en onder alles, nooit uit het oog verloren wordt, dat de grond tot ontwikkeling alhier gelegd wordt, en deze slechts aanvankelijk hare gevolgen vertoont, maar te gelijk , dat dit leven zoodanig in verband staat met het toekomende, dat de geheele reeks van ons bestaan hier op aarde behoort beschouwd te worden als eene opvoeding van het menschelijk geslacht voor eene volgende huishouding; en dat staatkunde en godsdienst de twee oppervoogden zijn van het nog altoos onmondige mensehdom.

Het is bij mjjne verlichte natie volksgevoel, de armoede te beschouwen als een kwaad, hetwelk de godsdienst afkeurt, en door de staatkunde moet en kan voorkomen worden. De godsdienstige weldadigheid reikt middelen toe, en de schatkist van den Staat behoort aan te vullen wat er aan ontbreekt, of zorg te dragen, dat aan ledige handen werk en belooning verschaft worde; dat ouden, zwakken, zieken en kinderen geen gebrek lijden of hulp ontberen , maar dat het noodig levensonderhoud aan de zoodanigen geregeld worde toegediend. Staatkunde en godsdienst hebben geen medelijden met luiheid. Dezelve wordt wel met honger, of met berooving van vrijheid, ja met slagen, tot werken genoodzaakt, maar door geene ontijdige of ongepaste milddadigheid aangemoedigd. Hierdoor worden de gemeene uitgaven verminderd; de inkomsten, door de aanwakkering van het voortbrengend vermogen, vermeerderd; misdaden beteugeld of voorkomen; beschaafdheid bevorderd; en door dat alles blijft er zulk een ruim overschot voor behoeftige kinderen, zieken en ouden, dat aan de-zelven een ruim deel kan worden toegereikt.


-ocr page 76-

AU'lIEN.

70

11. VAN

Gelijk mijuo verlichte natie geene veroveringen begeert, en niet dan in den uitersten nood naar verandering staat, zooweinig wil zij hare wijze van denken in het staatkundige of godsdienstige aan anderen opdringen. Elke natie heeft hare karaktertrekken, gelijk elke taal hare idiotismen. Maar heeft iemand ooit opeens eene taal gemaakt en vervolgens met geweld ingevoerd? Evenzoomin kan men eenen regeeringsvorm naar welgevallen invoeren. Duizend kleine, plaatselijke, dikwijls onopgemerkte omstandigheden, zeden, ondeugden, taal, luchtstreek. lichaamsgesteldheid, werken ongevoelig maar zeker, op den vorm van bestuur, en de verkleefdheid aan of afkeer van eene constitutie. Dit weet mijne natie, en zij verbetert haar gebouw, bijaldien het zonder gevaar geschieden kan, zonder het af te breken. Zij heeft wel geenen blinden eerbied voor de oudheid, als zoodanig; maar zij ziet op dezelve die trekken van grijze eerwaardigheid, welke stilzwijgende goedkeuring aanduiden, niet voorbij. Zjj laat zich door een onbedachtzaam geroep van weinigen, door vele onkundigen gevolgd, door booswichten aangezet, en zoo tot een donker verward gevoel samengesmolten , niet verleiden, om veranderingen te begeeren. welke zij niet doorziet; overtuigd, dat het eene zaak is van meer dan gewone talenten , eene natie te besturen, en uit duizend bijzonderheden . samenvoegingen, omstandigheden, op te maken, wat, in ingewikkelde gevallen, eigenlijk het belang des volks is, zoo met opzicht tot deszelfs inwendige gesteldheid, als betrekkelijk deszelfs buitenlandsche belangen. Zij gevoelt haar onvermogen, om in vele gevallen een oordeel te vellen; cn wacht daarom liever de uitkomst af, dan, door ontijdig zich in het bestuur te, mengen, verwarring te veroorzaken, en zoo het onheil, niet voor te komen of te verminderen, maar te verergeren.

Door deze bi schouwende gevoelens, in eene aanhoudende oefening gebracht, legt mijne verlichte natie den vasten grond tot een verstandig, bestendig, ja steeds toenemend volksgeluk. Het grijpt naar geene hersenschimmen, en is niet jeukende naar verandering. Hare vaste beginselen, bevestigd door de ondervinding van vorige eeuwen, en de dagelijks sprekende lessen van andere natiën, houden in haar de overtuiging levendig, dat men, op deze benedenwereld, zich al doorgaans vrij wat gebreken getroosten moet; en dat hij er het beste aan is, die de minste heeft, en de onvermijdelijke geduldig draagt. «Geen regeeringsvorm zonder feilen!quot; roept de geschiedenis, zoowel als «geene plotselijke en gewichtige veranderingen, vooral wanneer er geweld toe noodig is, zonder gevaar, en vrees voor geduchte gevolgen!quot; Het heeft bij de bekendste en meest geroemde volkeren iian geene omwentelingen ontbroken; maar wie heeft tot hiertoe de groote theorie derzelve, uit hetgeen gebeurd is, kunnen opmaken; of de middelen kunnen voorschrijven, om dezelve op eene geregelde wijze, zóii dat men den trap en de wijze in zijne macht houdt, te beginnen, te doen voortgaan, en te voleindigen. Onze wijze Hooft (') haalt daarom, met grond, bij zekere gelegenheid het zeggen aan van een Italiaan, dien hij wereld wijn noemt: Dat hij niet schuw zouw zijn, van Staten te hervormen, zoo men zich , daartoe, niet noot-wendelijk met een deel dwaazen, scheepen moest. Er is dan een zekere gelukkige, en in het menschelijk oog veetal toevallig schijnende samenloop van duizend kleine of grootere omstandigheden noodig, om een volk, eenen Staat rijp te maken voor zulk eene omwentelingen welke, het goede en het schadelijke tegen elkander gewogen, de balans ontwijfelbaar voordeelig is. Veelalishet zoodanig met deze zaak gelegen, dat dit plaats heeft in die gevallen, waarin door onvermijdelijke plichten, volk en regenten beiden, als 't ware, tot eene omwenteling gedwongen worden. De Voorzienigheid heeft. zoude men bijnagissen, dit kenmerk er aan gehecht, om tee-dere gewetens te bewaren; en echter ook voor dezulken de deur tot aanmerkelijke verbeteringen niet te sluiten. Op deze wijze zijn er, ten tijde dei-Hervorming vooral , vele omwentelingen met vrij-moedigheidbegonnen, met krachten standvastigheid doorgezet, en door eene gelukkige uitkomst bekrachtigd. Eene verlichte natie verbetert dan wel gaarne gebreken . maarzij vergeet nooit, dat de gebreken in het bestuur dikwijls meer gegrond zijn in het zedelijk bederf, of de natuurlijke onvolkomenheid der menschen, gelijk ook in toevallige , on van onzen wil en wenk niet afhangende, omstandigheden, dan in den vorm van de regee-ringswijze. Waar zelfs deze laatste niet vrij is van aanmerkelijke feilen, is het nog niet altoos veilig, daaraan te gaan arbeiden. De grootste beeldhouwer kan met éénen , ja stouten, maar onvoorzich-tigen slag zulk een brok steens van zijn beeld af-mortelen, dat hetgeen hij meende te verbeteren, verergerd wordt. Eene verlichte natie waagt daarom geenen burgeroorlog, om eenige gebreken in haren regeeringsvorm, met geweld (dat is, met kracht, tegen den zin van een aanmerkelijk gedeelte harer medeburgers) te verbeteren, wanneer die onvolkomenheden met hare welvaart en

(*) Nederl. Historiën, H. XIV. blz. 58Ü, '


-ocr page 77-

H. VAN ALPHEN.

71

vrjjheid niet geheel onbestaanbaar zijn (1). Zij laat zich door klanken niet betoovercn . door vleierij en valschheid niet verstrikken; vooral wanneer zij gelegenheid geliacl heeft, om bjj hare naburen te zien, wat er van woorden en beloften geworden is. Zij wacht bedaard haren tijd af, en ziet dikwijls datgene langzamerhand, en als 't ware van zelf, te voorschijn komen, wat zij tevergeefs, of met nadeelige gevolgen, zoude hebben zoeken te dwingen. Regenten en koningen zijn menschen; en de grootste genieën hebben door eene zekere evenredigheid, welke de natuur houdt in de uitdeeling barer gaven, wel eens daarentegen groote gebreken. De David's en Salomo's, de Titussen, de Traja-nen, de Antonijnen, de Oonstantijn's en Theodosi-UBsen hadden allen hunne feilen, en wie kan dat voorkomen ?

Mijne verlichte natie draagt daarom deze gebreken geduldig, zonder die goed te keuren. Zij weet, datdie regenten verbeteren wil, eerst menschen en burgers moet verbeteren; en dat de dommekracht des volks niet werken moet op regenten, staatsbestuur of regeeringsvorm, gelijk sterkwater op het ijzer. Wanneer de kennis van het ware, schoone en goede, door de echte verlichting, in beoefening overgegaan , karakteristiek wordt bjj eene natie, dan zal men den regeeringsvorm langzamerhand, als van zelf, beter, de wetgeving volmaakter , en de gevoelens van burgers en regenten een-stemmiger zien worden. Zelfs zal, bij overblijvende gebreken in den vorm, de kunde en deugd van regenten , rechters en volk veel meer vermogen, om de nadeelige gevolgen dier gebreken af te leiden, dan men, bij den besten regeeringsvorm en wetgeving, zonder dat, verwachten kan. De aard dei-zake brengt dit mede. Do ondervinding van alle eeuwen bevestigt het. Dezelfde natie was, met ctenzelfden regeeringsvorm en dezelfde wetten, dikwijls dapper of lafhartig, oproerig of stil, gelukkig of ongelukkig, naardathare voorgangers gesteld waren. Mijne natie heeft ook uit het voorbeeld , uit de geschiedenis gezien, en uit den aard der zaak geleerd, dat, regenten voor regenten te verwisselen, niet zelden verandering en verdubbeling van gebreken, veel meer dan verbetering, tengevolge heeft; ja dat het eindelijk op eene regeering in naam. en eene regeeringloosheid inderdaad uitloopt. Maar wat is zulk eene regeeringloosheid ? De bron van alle onheilen, het graf van allo deugden, en de kortste weg voor de moedwillige begunstigers van zulk eenen toestand, tot een tij-deljjk ongeluk en eene eeuwige rampzaligheid.

(Uit; Tte Waare volksverlic/itin/j.)

SCHETS VAN EEN VRIJDENKER,

zooals ik wensehte, er een te kunnen genaamd worden, is deze:

Hij is een mensch, levendig overtuigd van het belang, hetgeen hij, in al zijne betrekkingen, heeft bij de kennis der waarheid. Hij weet, dat God hem bestemd heeft om zijne vermogens te ontwikkelen en de waarheid te zoeken als eenen verborgen schat. Hij onderzoekt veel en zelfs de moeilijkste onderwerpen, wanneer hij zo voor zich belangrijk oordeelt, met een taai geduld, met onpartijdigheid , met aflegging van zijne vooroor-deelen. Hij vraagt niet: wat heb ik in mijne jeugd van mijne ouders gehoord, van mijne meesters geleerd , te voorbarig aangenomen — maar erkent gaarne met den philosophe de Sans-Souci :

Pier et présomptueux dans ma. tendre jeunesse

J*(timais a decider, c'était une faiblesse;

Dans un dye plus milr,j'ai connu mes erreitrs,

Mon Kjnorance extreme, el Vonjueil des docieurs.

Hij onderzoekt derhalve, bepeinst, leest, herleest , vraagt, beziet van alle kanten, uit verschillende oogpunten — eens, tweemaal, driemaal, ja zoolang, totdat hij verneemt, de waarheid gevonden te hebben,— en dit alles verricht hij met een oog vol vertrouwen op Hem, die wijsheid in het verborgen bekendmaakt; en mot bewustheid, dat zjjne oogmerken edel, zijne pogingen getrouw zijn. Hij vent zijne gevoelens niet uit, maar ertoe geroepen wordende schroomt hij, zoomin als Montesquieu bij den kardinaal De Fleury, dezelve voor de zijne te erkennen, hoe verschillende zij ook mogen zijn van de gewone denkwijze, ja schoon zelfs de erkentenis daarvan met nadeel van zijne eer, goederen of leven moge gepaard gaan. En stelt hij dezelve al uit eigen beweging aan zijne medemenschen voor, dan is het, of ter beproeving, en dus tot zijne onderrichting; maar op eenen ze-digen toon, geheel overgesteld tegen dien welken Mahomet bij Voltaire aanneemt, wanneer hij zegt:

Loin de moi les mortels assez audacieux Pour jucjer par eux-mimes, et pour voir par leursyeux. Quiconque ose penser n'est pas né pour me croire. Ohéir en silence est votre seule yloire.


1

Men kan uit de brieven van Adams ami de» heer Russel (Dordr. 1793) zien, hoe gevaarlijken na-dedig men de overdrevene beginsels van Paine, zelfs in Amerika, houdt; en hoe bevreesd men is voor de akelige gevolgen daaruit, zonder onderscheid, voor alle natiëa, te wachten.

-ocr page 78-

II. VAN ALPI1EN.

7'i

Of hij maakt zijiif gevoelenH bekend, omdat hij meent dat deze en gene zijner ontdekkingen zoo belangrijk voor het geheele menschdom of voor bijzondere personen zijn, dat het strijdig met de menschenliefde zijn zoude, iets te verbergen, waar van de kennis voordeel aanbrengen, of nadeel af-keeren zoude. Doch zijn zijne ontdekkingen van dat aanbelang, van dien invloed niet, dan loopt hij met dezelve niet licht te koop. Hij weet welke vooroordeelen erbij velen zijn: hoe weinig er zijn die zelf oorspronkelijk denken of zulks in anderen dragen kunnen hoe licht hij, evenals Galileï, verdacht, onbezonnen tegengesproken, onmeedoo-gend zou veroordeeld worden; hoe moeilijk het is, anderen in onzen stand te plaatsen. en te rukken uit den stand, waarin zij door opvoeding, vooroordeelen. gezag, onderwijs, ommegang geplaatst zijn. om ze de zaak uit hetzelfde oogpunt te doen beschouwen, waarin hij ze beschouwd heeft — en daarom verbergt hij door stilzwijgen sommige zijner gevoelens, en spreekt er niet over dan met vertrouwde vrienden. en het alleronbe-wimpeldst met zich zeiven en mot God. Deze toch kent zijne oprechtheid, en hoezeer zijne begrippen en denkwjjze van die van anderen verschillen mogen, zijn hart veroordeelt hem niet, dat het hem om eer, voordeel, bewondering te doen is; maar geeft hem vrijheid, om zijn verstand zoowel te ontlasten van alle slaafscho ketenen, als zijn geweten : al was het ook, dat hij van zijne beste vrienden, van de gooofondste verstanden, ja van het geheele menschdom, verschillen moest. En schoon hij dikwijls zich verwonderen, zooniet ergeren moest, over de losheid, waarmede de go-wiehtigste waarheden, alsof het enkele geschiedenissen waren, ingewikkeld geloofd worden : hoe beperkt de kring is, waarin velen zijner medo-menschen, zulken zelfs die gaarne voor verstan-digon zouden willen doorgaan, zich bewegen: hoe weinig men in zwevende geschillen de zaak tot hunne eenvoudige beginselen brengt hoe weinig arbeids er besteed wordt tot het ontdekken van belangrijke waarheden — hij draagt ook deze gebreken in anderen — bespeurt de treurige overblijfsels van dezelve bij zich nog maar al te veel - -en roept zich zeiven duizendmaal meteen nederig gevoel des harten toe: Wat hehtgij 'Int gij niet ontvangen hebt? En zoo gaat hij in zijnen arbeid onbezweken voort, totdat hem de krachten begeven, en hij zijne, naar wijsheid dorstende en gehei-igde ziel, in de handen van zijnen getrouwen S :hepper aanbeveelt, om op oen hooger school zijne beg. nnen en gebrekkige oefeningen voort te zetten on te volmaken; en in dit vooruitzicht verblijdt

hij zich op zjjnen tocht, gelijk de dappere Waldenzen onder Arnaud, toen zij op het gebergte Sci de toppen der vaderlandsche bergen zagen blinken. (Uit: ilemjehngen in froze en Voëzij.)

FEANKRIJKS INVLOED.

Voorzeker is de toestand van Europa meer dan ooit zonderling, en waardig, om met een wjjsgee-rig staatkundig oog beschouwd te worden. Twee eeuwen geloden, waren de zaken in Frankrijk. even gelijk nu, in verwarring, en de natie aan de gevolgen van burgerlijke beroerten blootgesteld, 't Was daarom, dat de Staten van Holland, juist twee eeuwen geleden, bij hun convent op de generale petitie voor den ja-re 1594, verklaarden: ))wel te mogen lyden, dat do Koninklyke Majesteit van Frankryk by de Generaliteit werde gr-assisteert tot vorderingen van zyn goede intentie, omme niet alleen zyne Onderzaten tot reden tebren gen, maar zelfs tot Oorloge te voeren op Heenegouwen, Artois en andere Kwartieren by deSpaan-sche Kegeoringengeoccupeerd, met de somme van twee honderd duizend ponden.quot;

De toestand van dat, in zich zelf' zoo machtig en van de natuur zoo rijk bedeelde koninkrijk, is nu, schoon gelijksoortig, echter van veel erger natuur, en in de gevolgen onberekenbaar meer gevaarlijk. De oorzaken dor verwarring zijn ook van een geheel verschillenden, van een ongeneeslij-ker, en voor anderen meer besmettenden aard, dan die op het laatst der 10'll! eeuw plaats greep, 't Is waar, de Oceaan der Natiën is in alle we-relddeelen doorgaans, hetzij meer of minder, door stormen beroerd; en zelden ziet men denzelven zonder drijvende of zinkende wrakken. De too-neelen, welke het staatkundig Europa in hot bijzonder hooft opgeleverd, zjjn zelden rustig, maar doorgaans beangstigend en verschrikkend geweest; maar het is echter niet minder zeker, dat de tegenwoordige toestand van dat werelddeel in do oorzaken verbazend onderscheiden is van 'tgeen hij ooit te voren was; en dat men daaruit aireede gevolgen ziet, welke eene geheele omkeering van zaken schijnen te voorspellen. Het is Frankrijk, 't welk gelijk voorhoen, ook nu het eerst de zaden van onrust in Europa gestrooid heeft, eene handelwijze, welke niet vreemd in den grond, maar alleen nieuw in den vorm is.

Van het begin toch, dat de beschaafdheid in Europa,, door het horloven der fraaie lettoren, begonnen, en do macht der vorsten, door het vervallen van hot vermogen der leenmannen, aan-


-ocr page 79-

AM'IIMX.

73

H. VAN

iiierkoiyk gestegen is, heeft do Fransche natie eene voorname rol gespeeld onder de Europeesche volken, en hunne vorston onder de Europeesche mogendheden. Hunne koningen, door het vervallen dergroote leenen van Noruiaiidjje en Provence in de vijftiende eeuw, verbazend in macht gestegen, aangebeden door hunne onderdanen, besturende de zaken van het rijk, naardat hunne bijzondere geaardheid, inzien, neigingen en hartstochten, of die van hunne gunstelingen en minnaressen zulks medebrachten; moesten door de gesteldheid des lands, den aard van den grond, en deszelfs voortbrengselen, do levendigheid, beweegbaarheid, het vernuft, de scherpzinnigheid, en de koningsgezindheid der ingezetenen, noodwendig bronnen hebben welke hun toelieten te volbrengen, hetgeen andere vorsten niet konden ondernemen, of ten halve moesten laten steken. Men kan met waarheid zeggen: dat Frankrijk, met wijsheid bestuurd, door deugd geregeld, door naarstigheid gebruik makende van hetgeen de natuur aan hetzelve gaf, geschikt zoude zijn. om het rijkste, het gelukkigste, het machtigste volk van Europa te wezen; do liefde en eerbied van deszelfs naburen! Het tegendeel echter had doorgaans plaats. Dikwijls was het de bron van onrust en verdeeldheid, waardoor stroomen bloeds vergoten en onmetelijke schatten verspild zijn. Frankrijk was doorgaans de spiegel van Europa. ()ns vaderland heeft van deze gesteldheid sedert meer dan eene eeuw meermalen de gevolgen gesmaakt; en het is in de oorlogen tusschen Frankrijk en Oostenrijk, met deszelfs wederzijdsche geallieerden, dat men de aanleiding vinden kan tot dien verbazenden aanwas der staande legers en vloten. en der onaf-meteljjke geldleeningen daartoe noodig, welke toeh eindelijk die hoogte eens moeten beklimmen, dat zij door hare eigene zwaarte instorten, en door eene algemeone bankbreuk eene geheele omwenteling in Europa's meest gegoede inwoners moeten veroorzaken. Maar het zijn niet slechts de oorlogen van bodewijk XIV en XV, die ons schatten en bloed gekost hebben: het zijn do intrigues van het Fransche ministerie, onder den anders goed-hartigen on dengdzamen bodewijk XVI, welke, om Engeland met des te meer nadruk te vernederen, ons te verzwakken, aan den band te houden, of op het sleeptouw te nemen, in het midden van een voorspoedig en gelukkig volk, onrust verwekt, ontevredenheid heeft opgeruid, en de zaden van misnoegen en oude partijschappen kiemen deed; met dat gevolg, dat een aanzienlijk gedeelte dei-natie door eenen ijdelen waan van die valschc vrijheid, waarvan hare verleiders zeiven naderhand de slachtoffers geworden zijn, verblind eu zoo vervoerd geworden, dat sommigen ter goeder trouw, maar velen door lago en verfoeilijke oogmerken aangedreven . getracht hebben de gevestigde orde van zaken in ons vaderland om te koeren, waarvan het uitwerksel is, dat men met de gevolgen van eene verwarring blijft worstelen, waarvan de zaden alsnog diep bedolven liggen, en de uitkomst onberekenbaar is: eene verwarring, welke, zoo de Almachtige het niet verhoedt, in onzen ondergang eindigen kan.

Sedert dien tijd is onze rust en eensgezindheid gestoord, het finantiewezen door herhaalde schokken verzwakt, onze werkzaamheid en energie verslapt, en er blijft een donker gevoel van ontevredenheid en bedilzucht woelen, waardoor het burgerlijk bestuur zijne spanning verliest, en eene traagheid in het dragen der gemeene lasten veroorzaakt wordt, welke hot verval in de financiën en in h.'t krediet tot hiertoe ongeneeslijk maakte, boze dispositie wordt, bij de tegenwoordige bo-heerschers van Frankrijk, door een aantal onzer uitgewekenen levendig gehouden, op eenen toon en op eene wijze, welke hunnen afval van don godsdienst, en de zedenkunde hunner vaderen, klaarblijkelijk maakt. Dit alles zijn wij, behalve don laatsten aanval, aan de Fransche natie verschuldigd. Maar welke zijn daartegen de voordooien geweest, welke wij sedert eene eeuw van die natie ontvangen hebben .' Zijn onze zeden verbeterd? Is onze koophandel met die natie geregelder en uitgebreider geworden? Is het ware volksgeluk vermeerderd.' Zijne Hoogheid en de Raad zouden hierover breed kunnen uitweiden, maar de herhaalde negotiation over het afgebroken Commer-cie-Tractaat van den jare 17'W, zelfs in die tijden, waarin Frankrijk de moeste hoop op voordooien scheen te geven: de registers van Uwe Hoog Mo-genden en die der bijzondere bondgenooten getuigen van dit alles moor dan te veel; en de invloed van do Fransche geestgesteldheid in later jaren, hoeft aan dit Gemoenebest ongeneeslijkor slagen toegebracht, dan de overwiimonde wapenen van bodewijk XIV. Maar het is niet alleen dit land, waarin zulks plaats heeft; dezelfde geest trekt allo hinden en staten van Europa door. Er wordt hier en daar nogal wat men vermag in het werk gestold, om dien geest op te wekken en kwaadaardiger te maken; en waar dit al niet geschiedt, is men nog verre af, van de specifieke middelen te kennen of to bezigen, ten einde de natiën van die kwade sappen te ontlasten, en voorts zoodanig te zuiveren, dat er de wezenlijke welvaart niet door lijdt, maar bevorderd wordt. Eene gesteldheid van zaken.


-ocr page 80-

ALPHEN.

74

H. VAN

waarnaar alles, wat deugd en orde liefheeft, met hijgend verlangen uitziet; maar waartoe niet slechts ervarenheid in den geneesheer, maar ook goedwilligheid in den kranke gevorderd wordt.

(Uit: de Petitie en Staal van Oortoy voor den aanst, ja are 1 T-'-M

DE WAKE BEGEERINGSVRIJHEID.

Het is die liefde tot het menschdom en het vaderland. die algemeene welwillendheid, welke op de kennis en den eerbied van het Opperwezen, op de gehoorzaamheid aan deszelfs bevelen gegrond, uit de natuur, de natuurlijke geschiedenis van den mensch, der burgerlijke maatschappij, en het na-tuurljjk beloop der zaken hierbeneden, afgeleid, en door de ondervinding der eeuwen bevestigd, niet van de eigenzinnigheid van staatkundige dwepers, of het zoogenaamd oppergezag des ver-nufts afhangt, maar integendeel op den duidelij-ken wil van den hoogen Gebieder dor volken gevestigd staat, welke in de handelingen van het besturend gedeelte der natie thans vooral behoort door te blinken, en in al derzelver verrichtingen zich kenbaar moet vertoonen. Hierdoor alleen leert men regeeren zonder onderdrukken, standvastig zijn zonder stugheid, en toegevend zonder lafheid of onvoorzichtigheid. Hierdoor alleen wordt trouw in den handel, volksnijverheid in werken van industrie , dapperheid in het verdedigen . en omzichtigheid in het aanvallen, in acht genomen. en eene natie bij gevaarlijke schokken voor een geheel verval bewaard. Hierdoor leert men de onbesuisde en aangestookte volksdrift bedaard, koelzinnig en standvastig, tegen te staan; hierdoor blijft men, onder het nemen van stille, voorzichtige en kloekzinnige maatregelen. betere tijden afwachten, en intusschen het scheepje van de klippen ongevoelig afhouden. Hierdoor stelt men zich alleen in staat, om wederstand te bieden aan dien algemeenen opstand , en dat grijpen naar hersenschimmige volmaaktheid, welke het eind dezer eeuw kenmerkt; en welke even gelijk de monsters der oudheid, vanboven, dat is in den beginne, eene sehoone gedaante vertoonende, in de grootste afschuwelijkheid eindigt. Hierdoor doet men oen gisting bedaren, welke door de nieuwe wijsbegeerte allereerst opgewekt en gevernist. doormen-schelijke hartstochten en drift gaande gehouden, thans die hoogte heeft bereikt, dat zich door alle takken van beschouwing en handeling, van onderwijs en bestuur, hetzij meer rechtstreeks , 'tzij moer van terzijde, heeft verspreid en eindigen zoude in onvernuft, zedeloosheid, anarchie en ongodisterij; bijaldien men geen reden had, om op eene Voorzienigheid te vertrouwen, welke dikwijls in de donkerste tijden het licht geboden heeft, en den staat der ingewikkeldste verwarring tot den grondslag maakt van orde en schoonheid; die ook dan voor het mcnschdom zorgt, wanneer het zich zelf schijnt te verwoesten; eene Voorzienigheid , welke door het veranderen van tijdrekening en dagschikking niet kan gedwongen worden, om toe te laten . dat de naam van Christus en Christendom van de aarde worde uitgewischt. maar welke voor een opmerkend oog aireede, hier en daar, geduchte blijken geeft, dat men haar wel loochenen, maar niet ontvluchten kan.

(Uit: de Petitie en Staat van Oorlog voor den aanst, jaare I7Ö4.)

DE OORLOG.

Alle natiën van Europa, de oorlogende zoowel als die weinigen. welke onzijdig gebleven zijn, hebben belang, dat er, aan eenen algemeenen . aan eenen welgevestigden en bestendigen vrede, met verstand en deugd, wordt gearbeid. Denzelvcn, of steunend op zijne krachten van de hand te wijzen, en de uitkomst, die in alle menschel ijke zaken, maar vooral in den krijg, onzeker is, af te wachten; öf lafhartig met gebogen knieën bij den vijand te zoeken. zijn beide klippen. welke zorgvuldig kunnen vermeden worden. Maar met dat alles blijft de zaak zelve gewichtig en noodzakelijk. De natiën allen hebben rust en verzachtende middelen, zij hebben bedaarde oogenblikken noodig: ten einde zich met elkander te verstaan, en zich van hare wonden te herstellen. Ons Gemeenebest is nog daarenboven verre meer gevormd naar vrede, dan naar ooi-log. Hetzelve begeert geene veroveringen, en vindt daarom, zelfs in overwinningen, meer schade dan voordeel. In volle kracht kan daarom op onze Republiek worden toegepast, hetgeen de Advocaat-generaal Talon bij zijne allergewichtigste aanspraak tot den minderjarigen koning Lodewijk XIV en zijne moeder Anna in eene openbare bijeenkomst van het Parlement , in den jare 1 (it8 zeide : Tgt;e palmen cn laurieren, om wdken op te kwee-ken , men, (luizenden in ellende stort, moeten niet onder de planten gerekend worden, omdat zij peen vruchten dragen, waarmede men zich voeden kan. Duizenden arme, beroofde, weggedrevene ingezetenen roe-


-ocr page 81-

11. VAN ALPHEN.

75

pen met tranen om vrede: en do godsdienst, dien wij belijden, gebiedt vrede. liefde en samonstem-minjj; zoowel onder volkeren, als onder menschen. Hoezeer toch de oorlog, naar eenige nieuwere denkbeelden, onder de weldaden der Voorzienigheid te tellen zij; hoezeer door denzelven de akkerbouw, Je industrie en koophandel bevorderd, vermeerderd en aangewakkerd; ondeugden beteugeld; de zwakheid en het staatkundig bederf der natiën, uiteene langdurige rust voortgesproten, hersteld; en aan het nationaal karakter stevigheid en veerkracht medegedeeld mogen worden; zoo blijft het, zelfs naar diezelfde leiding van gedachten, waar, lat deze weldadige bestelling der Voorzienigheid, :venzoo hare vruchtbare geschenken uitdeelt, ils het onweder; hetwelk, niettegenstaande eenige verwoesting, de natuur wel vei-jongt, het evenwicht in den dampkring wel herstelt, en aan hoornen en planten, akkers en beemden, als 't ware, eene nieuwe, eene zich hervattende vruchtbaarheid mededeelt; maar echter, zal het die uitwei--kingen hebben, noch lang aanhoudend. noch telkens wederkomend, maar zeldzaam en kortdurend, ja dit laatste zelfs, in evenredigheid met deszelfs hevigheid, wezen moet.

Te recht dan zucht het afgestreden Europa, na eenen zoo hevigen, kostbaren en verderflijken oorlog , om rust; en het ware te wenschen, dat men een punt van vereeniging vinden kon, waarin de strijdende machten zich samen aantreffen, en waaruit zij allen aan een duurzaam vergelijk konden arbeiden.

(Uit: Generale Petitie en Staten van Oorlog, voor den jare 1795.)

digen in on-)m op dik-heeft, g tot 1; die ;r hot icnig-Ireke-wor-ristua ischt, , hier ir wel


JOHANNES KIMET*

werd geboren op Meilust onder Nieuwer-Amstel, 1 Jon. 1704, genoot te Weesp het onderwijs in de oude talen, ging in 1781 naar de Utrechtsche Hoogeschool om de geneeskunde te beoefenen. Verkeerende met Rau, Carp, Clarisse, Bellamy, lid van het dichtgenootschap Dulcas ante omnia Musae, legde hij zich echter meer toe op poëzie en toonkunst; koos daarna de rechtsgeleerdheid, waarin hij 1787 het doctoraat verwierf; vestigde tich als advocaat eerst te 's-IIage, 1793 te Amsterdam; hield /.ieli intusschen meest met letterkunde en wijs-beireerte bezig (als zelfstandig aanhanger der Kantiaansche filosofie). Van 1817—1880 was hij hoogleeraar in de Hollaudsche taal, geschiedenis en welsprekendheid te Luik, waar hij uit zijn beste leerlingen het genoot-ichap Tandem oprichtte. Als ambteloos burger veel/ij lig werkzaam, leefde hij voorts te Amsterdam, waar hij 10 Sept. 1845 in 8 l-jarigen leeftijd f.

Voornaamste geschriften: Proza: Medewi-rker aan Janus, 1787, Janus verrezen, 1705 v.v., de lier kaantoer, 1815—1817, De Post van den Helicon, 1789, Het Maf/azijn van kritische wijsheg eer te en hare geschiedenis, 1797—1803, lie een sent. V oorts Proeve eener Hollandsche prosndia , in de werken der Holl. Moatsch. v. Kunst, en Weteusch. 131. I, Amsterd., 1810; Brieven over het Kaf uur r egt aan P. van Hemert, Amsterd., 182.3; Beoor-deeling van Mr. IV. Bilderdijk's Nederl. Spraakleer, Amsterd., 1829; Proeve eener beantwoording van de vraag-, zoat nut kan de empgrische alg. taalkunde aan. de hoog ere wijsbegeerte toebrengen ? in de Gedenkschr., uitg. door de 3e kl. van het Koninkl. Nederl. Inst., i). 4; Proeve eener opheldering van de Kritiek der zuivere rede, 1860 enz.

Tooneelwerken en parodieën: Ve eigenbaat gt; Parodie, 17H5; Orosmane of de dood van :reurspel, 1787; Van Pols, episodisch Drama, 1789; Celia, treurspel, Amsterd., 1792;

'e Ketone, 1807; Almanzor en Zehra, Amsterd., 1805; De Tempel heer e 7i, naar Raynouard 1805; Eeuwfeest, hij den aanvang der 19,,c eeuw. Zinnebeeld, voorstell., Amsterd., 1801 het Lazarushuis, Zinneb, voorstell., Amsterd., 1801; Tafereel der jongste lotgevallen van Europa, Zinneb. ■ oor steil., Amsterd.. 1802; De Vereeniging van het Verhevene met het Schoone, Zinneb, voorstel., Amsterd., 805, enz.

zooloven 'mec-digen rbeid. an de men-onze-Dugen klip-gt;rden, chtig st en aarde Ikan-jn te boven Drlog. vindt ;hade gt; onze Vdvo-tigsto ewijk ■e bij-1648 kweeonder 'ic.hten ■nden

Zaire, moorddadig Parodie op Edipus treursp., Amsterd., Be Menschheid in

Andere poëtische werken: Academiezangen, 1781; Mijne minderjarige zangster, 1785; Treurzang bij het neren der nagedachtenis van Washington, Amsterd., 1800; Be duivel der 19^ eeuw, een rijmpje, Amsterd.; Brieven van Sophie aan Mr. li. Feith, Amsterd., 1807; Gedichten, 8 dln., Amsterd.. 1821; Ter nagedachtenis van C. Loots, Amsterd., 1835 enz.

N HOEVEREE IS DE GESCHIEDENIS EENE LEERSCHOOL VOOR VORSTEN EN VOLKEN?

Er zijn sommige vrij algemeen aangenomen, en roor onbetwistbaar gehouden stellingen, die men gewoonlijk, en zonder er veel op na te denken,

als zoovele bewezen waarheden gelden laat. Het zijn de zoodanige, die veel waars in zich bevatten, kernspreuken en gemeenplaatsen, die veeltijds met vrucht behartigd worden: doch tevens aan veel uitzonderingen onderworpen zijn. Andere, welke als meer bijzonder tot den tijd, waarin, en het volk, waaronder men leeft, behoorende, als

-ocr page 82-

1. KINK ER

76

plaatselijke. en dusmincleralgemeene, waarheden kunnen beschouwd worden. — Van dezen aard zijn enkele zoogenaamde levensregelen, die zeer nuttig kunnen zijn, wanneer men ze niet verder uitstrekt dan tot den plaats-ot'tijdkring, waartoe zjj behooren: maar waarbij men, ook dan nog, veel omzichtigheid gebruiken moet.

Maar onder alle dezen kan men niet te veel op zijne hoede zijn tegen het al te sterk vertrouwen op zoogenaamde staatkundige grondstellingen, welker betrekkelijke geldigheid van te veel voorwaarden afhangt, om (vooral in buitengewone omstandigheden) tot een veilig richtsnoer te kunnen strekken.

Bij het invallen van zulke buitengewone, niet slechts plaatselijke maar algemeene omstandigheden, wordt het raadzaam deze practisohe regelen aan eenc nadere herziening te onderwerpen, en tevens bij die herziening zorg te dragen, het ware of liever het nuttige niet te gelijk met het onwisse en schadelijke te verwerpen.

Ouder deze en andere algemeen aangenomeno regels behoort zeker de zoo dikwijls herhaalde, en bijna als een godspraak geëerbiedigde stelling: »fh' Geschiedems in de veiligste gids en leerschool voor Vorsten en Vollen.quot;

Op deze laatste (welke, vooral in den tijd dien wij beleven, eenige toelichting, misschien wel ecne opzettelijke herziening behoeft) wilde ik, met dit oogmerk, eenige oogenhlikken uwe aandacht vestigen.

Onder de oudere geschiedschrijvers is het vooral Tacitus, dij in zijne kernachtige uitspraken, en somtijds wel eens met diep in het gemoed dringende krachtspreuken, zich als geschiedkundig leeraar der volkeren aankondigt, inzonderheid in zijne verhalen betrekkelijk de Romeinsche keizers. Maar onder de nieuwere komt, in dit opzicht, nogmeer in aanmerking zeker Engelsch schrijver, Gordon, die, in het midden der vorige eeuw, in zijne historische gesprekken over Tacitus en Sallustius, met blinde vooringenomenheid voor den staats- en regeeringsvorm der Britten, zijne geschiedkundige lessen uitvent, liij hem vinden wij deze stelling als eene ontegenzeggelijke waarheid voorgedragen.

Nergens misschien zoo sterk en beslissend als onder de staatkundige Pransche geschiedschrijvers, en onder deze laatste, voor zooveel ik weet, niemand die er zoo opzettelijk en als ware er niets tegen in te brengen, voor uitkomt als Agoub in zijne geschiedkundige Inleiding voor de Geschiedenis van Egypte onder de regeering van Moham-med-Ali.

Deze Pransche schrijver bracht mij, meer dan eenig ander zoogenaamde volk- en vorstenleeraar van dien stempel, op de gedachten, om de algemeene geldigheid van deze stelling van wat naderbij in oogenschouw te nemen.

»De geschiedenis (zegt hij) is ecne algemeene school, waardoor alle volken onderwezen worden; zij is de ondervinding aller afgeloopcn tijdvakken, die den tegenwoordigen tijd te hulp komt, en ons door gedenkwaardige voorbeelden, hot wisselvallige der toekomst leert berekenen. De geschiedenis geeft lessen voor alle menschen. Door het onheil der volkeren toont zij hun do rampzalige

gevolgen hunner tweedracht.------Zij is het die

den koningen zegt , hoe onder eenen verlichten regeeringsvormquot; (ditzal waarschijnlijk de Anglo-Fransche regeeringsvorm moeten zijn) «het gezag eene bescherming, en de troon eene vrijplaats wordt. Al ware het, dat de geschiedenis voor het overige menschdom nutteloos werd (zegt Bossuot), dan nog moest men haar den vorsten ter lezing geven.quot;

Er is veel waars in deze uitspraak; — maar de waarheid, welke zij behelst, zou nog minder aan twijfel onderworpen zijn, wanneer wij de geschiedenis, dat is, de gebeurtenissen aller volkoren , en de geleidelijke ontwikkeling van het monscholijke geslacht in de afgeloopen eeuwen, niet al te dikwijls verwarden met de geschiedverhalen dezer gebeurtenissen: wanneer men niet dikwijls aan de echtheid en waarheid dezer verbalen twijfelen moest; wanneer men zich op de bronnen, waaruit zelfs de waarheidlievendste geschiedschrijvers geput hebben, gerustelijk en zonder argwaan verlaten mocht; wanneer de opgaven dor oorzaken en beweegredenen, welke groote en belangrijke gebeurtenissen tewoegbraeh ■ ten, niet veeltijds op do bijzondere godsdienstige of staatkundige gevoelens der geschiedschrijvers gegrond waren; wanneer, eindelijk, de nationale trots, en de anderszins zoo lofwaardige vaderlandsliefde de pen der teboekstellcrs niet bestuurd, en niet al te partijdig in de vervaardiging van de Jaarboeken der volkeren voorgezeten had.

Men moet, derhalve , de geschiedenis zelve, met andore woorden, men moet do ontwikkeling onzos goslachts, het voorworp der geschiedkunde , zorgvuldig onderscheiden van de overleveringen die uit de verschillende landen, volkeren en tijdvakken tot ons gekomen zijn.

Het voorwerp der zeer onzekere wetenschap, welke men de geschiedkunde noemt, verliest zich, wat zijn oorsprong aangaat, in eene moeilijk te ontcijferen fabelleer. Van hetgeen, sedert men de


-ocr page 83-

,t. KINK ion.

gubeurteiiissen begon op tc teekenen, de eerste tijdperken der beschaafdheid van verschillende menschenrassen voorafging, is ons, voorzeker, het grootste gedeelte onbekend gebleven; en van het overblijvende valt het nog altijd verbazend moeilijk, het ware van het vulsche te schiften. — Uit de geschiedenis, en daartoe behooren ook de overblijfsels der vroegere Staten, kan men zeker ééne groote, schoon niet zeer vleiende of troosteljjke, les trekken: deze namelijk, dat de geschiedenis zelve tot nog toe weinig opgeleverd heeft, dat voor de hoofden en bestuurders der volkeren en derzelver onderzaten navolgenswaardig is; weinig, dat aan de hooge bedoeling aller Regeering, namelijk, de duurzaamheid en volmaking harer instellingen, beantwoordt; weinig, dat van de bestemming en de waarde der menschhcid, van den adel van het geslacht waartoe wij behooren, en van zijnen goddeljjken aanleg getuigenis draagt. In zoo verre, is deze drieledige les meer van een ontkennend, dan stellig nut.

De bouwvallen van Palmyre en Perscpolis, de woestijnen waarin wij de nietige overblijfsels van Ninivc en babyion vinden, de trotsche gevaarten der pyramiden, welke het veelkleurig menschen-ras (hetwelk de oorspronkelijke Egyptische natie vervangen heeft) met domme verbazing aangaapt, al deze gedenktcekenen doen ons wel eeno groote geschiedkundige waarheid, namelijk den ondergang dier wereldbeheerschende volkeren, lezen; ook die groote uitstekende punten in de jaarboe-kender ons nietunbeiende volkeren geven ons veelbeteekenende wenken van de meest geruchtmakende lotgevallen der vroegere en latere men-schenvereenigingen en maatschappijen; — maar dc belangrijkste gedeelten de njjvere middelklassen dezer grootere en kleinere maatschappijen — deze vruchtbare kiem en kern der natiën, die dikwijls verstikt werd, de zedelijke waarde hunner bedrijven, hunner bedoelingen, welken invloed zij op de latere geslachten uitoefenden, wat — niet deze of gene hunner vorsten, wetgevers, wijzen, maar wat zjj als volkeren, als zedelijke lichamen in verband van hunne natuur-en tjjdgeuooten waren; — wat zij als bestanddee-len van een zich langzaam vormend geheel nu eens verdelgden, dan weder in het midden der verwarringen tot stand brachten; — hoe weinig weten wjj er met eenige zekerheid van, wat kannen zij er van weten, die er het weinige, dat niet geheel verloren ging, van opzamelden!

Ik behoor wel niet, M. M. H. H.! tot hen, die deze stukken en brokken van do geschiedenis als eenengrootenwereldroman beschouwen, waaruit men dus niet veel meer leeringen omtrent de menschkunde, de staat- en zedenkunde zou kunnen putton, dan wij uit al de overige romans en zedelijke of onzedelijke verhalen zouden kunnen trekken; — maar het blijft niettemin ontwijfelbaar , datalhetonzekere, opgesmukte,verminkte, al het, dikwijls motopzet, somtijds ook ter goeder trouw, vervalschte — hetwelk niet de geschiedenis zelve, maar de geschiedbeschrijving aanhangt — zeer veel laatafdingen van de nuttigheid der lessen, welke wij uit deze zoo hoog geroemde school voorvorsten en volken zouden kunnen wegleggen.

Maar ook, behalve dc onvolmaaktheid dor geschiedkundige kennis, bij de meestgovorderden in ilit vak, blijft er nog, bovendien, eene onoplosbare zwarigheid over, welke vooral niet over hethoofd gezien mag worden; wanneer wij, namelijk, ons bevlijtigen willen, om van hetgeen ons uit dit alles bekend is geworden, voor de staat-en menschkunde nuttige lessen op te zamelen.

En deze zwarigheid, dit beletsel vindon wij niet slechts in degosehicdverhalon, maar wij zouden ze in de geschiedenis zelve vinden, ook dan, wanneer deze ons in een onafgebroken verband, en geheel naar waarheid, kon medegedeeld worden: — want do geschiedenis is de kennis van hot verledene, en do lessen , welke bijzondere personen en volkeren behoeven, zijn lessen voor de ioekumst; en wel in do eerste plaats voor die toekomst, welke zich in onmiddellijke aanraking bevindt met het tegenwoordige, met den nog aanwezigen staat dor volkoren, met den graad van beschaving en ver-staudig-zedolijko ontwikkeling van het mensch-dom, in een gegeven tijdvak, en toegepast op dc verhouding waarin het met het onmiddellijk voorafgaande staat.

En wanneer wij bij deze gedachte een oogenblik stilstaan, dan moet hot ons toch wel zeker voorkomen , dat het inenschdom in hot algemeen, en ieder volk in hot bijzonder, in hunne nadering tot de helft van dc negentiende eeuw geheel andere leeringon uit do geschiedenis behoorde te putten, dan die bij voorbeeld voor twee eeuwen heilzaam hadden kunnen zijn, of die gewijzigd en ingericht waren naar de zedelijke en staatkundige behoeften der middeleeuwen.

Elke teruggang op den weg der volmaking van ons geslacht is noodlottig, noodlottigcr zeker, wanneer zulke rugwaartsche stappen het gevolg zijn van gewelddadige dwangmiddelen; maar allerrampzaligst, wanneer een onwijsgoerigo maar heersehende aanhang de volksmeeningen heeft weten te stemmen, om zulke achterwaartsche


-ocr page 84-

J. KINKER.

78

bewegingen als voortgangen cn vorderingen in de staatkundige ontwikkeling te doen beschouwen; en met eenen zoogenaamd geschiedkundigen leiddraad in de hand, van regcerings-, rechts-, en staatsstelsels droomt, die onder andere vormen en benamingen misschien meer berekend zouden zijn voor de vereenigingen der volkeren in hunne woeste kindsheid , dan voor die welke de tegenwoordige toestand van de Europeosche republiek der volkeren zou vorderen; zou vorderen, wanneer, namelijk, geene gedeeltelijk half verlichte, gedeeltelijk stompzinnige volksberoerders de zedelijke ontwikkeling der volkeren gestremd, en het schrikbeeld van de Vrijheid der barbaarsehe horden niet als van uit den nacht der eeuwen teruggeroepen hadden: ook zulke averechtsche lessen kan de geschiedenis der menschheid den demagogen onzer eeuw aan de hand geven.

Doch door deze gedachtenleiding te volgen, zou ik eene doorwrochte verhandeling over den tegen-woordigen toestand der volkeren moeten vervaardigen, hetwelk zeker bij het vervullen dezer spreekbeurt mijn oogmerk niet zijn kon. Liever wil ik mij alleen bepalen tot deze, gelijk het mij voorkomt, onloochenbare waarheid, dat de lessen, welke wij uit de geschiedenis behooren op te delven, vooral de zoodanige behooren te wezen, welke, zoo zij gevolgd werden, het meeste geschikt zouden zjjn om eene betere toekomst voor te bereiden.

Dat de geschiedenis, hoe; gebrokkeld en vol gapingen zij dan ook tot ons gekomen moge zijn, eene leerschool voor vorsten en volken is , of ten minste kan zijn, wil ik gaarne toestemmen; maar zjj is voor hen eene school, even gelijk de dage-Ijjksche samenleving, de omgang met onze natuur-genooten, voor ieder der afzonderlijke samenle vers eene leerschool is.

De menschenkennis en levenswijsheid, welke men uit deze laatste verkrjjgt, zal ons van weinig nut, misschien wel schadeljjk zijn, wanneer men de dus verkregen ondervinding niet weettoe te passen op zijne bijzondere geaardheid, werkkring, rang en stand in de wereld, en allerbjjzonderst op de toekomstige bestemming en het hoofddoel van ieder onzer, die in deze school cn het daarin gegeven onderling onderwijs eenige vorderingen gemaakt heeft. — Evenzoo, en om oneindig gewichtiger redenen, is het met de zeden- en staatkundige lessen gelegen, welke er uit het onderwjjs der geschiedenis voor vorsten en volken, wetgevers en staatsdienaars in de jaarboeken der menschheid voorhanden zijn.

Ongelukkig en hoogst onberaden hjj, die in den loop der tjjden, in de groote keten der gebeurtenissen, welke te zamen de wereldgeschiedenis uitmaken, slechtsgelijksoortige schakels van elkander noodzakelijk opvolgende wisselreeksen weet op te merken; en niets anders waant te zien dan gedurige herhalingen van elkander gelijkende uitkomsten en ontknoopingen, die, met weinig verschil,en nagenoeg eveneens gewijzigd, in het groote tooneelspel voorkomen, dat sedert vijftig of meer eenwenop onze planeet (die er hettooneel van is) gespeeld wordt, — en zulks, zonder, bij die onoordeelkundige beschouwing, eenen zich telkens meer verwijdenden kring der in elkander grijpende aaneenschakelingen van 'smenschen bestemming te zien, welke zich niet als op zich zelf staande uitkomsten van elkander scheiden, maar door eene zedeljjke aantrekkingskracht (indien ik mij zoo mag uitdrukken) zich gestadig, en telkens met verdubbelde krachten aaneen pogen te hechten.

Voor hen, die deze pogingen voorbijzien, al waren zij, overigens, opgepropte magazijnen van geschiedkundige daden en zaken, heeftde geschiedenis geene andere dan zeer misleidende lessen. Voor hen is de geschiedenis van het menschdom eene soort van natuurlijke historie, eene soort van zoölogie, waarbjj geen iloel, ten minste geen kenbaar hoofddoel, aanwezig is. - Evenwel — ook in de stoffelijke natuur ontdekken wij zulk eene schijnbare eenzelvigheid in de keten der oorzaken en gewrochten, in de overgangen van den eenen wereldtoestand in den andere; maar hoeveel verscheidenheid echter in die eenheid! hoeveel sprekende bewijzen van eene het heelal doorwoelende doelmatigheid, nutteloos misschien voor de beschouwing, en voorde navorschingen van den natuurkundigen waarnemer der duizenderlei natuurverschijnselen en grondkrachten, schadelijk misschien, omdat het hoofddoel der eenwig voortdurende schepping te ver boven de ervaring verheven is, om hem tot leiddraad in zijne pogingen te strekken;-—maar die echter, hoe verborgen ook, in de samenvatting aller natuurkrachten voorzit.

De wjjsgeeren, die deleer der eindoorzaken en de aaneenschakelingen van middelen cn oogmerken uit de stoffeljjke natuurkunde, als vreemdelingen uit hunne wetenschappen verbanden, deden zulks, omdat, door het aannemen van vrije oorzakelijkheid in de stof, het noodzakelijke verband van kracht en uitwerking geene eerste en voornaamste wet meer zjjn zou ; omdat daardoor rille ervaringskennis op losse schroeven gesteld, en, tevens de natuurkennis zelve, die zich niet anders dan aan de ervaring sluiten kan. geen wetenschap meer zjjn zou. - Maar zij ontkenden daarom geene buiten die kennis bestaande doelmatigheid,


-ocr page 85-

J. KINKEn.

79

verheven boven het werktuiglijk bewogen kracht-geheel, welk laatste, alleen, en bij uitsluiting, het voorwerp hunner navorschingen is. En hunne natuurlijke historie, die niet minder een leerschool voor hen is , dan de wereldgeschiedenis dit is voor de staatkunde; ~ de natuurgeschiedenis, welke zieh niet minder, dan die der handelingen en bedrijven, onophoudelijk uitbreidt door nieuwe ontdekkingen in de drie rijken der natuur, verhindert hen daarom niet, hun leergebouw en architectonische theorieën, naar die uitzetting en vergrooting van hun grondgebied, te verrijken, te verbeteren; en, niettegenstaande de meeste vasthoudendheid aan de ervaring, naar analogische gronden en aanwijzingen te veredelen.

En zou dan de geschiedenis van vrij handelende wezens, in den loop en voortgang der elkander opvolgende gebeurtenissen: — zou liet vrije grondgebied dier hoogere wetenschappen, waar vrij gekozen oogmerken en middelen de plaats van blinde oorzaken en gewrochten innemen; zouden deze minder recht hebben - wat zeg ik, zouden deze minder verplicht zijn, zich boven de willekeurige, dikwjjls zeer bedriegelijke machtspreuken van de teboekstellers dezer gebeurtenissen te verheffen t

De geschiedenis, zal zij een leerschool voor de tegenwoordige en volgende geslachten zjjii, moet in eene zeer kenbare verhouding staan met eene ophanden zjjnde, often minste niet ver verwijderde toekomst; het doel, dat er door hare lessen bereikt zal worden, moet in de daartoe reikende middelen reeds gedeeltelijk aanwezig zyn; het tegenwoordige geslacht moet reeds rijp ziju, voor den volgenden toestand, die er met reden uit verwacht kan worden; de naburen van het volk ol' do volkeren, die het eerst optreden, om die betere toekomst voor te bereiden, ofte vestigen, moeten, öf' door zich zeiven, öf door den drang tier omstandigheden , reeds de geschiktheid bezitten, om haar deelachtig te worden. — De vorsten en geleiders der natiën moeten op de hoogte hunner eeuw geplaatst zijn, ten einde hetgeen eene waarlijk wijsgeerige staatkunde, in verband met al het reeds vermelde, vordert, met kracht, maar vooral met zedelijke kracht, tot stand te brengen. — Eindelijk — uit de tallooze lessen, die de romantische chaos der gebeurtenissen, welke, te zamen, de geschiedenis, immers de geschiedkunde uitmaken, moeten vooral die gekozen worden , welke op den zwangeren, dikwijls reeds barenden toestand van den tegenwoordigen tijd, en de daarin vastgeklemde volkeren met vrucht kunnen toegepast worden.

Zonder dit alles is de geschiedenis (wel verre van een leerschool der volkeren te zjjn) een vorm-looze baaierd, een voortdurende nacht der eeuwen, waarin wel hier en daar eenige licht-of tintelende bliksemstralen elkander doorkruisen, maar die beter berekend zijn om hetoog te verblinden, den geest en de verbeelding te verwarren, dan om, zelfs aan de kloekste en welberadenste staatslieden , lessen te geven. Zonder dit alles, is een heldere maar vaste en onbewogen blik op hetgeen het gebiedende oogenblik vordert, nuttiger en heilzamer dan tie uitgebreidste diplomatische kennis der verdragen en verbonden, die de waggelende grondslagen zijn, waarop het historische staats-en volkenrecht gebouwd is.

(iroote voorbeelden van personen , handelingen en gebeurtenissen, met de uitkomsten, welke zjj teweegbrachten, vergeleken — geslaagde of mislukte ontwerpen ter verbetering of verslimmering van landen en volken ondernomen — hunne voortgangen of teruggangen op den weg der volmaking aan toevallige of opzettelijk vooraf beraamde oorzaken toe te schrijven — kunnen leerzaam zijn; maar om ze zich ter navolging of vermijding en waarschuwing voor oogen te stellen, moet men er zich gedurig by afvragen: —- «Is hetgeen toen nuttig of schadelijk, toen naar de eeuw en de vatbaarheden der volken berekend, of wel ontijdig was, het nu ook ?quot;

Zijn die lessen, uit zulke voorbeelden getrokken, zonder deze inachtneming, dikwijls nietallerver-derfelijkst voor het menschdom geweest; en zagen wij zulksniet tweemaal binnen het korte tijdbestek dat velen onzer beleefd hebben / — Twee zeer kort op elkander gevolgde valsehe berekeningen, in het navolgen van vroegere voorbeelden? — Is het niet reeds voor de tweede maal dat, in den loop van eene halve eeuw, hetonberadenste en wuftste volk van den aardbodem, na het eerste en ge-duchtste mislukken zijner heerschzuchtige pogingen, het voorbeeld van het wereldveroverende Uome tracht na te volgen l

Het misdadige,tie onmenschelijkste gruwelen, en de alle eer en menschenwaarde verkrachtende wandaden onaangeroerd latende, en het oog alleen vestigende op het hoofddoel der bewerkers van Europa's onheilen zal men er toch wel gereede-Ijjk in opmerken, dat de hoofden dier beide omwentelingen zich de door kracht van wil en sterkte van ziel uitstekende Komeinen tot leermeesters en modellen — en de geschiedenis van dat wijdvermaarde volk ten leerboek gekozen hadden; maar ongelukkig, zonder daarbij in overweging te nemen, dat zij niet alleen van hunne voorgan-


-ocr page 86-

.1. KIS'KKR.

80

gers in karakter, eigen aanlog en opleiding, deugden en ondeugden hemelsbreed verschilden; maar dat ook dehen omringende volkeren in een geheel andere verhouding tot deze twee naar de wereldheerschappij dingende natiën stonden. Ennogtans volgden deze hedendaagsche Romeinen, in weerwil van dit mateloos verschil, de lessen der geschiedenis, en zelfs zeer nauwkeurig, na. —

De langdurige wercldbeheersching van het stoïcjjnsche, zich spoedig door eigen aanleg oorspronkelijk vormende Rome was ten minste niet ontijdig; maar, integendeel, zeer instemmende met de behoeften van het toenmalige menschdom. De Gracchen, de Brutussen, de Cesars, de C'ato's en lioevele anderen, welke, hetgeen zij vrijheid noemden, öf verdedigden, öf bestreden, waren in hunnen tijd en op hunne plaats. Spoedig, en als uit de moederaarde eigenmachtig opgeschoten, stonden zij daar, ontzagverwekkend, en met de volle bewustheid van hunne meerderheid boven hunne naburen; maarkunnen wij hetzelfde van de laatste en voorlaatste toongevers der in zoovele opzichten Anti-Romeinen zeggen?

De grootste les welke de geschiedenis, voorzoo-verre zy tot ons gekomen is, ons geven kan, is zeker deze, dat zij, welke gapingen wij ook in haar meenen te ontdekken, een onafgebroken reeks van ontwikkelingen is, en dat dus alle pogingen , welke er gedaan worden, om het afgeleefde nog eens te beleven, en toestanden uit het verledene op te roepen (welke misschien toen reeds met deze eigenaardige ontwikkeling in stryd waren), inachtelooze dammen zijn, waarmede men den stroom der tijden in zijnen hollenden loop wel eenigormato vertragen en stremmen, maarniet tegenhouden kan. En wanneer wij ons thansin dat tijdsgewricht der geschiedenis bevinden, waarin die stroom zich in verschillende armen splitsen moet, om een grooter, maar te gelijk bondgenoot-schappeljjk, grondgebied vruchtbaar te maken ; en niet om, gelijk in vroeger tijdperken, een enkel groot en ontzaggelijk wereldrijk of beheerschen-don Staat, waarin alles als in één brandpunt opgepropt is, tot een toppunt van schijnbaar overdadige grootheid en luister op te voeren; dan moet het ook thans de plicht der volkeren, en, inde eerste plaats, van de regeerders en leiders der volkoren zijn, zulke waanzinnige pogingen met gemeenschappelijke krachten tegen te gaan; dan wordt het ook de plicht van den wijsgeer, deze zich vordoolendo en wijder uitstrekkende ontwikkelingen in de geschiedenis der menschheid aan te wijzen, en zijne uitspraken te toetsen, en to onderworpen, niet aan do hier en daar verstrooide en gebrokkelde lotgevallen der vroegere Rijken en Staten (dat is aan hot doode gedeelte der geschiedenis), maar aan den levenden, aan den bloeionden toestand van het naar zijnen zede-lijken aanleg beschaafde, en zich van dien aanleg, en daaraan beantwoordende bestemming bewuste menschdom.

Eenige verlichte, en zich boven do overige met majesteit verheffende punten van personen en bedrijven in de gosehiedenis, mogen hem daarbij tot leiddraad strekken; enkele groote, waarlijk groote mannon mogen hom daar als geboren vertegenwoordigers der nakomelingschap verschijnen; do ware kennis dier toekomstige en in de kiem van don tegonwoordigon tijd besloten geschiedenis dor menschheid moet hij in den goddelyken aanlog van het redelijke en zedelijke wezen zelf zoeken, hetwelk hot blijvende voorwerp der wijs-georige geschiedkunde is; ja, zonder welke, zelfs de geschiedenis van het verledene, slechts gebrekkig verstaan en begrepen kan worden.

En zoo er dus enkele gevallen zijn, waarin voorbeelden van het verledene, tot zelfs in de kleinste bijzonderheden, gevolgd en uit een vorig bedrijf van het voortdurende tooneelstuk teruggeroepen mogen worden; do meeste echter zullen, om oone valsche ontknooping te vermijden, veiliger uit den kennelijken gang en stand der zaken , en hare richting naar een beter aanstaande voortgezet, en, met tegenstand aan een verkeerde richting, in de werkelijkheid overgebracht worden.

Daar alleen is de ware oefenschool voor den bespiegelenden menscheHjken geest; daar alleen zijn de minst bedrieglijke geschiedkundige lossen te vindon voor een verlichte staat- en rogeorings-kundo, voor wetgeving en stellige rechtskunde, berekend naar do behoefte van den tijd; — omdat, uit dat standpunt alleen, de afstand kan aangewezen worden, waarop het menschdom in hot algemeen, en ieder volk in het bijzonder zich nog bevindt, van die gelukkiger tijdvakkon, — waarin het den halfverlichten volksverleiders niet meer mogelijk zal zijn, dat talrijke volksgedeelte, dat men het grauw noemt, tot hunne monschheid-onteerendo inzichten te misbruikon, en waarin ook dit ruwe, nog in zijne erts besloten gedeelte der maatschappij genoeg ontbolsterd zal zijn om de zinnelooze pogingen der demagogen, en de heerschzuchtige bedoelingen van huichelende of dwepende Theokraton te weerstaan.

(Uit de voorlezing: In hou verre is de ye-schiedenis enz,)


-ocr page 87-

J. KINKEB.

84

PRANKRIJK'S AFSCHRIKKEND VOORBEELD.

De barbaarschheid, welke op cenc averechtsoho verfijning en beschaving volgt, is nog gevaarlijker en rampzaliger dan die der middeleeuwen, en der oorspronkelijke bandeloosheid, in de eerste kindsheid der bevolking.

Of heeft ons Frankrijk in zijne voorlaatste verwarring, niet genoeg geleerd, hoe ver do gruwelen van deze soort van onmenschen de barbaren der eerste menschenrassen te boven gaan? Heeft de natie, die , om hare innerlijke geaardheid te bedekken, meer dan eenige andere een masker van kunstmatige beschaving, verfijning en welvoeglijkheid behoeft, — hare naburen nog niet genoeg kunnen overtuigen, dat de willekeurigste en alleen op geweld gevestigde dwingelandij het eenigste, hoewel dan ook kortstondige redmiddel is, bij het invallen van zulk eene barbaarschheid, welke beschouwd kan worden als de noodlottige uitkomst van de averechtsche staatkunde, waarvan wij spreken; — vooral wanneer dezelve toegepast wordt op zulk eene uitwendige en oog-begoochelende tooneelbeschaving?

J a, in deze beschouwing kan de geschiedenis zeer leerzaam zijn; — maar het is de geschiedenis van het laatste tjjdvak, hetwelk wjj gedeeltelijk beleefd hebben, en waarin wij ons nog bevinden; het is het levende gedeelte der geschiedenis, dat alleen, en op zich zelf, eene meer wijsgeerige, vooral menschkundige beoefening vordert dan al de overige te zamen; een tijdvak, waarin de zede-Ijjke verlichting en beschaving, in eenen onver-mjjdelijken worstelstrijd verwikkeld en betrokken is met die valsche en met klatergoud omhulde beschaving, door welke hot misdrijf die ontwikkeling en kunstmatige, ja wetenschappelijke verfijning en geslepenheid verkregen heeft, die het misschien noodig had, om de nog niet geheel verbastorde gedeelten aller natiën ten algemeenen strijd te roepen tegen deze vermomde en listige barbaarschheid, die zich nog maar al te gereodelijk bij halfverlichte zwakhoofden aanbeveelt; en waaromtrent hot wellicht wenschelijk zou zijn, dat zij onbeschaamd genoeg ware, om het bedrieglijke masker, dat hare afzichtelijkheid nog gedeoltoljjk bedekt, geheel van zich af te werpen.

(Uit de voorlezing; In hoe verre is de tje-scKiedenis enz.)

PllOZA,

DE TOONKUNDE DER SPRAAK.

De spraak hoeft dit mot den zang gemeen, dat zij uit op elkander volgende tonen bestaat. Het sproken, zelfs het fluisteren is onmogelijk, zonder daardoor geluid voort te brengen; en bij ieder geluid wordt een toon, dat is, eene zekere hoogte of laagte van klank opgemerkt. In den zang wordt die toon in den klank der vocaal nauwkeuriger aangegeven, en minder door de bijkomende consonanten afgebroken; in de spraak vermengt zich het verdoo-vende dor consonanten meer met het geluid der vocalen. In don zang worden de tonen in hunne hoogte en laagte, naar de regels der harmonie, gelijk ook hunne intervallen (afstanden van elkander) kunstmatig bepaald en geregeld; in de spraak zijn deze afstanden meer willekeurig, en hangen meer af van de kracht der woorden en den meerderen of minderen nadruk, dien er de spreker aan geven wil, dan van do toonkundige welluidendheid der nngc-arliculeerdc (onbewerktuigde) klanken. Van daar, dat het recitatief, of die zang, welke de spraak nabootst, intervallen en overgangen aanneemt, welke van de gewone harmonie en melodie afwijken. In den zang omvat de menschenstem eene reeks van tonen, welke dikwijls moer dan twee octaven overschrijdt; in de spraak (wanneer men den uitroep der wanhoop, den kreet der smart en, in 't algemeen, do overdreven klanken dei-hartstochten daarvan- afzondert) klimt of daalt de stem zelden boven of benoden den omvang van een quint, dat. is, drie on eon halve toon van de gegeven hoogte der natuurlijke stom des sprekers. In den zang, wanneer zij met do spraak niet vergezeld gaat, dat is, wanneer men zingt, zonder daarbij woorden of lettergrepen te doen hooren, hangt de melodie, evenals de instrumentale muziek, alleen van do intervallen en hunne maat af; de spraak heeft bovendien eene welluidendheid, die van de rangschikking en plaatsing der klinkers en medeklinkers afhangt.

Na op deze wijze het verschil tusschen den zang en de spraak nauwkeurig aangewezen te hebben, zien wij, dat de toonkunde der spraak tweeërlei is, namelijk die. welke zij met de gewone muziek eenigszins gemeen heeft, en die, welke zij door do articulatie (de bewerktuiging) der lettors verkrijgt.

Omtrent hot eerste, namelijk hot gewoon zangkundig gedeelte der spraak, kunnen wjj om redenen , die bij de behandeling daarvan van zelve in het oog zullen vallen, kort zijn. Het tweede, de toonkunde der lettors, lettergrepen, woorden, verzon, volzinnen en verioden, iets 't welk aan de

G


-ocr page 88-

J. KINKEU.

8'2

spraak alleen toekomt en ook van haar alleen afgeleid kan worden, moeten wij daarom ook nauwkeuriger en meer opzettelijk voordragen en uiteenzetten.

DE SPRAAK-MELODIE.

Wat dan het eerste aangaat — schoon de op elkander volgende tonen in de spraak niet van de regels der harmonie noch van de intervallen eener berekende klankladder afhangen, is het er echter verre vandaan, dat derzelver opvolging geheel willekeurig zijn zoude. Veeleer heeft de natuur der spraak, geleid door het menscheljjk gehoor, zich zelveeene melodie geschapen, welke, zonder tot nog toe aan zoodanige regels gebonden te zijn, zich ongevoelig, maar tevens eigenaardig met den gang der gedachten en uitdrukkingen in de gesproken taal verbindt.

De regels dezer melodie worden in de scholen evenweinig geleerd, als de vorming der letters door de werktuigen der spraak: beide maakt zich het kind in de werktuigelijke nabootsing der gearticuleerde klanken eigen. Evenweinig, als het b. v. weet, dat de p. h. v.J'. 10. en nu lipletters zjjn, die door de verschillende sluiting en heropening der lippen gevormd worden, evenweinig denkt het er aan, wanneer het, vragend, den toon van zijne stem verheft, en, in het antwoorden, denzelven dalen doet.

De melodie geeft aan de spraak niet alleen bevalligheid, leven en welluidendheid; maarzij is bovendien een vereischte, om wèl verstaan te worden. Wanneer men, om uit vele slechts één voorbeeld te kiezen, bij het eindigen van een volzin , in plaats van te dalen, met den spraaktoon klimt, zal er uit honderd hoorders geen enkele gevonden worden, die niet in het begrip zal zijn, dat hetgeen nog volgen moet eene nadere wijziging aan het gesprokene geven zal. Het ophouden of afbreken van den spreker doet er niets toe: want begint hij, na deze spreekfout, eenen anderen volzin, zonder aan den vorige bij eene herhaling den sluittoon gegeven te hebben, dan zal een van beide waar zijn: men zal het vooraf gesprokene öf voor eenen gebrekkigen volzin, of, indiendegang der gedachten er aanleiding toe geeft, voor eene aposiopésis houden, beide tegen de bedoeling van den spreker of schrijver aan.

Voor deze tonen hebben onze hedendaagsche talen geene of slechts weinige zeer ongenoegzame teekenen. Bij 't zien van l. m. n. 0. p. enz. herinneren wij ons terstond aan den klank dier letters, maar de , ; : ? ! (.) doen ons meer de rust en verdeeling der woordvoeging, dan den toon en de leiding der stem, opmerken. Deze laatste moeten wij meer uit den samenhang der woorden en zaken, dan uit deze teekenen der zinsneden, opmaken.

In den gemeenzamen toon der samenleving zal men tegen deze spraak-melodie minder zondigen, dan in het lezen en opzeggen. De reden daarvan is niet verre te zoeken: in 't eerste geval volgt men het natuurlijk gevoel, dat men zich, zonder nadenken, en als door het imtinct der spraak zelve eigen gemaakt heeft; in het andere moet men dit alzoo verkregen gevoel (tact) in hetgeen men leest of opzegt overbrengen. In het gewone spreken vloeien woorden en gedachten gelijktijdig samen; in het voorlezen en opzeggen, kan dit dan alleen plaats hebben, wanneer men door kunst en beoefening, deze donker gevoelde regels der spraakme-lodie, naar gelang het onderwerp dit vordert, daarop heeft leeren toepassen.

In het overbrengen en toepassen dezer spraak-melodie bestaat de kunst van den lezer, den redenaar, dentooneelspeler en, in 't algemeen, van allen, die de gedachten, door hen zeiven of anderen samengesteld, voordragen. De regels van dit ge-deelte der spraakkunst, en derzelver toepassing op de welsprekendheid en andere spraak-nabootsende kunsten, behooren ontegenzeggelijk tot de Froso-dia; doch de spraakkunst, om dezelve tot een regelmatig stelsel te brengen, heeft in dit opzicht op verre na dien graad van beschaving niet verkregen, welke daartoe noodig zou zjjn. Misschien hebben de Soph Fasu/c, de Meleg, de Makkaph der Hebreeuwen en hoe zij verder mogen heeten, Ac accenten der Latijnen en vooral die der Grieken, in de spraakkunst dier volkeren, met zulk een spraaktoonkundig stelsel in verband gestaan; doch de hedendaagsche talen leveren er geen schijn of schaduw van op.

Duclos, Dodard, en in navolging van deze de scherpzinnige J. J. Rousseau, hebben in het opsporen van het kenschetsende onderscheid tusschen de sprekende en zingende menschenstem, weinig meer gedaan, dan hetaantoonen van de moeilijkheid, om immer zulk een stelsel tot stand te brengen. De laatste zegt met veel waarheid in zijn Dictionnaire de Musique (art. voix) dat het ware verschil tusschen den zang en de spraak daarin bestaat, dat men, in den eerste, de geluiden duidelijk onderscheiden, in derzelver gelijktonig-heid {unison) vatten en gevoelen, hunne harmonische overgangen berekenen en afmeten kan; daalde geluiden inde spraak niet genoeg ondersteund en te eenzelvig zjjn, om in hunne betrekkingen tot elkander, duidelijk genoeg opgemerkt en bepaald te kunnen worden.


-ocr page 89-

J. KINKER.

83

Het duidelijk waarnemen dezer betrekkingen nogtans is het eenigste middel, om slechts de eerste gronden voor zulk een stelsel op te geven, en zoo lang het daarvoor gehouden wordt, dat zelfs het fijnste gehoor hierin te kort schiet, zal ook dit gedeelte der prosodia een ledig vak moeten blijven.

Zoo hopeloos ziet het er echter niet uit, en schoon ik aan Rousseau gaarne wil toegeven, dat de onbestemdheid der geluiden in het spreken, en hot schjjnbaar willekeurige in het aangeven hunner intervallen en overgangen, dit werk bij uitstek moeilijk maken , door de bjjna oneindige verscheidenheid van fijne wijzigingen in den loop van een snel voortvlietend gesprek; zie ik daarom de onmogelijkheid nog niet in, om, in de meer langzame en geaccentueerde spraak, van een goed redenaar b. v., die deze wijzigingen, wanneer hij van zijne kunstmeesteris, hoewel met meer kracht en deftigheid, moet nabootsen, deze toonleiding op de daad te betrappen.

Ik zal in deze proeve, waarin voorzeker geen opzettelijk betoog van de mogelijkheid van zulk een uitgewerkt stelsel gevorderd kan worden , en waarin men althans deze regelen zelven niet verwacht, mij alleen bepalen tot het opgeven van eenige algemeene waarnemingen, omtrent den aard dezer spraak-melodie; eensdeels, omdat ik voor de moeilijke taak eener nauwkeurige uiteenzetting (analyse) van dit toonkundig gedeelte dei-spraak, mijne krachten niet berekend acht; ten andere, omdat hetzelve, zonder een ondei'zoek naaide eerste gronden derniet geschieden kan; en ons dus te ver van den weg leiden zou.

Om hierin eenige orde te houden, zalhetnoodig zijn, zijne gedachten vooraf te vestigen op datgene , 't welk voornamelijk tot het verschil dei-toonleiding in het sproken, lezen enz. aanleiding geeft.

Dit nu bepaalt zich, naar mijn inzien, tot het navolgende:

Vooreerst, komen hier de zinsneden van een go-geven volzin in aanmerking — de parenthesis, de afgeleide tusschenzin, de herhaling, het tusschen-werpsel {interjectio) on de afgebroken zin (....) daaronder gerekend.

Ten tweede, de hoedanigheid van het gezegde. Is het toestemmend, ontkennend, twijfelachtig, vragende? Regeert een want, een maar enz. de toonleiding?

En ten derde, welke hartstocht, gemoedsaandoening , in 't algemeen, welke toestand van het gemoed moet er natuurlijk met deze toonleiding gepaard gaan ?

Alles wat aanleiding tot de inrichting htxspraak-melodie geven kan, kan, geloof ik, tot deze drie hoofdverdeelingen herleid worden.

OVER DE ZINSNEDEN.

In talen, waarin lange volzinnen geduld worden, gelijk in deLatjjnsche, DuitscheenHolland-sche, en waarin dus ook de afscheidende zinsneden, ter voorkoming van verwarring, hoogstnoodzakelijk zijn, is in dit opzicht de toonleiding moeilijker, dan in die, waarin de goede stijl dezelve kort en afgezonderd vordert. De Pransche taal kan daarom met minder moeite welluidend uitgedrukt worden, dan do eerstgenoemde.

Zoolang de geheele zin in het spreken nog niet ten einde gebracht is, heeft de stem iets noodig, om dit, bjj iedere zinsnede, aan het luisterend gehoortoverwittigen. Zijmootdentoonval, welke niet opgemerkt moet worden, eer de zin een punt (.) vordert, van zich verwijderen; en dit kan z.y niet boter, dan door het tegenovergestelde (de verheffing der stem namelijk) kenbaar maken. Zoolang de toon nog rijst (hiervan kunnen ons de ongekunstelde gesprekken van don dag overtuigen) hoeft do zegging hare ronding niet. Waar z.y sluit, en daardoor, als ware het, haren omtrok bepaalt, tracht zij door een ongezochte daling weder dienzelfden toon te grijpen, waarmede zij aanving; en schoon men daarin niet altijd even gelukkig slaagt, behoort het echtertotoonogoede declamatie, bjj het sluiten van een volzin, van den aanheftoon niet verre verwijderd te zijn; tenware een volgende volzin, door het nauwe verband, waarin Inj met zijn voorganger staat, veeleer een vervolg van den voorgaande dan eeno afgescheidene zegging opleverde.

Deze toonval is het schoonst, wanneer hij door een grooton hooien toon, dat is, eene vibritalie van !): 8, bewerkt wordt: in dat geval wordt ons gehoor getroffen door den overgang van de second in zijnen grondtoon.

Bij iedere komma (,) moet er, niet slechts in de rust, maar ook in don klank van hot woord, waarop die rust valt, eeno schorsing opgemerkt worden, waarbij de stem zich eenigszins, dikwijls een hal-ven of kwart toon, ook wol nog minder, verheft (').

Bjj een tweede komma of bjj eon semicolon (;) is deze verheffing sterker. Dit is de oorzaak dathij, die in oen grooton volzin, bjj deze rusten de (*) In de bcoefeuende toonkunde maakt men van deze afstanden geen gebruik, en van daar komt liet, dat de melodie der spraak door de melodie van den zang niet dan onvolledig uitgedrukt kan worden.

Gquot;


-ocr page 90-

J. KINKER.

84

kracht van zijne stem niet raadpleegt, denzelven wanklankig en gebrekkig uitbrengt en, door te verre van zijn aanheftoon verwijderd te zijn, den toonval der sluiting mist.

Een (:) wanneer het behoorlijk, en niet, gelijk veelmalen gebeurt, voor een (;) of (.) geplaatst wordt, kondigt zich beter door eene bestemde en strenge eentonigheid dan door eene verheffing of eenigen toonval aan. Niet door eene verheffing, omdat de gang der gedachten geene verdere uitzetting verkrijgt, maar veeleer het besluit opmaakt, geen toonval, omdat de zin of periode nog niet gesloten wordt, maar het midden van beide, om daardoor de opvolgende daling der stem beter voor te bereiden.

De parenthesis [ |, wanneer dezelve van het voorgaande niet afgeleid wordt, maar op zich zelve staat; geljjk: — »de menschen zijn dikwijls (ik zeg het met smart) ondankbaar en wreedquot; — moet van den toon der zegging, waartusschen zij geplaatst wordt, aanmerkelijk verschillen, en bij het eindigen van dezelve, den vorigen toon weder met kracht hervatten. Bij een afgeleiden tusschen-zin is dit minder noodig; de minste verheffing of daling is hier genoeg, omdat de leiding der gedachten daardoor minder afgebroken wordt. Echter heb ik dikwijls zulke invallende afwijkingen van den gewonen gang der rede, met de schoonste uitwerking, een quint lager hooren uitbrengen, dan den toon van de naastvoorgaande woorden. Dezen aanwijzenden regel moot men nogtans niet op tusschenkomende interjecties of zeer korte tus-schenzinnen, die als in hot voorbijgaan opgenomen worden, toepassen. Iemand die uit hoofde van een »«lt;;/lt;, helaas, o, ik zegquot; enz. de geheele toonleiding zou willen veranderen, zou zich belachelijk maken. De allerminste afwijking is hier genoeg; tenzij andere redenen dit verkieslijker maakten.

Aangaande de toonleiding van oenen afgebroken zin, moet men dit vooraf aanmerken. Deze afbreking kan in den aanvang, in het midden en bijna op het einde der zegging plaats vindon. Zij kan daar geschieden, waar het oor een comma,semicolon of duojmncta wacht; en dan is hetgeen bij de behandeling dezer zinsnedengozegdis, hierweder toepasselijk; of dezo afbreking kan plotseling invallen, op oono plaats daar noch het gehoor noch de zin eonige rust toelaat. In dat geval moet de schjjnbare oorzaak dezer afbreking bepalen, of het beter zij het laatste woord flauw en als in den mond bestorven uit te sproken, of hetzelve met overhaasting en eonige verheffing te dorn hooren, dan wol het waarschijnlijk navolgende, in zjjne vorming, op do lippen to smoren.

Dan, daar deze toonleidingen meer tot het hartstochtelijke, dan tot de gewone zinsnedenbe-hooren, zou eene verdere uitweiding over dezelve hier niet op hare plaats zijn.

OVER DE HOEDANIGHEID DER ZEGGING.

In het recitatief of den spraaknabootsenden zang merken wij op, dat dikwijls eene geheelo reeks van lettergrepen in denzelfden toon gezongen of liever gereciteerd wordt, zonder eenig accompagnement, of alleen met oenen lang uitgehouden bastoon , om daardoor de eentonigheid van dien zang, welke bovendien niet gebonden maar afgebroken is, des te moor te doen gevoelen. Deze herhaling van denzelfden toon op verschillende klinkers, telkens door bijkomende medeklinkers afgebroken engesmoord, heeft de treffendste overeenkomst met de gewone spraak. In deze klimt of daalt de stem niet gedurig; maar dan alleen, wanneer hot gesprokene eonige verheffing of daling vordert, om zich eigenaardig en overeenkomstig de zinvordee-ling, do hoedanigheid dor zegging, of hot hartstochtelijke , 't wolk hot onderwerp oplevert, uit te drukken. Niets is hinderlijker voor hot gehoor dan spraakmodulatien te hooren, waartoe noch do zin noch de pathos aanleiding geven.

Indien derhalve het gesprek niet anders behelst dan een bloot verhaal of een koel betoog, is alle verheffing of daling van de stem, buiten die, welke de zinsneden volstrekt vorderen om verwarring in do zinverdeeling voor te komen, niet alleen overtollig, maar ton uiterste ondoelmatig. Slechts dan, wanneer het verhaal of betoog de aandacht tracht te verlevendigen , door het verhaalde of betoogde aannemelijk te maken en ingang te doen vindon, worden de verheffingen en dalingen der stem gevoeliger. Vragen en antwoorden, stellingen en tegenstellingen, met één woord, alles wat aan het gesprok eene karakteristieke hoedanigheid geeft, vervangen dan de plaats dei-louter onderzoekende of verhalende uitdrukkingen. Ook met dezo hoedanigheden moot zich nu de toonleiding der spi'aak zoodanig voreenigen, dat niet slechts de woorden, maar ook de toon dos sprekers, het toestemmende ,ontkonnendo enz. van elkander doe onderscheiden. Wanneer wij in eene ons onbekende taal een levendig gesprek hooren voeren, zullen wjj, hoezeer wjj den inhoud des gospreksniot gissen kunnen, uit de sjiraak-melodic nogtans deszolfs vorm en hoedanigheid duidelijk kunnen onderscheiden.

Anders is de taal der tegenspraak, anders die der toestemming, verschillend van beide de aarze-


-ocr page 91-

J. KINKEP.

85

lende toon van den twijfel. De vrager zal nooit den toonval eens gesloten volzins doen hooren, en hij. die antwoordt, weet zeer wel, dat de quart-interval van den nieuwsgierigen vrager zijn antwoord in onzin zou doen uitloopen. Zonder de gronden of' kunsttermen der muziek te kennen, zal hij zich (sprekende) hier nooit in vergissen.

Zoo zal men [om toch eenige voorname hoedanigheden niet onaangeroerd te laten] in de smee-kende toonleiding, kleine tertsen, valsche quinten. verkleinde septima's of enharmonieke intervallen — in de gebiedende, gron/e tertsen, quintenaw neeomlen aantreffen.

Halve tonen, in het klimmen en dalen, drukken hetgevoeglijkstden twijfel en de onzekerheid uit.

Schoon en maar regeeren eene dalende, nogtans en want eene klimmende toonleiding, waarbij men in het oog moet houden, dat bij maar en wantwcA eens het omgekeerde plaats heeft, als b. v. maar in het gesprek het gevoelen van den spreker begunstigt, en want het tegengestelde doet.

OVER DE HARTSTOCHTEN.

Waardezehetgesprek bezielen, en voornamelijk waar de redenaar en dichter haar doen spreken, begint de spraak nader aan het recitatief, ja aan den gewonen zang te grenzen. Hier bepalingen te maken, buiten die, welke in de twee vorige af-deelingen reeds in het algemeen gemaakt zijn, zou niet minder vermeten wezen , dan aan een Haydn en Mozart wetten voor hunne verheven samenstellingen voor te schrijven. Hier is de redenaar en de tooneelspeler waarlijk componist en wel zoodanig oen, die met de Italiaansche improvisatori in vele opzichten gelijk staat.

De bovenstaande geleidende regels, zoo wegens de zinsneden als de hoedanigheid der zegging, ontmoeten hier telkens uitzonderingen; gelukkig echter wanneer zij niet geheel uit het oog verloren worden, wanneer de kunstenaar, ook hier, in het nabootsen der natuur, de regels zijner kunst, die evenzeer van de natuur afgeleid zjjn, niet geheel vergeet; en in hot oog houdt, dat hetgeen men b. v. aan den toornigen spreker in de samenleving toegeeft, in den toornigen redenaar of don tooneelspeler ten uiterste laakbaar kan zjjn.

Dikwijls spreken droefheid en wanhoop in do gewone samenleving, in gehoorkwotsendo toonleidingen en het akelig gekerm van eene zinne-looze moeder, die den dood van haar eenig kind beschreit, is wel eens een slechtmodel ter nabootsing van den jammerkreet der smart. Ik kan met deze moeder weenon; maar eene Meropé moet onder hare dissonanten geen krassende valsche tonen mengen, of ik sluit mijne ooren dicht, en in plaats van in ontroering mede te schreien, begin ik te lachen.

Wanneer zij mij oen overstemd octaaf gillende wil doen hooren, zal ik er al toejuichend welgevallen in nemen, wanneer zulks, evenals in de opera van «Procris en Cephale',' tevens eenen goeden overgang oplevert en er alle harmonie niet uit geweerd wordt, do Sart n'as tu pas assez de victimes!quot; — wordt, in zijn wanklank , schoon: omdat het tevens in eene gelukkige reeks van tonen overgaat en versmolten wordt: indien »o Sort!quot; slechts een onsamenhangende gil was, zou het zeker al zijn schoonheid verliezen, maar daarom niet minder een natuurlijke schroeuwzjjn.

I/ n'est pas de serpent, ni de monstra odieux, Qui part'art imiténe puisse ptaire aux yeux,

zegt Boileau.

Hoe meer de spraak den zang nadert , hoemoer zjj er ook de harmonische regels van overnemen moet: eene te hoogo verheffing of te brommende daling zal bjj de gewone toonleiding der spraak, waar de toon slechts aangegeven wordt en niet doorklinkt, minder hinderen, dan daar zij galmend in 't gebied der toonkunde overgaat.

(Uit; Proeveeener HoUandsche Prosodia.)

DE BESTE REGEERINGSVOEM.

Welke regeering is het beste middel ter bereiking van het algemeene doel, 't welk, volgens do zedenkunde en het natuurrecht, in elke maatschappij voorzit? - Met andere woorden: welke is de beste regeeringsvorm?

Het antwoord hierop kan niet algemeen uitvallen: want de staatsvorm, die in do eene maat-schappjj de beste is, zou dikwjjls de slechtste in eene andere kunnen zijn. Niets is betrekkelijker en meer afhankelijk van nauwljjks overzienbare mogelijke omstandigheden en voorwaarden, waarvan de voornaamste in de zedelijke persoonsontwikkelingen der volkeren, voor welke de bedoelde regeeringsvorm dienen moet, moeten gezocht worden.

In een nabij aan de kindsheid des menschdoms grenzend volk schijnt het volstrekte despotismus wel de geschiktste te zijn ; en daar in zulk een toestand de sterkste in zedelijke en lichamelijke


-ocr page 92-

.1. KINKEH.

86

krachten, zich als het meest bevoogd kind vertoont, om aan de overige kinderen de wet voorteschrij-ven, zou men in zulk eenen toestand van zaken, welke nauwlijks den naam van Staat verdient — in zulk eene regeering van volwassen, sterke, tuchtbehoevendo, maar des te meer tuchtverwer-ponde kinderen, de eerste poging der zedelijke natuur, om het donker gevoelde besefvan burgerstaat te begronden, kunnen opmerken. Deze, alle persoonlijke vrijheid uitsluitende, volstrekt eenhoofdige regeering moge men zich voorstellen als eene ruwe schets van een andere eenheid van bestuur, welke uiteene naar stellige wetten geregelde wjjziging van krachten, en in aller strekking naar één doel voortvloeit; schoon het waarschijnlijker is dat deze kleine volkerschappen doornogminder ontwikkelde bijwoningen en samenscholingen van op oenen nog lageren graad dan dien der kindsheid staande menschelijko wezens vooraf zijn gegaan; in eenen toestand van woestheid en wildheid, welke dien der door de geschiedenis en reisbeschrijvingenbeken den staat van barbaarschheid nog verre overtreft; en in welken, door gebrek aan alle zedelijke begrippen, en met geen ander besef van individueele vrijheid dan die de meest ontwikkelde diersoort met den mensch gemeen heeft, volstrekt geen regts-, maar alleen natuurlijke krachtsbetrekkingen aanwezig waren.

Men kan zich zulk eenen eersten natuurstaat, wanneer men er dien naam aan geven wil, wel voorstellen. Maar al kon men dien ook geschiedkundig en met volle zekerheid bewijzen, zou zulk een eerste toestand der menschen op deze aarde geen grond voor een natuurlijk staats- noch volkenrecht kunnen opleveren: want indatgevalzou men een rechtloozen toestand tot grond van eenen rechterlijken moeten aannemen. Een staat van onrecht, waarbjj nogaltjjd de verplichting om dien in een Staat van recht te veranderen kan ondersteld worden, zou het ook niet zjjn: want de onsamenhangende ondeeligen zouden, hoogstens genomen, niet anders beschouwd kunnen worden dan als bezielde zaken (iiatuurwezens)zonderpcr-soonljjkheid, waaraan men uit hoofde van eenen nog niet ontwikkelden zedeljjken aanleg alleen dan rechten zou kunnen toedichten, wanneererte gelijk personen bestonden waarmede zjj in betrekking stonden; maar in dat zelfde oogenblik ook zou er geen eerste natuurstaat, maar eene werkelijke gemeenschap tusschen personen en als personen te beschouwen zaken bestaan; er zou eene soort van fabeleeuw zjjn, waarin de laatsten de eersten als wezens van eenen hoogeren oorsprong zouden kunnen aanmerken, en waarbjj men om die reden reeds eene meerdere persoonsontwikkeling zou moeten aannemen dan bij zulk eenen allereersten, louter voorwerpelijken natuurstaat jnogelijkis. In deze laatsten, zoo hjj bestaan heeft, kan men geen zweem van rechtsgrond, maar slechts eene stoffelijke oorzaak der te volgen zedelijke ontwikkeling erkennen. Maar, gelijk wij zagen, oorzaak op voonoerpen toegepast is een begrip dat, op zich zelf een vreemdeling in de zielkundige wetenschappen, dus ook als zoodanig, noch tot do zedenkunde noch tot het natuurrecht behoort; en rfoe/, dat is, oorzakelijkheid, op de persoonlijke wilsvrijheid toegepast, is de eenigsto oorzakelijkheid waarmede zich oen beginsel verbinden kan.

Zal men dus met eenig goed go volg nasporingen doen ter beantwoording van de vraag; »Wat is de beste regeeringsvorm V' — Met andere woorden: — zal men overeenkomstig den aard der wetenschap, waartoe die vraag behoort, het beste middel trachten op te geven ter bereiking van het doel dor oorspronkelijke gemeenschap, welke geen gegeven, maar door de Rede gevorderde toestand is: dan zal men deze niet in eenen eersten veroorza-konden , maar in een in de toekomst gevorderden burgerstaat moeten opsporen, en de bestaande maatschappijen als voorbereidende, het doel (de hoogstmogehjk volmaakte menschelijko samenleving) al meer en meer naderende middelen moeten beschouwen; waarbij men zich echter geene hersenschimmige en louter denkbeeldige gemeenschap van louter redelijke wezens moet voorstellen , als welke, ofschoon ook binnen de grenzen oener mogelijke ontwikkeling der menscheiyke natuur, echter te ver buiten de waarschijnlijkheid onzer te gelijk stoftelijke en zedelijke volmaakbaarheid loopt, om tot grondbeeld eens burgerstaats te kunnen dienen. Een louter ethische Staat, zoodanig een b. v., waarbjj geen regeoring noodig, en de hoogste ontwikkeling van het besef des gebiedenden beginsels genoeg zou zijn, om aan ieder lid der maatschappij zijne rechts- en plichtsbetrekkingen te doen kennen en betrachten, zonder eenigo andere staatsbewerktuiging dan die, waartoe ieder door eigen inwendige overtuiging zou medegewerkt, en eindelijk, door middel der zich telkens verboteronde inrichtingen dergomeenschap tot stand gebracht zou hebben; en wel zóó, dat de regeering als middel zich eindelijk in het te bereiken dool zelf verloor, zou bjj vrjjwillendemaar tevens hevig begeerendo wezens niet slechts een belachelijke , maar ook in zijne aanwending nadee-lige droom zjjn.

Een algemeeno wereldstaat, waarin al de tot


-ocr page 93-

,1. KINKER.

87

ecnen hoogen graad van beschaving ontwikkelde volkeren der aarde met elkander in soortgelijke rechts- en pliehtsbetrekkingen zouden staan als die, welke onder de bestaande natiën tusschen de verschillende leden van éénen enkelen burgerstaat, volgens stellige wetten plaats grijpen door een wetboek der volkeren geregeld, en alleen daarin van bijzondere Staten verschillende, (a) dat deze laatste eigenlijk gezegde personen, de eerste zedelijke lichamen of zedelijke personen tot onderdanen zouden hebben; en (b) dat, juist om deze reden, de wederkeerige rechten en plichten dezer zedelijke personen minder talrijk en minder verschillend eu gewijzigd zouden zjjn - zulk een Staat van onafhankelijke natiën, niet tot één volk maar tot en door een verbond van volkeren naar een stellig volkenrecht in een daartoe doelmatig evenwicht vereenigd, is zekerlijk een groot gedeelte van het doel, tot welks bereiking de onderscheiden gemeenschappen niet alleen verplicht zijn om mede te werken, maar waartoe zij inderdaad, en uit haren aard en strekking niet nalaten kunnen mede te werken, zonderbaar eigenbelang als Volk en Staat in de waagschaal te stellen. Zij onderstellen dien in de toekomst mogelijken Staat reeds stilzwijgend, wanneer zij zich in vrede of oorlog opeen recht der volkoren beroepen, en dus, daar er toch tot nog toe geen stellig wetboek dei-volkeren bestaat, noodwendig eren natuur- of oorspronkelijk recht dezer gemeenschappen tot grond barer vorderingen leggen.

Ook laat het zich niet begrijpen, hoe er rechten en plichten tusschen menschen en menschen, en niet tusschen natiën en natiën zouden bestaan.

Maar zoo er deze bestaan, en sedert onzen Hugo de Groot zal men dit niet meer in ernst ontkennen, dan bestaat er ook een plicht om tot eeno gemeenschap van volkeren toe te treden, waarvan de eigenlijke strekking geene andere dan de vorming van zulk een wereldstaat zjjn kan, als de beste zoo niet eenigste waarborgvoordenakoming der daaruit voortspruitende plichten. — Om nu te weten welke, immers in 't algemeen, de beste regeering zjj voor een bijzonder volk, als medelid van zulk eenen wereldstaat beschouwd, zou men moeten onderzoeken, welke gemeenschap (Staat) het beste middel ware, om met even dus bewerktuigde maatschappijen zulk een doel te bereiken; daarbij echter altijd onderstellende, dat het volk, waarbij dit in aanmerking zou komen, zich reeds op die hoogte van zedelijke ontwikkeling bevond; als zijnde dit de voorwaarde zonder welke de invoering van dezen staatsvorm slechts onder de vrome wenschen zou moeten gerangschikt bljjven.

En dan voorzeker zal het niemand kunnen invallen om daartoe op eene gematigde democratie (want volstrekte democratie is een onding) zijn oog te laten vallen; en dus ook niet op een aristocratie, welke niets anders is dan eene soort van democratie yan eenige Grooten, die zich met uitsluiting van alle overigen als het volk beschouwen; en welke, wanneer zij in een monarchie overgaat, omdat een van hen zich van de regeering meester maakt, dikwijls nog drukkender is dan eene door onderwerping van allen gevestigde alleenheer-sching.

Voor al deze vormen van bewindvoering en regeering (de gematigde democratie niet uitgezonderd) kunnen er omstandigheden bestaan, welke hen tot de best mogelijke maken voor het volk dat er door bestuurd wordt; en geen van al deze mag men'gewelddadig veranderen. Doch dit is hielde vraag niet. Men wil op het standpunt, 'twelk wij nu genomen hebben, slechts weten, welke in 't algemeen de beste regeeringsvorm zij, ter invoering en verwezenlijking vaneen slelliij volkenrecht ; waartoe het ook in deze meer volmaakte staten een heilige plicht der regeering is, het hare bij te dragen; vooral ook door het verbeteren der inrichtingen in de maatschappijen. Tot zulke verbeteringen nu zijn de monarchien beter dan de overige geschikt, omdat zich in deze ten minste reeds ééne voorwaarde vertoont, welke in de democratien en aristocratiën gemist wordt, te weten : de vereenigde en niet verbrokkelde oppermacht der gemeenschap.

Deze oppermacht der gemeenschap zou zich voorzeker het doelmatigste vertoonen in eenstaats-liehaam , waarin de verschillende maatschappelijke inrichtingen, van de koninklijke macht af tot den minsten bewindspost toe, zoo geleidelijk afdaalden, en evenwichtig ineengrepen, dat zjj elkander in elke huishoudelijke staatsverrichting ondersteunden, en te zamen slechts ééne bewerktuigde regeering en bewindvoering uitmaakten. Dat geen andere dan de monarchale vorm daartoe geschikt is, spreekt van zelf: want hoe er een oppermacht der gemeenschap, of volksoppermacht niet in naam, maar inderdaad zou bestaan, zonder een krachtig middelpunt, waarin zich alle volkskrachten tot één en hetzelfde doel vereenigden, laat zich niet inzien. Of nu zulk een krachtig geheel van ineengrjjpende maatschappelijke inrichtingen, welke tezamen de staatsmacht uitmaken, immer in de bestaande maatschappijen geheel tot stand gebracht zal worden, moge onzeker zjjn; maar dat de grondwettige regeeringsvormen, de eene meer de andere minder, zich daartoe van


-ocr page 94-

J. KINKEfl.

88

lieverlede vormen, en dit begrip reeds gedeeltelijk verwezenlijkt hebben, straalt ieder in het oog. Zullen de volkeren met elkander in een naar het begrip van oorspronkelijke gemeenschap gewijzigd maatschappelijk verband staan, dan is zulk een regeeringsvorm daartoe zeker de geschiktste: want de rechts- en plichtsbetrekkingen tusschen volkeren en volkeren kan men zichnietdan duister en bjjna slechts in eene overdrachtelijke beteeke-nis voorstellen, zoolang deze ondeeligheid ontbreekt, welke alleen in staat is om hun het karakter van zedelijke persoonlijkheid te geven, buiten welke de volkeren zich in eenen rechtloozen toestand bevinden.

Het kan mjjn oogmerk niet zijn, waardste vriend! hierover verder uit te weiden; ik wilde alleen het oogpuntaanwjjzen, waarin men, geloof'ik, staan moet om de gelegde gronden van het natuurrecht op de staatkunde toe te passen. Dit oogpunt ligt tusschen twee gevaarlijke klippen, de democratie en het despotisiiius, twee uitersten, nader aan elkander vermaagschapt dan men misschien wel denken zou. Vele voorstanders der eerste, schoon zij er niet gaarne voor uitkomen, loopennog altijd zeer hoog met hem die zich aan het lokaas van een wereldstaat vergaapte, waarin hij gaarne den willekeurigen schepter zou gezwaaid hebben; de anderen, schuw voor zulk een wereldstaat , zouden het willekeurig gezag binnen een kleineren omvang gevestigd willen zien, zonder erzichover te bekommeren, of hunne, vooral in den tegen-woordigen toestand, onzalige begrippen met het recht der volkeren instemmen, 'twelk, als het wèl zal gaan, niet op zulk een cosmopolitismus, maar op een algemeen verbond van onderling vrije en van elkander onafhankelijke staten moet uitloopen.

(Dit: Brieven over het Natuurrecht.)


JERONIMO ÜE VRIES,

tweede zoon van Gerrit de Vries Abz. en Catharine De Bosch, werd den 9den April 1776 te Amsterdam geboren, genoot het onderwijs op de Latijnsche scholen te Amsterdam ouder Richeus Van Ommeren; verliet deze scholen op 21 Sept. 1792 met eene oratie in Latynsche verzen over Icilius tegen Appius sprekende-gt; student aan de Doorluchtige school te Amsterdam. Veel had hij te danken aan zijn oom Jeronimo De Bosch, zoowel bij de leiding zijuer letteroefeningen als voor zijn maatschappelijk leven. Na l1^ jaar de lessen aan het Athenaeum gevolgd te hebben, werd hij op aanbeveling van De Bosch diens adjunct-klerk ter Secretarie, twee jaren later tot vierden klerk van de Politieke Secretarie, 19 Jan. 1814 tot Griffier en Chef van 't Secretariaat benoemd, welke betrekking hij waarnam 57 jaren lang, tot 1851, kort vóór zijnen dood, Uuni 1853. Zooveel mogelijk onthield hij zich van inmenging in de staatkundige woelingen. Toch was hij in 1798 tweede Secretaris eener societeit van gemeenebestgezinde burgers: Voor Vrijheid en Orde, werd in Mei van dat jaar door de Administratieve Mumcipaliteit van Amsterdam ontzet, maar bleef zijne betrekking waarnemen, waarin hij reeds in Nov. hersteld werd. Door eene reis naar Duitschland van eene ziekte hersteld, huwde hij, 1803, met Maria Gysberta Verhoesen, uit welk huwelijk 8 zonen en 4 dochters sproten. Vriend van Pieter Nieuw-land, Ueinwardt, VanCappelle, 11. H. Arntzenius, Dr. A. Willet, Kemper, Siegenbeek, Falck, J. D. Meyer, Cornelis Vollenhoven, David Jacob Van Lennep, Jan Ten Brink, J. Mendes De Leon, J. F. Willems, Loots, Helmers, was hij vooral de steun van Bilderdijk, dien hij voor een leerstoel aan eene onzer hoogescholen aanbeval, vóór en nadat doorzijn invloed de groote dichter uit Brunswijk was teruggekeerd. In 1811 werd De Vries honoris causa te Harderwijk tot Doctor in de rechten bevorderd. Van zijne liefde voor de klassieke letteren, vrucht zijuer betrekking tot De Bosch, getuigen vele zijner

Geschriften; Over het sterven van eenige oude wijsgeeren; — Over het leven van Anaaagoras (Bibl. v. Oude Letterk.); Iets over en uit de korte en zinrijke gezegden van Plutarchus; — aankondigingen van Latijnsche gedichten. Hij gaf Nieuwland's Gedichten en Redevoeringen uit. Bloemlezing uit de Reijen der Treurspelen van Joost van den Vondel, Amsterdam, 1819; Aan mijnen broeder Ahr. De Vries voor de Dichterlijke werken van IV. en O. Z. van Haren, Amsterdam, 1824; Jeremias de Dekker, Amsterdam, 1807; Hugo de Groot en Maria van Reigersbergen, Amsterdam, 1827; Hugo de Groots Bewijs van de ware godsdienst niet zijne overige Ned. gedichten, Amsterd., 1844.

Redevoeringen: Over het nationale of eigenaardige in onze schilder- en teekenkunst (Vaderl. Letter oef., 1842), Over den invloed der Kerkhervorming op de Kunst; Over het pligtelijke omtrent kunstwerken en kunne beoordeeling, {Vaderl. Lelt er oef., 1851); Nederl. Gedenkpenningen verklaard, en wet verdere bijdragen tot de Penningkunde, uitg. doorJ. De Vries en J. C. De Jonge, 's-Gravenh. en Amsterd. 2 din., 1829, 1837.

Hoofdwerken: Proeve eener Geschiedenis der Nederduitsche Dichtkunde, 2 dln., 's-Hage, 1810, 2C dr. 4 dln., Amsterd., 1835; Over het Eenvoudige, 1818 gedr. voor eigen rekening, herdr. Antwerpen, 1821.

OVER HET EENVOUDIGE.

Het eenvoudige is der menschclijke natuur eigen; in opvoeding, in zeden, in handel en wandel aan te bevelen. Het is de toetssteen van den echten staatsman, den redenaar, den schrijver, den beoefenaar der wetenschappen, den kunstenaar, den dichter. Ziedaar wat ik voorgenomen heb af te schetsen, daar ik voor een uitgewerkt tafereel mij gaarne ongeschikt verklare.


-ocr page 95-

.!. DE VRIES.

89

Gelooft niet, dat ik u met eene fijne ontleding, wat men door eenvoudig te begrijpen hebbe , zal vermoeien. Woorden, door een ieder verstaan, door allen gevoeld, behoeven geene uitpluizing , die de kracht der beteekenis verlamt, het zinrijke verarmt, de zuivere en gangbare munt eener kernvolle uitdrukking tot draden van versiering en niet zelden van verwarring uitrekt. Het eenvoudige bovenal duldt deze omschrijving niet, daar het uit zijn eigen aard door eigene duidelijkheid, zich aanbeveelt.

De kinderen zijn de ware eenvoudigen, daar zij onschuldig en nog verre van het kwaad zijn. Is er iets, dat de onschuld en gullen eenvoud ons boter en zichtbaarder toont, dan het aanminnig wicht, dat, zonder kennis, maar ook zonder hoogmoed, dat zonder deugd en ervaring, maar ook zonder wantrouwen en teleurstelling, aan's moeders borst, het eenvoudig en natuurlijk voedsel met wellust geniet, dat daarna aan 's vaders arm de eerste stappen ter wereld waagt, en alzoo wordt gedragen en bij der hand geleid tot dat verder leven, waar leeren en verdragen, wenden en keeren, moeite en zorg, afmatting van geest en lichaam zich rusteloos aflossen, en de hoop alleen het veege gemoed naar beter en vaster oord, dan 's werelds draaikolk, doet uitzien ? Die onschuld van het kind, hoe trekt zij den mensch aan door eene onweerstaanbare kracht, hoe wekt en beloont zij de liefde der ouderen, hoe ontvlamt zij de genegenheid van vriend on magen, en brengt het stugste gemoed van ouden en vreemden tot alle lieftalligheid en teederheid! Dat kinderlijke en eenvoudige, van waar is het zoo zichtbaar, zoo heerschend in den eersten leeftijd? Waarom werd het den wordenden mensch ten deel voor hem zeiven, tot aanbeveling bij anderen? Is het niet, alsof de Almachtige den volwassenen zichtbaartot eenvoudigheid en kinderlijkheid, als den eersten en voornaamsten grondtrek van 's men-schen aanleg en natuur, wilde wijzen en terugbrengen?

Te kort duurt het genot dezer lieve onschuld. Plicht en tucht eischen inspanning en zorg ter verkrijging van kennis; kennis tot middel van bestaan, tot versiering van den geest, tot verrijking van verstand, met éón woord, kennis der wereld, om daarin eene gemakkelijke en gunstige plaats te bekleeden, opdat men zich en anderen tot nut en hulpe zij.

Gelukkig, zoo de opvoeding eenvoudigen doeltreffend zjj, overeenkomstig den aard van den jongeling, die veelal in zjjne eerste jaren door allerlei leering overladen, door velerlei meesters geslingerd wordt, zoodat, schier ieder uur aan eene bijzondere leering en leiding gewijd, het jeugdig hoofd niet zelden duizelt en verward raakt., jade heerlijkste aanlegen vermogens dikwjjls vervloeien tot eene wonderbare mengeling van waanwijsheid en oppervlakkigheid. Gelukkig, zoo het hart zuiver blijve, en die eenvoudigheid behoude, die het kind kenmerkte! Driewerf gelukkig, zoonederigheid en waarheid den jonkman bijblijven, den man versieren!

De eenvoudige, de kinderlijke mensch; hij toch blijft inderdaad de beste onder de kinderen der mensclien. Wat wij ook bewonderen, kunst, verstand, vlugheid, kennis, stoutheid, geluk, eer, rijkdom; do eenvoudig goede, do brave, in wien niets dubbelhartigs is, die geen bedrog kont, hij mag en moet de kroon der monschelijke voortreffelijkheid boven anderen wegdragen.

»De eenvoudige,quot; zegt de heilige Cyrillus (*), «heeft bij den Almachtige de hoogste waarde.quot; «Die in eenvoud wandelt,quot; zeide oen wijs koning, «wandelt met vertrouwen.quot; Voorzeker, zjjn go-moed wordt niet omgevoerd met allen wind van leering, niet geslingerd door elke speling en wending der wisselende fortuin. Vast en vertrouwend hecht men aan zijn oordeel, te recht steunt men op zijn raad en belofte. Hij hem vindt men, na duizend teleurstellingen bij anderen, eene kalme en veilige rustplaats. De eenvoudige mensch is rechtschapen, oprecht en blank van inborst, en tot argwaan en kwade beoordeeling ongenegen. Hoe eenvoudiger hij is, hoe gunstiger hij zjjne naasten beoordeelt. Tot hem hoeft geene misdaad, maar ieder berouwhebbend misdadige toevlucht. Hij is, in huis en daar buiten, in kleeding en omgang dezelfde; in jok en ernst even behageljjk. Hij doelt in de spelen der kinderen, en onttrekt zich niet aan die der menschen, zoolang plicht zulks toelaat. Van allen omslag afkeerig, en steeds zich zeiven gelijk, is hij ook spaarzaam in woorden, maar houw en trouw in wandel. Te recht zegt Euripides (f): »Dc taal der waarheid is eenvoudig.quot; In welke betrekking of stand de eenvoudige ook geplaatst zij, rondborstigheid kenmerkt zijne woorden en daden. Hij verfoeit eeno valsche staatkunde, die zich zelve en anderen verstrikt.

De brave en godvreezonde staatsman is wars van die ellendige kronkelwegen, welke eene zoogenaamde fijne politiek met list en valschheid bijna tot woorden van eenorlei zin maken, en de zedelijkheid en waarheid daar uitsluiten, waar

(*) Zie achter Stobaeus, Edit. 1609, p. 1 L en 12.

(t) Phocniss. v. 472. Edit. Valckeu, p. 172.


-

.

-ocr page 96-

VRIES.

90

J. DE

aller belang aan weinigen of éénen moet worden toevertrouwd. De ware en beste staatkunde rust op eenvoudige en vaste gronden. Naar deze wordt de uitvoering kort, rond en waardig geregeld. Deze was de staatkunde der beste vorsten van alle tijden. Deze was de staatkunde onzer voorouders, en maakte hen vast en eenvoudig in hunne beginselen. Hierdoor waren zij bij naburen geëerd, bij vreemden geducht. Eendracht gal hun macht. Zij spraken met waardigheid, en zwegen zij al eens met den eersten Willem, het was niet raadselachtig, wat er in het hart stak. Heldere en eenvoudige voorschriften der wetten, steun in het recht, kracht en gestadig toezicht ter uitvoering zijn de beste, de sterkste, do eenvoudigste stcun-sels van den Staat. Door gedurige verandering, herziening, vernieuwing, vermeerdering en allerlei omslachtig vertoog tot zoogezegd beter en beter, weten wij. Mijne Hoeren! bij ondervinding, dat het al minder en minder worden kan. Te veel geschrijf, te weinig daad. Door omslag verlamt do kracht, en het vaste en grootsche gebouw van eenen Staat, te zeerbjj gedeelten verwerkt , wordt wanstaltig. Die alles wil omschrijven, in alles wil voorzien, een algemeen mistrouwen vooruitstelt, den handel aan al te enge banden bindt, mist het doel eener eenvoudige en vaste staatkunde. De goede wil en medewerking der ingezetenen is de beste steun der schatkist, gelijk liefde in het gemeen het eenvoudigste, hoogste, edelste en beste beginsel is. Zij alleen is de bron van alle, en dus ook burgerlijke, goedwilligheid. Zij alleen houdt huizen, vrienden, magen en Staten, in het eenvoudigst, sterkst, zachtst en rekkelijkst gareel. Zij verbindt den burger aan den burger, den mensch aan den mensch. Zij is de eenvoudige en ware bron der echte verlichting en beschaving. Deze liefde staat tegen eigenbelang over, en is echter met ons hoogste belang verbonden. Deze liefde, uit nederigheid en kinderlijkheid opgeweld, is het kenmerk van de ware godsvrucht, die, daar zij ons schijnbaar nederdrukt, ons hemelwaarts verheft met nooit gekende kracht, als wijsbegeerte, met al hare stelsels, te kort schiet. — Dan hierover nader.

De houding, de taal, de bijzondere en openbare redenen van den eenvoudige zijn, als hij zelf, en klemmen best. Hierdoor behaagt hij, treft h jj, bereikt hij zijn doel.

Wie kan den redenaar verdragen, die, nagroote beloften bij zijne inleiding, veel omhaalt, met klanken in plaats van zaken ons bezighoudt; die wjjdsmonds buldert, terwjjl hij bijna niets wichtigs levert ; die zoovele bjjpaden bewandelt, dat hjj den rechten weg geheel vergeet; die met ons door gebaande en ongebaande wegen, zelden in, en meestal buiten, spoor ronddravende, ons vree-selijk vermoeit, en duizelig en dronken van de bedwelmende vaart, waar alles ons met verbijsterende snelheid is voorbijgesnord, eindelijk zegt, ons daar gebracht te hebben, waar wij ons, of niet bevinden, often minste, waar hij ons, langs veel korter, beter en gemakkelijker weg had kunnen brengen.

Hoeveel woorden, hoeveel tijd wordt er niet verspild aan diepgezochte, vergehaalde, wijdge-trokken redeneeringen, ter bevestiging van stellingen, die ieder als eenvoudige en bekende waarheid van zelf aanneemt! Hoe vermoeit men zich ter ontwikkeling van gronden, door niemand wedersproken, ter overtuiging van zaken, die geen betoog, geene uitlegging hoegenaamd behoeven! Weidsche woordenpraal, zoogenaamde gevoelige opsehik, zonder kracht en beteekenis, heeft al te zeer de eenvoudige, erntfeste, deftige en kernvolle redekunst der vaderen, de oude ronde Hollandsehe taal vervangen. Zij kozen meer voedende vrucht boven los pluksel van spoedig stervende bloemen, het echte goud eener vaste vader-landsche welsprekendheid boven klaterend schijn-metaal van Pransche en Duitsche woordenpraal. De vrije, ronde taal van oen goed redenaar of schrijver behoeft dezen valschen pronk niet. Het eenvoudige en zaakrijke is doeltreffend. Het is best geschikt, om harten te roeren, hot oordeel te bepalen, den geest te verlevendigen, den wil te buigen, en alles onwrikbaar vast te zetten, tot afkeer van al, wat kwaad, laag en wanstaltig is, tot liefde voor al, wat edel, goed en schoon is. Die eenvoudig, natuurlijk en beschaafd , die van harte spreekt of schrijft, doet het goed, en is inderdaad welsprekend. Het hart maakt den waren redenaar. Al, wat gedwongen is, zij geweerd. Geene stijve bestudeering van theorieën of voorschriften van stijl, maar goed, gezond verstand, eenvoudig, waar en onverbasterd gevoel, met den nooit te ontberen smaak, rijke kennis, en gedurige oefening, zijn de ware wegwijzers in dezen.

De voorname en algemeene bron van afwijking is de lust tot schitteren, waardoor men het eenvoudige , als ware dit te laag voor de hooge stemming van een verheven schrijver of redenaar, te zeer verwaarloost, het bestuur op zich zeiven verliest , het bedaard dóórdenken verleert, en alzoo het zaakrijke en het eenvoudige minacht. En echter, hoe dwaas is de meening, van op deze wjjze op den duuruitte blinken! hoe geheel tegengesteld de uitkomst! Hoe waar is het gezegde:


-ocr page 97-

•T. DE VRIES.

91

dat kortheid en eenvoudigheid de grootste kunst is, en dat wij lang worden, wanneer wij do zaak niet juist, niet krachtig genoeg voelen, om kort en eenvoudig te zijn! Wat is aangenamer, wat meer doeltreffend, wat gemakkelijker, wat krachtiger, stiller en minder vermoeiend, dan het korte en eenvoudige ? Enkele gezegden, korte spreuken hebben immers meer vermogen op den mensch, dan lange redeneeringen. Één enkel woord, opzijn tijd gebezigd, beslist niet zelden daar, waareene geheele redevoering, hoe kunstig gesteld, hoe sierlijk voorgedragen, niets kon uitwerken. Het eenvoudige treft de ziel, als in één oogenblik, en doet de werking beter dadelijk volgen. Hot langgerekte vermoeit altijd, en verstikt niet zelden door omslag van woorden het kostbare en goede zaad, door den besten redenaar gestrooid. Het is inderdaad moeilijk, do aandacht op een en hetzelfde voorwerp lang te bepalen, de aaneenschakeling dor voordracht te volgen, de tegenwerpingen en derzolver wederleggingen te wogen, de bewijzen vast te houden, zóóveel op onze beslissing te laten werken, als een juist en goed oordeel gepast rekent, zich niet aan cnkolo min gewichtige of kwalijk bijgebrachte bijzonderheden al te zoor vast te houden, en daardoor het betere als over het hoofd te zien, bij het hooren van het eerste, de ooron niet te zeer voor hot laatste als te stoppen, noch aan hot laatste, als hot bost in geheugen, de meeste kracht toe te kennen. Men verge dan van eonen hoorder niet te voel, die hot eenvoudige, vooral bij eene mondelijke voordracht, ten hoogste bemint. De redenaar spiegele zich aan het gemeen verkeer, waar wij ons liever verlustigen in hot hooren van enkele gezegden, dan van lange aanspraken en vortoo-gen, beter luisteren naar kleine voorvallen dan lange geschiedverhalen. Zij, wie de natuur begiftigd, of wel do oefening gewend heeft, om, met korte en eenvoudige woorden hunne denkbeelden uit te drukken, hoe aangenaam zijn zij boven hen, die, met omslag van woorden en gedurige herhaling ons beladen en belasten! De eersten geven door eenvoudigheid kracht en leven aan min gewichtige verhalen; de laatsten ontnemen, door lengte van beschrijving, ook aan het gewichtige hot treffende en zakelijke. Te recht zegt onze brave Cats, (die wel eenvoudig, maar alles behalve kort was):

Dees' sprcuoke uoem ick cel;

Niet dat veel is , is wol; maer dat wel is, is veel (1').

Het is met de redeneerkunst, als met het leven zelf. Voel woorden, voel loven verspillen wij, en Seneca had inderdaad geen ongelijk toen hij schroef (*): «Het grootste doel der stervelingen klaagt over de boosaardigheid der natuur, dat wij voor zoo korten tijd geboren worden, en dat do levensdraad, onstoegemeton, zoo haastig wordt afgesponnen, zoodanig, dat met uitzondering van weinigen, wij als in do toobereidselon zolven van het leven daarvan beroofd worden. — Geen korte tijd is ons gegund, maar veel tijd maken wij zoek. Het leven is lang genoog en rijkelijk ons toebedeeld , om de gewichtigste zaken te volbrengen, zoo hot slechts geheel goed besteed wordt. Bij het sterven alleen, wanneer wij, door achteloosheid en weelderigheid, het als vermorst hebben, merken wij te laat, dat oen lang en kostbaar leven voorbijging, welks godurigon gang wij nauwlijks opmerkten. - Het is zoo; een kort leven hebben wij niet ontvangen, maar wij hebben het leven kort gemaakt. Evengolijk grooto en vorstelijke rijkdommen, als zij tot eenon kwadenbezitterzijn overgegaan, in één oogenblik verspild worden, terwijl matige bezittingen. zoo zij eonen goeden rentmeester zijn toevertrouwd, ook door een nuttig gebruik aangroeien; zoo ook ons leven is een grootc schat voor hom, die alles behoorlijk op rente zot. Wat klagen wij over onze natuur? zij gedraagt zich recht goedertieren. Dat loven hetwelk men weet te gebruiken is altijd lang.quot; »Wij menschen,quot; zegt ook Manilius (•|-~), »levcn als grijsaards in eeuwigdurende zorgen; terwijl wij zoeken te leven, verliezen wij het leven, en, zonder paal en pork te stollen aan onze wonschon, waardoor wij gelukkig zouden zijn, handelen wij, als altijd zullende leven, en leven inderdaad nooit.quot; Zoo ook is hot met dor menschen spraak-, redeneer- cn schrijftrant. In plaats van te onderzoeken, hoe wijkort, oonvoudigenbestonzewoorden kunnen uitkoopen, onze mooning krachtigst uitdrukken, hoe wij onzen lees- en leerlust best kunnen besteden tot nut van ons zolven en andoren , is dikwerf een ijdole praal van woorden, oeno volstrekte redeneerziekte, oen onbepaalde lust om ganscho boekverzamelingen, met allo nieuwe schriften, te verzwolgen, daarmede te pronken, en dus als redenaars en schrijvers uitte blinken, onze betere cn eenvoudige kennis, met het gezond verstand cn natuurlijk begrip, ton vorderve. De drukkunst, bij zoovele voordeden, heeft voorzeker dit nadeel, dat hot geschrevene al te zeer vermenigvuldigd, hot oudere door hot (*) De vitae brevitate Cap. I ct 11.

(t) In initio, Lib. IV.


1

Ouderdom en buitenleven in het begin.

-ocr page 98-

J. I)E VRIES.

92

nieuwere al te ras vervangen, cn wjj al te zeer overladen worden met velerlei, en dus ook met smaakbedervende, met rijpe en onrjjpe lettervruchten.

Het eenvoudige, ons geheugen aanbevolen, beslaat als het ware mindere ruimte in deze onze verzamelplaats van kennis en wetenschap. Het geestige is uit zijnen aard onafscheidelijk aan het korte en eenvoudige verknocht. Afwisseling behaagt den mensch, en geeft hem telken reize nieuw voedsel tot nieuwe ont wikkeling zijner vermogens.

De Atheensche welsprekendheid moge sierlijk, uitlokkend, heerlijk geweest zijn; krachtiger, meerter zake, doelmatiger was de taal eens Lace-daemoniërs; en voorzeker, —inhet-oogvaneenen geoefenden opmerker van den menschelijken geest heeft ééne enkele daad, één los en eenvoudig gezegde, dikwijls meer kenmerk ter onderscheiding, dan eene gansche lofrede, eene volkomene levensbeschrijving. Plutarchus, die menschkun-dige geschiedschrijver, zegt te recht in het leven van Alexander (*): »Het zijn doorgaans niet de luisterrijke bedrijven, welke overtuigende bewijzen opleveren van iemands deugd of ondeugd; veeleer heeft vaak eene geringe daad, het eenvoudigste woord, of een of andere boertige trek meer afgedaan, tot onderkenning van het karakter, dan velden bezaaid met duizend vijandelijke lijken, dan de talrjjkste en schoonst geordende legers, dan het bemachtigen der vermaardste steden. Evenals de schilders, om hunne beelden te doen geljjken, de trekken ontleenen uit het gelaat en de oogen, waaruit de inborst blijkt, terwijl zij zich over de verdere deelen niet zoozeer bekommeren , zoo ook moeten de geschiedschrijvers tot de kenmerkender ziele doordringen, en door zulke eenvoudige trekken mede te deelen, de levens afmalen.quot;

En te recht — hieruit leert men menschen bespieden. De fijne opmerker, de nauwkeurige beschouwer der eerste en eenvoudigste drijfveeren der menschel jjke daden, vindt in deze studieeenen rijkdom van kennis, die de armoedige omhaler, zelfs de altijd werkzame geleerde, uit geene boekverzamelingen putten kan. Hoe menig letterkundige bewijst ons dit uit zijn gedrag en werken!

De eenvoudige bepaalt zijne keus en leert hierdoor schiften en behouden ten beste van taal en daad.

«Er is een soort van volkquot;, zegtdemenschkun-dige Phaedrus (-]-), «bemoeiallen, die met veel te doen niets uitvoeren.quot; Inderdaad een gezegde van

(*) In initio.

(f) Fab5.Lib.II.

nadenken! Hoevelen, die alles aanpakken, alles mededoen, aan alles zullen helpen, en den medearbeider, die zich aan het eigen werk geheel overgeeft, zich daartoe eenvoudig bepaalt, in plaats van te helpen, niet weinig belemmeren , en dus meer kwaad, dan goed doen, meer in, dan uit den weg helpen. Onze onbepaalde eerzucht , onze trotschheid bedriegt ons zeiven. De eenvoudige landman, die den vaderlijken grond bewerkt en tot vruchtbaarheid meer en meer uitlokt, de eenvoudige handwerker, die in het vaderlijk beroep blijft, en het tot meerdere volkomenheid, tot ons gemak en nut, zoekt te brengen, de gestadige bewerkers van deelen, waardoor het geheel volmaakter wordt; zijn ze niet te stellen boven die geestvermoeiende schrijvers en praters, die velerlei wetenschap en geenei-lei bedrijf — dan van schrijven en praten, - hebben? Wie bevordert meer het nut van zijn evenmensch, die armen aan het werk, kinderen ter school, bedelaars van straat, blinden, dooven en stommen tot het licht der kennis helpt, — of hij, die over do menschelijke volmaakbaarheid en hemelschen aanleg, metklimmenden voortgang redekavelt, en zijn eigen kostwinning, ten nadeele van vrouw en kinderen, tot schade en schande van zich zeiven, verwaarloost? Lof zij dan ook hierin den eenvoudige , die goed is en goed werkt, en niet poogt te schitteren, waar men verdienen moet! Handelen is toch beter dan verhandelen-, doen gaat toch boven zoggen.

»De eenvoudigheidquot;, zeidc Boerhave. »is het zegel der waarheid.quot; Schoon geen geneesheer, weet ik, volgens de les van alle deskundigen, dat niets de geneeskunst zoo benadeelt, als de ver-waarloozing dezer verhevene les. Deze kunst vindt haren voornaamsten steun in de noodzakelijke eenvoudigheid van hare beginselen en toepassingen. Past het mij. Toehoorders! het gordijn op te lichten, waarachter de ellendige, al kranker en kranker geworden door lange voorschriften van allerlei middel, geld en kracht verspilt en eindelijk sterft, onder den last der middelen tot herstel bezweken? Past het mij eene kunst, naeeuwen bestudeerd en beoefend, en toch nog even wankelend, tot eenvoudige beginsels te wijzen? Geenszins, — doch dit weetik, dat, ook inde geneeskunde, menschenkennis, nauwkeurige opmerking, stille begluring en tegemoetkoming dei-goede natuur, met eenvoudige middelen ter genezing, den toets van alle tijden, boven alle stelsels, hebben doorgestaan.

Wat in de geneeskunde geldt, is niet minder toepasselijk op de rechtskunde. Ik zal u daarom


-ocr page 99-

J. DE VRIES.

93

niet van het ziekbed naar de pleitzaal geleiden, waar dikwerf, onder allerlei haarklooverjjen, met velerlei ophef van rechtsgeleerde termen, het eenvoudig goed recht, geschreven in aller harten en eeuwig, als de bron van alle recht, gewrongen, gerekt, en niet zelden verkort bevonden wordt.

Met schrik slaan wij een oog, bij deze beschouwing, op de wijsbegeerte. Hoe vele stelsels, hoe weinig ware wijsheid! Waar toch is die lang gezochte grondslag ? Ieder nieuw bouwmeester breekt het werk zijns voorgangers af, en haalteen nieuw stelselgebouw van nieuwen grond op, dat zijn opvolger weder zal omverwerpen. In hevigen twist over de beste wereld, schreeuwt ieder luidkeels, hoe zij wezen moest, terwijl de eenvoudige en brave burger haar ten goede gebruikt, zoo zij is. Wie toch was de wijste man, volgens getuigenis van gansch Griekenland, volgens de meest geëerbiedigde godspraak? Was het niet de eenvoudige, maar ware wjjsgeer Socrates? Hij verdiepte zich, op het voorbeeld zijner voorgangers, de Ionische wijsgeeren, niet in een donker onderzoek: of de stof, dooreeuwige bewegingvan kleine gelijkmatige deeltjes (1), de wereld had voortgebracht , en of de zon eene verzameling van gloeiende steenen (-[-) was. Hij dwaalde niet zoo lang in het zinnebeeldige, bovennatuurlijke en onstoffelijke rond, totdat hij, als van zijnon meestberoemden leermeester gezegd wordt, eindelijk staande hield, dat de sneeuw zwart was; bij weiddeniet, als zijn leerling Plato, en inzonderheid Aristoteles, uit, over nooit begrepene, nooit gegrondveste, nooit toegestemde zaken. Hij verwarde zich niet in het fijn gesponnen weefsel van wel kunstig, maarte los saamgeknoopte spitsvondigheden. Zijne taal was deze: «Sophisten en wijsgeeren, veel omhalende, meenen veel te weten; mijne wetenschap is eenvoudig: ik weet dit alleen, dat ik niets weet (§).quot; En echter, Mjjne Heeren! — deze weetniet was de man, die, naar aller oordeel, de wijsheid uit den hemel op aarde dalen deed, als een andere Prometheus, het ware vuur en licht des hemels in de wereld bracht, en daardoor zijne wijsheid staafde; die de menschen als kinderen (en wat zijn zij anders, dan groote kinderen?) onderwijzende, en het goede minzaam uit hen lokkende, hen drong tot erkentenis van onkunde, nederigheid, en bovenal tot eene eenvoudige en stipte betrachting hunner plichten. Hij schreef niet, als zijne voorgangers en navolgers, vele en zware verzamelingen over allerlei wetenschap; hij stichtte niet, als zij, scholen, meestal eenig en alleen geschikt tot uitpluizing en pronkerij van geleerdheid; hij zwoer niet in de woorden van zijne leermeesters Anaxagoras en Archelaus; hij gaf geene actaerndila in het licht, maar hij handelde en leerde handelen, en, het denkbeeld der eenvoudigheid nooit uit het oog verliezende, raadpleegde hjj de eenvoudige waarheid, leerde den mensehen goed te zijn, ja, ter dood toe, goed te blijven. Hij bewees met zijn voorbeeld, met zijn leven, met zijn sterven, dat de ware deugdsbe-trachting, niet door omslag van woorden, maar door eenvoudige werken ten goede best bewezen, heerljjk over dood en tijd zegepraalt.

De zuivere en eenvoudige waarheid wordt te recht naakt voorgesteld. Zoo zuiver, zoo eenvoudig is de ware kunst. Zij moet het altijd en in alles zijn, omdat zij waarachtig één en eenvoudig is in zich zelve, en uit de ware bronader van alles goeds en schoons, een zuiver en eenvoudig gevoel, haren oorsprong neemt.

De ware kunst, of liever alle kunst, is één en dus eenvoudig; overal bljjkt dit middagklaar, maarnergens zichtbaarder, dan in de gelukkigste, de treffendste aller kunsten, de bevallige teeken-cn schilderkunst. Het gevoel, de ziel des kunstenaars beslist het groote punt. Het overige geven wij den werkman. Dit gevoel, die ziel vereenigt kunstenaar en kenner. Dit is de band dor kunsten, der tijden, der volken. Dit is do springveder van het edele en schoone, in geene oefenplaatsen of scholen voor koude zielen immer te verkrijgen. Dit eenvoudig beginsel behoeft geen pijnlijken arbeid, of zoogenaamde grootsche voorstelling. Eenige stoute en fikschepenseelstreken, een geestige, recht zuivere en gevoelige omtrek doen oogen-blikkel jjk den grooten meester, een Raphael, Rembrandt of Luiken kennen. Eene eenvoudige studie toont u in even aangewezene , maar toch onnavolgbare trekken eencn Potter, Berchem, Adriaan van de Velde, Troostwijk en andere meesters; en deze flauwe schetsen, kenmerken van het meesterschap, hoe schitteren zjj in wezenlijke kunst, boven die volle en overladen samenstellingen van bonte en kwalijk vereenigde groepen, van vele middelmatige schilders, die een ander en meer edel doel, zoo zjj meenen, najagende, van het ware licht eener altjjd eenvoudige verhevenheid afdwalen; die, de natuur geweld aandoende, hare hemelsche éénstemmigheid voorbijzien, en, schoon met de schitterendste verven, honderd


1

,0(i.oiofj.epamp;ai.

-ocr page 100-

J. CE VRIES.

94

ellen doeks beschilderende, den kunstkeurigen beschouwer zoo koud laten, als de kwalijk geronde beelden, die zij ons voor oogen stellen! Zulke zoogenaamde hoogverhevene en heldhaftige voorstellingen, zonder gevoel, zonder ziel, mogen den onkundige treften, den waren kunstkenner stuiten zij, en doen hem den armhartigen werkman wegens het verspil van tijd enverfbeklagen. De eenvoudigheid sluit geene voorstelling uit. /ij schittert in alle soorten en deelen der beeldende kunsten. Oefening beschaaft, gevoel wekt de kunst. Wat doet ons bij de Ouden, bij de meesters in de kunst, altijd, en altijd met vrucht, terschole gaan, daar vast verblijven, of na een korte afwezigheid, om meerder en beter te zoeken, doorliet sehoonschjjnende verleid, derwaarts altijd weder-keeren? Wat anders, dan de nooit volprezejie eenvoudigheid hunner kunstwerken? Deze eenvoudigheid is het kenmerk, de toetssteen der Grieksche schoonheid.

Ik zie het, Mijne Heeren! de Grieksche Vernis en het pronkstuk van beeldhouwkunst, de vergode Apollo, van den, nog meer naar waarheid, on-sterfelijken Griekschen kunstenaar, zweven voor uwe verbeelding. Vergelijk dit een en ander beeldwerk der Ouden met dat der grootste meesters van lateren tjjd, met dat ook van de schitterende regeering van den veertienden Lodewijk elders, en den derden Willem hier, en gjj zult met mij erkennen, dat eenvoudigheid aan de kunst hare hoogste en natuurlijke waarde bijzet. Met schrik herinneren wij ons, bij de gedachte aan deze val-sche en Fransche praalzucht, in het gemeen de kunstenaars van de eerste helft der vorige eeuw hier te lande. Is niet, zoowel in beeldhouwkunde als bouwkunde, de overlading van lofwerk walgelijk? Sphynxen, halve vrouwenhoofden, apen, vogels, krullen zonder doel, nutteloos bijwerk, breken alle eenvoudige regels der kunst, en mis-maken gevels, spiegels en verder huisraad.

Wat bij de schilder- en beeldhouwkunst geldt, is niet minder toepasselijk op de dichtkunde. Het goddelijk gevoel, uit een getroffen hart opgeweld, en uitgestort in verheven zangen, behoudt de ware eenheid, helderheid en zuiverheid van de onbesmette bron. Iedere afwijking, iedere vreemde vermenging, iedere gekunstelde en gedwongen verheffing kan alleen den ongevoelige bekoren. De taal des harten is eenvoudig, en daardoor verheven. In maat gebonden, verliest zij niets van hare eigenaardige en natuurlijke eenvoudigheid en duideljjkheid. Zij verheft zich, zij is stout en krachtig, doch blijft zich zelve en haren oorsprong altijd gelijk. Deze dichtspraak, zich met de ge.

wone uitdrukkingen niet meer vergenoegende, leent zij beelden ter opheldering, roopt zij vergelijkingen terhulpe; eenstemmigheid, juistheid en eigenaardigheid van voorstelling, zullen haar, bij den echten dichter, nooit verlaten, in alles bjjblijven, terwjjl de gedwongen rijmer, met val-schen tooi opgesmukt en met gehuurdendospronkende, zooveel te lager daalt, als hjj hooger in zijne verbeelding meent te klimmen. Doch niet alleen de ellendige rijmers en de middelmatige dichters; — de beste vernuften hebben dikwerf dit gebrek, en onze tijd voorzeker deelt er in. Het eerste vereischte van alle spraak, taal en schrift is — verstaan te worden. Waar dit ontbreekt, Ijjdt het geheel zeker schipbreuk. Het is geen vereischte van een goed heldendicht, met bovennatuurlijke wezens, kracht, schrik, gewoel en vuur te verspreiden, en met zulke verschijningen enkele plekken in het gedicht te verlichten, om den lezer te treften, geljjk de schimmen in het enge rond van het tooverlantaarnlicht het kindsch gemoed, in een donker vertrek, bezig houden. Neen — het is geen vereischte in een leerdicht, door wijsgeerige ineenpakking van donkere beelden en woorden, zonder aanduiding van overgang, de ziel te pijnigen, om daar samenhang te zoeken, waar men ons moest treffen, bezighouden, stichten en streelen. Neen — het is geen vereischte in een lierzang, dien tot wildzang te maken, en den dichter geene eer, groote woorden en uitroepingen, voor wezenlijk verheven godentaal te willen laten gelden. Het is waar, bevorens had men, en men heeft ze nog, lierzangen, die niets van deze dichtsoort hebben, dan het opschrift. Het korte, aan den lierzang eigen, is, na de Ouden, dikwerf', en in de voorlaatste tjjden vooral, verwaarloosd. Het is waar, voor weinig tijd, stonden berijmde langwijlige levensbeschrijvingen voor roemwaardige heldendichten te boek, en men dorst somwijlen geen schrede van de heilige oorkonden, waaraan men zich als ter pijnbank overgaf, afwyken; men dorst ternauwernood het vertelde en overgenomene met een vergelijking ophelderen, veelmin zich met de fabelleer der Ouden bezoedelen; doch het is ook tevens waar, dat thans bij geachte dichters, de vergelijkingen dikwerf niet van meer, maar van raw bekende zaken en volken, die zelfs vergelijking tot opheldering behoeven, worden gekozen, dat thans allerlei godenleer, priesterdienst, geschiedenis en aardrijkskunde wordtomgehaald , en het geheel zich inderdaad opdoet als een bonte en zwaar gekleurde tooverkaart, waar alle landen, volkeren en werelddeelen zich bij afwisseling ver-


-ocr page 101-

J. DE VRIES.

95

toonen. Alle versiering, die het wezen der voorstelling voor ons oog bedekt, doet kwaad ter eenvoudige, juiste en altijd noodzakelijke onderscheiding. Alle vergelijking moet ten goede hier medewerken, alle vreemdheid zooveel mogelijk vermeden, alle duisterheid verdreven, alle overgangen gemakkelijk gemaakt. De ware oorspronkelijkheid stort eigene en natuurlijke vruchten,ook die van kennis, uit haren nooit lediggestorten hoorn van overvloed.

Wie is de grootste, de verhe venste van alle dichters, de zon, wier glans de overige lichten altjjd zooverre overtreft? Is het niet de ongekunstelde Homeer? Hoe eenvoudig, hoe onnavolgbaar, hoe nooit volprezen is tevens de kunst van dezen god-deljjken zanger! Zijne poëzie is bevattelijk voor ieder, zijne verzen zijn grootsch, edel, treffend voor onbedorvene harten. Alles loopt natuurlijk en ongedwongen, en moet alzoo vloeien, omdat het met de natuur der zaken éénstemmig is. Schetst hij ons een offerande, en den maaltijd daaraan verbonden, wij zijn daarbij tegenwoordig, en de minste schjjnbare kleinigheid wordt ons belangrijk. Schildert hij ons het hoofd der goden met de schaal der lotsbestemming in de handen, roept hij voor onze verbeelding eenen J upiter, Apollo of Minerva, wy knielen met hem als van zelf neder. Zoo eenvoudig, maar ook zoo grootich is in vele opzichten onze Vondel, wien wij daarom te recht op den duur, als den vorst der Nederduitsche dichters hulde toebrengen. Toen hij in zijnen hoogen ouderdom het eenvoudige pad der ware schoonheid verliet, en de wereld op zijnen verheven zoon Antonides, (wiens verdiensten wy anders volmondig erkennen) als een wonder wees, was het wel te zien, dat hy, als een oud geworden dichter, eindelijk zich tot het terugerlangen der verloren dichtkracht overspande; toenwashet, datmen ternauwernood dat eenvoudige, ware en verhevene, dat in vroegere werken uitblonk, in hem erkende. Wilt gjj dat eenvoudige, ware en verhevene, of liever de overeenstemming van het ware, het eenvoudige en verhevene, hetwelk inderdaad, welbeschouwd, één is, by dien Feniks onzer dichteren u voorden geest brengen, herinnert u

DEN ZANG DER ENGELEN.

Wie is liet, die zoo hoogk gezeten, Zoo rtiep iu 't groudelooze licht, Van tijt nooh eeuwigheit gemecten,

Noch ronden (*), zonder tegeuwiglit Hij zich bestaet, geen steun van buiten Ontleent, maei' oji zich zeiven rust,

(*) Kringen van tijd of ruimte.

En in zijn wezen kan besluiten

Wat om en iu hein, onbewust Van wancken , draeit, en wort gedreven,

Om 't een en eenigh middelpunt; Der zonnen zon, de geest, het leven;

De ziel van alles wat ghy kunt Bevroêu, of nimmermeer bevroeden;

Het hart, de bronaer, d'oceaeu En oirsprong van zoo vele goeden

Als uit hem vloeijen, en bestaen Bij zijn genade, en alvennoogeu ,

En wijsheid, die hun 't wezen schouck Uit niet, eer dit in top voltoogen

Palais, der heemlen hemel, blonck;

Daer wy met vlenglen d'oogen decken ,

Voor aller glansen Majesteit;

Terwijhve 'shemels lofgalm wecken.

En vallen, uit eerbicdigheit En vreeze, in zwijm op 't aenzicht neder?

Wie is het? noemt, beschrijft ons hem, Met eene Serafijne veder.

Of schort het aen begrijp en stem ?

Tegenzang.

Dat 's Godt. — Oueindigh eeuwigh Wezen

Van alle ding, dat wezen heeft,

Vergeef het ons; 6 noit volprezen

Van al wat leeft, en niet en leeft,

Noit uitgesproken, noch te sprcecken;

Vergeef het ons, en schelt ons quijt Dat geeu verbeelding, toug, nog teken U melden kan, ghy waert, ghy zijt, Ghy blijft de zelve, alle Englekennis

Eu nitspraeck, zwack, en oubeqnaem, Is maer ontheiliging, en scheuuis:

Want ieder draeght zijn eigen uaem, Behalve ghy. Wie kau u noemen

Hy uwen Naem ? wie wort gewijt Tot uw Orakel? wie durf roemen?

Ghy zijt alfueu dan die ghy zijl,

IJ zelf bekent en niemant nader.

U zulx te kennen, als ghy waert Der eeuwigheden glaus en ader;

Wien is dat licht geopeubaert?

Wien is der glansen glans verscheenen ?

Dat zien is nog een hooger heil Dan wy van uw genade ontleenen;

Dat overschrijt het perek, en peil Van ons vermogen, wy verouden

In onzen duur; ghy nimmermeer. Uw wezen moet ons onderhouden.

Verheft de Godthcit; zingt haer eer.

Toezang.

llciligh, heiligh , noch eens heiligh,

Driemael heiligh, eer zy Godt.

Muiten Godt is 't nergens veiligb,

Heiligh is het hoogh gebodt.


-ocr page 102-

J. DE VRIFS.

96

Ziedaar de grootste duidelijkheid, de gemakkelijkste leiding der denkbeelden, ziedaar de eenvoudigste en tevens de verhevenste toespraak tot God, eene toespraak den stervelingen, — wat zeg ik, den engelen voegende! Zoo immer eenige lofzang der Godheid waardig zijn moge, deze is het; geene andere kan het zijn.

Slaat, Mijne Hoeren! na zulk eenen lofzang, het oog op die dikke verzamelingen van godgeleerde uitpluizingen over Gods nature en verdeelde eigenschappen, waarvan de werken van zoovele geleerden en van zoovele genootschappen vol zijn, en gij zult met mij u verwonderen, hoe de onbeperkte trotschheid zich heeft uitgeput, om de zuivere bronader van alle licht vreemde en wanstaltige vlekken toe te kennen, en zich alzoo aan wezenlijke ontheiliging en schul

dig te maken.

Om de ware meening, wat wij eigenlijk door eenvoudigheid ten opzichte der dichtkunde verstaan, te begrijpen, gelooven wij reeds genoeg gezegd te hebben. Men veroorlove ons echter dit nog hierbij te voegen. Een getroffen en dichterlijke ziel ontlast zich gemakkelijk en eenvoudig van zelve. De stroom gaat gewillig den welgestemde van het harte. Alle pijniging van verstand, al het zoeken naar versieringishiervreemd. Eijk-dom van kennis vloeit met den stroommede. Het waar gevoel is de bron, die de kunst op duizenderlei wijze opwelt, zoodat zij in duizendvormige stroomen zich uitgiet. Deze bron vloeit, zoo lang als de dichter gevoelig blijft; verlaat hemditgevoel, zoo verlaat hem de kunst. In vurige minnedrift, in hartgrievende omstandigheden, in plotselijke vreugde krijgen wij menschen bijna allen iets dichterlijks, dat wij willens of onwillens moeten uitstorten, en niet kunnen weerhouden; en, hoe buitengewoon gespannen en beeldenrijk wij dan ook zijn, wij zijn natuurlijk, en de zuivere bron bljjft altijd kenbaar. Die bron, wij herhalen het, is het gevoel van het tceder en licht getroffen hart, waarmede alles maat houdt. Tn felle aandoeningen gaat niemand bloemen plukken, en de diepbedroefde veracht versieringstrikken, wanstaltig aan een goed en elfen rouwkleed. Wij herhalen het, in de treffendste oogenblikken wordt ieder wezenlijk diep getroffene, die zich ontlast, als 't ware dichter. Het werktuiglijke alleen dei-kunst ontbreekt. Met de natuur der mensohelijke aandoeningen houde dan ieder dichter, ja ieder redenaar en kunstenaar, eenvoudig maat en gang. Dat men toch leere, dat de kracht niet in de woorden als woorden, niet in de afgronden, on-weders en wilde dieren, maar in de zaken, krachtig uitgedrukt door natuurlijke en eigenaardige woorden, gelegen zij. Die een goed gedicht maakt, vraagt niet, waaruit hij de kracht haalt. Hij wordt/ van zelf krachtig, omdat hij gevoelig getroffen is. Om eenen stouten stap verder te wagen, voege ik hierbij: Mijns oordeels, isalleonnoodige uitpluizing van kunstvereischten, zijn dichttheo-rieënen dichtverdeelingen, op de kunst zelve toegepast, der dichtkunde meer schadelijk, dan bevorderlijk. Wat verschilt het mij, of het een heldendicht of heldenzang, treur- of historiespel, zeden- of leerdicht, lier- of orgelzang zij, of wel een bijzonder soort op zich zelve, nog nooit gekend, bedacht of genoemd, zoo het maar een goed en samenhangend geheel zij, rond in zichzelf? Regelen en dichtsoorten, zoodra zij op de kunst als wetten worden toegepast, zijn, mijns oordeels, van weinige of geene waarde. Zoo ook is het misschien met de geheele kunst van rederijken, wier figuren in het oneindige zouden te vermeerderen zijn. Wat een goed gedicht is, laat zich voelen, niet beschrijven; en evenmin als men iemand, des niet gevoelig of geoefend, van de wezenlijke verdiensten van een fraai schilderstuk, door beschrijving of leering, bij mogelijkheid, kan overtuigen, evenmin zal, mjjns oordeels, eeniga aestketische redeneering regelen kunnen bepalen aan eene kunst, welke mijn onsterflijke en nooit te vergeten oom Jeronimo de Bosch te recht voor dezelve, zoo zij gemeenlijk worden bedoeld, onvatbaar getoond heeft (*).

Het eenvoudige wijzigt de taalregelen naar eene gezonde afleiding en goed verstand, niet naar voorbeeld. Het maakt den bouw der zinsneden gemakkelijk en duidelijk. Wat dan ook de ware redenaar, schrijver of dichter te boek stelle, wat hij ook voordrage, de eenvoudigheid, het zuiver gevoel zij hem ten leidsman. Dit maakt ook de uiterlijke voordracht gepast, treffend en behage-Ujk. De kracht, de klem der uitspraak valt als van zelve daar, waar het bedoeld is. De oogen en handen volgen de natuurlijke leiding. Geene opzettelijke poging, geen pronk van wending des lichaams of handen-gebaar, maar waarheid en overeenstemming van uitdrukkingen denkbeelden blinkt in toonval, wezen en lichaam; en alles werkt mede tot overstorting van dat gevoel, waarvan men inwendig doordrongen is. Hierdoor mist de kanselleeraar allen valschen dreun, en wijd-galmendeop-ennederhaling, waaraan men, eens gewend, zich, helaas, nimmer kan losmaken. Hierdoor mist de voorspraak bjj de rechtbank dat

(*) Zie de niet goud bekroonde verhandeling iu de werken van Teijler's tweede Genootaehai), Deel II,


-ocr page 103-

j. de vkies.

stootcrige en herhalende, dat pijnigt, daar, waar men overtuigen wil. Hierdoor mist de tooneelspe-ler de geleende, rauwe en schorre keelstem, die alles bederft; het eenvoudig gevoel bindt hem best aan zijne rol, aan het gansehe stuk, en stelt hem vast op de gekozen standplaats. Hij is bedaard, zich zeiven meester, diep doordrongen van de voorstelling , en drukt zich uit met dien eigenaardigen, krachtigen en gevoeligen toon en houding, die de zaak zelve eenvoudig en natuurlijk vordert.

Welk een veld van bespiegeling ligt niet voor ons open, waarin wjj gaarne en mot vrucht ditzelfde beginsel zouden toepassen! Hierdoorbehoudt toonkunst hare natuurlijke bevalligheid, welluidendheid en eenstemmigheid, hare hemelsche bekoorlijkheid , zoo zij al iets van den lof van het moeilijke en hooge missen moet. Neen, de kunst is ook hier pijn noch overspanning van moeite, altoos strijdig met het zuivere denkbeeld van ware kunst.

Wilde ik de behandeling dezer onuitputtelijke stof, de eenvoudigheid, het kenmerk van het ware, verhevene, schoone en goede verder uitbreiden, nader op natuur- en scheikunde of andere wetenschappen, op de ware beoefening der geleerdheid, op de rechte studie der letteren, op het lezen, bewerken en uitgeven dor oude schrijvers, op andere vakkon der menschelijke konnis toepassen; wilde ik de wet dor spaarzaamheid, door den

Almachtige als het richtsnoer zijner schepping, zijner onderhouding van het heelal, ten hewjjze aanvoeren, waar zoude ik een einde vinden? De zichtbare en onzichtbare natuur, alles is doordrongen van dit beginsel. Verbazend is de verscheidenheid , maar nog ontzettender het volko-menst verband door hot eenvoudigste middel, do aantrekkingskracht tot één middelpunt, tot één spil, waarom het draait, als om zijne as. — üio aantrekking, die spil is eigenlijk de goddelijke liefde. Ja, liefde is do bron niet alleen van het menschelijke, maar ook van het goddelijke weldoen. Zij verbindt niet alleen staten, maar ook werelden , en don Schepper aan het schepsel. Ja, godsdienst welt uit het nederig en gevoelig hart, dat de blijdsle boodschap ter wereld daarom dankbaar en kinderlijk ontvangt van Hom, Wiens leer. Wiens loven en dood het zuiverst en schoonst geheel dor goddelijke eenvoudigheid oplevert. — Verbannen wij dan allen omslag van al te flauwe, niets uitdrukkende woorden, en — zwijgen wjj, bij do gedachte aan den algemeenon Vader, aan dat volmaakte, allosbestralende licht, aan die alles bezielende liefde, die zich ook hierdoor, dat is, door de volmaaktste overeenstemming van wijsheid, goedheid en macht, aan ons als do ware en ééniye Godheid openbaart.


JAN DE KRUI,IFF Jr.

was de zoou van den dichter Jan de Kruijlï (170fi—1775), werd geboren te Leiden in 1753, legde zich met ijver toe op de oude talen, om zich voor het predikambt voor te bereiden. De dood zijns vaders en geknakte gezondheid bewogen hem een anderen werkkring te kiezen. Hij aanvaardde liet bestnnr over eene uitgebreide fabriek, llij bleef echter de letteren beuefenen en verwierf zich naam als redenaar en dichter. Sedert 1798 was hij Curator der Leidsche Hongeschool, totdat deze ecu Frausche Universiteit werd. l)c loop der gebeurtenissen bracht hem in 1795 op het Staatstooueel: hij werd lid van het gemeentebestuur te Leiden, toen van bet Provinciaal Commité van Koophandel, van dcu Raad van Uiunenlaudschc Zaken, in 1808 Wethouder, 1811—1819 Vrederechter te Leiden; f 1821.

Voornaamste geschriften: Proza: Nederd. vertalingen van Redevoeringen van .1. Lnzac, II. Paradijs, fj. F. J. Ran, van de Aanmerkingen over 't Evaur/. van Johannes van E. A. Borger; levensbeschrijvingen van A. Hoogvliet en S. Feitama, in de werken van het Genootschap; Kunst wordt door arbeid verkreyen; Redevoering ter nagedachtenis van ./. Nieuwenhuyzen, Leid., 180(); Lofrede op P, C. Hooft, bekr. duur de Holt. Maatseh. v. Kunst, cu Weteuseh. (Werken 1). IV, Leid. 1819), enz.

Poëzie; De Hoop des Wederziens, in 2 Zangen, Leid., 1817; kleinere gedichten.

HET KARAKTER VAN CORNELIS PIETERSZOON HOOPT.

Bij do oneindige vorscheidonheid, welke, te midden eener algomeono overeenstemming of gelijk-

Puoza.

vormighoid, zich, o venzcer in do zedelijke gesteldheid dor mcnschen, als in dorzolver gelaatstrekken openbaart, heeft ieder menscb ietseigendom-meljjks, iets heerschends, 't welk voor don grondtrek van zijn bijzonder karakter moet gehouden


7

-ocr page 104-

J. DE KRUIJFF.

98

worden, en tot hetwelk, als eene bron van denken en handelen, genoegzaam al zijne daden kunnen en moeten worden teruggebracht, gelijkzjj eroor-spronkelijk uit zijn voortgevloeid, 't Is genoeg, het bestaan van zoodanig een heersehenden karaktertrek aan te nemen, om terstond te gevoelen, hoe onontbeerljjk deszelfs juiste bepaling zjjnmoetter schatting van iemands zedelijke waarde, en tevens hoe gevaarlijk het zij, daarin mis te tasten, als hetwelk onvermijdelijk eene geheele miskenning ten gevolge moet hebben. Intusschonishetinvele gevallen ten hoogste moeilijk, met voldoende zekerheid tot dit groote werkzame beginsel door te dringen, daar het, evenals de kenmerkende grondtrek van iemands gelaat, niet zelden onder fijnere oi' grovere bekleedselen verborgen ligt. zich met aanverwante deugden of gebreken vermengt, ja zelfs, somtijds, onder eene listige vermomming, of zonderlinge en by na on verklaarbare strijdigheid van uiterlijke gedragingen, zeer langen tjjd bedekt kan blijven.

Vandaar die enkele duistere en twijfelachtige karakters, die zich niet dan hoogstbez waarlijk laten doorgronden, en waar het oog, zelfs van den geoefendsten menschenkenner, zich, schier ten einde toe, blind op tuurt: maar, geljjk deze,eenmaal ontdekt zijnde, zelden van de beste soort bevonden worden, zoo zijn er ook anderen, meestal van een beteren stempel, welke, 'tzij door eene eenparige gelijkheid van daden en bedoelingen, of eene bestendige overeenstemming met zich zeiven, 'tzij door meer of min uitstekende en beslissende trekken, 'tzij door beiden te gelijk, zich terstond kennelijk teekenen, en omtrent dit hunei-gendommeljjk bestaan of de groote springveer hunner ziele geen den minsten twijfel overlaten. Tot dit geslacht, en wel tot deszelfsverhevenstesoort, behoort gewisselijk onze Hooft; hij, die, noch geleerd , noch geneigd zijne ware gedaante kunstig-lijk te vermommen, door den eenparigen geesten strekking van al zijne handelingen, in al zijne betrekkingen, tot in het binnenste zijner ziele, zich onbedrieglijk vertoonde, zooals hij was, en nimmer in eenig ander opzicht de verwachting kondc te leur stellen, dan door de staag nieuwe ontdekking van deugden of talenten, welke eene aangeborene zedigheid, lang en ongezocht, voor het oog der wereld had verborgen gehouden.

En nu dan — wat was dat bijzonder eigene, dat hoofdbeginsel van denken en handelen, 'twelk wij voor het groote en onderscheidende kenmerk van Hooft te houden hebben, waarmede al zijne overige deugden in het schoonsti; verband stonden, en hetwelk ons, als 'tware, den sleutel geeft van geheel zijn hart? Zjj alleen, die met 'smans verrichtingen volstrekt onbekend zijn, of wier oog geheel niet gevormd is tot eenige karakterkundige waarneming, kunnen zich op deze vraag verlegen vinden; — immers het antwoord op dezelve ligt voor den opmerkzame reeds niet onduister in onze voorloopige schets van 'sMans vroegere bedrijven en lotgevallen; maar, leesbaar voor iedereen en als met gouden letteren staat het uitgedrukt in de geheele geschiedenis zijns openbaren levens. Daar toch vinden wij in hem, altijd en overal, den man, blijkbaar door geen ander roersel gedreven, dan de zucht om nuttig te zijn, metgeen ander doel of richtsnoer bekend, dan het geluk zijner medemensehen in het algemeen, het heil van stad en vaderland in het bijzonder, en van deze hoofdneiging zijner ziel zoodanig doordrongen, dat derzei ver opvolging hem, als 'tware, hebbelijk geworden was, en zjj, in alle gevallen, hem ten gereeden toetssteen verstrekte, zoowel voor zijn eigen gedrag, als voor zijn oordeel over dat van anderen.

Overbodig ware het een oogenblik stil te staan bij den uitgestrekten invloed, welken een zoo heerschend en zoo werkzaam beginsel onfeilbaar hebben moest op de geheele zedelijke stemming van Hooft; en, wat den aard diens invloeds betreft , — zonder hier te willen beslissen, of het in een staatsman en regent beter zij, het hart door het hoofd, dan wel het hoofd door het hart te laten besturen, — zooveel komt ons onwederspre-kelijk voor, dat, daar toch in demenseheljjkenatuur eene volkomene scheiding van beiden evenmin wenschehjk als mogelijk schijnt, en het hart, zelfs ongevoelig, in de meeste gevallen, den boventoon krijgt, dat er niet wel een ander of tweede beginsel is uit te denken, 't welk, öf krachtiger in zich zelf, öf met het gezond verstand minder in tweestrijd zal bevonden worden.

Over de innerlijke voortreffelijkheid, de beminnelijkheid en den adel van dezen grondtrek, zal het gewis evenmin noodig zijn iets te zeggen; reeds door de beroemdste mannen der oudheid en alom in hunne schriften, vinden wij dien afge-teekend als het toppunt van zedelijke grootheid; als eene gemoedsgesteldheid, waardoor wij het naast aan do Godheid komen; terwijl de verhevenste zedenleer, welke ooit gepredikt werd, die van den Hervormer der wereld, den Hersteller der menschelijke deugd, in hare echte belijders en volgelingen geen ander beginsel vereischt, geen ander kenmerk aanneemt dan juist dat van helang-looze menschevliefdo. Het komt er dus maar op aan, met hoeveel recht wij aan Hooft deze ver-


-ocr page 105-

J, DE KRUIJFF.

99

hevene zielsgestoldheid als een heerschend beginsel mogen toeüigenon, en hoe hetzelve zich werkzaam getoond hebbe in do uitoefening der schoonste plichten van een voorbeeldig regent.

Doch hiervan wachten ons straks de getuigen op het tooneel zijner bedrijven; evenwel, daar het, in dezen, eenen hoofdtrek geldt, mogen wij ons niet onthouden hier eene voorbereidende proeve in te vlechten, ontleend, niet uit zijne regeering zelve, maar uit hetgeen haar natuurlijk moest voorafgaan , namelijk het aanvaarden of op zich nemen van dezelve, als niet minder strijdig met zijne bijzondere belangen, dan met de stemming eener ziele, geheel tevreden met zich zelve, afkeerig van alle uiterljjke grootheid en bij uitnemendheid gevormd voor de stille genoegens des huiselijken levens.

'tls waar, men moet in de geschiedenis der wereld , welke te gelijk die is van hot menschelijke hart, al eeer onbedreven zijn, om niet te weten, dat do zucht om te heerschen zoo algemeen is, als de begeerte naar rijkdommen, ja misschien nog algemeener dan deze, en dat die beide, even vermogende , even geviuirlijkc neigingen, 't zij te za-men vereenigd, 'tzjj ieder op zich zelve, door alle eeuwen heen, niet alleen de hoofdrol speelden in de groote staatswisselingen, maar tevens, onder duizenderlei verschillende wijzigingen, steeds krachtdadig werkzaam zijn in do mindere bedrjj-ven en aangelegenheden des gewonen burgerlijken levens: vandaar die zoo algemoene, zoo vurige en dikwerf' zoo blinde zucht, om, waar te besturen of te gebieden valt, deel te krijgen aan dat bewind; vandaar dat kuipen, dat kruipen, dat woelen en jagen, mot eono drift, doorgaans te heviger , naar mate men zich van het bedoeld gezag voor zijne eer- of baatzucht eene meerdere voldoening beloven mag.

Dan, hoe levendiger wij van ditzwakder mensoh-heid overtuigd zijn, des te uitstekondor vertoont zich in ons oog de man, die, van hetzelve geheel onbesmet, niet dan op de stemme van plicht en geweten, eenen hem aangeboden, luisterrijken post aanvaardt, aan deszelfs getrouwe waarneming zijne eigene belangen opoffert, en door geen ander doel gedreven wordt, dan om nuttig te zijn, of algemeen geluk te helpen stichten. En, dat deze ware grootheid van ziel bij Hooft het eenig roersel was, hiervan ligt het bewijs in alles, wat ons nu reeds van hem bekend is, en verder bekend zal worden, terwijl het, buiten den boslissonden invloed van dat edel beginsel, onverklaarbaar zoude zijn, hoe een man, als hij, zich ooit hebbe kunnen laten bewegen tot het aannemen van een post, welke. in die allerhachelijkste en moeilijkste tijden, niet dan oen bron kondo zijn der pijnelijk-ste zorgen en grievendste onaangenaamheden, zonder , alstoen, nog in vergoeding bijna iets aan te bieden van die schitterende aanlokselen, welke denzelven, in volgende blijder dagen, voor velen zoo bekoorlijk hebben gemaakt; een post, die, door zijne uitgebreide werkzaamheden, schier den goheelen mensch vorderende, alzoo ten hoogste hinderljjk moest zijn aan de voortzetting en uitbreiding zijns bloeienden handels, en dus ook aan do bevordering zijner huiselijke welvaart; een post eindelijk, zoo gevaarlijk voor de rust zijner ziele, zoo vreemd aan zijnen eigenlijken aanleg, en, als 'tware, in gestadige vijandschap met de wensehen, de behoeften en do geheele stemming van zijn hart. Of twijfelt, bij dit alles, nog iemand aan de gegrondheid van hot door ons beweerde? Welaan, hij hoore 's mans eigen woorden -niet gelijk te stellen mot die laffe, ijdele onopgesmukte betuigingen, waaronderzoo vaak eene val-sche nederigheid den gloed eener stille eerzucht poogt te verborgen, en die doorgaans zich zelve logenstraffen; neen, maar — woorden, uitgesproken in eene achtbare vergadering, bij wie de niet min achtbare spreker door veeljarige proeven ten volle bekend stond, en, als zoodanig, woorden van onbetwistbaar gezag; ziehier dezelve:

«Mijne medeburgers weten, dat ik altijd meer genegen was te gehoorzamen dan te regeeren;dat ik, buiten ambten zijnde, steeds dor Overigheid behoorlijke gehoorzaamheid bewees, wenschende in dien staat te mogen blijven; doch dit heeft mij niet mogen gebeuren. Tot de regeoring beroepen zijnde (eene zaak mij niet gelijkende), heb ik, van den nood eene deugd makende, mijn kleen pand wel zoeken aan te loggen, mijn bijzondere zaken en de vordering van mijn eigen huis ter zijde stellende ; ook middelen, om groot voordeel te doen, verlatende, alleen om mijn gemoed, in het bedienen van stadszaken , te beter te voldoen , mij zeiven ten dooie verterende, om mij te beter tot de gomoene zaak te mogen besteden, inzonderheid verhopende, dat ik, zoodoende, iets ter harer bevordering zou mogen bijbrengen.quot;

Inderdaad! al wisten wij, voor het overige, van Hooft en zijne bedrijven niets meer, ook dan nog zoude deze zijne taal, in den onnavolgbaren toon van hot harte, dat ieder woord bezielt, het kennelijk zegel der waarheid hebben en genoegzaam zijn, om ieder mensch van onbedorven gevoel, mot de volste overtuiging, te doen uitroepen: ygt; Waarlijk , de man, die zoo sprak en openlijk zon mocht spreken, die man verdiende te regeeren en kan niet anders dan een voortreffelijk regent geweest zijn.quot;

r


-ocr page 106-

J. DE KRUIJFl'.

400

Hetgeen wij bij dezen, misschien te langen, uitstap gezegd hebben over de beweeggronden van Hooft, ter aanvaarding van het roer der regeering, verdiende, wel is waar, te staan aan het hoofd der geschiedenis zijns openbaren levens, en zou dus kunnen schijnen hier min gepa.st te zijn; doch, daar het ons voorkwam, zoo bijzonder en als bij uitsluiting te vallen onder den aangewezen hoofdtrek zijns karakters, oordeelden wij het daarvan niet te moeten afscheiden, om alsnu te go-ruster te kunnen voortgaan in het afleekenen zijner verdere trekken.

Zooverre wij Hooft thans kennen uit den heer-schenden grondtrek zijner ziele, de liefderijke en bclanglooze zucht om algemeen en bijzonder geluk te helpen bevorderen, vertoont hij zich reeds aan ons in een zeer beminnelijk licht, en hebben wij tevens in die edele stemming een voornaam vereischte van den waardigen regent. Want toch, wat is de man van gezag, 'tzij op den troon,'tzij in de raadzaal, zonder, in al zijne handelingen en bedoelingen , door dit zelfde beginsel bezield te zijn ? wat anders, dan een man des gewelds of des bedrogs; de plaag, de schrik van al wat hem omringt, en te gevaarlijker, naarmate zijne macht uitgebreider is, en hij in verstandelijke vermogens meer boven anderen uitmunt! Maar — hebben wij daarom aan dit ééne, groote en goede beginsel reeds genoeg voor de betrekking, waarin wij Hooft hier beschouwen ? Helaas! hoevele treurige voorbeelden geeft ons niet de geschiedenis aller tijden, van vorsten of staatsmannen, die, met het beste hart ter wereld, nogtans zich zeiven of' hun land en volk in een onherstelbaar verderf stortten , alleen, omdat zij niets meer bezaten, dan den wil om goed te doen; en hebben ook niet onze dagen, in den beminnenswaardigen maar zwakken Lodewijk, een nieuw en smartelijk bewijs opgeleverd, dat goedhartigheid, zelfs in dien ruimen en edelen zin, waarin wij haar aan Hooft hebben toegekend, zonder sterkte van ziel en kracht van beginselen, de jammervolle bron kan worden van algemeene en bijzondere rampen?

Ja — vastheid van karakter en beginselen, ziedaar een ander onmisbaar bestanddeel van den regent, ziedaar een tweede kentrek van Hooft.

Men kan deze groote hoedanigheid onderscheidenlijk beschouwen, voor zooverre zij namelijk haar steunpunt hóeft, öf in het verstand öf in het hart. In het eerste licht zullen wjj haar straks ontmoeten in gemeenschap met andere krachten van den geest; van de laatste zijde alleen komt zij hier, als eene ihuyd, in aanmerking, en dan vertoont zij zich — niet in de norsche en dour stoïcijnschen trots verharde stijfzinnigheid van den bij velen zoo hooggeroemden en toch zwakken Cato, maar — heerlijk in de eenparige en onopgesierde grootheid van eenen Phocionof Aristides; dan bestaat zij in eene bestendige overeenstemming mot zich zolven, in de onwankelbare trouwe aan eenmaal goedgekeurde of door verstand en hart aangenomene beginselen.

Als zoodanig rust zij, in de eerste plaats, op een altijd levendig, altijd werkzaam besef en gevoel van plicht, gepaard met de onveranderlijke gezindheid , om aan die heilige inspraak onbeweeglijk vast te houden, in spijt van alle aanlokselen ter afwijking, in spijt van alle afschrikkende gevolgen ; — boven alle beloften of bedreigingen; boven allo genietingen of beroovingen. En dat dit, in de tweede plaats, eene buitengewone kracht van ziel, dat het waren, edelen moed vereischt— o, wie zal dit durven ontkennen, die geen vreemdeling is in zijn eigen hart, of rondom zich henen ziet op zoovele wrakken van gestrande grootheid, de waarschuwende gedenkteekenen van hen, die, van eene benijdenswaardige hoogte, waartoe de treffelijkste hoedanigheden hen reeds hadden opgevoerd , jammerlijk ter neder stortten; alleen, om dat zij niet van alle zijden genoeg gewapend, en misschien eon onkel oogenblik ongetrouw geworden waren aan hun eigen hart en beginselen.

Gewisselijk, er is geen stand of betrekking ter wereld, waarin het onwrikbaar vasthouden aan plicht en geweten, zooveel kracht van deugd vereischt, zoo moeilijk en tevens zoo belangrijk is, als in do hoogere posten van bewind, omdat, in geenen anderen, de gelegenheden ter afwijking zoo menigvuldig, de aanlokselen daartoe zoo talrijk of zoo gevaarlijk zijn, maar vooral de afwijking zelve, ja zelfs do geringste zwakheid, zoo vruchtbaar kan worden in rampzalige gevolgen: ja, indien het te recht een hemelsch schouwspel heeten mag — een groot man in worsteling met den tegenspoed; een nog heerlijker is het en dei-Godheid waardig — een staatsdienaar of regent zegevierende in den strijd der beproeving. Kegu-lus, onder het jammergeschrei van echtgenoot en kinderen, onder de weerhoudende smeekingen van geheel Eomo, naar Karthago terugkeerende; van de Werf, te midden eener oproerige en, tot wanhoop toe, uitgehongerde burgerschare, zijnen eed herhalende, en zich zeiven ter slachting aanbiedende; Sully, do ongenade tartende van zijnen kuning en vriend. 0111 aan heulen getrouw te blijven ; Hooft... maar — bedwingen wij ons dit heiligdom dieper in te treden, eer wij nog genoeg


-ocr page 107-

J. DE KRUIJKF.

101

zijn voorbereid om er al den indruk van te gevoelen en — gaan wij voort in onze karakterschets.

Vermoeid en als verblind door het schitterend licht der pas beschouwde, verhevene deugd, vestigt zich ons oog met welgevallen op eene andere, die haar ter bevallige schaduw verstrekt, en wel, door eenige trekken van gelijkheid, zooals het bij zusteren betaamt, een gelijken oorsprong toekent , maar nogtans, door hare eigene gedaante, zich ook kennelijk onderscheidt. Het is de stille gematigdheid of' bezadigdheid des gemoeds, evenzeer het kenmerk van eiken wijze, als het onontbeerlijk vereischte van den regent, en daarin overeenstemmende met de zooeven geschetste deugd, dat zij, gelijk deze, den glans van eenparigheid verspreidt over don geheelen mensch, doch van een veel zachteron gloed, naardien zij, uit haren eigen aard, zich minder sterk vertoont, en bijna zooveel heeft van het ontkennende, als van het stellige of dadelijke.

Dit laatste intusschen maakt het ten uiterste moeilijk, deze schoone hoedanigheid der ziel, welke onzen Hooft in zoo hooge mate versierde, in hare juiste trekken krachtig genoeg voor te stellen: wij noemden haar daarom de stille gematigdheid; en waarlijk: — hoe zeer stemt niet de streelende gewaarwording van stilte, van kalmte overeen met den bekoorlijken toestand eens gemoeds, waarin geene drift of hartstocht zich verheft hoven, of daalt beneden het peil harer weldadige bestemming; eens gemoeds, dat, even verre van gevoelloosheid als van onmatige gevoeligheid, al do beweegkrachten der ziele in bestendig evenwicht houdt, geene derzelven tot over-heorsohing laat uitspatten, noch ook door anderen laat onderdrukken, en alzoo aan de gansche zedelijke huishouding eene stemming van orde cn harmonie geeft, die, terwijl zij ieder lid aan zijne bijzondere plichten verbindt en in zijne rechten handhaaft, de werkzaamheden van allen versterkt en verhoogt.

Niemand voorzeker, die met deze onze beschrijving instemt, zal behoeven te vragen, welken invloed, aan den eenen kant, het gemis — aan den anderen kant, het bezit dier deugd onfeilbaar hebben moet op de uitoefening der plichten eens regents.

Of, hoe zoude hij, die, gestaag door nieuwe driften geschokt, in den storm zijner hartstochten, elk oogenblik gevaar loopt, zich zeiven, zijnen stand cn zijne i-ocping te vergeten, hoe zoude hij betrouwd zijn aan het roer van Staat, dat zich niet dan door bedaarde waakzaamheid naareisch laat besturen? hoe weinig voegt in zijne onstuimige handen de zoo teedere weegschaal des rechts, en hoe zal hij zich vermeten, over anderen het bewind te voeren, die te zwak is, om zich zeiven te regeeren?

Zoozeer liet gezicht van dien onwaardigen en gevaarlijken man, op den stoel des gezags, ons met schrik vervult en doet beven voor de alge-meene belangen; met zooveel gerustheid, daarentegen, met zooveel vertrouwen en innig welgevallen zien wij die dierbare panden onder de zorg van hem, die, met het gebied over zich zeiven, ook al de krachten behoudt van een vrijen geest; van hem, die, door geene onrust van binnen gestoord, met een bedaard en onbeneveld oog rondom zich ziet, en zelfs de toekomst bespiedt in hare duistere holen; in wiens boezem de geheimen van Staat en van zijne medeburgers oven veilig zijn voor verraad als voor verrassing; die, altijd nuchtoren en wakende, ook te aller ure gewapend is togen alle soorten van aanval op de vrijheid zijns gemoeds en do rust van zijn geweten; kortom, van hem, die, als meester van zjjn eigen hart, sterker is dan de machtigste over-winnaar.

Ziedaar de drie grooto deugden, welke Hooft zoo bij uitnemendheid kenmerkten, en die hem, van do zijde van zijn hart, den hoerljjksten aanleg gaven tot een volmaakt regent. Helanglooze mensnhenliefde — vastheid van tjeginselen — bezadigdheid 'les gemoeds; — welke hoedanigheden, elke op zich zelve, en, te zamen vereenigd, welk een geheel! Of zoude misschien nog iemand mee-nen iets meer te mogen vorderen? Welaan, dat hij ons, zelfs naar het schoonste ideaal, eene enkele deugd opnoome, die niet in de eene of andere van dit verheven drietal ligge opgesloten, of als een uitvloeisel van hetzelve zou kunnen beschouwd worden.

Liefde tol het vaderland? maar, is zij niet slechts eene wyziging dier algemeene liefde, welke zich het heil van allen ton doel stelt?

Grootmoedigheid? doch, waarin zou deze zich luisterrijker vortoonen, dan in do geneigdheid, om hot goluk van anderen, zelfs ton koste van zijn eigen, te bevorderen?

Rechtvaardigheid? maar, hoe zoude hij weigeren ieder te geven wat hem toekomt, die zelfs het zijne ten boste heeft; of wat zou hem kunnen bewegen tot onrecht, die voor plicht en geweten zelfs den dood zou tarten?

Kloekhartigheid? doch, waarin zou deze zich onderscheiden van die kracht der ziele, die met onwrikbaren moed en trouw leert vasthouden aan zijne beginselen?


-ocr page 108-

J. DE KRUIJFF.

102

Achtbaarheid? maar is zij niet de onafscheidelijke gezellin van haar, die, boven alle onmatige gemoedsbewegingen verheven, altijd en in allee zich zelve waardig blijft?

Wijsheid? ja, zoo men door deze iets anders verstaat dan eene nauwgezette en plichtmatige regeling van zijn gedrag in al zijne betrekkingen, en haar dus buiten gemeenschap brengt met de beschouwde hoofddeugden, dan voorzekerontquot; breekt zij nog aan onze schets, maar ook dan behoort zij niet zoozeer tot het hart, als wel tot het verstand, en wijst ons, als zoodanig, van zelve den weg, om nu ook Hooft nog te beschouwen van eene andere zijde, dat is, in de hoedanigheden en gaven des verstands.

(Uit: Lofrede op Cornelia I'ieterszoon Hooft.)


PETRUS ÜE WACKER VAN ZOX,

uit een aanzienlijk Brabautsoh geslacht ü Aug. 1758 Ie Amsterdam geboren, werd doctor in de rechten, leidde eerst een ambteloos leven, was later Secretaris bij den Hoogen Raad van adel tot anu zijn f 5 Dcc. 1818.

Zijne voornaamste geschriften, meestal zonder of niet een verdichten naam uitgegeven, ziju; T)e Adel, door Anonymus Belga, 1780; stukken in Kinker's Janus; men hield hem voor den Redacteur van eeu Weekblad T)e Prullemand, waarvan slechts weinige nummers verschenen. Voorts schertsende en satirieke Zedenromans, Willem Hups, door /)'. I)., 's-Hage, 1805; De 32 woorden, of de les van Kotzebue, door Bruno Daalberg,

2 dln., Amsterd. 1805 ; De Sleenberysche familie, 4 dln., 's-Hage, 1809; Jan Perfect, of de Weg der volmaking, 2 dln., 's-Hage en Amsterd., 18l7, 21' dr. Amsterd. 1834; De Overijsselsche Predikantsdochter,

3 dln., Amsterd., 1817; Apollo, in konusche vertoogen, 's-Hage; Nog wat lectuur bij de ontbijt- en de theetafel, 2 st., 's-Hage, 1807, herdr. 1851; Nieuwe 'bijdragen tot de geschiedenis der kruisvaarten, in hare betrekking tot ons vaderland, door Mr. P. I). \V. V. Z., 's-Hage, 1818.

JAN PERFECT BIJ DE MONNIKEN.

Toen de brave Jan Perfect weder bij zich zei ven kwam, bevond hij zich, schrijdelings op den groo-ten mast van het schip zittende, in het midden van de Spaansche Zee te drijven.

Bij het zinken van het vaartuig namelijk was hij in1'onmacht op den mast, die nogdwars over het schip lag, nedergevallen: en toen het schip verdween, was hij, bij geval, dusdoende boven water gebleven. Daar dobberde hij thans baar op baar neer! Sluiten was de boodschap: en daar hij op een mak beestje reed, mocht hij er gerust de hakken inzetten, want dit had hij noodig om zich vast te houden. Met genoegen zag hij middelerwijl, dat, ofschoon hij dan eens vijf minuten onder water ging, en dan weder bovenop eene huishoogc golf geraakte, alles maar van de gewoonte afhing, en dat zijn vaartuig goeden spoed maakte. Een lap van het zeil, dat nog aan den mast gebleven was, dreef mede. Doch Perfect, die een vernuftig man was, begreep ras dat hij er beter partij van trekken kon. Hij maakte dus het eene eind aan den top van den mast, en het andere aan zijnen hals vast, en zag met verwonderend genoegen, dat hij eene van de fraaiste ontdekkingen gedaan had, die nog bjj de navigatie overschoten. Met de snelheid des arends vloog hij thans met zijn smal en ondiep vaartuig over de oppervlakte der zee henen. Naar zijne gedachte had nimmer een schip zoo sterk gezeild. Hij dankte de gevangenis, de Botuny-haui, den storm en de schipbreuk, die hem in staat gesteld hadden, om eene revolutie in de zeevaartkunde te bewerken, die zoo onbegrijpelijk veel naar de volmaaktheid in dat vak zweemde. Immers zoo wanneer men in de meeste wetenschappen de vermindering van omslag, bij gelijke of nog meerdere uitkomst, als een voornaam doel van geleerde pogingen hebbe aan te zien, meende hij thans zoo ver te zijn als niemand voorheen geweest was. Johannes begreep namelijk in zijne wijsheid, dat, zoo men dan bij voorraad nog geene vloten van dergelijke takclage naar Oost-Indië of de Zuidzee ter ontdekking van nieuwe eilanden uitzenden, of er do landingen gemakkelijker door maken kon, men er toch dadelijk denzelfden dienst als te land van postboden of koeriers trekkenkon: —en welk een groot middel reeds ter voltooiing van dat weinige, wat nog aan de scheepvaart ontbrak! Hij maakte staat op eene gouden medaille zoo zwaar tenminste als een paar menschen dragen konden: voorts op het honorair lidmaatschap van de Faeles, en dan nog op een uitsluitend patent voor het vervaardigen zijner Oceaan-Estafettes, gelijk hij die reeds in verrukking noemde.

Paf! zeide eensklaps de Oceaan- Estafette, en de


-ocr page 109-

P. DE WACKEU VAN ZON.

103

heer Perfect, wiens hoofd bont en blauw geworden was, door zoolang voor mast te spelen en wiens lichaam dood vermoeid was, ontdekte, niet dan met moeite, wat hom en zijne equipage in hunne snelle vaart wederhield. Deze had namelijk zijn non plus ultra in de spleet eener steile rots gevonden , die den noordhoek van do kust van Gal-licië uitmaakte. Perfect zag eindelijk het geval, uit al deszelfs ontmoedigende gezichtspunten, aan: en bespeurende, hoe hij, met alle mogelijke spooi'slagen, geen duim voorwaarts kwam, besloot hij om af te wachten of' de beweging der golven niet wel eenige verandering in zijne gesteldheid opleveren mocht: zoo niet, of zijn vaartuig zelf hem ook tot steun zou kunnen dienen, om de rots verder op te klauteren. l)an hij ontdekte schielijk dat het eene zoo onmogelijk als het andere was. Intusschen bleef hij zitten waar hij zat, en hierin verzuimde hij niets; want daarwaohtenheteenig-ste was dat hij doen kon, washetinallengevalle — ook het beste.

Evenwel, daar van het te paard zitten, niets moeilijker valt, vooral wanneer men, gelijk hij, zonder zadel rijdt, dan lang mot hetzelve te moeten stilhouden, werd dc heer Perfect dan ook binnenkort gewaar, dat zijne zittende ledematen ieder kwartier uurs zooveel van hunne zelfstandigheid verloren, als hij, door dc uitvinding van zijne Oceaan- listafettes, de volmaaktheid naderbij go-treden was. Want daar men niet op alles bedacht is, en dit nog minder, wanneer men haast heeft, had do hoer Perfect, bij zijn afrijdon, vergeten, om zich van een dier hoofdproducten, welke do kaarsonmakoi'swinkel oplevert, te voorzien: en begon dit gemis zich zoo treffend te doen gevoelen, datdehoor JanPerfoct, die de pijnlijke doelen dan eens over bak-, dan weder over stuurboord wierp, eindelijk zoo hevig werd aangedaan, dat hij de perfectihiliteit zijner Oceaan-Estafette geheel en al over het hoofd zag, en luidkeels begon te schreeuwen en te brullenvandepijn. Overmaat van droefheid voegde zich hierbij, toon hij bij het vallen van den avond ontwaarde, dat het water, dat misschien nog hulp had kunnen aanbieden, hem door de opkomende eb alle hulpontzeido , en hij dus voorzien kon, dat hij ten minste zes uren op zijne estafette tusschen hemel en aarde zou moeten doorbrengen, eer zich de minste hoop tot redding opdeed. Waarlijk een wanhopig vooruitzicht! en hetwelk hem nog meer dan ooit den wijdon mond tot hulp deed openen, als zich vleiende, dat zijne droevige stem de eene of andere mode-doogende ziel, bovenop de rots, bewegen mocht, om hem van zijne ellendige zitplaats af te helpen.

Dan, gelijk het meer gebeurt met don mensch, waar Perfect hulp zocht, van daar kwam geene: en van waar hij niets wachtte, scheen dezelve, hoezeer in geheel andore gedaante, op te dagen.

ïwee vrome paters Capucijnon, uit hetnaastge-logon klooster de tosPentados, welke dezen ochtend bij de rots langs gevaren waren, om zich eenen voorraad van sardijnen te gaan opzoeken, en die mot hunne vangst wederkeerden, waren zeer verwonderd, dat zij nu onder eene smalle brug schenen te varen, welke zij des ochtends niet bemerkt hadden. En daar zij, aangezien de dikte van den mast, en de dunheid van den heer Perfect, niets van dozen dan alleen een paar dikke, groote, roodo, bloote voeten ontdekten, vond een der geestelijken, die een groot natuuronderzoeker was, goed, om met den langen haak, van weikon hij zich bediende, eens de proef te nemen, tot welke rangschikking onder het geschapene die sponyieuse uitwassen behoorden, welke hem toeschenen aan deze brug te zijn aangegroeid. Vervaarlijk was het geschreeuw van Perfect, die zich op deze verrassing niet gewapend had! Niet minder ontzet waren de goede paters! en de naturalist liet van schrik zijnen haak in den voet van onzen ongelukkigen vriend hangen. Deze, op zijne beurt nieuwsgierig gemaakt en door de pijn aangezet, bukt ten halven lijve neder, om te zien, van waar deze lief koozingen voortkomen. Dan op het ontwaren van don langen, magoren, bleeken, scholen man met de vervaarlijke Minerva-pruik op, verandert de verwondering der eerwaardige Paters in schrikbarende ontsteltenis. Zij meenen in den persoon van onzen Johannes den Vaderdes kwaads in zijne volle liverei te ontdekken , en met een vol gemoed roepen zij eenstemmig uit: Satanos / Sata-nos ! jirocul a vos ! Perfect, die zich in het Latijn meent te hooren aanspreken, en wiens rekening hot niet is om voor den duivel door te gaan, wanneer hij geone veder van den mond blazen kan, zoekt hun dadelijk deze averechtsche begrippen uit het hoofd te praten, en voort hun in zijn niet minder sierlijk potjes-Latijn te gemoet: nou Satu-ms! non Satanus! sed Apothecarim el Professor Honorarius in de Perfedionibus! — en met zulk eene drift sprak onze vrome landsman deze woorden uit, dat hij, lt;le wankelbare gesteldheid, waarin hij zich bevond, uit het oog verliezende, eensklaps , langs den perpendiculairsten weg, van zijne Oceaan-Estafette tot verdere verbazing van de paters— op hunne sardijnen noderstortte. Eenigszins herstelden zij zich evenwel, toon zij, na rijper onderzoek , ontwaarden hoe er zoo weinig Satanos aan den armen schelm zichtbaar was, als die, van


-ocr page 110-

P. DE WACKER VAN ZON.

104

pijn en ongemak overmand, halfdood op de Bar-dijnen liggen bleef, en meer een voorwerp van mededoogen dan van vroeze geleek! Zij roeiden dan, met hem beladen, den hoek der rots om en landden bij het klooster aan. Hier droegen zij onzen armen vriend het vaartuig uit, na hem eerst van den haak te hebben ontdaan, en daar hij , on-aangezien deze voorzorg, die hem opnieuw moord en brand schreeuwen deed, zich op zijne beenen niet houden kon, maakten zij zich gereed om hem naar binnen te brengen, toen dc pater-gardiaan op dit vreemd en onverwacht gezicht, met al zijne geestelijken den nieuwen logeergast te ge-moet toog, van meening om hem eerst met behulp van eenige emmers wijwater te exorciseereu of te ontduivelen. Dan van deze plechtigheid bevrijdden hem nog bijtijds de geestelijke sardijnenvaar-ders, door hunnen bekommerden chef geruststellend toe te roepen: no Salanos ! no Salanox ! est A-pothecarius et Professor Honorarius in de Perfec-tionihus !

In de Per/ectionibus ! — Nu hoe langer hoe gekker ! schreeuwde de goede pater-gardiaan. Ik ben ook, vervolgde hij, teValladolid, te Jeguenzaente ïaledo op do universiteit geweest. Ik bon drie jaar achteroen Claviger bij hot Seminarium van Ovledo en vijf jaar Conflturier bij het heilige Col-legle dor Trinltad geweest. Ik heb hot zoover in het kanonieke recht en in do Exei/esis gebracht, dat ik de geheole Summa van don heiligen Thomas, van voren naar achteren en dan weder van achteren naar voren, kan opzeggen, en het iiormm Universale van Thomas Cantipratanus, die geen heilige was, bij opslaan van het boek uitleg, hoewel de schrijver er voor in het dolhuis gezet is. Ik ben in staat, om alle vier de faculteiten van geleerdheid , naar rang en orde, in zeventien talen op te noemen. Ik weet dus wat er in de wijde wereld en in derzolver wijsheid omgaat—maar van eenon Professor Honorarius in de PerJeetlonibus heb ik in mijn gehoelo leven nooit hooron spreken.

Dat wil ik zeer wel gelooven, zeide de heer Perfect, die, in welken ollendigen staat dan ook, zijne contenance dadelijk weder schoon aangenomen te hebben, daar hij, zijne verdiensten naar die van het nieuwe gezelschap afmetende, met een gunstig oog op zich zeiven nedorzag. Aan ulieder physi-onomie en aan de praat van den heer huisbaas, bespeurt men licht dat gij allen van de volmaking — waarvoor ik in de bres spring, en die ik hier op eene Oceaan-Estafette moest komen aanbrengen— nog extra ver schijnt af te zijn.

Een ander had misschien de opmerking gemaakt, dat, alhoewel men een groot man en een groot wijsgeer zij, men echter wel watboschcidcner zijn mocht, wanneer men in een vreemd land wordt opgenomen, en vooral wanneer men door deszelfs bewoners van eenen gowissen dood gered is: en dat er bovendien in de physionomic zelve des hoeren Perfect zooveel opgesloten lag, dat als Zijn-edele van ongelukkige physionomieën hardop spreken dorst, dit een bewijs opleverde, of van zijne grooto modestie, dat hij nooit in den spiegel zag, of van zijne verregaande verwaandheid, dat hij, daarin ziende, niet bespeurde dat hij zelf er al vrij wonderlijk uitzag: doch onze held had ditmetde vernuftigste bollen dezer wondereeuw gemeen, dat hij zijne luiaunzay, en deze hot allerzotst behandelde , naarmate hij de minste vrees had, om door hen als een gek te worden aangezien.

De goede pater-gardiaan was inderdaad van die soort van menschen, welke daardoor, dat zij zeer weetgierig vallen, gemeenlijk zeer weinig weten en alles bewonderen. Zelfs hot onbeschofte van Perfects uitdrukkingen had iets vreemds, iets imposants in zijn oog, en dat hem moor eerbied inboezemde dan hij anders voor eenen man met blooto voeten en eene duivelspruik op, zoude gevoeld hebben. Zoodat, Signer! zeide hij , met eene stamo-ronde stom en een vriendelijk gelaat, zoodat dc Per [eetlonibus.....is do facul____teit.... de faculteit ____teit____toit____zegt uweSignoria____ia...

in. ..ia,,,

Om het gohoele menschdom, dat reeds mot reuzenschreden op den weg dor volmaaktheid voor-uitwandolt, dezelve binnenkort geheel en al te doen machtig worden! Zoo antwoordde Perfect, op één been staande, en eene hand op eene trotsche wijze in de borst stekende, inmiddels dat hij met de andere de tocpassolijkste gebaren (/rae/o/j/MWY/e. En wat mij aangaat, vervolgde hij, ik durf zoggen dat ik de steenen tot den opbouw van haren tempel, de materialen tot deszelfs voltooiing, dc sieraden tot deszelfs verfraaiing, trots den eersten wijsgeerigen opperman, vurig aanbrengo: en dat, zelfs onder degenen, voor wie het is weggelegd, om in deze laatste dagen de laatste hand aan het definitief geluk van het menschdom te loggen, uw onderdanige dienaar, die thans op één been voor u staat, wijl uwe confraters hom met eenen puthaak door hot andere gestoken hebben, zekerlijk niet een van de minste is, — nemaar dat hij — dit zij met alle zedigheid gezegd ! — zijne pogingen tor volmaking tot alle, alle vakken van het menschelijk aanwezen uitstrekkende, daarin zóó ver is gevorderd, dat hij dezelve roods in al die voorwerpen begint aan te treffen en verder aan te kweeken, die slechts onder het bereik van zijne


-ocr page 111-

P. DE WACKEB VAN ZON.

105

grooto inbeeldingskracht, van zijn doordringend verstanden van zjjn schitterend vernuft komen: — en dus van do hoogste bespiegelingen der bovennatuurkunde af, tot het drogen van bocrenboon-tjes toe! —Kortom, mijne hoeren! ik zie,ik hoor, ik voel, ik betast, ik proef, ik riek de Perfeclioni-bus, in al wat leeft, wat ademt, wat gevoelt, wat zich beweegt. Ik tref dezelve overal aan! en hoezeer Uedelen mij voorkomt als nog zeer weinige bevoegdheid voor dezelve te hebben, zou ik mij echter sterk maken, zoo gijlieden mij slechts liet begaan, om dezelve ook hier in te voeren.

Ha! ha! ha! —• Ba! ba! ba! riepen al de monniken in schrandere verwondering uit.

Hij spreekt als Cicero zelf, zeidede pator-gardiaan, die er over oordeelen kon: en zulk eene zaak als de Perfeclionibus moet verbazend mooi zijn ook! hoe weinig dat wij er dan nog van verstaan. Ik ben er voor om het in ons eerste kapittel voor te dragen, als het sacramenhc.he ding maar niet te hoog loopt. Het uitdeelen van onze soep aan dc armen wil ik er nog wel aan geven: maar eene besparing in onzen kelder, die reeds zoosleeht voor-zien is, heb ik er niet voor over.

Geld kosten! ongelukkige menschen! hernam Perfect: Geld kosten! in plaats van geld kosten brengt het geld en geluk aan. Immers wanneer alles zich volmaakt, dan toch volmaken zich al de deelen van dat alles, van dat geheel. Volmaken zich de deelen, dan ook die, welker bestanddeelen geld en geluk zjjn. Atqui verum prim eryo et pos-terius. Een kind die zulks niet verstaan kan!

Zooals gij zeer wel zegt, voer hem de gardiaan te gemoet; maar doe nu eens, alsof wjj het niet verstonden, en leg ons eens uit wat of eigenlijk de Verfec.tionibuH zjj? Grootte, hoogte, zwaarte, diepte, breedte? Wij rekenen hierbij palmox de Corunha, waarvan er vijf op twee van uwe rijnlandsche voeten gaan. A f/overno.

Groote goón! hervatte de heer Perfect, die tot cnthusiastische verontwaardiging oversloeg.

En bovendien, vervolgde de gardiaan , wat het al zoo aan jaarlijksch onderhoud kosten zou; want zie! ons convent is arm, en als wij niet zesmaal in de week sardijnen eten en den zevenden dag vasten, dan kwamen wij er niet.

Zoodat gijlieden dan nog, sprak Jan Perfect, zoo onkundig, zoo diep, zoo deerniswaardig onkundig zijt, om de allergrootste pogingen, die 's menschen vernuft gedaan heeft, totidem, tnübu.i, toto-liter te ignoreeren, zoodat gijlieden in uwe bergen van los Carognos nog niet weet, wat reeds, bij ons te lande, de straatjongens op de muiltrom blazen, dat namelijk eenaantalmensohenvrienden.

wat zeg ik! dat hot edelste gedeelte onderdezelvo is opgestaan, om zijne natuurgenooton tot eenen staat van volmaaktheid op te leiden: dat zij zich do perfectie in alles als mogelijk voorstellen en daarom in alles invoeren willen-, dat hunne vorderingen dag aan dag, uur aan uur, hot grooto dool moeren meer naderen; dat sommigen zelfs hot licht zoo nabij zijn geweest, dat zij in de kaars gevlogen zijn, en anderen van de Per/eetie zelve reeds oenen duchtigen slag woggokregen hebben. Intusschen dat allen de gerechte verzekering bij zich zeiven voeden, dat het menschdom, hetwelk deszelfs Schepper, om redenen Hem zeer wel bekend, tot don staat van onvolmaaktheid verwees, binnenkort door ons tot de volmaaktheid zal gebracht worden.

Niets, niets weten wjj hiervan, spraken al de monniken. Wij hebben hier nog volstrekt niets volmaakts. Onze sardijnen zelve kunnen wij in den zomer niet langer dan een dag vier ii vijf frisch houden, en onze olie kan zoo vervaarlijk stinken dat er al do delicatrsse van afgaat.

Geen zweem van het groote werk hier aanwezig! hernam Perfect, de oogen hemelwaarts verheffende. Gij hebt hier dan noggeene economische maatschappij in al dorzelver bloeiende Ramifica-ties? Geen woordenboek van Chomel, die op het titelblad van de middelen gewaagt om zijn goed te vermeerderen, zijne gezondheid te bewaren en zijn geluk te volmaken? Geene schoolmeesters van de zooveelste en zoovoelste classis? Gij hebt hier dus nog geene boekjes voor de kinderen, waarin precies alles staat wat zij niet verstaan kunnen, noch versjes waar alles uit te zingen is, wat niet verdiende gezegd, veel min onthouden te worden? Gij hebt hier nog geene algemeeno Panaceas, probaat zoowel voor do rotkoorts als voor de likdoorns ? Lavator heeft u dan zijn systema nog niet ontvouwd, waardoor een ieder weten kan, dat zijn deugdzaamste vriend een schurk is, noch Gall, dat hij geboren is om met eere een schurk te zijn? Uwe zedenkunde zegt u dus nog niet dat do menschen zich voor den beteren en besten staat bekwamen, noch uwe natuurkunde dat do kabeljauw van deze eeuw zoo in lichaams-alszielsvermogens die der vorige ver overtreft? Hebt gij dan nog geene luchtmachines, die u proefondervindelijk aanwijzen, dat de menschom volmaakt te zijn hot ook in de lucht zijn moet, waar onze vooroudera het nooit zoudengezoehthebben, ondatde mensch in alle vier de elementen de koning van hot ge-schapendom is? Hebt gjj nog geene proeven mot hot AurumPotahileoi hetdrinkbaro goud gemaakt, dat schitterend kenmerk dor laatste volmaking


-ocr page 112-

P. DE WACKER VAN ZON.

106

genomen? daar hetzelve, aanwezig zijnde, vol-maaktonnoodigzoude zijn. En wanneeruwenboosdoeners de kop wordt afgeslagen, neemt gijlieden alsdan de zoo nuttige proef met het Galvanismus niet, om hen nog een uur na hunnen dood de tong uit den mond te laten steken: iets, datzeeraardig staat en onbegrijpelijk veel nut aan het mensch-dom voorspelt?

Bij de Moedermaagd! en bij al de heiligen! neen, voor zulke dingen heeft de goede God ons tot nog toe genadiglijk bewaard! riepen al de monniken met een dankbaar gelaat eenstemmig uit, en sloegen zich met gekruiste armen de borst.

Perfect schudde het hoofd: dit was geen koren op zijnen molen. Hij was hetzoo gewoon met zijne soort van toehoorders, dat zij tot hot omhelzen zijner volmaaktheidsleer toetraden, ook zonder dieper inzien, dan hun neus lang was. Want ook dit hoort bij zulk een wijsgeerig systema! en die het verwierpen had hij, behalve den gevangen phi-losoof en de philosofen uit de bierkroeg, nimmer aangetroffen: want hij was gewoon om zijne toehoorders uit te kiezen. Dit hoorde ook, zeide hij, tot het syxtema, en tot deszelfs onfeilbaarheid!

Om het dan diendommenenongelukkigenmen-schen verstaanbaar, smakeljjk en aannemelijk te maken, vond hij niets gereeder dan om hen — om slechts een voorbeeld aan te halen! — op die vorderingen zelve te brengen, waardoor sedert eenige jaren, stel eens! de scheepsbouw der meestmoge-lijke volmaking zoo nabij gekomen was. Hiervan kon hij spreken als nog versch uithctcollege van den grooten, nu zaligen John Padder komende; hiervan konden de paters als kustbewoners oor-deelen en het moesthun belangrijk zijn. En, vroeg hij hun eindelijk, op eenen alles afdoenden toon van overdrevene pedanterie: En wat zegt gij dan toch wel van het toppunt der tnenschelijke indux-trie, van de uitvinding der Oceaan-Estafettes?

De monniken keken elkander aan en beefden op het hooren van zulk een schrikbarend woord: maar Jan Perfect, wien het om geen kruisen of beven te doen was, stelde der menigte voor: wat het ware, wolk bewijs van meer dan natuurlijk vermogen hetinhield, welk voldoenend be wijs van een zich beschavend en alles volmakend mensch-dom het met zich bracht, om een wezen aan te treffen, groot, verheven genoeg om zich, bij voorbeeld, een vaartuig uit te denken en daar te stellen, slechts uit een enkel stuk hout gevormd; daarop schrijdelings gezeten den Oceaan stout-moediglijk over te varen, zeestormen, schipbreuk te braveeren of onschadelijk te maken, het tiende, het honderdste, het duizendste deel slechts van den gewonen tijd tot eene reis te besteden, en dus in een oogenblik de wereld te kunnen rondzeilen, dagelijksche gemeenschap tusschen derzelver verst afgelegene deelen gemakkelijk te maken; vrede en oorlog in een punt des tijds te kunnen bver-brengen; alle nieuwe uitvindingen overal dadelijk te kunnen aan- en invoeren: en het brood nog versch, nog warm van Amsterdam naar Japan of Mexico te mogen overdragen!

Warm brood! Zoo treft een, voor anderen onverschillige toon, onder duizenden, die voorgingen, het muzikaal timpaan des grooten en gevoe-ligen toonkundigen! Het woord van warm brood trof de arme pators! Het deed hunne gemoederen gisten en het hart rees, als met hetzelve, in den oven. Vermoedelijk hadden zij in langen tijd niets vanzulk een wezen vernomen,veel mindergeproefd. Zij keken Perfect met warme deelneming aan, als meenden zij, dat hij er eene goede provisie van aanbracht. Onze wijsgeer bediende zich van dien indruk, om verder door te draven.

Die man, zeide hij, die uitvinder, mjjne heeren, ben — ik! Een zoo ontzettend gedenkmaal heb ik het nageslacht en der volmaking opgericht, dat het ulieden mogelijk kan gemaakt worden, om, zoo gij slechts wilt, en gij uwe garnalenhersens slechts gebruiken durft, morgenochtend, datzelfde versche brood — dat, naar de wellustige beweginguwer dikke lippen af te nemen, het tee-derste voorwerp van ulieder hartstochtelijke be-geei'te schijnt — doormiddel mijner Oceaan-lista-fette, bij het opengaan der poort in Amsterdam te gaan halen: tenzij gij somwijlen de llaagsche timji-jes prefereeren mocht, waarbij ik opgebracht ben.

De monniken verstomden. De volmaking. Jan Perfect en de timpjes lachten hun alle even aangenaam toe: zij begonnen roeping tot het verbete-rings- en volmakingswerk te gevoelen: want inderdaad zij kenden het versche brood nauwelijks anders meer dan bij naam. En men wil dat het Eh-thusiasmus tot de Perfectie, bij velen van derzelver hoofdvoorstanders, meestal op soortgelijke, zeer aannemelijke grondbeginsels steunt.

OVER DE PAARDEN-PERFECTIE.

Perfect stond in zijne stijgbeugels, en keek de omliggende buurt eens over om te zien, of zich hier of daar ook eene herberg opdeed. »De volmaaktheid, voor welke het menschdom vatbaar is,quot; lettede de groote man op, «en naar welke thans allen streven, is geloof ik in deze eeuw nog


-ocr page 113-

P. DE WACKER VAN ZON.

107

niet voor do paarden weggelegd: en dat bewijs ik vooral door het voorbeeld der Amsterdamsche sleperspaarden, wier physiek zoowel als hun moreel bestaan mij, salvo meliore, voorkomt, vooralsnog weinig gesoigneerd te zijn. Dat niet is, moet echter eens komen: en ik voor mij zou niet weten waarom, wanneer wij menschen eensallenpoOT/j/ee/vol-maakt zullen zijn, dit ook niet het lot dier arme knollen zou worden: en zulks temeer, wijier toch bij ons, dat edelste deel der schepping, ook nog zoo aanmerkelijk veel knollen onder loopen ! Alles in de natuur hangt toch als schakels aan elkander; en schoon ik niets van die schakel of schakelkunde versta, begrijp ik toch zeerwel, dat, zoo wanneer alles aan elkander hangt, het eene op het andere volgt, en de paarden ook aan ons, of wij aan de paarden hangen. Ikvoorziedus reeds met mijn scherpziend oog, dat de paarden op hunne beurt ook opvoedingsplannetjes zullen gaan bedenken, en instituutjesstaanop te richten, en zich voorts op alles gaan toeleggen, wat slechts onder hun bereik komen zal, zuur of zoet, gaar of ongaar; dat zij van alles wat leeren zullen en eindelijk het Compendium van do algemeenegeleerdheid eikanderen aan de ruif opzeggen. In datvroo-lijk vooruitzicht, hetwelk den natuurvriend zoo bijzonder streelt, zie ik reeds de kreupelen of blinden onder hen, die tot niets meer deugen, in meester» van den eersten of tweedon rang geme-tamorphoseerd en met al de deftigheid, aan deze waardigheid voegende, de jonge veulens op hunnen schoot nemen, en hun de elementen der zedenkunde, der astronomie, natuurkunde, algebra, Romeinsche geschiedenis en chemie, uit duodenmo vragenboekjes, ten algemeenen nutte, zoo van paarden als menschen opgesteld, voor runneken. Ik ontken echter niet, dat het wat te zeggen zal hebben, wanneer zij hunne lecsgczelsclmpjes, hunne geleerde kransjes en hunne perfect-socie-teitjes zullen hebben opgericht, om alsdan die vrienden behoorlijk op te zadelen ofin te spannen, zonder vrees dat de volmakingslust hen aanspore, om ons armen en beenen aan stukken te slaan of tegen de lantierboomen dood te drukken. Doch daar wij , als het eens zoo laat zal zijn, alsdan ook allen reeds volmaakt zullen zijn, voorzie ik er in mijne wijsgeerige droomen bij, dat onze kinderen, zooveel beter en gelukkiger dan hunne voorouders geworden, de eersten zullen zijn, om hen tot de perfectie op te leiden, en, in plaats van hen voor de koets of den mestwagen te spannen, hun geregelde uren voor hunne normaal-scholen zullen geven, en er intusschen zei ven voor loopen zullen. En als ik dan naga, dat voorname perfectie-bewerkers dezer eeuw, het toch zullen geweest zijn, die onze evennaasten op het voetspoor van al dat goede, dat edele zullen gebracht hebben, o dan! .... «{Hier knikte het paard ver-schrikkelijk:) «maar ja, wat ik zeggen wilde — en vanwaar ik door mijne parenthesis zoo ver afgeraakt ben als een goede herberg zich van ons schijnt te verwijderen — het is maar zoo dat ik voorzie, dat zoolang als zij met hunne beestachtige volmaaktheid nog niet klaar zijn, zij die crapuleuse gewoonte van eten en drinken nooit zullen afwennen.quot;

KONING JAN PERFECT'S NATIONALE EDUCATIE.

»Het eerste, waaraan wij hier te denken hebben,quot; zeide hij tegen zijnen groot-vizier, »is de nationale educatie!quot; — «Dat spreekt yanzelf !quot; zeide de groot-vizier, die voor den eersten keer van zijn leven, het woord van educatie hoorde noemen.

«Maar hoe zal de educatie begonnen worden?quot; herdacht Perfect, «daar niemand hier iets van de educatie weten kan?quot; — «Men zalhierdienen te werk te gaan, gelijk koning Alfred deed,quot; antwoordde Perfect zich zelvcn.

«Dat zal voorzeker het beste zijn,quot; hernam de vizier, «maar, sire! hoe deed die?quot;

«Die groote man leerde eerst r.elf, om daarna anderen te kunnen leeraren: en de handen die koningen verslagen, die volken overwonnen en te onder gebracht hadden, schaamden zich niet, volgens het zeggen zijner historie-schrijvers, om de elementen der eerste wetenschappen te gaan opdoen, en, bij elke fout van eenig gewicht, zich zeiven de behoorlijke portie plakken te laten toetellen.quot;

«Dan beklage ik Uwe Majesteit!quot; lette de groot-vizier op: «vooreerstom de plakken, welke zij ontvangen zal; ten tweede daarhoogstdezelve, voor dedommagement derzelve, evenwel niets leeren zal.quot;

«In mijn land,quot; sprak de Majesteit, zijne waardigheid weder opnemende, waar hij die gelaten had, en zijnen minister overzjjde aanziende, «in mjjn land zal provisioneel niemand plakken uitdeden dan ik. Ik zelf zal diegenen leeraren, van wie anderen wederom zullen te leeren hebben: en zoo, hierdoor, mijne vergelijking eenigszins mank loopt, het is vooreerst, omdat alle vergelijkingen mank gaan, en ten tweede, wijl ik an-


-ocr page 114-

P. DE WACKER VAN ZON.

108

derszins geene gelegenheid had om u van Alfred den Grooten te spreken.quot;

«Dat waarlijk jammer zoude geweest zijn!quot; antwoordde de groot-vizier, die, in zijne hoogst-natuurlijke eenvoudigheid, nog minder dacht dan hij inderdaad wel zeide.

Rn nu ging er een koninklijk gebod door het gansche rijk uit, om de verstandigsten van het land in de hoofdstad bjjeen te roepen. En zulk een gepast gevoel had deze hoezeer eenvoudige natie van hare zielsvermogens, dat, binnen weinige dagen, al do inwoners van het rijk zich in do hoofdstad samen vergaderd vonden.

«Dat kan niet! dat kan niet!quot; sprak de koning, die hot, vanwege de benauwdheid, door zoovele duizenden van nieuwe ademen aangebracht, in zijn paleis niet houden kon en de vlucht op het dak genomen had. «Wanneer er zoo onbeschoft veel verstand in mijn land aanwezig is, dan zit er niet anders op, dan om door het lot tc laten beslissen, wie de allerverstandigsten onder deze allen zijn zullen , en de rest weg tczenden. Ik kan toch waarachtig, ten faveure van de volmaking, niet wel niet de katten in de goot gaan slapen.quot;

Twaalf leden werden derhalve uitgeloot. Dit zouden dan de verstandigsten zijn. Doch ben jjders, gelijk men er overal aantreft, beweerden «dat de reden, waarom deze twaalf wel eens niet de verstandigsten zijn konden, daarin bestond, dateene keus uit zoovele menschen, waarvan de meesten pas half wijs waren, door het lot te laten doen, zooveel was als zich bloot te stellen, om juist de geksten uit do geheele natie tot hare voorlichters te krijgen: hetwelk, meenden zij, slechts in een enkel geval als geschikt zou mogen aangezien worden: wanneer men namelijk voorhad, om de geheele natie nog gekker dan ooit te maken.quot;

Dit raisonement had kop noch staart. Heercn critici hadden eerst moeten betoogen, «dat niet alle de Paralapapappers schrandere lieden waren iets dat toch zoowel onder de possihilia behoorde, als dat zij allen Paralapapappers waren: en dan seeunclo, «dat uit die verstandigen niet juist de allerverstandigsten door het lot hadden kunnen gekozen worden, iets wat toch ook zoo mogelijk was, als dat alle de Paralapapappers verstandig waren: dat wederom zoo mogelijk was als het onmogelijk scheen, en daarom hoogstwaarschijnlijk was.quot;

Kortom, de koning koos zich twaalf groote mannen, waarvan hij zooveleschoolmeesters wilde maken, bestemd om het volk tot de volmaaktheid op te leiden. Zijne Majesteit liet er zich eene ivoren plak op draaien en ging aan het docceren.

«Hot eerste wat zich natuurlijkerwijs aan den mensch vertoont,quot; zeide hij, «is de beschouwing van de natuur. Het overwegen derzelve,quot; vervolgde hij, «leidt ons als van zelf hiertoe op, dat het de natuurlijke historie is, uit welker bespiegeling en toepassing zich de aanstaande regeneratie van ons geslacht laat uitleggen. Immers, dat groote uitwerksels niet kunnen gezegd worden nog grootere uitwerksels te beloven, dan nadat men het vooraf in de bestudeering derzelve zoover eens is, dat men, na hunne ontwikkeling van nabij te hebben gadegeslagen, uit dezelve per Analogiam de werking van al de vooraf ge-scruteerde kiemen in hare onmisbare destinatie ter volmaaktheid heeft nagegaan, kan men, eigenlijk genomen, niet zeggen, dat men nog iets voor do Perfectibiliteit gedaan heeft. — Ik geef, mijne hoeren!quot; besloot onze groote man, «deze mijne eerste voordracht, uit welke alle andere moeten voortvloeien, even daarom eene zoo eenvoudige wending, opdat dezelve te meer aan uwe vatbaarheid zoude evenredig zijn. Ik twijfel niet of gij allen verstaat mij?quot;

«0 Ja! 0 Ja! ü Ja!quot; riepen de twaalf koperkleurige schoolleeraren te gelijk uit. Enhetsprak vanzelf, dat zij er vooral niet meer van verstonden dan Perfect zelf.

Al, wat zich in de drie rijken der natuur opdoet, werd derhalve in Paralapapap met zoovele inspanning overdacht als met geestdrift aangevoerd. Om met het dierenrijk te beginnen, do HippopotctBHu.s bij voorbeeld, welke nimmer in die gewesten viel, en waarvan men dus, naar don mensch gesproken, had kunnen denken dat het Paralapapappische opvoedingsplan nog niet veel mede uitstaande had, werd zoo uitvoerig gedoceerd, dat de heercn leerlingen dat wonderbeest binnen zes weken zoo goed kenden als hunne eigene familie. Van den Leviathan en deszelfs zedelijke toepassing, werden ook geheel zoete dingetjes gezegd, en do Maluiioud, welke als geheel uitgestorven en dus van een dubbel nut ter beschouwing en overweging was, werd lang en breed behandeld. De heer Perfect had hierbij het genoegen, van zijnen nieuwe discipelen, hoofd voor hoofd, te kunnen bewijzen hoe het in het groote plan verordend lag, dat zijlieden donkerbruin van kleur zijn en lang, zwart, pittig haar dragen moesten, waarvoor hij de luchtgesteldheid, de graden van breedte en hunne niet verre afgelegenheid van zee gepast en schrander aanhaalde, en zulks met nog des te gelukkiger klem en gevolg, wijl toch de bewoners van Afrika bjjna op gelijke, breedte met hen, maar aan de Roode Zee


-ocr page 115-

P. DE WACKER VAN ZON.

109

gelegen, gekroesd haar droegen en pikzwart waren: waaruit dan ook noodwendig volgen moest, dat zij voor de volmaking, als ware het, uitgekozen waren. Overtuigd van deze en soortgelijke grondwaarheden, ging men tot het behandelen van andere niet min gewichtige over. Het steenenen plantenrijk kreeg ieder zijne beurt. De heer Perfect wist apodictisch aan zijne schoolmeesters voor te houden, »hoe noodig het geweest was, dat de goede Natuur de steenen had uitgekozen om in den grond, de boomen en andere plantgewassen daarentegen, om op denzelven te groeien.quot; Hij wist hun met diep verstand en onder de fraaiste voorbeelden aan te toonen, »wat het zoude in zich hebben, wanneer men, stel eens! in plaats van meikersen niet dan knikkers in zijne maag kreeg: en wanneer de koeien het gras zoo diep hadden op te delven als het 1'arisch marmer ge-woonljjk lag.quot; — En daar onze wjjsgeeren uit alles wat u, hunne bewjjzen weten af te leiden, dat alles zoo en niet anders zjjn moest, wist de heer Perfect alles zoo treffend op zjjn hoofdargument t'huis te brengen, dat het een lust was om hem te hooren spreken en om hem te zien ma-noeuvreeren.

«Vrienden!quot; zeide hij, »uit deze kleine maar zeer heldere voordracht, die u in staat stellen kan om de drie rijken der natuur grondig tebeoordee-len, en welker verdere beschouwing de hasis van ons regeneratief opvoedingsplan moet opleveren, ziet gij, met slechts geringe aandacht, de men-scheljjke volmaking evenals de zon aan de kimmen opdagen. Üe natuur had de volmaaktheid in hare eigene werken niet half en half laten doorstralen, zonder onze bijzondere volmaking tot haar bijzonder doel te hebben. Waarom toch zoude het gras bovenop onze weiden en niet zes voeten onder dezelve gevonden worden; waarom zouden de krieken aan de boomen hangen en waarom zou de Mahmoud hot grootste dier hebben moeten zjjn, dat ooit geschapen was, zoo niet de Natuur, in hare wjjsheid, aan onsmenschen, voor wie alleen, gelijk gij weet, de geheele wereld geschapen is, niet had willen aan den dag leggen, dat wij tot alles wat vernuftig, tot alles wat grootsch, derhalve tot alles wat volmaaktheid ademt, bekwaam zjjn: dat derhalve die volmaking in alles ook het doel zijn moet, waarnaarwjjonze pogingen hebben aan te wenden. Zij moet bij al de takken van wetenschappen, ons, in het verschiet, als tot wit verstrekken, waarop wjjgroote mannen met onze wjjsgeerige windbussen hebben aan te leggen: evenals de nijvere bjjen uit alles slechts het fijnste, het edelste kiezen, het eenvoudige, het alleen nuttige daar laten, hebben wij slechts haar voorbeeld te volgen, zonder dat wij ons de moeite behoeven te geven, van alles in zjjneamaldeelingen te bevatten, wijl toch bij groote genieën, gelijk wij met ons dertienen zijn, het bevatten van het kleinere schoone, het gevoel van het groote nuttige als vanzelf involveert.quot;

De heer Perfect onderhield vervolgens zijne jongelieden over al de proeven, die tot op dien tijd in het vak der natuurkunde gemaakt waren. Het is waar, hij kon hun de electriseer-machine noch de luchtpomp zoo duidelijk niet voorstellen, alsof zij daar voor hen stonden, doch, den aard der heeren schoolmeesters in oogenschjjn genomen, scheen het inderdaad dat zjj het met datgene, wat zij er thans van begrepen, zeer wel stellen konden. Dus ook was het met de wiskunst en al derzelver onderdeden gelegen. Ook hierin hield Perfect zich met geene droge demonstraties op, welke den kosteljjken tijd, tot nog zoo verre volmaking hoogst noodzakelijk, roekeloos verslinden mocht. Hjj begon met den heeren zoo duidelijk, als hij slechts zelf kon, aan te toonen, datde rechte lijn de kortste weg tusschcn twee gegeven punten was, en bewees hun dit peremptoir door het voorbeeld hunner eigene lange neuzen. Voorts verzekerde hij hun op zjjn woord van philosoof, dat het (juadraat op de Hypotenuse zoo groot was als die op de twee andere lijnen te zamen genomen, en verzocht hun zulks als bewezen toe te staan: waartoe die heeren dan deste gereederovergingen, wijl zjj voor de eerste reis deze vreemde woorden noemen hoorden. Van de stelkunst verzekerde hij hun allervriendelijkst, dat zij het als cene eeuwige waarheid konden aannemen, »dat wanneer vijf x minus h gelijk aan a plus vier x is, alsdan noodwendig volgt, dat vijf x minus vier x gelijk aan a plus b, of wat hetzelfde zegt, dat x gelijk aan a plus b is.quot;

HOE DE HEER HABACUC KNAAG WURM OVER DE PERFECTIE DENKT.

»Ik heb het u gezegd! de mensch is zoomin voor volmaaktheid vatbaar als de wilde dieren om zachtmoedigheid uit te oefenen, de duiven om ten oorlog te trekken en de oesters om bons mots te zeggen! Een ieder moet bjj heta//«ebljjven: ■— dit alleen is der menschen wijsheid! Iedere eeuw heeft hare uitzinnigheden gehad: die van de onze was de hersenschim der volmaking! Wij streven naar denkbeeldige schoonheden, welke het ons,


-ocr page 116-

P. DE WACKER VAN ZON.

110

te midden des strijds van menschelijke hartstochten, onmogelijk is te bereiken! Waartoe zich in de wolken van hoogdravende hersenschimmen te gaan verliezen! daar het gezond verstand ons raadt, om, met wijsheid en ondervinding, stil en bedaard op de aarde to blijven zitten!

«Doch van alle volmaaktheidsplannen,quot; vervolgde de onvriendelijke wijsgeer, »wiik die uwer tegenwoordige algemeene opvoeding nog wel de onzaligste. Vergeef mij mjjne vrijpostigheid, mijnheer Perfect! maar deze is, in genomen, bijna zoo zot als UE. zelf! Alles, geloof mij, hangt in de jeugd, van een goed hart, eenen goeden kop en van grondbeginselen, en niet van gelijk geschorene cosmopolitiscke, of, wilt gij dien eenen nog fraaieren naam geven, van philanthropi-sche opvoedingsplannetjcs af, die, in navolging van nieuwerwetsche, tudeshe m semi-tudeske gü-lecrdheid, thans als wilde struiken, en in onrijpe vruchten overal opschieten: en, welke, indevooronderstelling alleen, eener geheele ophanden zijnde omkeering, zoo van zaken als menschen en hartstochten, intusschen dienen, omhet jeug-deljjke gemoed, het jeugdelyke gestel en ook het jeugdelijke denkbeeldige, geheel te veranderen, maar niet te verbeteren. Bespiegelingen, welke inhet afgetrokkene evenals het gevoelen van zekeren wijsgeer, »dat de mcnschen gemaakt waren om op handen en voeten te loopen,quot; zoolang er geen dwang aan gehecht wordt, om dezelve op te volgen, onzondig en onverschillig zijn; doch welke, in regels en in wetten overgaande, meestal doodelijk worden: daar toch de goede mensch, wanneer hij aan zich zeiven, aan zjjn eigen goed hart en zjjn goed oordeel, overgelaten wordt, zich vrjj wat meer volmaakt, dan wanneer hij altoos door dezelfde handen, altoos volgens hetzelfde voorschrift gekneed, en daarna op dezelfde wijze, in denzelfden oven te bakken gezet wordt. Op-yocAmgs-si/stemata, mjjnheer Perfect! zjjn reeds op zich zeiven onvolmaakt, wijl er geen systema op aarde bekend is, dat voor allen, zelfs niet voor velen, berekend is. Een systema, volgens hetwelk alle kinderen, zelfs die van slechts een uwer zoogenaamde instituten, zouden kunnen opgebracht worden, is reeds op zich zelf onzin! En gelukte het al eens, dat men, volgens een, bjj verre nog niet aanwezig plan, zulks kondebewerkstelligen, wat anders zoude zulks het menschdom, dan de eenvormige houding eener geschorene hegge geven? Is de mensch daartoe geboren? Neen, mjjnheer! Verscheidenheid vermaakt, verscheidenheid is nuttig, verscheidenheid is noodzakelijk, want zij ie eene wet der natuur, welke men voorgeeft zoo dicht mogeljjk te willen naderen, en van welke men echter zich zooveel mogelijk verwjjdert. Aan de natuur gaat men onze veld- en tuingewassen toevertrouwen, mits de grond goed, enhet/Wmató voor de planten berekend zjj! en zou dan aan diezelfde goede natuur de mensch, haar edelstenzieh zoo goed ontwikkelend produet, niefc mogen toevertrouwd worden, wanneer slechts het hart welgeplaatst, de kop in orde en de grondbeginsels goed zijn?quot;

«Het originelequot; vervolgde de w jjsgeer Hahacuf, met nadruk op zijne woorden rustende, «hetorigi-nele, het oorspronkelijke, is toeh ook zoo iets! — iets dat den edelen, den vrijen man, zoo bijzonder fraai, zoo sierljjk staat!quot;

sUat schoone, dat originele, waarvan ik thans spreek, 's menschen eerste karaktertrek, dat kenmerk van mannelijke denkingskracht, die edele uitkijk, door zelfstandig gevoel en aangeborene wjjsheid teweeggebracht, wordt bjjnaaltoos,door dat gelijke fatsoeneeren der halve geleerdheid, uitgedoofd of verstikt. Men heeft voorheen als een geluk gerekend , dat de weg der geleerdheid moeiljjk was, en ooi-baar gevonden dat dezelve moeiljjk gehouden werde: inderdaad, men had hiertoe groote reden! Wat is thans het ge volg van tegenovergestelde grondbeginsels? Wjj scheppen duizend kleine mannetjes, wij sluiten de deur voor die eenige weinige groote mannen, die hun vaderland en hunner eeuw tot sieraad verstrekken moesten, en wjj allen worden eroverhet algemeen niet beter, niet wjjzer en vooral niet gelukkiger door. Ik vraag het u, is er een land bekend, waar deugdeljjker opvoeding aan jongelieden van alle standen gegeven wordt dan in Engeland? Was er voorheen een land, hetwelkgrootermannen opbracht dan Holland? — Wat echter, mijnheer de apotheker! wisten onze voorvaders van al die geforceerde opvoedingen, wat weten de Engel-schen er thans nog van? en zoo diegenen in ons oog gelijk hebben, als bewerende, dat eene volstrekte nationale en algemeene opvoeding of hersenschim zij of, zoo al eens mogeljjk, zjj nadeel aanbrengen moest, hierbjj staande houden en dooide uitkomsten bewjjzen, dat het eenig mogeljjke nationale schoolwezen, desongeacht, in Engeland alleen plaats heeft: dat is — waar men van een ieder in zijnen stand, eenen man zoekt te maken; en waar — hoe men dan anders over die natie begecre te oordeelen! — waarljjk mannen gevonden worden, — wat heeft men dan, vraag ik andermaal, te denken van die hooggeroemde


-ocr page 117-

P. DE \VACKER VAN ZON.

Ui

emphaiisc/i voorgestelde en despotisch doorgezette opvoodingsplannen van volkeren, die zoovele eeuwen langer in den nacht der onkunde en botheid doorbrachten, dan deze of wij? — Duitschland, hetwelk zelf eerst sedert weinige jaren do oogen begint te openen, om den staat zijner onwetendheid met een waar gevoel van verbeteringslust te beschouwen, doch dat, in den loop zeiven zijner aanzienlijke vorderingen, niet heeft nagelaten eene menigte voorbeelden van valsch vernuft en wanstaltigen smaak op te leveren — Duitschland, in tegenoverstelling van Frankrijk en Groot-Britanniö, nog niet geheel ontwaakt, nog sluimerende , en hetwelk ons echter thans in smaak en vernuft, zoowel als in zoovele takken van geleerdheid, wetten zou willen voorschrijven — kan, vraag ik, datzelfde Duitschland, trotsch op zijne extract- en compendium-maker» en op maar weinige thans aanwezige geleerden, ware geleerden — op mannen bogen? — baken voor alles overwegende, alles doorgrondende zelfdenkers?

«Mijnheer Perfect!quot; dus eindigde de onheusche antagonist der algeineene volmaking, »de natuur kent geenen dwang: en nimmer was het geweldige duurzaam! Het is buiten alle tegenspraak, dat de grootste mannen, welke de latere tjjden, zoowel als die, welke de zoogeleerde als strijdbare oudheid te voorschijn brachten, in tijden verschenen zijn, waarin al onze nieuwerwetscbe opvoe-dingsplannetjes nog geheel onbekend waren: dat menschenkennis en ondervinding hun van de vroegste tijden af leeraarden, dal de beste opvoeding diegene zij — welke het vernuft zelf aan het vernuft weet te geven: en dat niets zoozeer tot de barbaarsche onbeschaafdheid terugleiden kan als het ontijdig en daarom onverstandig najagen der volmaaktheid zelve!quot;

(Uit; Jan Perfect.)


JACOBUS SCHELTEMA

werd te Franeker, 14 Maart 1767, geboreu. Zwak van lichaam, vlug vau geest, was hij ouder de leiding der Reetoreu H. Bosscha eu H. Waarden burg reeds iu 1781 gerijpt voor de hoogeschool, die hij echter eerst ecu jaar later bezocht, ua eerst uog het ouderwijs van P. Nota, pred. te Berlikum, geuoten te hebben. Reeds als student werd hij iu de Staatsgesehilleu betrokken. Iu Sept. 1780 werd hij tot doctor in de rechten bevorderd, moest bij de omwenteling van 1787 naar Steiufurth wijken, waar hij ouder deu mede uitgeweken hoogl. Van der Mark zijue studiën iu de rechtsgeleerdheid voortzette. In 1789 teruggekeerd, poogde hij tevergeefs in Friesland ecu ambt te verkrijgen, vestigde zich als koopman te Amsterdam, huwde met zijne nicht P. Eunema, genoot deu omgang van Stuart, Koopmaus, Hcsselinck. Iu 1795 naar Friesland teruggekeerd, werd hij (een gematigd man) lid van het Provinciaal Committc van Revolutie te Leeuwarden, daarna als lid van het Cummitté tot de zaken van het bondgenootschap te lande toegevoegd aan het Departem. van Finanticu te 's-Hage; Sept. 1797 lid van de tweede Nat. Verg.; om zijn verzet tegen de revolutionaire factie gevangen op H Huis in t Bosch, van 22 Jan. tot 14 Juli 1.798; daarna ambteloos, toen, Oct. 1799, lid van het Departementaal Gerechtshof te Kampen, in 1802 van deu Zeeraad te 's-Hage, iu 1805 Raad des Ministers van Fiuanticn eu lid van deu Raad van Judicature over de middelen te water en te lande, 1806 Commies-Generaal der couvoijen en licenten te Amsterdam; ua onze inlijving vrederechter te Zaandam. Hij nam ijverig deel aan de omwenteling van 181.'i. Ju Febr. 1814 Griffier van 'tlloog Gerechtshof van Finantiön en Zeezaken te 's-Hage; na de ontbinding van dat Hof in Jan. 1820, werd hij Sept. 1820 Griffier bij het Hoog Militair Gerechtshof te Utrecht, f 25 Oct. 1885.

Van zijue talrijke geschriften zijn de voornaamste: Levensschets van Simon Stijl, Amsterd. 1804; Staatkundig Nederland, een ivoor denh. tot de biogr. kaart van dien naam, 2 dlu., Amsterd., 1805,6; Peter de Groofe, Czaar en Keizer van Rusland, in Holland en te Zaandam in 1697 1717, 2 dlu., Amsterd., 1814; Redevoering over de brieven van P. C. Hooft. Amsterd., 1807; yhma en Maria Tesselschade, Amsterd., 1809; Alexander, Keizer van Rusland, in Holland en te Zaandam in 1814, Amsterd., 1815; Vergelijking van de afschudding van het Spaansche juk in 1572 wet die van het Fransche in 1818, Amsterd., 1814; Bemoediging der Nederlanders bij de landing van Bonaparte, Amsterd., 1815; IVat willen — wat zullen nu de Franschen — wat moeten wij nu doen? Amsterd., 1815; Het Vaderland en de Franschen, Amsterd., 1815; De laatste veldtogt van Napoleon Bonaparte, Amsterd. 1810; Rusland en de Nederlanden beschouwd in der zei ver we-derkeerige betrekkingen, 4 dlu., Amsterd., 1819; Geschied-en letterkundig Mengelwerk, 17 st., Utr., 1817—36; De uitrusting en ondergang der onoverwinnelijke vloot van Philips 11 in 1588, Haarl., 1825; Toevoegsels tot voorg., aid. 1828; Geschiedenis der Heksenprocessen, Haarl., 1828; Heintje de Vos, van H. van Alkmaar, Haarl., 1826; Verh. over het bewerken van de yesch. d. Nederl,, Haarl., 1829; Volksgebruiken der Nederlanders bij het vrijen en trouwen, Utr., 1882; met J. Koning, Vier brieven gewisseld over de laatste tegenspraak van het regt van Haarlem op de uitvinding der drukkunst, Haarl., 1828, enz.

SPROOKJES.

HET PROCES VAN DEN MAN MET I) E SLANG.

Twee jaren geleden, kwam hier een slang, die met grooten aandrang klaagde, hoe een man aan

haar ontging, die haar tweemaal in rechten was toegewezen. Die man was ook tegenwoordig en nu vernam men de klachte.

De slang was door een gat gekropen, waarin een strik was gezet. Zy wilde in eenen tuin ko-


-ocr page 118-

J. SCHITLTEMA.

412

men en was alzoo in den strop blijven hangen. Zij zoude zeker haar leven aldaar hebben moeten laten, maar daar kwam een man voorbij. De slang riep: ik bid u, ontferm u mijner! verlos mij! De man zeide: ik doe het gaarne, indien gij mij beloven en zweren wilt, dat gij mij geen kwaad zult doen. Met uwen treurigen toestand heb ik medelijden. —• De slang was hiertoe genegen en beloofde met eenen duren eed, dat zij hom nimmer eenige schade zou aanbrengen, en toen verloste de man haar van haar lijden.

Zij gingen te zamen don weg op; de slang was ziek van honger en schoot op den man toe, ten einde hem te wonden en daarna op te eten. De man ontsprong dit gevaar ternauwernood, en zeide: is dit do dank, voor dat ik u uit het verdriet heb geholpen ? Gij hebt mij een duren eed gezworen, dat gij aan mij geen leed zoudt doen. De slang sprak: ik heb feilen honger; deze brengt mij daartoe. Ik kan verantwoorden wat ik doe; nood breekt wet.

Toen de slang dit gezegd had, hernam do man: Ik bid u laat mij zoo lang vrij, totdat wij bij ocni-gon komen, die zonder om voor- of nadeel te denken , hot recht van onrecht kunnen scheiden. De slang zeide: zoo lang wil ik wachten.

Zij gingen voort over oene gracht; aldaar ontmoette hen de raaf Plukkebeurs met zijn zoon Kwakkelaar. Do slang riep: komt herwaarts; en zij logde hun de zaak voor. Do raaf vonnisde: Eet don man. Hij dacht op zijn belang en had gaarne een stuk medegenoten. Do slang zeide: ik heb het alzoo gewonnen; niemand kan hot in mij afkeuren. Demanhernam: neen,nogniet; zoude mij een roover tor dood verwijzen? Ook kan hij alleen quot;geen rechtspreken; ik ga mot u voor vier of voor tien rechters. De slang antwoordde: laten wij dan gaan.

Toon ontmoetten hen de beer en de wolf. De man stond alleen onder dezen en dacht: nu zal het mij euvel vergaan; alleen bij vijf andoren, die het mij geenszins goed meonen; zoo bevond hij zich bij de slang, do beide raven, den boer en don wolf in groot gevaar. De beide laatsten spraken onderling af, hoe zij de zaak beslissen zouden. Zij vonnisden: Do slang mag den man dooden, want de hongersnood drijft haar daartoe. Nooddwang verbreekt eed en trouw. De man werd zeer bezorgd en bedroefd. Zij stonden allen naar zijn loven.

De slang schoot op hom too on spuwde zijn venijn uit; de man ontsprong hot met grootc moeite, en zeide: Uij doet mij groot onrecht, door mij al-zoo naar mijn leven te staan. Gij hebt nog geen recht op mjjn lijf. De slang hernam: Hoe kunt gij dit zoggen, daar mij het recht driemaal is toegewezen? De man: Dit is gewezen door zulken, die zelf rooven en stelen. Ik wil mijne zaak aan de uitspraak van den koning laten; breng mij voor hem, en zooals hij beslist, daarin zal ik berusten, en hot zjj recht of onrecht, ik zal het dan lijden, al is hot nog zoo erg. De wolf en de beer zeidon: hem zal hetzelfde lot wedervaren en de slang zal het niet anders begeeren. Zjj meenden, dat, kwam de zaak voor do hoeren van het hof, dan hot vonnis zoo zou gewezen worden, als zjj het hadden uitgesproken.

Zij kwamen, mjjnhoer de koning! alzoo in het hof: de man, de slang, de boer, de beide raven, en drie wolven, want de wolf had nog twee zonen bij zich, van wien de man het meest te lijden had, te weten: Hollemaag en Nimmerzat; zij hielden zich b jj den vader, omdat zjj den man mode dachten op te eten; zjj konden veel op, zooals gij weet, en zjj schreeuwden erg en waren lomp en grof, waarom gjj ook aan hen den toegang tot het hof verboden hebt.

De man riep tot u, en klaagde: dat do slang, aan wie hjj grooten dienst had gedaan, en die hem bjj duren oede beloofd had geen kwaad te zullen doen, hom Wilde aanvallen. Do slang zeide: dit is zoo; maar de honger drjjft mjj daartoe; zulk oen nood gaat boven de wet.

Gjj, heer koning! bovondt u verlegen, om deze zaak alzoo te beslissen, dat elk zjjn recht behield. Uwe edelmoedigheid zag het noode, dat men den man, die do hulp bewezen had toen de slang in nood was, ter dood zou brongen, en gjj dacht ook hoe de honger knelde. Gjj bracht de zaak in don raad; do meesten adviseerden ten nadoole van den man, ten einde zjj dan denzelvon mode zouden te Ijjve gaan. Gjj hebt toon boden aan Heintje gezonden; want hoe de anderen ook spraken, zjj konden de zaak niet naar rechten beslissen, en dit moendet gjj van mjjn neef te mogen verwachten; gjj bopaaldet toon dat het recht alzoo zoude gaan, als Roinaart hot verstond.

Deze sprak met groote bescheidenheid: Mynheer! laten wjj naar de plaats gaan, waar de man do slang vond; mocht ik deze zien in dien toestand, en zóó als zjj gebonden was, toen do man haar zag, dan zal ik spoedig do zaak in rechten kunnen uitwjjzen.

De slang werd nu gebonden in allo doelen, zooals de man haar had gevonden, en ook op dezelfde plaats. Reintjo zeide: Nu zjjn beidon in gelijken toestand als te voren; niemand hoeft iets gewonnen of verloren, en nu spreek ik voor vonnis: dat de man do slang mag verlossen en opnieuw laten


-ocr page 119-

J. SCHELTEMA.

zweren; wil hij niet, hij mag de slang in banden laten en zijnen weg gaan. De slang heeft don man trouwloos behandeld, nadat de laatste haar uit den strik verlost had. Hij heelt het nu in zijne vrije keuze, gelijk te voren. Dit dunkt mij isnaar recht gewezen; hij .die het beter weet, moge het zeggen.

Gij, hoer Koning! vondtdit vonnis goed en ook uwe raden, die toen bij u waren. Eeintje werd zeer geprezen. De man werd ontslagen en bedankte u hoogelijk. Reintje is kloek en wijs.

(Uit: de vertaling van Heintje de Vos, van Hendrik tan Alkmaar.)

HET GEVAL VAN DEN EZEL EN HEN IIONI).

Beide behoorden aan oen rijk man. De hond go-noot de meeste gunst. Hij zat bij de tafel van zijnen heer, en kreeg vleesoh en brood, naar welgevallen. De heer nam hem dikwijls op den sehoot en gaf hem de boste brokken; dan kwispelde de hond met don staart, en likte den baas om den mond. Dit zag do ezel, Boudewijn, en wol met een diep gevoel van smarte. Hij zeide bij zich zeiven: Wat mag mijn heer hiermede toch voorhebbon, dat hij tegen dezen vuilen hond zoo goed en vriendelijk is, die hem likt en op hem springt? Mij dwingt men tot zuren arbeid; ik moet zware zakken dragen. Mijnheer zou in oenjaar niet met vijf honden doen, ja, met geen tien, wat ik in vier weken alleen volbreng; do hond eet het beste; ikkrijgstroo, en moet op den grond liggen, en waar ze mij henen drijven, daar moot ik mij nog laten bespotten. Ik wil mij niet langer alzoo doen mishandelen, en wil ook de gunst van mijnen heer voor mij verwerven.

De heer kwam er toevallig bjj. De ezel hief den staart in de hoogte, en sprong tegen hem op. Hij riep, en huppelde en zong. Hij wilde zijn heer om den mond likken en hem kussen, gelijk hij van den hond gezien had, en nu stootte hij hem twee groote builen. Toon riep de heer met angst: Neemt den ezel en slaat hem dood! De knechts sloegen den ezel uit al hun macht, en joegen hem naar den stal; hij bleef een ezel gelijk voorheen.

Nog zijn er vele dwaze ezels, die de welvaart van anderen misgunnen, hoezeer zij er niets bij winnen zouden. Ja! alkomenzijindengewonsoh-ten stand, dan nog zoude het hun niet voegen; hot zoude gaan als de zeug, die met een lepel wilde eten, en weinig in don mond kroeg.

Men late den ezel zijn pak dragen, ongovohem stroo en distels. Al bewijst men hem eere, hij be-

Proza.

houdt echter zijnen ouden aard. Waar de ezels in ambten komen, daar ziet men het zelden goed gaan. Zij letten op hun eigen voordeel en weinig op het welzijn van anderen. De moeste aanleiding tot klagen wordt gegeven doordien de ezels gestadig in macht rijzen.

(Uit: de vertaling van Heintje de Vos, van Eendrik van Alkmaar.)

DE WOLF EN DE KRAAN.

De wolf ging eens over een veld en vond aldaar het rif van een gevild paard. Het vleesch was reeds vergaan. Uit hoofde van den feilen honger, begon hij de beonen te knagen; en nu schoot hem een beentje dwars in de keel. Veel smart leed hij, en hij zond boden aan vele dokters en meesters; niemand kon hem uit don nood helpen. Hij beloofde eene groote belooning. Lutke (de kraan) kwam ook bij hem; deze droeg eene roode kap, waarommen hem dokter heette. Izogrim zeide: help mij en verlos mij vandepijn; indiengjj kunt, trek dan het beentje er uit; ikzal ueengrootloon geven.

Do kraan, die deze mooie woorden geloofde, stak het hoofd in de keel van den wolf, en trok er met den snavel het been uit. De wolf riep luide: O wee! o wee! gij doet mij zeer, maar ik vergeef hot u; doe het niet weer. Indien een ander mij zoo zeer had gedaan, ik zou het nooit van hom lijden.

Wees tevreden, sprak Lutke. Gij zjjt genezen; geef mij nu mijn loon. Toen zeide de wolf: Hoor dien gek! ik ben in lijdon en hij wil loon van mij hebben! Hij denkt niet aan de weldaad, welke ik hem bewezen heb. Hij stak zijn hoofd in mjjnen mond, en ik heb hom hetzelve onbeschadigd laten terughalen, en hij heeft mij bovendien nog zeer gedaan; ik meen dat, wanneer een van ons beiden loon zal ontvangen, hot my dan naar rechten toekomt. — Zoo beloonen zulke schelmenhunno weldoeners!

(Uit: de vertaling van Heintje de Vos, van Hendrik van Alkmaar.)

DE TOOVERIJ.

Misschien is de waarheid van geene der uitspraken^ welke ooit door schrijvers of dichters zijn gebezigd, meer proefondervindelijk bevestigd ge-

8


-ocr page 120-

,t. SCHELTEMA.

vonden, dan van ecne, door onzen algemeen vereerden dichter, Ehijnvis Peith, gebruikt, waai'hij den mensch voordraagt, als het verbazend samenstel van tegenstrijdigheden.

De mensch, geroepen en in staat om den al-machtigen God in geest en waarheid te dienen, geeft zich over aan het onzinnigste bijgeloof. Geroepen en in staat om zich als Heer der schepping vroolijk in zijn bestaan te verheugen, beeft hij soms voor de schaduw vaneene vlieg of het kloppen van eene houttor. Geroepen en in staat om het geluk en genoegen van zijne natuurgenooten met liefde te bevorderen, woedde hij, eeuwen lang, tegen de zwaksten onder dezelve — de oude suffe vrouwen — en wel met eene wreedheid van welke men onder wolven en tijgers geen voorbeeld vindt.

Op vele bladen van het bock der geschiedenis zoude men bewjjzen kunnen vinden van meer dergelijke, even treurige, waarheden; maar de vermelde stellingen worden zeker nergens meer tot overtuiging gebracht dan wanneer men den mensch beschouwt in het tijdperk, toen liet geloof aan het bestaan en de kracht van een boos wezen: duivel geheeten, en aan de mogelijkheid cn strafbaarheid van hetgene men tooverij noemde, algemeen was aangenomen.

Aan dit booze wezen, hetwelk de oorzaak zoude zijn van hot zedelijk kwaad, werd de mucht toegekend, om de gaaf van wonderen te doen, over te dragen aan oen ieder, die zich in zijnen dienst begaf; en daarna werden dan deze dienaars beschouwd en beschuldigd, als dc bewerkers van het zoogenoemd natuurlijk kwaad, namelijk; van aardbevingen, onweders, ziekten, misgewas en wat dies meer zij; en vermits men verder meende, dat de straften van Gods hand, alleen om de too-veraars bedreigd zonden zijn, beschouwde een ieder zich woldra geroepen, om tegen de gewaande dienaars van den duivel te waken en te werken.

Onbedenkelijk veel is er over, voor en tegen deze leer geschreven; en vermits dezelve voorheen de deorlijkste gevolgen heeft gehad op het lot van hot menschdom, zoo verdient het voormalig bestaan van deze leer, en vooral de bestrijding, of liever het verdwijnen van dezelve, de aandacht van den beoefenaar der geschiedenis, bij wion do voortgang dor beschaving, of der menschel ijkheid, als een der meest belangrijke voorwerpen van nasporing wordt aangemerkt.

(Uit: Geschiedenis der Heksenprocessen.)

HEKSENPROCESSEN IN NEDERLAND OP TEIND DER XVIquot;» EEUW.

In het jaar 1595 vonden wij melding van drie treurige gevallen.

Te Amersfoort werd Grietje Sogers, eene toover-heks, die men de roorf?/f-ato-noemde, gevangen en verbrand.

Willem Stevens ter Eem, in de wandeling genaamd: liotte oï Bulk, is tenzelfden tijde geëxecuteerd, misschien ook zijne kinderen, twee jonge dochters.

Te Arnhem kwam Hans Poek in lijden. Hij werd op den zevenden van Oogstmaand aan een paal geworgd en daarna verbrand.

Hij was een arm en onnoozel man. De duivel was in het zwart gekleed bij hem gekomen, en had hem een sletje (een versleten doek) vereerd. Hij was daarna een weerwolf geworden, en bleef het gedurende driejaren, wanneer hij wel zijner rede machtig was, maar niet spreken kende. Hij had sterk mot den Booze geworsteld; als deze tegen hem sprak, dan was het of er heet of warm water in zijn aangezicht kwam, enz.

Nog deerljjker was het treurspel, hetwelk te Utrecht plaats vond, waarvan wij bij de Verhandeling over de verdiensten van Johannes Wier reeds eenige melding hebben gemaakt.

Anthonis Cornelisz. Bulk, MariaBartens, vrouw van Thomas Rykz, Volleert Hendriks cn zijne dochter Hendrikje, zijn in Oogstmaand van dat jaar bij sententie van het Hof op het Paardeveld verbrand.

Zij woonden vroegerophet lloogelandMi] Amersfoort.

Het meisje was oen ontluikende bloem van nauwelijks zeventien jaren. Hare moeder was in 1594 op St.-Jacobsdag insgelijks als tooveres veroordeeld en met den vure ter dood gebracht, en nu moesten hare broertjes, Hessel oud veertien, Gijsbert oud dertien, en Dirk oud acht jaren, de doodstraf van vader en zuster aanzien. Die kinderen werden nog bovendien tot den bloede gegee-seld en moesten opgesloten blijven in de giool (de kluizen) van den huize Hazenberg, totdat het den Hove anders behagen zoude.

De vader had de waterproef in de Oude-gracht ondergaan, en was dan eens drijvende, dan eens zinkende bevonden. Hij was, gelijk de beide andere volwassenen, meermalen op do pijnbank gebracht, alles wegens beschuldigingen, welke zich zeiven tegenspraken, en schijn noch schaduw van misdaad, ja, van mogelijkheid behelsden. De voornaamste waren: «dat zij als katten poot aan poot


-ocr page 121-

J. SCIIEI-TEMA.

H5

gedanst haddon op eene bleek te Amersfoort, in tegenwoordigheid van den duivel; dat zij in weerwolven waren veranderd en koeien hadden gejaagd en gebeten.quot; Een der bejaarden had bekend: «boter uit eene sloot gekarnd te hebben, welke zijn vader met oenen lepel in den boternaphad gedaan.quot; Een dor kindoren had beleden: «melk uit eene biozo getapt on deze van den grond to hebben opgeschept.quot; Een ander kind zeido: «melkte hebben gehaald uit het hecht van een mes, hetwelk hij in eenen boom had gestoken.quot; Het meisje had bekend: »dat zij het door hulp van den Hoo-ze zwaar had doen hagelen.quot; Dit waren toon, volgens het slot van de sententie, «feiten, zeer leelijk en afgrijselijk, schrikkelijk en abominabel , geenszins to gedoogen in landen der Christenen, daar de vreezo Gods en do Justitie plaats vinden.quot;

Ik herhaal alleen het gezegde, dat ik het niet kan verklaren hoe destijds nog in Utrecht zulk een verschrikkelijke wreedheid, op do onzinnigste belüdenissen en nietigste bewijzen gegrond, heeft kunnen plaats vinden — in Utrecht, alwaar toen reeds vele stralen van licht voor do wetenschappen en den godsdienst waren doorgebroken, en zulks door Rechters, doormannon, die in de maatschappij in aanzien, door andere bedrijven eenen goeden naam verworven hadden.

(Uit: Geschiedenis der Heksenprocessen,)

BALTHAZAE DEKKER.

Do grootste oer voor hot Vaderland, hot grootste nut voor hot goheelo menschdom, werd verworven on teweeggebracht door de edele bemoeiingen, do onafgebrokeno werkzaamheid on don verbazenden heldenmoed van Balthazar Dekker, in hot samenstellen van het nooit volprezeno werk: l)e lielooverde Wereld, zijnde een grondig onderzoek van hel gemeen gevoelen aangelande de geesten, derzelver aard en vermogen, bewind en bedrijf, alsook hetgeen de menschen door derzelver kracht en gemeenschap doen.

Hek kor was te Motslawier in Friesland geboren, alwaar zijn vader, uit Duitschland afkomstig, predikant was. In zijne jeugd somtijds bij zijne bloedverwanten te Dielfeld, in hot Graafschap Mark, aanwezig, moot hij roods tusschen de jaren 1(550 en IfiOO, volgons do overlevering aldaar bewaard, oen zichtbaar belang gesteld hebben in de deerlijke ellende, welke destijds nog in vele stroken van het Duitscho Rijk door het Heksonprooos plaats vond.

In zijnen mannelijken leeftijd had hij in verscheidene betrekkingen, en door uitgegoveno geschriften over en voor het godsdienstig onderwijs, zich doen kennen als oen man, begaafd mot een vluggen geest on schrandcr oordeel, die al zijne vermogens dienstbaar maakte ter bevordering van het belang zijner medomenschen en do eero des Allerhoogsten.

Vermits hij niet schroomde mot eigene oogen to zien, op eigene boenen te staan on niemands zijde te kiezen; die verder zijn eigen licht volgde, en bij dat licht naar de waarheid zocht, en alzoo wijzer durfde zijn dan anderen, zoo had deze zelfstandigheid en de daardoor veroorzaakte edele pogingen , hem onbedenkelijk veel leed berokkend van de zijdo der kerkelijken, die zich geroepen beschouwden, om tegen alles, wat nieuw schoon, te waken, en het als misdaad rekenden, wanneer iemand aan hunne uitspraken durfde twijfelen.

Wij kunnen van hetgeno in Friesland aan Dekker overkwam, thans goene berichten geven, maar maken alleen van dit vroegere bedrijf en het ondorvondone lood oenige melding, omdat naar onze gedachten het groote en grootsche zijner pogingen, op den avond van zijn leven ondernomen, ten einde den duivel en het bijgeloof in het hart aan to tasten, hierdoor nog te moer uitkomt.

Hij kende alzoo het bittere van don haatvando godgeleerden in dien tijd bij ondervinding, en heeft zich daardoor niet laten afschrikken of terug honden, om den groo ten kampstrijd togen den duivel en deszelfs voorstanders to ondernemen. Wij kunnen van het groote en stoute dezer onderneming moeilijk een begrip vormen, en nog minder aan onze lezers oen overzicht van dezelve naar wen-schon geven.

Dekker was in den jare 107!) benoemd totLoor-aar der Hervormde Gemeente te Amsterdam. Na hot verschijnen van de groote komeet, in het jaar 1(580, vond hij zich opgewekt, om, ter bestrijding van de vooroordoelen deswege en tot wegneming dor ijdole vrees, als voorteekens van naderende ellende, eene verhandeling te schrijven, getiteld: Onderzoek van de beteekenis der Kometen, bij gelegenheid van degene, die in de jaren 1(580, 1(581 e7i 1682 geschenen, hebben.

Hoezeer hij zich ergens beklaagt, dat dit werkje naar het oordeel van zekere Klassis of Synode beoordeeld werd, als alle vrees Gods vernietigende, zegt hij elders zelf: «mijn boekske over de kometen geraakte onbelemmerd door de wereld, openende veler oogen, zonder afgunst en ook nog met dank.quot;


8*

-ocr page 122-

J. SCHELTEMA.

dl6

Dezo poging had eerlang andere zeer gewichtige gevolgen.

Het onderzoek, of het algemeen oordeel, aangaande de kometen, als voorboden of schrikbeelden van Gods toorn eenigen grond had, behaagde aan verstandigen, en dit veroorzaakte, dat Bekker werd uitgenoodigd, om een gelijk otulerzoek te doen naar de mogelijkheid en het bestaan der tooverij en spokerij.

Hij had zich vroeger reeds op den predikstoel doen kennen, als iemand, die in hot bepalen van den waren zin der woorden der Heilige Schrift somtijds eenen geheel anderen weg insloeg, dan dien, welke door de meeste leeraars betreden werd. Vele leden zijnor gemeente waren hierdoor aangespoord tot een onpartijdig onderzoek dor waarheid naar den Bjjbel, on tot eone meer zelfstandige wijze van denken en oordeelon.

Hij ondernam hot vervolgens, om eonigo der plaatsen in de Heilige Schrift, waarin van don duivel, de toovonaars of verschijningen melding is, opzettelijk te behandelen. Do leerredenon hierover gehouden behaagden aan vorstandigon, en zoo kwam Rekker allengskens tot het besluit, om de zaak in haar geheel te behandelen; oen besluit, hetwelk men anders te groot zoude beoor-deelon voor do krachten van één monsch.

Wanneer men overweegt, hoo algemeen destijds nog het geloof aan het bestaan en do werkkracht van don duivel on do mogelijkheid van tooverij bestond; alsmede, dat, hoezeer do wreedheid van het heksenproces op de onzinnigste belijdenissen, hier te lande door do wjjshoid on gematigdheid dor rechters en rechtsgeleerden geweken was, echter nog door vele personen in godgeleerde zaken, naar do bloote letter der Heiligo Schriften en op een autoriteitsgeloof, zonder eigen-onderzoek, gedacht on gehandeld werd, en eindelijk, dat de duivel in zeer vele kerkredenen gestadig als de oorzaak van hot zedelijke kwaad, als do gewone verleider van alle monschen, en als de verklaarde bijzondere vijand van de goloovigon en deugdsgc-zinden werd voorgedragen, dan kan men hot wel als mogelijk beschouwen, dat de uitgave van een werk, waarbij dit oen en ander met kracht werd aangevallen, een algemeen gerucht moest verwokken.

De leer van Bokkor moest aan volon geheel onverwacht voorkomen, en hot was derhalve niet te verwonderen, dat de Godgeleerden en anderen zich geroepen beschouwden, om, ter handhaving van de oude leer, tegen den stouten aanvaller te velde te trekken.

Bokkor zag zelf vooruit, «dat or een geweldige kreet tegen zijn werk zoude opgaan; dat men hom voor een ketter zoude houden, omdat hij den duivel van de aarde bande en in de hel bond, opdat de Koning dor hoorlijkheid te vrijer heerschen zoude.quot; Hij voorspelde wol: »dat men hem voor een atheïst zoude schelden, wijl hij niot golooven wilde, dat er twee verhevene wezens bostondon, het eone goed, hot andere kwaad; dan, er mocht gebeuren wat er wilde, do liefde tot do waarheid drong hom, om eens recht uit do borst te sproken on het deksel van vooroordeel weg te nemen. Ware hot niet bij velen, bij weinigen althans, en wel bij monschen, die onder het lezen van don Bijbel hun gezond verstand wilden gebruiken zoude hij bijval vinden en dank verdienen.quot;

Hij vond later alle deelen van deze voorspellingen ton volle door do ondervinding bevestigd, maar het is ons thans onmogelijk om van dit een on ander zulke breedvoerige berichten mode te dooien, als wij wol zouden wenschon.

Uit den aard der zake is hot even ondoenlijk, om aangaande het uitgestrekte werk van Bekker, hetwelk met eone verstommende geleerdheid doorwrocht is, een eonigszins voldoend overzicht te geven.

Vermits hetzelve thans door den stroom dor tijden is weggedreven, en aan verre do moesten onzer lezers waarschijnlijk geheel onbekend zal zijn, vormeenen wij het volgende te moeten zoggen.

Het werk is bij gedeelten, en wel in vier boeken, in het licht verschenen.

In het eerste boek hoeft de schrijver de moenin-gen en begrippen dor meeste oude hoidenscho volken, aangaande de goden en goeston, opgezocht on ontwikkeld. Hij gaat hierbij tot do vroegste tijden terug, begeeft zich in de donkerste wegen van het bijgeloof, en spoort do overblijfselen op, bij de nieuwere hoidenscho volken; alles mot vergelijkingen , welke bijzonder leerrijk zijn en tot hot kennen der waarheid leiden. Vervolgens gaat hij na, hoo die begrippen bij de Joden, Mohammedanen en Christenen zijn gekomen; en bewijst uit de boeken dor kerkvaders, hoe deze hoidenscho denkbeelden over goden, ondergoden enz., allengskens in de Christelijke kerk zijn ingeslopen, gevoed en gebleven, en hierbij spaart hij zoomin de Onroomschen, als de Roomschen.

Naar zijn oordeel was dit geloof aangaande de (joede, en vooral aangaande do ^«w/egeesten, eene schadelijke en grove dwaling, welke de gansche Christenheid onder de vrees van den duivel hield. Hij zoekt verder bepaaldelijk de bronnen op, waaruit deze wanbegrippen zijn ontstaan bij de Protestanten , en hiervan was oen der voornaamste ,


-ocr page 123-

J. SCHELTEMA.

117

hem li clat men fabelachtige overleveringen als waar

dui- aannam , daarnaar dan don Bijbel plooide, en ein-

jdat delijk geloofde, dat men die fabelen zelf in de

ihen |m heilige boeken gevonden had.

voor ! | In het tweede boek, hetwelk het voornaamste is

)vcn | van het geheele werk , trachtte hij alle plaatsen

len, | der Heilige Schrift, in welke van de werking der

)cht | engelen en duivelen op aarde gesproken wordt,

leid , met zijne stellingen overeen te brengen,

pre- Hij zegt, dat hij geenen beteren raad weet, dan

fien. | | om do Schrift zoo te verklaren, alsof ze nooit

, en | | door iemand vroeger verklaard was , de zaken uit

den [1 don grond op te halen , den rechten draad na to

[on J sporen, en do beste vertalers en uitleggers tot behulp te nomen, om alzoo achter de waarheid te

lin- komen. Met een gevoel van dankbaarheid erkent

aar H hij hierbij zijne verplichting aan den beroemden

an- taalkundige, Johannes Drusius, wiens hand-

Ion, ' ij schriften, waarvan eeno uitgestrekte verzameling

fvan hetgeno tot voorbereiding van eenc nieuwe overzetting van de hoiligo boekon dienen konde,van hetgeno tot voorbereiding van eenc nieuwe overzetting van de hoiligo boekon dienen konde,

or, ( j een voornaam doel uitmaakte, hom door koop

ior- ! \ waren ter hand gekomen. Hij meende ook hierom

te n met eenigc der verklaringen in de Staten-ovorzet-

ting des Bijbels te mogen verschillen,

tij- | Hij ging vorder bij dit alles uit van oene stel-

gt;n- j ling van den vermaarden wijsgeer, Renatus Car-

zal tesius: »dat een geest eene denkende, en oen

en. 1 lichaam ecne uitgestrekte zelfstandigheid is; en

)o- hij vestte daarop zijn gevoelen, dat geen denkende geest in oenen staat van afgescheidenheid, hetzij

in- goede oïkwade, op ui!gestrekte stoffelijke lichamen,

ol- {.• inzonderheid op die dormonschen, werken kunnen.quot;

lit P Of Bekker bjj dit alles niet to voel toegaf aan

ito zjjn stelsel van philosophic, en zijne uitleggingen

en ij der Heilige Schrift hiernaar geplooid heeft, willen

'Pi 1 wij niet beslissen, en evenmin, of hij niet hier en

T- |j daar aanstoot heeft gegeven, door oene onkiosehc

ot Is hardheid zijnor uitdrukkingen.

at | Hij verklaarde verder stellig: »dat de Bijbel

n- » geenszins alles werkeljjk leert, wat men hem heeft

jst P laten loeren, en dat dit boek niet aan ons goge-

n- Is ven is, om ons met alle werken dor natuur en dor-

;., | zeiver eigenschappen bekend te maken.quot; Verder:

0- i «dat do Bijbolberichten, aangaande de werkingen lij | der verhevene geesten in een oneigonlykon of allegorische)! zin moesten verstaan wordenquot;; en

le ; aangaande de leer der kwade geesten, waartegen

ie ; hij bijzonder ijverde: »dat de duivel met zijne on-

le i dorhoorigen in don afgrond aan de ketenen der

1. || duisternis geklonken ligt, en derhalve niet in staat

r- [ is, om cenige de minste macht uit tc oefenen op

1- | den mensch, die hier op aarde leeft.quot;

, I Zoodra deze heide boeken in het licht waren gegeven , ontstond er een storm in de Hervormde Kerk, van welke gooni wedergade na 1618 en 1019 bestaat. Niet alleen kwamen er togonsohrif-ten van allerlei aard, en daarna verweerschriften van Bekker zeiven en zijne medestanders, maar ook alle Kerkoraden, Klassen en Synoden worden in beweging gebracht; en eindelijk word Bekker, na ongelooflijk vele mooienisson en kerkelijke handelingen, als loeraar te Amsterdam afgezet en als onduldbaar verklaard in de Nedor-landsche Kerk.

Nu scheen do man geveld, — maar — nooit heeft misschien eene poging meer togen hot dool dor ondernemers gewerkt, dan de vervolging en afzetting van Balthazar Bekker.

Niet alleen was de Regoering van Amsterdam zoo wijs en rechtvaardig, dat men aan don veroordeelde dc volle bezoldiging als leeraar tot aan zijn overlijden liet behouden, en de openstaande plaats onvervuld deed blijven, maar do vervolging zette vooral aan zijne leer eeno bijzondere kracht bij, en wekte eene algemoene deelneming voor dezelve. Het zeggen van Tacitus: punitis in-geniis glineet authoritas, werd hier opnieuw bevestigd. De tegenschriften werden zoodanig beantwoord, dat zijne loer telkens als goud in het vuur beproefd voor den dag kwam.

Bekker zelf vond nu bij don stilstand to betere gelegonhoid en te moer tijd, om het derde en vierde boek van De lietooverde wereld af te werken, on dit deed hij met eene gelijke kracht en verbazende geleerdheid.

Alleon zij nog deswege gezegd, dat hij in het derde boek het algemeen gevoelen aangaande den omgang van den duivel mot de menschen aantastte, en bewees, dat hetzelve niet met de gezonde rede is overeen te brengen. Hij treedt hierbij in een wijdloopig onderzoek van het werk der tooverij en van alle plaatsen van do Heilige Schrift, waar van toovenaars gewag wordt gemaakt.

Hetgeen voorhoen door deze en gene gedeeltelijk en nog somtijds mot schroom was geleerd, omdat do oude loer in eene wolk van goddelijk gezag schoen te zijn ingohuld, word hier in al zijnen omvang vrijelijk en onbedekt voorgedragen.

Bekker beschouwde verder deze drie eerste boeken, als loopende over: quanstionesjuris, zaken van beoordeeling; hij meende nog ten overvloede in het vierde boek de quaestiones facti, de daadzaken, te moeten behandelen, on alzoo is de hoofdzaak in dozen geworden do behandeling der vrage: »of het geloof aan do tooverij of spokerij op oene waarachtige ondervinding is gegrond of niet.quot;

Hij overweegt eerst, hoedanig oene getuigenis


-ocr page 124-

J. SCHELTEMA.

118

van eigene ondervinding wezen moet, indien het gelden zal. ^Vooral moet blijken,quot; zegt hij, »dat dogenen, die zulk eene getuigenis zullen geven, vrij moeten zijn van vooroordeel en bangheid voor spoken of' heksen. Ook dient men te weten, hoe ver do krachten gaan en waar ze stilstaan, omdat velen uit onkunde voor onnatuurlijk aanzien, hetgeen inderdaad natuurlijk is.quot;

Hij toont door vele voorbeelden, hoe iemand door lang waken en ongemakken zich kan verbeelden, zaken te zien of te hooren, welke buiten zijne hersenen niet bestaan. Daarna komt hij tot spokerijen, bezelenheid en looverij door kunst en bedrog, en hier mag men zeggen, dat hij geheel zegepraalt.

Hij wikt, pluist en zift elke omstandigheid van een groot getal der vermaardste tooverjjen en spokerijen, en toont het bedrog uit de eigene verhalen dergenen, die dezelve als ware historiën hebben in hot licht gegeven. Hier is het bijgeloof in de meest verborgene sluipwegen en holen opgezocht, en niets is er ter ontmaskering van het monster nagelaten.

Hebben wij ons bij het bericht aangaande de drie eerste boeken beklaagd, geene voldoende opgave te kunnen geven van de geleerdheid, schranderheid en het oordeel des schrijvers; aangaande dit vierde boek kunnen wij nog minder naar wen-schon gewagen van den ijver en heldenmoed. l)e waarheidsliefde, welke hem bezielde, om den chaos van volkssprookjes, overleveringen uit de middeleeuwen, vertelsels van bakerwjj ven en vroed-moeron, oudwjjfsfabelen, monniken verhalen enbe-driogerijen van baatzuchtige schurken te doorwroeten, is boven alle lofspraak.

Om tegen de buitenlandsche toover- of spook-verhalen berichten en bewijzen te zoeken, heeft hij zich de ondankbare moeite getroost, de voortbrengsels der domheid, voor het gemeen in die tijden geschikt, te doorsnuffelen; de binnenland-sche spoorde hij zelf na, hij onderzocht het plaatselijke , of betrad hot dorre spoor der lijfstraffelijke gerechtigheid; niets viel hem te lastig; niets liet hij onbeproefd, om aan te toonen, dat men tegen zjjne hoofdleeringen geene rfaaWyfebewijzen konde aanvoeren.

Dit zij voor het tegenwoordige genoog, wegens de werken en bemoeiingen van Bekker.

Verder zij nog hem aangaande gezegd, dat hij niet alleen zijne wcnschen tot inlichting van, en een gunstig oordeel bij verstandigen vervuld zag, maar hij mocht nog bij zijn leven onberekenbaar gelukkige gevolgen zien van zijne menschlie-vende pogingen.

Zijn werk werd niet alleen met eene ongemeene graagte hier te lande gekocht, gelezen en beoefend, maar het werd eerlang in bijna alle talen van Europa overgezet. Hierdoor ter kennis gekomen van de andere, ten minste aan deze zijde der Alpen en Pyreneeën, vonden do geleerden nieuwe gronden in hetzelve, om het bijgeloof te bestrijden, en vooral, om de rodenon, welke voor de vervolging der gewaande toovenaars uit de Heilige Schrift werden aangevoerd, geheel te ontzenuwen. Overal werd alzoo de moed gewekt bij de tegenstanders der domheid en van het geweld, en overal vluchtten de duivels als het ware voor hetzelve.

Geen voorbeeld is er, dat eenig boek een groo-ter gerucht heeft gemaakt; en wij durven er bijvoegen, dat waarschijnlijk geen ander meer gezegende gevolgen heeft gehad, vermits hetzelve eene gewichtige omwenteling in de begrippen en handelingen van vele menschen heeft teweeggebracht.

De tegenschriften, wier getal legio was, geraakten eerlang in vergetelheid, en zijne hoofdleeringen werden gestadig meer en meer verspreid en door velen aangenomen.

Wij meenen deze kortclijk te kunnen opgeven, als volgt:

]. »Dat de goede en kwade geesten, engelen en duivelen, geene werkkracht of invloed hebben op den mensch of aardsche zaken.quot;

2. «Dat de eene mensch de duivel is van den ander, en dat de wereld of de eigene begeerlijkheid , den mensch tot het kwade verzoekt en verleidt.quot;

3. »Dat tooverij en alle andere gevolgen, uit het bestaan en de werkkracht van den duivel afgeleid, en de verbonden met dezen, öf hersenschimmen zijn, öf dwalingen, uit gebrek aan onderzoek, öf volstrekte bedriegerijen.quot;

4. »Dat alle gerechtelijke vervolgingen, welke daarover hebben plaats gehad, onbillijk, gewelddadig en strijdig zijn geweest met Gods eere en het belang der menschen.quot;

Dekker vond niet alleen aangaande zijn werk de eigene voorspelling:

't Groeit tegen d' onlust op,

vervuld, maar het zeggen van eenen anderen dichter:

Het heldert met den tijd,

werd insgelijks bevestigd.


-ocr page 125-

J. SCIIELTEMA..

119

Hoe gevloekt, hoe verguisd het ook moge geweest zijn in den beginne, thans is er maar ééne stem deswege, te weten, dat hetzelve, hoezeer het misschien niet zonder gebreken is, gewaardeerd moet worden, als het meeste van alle boeken te hebben bijgebracht, ter verzwakking der algemeene volksbegrippen, aangaande duivel en tooverij, en vooral tot verbanning van het bijgeloof in de gerechtshoven, of rechtbanken in de om-gelegene Kijken van Europa.

In Duitschland worden deze verdiensten door alle menschenvrienden en rechtvaardigen erkend. Aldaar is door de vereenigde pogingen van de reeds geprezene geleerden, Sohwager en Semler, een duurzame eerzuil voor Bekker gesticht, door de keurige vertaling van het werk De lietooverdc wereld, met uitlatingen en toevoegsels, waardoor de waarde en de bruikbaarheid van hetzelve aanzienlijk zijn toegenomen.

Ook in het Vaderland is bij de onpartijdige nakomelingschap herziening gegaan over het vonnis der partijdige kerkdijken van zijnen tijd. Heeft men hem bij zijn leven verketterd, na zijnen dood is hij ten volle gerechtvaardigd. Uit de menigvuldige lofspraken hem aangaande, meen ik alleen te moeten aanwijzen, hoe billijk over Bekker en zijne bedrijven melding is, in het voortreffelijk groote werk van onze geleerde landgenooten A. IJpey en J. J. Dermout, en in eene vroegere fraaie uit/ioezeminy van den verdienstelijken onderwijzer J. A. Oostkamp, getiteld: Balthazar Jiekicer, een groot man.

Bedriegt mij mijne hoop niet, dan zal Friesland nog eenmaal eene waardige hulde uit dankbaarheid bewijzen aan haren nuttigsten inboorling — aan den held, die zich verdienstelijk heeft ge-maakt jegens het geheele menscheljjke geslacht — aan den groolen duivelbanner !

(Uit; Geschiedenis der Heksenprocessen.)


HENDRIK VAN WIJN

werd geboren te 's-IIa^e, 21 Juni 1740; door zijn vader, die solliciteur-militair was, voor den krijgsdienst bestemd, trad hij op elfjarigen leeftijd als kadet bij de dragonders in dienst. Na 8 jaren verliet hij deze loopbaan, bezocht de Latijnsene sehool, daarna de Academie te Leiden, waar hij zich toelegde op dc rechtsgeleerdheid en de vnderlandsche geschiedenis en iu 1704 promoveerde met eene dissertatie de jure aggerum (over het dijkrecht). Met eenige jonge vrienden richtte hij eene letterkundige vereeniging op: Mhnina Crescunt. Zijne dichterlijke proeven, daar voorgedragen, hadden geene bijzondere waarde. Vit dat genootschap, in vereeniging met dergelijke te Utrecht en te Hoorn, ontstond in 1700 de Maatschappij van Ne der la n asche Letterkunde ie Leiden, wier medestichter Van Wijn was. Advokaat te 's-Hage, beoefende V. \V. de vaderland-landsche letter-, geschied- en oudheidkunde. Pensionaris van Den Briel, toen, in 1779 van Gouda, nadat Haarlem en Dordrecht tevergeefs zijue diensten begeerd hadden, deelde hij straks in de onrust der staatkundige woelingen. Eerst koos hij de partij der Staten van Holland, trok zich, toen men de omkeering van aloude instellingen bedoelde, terug eu volgde eene gematigde richting. Hij de komst van een Pruisisch leger, verhinderde hij de verplaatsing van den zetel der Staten van Holland uit 's-Hage naar Amsterdam. Na de gebeurtenissen in 't najaar van L7H7, leide V. W. in Maart 1788 zijn post neder. Hij had intusschen velerlei diensten bewezen iu belangrijke zaken o. a. betrelFende den toestand der O. en W. I. Compagnie en de Admiraliteit van Friesland te Harlingen. Zijne rust besteedde hij, beurtelings toevend te Gouda, beurtelings op Zuiderbosch; bij 's-Hage, aau onafgebroken letterarbeid. Het lidmaatschap der Nationale Vergadering, waartoe het district der Maze of der Zeegaten hem riep na de omwenteling van 1795, wees hij af, de benoeming (ot Archivaris der liataafsche Republiek nam hij, in 1802 aan, voorloopig voor 5 jaren, en vestigde zich weder te 's-Hage. Tot vasten Archivaris werd hij aangesteld, toen hij, tot tevredenheid van den Raadpensionaris Schimmelpenninck, zijn ijver en bekwaamheid had getoond in het opsporen, onderzoeken en rangschikken van oude staatsstukken. Koning Lodewijk waardeerde hem, en hij werd benoemd tot ridder der Unie en lid der Tweede Klasse van het Instituut. De wegvoering der hem toevertrouwde staatsstukken naar Parijs wist hij te voorkomen. In 1812 werd hij bij keizerlijk besluit uitzijn ambt ontslagen, dat hij na Nederlands herstelling op nieuw verkreeg. De Kamer van Hoogen Raad van Adel kwam onder zijne medewerking tot stand. Tot iu hoogen ouderdom bleef hij de vaderlandsche geschiedenis beoefenen. Nog op 70-jarigen leeftijd (1810) bracht hij belangrijke staatsstukken over van Mons naar 's-Hage. f 27 Sept. 1831.

Voornaamste geschriften: D/ss. hist.- jurid., quaedam circa Jus Aggerum sis tens, Lugd. Hat., 1764; Bijvoegsels, aanmerk. en 2 dln. Nalezingen op Wagenaars Vaderl. Ilist.; Geschiedk. verh. hetr. Zeeland, in de verb, van het Zeeuwsch genootschap der Wetenschappen, Middelb., 1709—1790; Historische en letterkundige avondstonden, 's-Hage, 1800; HuiszittendLeeven, 6 st. m. pl.,'s-Hage, 1801—1812; Onderzoek naar den

-ocr page 126-

II. VAN WIJN.

120

tijd der regeeriny van Wolf aart 11 en III, Ueeren van Vere uit den Huize van Borsselen, Muldclb,, 1837, Letter- en (jesohiedk. aanteekeningen op de R jmkronijk van Jan van Heetu, betreffende den slag van Wneringen in het jaar 1288, uitg. d. W. J. A. Jonckbloet eu A. W. Kroou, 's-Hage, 1840; Wetenswaardigheden uit de geschiedenis van Noord-Hotland, (met Mr. A. vau Halmacl Jr. eu 15. A. Plemper vau Baleu), Hoorn, 1843; Verhandeling over de Bellen (vau ile klcederen), in de Work. der M. der Nedcrl. Letterk. te Leiden, 4C d.. Leiden, 1779. Hij schreef eenige gelegenlieidsgedichten en bezorgde een herdruk vau zeldzame gedichten van Hugo de Groot, die echter niet iu 't licht verscheen.

KAREL DE GROOTE.

l)io Vorst, een der waardigste, die ooit tronen beklommen, was dien eernaam aan zijne uitmuntende begaafdheden, niet aan laft'e vleierij, verschuldigd. Door de instelling en bestendige uitvoering van wijze wetten, door'tbeloonender goeden en het straften dor kwaden, met één woord, door verstand, beleid, rechtvaardigheid, dapperheid, en eenen, hem nooit verlatenden, ijver en geest van orde, was hij (die in 't jaar 772 aan 't gebied kwam) de liefde, 't ontzag, 't vertrouwen, de roem en 't geluk zijner volkeren, en wist zoo de algemeene zaken als die der bijzondere leden van den Staat, in vrede en oorlog, tot 'slands welvaart in dier voege te regelen, dat, terwijl hij slechts op één punt scheen te letten, aan alles on-dertusschen eene meesterlijke hand werd gehouden, zonder dat het een om het ander eenigermate leed.

Niets echter ging hem meer ter harte, niets ook was eerlijker en nuttiger voor zijne wijduitge-strekte Staten, dan de bevordering der kennis in dezelven. De algemeene landswetten (Ca/wfa/ana), door hem, met toestemming van 's lands Grooten, over het gansche Frankische Rijk gemaakt, en welke derhalve allo overwonnen volkeren, waaronder onze voorvaderen, verbonden (ofschoon hunne, daar niet tegen aanloopende, bijzondere gewoonten en gebruiken mede bevestigd waren geworden), zijn er, nog heden, de sprekende bewijzen van. Laten wij een oogenblik bij die bronnen stilstaan!

Alles hangt af van de eerste beginselen. Het schoolwezen trok Karel's bijzondere aandacht tot zich. Van de scholen der eerste geloofspredikers hier te lande heb ik reeds, met één woord, gewaagd. Karei gaf er een nieuw leven aan.

Gelijk de wetenschappen, in die tijden, alleenlijk berusteden bij de geestelijkheid, en de Keizer hun belang, deels uit godsdienstige, deels uit staatkundige oogmerken, voorstond, vermeerderde hij in de bisschoppelijke steden en elders de abdijen en kloosters van zijn Rijk, plaatste er de kundig-ste lieden aan het hoofd en gelastte denzelven, om, onder hun opzicht, door mindere maar bekwame meesters, het onderwijs der jeugd op de regel-matigste wijze te doen voortzetten, niet alleen voor zulken, die tot de Kerk werden opgeleid, maar ook voor leeken. Kinderen van grooten, van kleinen, van vrijen, van slaven, van christenen , van heidenen, moesten hier onderwezen worden, zoo in de eerste beginselen van godsdienst, als in het behoorlijk lezen, schrijven, zingen, rekenen en het aanleeren (waarover straks nader) der inlandsche, zekerder latijnsche, toen ook buiten de Kerk zeer gebruikelijke, taal, terwijl voor zulken, die verder wenschten te komen, de weg, zoo hier als buitenslands, gemakkelijker gemaakt word. Tot dit laatste behoorde, dat men thans en, 't kan welzijn, ook vroeger, eene school voor de Friesche jeugd te Rome had opgericht, evenals er meerdere scholen, ook van andere natiën, zich aldaar bevonden. Deze Friesche jongelingschap (ik behoef niet te herhalen, dat onze voorouders, in het algemeen, toen Friezen genaamd werden) was het, die Karei den Grooten, tenjare 800, blijdelijk inhaalde, toen hij Paus Leo den Derden in den zetel herstelde. Eene inhaling uit welke, sedert, de droomerjjen van eenen tocht dor Friezen naar Rome, en van hunne verovering van den Burcht aldaar ter hulp van den Keizer, gesmeed zijn.

Dan, om dichter bij huis te blijven. Karei had reeds ten jare 787, op zijne derde Italiaansche reis, uit dat zelfde Rome, eenigc taalkundigen (Grammatici) met zich gebracht, teneinde de letteren en zoogenaamde vrije kunsten (Artes li-herales) in zijne landen door te zotten. Hij zond, ten dien einde, rondgaande brieven aan al do bisschoppen en abten van zijn Rijk. Mannen van den beroemdsten naam, in die tijden, werden nu niet slechts overeenkomstig de regelen van Bene-dictus, maar op 's Keizers bevel, verplicht, en zij achteden het zich tot eene oer, op gezette uren binnen hunne abdijen of kloosters, openbare lessen in vele takken van wetenschap te geven. Deze droegen den naam vanScolasticien zijn, te recht, aangezien voor de hoogleeraren van die en volgende dagen in Oost- en West-Frankrijk. De gestichten , in welke zij leerden, werden welhaast door eene groote menigte van geestelijken en we-


-ocr page 127-

H. VAN WIJN.

121

reldlijkon bezocht. De edelste vernuften werden op deze plaatsen gevormd, evenals in vervolg van tijd, op onze Academiën, die haar vervingen. En het spreekt vanzelf, dat dit alles ook gebeurde ten aanzien der geestelijke gestichten van ons land, die nu onder de bisschoppen van Utrecht stonden, omdat er geen schijn, laat staan blijk, is, dat die bisschoppen, van Karel's algemeene aanschrijving zouden uitgezonderd geweest zijn. — 't Is wijders klaar, dat voor deze scholen boeke-rijen benoodigd waren. — In een daartoe geschikt vertrek (Scriptorium), en'met beter gevolg dan voorheen, werden goede afschriften gemaakt van de voornaamste werken, opdat er door den tijd geen gebrek aan zou zijn. Onbegrijpeljjk is de zorg, welke Karei aanwendde bijzonderljjk tot herstel der feilen, die in de godgewijde geschriften, door vroegere afschrijvers, begaan waren. Hij had, zegt hij ergens, bevonden dat sommigen, schoon met de beste meening, evenwel verkeerde gebeden tot God opzonden, omdat zij naar bedorvene afschriften baden, en hij gebood daarom, dat voortaan niemand dan van genoegzamen ouderdom (perfectae aetatis) de Evangeliën, de Psalmen en de Misboeken zou mogen afschrijven. Ook verklaart hij op eeneandere plaats, langs dezen weg alle bjjbelsche boekeiv (die men weet, dat in dien tijd in de Eoomsche Kerk nog gelezen werden) van feilen te hebben gezuiverd, 't Is waar, dit laatste wordt eigenlijk gevonden in eene aanschrijving aan de West-Franken, of tegenwoordige Franschen, terwijl Duitschland, en dus ook wij, tot Oost-Frankrijk behoorden. Maar wie zal zich durven vleien, dat hot, hier te lande, alwaar de christelijke leer later ingang kreeg dan in West-Frankrijk, beter dan daar zal toegegaan zijn? Of wie zal vermoeden, dat, in dien stand van zaken, de Keizer minder voor de Oost-Franken, in wier midden hij zijn moeste verblijf had, dan voor die van 't Westen, zoude gezorgd hebben? en zulks wel, daar hij reeds ton jare 777 de Utrechtsche Kerk begiftigd en dus zijne zucht voor dezelve betoond had. Ondertusschen deed het boven verhaalde zooveel uit, dat de abten en bisschoppen zeiven zich op 't nauwkeurig afschrijven toelegden. Alcuin, Hincmar en andere eerste vernuften van dien tijd gingen hierin voor, en een voornaam deel der toenmalige geleerdheid bestond er in. Ook was er tot het behoorlijk vergelijken en herstellen der bedorvene plaatsen, in zoovele schrijvers, als men toen nog overgehad zal hebben, zekerlijk veel oordeel en naarstigheid noodig, te meer, daar zich het afschrijven ook tot ongewijde schriften uitstrekte, die men, zonder deze voorzorg, gewisselijk in nog minder getal en met meerdere feilen, bij 't herleven der wetenschappen, om en na de veertiende eeuw, zou hebben teruggevonden.

Karei evenwel hield zich met al do bovengemelde inrichtingen nog niet voldaan. De goeste-lyke gestichten moesten het alleen niet zijn, in welke de wetenschappen, met zooveolzorg, worden aangekweekt, 's Vorsten zucht voor de lettoren was te groot, te onbepaald, om toe te kunnen laten, dat hij zelf of zjjno kinderen en hofgenoo-ten zouden verstoken zijn gebleven van een geluk, 't geen thans voor den minsten zijner onderdanen verkrijgbaar was geworden. Hij had ton dien einde, uit verscheidene gewesten, de naargelang dier tijden goleordsto mannen aan zijn hof genoo-digd. Zij werden er op do gunstigste en vereerend-ste wijze geplaatst en, naar de toenmalige zeden, met rijke abdijen als anderszins voorzien. Onder dezen bevonden zich een Italiaansche grijsaard. Petrus van Pisa genaamd, alsmede Alcuin, oen Angel-Sax, uitBritannië. Karei, schoon thans niet ver van de vijftig jaren, schaamde zich niet (welk een voorbeeld voor volgende tijden!) deze twee tot zijne bijzondere leermeesters te nomen. Petrus onderwees hem in de Grioksche en Latijnsehe spraakkunst, en Alcuin in de welsprekondhoid en redeneerkunst, alsook in de sterrenkunde en het berekenen van dorzelver loop, waarmode men om den invloed, dien men, reeds toon ten tijde en vroeger, aan 't gestarnto op de menscheljjko zaken toeschreef, veol ophad. De laatstgemeldo werd eerlang zijn lieveling on do grooto hand, die, ton hove en elders, hot lichaam der geletterden bestuurde, waarvan Karei de ziel bleef. Alles was hier gevestigd op goede orde en eendracht, en 't was een nieuw en treffend verschijnsel, den eersten generaal, den eersten staatsman, don eersten Vorstder bekende wereld gemeenzaam in den kring of onder hot gehoor dezer uitmuntenden te zien verschijnen. Hier, geen oppergezag gevoelende, dan om hen te beschermen, voerde hij, die anderszins, daar hot pas gaf, zijne meerderheid zoor wel wist te doen golden, eene soort van gelijkheid in, en verkoos oen medelid gerekend te worden van dit eerwaardig gezelschap. Ja, daar Alcuin vermaak vond om, naar 't gebruik ook dor Romoinsche tijden in Gallië, elkander kunstnamen te geven, sluitende op ieders bijzonderen smaak of hoedanigheden, kreeg Karei ook den zijnen. Hij heette, in die betrekking, Daoid, zooals Alcuin zelf Flaccus, de kanselier Angilbert Homorus, Riculf, sedert aartsbisschop van Mentz, Dumnetas genaamd worden. Men legde zich toe, om de oude schrijvers, gewijde en ongewijde, in


-ocr page 128-

H. VAN WIJN.

122

hunne oorspronkelijke talen en de beste handschriften te lezen en, om hiertoe beter te geraken, had Karei zich een voortreffelijke boekerij verzameld, waarvan het nadenken nog eerbied verwekt. Of zijne landen, of onze omtrek, hem hiertoe iets verschaft hebben, weetik niet, schoon het echter wel zou kunnen zijn, dat ruim eene eeuw te voren, hier omstreeks, uit den roof dei-volkeren , eenige stukken gescholen hebben. Ten minste l'aus Martin kan niet zeer vreemd van dit denkbeeld geweest zijn, toen hij, omstreeks de helft der zevende eeuw, aan Amand, bisschop van Maastricht, verzocht, om, indien mogelijk, hem uit de afgelegenste plaatsen van Germanië het boekverlies aan te vullen, 'tgeen men in Italië, door den inval van vreemde natiën, geleden had. Dan hoe dit zij, Rome herstelde zich ras ten deze. Wij zagen reeds, dat er thans de letteren bloeiden, en men behoeft niette twijfelen, of Karel's invloed op dien Stoel zal hem van daar alles, wat tot zijn oogmerk noodig was, hebben doen verkrijgen. Ook gevoelt men lichtelijk, dat Britanniö, waar men thans veel werk van de wetenschappen maakte; waar Karei, zoo met andere Vorsten als met Offa, Koning van Mercië, zeer bevriend was; waar l!e-nedictus, bisschop van Canterbury, eene sehoone boekerij, ook van Hebreeuwsche en Grieksche handschriften, waaronder een uitmuntende Homerus was, had opgericht; en waar Alcuin, vóór hij in Karel's dienst trad, opzichter was geweest van den vermaarden boekschat van Egbert, lüs-schop van York - men gevoelt, herzeg ik. lichtelijk dat ook Britanniö hem rijke afschriften zal hebben gezonden, die hij door daartoe bekwame handen weder deed afschrijven. Zooals men ook wijders vindt, dat de Arabieren, thans meesters van Syrië, Egypte, een groot deel van Afrika, Spanje en Griekenland, en die, in hunne Aziatische veroveringen, voornamelijk vele Grieksche en andere boekon met zich gesleept hadden, verscheidene derzelve aan Karei toeschikten, bijzonderlijk zulke, op welke hun moeste smaak was gevallen , dat is die tot de wijsbegeerte van Aristo-teles, tot do natuur-, wis- en sterrenkunde, betrekking hadden, en die zij, voor oen groot deel ten minste, uit het Arabisch in het, hun zeer gemeenzaam , Griekschhadden overgezet, uit welke taal de Keizer dezelve in het Latijn deed overbrengen.

Met zulk oen luister blonk het hof van Karei den Grooten en verspreidde zijne glansen, zoo over de geheole Wester-wereld, als voornameljjk over zijn Rijk, en allerbijzonderst, gelijk men natuurlijk mag vermoeden, over die plaatsen, die het digtst bij Aken, den hoofdzetel van zijn gebied, gelogen waren, en dus mode over deze landen, welker geloofspredikers, bijzonder Bonifa-cius en Ludgor, door Alcuin, die 't leven van den eerstgemelde beschreven heeft, reeds zeer hooggeacht worden. Ook weet men, voor 't overige, dat do Vorst dikwerf te Nijmegen vertoefde, alwaar hij een uitmuntend paleis had opgericht, dan welks eerwaardige en, door den alles verslindenden tijdzolven, zoolunggeëoi'biodigdo overblijfselen, helaas! in onze tijden, en (hoe zal het de kunstminnende nakomelingschap golooven!) door Nederlandsche handen, zijn gesloopt go-worden.

De kennis dor letteren was, onder 's Keizers bescherming, zoozeer toegenomen, dat de Latijn-sche taal, welke sinds een geruimen tijd die van den Staat en der Kerk was geweest, dit thans ook van het hof werd. Men schreef er in aan vrouwen. Ook zal de verbetering der bijbelsche geschiedenis tot dezen tijd moeten gebracht worden. Doch't verhaal dat Karol, in 't laatst van zijn loven, de vier Evangelisten zou hebben verbeterd naar de Grieksche en Syrische overzetting, zou ik niet letterlijk opvatten, maar liever zoo, dat die verbetering door anderen, op zijnen last, zal volvoerd zijn geworden. Immers Eginhard zegt wel, dat Karol 't Latijn verstond en sprak, als zijne eigen taal, en dat hij 'tGrioksch beter verstond dan uitsprak, maar van het Syrisoh zwijgt hij geheel, en er zal licht hier niet meer aan zijn, dan aan 's Keizers tocht naar 't Heilige-Land, waarvan zooveel is verteld, en die, zoo men't golooven wil, door do Pneschc Vorston, Jan, zoon van Adgillus, en Adel Adeling, zou beschreven zijn geweest.

Trouwens men beschouwt de daden van beroemde lieden, voornamelijk in lang vorloopene tijdon, niet zeldzaam met een vergrootend oog, enditmoet ons, ook hier, omzichtig maken. Want tot welk een trap van aanzien de lettoren ook thans gerezen waren, men dient dit altoos op te nemen (zooals ik mot een woord reeds heb aangeroerd) naar gelang van die, kort te voren nog zoo duistere dagen, en men zou veel te ver gaan, indien men den toenmaligen staat dor wetenschappen eenigszins gelijk wilde stellen met dien, weikon wij weten, dat eene gestadige nazoeking, oordeelkundige overpeinzing en herhaalde bewerking, bijzonderlijk in de twee laatst afgoloopone eeuwen, bij onze en andere natiën heeft doen geboren worden, en die God geve , dat in deze dagen niet verloren ga ! waartegen elk in zijn vak alle krachten behoorde in te spannen.


-ocr page 129-

H. VAN WIJN.

123

Maar.....weder tor zake! Alles is, on was ook

voorheen, betrekkelijk. De val van 't Romeinsclio gebied had de grondvesten van het Kijk der wetenschappen niet slechts geschud, maar deels omgekeerd. Menschen, boeken, kunsten, gebouwen waren vernield. Het sterfelijk vermogen reikte niet ver genoeg, om een volkomen herstel te bewerken. Een Karei zelf schoot hier te kort. Nooit wordt men van dit alles meer overtuigd, dan wanneer men de boste geschriften van dien tijd met een bedaard oog inziet. Hoe gemeenzaam het Latijn was, 't is zelden zuiver, indien men eenige weinigen , bijzonderlijk Eginhard, die Karel's leven schreef, uitzondere, en die , zoo hij onder de hofgeleerden een kunstnaam gedragen heeft, dien van Suetonius (wiens stijl en taal hij nauwkeurig volgde) verdiende. Bepaaldelijk nopens Alcuin, hoezeer hij iets van Hebreouwsch en Arabisch en, verder het Latijn en misschien meerdere talen, behalve 't Angelsaxisch, verstond, ziet men dikwijls den kwaden smaak, niet min van den tijd dan van den man, als op eene zee van onbekookte kennis drijven en, in de verklaring bijzonder der gewijde bladeren, naar geheimen duikelen, die slechts in de hersenen van den zoeker verscholen waren, gewoon den letterlijken zin der woorden te veronachtzamen, om, het koste wat het wilde, er een verborgen zin uit te wringen. Hij begreep ongelukkiglijk, dat de wetenschappen vervat werden in zeven hoofdpunten, waarvan de drie eerste waren de spraak-, welsprekendheid en redenkunst (Grammatica, Rhetorica en Dialectica), en de vier laatste de reken-, zang-of speel-, meet- en sterrenkunde (Arithmetica, Musica, Geometria en Asironomia): alle welke met den algemeenen naam der zeven vrije kunsten (artes liberates) gedoopt werden. In vele scholen werden slechts de drie eerste onderwezen. Die ze allo zeven kende , was een meester in geleerdheid en, indien hij verder wilde gaan on als ware het een stap doen buiten den kring dor gewone menschelijko wijsheid, wees men hem naar lioö-tius, die, in de zesde eeuw, behalve verscheidene werken over de gezegde vrije kunsten en andere stoifen, bijzonderlijk eene Latijnsche overzetting der wjjsbegeerte van Aristotoles gemaakt had, maar die nu, door de nieuwe overzetting en bijvoeging der Arabieren, vele veranderingen Rad ondergaan. Ook wees men hem tot de Latijnsche werken van Cassiodorus, tijdgenoot van Boëtius, die mede, behalve over de zeven vrije kunsten en eenige andere werken, voornamelijk eene verhandeling had geschreven over de wijze, hoe de gewijde geschriften te lezen.

Zoo stond hot ton dozen tijde; doch mot dit alles moet men de gedachtenis van Karei den Grooten zogenen en de veelvuldige moeite, die wij zagen dat hij nam, om het zoo ver nog te brengen, als hij deed. — Waarlijk, wat was er van de wetenschappen en de konnis der vroegere tijden geworden, indien hij er niet geweest was.' Do volgende eeuwen leefden, nog zoor lang, in de schemering van hot licht, 't geen hij ontstokenhad, en do bosten van haar vulden het nu en dan wat aan. — Bijzonderlijk vergat hij, door hot geven van onderwijs in vreemde talen, zijne moederspraak niet. Dat hij eene Duitsche overzetting van het Nieuwe Testament, gelijk sommigen denken, zou hebben laten maken, kan ik niet zien op bewijs van eeni-gon echten ouden schrijver te steunen; maar 't is evenwel zeker, dat hij eene Duitsche spraakkunst heeft begonnen en aan do maanden, die de Franken, in zjjnen tijd, deels mot Latijnsche (wij doen het ook nog), deels met Duitsche, bewoordingen noemden, Prank-Duitsche namen hooft gegeven, zooals hij insgelijks aan de winden deed en, wijders, vergehoidono Duitsche gedichten, denkelijk don lof der vorige Frankische Koningen vermeldende, in geschrift liet brengen. Ook vind ik in Karel's wetten, 'tis waar, wol geen volstrekt bevel , om aan de jeugd eenig onderwijs in de landtaal te geven; maar moet men hieruit besluiten, dat het aanlooren der letteren, spellen, lezen en schrijven in dezelve geen plaats zal gevonden hebben ? Is het te denken, dat oen Vorst, die deze toen zeer ruwe taal, door het eigenhandig vormen eenor spraakkunst, tot regelen zocht to brengen, zoodanig verzuim ton aanzien zijner onderzaten zou hebben kunnen plegen? er. dat wel, daar zelfs één zijner voorzaten , Koning Chilporic, reeds in do zesde eeuw die taal met eenige letteren had willen aanvullen? Buitendien, en zonder te zeggen , hoe Karei op hot aanleeren van het Onze Vader en de artikelen dos Goloofs, ook zelfs dooide minstkundigen, gestold was, onhoe, onderzijn invloed, op de Kerkvergadering van Tours, ten jare 813, word besloten, dat do bisschoppen van Oost- en West-Frankrijk in het Duitsch of Ro-maansch moesten prediken, kan men eenvoudig vragen: hoe schroef dan Otfrid, die onder Karel's zoon. Keizer Lode wijk, en zijnon kleinzoon, Lo-dewijk Koning van Germaniö, bloeide, de Duitsche berijming der vier Evangeliën ......, zoo hij

bevorens hot lezen on schrijven in het Duitsch niet geleerd had? En, had hij het geleerd, wanneer dan? De bekende tijd van zijnen bloei, ofschoon het juiste jaar zijner geboorte niet bekend is, brengt zijne jeugd tot do laatste jaren van Ka-


-ocr page 130-

It. VAN WIJN.

124

rcl's regeering of tot do eorsto van Lodewijk. Maar, wat meer is, men heeft roden, om thans voor genoegzaam zeker te houden, dat er, reeds vóór Karel's tijd, Duitsohe stukken, zelfs betrekkelijk tot den godsdienst, al is het niet in onzen tongval, geschreven zijn, waarover anderen gehandeld hebben; en het is dus niet te betwijfelen of, daar thans alles meerder bloeide, men derhalve ook onder Karei, hetaanleeren van lezen en schrijven in hot Duitsch niet zal verzuimd hebben.

Karei stierf op don SSquot;1quot;11 van Louwmaand des jaars 814, in den ouderdom van 72 jaren, tien jaren na zijnon vriend Alcuin, beiden te vroeg voor do lettoren. Bij zijnon uiterste-wil had hij go-last, datzjj, die zijne boekon voor zich wenschton te hebben, (ik donk, dat hij op zijne erfgenamen zag), dezelve voor een behoorlijken prjjs, uit te doelen aan de armen, zouden vermogen in te koopen.

(Uit: Huiszittend leeven)


WILLEM BILDERÜIJK

werd 7 Sent. 175G te Amsterdam geboren. Zijn vader was Izaak B., med. Doet. en Opziener van 's lands Zegel en Collective middelen over Amsterdam, Amstel- en Oooiland, zijne moeder Sibilla Duizenddaalders: liij was do é^van een 7tal kinderen. Reeds in zijne vroege jeugd toonde hij zeldzame vlugheid en vatbaarheid, hij kennisdorst en sterk geheugen. Aan zijn vader dankte hij, bij zijn liefde voor Oranje, zijne eerste wetenschappelijke ontwikkeling: van hem leerde hij lezen , schrijven, rekenen, italiaanseh boekhouden, Griekseh, Latijn, nieuwere talen. Verbazond veelsoortige kennis verzamelde hij van der jeugd af. I)c woeligheid der tijden, waarin hij leefde, oefende beslissenden invloed uit op zijn lot en zijn werken. Maar ook te midden van groote beroeringen, van eigen kommer en lijden, arbeidde hij met reuzenkracht aan het herstel der kwijnende Nederlandsche letterkunde en wierp op menige wetenschap het licht van zijn genie.

In 4 tijdperken verdeelt men de geschiedenis van zijn leven en werkzaamheid: het eerste van zijn optreden op het gebied der dichtkunst tot zijn ballingschap in 1795; het tweede tot op zijn terugkomst in het vaderland onder Koning Lodewijk; het derde van 180(5 tot 1819, toen hij met zijne uitgave van Schotsman's Eerezuil op de Synode van 1018 en 1619 den strijd begon tegen den tijdgeest; het vierde van 1819 tot op zijn dood.

Door ecu ongemak aan den linkervoet tot eenzaamheid gedwongen, vormde hij zich door eigen oefening en trad reeds op löjarigen leeftijd als dichter in de Vader 1. Letter oef. op met zijn Bijschriften op de tafereelen uit Jozepli s leven, afzond, in IS.'iO gedrukt; een jaar later vertaalde hij een Zangspel liet Orakel (nog on uitgegeven.)

Tot in 1780 bestuurde hij als boekhouder mede zijns vaders zaken; lichaamszwakte verbood hem den begeerden krijgsdienst. In 1780 ging hij te Leiden de rechtsgeleerdheid beoefenen, waarin hij twee jaren later promoveerde. Hij vestigde zich te 's-Gravenhage als Advokaat, waar hij zich roem en vijanden verwierf, vooral in en na 1787, door het verdedigen van Oranjegezinden. Vol van velerlei letterkundige plannen, werd hij, om zijn gehechtheid aan het huis van Oranje, in 1795 verbannen, met verlies van bijna al zijn boeken en geschriften. Mij week naar Hamburg, toen naar Engeland, weder naar Duitsehland, waar hij zich 't langst ophield in I3runswijk: in zorg en kommer openbaarde hij steeds de vruchtbaarheid van zijn geest. Na 10 jaren keerde hij onder Koning Lodewijk terug. Monarchaal- en Oranje-gezind, blaakte hij beurtelings voor den tijdelijkeu Vorst en het verdreven Stamhuis, maar aan Nassau hing toch zijn hart. Zijn grootste meesterstukken dagteekenen uit het .'V,e tijdvak van zijn leven. Na Lodewijks vertrek in armoe gedompeld, wachtte hij van Oranjc's terugkomst heil voor 't vaderland en voor zich zeiven. Maar teleurgesteld en miskend, ontweck hij, 1817, zijne moederstad en vestigde zich te Leiden, waar hij, strijdend tegen den tijdgeest, tal van dichtstukken en wetenschappelijke werken voortbracht, voorlezingen hield, vooral over vaderlandsche gesehie-denis, en op menig jongmensch o. a. DaCosta beslissenden invloed uitoefende. In 1827 verliet hij Leiden voor Haarlem, waar hem 10 April 1830 zijne gade ontviel. Hoog vereerd en diep verguisd, bitter klagend, heftig strijdend, met zichzelf bezig boven velen, naar buiten welkend boven allen, eindigde hij zijn rijk en droevig leven 18 Dcc. 1831, te Haarlem.

Voornaamste geschriften: Proza : Brief van den Navolger van Sophocles' Edipus, Amsterd., 1780; Bekroonde Verhandeling over het verband van Dichtkunst en Welsprekendheid met Ir ijsheyeerte, Leiden, 1780, herdr. Amsterd., 1830; Specimen Acadernicurn inauyurale gt; exhihens theses aliquot selecta s gt; ex diver sis juris Capitibus depromtaSy Lugd. Hat., 1782; Redevoering over de voortreffelijkheid der Schilderkunsty in derzelver voorwerp beschouwd, 's-Hage, 1794; Verhandeling over de Geslachten der Naamwoorden in de Nederduiische Taal, Amsterd., 1805, 2° dr. Amsterd., 1818; Verslag van de Commissie der Taalkundige Werkzaamheden, betrekkelijk de Bastaardwoorden , uitgebragt in de Vergadering der Tweede Klasse van het Koninklijk Instituut op den 8s|en van Bloeimaand 1809, (door Bilderdijk, M. Siegenbeek, P. Weiland, J. H. van der Palm en J. \V. Bussingh), 1809; Vest el, Gedachtenisrede, Leiden, 1809; Kort verhaal van een aanmerkelijke Luchtreis en Planeetontdekking, Uit het Russisch vertaald, Groning., 1813; Geologie, of Verhandeling over de Vorming en Vervorming der Aarde, Groning., 1813; Een Protestant aan zijne Mede-Protestanten, ter gelegenheid van de afschetsing der voortreffelijkheid van den Kathol ijken Kerkleer, door J. G. Le Sage ten Broek, Amsterd.,

-ocr page 131-

W. BILDERDI.1K.

1816; Gulielmi a Teisterhant [Diet. Bilderdijk) ÏCH Observationuw et Ewendationum Viltri dun , Lugd. ]jai..

1819—1820; Van het Letterschrift t Rotterd., 1820; Taal- en Dichtkund. Verscheidenheden, 4 dln., Rotterd,

1820—28; Nieuwe dito , 4 dln., aid. 1824—25; Verhandelingen, Ziel-, Zede- en Rechtsleer betreffende, Leiden, 1821; Echte stukken, betreffende de uitzetting in Maart 17')5, 1821; Geslachtlijst der Nederduitsche Naamwoorden, op stellige taalgronden gevestigd, 2 dln., Amsterd., 1822, herdr., onder den titel: Verklarende geslachtlijst, 3 dln., Amsterd., 1832—34; De Bezwaren tegen den Geest der Eeuw, van Mr. 1 da ('os la, toegelicht, Leiden, 1823; Bijdragen tot de Tooneelpoezij, Leiden, 1823; Aan de lioomsch-katholijken dezer dagen. (Door een Protestant), Leiden, 1823; Over een oud Amsterdamsch volksdeuntjen , Leiden, 1824; Ne-derlandsche Spraakleer, 's-Hage, 1826; Grondregelen der Perspectief of Doorzichtkunde, Dordr., 1828; Korte Aanmerkingen op Huydecopers Proeve van Taal- en Dichtkunde, Amsterd., 1828; Epistola de col-latione Legum Mosaicarum et Romanarum, nee non specimen Emendationis Edicti Imperatorum Diocletiani et Maximvmi contra Manichaeos, Rotterd., 1829; Aan den lieer Le Sage ten Broek, in antwoord op zijn openbaren briej , Amsterd. , 1829 ; Woordenboek voor de Nederduitsche Spelling, 's-Hage , 1829 ; Beginsels der Woordvorsching, Leeuward., 1831; Geschiedenis des Vaderlands, ui tg. door IT. W. Tydeman, 13 dln., Amsterd., 1833—39; Nagelaten opstellen van godgeleerden en Zede kun digen inhoud, 2 dln., Amsterd., 1834, Mengelingen en Fragmenten, nagel, door 15., Amsterd., 1835; Brieven, 5 dln., Rotterd., 1836, 37; Briefwisseling van Mr. IV. B. met M. en II. IV. Tg de man, 2 dln., Sneek, 1860—67.

Poëzie: Drie bekroonde Prijsverzen bij het Leidsehe Genootschap, over den Iml. der Dichtk. op het Staatsbestuur en De IVare Liefde tot het Vaderland (één met goud en één met zilver); en één Prijsvers bij het Haagsche Genootschap: Kenschets onzer Voorvaderen, 1776. Alleen De IVare Liefde herdr., 's-Hage, 1828; Mijn. Verlustiging, Leiden en Amsterd., 1781; Vertelling voor de Minnedichteren en hunne Tezeren, 1781; Bloemtjens, Amsterd., 1785, herdr. Amsterd., 1836; Tgrtéus Krijgszangen , 't oorspronkelijke Gricksch gevolgd, Amsterd., 1787; Elius, Romance, Amsterd., 1788; Vertoog en van Salomo, Amsterd., 1788; Ode, 1791; Treurzang van Ibn Doreid, in Nederduitsche dichtmaat overgebracht, quot;s-Hage, 1795, 2,■ dr., VIlage, 1808; Mengelpoézy, 2 dln., Amsterd., 1799, herdr. Rotterd., 1823; liet buitenleven, in vier zangen, (naar Dclille) , Amsterd., 1803, 2° dr., Rotterd., 1821; Poëzy, 4 dlu., (met Vrouwe K. W.B.), Amsterd., 1803—1807, 2,! dr., Rotterd. 1822, 4 dln.; Mengelingen, 4 dln., Amsterd., 1804—1808, 2ft dr., 's-Hage, 1828, 4 din.; V a-derlandsche Oranjezucht, (Amsterd.), 1805, herdr. 1841; Fin gal, in zes Zangen, naar Ossiaan gevolgd , 2 dln., Amsterd., 1805; Napoleon , Ode, 's-Hage, 1806, herdr., 1824; Nieuwe Mengelingen, 2 dln., Amsterd., 1806, 2tquot; dr., Groning., 1817 ; Prins Karet Napoleon , 1807; Aan den Koning , 's-Hage , 1807; Zegefeest, Ode, 's-Hage, 1807; De ziekte der Geleerden, Amsterd. eu 's-Hage, 1807, 2'' dr., Rotterd., 1828 kl. 8°. en aid. 1829, gr. 8°. Op nieuw uitgeg. met aant. door prof. J. David, liceuw., 1848; De Mensch, Popes Essag on Men gevolgd, Amsterd., 1808, 2e dr., Rotterd., 1829; Kallimachus* Lofzangen, Amsterd., 1808; Lijk zang op Sebald Fut co Johannes Ban, Haarl., 1808; Le/dens Ramp, met afbeeldingen, Amsterd., 1808; Vreugdezang, 's-Hage, 1808; Odilde, 's-Hage, 1808; Najaarsbladen, 2 dln., 's-Hage, 1808—1809; 'j Koning s komst tot den Throon, Feestviering, (met Vrouwe K. W. iiilderdijk), Amsterd., 1809; Aan de Weduwe des Kunstschilders Sc heffer, 1809; Wapenkreet, 1809; Bath hernomen, 1809; Verspreide Gedichten, 2 dln., Amsterd., 1809; Hulde. Aan Zijne Keizerlijke en Koninklijke Majesteit, 1810; Echtviering van Keizer Napoleon, Amsterd., 1810; Winterbloemen, 2 dln., Haarl., 1811; Krijgsdans, (1813); Nieuw Lie-denboekjen, op aangename en bekende wijzen, strekkende tot opwekking van vaderlandse hen moed en gepaste vreugde, in deze belangrijke dagen, (November 1813), door Mr. W. iiilderdijk. Vrouwe K. W. Iiilderdijk, Mr. S. I. Z. Wiselius en C. van Marle, Amsterd., 1° en 2° dr., 1813; Hollands Verlossing, 2 dln., (met Vrouwe K. W. Bilderdijk), Haarl., 1813—1814, herdr. Leiden, 1833; Affodillen , 2 dln., Haarl., 1814; Wapenkreet , Lierzang, Amsterd., 1815; Willem Frederik, Koning der Nederlanden, Amsterd., 1815; Vaderlandse he Uitboezem in geit, (met Vr. K. W. 13.) Leiden, 1815; De Dieren, Dichtstuk, Amsterd., 1817; Nieuwe Uit-spruiisels, Rotterd., 1817; Wit en Rood, 2 dln., (met Vr. K. W. li.), Rotterd., 1818; Nieuwe Dicht schakeering , 2 dln., (met Vr. K. W. li.), Rotterd., 1819; Ter Nagedachtenis van Julius Willem Bilderdijk, (met Vr. K. W. li., S. 1. Z. Wiselius en 1. da Costa), Leiden, 1819; De Ondergang der eerste Ware ld, 1—V Zang, Amsterd., 1820, herdr. iu kl. 8°. Leeuw. 1834, en op nieuw uitgeg. met aant. en verhand, door Da Costa, aid. 1847; Perzius* Hekeldichten , vrijen in toepassing op onzen tijd nagevolgd, Rotterd., 1820; Zedelijke Gispingen , Rotterd., 1820; De Muis- en Kikvorsehkrijg, Homerus nagezongen, 1821, 2•, dr., Utr., 1835; Vertellingen en llomances, Nieuwe uitgave, Rotterd., 1821, Sprokkelingen, Rotterd., 1821; Ter Uitvaart van den WelEer waardigen 11 eer e Nic. Schotsman, Leiden, 1822; Krekelzangen, 3 dln., Rotterd., 1822—1823, 2° dr., Amsterd., 1835; De derde October, (Leiden), 1823; Spreuken, (Leiden), 1823; Rotsgalmen, 2 dln.. Leiden, 1824; Op den moord van den Hertog cV Knghien, Leiden, 1824; Aan Legden, op den twaalfden van Loumaand, Leiden, 1824; Bij de feestviering der Leydsche Hoogeschool, Leiden, 1825; Chassi net- ve rsje, (Leiden, 1825); Navonkeling, 2 dln.. Leiden, 1826; Oprakeling, later Dichtstukjens, l)ordr., 1826; Nieuwe Oprakeling, Dordr., 1827; Afscheid aan Legden, Leiden, 1827; De voet in H Graf, jongste Gedichten, Rotterd., 1827; Spreuken en Voorbeelden van Müslih Eddin Sadi, getrokken uit zijn Rozengaard, Rotterd., 1828; Naklank, gedichten, Dordr., 1828; Avondschemering, Brussel, 1828; Vermaking, Rotterd., 1828; Nieuwe Vermaking, Rotterd., 1829. beide 2° dr., Zutfen, 1833; Proeve eener navolging van Ovidius Gedaanteverwisselingen, Amsterd., 1829; Ter nagedachtenis van Mr. J. Hinlópen, Rotterd., 1829; Schemerschijn, nieuwe gedichten. Gent, 1829; Nasprokkeling, Brussel, 1830; Het Nicotiaansche Kruid, en Uitzicht op mijn dood, voorafgegaan door een Levensbericht des Dichters, (door H. Maronier), Rotterd., 1832.

Dramatische werken: Edipus, Koning van Thebe, Treurspel, het oorspronkelijke van Sophocles nagevolgd. Waarbij gevoegd is een Voorafspraak over het Tooneelspel der Ouden en Hedendaagschen, dit Treurspel be-trellende, Amsterd. 1779; Deukalion en Pgrrha, tooueelstuk, Amsterd. , 1785; De dood van Edipus, treursp., liet oorspronkelijk van Sophocles nagevolgd, Amsterd., 1789; Floris de Vijfde, treursp., Amsterd., 1808, 2° dr., Rotterd., 1828; Treurspelen, 3 dln., (met Vrouwe K. VV. li.), 's-Hage, 1808—1800, 2e dr. Utr. 1836; De Cyklooj), Saterspel, naar het Grieksch van Euripides, Amsterd., 1828;

Dichtwerken, Uiig. onder toezigt van Mr. I. da Costa, 16 dln., Haarl., 1856-—59.

125

-ocr page 132-

W. BILDERDIJX.

126

BRIEF AAN ADRIAAN LOOSJES PZ., TE HAARLEM.

We!Edele Heer!

Het is, inderdnad, iets zonderlings, dat bij de bewerking van Van Harens Geuzen mijne aandacht nooit op de nasporing van het eerste Oranjedra-gen gevallen is. Schrijf dit daaraan toe, dat de tekst des Auteurs er nergens gewag van maakt; dat bij de onderneming van mijne beschaving de troubles nog niet begonpen, en dus de leus der Oranjepartij nog niet begonnen noch verboden was te dragen, en dat bij het afdrukken de veelvuldigheid van mijn beroepsbezigheden (waarvan de menigte drukfeilen en andere onachtzaamheden blijken opleveren) mij niet toeliet, het werk anders dan a la hate af te maken. 'tHad anders, in de hitte van dien tijd en tijdsomstandigheden, niet wel kunnen missen, of er zou hier of daar in de aanteekeningen wel iets ingevlochten geworden zijn op een onderwerp, toen aandacht trekkende. En het is dus ook natuurljjk, dat gijn verbeelddet, wel eenig licht uit de nasporingen die gjj bjj mij ondersteldet^ daarover te zullen kunnen verkrijgen. Ik heb er echter geene, mijnheer; maar wilt gij mijn gedachten weten, zoo die bjj mij huisvesten, en die ik voor beter geve; ziedaar, ten bljjke van mijne goedwillige mededeelzaamheid, wat ik er van houcle.

'tKomt mij in den hoogsten graad onwaarschijnlijk voor, dat de Geuzen Oranjeteekens gedragen zouden hebben; en dat, om de volgende redenen.

Vooreerst, wat do oorspronkelijke Geuzen (de requestreerende adel) betreft; dezen hebben aan hun hoofd Willem den Kersten, Prins van Oranje, niet gehad. Zij hebben zich ook wel door een gemeen teeken, tot de bedelarjjbetrekkelijk, onderscheiden en vereenigd, maar er was geen reden, waarom heeren van den hoogsten rang, als Bre-derode, Egmond, Hoorn, Palland, zich verlagen zouden, door een soort van liverei van den Prins van Oranje, met wien zjj hier te lande immers gelijkstonden (sommigen hadden hier hooger familiewaardigheid) aan te nemen. Dit kan in den mensch niet ondersteld worden, en niet al den heimei ijken en openbaren invloed van Oranje, was de naijver tegen hom groot; ook liet zijn post als Stadhouder van Holland enz. niet toe, dat (terwjjl lijj op dien tijd nog alle mogelijke behoedzaamheid in acht nam om het Gouvernement Generaal geen aanstoot te geven) het teeken van zjjn naam op die wjjze gebezigd werd. Ook is injj nooit voorgekomen dat er Oranje aan de Geuzenteekens gebruikt is.

Wat in de tweede plaats de Watergeuzen en andere aanhangers van de partjj van Willem I betreft. Zoo zij 't Oranje niet in navolging van de eerste en zich dien naam zelf toeöigenende Geuzen gedragen hebben, zoo moeten er andere redenen geweest zijn om 't aan te nemen. Hun betrekking tot Willem I is zekerlijk nauw en onmiddellijk genoeg, dewjjl zij op zjjn commission voeren en zeeschuimden. Maar Willem I hoeft toen en nog lang daarna niet aangemerkt willen zjjn als de wapenen tegen den Koning zijn heer en graaf voerende, maar als voor hem strijdende: en 't zelfde was ook bjj de steden, bjj burgers en boeren zoo bekend, dat de afgevallen en door Alva opgeëischte plaatsen regelmatig voorgaven, hun steden enz. voor den Koning, of voor den Koning en den Prins van Oranje als deszelfs Stadhouder

te v

H)ki

Stac zou dinj; lem klei met kon-het Wil bek dat tite

I

kiiij SOU

een hiei of :

VOO

die tee' mo nie toe eis( me per dei gei tijc De spi lar dei wa ste

va; HC

!sci wa he sci wa he rig aa tei

is vó W de

tei de

lütgaven van nndercr werken : Nagelaten Dichtwerken van Jongvrouwe Juliana Cornelia baronnesse de Launoy, Leiden, 1783; T)e Geuzen, Vaderlamtsch Dichtstuk, van .Toukheer Onno Zwier vim Haren (met Feith), 2 dln., Amsferd., 1785 , lautste nitg., 's-IIage, 182fi; Lijkgedachtenis van Zijne Doorluchtige Hoogheid 1'rins in/lem de Vijfde, door Dr. Johannes Ie l'Vancq van Berkhey, niet Opdracht, Voorrede, hjk-zang en Aanteekeningen van Jiilderdijk, Amaterd., 1800; Exposition el défense de ma théorie de 1'organisation végétale, par Mr. Brisseun-Mirbel, laHaye, 1808, luinlr. te Parijs, 1811; Evrezinl, ter gedachtenis van de voor twee honderd jaren te Dordrecht gehoudene Nationale Synode, opgeregt door Nicolaas Schotsman, Predikant te Legden, 21' dr., Leiden, 181i); Proeve over de werking en invloed der Geesten, door G. E. IV. Dedekind, uit het Iloogdnitsch vertaald, Haarl., 1820; (H. IJ. Hennes) Betrachtingen bij het ziekbedde, uit het Hoogd,, Haarl., 1820; Mac-lienac, of het stellige der Vrijmetselarij, door ï\ IV. Lindner, naar den derden druk, uit het Hoogduitaoh vertaald , Leiden. 1820; liet Bewijs en Gezag der Christelijke Openbaring, door Thomas Chalmers. Naar den zesden druk, uit het Engelsoh vertaald, Haarl., 1820; P. C. Ilooft's Gedichten, met ophelderende aanteekeningen, :! dln.. Leiden, 182.3; De Geboorte van J. ('■ of Kerstdag in eene Leerrede van J. H. Merle d'Aubigné, uit het Franseh vertaald. Leiden , 182fi; C. Uuygens' Korenbloemen, Nederlandsehe Gedichten, met ophelderende aanteekeningen, (! dln.. Leiden, 1824—1825; Heldinnenbrieven door Pieter van Schelle, Dordr., 1825; Joannes Anlonides v. d Goes, Gedichten , met ophelderende aanteekeningen, 2 dln.. Leiden, 1827; //. £. Spieghets Hartspiegel in nieuwer taal- en dichtmaat overgebracht, Amsterd., 1828; liedevoeringen des heiligen Oud vaders Chrysostomus, uit het Griekseh overgebracht, iireda, 1832; Kerkredenen van J. H. Merle d'Aubigné, uit liet Franseh vertaald en niet aantt., Amsterd., 1833.


-ocr page 133-

W. nlLDERDIJK.

Vil

tc willen bewaren, 'tls mij dus niet waarscliyn-lijk, dat men toen oen teeken, ontleend van dos Stadhouders naam, tot onderscheiding gebruikt zou hebben. Ook weet ik niet, wat daar aanleiding toe zou hebben gegeven, al had men quot;VVil-lom den I toen die eer willen aandoen. Want de kleur die wij nu Oranje noemen, 'tgcen toevallig met den naam van 's Vorsten prinsdom overeenkomt, heette toen niet dus, maar Arauje, terwijl het prinsdom Orange genoemd werd. Ook was Willem de I als Willem van Nassouwen bij 'tvolk bekend en geliefd, en niet als Prins van een land, dat hem toen pas aangekomen was, waarvan de titel hem wel in de publieke acten gegeven werd als de hoogste dien hij voerde, maar geene betrekking tot dit volk had; terwijl integendeel deNas-souwers als Brabantsohe baronnen vanouds voor een inlandsohe familie gerekend werden. — Voeg hier bij, dat mij geen blijk, geen spoor, geen schijn of' schaduw zelfs (zooveel ik mij herinneren kan) voorgekomen is, om het dragen van Oranje, door die zeelieden, 'tzij als een algemeen vereenigings-teeken, 't zij als een bijzonder versiersel, te vermoeden. De vaandels der Watergeuzen waren niet Oranje, maarrood met tien stukken gelds,in toespeling op den tienden penning door Alva ge-eiseht. De versiersels aan hoed en borat van lai-mei zelf bestonden in den genzennap, kalabas, en penning, maar nergens gewag van Oranje. Die der zeelieden van lioisot waren halvemanen, (ver genoeg gezocht). En geen afbeeldingen van dien tijd, die ons Oranjelinten of' strikken vertoonen. De Oranje écharpes bij de stedelijke schutterijen spruiten uit het goudkleurde veld van het Hol-landsch Leeuwschild, waarvan de hofkleeding onder de Hollandsche graven ook geel of goudkleur was. En ik zou durven verzekeren, dat ten minste mijn meer-bet-oud-overgrootvader, die Raad van Willem I was en Gedeputeerde van Noord-Holland, en dio Alkmaar tegen de Spanjaards verdedigd heeft, bij geen gelegenheid, zelfs het presenteeren van den gevangen graaf van Bossu niet, waarbjj vee'' parade was. Oranjelinten gedragen heeft. Ik grond mij daaromtrent op de nauwkeurige aanstipping van vele bijzonderheden van dien aard, waarbij dit nauwlijks had kunnen vergeten worden.

Noch in openbare noch in bijzondere stukken is mij iets van 't Oranjedragen voorgekomen, vóór de Stadhouderlooze Regeering ten doode van Willem den Tweeden. Toen begon men, na't houden der Groote Vergadering en het taliter quali-ter vaststellen van 's Lands regeeringsvorm op dezelve, en in gevolge daarvan, hier en daar den schutterijen, die voor een gedeelte haar wezen en bestaan van de Prinsen van Orange ontvangen hadden, en uit dien hoofde de wapens van dat Stamhuis in hare vaandels voerden, andere vaandels te geven tot haar groot ongenoegen,'twelk zich op verscheidene plaatsen door dadelijkheden, op andere door meer of minder openbaar gemor vertoonde. Toen ook begon men 't eerst in Zeeland het teeken van Oranje te dragen bij dezulken die hun zucht voor het huis van Oranje wildon te kennen geven. En ik voor mij geloof dat dit de époque is, waarvan die versiersels dateren. Dit woei over naar Holland, waar het min openlijk geschiedde tot aan de verheffing van Willem don Derden, wanneer degenen, die't zoo lang tersluik gedaan hadden (want het werd oogluikend geduld en niet dan door zijdelingsche middelen tegengegaan) natuurlijk niet missen konden, hun hart op te halen mot het nu openbaar to doen, en 't algemeen to maken. Zoo vind ik , dat in dien tijd mijn oudovergrootvader (als een merkwaardigheid) met Oranje versiersels op de hoeden dor dragers en volgers ter aarde besteld is; 'tgoon ik ook wederom van zijn zoon, mijn overgrootvader (92 jaar oud geworden), bij de verheffing van Willem den IV, vind opgemerkt.

Ziedaar, mijnheer, wat ik van dit onderwerp woto en denke! Er nu in 't bijzonder onze geschicht-sohrijvors over op te slaan, begrijpt ge, dat mjj niet wel doenlijk is (').

Afbeeldingen van hot innemen van Den Briel kon ik niet, dio mij oenigszins voldoen. Noch do plaat in Hoofts historie nocheonige andere beantwoordt aan den aard van dio expeditie.

Bijzonderheden, do Geuzen betreffende, heb ik niet. De papieren van mijne familie die anderszins nog al anecdota bevatten, vooral betrekkelijk hot huis van Nassau, schoon weinig, naargelang van 'tgoon men er in zou verwachten,berusten,slecht bewaard, onder oen oudoom van mij, die er geen gebruik van weet te maken, en zemij echter onthoudt. Tot kort na do hervorming van Amsterdam leveren zij genoegzaam niets moer op, en het vroegere is zeer onvolkomen on schrikkelijk verwaarloosd, waarvan ik reden zou kunnen geven. Ik kan u derhalve werkelijk niets bijzetten, datuvan nut kan zijn.

Ik bon zoor begoerig om uw treurspel in den Griekschen smaak nader te loeren kennen; en heb er verwachting van. Maar hoe gij 't gemaakt hebt.

(*) Men vcrfrelijko Bilderdijks Annteekeningeu op liet Bnitenleven, bl. 10 en 11; eu die op den Pingnl, I, 174.


-ocr page 134-

W. BILDERDIJK.

-128

om de eenheden te bewaren, erken ik mij nog een raadsel te zijn, schoon ik anders nog al slag heb van treurspelen te ontwerpen. Dan bij 't ontwerpen blijft het, bij gebrek van tijd en wakkerheid van geest.

Of' ik mij hartelijk vereenig mot de gevoelens door u omtrent de verdraagzaamheid van begrippen , en den plicht van een goed burger in woelende of door overmacht beslechte partijschappen voorgedragen, is (vertrouw ik) buiten bedenking. En ik acht het een waarachtig geluk voor mij, dat ik zoowel van de partij die ik aangekleefd heb (ik zou ze naar geweten aankleven zoo do verdeeldheid nog voortging, maar ik houd de partijschap voor neergelegd en daarom bedien ik mij van de uitdrukking des voorledenen) als van de andere onafhankelijk heb kunnen blijven, en terwijl ik de aanzoeken van den eenen kant afsloeg, aan den anderen geenerlei gunsten ooit gehad, of gezocht, of genoten heb, die mij van bijzondere inzichten kunnen doen verdenken. Voorts verzeker ik u, dat ik in de troubles noch aristocraat noch democraat, maar waarachtig republikein ben geweest. Of ik dat nog ben, zal ik u beantwoorden als ik weet of de Republiek nog bestaat; maar dat weet ik niet meer ; en sedert dat ik dat niet meer wete, ontsla ik mij ook van mij ergens mee te bemoeien, — Wat u betreft, ik heb u altijd voor een eerlijk man gehouden, door opvoeding, indrukken, verbloemde voorstellingen en onkunde van het wezenlijk doel der hoofden, aan een partij verbonden, waarvoor de naam zelf iedereen interesseerde; en waarin mogelijk meer eerlijke lieden geweest zijn, dan in de mijne. Ik hield u dus noch voor puur democraat, noch voor vijand van 'tStadhouderschap; ik kende de hoofden van uw partij voor Venetiaansche aristocraten, die den democraat uithingen. Ik kende hen, zeg ik, daarvoor; want zij hadden zich aan mij doen kennen. En ziedaar, waarom ik 'tmijn plicht moest rekenen hen tegen te staan, en het Stadhouderschap, 'twelk het bolwerk der burgerlijke vrijheid togen do aristocratie behoort te zijn, op hot sterkst aan te kleven. En dit heb ik van't begin , en voor dat er do personeele betrekking tot don Prins bijkwam, en steeds gedaan, door openbare en onberispelijke middelen, zelfs zonder ooit het vertrouwen dat sommigen mij onvoorzichtig gegeven hadden, toon zij mij (buiten partij zijnde) voor zich meenden te kunnen winnen, te misbruiken of te openbaren. En had elk zoo gehandeld, het zou boter uitkomst gehad hebben dan nu.

Over don Homorus wil ik gaarne denken, en een mondeling onderhoud afwachten. — Maar mijn brief is lang genoog om hom te sluiten. Ik ben mot welmeenende achting.

Weledele heer,

UwE. Dw. Dr. Bii.dkriiijk.

's-Gravenhage, 17 Jan. 1790.

(Uit: Brieven, uiig. igt;. ir. Messchert, D. I.)

DICHTERLIJKE GEESTDRIFT.

Dichterlijke geestdrift kent niemand dan hij, die tot dichter geboren is.

In do ideale wereld, die hjj zich ver boven de zinnelijke wereld, waarin wijvorkoeron, niet inbeeldt, maar schept; in den bruisenden stroom der aandoeningen , waar hij door bezield is, bestaat zij. Noch de koude rijmer en maatkundigo, hoe geoefend hij zijn moge, in 't kneden van klinkende en vloeiende verzen, wordt or immer van aangedaan. Noch het ijverig lotterblokken, noch de inspanning der verhitte verbeelding eens dwepers, baant er iemand den weg toe; ze iaden dichter eigen, en hom alleen.

Om zich over zulks een nauwkeurig, — om zich een onbedrieglijk donkbeeld van de dichterlijke geestdrift te maken, is 't noodig, den dichter te kennen. — Wat is Poëzie ? wat is 't, Dichter te zijn?

Ik zeg poëzie. Want iets anders inderdaad, zoo wij 't woord in zijn kracht en nadruk opvatten, iets anders is poëzie, en iets anders dichtkunst.

POÖZIE.

Dichtkunst is een kunst: dat is, eeno vaardigheid in het aanwenden van zekere middelen, (de uitdrukking van gevoelens in eeno welluidende taal) ter bereiking van een zeker doel: het verwekken van gevoelens, on daardoor de ziel te verheffen , te verteederen, te buigen, on in hare aandoeningen dat innig en ongelijkbaar genoegen te verschaffen, hetgeen onze zelfkennis, en wel, onze gezuiverde zelfkennis, bevat. Dichtkunst, als een kunst, onderstelt hare wetenschap, van waar zo uitgaat, en die zij in oefening brengt. Wetenschap , van do wijze van 't hart te roeren, de driften , naar eisch van het oogmerk, in beweging te brengen, te bozadigen, door elkander te steunen, te bevechten; mot (Sén woord, als zooveel verschillende harpsnaren, waar do monschelijke ziel als de zangboom van is, te bespelen; ter voortbrenging van de ontzottendsto zoowel als de teedorste harmonie, die het klein heelal, in den spiegel van 't grooto besloten, kan opleveren. Deze kunst,


-ocr page 135-

vr. mLDERBUK.

129

deze wetenschap, die haar tot grond ligt, is (ja) poözie : maar de poözie niettemin is geen kunst, is geen wetenschap. En, opdat wij deze schjjnstrjj-digheidoplossen, poëzie is door natuur, 'tgeen de kunst door de wetenschap, die haar ten grond ligt, tot dichtkunde maakt. Zo is de kunst, die zich zelvo niet bewust is; en dichtkunst, daai'en-tegen, is poözie, maar door waarneming gevestigd, en in haars beoefenaars hoofd tot dien regelmatigen samenhang gebracht, die het wezen der wetenschap, -totde willekeurige vaardigheid eeneruitoefening, die het wezen der kunst maakt; en het is op deze wijze, dat zij èn verscheiden zijn èn in-eenloopen , dikwijls tot eenzelvigheid samensmelten, en dan weder geheel van elkander afwijken.

Wat is dan poëzie, vragen wij? dat is, wat is dichtkunst, zooals zij zich in den dichter, zich zeiven als kunstenaar niet bewust zijnde, opdoet? Zooals zij hem vervult en beheerscht, en geheel zijn bestaan wijzigt.' — Men vragehieroude noch hedendaagsche wijsgeerte: beide miskennen haar. Plato noch Aristoteles, Woltlquot; noch Kant, leeren haar kennen. Plato, hoe dichterlijk, was geen dichter, hij was, bij den philosoof, dien hij voorstelde, dweper en redenaar; Aristoteles had niets van den dichter, en de hedendaagsche wijsgeeren zijn de juiste tegenvoetelingen der dichterlijke wereld. Raadplegen wij ons eigen gevoel!

Is hij dichter, die ons fraaie schilderijtjes ophangt, waarin de verbeelding vermaak schept? Fs hij het, die van fijn vernuft flikkerend, ons met geestige slagen verrast ? met concetti, bons-mots F. met wendingen van allerlei aard? Hij , die eene rede wel weet te verdeelen, in keurige en nadrukkeljjko woorden te vatton, in eenen gero-gelden en weiluidenden val te doen afloopen? Is hij het, die ons verstand overweldigt, door de ziel van gevolg- tot gevolgtrekking, evenals in een doolhof' van bewijsredenen om te leiden ? Of hij, die van de verbeelding zich meester maakt, en ons in de toovernevelon der onmogelijkheid op wil voeren, waar hot hart geono rust vindt? Geen van dezen, mijne heeren! Men kan geest, men kan vernuft hebben; men kan redenaar zijn, men kan redenkunstenaar of redentwister zijn, en men kan ook verdichter zijn, en nochtans niets van den dichter hebben. Duizenden bedrogen zich daarin; duizenden gaven voor 'tkenmerk des dichters, 't geen hem vreemd, louter toevallig is. of onder zijne talrijke volkomenheden behoort, maar echter den dichter niet maakt. Neen, verbeelding, vernuft, welsprekendheid, redeneerkunde , behoort tot den dichter, (en wat behoort niet tot hem!) maar het is daarin niet dat hij bestaat.

Proza.

Poözie is eenzelvig. Zij is uitstorting van overstelpend gevoel: even onwillekeurig als schreien of lachen. Uitstorting van gevoel, datluchteischt, dat zich uitbreiden, dat zich meedoelen, dat zich verveelvuldigen moot, of het hart zou barsten, en de geest totde overspanning der razernij overgaan. Die dit niet beproefd heeft, die niet weet, wat de onwederstaanlyke dronkenschap des gevoels is, die men poëzie noemt; die zich koel en kalm in zijn leuningstoel nederzet, om een vers te maken ; dio zich dat, wat hij zoggen zal, voorstelt; dit in woorden brengt; deze woorden in maat; en het rjjm tot do verzen zoekt; laat, o mijne vrienden, laat don welmeenenden sukkel zijn troostrijke inbeelding, gij zult nooit misleid worden, om hem voor poëet, of' zijne nietige koude voortbrengselen voor poëzie te houden. I lij alleen, die van zijn gevoel overmeesterd, zich zeiven onmachtig, dat gevoel in den stijl, de bewoording, de maat, die hot zelf tevens ingeeft, en ineens te gelijk vormt on kneedt, overstort; hij alleen zal u medeslepen, hij alleen uwe ziel aan zijne tonen kluisteren, hij alleen uw (iod zijn, in wiens uit-en overvloeiende volheid ge u verliest. En dit, o mijn vrienden, dit is dichter zijn.

GEVOEL, 'SMENSCHEN PRIKKEL EN LEVENSBEWEGING.

Allo werktuigen en werkingen, zoo, die wy in de ziel onderscheiden, als die louter lichamelijk zijn, staan den mensch ten dienst. Het gevoel alleen is geschikt, om hora meester te zijn! 'tls de prikkel, waardoor hij leeft en werkt. De oorsprong des lichainelijken levens is lichaamsgevoel. De toevloed des bloeds, door het zure der lucht inde longen gescherpt, prikkelt het hart, en 't gevoel dezer prikkeling doet het samentrekken en datzelfde bloed door de slagaderen verspreiden, van waar het door do aderen terugkomt; en deze werktuiglijke omloop vernieuwt zich gestaag door dezelfde prikkeling. Het is evenzoo in het ziels-gestel, en dezelfde wettenbeheerschen 'tonstoffelijk en stoffelijk deel van den mensch. 't Is 't gevoel dor ziel, 't is hot redelijk, het onstoffelijk gevoel van het goede, het kwade, hetschoone, het onschoone (onstoffelijke bevattingen, die de ziel zich in 't stoffelijke, in de schijnbare en lichamelijke wereld weet af'te zonderen); 'tis dit zuiver gevoel, in zijn aard eindeloos fijner, eindeloos sterker, eindeloos vermogender, dan do hevigste van den lichamelijkenwellust of smart, dat de ziel in bewoging brengt, en waardoor zij in geene dood-scho ofvuidige vadsigheid inslaapt, maar tot haar bestemming wordt opgewekt. Dit gevoel is het,

9


-ocr page 136-

A. FOKKE SIMONSZ,

132

derlinge gaven, Groote Heden, in allen ernst, en zonder er een glimlach bij te voegen, noemde, zoude thans een leelijk soloecismus begaan.

inlaiKiscii. Wordt nog alleen in deszelf's ware . en oorspronkelijke beteekenis in de kruidkunde of botanie gebezigd; in al de overige wetenschappen, kunsten, handwerken, zeden, gevoelens en kleedingen, maakt dit versmade w oord een heel mal en triviaal figuur, en wordt dagelijks, door het veel hooger geachte Uillamlsch, verdrongen en gesmoord.

Kruiil f Kruit), Kruit en Lood, onder welke me-taphorische en verkorte wijze van spreken, men Buskruit en Kogels verstaat, is thans, zoo ooit, een aanmerkelijke behoefte voor het twistend mensch-dom geworden; daar derzelversamenvoeging, door Fuur vernietigd wordende, een geluid veroorzaakt, waartegen de zwaarste stem niet opwegen kan; waarom men hetzelve ook bezigt, als vele duizenden van menschen op onafzienbare afstanden tegen elkander moeten disputeeren; wijl het, zonder behulp van zulk een alles doordringende en eensluidende stem, onmogelijk zou zijn , dat ze elkanders argumenten duidelijk genoog zouden kunnen verstaan. De partij, die den meesten voorraad van deze zoo noodzakelijke spraakorganen bezit, heeft dus ook de beste kans, om de opposanten te overtuigen, wijl zij hun best hare meening kan doen begrijpen, on een groote menigte derzelven tevens tot een eeuwig stilzwijgen kunnen gebracht worden, hetgeen door middel der gewone samensprekingen zoo gemakkelijk niet gaat, uit hoofde van het onophoudelijk Ja maar! waarmede do redetwisters elkander, tot in het oneindige, kunnen ophouden en kwellen, 't welk een zoo volstrekt scepticism us veroorzaakt, dat men, inzonderheid in disputen tusschen geheele volken, aan het vinden der waarheid zoude moeten wanhopen, ingevalle de beslissende welker Major, Lood, de Minor, Kruit, en de Conclusie, Vuur is, niet in gebruik gebracht waren; want die door derzelver kracht eens volkomen ge-troffen is, zal nooit weder eenigo de minste objectie tegen de betwiste Thesis te berde brengen.

Taal. Geen zaak is onbestendiger en aan meer verwisselingen onderworpen, dan de taal van een volk; en deze veranderlijkheid gaat zelfs zoo verre, dat men inderdaad niet zeggen kan, dat ooit eenige natie een volstrekt eigene, zuivere en onvermengde taal gehad hebbe ; altijd werden, zelfs in de talen der beschaafde volken, overge-nomene en ontleende inmengselen, hetzij van vroeger bestaan hebbende of gelijktijdig bloeiende naburige volken gevonden; geen wonder dan ook.

dat de taal, welke hier te lande gesproken wordt, aan oneindige veranderingen en verwisselingen onderhevig geweest is en nog blijft. Als wij dezelve, van 's lands eerste opkomst tot op heden, dooide reeks der sinds verloopen eeuwen, eens oppervlakkig nagaan, zullen wij lichtelijk gewaar worden , dat een groote ongelijkheid in dezelve vanouds plaats gehad heeft. — De Batavieren of Katten, welke zich hier, uit Hessenland vluchtende, kwamen nederzetten, bezigden, zeer waarschijnlijk, hunne Nedersaksische spraak, waarvan wij nog veel woorden overbehoudenhebben, inzonderheid in de namen van sommige steden en plaatsen, wier beteekenis men in geen andere taal ontwikkelen kan; de Romeinen brachten ons veel woorden aan van zaken die bij hen bekend en in gebruik waren; de Franken vermeerderden dat mengelmoes vervolgens met hunne, echter van die der Batavieren niet zeer verschillende, maar ook van de Teutonische taal afstammende, spraak, welke naar luid der Voorrede van Otfridus, voor zijne Evangeliën, die hij zegt in de Frankische taal (Ao. 870) geschreven te hebben, omtrent aldus klonk:

7 llnd wir iuio hiar gezungutt

In Frenkisffa Tungun.

Deze Frenkisga Tungun. was eigenlijk niet de tegenwoordige Fransche Taal, welke eene boer-sche en bedorven uitspraak der Latjjnsche is, en de Lingua Homana Rustica geheeten werd, maar een soort van mengelspraak, welke de onderling uit geheel Europa ter kruisvaart trekkende volken te zamen vormden, en welks voornaamste regeering Frankduitsch was; waarom men de Christenen in de ïurksche landen ook allen nog Franken noemt, en deze taal schijnt men, ten tijde der Graven uit het eerste of Hollandsche Huis, hier te lande gesproken te hebben. Toen, na Graaf Floris V, Graven uit het Huis van Henegouwen hier te lande regeerden, kwamen met hen ook de Fransche spreekwijzen allengs ter tale insluipen , 't welk reeds met zijn moei en opvoedster, Aleid van Poelgeest, die mede afkomstig uit den Huize van Henegouwen was, een aanvang nam; alzoo die beur neef, Floris V, volgens Melis Stoke,

de.dn ter senten gaen

Walsc.U ende Dietsch leer en wel.

Deze gemeenzaamheid der Waalsche tale hier te lande nam al meer en meer toe, zoodat zelfa


-ocr page 137-

A. FOKKE

133

SIMONSZ.

Melis Stoke, die omstreeks 1S00 schreef, reeds eenigo bastaardwoorden in zijn rijmen mengde — tot een voorbeeld leze men slechts hetgeen hij van ,1 onckheer^ Willem, (naderhand Willem III) zoon van Graaf'Jan II, zingt, als die een nederlaag tegen de Vlamingers bekomen had. Waarop hij een beschouwing maakt dat het den grooten Heeren niet treft, schoon er vele van hun soldaten sneuvelen.

Al waren dusenl weruen mee

Hine gaver niet om een slee (een Imar)

Op dat hi 't fine mochte bedriuen

Si mochten slachten den keitiuen .(ehetiveu.)

Die hem dus verdutten laten gemeente.

linde hem zeiven so sere haten;

Want die aventure (avonture) -werkt wonder.

Hier üiet men tevens welke taal hier te lande in de veertiende eeuw gesproken werd, en hoedanig do vreemde woorden toen reeds begonnen in te sluipen; dit is in 1345, toen de landen onder het Beierschc Grafelijk Huis geraakten, al meer en meer toegenomen. Doch in 1433 onder het Bourgondische Huis, en toen Filips zijne Bourgondische hofwoorden in de openbare Staatsschriften bracht, begon alles wat eenigszins diplomatisch geschreven werd, van Bourgondisch-Latjjnsche hoftermen over te loopen, zoodat eindelijk zijn kleindochter Maria, in heur Groot Privilege, als een gunst den lande beloofde: datvoort,aan in open en beslno ten brieven de Duitsche taaie gebruikt worden, en toen, met heur zoon Philips den Schoonen, in 1432, de Oostenrijkschc Stam begon, hield men het spreken en schrijven van vreemde en Fransche en Vlaamsche woorden voor zoo fraai, dat de dichters en rhetorjjkers er naderhand hunne verzen, totwalgenstoe, mede opvulden; zelfs duurde dit, totdat eindelijk de taalverbeteraars. Hooft, Vondel, en lateren, al die vreemde woordenkraam, zooveel mogelijk, opruimden, en uit de latere schriften verbanden; maar de hoftermen bleven nog al gedurig hun vorige gebruik behouden; van daar kwamen hier te lande zooveel als vier talen tevens in gebruik, daar men oudtijds te Rome slechts twee had, namelijk de oratio viri eloquen-tis , en de vulgaris sermo, dat is de welsprekende en de gemeenemans-taal; want wij hebben er nog ven Sermo Politica, Diplomatiea of Staatstaal, en eene Mixta of gemengde burgertaal bij, die inderdaad zoovele talen op zich zelven uitmaken. Om deze vier talon wel te onderscheiden, zal niet ondienstig zijn, dat wij hier een zelfde rede, in elke derzelve, afzonderlijk ternederstellen; men merke slechts in dezelve het hemelsbreed verschil | op. Ondertusschen worden deze vier afzonderlijke spraken hier te lande gebezigd, en gaan allo voor Hollandsch door.

De Beschaafde taal. (Sermo viri eloquentis.)

Niets is schandelijker, dan dat een volk des-zelfs eigene moedertaal minacht, en eene vreemde boven dezelve stelt; immers zich voornamelijk toelegt om vreemde tnlen in den grond machtig te worden, en, buiten noodzaak, tot een richtsnoer van zijne uitdrukkingen te nemen; terwijl hot, in deszelfs eigene, uit verwaarloozing en minachting, vreemd en onkundig blijft; ja zelfs nauwelijks een regel, zonder aanmerkelijke misslagen, zoo tegen de spelling als woordeigenschappen en woordvoeging, kan te boekstellen; een gebrek, hetwelk grootendeels aan het, tot nog toe, verkeerd ingericht wordend onderwijs in vele onzer scholen te wijten is, in welke de meesters en onderwijzers in do grondregelen van alle talon, of algemeeno taalkennis, onbedreven, in de Fransche vreemd, en in de Hollandsche volstrekt onkundig zijn.

De Staatstaal. {Lingua Politica, seu Diplomatica.)

Niets is abominabeler dan dat eene natie derzeher moedertaal mepriseert, en een aliene daar voor prae-diligeert en anteponeert; zichprinoipaal appHceerende om heterogene talen fundamenteel en perfect te studeer en, en, zonder urgente necessiteit, tot een Cynosure van heure expressie» te assumeeren; terwijl zij, in derzelver eigen idiom a, uit negligentie en mépris, zelve inhabiel en idioot permaneert. Ja zelfs nauw-lijks een ligne, zonder considerabele fauten, zoo tegen de Orthographie, als Titymotogie en Syntaxis kan cou-cheeren; een defect dat radicaal aan de, tot nog toe, vigeerendeperferse costume, naar welke men in vele onzer instituten en CoHegièn doceert, te adscribeeren of te reprocheeren is; icelker Precepteurs of Informateurs in de principièn der Linguistica inexpert, in de Fransche taal ongeëxerceerd en in de Hollandsche compleet ignorant zijn.

De Straattaal. [Sermo vulgaris.)

Der is gien leeliker ding als dat ien volk zen eige moe ra taal veragt en ien vreemde veurtrekt, of ten minste zen best doet om vreemde talen in de grond te leeren, en era1 tijd, of 't noodig is of niet, na te koeteren, en ondertusschen zen eigen leet toopen en er niemendal van en weet, en gien regel goed spelden of schrijven kan; dal veul deur die hreekehienen van Schoolmiesters komt, die gien a veur en b van de talen loeten, 't Frans as ien gans en 't Duijs op zen Pruijs praten.


-ocr page 138-

A. FOKKE

134

S1MONSZ.

De Gemengde of Burgertaal {Mixta)

is uit alle drie de vorige samengesteld, en wordt meestal in den dageljjkschen omgang gebezigd.

Vertalen. Dit woord komt meer en meer in gebruik, en maakt thans de bezigheid van een groot aantal personen uit, die nog kort te voren nauw-lijks lezen konden; al wat slechts htm jour, wie gelWs cn how do you do kan zeggen, vertaalt uit het F ran scli, Hoogduitsch en Engelseh, inhetNeder-duitsch, of ten minste in een zekere wartaal, of patois, welke zij Nederduitsch noemen, en die zich aan geene der gevestigde taalregelen bindt. — Men moet dus eene geheel andere beteekenis aan dit woord hechten, dan onze vooronders er aan gaven; welke daaronder verstonden den geest der uitheemsche schrijvers, in hunne eigene taal, zorgvuldig, met hunne taaleigene uitdrukkingen, overbrengen, teneinde ons die schrijvers te doen lezen, even alsof zo zeiven in de Nederduitsche taal geschreven hadden; in één woord, ons een getrouw afschrift hunner werken in onze taal te bezorgen, en, in den geest van den auteur denkende, alleen in deszelfs taal te verschillen. —• Thans is vertalen hot work van een Fransch, Engelseh of Hoogduitsch auteur naast oenige blaadjes schrijfpapier leggen en dan, voor elk Fransch, Engelseh of Hoogduitsch woord, zoo in den rang en volgorde als ze in die werken staan, een Nederduitsch woord, dat men denkt dat er zoowat in den zin, ot'klank, moe overeenkomt, op dat blad papier schryven. — Dit veroorzaakt dat er in de vertalingen uit het Hoogduitsch wel eens schatten voor schaduwen, duizend voor dozijn, en geraden voor juist enz. aangetroffen wordt. —Dit ongeluk komt dikwijls de werken van voorname mannon, en wel voornamelijk hunnen tooneel-arbeid, over. En daar het tooneol inzonderheid geschikt is, om de volkstaal te beschaven, heeft dat ook ten gevolge , dat men door het spelen dier zoodanig vertaalde of overgoschrevene stukken, de zuivere Nederduitsche taal thans grootelijks met allerhande gallicismen, anglicismenon germanismen bozig is te verrijken, waaruit wij, als de pogingen dier geleerden slechts eenigszins mogen gelukken, waaraan geen twijfel is, uit hoofde van het gemak en de aangenaamheid die met deze oefening verknocht is, binnen weinige jaren, onze oude Nederduitsche taal in eene geheel nieuwe en veel rijker Anylo-Gcmano-Gallico-Belgische taal herboren zullen zien.

(Uit: Proeve van Iron, Com. Woordenboek.)

POÈZIE-ÏOESTEL.

[In eeu droom leest de schrijve eene advertentie, waarin l'hebus Apcllon de üelo», Marchand d'Instruments Poétiques au grand Mayasiu de Poésie el de Versification, sur l'Helicon bekend maakt, dat hij uit Duitscliland eu Frankrijk ontvangen heeft een aanmerkelijk assortiment der allernieuwste Instruments Poétiques, Bouls-rimés, Dictionaires Poétiques enz.

De schrijver bezoekt Apollo op den Modernen Helicon eu vindt bij hem o. a. wat hij hier beschrijft.]

Wij traden in eenstal, die daar dicht bij stond, en daar vond ik waarlijk het oude paard, op de knieën, voor eene krib liggen,waarineenigooude boeken, waarvan de banden afgescheurd waren, lagen. — Ho, knol! zeide Apollo tegen hem, hom mot de hand over de manen strijkende; waarop hij aanstonds, echter met veel moeite,oprees: het was een oud mager boost; het had evenwol een paar vleugels, dat al zeer wonderlijk voor een paard stond. — Wat geeft ge hem daar voor voer, mijnheer? vroeg ik aan Apollo. — Ja, dat zoudt ge niet raden! Ik zal u zoggen: hij is altijd met de werken van de oude Grieksohe en Latijnscho dichters in zijne jeugd gevoed geweest; maar sedert hunnen tijd heb ik hem met de werken, die dagelijks uitkwamen, moeten voeren. Maar, man! in het kort is hij zoo machtig afgevallen, omdat ik hem onmogoljjk zoo veel daags kon geven, als hij er wel van op kon; want de nieuwe werken zijn zoo beestig duur, on het is, of er geene klucht of voedsel meer voor hot dier in is: het is stook op en haal meer; wat heb ik nu gedaan: ik heb op boekvorkoopingon, die er thans al heel voel zijn, afgesneden oude poëten laten opkoopen; want die worden toch half weggegeven, bij voorbeeld: Huygens, Westorbaan, oenige nadrukken van Vondel'sTreurspelen,de nadrukken van Cats, en dergelijke boeken; de kracht is er toch hetzelfde in, als in de onafgesnoden groot papieren; maar ik trok er de banden af, en nu zie ik, dat hij van dag tot dag weer aanneemt; want er zit tienmaal moer voedsel in dat oude goed, dan in het nieuwe. Hij streelde voorts het paard nog eens, en trad vervolgons met mij in het pakhuis. Mijn oog viel daar aanstonds op eene heele partij grooto mon-strueuse boeldon; het leek den Eekhof te Antwerpen wel: ik zag er met hoornen, klauwen, staarten , stroppen, dolken; summa summarum, het was om van te droomen! — Daar heb je nu die collectie van satans, waarvan ik u zooeven sprak, zeide Apollo, toen hij zag, dat ik er naar keek: die scheeve, mismaakte en manke zjjn oprechte En-gelsche, en die grooto, kloeke zijn Hoogduitsche;


-ocr page 139-

A. FOKKE

135

SIMONSZ.

die mot de stroppen en dolken zijn doods-en wurg-engelen; dat is veritabel Duifcsch goedje. Maar kijk reis op, wat daar al hangt! — Ik zag, opziende, allerlei geschilderde vloerzeilen op stokken hangen, en vroeg: wat zal dat beduiden? — Wel dat is, zeide hij, voor de beschrijving van den dageraad: dat zijn eigenlijk azure gewelven en purperroods lcimme)i. Ik heb hier dat groote goed maar bij elkander gepakt, omdat het zooveel plaatsin den winkel wegneemt. Maar val daar niet! zo hebben daar dien boom ook al heel mal in de voeten gelegd. Dat is een hon'lerdjarige eik, die door oen storm omgerukt is; men vraagt die veel in Ijjkzangen; och! dat is allemaal zoowat prul Ier jj: men moet het toch alles nahouden. Maar kijk! ziet go dien bak wel met die aarde er in, en dat water er bovenop? — Ja wel, zeide ik. — Nu, dat is een bruisend pekelveld; kijk! als ge dat wat roert, dan schuimt hot: het is niet anders dan zeepsop. •— Maar dio houten dingen, die daar staan, waar dienen die toe? vroeg ik hem, naar eenig houtwerk wijzende. — Dat zijn schragen en stutten. Die heel groote, die daar staat, is om den hemel te schragen, ■—- die kan ook met stukken aan elkander gozot en nog grooter gemaakt worden, on die kleine dienen, om onder andore dingen te plaatsen; maar als ze een troon moeten schragen, beplakken wij ze met goudpapier, omdat hot anders zoo ruw staat. Wij hebben ook nog andere schragen; doch die kan ik u niet toonon, dewijl het enkel aethorisehe wezens zijn; het valt ook zeer moeilijk om die af te leveren; wij moeten die in blazen bewaren, evenals do kunstluch-ton. — Waartoe gebruiken, vroeg ik, de dichters dan deze aetherische schragen? — Wel, zcido Apollo, om onder onlichamelijke dingen te zetten , bij voorbeeld:

Om wijsheid, heldenmoed en ware deugd le schrugen!

— Zoo, zeide ik, dan kan men er toch niets van zien. Maar wat zijn dat toch voor gi'oote roodo planken, die daar ginds tegen elkander gestapeld staan? — O ! was het antwoord, dat is een bloedig moordschavot; ik heb er veel zoo, want ze worden zeer dikwijls gebruikt; zelfs plaatsen do dichters die tot in hot oude Judea, Griekonland on Rome, waar het mij, die bij die oude volken toch nog al meen bekend geweest te zjjn, niet geheugt, ze ooit te hebben zien gebruiken. Maar zie hier eens! zoodanig een instrument zult go zeker van uw loven niet moer gezien hebben. Dat is eigenlijk een Pransch Univers of een Heelal; dat komt nu oprecht uit Frankrijk. — Hij wees mij hierop een zoor groot raam, mot zonnen, manen, sterren en aardbollen beschilderd; allerhande mogelijke figuren schonen er op verbeeld te zijn. Wel, dat is waarlijk een raar groot ding! zeide ik tegen hem. — Niet waar? en het kan nog oneindig grooter go-maakt worden, als het allemaal in elkander go-zet is; al wat go daar ziet liggen, behoort er nog too; maar dan kan het hier niet staan. Dan noemen we hot het groot Heelal; maar zooals het hier is, kan het nog kleiner en als een ordinair kraamschut gemaakt worden, en dan is hot een Heelal-letje, dat men wel in zijn binnenkeuken voor den tocht, of voor een schutje kan gebruiken. — Dat is waarlijk kunstig, zeide ik; maar is hier nog al wat vraag naar? — Of er vraag naar is! dagelijks! dagelijks! Jk heb er ook meer dan één, want hier moet iets aan veranderd worden , omdat het gebroken is, daarom is het te huis. — Hoe komt dat? vroeg ik. — Och! dat komt veel daarvandaan, antwoordde hij, dat de dichters er niet mode weten te recht te komen; want, als men er eono pon uithaalt, moet alles, tot zeker einde, in elkander kunnen storten, evenals Phaetons, mijn armen zoons wagen, in vorige jaren, op den schouwburg; en die dat wel weet te doen, kan oeno machtige kracht aan zijn vers geven. Maar dan rukken zo altometeene verkeerde pon er uit, en, in plaats dat het dan los zal gaan, breken zo hot, en sturen het me dan maar zoo, bij stukken en brokken, weerom; dan hooft het, quasi, niet gedeugd. Waar is dan die rechte pen, mijnheer? vroeg ik; ik wilde wel eens zien, als hot u niet te veel moeite is, hoe deze machine bewerkt werd. — O! mot alle pleizier; maar ge moet niet schrikken, dat zeg ik u vooruit. Weet ge hoe ze er mee moeten leven; kijk, zoo! — Zjj zeggen, bjj voorbeeld:

Daar stort het groot Heelal ter neder!

Nu, dan moeten ze te gelijk, zóó aan deze pen trekken. •— Hij rukte er, terwijl hij dit zeide, de pen uit, — en daar kwam do geheele machine met zulk een ijselijkon slag van boven neer, dat ik dacht, dat de geheele wereld verging! Waarvan ik, ondanks zijne waarschuwing, zoodanig schrikte, dat ik, met een schreeuw, ontwaakte!

(Uit: Be Moderne Helicon.)


-ocr page 140-

C. FRANSEN VAN ECK.

CORNELIS FRANSEN VAN ECK

werd 2 April 1764 te Amsterdam geboren, studeerde te Leiden in de godgeleerdheid, werd iu 1789 predikant te Hemmen, in 1798 te Deventer. Eene roeping naar Franeker als Hoogl. in de natuurlijke godgeleerdheid en zedenkunde wees hij af, waarop hem dezelfde waardigheid bij het Deventersch athenaeum werd opgedragen. De hoogesehool van Harderwijk verleende hem in 1805 den doetorstitel in de theologie. In 1810 bood men hem het professoraat in deze wetensehap te Amsterdam aan, en toen hij dit had afgewezen, werd hem de leerstoel in de Nederl. taal- en letterkunde te Deventer aangewezen. Heide wetenschappen bleef hij, ook nadat hij in 1828 zijn leeraarsambt had uedergelegd, tot aan zijn f, 11 Maart 1830, onderwijzen.

Voornaamste geschriften: Redevoering hij de opening van de Synode der Ilerv. Kerk in 1818, Deventer, 1818, (in 't Hoogd. vert.); Leerrede, ter geleienheid van het plegtig Dank-uur, gek. ie Deventer, 26 Ayri! 1814, Deventer, 1814; Leerrede, uiig. 15 Fehr. 1815 — na den dood van Mr. J. O. Sluiter, Deventer, 1815; Redevoering over het aanhevetenswaardiye van de beoefening der Nederl. Letterk., Deventer, 1817; Tiental leerredenen, Deventer, 182i), 3° dr., 1853; Tiental leerredenen, u'tg. door A. van Eek. Deventer, 1831; Hel tweede eeuwfeest van het Athenaeum Ulustre te Deventer, op den February 1830 gevierd (met Mr. P.

Bosscha), Deventer, 1830; Oratio de Desiderii Er as en in doctrinam moralem mer Ui3, Ed. A. van Eek, Daventr, 1831.

136

VRUCHTELOOZE MIDDELEN TOT STILLINU DES GEWETENS.

Van alle kA-ellingen, dio er kunnen uitgedacht worden, zijn er geenc zoo org als die van een boos geweten. Alle uitwendige ongevallen kunnen dat bedroevend en vernederend gevoel niet voortbrengen, dat zij voortbrengen. En geene Ik'haams- of zielskwale is er, waarvan zij de smart niet ten sterkste vermeerderen.

Het is derhalve geen wonder, dat de menschen, door alle tijden heen, niets onbeproefd gelaten hebben, om zich van deze kwellingen te bevrijden; dat zij alle middelen aangrepen, welke hun slechts eenigszins dienstig schenen, om dit oogmerk te bereiken. Groot is de menigte der middelen, hiertoe aangeprezen en aangewend; en men kan zeggen, dat het menscheljjk vernuft zich daarin zoodanig heeft uitgeput, dat het niet meer mogelijk is, nieuwe te voegen bij degene, welkemenreedshooft uitgevonden. Doch veleju, do meeste dezer middelen voldoen zeer slecht aan het oogmerk. De uitkomst logenstraft grootendeels, of geheel, de verwachting, die men daarvan had opgevat. Zij brengen slechts eene schijnbare genezing, eene oogenblikkolijke verlichting aan. Zij drijven de kwaal naar binnen, om in het einde, met verdubbelde kracht en doodelijke gevolgen, los te breken. Dat wij eenige dier gewaande middelen, van welke de menschen zich voornamelijk bedienen, nagaan.

Er zijn er, die tot een soortgelijk middel, als Saul door zijne hovelingen werd aangeraden, de toevluchtnemen, op welker door gewetensangsten beroerden geest de muziek haar verzachtend vermogen oefent. Dan ook, evenals bjj hem, is dat vermogen, dat in den beginne werkt, geenszins duurzaam, en brengt niet meer dan eene kortstondige spanning teweeg, welke van eene te diepere neerslachtigheid wordt achtervolgd. Het wellui-dendste, lieflijkste maatgezang en snarenspel mogen de wonden van het hart kunnen lenigen,maar kunnen die niet heelen. En met het verflauwen en ophouden van derzelver zielstreelende tonen, komt de oude onrust in de bevlekte ziel weder.

Anderen, voor de bekoringen der toonkunst onvatbaar, nemen eene andere soort van spel te baat, en vinden voor de kwellingen van hun geweten geene afleiding en verstrooiing dan in het kaart- en dobbelspel, waarbuiten zij nauwelijks kunnen leven. Dan, terwijl de voordeelige en na-deelige kansen, die het spel medebrengt, het gemoed des spelers geheel schijnen in te nemen, ontdekt de doorzichtige aanschouwer niet zelden op 'smans verwilderd gelaat den boozen geest, die zijne ziel geene rust laat. En laat ook de drift voor het spel zijne benauwende gewaarwordingen, op dien tijd, onderdrukken; dan, wanneer hij van de speeltafel naar zijne woning is wedergekeerd, zich naar zijn slaapvertrek heeft begeven, vindt hij zich overgelaten aan het pijnlijkste zelfgevoel, dat de behaalde winst niet kan wegnemen, en het geleden verlies des te duldeloozer maakt.

Anderen zoeken hunnen troost in den drank. En dit middel, terwijl het hun de bewustheid van zich zei ven beneemt, geeft hun ook rust van hunne gewetenskwellingen. Maar het is eene rust, welke hen gelijkstelt aan dengene, die in het midden van de zee, in het opperste van den mast slaapt! En wanneer de roes der dronkenschap voorbij is, gevoelt de ontnuchterde zijnen akeligen toestand des te dieper, en wordt telkens weder gedreven tot het gebruik van een middel, dat hij telkens bevindt, dat zijne schande vermeerdert en zijnon-geluk vergroot.

Anderen trachten bij het volkomen gebruik van hun verstand te blijven. Met nuchtere zinnen


-ocr page 141-

C. FKANSEN VAN ECK.

137

met beleid, met smaak, zooken zij zich alle zin-nelijke genoegens te verschaffen, en onderde woelde der tafelvreugde, in de armen van don wellust, alle innerlijke onrust van zich te verdrijven. En het gelukt hun moor dan eens, dat zij allo zelfgevoel bedwelmen en verdooven. Maar het gebeurt ook, dat de mond lacht, terwijl hun hart smart gevoelt; dat de bitterheid hunner ziel zich mengt met iedere teug, die het vermaak hun aanbiedt; dat, terwijl anderen niets zien, het eensklaps verschrikte geweten hun op den muur eene hand aanwijst, die hot geduchte vonnis met vlammende letteren over hen opschrjjft; ))Gij zijt gewogen, en gij zijt te licht gevonden.quot;

Hotgeno do opgonoemden in hot zinnelijk genot niet vinden, dat zoeken anderen in de bedrijven, van een werkzaam leven. En, waarlijk, mijne hoorders, werkzaamheid is tegen alle zielskwalen een der beproefdste middelen, maar vermag het minste van allen tegeneen schuldig geweten. Dit verijdelt vaak alle pogingen, om, door de bezigheden van hoofd of handen, zich afleiding te bezorgen, en beneemt dikmaals allen lust, kracht, moed en voorspoed, om te werken. Het is die boozo geest, die den koopman op zijn kantoor, don geleerde op zijn boekvertrek, don staatsman in zijn kabinet, oij den krijgsman op het slagveld vervolgt. Geen beleid of dapperheid kunnen dien in-wendigen vijand, welken wij met ons omdragen, ten onder brengen,noch he| aanzienlijkste rantsoen van goud of zilver ons van hom vnjkoopen. Een beroerd hart kan al de vrucht van den best geslaagden arbeid verbitteren. En, terwijl blinkende eerlaurieren om den schedel prijken, en schitterende ordotookenen don rok versieren, kan die worm, die geeno rust laat, don boezem jammerlijk knagen.

Even zoomin laat zich de bedoelde ziolskwaal door de Tedeneeriinjen. of liever, door de drogredenen des verstands verdrijven, De een zoekt zich te troosten door de gedachte, dat wij met al onze kwellingen hot verledene kwaad, waarmede ons geweten bevlekt is, niet ongedaan kunnen maken. Maar, hoe zoude juist dat, hetwelk ons hot meeste kwelt, in staat wezen, om ons te vertroosten? Hoe zoude het die pijnigende bewustheid, dat hot bedrevene, hoe lang verleden het ook zijn moge, ons echter toegerekend blijft, kunnen wegnemen?

Een ander tracht zich met de misdaden, waartoe hij vervallen is, te verzoenen, door zijne onschuld aan andere, waartoe hij geene overhelling gevoelde. Maar, welk eene armhartige voldoening,]van staande gebleven te zijn, daar men geen gevaar liep van te vallen! En de vrede, dien men over de zuivere zijden van zijn geweten hoeft, kan niet opwegen togen het verdriet, dat de bevlekte kunnen berokkenen.

Wederom zoekt oen ander zich gerust testellen door te zien op de veel meerder en grover misdaden , waarmede deze en gene zjjn geweten heeft bezwaard. Maar, kunnen wij de vergelijkingen, die onze eigenliefde tusschen de misdaden van anderen en van ons zelveu maakt, als onpartijdig vertrouwen ? En kan de schuld van anderen onze schuld uitwisschen, daar een iegelijk zijn eigen Heer staat of valt?

Nog een ander tracht, opeens, van al die kwellingen vrij te worden, door de moeite, die hij zich geeft, om zich zeiven te beduiden, dat het geweten niets meer dan een ijdel schrikbeeld van staatkunde, dan eene hersenschim van opvoeding is. Niets meer dan dit zoude dan datgene wezen, hetwelk een Saul zoo zeer verschrikte, hetwelk zelfs een Nero zoo zeer plaagde? — Doch, het zij zoo: maar, waartoe zich dan zooveel moeite gegeven, om datgene to verdrijven, dat niets meer dan een ijdel schrikbeeld, dan eene hersenschim zoude wezen? En van waar die inwendige stem, welke deze loer telkens overschreeuwt, en hare schaamtelooste predikers zoo dikmaals in de eenzaamheid doet verzaken, hetgene zij in het openbaar verkondigen?

Handelen dan zjj niet welberaden, raadplegen niet zij veel beter met hunne ware belangen, die in den godsdienst don verloren vrede met zich zeiven trachten weder te vinden ? Alle mensohen van alle eeuwen en in allo landen, hebben steeds in den godsdienst balsem voor hun gewond geweten gezocht. Dezelve is de algomeeno toevlucht der goeden en der boozen, dor wijzen en der ecnvou-digen, der aanzienlijkste misdadigen en der armste zondaren. Er zijn oogenblikken, waarin do godsdienst zijne rechten togen de sterkste verachters en beleodigers weet te handhaven. Zelfs die helden dos ongeloofs, die, in gezonde dagen, met al wat heilig is vermetel den spot dreven, ziet men vaak, wanneer de nood des doods nadert, uit een versleten gebedenboek prevelen, en, indien het mogelijk ware, zouden zjj zich gaarne, door eenon vromen prediker, ja, door de onnoozelste oude vrouw, laten bekeoron.

(Uit; Leerr. over 1 Sam. XVI: 14—17.)

ONDERZOEK VAN ONS GEWETEN. Willen wij ons zolven oefenen, om altijd een on-


-ocr page 142-

C. FUANSEN VAN ECK.

138

ergerlijk geweten te hebben bij God en cle men-schen, dan moeten wij den staat van ons geweten behoorlijk onderzoeken. Die gerustheid op een onergerlijk geweten, die het gevolg is vangebrek aan zulk een zelfonderzoek, kan ons geene voldoening geven, kan ons ellendig bedriegen. Het is meest in alle gevallen zeker, dat, wanneer ons geweten ons schuldig verklaart, wij dan ook werkelijk schuld hebben: maar omgekeerd is het alles behalve zeker, dat wanneer ons geweten ons niet beschuldigt, wij dan ook onschuldig zijn. 0! talloos zijn de kunstgrepen, waardoor wij ons geweten den mond weten te stoppen, of om te koo-pen, opdat het zóó spreke, als wij gaarne willen hebben, als wij van ons zeiven het liefst gelooven. Paulus vertrouwde, dat hij een goed geweten had; maar dit vertrouwen was op zelfkennis gegrond. Hij, zoo iemand, was een streng oordeelvelier, een alles behalve toegevend zedenmeester over zich zeiven, en onderwierp dan nog zijn oordeel aan hot onfaalbaar oordeel Gods. «Het is mij niet genoeg,quot; verklaarde hij, «van menschengeoordeeld te worden. Ook ben ik mij zei ven geens dings bewust. Maar die mij oordeelt, is de Heer.quot;

Dat zelfonderzoek nu, hetwelk wij aanbevelen, is voor den zinnelijken en door eigenliefde be-heerschten mensch geenszins behagelijk. Zij inzonderheid, die in de aanhoudende verstrooiing en bedwelming der aardsche dingen en aardsche genietingen leven, kunnen daarin onmogelijk lust hebben. Het kost ons eene verzameling van onze gedachten, eene inspanning, eenen ernst, eene gestrengheid jegens ons zeiven, welke wij ons niet, dan zeer noode, kunnen getroosten. De koopman heeft het daartoe veel te druk met zijnen handel; do bezige vader en moeder met de zorgen voor huisgezin en kinderen. Die, ten oorbaar van het land, een lastig ambt bekleedt, vindt in de beslommeringen van het staatsbewind genoeg ver-sohooningon, om zich daaraan te onttrekken. Hoe zoude de krijgsman, onder al de afleidingen en al het gewoel van zijnon stand, zich daartoe kunnen verledigen? De arbeidsman heeft overgonoeg te doen, om voor het dagelijkseh brood te werken. De oude van dagen is daartoe veel te zwak van hoofd. Do jeugd houdt hot voor het genot van haren vroolijkon leeftijd veel te somber, vindt het naargeestig. De man en de vrouw naar de wereld hebben daartoe noch hoofd, noch hart; kunnen zooveel tijds aan hunne vermaken niet ontnomen. Ja, wij beginnen wel eens met dat onderzoek ; maar, indien hot ons vernederende ontdekkingen aangaande ons zeiven oplevert, laten wij het alras varen. Wie zou dien prediker van harde waarheden ook gaarne hot oor leenen ? Op eenen gelegener tijd, wanneer hij wederkomt, zullen wij hom hooren!

Kort na eene prijselijke daad, die wij verrichtten, na een edel gevoel, dat in ons oprees, is hot ons niet onaangenaam, eons to weten, wat ons go-weten van ons zegt: omdat wij dan meenen wél daarmede te staan; omdat wij dan eene streelende lofspraak op onze braafheid, op onze goedhartigheid, op onze grootmoedigheid, uit zijnon mond verwachten; en met dien lof rekenen wij allicht reden te bobben, om dubbel met ons zeiven vergenoegd te wezen. Dan, ongelukkig, bedenken wij to weinig, dat die heldere en schoono oogonblik-ken, waarin wij, als 'tware, ons zelvon overtreffen, niets over onze doorgaande zedelijke waarde beslissen; dat die geestdrift, die ons deed glooien, mogelijk niets meer is dan eene morgenwolk, dan een vroogkomende dauw, die henongaat; dat hetzelfde gevoel, dat nu zoo warm, zoo teodor was, lichtelijk morgen voor alle deugd en menschen-liefde koud, ontrefbaar zal wezen; dat hetzelfde hart, dat, bij voorbeeld, in David zoo hoog sloeg, toen hij de slip van Saul's mantel had afgesneden, in hem doszelfs kostelijke werking geheel verzaakte, toen hij vervolgens met overspel en bloedschuld zijne ziel bezoedelde.

Willen wij derhalve don waren staat van ons geweten opmaken, dan moeten wij het gedurig en getrouw onderzookon; dan moeten wij niet alleen voor zijne sterke en gave, maar ook voor zijne zwakke en gekwetste'doelen de oogen openen; dan moeten wij zijne uitspraak hooren en gelooven, ook dan, wanneer dio ons laakt en doomt; dan moeten wij do heilzame gewoonte ons eigen maken, om, iederen avond, ons zelvon af te vragen: Hoe hebt gij den verloopen dag doorgebracht? Van welk kwaad zijt gij heden genezen? Welke ondeugd hebt gij wederstaan? Hebt gjj onder do menschen, en in het verborgene, hebt gjj in die gezelschappen, aan die plaatsen der vreugde, bij die lokkond-lachende verzoekingen, uwe oor en uwe onschuld ongeschonden bewaard? In wat opzicht zijt gij beter of slechter geworden? O! zulk een onderzoek moge u veel stof tot schaamte en droefheid opleveren; maar het zal u de taal van eenen getrouwen vriend doen hooren, van oenen vriend, die u niet vernedert, dan om u waarlijk te verhoogen. En, indien gij, na zulk een onderzoek, door uw hart niet veroordeeld wordt, zoo zult gij vrijmoedigheid hebben voor God en voor menschen.

(Uit: Leerr. over Hand. XXIV: 16.)


-ocr page 143-

C. FRANSEN VAN ECK.

439

DOOR ÉÉN ÉÉNIGE VEEL VERBEEF.

Éön eénig zondaar verderft veel goods. Dit zien wij, op dc noodlottigate wijze, gestaafd in onwaardige troonbekleeders, die zooveel te meer goeds verderven, als de heillooze macht, welke zij daartoe bezitten, grooter is. Maar het is ook waarachtig van die groote zondaren, die dc gebieders dei-narde tot de mannen van hunnen raad, tot de voorwerpen van hunne gunst, tot de deelgcnootcn van hun bewind hebben gekozen. Één éénige Josef, met het hooge vertrouwen van Pharao vereerd, maakte het dienstbaar, om den algemcenen nood af te wenden, om een geheel volk bij het leven te behouden. En meermalen was één éénig verlicht, werkzaam en weldenkend staatsdienaar het gezegende werktuig der Godheid, om door kloekheid van raad, en staag wakende achterzorg en voorzienigheid, de felste rampen en plagen voor to komen of af te wenden; om eenen vcegen Staat van den gedreigden, nabijzijnden ondergang te redden. Maar ook één éénig staatsdienaar, die de verdraaide wegen eener cerlooze staatkunde bewandelt; die dc zedenkunde des gewonen levens, als beneden dc aandacht des gezagvoerders, belacht, met voeten treedt, en mot den godsdienst, dat schrikbeeld voor het gemeen, in zijn hart den draak steekt, ofschoon hij ook, om dc onnoozelen te begoochelen, deszelfs masker weet aan te nemen ; die de laaggezielde vleier van zijnen zwakken of bedorven meester is; dio den vorst, wiens vriend hij zich noemt, verblindt, verleidt, verraadt; die niets zoo heilig on dierbaar kont, hetwelk hij niet aan de voldoening zijner grenzen-looze hoerachzucht, of onverzadel ijkc geldgierigheid, zonder bedenken, opoffert; o! de klachten, de verwenschingen, die er van alle kanten, uit aller monden opgaan, de kwijning, hot verval, de dood der boste dingen, de algemeenc verwarring, nood, vertwijfeling, waarvan hij de oorzaak is, getuigen, welk een kwaad een onkel man kan berokkenen; en vaak kunnen al de samenverec-nigde pogingen der wcldenkenden en der weldoen-den in den lande dat goede niet herstellen, hetwelk hij alleen heeft verdorven.

En hot is niet noodig, mijne toehoorders, dat wij het bewijs voor de waarheid van do uitspraak des Predikers, alleen op den troon, of in deszelfs nabijheid, zoeken. Wij kunnen do voorbeelden, die hare zekerheid bevestigen, aantreffen bij lieden van allerlei rang cn staat; bij allen, die door hunnen post, door hunne betrekkingen, door hunne beroepsbezigheden, door hun voorbeeld en door hunnen invloed, in de gelegenheid zijn gesteld, om ten nutte of ten nadocle der algemeene belangen werkzaam te zijn. Hoeveel goeds kan niet één deugniet verderven, die op het eci-ekusson is gezeten? Één man zonder geweten, die het gestoelte desgorichtsbokleedt?Één trouweloos ambtenaar, die de openbare geldmiddelen behoort? Eén beginselloos voorspraak van kwade zaken, hoe weet hij niet het recht te krommen, de misdaad vrij te pleiten, de onschuld en braafheid oere, eigendom, veiligheid van lijf en loven te doen verliezen? Één prediker van don godsdienst, die zijne leer door zijnen wandel tegenspreekt, verloochent, welk eenen hoon, en welk eene schado brengt hij der heiligste en besto zaak onder de zonne niet toe? Één bedorven leermeester en opvoeder, die het vergift zijnor besmette denkwijze en zoden in de jeugdige gemoederen strooit, is genoog, om allo kiemen van eerbaarheid, van schrik voor het snoode, van eerzucht voor het edele, bij zijne kweekelingon, voor altijd, te verstikken. En één schrijver, die zijne talenten misbruikt, die zijne pen bezoedelt, en het heerlijk vermogen zijner welsprekendheid of dichtkunde ontheiligt, om ongeloof en godverzaking voort te planten, om do deugd van hare oerwaardjj, do ondeugd van hare schande in de oogen der menschen te ontdoen, om de heimelijke of openlijke lofredenaar van wulp-scho driften cn verpeste zodon te wezen: voorzeker! zijn ware naam is vorderver; hij begaat eenen veel gruwzamer en wreeder moord aan dogenen, die hij verleidt, dan zij, die alleen het lichaam dooden.

Wijd is het er af, dat het vele goeds, dat één éénig zondaar verderft, zich alleen tot de opge-noemden zoude bepalen; dat men alleen op hot openlijk tooneel dor menschcljjke bedrijven zoude behoeven te werken, om heinde en verre kwaad, leed en verdriet te stichten. Neen, onder openbare en bijzondere personen, in de hoogere en lagere kringen, in het geestelijke en in het wereldlijke, overal waar menschen met menschen te doen hebben , alomme in het maatschappelijke leven, treffen wij voor de gestrenge, maar waarachtige uitspraak des Predikers het overtuigendste bewijs aan. — O ! waar zoude ik beginnen, en waar zoude ik eindigen, indien ik al do voorbeelden, dio zich daartoe aan mijne beschouwing voordoen, aan uwe opmerkzame aandacht wilde voordragen? En, indien ik in do treurige verzameling daarvan u mocht voorkomen te overvloedig te wezen, schrijft het toe aan mijne welmeonende zucht, om eene droevige, doch allergewichtigste, waarheid in uw aller zielen diep in te prenten.

Één éénig nijdigaard dan kan zijnon naaste


-ocr page 144-

C. FRANSEN VAN ECK.

140

liet genoegen verbitteren, het levensgenot vergiftigen. Etón éénig achterklapper kan vele gemoederen, weleer ten nauwste vereenigd, van elkander verwijderen, tegen elkander onverzoenlijk verbitteren. Één éénig lasteraar kan menig man van de beproefdste verdiensten zijne eer en zijn vertrouwen , zijnen naam en zijnen invloed onherstelbaar ontrooven. Eén éénig wellusteling kan het eene slachtoffer van zijne onreine lusten , na het andere, in schande, verderf en wanhoop storten. Eén éénig woekeraar kan het getal der ongeluk-kigen, welke hij uitkleedt en uitmergelt, dagelijks vergrooten. Één éénig eerloos bankbreu-kige kan aan een aantal huizen en geslachten al de vrucht der noeste voorvaderlijke, of eigene vlijt, in spijt der wetten en der algemeene verontwaardiging, ontstelen. Ja, één éénig eigenbelang-zoekend volksberoerder kan, met den naam van vaderlandsliefde op de lippen, vreedzame burgers tegen elkander in het harnas jagen. Eén éénig boosaardig dweper, die voor het zuivere geloof zegt te ijveren, kan het noodlottigste twistvuur in eene christelijke gemeente aansteken, den getrouwen arbeid van hare best gezinde leeraren bederven. En één éénig doemwaardig huichelaar, die de huizen der weduwen en der weezen opeet, onder den schijn van lang te bidden, kan vaak eene grootere blaam op den naam der vromen, en op de eer der christelijke belijdenis werpen , dan de oprechtste vereerders van God en den Zaligmaker in staat zijn uit te wisschen.

Hoe gelukkig zoude het niet wezen, indien althans het huiseljjk leven bewaard bleve voor de ondervinding, dat één éénig zondaar veel goeds verderft! Maar ook binnen deszelfs omtrek, onder deszelfs dak, ontbreekt het niet aan jammerlijke voorbeelden, die de uitspraak des Predikers boven allen twijfel verheffen. Dilar is een huisgezin. Het is van middelen om te bestaan, om wel te varen, om voorspoedig te zijn, om levensgenot en levensvreugde te smaken, genoegzaam, zelfs overvloedig, voorzien. Het wordt door geene buitengewone onheilen, welke anderen treffen, van 'sHemels wege bezocht. Het zoude gelukkig, benijdenswaardig wezen, indien slechts één éénig zondaar daartoe niet behoorde! —■ Maar nu is het die éénige zondaar, hetzij do slechte vader, hetzij de verachtelijke moeder, hetzij de eervergeten zoon, hetzij de schaamtelooze dochter, nu is, het die éénige, die wanorde verwekt, die de goede tucht verbreekt, die dagelijkseh verdriet berokkent, die de liefde en het genoegen verbant, die do hel in de woning plant, die don vloek werpt op al dat goede, hetwelk de zegen des Hemels voor dat huisgezin bereid had!...........

Verderft één éénig zondaar veel goeds, dan moeten wij ons voor dien éénen zorgvuldig wachten. Eén éénig zondaar onder vele anderen wordt dikwerf niet geteld, niet opgemerkt; men meent, dat hij weinig of geen kwaad kan doen; dat men hem kan verachten, zonder dat het noodig is hem te vreezen; dat hij niets vermag tegen de meerderheid dor beter denkenden en gezinden. Intus-schen kan die éénige zondaar het vergiftig insect wezen, dat den balsem des specerijbereiders doet opwellen en stinken. Vooral, wanneer die éénige zondaar de gave van te overreden en op anderen te werken, in eene ruime mate, bezit; wanneer hij een man van grooten rijkdom en hoog aanzien is; wanneer hij zjjnen boozen aard, achter den schitterenden glans van uitstekende bekwaamheden en wegsleepend vernuft, weet te verbergen; wanneer hij een bevallig booswicht is: o! hoe na-deelig, hoe rampzalig kan zijn invloed niet worden!

Gij allen, die het goede bemint, laat u dooi-dien éénen zondaar niet belezen, niet verleiden. Acht nimmer dien éénen vijand te licht, om u te kunnen benadeelen, om u ontrouw aan uwe goede beginselen te kunnen maken, om u in zijne schande te kunnen inwikkelen. Houdt hem in het oog. Gaat zijne gangen na. Weest tegen hem, als ambtgenoot , op uwe hoede. Dat hij, als metgezel, uw vertrouwen niet verwerve. Maakt hem niet tot den vriend van uw huis..........

Jongelieden, die God en de deugd eerbiedigt: die, door nuttige kennis en edele plichtliefde, uwe hoofden en uwe harten zoekt te verrijken; die eens uwe plaats in de maatschappij, op eene waardige wijze, wenscht te bekleeden; die uwe zielsrusten zieleheil bemint: bevindt er zich in uwe liringen één zondaar, die eene slechte ziel bezit; die u het aanstekende voorbeeld van lediggang, van tijdverspilling, van ongebondene zeden geeft; die,gelijk hij zelf, door spel, drank en wellust, zich heeft bedorven, zoo ook u zoekt te bederven: o! doet dien booze uit uw midden weg; gevoelt en betoont die zoo welgeplaatste eerzucht, om u van hem te onderscheiden, door uw pad zuiver te houden, naar des Heeren heilig Woord.

(Uit: Leerr. over l'red. [X: 184.)


-ocr page 145-

W. DROES.

WILHELM BKOES

«erd 19 Oct. 1766te Haarlem geboren, waar zijn vader. Petrus Hr., de beroemde schrijver van De Peinzende Christen, toen predikant was. Te Amsterdam en daarna te Leiden legde hij zich op de godgeleerdheid toe, werd in 171)1) predikant te Voorschoten, sloeg een beroep naar lireda af, vertrok in 171)7 naar Zutfen, in 1802 naar Leiden (na cene beroeping naar Dordrecht afgewezen tc hebben), dat hij reeds in 1804 verliet voor Amsterdam, alwaar hij 33 jaren gevierd prediker was, in weerwil van zijn hoekigen, gedrongen stijl. Nog ruim 20 jaren bleef hij, als leeraar rustend, werkzaam als schrijver op het gebied van geschiedkunde en godgeleerdheid, f 7 Jan. 1858.

Voornaamste geschriften; Leerredenen, 3 dln., Amsterd. en VGravenh., 1810—15: Leerredenen over hij-belsch historische onderwerpen, Amsterd., 1814; Leerrede, hij aanleiding van het afsterven des hooyteeraars E. A. Borger, 2° dr., Amsterd., 1820; lieriyt omtrent het teven — der — vergiftigster II. 11. Nepping, Leiden, 1812; Onderzoek over de vereeniging der Protestanten in de Nederlanden, Rotterd., 1822; Proeve van aanmerkingen over de leerwijs van Jezus, Amsterd., 1825; De Kngelsehe Hervormde Kerk, benevens huren invloed op onze Nederlandsche, 2 dln.. Delft, 1825; Willem de Eerste, in betrekking tot de scheuring der zeventien vereenigde Nederlandsche gewesten, in de XVIquot; eeuw, Amsterd., 1831; De Kerk en de Staat in wederzijdsche betrekking, volgens de geschiedenis, 4 dln., Amsterd., 1833; Philips van Marnix, heer van St. Mdegonde, bijzonder aan de hand. van U'tllem I, 3 dln., Amsterd., 18.'!8—40; De Evang. godsdienst, haar inhoud en hooge waarde opengelegd in breeden tekstenrol enz., 3 dln., Amsterd., 1847, nieuwe uitg. 1848; Handschrift tol het werk: Evangelische godsdienst — in breeden tekstenrol, Amsterd., 1850; Een woord over De hervorming der Uoomsch-Kath. Kerk. Eene Erasmiaansche lectuur, zamen voor Hoornsch-Katholieken en Protestanten, Amsterd., 185G; lie Hijbei uit God. Afscheidswoord, Amsterdam, 1858; Ken vredewoord, Amsterd., 1858; bijdragen in het Christ. Maandsohr., de Morgenster, enz.

141

DE BEVREDIGING VAN HOLLAND EN ZEELAND MET DE OVERIGE NEDERLANDSCHE GEWESTEN.

Vier jaren lang wurd er tusschen Holland nevens Zeeland tor eene en de overige, aan Spanje trouw geblevene, Nederlandsche gewesten ter andere zijde, krijg gevoerd; in de twee eerste jaren heftiger, in de twee laatste jaren slapper, en nog echter met veel bitterheid. Aan de zijde van Holland en Zeeland was de begonnen voorspoed, na het herwinnen van Bergen door Al va, dra verloo-pen, en de verliezen, geleden in den strijd eerst met Alva's zoon, vervolgens met Requesens, waren zoo vele en groot, dateenige tusschenkomende overwinningen en afweringen van nood, als Alk-maarsen vooral Leidens ontzet, nauwelijks genoeg waren om den moed staande te houden, of gezonken zijnde weder op te richten. Bang was inzonderheid het jaar 157(3 — er is aan toegekend het wanhopig denkbeeld om dijken en dammen door te steken, en dan met lijf en tilbare have een ander vaderland op te zoeken — het jaar 1570; toen, nevens anderen druk, mede Zierikzee aan den vijand was verloren, en het dapper zeehoofd Hoisot was gevallen; toen men in bangen nood, nauwelijks met eeniggoed uitzicht, zich in de armen van Elisabeth wierp. In deze gesteldheid van zaken haakten Hollanders en Zeeuwen naar eiken vrede, zoo maar niet zulken, als geheel het afgeworpen juk van nieuw op de schouders zou leggen, gelijk op het congres van Breda, in 1575, geen andere was aangeboden. De Nederlanden ter zijde van

Spanj e waren den oorlog doorgaans evenzeer moede, mochten zjj dien ook bij meerdere macht beter kunnen uithouden; zij waren te meer handelbaar, toen om dezen tijd de herstelling des vredes mot de Hugenoten in Frankrijk voor de Hervormden te hunnent eenig helder uitzicht opende, ja, de vrede was ook hun van hunne zijde lief, en werd hartelijk begeerd, als de muiterij der Spaansche soldaten onder Requesens de zoogenoemde Spaansche woede aanrichtte, en zijn dood, zonder benoemden opvolger, het uitzicht opende op eigene vaderlandsche besturing. Zoo werd van den een en anderen kant eene verzoening ondernomen en tot stand gebracht. Tot stand is zij gebracht in de gezegde Gentsche Pacificatie, den achtsten van Slachtmaand des j aars 1576.

In de handelingen nu ook over dit verbond is Van Marnix bedrijvig geweest. Doch vermits hjj in die geschiedenis weinig meer voorkomt dan naar zijn naam, zoo wil ik daarbij niet stilstaan. Belangrijker is het hem te ontmoeten en te beschouwen, waar hij begrepen is in hetgeen den Gent-schen vrede, gedeeltelijk reeds vroeg, ter weg-baning en bevordering is vooruitgegaan. Hierbij dan, om het wat breeder open te leggen, wil ik mij bepalen; en vooral zij een woord gezegd over zeker vredeoverleg van het jaar 1571, waarvan geheel do hoofdrol tot Van Marnix behoort.

Nameljjk in de Spaansche gewesten was men niet gelijkmeenend. Anderen, aan Oranje toegenegen en anderen, slechts matig Spaanschgezind, stonden er over tegen scherp Spaanschgezinden, als Roda met de zijnen. De twee eersten dan moes-


-ocr page 146-

-142 W. BROES.

ten, om den vrede te bereiden, over de laatsten allengs de overhand winnen; en bood Willem bij dezen strjjd de wakkere hand, wakker deed het ook VanMarnix aan de zijde van zjjn moester. Niet buiten hem, mocht hij ook eenige bedenkingen hebben, gaat de couii d'état, welken De (ilimes te Brussel deed met het gevangenzetten van ettelijke leden uit den Raad van State; niet buiten hem is, hetgeen vervolgens door de Gentenaars werd ondernomen tegen het Slot van Gent en straks ten gevolge had de inroeping van Oranje meteen krijgstroep ter ondersteuning. En had het groote moeite in, zelfs de niet ganseh ongenegenen voor het vredeverbond te winnen engewonnen zijnde te behouden, bijzonder vanwege bekommering over het Roomseh-Katholieke geloof, zoo komt aan de onderhandelaars, aan Van Marnix niet het minst, hooge lof toe van beleid en volharding. De ge-schiedeni» verhaalt het, en door Mr. Groen van Prinsterer is hot in bijzonderheden aangewezen. Maar, ook dit met bloot aanstippen voorbijgaande, wil ik broeder spreken over do gezegde vroegere vredesonderneming. In deze is Van Marnix meest betrokken. We leeren hem daaruit naar karakter en bedrijf onderscheidenlijk kennen; tevens zal het ons tot aangename proef strekken, hoezeer de matig Spaanschgezinden, in den loop des krijgs, leed droegen tegen broeders de wapenen to voeren, met wio zij te voren ééne lijn getrokken hadden.

Straks heb ik van terzjjde aangeduid Van Marnix' gevangenneming bij do overgave eencr schans in den omtrek van Maaslandssluis in 1673. Deze gevangenschap — zij was op het slotVredenburg te Utrecht — duurde nog voort tot October 1574, Aan Champigni nu, die voor Oranje niet volstrekt ongenegen was, en van Van Marnix goede meening had, kwam in het hart om met dezen ofwel door diens invloed den vredehandel aan te knoopen. Eenig goed uitzicht beloofde do bange tijd (Mei 1574) na het verlies op de Mookorheide enstaando het scherp bedreigen van Leiden. Tot het gezegde einde gaat hij hem in de gevangenis spreken, en overreedt hem, bij dringend aanzoek, tot voorstand en aanprijzing van een request, door Oranje en de Staten aan Eilips te richten; zoodanig request , waarbij des Konings achtbaarheid volkomen zou bewaard zijn, en hot artikel van godsdienst-vrijheid met stilzwijgen zou worden voorbijgegaan. Hij bewerkt voorts, dat de uitgekozen middelaar voor ettelijke dagen, tegen genoegzamen waarborg van twee Heeren, van Carnesse en Junius de Jougo, zou ontslagen zijn, envrjj den weg nomen naar Rotterdam (waar thans Zjjne Doorluchtigheid en de Staten bijeen waren), teneindi hot gezegde overleg hun voor te leggen, en, zooveel in hem zijn zou, smakelijk te maken. Wat VanMarnix? Hij weigert verre na dezen last niet, hij voldoet er aan naar al zjjn vermogen; den Prim weinig genegen vindende, laat hij echter niet af hij kwijt zich van den last hem aanvertrouwd, on zóó ver met gunstig gevolg, dat eene vroeger in-gezondene Memorie veranderd wordt in eerbiedig Bidschrift, en de melding van godsdienstvrjjheu werkelijk, gelijk verlangd was, daarin wordt uit gelaten. Als echter in het ingeleverde stuk, nevens betuigingen van diepen eerbied en omzichtig voorbijgaan van het religiepunt, veel geklaagd en vrij wat goöischt werd, behaagde het zelfs den vredelievenden Champigni niet, en deze, licht berekenende , hoo hetzelve dan bij het Hof te Brussel zou opgenomen worden, legde het ter zijde Zoo liep geheel de onderneming vruchteloos en heeft geheel het beschreven bedrijf voor den gang der zaken weinig of geeno waarde. Maar gij vermoedt, dat het door mjj is aangevoerd, deeli om een nieuw bewijs te geven van den grooten invloed, welken Van Marnix geacht werd te hebben en werkelijk had op zijn meester, deels en vooral om u te leeren kennen zjjne prijseljjke gematigdheid , en zoo wijze als edelaardige gereedheid tot verzoening mot den wettigen vorst der Nederlanden, Het is zoo; doch dat tweede heelt dan eene nadere ontvouwing, ook eenige bepaling noodig. Ge hebt namelijk gehoord, dat erin den beschreven handel tusschen Van Marnix en Oranje verschil van gezindheid zich voordeed;bij den eerste schijnt vele gezindheid tot vrede en verzoening te zijn, bij don tweede weinig; en hoe nu den een en den ander betrekkelijk daartoe te be oordeelon? Gaarne zou ik beiden achtenswaardig vindon, althans nevens prijselijk slechts inkleini mate berispelijk, niet moor dan verschoonlijk zwak: en ik meen voor dat gelijk gunstig oordeel genoegzame reden te hebben. Vooreerst is, blijken; de gewisselde brieven, het verschil van meening tusschen do twee allervriendelijkst: en kan het vriendelijk zachte verschil in eene zoo gewichtige zaak wol anders dan klein wezen ? Ten andere zjjn werkeljjk de twee mooningen , wèl ingezien, niet zeer onderscheiden. Wil Oranje op dit oogenblik in geen vrodegesprek, hetzij met Noirearmes hetzij met Champigni, zich inlaten. Van Marnix wil niets meer dan eene, door eerbied voorkomende en innemende, inleiding tot zulk gesprek. Daar enboven stemmen de dissentieerenden toch eindelijk samen in zeker ootmoedig request aan Eilips, ja. Oranje gaat gedeeltelijk tot Van Marnix over


-ocr page 147-

w. rsnoEs.

als hij Noircarraes zclvcn, den min gunstige, met een brief, waarin verzoek om cleszelf's toebrengen tot vredeschikking, in het gemoet gaat. En Van Marnix, begeerig naar verzoening, wil echter volstrekt geene verzoening, zonder uitdrukkelijk beloofd en wèl gewaarborgd vrij goloof: en hoe jileog hij niet aan Oranjes zijde, vóór en achter deze dagen, te waarschuwen tegen valschen vrede; hoe vlijtig cn slim ziet hij op beido de congressen van Breda cn Keulen toe, dat zulke vrede niet doorga! — Ge ziet hieruit, dat in hot meer-gezegd punt van bevrediging met Spanje de een niet zoo tegen den ander overstaat, dat, indien deze is goed te keuren, gene is af te keuren. In zooverre er evenwel verschil overig blijft, zal, meen ik, bij de onderscheidene, schier in gelijke mate, van het verdienstelijke een weinig zijn af te trekken, de een zoowel als de ander met het prijselijke iets min prijselijks vermengende. 111 Oranje vindt ge nevens den vasten, onverschrokken geest, die om des lieven, zoeten vredes wil geen krijg ontziet, waar het rechten het volksheil dendoor-gezetten krijg vorderen ; in hem vindt go, nevens dat edele, een hoog gevoel zijner hoog aanzienlijke geboorte, wrok over het geledene grievende ongelijk, iets van staatszucht, en Heren roem op zijne kloeke Zeeuwen, op het nu gewonnen Middelburg en het vroeger ontzette Leiden. En wat Van Marnix? Schoon is het in hom, dat hij den oorlog schuwt vooral om de zedenverwoesting, welke die ter onteeringvan God en ten schadelijksten verlieze van do Hervormden godsdienst dreigt aan te voeren; schoon in hem, dat hij voor verzoening met den wettigen vorst alles wil hebben opgeofferd, zoo maar niet het dierbaar gereinigd geloof: doch zou niet aan zijne vredegozindheid mede deel hebben hovclingsontzag voor het hoogc aanzien van Noircarmes en Champigni, ingenomenheid met den hoogen rang van staatsmiddel aar, welken die aanzienlijke hoeren hem opdragen, en vooral de bange druk zijner gevangenis, met het blijde uitzicht, dat hare poort eerlang hem wijd zal geopend wezen? Hoe fijn ziften vordert niet het wèl beoordeelen van 's menschen bedrijven on bedoelingen!

Met don Gentschen vrede, als die twee jaren later, den 2llin November 1570, gesloten is, zijn de partijen niet innerlijk vereffend; en eerlang, na de aankomst van Don Jan, den nieuwen handhaver van Spanjes dwingelandij na Requesens, traden zij nogmaals, met bewijzing van grooten wrevel, aan het licht. Holland en Zeeland weigeren den Spanjaardte erkennen; Oranje waarschuwt on zendt zijn Aldegonde tot de Algemeene Staten met het voorstel om in Duitschland een leger te werven tot afwering. Duurzaam maakt hij zwarigheid om hem aan te nemen, zij het ook met zijn bezworen eeuwig edict. De matig Spaanschgezin-den, eene tweede partij, nomen don gezondenen Landvoogd aan, doch met wantrouwen. De scherp Spaansch- en anti-Oranjegezinden, eene derde partij, staan hem ijverig voor. Als hij echter, met de inneming van Namens Slot, tot openbaar geweld is gekomen, vereenigen zich nogmaals de twee eerstvermelde aanhangen. De Staten-Gene-raal nemen bij groote meerderheid het moedig besluit om den dwingeland het hoofd te bieden: en Oranje, zijn verklaarde vijand, staat nu met alle hulp wakker gereed. Men handelt wel met den geweldenaar; doch verzuimt intusschen niet om burchten te slechten, steden te bezetten, krijgsvolk te verzamelen. Vader Willem heeft in dit alles den voortocht; en nu, bjj do gunst en hot vertrouwen, hetwelk hij althans bjj de groote meerderheid der staatsleden vindt, stemmen die samen om hem, den wijze en dappere, naar Brabant te roepon. Hij komt. Bjj het streelon van zooveel vertrouwen, en nog meer bjj uitzicht op de redding van het vaderland, draalt hij niet. Hij komt (September), cn doet eerst te Antwerpen, vervolgens te Brussel, eene luisterrijke intrede. Een wijde en aanzienlijke hofstoet is or aan zijne zjjde, onder welken zeker Aldegonde niet ontbreekt, die zijn hooggeschatten meester voor de tweede reis tot hoog bewind invoert, nu in den aanzienlijken gouverneurs-zetel , Brussel.

Intusschen, met deze prachtige intrede in do hoofdstad was dc vorst niet dra gezeteld in dat hooge bewind, vanwaar het tweede tijdperk zijns bestuurs een aanvang neemt. Een breede twist, wie in plaats van don verworpen Don Jan aan het hoofd der zaken te stellen, gaat nog vooruit; welken ik to minder mag overstappen, omdat Van Marnix daarbij verre niet ledig is. Bij één groot bedrijf in het geschil, namelijk de gevangenneming van Aerschot door Kijhove, staat hij, volgens uitdrukkelijke aanwijzing der geschiedenis, vooraan; waaruit wij het besluit mogen trekken tot zijne doorgaande deelneming in do overige bedrijven.

Gij weet, men is omtrent de keus van een hoofd over de gezamenlijke provinciën onderling verdeeld. De eene partij neigt tot Frankrijk of Engeland , eeno andere tot den aartshertog Matthias, eene derde tot den Prins, en de twee laatsten vooral zijn 171 scherpen strijd. Die van Aerschot is reeds, op eigen gezag, vooruitgeloopen met Matthias te noodigen en in het Land te halen; die van


-ocr page 148-

w. nnoF.s.

144

Oranje drijft daarentegen haren nitgelezene door hem te kiezen tot ruwaard van Brabant. Na twist en geweld van wederzjjde komt tot stand een me-diatoir, hetwelk aan Matthias de landvoogdij en aan Oranje het stadhouderschap terzijde van Matthias opdraagt, den een den hoogen titel, den ander het bedrijf dos bewinds. En wat doet Van Marnix in dezen loop van zaken? Het is in mjjn oog niet twijfelachtig, of, gelijk do gevangenneming van Aerschot niet buiten Van Marnix' weten geschiedde, zoo geschiedde bij de Staten van Brabant, mede volgens zjjne aansporing, de opdracht van het ruwaardschap aan Oranje, en kwam later vooral naar zijn wenk en raad tot stand die vereffening van het geschil, welke zijn meester achter Matthias stelde en gelijkelijk verhief tot het hoog bewind des Landvoogds.

(Uit: Filips van Marnix can de haud van Willem I.)

RANG ZUCHT.

Hebt gij lust tot zedige bescheidenheid, begeert gij de rangzucht te bestrijden; ziedaar eenige oefeningen, door welke (iods genade die deugd leert, en eenige wapenen, waardoor zij die ondeugd in u ten onderbrengt en van u afkeert!

Legt u toe, om de verbodene ondeugd en do aanbevolene deugd nauwkeuriglijk te onderkennen. De christelijke zedigheid is geheel iets anders, dan de vadsigheid en het wantrouwen aan (iod, welke de hooge plaats, wanneer ook de Voorzienigheid duidelijk tot dezelve roept, weigeren en ontduiken, om den arbeid,de kwelling, de verantwoording, die aan dezelve verbonden zijn. Aan den anderen kant is hij geenszins over ijdele rang-zucht te berispen, die uit den lageren stand door vlijtige werkzaamheid tot den hoogeren zoekt op te klimmen, deels om een aangenamer levensgenot te bereiken, en voor het meerder gedeelte om des te overvloediger nut in de maatschappij te verspreiden. Deze verwarring van begrippen bo-hooren wij te vermijden, niet alleen dewijl zij ons van den rechten weg zou afbrengen; maar vooral dewijl wij gereed zijn om uit dezelve glimpige voorwendsels te ontl eenen, en tot verschooning van ijdele rangzucht te zeggen: «maar men mag toch en moet in de wereld zoeken te vorderen! maar het is toch onedel om, op zijne stede blijvende zitten, alleen te willen doen, 'tgeen rustig en gemakkelijk is.quot;

Isde Rangzuchteene dochter van den Hoogmoed, wat zou u sterker tegen dezelve wapenen, dan zulke gedachten, als den ootmoed voor God wekken en onderhouden? Laat Gods vrjjmachtig bestuur, waaraan het ieder zoon van stof voegt zich met nederigheid te onderwerpen; uwe behoefte aan de hulpe van God tot het allerkleinste werk. uw onvermogen om de verzoekingen, welke ieder stand, en de groote verleiding, welke de hoogere staat oplevert, te overwinnen, u dikwijls voor den geest zijn: zoo zult gij niet uwe mindere plaatsing tevreden zijn, naar den meerderen rang zeer sober wenschen, ja, waar gij wordt opgeheven, schoorvoetende klimmen. Ziet vooral naar de duizendvoudige ontrouw van uw werk, — de verzuime-nissen, de baatzuchtige bedoelingen, —de ave-rechtsche handelingen, aan welke gij u in den post, die door u bekleed wordt, schuldig gemaakt hebt, en naar het onberekenbaar groot getal u wei-zonden in het geheel; gij zult, bij deze gedachte, over uwe drift naar hooge eer blozen, en, verre van misnoegen over uwe min aanzienlijke roeping, de genade van uwen Heer roemen, die u uit zjjnen dienst niet wegzendende, nog tot eenig werk in zijne wereld gebruiken wil!

(Uit: Leerr. over Matih. XVlll: 15.)

DE BLINDE.

Wilt gij de waardij weten van het gezichtsvermogen; de blinde onderrichte u, die het, na smartelijk verlies, thans teruggekregen heeft. Och! misten wij de oogen, ons lichaam en deszelfs onderscheidene ledematen, handen en voeten, ontbeerden den leidsman hunner menigvuldige bewegingen en werkzaamheden; wij moesten in eenen altijddurenden nacht omtasten, ongeschikt tot den meesten arbeid, smartelijk ledig, bang verlegen en altijd behoeftig aan de hulp van mede-menschen! Gelijk het lot van hem, die bij eenig toeval het gezicht verloren heeft, niet weinig verergerd wordt door de vergelijking van zijn tegen-woordigen met zijnen verleden staat; zoo is weder hij, wien dit gebrek van de geboorte af heeft aangekleefd, van eene andere zijde op hot hoogst te beklagen; hem drukt eene veel grootere armoede van begrippen: want toch, terwijl het uiterlijke oog, de rijkste aanvoerder of werkzaamste op-wekker onzer denkbeelden, den blindgeborene ten geenen tjjde ooit met zijne vlijt gediend heeft, vindt het inwendige oog bij hem, in deszelfs onvermogen en ledigheid van zien, geene voorheen opgelegde renten, waaruit het zich kan voeden


-ocr page 149-

W. KROES.

en verkwikken. Stelt u voor, van hoe velerhande en uitnemende genoegens, welke de beschouwing der natuur- en kunstgewrochten ons dagelijks veroorzaakt, een blinde beroofd zjj. Vergelijkt u met den blinde, onder uwe aanschouwing en genieting van het herleefde aardrijk. Eene zoele lucht moge hem, gelijk u, verkwikken en het lieflijk gezang der vogelen hem met u, of wel boven u, streelen; voor zjjne geslotene oogen is die verrassende opstanding der natuur, uit don dood des winters, tot het werkzame en juichende leven; zijn die fraai groene en mot huppelend vee bedekte weiden; die verscheidenlijk geschakeerde en rjjkbelovcnde akkers; die sierlijke en ver boven Salome's heerlijkheid luisterrijke bloemen; dat statige en in nieuwe pracht uitgedoste geboomte, welke ons, in do jeugd van het jaar, blijdschap en als opgewekt leven instorten: — voor de geslotene oogen van den blinde is dat alles met een dichten, valen sluier toegedekt. Nog hooger waarde heeft het gezichtsvermogen, en hoeveel hooger wordt het niet geschat, waar de aanschouwing der lento hot gemoed opleidt tot de aanschouwing van haren grooten en oneindig goeden Herschepper! Ja wanneer wij, in de schoon vernieuwde aarde, haren Maker en Heer onderscheiden , bij het gezicht van veld en boomon, tot de opmerking zijner macht, wijsheid, milde goedheid, onkreukbare trouw gewekt, van Hem zingen : «Hoe groot zijn uwe werken ! gij hebt ze alle met wijsheid gemaakt; de aarde is vol van uwe goedheid! Alle wachten op u, dat gij hun spijzen geeft: gij geeft hun; zij vergaderen; gij doet uwe hand open; zij worden met goed verzadigd. Zendt gij uwen geest uit, zoo worden zij geschapen, en gij, gij vernieuwt het gelaat des aardrijks. De heerlijkheid des Heeren zij tot in der eeuwigheid; do Heer verblijde zich in zijne werken!quot; Onder zulke aansporingen en uitstortingen van (Jods lof, verblijden wij ons, en danken , dat wij oogen hebben om te zien.

(Uit: Leerr. over Marc. VU1: 22—26.)

WEINIG IS NOODKi.

Weinig slechts is noodig! oen klein deel is reeds genoeg! Meent niet, dat ik de armoede, welke aan het gezin het brood laat ontbreken of met de uiterste bekrompenheid bedeelt, niet voor zeer jammerlijk houde. Ik beklaag u van harte, en besef, hoeveel gij behoeft om met geduld in de schikking van üod te berusten, en ueenigermate op te beuren. Denk niet dat ik den rijken over-vloedigen stand, waarin sommigen nog leven mogen, beschouwe als iets onverschilligs! Neen! 't is een goed, hetwelk zijnegenietingen aanbrengt! 't is een gunstige erve van den Heere, en als men het voor een goed deel tot hulp van anderen durft en wil gebruiken, zoo heeft het grooter waarde, hoe meer er zijn, die de eene of andere soort van onderstand behoeven. — Zonder het eene of andere te ontkennen, beweer ik, dat nietveelnoodig, dat weinig genoeg is: — dat een klein huis, een gemeen huisraad, een enkel gerecht, een weinigaf-gewisseld kleed, toereikend is om te leven. Ei, zit men niet evenzoo gemakkelijk en warm; slaapt men niet evenzoo rustig en veilig in het kleine als in het groote huis? Eet men niet tot verzadiging en smakeljjk, zoowel van weinige, als van vele schotels? Ziet men met minder genoegen een en ander vriend aan den zeer eenvoudigen, dan aan den rijkelijk prachtigen disch? 't Is bezwaarlijk, M. V.! om op de wereld, die toch geen Eden meer is, alles genoeglijks bij elkander te hebben; — in één en hetzelfde huis gezondheid, liefde, deugdzaam oppassende kinderen, en rijkdom, dat is, nietwaar? te veel geöischt! Maar, als nu één van die goederen tot een derde of nog minder moest afdalen; van welk kunnen wjj met het meeste recht zeggen, dat het overblijvende tot geluk des levens genoeg is? Een mindere maat van gezondheid? van braaf oppassen? van liefde en eendracht? of een derde van 't huis? van het huisraad? van de gerechten?

(Uit: Leerr. over Ltir. X; 38—42.)


Proza.

•10

-ocr page 150-

J. CLARISSE.

JOHANNES CLAEISSE,

zoon van Theodoras Adrianus C., werd 19 Oct, 1770 geboren te Schiedam, waar zijn vader predikant nas, die, straks te Amsterdam, hem reeds ontviel toen hij jias den 13-jarigeu leeftijd bereikt had. Van den rnstendeu predikant van Haastrecht, Ledcboer, ontving hij nu zijne verdere opleiding, studeerde te Leiden cn te Utrecht, hield zich met velerlei wetenschap bezig, beoefende ook de dichtkunst. Onder Bonnet verdedigde hij eene verhandeling over den Heiligen Geest, werd 16 Sept. 171)2 pred. te Doorn, wees eene beroeping als Hoogl. in de godgeleerdheid te Lingen van de baud, vertrok in 1797 als pred. naar Enkhuizen, werd in 1803 beroepen tot Hoogl, in de godgeleerdheid te Harderwijk, in de wijsbegeerte te Groningen. De eerste betrekking nam hij aan, verloor haar bij de opheffing der hoogeschool te'Harderwijk, en werd 1812 pred. te Rotterdam, van waar hij in 1814 als Hoogl. in de godgeleerdheid naar Leiden ging om er 25 jaren veelzijdig werkzaam te zijn. Zoo onderwees hij, na den dood van ürngmans, 3 jaren lang zoölogie en mineralogie. In 1840 emeritus, bracht hij zijne laatste levensdagen (f 29 Nov. 1846) op het landgoed De Urink bij Rheden door.

Vooraaamste geschriften: Proza ; Gedenkwaardigheden uit het lenen van sommige Apostelen, 2'' dr., 2 din.. Leid., 1825; Verhandeling over de vergenoegdheid, Amsterd., 1801, nieuwe uitg., aid., 1841; De Brief van Jakobus, met korte ophelderingen en voor /misselijke stichting bearbeid, Amsterd., 1802; Proeve over de waardij en het gezag van de leere der Apostelen, Dordr., 1802; Verhandeling over den II. Geest, nieuwe uitg., Amsterd., 1802; Over Mozes als dichter; eene voorlezing, Amsterd., 1815; Orationes duae, de theologo vere liberali, et de injusto iheologici studii contemtu, Lugd. Bat., 1815; Leerredenen, 3 dln., Amsterd., 1817; Nieuioe Leerredenen, 2 dln., Amsterd., 1828; Viertal Leerredenen, Rotterd., 1814; Leerredenen bij bijzondere gelegenheden, KmsterA., 1824; liedevoeringen voor jongelingen, bijzonderlijk uit de beschaafde standen, Amsterd., 1824 , 2e dr., Amsterd., 1846; Aanleiding tot huisseljke godsdienstoefeningen, 2 st., Delft, 1824 , 2quot; dr., Kotterd., 1831, 3C dr., 3 dln., Amsterd., 1833—39; De weg tot christelijke volkomenheid, b1'-dl., Groning., 1826; Ta fer celen uit de levens-en lijdensgeschiedenis van J. Chr,, 2 zestallen, Amsterd,, 1830, 2« dr., Groning., 1846; Leerredenen naar de behoeften van onzen leeftijd, Groning., 1831 ; Encgclopaediae theologicae epitome, Lugd. Bat., 1832, ed. 2a Lud. Hat. 1835; Over llieronymus van Alphen als dichter en kinderdichter. Twee voorlezingen, Kotterd., 1836; Voorlezingen over de uiterlijke kanselwelsprekendheid, volgens J. L. Ewald, nieuwe, overgew. uitg., Arnh., 1839; Prologus ad sc/wlas theologicas, praesertim apo-lojeticas, a. 1840—41 habendas, Lugd. Bat., 1841; Leerredenen, Leid., 1842; Levensberigt van A. van den Knde (met J. Teisscdre 1'Ange), Devcnt., 1847; Voorrede voor K. R. Ilagenbach, het wezen en de geschiedenis der Hervorming, 10 dln., Rotterd., 1836—45; Sterre- en Natuurk. Onderwijs, gemeenlijk genoemd Natuur k. van het Geheel-al, en gehouden voor het werk van zekeren Broeder Gheraert. Een Nederd. onrspr. leerdicht uit het laatst der 13° of het begin der 14c eeuvj. Vitg. naar vijf zeer oude handschriften, met gebruikmaking van vier latere maar zeer naatmkeurige af schril ten; met eene inleid, en aantt. (4(' dl. der N. reeks van werken uitg. d. de Maatsch. v. Ned. Letterk.), Leid., 1847; Verhandel. Over de kracht van het bewijs voor de waarheiden goddelijkheid der Evangelieleer, uit de wonderwerken van Jezus en de App. (bekr. door het Hnagsche Genootsch. tot Vcrded. van den Chr. godsd.), 's-Hage, 1800; Betoog van de kracht van het bewijs voor den goddelijken oorsprong en 't gezag van het Evangelie, uit den aard enden invloed van eszelfs zedeleer (bekr. door hetzelfde Gen.), 's-Hage, 1803.

Poëzie; Gedichten, Utrecht, 1793.

446

GODLOOCHENING.

»De dwaas zegt in zijn hart: daar is geen God!quot;— Zeker, indien iemand dit in ernst zegt, die moet wel dwaas zijn. Maar, zou het wel ooit iemand in ernst gezegd hebben? Zoo niet, dan is het wel dubbel dwaas, — dan is het veel meer dan dwaas, — dan is het boos én snood, zulks nochtans te zeggen. Nu, dwaasheid en boosheid zjjn zeer nauw aan elkander verbonden, evengelijk de ware Wijsheid en de Vreeze Gods in den Bijbel, — vooral ook in Salomo's spreuken, — dikwerf bijeengevoegd, en wel eens met elkander verwisseld worden. Maar, de dwaas zegt het in zijn hart. Zou dit ook wel meer een wenschen dan een zeker vaststellen zijn? Zou het ook een paaien van het ontrust geweten zijn met eenen schijngrond, welks nietigheid men zelf gevoelt ? O! dan is het wederom dwaas en verfoeiljjk, maar niet minder beklagenswaardig tevens. Welk een schrik wacht dien dwaas, welk een angst en ontzetting, wanneer hij eenmaal, zijns ondanks, wijsheid moet leeren!

De dwaas zegt het: en zeker niemand anders dan een dwaas. Het geheele menschdom zegt het anders. Waar men op de wereld immer gekomen is, zoodra men menschen vond, wier rede eenigs-zins was begonnen ontwikkeld te worden, vond men ook geloof aan de Godheid. De geschiedenis van alle eeuwen en volkeren levert op elke bladzijde hetzelfde verschijnsel op; en vanouds aan heeft men zich op de algemeenheid dezer overtuiging, als op een bewijs der waarheid beroepen. Ik weet het; duizenderlei ongerijmde wanbegrippen ontstelden en bezoedelden veelmalen, bij de Heidenen, hun geloof aan het Goddelijke: —maar dat geloof zelf vind ik overal weder, terwijl die dwaze bijvoegselen bij onderscheidene volkeren , en in onderscheidene tijden, zeer onderscheiden, ja verschillend zijn. Het is, alsof de overtui-


-ocr page 151-

J. Ct-ARtSSE.

447

ging van Gods bestaan tot de menschelijke natuur behoorde, in de menschelijke natuur ingeweven, den mensch van nature in zijn hart aangeboren en ingeschapen ware. En geen wonder voorwaar! daar reeds van de schepping der wereld aan, Gods onzienlijke dingen, zijne eeuwige kracht en goddelijkheid, uit de schepselen verstaan en doorzien worden, en alzoo, hetgeen van God kennelijk is, in de menschen openbaar is, daar God zelf het hun geopenbaard heeft!

Dat is dan zeker wel eene grooto dwaasheid, zoo tegen het algemeen gevoel van al wat mensch heet aan te druischen, — zoo zijne eigene rede en menschelijkheid te verzaken, te verkrachten, uit te schudden! Want, wat toch zou er bedacht kunnen worden, geschikt om het niet-bestaan van God te bewyzcn? Ons onvermogen om Hem te bevatten zal toch wel geen bewijs tegen zijn aanwezen zijn. En evenmin onze onkunde ten aanzien van het doel en de strekking van sommigen zijner gewrochten en bedeelingen. Zeker, die uit onze zwakheid en onze onkunde redeneeren wilde tegen het bestaan van iets ter wereld, zou wel in nadruk den naam van dwaas verdienen.

En, als er nu toch geen bewijs te vinden is, waarmede de onmogelijkheid, de ongerijmdheid van het aanwezen van God zou kunnen aangetoond worden; — welk eene vermetelheid dan, welk eene onzinnigheid, hoe gevaarlijk, Gode zijn bestaan te willen ontzeggen, tegen God zeiven te strijden ! O! hoeveel veiliger ware het, in eenen God te gelooven, die niet bestond en zijne vereerders niet kon beloonen, dan dien God te verloochenen, die bestaat, de zijnen kent, maar ook weet, wie tegen Hem opstaan; die alles in zijne hand heeft; tegen wiens wil geen schepsel zich roeren noch bewegen kan; en die beide ziel en lichaam kan verderven in de helle!

Ik schrik van de stoutmoedigheid eens aard-worms, die het wagen durft. Uwe macht, o mijn God! te trotseeren; en bewonder Uw geduld en lankmoedigheid, die hem niet verplettert, maar tijd tot nadenken en verbetering verleent. Ik beklaag de verblinding des dwazen, die zijne oogen voor het licht, en zijn hart voor den zachtsten troost toesluit. Ach! wat ware ik zonder God! Waar vond ik heul en toevlucht in nood en druk, bij laster en vervolging, bij vrees en bekommering? Wist ik het niet, dat (Jij leeft, en zorgt, alles verzorgt, en zelfs het muschje op het dak, — zelfs elk haartje op mijn hoofd, gadeslaat, ik ware in mijnen rouw en leed reeds lang vergaan.

Maar, ik weet het. Gij hebt U, o mijn God! niet onbetuigd, niet zonder doorslaande bewijzen van uw aanzijn gelaten. De geheele natuur, welke mij aan alle zijden omringt, al het geschapene, waarin zoo vele blijken van een wjjs en weldadig overleg zich alomme den oplettenden beschouwer voordoen; — die orde en samenhang, die schoonheid en nuttigheid, die onderlinge betrekking op, en geschiktheid voor elkander, welke in alle deelen en leden der schepselen heerscht; — der/elver menigte en soorten, overeenkomst en verscheidenheid, voeding en dekking, nut en vermaak ; — alles stemt samen om mij te doen uitroepen : Hoe groot zijn Uwe werken, o Heere! Gjj hebt zo allen met wijsheid gemaakt: het aardrjjk is vol van Uwe goederen.

En, dat alles zou bij toeval slechts zoo goed en schoon zijn! Zulke werkstukken zouden geenen werkmeester,—- zoovele kinderen geenen Vader, hebben! Zooveel wijs overleg, zooveel weldadig bestuur geen overleg, geen bestuur, zijn! Alles zou God prediken, en God nochtans niet bestaan! En dit gevoelen zou hooge wijsheid zijn! — Ach! het is een dwaas, die zoo iets zeggen kan!

Neen, neen! De hemelen vertellen Uwe eer, o God! en het uitspansel verkondigt Uwer handen werk. De dag aan den dag stort overvloedige sprake uit, en de nacht aan den nacht toont wetenschap. Geene sprake, noch geene woorden zijn er, daar hare stemme niet worde gehoord. Haar geluid gaat uit over de gansche aarde, en hare redenen aan het einde der wereld.

(Uit; Aanleiding tot huisselijke gods-dienstoefening.)

DE ZEDENWET.

Ik moest geen mensch zijn, bijaldien ik kon ophouden , eerbied te voeden voor den vriend der deugd, en afkeer en verachting voor den booswicht. Zelfs de deugniet mistrouwt, veracht, scheldt, verwijt zijnen makker; — wenscht heimelijk beter te zijn; — begeert het genot, zoo mogelijk, zonder het wanbedrijf: cn — betaalt den tol van ontzag, toegenegenheid en vertrouwen aan don brave en edelmoedige.

Verbasterd is dit algemeen gevoel wel eens onder menschen en volken; maar, waar vond men immer horden, zoo wild en ontmenscht, daar bedrog, ontrouw, verraad des vaderlands, vadermoord , ondankbaarheid, zonder blijkbare afkeuring gepleegd werden ? Heerscht onder de minst-beschaafden niet herbergzaamheid en een kiesch gevoel voor recht en onrecht?


10'

-ocr page 152-

J. CLARISSK.

148

Van waar dit alles? Hoo komt het, dat geen schuldige, hoe verborgen ook zijne misdaad blijvc, bij zich zalven goedkeuring vinden kan? Van waar die hooggaande angsten bij wroeging en zelfverwijt, waarmede de dwingeland en onafhankeljjke snoodaard zich zeiven pijnigt ?

Wie is die stem, die in mijn binnenste, en in ieders binnenste , zoo hoorbaar spreekt ? Of, wie spreekt door die stem? Wie onderwerpt mij aan zedelijke voorschriften ? Wie spant binnenin mij de vierschaar, om over mijn gedrag te oordeelen? Wie ia het, die mij vrijspreekt en prijst en kalme rust in het harte stort, wanneer duizenden, — ja schoon allen zonder onderscheid, — mij naar oenen valschen schijn veroordeelen; maar ook daarentegen onverbiddelijk veroordeelt, wanneer ik kwaad deed, of het goede deed uit onzuivere beginselen , — al prijst mij de wereld, en vijzelt elk mijnen room in top? Wie gaf mij dit Geweten? Wiens vonnis over mijn gedrag wordt mij daardoor aangekondigd?

Gü zijthet, o mijn God! Heilige, Rechtvaardige, Wijze, Algoede! — Gij zijt het. die mij niet maaktet als do boesten des voids; — die mij tot een voorwerp van zedelijke verplichting, vatbaar voor lof en schande, belooning en straffe, gevormd ; —■ die hot beeld uwer heiligheid in mijne natuur afgedrukt; — die mij, door het edel vermogen der beoefenende rede, zoo geschapen hebt, dat, al ware ik een heiden, ik mij zolven ter zedelijke wot kon zijn.

Gij zijt hot: - en o! hoe zal ik U daarvoor ooit naar waarde kunnen danken ? Hoe zal ik hot mij gedurig en sterk genoeg inprenten, dat dit een bewijs is van die oneindige eero, welke Gij mij aandeedt, om mij naar uw heilig beeld te scheppen ? Hoo zal ik mij ernstig genoeg voorhouden, dat, naar uwen, dus verklaarden wil, de ware gelukzaligheid slechts op het pad der deugd en godzaligheid te vinden is?

Ik buk voor U, o Heilige! en buig mij diep voor U in het stof.

(Uil: Aanleiding tol huisselijkeyodsdiemt-oefening,)

VAN ALPHEN ALS KINDERDICHTER.

Kindsch, kinderachtig en kinderlijk zijn drie woorden, welke, zoo gij do woordgronding raadpleegt, nagenoeg hetzelfde denkbeeld moeten uitdrukken; maar aan ieder van welke het gebruik eene verschillende en bepaalde beteekenis heeft toegekend.

De Hoogduitsche taalverwant noemt zulke daden of menschen kindisch, welke wij kinderach/ig hoeten ; bij o«.ï geldt hij voor kindsch , die, door afslijting der vermogens, door ouderdom, ziekte of eenigtoeval ,terugzinkttot don staat van een klein, nog onontwikkeld kind; die onnoozel beuzelt, zich over alles verwondert, speelt en snapt en snoept, zonder blijken van vroegere schranderheid en na-denkon en doorzicht te geven. — Een voorworp van oprecht medelijden voor den monschenvriend; voor don wijsgeer hot vreemde verschijnsel eener verlorene redelijke zelfbewustheid; en voor den man, die zich ijdellijk op zijne verstandsvermogens verhoovaardigt, eene behartigenswaardige, allerernstigste waarschuwing!

Kinderachtig daarentegen is hij, die vrijwillig, in denk-en handelwijze, de kleur en gedaante, don toon en smaak aanneemt van hetgeen aan kinderen, en wel aan onbedrovene, ongeoefende kinderen, in tegenoverstelling van volwassene, wijze menschen, eigen is. Beuzelachtige gehechtheid aan nietigheden, bjjgeloof, kwalijk geplaatste vreesachtigheid, kibbelarij, en al die kleine dwaasheden en ondeugden behooren hiertoe, die bij kinderen door de vingeren kunnen gezien worden, vermits zij, gelijk men zegt, nog niet beter weten ; maar welke don meer bejaarde tot oen voorwerp maken van anderer bespotting en verachting.

Geheel anders vertoont zich de man, dien wij kinderlijk noemen. Achting en toegenegenheid komt hem tegen; want in hem vindt men nog eens weder terug , wat in lieve kinderen zoo bevallig en innemend is. Die zedigheid zonder trotsche aanmatiging ; die ongedwongene vrijmoedigheid zonder onbescheidone vrijpostigheid; die eenvoudigheid in voorkomen en zeden; dat natuurlijke, ongemaakte, ongekunstelde; die opgeruimdheid en weltevredenheid, ook met hetgeno anderen eene kleinigheid noemen; die gezelligheid; dio mededeelzaamheid, meewarigheid, zucht om verlege-non en bedroefden te troosten en te beschermen; die rondborstige openhartigheid, en wat dies moer is, dat, bjj hetopwassen, maar al te dikwijls wordt afgelegd. Dat karakter, hetwelk zich met schrander doorzicht, wijdstrekkende kunde, wijs overleg, moed en dapperheid, zoo wol vereenigt, en denman, den wijsgeer, don held in het geheel niet misstaat; dat karakter, hetwelk zoo velen uwer, M. H.) zoowol als ik, in onzen onvergete-lijken Kemper zoo zeer bewonderd en bemind hebben; dat karakter, ja, het is dat van don kindervriend , don kinderleeraar, den kinderdichter.

Twijfelt er niet aan. Hij alleen, die, naar de eonvoudig-verhevene les van don grootsten Kin-


-ocr page 153-

J. CLARISSE.

149

dervriend, zich niet schaamt sto worden gelijk een kindquot;; — hij alleen kan zulk een belang in kinderen stellen, als Van Alphen deed. Ver van opgeblazenheid , lage baatzucht, kruipende eerzucht, jjdele plichtplegingen en gemaaktheid, acht hij het geenszins beneden zich, kinderen aan te halen, in hunnen kring zich te mengen, tot hen af te dalen. Op het voetspoor van hem, die zijne onkinderlijke leerlingen berispende, zoo minzaam sprak: »Laat de kindertjes tot mij komen, en verhindert ze nietquot;, bemint, zoekt en zegent hij de kleinen gaarne. Door zijn kinderljjk gevoel geleid, weet hij recht met hen om te gaan, hen te verstaan, en zich van hen te doen verstaan; hun vertrouwen te gewinnen en zich aan hen mede te dee-len; hunne gangen gade te slaan en hunne wen-sehen te voorkomen;geduldte hebben metspeelsch-heid en dartelheid, en toch de zaden van ondeugd te verstikken, eer zij ontkiemen. Hij schaamt zich niet, hun drijven en trachten opmerkend en met stil genoegen aan te zien, op hun spelen to letten: ja, met glimlachende verachting van den smaad, die hem daarvoor van waanwijsheid, zelfbehagen, ingebeelden trots, te wachten staat, zelfs aan het kinderlijk spel, tot onderwijs der jeugd niet minder dan tot hare vergenoeging, wel eens een enkele reis deel te nemen, üe uitdrukking dor vreugd op hot gelaat, in het gejuich, zijner lievelingen beloont hem dan rijkelijk, en doet hem de bespotting der schimpende dwaasheid zelfs vergeten. Zoo roemde een Gellert van zich zeiven:

Ik ben een grijsaard, dien het heugt,

Hoe hij te moe was iu zijn jeugi;

zoo vermeldde de levensbeschrijver van Laurens de Medicis, dien held en wetgever, dien verdediger van Florence, dien bevrediger van geheel Italië, dien handhaver van kunst en wetenschap, dien stichter van Pisa's wijdvermaarde universiteit; — zoo vermeldde, zeg ik, William Roscoo onder de trekken, die Laurens' karakter veredelden, ook dit uitdrukkelijk, dat hij liefst zich verpoosde in het gezelschap zijner kinderen, en zich gewende aan hunne spelen deel te nemen en hunne genoegens te bevorderen.

Wien deze edele kinderlijkheid eigen is, die is

vader en onderwijzer, zooals Van Alphen was; niet afstootend door trots, stuurschheid, wrevelig ongeduld en gereedheid tot bestraffen en kastijden , maar aanlokkend, vermakend, aan zich verbindend. «Aan de zijdequot; van zulk eenen «huppeltquot; het leerzame kind onbezorgd en gaarne: van hem kan en wil het leeren; het leert veel, en spoedig, en goed; het poogt de woorden van zijne vriendelijke lippen op te vangen. Wederkeeriglijk onderwijst, vermaant en sticht hij met een onuitsprekelijk zielsgenoegen: terwijl het hem niet moeilijk valt, inschikkelijk te zijn voor de onvatbaarheid, traagheid, speelziekte, woeligheid van het eene, en voor de al te groote levendigheid en te vlugge voortvarendheid van het andere kind; voor dezes lichtzinnigheid, dartelheid, onoplettendheid, en voor de te groote verbeelding van zich zeiven, of te hoog opgedrevene eerzucht, bjj genen. Zulk een kinderkennend, kinderlievend, kinderlijk opvoeder was de voortreffelijke Duitscher, Campe. Wie verslond, als kind, zijnen Liohinson-Crusoe niet? Zulk een vader, die spelend leerde, was onze edele landgenoot, De Perponcher. Wie, die 's mans uitmuntende werkj es, allereerst ten dienste van zijne dochters opgesteld; wie, die ze zijnen kinderen te lezen gaf en — met hen las, kon dit miskennen? Maar zulk een kind er-dichter was dan ook Van Alphen. Kinderlijk, boven duizenden: kindervriend, gelijk weinigen. Was zijn voorkomen — hetgeen misschien dezen of dien nog heugt —• in latere jaren van stroeve staatszorg en hoogst moeilijk bedrjjf, wel eenigszins gestreng en indrukwekkend; zijn hart nochtans was vriendelijk en teeder. Bij kinderen kon hij niet anders dan minzaam en lieftallig zijn. Om zijnen lievelingen eens weder iets te schenken, besteedde hij gaarne, van tijd tot tjjd, nog eenige uurtjes, en voldeed zoo aan zjjne belofte :

Wilt gij er meer,

Gij moogt er om vragen;

Wanneer ze n behagen,

Komt huppelend weer.

(Uit; Ooer Ilieronymus van Alphen als

dichter en kinderdichter)


-ocr page 154-

E. A. BORGER.

ELIA8 AMES BORGER,

gob. 26 Febr. 1784 te Joure in Friesland, was de vijfde van het achttal kinderen uit het huwelijk van Anne Kerstea Borger en Sibbeltje ïieles Tielenian. Onder de leiding van zijne voortreffelijke moeder toonde hij reeds vroeg zijn genialen aanleg. Zijn eerste onderricht ontving hij, 4 jaren oud, van den onderwijzer Lourens Durks Hor na tra; in de latijusche taal werd hij het eerst onderwezen door den heelmeester M. van den Ackcr; voortgezet onderwijs, ook in de Grieksche taal, genoot hij van den prod. H. Schlikker te Langweer. Op ITjarigen leeftijd rijp voor de hoogeschool, ging hij (1801), in het genot van een landsbeurs, door zijn uitstekende bekwaamheid verworven, zijne letteroefeningen voortzetten aan de Leidsche Akademie. In 1807 werd hij bevorderd tot doctor in de theologie, waarna hij terstond aangesteld werd tot lector in de gewijde uitlegkunde. In 1813 werd hij benoemd tot buitengewoon, in 1815 tot gewoon hoogleeraar in de godgeleerdheid, welk ambt hij in 1817 verwisselde met het professoraat in de Grieksche letterkunde en algemeene geschiedenis. Twee zijner verhandelingen, gelijk de overige in keurig latijn gesteld, werden door Teijler's Godgel. Genootschap bekroond. Hij f 1820, één zoon (Dr. P. A. Borger) nalatende uit zijn eerste huwelijk met Abra-hainiua van der Meulcn, dat, even als zijn tweede met Cornelia Scheltema, slechts 10 maanden duren mocht.

Voornaamste geschriften: Proza: Interpretatio ejmtolae Pauli ad Galatas, Lugd. Bat., 1807; Oratio de modesto ac prudenti sacrarum liter arum interpre te, Amstelod., 1808; Iets nopens den brief aati eenen vriend, betrekkelijk het godsdienstig vieren van Leydens Ramp, Ainsterd., 1813; Commentationes de Evany. Joh., p. 1» (ook in 'tNederd. vert.), 1816; Lisputatio de historia pragmatica; accedit oratio de histonae doc-tore, providentiae divinae administro, cd. 2quot;, Delphis, 1818; Lisputatio de mysticismo (bekr. door T.'s Gen.) Delphis, 1819; De constanti et aequabili Jesu Christi indole, doctrina ac docendi ratione, pars 1a, Delphis, 1816, vert. onder den titel: Van den eenparigen en zich zeiven steeds gelijken aard, leer en leerwijs van J. Chr., Delft, 1821; Verhandeling over het gevoelen van J. A, Eberhard, wegens den oorsprong van de christelijke godsdienst, (bekr. door T's. Gen.), Haarl., 1815; De officii» historici, in patefaciendis opinioni-bus, Hari., 1815; Commentatio de fictis in historia orationibus, Hiirl., 1822 (beide in de werken der Holl. Maatscli. te Haarlem); Leerredenen, 4° dr., 2 din. (I! dr., 1quot; dl. 1814, 2° dl., uitg. door v. d. Palm, 1821), Delft, 1825, 5« dr.. Leeuw., 1839, 6' dr., aid. 1848.

Poëzie: Op de bevalling der Princes van Oranje, Leid., 1817; Iets voor mijn kind, Leid.; Ter gedachtenis van //. A. van der Palm, Leid.; Dichterlijke nalatenschap, ten deele nooit gedrukt. Leid. en Utr., 1832; Zijn leven en eenige dichtvruchten, Amsterd., 1850.; Dichterlijke nalatenschap, Haarl., 1851 ; 6° verm. dr., Schiedam.

150

WEDERZIEN.

Neen! eon godsdienst, die de menschen van menschelijkheid berooft, is geen godsdienst voor menschen. En wat is menschelijker, dan mensch te zjjn? Het hart is gevormd om pijn te voelen, als het geslagen wordt; de klip stoort zich niet aan het geklots der golven, en ziedaar het onderscheid tusschen een menschelijk hart en eene steenrots! Dit gevoel is behoefte, endeszelfs vrije werking is niet alleen botviering aan onze natuurlijke neiging, maar tevens schuldige plichtsbetrachting omtrentonze ontslapenen. Immers heeft het gebeente der dooden aanspraak op onze liefde en onze smarte. De mond, die in het stof zwijgt, kan zijne rechten niet meer handhaven; maar het hart, dat God ons gegeven hoeft, bepleit de zaak der afgestorvenen, on eischt, in den naam dor dooden, de tranen dor levendon. Hij, die het eerst gezegd heeft, dat de dood alle banden verbreekt, alle verplichtingen vernietigt, de menschel jjkheid mag met hom richten: hij hooft God en onze natuur gelasterd! O zoo ons hart zich niet mot nadruk tegen deze stolling verzette, geeno lijk-staatsio ware voor bespotting, geen graf voor schennis, geen uiterste wil voor vorvalsching veilig. Weg dan met zoovele edele daden en bedrijven, wier grond van verplichting alleen inde nagedachtenis der afgescheidenen ligt! Neen! ik veracht den vriend, die mij kan zien sterven, zonder to weenen, die weigeren zal mjj den tol der vriendschap to betalen, omdat mijne asscho niet spreken kan. En wie zou zijne kinderen kunnen liefhebben bij de gedachte: die zelfde kinderen, die mij zoo na aan hot harte liggen, zullen eens mijnen dood beschouwen als den kwijtbrief hunner verplichtingen jegens mjj. Hun gevoel zullen zij op den mond kloppen, en met koude harten voor vader en moeder een graf delven. — Ik be-roepe mij op de uitspraak van het ouderlijke hart: staat bij dit denkbeeld uw kroost nog even hoog in uwe schatting? keurt gij het niet schuldig aan schending van dien eeïbied , dien gij ook dan nog kunt eischon, als uw stof reeds verwaaid en verstoven is?

En slaan wij eindelijk het oog op don Vader der lichten, die ons de panden onzer liefde gaf on ontnam; is Hij dan niet een offer waardig voor weldaden, waarop wij geeno aanspraak konden maken? En wat offer kunnen wij Hem brengen, dan een verslagen en gebroken hart? Welke tolken drukken onze erkentelijkheid beter uit, dan onze tranen? Dankbaarheid is de gemeenschappelijke bron van blijdschap over Gods zegeningen on droefheid over haar gemis. Dezelfde wijsheid bestrooit onzen weg met rozen en leidt ons langs


-ocr page 155-

i51

hobbelige paden. Dezelfde zenuwen onzer ziel moeten in beweging worden gebracht door de gunstbewijzen en door do kastijdingen des Aller-hoogsten. Die niet treuren kan over het gemis van Gods weldaden, heeft nooit voor het genot van Gods weldaden kunnen danken. Onze droefheid, zoowel als onze vreugde, moet bewijzen, hoe hoog wij de zegeningen des hemels waardee-rcn; en een hart, dat niet bloeden kan, Gods almacht kan het vermorzelen, maar vruchteloos zal zijne liefde de slagen harer tuchtroede aan een keisteen verspillen.

Maar te lang, te lang reeds den adel onzer natuur verdedigd. Gaarne doen wij afstand van alle overwinning op de wapenen eener koude wijsbegeerte. Doch ook de wijsgeer vergunne ons don eisch onzer menschelijkheid te voldoen en onze dooden te bewecnon. Hij vergunne ons de herinnering dier dagen, toen de zon van voorspoed en geluk onzen huiselijken kring bescheen, toen een heldere hemel boven onze hoofden gloorde, en geen wolkje den gezichteinder der toekomst verdonkerde. Geen worm knaagde aan den wortel van ons genoegen; rust en vrede was ons erfdeel, en eiken dag groeide onze dankbaarheid; want elke dag was gekenmerkt met de gunstbewijzen van onzen hemelschen Vader. En nu, bij onze eenzaamheid, bij den woesten, doodschen aanblik onzer woningen, blijft ons niets over dan deze herinnering, de herinnering dier dagen, die nooit zullen wederkomen, maar die wij ook nooit zullen vergeten. En o! in deze smartelijke herinnering ligt de kiem der hope. Des daags moge zij ons pijnigen meer dan wij kunnen verdragen, des nachts den slaap van onze oogen weren, zij ontrukt ons aan de banden der aarde, houdt den trek naar den hemel levendig in onze harten, en ieder dag en ieder nacht brengt ons een stap nader aan ons vaderland daar boven, waar onze vrienden leven en werken en ons verbeiden.

Ja, het is juist deze eisch van het hart, dit gevoel, dat wij niet eeuwig van onze betrekkingen zullen gescheiden blijven, waarop ik mij in de eerste plaats, moet beroepen. Ik weet het, deze taal is onverstaanbaar voor allen, die nooit uit den beker des lijdens hebben gedronken, en ik wanhoop schier aan de mogelijkheid, om mij duidelijker te verklaren. Middenin den storm der hartstochten fluistert ons een stem in het oor: wij zullen elkander wederzien. Het is de orakelstem van het gevoel, dat in het binnenste heiligdom van den menschelijken geest zijn zetel heeft; dat zich ontfermt over onze zwakheid, als de men-schelijke rede ons onbevredigd laat en haren troost ontzegt. Het is de stemme Gods, die ons schraagt bij de sterfbedden van hen, met wier jongsten adem wij zoo gaarne wenschten dat ons de jongste adem ontvloog, om te zamen in het graf te dalen en onder dezelfde zerk den dag der opstanding te verbeiden. Dan is de stem des ge-voels de stemme Gods; want wie heeft dat gevoel in onze borst geplant? Zal de wijsgeer zijne verwachting van een eeuwig leven op dien heimelij-ken trek naar onsterfelijkheid bouwen, diende hand van onzen Maker in ons bestaan heeft ingeweven, en zal het den lijder niet vrijstaan, de eenigste hope , die hem overblijft, op dat zelfde gevoel te gronden: wij zullen elkander wederzien? Maar is dit geen droom, dien wij verwezenlijken? Is het geen riet, dat wij aangrijpen, om in den poel der wanhoop niet te verzinken ? Neen, M. H.! een machtig gevoel, dat ons overweldigt, dat zich aan ons opdringt ten spijt van onze zintuigen, die in het ontzielde lichaam niets dan verrotting en vernietiging zien, dat gevoel kan geen droom, kan geen broze rietstaf zijn. Of kent gij een toestand in het menschelijke leven, waarin wij minder voor zelfbedrog, wat zeg ik ? minder voor waarachtige vertroosting vatbaar zjjn, dan wanneer wij hem of haar verliezen, wier leven ons leven was, en wier dood de dood van onze vreugde is! Tevergeefs wijst gij den herder op zijne talrijke kudde, zoolang er één schaap verdwaald is. Hij verlaat de kudde en rust niet voordat hij het afgedwaalde heeft wedergevonden. Tevergeefs wijst gij den beroofden echtgenoot op een bloeiend en deugdzaam huisgezin. Hij weigert zich met zijne kinderen te troosten, omdat hij de moeder zij nor kinderen heeft verloren. En in dezen toestand, waarin wij blind en doof zijn voor de zegeningen des barmhartigen Vaders, waarin do smarte don toegang tot het hart voor allen troost heeft toe-gegrendeld; in dezen toestand, waarin wij geen troost zoeken, grijpt ons do hope dos eeuwigen levens aan, en wij stolpen onzen tranenvloed, want wij zullen elkander wederzien. Wie gaf toch aan ons gevoel die tooverkracht, om zich van een verstaald hart te kunnen meester maken, en het te vermurwen? Wie deelde dat gevoel in eene gelijke mato uit over het gansche menschelijk geslacht, waar het zich op den aardbodem bevindt? Want niet alleen woont dat gevoel in het hart van den beschaafden Europeaan, maar zelfs do woeste barbaar, wiens taal nauwlijks rijk genoog is, om het woord: onsterfelijkheid uit te


-ocr page 156-

E. A. BORGER.

152

drukken, graaft een graf voor de gezellin van zijn leven, en beurt zich op met de gedachte: wij zullen elkander wederzien.

En letten wij, in de tweede plaats, oj) den vennoedelijken aard van den toekomenden staat, die ons verbeidt, dan verkrijgt de hope des we-derziens eenen nieuwen grond. Ik zoude op dezen grond niet gaarne mijne verwachting willen bouwen, indien ons verscheiden van deze aarde eene volkomene uitwissching van het geheugen der aardsche dingen tengevolge had. Maar zoo wij eens mogen stamelen over dingen, die geen oog gezien, geen oor gehoord heeft, dan dragen wij het aandenken aan deze benedenwereld in de eeuwigheid over, gelijk onze Heer mot do teekenen van de nagelen zijns kruises naar den hemel voor; en de oplossing van de raadsels der Voorzienigheid op aarde verhoogt het gevoel van de zaligheid des hemels. Zal eens ons geloof met aanschouwen verwisseld worden, dan moeten wij daar aanschouwen, hetgeen wij hier gclooven, dat eeuwige wijsheid onzen levensweg hoeft afgebakend, dat vaderlijke liefde do bestendige drijfveer van Gods handelingen was, dat goedheid , loutere goedheid ons de wonden sloeg, waarvan wij de litteekonen zullen dragen, zoolang er adem in ons is. Dit aanschouwen moet een bestanddeel van onze zaligheid zijn, gelijk de herinnering van de tranon, in den zaaitijd, de blijdschap des landmails ten dage des oogstes vermeerdert. En zullen wij dan dtór aan onze betrekkingen kunnen denken, die ons dikwijls in de vaag haars levens ontvielen, in denzolfdon ouderdom, waarin onze Heer aan zijne jongeren ontviel; zullen wij diiar aan die betrekkingen kunnen denken, zonder don band te gevoelen, die ons op aarde vereenigde, en dien de dood zelfs niet heeft kunnen losmaken? Zullen wij kunnen berusten in de bloote beantwoording der vraag, waarom wij onze vrienden zoo vroeg moesten missen, zonder ons verlies hersteld en onze afgestorvenen aan ons hart te zien wedergegeven? Zullen wij zalig kunnen zijn met de enkele gedachte, dat in deze maatschappij, waarvan wij leden zijn, zich een onbekende geest bevindt, die éénmaal aan onzen geest was vermaagschapt en verbroederd, en die ons verliet, als onder handtasting, dat wij elkander daar zouden wedervinden? Ons gevoel zegt neen op deze vragen, en onze mond zou rondborstig neen zeggen, zoo wij niet wisten dat wij stof en assche zijn, en liever moeten strijden om in te gaan, dan op aarde te willen weten, of er ook doornen in den hemel groeien.

Maar mag ik nog éénmaal gissen — cn uwe toegevendheid waarborgt mjj het verlof, om met mijne geheele ziel in dit onderwerp te deelen, — mag ik nog éénmaal gissen, dan zoude ik een derden grond voor deze verwachting uit het zichtbaar plan der opvoeding van het menschelijk geslacht ontleenen. Indien wij toch aan de bestellingen eener wijze en vaderlijke Voorzienigheid gclooven, dan mogen wij vaststellen, hetgeen dooide ondervinding duizendmaal gestaafd wordt, dat de betrekkingen, waarin zij ons op aarde plaatste met onze vorming voor de eeuwigheid in het nauwste verband staan. Zelfs die betrekkingen, welke deze vorming schijnen te verhinderen, zijn de middelen in Gods hand, om ons te louteren, gelijk het goud door het vuur wordt gelouterd, en do dood maakt een einde aan dezen proeftjjd. En wat zullen wij dan zeggen van menschen, die hand aan hand hunnen weg naar de eeuwigheid bewandelen, die door God vereenigd zijn, om over elkanders deugd te waken, en elkanders harten voor den Heer en den hemel op te leiden? Te zamen reisden zij door het land der vreemdelingschap en der uitwoning van den Heer; en zal dan hij, die het eerst zjjnc bestemming bereikte, den reisgenoot, die hem volgt, niet welkomheetenin het vaderlijke huis hierboven? Hier strooiden zij het zaad van alles, wat goed en eerlijk is, het zaad van christelijke deugd en christelijk geloof in elkanders harten; zullen zij zich daar niet verblijden in het gezicht der r^jpe halmen, der honderdvoudige vrucht van hunnen arbeid? Hier kenden zij geen reiner, geen zaliger genoegen, dan de ervaring van elkanders opwassing in het goede, en trapswijze vordering op de steile baan der deugd; zullen zij voor den troon van God en het Lam geen verbond sluiten, om het begonnen werk, onder het oog des Verlossers, voort te zetten, om voort te gaan van deugd tot deugd, van kracht tot kracht, en in het strijdperk des hemels, waar de eerekronen zijn opgehangen, naar luisterrijker en luisterrijker kronen te dingen?

Ach! misschien spreek ik als een kind, en verdien het medelijden des Wijsgeers. Misschien is hij gereed, om de kracht van dit betoog te ontzenuwen, en stuk voor stuk in al deszelfs nietigheid op te lossen. Maar o! dan moeten wij hem bidden uit grond onzes harten, hij bega aan onze rust dezen manslag niet. In den naam van alle lijders en lijderessen moeten wij hom bezweren, hij wekke ons niet uit eenen droom, die ons de aarde nog draaglijk maakt, de aarde, in wier schoot onze dooden rusten. Hij verlosse ons niet van eene dwaling, die aan het benauwde hart nog verademing schenkt, als wij in den eenzamen,


-ocr page 157-

E. A. BÜUGER.

153

stillen nacht, onzo oogen opheffen naar den homel en de starren, waar de woningen zijn van hethuis onzes Vaders. Dan gaat een Geest voorbij ons aangezicht henen, die de veelheid onzer beenderen niet doet verschrikken, noch de haren onzer hoofden te berge rijzen, maar wiens woorden druipen in het verslagen gemoed, als olie in de wonden. »Het zal toch niet eeuwig duren: daar in den hoogen hemel klopt een hart, eenstemmig met het hart van den bewoner derleemenhutten. Ook zijne tent, wier grondslag in het stof is, zal eerlang worden afgebroken, en liet eeuwig gebouw in de hemelen zal vereenigen, dat hier de dood gescheiden heeft.quot; Zie ! deze gedachten worden in ons vermenigvuldigd, als de verschrikkingen des nachts ons aangrijpen, en de slaap onze sponde ontvliedt. Dan droomen wij al wakende zulke droomen, waarbij ons hart zich tot God en onze dooden verheft, en in die verheffing bespeuren wij het kenmerk van goddelijke liefde en vertroosting. Ach! niemand store ons in deze onze bespiegelingen : niemand bespotte de onzekerheid eener verwachting, wier zekerheid wij niet weten, omdat wij ze niet weten mogen. De hope des wederziens is de staf van zoovele lijders op hunne reis naar het vaderland. Ik geloove, dat deze hoop gegrond is, en zal mij dat geloof niet laten ontrukken; anderen gelooven hot misschien niet, en ook hun ongeloof blijve hun eigendom. Laat ons niet twisten over dingen, die ons te hoog zijn. Ons leven is een handbreed, eene nachtwake, en wjj allen gaan motrassche schreden naar de eeuwigheid, die zoovele geschillen beslissen, zoovele donkerheden zal opklaren.

(Uit; Leerr. over Joh. XV]; 22.)

DROEFHEID NAAK GOD.

Brengt u een van die oogenblikken te binnen, waarin het hart u sloeg, omdat gij gedaan hadt, dat kwaad wa« in de oogen van uwen God; herinnert u dien toestand, waarin uwe eigenliefde tevergeefs naar wapenen zocht, om zich tegen den machtigen aanval uwer conscientie te verdedigen; dien bitteren, treurigen toestand, waarin gij voor u zeiven verschriktet, en nauwelijks uwe oogen tot God en menschen durfdet opheffen; herinnert u één van die oogenblikken, en zegt ons, of niet schaamte, vrees, en spijt, de drie bestanddeelen waren, waaruit uwe droefheid was samengesteld? Gevoeldet gij niet, dat gij u zei ven diep verlaagd hadt,/lat gij verachtelijk moestzijnin hotoog van den Heilige, en Onbevlekte, dat gij de verachting van u zeiven verdiendet en van alle menschen veracht zoudt worden, zoo allo menschen, gelijk God en gij zelf, uwe geheimen wisten, en in uw hart kondon lezen? Voegde zich niet bij deze schaamte een levendig besef van uwen gevaarlijken toestand, eene geweldige vrees en angstige verwachting, dat de rechtvaardige Hechter het rechtvaardig vonnis, togen de zonde en den zondaar uitgesproken, gewisseljjk aan u zal uitvoeren?En kwam niet, om de droefheid uws harten te voltooien, kwam niet eindelijk bij dit gevoel van schaamte, bij deze vrees voor straf, de treurige gedachte aan de reddeloosheid uwer zaak, de grievende spijt, dat het gedane niet ongedaan kan zijn, dat de misslag niet hersteld kan worden, dat de zonde met onuitwischbare letteren op het register uwer overtredingen geschreven staat? Dit, dit zijn de geeselslagen van het ontwaakt geweten, dit zijn de drie dolken, die de ziel doorboren , dit zijn de plagen , die ook het dons der koningen in eene pijnbank veranderen. Voorwaar! het is eene zware straf, gezondigd te hebben!

Maar is dit nu die droefheid naarGod? isditéene getrouwe teokening van dat waarachtig berouw des harten, dat eene onberouwelijkc bekeering tot zaligheid werkt? Noon, M. H.! er ontbreekt nog aan deze beschrijving het groote kenmerk van de echtheid desberouws, A.Qamp;7,G\ïs'duurzaamheid. Eene wonde, die genezen is, zoodra zij geslagen wordt, kan toch geen gebroken geest uitmaken; eene oogenblikkeljjke ontwaking van het zedelijk go-voel , dat straks weder insluimert, om vaster, dan ooit, te slapen, verdient toch den naam van berouw niet. De ware droefheid, die naar God is, moet in hot harte wonen, en blijven wonen, zoolang dat harte kloppen kan. De grijze ouderdom moet met schaamte aan de zonden der jeugd denken; met onrust op den afgelegden levensweg terugzien; want wie is er, die niet duizendtnalen struikelde ? en al waren onze dagen met smarte daar henen gegaan , al hadden wij nooiteenebete broods gegoten, dan bevochtigd met ons zweet en met onze tranon, den wensch, om ter, herstelling van zooveel kwaads, nog eons, van de borsten onzer moeders af, den verdrietelijken loop te mogen beginnen, dien wensch mogen wij nooit verzaken, al staan wij ook aan den ingang van het land der ruste. Dit zijn de wrange vruchten der zonde, dit is het gedurig offer van het verbrijzeld gemoed, dat God van onsvordert. Klagen wij niet over de hardheid van dezen eisch! Hebben wij het ons zeiven niet berokkend? God is goed over ons: Hij laat zijne zou opgaan, Hij regent over


-ocr page 158-

E. A. BORGER.

154

rechtvaardigen en onrechtvaardigen: Hij geeft spijze en drank: Hij tooit jaar op jaar de schepping met de voortbrengselen van zjjne macht en liefde: Hij opent den hoorn des overvloeds voor menschenen dieren: waarlijk, onze hemelsche

Vader is goed: de slang, wier rustelooze beet ons het rein genot van dezen rijkdom ontzegt, hebben wij zei ven opgenomen, en aan onzen boezem gekoesterd : bitter zijn do vruchten der zonde!

(Uit: Leerr. over 2 Cor. VII: 10'.)


JODOCUS HERINGA, Ezn.

werd 14 Oct. 1765 te Gorredijk in Friesland geboren, studeerde on aansporing van zijn oom Johannes II. in de godgeleerdheid te Groningen, werd pred. te Nijkerk op de Velnwe, 1702 te Vlissingen, 1794 Hoogl. in de godgeleerdheid te Utrecht, wees in 1797 eene roeping als Pred. en Hoogl. te Amsterdam, in 1797 eene voor het Prof. to Leiden af, oefende een beslissenden invloed uit op vele geslachten van studecrende jongelingen, stichtte eene bepaalde theologische en kerkelijke school, f 18 Jan. 1840.

Voornaamste geschriften; Proza; Oratio de Theologiae in acholis institutione ad praesentew reip. Chr. con-ditionem accommodanda, Ultraj., 1794; Redevoering bij hel overlijden van S. J. vanGeuns, Utr., 179B; Prak-likale aanmerkingen en bijvoegsels op II. C. Bergen, Gedenkwaardigheden uit het leven van Jezus, 2 dln., Leid., 1800; Afgeperste verdedighin, 3 st., Utr., 1803; Redevoering over het godgevallige der onderneming van het Zend.-gen., Utr., 1813; Tiental bijbeloefeningen, in leerredenen, Amsterd., 1818; Kerkelijke Raadvrager en Raadgever, 8 st., Utr., 1826—43; Tiental leerredenen ter aanprijzing van Chr. deugden, Amsterd., 1826; Betoog, dat Jezus en zijne apostelen zich doorgaans niet geschikt hebben naar de verkeerde denkbeelden van hunne tijdgenooten (Verh. van het Gen. t. verd. v. d. Chr. godsd., 1789); Vertoog over het vereischt gebruik en hedendaagsch misbruik der kritiek in ile behandeling der h. Schr., (aid. 1790); Verhandeling over het ware denkbeeld, dat de bijbelschrijvers hechten aan de koninkl. waardigheid van Jezus (aid. 1797); Redevoering over het belang der regte kennis van Jezus (aid. 1804); Verhandeling over het bestaan der Engelen (aid. nieuwe verh., 1811); Verklaring der Bergrede,hcVr. door de M. t. N. v. 't A., Amsterd., 1814, 4quot; dr., 1854; Uaad en aanmoediging tol biddend werken en strijden vour het bedreigde vaderland, in 2 leerr., Utr., 1830; Beoordeeling van de nieuwe uitgave der Prolegomena in N. T. van J. J. Wetstein; Amsterd., 1833; Berigt aangaande de zeven stellingen betreffende de formulieren vaneenigheid des geloofs in de Nederl. Herv. Kerk, Utr., 1834; Berigt aangaande de Utrecht.sche Vereeniging tegen het misbruik van sterken drank, Utr., 1835; I)e Ij. C. Valckenaerii sententia, qua interpretes N. T. Belgae doctorum virorum conjecturas, nullo etiam Codice confirm alas, ïn versionem suam recepisse dicuntur, (Comm. lat. 3quot;e Cl. Inst. reg. Uelg., Amstel., 1836); Nagelatene leerredenen, 2 dln., Utr., 1840—42; Opera exegetica et hermeneutica, ed. 11. E. Vinke, Traj. a. Rh., 1845.

ZALIG DE VREEDZAMEN.

Hoe gelukkig zou de aarde zijn, indien er dc vrede op woonde! Maar de oorlogen tusschen volken en volken, de verdeeldheid in de christelijke Kerk, de partijschappen in de burgerlijke maatschappij, de oneenigheid in dc familien, de krakeelingen inde huisgezinnen, de twisten tusschen vrienden en bekenden, verpesten hier, al dikwijls, het genoegen des levens.

Evenwel, zalig is, onder dat alles, de vreedzame: deze houdt zich buiten al dien twist, zoolang hij met een goed geweten kan. Altijd eerlijk, rechtvaardig, oprecht zijnde, is hij ook zorgvuldig, om aan niemand, wie hij ook zij, reden te geven tot ongenoegen of verwijdering; en, als een nederige en zachtmoedige, is hij ook niet lichtgeraakt, en bewaart den vrede zorgvuldig, wanneer die ook door anderen dreigt verbroken te worden. Moet hy zich verzetten tegen hen, die den vrede breken , hij doet dat noode, en heeft daarmede geen ander doel, dan zich zelven en anderen te handhaven bij hetgene hem, naar Gods wet en verordening, toekomt, en dengene, tegen wien hij zich verzet, van zijne dwaling te overreden, of tot afstand van zijn misdrijf te brengen. Hij tracht den verbroken vrede, op billijke voorwaarden, te herstellen, en leent gaarne het oor aan redelijke voorslagen van vergelijk. Hij koopt zelfs het voordeel van den vrede gaarne voor eenig ander, min waardig, goed. Heeft hij zelf, door dwaling of overijling, iets toegebracht aan het ontstaan of verergeren van den twist, hij beljjdt gaarne schuld, en is gereed om vergoeding te doen voor het aangedane ongelijk, en nieuwe blijken te geven van welgezindheid. Is hij zelf de beleedigde partij, hij staat niet op zijn uiterste recht, vordertgeene te grievende vernedering, is licht verzoend, vergeeft den berouwhebbende, en knoopt de verbro-kene banden weder aan, wanneer niet de zorg


-ocr page 159-

J. HERINGA, EZN.

155

voor nieuwe en gevaarlijker scheuring dit verbiedt.

De vreedzame doet zelfs meer. Hij is toch, naar de betcekenis van het woord, dat de Heiland gebruikte, een vrede.maker. Wanneer hij den vrede verbroken ziet tusschen anderen, op wie hij betrekking heeft, en op wie hij iets vermag, door raad, of gezag, of bede, wendt hij, met voorzichtig beleid en zachtmoedig geduld, alles aan, wat hij, behoudens een goed geweten en ieders recht, doen kan, om den twist bij te leggen, de goede verstandhouding te herstellen, en den beleediger tot zjjnen plicht te brengen.

Hoe nuttig zijn zulke mensehen voor de maatschappij ! Hoe aangenaam maken zij zich in hunne betrekkingen! Voor wat al onheil bewaren zij zich zei ven en anderen! Welk eene rust en vrede des gemoeds genieten zij! Ja, zalig zijn zij. Het is waar, zij gaan niet vrij van allen overlast; somtijds worden hunne beleedigers zelfs stouter; somtijds worden hunne pogingen tot herstelling van vrede verijdeld; somtijds lijden zij dubbele schade; somtjjds worden zij zelfs als zwakke, bloode, laag-geestige menschen veracht.

Doch in het Koninkrijk van God zijn zij zalig; want zij zullen Gods kinderen genoemd worden. God, de Hemelsche Vader, zal hun de byzondersteblijken van zijn welgevallen en liefderijke voorzorg doen ondervinden; Hij zal hen als zijne geliefde kinderen kenbaar maken, reeds hier aanvankelijk bjj allen, die prijs op waarheid, recht en vrede stellen, maar volkomen na dit leven, in de gewesten des eeuwigen vredes.

Het Joodsche volk roemde op den eertitel van kinderen van God, ook te midden van deszelfs heete twisten, partijschappen en oorlogzuchtigheid; en zelfs de snoodste der vjjanden van Jezus, die eenen helschen aard van twistgierigheid, list, leugen, bedrog en allerlei onrecht bezaten, durf-, den zich nog tegen Hem beroemen: Een is onze Vader, God. Maar Jezus leert hun, dat alleen de echte vredelievenden als Gods geliefde kinderen zullen erkend worden in zijn Eijk. Trouwens, zij alleen hebben iets van dien goddelijken aard, van die heilige gezindheid, welke den mensch, eenigermate, naar God, gelijk een echt kind naar zijnen vader, doet gelijken. Hij leert hun , dat zijn Rijk niet door oorlog, door geweld en onderdrukking, maar door liefde en vrede, gesticht en bevestigd zal worden.

Zijt gij, waarde lezer! zulk een vreedzame en vredemaker, verblijdu over dien hemelschen aard! Gjj beleeft hier op aarde mogelijk geen vrede tusschen de volken; maar uw hart deelt toch in den haat der volken niet, ofschoon gjj mede deelt in de nadeelen, welke uit hunne verbittering tegen elkander ontstaan. Gij kunt hier met alle menschen, hoe gaarne gij wilt, niet altijd vrede houden ; maar gij blijft toch ook voor hen, met wie gij twisten moet, een menschenvriend. Zalig zijt gij aanvankelijk; éénmaal echter zult gij het volkomen wezen, wanneer gij van allen overlastzult bevrijd zijn, en met enkel vreedzamen in eene zalige maatschappjj omgaan. Ga dan maar voort, den vrede te bewaren, den vrede te herstellen: de God der liefde en des vredes, wiens kinderen gij zijt, zal met u zijn.

(Uit: Verklaring der Bergrede)

BALK EN SPLINTER.

«Waarom merkt gij eene kleine feil in uwen medemensch op, terwijl gij uwe eigene veel groo-tere gebreken over het hoofd ziet? Of hoe zult gij (met eenigen schijn van rechtmatigheid) u aan uwen medemensch opdringen, om hem zijne kleinere gebreken onder het oog te brengen, en ze hem te helpen verbeteren, daar gij zelf met veel grootere behept zijt, zonder die op te merken (en te verbeteren)? Huichelaar! verbeter eerst uwe eigene grootere gebreken, en dan eerst zult gij in staat zijn, die van anderen te helpen verbeteren!quot;

De hoofdleering, welke wij hieruit, voor alle tijden, trekken mogen, is dan deze: Wilt gij andoren hunne feilen aanwijzen, hen bestraften, tot verbetering aansporen, en daardoor aan hunne verbetering medewerken, dan moet gij eerst u zeiven nauwkeurig beschouwen, uwe eigene feilen opmerken, en aan derzelver verbetering met ernst de hand leggen. Verzuimt gij dat, dan zijt gij tot het werk, waartoe gij u opwerpt, ongeschikt, en uwe onderneming is slechts eene schjjn-vertooning van ijver voor de deugd.

Laat ons dit, ter onzer eigene beschaming, opmerken, wanneer wij in anderen berispen, hetgene wij zeiven evenzoo, of nog erger, begaan, of wanneer wij anderen veroordeelen om misdrijven, van welke wij wel zijn vrijgebleven, maar die wij waarschijnlijk, evenzeer als zij, zouden hebben begaan, indien wij ons met hen in gelijke omstandigheden bevonden hadden. Zouden wij met arendsoogen toezien op de gebreken van anderen, welke toch moeilijker te ontdekken zijn, en welker kennis voor ons minder nuttig is, en zouden wij onze eigene gebreken, die ons dagelijks zoo nabij en onder het oog zijn, niet willen zien, of voor ons zelven ontveinzen, daar wij bij de kennis


-ocr page 160-

J. HERINGA , EZN.

-156

er van zoo groot belang hebben? Welk eenc ontrouw aan ons zeiven! Hoe weinig nut is van zulk eenen handel te verwachten! Indien onze gebreken door anderen worden opgemerkt, hoe weinig nut kunnen onze bestraffingen doen, al waren zij nog zoo gepast en noodig! De bestrafte stelt geen vertrouwen in den bestraffer, die zelf eene gelijke of nog zwaardere bestraffing noodig heeft; ja, de zaak van recht, deugd en godsdienstigheid, welke deze bestraffer voorstaat, wordt weleens verdacht bij den bestrafte. Hoe zal ook do man, die aan het verbeteren van zijne eigene gebreken nimmer mot ernst begon, in staat zijn, zijnen medemensch te helpen in hot verbeteren van de zjjno? Hij mist de rechte liefde voor de deugd , die hij in anderen niet beminnen kan, omdat hjj ze in zich zeiven niet bemint. Zijne bemoeiing moge er den schijn van hebben; maar God doorziet deze huichelarij, en zal haar eens ten toon stellen en straffen!

Laat ons dan, eerst en vooral, onze eigene gebreken erkennen; geene daarvan verschoonen; het goede in onzen naaste liever dan het kwade opmerken ; zijne feilen door geene dan zachtmoedige en liefderijke waarschuwingen hem onder het oog brengen, en onze vermaningen en bestraffingen aanprijzen door ons eigen voorbeeld!

(Uit; Verklaring der Bert/rede.)


WILHELMUS KIST,

zoon van den pred. Anionic K., werd in 1758 le Woerden geboren, studeerde te Leiden, werd in 177'J Conrector te Breda, in 1784 Rector te Middelburg, 1787 bcctor der alg. geschiedenis aan het athenaeum aid., I78fl Hoogl. in de geschied, en welsprekendheid aid., nadat hij het hoogleeraarsambt in de letteren te 1''rui Hiker had afgewezen. Voorts werd hij Lid vau het Coininité van den O.-Indischen handel, in 1800 van den eersten, 1804 van den tweeden Aziatischen Raad. In 1807 eervol ontslagen uit den dienst der O.-Ind. Comp., was hij later Directeur van de Gazette Nationale te Brussel, 1816 Directeur der Neder!. Staatscourant, in 1828 gepensioneerd, f hij 1841 te Arnhem.

Van zijn geschriften, 81 dln, gr. 8°, zijn de vooniaanisteu; De Ring van Oijges wedergevonden, 4 dlu., Haarl., 1805; Edaard van Eikenhorst, enz., 4dln., Amsterd., 1811; Karakterschetsen, zeden en gewoonten van Nederl. mannen en vrouwen, Amsterd , 1816; De Nederl. jongelingen, Kotterd., 1829; De Belgen vóór, gedurende en na den opstand, Kotterd., 1832; De Speer van Ithuriel, 2 dln. Arnh., 1835.

KARAKTEETEEKENS.

De Professor.

En gij zegt, mijn vriend! dat hot ongelukkig voor het menschdom is, dat men in de ziel der menschen niet lezen kan; datmen zijne heimelijke overdenkingen niet te weten kan komen; en dat men, als men ditkonde doen, zich voor duizenden listen en lagen, die voornamelijk brave menschen gespannen worden , zoude kunnen wachten, terwijl nu het beste, het goedhartigste gedeelte van het menschdom een prooi wordt van valschheid en bedrog?

De heer Vredenhoven.

Ja, Professor! dat zeg ik, en ik wenschte met al mijn hart, dat zulks plaats konde hebben.

De Professor.

Wel, vriend! het zou inderdaad rampzalig zijn, zoo men al de geheime gedachten der menschen konde weten; men wordt, helaas! nu dikwijls genoeg ontrust, en in zijn genoegen gestoord door honderden gesprekken, die in den nijd en de afgunst hunnen oorsprong vinden; maar wat zou het dan niet zijn, zoo wij in het hart van alle menschen duidelijk konden inzien! zoo wij daarin zoovele bekommerende en ontrustende gedachten, overleggingen en bedreigingen zagen woelen! Deze alwetendheid zou voor den mensch zeiven, en voor de maatschappij zeer nadeelig zijn, en wel om duizenden redenen, die iku, bij eene volgende gelegenheid, gaarne wil mededeelen.

Nochtans heeft de Voorzienigheid zooveel voor den opmerkzamen mensch opengelegd, dat men zich niet geheel en al omtrent de innige overdenkingen en het hart der menschen kan vergissen; en het valt zelfs gansch niet moeilijk, uit eenige onfeilbare kenmerken, de hoofdneigingen to ontdekken , en zich voor slechte en gevaarlijke menschen te wachten, naardien zij zich zeiven gemeenlijk door hunne gebaren of gesprekken verraden,


-ocr page 161-

W. KIST.

-157

evenals gevaarlijke dieren zich zeiven reeds van verre door hun geratel, gebrul of geloei verraden.

De heer Vre denhoven {mei npyexjierde oog en zijn stoel nader bijschuivende).

Eilieve! ik brand van verlangen om hiervan iets te hoeren, daar heb ik nog nooit om gedacht.

De Professor.

Kr is geene deugd, geeno goede hoedanigheid. maar ook geene ondeugd, geen gebrek in het hart der menschen, dat zich niet, hetzij vroeger of later, aan den opmerker vertoont; en hoe lastig het ook zijn moge, zich in gezelschap te bevinden van menschen, bij voorbeeld, die trotsch en verwaand zijn, zoo wordt deze onaangenaamheid, aan den anderen kant, wederom dubbel vergood, dewijl gij tot in het gemoed van zoodanig eenen mensch daardoor kunt doordringen, en hem waardeeren naar die mate, als hij verdient gewaardeerd te worden.

Kunt gjj, om eens een voorbeeld bij te brengen , onzen buurman Stolts niet kennen, als gij hem slechts uitwendig ziet, zonder dat gij hem hebt hooren spreken ? Zijne uiterljjke vertooning is zoo groot, zoo verheven; zijn hoofd is achterovergebogen ; zijne wangen zijn opgeblazen; zijne borst wordt vooruitgestoken, moedig als een pauw stapt hij daarhenen: al zijne gebaren zijn afgemeten ; en met welk eene deftigheid groet hij als men hem het eerst groet!

Kent gij hem nog niet genoeg, treed dan met hem in gesprek, en luister aandachtig naar zijne verhalen; het geliefkoosd woord ik zweeft gestadig op zijne lippen:

[k sprak mot don Vorst.

Tk zeide tegen don Raadsheer.

Ik adviseerde in de Vergadering.

Ik sprak met den Generaal, en gaf hem dozen raad.

Ik werk van don vroegen morgen tpt den laten avond.

Ik gun mij geen oogenblik uitspanning.

Ik offer mjjn tijd alleen aan mijn Vaderland op.

Dit zoo streelend woord wordt steeds gevolgd door een ander gezegde, dat zijne kleine ziel nog al meer verraadt.

Mijn raad werd in alles gevolgd.

Mijn invloed werkte dit uit.

Mijne eer geef ik u tot pand.

Mijn voorbeeld zal wel gevolgd worden.

Do hoer Vrodenhoven.

Ha! ha! hi! hi! Gij doet mij waarlijk lachen, hot is of ik don man hoor spreken; ha! ha! hi! hi!

De Professor.

Zoo de heer Stolts zich zeiven, zoo door zijne houding en gebaren als wel voornamelijk door zijne gezegden niet verried, zou het dan niet zeer moeilijk zijn geweest, dien man recht to loeren kennen.'1 te moer, daar hij eenige oppervlakkige kennis heeft; alsdan zouden wij gedacht hebben, dat hij een man was van verstand en bekwaamheden; maar gelukkig wordt door hem zeiven het gordijn opgelicht, dat ons anders zou belet hebben hem naar waarde te beoordeolon.

De hoer Vredenhoven.

Zijn er nu nog meer kenteekenon, waaraan men zoodanig iemand kan loeren kennen ?

De Professor.

Zonder twijfel; een mensch als hij, kan niemand dan zich zeiven beminnen, of menschen, die hom vloion, terwijl hij oen hevig vijand is van diegenen die hom weten te doorgronden, welke hom die achting en eerbied, waarop hij zooveel aanspraak maakt, niet kunnen, noeh willen toedragen.

Daarenboven ziet hij alle menschen die beroemd zijn, voor zijne openlijke of heimelijke vijanden aan; voorts heeft hij noch oordeel, noch vorkoe-ring genoog met fatsoenlijke lieden, om te kunnen weten, dat vele menschen nietnoodighebben van zich zolven te spreken, of te zwetsen; en dewijl hij hen nooit hoort uitbazuinen, hoe vele uren zij arbeiden, of wat zij verricht hebben, of welke oogonblikken, voor eeno noodzakeljjke uitspanning geschikt, zij aan hunne studie, aan hun beroep, of andere betrekkingen opofferen, zoo ziet hij hen voor zoor eenvoudige lieden aan, zonder eenige konnis , of vorstand, die traag zijn in het waarnemen van hunnen post, en zoo maar in hunne onnoozelheid en diepe onkunde vadsig voortloven. Wanneer hij nu, in tegenwoordigheid van deze verstandige lieden, gestadig van zich zolven spreekt, en snoeft op zijne verrichtingen, en hij hen ziet glimlachen, zoo ziet hij dezen glimlach voor enkele goedkeuring en bewondering aan, ja kraait daarna nog sterker dan ooit te voren.

Do heer Vrodenhoven.

Dat is zoo, dit heb ikwel eens meer opgemerkt.


-ocr page 162-

W. KtST.

458

Do Professor.

Ongelukkig is het, zoo deze menschen, bij toeval, in kennis geraken met lieden van vermogen en invloed, doch die, gelijk het zeer dikwijls gebeurt, geene mensehenkennis genoeg bezitten, en, deze snorkerijen voor ware verdiensten aanziende, uitwerken, dat zjj in den eenen of anderen zwaarwichtigen post gesteld worden.

De heer Vredenhoven.

Ja, dat geloof ik ook, dat moet dan zeer ongelukkig zijn.

De Professor.

Dan leert men die knapen eerst recht kennen: met ijver, en met het grootst gevoel van zich zeiven aanvaarden zij den opgedragen last; doorhun gelaat, door hunnen voorgewenden ijver en werkzaamheid , door hunne geheimvolle woorden denken onkundige menschen, en dit getal is zeer groot, dat zij wonderen zullen verrichten; doch nauwlijks hebben zij een gedeelte van hunne loopbaan afgelegd, of hunne geringe kunde, hun bekrompen verstand, weinig oordeel, en gebrek aan mensehenkennis doet hen misslag op misslag begaan : hunne heimelijke vijanden en bespotters daarentegen volgen hen ondertussehen op de hielen, zij doen onderzoek, en verbreiden hunne dwaze verrichtingen, en, in korten tijd, zijn die trotsche, laatdunkende schepsels tot spot en beschimping van alle menschen.

De heer Vredenhoven (vanvergenoeging imijne

handen wrijvende).

Ik bid u, ga voort; welk een licht wordt hierdoor verspreid!

De Professor.

Kent gij den Raadsheer Balthazar Stamboom ?

De heer Vredenhoven.

Wel, mijn vriend! zou ik dien lastigen man niet kennen!

De Professor.

Nu, deze goede man telt in allegezelschappen, waar hij zich bevindt, al zjjne voorvaderen en bloedverwanten op zijne vingers op; hij gewaagt, met eene heldere stem, van al hunne bedieningen , die zjj, zoo hij zegt, met den grootsten lof bekleed hebben.

Hij verklaart openlijk voorniemand eenige achting te hebben, dan voor dengene, die uit een zeer oud geslacht is gesproten; hij kan onmogelijk begrijpen, dat een Vorst, of de Bestuurders van een Gemeenebest zoo onzinnig zijn kunnen, om eenig ambt aan iemand anders op te dragen, dan aan een man, (hoe onwetend en slecht hij anders ook zijn moge) wiens voorvaderen ten minste reeds bekend waren ten tijde der Hunnen of Wandalen.

Hoort hij spreken van mannen van verdienste, of van geleerdheid, of die roem in den oorlog hebben verworven, zoo vnuvgt hij terstond, meteenen hatelijken glimlach, wie hun vader of grootvader van beide zijden geweest is: voldoet het antwoord niet aan zijne verwachting, dan trekt hij, met veel wijsheid, den neus op, en ziet, met deftigheid , terwijl hij zjjn ijdel brein ginds en herwaarts draait, alle aanwezigen in do oogen.

Sommigen hebben mij zelfs verzekerd, dat hij gelooft, dat Koningen, Vorston, Graven, Baronnen , en zoo vervolgons, ook alle aanzienlijke lieden , in die hoedanigheid zjjn geboren, en dat de eerste stamvader van zulk oen vermaard geslacht met een touwtje uit den hemel naar de bewoonde wereld is afgelaten, evenals men in de koopsteden zware balen katoen, of koffie uit de homelhooge pakhuizen doet nederdalen.

De hoer Vredenhoven.

Ha! ha! — Ja! het is een zeer onnoozel mannetje !

De Professor.

Is het nu niet zeer gelukkig, dat men dien goeden Balthazar Stamboom zoo spoedig, en zoo grondig kan leeren kennen? daar hij misschien, zoo hij van zijne voorvaderen gezwegen had, voorwjjs zou zjjn gehouden. Nu ligt immers zjjn geheel nietig brein en hart bloot en naakt voor uwe oogen ? zonder alwetend te zjjn, loost gjj immers in zijne ziel 1 nu weet gij immers, dat hij eeno zoor verwaarloosde opvoeding gehad hoeft? dat hjj noch gezond oordeel, noch eenige kundigheden bezit? dat er dus voor hom tot zijne vertroosting niets anders is overgebleven, dan dat hjj aanzien-Ijjke voorouders heeft gehad, schoon men, door hom gestadig op zjjn oud geslacht te hooren roe-


-ocr page 163-

W. KIST.

d59

men, in vermoeden wordt gebracht, dat er iets aan hapert, dewijl men nienschen van den eersten rang zelden hoort zwetsen, en dewijl ....

De heer Vredenhoven [met voorbarigheid).

Uw vermoeden is waarlijk niet ongegrond.

De Professor (inet nieuwsgierigheid).

Weet gij mij daaromtrent iets te verhalen, dat mij in mijn vermoeden kan versterken? Dat zou mij wederom eenig licht geven.

De heer V r e d e n h o v e n (eene pijp aanstekende en bij elk woord den rook icegblazende).

Eens ... op... een... winteravond... met een oud man .... uit een gezelschap.... uitgaande, waarin de heer. ... Balthazar Stamboom wederom .... eenige uren achter den anderen.... over zijne voorouders had gesproken, zeido hij mij, dat de heer Balthazar Stamboom liever behoorde te zwijgen, voornamelijk in zijne tegenwoordigheid , dewijl zijn grootvader getrouwd was geweest met de dochter van een dienaar der justitie , en wel in eene naburige stad , alwaar zijn vader toentertijd den post van hoofdschout bekleedde.

De P r o fe s s o r (ylimlachende, en beide zijne armen uitbreidende).

Ik dacht het wel, dat er reden zijn moest voor dit gezwets. — Hoe dwaas intusschen, dat men het hartzeer , hetwelk men gevoelt over do misstappen zijner voorvaderen, zoekt te verbergen en te bedekken, door den menschen gestadig het tegendeel te willen wijsmaken!

De heer Vredenhoven.

Het is bespottelijk!

De Professor.

Het staat mij nog zeer duidelijk voor, mijn vriend! dat gij u eens beklaagdet, dat de heerBo-nifacius Snoeshanius zoo ondraaglijk was in de gezelschappen, waarin gij hem ontmoettet, en dat gij zijne tegenwoordigheid niet altoos kondet ontvlieden, dewijl uwe echtgenoote hem nog in bloedverwantschap bestond; gij zeidettoen, dat hij zoo onophoudelijk sprak over zijne geleerdheid en kunde in vreemde talen, dat hij elkoogenblikden naam van Homerus, Sophocles, Plato, Polybius, Horatius, Virgilius, Cicero, en honderd anderen in den mond had , schoon gij zeker wist, dat hij , uit ieder van dezen , geen twintig bladzijden had gelezen, ja wat meer is, niet in staat was om dezelve in het oorspronkelijke te kunnen lezen; dat men u, als hij in gezelschappen met kracht en veel waanwijsheid sprak, in vergelijking van hem, voor een weetniet hield, dewijl gij te verstandig zijt om bij alle gelegenheden , of hot te pas komt of niet, een geleerd gesprek te houden; dat gij u over hom schaamdet, en dat deze schaamte u nog des te meer dood zwijgen.

Maar ik bid u, vriend! hoe zoudt gij hem anders hebben kunnen leeron kennen? is dit niet eene wjjze schikking, dat een mensch zijn hart moet openleggen of hij wil of niet, hoezeer hij, voor eenen tijd, do grootste pogingen in 'twork stelt om hetzelve te bedekken?

Zou hij, indien hij weinig sprak, indien hij niet snoefde en zwetste, niet somtijds voor eenen vor-standigen en geleerden man worden gehouden? en hoe nadeelig zou dit veeltijds zijn voor zijnen even-mensch, en voor de belangen der maatschappij! — noen, de onverstandige, de halfgeleerde man moet zich door zijne grootspraak, door zijn gezwets openbaren, en hierdoor kan men hem peilen tot op don bodem van zijn hart.

Do heer Vredenhoven.

Ik ben het nu volkomen met u eens — maar, ik bid u, ga voort.

De Professor.

Voor eenigon tijd waart gij mede zeer ontevreden over den koopman Murke Windvlaag, dewijl hij zoo onophoudelijk sprak van zijne schatten, van zijnen , zoo uitgebroiden, tak van handel, van zijno correspondenten in Frankrijk, in Engeland, Spanje, Portugal, Hamburg enelders; vervolgens van zijne grootc ondernemingen; gij werdt gemelijk , als hij op andere kooplieden, menschen van eene gevestigde achting, met verachting neder-zag; maar, ik bid u, stooru mede hier niet aan; de wijze Bestierder der wereld bedient zich van zulke middelen, om den opmerkzamen man voor zulk eenen mensch op zijne hoede te doen zijn.

Groote kooplieden volvoeren hunne gewichtige taak met ijver en nederigheid, zij laten het aan anderen over om hunne grootheid uit te meten; met voorzichtigheid, geduld, en naarstigheid,


-ocr page 164-

W. XIST.

160

on onder afwachting van den zegen dus Hemels, verrichten zij hunnen moeilijken en nuttigen arbeid.

En, voorwaar! dit heeft plaats omtrent allo mensohen, van welk een stand of rang ook; hoe grooter iemand is, hoe nederiger hij zich gewoonlijk gedraagt; hoe lediger het brein dermenschen is, des te sterker zijn zij gewoon zich zeiven te verheffen, en dat ledige met ijdel gezwets aan te vullen.

Wie denkt gij , dat meer van zijne bekwaamheden zal spreken , do zwervende arts, die , in 'tgoud uitgedost, en van oen aantal potsenmakers vergezeld, op zijn theater, met deftigheid, ginds en herwaarts wandelt, en zich op vermaarde boerenkermissen glansrijk vertoont, of eon der beroemdste hoogleoraren der Nederlandsche aca-domiën, die eenenBoerhaave reeds in roem begint te evenaren?

De heer Vredenhovon.

Gij doet mij lachen, en het is nochtans waarachtig zooals gij zegt.

De Professor.

Op geljjko wijze leert men den staatsman , den krijgsman, den rechtsgeleerde, den wijsgeer kennen : on geloof mij, mijn waarde vriend Vreden-hoven! deze allen kan men woldra doorzien tot op den bodem van hun hart.

(Uit: Be Hing van Gyyes.)

ZIEKENKAEAKTEES.

De dokter naderde met opgetrokkeifbeonen het ledekant, opende do gordijnen, en vroeg den zieke naar zijnen welstand.

Daarop kwam er uit de diepte van oenen berg van kussens eene holle stom, dieeenige afgebroken en onverstaanbare woorden uitstamelde.

Na eene stilte van eenige seconden, vroeg de doktor, op oenen medelijdenden toon, wat hom deerde; hierop richtte de kranke zijn hoofd een weinig op, en een donkerbruin gelaat, dat verlakt of gebronsd scheen, en hetwelk door eene zeer witte, bevallige nachtmuts nog meer afstak, kwam, evenals een schildpad, uit eene laag van wolion on katoenen dekens te voorschijn. — Ach! lieve doktor! zjjt gij daar! wat heb ik naar u verlangd ! schoon ik u in persoon niet kendo, of ooit heb gezien!..... het is of al de rampen, die uit

de doos van Pandora zijn uitgevlogen, in dit mijn lichaam haren introk hebben genomen!

Helaas!..... Ouf!..... Ach!.....doch eer ik van

mijne ziekte spreke, moot ik u te voren wat nader

bekend maken met mijn persoon____Zooals gij mij

hier, als een zondaar, voor uwe oogen ziet liggen, ben ik een achtorachterkleinzoon van den beroemden Aart van Hormelynen, een man, die zoor vermaard is geweest door zijne geleerdheid, en verrichtingen, ten tijde dor Hooksche on Kabel-jauwseheoneenigheden, en vooral, hetgeen ik niet moet verzwijgen, door het vangen van valken. Dus ben ik afkomstig van een oud en patricisch geslacht, en mijn eigen vader, die reeds langen tijd in den hemel is, was in eigen persoon Burgemeester in eene, schoon kleine, echter reine en wolbekende stemhebbende stad.

Mijne moeder Abigaël Euth MoerbaIk,afkomstig uit het beroemd geslacht derMoerbalken, die roods mede ter ziele is, had mij teedor lief, hooft mij mot grooto zorgen opgevoed, en alles doen vermijden, wat mij, naar ziel of lichaam, eenig nadeel kon toebrengen; zoodra er zich een gerucht verspreidde, dat er kinderziekte, mazelen, roodvonk, kinkhoest, of iets dergelijks, in ons stadje heersoh-te, werd ik op eene achterkamer opgesloten, en van alle verkeering mot menschen geheel afgehouden , ja zelfs word er een cordon rondom mijne kamer getrokken, evon alsof er eene alles vernielende pest in den omtrek woedde.

Zoodra ik over hoofd- of buikpijn klaagde, was het geheele huis, ja zelfs de goheele stad in rep en roer: knechts, meiden, mijn vader zelf, draafden alsdan onophoudelijk ginds en weder. Dewijl ik niet zoor sterk zjjnkonde door zulk eene slechte en al te teedere opvoeding, en men beducht was, dat do achterachterkleinzoon van den beroemden Aart vanHermolynen, en van Abigaël Euth Moer-balk, de éénigo stamhouder van do geslachten der Hormelynen on dor Moorbalkon, zoude sterven zonder wettige na te laten, mocht ik

volstrekt noch mijn geest noch mijn lichaam vermoeien ; ik bracht mijn tijd dus door met vogelen op te zetten, en, bij do grooto schaarschheid, of, om beter te sproken, bij een volkomen gebrek aan valken, duiven te vangen. Een gedeelte van mijn leven heb ik dus op de duiventil doorgebracht, en ik kan mij, zondergrootspraak, vleien, dat tnjjnc waarnomingen omtrent den aard en de natuur der duiven, alsmede derzelver huishouding en karakter, al hetwelk ik zeer netjes, mot mijne eigene hand, op hot papier heb gesteld, mij in 't vervolg goenen minderen roem zullen geven, dan


-ocr page 165-

w. kist.

161

mijn stamvader Aart van Hermelynen door het vangen van valken heeft behaald.

Dokter ^ • * * * (pp eenen gemelijken toon en met drift).

Ik bidu, mijnheer! laat uw oudovergrootvader en al zijne valken, die hij gevangen heeft, maar stil rusten, en zeg mij slechts, watudeert; ik heb noch lust noch tijd om u langer zoo geduldig aan te hooren.

De zieke.

Reeds den 27'quot; dezer maand, toen ik, volgons gewoonte, des morgens te twaalf uren eeno pijp op mijn duiventil zatterooken, gevoelde ik eenige duizelingen; doch zonder eenig gevolg: op mijne reize naar herwaarts (want ik ben hiernaartoe gereisd, dewijl or eene groote verkooping van opgezette vogelen zal gehouden worden) kwamen dezelven wederom, en sedert dien tijd gevoelde ik trekkingen en rillingen door, en langs mijn geheele lichaam! helaas! {den dokter met een beschroomd gelaat aanziende en beginnende te schreien) wat zal er van mij worden!

Dokter L * * * * (den pols voelende).

Gij hebt de koorts, mijnheer! ik zalu een recept schrijven.

De zieke (ach!erover in de kussens neervallende alsof hij door een kogel in 't hart was getroffen).

Ik heb dan de koorts! goede hemel! wat zal er van mij worden! dan zal ik mijne lieve ouders wel schielijk in hot graf volgen! Ach! lieve moeder! kijk eens, smeek iku, van den hoogen hemel naar deze aarde, waar gij zoo lang gewoond hebt, neer! zie eens, daar ligt uw zoon Boeland, verlaten van alle mensohen, in ccne vreemde stad, in een vreemd huis, ik word opgepast door vreemde mensohen, uitgenomen door mijnen knecht Obadja, die daar staat, (schoon de dokter schreef, keek hij echter eens achter zich om naar Obadja, die hem daarop met eerbied groette).

Ach! lieve moeder! zoo gij in eene betere wereld nog eenige bewustheid hebt van hetgeen uw zoon Roeland thans lijdt, dan zult gij in de gewesten dor gezaligden nog hevig worden ontrust!

Dokter L * * * * (glimlachende het recept overgevende).

Kom! kom! gij behoeft u zoo zeer niet te kwel-Proza.

len, het is slechts eene gevatte koude; zoo gij dit drankje nauwkeurig inneemt, zult gij wel schielijk wederom uwe duiventil kunnen beklimmen.

De zieke wentelde zich al weenende in de dekens; de doctor vertrok al lachende, en ik volgde hem tot aan mijne kamer. —

Den volgenden morgen eenen van mijne vrienden willende bezoeken, zag ik van verre de koets van dokter S * * * aankomen, en voor een huis in de H... straat stilhouden; ik volgde den dokter onzichtbaar naar eene achterkamer, alwaareenjong heer van omtrent drie en twintig jaren, oen fat zoo groot als ik nog ooit ontmoet had, en welke een groot jaar met zijn gouverneur Frankrijk en Engeland had doorgereisd, ziek te bed lag.

Hoe gaat het? mijnheer Van Bergen ! vroeg de dokter, op oenen vriendelijken en opbeurenden toon.

De heer Van Bergen (zeer gemaakt en verwijfd sprekende en een spiegel in zijne hand houdende).

Hélas! mon cher üocteur! hoe zou het gaan! ik word als gepetrifieerd, zoo dikwijls als ik mij zei ven beschouwe: zie eens! ik ben geheel gederangeerd: mijne oogen staan languissant; mijne handen zijn vermagerd, cn mijn aangezicht ispdlecomme l'image de la mort.

Ach! hoe lang zal ik nog gepriveerdh\\]\c\\ van de buitenlucht te jouisseeren! kon ik maar eens een halfuurtje, al was het maar in mijn dishabiljé, eene promenade maken, dit zou mij nog eenig soulaas geven; nu lig ik, als geheel insensibel, en daarenboven van alle kanten gebarricadeerd door horribele decoctums, en degoutante vapeurs van kokende medicijnen.

Dokter S * * * {zijnpols voelende).

Hebt gij dezen nacht nog al wel gerust?

De heer Van Bergen (zichmet moeite een weinig opheffende, en terwijl hij op zijn rechterarm, leunde , telkens van terzijde in den spiegel ziende).

Geen moment-, ik werd, zoodra ik slechts sluimerde, getourmenteerd door mijne indigestie, en iterative maagpijnen, die mij affreus fatigeeren: daarenboven heb ik mij gechagrineerd, dat mijn cousin ge main, die gisteren van Parijs geretourneerd is, genegligeerd heeft mij eene visite tc maken; ook bracht ik mij daarenboven nog voor den geest, dat er overmorgen een partijtje zjjn zal bij madam Wat-teville, daar ik mede géimiteerd ben; {lievig zuch-


11

-ocr page 166-

W. KIST.

462

tenth en nog eens in den spiegel ziende) maar al was ik beter, dan zou ik mij schamen, evenals ecu sce-lel op haar prié te compareeren.

A propos! ik hoop niet, dat ik gisteren nacht cenige derangemenlen in uw huis gemaakt heb, door u zoo vroeg bjj mij ter adsistentie te requireeren: ik dacht, parol d'honneur, dat ik gesuccumbeerd zoude zijn, ik begon inderdaad xooAsia agoniseeren.

Dokter S*** {glimlachende).

Ik verzeker u, lieve vriend! dat gij cvenzoomin in agone mortis geweest zjjt, als ik op dit oogen-blik: gjj, heertjesvan suiker, denkt, dat de minste krimping in abdomine, vel in stomacho reeds doode-lijke indicia zjjn; en nog daarenboven zijt gjjlieden zeer verstoord als men u het tegendeel verzekert.

De hoer Van Bergen (met gemelijkheid en drift zijne nachtmuts afnemende).

En gjjliedon. Messieurs! zjjt zoo insensibel over de fataliteiten en revers van uwe patiënten, alsof' gijlieden door wilde dieren waart ge'cdukeerd, en gij voornamelijk, mon cher Docteur! gij inclineerl moer om met uwe zieken te railleeren, dan om hen op alle wjjzon te consoleeren; ik voormjj neem zulks op als een insult.

Dokter S * * * (in zijne handen wrijvende).

Dat gaat goed, dat gaat goed, hravo ! nu gij knorrig wordt, lieve vriend! zult gij wel schielijk wederom gezond zijn, ik hoor gaarne mijne zieken zoowat grommen.

De heer Van Bergen (met bedaardheid en ernst).

Maar, ik bid u, maltraiteer mij niet langer, en zeg mij eens oprecht, of' ik in gevaar geweest ben of niet ?

Dokter S ''

Wilt gij, dat ik de waarheid spreke?

De heer Van Bergen.

Hans doule.

Dokter S * * '.

Zoo iemand anders dezelfde ziekte had gehad, welke voornamelijk ontstaan is, doordien gij uwe zwakke maag te veel hebt gevergd, zou hij er niet eens om te huis zijn gebleven.

De heer Van Bergen,

Gij zijt cruelgij dan niet gelooven, dat ik door al dat vomeeren, laxeeren, lavementeeren en continued evaporeeren sterk ben verzwakt?

Dokter S * * *.

Zeer gaarne, als gij het zoo begeert.

De heerVan Bergen.

Gelooft gij dan ook niet, dat mijn fragil en sensibel zenuwgestel daardoor terrihe! 'vageaffecteerd^ Ik verzeker u, dat ik zeer wel gevoel, dat ik weken lang noodig zal hebben om mij te recouvreeren.

Dokter S * * *.

Wat zegt uw vader van uwe ziekte en zwakheid ?

De hee r Van Bergen.

Papa is een man van ijzer en staal, en badineert dus met al mijne discoursen; hij zegt, dat ik vol imaginaties ben, en desespereert reeds van mij ooit kloekmoediger en wijzer te zullen zien, al liet hij mij de geheele bewoonbare wereld doorreizen; ja, zelfs voegde hij er bij, in presentie van mama, dat hij begon te presumeeren, dat ik hem in den bloede niet bestond, dewijl ik al te lafhartig was omzijn eigen zoon te zijn.

Hierover lachte do dokter hartelijk, en verliet den zieke zoo gezwind, dat ik veel moeite had om hem naar buiten te volgen.

Zoodra hij op de straat kwam, wandelde hjj voort naar eene nabijgelegene gracht, alwaar zjjne koets hem reeds stond te wachten; hij klom eene trap op, ik volgde, on wij kwamen in een wel gemeubileerd bovenhuis, alwaar, in de achterkamer, eene jongejuffrouw van omtrent vijf en twintig jaren, te bed lag, 'en wel in eene houding, alsof zij eene zeer aandoenlijke rol op hot tooncel moest spelen, en hare ligging door het volk moest worden toegejuicht.

Zij had een zindelijk nachtjakje aan, doch haar hoofd was ongedekt, en hare bruine lange haren hingen als gekronkelde slangen in twee rijen over hare schouders heen, welke zij van tijd tot tijd onder het spreken, met drift, achterwaarts wierp, evenals Alecto door Claudianus wordt afgemaald:


-ocr page 167-

quot;VV. KTST.

163

Alccto stctit in nicdiis vulgusque tacere

Jussit et (jbstautes iu tcrgiim reppulit Hydros, Pcrquc hunieros errare dedit.

Hoe bevindt gij u thans, lieve juffrouw Cune-gonda! vroeg de dokter met een zonderling stemmetje , even alsof hij een kanarievogeltje aansprak om hetzelve tot zingen uit te lokken.

Daarop richtte Cuncgonda zich langzaam op, . wendde hare verwilderde oogen ginds en herwaarts, en antwoordde den dokter, onder het maken van zonderlinge en theatrale gebaren, op deze wjjze :

Vraagt gjj nog, hoo ik mij bevind! daar mijne ingewanden als dooi- een altoosdurend vuur worden verteerd! een aangestoken fakkel blaakt in mijnen boezem, en een brandende gloed verzengt mjjngebeente.—Hemel! welke smarten! ach! had ik slechts één oogenblik rust en kalmte in mijne Ijjdende ziel! ach! verliep er slechte één uur , zonderdat mijn lichaam door de hevigste pijnen werd gefolterd! — Neen, zulke rampen leed geen sterveling op deze ongelukkige aarde! — geene verlaten woestenijen, goeneontoegankelijkebossohen, geene onstuimige oceanen zouden zulke vreeseljjke toonaaien voor mijnen geest kunnen vertoonen. als het verschrikkelijk vooruitzicht, dat ik nog langer door hevige koortsen zal moeten worden geteisterd! Ik bezweer u dus (hier greep Cunegonda de» dokter hij zijne knieën, c» bij de panden van zijnen zwarten rok) bij de heilige assche, en bij do schimmen van alle uwe en mijne bloedverwanten en vrienden, die reeds in het graf' ter eeuwige ruste zijn nedergelegd, dat gij mij bijstaat, dat gij mij ongelukkige niet verlaat!

Dokter S * * * {riiet veel gevoel van medelijden).

Lieve Cunegonda! ik zal u niet verlaten; doch gij moet meer bedaard zijn; zie mij eens aan: hebt gij dezen nacht nog al wat gerust?

C unegond a.

Rusten! Helaas! er is voor mij geene rust meer te vinden! alles sliep rondom mij, do gansche natuur was met oenen sluier des doods overdekt; doch ik rampzalige, ikalleen kon niet rusten! mjjn geest werd gestadig ontrust door akelige verbeeldingen, door schrikverwekkende toonaaien; nu eens door het gezicht van vermoorde lijken op vermoorde lijken gestapeld, dan weder door donkere kuilen met moordenaren opgevuld; een weinig daarna zweefden voor mijnon geest afgelegene kasteden door helsehe spoken bewoond, die van tijd tot tijd met brandende toortsen uit de aarde opstegen, dan weder naar den diepsten afgrond nederzonken.

Dokter S * * *.

Ik bid! bodaar, lieve Cunegonda! — zog mjj eens, hebt gij uw drankje reeds gebruikt?

Cunegonda.

Spreek niet meer van uw drankje, het was een beker gevuld met het sterkste vergif, dat mijne teodere ingewanden verteerde, het scheen toebereid te zijn uit het water van den Styx, of liever uit dat van al de helsehe rivieren, die het Plu-tonische rijk, eeuw in eeuw uit, bespoelen.

DokterS***.

Houd slechts goeden moed; {haren pols voelende) do koorts is minder hevig, de crisis schijnt reeds daar te zijn; binnen weinige dagen zult gij misschien geheel hersteld zijn.

Cunegonda.

Ach! wroede! waarom vleit gij mij ! — neen, eerlang zal ik een prooi zijn van het stille graf, eerlang zullen de wormen dit mijn lichaam door-knagon! — (»a eenigen tijd gezwegen te hebben) dos avonds, wanneer de maan zich boven de toppen van het geboomte verheft, en mijn somber graf mat hare melancholische stralen verlicht, wanneer alles zoo stil, zoo doodsch, zoo eenzaam zijn zal; wanneer men niets moer zal hooran dan hot geluid van don eenzaam zwervenden avondvogel, of het dof geblaf van wakende honden, hetwelk van verre door de echo wordt teruggekaatst; wanneer do winden zeiven zullen weigeren het dorre gras te bewegen, hetwelk zich boven mijn graf verheft, alsdan zullen er nog wel gevonden worden, dia al zuchtende zullen uitroepen: hier ligt de ongelukkige Cunegonda, die in den bloei van hare jaren is gestorven ! alsdan zullen er nog wel gevonden worden , die mijn gebeente mot hunne tranon zullen besproeien, en die, terwijl zij zich van mijn graf verwijderen, al weenonde zullen uitroepen: de ongelukkige Cunegonda leeft viel meert

Hierop wierp Cunegonda zich achterover; ik stond geheel verslagen, ik wist niet wat ik moest denken. De dokter sprak nog eenige woorden; doch Cunegonda antwoordde niet, zij bleef met gesloten oogen en gevouwen handen nederliggen, even alsof zij reeds was gestorven, en in haar graf neergelaten.


11*

-ocr page 168-

W. KIST.

164

Do dokter aloot de gordijnen van het ledekant toe, beval de dienstmaagd hare juffrouw niet te verlaten, en vertrok; in de voorkamer werd hij opgewacht door eene dame, die eenige jaren ouder scheen dan Cunegonda. Hoe vaart mijne zuster thans, zeide zij , terwijl zij met hevige bekommernis het antwoord scheen af te wachten. Ik geloof, antwoordde de dokter, schoon do ziekte minder is, en de koorts zich niet zoo sterk verheft als gisteren, dat uwe zustor, zoo zij voortgaat zich zelve zoo hevig te kwellen, eenige overhelling heeft om krankzinnig te worden: er moet iets van aanbelang gebeurd zijn, zeide hij met nadruk, dat hare ziel op zulk eene hevige wijze geschokt heeft: ik bid u! wat is toch de oorzaak van haar lijden? heeft zij eenen minnaar gehad, en is zjj misschien door hem verlaten? of heeft zij vele zielbedervende romans gelezen?

De zuster zag den dokter met starende oogen aan, doch zij antwoordde niets; eindelijk begon zij bitterlijk teweenen. De dokter wachtte nog eenige oogenblikken op antwoord, doch tevergeefs; nog eens zag' hij haar met medelijden aan, trok zijne schouders op, en vertrok.

(Uit; Of Ring van Oyyes)


EWALDUS KIST

werd in 1761 te Woerdeu geboren, ontving zijue eerste opleiding tot het liegcerde predikambt vnu C. Swu-ving, pred. te Nnnrden, verkreeg in 1778 eene plants op het Staten-Collegie te Leiden, wanr hij de letteren, wijsbegeerte en godgeleerdheid beoefende en een hechten vriendschapsband sloot met Van der Palm. In 1784 werd hij pred. te Gellikum en Rhenoij, toen te Thnmen aan den Uithoorn, in 1789 te Arnhem, in 1797 te Dordrecht. Het professoraat te Utrecht zoowel als te Leiden wees hij van de hand. f 1822.

Voornaamste geschriften: Proza; Beoefeningsteer, 2 dln , 4 st., Üordr., 1804—9; Beknopte Beoe/enings-leer, 2 dln., Uordr., 1812, (vert, in 'tlloogd.); Leerred. over Gods deugden, 2 dln., Dordr., 1798; Lecrr. over verschillende onderwerpen, 5 dln., Uordr., 1802—20; Leerr. over de Zede/eer des Christendoms, 2 dln., Uordr.,1800; Leerr. over het Geweten, Uordr., 1810; Vier Leerr. over liuth, Dordr., 1811; Het ongunstig onthaal des Heilands in de Wereld, enz., in leerred,. Uordr., 1815; LLet veranderd gelaat des Aardrijlcs — of de Lente van het jaar 1814, Uordr., 1814; Laatste Leerred. over verschillende onderwerpen, Uordr:, 1822; Vijftien gemeenzame brieven nan Aristus, over de Bemc der Rede, Uordr., 1798; Verhandelingen en Redevoeringen over verschillende onderwerpen, Uordr., 181G; Lejfrede op 1'. van Braam, Dordr., 1815; onderseheideu bijdragen in de Mnemosyne enz.

HET GEWETEN.

Het geweten oordeelt niet slechts over onze daden, wanneer wij dat zoo willen, zoodat zijne ambtsverrichtingen van onze willekeur zouden afhangen. Neen! wij bemerken-, dat het niet in onze macht staat, die geheel te verhinderen. Het geweten, wanneer het niet geheel verhard is, beschuldigt den mensch tegen wil endank. Hoe menigeschul-dige zou zioh van dat oovdeelen over zich zeiven gaarne ontslaan! en echter, dit kan hijniet. Waar hjj heen vlucht, overal wordt hij gewaar, dat er in zijn binnenste over hem geoordeeld wordt, en dat vrees hem vervolgt. Er moet derhalve iets in ,onze ziel zijn, dat haar tot dit booordeelen dringt, en noodzaakt. — Ik zou daarom het geweten dus beschrijven; «Het is die eigenschap onzer ziel, door God haar gegeven, waardoor zjj uiet slechts vaardig beoordeelt, wat goedofkwaad is, maar zioh dat ook gedurig voorhoudt; niet slechts bewustheid van hare daden heeft, maar ook zich gedrongen voelt, om zich hare daden te vertegenwoordigen; en niet slechts hare daden beoordeelt, maar ook niet nalaten kan, dietobe-oordeelen , zich te beschuldigen of te verontschuldigen , en bij het eerste onrust en smart, en bjj het laatste rust en blijdschap te gevoelen.quot; —

Dat er een geweten in de menschelijkc ziel aanwezig zij, daarvan moet onze eigene ervaring spreken. — Ondervinden wij hot niet, M. T.! dat wij innerlijk besef hebben van goed en kwaad, dat ons eigen hart ons tegenspreekt, wanneer wij uit belang hot goede kwaad, en het kwade goed, zouden willen noemen ? Ondervinden wij niet in ons binnenste geheime aansporingen tot onzen plicht, maar ook geheime waarschuwingen tegen de zonden ? — Hebben wij niet bewustheid van ons zeiven? worden wij dikwijls niet gedrongen , om, hetgene wij gedaan hebben, ons voor oogen


-ocr page 169-

E. KIST.

465

te stellen, in spijt van alle poging, om dat, niet te doen? •— Als wij het kwade deden, klopte dan ons hart niet? Als wij iets prijselijks verrichtten, was er dan geen vergenoegen, geeno stille goedkeuring in ons binnenste? Kent gij, M. T.! dat beschuldigen, en dat ontschuldigen niet? — Vrees voor menschen en menschelijke straften kan dit niet zijn, daar deze rust en onrust ook ondervonden worden bij goede of kwade handelingen, die onder het bereik der menschelijke wetten niet vallen , ook bjj deverborgenste goede werken of ovei-tredingen, die geen menschelijk oog ooit ziet, maar alleen bekend zijn bij God. — Voor eentjjd mag het geweten zwjjgen; in voorspoed onder do aanhoudende verstrooiingen des levens, mag het den zondaar voor een tijd gelukken, de aandacht van zich zeiven af te trekken ; ten dage des tegenspoeds echter , in het tijdstip van ernst, zal datzelfde geweten zijne kracht herkrijgen.—Zijne kracht zal hot vooral herkrijgen in die ure, in welke men ophoudt, zich zeiven en anderen te bedriegen, ik meen do ure dos doods. — Zag men niet menigmaal die zelfden, die bij lachenden voorspoed, en bij hot genot der gezondheid, zich boven de workingeudo;s gewetens meenden te kunnen verheffen, ondeinwendigewroegingontveins-den, die dezelve voor niets anders aangezien wilden hebben, dan voor een angst , dien de menschen elkander aanjagen, voor een schrikbeeld voor een-voudigen, voor een uitwerksel van dwaze opvoeding , priesterlist en staatkunde, zagmen niet menigmaal die zelfden op hun sterfbed al hunne gewaande sterkte verliezen, van angst bezwijken, en onder de hevigste folteringen van het zelfverwijt, van dat zelfde, te voren door hen ontkend, geweten, naar de eeuwigheid gaan? —

Inderdaad treurig is degcstoldheid van een zondaar , wiens geweten door schuldgevoel gekweld wordt, zonder door don troost der vergeving te worden opgebeurd. Hij draagt het verwijt in zijn binnenste om van tallooze en groote .zonden, en zijn eigen hart zegt hem, dat hij met derzelver bedrijf onbetamelijk gehandeld, en zijne duurste plichten op eene onwaardige wijze geschonden heeft. — Denkt hij aan God, (en zijn geweten noodzaakt hem , aan God te denken) dan denkt hij aan Hom, als den Alwetende, Heilige en. Rechtvaardige, die zijne verborgensto zonde in het licht zijns aangozichts stelt, die.de ongerechtigheid haat, en eensook hem tot verantwoording roepen , en over alles , wat hij gedaan heeft, rechtvaardig oordeelen zal. Hij stelt zich de straf voor, die hem te wachten staat, en zijne innerlijkste overtuiging zegt hom, dat hij die waardig is. — Van hier hoeft hij geen vertrouwen opGod,geeiie liefde tot God, goone aandrift, om Hem uitliefde en met vreugde te dienen. Hij durft tot hom niet naderen. Hij beschouwt Hom als zijnen vijand, die zijnen almachtigen arm zal opheffen, om hom te straffen, on zich daartoe van allo krachtenderna-tuur, dio hom omringt, bedienen kan. —Hij ontvlucht Hem; en zijn hart, motafkeeronvroosver-vuld, wikkelt zich zoo langorhoomeerin do strikken der zonde, waaruitalleen vertrouwen enliofde hem redden konden. —

Uit deze oorzaken hoorschon in zijn binnenste heimelijke minachting van zich zelf, treurigheid, angstvalligheid, en vreeze. Niet zelden beeft hij voor zjjuo schaduw, on vliedt, waar geen vervolger is. — Gejaagd door zijn geweten, is hij oene voortgodrevene zee gelijk, die niet kan ruston; en echter, waar hij ook staat of nedorligt, naar welke afgelegene oorden hij ook zou willen hq-nen vluchten, overal vervolgt hom zijn beschuldiger, daar hij de knaging, die zijne ziel verteert, overal bij en in zich voert. — Is hij in voorspoed, zijn bevlekt geweten vergiftigt al zijne genoegens. Ook onder zijne luidruchtigste vermaken verheft hot wol eens zijne stem, die heimelijken kommer tusschen zijne vreugde mengt. Geene verlustigingen van het hof konden die stom bij Darius doen zwijgen; en ook in de prachtige feestzaal verbleekte en sidderde een'Belzazar.—Heeft hij met rampen te worstelen, hij mist onder dezelve dien troost en die kracht, die een bevredigend geweten geniet. — Zjjne rampen zeiven verwijten hom zijne zonden. Daarom overkomt mij dit! dit is de eerste gedachte, die zich aan hem opdringt. En het onheil, reeds droevig op zichzelf, dus nog daarenboven uit hot oogpunt van straf beschouwd, heeft eene dubbele kracht, omzijneziel neder te slaan en te ontroeren. — Enwannceron-dervindt hjj moor hot onzalige van een schuldig geweten, dan wanneer zjjnc laatste ure nadert?— O als dan het ontwaakt geweten hom zegt, dat hij zoo aan do gronsljjn gekomen is, die den tijd der beproeving van dien der vergelding afscheidt; als hij, achterwaarts.ziende,, oen gansch register van zonden voor zijne aandacht krijgt; als hjj voorwaarts oenen Ecchtor zich voorstelt, die hem lang met langmoedigheid gedragen heeft, en nu over hem oordeelen zal; hoe akelig is dan de gesteldheid zijner ziel! Voorzeker, de angsten dos doods komen bij de angsten des gewetens niet! —

Dat aandenken aan God, waartoe ons geweten ons dringt; die erkentenis, waartoe onze ziel zoo


-ocr page 170-

E. KIST.

166

geneigd ie: daar is er een boven ons, van Wienwij afhangen, Wiens wil wij verplicht zijn te doen, die op ons acht geeft, en die ons oordeelen zal; — dat innerlijk, dat diep in het hart gedrukt, besef van het groote onderscheid tusschen goed en kwaad, waardoor wjj zoo noodwendig hetgoede heimeljjk toejuichen, en het kwade innerljjk afkeuren, als wij de .smakelijke van de onsinakeljjke spijzen onderscheidon ; — die gedurige herinneringen van onzen plicht, die ons geweten ons met zoo veel getrouwheid doet; — die opwekkingen tot goede, die ontradingen van kwade daden, die ernstige wiuirschuwingen tegen dezelve, die wij inwendig gewaar worden; dat kloppend harte, als wij op het punt zijn, iets kwaads te bedrijven , of onder dat bedrijven zelf; — die klare bewustheid van ons zeiven, wat wij gedaan of verzuimd hebben ; dat ontegensprekelijk getuigenis daaromtrent in ons binnenste; — die drang in onze ziel tot beoordeeling van onze handelingen met betrekking tot Gods wil en onzen plicht; — dat ontschuldigen in ons binnenste, als wjj het goede gedaan hebben, met die rust, dien moed, die blijdschap, daaraan verbonden; — dat beschuldigen van ons zeiven, als wij het kwade deden, met die onrust, die treurigheid , dien angst, die wroeging, welke daarvan onafscheidelijk zijn; — zegt mij, M. H. ! zjjn al deze werkingen van het geweten geene scherpe prikkelen, die ons tot hetgene, waartoe God ons roept, ten krachtigste dringen moeten? Is het niet, alsof wij op eene reize langs moeilijke wegen eenen leidsman aan onze zijde hadden, die ons hier omtrent den rechten weg onderricht; daar ons waarschuwt tegen zijpaden , op welke wjj dolen zouden; hier ons aanmoedigt, om voort te spoeden; daar ons bestraft en terugroept; die ons voortleidt, mot al den ernst van een gebieder, en met al de trouw van een vriend ? En , wat nog meer zegt, die altijd onze schreden verzelt, daar andere vermaners en onderwijzers ons niet volgen kunnen; die ons niet verlaat, ook daar do weg over klippen, en door afgronden, henen loopt. Zacht fluistert hij ons wel zijne vermaningen, waarschuwingen, en beschuldigingen in; maar zoo min vleiend, zoo rond, zoo getrouw zijn dezelve, dat zij den schuldige inenigwerf, gelijk eendonder, in de ooren klinken. —

Dit is de natuur van onze ziel, wanneer de indrukken , die het geweten verwekt, opgemerkt en aangekweekt worden, dat zij dan levendiger en krachtiger worden. Maar trekt men de aandacht af, verzet men zich tegen dezelve, volhardt men in spjjt derzelvc in de zonde, zoekt men zich to verstrooien, of door hot aannemen van slechte beginselen te verstokken, dan leert de ondervinding , dat doze indruksolen des gewetens al moer en meer hun kracht verliezen , dat do mensch onder dezelve hoe langer zoo ongevoeliger wordt, dat hij van kwaad tot erger komt, eneindelijktot eene diepte van verwoesting nederzinkt, die hem eene rampzalige bron wordt van ongeneesbare jammeren. — Een jongeling, tot hiertoe van een gevoelig geweten, maakt zich voor het eerst aan eene grove zonde schuldig. Nauwljjks heeft hjjhet gedaan, of zijn geweten bestraft hem gevoelig. Hij weet zich nanwlijks van angst te bergen. Hjj herhaalt zijne misdaad. Ook nu spreekt het geweten met nadruk, maar verwekt toch minder angst. Hij herhaalt meermalen.zjjn misdrjjf. Nu wordt de stom van zijn geweten zwakker. Hij geeft zich geheel aan de ongerechtigheid over. Het wordt bij hem eene gewoonte van zondigen. En nu verstokt hij zich door die gewoonte. Alle aandoeningen dos gewetens zijn bij hom verdoofd geworden, en nu bedrijft hij,dikwerfzondoroenig gevoel, misdaden, van welke hij te voren terug-gesidderd zou hobbyn. Dat is de geschiedenis van het menschelijk hart, M. H.! Wie hierbogint, weet niot, waar hij eindigen zal. Hot tegengaan van de kloppingen van het geweten was bij mo-nigeon de eerste schalm van do lange keten van overtredingen, aan wier einde een schandelijke dood was. —

En wat, M. H.! wat is nugovaarlijkor, wat aandoenlijker, dan zulk een ongevoelige toestand? Hoe zeer verwijdert hij zich niot al meer en meer van de bekeering tot God, ja, aan welk een telkens toenemend bederf is hij niet blootgesteld, die zorgeloos daarheen leeft, gelijk aan iemand, die slaapt in het opperste van den mast, die onder zijne misdrijven goene knagingen des gewetens moor gevoelt, die voor alle vermaningen en waarschuwingen zich ontrefbaar gemaakt heeft! Hoe ellendig, hoe diepgezonken is do mensch van een verhard geweten, als daar alle gevoel van goed en kwaad bijna in hein verstorven is, als hij loeft in de zonde, zonder wroeging, zonder schaamte, en veeleer zijne eer in zijne schande stellende, als hij daar alle vrees voor God heeft afgelegd, geslagen wordende, geen pijn meer gevoelt, zich aan homei noch hel bekreunt, en zich boven alles verheffen wil! Hoe diepgezonken is do staat van zulk een mensch! En ziedaar dan, wat heillooze gevolgen het tegengaan van deworkingendesgewetensvor-oorzakon kan.

(Uit: Leerr, over het (jeweleu .)


-ocr page 171-

E. KIST.

167

GOD.

Een wezen, dat zuiver geestelijk, onzienlijk, ondeelbaar, oneindig, en voor alle geschapene vernuften ten eenemale onbegrijpelijk is; — een wezen, dat zijn aanzjjn van niemand ontving, uit kracht van zich zeiven is, nooit begon, bij geene voortduring, bjj geene opvolging van oogenblik-ken bestaat, boven alle verandering verheven, van eeuwigheid tot eeuwigheid dezelfde God; — een wezen, tegenwoordig aan alle oorden van zijne wijde schepping, tegenwoordig te gelijk in de hoogste hoogte, en in de diepste diepte; — een wezen, dat alle dingen kent, tot in het geheimste , tot in het meest verborgene doordringt, en zich tegeljjk al het voorledene, al het tegenwoordige, en al het toekomende op de volledigste wjjs voorstelt; — wijs in den hoogst mogelijken trap; — heilig, zonder do allerminste vlek; — almachtig, zoodat één wenk van Hem genoeg is, om eene wereld daar te stellen; — rechtvaardig zonder wreed, barmhartig zonder zwak te zijn; — altijd dezelfde onveranderlijke vriend van trouw, waarheid, billijkheid en orde; — en goedertieren en lankmoedig in die mate, dat al de grootmoedigheid der edelste menschenvrienden, en aide liefde van alle teedere vaders en moeders te za-men gerekend, slechts eene allerfiauwstc schets zijn van zijne liefde ; — een wezen, bij dit alles, dat de Heer en Koning is van het gansch heelal, het onbepaald gebied voerende over al de heiren van redeljjke wezens, die Hy in hemel en op aarde formeerde, en met een gezag, dat alle wederspraak uitsluit, met de gansche schepping handelende naar zjjn hoog en souverein welgevallen! — Zulk oen wezen! — wie valt diep genoeg voor zijne majesteit neder? Waar is dat verhevene inde uitmuntendste schepselen in den hemel of op do aarde, dat bjj de verhevene grootheid van zulk een wezen, zelfs op den allerversten afstand, kan vergeleken worden. — Maar

God is niet minder majestueus in de prachtige vertooning van zjjne grootheid buiten zich. — Hetzij ik op de wijde uitgestrektheid van het geschapene mijne aandacht vestige, hetzij ik den luister van Gods heerlijkheid opmerke,die in al dat geschapene uitblinkt, alles predikt mij zijne majesteit.

Stel ik mij de verbazend wijde uitgestrektheid van het geschapene in mijne verbeelding voor; denk ik aan de grootheid van den aardbol, dien wij bewonen , met al deszelfs landen, zeeön, bergen en afgronden; zie ik bij den avond naar boven, beschouw ik daar van het oosten tot het westen den statigen hemel, met al de starren, die in deszelfs donkere ruimte flonkeren; verlies ik mjj bij dit gezicht , in het ten onzen opzichte oneindige der schepping, zoodat ik nergens oen punt vinde, waar ik mjj den grenspaal van het geschapene kan voorstellen, hoe groot, hoe majestueus komt mij God dan niet voor I God! die dezen hemel en deze aarde tot het aanzijn sprak , en die over oen gebied , zoo oneindig uitgestrekt, den schepter zwaait!

Beschouw ik de gesteldheid van dit geschapene zelve mot een nauwkeurig oog, hoe heerlijk, moet ik dan uitroepon, is uw naam niet over de geheele wereld! Gij, die uwe majesteit gesteld hebt tot hoven de hemelen! Ja, de prachtige sleep van zjjn gewaad vervult den ganschen tempel der natuur. Waar ik mijne oogen ook henen wende, boven mij, onder mij, rondom mij, overal zie ik den luister van zjjne heerlijkheid , overal ontdek ik de sporen van zijne wijsheid , macht en goedheid in dieren, in menschen, in bloemen, in kruiden, in bronnen en zeeën, in zon en maan, in hemel en aarde. Ik zie weidsche vertooning van zijne grootheid tot in hot verafgelegene, en tot in de diepe holen dor bergen. Bepeins ik de wegon van Gods voorzienigheid , sta ik stil bjj het hooge, het diepe, het donkere, het souvereine en echter aanbiddelijke derzelve, hoe menigmaal vind ik mü dan gedrongen om te erkennen: zijn doen is majesteit en heerlijkheid.

(Uit Leerr. over Gods Majesteit.)

DE TAAL DER MENSCHELIJKE NATUUR.

Do welsprekende taal is do eigenaardige taal, waarin do menschclijke natuur gewoon is, zich uit te drukken.

Wat toeh zjjn al de spraakfiguren in de redekunde? bij voorbeeld, de vraag, de uitroep, do tegenstelling, de opklimming, de vergrooting, enz. Dat zijn geene willekeurige uitvindingen van schoolgeleerden, die, naardat hun dat in den zin kwam, met onderling goedvinden eon aantal regels bijeengebracht, en afgekondigd hebben, dat het inachtnemen van deze regels voortaan voor welsprekendheid zou gehouden worden. Het zijn niet anders dan verschillende wijzen van uitdrukken, waarvan de menschclijke natuur zelve bij verschillende gewaarwordingen zich gewoon is te bedienen. Men heeft de menschclijke natuur waargenomen. Men hoeft opgemerkt, dat zjjzich in hot eene geval dus uitdrukt, in een ander geval op eene andere wijze; dat zij zich van verschillende spraakwendingen bedient, naarmate zjj óf


-ocr page 172-

E. KIST.

168

liefde óf afkeer, öf verwondering öf verontwaardiging gevoelt. Deze verschillende wijzen van uitdrukken heeft men tot soorten gebracht, en aan dezelven kunstnamen gegeven. En ziedaar den oorsprong der spraakfiguren. — De hoogloer-aar Engel heeft in zijn uitmuntend werk over de gebaren, op eene wijsgeerlge wijze, het verband aangetoond, dat er tusschen do verschillende gewaarwordingen der ziel, en tusschen do gebaren gevonden wordt. En inderdaad, ditzelfde verband heeft er ook plaats tusschen de verschillende gewaarwordingen der ziel, en de wijze van spreken.

Voorbeelden zullen hier wel het meeste afdoen. Stel eens, dat iemand zich onverwacht op eenen hoogen heuvel bevindt, van waar hij een heerlijk gezicht over een bij uitstek schoon landschap heeft; stel, dat hij door dat gezicht getroffen wordt, hoe zal hij zich dan uitdrukken? Hij zal dan niet koelweg zeggen: Mijne stelUng is, dat dit landschap schoon is. Maar hij zal zijne handen ineenslaan , of zijne armen over elkander leggen, en zeggen: Wat is dal hier schoon! Daar hebt ge van zelve de exclamatie! En zoo zal hij zich uitdrukken niet om de zwakheid en kinderachtigheid van zijnen vriend, die bij hem staat, en die dezen levendigen toon liever hoort dan eenen anderen, maar omdat zijn eigen gevoel hem vanzelf leert zoo te spreken. Die spraakfiguur was in dat geval de eigene taal der mensehelijke natuur.

Een ander voorbeeld. Wanneer iemand zich van eene zaak sterk overreed gevoelt, en vurig verlangt, dat die zelfde overreding ook plaats hebbe bij anderen, zal hij zich dan wel met de gewone wjjze van betoogen vergenoegen? Zal dan deze zucht, om overtuiging te verwekken, hem niet aanvuren, om zich op het oordeel zijner hoorders zeiven te beroepen, en hun af te vragen, of zij met eenige redelijkheid aan zijne stellingen kunnen twijfelen? Zal hij niet op dezelfde wijze spreken als Demosthenes tot de Atheniënsers sprak: »Of is er iemand onder u zoo dwaas om te geloo-ven, dat het Philips om eenige Thracische gehuchten te doen is, en dat hij, om die te behouden, den zwaarsten arbeid en de grootste ongemakken geduldig verdraagt, en de grootste gevaren trotseert? Dat hij het oog niet heeft op de Atheen-sche havens, magazijnen, galeien en zilvermijnen? dat hij in de akelige holen en afgronden van Thraciö, de winterkwartieren zou nemen, en u in het gerust genot laten van uwe bezittingen?quot;

Verder, sla het oog op de menschen, die over het slecht gedrag van anderen verontwaardiging gevoelen, en die verontwaardiging willen mede-deelen, hoe menigmaal zult gjj dan niet deze of dergelijke opklimming uit hunnen mond hooren: «Had hij dit gedaan, ik zou gezwegen hebben; had hij er dat kwaad nog bijgevoegd, ik zou er nog niets van gezegd hebben. Maar zoo te handelen! dat gaat te ver.quot; En hoezeer is dan niet die bekende figuur in de mensehelijke natuur gegrond, waarvan zich Cicero bedient: »Het is eene misdaad, eenen Romeinschen burger te binden; het is een schelmstuk, hem te geeselen; en bijna oen vadermoord, hem te dooden. Hoe zal ik het dan noemen, wanneer men hem kruisigt?quot;

Het zou mij niet moeilijk zijn, hetzelfde van al do figuren der redekunde aan te toonen. Vestig maar uwe aandacht op twee menschen, zelfs uit den laagsten en onbeschaafdsten stand. Laat hen beiden van de zaak, waarover zjjspreken, ten eenemale doordrongen zijn. Laat alle uitwendige beletsels afwezig zijn, welke hen zouden kunnen verhinderen, zich in hunne natuurlijke gedaante te vertoonen; . ik boude mij verzekerd, gjj zult dan de grootste welsprekendheid uit hunnen mond hooren. Hun gesprek zal vol zjjn van vragen , uitroepen , tegenstellingen, opklimmingen, vergrootingen, persoonsverbeeldingen zelfs niet uitgezonderd, terwijl dit alles van de natuurlijkste gebaren verzeld zal gaan. Zulk een vast verband is er tusschen de wijze van gewaarwording en de wijze van uitdrukken. Zoo onwillekeurig is de welsprekendheid.

Zelfs het matig gebruik van woordwisselingen, overdrachtige spreekmanieren en vergelijkingen, dunkt mij op dezelfde wijze uit de gesteldheid der mensehelijke natuur verklaard te kunnen worden. Wanneer ons verstand tot die hoogte verlicht is, dat onze verbeelding daardoor in werking wordt gebracht, dan zijn wij geneigd, bij het hoofddenkbeeld, dat wij ons voorstellen, een ander denkbeeld te voegen, tusschen welke wij met vermaak overeenkomsten ontdekken. Wij komen hierdoor vanzelf tot overdrachtige spreekwijzen. Terwijl wij ook, wanneer wij een denkbeeld, dat wij willen voorstellen, sterk gevoelen, ons dikwijls met de gewone woorden niet kunnen voldoen, maar gaarne ons van eene metaphora, die ons op onzen weg voorkomt, bedienen, om ons met meer kracht te kunnen uitdrukken, en aan ons voorstel de laatste sterkte bij te zetten. Daarenboven, het is zoo zeer eigen aan de menschen, zich van metaphora's te bedienen, dat men dit in de gemeenzame verkeering onder allerlei standen aantreft, dat wij dit honderdmaal doen, zonder dat wij het weten, dat alle talen vol zijn van metaphorische uitdrukkingen, en dat men bijna geenen volzin kan aanbrengen, zonder een


-ocr page 173-

E. KIST.

169

zinnelijk ontleend woord te gebruiken. De woorden, die ik daar op het oogenblik bezig, uitdrukkingen, vol, niibrengen, zijn alle van zinnelijke voorwerpen ontleend, zonder dat ik hier eenigen toeleg had, om metaphorisch te spreken.

Ik wil dit alles nog met een voorbeeld uit de redevoeringen van Cicero ophelderen en aandringen. Denk om zijne redevoering togen Catilina. De samenzwering van dezen man tegen de voor-naamsten van Rome is bekend. Des naehts had men het ontwerp gesmeed, om Cicero, den toen-maligen burgemeester, te dooden. Fulviaontdekt dit verraad. Cicero belegt den raad, en in denzel-ven verschijnende, ziet hij tot zijne verbazing, dat Catilina nog do stoutheid heeft, om daar ook tegenwoordig te zijn. Hij wordt geheel drift en verontwaardiging. Hoe zal hij nu in zulke omstandigheden spreken? Had hij toen koel weg de ontwerpen van Catilina voor den senaat opengelegd, had hij op eenen drogen betoogtrant het misdadige en gevaarlijke derzelven aangewezen, en er tot slot een ciuod nrat demonstrandum bijgevoegd, dan had hij de onnatuurlijkste rol gespoeld, die immer oenig schepsel op de wereld spelen kan. Zoo spreekt geen man, die in zijn geval verkeert, en hot schuldige van het misdrijf, waarover hij spreekt, met verontwaardiging gevoelt. Maar toen hij zijnen mond mot oenen door alles hoon dringenden nadruk opende, toen hij zijn hart in eenen stroom van de hartstochtelijkste figuren ontlastte, toen hij dus begon: vQuoimque tandem Catilina abutere patientia nostra? Quamdiuetiam furor isle tuus nos eludet? Quem ad finem sèse effrenata jactabit audacia? Ni hi Ine te nocturnum praesidium Palatii, nihil concursus bonorum omnium, nihil hic munitissimus habendi senatus locus, nihil horum ora vultusque moverunt? Patere tua conülia non sentis? Constrictam jam omnium horum conscientia teneri conjurationem tuam non vides? Quidproxima, quid superiore nocte egeris? ubi fueris, quos eoncineris, quid consilii eeperis, quern nostrum ig nor are arhitra-ris? O tempora! o mores! Senatus hoe intelligit, consul videt. Bic tarnen vivit — vivit? imo vero etiam in senatum venit; Jit publici concitii particeps! Notat, et designat oculis ad caedem unumquemque nostrum!quot; Toen Cicero dus sprak, toen sprak hij in de eigene natuurlijke taal der verontwaardiging; toen vertoonde hij zich in die gedaante, waarin de monsch, in zijn geval, zal hij geen contrast met zich zeiven zijn, zich noodwendig ver-toonen moet.

(Uit: Betoog , dat de welsprekendheid — eene innerlijke waarde hezit)

DE WEELDE.

Stellen wij ons in onze verbeelding een volk voor, onder hetwelk dit kwaad begint te heerschen.

Tot hiertoe waren matigheid, spaarzaamheid, en nijverheid de deugden van hetzelve. De Luxe bleef over het algemeen binnen hare palen. Maar thans begint zij hare grenzen te overschrijden. Er ontstaat weelde. Zij begint het eerst onder de aanzienlijkste kringen, waar zij tot in het buitensporige overdreven wordt, en veler inkomsten, hoe groot ook, te boven gaat. Men heeft thans vele handen noodig. Maar daar men niet raadpleegt mot hetgeen men in staat is vol te houden, zoo moot de koopman, de winkelier, do ambachtsman, de daglooner druk arbeiden en leveren, zonder betaling te ontvangen, of ten minste lang naar hetgeen hem wettig toekomt, wachten. — Intusschen worden do eetwaren en andere levensmiddelen door de verkwisting van sommigen meer zeldzaam, en stijgen hoog in prijs. Vele huisgezinnen geraken in zorgen; en terwijl eenige men-schen buitenmate prachtig en brooddronken loven , is er voor den gomeonen man niet dan door zuren arbeid hot noodige te bekomen, en het geschrei van velen , die de landen der rijken geoogst hebben, klimt op tot God.

Velen, door het voorbeeld van anderen verlokt, beginnen nu eenen staat te voeren, die met het standpunt, waarop zij in de maatschappij geplaatst zijn, niet overeenkomstig is. Dit maakt bij lieden van hunnen kring het instinct van navolging gaande. Niemand wil de minste zijn. De navolging wordt moer algemeen. Welras worden dezelfde dingen, die te voren slechts punten van Luxe waren, onontboerbare noodwendigheden, •— noodwendigheden , die men niet meer missen kan, en aan'welker gebruik zelfs de grootste vijand dei-Luxe zich onderwerpen moe!:, wil hij niet van boerschheid beschuldigd. veracht, bespot, nagewezen, en in vele opzichten onbruikbaar worden. —• Eöns op deze paden van navolging getreden, ziet men zich in de noodzakelijkheid gebracht , om de grenzen zijner behoeften, niet overeenkomstig de natuur, maar overeenkomstig de grillen der mode, en het gedurig veranderend welgevallen der menschen, tot in het oneindige uit te strekken. Ziedaar nieuwe bronnen van schraalheid en zorgen.

Daar men zich echter aan meer kostbare levenswijzen gewend heeft, is men er mot alle kracht op uit, om die te kunnen bekostigen. Men wordt gierig, waar noodige uitgaven gevorderd worden, om die tot het onnoodige te verspillen. — Tever-


-ocr page 174-

li. KIST.

170

gecfs klaagt do schamele armoede haar bitter lijden. Men maakt zich ongevoelig voor hare smeekingen. Weduwen en weezen vinden noch man noch vader. Behoeftige zwakke grijsaards missen troost en onderstand. — Niet genoeg verzamelende, door anderen geene weldaden te betoonen, zoekt men zijn vermogen toereikend te maken, door anderen het hunne fe onthouden. Men maakt schulden op schulden. De eerlijkheid bezwijkt, en wegens de menigte der overtreders ook de schaamte.

Thans wordt de weelde cene heerschende neiging der natie. Men wordt O]) het zinnelijke, vermakelijke en prachtige verzot, üe openbare verlustigingen vermenigvuldigen. Dartelheid en lichtzinnigheid besmetten allerlei standen. — Nu worden de leden der maatschappij ongeschikt, om veel goeds voor den Staat te verrichten. — De tijd wordt verspild. De lichaamskrachten en zielsvermogens nemen door de weelde af. Men gevoelt zich tot doordenken onbekwaam, en krjjgt ras verdriet in al zulke bezigheden, die aanhoudende vlijt, vooral die inspanning vorderen. — Daar men alles, wat de zinnen op eenige wijs maar streelen kan, het hoogst waardeert, daarop gestadig denkt, en dat bejaagt, zoo heeft men zulke uitzichten, behoeften en neigingen, die den lust tot alles, wat van eenen anderen aard is, benemen. — Men kent het zoet van den arbeid niet. — De bestuurders van den Staat worden door hunne zinnelijkheid minder gevoelig, minder waakzaam en ijverig voor zijne belangen. — Den ambtenaren ontbreekt het aan neiging, om zich met de borst toe te leggen op do wolwaarneming hunner posten. — De ambachtsman verricht maar terloops zijn werk, om zich maar naar zijne verlustigingen voort te spoeden. Kn de krijgslieden, in den schoot dor weelde gekoesterd, beven voor de ongemakken en gevaren van don krijg. •— Nu gaat ook do smaak voor godsdienstige kennis, gezindheden en verrichtingen verloren. - De wetenschappen kwijnen, — de wetenschappon, die daarenboven goono aan-moodigors vinden, daar de uitvinders van nieuwe verfijningen der Luxe aan mannon van verstand en geleerdheid worden voorgetrokken. Het huiselijk geluk is ook zeldzaam te vinden. Do genoegens , uit het vervullen der onderlinge plichten, uit zachte gezellige zeden geboren, zijn van oenen te fijnen, to kieschen aard, dan dat de grofzin-nelijko mensch daarin smaak zou kunnen vindon. Do moeders, aan do Luxe overgegeven, achten hot te gemeen en ook te liistig, zich veel met haar huisgezin en kindoren te bemoeien. De vaders ontvluchten , na het afdoen van hun werk, spoedig hunne woning, om elders hun vermaak te zooken. De dienstboden behartigen het belang van hunne meesters en meesteressen niet verder, dan met hunne eigenbaat bestaanbaar is. — En do verwaarloosde kinderen doen al vroeg do hoedanigheden op, die zij noodig hebben, om naderhand verdervers van hun vaderland te worden.

En ach! bleef het maar bij deze ongeschiktheid, om voor den Staat voel goeds te verrichten! maar verslaafd aan de genietingen der weelde, wordt men ook door haar voortgesleept, om voel kwaads te ondernomen. — Het is om hot oven, op wat wijze men zijn doel bereikt; indien men zich maar in do ruime gelegenheid stelt, om zjjne zinnelijke driften te verzadigen, men is tevreden. Nu wordt hot belang van hot algemeen onder zulk oeno natie uit hot oog verloren. Eigenbaat is de grooto afgod, waarvoor ieder nodorbuigt. — Ieder is er maar op uit, om zich den votston brok te eigenen , en geene kunst wordt meer beoefend, dan de behendigheid. om op do ruïnen van oen anders welvaart zijne eigene grootheid te bouwen. Thans komen do Messalina's te voorschijn, die de Valeriussen doen sterven, om de tuinen van Lu-cullus te bekomen, of de Jesabols, die do Nabots doen stoenigon, om wijngaarden aan hare bezittingen aan te trekken. — Tevergeefs schreeuwt do onschuldig verdrukte om do bescherming der wetten, daar de rechters hot geschenk aanzien in hot gerichte. De oudsten des volks worden, gelijk de raad te Rome, lichtelijk omgekocht; en mon behoeft geen diepe navorschingon, om overal bereidwillige verraders van hun vaderland te vinden. — Om in zulk oene weelde en de gruwelen, daaruit geboren , voort te Varen, zoekt men den grootsten hinderpaal, don godsdienst, uit den weg te ruimen. Het geweten moet zwijgen. En daar men do onmogelijkheid ziet, om ongeloovig te zijn, wil mo7i zich ton minste met alle kracht ongeloovig verklaren. — Das goddeloos door weelde, krijgt de weelde beurtelings door verachting van don godsdienst nieuwe kracht. Zij vermaagschapt zich met de dierlijksto, de onreinste zeden. Thans worden do huwelijken zeldzamer. De ongebondenheid noemt hand over hand toe. Het getal der ingezetenen vermindert. De lichaamssterkte der natie verzwakt. En alles schikt en bereidt zich, mot één woord, öf tot oeno geheelo ontbinding, of tot oeno slaafsche onderwerping aan den wille-kourigen schepter eens machtigen dwingelands.

(Uit Vcrh.: Ls de Luxe voor den Staat voor- of naduelitj?)


-ocr page 175-

M. STUART.

MARTINI S STUART

is uit een Schotsch geslacht geboren tc Rotterdam, 4 Oct. 1705; hij werd godsdienstig opgevoed en op de Krasiniaansche school goed onderwezen. In 1780 bezocht hij het Reiuonstr. Seminarie t(3 Amsterdam, beoefende, nevens de godgeleerdheid, onder Wijtteiibach de onde letteren, onder Vim Swinden de wis- en natuurkunde. In 17H7 werd hij Remonstr. ])red. te Dokknm, in 17lt;.)0 te Utreciit, waar iiij als kanselredemuir schitterde tot 20 Oct. 1793, toen hij het leeraarsambt tc Amsterdaiu annvjiardde. Gezien bij Koning Willem als bij Lo-dewijk, werd hij straks (1815) tot historieschrijver des Hijks benoemd, f 22 Nov. lS2fi.

Voornaamste geschriften: Proza (nevens zijn vertaling van liarthéleiny's Voyaye du jeuve Anachnrsh cn . Grèce, 10 dln., Amstcid., 17(.)4—1801): Tafereel en der Tfransehe Staaisomwenteling gt; 1). J en 2, 1794; De brief van Jakobus in leerr., dln., Amsterd., 1805; Herinneringen uit de lessen van F. J. Gall, ooer de hersenen, Deventer, 1800; Be mensch zoo als hij voorkomt op den bekenden aardbol, afgebeeld door J. Knijper, 6 dln., Zalt-Bommel , 1808; Romeinsche geschiedenissen ^ JiO dln., Amsterd., 1811; nieuwe uiig., 20 dln., Amsterd., 1820; verkort door Y. van Ilainelsveld, 4 dln., Amsterd. 1800; Verhand, over de scherts van Socrates (Gedcnkschr. van de 8° kl. van het K. Ned. Inst. 1). J}), 1820; Vaderl. historie, 4 dln., van 1752—1784, Amsterd., 1827; Be N. Nederl. Jaarboeken , 0 dln., (van 15 Nov. 171)8—30 Maart 1814); Jaar-hoeken van het Koningr. der Nederlanden, van 1814—182^, 10 st., Amsterd., 1820; Leerredenen, 2'' dr., 4 dln., Amsterd., 1829; Vervolg op Wagenaars V ader l. llist., 4 dln., (van den dood van Prins Willem IV tot den Parijschen vrede, 1784); Joseph, in leerr. (met P. v. d. lireggen Paauw), 3 dln., Amsterd., 1799; Nagelatene leerredenen, 6 dln., 's 11 age en Amsterd., 1829; Nayelatene liedevoeringen, met herinneringen aan denzelven door N. Swart, 2 dln., llotterd., 1828 enz.

174

DE SCHERTSENDE SOCRATES.

Hot gelaat van Socrates was cn is den gelaat-beschouwer van onzen tijdgeenc mindere ergernis, dan die van den zijnen, gebleven. Gelijk men medelijden krijgt wegens de moeite, welke Lavater zich heeft gegeven, om zijne gelaatkunde toch staande te houden bij derzelver openlijke bespotting door al de afbeeldingen, die men van dezen wijzen en dengdzamen Athener hoeft go-geven , zoo lachte Alcibiades reeds Zopyrus uit, die in deszelfs gelaat het kenmerk van oenen (lommen, wellustigen, dronkaard vond. Hij zelf echter stond verbaasd, Socrates te hooren zoggen: «dat hij van nature zulke gebreken en neigingen gekregen, maar ze door de rede verwonnen hadquot;; cn gelijk Alcibiades zelf, die het fijnste gevoel voor hot schoono bezat, hem oen afsclmwelijkon Silenus op het oog noemde , zoo wist ook elk, dat Socrates moor dan iemand zwelgen kon, zonder daarvan dronken te worden, alhoewel hjj een voorbeeld van matigheid was. De natuur zelve had alzoo dezen mangomaskord, om hem tot het voorgeven van onkunde en domheid. tot het aannemen van ruwheid en onbeschaafdheid, tot het ver-toonen der laagste zinnelijkheid zelve in staat te stollen. Cicero schijnt dit voorbij te zien, wanneer hij zegt: ))de veinzerij stond hem, ik weet niet hoe, zeer wol.quot; Zijne houding en vorkeering kwamen met dit natuurlijk masker overeen; meestal toch ging hij ongeschoeid; dagelijks hield hij zich in werkplaatsen on winkels op; onder don ijver van het spreken, knipte hij telkens met den vinger en zat zich ook wel met de bandon in het haar. Zijne eigenlijke leerwijze, niet in het on-der wijzen maar in het uitlokken der waarheid, door veelvuldig vragen bestaande, drong hem tevens tot eene gedurige ontveinzing of verberging zijner eigene gevoelens, en ook deze veeljarige on aanhoudende oefening van zijnen geest gaf, als eene tweede natuur, hem eon nieuw masker, waarvan het nu ecniglijk do vraag wordt, of en hoe hij beide heeft gebruikt.

Voorzeker had Socrates ondanks dezen aanlog cn dit voorkomen zich alleszins zoo deftig en ernstig kunnen toonen, als hij doorgaans bjj Xonophon wordt voorgesteld. Hjj had altijd kunnen doen opmerken, dat zijn geest scherpzinniger, zijn vernuft vindingrijker, zijne kunde uitgebreider, zijn geheugen rijker, zijn smaak zuiverder, zijn gevoel keuriger was, dan van iemand zijner toehoorders; terwijl de reinheid van zijn hart en do verhevenheid zijner deugden uit de ingetogenheid zijner gesprekken en de omzichtigheid in zijne verkee-ring had kunnen blijken. Maar letten wij nu op de personen, met wie hij openlijk te doen had, dan zal ons bij zijnen persoonlijken aanleg tot schertsen spotternij tevens de onmiddellijke aanleiding tot derzolvor veelvuldig gebruik voor Socrates in het oog vallen.

Ten zijnon tijde was de wijsbegeerte, na zich nutteloos verdiept te hebben in een ijdel onderzoek naar de wording der dingen, verkeerd in een nog belachelijker bouzelspel van den monsche-lijkon geest, om door drogredenen bet vorstand te verwerpen en de rede zelve tot oenen staat van redeloosheid te brengen. Gelijk Socratcs die zoogenaamde natuurphilosophiie, dio tot de noodwendige oorzaken wilde opklimmen, waaraan do homolsche lichamen derzelver wording vorsch ul-


-ocr page 176-

M. STUART.

172

cligd zijn, oene dolheid noemde: zoo scheen hem alle afkeer van het gezond verstand, wegens des-zelfs onvermogen tegen de listen en kunstgrepen eener spinnewebbige redekunst, nog veel gevaarlijker dan alle mensc.henhaat, uit veelvuldige mishandelingen geboren; en het was een der hoofdbedoelingen zijner wijsbegeerte, de krankzinnigheid dergenen aan te toonen, die geheimen wilden doorgronden, door de Goden zich voorbehouden, en de drogredenaars zeiven door zijne overmeesterende scherpzinnigheid aan de algemeene verachting over te geven.

Zij verdienden dit dubbel, egt;i door hunne verwaandheid, waarmede zij voorgaven over alle op-gegevene onderwerpen voor de vuist te kunnen redeneeren, en op alle mogelijke vragen gereedelijk antwoorden; en door hunne onbeschaamde vrek-heid, om zich hunne ijdele woorden met goud te doen betalen. Een Gorgias, Prodicus, Protagoras, Hippias, Polus en anderen zagen zich geöerd en aangeboden door al, wat waan voor wijsheid hield. Zjj reisden op hunne ellendige en verachtelijke kunst Griekenland door; zagen zich de rijkste jongelingen aanbevolen tot onderwijs; gaven voor, den ingang tot alle wetenschappen te openen, en haalden schatten bijeen , waarvan zij vorstelijken staat voerden, gaande de algemeene verblinding zoo ver, dat men de gezantschappen zeiven aan geene geschikter voorwerpen meende te kunnen toevertrouwen. Het spreekt vanzelf, dat de so-phisten zonder vele wezenlijke bekwaamheden en kundigheden, zulk een aanzien niet zouden verworven hebben, evenals een Hippias vele handwerken moet verstaan hebben, om zich, gelijk hij eenmaal deed, te kunnen beroemen, dat hij geen stuk kleeding of opschik droog, welk hij niet zelf had vervaardigd; en het is dus blijkbaar, dat niemand tegen hen was opgewassen, noch hen bij het algemeene gevoelen bereiken kon, tenzij hij hen in scherpzinnigheid en kundigheden niet slechts verre overtrof, maar tevens de menigte zelve tot eigen inzicht van der sophisten ijdelen waan en tot hartelijke verguizing van hunne schandelijke eer- en geldzucht wist te brengen. Zij moesten ten toon gesteld worden, zouden zij vallen; zij moesten listig aangegrepen worden, zouden zij zich blootgeven; hun waan moest kunnen schitteren, zou dezelve kunnen worden uitgejouwd; daartoe moest hun de onkunde, de domheid en de onbeschaafdheid schijnen in handen te vallen, doch zij zeiven onbestand bevonden worden voor de boersche eenvoudigheid.

Het was derhalve geene bloote aanleiding, welke Socrates in zijnen strijd met de sophisten vond.

om zich van het masker, hom door natuur en oefening eigen, te bedienen, alhoewel dezelve schier onweerstaanbaar is, wanneer men zich in staat gevoelt de waanwijsheid te verblinden en te bespotten; maar dit was zelfs oene noodzakelijkheid , wilde hij voldoen aan hetgeen hij zijne bestemming , ja wel hoogere roeping, noemde.

Wanneer dan Socrates het nieuws vernam, waarvan Athene weldra vol was, dat een of meer sophisten, die meest allen Grieken van elders waren, in de stad wax-en gekomen, en zich ergens onder oene galerij of aan een huis liet hooren , vervoegde hij zich als bij toeval onder de luisterende menigte, of drong ook wel mot moeite tot de gehoorzaal door. Alsdan den drogredenaaront-mootende, opgezwollen van ijdelen waan door den uitbundigen lof der dwazen, dio hom omringden, was zijn woord: «hoe gelukkig zou ik zijn, stelde mijn vermogen mij in staat om de lessen van zulk een leermeester, als gij, te bekostigen: maar bjj mijne armoede, biede ik u eeniglijk mijne onkunde en twijfelingen, maar tevens een gozeggelijken geest en erkentelijk hart aan, nu ik het geluk heb u te ontmoeten.quot; Hot verlof om oenige vragen te doen word dan met eenen schamperen glimlach toegestaan. Zij liepen over de allereenvoudigste zaken naar het schoon: wat schoonheid, wat deugd, wat welsprekendheid zij; en werden eerst bejegend met oene bespotting van derzelver onbeduidendheid , daarna beantwoord mot weidschen zwier van niets bepalende woorden, en eindelijk wel beloedigend omgekeerd ter verguizing van de ruwheid en domheid des vragers. Maar voor zoo ruw en dom wilde Socrates dan juist worden aangezien ; daarom had hij den mond steeds vol van voerlieden, lakenvollors, leerlooiers, schoenlappers , alsof die hem voorbeelden moesten leveren, om zijne gedachten slechts te kunnen uiten. Die gewaande domheid erkende hij zelf dan ook, en bad den sophist, toch niet broed uit te weiden voor zijn te zwak geheugen, maar met een enkel woord slechts te antwoorden op zijne korte vragen; welke vragen hij dan weldra alzoo wist te wenden , dat de drogredenaar spoedig in de war geraakte en tot do uiterste tcgenzeggolijkheden werd gebracht. Het hielp hom niets, of hij zulks dan al bemerkte , en nu liever wilde dóórredeneeren; want Socrates beriep zich op de verplichting van den snelle om zich, als zij te zamen moeten loo-pen, naar den traagganger te schikken, en wierp inmiddels weder zooveel goudstof van vleierjj in de oogen van den waanwijze, dat deze zich telkens opnieuw van do overwinning verzekerde en aan eene korte beantwoording waagde, die nieuwe


-ocr page 177-

M. STUART.

173

ongerijmdheid voortbracht. De kunstgreep van den geveinsden domoor vattende, keerde hij ook wel hetzelfde wapen, in welks gebruik de drogredenaars zeiven volleerd schenen, tegen Socrates om, maar deszelfs verovertreffende slimheid en vaardigheid gleden hem oogenblikkelijk als tus-schen de handen door, terwijl een algemeen go-schater den sophist in verlegenheid bracht. Antwoord in het geheel te weigeren, was almede voor hen geen redmiddel, want dan geschiedde de aanval op hunne leerlingen, wier deerlijke slingering tot allerlei gevoelens de meester, die met schatten werd betaald, toch niet mocht gedoogen. Naar gelang nu Socrates veld won op zijne partij, of'liever de vooringenomensten zeiven der aanwezigen zulks erkenden, ging de toon van geveinsde hulde voor deze godspraken van hunnen tijd meer en meer over in dien van verwondering over de ijdel-heid hunner redekunst, van verbazing over do kostbaarheid hunner nietige lessen, van beschimping hunner eigenlijke onkunde, en van bestraffing hunner bederving van den geest der Atheen-Bche jeugd. Met die verandering van toon scheen tevens een geheel andere gaest op te rijzen inden onbeschaafd sohjjnenden wijsgeer, want eindelijk stroomden veelvuldige dichterlijke aanhalingen uit Homerus, Pindarus, Hesiodus, Anacreon, Sappho, van deszelfs lippen, en de zegepraal over eenen Protagoras was volkomen, wanneer Socrates zelf de rol van dien sophist opnam, dezelve veel glansrijker dan deze voerde, en daarna met eene enkele aanmerking ook dit. ijdel gewrocht der verbeelding in stinkenden rook deed verdwijnen. Daar stond dan de laatdunkende drogredenaar verstomd, die op alles had willen antwoorden, de winderige wijsgeer beschaamd, die tot erkentenis van zijn niet-weten was gedwongen, de schatrijke lesgever ten toon, wiens nietswaardigheid was gebleken voor het oog van zijne leerlingen en derzelver bedrogene ouders, en niet zelden voor het oog van het schimpziek gemeen, zooveel luider uitbarstende in verwonderd geschater, als het de gewaande eenvoudige, do ongeschoeide, de ge-meene beeldhouwer, do leelijke Socrates was, die het den vergoden, met standbeelden reeds vereerden Gorgias, zoo slim en kunstig, ja somtijds zelfs met een gemeen gozelschapsliedje, zoo aardig on handig gedaan had.

«De monschen worden alleszins vermaakt, wanneer zij de wederlegging bijwonen dergonen, die zich wijs achten. Het is ook goene onaangename kunst, mij door God, de godspraak in den droom en op allerlei wijze aanbevolen, waarop de mensch eene hoogere roeping hoeft; — on daarom zelfs verlang ik naar een ander leven, om ook aldaar ieder te beproeven, of hij wijs zij, dan wel, het niet zijnde, zich verbeeldequot;: dus sprak Socrates zelf eens over zijne scherts, die hij tot in de Ely-zoesche velden wilde drijven.

Het waren ook de sophisten niet alleen, die aan dezelve ton dool stonden, noch hunne.drogredenen eeniglijk, waarmede zij speelde; leerlingen en vrienden, ernstige en wetenschappelijke zaken, dagolijksche ontmoetingen, ja de uiterste aangelegenheden dos levens werden door hem wel met min bijtende, maar met niet min boertende scherts behandeld, zoodat men wel eens gedrongen werd tot hem te zeggen; «ik wonschte bij de Goden! wol eens te weten, o Socrates, of wij moe-ton golooven, dat gij ernstig spreekt of den gek steekt.quot; Hot scheen hem somtijds genoog, de gevoelens van de priesters, zoowel als van het al-gemoen, te wederleggen wegens hetgeen den Go-don aangenaam zou zijn, zonder oenigo betere gedachten voor te stellen. Meermalen bepaalde hij zich ook eeniglijk tot het wedersproken van de bepalingen van anderen, zonder zelf er eenige op te geven, en juist daardoor kwam zijn wezenlijke ernst maar zelden in werking. Zijn scherts integendeel nam schier zoovele vormen als eon Proteus aan. Tot ïheaetetus was hot: «gij gaat zwanger, on gij weet hot niet eens, maar gij weet zeker, dat ik de zoon eenervroedvrouw ben; welnu , ik oefen dezelfde kunst aan den geest als mijne moedor aan het lichaam, en waarschuw de menschen, als zij wind in plaats van eene wezenlijke vrucht dragen.quot; Tot Monexenus, die zwarigheid maakte, hoe Ijjkrodenaars over gesneuvelden in den slag. die door het Atheensche volk moesten benoemd worden, zich in éénen dag zouden voorbereiden tot die taak, was het woord van Socrates in dezer voege; »zulko lijkredenon zijn zoo zielroerende, dat ik er wel vier dagen van mijn stuk door ben; maar een bekwaam lijkredenaar is terstond klaar; van Apasia zelve hoorde ik er onlangs eene, welke ik nog wel van buiten ken, want ik kreeg schier klop van haar, toen ik bij het opzeggen haperde:quot; en daarop volgt dan waar-lijkhetm;e/^eenerlijk-onlofrede, vol van uitbreidingen en algemeene plaatsen, zoo geestig en zoo fijn voorgesteld, dat niet slechts Cicero en schier alle geleerden na hom, maar de Atheners zolven haar voor goede munt schijnen gehouden te hebben, en dat de laatsten haar jaarlijks wildon hooron. De goheole welsprekendheid was ook bij Socrates slechts eene keukenkunst gelijk hij haar noemde, die aan don smaak alleen zocht te behagen, zonder iets gemeen te hebben met de geneeskunst,


-ocr page 178-

M. STUART.

174

welke de kwalen herstelt; alhoewel hjj, naar Cicero's oordeel, zelf zoo welsprekend ten nadeele der welsprekendheid gesproken heeft, dat het waarlijk wonder schijnt, hoe men ook deze sehimp-rede voor geene lofrede op de kunst gehouden hebbe. Nu was het een ïhracisch geneesheer, die hem een tooverstuk had geleerd, omdeoogen te genezen, doch waartoe het gehoele hoofd en tot hetwelk het gansche lichaam, en waarin de ziel zelve eerst moest hersteld worden; dan was het Diotima, eene waarzeggende vrouw, die hem de zuivere liefde voor het schoone had leeren kennen ; somtijds had een ander hem kwanswjjs in de war gebracht; hij, die tegen hem immer scherts gebruikte, kreeg den bal terstond terug: ')gij ge-Ijjkt, zei Meno, naar do sidderaal, die hem, welke haar aanraakt, verst jj ft; zoo verstomt gij mij, en gij doet wel, nooit buiten Athene te komen, want aldus zou men u als ecnen toovenaar straften.quot;— «Dat zegt gij maar,quot; was het antwoord, »om nu ook uw portret eens te zien, want deftige mannen worden deftig geschilderd; maar is de visch stom, die anderen verstjjft, ook van mjj, die slechts te twjjfelen weet, zult gjj niets bepaalds over u hooren.quot; - ))Mocht nu de wjjsheid, geljjk het water door een wollen lap uit een vol in oen ledig glas, van den eenen in den anderen overgaan, hoe voordcelig zou ik thans nevens den beroemden Agatho aan tafel liggen:quot; zoo riep hjj aan deszelfs gastmaal uit, op hetzelfde tafelbed met hem aanliggende. Van hem gingen vele luimige woorden uit. Van hem was het zeggen: «anderen leven om te eten; ik eet, om te loven.quot; Van hem het antwoord op de vraag: of het beter ware al of niette trouwen? — «Het zal u rouwen, wat gij van beide kiezen moogt.quot;— sik zie uweijdel-heid door de scheur van uwen mantel!quot; moest Antisthenes van hem hooren; en als Xanthippe, na veel gescholden te hebben op haren Socrates, hem daarna met onrein water overgoot, bleek zjjne scherts niet minder, dan zijn geduld, in de woorden: wzei ik niet, dat Xanthippe's onweder met eene regenbui zou afloopen!quot; Noch zijne zelfverdediging voor zjjne rechters, noch zijne jongste gesprekken over de onsterflijkheid der ziel, noch zjjne uiterste oogenblikken bevorens den giftdrank, waren van dit schertsende en luimige vrjj. Het was voor zijne rechters, dat hij zeide: »ik verlang naar de andere wereld, om eens te zien, wat er van de wijsheid van eenen Ulysses, Sisyphus en vele andere mans en vrouwen te denken zij.quot; Het was in zjjn gesprek over het andere leven, dat hij Simmias deed zeggen: »bij Jupiter, gjj dwingt mij eenen lach af, o Socrates, daar ik waarlijk niet wenschte te lachen.quot; En wie kon ernstig bljjven, wanneer men hem hoorde aanmerken: «misschien vreest gij kinderlijk, dat de ziel bij den uitgang uit het lichaam wordt uiteengedreven als een damp, vooral als men niet bij stilte, maar met harden wind, sterft.quot; Hij zelf lachte op de bedenkingen, die Simmias inbracht, of ook de ziel slechts eene stemming van het lichaam zou mogen zijn. Het was even voor de doodelijke teug, dat hij, gevraagd hoe hij wilde begraven zjjn, antwoordde: «zooals gjj verkiest, mits ik u niet ontsnap;quot; er grimlachende bijvoegende: «gjj schjjnt niet te begrijpen, dat Socrates, die nu met u spreekt, na de gedronken teug, niet meer bjj u zal zijn.quot; Zijne huisvrouw begon luid te jammeren bjj het jongste afscheid; hij liet haar wegleiden, wreef zjjn been, en zeide: «zoo is vermaak en smart vereenigd; het been deed mij zeer van den kluister, en nu doet mij dit wrijven goed; zoo gaat het immer en Esopus mocht er wel eene fabel van gemaakt hebben.quot;

Na deze opmerkingen, zelfs uit die gesprekken ontleend, waarin 1'lato geene verdichting kon hebben durven bestaan, daar zjj voor den rechter gevoerd en te midden der leerlingen gehouden werden, die ze zeker aan hem hadden overgebracht, zjjnde hij zelf bij de laatste niet tegenwoordig geweest, staat het dan alleszins vast, dat de scherts door aanleg, omstandigheden, gewoonte en neiging zoo geheel karaktereigen was geworden aan Socrates, dat men, zijn hoofd of hart willende beoordeelen. dezelve nimmer genoeg in het oog kan houden.

(Uit: De scherts van Socraies.)

ZADEN DES VERDERFS IN DE ZEVEN UE WESTEN.

Gemakkeljjk is het der voorvaderen spreuk : «eendracht maakt macht; tweedracht brengt groote Staten ten val,quot; ter oplossing des verschijnsels van het Nederlandsche (iemeenebest in den rang der volkeren, en van deszelfs geheele verdwijning uit denzei ven, aan te voeren : do:;h, zonder nadere wjjziging dier oplossing zelve, zou zulks eeniglijk strekken, om aan het tegenwoordige en de volgende geslachten eenen overdreven eerbied voor de vroegere, eene misdadige minachting voor de latere vaderen in te boezemen, zonder dat daarbij het werkdadige nut der ondervinding groot zou kunnen zijn voor het toekomende. Van de stichting van het (iemeenebest af Wils het eerste deel dier spreuk meer een heilzaam voorschrift.


-ocr page 179-

M. STUART.

175

dan een eigen grondregel, des gedrags der voorvaderen , en daarna was het meer aan do omstan-digheden van tijden on zaken, dan aan zoo bijzondere ontaardingen in het Nedorlandsch karakter toe te schrijven, dat het laatste gedeelte zich in onzo geschiedenis deerlijk bevestigd vond.

Ten bewjjzo van het eene behoeven wij slechts te gedenken: aan do mooiljjkhodon, die do Grondlegger der vrijheid en Vader des vaderlands zelf ondervond, zoodat hij meermalen betuigde, de zaak van vrijheid en vaderland verloren te moe-ton geven, indien er geene krachtiger samenwerking plaats groep; aan de burgerljjko verdoeld-hodon, mot godgeleerde gosohillon in verband, na zjjnon dood; aan de staatkundige verdeeldheden over het stadhouderlijk en stadhouderloos bewind des lands, tot aan het tjjdvak toe, vanwaar wij hebben aan to vangen, en aan menigon strijd van verschillende belangen, schier bij elke gelogon-hoid van oorlog of vrede; — onoonsgozindheden en tegenwerkingen, steeds zoo groot, dat, goljjk de algemeene nood do wet der eendracht in de vroegste dagen dwong, alzoo de nooddwang dor omstandigheden zelf in al de volgende telkens het uiterste verderf stuitte, hetgeen de tweedracht dreigde.

Ter opheldering dat het min aan eigenlijke ont-aardingon in hot Nedorlandsch karakter, dan aan tjjden en zaken is te wijten, dat het laatste gedeelte der geschiedenis van don Staat die dor vernedering en dos ondorgangs is geworden, willen wjj eenige algemeene oorzaken aanwijzen, in de gelegenheid dos lands, de samenstelling van den Staat, en de gesteldheid dos volks zolven aanwezig , die de zaden des verderfs inhielden, alleen door de omstandigheden zoozeer in hot laatste tijdvak ontwikkeld, als door dezelve in hot vroegere gestuit.

De ligging dor veroonigdo zeven gewesten, klein in gezamenlijkon omvang, en, ondanks eene voorbeoldoloozo bevolking, gering in macht, tus-schon do machtigste mogendheden van Europa, het Duitsche Kjjk en Frankrijk op hot vasteland en Groot-Britanniö togen zich over, en evenwel hoogstbolangrijk voor elk dorzolven niet slechts, maar voor schier al de overige mogendheden dos ganschen werolddeels, stolde het vaderland altjjd bloot voor een gedwongen aandeel in dor-zelvor oorlogen, en eonon hoilloozon invloed van derzolver staatsliston op don geest beide van hot volk en van deszelfs regenton. Zonder genoegzaam vermogen, om dio onzijdigheid, wolko aan hot Gemeonobest alleszins voegde en voor hetzelve eene bron van rijkdommen zou geweest zijn, met de wapenen togen alle aanvallers te verdedigen, waren bondgenooton deszelfs eenige steun, en invloed op derzolver belangen deszelfs eenige kracht, maar was zulk een staatsbeleid tevens het voorwerp , waarover de eerlijkste en schranderste inzichten veel kondon verschillen, terwijl de minst-bevoegde menigte or zich het oordeel over aanmatigde, en do onderscheidene belangen, zoowel ongemerkt als met eigenbatig inzicht, daarbij eeno voorname rol moesten spelen.

De mededinging tusschen Engeland en Frankrijk werd daardoor voor den Staat gevaarlijker, dan beider vereeniging togen ons Gemeenebest: want by do laatste had eeno vereeniging van kracht door volmaakte vereeniging van geest plaats, en doden do heldendaden onzer voorvaderen geheel Europa verbaasd staan; doch de eerste was de bron van eigene verdeeldheden, welke don arm verlamden, om do onzijdigheid te handhaven , terwijl do keuze eener partij, wolko zjj ook ware, immer ten verdorve liep. — Had een Her-megiskol dit reeds ingezien in do zesde eeuw; was het rampzalig lot van Graaf Ploris V in do dertiende oorspronkelijk te wijten aan deszelfs verbond met Philips van Franknjk tegen Eduard I van Engeland, wolko laatste misnoegde edeion gereed vond, om zijnen wrok en zijnor staatkunde te dienon; do geschiedenis van den vrijgevochten Staat hield niet op, van don invloed dier mededinging te gewagen, welke in oenen onverzoen-Ijjken haat verkeerde, vooral na de deelneming van Frankrjjk in do onafhankelijkheid van de Noordamerikaansche Staten, en voor goon go-ring deel die gevolgen had, welke don ondergang van ons vaderland berokkenden.

Do samenstelling van den bondgenootschappo-lijkon Staat, op don ouden voet eener vereeniging van onafhankelijke gewesten, jaloersch op derzolver vrijheid, door den nood alleen tot eeno Unie gebracht, welke daarna als het palladium der vrijheid oen heilig aanzien van don tijd hoeft vor-krogon, gaf oorspronkelijk on op den duur onont-wjjkbare aanleidingen tot botsing en tegenwerking, door hot zinnebeeld van den pijlbundel schildcrachtig uitgedrukt. Do band, die denzel-von in hot midden veroonigdo, voorkwam niet, maar bevorderde veeleer, do verspreiding van derzolver punten, terwjjl de zeven pijion dan eerst naar oenen vasten bos geloken, wanneerdc klauw van don leeuw ze omvatte en te zamonknolde. Zoo was het, als hot zwaard des knjgs werd go-voord, en zich do bundel in do hand der Stadhouders bevond; — geheel anders als do band der Unie alleen, in stadhouderlooze tijdon, do gowes-


-ocr page 180-

M. STUART.

176

ten bijeenhield. — Elk gewest had zijne eigene belangen, die het kon doen gelden, niet slechts tegen die van anderen, maar in vele gevallen, waar geen algemeen besluit by oversteraming mocht worden genomen, boven die van al de overigen.— Elk gewest zelf had zijne eigene Standen, deszelfs Staten samenstellende, waarbij gelijke moeilijkheid plaats vond; en in dien der steden beweerde ieder hare eigene hoogheid, zelve niet zelden belemmerd door de onegnsgezindheid van de leden der Vroedschap. Vandaar voor de alge-meene regeering schier niets anders overgelaten dan de uitvoering van den wil der gewesten, op welken ieder lid der bijzondere Staten al de kracht van een eigen wil behield, cn eene verdeeling dei-macht, die, zonder vrijwillige samenwerking, niet slechts zwak, maar meestal werkeloos, dikwijls verderflijk moest worden. Het opleggen en heften van algemeene lasten, het beramen en daarstellen van algemeene maatregelen, het regelen, vermeerderen of verminderen van krijgsmacht te water en te land, het beslissend handelen in oorlog en vrede, do hoognoodige verzameling en krachtige ontwikkeling van de zedelijke en natuurlijke krachten van den Staat, liet bijeenbrengen , te zamenhouden en doen samenwerken van zoo vele hoofden, vorderde steeds eenen hoogeren invloed, dien de schranderste staatsmannen zich nooit duurzaam konden verwerven, en dien de volstrekte behoefte daarom telkensden Stadhouderen opdroeg. Maar die zelfde staatsinrichting , aan elk gewest niet slechts zekere eigene souvereiniteit vergunnende, maar ook inde steden een eigen beheer vrijlatende, en ze tevens zoo grooten invloed op de besluiten der Staten, en door dezelven op het algemeen bewind, schenkende, voedde bij alle regenten eene zucht tot eigenmachtig beheer, welke afkeerig van den invloed eens hoogeren gezags, telkens, bij het overlijden van eenen algemeenen Stadhouder, de klem der regeering in eigene handen hield, totdat de drang dor omstandigheden en de wil dei-menigte haar dezelve doden ontvallen.

Deze laatstgemelde bron van burgerlijke verdeeldheden, die zoovele bladzijden der geschiedenis van het Gemeenebest hebben bezoedeld, word bij de verheffing van Willem IV, met vaststelling van het Erfstadhouder-, Kapitein- en Admiraal-Generaalschap voor het vrouwelijke zoowel als mannelijke oir van dezen vorst, go-stopt; maar 's lands aloude staatsgestoltenis werd geenszins veranderd, waardoor dat zelfde hooge gezag, schoon uitgebreider dan voorheen, nog al-tjjd meer door invloed dan door macht kon werken , en die invloed zelf grootendeels afhing van den eerbied en de dankbaarheid aan den persoon toegedragen, met dit gezag bekleed, bij gebreke waarvan al zijne macht ondergeschikt bleef aan do besluiten der algemeene en bijzondere Staten, en zijn gezag zelfde ijdolo schaduw worden moest van eenen grooten naam.

De reeds opgemerkte moeilijkheid uit de ligging en den kleinen omvang des lands, tusschen machtige, ijverzuchtige en mededingende mogendheden, bij de wjjd verschillende belangen van zeven schier souvereino gewesten, moest al vorder eene hoogstverdei-flijke strekking krijgen op don openbaren geest des volks, door de zoo licht opgevatte en dan ook listig aangezette vermoedens, als hadden persoonlijke betrekkingen tot vreemde vorston, door eigene goboorto en door echtver-bintenis, eenen partijdigen invloed op het eminente hoofd dor regeering, waaraan gereedolijk werd toegeschreven elke donk- en handelwijze, die, bij verschil van algemeene staatkundige inzichten, den andersdenkenden mishaagde, en alsdan weldra voor opoffering van hot belang des vaderlands aan dat van eigen huis door eene verhitte menigte werd uitgekreten.

Zoowel in stadhouderloozo als in stadhouderlijke regeeringon was de algemeene geest der natie tevens veraf geweest van eensgezindheid, want er waren, van don aanvang van hot Gemeenebest af, niet slechts zaden veler verdeeldheden gestrooid , maar steile scheidingen hadden de wan eenheid der natie onmogelijk gemaakt.

Zoowel de vrijheid van geweten, als de burgerlijke vrijheid, was do eerwaardige leus geweest der afzwering van den Spaanschen overheerschor, maar, in den feilen krijg voor beiden, was de verdraagzaamheid, welke de eerste voorschreef, onverdraagzaam, hatelijk geworden bij hot wantrouwen der laatste op de volstandige aanklevors aan hot kerkelijk oppergezag van den Pauselijken Stool; en, hoezeer dezen evenzeer goed en bloed hadden opgeofferd in den tachtigjarigen krijg, hoezeer daarnade argwaan goonen grond moor vond togen stille en vreedzame ingezetenen, die zelfs geone pogingen doden, om do gelijkheid van rechten in den burgerstaat te doen golden, welke de grondleer onzer latere tijden eerst is geworden, de helft dor bevolking des lands over het geheel, en de meerderheid derzelver in sommige gewesten, bleef uitgesloten van allen aandeel aan de regeering, van alle voorrechten der Kerke van den Staat, en zag zich in vele uitoefeningen van eigene kerkplechtigheden belemmerd, ja alleszins meer geduld, dan beschermd, door het hoog bewind dos lands.


-ocr page 181-

m. stuart.

177

De scheuring in de Hervormde Nederlandsche Kerk, met het begin der zeventiende eeuw, bracht eene nieuwe scheuring in den burgerstaat voort, daar de regeering des lands openlijk deelnam in den twist der godgeleerden, en de uitspraak der nationale Synode alzoo aannam, dat derzelver rrahelzing en belijdenis tot een voorvereischte werd gevorderd van allen aandeel aan eonige regeering, van alle beroep tot hooger of lager onderwijs, van schier alle bevordering in burgerlijke ambten en bedieningen. De strengheid der vervolging van de eerste openbare prediking der veroordeelde gevoelens, de oogluiking meer, dan de vergunning, in later dagen aan derzelver voordracht in achterafstaande en uitwendig nauwelijks kenbare gebouwen, en de volharding der bovengemelde uitsluitingen, zelfs bij openbare duiding en erkenning eener geheele Broederschap, bleven tot den laatsten tijd toe pijnlijke doornen in het lichaam der burger-maatschappij, die zich, bij deszelfs grootere bewegingen, immer smartelijk deden gevoelen.

Wij mogen hier, onder de gestrooide zaden van oneenigheid, niet te berde brengen, dat.de andere Protestantsche gezindheden in dezelfde uitsluitingen deelden, omdat zij öf later waren toegekomen tot de inwoning des lands, öf zeiven oordeelden geen overheids-ambten te moeten voeren; maar moeten toch opmerken, dat ook zij vele banden van gehechtheid misten aan de regeering des lands, hetwelk alleen de Israëlieten geacht konden worden zich volgaarne te getroosten, daar dezen van dezelve eene bescherming genoten, welke hun in andere landen van Europa meer dan geweigerd werd.

Zoolang de geest van het oude leenstelsel nog heersehte in alle regeering en wetgeving , en de souvereiniteit, niet in de vertegenwoordiging dei-volkeren , maar in derzelver wettig opperbeheer werd aanwezig geacht, mocht stille onderwerping vele onheilen weren, welke eene zoo partijdige beschikking over het hooger aanzien en vele voorrechten in de maatschappij had moeten teweegbrengen by eenentegenovergestelden geest: maar die zelfde partijdige beschikking kon toch nimmer eene hartelijke vereeniging des geheelen volks onderling, die de ware sterkte van eiken Staat uitmaakt, ten gevolge hebben, en dezelfde zaden van verdeeldheid lagen, als buskruit, niet langer stil, dan tot één electrieke vonk, van waar ook afgeleid, ze deed losbarsten. En hoe vele vonken gaf eerlang de wrijving van wijsgeerige en staatkundige gevoelens, en vooral de spiegel des Ame-rikaanschenvoorbeelds, niet af, die dan ook spoe-Proza, dig insloegen, en den ganschen Staat als in eene hel van twisten verkeerden. Vreemde macht alleen was toen in staat den brand , niet te blus-schen, maar te smoren, die, door de veel feller vonken van het opblakende vuur der Fransche omwenteling, opnieuw ontglommen, om met de geheele vernieling van het staatsgebouw en den jammerlijksten ondergang van het vrije volksbestaan zelf te eindigen.

Maar het buskruit wordt zorgvuldig bewaard tegen den inslag der vonken. — Was het dan onachtzaamheid des be winds, hetwelk den Staat voor dien heilloozen invloed op den geest des volks blootstelde? — Behalve dat elk gevoelt, hoezeer het ook hier geldt, dat elke vergelijking mank gaat, daar wij weten, hoeveel al beproefd is, om deze geestontbranding te voorkomen, te stuiten, te dempen, dringt zelfs deze aanmerking ons, om nog eene geheel andere bron des verderfs aan te wijzen, die, als een kanker, zelfs het bevoorrechte gedeelte der maatschappij verteerde.

Het voorgevallene in den aanvang der zeventiende eeuw had eene factie doen ontstaan , de Loevesteinsche genaamd, naar het slot ter gevan-genisse van hen, die in den val van 's lands advocaat deelden, gelijk zij met hem hadden medegewerkt tot handhaving van het gezag der Staten en steden tegen des Stadhouders klimmende hoogheid. Tot deze factie werden daarna allen geacht te behooren, die de stadhouderlooze regeering voorstonden, of den Stadhouderen wederstreefden in derzelver inzichten en pogingen, wanneer zij dezelve hielden voor aanmatigingen van hooger gezag of aanslagen ter hooger verheffing. Behalve dat alle macht eene neiging ter uitbreiding heeft, en uit dien hoofde de verdenking en argwaan nimmer ontgaat; gaf de aard van eenen meer zijdelingschen, dan rechtstreckschen , invloed, aan het Stadhouderschap eigen, en de onbestemdheid des gezags, aan die waardigheid verleend, doch nimmer door eenig juist berichtschrift of weibepaalden lastbrief omschreven, — terwijl de Provinciën op zich zelve onderling in recht- en machttoekenning aan hetzelve verschilden, en in dezelve schier elke stad zich eene magistraatsbestelling had voorbehouden, — gereede en veelvuldige bijzondere aanleiding tot stappen, die min of meer eigendunkelijk zouden kunnen geacht worden niet slechts, maar zelfs dienden te zijn, om het geheele Stadhouderlijke bewind aan deszelfs algemeene bestemming te doen beantwoorden ; — gelijk het dan ook geenszins ontbrak aan dezulken, welke de zuiverste onpartijdigheid nimmer van vermetelheid en geweld geheel vrij


12

-ocr page 182-

M. STUART.

178

heeft kunnen kennen, en die alzoo ruime stof leverden voor de alles vergrootende en verzwarende partijschap.

Het was niet alleen de Stadhouderlooze regec-ring, die na den dood van Willem II omtrent twee en twintig jaren duurde, en ruim vijf en veertig na die van Willem III, welke do regenton in den geest dier zoogonoomde factie bevestigde, maar het waren de regeeringsveranderingen inzonderheid, na beide deze tijdvakken daargesteld, welke zoo vele nieuwe hoofden aan die factie gaven , als er door deze veranderingen buiten bewind werden gesteld. Dat zelfde zijdelingsche van den invloed des Stadhouderlijken bewinds ver-eisohte eene samenstelling der regeeringen uit personen, die genegen waren denzelven te laten gelden en geenszins opzettelijk te wederstreven, en maakte alzoo de zorg noodzakelijk, om zich ten minste van derzelver meerderheid, in do stedelijke zoowol als in de gewestelijke vergaderingen , te verzekeren: maar het volgen van dien maatregel, met weikon last die ook bekleed mocht zijn als van de Algemeene Staten zolvon verkregen, scheen don ontzetten niet anders dan een bedrijf van geweld, en kon ook nauwelijks missen mot voel onrechts vergezeld te gaan, daar do oorbla-zing, het gunstbojag, de wraakzucht en alle andere lage driften zich zulke gelegenheden ijverig te nutte maakten, om snoodo voldoening te zoeken. — Wij willen hier niet bijzonder stilstaan bij de woestheid en wreedheid, welke zich bij deze staatsomwentelingen eene onbesuisde menigte tegen goederen en personen veroorloofde, waarvan de geschiedenis onuitwischbare vlokken draagt, omdat zij voorbijgaande ongesteldheden kunnen geacht worden in het lichaam der burgermaatschappij ; maar wij mogen ze niet geheel onopgemerkt laten, omdat ze tevens de aangewezen duurzame oorzaak van misnoegen en wrevel bij vele hoogstaanzienlijke personen en geslachten zeer aanmerkelijk hebben versterkt.

Al wat wij over de ligging des lands, de gesteldheid der regeering, de bevoorrechting van een gedeelte des volks, en de factiezucht b|j dat zelfde gedeelte gezegd hebben, moet verwondering wekken, hoe de Staat, bij het aanzijn van zoovele oorzaken van gevaar en verderf, gestegen zij tot dien trap van aanzien en macht, waarvan wij de nederdaling en val uit die zelfde oorzaken meenen te kunnen afleiden. Het is wel niet te ontkennoji, in welk uiterste gevaar het Gemeenebest zich in den jare 1G72 en nog eenige jaren daarna bevond; noch ook, hoe veeg hetzelve stond in den jare 1747: maar de verheffing van Willem III op het eerste, en van Willem IV op het laatste tijdstip, verzamelde en vereenigde weldra het vermogen, tot behoud niet slechts bij den gedreigden ondergang , maar tot spoedig herstel van het vorig aanzien en vermogen. Daarentegen ondervond hot vaderland, in het later tijdvak, hetwelk ons te beschrijven staat, nimmer zulke oogenblikken van uitersten nood, om door eene vijandige mogendheid vermeesterd te worden; het voerde oenen krijg ter zee, wiens room nog steeds met grootsch zelfgevoel wordt herdacht; hot ontging, door onderhandeling, eenon dreigenden oorlog te land; het smoorde don burgerkrijg in zijne geboorte, en de burgerlijke verdeeldheden zolven strekten daarna, om den vijandelijkon aanval dor Franschen als van den Staat af te leiden op het hoofd van Willem V, en om hunnen hoilloozen intocht als in eene broederlijke vereoniging te verkeeren, waarna alles ten verderve voortsloeg als langs een hellend vlak, waarop men de botsing van geringen tegenstand nauwelijks gevoelt.

Wij hebben reeds opgemerkt, welken invloed do omstandigheden dor Amerikaanscho onafhan-kolijkhcid en der Pranscho staatsomwenteling hadden op den geest des volks, door wijsgeerigc en staatkundige bespiegelingen en beschouwingen opgewonden tot eene hoogte, waarvoor dezelve in vroegeren tijd ongeschikt was, maar moeten ter verklaring van het bevrooradond verschil in hot werken dor opgogevene oorzaken voor en na hot tijdperk, vanwaar onze geschiedenis aanvangt, nog eene en andere bijzonderheid aanvoeren, welke geschikt is, om die bevreemding al verder weg te nemen.

Hot was voorzeker onzer voorvaderen deugd, tachtig jaren lang den krijg te verduren voor 's lands vrijheid: maar het was tevens hun geluk, of liever 's hemels zogen, de middelen daartoe rijkelijk te vindon in de vruchten van handel en zeevaart. Al vroeg ontvingen de Indische koningen hen als hunne verlossers van de Portugeoscho onderdrukking, en openden hun bronnen van vermogen, die geen krijg, hoe kostbaar, kon uitputten. De grooto en kleine visscherij verrijkte hen, onder hot twaalfjarig bestand, öf met geheel nieuwe, öf met veel vermeerderde schatten. Terstond na hetzelve werd de Westindische Compagnie gesticht, en eerlang met do schatten van de Spaansche zilvervloot verrijkt. Weldra volgde de Kamer van den Levantschon handel, die, mot den Noordschon voroenigd, niet slechts schatten aanbrachten voor 's lands vermogen, maar tevens handolsvorbintonissen en betrekkingen daarsteldon, wier kracht en klem on-


-ocr page 183-

M. STUART.

179

eindigmeer vermochten ter beveiliging van het Gemeenebest in den drang van ijverzuchtige en mededingende naburen, dan de meest bekrachtigde tractaten. — De achterlijkheid der Noord-sohe volkeren maakte dezelven schier cijnsbaar aan de belangen van ons vaderland. Dit toch was nu de marktplaats niet slechts van Europa, maar van de geheele wereld, geworden, hetwelk door eigene zeevaart zelf bracht en haalde, hetgeen andere volkoren behoefden of overhadden. — Schoon de zee-gewesten, en Holland bovenal, het meest deelden in den tijdelijken zegen van handel en zeevaart, trokken do overige, nevens den ge-heelen Staat, do reeds vermelde staatkundige vruchten van al deze betrekkingen en verbintenissen, en strekte weldra het overwicht van Holland, om de schaal der inwendige regeering te houden buiten veelvuldige slingeringen, waarvoor dezelve, bij volkomen gelijke stemmen van zeven bondgenooten, telkens zou hebben blootgestaan; terwijl in dat gewest de geest der natie tevens te zeer word beziggehouden door al de werkzaamheden van een voordeelig koop-bedrijf, om zich doorgaans veel met vruchtelooze bespiegelingen of bemoeiingen bezig te houden; en do eereposten der regeeringen weinig misgund werden aan die van de bevoorrechte geloofsbelijdenis, daar toch het aandeel aan den bloei en welvaart des lands algemeen was. — Niet weinig had die bloei gewonnen bij de staatsomwentelingen in Engeland, de vervolgingen der Protestanten in Frankrijk en de bitterheden tegen de Joden in Portugal, Spanje en Duitschland, waarvan de staatkunde niet slechts schrander partij wist te trokken voor het aanzien van den rustigen staat en houding des lands, maar vooral voor de uitbreiding der kunstvlijt, des handels en van het vermogen des volks, op welk alles geen inwendig staatsgeschil of dadelijke staatsverandering eeni-gon invloed had.

Omtrent het tijdperk, waarvan onze latere geschiedenis aanvangt, was in dit alles aanmerkelijke verandering ontstaan.

De staat van 's lands koophandel was reeds dermate in verval gekomen, dat Willem IV het laatste jaar zijns levens schier geheel wijdde aan de zorgen voor deszelfs horstel. Daar echter de oorzaken daarvan wel werden gezocht inde zware belastingen, op den koophandel gelogd, gelijk waren de in- en uitgaande rechten, het lastgeld, waaggeld enz., bij de lijst van 1725 vastgesteld; maar eigenlijk gevonden werden in don ijver van de meeste vreemde volkeren, die zich in do voor-ledene eeuw, meer dan voorheen, hadden begonnen toe te leggen op den rechtstreekschen koophandel , on ons land voorbij waren gevaren, — schoen een bepaald porto franco, waarbij eenige goederen geheel vrijgesteld zouden zijn, en andere iets bij den invoer zouden moeten betalen, hetgeen bij den uitvoer kon worden teruggegeven, of nog liever een geheel vrij transit of doorvoering van eenigo goederen zou worden,gorogold, het boste middel tot herstel, hetwelk Zijne Hoogheid ter algemeene Staatsvergadering en ter Vergadering van Holland zeer ijverig aanprees.

De fabrieken, met den actievon staat des koophandels in het nauwste verband, hadden ook toen al niet minder geleden, zoodat men buitengewone middelen tot herstel zocht, en Zijne Hoogheid verklaarde, tot aanmoediging der inlandsche weverijen, besloten te hebben, voor zich, zijn hof en bedienden niet dan inlandsche zijden, wollen en andere stoffen te gebruiken, welk voorbeeld de regenten en ambtenaars door do Staten verzocht werden tot kleeding voor zich en voor hunne huisgezinnen te volgen, zonder dat men hot verbieden of verder bepalen van vreemde stoffen kon geraden vindon, waarbij ook uitheem-sche mogendheden, met welke de Staat in verbond stond, belang haddon.

Bij gelegenheid der jongste verlenging van het octrooi der Oostindischo Maatschappij, voor don tijd van twaalf jaren, ingaande met 1748, was reeds ernstig gehandeld over het afsnijden van vele noodeloozo kosten in dorzelver huishouding, en over eenige verbeteringen in het beleid van den inkoop veler waren hier zoowel, als in de Indien.

De haringvaart word van buitenslands met afbreuk gedreigd. Zij was daarom reeds ontheven geworden van alle uitgaande rechten, gelijk zij nog vroeger was vrijgesteld van de inkomende. Teneinde de haringvaarders en die der IJsland-sche visscherijon in staat te stellen, om tegen de Engelsehen buitenslands te kunnen markten, hadden de Staten van Holland hen reeds ontheven van do imposten op allo middelen van vertering, die op de schepen werden gebruikt.

Mot het verval van den handel en het kwijnen der fabrieken zagen de vormogenden zich de gereedste wegen afgesneden, om de groote kapitalen , in beider vroegeron bloei gewonnen en spaarzaam bijeengohoudon, in voordeeligen omloop te brongen; en, min bedacht op de mindere doch zekerder vruchten van don al to zeer verwaarloosden landbouw, dan op vreemde wegen ter bekoming van hooge renten, kocht men gretig Engolsche fondsen, deelde men gaarne in geld-


12'

-ocr page 184-

M. STUART.

180

leeningen van vreemde mogendheden en Staten, wier eigen handel men daardoor stijfde ten na-deele van den onzen, nam men zelfs deel in uit-landschen handel, die noch over ons land, noch met onze schepen, gedreven werd, voerde men eenen wisselhandel in met wisselbrieven voor vreemde rekening, en eindigde men, met de geldschieters en rentheft'ers van vreemde mogendheden te worden en do bankiers en commissionaris-aen van Europa te zijn.

Niet slechts werd de mededinging van andere volkoren hierdoor bevorderd, en zagen zich do mogendheden in staat gestold, om ze mot onze eigene geleende middelen te beschermen, maar ontstond daaruit veelvuldig nadeel voor den staat des lands en den geheelon geest dos volks.

Zoodra nu liet land in oenige ongelogonheid kwam, wolke het tot goldleening drong, vond het zich verplicht gelijke renten of voordooien uit te loven, als de vreemde mogendheden go-woon waren to geven, en zich alzoo met lasten te bezwaren, die do gewone uitgaven eerlang verbazend drukten en telkens nieuw bezwaar door nieuwe schuld of verhooging van roods te hoog gedreven middelen vorderden, terwijl die middelen zeiven bij verval van eigen handel loden. — Door vreemde geldleeningen ontstonden tevens vreemde belangen bij do moostvormogenden, onder welken 's lands hoogore en lagere regenton behoorden, dio, ook bij de deugdzaamste mannen , oenen ongomerkton en toch zeer aanmerke-lijken invloed kondon krijgen op derzelver oordeel over 's lands hoogste aangelegenheden. —-Zij voerden ook het kapitaalsvormogen ten lande uit en stolden hetzelve don vreemden in handen, waardoor niet slechts dat vermogen word gemist, wanneer men hetzelve kon noodig krijgen, en do zenuw des oorlogs bij vijanden word versterkt, maar de terughouding van renten als de eerste slag stond te duchten, en het verlies van hoofdsom en renten beide het gevolg kon worden van elke verandering in den stand van Europa.

Laten druk en voordeolig handelsbedrijf, zorgvuldig en werkzaam fabriekbeheor, veelvuldige scheepvaart en reederij den geest weinig tijd en lust over, om, zonder daartoe in vereerendo posten geroepen te zijlij zich op to houden mot staatkundige beschouwingen en wijsgeerige bespiegelingen : het werkeloos rentenierschap schenkt dien tijd in overvloed en wekt dien lust vrij algemeen. Hetzelve doet allo gebroken der maatschappelijke inrichting opmerken, — naar denkbeeldige volmaaktheden streven, — het goede miskennen om het betore, en niet zelden het eerste verworpen, zonder hot laatste te kunnen verkrijgen, — ter-wjjl alle veerkracht, zuivere geestdrift, en dadelijke sterkte, die oen nationaal karakter verheffen , mot dezen staat van vadsige werkeloosheid verloren gaan.

til'ill)

Voorzeker gold dit de goheele natie niet, maar toch derzelver aanzienlijkste gedeelte; en dat zelfde rentenierschap had zoowel, als het min drukke bankierschap, waartoe de handel verviel, den vordorfeljjksten invloed op het goheele overige volk. Duizenden handen, in de fabrieken beziggehouden, werden ledig; ontelbare standen, dooiden koophandel en zoovaart bestaande, moesten lijdon; de verhouding tusschen meer- en minvermogende leden van den burgerlijken staat ging verloren: do hoogstbelangrijke middelstand, do eigenlijke kracht van den Staat, nam zichtbaar af; hot aantal van berooiden moest vermeerderen; de schranderheid en het vernuft verloren do ondersteuning, wolke bevorens tot matige rente werd verleend; do deelneming aan kleine winstgevende ondernemingen hield op, daar alles op hoogo winsten moest worden aangelegd, omvoor-doeligerdando geldschieting en geloof-verleening aan vreemden te sohijnen, en hot tafereel, door oen vreemd reiziger eenmaal van ons gegeven, als van eeno natie van renteniers, welke niets meer had te verrichten, dan onderling te verdeolen en te verteren, wat door vreemde mogondhoden betaald word, zou do volkomen schots onzer nietigheid geweest zijn, indien zij geheel en al naar waarheid was geweest.

(Uit; Vaderlandsche historie, Inleid.?)


I

-ocr page 185-

C. W. WESTERTUEN.

CORNELLS WILLEM WESTERBAEN

werd 2(5 October 17fi4 te Amsterdam geboren, vertoefde in zijne jeugd tc Noordwijk bij zijn oom Willem Cz. W., bezocht, de latijnsche school te Woerden, op zijn 17'' jaar dc Kweekschool der Remonstranten te Amsterdam. In 1786 proponent, in 1787 pred. te Schoonhoven, daarna te Leiden, tc Utrecht, in 1804 te Amsterdam. Te Utrecht bewees hij goede diensten aan het lager ouderwijs, als lid en secretaris der Commissie tot verbetering van het 1. o. cu sedert 1801 als schoolopziener; sedert 1798 was hij daarbij lid van het intermediaire gemeentebestuur van Utrecht en gecommitteerde tot de academische zaken. Uverig voorstander der M. t. N. v. 't A., werd hij, te Amsterdam gevestigd, lid van bet Hoofdbestuur dier Maatsch., en bleef levenslang Commissaris tot de correctie harer werken, f 22 Fcbr. 1832.

Voornaamste geschriften : Proza: Redevoering wegens de verbetering van menschelijke inriytingen, Utr,, 1803; Over Jac. Sz. de Uijk (Vaderl. I,etteroef.. 1806); Over Pieter de Groot (V. Kampen's Magazijn, 111. 1); Lofrede op J. Lublink den jongen, Amsterd., 1817; Lijkrede over M. Stuart, aid., 1827; Vier leerredenen (Vaderl. Letteroef., 18.'il); Vert, van Schröck's Allg. Wéltgesch. J'. Kinder, 6 din., D. J. van Lennep's Lofrede op Jer. de Bosch, A,. des Amorie v. d. Hoeven's licdev. Over den echten godgeleerde en uitlegger der II. Schrift, enz.

48i

LUBLINK EN ZIJNE UADE.

Lublink was, in dongrondzijns harten, een voortreffelijk mensch. Kon hij, zoo christelijk opgevoed, wel anders dan oen voortreffelijk Christen worden? Menschenliefde was de grondtrek van zijn karakter, — toegevendheid, bescheidenheid, minzaamheid en aangename gezelligheid zijne kroon, weldadigheid zijn wellust. Heeft hij, immer, verlangd, zijnen tijdclijken voorspoed vermeerderd te zien, wij zijn volkomen overtuigd, dat het, inzonderheid, was, om te onbekrompener te kunnen weldoen. Hierin was hij, soms, ruim en mild boven zijn vermogen, schoon zijne goedheid, vaak, tot zijne smarte, misbruikt was geworden. Al wat deugdzaam en loffelijk verdiende genoemdle worden, trof zijn eerzuchtig hart. Bedrijven van kracht en moed, tot een edel doel volbracht, verrukten hem. Voorbeelden van ware menschelijke grootheid roerden hem, nog in zijnen ouden dag, tot tranen toe. Van daar, dat de achting der braven hem boven alles dierbaar, de vriendschap der edelen hem meer waardig was, dan goud, hetwelk hij versmaden kon, waar zijn fijn zedelijk gevoel zich, maar eenigszins, gekrenkt achtte. Konde hij met zulk een hart, wel verre zijn van het Koninkrijk der Hemelen, waar ter wereld hij ook mogt geboren geweest zijn, en door wien ook opgevoed? Moest de Heiland des mensch-doms, zooals wij dezen, in het Evangelie, ton aanzien van karakter, leer en raachtbetooning, geschetst vinden, hem niet bekoren, en als dwingen, om in te gaan;' Moesten deszelfs woorden Zw/w niet dc ziel doordringen? Deszelfs voorschriften en beloften in zijn hart niet eenen onuitwiseh-baren indruk nalaten ? Deszelfs menschenliefde en grootheid en majesteit niet, voor altijd, in zijnen geest als ingeprent blijven, en zich met geheel zijn wezen, onafscheidbaar, vereenigen? Moest een Boek, zoo rijk in schoonheden van welsprekendheid en dichtkunst, zoo doorzaaid en doorweven met ware wereld- en menschenkennis, zoo vol van trekken voor het fijnste gevoel, zoo vruchtbaar in zielevoedsel voor ieder God- en deugdlie-vend gemoed, als onze Bijbel, het Boek der boeken, is, Lublink's aandacht niet trekken en boeien? Van alle boeken bleef, daarom, dit steeds zijn geliefdste; van alle letteroefeningen de uitlegkunde der Heilige Geschriften hem de aangenaamste. Deze, waarin hij, met zijnen leeftijd steeds vooruitging, hield hij, te recht, voor den grondslag des echten Christendom», hetwelk met hem arbeidde en rustte, met hem reisde en te huis bleef, zijn geheele denk- en spreek- en handelwee bestuurde, en hem dan ook nimmer verliet, noch in zijne ontberingen, ziekte en hoogen ouderdom, noch in zijne blindheid en dood, waarin, gelijk in zijn gansche leven, dankbaarheid en onderwerping zijnen verlichten en hartelijken godsdienst uitmaakten.

Wilden wij, geöerde toehoorders, onzen vriend, boven zijne verdiensten, prijzen, dan zouden wij onze rede hier moeten eindigen! Maar de oprechtheid gebiedt ons, nog te vermelden, dat hij tot die dankbaarheid, en dus ook tot die onderwerping, eene zoor bijzondere verplichting had. Misschien denkt men hier aan zijn langdurig leven, zoo gezegend door schoonc gaven der natuur, — door eene gelukkige opvoeding, — door een, vroeger, onbekrompen bestaan, — door eene bestendige gezondheid, algemeene achting, talrijke en veelvermogende vrienden, en ontelbare, uit flit alles voortvloeiende, geneugten. Maar, het-gene ik thans bedoel, overtreft dit alles: —hij had van den Algoede eene deugdzame huisvrouw ontvangen, nu zijne diepbedroefde weduwe. Al wie over Lublink spreken wil, moet ook van haar gewagen, want zij was één met hem. Ook haar


-ocr page 186-

C. W. WESTERBAEN.

182

komt do dank der natie toe voor het goede, door hom gesticht, want zij heeft hom daartoe in staat gesteld, en hot zoor mild vergolden. Nauwelijks was Cornelia Eijdonius achttien jaren oud, toen Lublink reeds haar vriend werd, voltooiende hare opvoeding, en vormende geheel haar verstand en hart naar zijne beginselen, door verkeoring, briefwisseling en aanbeveling van welgekozene boe-kon. Vijfjaren daarna, werd hij haar, van God afgebeden, echtgenoot. Sedert bleef zij, tot zijne laatste ademhaling toe, zijne gezellin, zijne blijdschap, zijne oer en room, en, in do laatste jaren inzonderheid, zijn troost en hulp. Haar doelde hij al zijnon letterarbeid mede. Mot haar las hij alles, wat eener vrouwelijke ziel tot sieraad en zegen kon dienen; en van den lieven arbeid, aan de ontwikkeling barer vermogens besteed, genoot hij onschatbare renten. Zij schonk hem ook eene dochter, die de wellust zijns levens was, en door deze vier kleinkinderen, wier liefkoozingen den ouden blinden man eene nieuwe jeugd gaven. O! het was een onbetaalbaar genoegen, getuige te zijn, hoe Lublink's gade hem, met de uiterste behoedzaamheid en teodersto zorgvuldigheid, arm aan arm, geleidde door al de slingerpaden van het bekoorlijk Stadwijk, toen zijn Paradijs op aarde; hoe zij hem, intusschon, onderhield over de ontwikkeling van iedere bekende plant en bloem, — over den groei der vruchten van boom en akker; hoe zij hem duizenden zegeningen, duizenden schoonheden dor schepping, voor don geest riep; hoe zij hem, soms, troost en kracht gaf, door het blijde vooruitzicht te verlevendigen, dat hij, eenmaal, die sehoonheden, doch oneindig heerlijker en volmaakter, met haar, weder zou kunnen aanschouwen in een gansch onbenovold licht. Ja! het was een genot, der edelste mensch-heid waardig, te zien, hoe zij hem, vervolgens, nog twaalf jaren lang, huiselijk gadesloeg, en kweekte, en koesterde, en, in alles, gaarne te gemoet kwam, door hem tot oog, en hand, en voet te dienen, altijd dankbaar voor al het goede, aan hem verschuldigd, — altijd hulpvaardig, geduldig en minzaam. Zoo zag men Vondel's dichterlijk ideaal der oprechte huwelijkstrouw verwezenlijkt, on zoo kon de blinde grijsaard niet slechts bekend blijven met schier alle letterkundige voortbrengsels in ons vaderland, maar ook voortgaan met het aantoekenen van al het merkwaardige , en met het vervaardigen van boekbe-oordeelingen en mengelwerk voor meer dan één onzer maandwerken. Dat alles ving zijne gade, uit zijnen mond, op het papier, nevens eene menigte andere spelingen van zijnen werkzamen geest, zoo in maat als in ongebonden stijl. Op deze wijze, bleef hij zijne gemeenzame vrienden, dikwijls mot zijne brieven verblijden, waarin luim en ernst elkander aangenaam afwisselen, en welke, vaak, aandoenlijke getuigen zijn van zijne kie-sche denkwijze, vaste en edele gevoelens van godsdienst, en hartelijke belangstelling in alles, wat do wolvaart des Vaderlands en den bloei der kunsten en wetenschappen betrof. Dus werd hij, woerkoerig, onderricht van het belangrijkste, hiertoe betrekkelijk. Dus was hij, niet zelden, met zijne levendige verbeelding, èn in uwe letterkundige vergaderingen, M. H., èn in de zalen tegenwoordig, alwaar de vaderlandsche schilderkunst, jaar op jaar, nieuwen roem behaalt! Alzoo bleef Lublink de aangename, belangrijke, gezellige en vroolijke man, schier tot zijn levenseinde toe, de man, die, gaarne, en bij herhaling, bezocht werd, niet alleen door de beschaafdste en geleerdste bewoners van Utrecht, alwaar hij zijne laatste jaren doorbracht, maar ook door meest allo letterminnaars , die in deze stad eene poos konden vertoeven. Voor zulk oen vriendschappelijk bezoek was hij altijd zoo dankbaar, dat zijne nederigheid volstrekt niets scheen te beseffen van het eigene belang des bezoekers zolven bij het onbeschrijflijk genoegen, van oenen hoogbejaarden man to zien, nog geheel in staat, om de smartelijkste nopen der fortuin gelaten te verduren, en zich , zonder eenige grootspraak, to verheffen tot eene kracht en grootheid, welke alleen uit oen verlicht verstand en edel hart kunnen geboren worden. Zulk oonon man zag men, toch, in vader Lublink, op wiens geheel zacht, vriendelijk en openhartig gelaat rust en onschuld, menschen-min en godsvrucht, gezeteld waren, alles veredeld door het hooge belang, dat zijn hulpbehoevende toestand, natuurlijkerwijze, inboezemde. Zoo iemand, hij kon op eigen zielevoodsel teren, waarvan hij oenen grooton voorraad verzameld had. Zoo iemand, hij bewees, door zijn voorbeeld, dat do gelukzaligheid van den wijze , en vooral van den Christen, geheel iets anders is, dan voorspoed, en, geenszins, van loutere uitwendigheden afhangt. In zijn bijzijn moest men de waarde der echte geestbeschaving gevoelen; doch, inzonderheid , de waardij eenor ochtgodsdionstige denkwijze en gezindheid, zooals die voortspruiten uit de edelste behoeften van ons hart, en zich openbaron in liefde tot God, in vertrouwen op God, in tevredenheid met Zijne bestelling en in blijde verwachting eener betere toekomst. »Hier-»uit zag menquot; (het zijn de woorden van onzen welsprekondsten redenaar, M. H., die ik hier, met


-ocr page 187-

C. Vt. WESTERBAEN.

483

ecne geringe verandering, overneem!) «zijne opgewektheid, zijne blijmoedigheid van geest, voortvloeien, en, als ik het dus noemen mag, zijne geringschatting van het gemis des geziohts, voor welks verlies wij, zienden , als voor een der grootste onheilen, beven. Bij hem leerde men, eenen blinde, gelijk /tij was, beschouwen met den eerbied, dien wij aan achtenswaardige gestorvenen schuldig zijn. Want al mocht hij nog door lichamelijke gewaarwordingen aangedaan worden, hij ging, echter, reeds niet meer om, dan met geesten; hij zweefde reeds in de wereld der geesten en der denkbeelden; en, daar hij niets meer zag, zag hij ook geene grenzen of perken meer, maar schouwde reeds, rondom zich, in het oneindigequot;.

Zoo bleef onze vriend zich, al meer en meer,

ten hemel verheffen, toen zijne, reeds bouwvallige , aardsche woning, door herhaalde aanvallen geschokt, eindelijk, bezweek. Niet lang te voren, schreef' zijne gade, schreiende voor zijn sterfbed gezeten, nog dichtstukjes en stichtelijke gedachten uit zijnen veegen mond op. Doch, anderhalf uur voor zijnen dood, riep hij haar, met eene tee-dere en zwakke stom toe: Scheiden! Scheidon! Nu klemde hij hare hand in de zijne, — dekte zijn aangezicht, — sprak niet meer, — en eindigde zijn tachtigjarig leven. De weduwe zelve zeide mij, onlangs, wel zeer bewogen, doch gelaten, en zich in zijne tegenwoordige zaligheid zelfs verheugende: Hij ontsliep zacht, en zoo vertrouwelijk, als een kind, dat in de armen zijns vaders gaat

(Uit; Lofrede op Joh. Lublink den jongen!)


ANTON EEINHAED Baron FALCK

werd 1'J Maart 1777 te Utrecht geboren. Ouder Gras beoefende hij de rechtsgeleerdheid, vertrok als secretaris van den Gezant Valckeuaer naar Madrid, werd na zijne terugkomst Secretaris-Generaal bij het Ministerie vau Koloniën. Werkzaam aaudeel nemend in 1813 aan de omwenteling, verdiende hij Van der 1'alm's hooge lof-spraak. Na de verheffing van Oranje, bekleedde hij tot in 1818 den post van Secretaris van Staat, werd toen belast met de drievoudige taak van het Ministerie van Onderwijs, Nationale Nijverheid en Koloniën. In 1826 werd hij tot Gezant te Londen benoemd, in 18:i3 tot Miuister van Staat zonder portefeuille, iu 1834 tot Gezant en gevolmachtigd Minister te Brussel, alwaar hij 10 Maart 1843 f.

Voornaamste geschriften: Be matrimonio ex sentenlia — Kant et F ie hie t Lugd. Bat., 179U; Ooer het mistakken van alle wijsgeerige proeven eener Theodicee (Mag. v. Krit. Wijsb. 4,lo d.); Zdé der ontwikkeling van 's menschen zedelijken aanleg, in de geschiedenis opgespoord (aid.); berichten in de 3C kl. van het Inst. (vermeld D. 1); bijdragen in: Be Arke Noachs (met Kinker, .1. de Vries, I). J. van Lcnuep e. a.), Amsterd., 1799, en in Sem, Cham en Jap hel (met dezelfden), Amsterd., 1800; Verhandeling Ooer den invloed der beschaving van de Nederl. Natie op de verlichting van de Noordsche volken (Benen en Zweden), in de verb, van de 3° kl. van het K. Nederl. Inst., D. 1, Amsterd., 1817; Brieven, 1795—1843 (metlevensbericht enz. door Hora Sieeama e. a.), 's-Hage, 1857.

HOLLANDS GROOTSCHE GESCHIEDENIS.

Onder het groot getal van volken, welken ons de geschiedenis doet kennen, is het onbetwistbaar, dat die bijzonderlijk onze aandacht verdienen, wier invloed op de algemeene lotgevallen van het menschdom, of op groote gedeelten van hetzelve , duidelijk zichtbaar is en zich, dikwijls nog vele eeuwen na hunnen eigen ondergang, doet gevoelen. Het gaat in dit opzicht met de maat-schappijen zooals het met de menschen gaat, die dezelven uitmaken. De een vormt en ontwikkelt zich langzaam; zijn eentonig bestaan wordt door geene stormen ontrust; hij leidt een onbemerkt leven en verdwjjnt eindelijk van de aarde, betreurd door eenige weinige bekenden, maar zonder dat zijn gemis de geringste gaping veroorzake in den kring dor burgerlijke betrekkingen. Bij den anderen is de jeugd zelve reeds belangrijk in hare onstuimigheid. Door onbekende omstandigheden schieten in hem zaden op, die bij do meesten onvruchtbaar blijven liggen. Een bijzonder noodlot schijnt hom toegelegd to zijn van zijne tijdgenoo-ton op vele punten aan te raken, en op degenen, die hij aanraakt, krachtig te werken. Zijne begrippen, zijne beginselen doelen zich mede, planten zich voort onder de menigte, en voortaan kunnen zijne eeuw en het land, dat hij bewoonde, niet


-ocr page 188-

A. R. Bquot;. FALCK.

484

meer naar waarheid beschreven worden dan in een gestadig verband met zijne daden en met zijne lotgevallen. — Zoo ook de natiën. De oude historie levert, in dezen zin, contrasten, die, bij een weinig nadenken , een ieder voor den geest zullen komen, en had ik, om mijne meening duidelijker te maken, een voorbeeld bij te brengen uit de nieuwe, zoo zoude ik Zwitserland vergelijken bij Holland. Eenige hoofdtrekken hebben die landen met elkander gemeen : den moed hunner inwoners in het afwerpen van een verderfelijk juk en de wijsheid in het daarstellen en het onderhouden van den republikeinschon regeeringsvorm. Ook in de overige deugden en in het volksgeluk, dat er het gevolg van is, kan men toegeven dat zij elkander geëvenaard hebben. Maar welk een onderscheid, als men den invloed nagaat, dien zij buiten zich zeiven hebben uitgeoefend! Hetscheen, alsof de Alpen do Zwitsersche vrijheid en industrie niet alleen moesten beveiligen tegen de onderdrukkers, maar ook verbergen voor de volkeren, die naar hetzelfde heil wilden streven. Zij waren eene onbeklimbare borstwering en tevens een on-doorzienbaar scherm, terwijl in Holland daarentegen de vruchten van eenen bestendigen ijver, dien geene wispelturige regeering het vermogen had van te plagen of te bedwingen, open lagen voor ieders oogen, en niet alleen naburige Staten zich verbeteren mochten naar ons voorbeeld, maar ook naar afgelegene gewesten die staatsregelen werden overgevoerd, welke wij hadden leeren kennen als meest bevorderlijk voor rust en welvaart. Zooveel nu als dit land meer dan Zwitserland heeft bjjgedragen tot verspreiding en bevestiging van het goede, tot beschaving en veredeling van het menschdom, zooveel is, dunkt mij , onze historie meer dan die der Zwitsers,grootsch, belangrijk en, in één woord, cosmopolitisch.

HET LEENSTELSEL IN DENEMARKEN.

Het is eene zeer wezenlijke, hoewel niet ongewone dwaling, den oorsprong van het leenstelsel en van de daartoe behoorende vormen, in het oude Noorden zelf te plaatsen, omdat die re-geeringswijze door Noordsche volken, in het grootste gedeelte van Europa, ingevoerd en bevestigd is. Zij moet veeleer beschouwd worden als een noodwendig gewrochtderomstandigheden, waarin zich de Noordsche volken, na het veroveren dei-landen , die zij wenschten te blijven bezitten, bevonden. Hun eigen vaderland daarentegen was, zooveel de historie ons toelaat te verzekeren, nimmer veroverd geworden. Geene reden dus om de maatachappij daar in verschillende standen tc splitsen of af te wijken van dien oorspronkelijken vorm , in welken alle menschen zelfstandig en vrij — alle landeigenaars in het genot van geljjke rechten waren, onder de bescherming van één eenigen, voor allen gelijkelijkgeldendenopperheer, Zoo vertoont zich ook het Noorden nog lang nadat de Franken, de Longobarden, de Saksen Gal-lië, Italië en Britannië overstroomd en er het leenstelsel gevestigd hadden 1. Kanut de Groote strooide de eerste zaden van bederf. Als koning van Engeland had hij staats-inrichtingen leeren kennen die zijn eerzuchtigen en trotschen geest bekoorden. Op zijne reis naar Italië werd hij nog meer vervreemd van de vaderlandsche gelijkheid en eenvoudigheid. Hij wilde altijd van een groot aantal van strijdbare mannen omringd zijn, en toen de te verdeden buit en de hun in vruchtgebruik aangewezene domeinen niet meer toereikende waren voor hun onderhoud, word de toevlucht tot belastingen genomen, die voornamelijk de kleine landeigenaars drukten en veroorzaakten, dat vele hoeven verlaten of met de bezittingen der meervormogondonvoreenigd werden. Een nog gevaarlijker middel van belooning der krijgslieden en bijzonder van die, welke te paard dienst doden, bestond in derzelver onttrokking aan den gewonen rechter. Dus, boven de andere ingezetenen verheven, kwamen zij al spoedig op hot donkbeeld, om zeiven het recht uit te oefenen,en do booten, die zij in den omtrek hunner woonplaats op last dor Kroon gelicht haddon , voor eigene rekening op te leggen. Het voorbeeld van den na-burigon Duitschen adel strekte hier ter aanmoediging. De regenton warondoorgaansofuitzwakheid van karakter öf uit eigenbelang, en om zich in oorlogen en buitenlandsche tochten een ijveriger bijstand der grooten te verzekeren, toegeeflijk in hot booordeelen en straffen van allo inbreuken op de rechten en het wolzijn der lagere klassen en vooral van den boerenstand ; en zoo geschiedde het dat, niet uit kracht van eenige nationale wet of instelling, maar door de verbastering dor aloude wetten en instellingen, en door eene dagelijks algemeener gewordono gewoonte, Denemarken aan Duitschland gelijk werd en er do misbruiken van hot leenstelsel werden in top gevoerd, juist toen men die elders begon tegen te gaan en te fnuiken.

'. Zie het gewichtig werk; Nordens Slals-Forfat-niny, van Tyge Rothe. Kopenh. 1781, 2 deelcu.


-ocr page 189-

A. R. Bn. FALCK.

185

De schrijver bewijst met niet minder vuur dan geleerdheid, dat de constitutie vóór de invoering der leenroerigheid de eigengecrfdheid en volksvrijheid medebracht, en dat eerst vervolgens de lieerendiensteu, de lijfeigenschap eu de aristocratie zijn tot stand gekomen.

(Uit; Verh. over den invloed der beschaving van de Nederl. Natie op de verlichting der Noordscke Volken?)

oorzaakt hebben; maar dat zij hier, en dit is het eenige onderscheid, niet vallen op ontvlambare stoffen. Dat echter eeno ontvlamming het eenige middel is om uit dezen toestand te geraken, is voor mij zoogoed als bewezen. Of ze, met al dat, en met het gegeven karakter der Sp., wenschc-lijk is, durf ik, durft niemand , na de elders gemaakte experientiën, bepalen......


BRIEVEN.

II.

Madrid, den 3 Maart 1803. — Stap, bid ik u, eens een oogenblik over de Pyreneeën. Gij zult zien een overheerlijk klimaat, een goed land en eeno fraaie en edelmoedige natie. Zij is wat klein voor de uitgestrekte streken die zij bewoont, en ongelukkiglijk is dit nadeel nog sensibeler door het gebrek aan arbeidzaamheid of liever, om recht uit te spreken, door de luiheid, die vooral in de bin-nenlandsche provinciën zichtbaar is. Alles werkt dezelve in de hand: de hitte, de weinige behoeften , de zekerheid van, hoewel arm, toch altijd den kost te zullen hebben door de liefdadigheid der tallooze kloosters, de veelvuldige besnoeiingen eindel|jk waaraan de vruchten van den arbeid onderhevig zijn; kortom, alles moedigt den Castiliaan aan, om den geheelen dag 's winters in de zon, 'szomersinde schaduw, doch altijd in zijn mantel, te zitten, op de gitaar te spelen, of een verkwikkingsslaapje te houden. Het Gouvernement, verre van deze gebreken door dubbele zorgvuldigheid en ijver te vergoeden, is miserabel. Men weet niet wat slechter is, de mesures diegenomen worden of de wijze waarop men ze uitvoert. Eene verkwisting, zoodanig boven alle begrip , dat de publieke betalingen meer dan twee jaren ten achteren zijn, sommige regimenten 33 maanden soldij te pretendeeren hebben en vele offleieron uit broodsgebrek hunne demissie nemen om te kunnen bedelen; en dat in een land dat, behalve enorme belastingen op alle branches van revenu, Peru en Mexico tot zijne dispositie heeft en er jaarlijks tusschen de 80 en 100 mill, guldens zuivere winst uit trekken kan. Voeg daarbij ac-tes van despotisme, ballingschappen, confiscatiën en alle uitwerkselen van den wisselenden invloed van favorieten enz,, en gij zult er uit opmaken, te recht, dat hier, door onvoorzichtige handen, die zelfde vonken gestrooid worden, die aan gene zijde van 't gebergte eenen zoo zwaren brand ver

Aan D. J. van Lennep. Stratfield-Saye, 24 November 1825. — De plaats van waar ik schrijve is het landgoed van den Hg. v. Wellington, bij wien wij voor eenige dagen gelogeerd zijn. Denk daarbij niet aan Bleinheim, noch aan eenige magnificentie. In den tijd van Marlborough was men, zoo niet erkenteljjker dan thans, ten minste ruimerin het ten toon spreiden derzelve. Stratfield-Saye is echter een groot landgoed, weinige mijlen van Reading, doch in Hampshire; de huizing spacieus en comfortabel en gedeeltelijk gestoffeerd met de vruchten der overwinningen, b. v. een aantal schilderijen op het slagveld van Vittoria buitgemaakt met de bagage van Joseph Napoleon. Er zijn keurige onder. Zjj waren opgerold en ingepakt, en de hertog heeft er voorloopig nog maar glad houten lijsten om gedaan, of ze ook nader te pas mochten komen ter opsiering van een beter en meer modern huis, dat hij half voornemens schijnt om in de plaats van dit, of ten minste dicht bij te doen bouwen, daartoe het gedeelte zijner belooning gebruikende dat tot dusverre onder het Gouv'. gebleven is en waarvan dit hem maar de renten uitkeert. Met het goed zelf is hjj zeer ingenomen, speciaal ook om de goede ligging voor de vossenjacht. Ik kan u niet zeggen hoe genoeglijk het voor mij is getuige te zijn van de tevredenheid en het geluk van een man, aan wien beschaving en vrijheid zooveel te danken hebben. Doch ook buitendien zie ik hoog op èn bij zijne oprechtheid en goed hart èn bij zijn helder verstand. Zijne funetiën als hoofd van het Dep', der Genie en Artillerie neemt hij even nauwgezet waar alsof het hem nog om bevordering of reputatie te doen was......

III.

Aan ' * * in Den Haag. 12 Juni 1841. — Zoodra ik gisteren op een lijvig pakket uit Den Haag


-ocr page 190-

A. R. B». FALCK.

186

het bij mij nog niet vergeten schrift van mijn vriend * * • * ontwaar geworden was, tastte ik gretig toe, niet twijfelende of er zou wonder wat intéressants te voorsebijn komen. Des te grooter was mijne bevreemding,ik badbaastgezegdmijnc vroolijkbeid, toen ik zag dat het te doen was om een stukje lint. Zwakker voorspraak kon er niet gezocht worden dan bij iemand die, hoe slecht ook ter been, gaarne tien straten en singels om zoude gaan teneinde het aanbod eener vreemde decoratie te ontwijken. En hier geldt het niet alleen eene vreemde decoratie in het algemeen, maar speciaal eene Fransche en nog specialer uit don tijd deroverheersching. Daarenboven van de Fransche ministers ken ik er geenen en zoude, al kende ik er, mij oneindig veel dingen liever getroosten dan aan een hunner verplichting te hebben. Ieder zoo zijn smaak enzjjne vooroordee-len. Met dit al is mij uwe aanvrage welkom geweest, want daar gij, die bijkans even bedaagd zijt als ik, uw hart nog op zulke beuzelarijen stellen kunt, mag ik veilig gelooven dat hetmetuwe gezondheid beter gaat dan toen wij elkander het laatst ontmoetten. Bepaal u, mijn vriend, totdat genot: dat is iets wezenlijks, en houd u wat de zaak in quaestie aangaat aan de opmerking die ik in een der bij dezen teruggaande stukken aantrof, ik meen in dat van Mazel: koeien van 30 jaar en daarboven zijn slecht te melken, vooral, zoude ik er haast bijvoegen, door jongens van 60 zooals gij en zooals uw steeds toegenegen F.

Als de Prins de Joinville eensin den Haagkomt trouwen, zoude misschien eene goede gelegenheid zijn om de melking toch te probeeren.

(Uit: Brieven.)


PETRONELLA MOENS

werd den löf10quot; Nov. 1762 te Kubaard bij Fraueker geboren, vertrok in 1764 uaar Aardenburg, waar baai-vader als predikant beroepen was. Op vierjarigen leeftijd verloor zij door de kinderpokken haar gezicht. Haar vader ontwikkelde haren aanleg voor poëzie en letterkunde, waarbij een stalen geheugen haar te hulp kwam. Zij werd bekroond door het Amsterd. Genootschap van taal- en letterkunde, de Portugeesche Synagoge, te Amsterd. (voor haar Esther), den Magistraat van Aardenburg, de Rede rijkkamer De Olijftak te Antwerpen. Zij woonde eenigen tijd bij haren schoonbroeder C. B. Coopman, te 's-Hage, eindigde hare levensdagen te Utrecht, waar zij f in den nacht tusschen 3 en 4 Januari 1848. Het Departement der Maatsch. t. N. v. 't A. vierde den lö'10quot; Maart daarop hare nagedachtenis. Hare vrienden W. H. Warnsinck 13z. en J. Decker Zimmerman huldigden de ontslapene in: Fetronella Moens, door W. H. W. en J. D. Z.

Van hare vele geschriften vernielden wij, Proza: Belanyelooze liefde en ware vriendschap geschetst in brieven gt; Amsterd., 1793; Mijne vrije denkwijze over belunyrijke onderwerpen, 's-Hage, 1798; Historie van den Heer Willem Erf stee, in brieven, 3 dln., Zalt-B., 1807; Carolina van Eldenherq, of de l/eproefde huwelijkstrouw, 3 dln., Amsterd., 1812; Karei van Rozenburg of de zegepraal der deugdzame liefde, 2 dln., Dordr., 1814; Frederik Bornstein, 2 dln., Amsterd., 1822; Dagboek voor mijne vrouwelijke landgenooten, Amsterd., 1826; 2e dr., 2 dln., aid., 1832; enz.

Poëzie: De Lente, in drie zangen, Amsterd., 1788; Be gebroeders de Witten, in vijf Zangen, Utr., 1791; Liederen voor het Vaderland, Dordr. en Berg.-o.-Z., 1792; Be geschiedenis der Menschheid, in vijf Zangen, Amsterd., 1793; Dichterlijke proeve over de vriendschap en het wederzien onzer vrienden in de eeuwigheid, Amsterd., 1802; Bespiegelingen over Europa in de XVIII eeuw, in 4 Zangen, Haarl., 1802; Mengelpoëzij, Amsterd., 1819; Dichtkundige Proeve, Amsterd.; Be dankbare Vriezen aan geheel Nederland, Haarl., 1828; enz.

Kinderwerkjes, als: Onderwijs in de godsdienst voor de jeugd, Amsterd., 1795; Letterkransje voor lieve en brave kinderen, 4° dr., Haarl., 1828; Be kleine Suze Bronkhorst, 2° dr., Haarl., 1825; Be kleine Willem, of het huisgezin van den Heer Lausbach, 2lt;: dr., Amsterd., 1814; Be dankbare Willem, of' het huisgezin van den Heer Lausbach, 2°quot;dr., Amsterd., 1815; Aan de vrolijke bloesemknopjes der menschelijke maatschappij, Amsterd., 1816; Onverwelkelijk bloem kransje voor de lieve jeugd, Amsterd., 1817; Bloempjes der vreugde voor de lieve kindschheid, Haarl., 1817; Herfstbloempje voor de lieve jeugd, Amsterd., 1819; Be jonge Sophia, Amsterd., 1819; Mevrouw Veltman en hare voedsterlingen, Devent., 1825; Nieuw Nederlandsch A. B. boek, Amsterd., 1825; enz.

UIT MIJNE JEUGD.

In den zomer van het jaar 1765 reisden mijne ouders met hunne kinderen naar Middelburg: ook alles, wat ik damp;amp;r zag, kan ik mij nog duidelijk voorstellen, zoover het voorwerpen of kleine gebeurtenissen waren, die mijne kinderlijke aandacht tot zich trokken. Het was, gedurende den tijd, dien wij in Middelburg doorbrachten, daar kermis; en alles, wat kinderen, bij zulk eene gelegenheid, het méést doorgaans opmerken, prentte zich diep in mijn geheugen, b. v. honden, die kun-


-ocr page 191-

P. MOENS.

187

sten verrichtten, apen, die dansten, enz. Ikteeken soortgelijke kleinigheden op, omdat ik, in later tijd, hierdoor do duidelijkste denkbeelden van veel zaken bleef behouden, en, daardoor te moer, de vatbaarheid bezat, om van verschillende voorwerpen mij levendige voorstellingen te kunnen maken. Zonder een gelukkig geheugen trouwens, ware dit niet mogelijk geweest; en ik reken het dan ook onder de grootste weldaden van mijnen hemelschen Vader, die het bittere, dat Zijne wijze liefde in onzen levenskelk mengt, ook altijd weer verzoet, dat mijn geheugen zoo vast was. Hoe toch zou ik immer den sterrenhemel, de lichtende maan, in hare gedaante, gelijk zij zich in den dampkring vertoont, mij zoo levendig als nu hebben kunnen voor den geest halen, hadden de zeldzame gelegenheden, waarbij ik dos avonds mij in de open lucht bevond, mij op de tintelende lichtstippen in de lucht niet opmerkzaam gemaakt, ■— zoowel als op de schoono, volle maan, die toen tevens zóó diep in mijn geheugen gedrukt werd, dat ik, na het verlies van mijn gezicht, menig-werf nog waande die te zien? Hoe zou ik van de kleuren of van schilderstukken, bij de geringste beschrijving daarvan, zulke duidelijke denkbeelden, als ik nu doe, mij hebben kunnen vormen, indien de onderscheidene kleuren der bloemen, indien het groen van loof en gras, het glooiend rood, dat mij, onder kinderlijke spelen, in de oogon blonk, of indien oenige schilderstukkon , b. v. een schoorsteenstuk, de vlugge Attalante met hare drie minnaars voorstellende, — indien dat alles niet in mijn geheugen ware bewaard gebleven? — iets, dat toch maar zeldzaam omtrent zulk oenen jeugdigen leeftijd plaats heeft'— zeker omdat het gedurig herhaald gezicht, bij het opgroeien, 't bewaren dier beelden noodoloos maakt. Maar hoe gelukkig bovenal mede waren voor mij die indrukken, welke ik zonder eenige oefening, zonder eenige zorg om dezelve te behouden, ontving en bewaarde! Dat b. v. de glansrijke zon, in haren vollen luister zich aan mijne verbeelding bleef vertoonen, dat is niet te verwonderen; maar het heugt mij nog duidelijk, dat ik, in eene kamer spelende, door de gesloten luiken heen don glans der zon zag, en de stofjes, in dien glans dansende.

:

De eerste dagen en nachten zelfs na het overlijden der onvergetelijke waren mijne zustor en ik bij goede vrienden, waar ik, die uit den aard altijd vroolijk was, — nu eens weenende, omdat moeder mij geen morgenkus had gegeven, on in het^volgende oogenblik weer spelende en dartelende , — volstrekt onwetend bleef van het door mij golodene verlies, schoon de bittere droefheid van mijn vader en van allen, die ik om mij heen zag, mij gedurig naar de oorzaak daarvan deed vragen; en, toen vader zijne kindoren niet langer missen wilde, woonde ik troosteloos voor do deur van het gewezen kraamvertrek, omdat men mij daar niet wilde inlaten. Den 22 Januari werd hot lijk tor aarde besteld; doch ook toon was ik lui goedhartige lieden buitenshuis, waar ik in don rouw gekleed, en mij verzekerd werd, dat moedor heel lang slapen zou, eer zij weer ontwaakto : dit deed mij geduldig op die ontwaking wachten; on allengs was de droefheid, dat ik de geliefde niet wederzag, vergeten. Zóó gelukkig toch is de kindsche leeftijd! Ziolesmart noch zorg zijn alsdan zoo treffend, dat zjj de gezondheid bonadeelen, of aan de ontwikkeling der krachten van lichaam en ziel in don weg staan.

Reeds in de maand October van hetzelfde jaar 1700, waarin mijne moeder overleden was, werd ik, terwijl mijne tante doodelijk krank lag, aangetast door eene kwaadaardige soort van kinderpokkon, en te gelijk niet minder gevaarlijke scharlakenkoorts. Als hopeloos werd ik opgegeven. Mijn diepbedroefde vader, die zich aan het huis van zijn broeder en zuster (te Yzendijke) bevond, stortte do vurigste gebeden voor mijn behoud uit. Vrij lang duurde het, eer er eenige hoop was. Eindelijk toch verblijdden zich allen, toen de woede der krankheid week; doch nu ook ontdekte het zich, dat mijn gezicht voor altijd verloren was. Heden donk ik aan dien eersten tijd, waarin alles voor mij mot duisternis bedekt was vaak terug; en het blijft mij altijd onverklaarbaar, dat ik —- •— volstrekt niet weet, eenig verdriet daarover — toen gevoeld to hebben. Wol staat mij duidelijk voor, dat ik, nog zwak en niet volkomen hersteld zijnde, stil en lusteloos in een kinderstoel zat en zelfs weigerde oen woord te spreken; doch wat mij toen daartoe bewoog, kan ik mij niet in het geheugen roepen, schoon anders toch alles, wat in die dagen om mij heen gebeurde, mij nog klaar voorstaat. — Ik herinner mij levendig, hoe mijn goede vader en nauwelijks uit hare ziekte herstelde tante — — mij vleiden, om slechts een woord te uiten, of iets van mijn geliefd speelgoed aan te raken; totdat eindelijk mijn kinderlievende oom, die mijne liefde voor dieren, vooral vogels, kende, mijn diep stilzwijgen wist te overwinnen, door met een dooden vogel, ik meen een patrijs, bij mij te komen, en mij te noodigen, om het dier to streelen.


-ocr page 192-

P. MOENS.

188

Dit had eene gewenschte uitwerking. Ik strceklo on liefkoosde den vogel, en vraagde, om hem te mogen behouden: doch, merkende, dat hij dood was, bedroefde dit mij; en men beloofde mjj een vogeltje, dat leefde en zong. Van datoogenblik was ik meer levendig. De zucbt voor mijn gewoon speelgoed ontwaakte; en elk verwonderde zich, dat ik op het gevoel reeds alles onderscheidde; terwijl het mij onverklaarbaar steeds zal blijven , dat ik niet begreep, waarom men voor mij zoo veel buitengewone zorg droeg, en bovenal, hoe het mogelijk was, dat ik mij alles verbeeldde te zien, wat mijne speelgenooten of andere menschen zagen. Immers het moet verbeelding geweest zjjn. of wat was het anders, dat ik, wanneer iets bijzonders te zien was, daar bij wilde zijn, en mij evenzoo verheugde, alsof ik het waarlijk ook

zag?----'t Heugt mjj (aldus) nog duidelijk, dat,

wanneer b. v. het een of ander ongewoons in do lucht of aan do maan to zien was, ik driftig dwong, om dat óók te zien, en tevreden was, wanneer men mij naar buiten nam, en ik het waarlijk meende te zien. — Iets van dat zonderlinge is mij bijgebleven, schoon mijn verstand mij zegt, dat, wat niet kan gevoeld worden, voor mij in zóó ver niet bestaat: doch een enkel beschrijvend woord reeds--is genoeg, om van alles eene behoorlijke voorstelling in mij te verwekken. — Intus-schen ontwaakte allengs do behoefte in mij, om mijn gevoel nu ook te oefenen, en dit noemde ik toen zien; nimmer vraagde ik om iets te betasten,

maar om het te zien;--- terwijl met alles, wat

daarvoor vatbaar was, aan mijn verlangen voldaan werd. Niets hinderde mij méér, dan beklaagd of ongelukkig genoemd te worden.--

Hot begon mij zelfs wel eens droevig te maken; doch ik geloof, dat daaronder ook eene soort van hoogmoed schuilde: want dat ik ongelukkiger zou zijn dan andere kinderen, of niet alles doen kondo, wat zij deden, dat maakte mij wel eens ontevreden. Overigens was ik doorgaans ook even vroolijk weer, en wild zelfs, als ik vroeger ooit geweest was. Niets trouwens was zoo vervelend voor mij, dan stil of ledig te zijn : de grootste straf, die ik ooit onderging, bestond dan ook, in hot vierde van oen uur met ledige handen stil te zitten, en dan nog wist ik altijd iets uit te denken, om bezig te zijn, hetzij met mijne kleederen los te maken, of koppels uit mijne jurk vrij onvoorzichtig los te tornen: — dit zelfs deed ik, wanneer mijne goede tante, die nimmer mij uit het oog wilde verliezen, mij met zich naar de kerk nam, waar ik ook altijd een bijbeltje of psalmboek wilde medenemen, van 'twelk ik natuurlijk geen ander gebruik wist te maken, dan, daar mij toch andere bezigheden nu ontzegd werden, de bladen te tellen. En evenwel wist ik, hoe jong ook, heel veel uit de leerrede te onthouden, schoon dat niet altijd in verband met het geheel stond. Uit alles, wat ik hoorde lezen, trok mijne verbeelding voedsel, en ik schiep daaruit voor mij zelve levendige, doch veelal gedrochtelijke tooneelen, die mij verlustigden.

Mijn brave vader deed zijn best, ommijnweet-lust zooveel mogelijk te bevredigen. Reeds in mijn kindschen leeftijd maakte ik, op mijne wijze, verzen; doch die, gelijk te begrijpen is, weinig beteekenden. Deze versjes, die ik met behulp van spelden in een boek prikte, schenen in het oog van mijnen toegevenden vader allengs meer waarde te verkrijgen, zoodat hij die overschreef. Zij waren meestal uitvloeisels van mijn kinderlijk, godsdienstig gevoel; doch, daar dat langwijlig prikken mij alras verveelde, en mijne rijmelarij meer uitgebreid werd, vergenoegde ik mij, met die kostelijke gedichten, onder het spelen met mijne zuster, of terwijl ik aangekleed werd, op te zeggen, en ook deze werden opgeschreven. Tot mijn leedwezen is deze eerste, kleine verzameling, waaraan' mjjn geliefde vader zooveel waarde hechtte, verloren gegaan. Van metrum of voetmaat, als gezegd is, wist ik niets: doch mijn gehoor maakte, dat de regels vrij vloeiend, en maar zelden stijf of lam waren. Gaarne intusschcn hoorde ik dichtstukken lezen; dan in dien tijd was onze vaderlandsche dichtkunst niet bloeiend, de natuurlijke poëzie was onder het juk der kunst bezweken ; den ouden vader Sluyter gaf ik, in mijne kinderlijke onnoozelheid, de voorkeur boven de langwijlige, stijfafgemeten gedichten, die niet zelden in kunstlievende genootschappen bekroond werden. Hoogvliet's Ahraham de Aartsvader werd mij voorgelezen, en vele gedichten daarvan bevielen mij zóó, dat zij in mijn geheugen bleven; doch veel daarin beviel mij ook weer niet. — Vroolijk van aard zijnde, groeide ik voorspoedig

op; en de vriendelijke Zanggodinnen----bleven

mij getrouw en bespannen telkens voor mij de dichtlier; doch ik gevoel, hoe langer des te meer, hoe dof die tonen klinken. — Ik vergelijk mij zelve menigwerf bij eenen vogel, die zoo gaarne met zijne zanggenooten zou opvliegen, doch wiens vleugelen gebroken zijn.

(Uit: Be mededeelingen vnn '/. Decker Zimmerman: Petronelta Moens.)


-ocr page 193-

W. DE CLERCQ.

WILLEM DE CLERCQ

werd in 1795 te Amsterdam gcboreu, bekleedde vele jaren eeue aanzienlijke betrekking bij de Nederliindselie Hnndelmaatschappij, f 1844.

Veelzijdige kennis parend aan oorspronkelijken geest, was hij vooral beroemd door zijne dichterlijke improvisaties: Over de onldekkiny van het Buskruid, Vrijheid en dwingelandij, T)c aloude en tegenwoordige toestand van 't vaderland van Virgilius, Be hekoorlijkheid der onschuld, enz.

Geschriften; Proza; Verhandeling over den invloed der vreemde letterkunde op de Nederlandsche taal- en letterkunde, sints het begin der 15« eeuw tot up onze dagen, (Verb, der 2° kl. van het K. Nederl. Instituut), Amsterd., 18lt;J4; bijdragen in do Nederlandsche Stemmen, dc Archives du Christianisme\ iVenken over Bil-derdijk (Gedenkz. v. 15., uitg. Wcstermau), Toespraak aan soldaten bij hun vertrek naar Java\ enz.

Poëzie; IVelkomst-groete aan Z. M. Koning Willem 11, in de zitting van de 4 klassen van hel Ned. Kon. bist. op 14 Apr. 1841 (Amsterd. , 1842), enkele verspreide gedichten.

489

VONDEL.

Zoo iemand, behoorde Vondel voorzeker onder die mannen, die hunne eigene baan wisten te kiezen, en dat liij waarachtig dichter was, dit bewijst iedere bludzijde zijner menigvuldigesohriften. Hooft en Vondel worden gewoonlijk in onze Letterkundige Geschiedenis gelijktijdig genoemd. Belangrijk was echter het onderscheid tusschen beiden. Hooft was de man van smaak, die het schoone, hetwelk hij bij do verschillende volken van zijnen leeftijd wist op te merken, in onze taal trachtte over te brengen. Vondel was meer genie, in den eigenlijken zin des woords, minder wijsgeer, geen letterkundige en geschiedschrijver, gelijk deze, maar oneindig meer dichter. Al onze groote mannen waren tot hiertoe in verschillende standen geplaatst geweest. Coornhert was werkzaam in de betrekkingen van vaderland en godsdienst, Spieghel was handelaar, Barlaeus geleerde, Huygens hoveling. Cats staatsman. Vondel was geheel zanger, en maakte geene andere aanspraken, dan die, waarop hem zijn naam van dichter recht gaf. Van daar ook, dat Vondel's loopbaan en die van Hooft geheel van elkander verscheiden waren. De eene, tot de toenmaals meest bevoorrechte standen van de maatschappij behoorende, ambtenaar van den Staat, meteenigen uiterljjken luister bekleed, stond aan het hoofd van eene der eerste letterkundige kringen van ons vaderland en had door zijne bekwaamheden en verdienden roem eenen invloed verkregen, welke thans in eenen tijd, waarin maand-en tijdschriften hunne pijlen in het duister scherpen, cn zelfs do grootste letterkundige namen voor derzelver mcesterachtigo afkeuring of spotternij niet veilig zyn, moeilijk kan begrepen worden. Als vertaler van Tacitus, als schrijver der Nederlandsche Geschiedenissen ware zijn naam onsterfelijk geweest, wanneer ook geen dichterlijke lauwerkrans hom was to beurt gevallen. Daarbij bezat hij een dier zachtgestemde gemoederen, welke alles ten beste willen plooien, entenhoogste alle openlijke ergernis schuwen. Vondel, daarentegen, heftig van aard, wrevelig door de menigvuldige moeilijkheden, welke hem het dageljjk-sche leven, waarin hij slechts eene geringe plaats bekleedde, aanbood, vatte met geestdrift iederen indruk op , waardoor zich zijn geest kon vei-heft'en, of waardoor hij zijne hekelzucht den vrijen teugel kon laten. Zijn dichtgeest was oenen bruisenden stroom geljjk, die door geenen dam ingetoomd kan worden. Zoodra hij eens een onderwerp aangegrepen had, verliet hij het niet zonder eerst alle kleuren aan hetzelve gebezigd te hebben. Zoo gaat hij in het Decretum horribile, om hetgeen hij als de leer van Calvijn beschouwde, te bestrijden , beurtelings van den gemeenzaamsten dage-lijkschen toon tot do verhevenste beeldspraak over, en schildert de zwartste schriktooneelen en tevens de heerlijkste tafereelen van Engelenvrcug-dc, die onze taal tot nu toe kende. Waar hij onrecht geloofde te aanschouwen, kende hjj geene overeenkomsten en betrekkingen; hij hanteerde hot dichterljjk zwaard, en kende geene vrees, hetzij Maurits of Salmasius als vijand voor hem stond. Hierdoor was het dan ook onmogelijk, dat de twee bovengenoemde groote mannen steeds de zaken op dezelfde wijze beschouwen konden. Van daar, dat de onverwachte overgang van Vondel tot de Eoomsche Kerk zijnen vriend ergernis veroorzaken moest, terwijl daarentegen deze, met hart en ziel tot de Moederkerk terugkeerende, geene redenen kon bevroeden, waarom hij niet openlijk voor zijne gevoelens zou uitkomen, terwijl hem zoowol zijne staatkundige als godsdienstige begrippen tegen do Hervormde geestelijkheid verbitterden.

Zoodra men nu, van den anderen kant, onze dichters met die der vreemden vergeljjkt, staan Vondel en Shakspeare elkander in den aard van hunnen aanleg nader, dan men zulks gewoonlijk vermoedt. Beiden in een burgerlijken stand geboren; beiden van eene vroegere geleerde opvoeding


-ocr page 194-

W. DE CLERCQ.

490

verstoken, hadden zij alleen aan hun eigen genie hunne vorming te danken; beiden, eindelijk, genieten zoodanig eene hulde van het nakroost, dat er nog eenige van hunne wex'ken op het schouw-tooneel hunner landgenooten opgevoerd worden, terwijl die der andere toenmalige diehters geheel aan het stol' der boekverzamelingen prjjs gegeven werden. De weg, dien beiden insloegen, wasechter geheel verschillend. Shakspeare vond in zijne Letterkunde, tot öénig richtsnoer, de menigvuldige vertalingen der Italiaansche Novellen, en tevens de navolging van eenige der oude klassieke schrijvers, doch deze laatsten veelal in dien romantischen vorm, waaronder dezelve in de middeleeuwen overal verspreid waren. Yan daar ontstond bij hem die zonderlinge vermenging van oude en nieuwe denkbeelden, doch ontwikkelde zich ook tevens de behoefte, om die personen, die zijne boeken hom hadden leeren kennen, te bezielen. Minder dan Vondel tot het werkelijk leven behoorende, bleef hij meer beschouwer, meer schilder, en dit was bij hem de oorzaak van die oneindige afwisseling van ruwheid en verhevenheid, welke hem voor zijn land en volk onvergetelijk maakt. Geheel anders was het lot van Vondel. Bij de eerste ontkieming van zijnen dichtgeest met geleerder mannen in kennis gekomen, trachtten dezen hem spoedig van de onbepaalde voortreffelijkheid der Ouden te overtuigen, en hij bewees door de moeilijke aanleering der Latijn-sche taal zijne onderwerping aan dezen raad. Hieraan moeten wij dus die mindere weelderigheid en tevens de meerdere regelmatigheid van zijne werken toeschrijven. Vondel zag denmensoh door den spiegel, dien de Ouden van denzelven hadden opgehangen: Shakspeare meer door eigene oogen. Doch van den anderen kant wonnen wij daardoor ook heerlijke overzettingen van de schoonste stukken der Ouden, en in den Gijs-brechtAe verhevenste overstorting van het tweede boek der Mneis, welke misschien in eenige taal gevonden wordt. Echter kon het genie van Vondel , toen dit deszelfs schitterendst tijdperk bereikte , in de Latijnsche Letterkunde zijne ge-heele bevrediging niet vinden. Hoewel het uit verscheidene plaiitsen blijkt, dat hem de andere Europeesche talen (bij voorbeeld, Fransch en Hoogduitsch) niet onbekend waren, konden deze toen nog weinig voedsel voor eenen geest als den zijnen opleveren, en ofschoon hij nu en dan ook aan den smaak voor woordspelingen, die in zijne eeuw heerschte, offerde, konden de spits-vindigheden van Marino geenszins zijne innige behoefte tot poëzie en uitstorting van zijn gevoel vervullen; doch er bleef hem nog eene bron over, in zijnen leeftijd dikwijls alleen ter bestrijding of bevestiging van godsdienstige stelsels gebezigd, namelijk de Bijbel. Vondel was bij ons de eerste, die denzelven met een dichterlijk oog beschouwde, en deszelfs schoonheden in welluidende Nederduitsche verzen kleedde. De ruwe beginsels der eerste rederijkers, die zich ook, gelijk wij voorheen zagen, op Bijbelstoffen oefenden , behelsden meer de voorstellingen van bijbel-sche personen en hunne lotgevallen, dan wel eene dichtkundige voordracht, waarin de geest des Bijbels heerschte. Deze gaf Vondel. Als eclit toonbeeld van den Nederlandschensmaak, washijvan wezenlijk godsdienstig gevoel doordrongen. In dezen kring van denkbeelden schiep hij dus vooral behagen, en wat hij ook in andere vakken leverde, niets overtreft bij hem die oogenblikken, waarin de stem der Profeten of der gewijde Dichters in zijne zangen weergalmde. Prachtig is hot tafereel, dat hij in eene rij der verhevenste dichtstukken , van Lucifer tot Salomo, van de leidingen Gods met de inenschen ophangt, en heerlijk vooral is de ontsluiting van dit tooneel in het eerstgenoemde stuk. Daar is Vondel te gelijk de Shakspeare en Milton van Nederland. Al het ongerijmde, dat in een dergelijk onderwerp, men-schelijk behandeld, moest voorkomen, kon hier niet ontweken worden; doch men moest zelve engel zjjn, om den eersten indruk, welken de aanblik van het menschenpaar, in den stand van volmaaktheid beschouwd, zelfs bij een geestelijk wezen verwekte, beter dan Vondel zulks door Jppolliün deed , te kunnen uitdrukken. Veel heeft men getwist, of Vondel en Milton met elkanders schriften hebben kunnen bekend wezen, hetgeen ik geenszins geloof, daar Milton's Verloren Paradijs in het eerst, zooals dit met de meeste werken, waarop de stempel der onsterfelijkheid gedrukt werd, het geval is, door zijne tijdgenooten miskend werd, en eerst later zijne lofredenaars vond. Milton, daarentegen, heeft waarschijnlijk nimmer de Nederduitsche taal beoefend, en nauwelijks uit de woelingen dor twistende staatspartijen gered, werd zijn ouderdom door blindheid verbitterd en daardoor natuurlijk zijn geest tot onderzoek beperkt, terwijl alleen de voorlezingen zijner dochters uit don Bijbel en Homerus onuitputbare bronnen van het ware en schoone, de vonken van zijnen dichtgeest, ontvlamden. Beidon, hetzelfde onderwerp behandelende, door hetzelfde licht be-, straald, konden zich licht, ook zonder eenige gemeenzame denkbeelden uit Hugo de Groot's Ge-Adam (Adamus Ëxsul) ontleend te hebben,


-ocr page 195-

Vf, DE CLERCQ,

49i

in vele opzichten ontmoeten Milton zelf hatl vroeger, bij zijne reis in Italië, het voornemen opgevat, om dit onderwerp dramatisch te behandelen. In den heerlijken rei der Engelen van Vondel ligt echter cene verhevenheid opgesloten, die door Milton niet overtroffen werd, en mag men met recht dit meesterstuk als eender onslof-felijkste gedichten bewondei'en, in eenige taal ter core van den ontzaglijken Schepper des Heolals uit eenen godsdienstigen boezem opgerezen. Vondel moge dan in zijne bjjbelsche stukken, op vele plaatsen, aan zijne holden de gevoelens zijner eeuw in den mond hebben gelegd, welk treurspeldichter bleef' er immer van dezen eigenaardi-gen invloed van de wei'eld, die hem omgaf, geheel bevrijd? Doch wie zal daarentegen ontkennen, dat wij aan dit godsdienstig en zedelijk gevoelde twee schoonste plaatsen van Vondel's meesterstuk te danken hebben. Want ontroerde ons ooit do kindermoord van Herodes ergens meer dan in den 'lang der Klarissen, en bewonderden wij obit die nieuwere heilige dichtkunst, welke aan hetChris-tendom zijnen oorsprong te danken had, levendiger dan in dien onvergeteiyken beurtzang Waar werd oprechter trouw? Voorwaar, het voorbeeld tot dit lied heeft Vondel noch in de erotische lierzangen van Horatius, noch in de elegieën vanTibul-lus en Propertius gevonden.

Doch het is hier geenszins het doel, om eene lofrede op de treurspelen van Vondel te houden; maar alleen om de werken van onzen grootsten dichter eenigszins in verband te brengen met de gelijktijdige Letterkunde bij andere volken. In zijne wereldlijke treurspelen sloeg Vondel meer den weg der navolging in, doch jammer was het, dat hem Sofokles en Euripides alleen uit Latijn-sche vertalingen bekend waren, en hij voorts Seneca vooral, of liever die rij van treurspelen, welke de Ouden ons onder dien naam hebben nagelaten, tot voorbeeld schijnt genomen te hebben. Vondel, gelijk meer mannen van genie, was gelukkiger wanneer hij navolgde, dan wanneer hjj vertaalde. Het meer gezwollene en overdrevene van Seneca schijnt op hem veel invloed gehad en met de denkbeelden, die hij van de dichtkunst voedde, meer te hebben ingestemd, dan wel de eenvoudigheid van Eschylus en Sofokles, tot wier oorspronkelijke taal hij nimmer doordrong. Een der eerste stukken van dien aard was do Amster-damsehe Hecuba, door hem mot behulp van eenige andere vernuften uit de Latijnsche Troades vertaald. Op dit stuk slaat de aanmerking van Boileau, in zijne Art Poétique op het oorspronkelijke gemaakt :

Que ilevaut Troio en flarame Hécube désolóe, Ne vienne pas pousser unc plaiute ampoulée, Ni sans raison décrire, eu quel affreux pays I'ar sept bouches l'Euxm relt;;oit ïanaïs.

Ook de Hippolytus was naar Seneea gevolgd. Aan dezen hebben wij ook den heerlijken, hoewel misschien in de velden van Troje ongepasten rei der Eubeeërs te danken uit den Palamedes. Dit stuk is oen diergenen, waarin Vondel zich hot meest aan zijne geestdrift overgaf. Misschien zijn de toespelingen op den tijd, waarin hij leefde, te woinig omkleed, maar ieder regel leert ons hier, hoe vol hy van zijn onderworp was, en de verhalen, alleenspraken, reien, bevatten eene kracht en welluidendheid, welke men in verscheidene zijner andere stukken tevergeefs zoude zoeken. In zijne Maagden werd zijne geestdrift door den godsdienst, waartoe hij kort geleden was overgegaan , on de zucht om eene eerzuil voor zijne vaderstad op te richten, aangewakkerd. In do Leeuwendalers toonde hij, dat indien hij blijspeldichter had willen zijn, gelijk Shakspeare en Corneillc, die dien roem met den tragischen lauwerkrans vereenigdon, hem de ga af daartoe geenszins ontbrak, en misschien gaven de Granida en hetgeen hem zijne vrienden voorts van de Itali-aanscho herdersspelen verhaalden, gelegenheid tot de vervaardiging van dit landspel, waarin Vondel echter geeno Arkadische denkbeeldige herders, maar wezenlijke dorpelingen geplaatst heeft.

Denzelfdon geest, die in Vondel's treurspelen de overhand had, vinden wij in al zijne schriften weder. Voor hem was de toon van al onze dichters goheel verschillend geweest; want er bestoat voorwaar een guoot onderscheid tusschên de zangerige eentonigheid van Cats, den duisteren kernvollen dichtstijl vanHuygens on de beeldrijke lieflijkheid van Hooft. Na Vondel, die alle vorige dichters verduisterde, heersohte er maar één toon, namelijk do zijne. Do sporen van zuidelijken invloed, wol is waar nog in verscheidene zijner kleinere stukken, sonnetten en madrigalen, zooals, bij voorbeeld, in dat op Roscius en meer anderen, alsook in vele woordspelingen zichtbaar, waren uit zijne groote stukken veelal verdwenen, en dezelve werd geheel vervangen door de meer gezette navolging van den hoogdravenden stijl der Latijnen, die sedert dien tijd meer en meer veld-won, en alles, wat niet in dien stijl gestemd was, door de bewonderaars van denzelven als laf en krachteloos deed boschouwen. Het ontbrak Vondel echter, bij zijnen verheven dichterleken


-ocr page 196-

W. DE CLERCQ.

192

geest, ;ian den noodigen smaak, om, waar hem zijne dichterlijke geestdrift verliet, dit gemis uit de schatten van belezenheid of menschenkennis te kunnen aanvullen; hiertoe had hem zijne opvoeding en studie niet opgeleid, en van daar ook dat weinige dichters meer ongelijkheid, meer afwisseling van de verhevenste uitboezemingen met de platste uitdrukkingen behelzen, naarmate de bezielde dichter of de Amsterdamsche winkelier der zeventiende eeuw tot ons spreekt.

Groot waren de verdiensten van Vondel ten opzichte van het tooneel, en nadat wij het weinige gezien hebben, dat daarin vóór zijnen leeftijd loffelijks gedaan werd, moeten wij bekennen, dat, indien men op dezen weg voortgegaan ware, wij ons veellicht hadden mogen verheugen, eene nationale school in het vak der dramatische dichtkunst te bezitten; eene hoop, naderhand door de indringende Fransche Letterkunde geheel uitgedoofd. Wij hebben vroeger van de treurspelen van Hooft gewaagd; ook bij Vondel was het nog slechts het verbeterde kamerspel, waaraan echter de nabootsing der Ouden een geheel anderen toon gaf. Deze navolging van de treurspelen der Grieken, die hem door vertalingen eenigszins gemeenzaam geworden waren, straalt in allestukken van Vondel door. Gelijk Corneille, wilde hij ook zoo gaarne, om de toejuiching der geleerden tevens met die van het algemeen te verwerven, zich naar de regels van Aristoteles schikken, en inderdaad was de tijd, waarin hij leefde, daartoe ook nog meerder geschikt. Men moet ondertusschen nimmer vergeten, dat Aristoteles zijne wetten naaide treurspelen der Atheensche Dichteren, en deze geenszins hunne dichtstukken naar zijne regels gemaakt hadden. Van daar zal ieder volk, dat het Grieklbhe treurspel aanneemt, zich bij het volgen van die regels uitmuntend bevinden; doch welk oneindig onderscheid is er niet tusschen het Grieksche treurspel en het onze. Het eerste was een dichtstuk, waarin alles tot de harmonie van het geheel medewerkte, en waar de dichter steeds den voorrang boven den speler behield. Gelijk echter in alle kunsten, is het gevoel van den mensch langzamerhand verstompt geworden, en heeftmen gedurig sterker en sterker moeten treffen, om nog eenigen indruk te veroorzaken. Men vergelijke slechts den stijl van den Cid of dien van de Zaire, de muziek der volksliederen, of die der nieuwste Hoogduitsche en Italiaansche cpniponisten.

Het denkbeeld van het treurspel, zooals do Romeinen zich hetzelve hadden gevormd, was mede zeer verschillend van dat der Grieken. Bij de eersten was het eene vereeniging van zang.

poëzie en eeredienst. Bij de Romeinen, daarentegen, waarde godsdienst wel niet den Staat, echter geenszins met de Letterkunde, in eenig verband stond, behoorden de zwaardvechters en jachten op wilde dieren tot de spelen van den circus, en waren deze voor de bloeddorstige meesters der wereld beter geschikt, dan de meesterstukken van Sofokles of Euripides. Dit was ook de reden, waarom men de belangstelling van het Romeinsche volk nimmer aan deze uitheem-sche navolgingen kon boeien, en hetzelve dikwijls, in de belangrijkste oogenblikken, om zwaardvechters riep. Corneille was de eerste, die het zoogenaamde Grieksche treurspel in Frankrijk schiep, hoewel dit treurspel slechts, zooals wij vroeger zagen, eene vereeniging van den roman der middeleeuwen , met de navolging van Seneca en vooral der Spanjaarden, was. De galanterie van het Hötel van Rambouillet straalt in al zijne stukken door, en niettegenstaande do bewondering, welke ons de verhevenheid van zijn genie afperst, herinneren zijne Cleoputra en Caesar geenszins aan Griekenland, en nog minder zijn Edipus, waarin hij het onderwerp van het heerlijkst treurspel van Sofokles met eene partie quarrée van Fransche minnaars uit de zeventiende eeuw vereenigd heeft. De Latjjnsche en Spaansche stukken waren hem tot voorbeeld. Medea, zijn eersteling, is ook weder uit Seneca geput, en de onmiskenbare invloed van De Castro in zijnen Cid duidelijk te erkennen ï. Ook Vondel, zijn tijdgenoot, was met de navolging der Latijnen begonnen; doch hij gevoelde, wat het treurspel zijn moest, om nationaal te kunnen worden. Onze eigene geschiedepis vóór de omwenteling was toen te weinig bekend, om daarin een cyclus van gebeurtenissen te vinden, voor dichterlijke ontwikkeling vatbaar. De Fran-schen van die eeuw waren daarentegen, door de aldaar steeds zoo geliefkoosde romans, met de helden van Rome en Griekenland meer bekend geworden, en er werd eene conventioneele geschiedenis aangenomen, waarin aan Achilles en Orestes vaste karakters werden toegekend

Vondel begreep, dat alleen de stukken uit de Heilige Schrift genomen op den duur, met den toenmaligen volkssmaak konden instemmen, daar hij te veel eerbied voor het gevoelen zijner geleerde vrienden had, om, waartoe zijn geest anders misschien niet ongeneigd zoude geweest zijn, den zoogenaamden klassisehen vorm te verwerpen. Hij bleef aan denzei ven getrouw, en vond bjj deze onderwerpen in zijne toehoorders des te gretiger bewonderaars, daar de rij der door hem voorgestelde gebeurtenissen hun geheel bekend


-ocr page 197-

CLERCQ.

193

w. de

was. In deze stukken zocht hij den Griekschen vorm na te bootsen, en gelijk de Prometheus en Orestes in drie op elkander volgende treurspelen door de Ouden behandeld werden, zoo behandelde hij oi) eene dergelijke wijze het leven van Joseph en dat van David. Ware de godsdienst dezer landen toen nog de Roomsoh-Katholieke geweest, zoo lijdt het geen twijfel, of deze godsdienst, die dergelijke voorstellingen vergunt, welke nog in de vertooningen der Italiaansohe kloosters en in de Autos Sacramentales der Spanjaarden zijn bestaan gebleven, zoude dezelven begunstigd hebben, en wij hadden dan in Vondel onzen Calderon gevonden , daar dezelfde geestdrift voor den godsdienst, en geneigdheid tot het geheimzinnige bij den dichter der Altaargeheimenissen heerschte. Wij hebben reeds vroeger de redenen aangestipt, welke, naar ons inzien, de verbittering tussehen Vondel en de Protestantsche geestelijkheid teweegbrachten, en behoeven daarop niet terug te komen; doch genoog is hot, dat Vondol's treurspelen, hetzij uit gegronde redenen, of uit lagen naijver, langzamerhand van het tooneel weken. Zonderling, echter, ishet, dat, terwijl de Engelen uit den Lucifer, en mot eenig recht, uit onzen schouwburg geweerd werden, die van den Gijs-hrecht nog tot den huldigen dag het voorrecht bezit, ons op hot einde van hot jaar te bezoeken, alsof men oordeelde, dat er wol eon ongel noodig was, om den room van zulk eene stad , als Amsterdam, waardiglijk te kunnen voorspellen.

Het treurspel, zooals Vondel hetzelve behandelde, had echter, zooals wij reeds vroeger aanmerkten, nog veel meer dan hot Pransche van don geest des Griekschen overgehouden. Toen nog bezat het treurspel meer den vorm van een dichtstuk , en men ging zoowel om te hooren als om te zien. Aan karakter- en zedenschildering werd nog weinig gedacht, on er is een groot onderscheid tussehen den meer geschiedkundig waren Gijs-brecht van Bilderdijk, in den l'loris den Kijf den, en dien van Vondel, die inderdaad niemand anders is, dan do IHus Aineas, en zelfs den raad van Raphael noodig heeft, om ook niet, op diens spoor, zijne Creiisa achter te laten. Voorts vindt men in deze stukken vele van die rasse tweespraken, in de Maagden en in de geschiedenis van Absalom zoo juist gebezigd, en welke bij de Pranschen bijna geheel onbekend waren De exposition geschiedden geenszins doormededeelingen, aanvertrouwden gedaan, gol^k bij de Pranschen, maar moest door alleenspraken, terwijl verhalen en reien, naar hot voorbeeld der Ouden, al do heerlijke kleuren van epische en lyrische dichtkunst

Proza.

ton toon moesten spreiden. Veel is er sedert in dezen vorm veranderd, dewijl men thans door een treurspel veel meer iets verstaat, dat tevens oog en oor treffen, en veelmeer eene wezenlijke voorstelling uit het dagolijkscho vorstenleven, dan een tooneel uit eene geïdealiseerde wereld opleveren moet. Gijsbrecht van Aemstol hooit nimmer zoo bedaard de gebeurtenissen van den nacht aan zijne vrouw verhaald, terwijl zijn slot door de Kennemers aangevallen werd, doch Nero heeft in zulke stuiptrekkingen kunnensterven. Dat de kunst daardoor langzamerhand verloren gaat, is ontegenzeggelijk. Men dient in dit opzicht tussehen de zoogenoemde klassieke en romantische school eene beslissende keus te doen. De laatste hoeftde vrijheid gegeven, de natuur in alle vormen na te bootsen, terwijl de eerste nog in hare conventi-onoele wereld blijft: en onze tegenwoordige school, onder het voorwendsel den Ouden getrouw te blijven, begint reeds naar het romantische over te hellen, dewijl ieder dichter zich naar den geest zijner tijdgonooten, trots meer of minder tegenstand, eenigszins schikt, en vijf en twintig jaren omwenteling, bij zoovele onverwachte gebeurtenissen, aan het tegenwoordig geslacht eene zucht van meer te zien en te weten medegedeeld hebben, die niet meer door die genoegens, welke de uitspanning hunner vaderen uitmaakten, geheel bevredigd kan worden.

Opmerkelijk is nog bij Vondel do mindere afscheiding tussehen den toon van het blij- of treurspel , en was dit, zonder van Shakspeare te spreken, bij wien zich beide soorten dikwijls vereenig-den, hot geval bij do meeste herstellers van hot tooneel. De Cid van Corneillo is nog eenvoudig in den stijl zijner samenspraken, en slechts weinige toonoelon toonon eene bijzondere verheffing. Hetzelfde vindtmen, bijvoorbeeld, inVondersJoseph in Dothan, en deze eenvoudigheid, die wij nu platheid zouden noemen, was hot echte kenmerk van het herlevende treurspel, dat toen allo vakkon en geschiedenissen omhelsde, dewijl Vondel de broeders van Joseph niet als de zonen van Atrens kon laten sproken. Bij do Spanjaarden waren lang treur- en blijspel dikwijls alleen door den afloop onderscheiden, dewijl er nog eene tusschensoort, of comédie héroique, bestond, waarvan Corneille's Don Sanche d'Arragon en Molièro's Don Garcie de Navarre nog het voorbeeld opleveren. Nog zelfs na Corneillo bleven vele stukken in den Spaan-schen trant, zooals, bij voorbeeld, de U'enceslas van Kotrou 5. Corneillo liet nog aan zijne Sabina, do gade van Horatius, tegen Camilla zeggen: Ma soeur entretenez Julie, waarop deze antwoordt,

13


-ocr page 198-

W. DE CLERCQ.

194

qu'elh a tort de vouloir que je vous entretienne r,. Voltaire merkt daarop aan, dat dergelijke uitdrukkingen in een treurspel ongeschikt zijn; doch het treurspel van Corneille was nog geenszins dat van Voltaire, en het was naderhand, toen de beoefening der Ouden meer en meer veld won, en de betooverende stijl van Kacine over alles eene bevallige plooi wist te werpen, dat deze gewoonte om alles op dezelfde hoogdravende en dichterlijke wijze uit te drukken, geheel do overhand verkreeg; weshalve dan ook de Fransche dichters door de Duitschers deswege vooral aangevallen werden, daar deze laatsten, wier taal eenen der-gelijken stijl niet veroorlooft, het aan Racine niet vergeven konden, dat hij Fedra's voedster in deze woorden haar gebiedster laat herinneren, dat zij in drie dagen niet gegeten had:

Et le jour a trois fois cliassé la nuifc ohscure,

Ilepuia que votre corps languit saus nourriture.

Wij vinden voorts nog in eenige stukken van Vondel Axz stomme vertooningen, waarvan de moord der Nonnen in Gijsbrecht, nevens Klaus van Kijten, die zich op hare lijken vertoont, het laatst opliet tooneel overbleef. Naar mijn inzien waren deze vertooningen uit den tijd der rederijkers afkomstig, toen de verschillende Kamers, bij iedere vertooning, de door haar gekozene spreuk, of het onderwerp van haar kamerspel, zinnebeeldig moesten voorstellen. Vondel's Palamedes was ook met dergelijke vertooningen vergezeld, doch schijnt men dezelven naderhand meer en meer nagelaten te hebben. Ook de sprekende personages en zinnebeeldige vertooningen, bij gelegenheid van de inhuldigingen of bezoeken van vorstelijke personages, zijn van denzelfden oorsprong, gelijk men daarvan bij Kops vele beschrijvingen ontmoet. Wij vinden dezelven bij ons bij de komst van Leicester', en misschien behooren wel onder de laatste die, welke bij do komst van Maria de Medicis de geschiedenis van Brutus voorstelden, en waarvoor Hooft bijschriften vervaardigde.

Eeeds te lang misschien, naar liet voorgesteld bestek, hielden wij ons bij Vondel op, doch des te verhevener scheen ons zijn roem, daar hij den-zelven aan geenen invloed der schrijvers van het overige gedeelte van Europa te danken had. Men zoude wel kunnen bewijzen, dat Gryphius en andere Hoogduitsche Dichters uit zijne schriften, geenszins dat hij uit de hunne geput heeft. Navolgingen der Ouden zijn steeds bij de Nieuweren als veroveringen aangezien, en welken lof verdient hij dan niet, die, ofschoon reeds bij het afnemen zijner bekwaamheden, Virgilius en Ovidius vertolkte , de schoonste lierzangen van Horatius navolgde, en wien misschien slechts de begunstiging van eenige gelukkige omstandigheden ontbrak, om door zijnen den grond ook tot eenen

Europceschen Letterroem te leggen. Nevens Cats was hij de eenige, die in onze Letterkunde eenen gevestigden room bij alle standen verkreeg. Gemakkelijker is het zijne misslagen te bemerken, dan zijne schoonheden te evenaren, en hoezeer wij zulks dan niet in den uitgestrektsten zin des woords kunnen aannemen, zoo heeft hij wel verdiend, dat de echte Nederlander, bij hot beschouwen zoowel van zijne meesterstukken, als van zijne uitgebreide loopbaan, die zooveel invloed op de vorming der taal en de ontwikkeling van het genie in onze Letterkunde had, dankbaar instemme in den eersten regel van zijn grafschrift:

Virgiel eu Sofokles en Flakkus dekt (lees ateen.

Vondel's Lucifer werd in 1654 vervaardigd. Milton's Paradise Lóst werd niet vóór 1667 bekend. Deze bijzonderheid, reeds door den heer Van Kampen opgemerkt, zoude, indien er navolging van de eene of andere zijde plaats kon vinden, de schaal geheel ten voordeele van onzeu vaderlandscheu diehter doen overslaan,

'l. Belangrijk zijn, ten liezen opzichte, dc twee verhandelingen van den heer Bilderdijk, onder den titel; Verslag Dan het Spaansche Treurspel va» Don Guil-leni de Castro, De heldendaden van den Cid, thans in de Bijdragen tot de Tooneelpo'èzj uitgegeven.

3. Uerclioux heeft in zijne Elegie, die dus begint: Qui me delivrera des Grecs et des liomains ? de gedurige versehijning derzclfde personen op den Fran-scheu schouwburg berispt. Hoe vele Elektra's eu Orestessen hebben denzelveu niet betreden? Men berekende kortelings, dat de familie van Agamemnon alleen meer dau dertig stukken aan liet Parijsche tooneel geleverd had.

i. Meu vindt er echter twee heerlijke voorbeelden van in de tweespraak tusschen Pohjeuetes, die als martelaar ter dood gevoerd wordt, eu zijne echtgenoot, bij Corneille; en dc voortreffelijke samenspraak tusschen J thai ia eu Jnas, bij Racine.

quot;. Dit stuk moest bewijzen, qu'on ne peutpas êlre tl la fois Père et Hoi.

e. Zie hierover Voltaire, in zijne Commentaires sur Corneille, bij gelegenheid van den Horace.


-ocr page 199-

CLEIICQ.

495

W. DE

FEANKRIJK'S INVLOED OP ONZE LETTERKUNDE.

Wanneer men tegen het einde der 17dc eeuw den staat der Letterkunde beschouwt, wordt men weldra gewaar, dat de navolging beide van Hooft en Vondel hare kracht had verloren, en een nieuwe geest onze Letterkunde bezielen moest. Men begreep, dat het tooneel onmogelijk, door hetgeen de dichters der zeventiende eeuw in dit vak geleverd hadden, kon opgehouden worden; dat de smaak te verfijnd was, om do gebeurtenissen van den Bijbel, reeds door twijfelzucht aangevallen , op het schouwtooneel aan de spotternij der kwalijkgezinden bloot te,stellen, entekiesch, om de ergerlijkheid van onze vroegere kluchten te dulden. Was het dan te verwonderen , dat, bij het gevoel van deze behoefte, zich de blik naar Frankrijk richtte, toen met al den luister, dien de roem van letteren en wapenen geven konden, verheerlijkt? Hier toch had zich een tooneel gevormd, dat zich beroemde, den onbesmetten glans van het Grieksch tooneel terug te kaatsen; hier worden de zeden der groote wereld op de fijnste wjjze gegispt, en hier, eindelijk, heerschte in de uitdrukking eene beschaafdheid, welke uit het gebied der kunsten alles weerde , wat aan Staat en Kerk eenige ergernis konde geven. Nu voegden zich hiei'bij de herroeping van het Edict van Nantes en de overkomst van zoovele vreemdelingen, die, hoezeer zij den behcerscher van Frankrijk als hunnen vervolger vloekten, desniettemin de Fran-sche Letterkunde als de voortreffelijkste, die immer bestaan had, bleven huldigen. Tevens viel weldra een nieuw en werkzaam middel, om den smaak van het algemeen te leiden, dat namelijk der tijdschriften en recension, die toon voor hot eerst bij onzen landaard bekend werden, onder hun beheer; en nu konden zij naar wensch den geesel der spotternij zwaaien, of hunne oordoelon, naar den geest der Fransche kunstwetten ingericht, als godspraken doen eerbiedigen. Dergelijke beginsels, door mannen, gelijk eenen Bayle, Le Clerc en Basnage voorgestaan, moesten spoedig eenen gereeden ingang vindon bij eenen landaard, die, helaas! uit eene eigenaardige bescheidenheid, zich zoo vaak tot eene overdrevene bewondering van het vreemde liet medesleepen. Hadden er in dien tjjd waarlijk groote mannen aan het hoofd van onze Letterkunde gestaan, men zoude, gelijk in het vorige tijdperk, van de uitheemsche Letterkunde datgene, hetwelk inderdaad voortreffelijk was, hebben overgenomen; doch er werden nu meer omvattende eischen gedaan, en men vorderde niet alleen eene volstrekte onderwerping aan de nieuwe letterkundige beginselen, maar tevens eene verzaking van onzen goheelen vroege-ren letterroem. Een man gelijk Antonides, te spoedig aan zijn vaderland ontrukt, kon dezen voortdringenden stroom niet bedwingen. Pels en zijne kunstbroederssloegenmetoenon heldhaftigen moed de hand aan hot werk, ter verbreiding van de navolging onzer Fransche naburen. Do steile rots, waartegen zij, op de zinnebeeldige voorstolling van hun Nil volentibus arduim, opklimmen , schijnt hot beeld van dien stapel van Fransohe treur- en kluchtspelen, die zij in onze taal trachtten over te brengen Daar Pels nog tot het volgend tijdperk behoort, besparen wij tot hetzelve de nadere beschrijving van den invloed dor Fransche Letterkunde, en hebben wij hier alleen het ontstaan van dezelve willen mededeelen. Bij de Franschen heerschte toon reeds dezelfde eigendunkelijke waan, die hun nog tegenwoordig geenszins vreemd is geworden. Reeds lang hadden zij de verplichtingen vergeten, die zjj aan Spanjaards en Italianen verschuldigd waren: zjj vergenoegden zich, met de eersten van opgeblazenheid , do tweeden van woordspelingen te beschuldigen , terwijl zij den zuiveren smaak slechts bij hunne eigene schrijvers waanden te vinden. Aan de Ouden, als aan hunne onmiddellijke voorgangers , brachten zij eenigen wierook toe, en bleven voorts volkomen overtuigd, dat er vóór hunne eeuw van Lodewjjk XIV geene Letterkunde, zoo bij hen als ergens anders, bestaan had, en dat dus het overige Europa zijne beschaving slechts tot het regentschap van Mazarin, of ten hoogste tot do eerste voorstelling van don Cid kon doen opklimmen. Indien zulks tot eenige verschooning voor onze voorouders kan strekken, mag men gerustolijk opmerken, dat wij toon het eenige volk niet waren, dat zich onder don schepter der Fransche Letterkunde moest buigen, en dat de invloed van deze de grenspalen, welke Alpen en Pyreneeën aan denzelven schenen te stollen, geenszins eerbiedigde, ja zelfs tot in de gezellige kringen van Engeland doordrong. Tot aan don vrede van Munster washet Latijn de taal der diplomaten geweest. Lodewjjk XIV gevoelde echter weldra het nut, hetwelk hij van de behendigheid zijner onderhandelaren kon trokken. Er word eene algemoene taal vereischt, voor het dageljjksch onderhoud geschikt, en meer in staat, om de menigte van nieuwe voorwerpen en betrekkingen, uit eene ingewikkelde staatkunde geboren, beknopt en bevallig uit te drukken. Bij de toenmalige Staat- en Letterkunde van Europa was


43*

-ocr page 200-

W. DE CLEllCQ.

196

gecnc andere, dan de Fransche taal, hiertoe geschikt, en zij werd hetgeen de Italiaansche in de zestiende, en de Latjjnsche in de zeventiende eeuw geweest waren. Ill's Gravenhage, gedurende zoovele jaren het middelpunt der Europeesehe staatkunde, alwaar een D'Estrades, eenD'Avaüx hunne bekwaamheden ten toon spreidden, kon men aan den invloed dezer taal niet vreemd blijven, en deze werd weldra door allen, die zich boven den burgerstand onderscheiden wilden, alsook door den geest der aristocratie gehuldigd. In geheel Europa ging deze zucht tot navolging van de vorsten tot do volken over. De kleine hoven van Duitschland, zooals, bij voorbeeld, dat van den Keurvorst van Brandenburg, waren op de Fransche leest geschoeid, en later zocht (Jott-sched, hoewel met goede inzichten, aan de Duit-schers eene Letterkunde op te dringen, die de vernietiging vanhunne nationaliteit teweeg moest brengen. In Italië scheen het geslacht der groote mannen geheel uitgestorven, en met geestdrift werd aldaar door de beschaafde standen eene letterkunde beoefend, die ten minste een steviger voedsel aan hunnen geest verschafte, dan de onuitputtelijke woordspelingen hunner sonnettendichters. Zelfs in Engeland, alwaar Karei II de Fransche lichtzinnigheid, zonder derzelver beminnelijkheid, had overgebracht, traden weldra de opkomende vernuften in het spoor der Fran-schen; en zelfs Pope, het hoofd der Engelsche dichters in het tijdperk van Koningin Anna, legt een streven naar Fransche regelmatigheid en geestigheid aan den dag, hetzij hjj in zijn Essay on Man en on Criticism de wijsbegeerte en letterkunde in een bevattelijk gewaad zocht voor te dragen, of in zijn Rape of the Lock den Lutrin trachtte te evenaren.

Ziedaar dus eene korte ontwikkeling, wegens hot ontstaan van den uitgebreiden invloed der Fransche Letterkunde, die haar gezag gedurende de volgende eeuw niet alleen bleef behouden, maar zelfs teweegbracht, dat vreemde vorsten Fransche geleerden bezoldigden, teneinde dezen, door eene letterkundige briefwisseling, hen van de minste gebeurtenis. die in de Coteries der Pa-rijsche letterkundige wereld voorviel, toch vooral niet onkundig zouden laten.

Was deze invloed noodlottig voor onze dichtkunst, zij was het nog meer voor onzen prozastijl.

Men zie de titelplaat van de stukken, duor dit gezelschap vertaald.

(Uit; Verhandeling oner den invloed der vreemde lelierk. op de Nederl. taaien letterk.)


PHILIPS WILLEM VAN HEÜSDE

werd iu 1779 gebureu, toonde reeds vroeg zijn geuialen aanleg, studeerde te Amsterdam en te Leiden in de rechtsgeleerdheid, letteren en wijsbegeerte, ouder Gras en Wijttenbaeh, die liem hoog waardeerden Zijn verhandeling over Plato {Specimen in Flatonem, 1808) vestigde de aandacht ook van het buitenland op hem. Na eene reis' door Frankrijk werd hij in 1804 henoeiinl tot hoogl. iu de letteren eu wijsbegeerte te Utrecht, waar hij zijne krachten bijzonder wijdde aan de geschiedenis cu de platonische wijsbegeerte. Hoog werd hij vereerd door eene talrijke school van kweckelingcn. Iu den zomer van 1839 wilde hij over Zwitserland Italië bezoeken, maar bezweek aan het meer van Gcuève. Op de beoefeuiug van meer dan ééue wetenschap heeft hij bcslissenden invloed uitgeoefend.

Voornaamste gesclirifteu: Proza: S/jenimen Criticum in 1'latonem; D. IPijtlenbachii ep. ad auctorem; colla-tiones codd. Mss. l'lalonis, Lugd. Bat., 1808; C. //'. de Rhoer geschetst, bijzonder ats geschiedkundige, Utr., 1822; Initia phnlosophiae Platonicae, 3 Tt. Ultraj, 1827 sej(j., ed. 2a. em., Lugd. liat., 1842; Brieven over den aard en de strekking van honger onderwijs, é» uitg., Utr., 1829, .'i,: uitg., Utr., 1835; Ter nagedachtenis van C. W.delihoer 'en IV. 11. de Beaufort, Utr., 1830; Ad bonarum artiarn in academia lt.-Tr. stu-diosos protrepticus, Ultraj., 1831, (Nederl. vert, aid.); Be Socratische school, of wijsgeer te voor deYiie eeuw, 4 dln., Utr., 1835—39, 2° verb, uitg,, Utr., 1840; (lloogd. vert, van het 3j0 d., ouder den titel; Bhiloso-phie, Versuche phitosophischer Forschungen in den Sprachen, Utr., 1839); Oratio de nationati artium et doctrinarum conjunctione, Traj. a. Rh., 1836; Brieven over het beoefenen der wijsbegeerte, inzonderheid in ons vaderland en in onze lijden, Utr., 1837; Characterismi principum phitosophorum veterum, Soeratis, Ptatonis, AristoteHs. Ad eriticam philosophandi rationem command., Amst., 1839; Be schoot van 1'ohj-bius of geschiedkunde voor de 19t,e eeuvgt;, Amsterd., 1841.

DE BESTEMMING DER WETENSCHAPPEN.

Slaan wij gade, vrienden, welk gebruik men doorgaans, ook bij de beschaafdste volken, van de wetenschappen gemaakt heeft, zoo moot ons derzelver bestemming eer laag, dan verheven voorkomen. Denkt maar eens aan de scholen der wijsgeeren : is de redeneerkunde daar niet veelmeer gebezigd, om eigene gevoelens en stelsels, hoe valsch dan ook, te verdedigen, dan om waarheid te vinden? Denkt aan de oude Staten, waarin de redekunst zoo oppermachtig heerschte; heeft


-ocr page 201-

497

zij in dezelve niet doorgaans meer de zaak van partijen, hoe strijdig ook met die des vaderlands, dan het ware belang des vaderlands en der mensch-heidzoekente behartigen en te bevorderen? Denkt aan dien stroom van nietige, ja maar ook van schadelijke, voor waarheid en deugd schadelijke en verderfelijke geschriften, waarmede doorgaans de maatschappij als overstroomd is geworden, en die men intusschen met den schoonen naam van kunstgewrochten der fraaie letteren bestempelde. Geen wonder, als men daarop acht slaat, dat men, evenals Rousseau, er eindelijk toe komt om te zeggen, dat de kunsten en wetenschappen meer nadeel, dan voordeel aan het menschdom hebben aangebracht. Maar van waar, zult gij zeggen, van waar dat nadeel? Want uit hare natuur is het ons gebleken, dat zij tot voordeel, ja, tot het bevorderen dor hoogste belangen des menschdoms kunnen en moeten beoefend worden. Zijn er dan niet doorgaans bij de beschaafde volken bekwame wiskundigen, redeneerkundigen, redenaars en schrijvers geweest? Aan dezulken zal 't wel niet ontbroken hebben, mijne vrienden; maar ik weet niet, of zij wel altijd hunne wetenschap daartoe gebruikt hebben, waartoe zij van nature bestemd was. Wiskunde is de wetenschap der waarheid, en, hoe men haar ook beoefent, men trekt er nut uit; maar hoe velen houden zich, gedurende hun gansche leven, met rekenen en meten op, zonder, volgens gepaste leiding, hun zielsoog, om het ware te zien, er door gezuiverd en geoefend te hebben! Wij Romeinen, zeide Cicero, beoefenen de geometrie alleen om het nuf van het meten. Evenzoo de redeneerkunde; men oefent er zijn verstand door, al doet men ook niets dan betoogen en bewijzen. Maar hoe weinigen doen haar strekken om door scheiden en verbinden tot heldere begrippen van het ware te komen! De meesten redeneeren maar voort, om zich en anderen van hunne geliefkoosde begrippen en stellingen, zij mogen dan helder of duister, waar of valsch zijn, te overtuigen. En hoe heeft men hiertoe niet te allen tijde al het vermogen der redekunst, al het bekorende der fraaie letteren aangewend! Dat de wetenschappen, vrienden, niet meer nut aan de maatschappij, ja, dat zij er zelfs nadeel aan hebben toegebracht, is daar alleen aan toe te schrijven, dat men haar niet aan hare natuurlijke bestemming heeft laten voldoen: en vraagt gij nu, welke die is? Geene andere , volgens de Socratische school, en zooals wij het uit hare natuur kunnen opmaken, dan dat zij den mensch in staat stellen om het ware te zien, en hem tevens anderen naar het ware doen streven. Het eerste is de taak inzonderheid der wiskunde en redeneerkunde, het laatste die der redekunst en fraaie letteren. Maar daartoe moeten zij ons in de eerste plaats van vooroordeelen vrijmaken , vervolgens van alle valsehe voorstellingen der dingen, tot het zien der dingen, zooals zij zijn, omkeeren, en zoo ons eindelijk van het zinnelijke tot het denkbare doen opklimmen. Eene moeilijke, hoogstmoeilijke taak voorzeker, daar wij van nature niet alleen zinnelijke wezens zijn, maar zoo gaarne ons ook, al kunnen wij het niet goedkeuren, door ijdelen schijn laten bekoren; doch des te schooner, des te verhevener, des te belangrijker voor den mensch en de maatschappij de bestemming der wetenschappen. Ik heb tot hiertoe nog van Plato's spelonk nauwelijks melding gemaakt: maar hier, dunkt mij, zal ons dat beeld des wijsgeers, zoo om de menschen, gelijk zij doorgaans zijn, te lee-ren kennen, als om de bestemming, de hoogste bestemming der wetenschappen te beseffen, recht te stade komen. Ook zal het ons meer, dan iets anders, doen inzien, waarom de wetenschappen zoo zeldzaam in de maatschappij aan hare bestemming beantwoord hebben. Welaan dan, jongelingen, wien het om waarheid zoowel, als om wetenschappen te doen is, brengen wij ons dat beeld geheel voor oogen: heeft men het, zooals het met beelden en gelijkenissen gaat, op onderscheidene wijzen opgevat en toegepast, beschouwen wij het, zooals Socrates zelf het bij Plato, ter vorming van staatsbestuurders, aan zijne jonge vrienden, Glauco en Adimantus, voorstelt.

Na over wezen en schijn, wetenschap en meening lang met hen gesproken te hebben, zegt hij eindelijk: «Laat ons 'smenschen natuur, wat onderwijs en opleiding en de verwaarloozing van beide betreft, met dusdanig iets vergelijken. Verbeeldt u menschen in eene onderaardsche spelonkachtige woonplaats, met een breeden ingang naar den kant van het licht langs de geheele spelonk: ziet hen daarin, van kindsaf, aan hals en beenen geboeid, zoodat zij daar altijd blijven, alleen naar voren zien en hun hoofd wegens de boeien onmogelijk kunnen omdraaien. Ziet verder daar achter hen, in de hoogte en op een verren afstand een vuur branden, welks licht in de spelonk schijnt: en tusschen dat vuur en de gevangenen één weg daar boven, langs welken een muur gebouwd is ter hoogte van de tooneelen, waarboven de kunstenaars bij ons hunne kunsten en wonderen vertoonen. -— Ik zie het, zegt Glauco. — Maar ziet nu verder, hervat Socrates, menschen langs dien muur met Herlei gereedschap en huisraad, en ook me- standbeelden en


-ocr page 202-

PH. W. VAN HEUSDE.

198

andere ateenen en houten dieren, op allerlei wijzen vervaardigd , voorbijgaan. Dat alles, zooala gij ziet, wat zij dragen , steekt boven don muur uit, en zij zeiven, zooals natuurlijk is, spreken van tijd tot tijd, of gaan zwijgende voorbij. — Een zonderling beeld, roept hierop Glauco uit, en zonderlinge gevangenen ! —• Maar gevangenen toch, hervat Socrates, die op ons gelijken. Want de zoodanigen, meent gij dat zij vooreerst van zich zeiven en van elkander iets anders gezien hebben, dan de schaduwen, die door het schijnsel van het vuur op het tegen hen overstaande van de spelonk vallen? — Geenszins: want hoe zou dat, daar zjj hun leven lang hun hoofd niet hebben kunnen bewegen? — En dan van hetgeen dio voetgangers voorbij dragen, is het daar ook zoo niet mede gelegen, dat zij er slechts de schaduw van zien? — Evenzoo. —■ Zoo zij nu mot elkander kondon sa-menspreken, denkt gij niet, dat zij hetgeen daar vóór hen is, dat gewoon zouden zijn te noemen, wat zij zagen? —- Noodzakelijk. — En zoo er een weerklank in do gevangenis was, denkt gij dan , dat, zoo vaak iemand der voorbijgaanden sprak, zij iets anders voor het sprekende zouden houden, dan de voorbijgaande schaduw? — Niets anders, geloof ik. — In één woord dan: niets zouden de zoodanigen voor waar houden, dan do schaduwen van die beeltenissen en kunstwerken.quot;

Een heerlijk beeld dos mcnschen, vrienden, zoo lang hij onwetend en nog niet door onderwijs en wetenschappen tot de waarheid gebracht is! Wij zien hom daar zoo in de zinnelijke wereld in onwetendheid voortleven, van kindsaf aan doorvoor-oordeelen geboeid, zoodat hij zich tot hot licht der waarheid niet omkeeren kan. Maar daarenboven heeft men hom van alles verkeerde voorstellingen doen krijgen. Dichters en redenaars en al wie de kunsten beoefenen, welverre van hom de beelden van hot ware, die hier zichtbaar zijn, te doen zien, hebben hem schaduwen dier beelden, ijdele schaduwen voor oogon doen krijgen. En het ergste van zijnen toestand is, dat hij zich door dat alles als buiten staat gevoelt om tot de waarheid te komen, ja, do duisternis en de schaduwen liever heeft dan het licht. Want steeds in die schemering voortlevende, hoe moeilijk moet het hem niet vallen het licht te verdragen! Zoodanig dan is 'smenschen deerniswaardige toestand : en, komt zoo de vraag bij ons op, hoe hem daaruit to redden en tot konnis en wetenschap te doen geraken, in de gelijkenis zelve ligt het middel daartoe opgesloten. Vergeefs zou men zulks pogen door eindelooze redevoeringen tot hem te houden, gelijk do Sophisten trachtten, wanneer zij de jeugd met hunne wijsheid zochten op to vullen: wat zou dat toch baten, zoolang zij op ijdele schaduwen, als waren die waarheid, bleven zien? Het eenige middel daartoe, gelijk het door Plato's beeld wordt uitgedrukt, is het So-cratische onderwijs, met de beoefening dor wetenschappen gepaard. Hij laat iemand daar van boven in de spelonk tot de gevangenen komen, en deze begint met hen van de boeien te ontslaan, zoodat zij zich vrij kunnen bewogen, en daarna wendt hij hunne oogon van do schaduwen af, opdat zij de beelden zolven aanschouwen mogen. Dat is, zooals ik zeg, het Socratische onderwijs en de rechte beoefening der wetenschappen. Zoo toch begon ook Socrates, geljjkwij roods boven hebben aangetoond. Mot dat gedurige ondervragen zocht hij don knaap van valsche begrippon en vooroor-doelen, als van zoovele kluisters, te bevrijden, en daarop trachtte hij hem, door dat zelfde vragen en het wijzen tevens op hetgeen niet schijnt, maar mot de waarheid overeenkomstig is, tot het meer wezenlijke om te wenden. Hot gevolg daarvan moest zijn, dat de jeugd zoodoende reeds vroeg loerde onderscheiden, schijn van wezen loerde afscheiden , en zoo, volgens de Platonische leerwijze, don eersten stap deed, om eenmaal volkomen tot kennis en wetenschap te komen. Wat zegt gij er van, vrienden, zien wij niet in deze voorstolling de bestemming der wetenschappen ons als aanschouwelijk gemaakt? Maar nu verder. Do mensch moet niet alleen de beelden der waarheid , die hier te bemerken zijn, als, voorwerpen die schoon, zaken die goed, handelingen die rechtvaardig zijn, zolven te zien krijgen: hij moet nog daarenboven, door het zien en bemerken van dezelve, tot het rijk der waarheid, do denkbare wereld, toegang verkrijgen. Ziedaar de hoogere bestemming der wetenschappen, en ook dit stolt ons Socrates geheel aanschouwelijk voor.

«Gelijk hot hol,quot; zegt hij, «het beeld van het zichtbare is, zoo is do wereld boven hetzelve het beeld van het denkbare. In deze onze wereld heerscht de zon, die alles verlicht en opluistert, alles groei en kracht geeft: zoo ook heerschen daar, in het denkbare, de ideeën, vooral het goede, dat op gelijke wijze al hot overige, heisehoone, het rechtvaardige, al wat is en niet slechts schijnt te zijn, vruchtbaar en nuttig maakt. Wil men dus iemand, evenals daar, uit het duistere hol in het licht onzer zon, zoo hier, uit dit zichtbare in het denkbare tot do aanschouwing van het schoono, goede, rechtvaardige, bijzonder van het goede, opleiden, zoo zal het hom in 't eerst voor don geest schemeren, zoodat hij niets ziet van al


L

-ocr page 203-

PH. W. VAN HEUSDE.

199

wat men hem aanwijst; maar, is zijn leidsman goed en hij zelf volgzaam, ten minste niet geheel weerspannig, zoo zal men hein evenzoo do denkbare wereld leeren kennen, als men iemand, uit de duisternis van onderaardscho spelonken opgekomen , deze zichtbare zou doen zien en beschouwen. Dezen zou men niet zoo terstond in het midden van hot zonlicht brengen, maar, om hem daaraan langzamerhand te doen gewennen, eerst de schaduwen der dingen doen zien, dan de beelden van menschen en van al hot overige in het water, later die voorworpen zeiven: vervolgens hetgeen in den hemel is; en den hemel zeiven zou hij gemakkelijker eerst bij nacht aanstaren, het oog naar het licht der starren en der maan opslaande , dan bij dag in staat zijn, de zon en haar licht te aanschouwen. Eindelijk zou hij, meen ik, de zon, niet haar schijnsel in het water of in iets anders, maar de zon zelve, op zich zelve, op hare plaats kunnen zien en beschouwen, hoedanig zij is. En zoo zou hij dan daarop omtrent haar bemerken , dat zij het is, die de jaargetijden en j aren en al wat in de zichtbare wereld is, bestuurt en verzorgt, en ook van alles, wat zij zagen, eeni-germate de oorzaak is. Evenzoo zal de leidsman van hem, die do denkbare wereld eenmaal zien en beschouwen zal, verre van hem terstond het goede te doen aanschouwen, hem eerst op de afbeeldsels van het denkbare, dio hier voorhanden zijn, opmerkzaam maken, om hem zoo voor te bereiden tot besef van het denkbare zelf, en hom langzamerhand aan het licht der ideeën, vooral vxnhetgoede, te doen gewennen. Aldus zal hij eindelijk , in het rijk der waarheid, de zon, die daar heerscht, het goede namelijk, met het oog der ziel kunnen beschouwen.quot;

Veel is er wellicht in deze voorstelling/lor denkbare wereld, vrienden, dat u nog niet duideljjk is, bijzonder de vergelijking van het goede mot onze zon in deze onze zichtbare wereld. Het zal u, hoop ik, bij onze beschouwing der hoogere wetenschappen, in welke het goede heersohen moet, opgehelderd worden. Maar merkt hier voor de bestemming, de hoogere bestemming der zuivere wetenschappen, dit met mij in dat zelfde beeld op, dat het aan 's menschen aanleg en vermogens niet hapert, zoo hij schijn voor waarheid houdt. Die gevangenen hadden immers goede oogen om te zien en goede ooren om te hooren, ofschoon zij niets dan schaduwen zagen, en zich verbeeldden, dat zij die schaduwen hoorden spreken. Het haperde hun maar daaraan, dat zij hunne vermogens niet wel hadden leeren gebruiken , niet derwaarts hadden leeren zien, waar het meer wezenlijke te beschouwen was. kaMomkeering, in één woord, van de schaduwen tot de beelden zeiven der waarheid, ontbrak het hun. Ook zijn de zaken, die wij moeten leeren kennen, zoo duister niet, als men doorgaans meent: het tegendeel: de denkbare wereld, het rijk der waarheid, is het rijk des lichts, zooals wij zagen; maar niet tijdig genoeg aan het licht gewond, en altijd in schemering met schaduwen zich bezig houdende, kan de inensch de waarheid niet te zien krijgen, en moet hem alles wel duister voorkomen. Zoo heeft hij het dus zoomin aan do zaken, die moeten gekend worden, als aan zijne eigene zielsvermogens te wijten, dat hij zich bedriegt en onwetend blijft. Maar ziedaar nu juist, vrienden, ziedaar nu de roden, waarom het zoo gemakkelijk niet is, als het wellicht schijnen mag, dat do wetenschappen in de maatschappij haro bestemming bereiken zouden. Want den mensch zoo van vooroordeelen te bevrijden, hem van den schijn af te wenden en het licht der waarheid to doen verdragen, go-looft mij, dat heeft wat in! Het gaat hier evenzoo, als in het hol dier gevangenen. ))Zie eens,quot; zegt Socrates tot Grlauco, ))hoe hot hun bij de slaking hunner boeien en de genezing hunner dwaasheid gaan zou, indien hun zulks op deze wijze te beurt viel. Stel, dat iemand ontboeid was en terstond genoodzaakt werd op te staan, het hoofd om te koeren, voort te gaan en naar het licht op te zien, en dat hij, terwijl hij zulks deed, pijn leed en wegens de schittering des lichts buiten staat was om die dingen te aanschouwen, waarvan hij te voren de schaduwen gezien had. Wat meent gij, dat hij zoggen zou, zoo iemand hem dan zeido, dat hij toen niets dan nietigheden gezien had, maar nu, als nader tot het wezenlijke gebracht en tot moor wezenlijke dingen gekeerd, boter zag, en deze hem elk van die voorbijgaande dingen aantoonende, hem noodzaakte op zijne vragen te antwoorden, wat het was: gelooft gij niet, dat hij verlegen zou zijn en te goeder trouw meenen, dat hetgeen hij toen gezien had, meer met de waarheid overeenkomstig, meer wezenlijk was, dan hetgeen hemnu werd aangetoond?— Zeker. — En zoo hij hem noodzaakte naar het licht des vuurs zeiven te zien, zouden hem dan de oogen niet zeer doen, en hij zulks ontvluchten, zich wendende tot hetgeen hij aanschouwen kon, en meenen , dat dit in waarheid duidelijker was dan het aangewezene? —• Ontwijfelbaar. — Maar zoo iemand hem eens met geweld langs den moeilijken en steilen opgang optrok, en niet losliet, voordat hij hem tot hot licht der zon had opgetrokken, zou hij dan niet jammeren en er wreve-


-ocr page 204-

PH. W. VAN HEUSDE.

200

lig om worden, dat men hem zoo trok, en, nadat hij tot het licht was gekomen, zou hij dan niet, als verblind door dien glans, niets meer kunnen zien van hetgeen men nu waar noemt?quot;

Maar in de maatschappij nog daarenboven kan het iemand, volgens Plato, het leven kosten, zoo hij, zelf tot kennis en wetenschap gekomen, de wetenschappen aan hare bestemming wil doen beantwoorden. Ook dit doet ons Socrates bij hem in dat beeld opmerken, en nog meer dan dit; hij doet ons tevens zien, waarom de verstandige er zoo moeilijk toe komt, om zich met de men-schelijke zaken in te laten. «Eens uit dat hol te voorschijn gekomen,quot; zegt hij, »en in het licht der waarheid levende, zal niet licht iemand uit eigene beweging weder derwaarts willen terug-keeren: want zie eens; zoo dikwijls hij zich zijn vroeger verblijf aldaar en zijne toenmalige wijsheid, alsook zijne medegevangenen herinnert, denkt gij niet, dat hij zich zei ven met zijne verandering zal gclukwenschen en hen beklagen? En zoo bij hen daar eerbewijzingen en loftuitingen en geschenken denzulke te beurt vielen, die 't scherpst de dingen kon zien, die voorbijgingen, en 't wel onthouden, wat van dezelve eerder, wat later en wat tegelijk voortging, en daaruit 't best vermocht te voorspellen wat er komen zou, denkt gij, dat hij daarnaar haken zou en naijverig zijn van hen, die bij hen in aanzien en macht waren? of niet veeleer verkiezen, volgens dat zeggen van Homerus, boven dat onderaardsche verheven, een armen man als slaaf te bedienen, dan onder de aarde over allen oppermachtig te heerschen, en niet alles liever ondergaan, dan met die jjdele meeningen zich op te houden en zóó te leven? — Gewis. — Maar denk ook dit in. Indien de zoodanige afgedaald en daar weder als te voren neergezeten was, zouden hem dan niet de oogen duister zijn, daar hij zoo pas uit de zon kwam? — Dat zou wol zoo. — En zoo hij dan weder naar die schaduwen moest raden en daarin wedijveren met die steeds gevangene en geboeide menschen, zou hij dan niet gedurende den tijd, dat hij zoo stomp van gezicht was, voordat zijne oogen weder bekomen waren — en de tijd om daaraan te gewennen zou niet kort zijn — zou hij dan niet ge-ach verwekken en men van hem zeggen, dat hij naar boven was gegaan om met bedorvene oogen terug te komen, en dat zelfs te trachten om naar boven te gaan niet paste ; ja, dat men hem, die het ondernam om iemand van de boeien te ontslaan en naar boven te leiden, zoo men hem maar in handen kon krijgen, dooden moest? — Ja zeker, dooden zouden zij hem!quot;

il! II

|i;

Ik heb mij altijd met dat beeld onzeswijsgeors, vrienden, onbeschrijflijk verlustigd. Want op de wetenschappen niet alleen, maar op de geheele maatschappij, ja, op de verhevenste beschouwingen der zedenkunde en godsdienstleer laat het zich vanzelf toepassen. Maar tevens heb ik er door leeren inzien, hoe verkeerd men doorgaans over Plato en zijne wijsgeerte geoordeeld heeft. Want wat toch hoort men de menschen menigvuldiger zeggen, dan dat Plato wel een bij uitstek schrander en verheven wijsgeer geweest is, maar zijne wijsgeerte vol hersenschimmen, vol ijdele voorstellingen, vol denkbeeldige werelden is? Ik beken , dat hjj daartoe in zijne schriften wel eenige aanleiding gegeven heeft; maar, wat zijne wjjs-geerte zelve betreft, ik vraag het u, lieve vrienden, is er eene leer te bedenken, die niet alleen meer in aard en strekking waarheid ten doel hoeft, maar ook meer opzettelijk ons voor hersenschimmen en schijnbeelden waarschuwt en behoedt ? En dan dit nog. Hoeft men zijne wijsgeerte niet doorgaans mot die der latere Pythagorischo on Platonische philosophon vermengd, en zoodoende ons dezelve, als onkel beschouwend en onnuttig voor de maatschappij voorgesteld? Maar ziet eens; deze geheele voorstelling dor spelonk maakt hij voor do vorming bijzonder van staatsbestuurders dienstbaar, en, na dezen aldus tot do waarheid opgeleid te hebben, wil hij, en dit eiseht hij van hen als plichtmatig en noodzakelijk, dat zjj, hoe lastig en_gevaarlijk het ook moge zijn, de men-scholijke zaken behartigen. «Onze taak is het niet alleen,quot; doet hij Socrates daar verder tot ülauco zeggen, «jongelingen van den besten aanleg derwaarts, tot die wetenschap te doen komen, welke wij gezegd hebben do hoogste te zijn, zoodat zij het goede zien, en hen daartoe den aangewezen weg te doen opgaan, maar dan ook tevens, wanneer zij, derwaarts opgeklommen, genoeg daarvan gezien hebben, hun niet toe te laten, wat men dezulken thans toelaat. — Wat bedoelt gij ? — Dat zij daar blijven, als nu op de eilanden der gelukzaligen aangeland, en niet weder tot hunne voormalige modegevangenen afklimmen noch deelnemen aan hunne werkzaamheden of eerbewijzingen, zij mogen dan te versmaden of hoog te achten zijn. Ieder van u, zullen zij tot hen zeggen, moet op zijne beurt naar heneden, en daar, in de maatschappij, er zich aan gewennen om in die duisternis le zien: want, daaraan gewend, zult gij duizendmaal heter , dan zij die daar leven, zien, en elk dier schijnbeelden heler onderkennen en weten wat zij zijn en waarvan zij de schimmen zijn, daar gij de ware heelden van het schoone, goede en rechtvaardige


-ocr page 205-

PH. W. VAN HEUSDE.

201

aanschouwd heht.quot; Zoo ver is het er van af, dat Plato's wijsgeerte voor den Staat onnuttig cn vol horsenschimmen zijn zou! Maar daarover nog wel eens nader: het is ons hier te doen om de bestemming der wetenschappen.

Gij ziet het, mijne vrienden; die geheele gelijkenis van de spelonk met de zichtbare wereld cn van deze zichtbare wereld met de denkbare, heeft geen ander doel, dan ons de ware opleiding des menschen door middel der wetenschappen aanschouwelijk voor te stellen. Maar ziedaar ook nu , welke de bestemming, de hoogere bestemming der wetenschappen is. Zij moeten ons eensdeels, de eene zoowel als do andore, van alle valscho voorstellingen der dingen, van allo denkbeeldige werelden en schaduwbeelden, zooals die bij dichters en Sophisten voorkomen, het oog doen afwenden , om alles te zien, zooals het is; maar dan ook, hetgeen inzonderheid de taak der redeneerkunde uitmaakt, moeten zij ons van hot zinnelijke, dus onthuld , tot het denkbare doen opklimmen en zoo in hot rijk der waarheid toegang doen verkrijgen.

Wij sluiten hiermede niet andere bestemmingen dier zelfde wetenschappen uit. De wiskunde b. v. laat zich op de natuurkunde, bijzonder op do werktuigkunde, toepassen, en verschaft ons, door do beoofeningvan dezelve, duizenden middelen om het leven ons gemakkelijk en aangenaam te maken: ook dient do redeneerkunde zoowel, om hetgeen men voor waarheid houdt, te bevestigen en te handhaven, als om hot door scheiden en verbinden te ontdokken. Doch wij zooken hier naar de eerste, de hoogste bestemming dier wetenschappon , en die zal wel zijn, meen ik, dat zij ons waarheid doen vinden en aan anderen doen modedeelen. Dit ook moet voorafgaan, zal men in de natuurkunde, of in wolko der toegepaste wetenschappen ook, vorderingen maken en zich wachten van door het streng bewijzen der redeneerkunde, in plaats van waarheid, dwalingen voor te staan. Bij al dit onderzoek moeten wij het hoogste standpunt kiezen: vooral, zoo wij over hot nut en belang der rodekunst en der fraaie letteren wel zullen oordeelen. Do redekunst, heeft men altijd gezegd, is de kunst van wel spreken, inzonderheid van overreden, en , als zoodanig, is zij in de maatschappij hoogstbelangrijk. Kvenzoo heeft men de beoefening der fraaie lettoren doorgaans tot stijl en voordracht en bijzonder tot we' schrijven betrekkelijk gemaakt: iets, hetwelk ons almede in het loven gedurig te pas komt, ja, onontbeerlijk kan schijnen. Wij hebben daar niets tegen; maar men bedriegt zich, zoo men op deze wjjzo beider bestemming en heilzaamheid zal te kennen geven. Dat standpunt is te laag, om over zaken van zoo hoog belang te beslissen: ook moeten ons redekunst en fraaie letteren , uit dit oogpunt beschouwd, zoowel schadelijk, als nuttig en heilzaam voor de maatschappij voorkomen. Want, inderdaad, die kunsten van wel spreken en wel schrijven, met het vermogen van overreden gepaard, wij hebben het roeda opgemerkt, hoe vaak hebben die niet hoorders en lozers schijn voor wezen, leugen voor waarheid doen najagen en omhelzen, en, hoe moer zij zich daartoe van de redeneerkunde tot bewijzen en betoogen bedienden , des te meer bon in hunne dwalingen bevestigd! Neen, vrienden, om de ware bestemming, de ware nuttigheid zoowel van de redekunst on letteren, als van de wiskunde en redeneerkunde te bepalen, moeten wij ons tot Plato's standpunt verheffen. Om waarheid te vinden , waarheid voor te staan, waarheid te doen heer-schen onder het menschdom, daartoe zoeken wij wel te spreken, wol te schrijven, volkomen te overreden: en oefent men zich daarin met eenig ander, of, gelijk het velen doen, zondereenig oogmerk, zoo loopt men gevaar van het rijk der waarheid voor anderen veeleer toe te sluiten, dan te openen: en dat kan wel gewisselijk de bestemming van de redekunst en do fraaie letteren niet zijn.

Wij beseffen zoo al meer en ineer, hoe edel en verheven op zich zelve, en hoe heilzaam ook voor de maatschappij de wetenschappen zijn, zoo zij aan hare ware bestemming beantwoorden: en zoo zien wij tevens, wat het menschdom aan hen verschuldigd is, die hetzij door in do scholen de wetenschappen te onderwijzen. hetzij door in het openbaar te spreken, hetzij door hot schrijven en uitgeven van geschriften, hetzij ook zonder dit te doen, door hunnen omgang en gesprekken alleen, als Socrates deed, de waarheid aan 't licht gebracht en anderen opgewekt en in staat gesteld hebben, om zulks tot aller heil te doen. Hoe verkeerd dus zou het niet zjjn, vrienden, aan de wetenschappen zeiven met Eousseau het kwade to wijten, dat hare beoefenaars geploegd hebben! Hetgeen wjj omtrent do kunsten gezegd hebben, is ook op de wetenschappen toepasselijk. Wel genomen , hebben zij zeiven het menschdom nooit benadeeld: dat kunnen zij niet; maar men heeft er voorgehouden, die geene wetenschappen waren. Want hoe zouden er den naam van mogen dragen die kunstgrepen van redeneerkundigen, rode-naars en schrijvers, welke dienen om de waarheid te verduisteren en do menschen te begoochelen?


-ocr page 206-

PH. W. VAN HEUSDE.

202

Hare geheele natuur, gelijk wij gezien hebben, strijdt daartegen. Zonder waarheidszucht, zonder strekking om die te bevorderen en don mensoh tot de waarheid te brengen, bestaan er geene wetenschappen. Men zou dus kunnen zeggen, dat, onder den naam en de gelijkenis van kunsten en wetenschappen, ijdele gestalten het menschdom hebben zoeken te bedriegen en ten verderve te brengen; maar dit aan de kunsten en wetenschappen te wijten, is ongerijmd.

Het is er zóó ver van af, jongelingen! dat, had men de wetenschappen aan hare ware bestemming laten voldoen, zij schadelijk voor het menschdom waren geweest, dat zij daarentegen het menschdom van al die drogredenen, van al die ijdele gestalten, die men zoo gaarne najaagt, zouden bevrijd hebben. Wjj herhalen het, watwij reeds zoo dikwijls gezegd hebben, zij moeten schijn van wezen afscheiden en zoo de waarheid aan den dag brengen. En ziet nu eens, wat zij voor de hoogere of practische wetenschappen, voor de rechtsgeleerdheid, voor do godgeleerdheid , die zoo vol van diergelijke droombeelden zijn, doen kunnen: ziet nu eens, wat zij, door die hoogere wetenschappen, die zoo rechtstreeks voor het heil dos monschdoms dienen, voor het menschdom bewerken kunnen! Worden zij zooniet, in plaats van pesten der maatschappij, waarvoor men haar gehouden heeft, inderdaad, zooals wij reeds gezegd hebben, geneesmiddelen voor het mon-schelijk geslacht? Maar daarover dan eerst, wanneer wij tot de hoogere wetenschappen zullen gekomen zijn. Hier rade ik u in voorraad, om bij al deze beschouwingen, en vooral, bij het beoefenen dier vakkon, altijd Plato's spelonk met die ijdele schaduwen, waarvan ons do wetenschappen moeten afwenden, voor oogen te houden. Want, gelooft mij, al vrij ver zal het de rechtsgeleerde, de godgeleerde, zal het inzonderheid do wijsgeer in zijn vak gebracht hebben, zoo hij die schaduwen voor schaduwen is gaan houden. Virtus est vifium fur/ere.

(Uit; De Socratische school.)


JAN KOPS,

zoon van den koopman Jacob K., werd 6 Maart 1765 tc Amsterdam geboren. Op zijn negende jaar van zijne moeder beroofd, werd hij door zijne stiefmoeder opgevoed te Haarl., waar A. Loosjes en zijn kring invloed hadden op zijne vorming tot letter- en natuurkiindige. Om zich voor het predikambt te bekwamen, bezocht hij te Amsterdam de lessen van de Doopsgezinde Kweekschool en het Athenaeum, en behaalde in 1785 den eereprijs bij Teyler's Godgel. Gen. met zijn Verb. Ovvr de onverschilliyheid in godsd. zaken. In 1788 werd hij Doopsgezind' pred. te Leiden; straks, ingenomen met de beginselen van 1795, een half jaar lid der Leidsche municipaliteit; daarna, van 1798—1812, Directeur van den Landbouw, ijverde hij krachtig voor de ontginning van woeste gronden en duinen. In 1815 werd iiij hoogleeraar in de landhuishoudkunde te Utrecht, tot 1885; zijner eerste liefde voor kansel en welsprekendheid bleef hij getrouw, f 9 Jan. 1849.

Voornaamste geschriften: Proza: Verh, over het onredelijke der onverschilligheid omtrent gods dienstige waarheden, (Verh. van Teyler's Godgel. Gen. d. 8), Haarl., '1785; Verh. van den staat der voornaamste gewassen in Nederland geteeld, en van de gesteldheid, van. het weder in de j. 1800—1812, Amsterd., 1816; Inwijdingsredevoering over hel aanbelang van het aicademisch onderwijs in de Nederl. landhuishoudkundey Utr., 1816; Staat van Hollands duinen en ontwerp tot vruohthaarmaking derzelve% 2 dln., Utr., 1818; Proeven van uiterlijke Nederl. welsprekendheid, henevens eene redev. over J. Cats, Haarl., 1818; Index jjlanta-rum , quae in hor to Rheno-Traj. coluntur , Ultraj., 1828; Flora Batava, of afbeelding en beschrijving van Nederl, gewassen (met J. O. Sepp en Zoon, voortgezet door J. Kops en .1. E. Van der Trappen), Amsterd., J. C. Sepp en Zoon, 1824, v. v.; Magazijn van vaderl. landbouw, C dln., Haarl., 1815; Jaarlijksche staat van den landbouv) in hei Koningr. der Nederl., ys Hage, 1814—28; Beredeneerd alg. register op de staten van landbouw in het K. d. Nederl., over de jaren 1814—28, Utr., 1882; Hulde aan de letterk. verdiensten van Jac. Schel tem a, Utr., 1880; Ocerzigt van den staat der voorn, gewassen in Nederl, 2 st., Utr., 1841; Uitgezochte stichtelijke gedichten van 1). Camphuysen Rzn., naar de hedendaagsche spelling en met korte aantt. Vooraf een levensberiyt van den dichter, met eenige nieuwe bijdragen, Utr., 1889.

NATUURLIJKE TOON.

Het is een der eerste vereischten in eene goede voordracht, dat men zich wachte voor grove gebreken; dat men namelijk niet onverstaanbaar spreke en alle volzinnen van het begin tot het einde duidelijk doe hooren; dat de voordracht niet te snel, noch te langzaam of temende zij; dat men niet alles op één en denzelfden toon late voortloo-pen, noch aan de andere zijde zich aan kwalijk


-ocr page 207-

J. KOPS.

203

gebruikte toonsverheffingcn, aan galmen of een zangerigen toon schuldig make; dat men evenmin een geheel verkeerden nadruk geve, noch don klemtoon kwalijk plaatse; terwijl ook in houding en gebaren veel onwclstandigs en onvoegljjks kan plaats hebben. Schoon elk uwer goreedelijk zal erkennen, dat dit alles zorgvuldig moet vermeden worden, loopt men nochtans lichtelijk gevaar, tot een van deze gebreken te vervallen; en wanneer men in zijne voordracht eenmaal verkeerde hebbelijkheden aangenomen, en zich daaraan gewend heeft, wordt er een Hercules-arbeid gevorderd, om dezelve te overwinnen. Weinigen mag hot gebeuren eenen getrouwen vriend aan te treffen, welke hem zijne gebroken doet kennen en don weg kan aanwijzen tot verbetering van dezelve; waarin hij echter niet dan na veelvuldige en pijnlijke oefeningen zal kunnen slagen. Inzonderheid hebben zich jongelieden voor de gemelde verkeerdheden te hoeden, ten einde dezelve in rijpere jaren niet onherstelbaar zouden worden: hunne stem nog buigzaam zijnde, kunnen zij daarvan alle voordeel trekken, om hunne tonen naar welgevallen te leiden.

Hoe volstrekt noodzakelijk het zij, dat men in zijne voordracht aanstootelijke gebreken vermijde, zoude men echter zich daarmede voldaan kunnen houden? Men zal aan zulk eene voordracht nog geen hoogeren lof kunnen geven, dan dat dezelve niet kwaad en dus slechts ontkennenderwijze goed is: dit kan, ten beste genomen, alleen goed lezen genoemd worden. En ik zal u niet behoeven te overtuigen, dat een redenaar niet enkel een goed lezer behoort te zijn, terwijl ook meermalen is voorgesteld , wat tot een goed redenaar behoort: dat hij namelijk volkomen werke op het verstand en het hart van zijne hoorders; door zijne voordracht de meeste overtuiging voortbrengc en zoodanige gewaarwordingen cn aandoeningen bij hen verwek ke, als hij tot zijn oogmerk dienstig acht, of, gelijk de Drossaart Hooft zich uitdrukt: »De Mogendheden der zielen breidde ende menne naar zijnen zin.quot;

Er is zekere mate van welsprekendheid, welke ieder mensch eigen is. Wanneer men in zijne gewone beti-ekkingen en in de gemeene samenleving zijne belangen voorstaat en verdedigt; wanneer er voel aan gelegen is, dat men andersdenkenden tot zijne gevoelens overhaalt; zijne goede gezindheid omtrent eenc zaak, die men zeer tor harto neemt, wil doen kennen, of zijne afkeuring en verontwaardiging wil aan den dag loggen: wanneer men in dit alles zonderschroom of eenigebelemmering kan handelen, zal een iegelijk den juiston toon weten te treffen cn zullen zijne redenen don noodigen klem en nadruk hebben. Naarmate van do onderschoideno trappen van beschaving zal hierin een groot verschil plaats hebben, maar elk zal in zijnen stand, rang en betrokking naar zijne onderscheidene geaardheid wèl spreken ; door geen verkeerden nadruk of tonen naar do eigenlijke meening van zijne woorden laten gissen; en de ware tonen gebruiken, die elke hartstocht en aandoening natuurlijk voortbrengt. — Waaraan is dit algemeeno uitwerksel anders toe te schrijven, dan dat men in al deze gevallen natuurlijk en ongedwongen spreekt en de taal van het hart en van het waar gevoel voortbrengt.

Wij vinden derhalve hierin oen algemeen richtsnoer, hetwelk de redenaar moet volgen. Hij go-bruike namelijk dien natuurlijken toon, en die wijze van uitdrukking, waarvan men zich in het gemeeno leven in den beschaafden kring bedient. Hij vorheffe slechts dien toon en wijzige denzel-von naar gelang van do waardigheid der onderworpen, welke aan het deftig sproekgostoolte voegen, en naarmate van den meer of min verheven stijl, van welken hij zich bedient. Er zijn enkele zoo gelukkig begaafden, wion het weinig moeite hoeft gekost, zich eene zeer natuurlijke en behaaglijke voordracht eigen te maken bij de verhovonste onderworpen; doch bij de meesten ia dit geheel anders gelegen. — Bij do eerste proeven welke hiertoe genomen worden. durft men hot bezwaarlijk wagen, in den gewonen toon tc spreken. De deftige stijl, die voor het spreekgestoelte past, verleidt terstond, oin van den natuurlijken toon af te wijken , en men schroomt naieveteiton nadruk te gebruiken, om niet tot het te gemeenzame en het platte te vervallen ; en daar men bij do proefnemingen in zijne jeugd, zich dikwijls niet tevreden houdt met gewone onderwerpen , maar liever stukken van een verheven stijl uitkiest, zoo loopt men al meer gevaar, om het natuurlijke der voordracht tc verliezen. — Het rechte spoor niet kunnende vinden, geraakt men verlegen, en noemt die wijze van voordracht aan, die ons hot minst moeilijk valt en waarmede men zich het best kan redden, en op deze wijze worden verkeerde hebbelijkheden geboren , die zelden geheel zijn weg te nemen.

Ziehier welke do gevolgen kunnen zijn, wanneer men eenmaal den natuurlijken toon heeft afgelegd. Men boude derhalve het gemelde hoofd-voroischte gedurig in het oog, dat men den natuurlijkon beschaafden toon overbrenge in een meer verhoven stijl en rode.

Maar dit natuurlijke en eenvoudige, 't geen ook


-ocr page 208-

.1. KOPS.

204

hier het kenmerk is van het ware, is nimmer te verkrijgen, zoo lang de redenaar niet doordrongen is van eigen overtuiging, en van een waar gevoel van hetgeen hij voordraagt: ditgevoel zal hem het gemakkelijkst den natuurleken toon opgeven.

Om dit eenvoudige te behouden, en dit gevoel naar waarheid uit te drukken, is nochtans veel oefening noodig. De stijl der gewone verkeering is niet die van den redenaar. Dezelve is meer bearbeid : de woorden zijn met juistheid en kiesehheid gekozen: aan zijne redenen is sieraad bijgezet door keurige wendingen en tegenoverstellingen: somwijlen bedient hij zich van beelden en gelijkenissen , en wil hij hartstochten gaande maken, zoo brengt hij alles met voordeel bij, om een warmen gloed te verwekken. Hoe groot is derhalve het verschil van de taal der verkeering bij die des redenaars; doch welverre dat men hierdoor al het voordeel en het behaaglijke van don toon des gemeenzamen omgangs zou behoeven te verliezen, zoo heeft integendeel de redenaar aanmerkelijk gewonnen. door al het nadrukkelijke, al het krachtige , al het hartstochtelijke, al het verhevene, 't geen hier opzettelijk is bijeengebracht, en 't geen de grootste verscheidenheid en belangrijkheid oplevert, wanneer hij, alle kunst verbergende, zich dit alles weet ten nutte te maken. Ten dien einde moet hij wel geheel gevoelen hetgeen hij zegt, maarte gelijkmeester blijven van zijn gevoel, daar hij anders lichtelijk verkeerde tonen zal tivf-fen, en in zijn doel niet gelukkig zal slagen; terwijl ook vele kleine bijzonderheden, die men hiertoe gedurig moet in acht nemen, daardoor zouden verwaarloosd worden. — Bij het bezitten van zich zeiven, behoort men ook eenig bedwang te hebben over zijne stem en tonen, en daaraan eene buigzaamheid trachten te geven, die alleen het gevolg kan zijn van herhaalde oefeningen, waarin sommigen zoo ver geslaagd zijn, dat zij zelfs natuurlijke gebreken der stom hebben weten te verhelpen en te overwinnen.

(Uit; Proeven van uiterl. Nederl. Welsprekendheid?)

fl

OATS' GELEERDHEID EN MEN8CHEN-KENNIS.

Dat onze Cats onder de mannen van uitgebreide geleerdheid eene plaats bekleedde, zal sommigen, die weinig meer dan zekere gemeenzame spreuken van hem gehoord hebben, waarschijnlijk bevreemden. Ja: vadorCats was doorgeleerd; word overeenkomstig zijne verdiensten, tot hoogleeraar in de rechtsgeleerdheid te Leiden beroepen, en zou op dien leerstoel hebben uitgeblonken, indien eene andere bestemming hem niet had teruggehouden , om dat gestoelte te bekleoden; maar den schat van zijne geleerdheid en veelomvattende kennis heeft hij ons geopend in zijne schriften, waarin niet alleen de kern en de pit, van hetgeen oud-Griekenland en Rome en latere beroemde geleerden wegens menschenkennis ondeugd geschreven hebben, in hunne verschillende talen, welke aan Cats allen gemeenzaam waren, is opgegeven, maar waarin hij zieh ook als Latijnsch dichter met room doet kennen; terwijl hij veel van zijne eigene verzen in andere talen dichtmatig en zeer gelukkig heeft overgebracht. Aan dit alles vergast zich de geleerde, en hierdoor is voor hem een schat van aanteckeningen uitgewonnen. Cats, alzoo bekendmet de voortreffelijkste schriften van alle eeuwen, had hierdoor zijn verstand beschaafd, zijnen smaak verfijnd, eenen echt wijsgeerigon geest bekomen, welke hom het ware van het val-sche, het goede van hot vorkeorde, het vernuftige van het zoutelooze deed onderscheiden, alle men-schelijke zaken met bijzondere nauwkeurigheid, en met een zeer heldor oog loeren beschouwen, en dit helder inzien van zaken gaf hem die gemakkelijkheid van uitdrukking, waardoor hij van zijnen lezer nimmer moeilijke inspanning vordert. Inzond jrheid had zijne geleerdheid en bijna uitgeputte kennis dor geschiedenissen. zoo ongewijde als gewijde, hem de grootste rijkheid van denkbeelden aangebracht, en deed hom voorval op voorval herinneren, waardoor hij ons als in een snelvlietendon stroom medevoert, doch zonder dat de snelheid van dien stroom ons hindert, om de aangename voorworpen, welke zich telkens voor ons gezicht afwisselen, mot genoegen te beschouwen.

Ware Cats minder geleerd geweest, hij zou zijne gaven niet met zulk een algemeen gelukkigen uitslag voor onze natie hebben kunnen besteden. Het is inderdaad eene bezwaarlijke taak, om in don volkstoon te schrijven, in den volkstoon te dichten en zich voor elk bevattelijk en behaaglijk uit te drukken. Wie arm in kennis en niet door wetenschap geoefend is, beproeft dit met een on-gunstigen uitslag. Zelfs eenvoudige en stompe verstanden vinden ras eenen tegenzin in het oppervlakkige van zulk een geschrijf, waaraan ook door-gaans verscheidenheid van denkbeelden en fijnheid van vernuft ontbreekt , en deze slappe en laffe spijze kan althans meer geoefenden geenszins smaken, indien al dezelve hun niet walgelijk zij.

Hoeveel dank zijn wij dan aan den geleerden


-ocr page 209-

J. KOPS.

205

Cats en anderen, die naar hem zweemen, verschuldigd , dat zij hunne pen ten nutte van het volk wilden opvatten. — Gij zult u hier ook met erkentenis herinneren onzen Hieronymus van Al-phen, welke als geleerde zooveel roem verworven heeft, en wiens eenvoudige en naieve kindergedichten alles overtroffen, wat ooit ten behoeve der ontluikende jeugd in onze taal gedicht is, en welke eeuwenlang het geliefdste boekje der spelende kinderen zullen uitmaken. Gij zult ook uwen dank willen toebrengen aan hem, die onder de geletterden mede tot roem was opgetreden, Willem Van Oosterwijk Hulshoff, wiens aGeschiedenis van Josefquot; alle vorige leesboeken in de scholen terstond heeft verdrongen.

Ik zoude ook onderscheidene nog levende geleerden kunnen noemen, welke hunnen letterarbeid met een zeer gelukkigen uitslag aan onze Maatschappij gewijd hebben; maar laten wij tut onzen Cats wederkeeren, wien wij to meer moeten bewonderen, dat hij in zijne eeuw hot als geleerde niet beneden zich rekende, oni huiselijke zaken en geringe omstandigheden des levens tot een onderwerp van zijne gedichten te nemen, om al zoo aan liet volk nuttig te worden. Bij den aanvang mijnor redevoering mocht ik onze eeuw ton aanzien van eenemeer algemeone verlichting te recht boven de vorige verheffen. Cats is hierin zijne eeuw vooruit-gestreefd. — Hoeveel meerder room zou hij onder de geleerden van zijnon tijd verworven hebben, wanneer hij enkel hunne loopbaan gevolgd, en uit zijnen letterkring in hunne oogon niet was afgedaald , om een volksdichter te worden. Voeg hierbij, dat hij het hoogste en aanzienlijkste ambt in den lande bekleedde, en om zijne uitnemende verdiensten als staatsman, door een vreemden monarch met de ridderorde was omhangen; maar ondanks al dien luister en al deze verheffingen, deed Cats tot in zijn twee en tachtigjarigen ouderdom, zijne dichtader bestendig vloeien tot nut van het algemeen.

Hoe weinig zoude echter Cats als volksverlichter zijne geleerdheid hebben kunnen baton, indien hij daarbij geene diepe menschenkennis had bezeten. Hij kende de eerste roersels der menscheljjke daden, de fijnste werking der hartstochten. De geschiedkunde had hem zeker hiertoe hare rijke ervaring medegedeeld, en hem den monsch doen beoefenen op de verschillende tooneelon, waarop hij in de geschiedboeken onder duizenderlei wijzigingen en veranderingen verschijiit, schoon telkens door gelijke drijfvoeren bewogen; maar niet minder hadden zijne veelvuldige betrekkingen, zyno reizen en uitgebreide verkeering, hem de gunstigste gelegenheid aangeboden, om den mensch tot in de schuilhoeken van deszelfs hart na te gaan, waartoe hij eene zeldzame gaaf van opmerking had.

Hij spoort voor ons don gang der menschelijke bedrijven na in hun begin, midden en einde; doet den invloed der uiterlijke voorwerpen op 's men-schon zinnen kennen; de snelheid, waarmede zij hem overvallen en hetgeweld , waarmede zij hem overmeesteren kunnen. Hij opent ons het binnenste van onze ziel; ontdekt ons de geheime overleggingen, welke bij de onderscheidene voorvallen dos levens in ons ontstaan. Zelfs weet hij den snollen loop onzer gedachten in te halen: hij toont, ter onzer beschaming, hoe wij met ons zeiven worstelen, en meermalen in de zwakste wapenen onze grootste verdediging willen zoeken, en dit alles geschiedt met zulk eene hartelijkheid, dat hij onsgoheele vertrouwen wint. Deze menschen-kenner is ook onze omzichtige raadsman inde ver-keering met onze modoinensohen; hij stolt ons voor oogen, hoe menschen op menschon werken, en waar vooral behoedzaamheid noodig is. Gij zult M.H. verlangen, dat ik u van zijne iiienschenkon-

nis eene proeve geve......

Ziehier een voorbeeld in zijn zinnebeeld van den smid:

Wanneer er vijf of ses met uytgestreekte ledeu , Tot oiulerling behulp op eene» aenbeelt ameden, Soo moet daer yder man soo spelen met den slagh, Dat cock siju mede-maet een beurte krijgen magh. Indien hy eenigh waer, en sender met-gescllen, Soo inoeht hy rasser gaen, en geeue slagen telleu, Maer nn beuevens hem ouek rappe gasten atncii, Soo moet hy nimmermeer als op de ir ate slaea. Al die niet in het boseh, maer hy de tnenschea leven, Die moeten yder mensch het sijnc leeren geven , De man, die vier'het wijf, het wijf haer echten man, Soo is 'et dat het hnys in vrede blijven kan.

Daer is geen nutter konst, als zich te konnen voegen, Dat geeft van ons bedrijf aan yder vergenoegen; Maer die het vet alleen begeert op sijuen sop,

Het is een al-beschiek, of wel een vijse kop.

Ghy, leer dan, soete jeught, op deseu regel passen, l.aet vrienden vrienden sijn, laet banden handeu

(wassen:

De mensheyt wijst 'et uyt, het leven heeft 'et iu , Geen mensch en dient te staen alleen op eygen sin.

(Uit: Redevoering over Jacob Cats.)

CATS' BEVALLIGHEID.

Gjj, die met Cats bekend zijt, kunt gij zijne werken, waar ook, opslaan, zonder dat gij u door


-ocr page 210-

J. KOPS.

206

hem laat medesleopen; legt gij hem niet altoos met weevzin terzijde? Het eenvoudige en natuurlijke heerseht overal en noemt ons hart geheel in, en zijne verbeelding, welke hem alles heldor voor den geest maalde, weet zoo levendig to schilderen, dat hij ons brengt ter plaatse waar het hem lust. Hij wijst ons by elk voorval, door hom vermold, de geringste omstandigheden aan; de oorzaken, waaruit dezelve ontstonden, on de gevolgen, die zij voortbrachten. Hij vertoont ons de personen alsof zij voor onze oogon stonden. Wij hooron hunne redenon voor en tegen, en nomen deel in het lot dier personen, alsof wij bij het geval zeiven tegenwoordig waren. Dit omstandige in zijne verhalen heeft hem wel eens van langwijligheid doen beschuldigen, on in de gedichten van zijnen ouderdom vindt dit ja somwijlen plaats, maar hoo gaarne hooron wij don ouden man vertellen: bij vader Cats zitten wij dan als zijne kinderen, en vangen zoo gretig uit zijnen mond op, wat hij, die de wereld en do menschen zoo nauwkeurig onderzocht en bekeken had, ons uit dien rijken schat van ondervinding nog wil mededoelen. Wij luisteren te gewilliger, daar wij geene bedilzucht noch gemelijkheid van den ouden dag bij hem ondervinden, en meermalen door hom worden teruggevoerd tot de tijden zijner jeugd. Hij mag als oen oud voerman nog gaarne het klappen van de zweep hooron , als dit maar niet op hollen uitloopt.

Heerseht in sommige verhalen eenigo wijdloo-pighoid, wij worden dit nauwljjks gewaar uit hoofde van het vernuftige en geestige, waarmede hij ons gedurig onderhoudt en voor verveling bewaart. — In zijn Gronl-houwelick, of Bruiloft van Adam en Eoa, komen onder andere dieren het Paard, de Kemel en Olifant hunne hulde aan Eva bewijzen, waarna hij vervolgt:

Maer dit geweldig rot bogou terstond te strijden, Op wiens verheven rug Mevrouw behoort te rijden, Een yder van de drie vermeynt te zijn gegront, Dat hem na vollen eysch het voorregt open stont. En t'wijl men besig is op liaer verschil te letten, Soo koomt de Crocodil sich voor de rechters settcn. Die seyd, in grooten ernst, en met een vollen mont. Dat hem de sciioone kans behoort (e zijn gejont. Hij seyde, dat bet paert, cn bey sijn met-gesellen, Alleen macr op het droog de voeten kunnen stellen; Maer als men aen den stroom of hollebeekeu koomt. Dat yder dan verschrikt, cn voor het water schroomt: Dat niemandt van den hoop daerin begeert te rijden, Als die geen killig nat en zijn gewoonte lijden j Maer dat hy swemmen kail, en diepe waters meet, Eu des al niet-te-min op vaste gronden treet. Terwijlen dese vier aldus te samen streden.

So koomt 'er uit het wout een schilt-pad acngetredeu, En alsse voor de bruyt en by de dieren stont, Ontsloot het lastbaer dier sijn tandelooscn mont. Nadien een jonge vrouw haer niet en dient te wagen, Soo moet ick onse bruyt op desen rugge dragen. Wat dat sieb hier vertoont is meer een rauwen hoop, Genegen tot gewoel en tot een wocstcn loop,

Maer wien is niet bewust, die mijn gestalte kennen, Dat ick gantsch sedig ben, en noyt gewoon te rennen? Eu dat mijn kloecken rug een vlaekeu setel draegt. Of voor ecu jonge bruyt; of voor een teere macgt? Dock dat men sondcr hulp kan op mijn lijf geraken. En dat men sender sorg mijn rugge mag genaken? Eu schoon dat iemandt viel, dat hem het ongeval, Geen hinder doen en kan, of na-deel geven sal?

Zijne weelderige verbeelding werkte niet woest of wild: hij voert ons niet in oene bovenwereld, waar ons alles schemert, of in het rijk der mogelijkheden, waar ons noodeloos verschrikkingen worden aangejaagd: Cats blijft met ons op do aarde verkeeren, en daar weet hij alles zooveel mogelijk te verzinnelijken: er zijn geene zichtbare voorwerpen, welke hij zich niet ten nutte weet te maken, om daaruit leering te trekken: getuigen die menigte van zijne zinnebeelden, van welke ik slechts één staal zal bijbrengen, waarin hij van het vinkennet afleidt, hoe men niets moet ondernemen, zonder hiertoe do noodige middelen en vermogens te bezitten. Hij doet oen vinkenaardus spreken:

Ach! wat heb ik met verlangen Menigmael hierop gelet,

Hoe ick vogels moehte vangen Met dit eygeu vincke-net;

Maer al wat ick heb begonnen,

Wat ik immer heb bestaeu,

Noyt en heb ick iet gewonnen,

Noyt en heeft 'et wel gegaen;

Dan had ick te bloot geseten,

Dan begon ick al te vroeg.

Dan had ick de slach vergeten,

Dan en trock ick niet genoeg.

Dan was 'tal te stileren weder,

Dau te klareu sonne-schijn,

Noyt eu qnam er vogel neder,

't Scheen het wilde nimmer zijn.

Vraegt 'er icmant nae de reden,

Waer aen dat het schorten mocht?

Geensins acn mijn rappe leden En noch minder aen de loebt:

Maeker, hoort eens souder jockeu.

Hoort den gront van mijn verdriet.

Vincken moeten vincken lockeu,

Sender vineken vangt men niet;


-ocr page 211-

J. KOPS.

207

Vincken hel) ick nu gekregen,

Daer ick mede vincken Nu soo komt 'er vinck gesegen,

Daer men eerat geen vinck en 8ag.

Dit, o vrient, dit moetje dineken.

Anders zijt gy my te dwaes,

Niemant vinckt 'er sender vincken,

Niemant vist 'er sender aes.

Hoe gaarne laat men zich op zulk eenc bevallige en spelende wijze loeren en onderrichten. Waar enkele lessen en vermaningen niets vermochten, zal misschien zulk eene zinrijke voorstelling het gewenschte nut uitwerken.

Leerrijke zinnebeelden, uit het dagelijksche en huiselijke leven genomen, zijn niet al leen om hunne bevattelijkheid, maar ook om de herinnering dier lessen, welke het zien van deze voorwerpen gedurig in ons verwekt, van eenehooge waarde. In onze dagen is zoodanige aanwending van zinnebeelden bijna in onbruik geraakt, en hierdoor mist men een krachtdadig middel tot verbetering der zeden. Mochten onze voortreffelijke dichters somwijlen dit voetspoor van Cats inslaan; hun vernuft laten spelen op die geringe voorwerpen, welke ons dagelijks voor oogen komen, en in deze gemakkelijke beeldspraak ons den weg van wijsheid, deugd, en geluk aanwijzen en behaaglijk maken!

I

(Uit: Redevoering over Jacob Cats.)


NICOLAAS MESSCHAERT

werd in 1774 geboren te Hoorn, was Doopsgezind predikant aan de Oude Sluis, te Blokzijl, daarna ruim 30 jaren te Rotterdam, gedurende 27 jaren tevens Schoolopziener. Tevens arbeidde hij als bestuurder van Bijbel-en Zendelinggenootschappen, van het Dep. der M. t. JM. v. 't A., als lid van het Prov. Utr. Genootsch., der Maatsch. v. Ned. Letterk. en die van Kraaije Kunsten en Wetensch. Hij f Juli 1833 aan de cholera te Utrecht, op reis naar zijne kinderen te Ede.

Voornaamste geschriften: Proza: Leerredenen ter verklaring van het Evangelie van Johannes, 2 din.. Delft, 1827; Aan jongelingen van eene beschaafde opvoedinggt; Amsterd.; Redev. Over den volmaakten redenaar (Werk. der Holl. M. v. Fr. Kunst, en Wetensch., 5e d.). Leid., 1822, enz.; Vertaling van E. Gibbon, Geschiedenis van het verval en den onderyamj des liumeinschen rijks, 2 dln. (onvoltooid), Amsterd., 1812.

DE ECHTE REDENAAR.

Daar treedt een bevallig spreker op: alles kondigt hem aan als eenen man van smaak en edele beschaving. Zijn voorkomen en houding zijn de vruchten eener verfijnde opvoedingen vroege verkeering met de wereld. De juistheid, het gepaste, het bijkans afgemetene, in al zijne lichaamsbewegingen, in zijne buigingen, in zjjne gebaren, bewijzen het, dat hij zich op de kunst van bevallig op te treden, met zorg en vrucht heeft toegelegd. Hooren wij hem spreken. Zij 110stem, doorde gave der natuur aangenaam en lieflijk, wordt door kunstige verheffing en daling welluidend; hare tonen werken op het hart als de harmonie der muziek. Dezelfde gewaarwording wordt verhoogd door zijne taal. Alle woorden zijn met kiesehheid uitgezocht en kunstig geplaatst; men stuit op niet ééne uitdrukking, die voor het onderwerp te laag, to gemeen is: integendeel heeft de welstandigheid derzelver keuze en schikking zorgvuldig geregeld.

Van daar, dat alle volzinnen regelmatig en vloeiend afloopen; derzelver onderscheiden leden staan in eene gepaste evenredigheid tot elkander: elke volzin is rond en volkomen, en noopt van zeiven tot eene welluidende uitspraak. Het vermaak, ons door dezen spreker aangedaan, wordt aanmerkelijk verhoogd en uitgebreid, door de schoonheid en den rijkdom der beelden, waarmede hij zijne rede versiert. Geene figuur, door de Redekunst aangeprezen, wordt door hem ongebruikt gelaten. Hij spreekt tot de verbeelding, wend^zijne aanspraken tot afwezige en tegenwoordige, onbezielde en bezielde voorwerpen, roept zelfs dooden op, en voert ons met zich naar de afgelegenste gewesten, ja naar die van zijne eigene schepping. Ook door tegenstellingen, waarvoor zijn stijl zoo gunstig is, weet hij zijn onderwerp op te helderen, en zijne rede te verlevendigen. Maar in dit alles houdt hij de maat. Geen deel zijner verhandeling is overladen. Rijk en vol is zij van alle schoonheden: maaide goede smaak heeft in de keuze en de aanwen-


-ocr page 212-

N. MESSCHAERT.

208

ding voorgezeten. Deze hoedanigheid, zijn voornaamste karaktertrek, deed hem naar hot wel-standige en schoone boven alles streven. Zijn doel is te behagen. En gewisselijk heeft hij hetzelve bereikt. Alles is in hem immers fraai en bevallig. Het voorkomen, de bewegingen, de stem, de toon bekoren ons; de taal, de sieraden, de spraakwendingen en schilderingen boeien onze aandacht, en trekken ons onwillekeurig, werwaarts hij wil; hot schoone en welgepaste in hot geheel en in alle deelen brengen onzen geest in eene aangename harmonische stemming; lang, nadathijgeëindigd heeft, hooren wij nog zijnen botooverenden wol-klank.

Is deze niet de groote redenaar ?.....Stollen

wij onze beoordeeling uit, totdat wij een anderen hebben zien optreden.

Het voorkomen dezes mans is deftig: maar de houding en de bewegingen zijn onachtzaam, bijkans verwaarloosd. Zijn gelaat vertoont don koudon ernst dor statige wijsbegeerte. Hij spreekt, en zijn toon is gemeenzaam, door geene kunst geleid. Maar hetgeen terstond onze aandacht vermeestert, is de klaarheid in zijn voorstel. Geenerlei sieraad, geen omweg verbergt iets van den zin zijner woorden, gelijk hij zelf ook geen de minste kunst schijnt te verbergen. Hij spreekt, zooals do natuur hem geeft uit te spreken: zoo, meencnwij, zou iedereen dat zeggen. Intusschon verveelt hij niet door onbeduidende gemeenheid: zijn onderworp boezemt ons belang in. Al spoedig treedt hij ter zake, on maakt ons met dit onderwerp bekend, door eenc stelling, die, in juistheid, volledigheid en duidelijkheid der bepaling, niets te wenschen overlaat. Heeft hij den staat eens geschils open te leggen, eene gebeurtenis te verhalen,eenestelling te ontwikkelen; hij doet hot mot kunsteloozo eenvoudigheid, waardoor ieder belangrijk punt, elke gewichtige bijzonderheid, in het helderste licht, on de ganscho zaak klaar voor oogen gesteld wordt. Maar van nu af verheft zich de toon des sprekers. Hij gaat over tot het bewijzen van de waarheid zijner stelling. En hier hooren wij hem in de volheid zijnor kracht. Schoon niet in een wiskundig betoog of in de sluitredenen der redeneerkunde voorgedragen, leiden zijne bewijzen ons onwillekeurig tot het opmaken dezer wetenschappelijke vormen. Het eene bewjjs vloeit uit hot andore voort. Het eerste trof ons reeds door zijne overtuigende kracht; en hoewol een ofmeer der volgende, op zich zelf, niet zoo beslissend schenen, dwongen zjj, met het geheel in verband beschouwd, onze toestemming af. Het allerlaatste bewjjs verhief onze overtuiging tot eene ontwijfelbare zekerheid.

die alle ontkenning tot dwaasheid maakte. En in alles heorschte eene natuurlijke en regelmatige orde. Niets is er te veel, niets te weinig gezegd, en alles daar, waar het op eene bewezone waarheid gegrond was, en voor een volgend deel ten grondslag diende. Van achteren zien wij gemakkelijk hot geheel over, hetwelk van de onloochenbare waarheid dor verdedigde stelling een onuit-wischbaron indruk in ons gemoed achterlaat.

Ziedaar twee bij uitstek bekwame sprekers van zeer verschillende soort en smaak; wie hunner is de ware redenaar?

Misschien is er iemand, die oordeelt, dat zij beiden het zijn, de wijl men, op velerlei wjjzon, eene zaak wel kan doen. Welaan, onderzoeken wij, of zij aan de vereischton der welsprekendheid voldaan, en derzelver verheven dool bereikt hebben.

JIuu dool hebben zij ongetwijfeld getroffen: dat was bij den oenen te behagen, bij den anderen te overtuigen. Maar geen van boide is het doel der wolsprokondheid. Niet het eerste. Hiep zou zij zich beneden haren hoogon rang, onder de eerste en verhevenste der inenschelijko bekwaamheden, verlagen, de goddelijke, albeheorschonde welsprekendheid, zoo zij geen ander oogmerk had, dan door klanken en gebaren, door beelden onspraak-figuren, de zinnen te bekoren en de verbeelding te begoochelen, zonder wezenlijk nut. Zegt iemand, dat het nuttigheid genoeg zij, den smaak eoner hoorende menigte te beschaven en te vormen; ik bid u, wolken smaak? Zal het hetgevoel zijn voor welluidendheid en overeenstemming? Voor dat doel zal de kracht dezer welsprekendheid verre te kort schieten bij de betooveronde toonkunst. Of meent men,datde verstandelijkeonzedeljjkesmaak voor orde, voor waarheid en deugd alzoo zal verfijnd en geoefend worden? Dan moet de spreker zich roods een hooger doel, dan louter het behagen, hebben voorgesteld; dan is zijn doel middel geworden; en in zooverre is dan ook zijne kunst eene schoone kunst; want niets is schoon, dan hetgeen waar is.

Maar de ander, die overtuigende, krachtige be-wjjsredenaar, zal dan welsprekend zijn? Hoe! deze koude wijsgeer? Het is waar, ook hij bereikt zijn oogmerk, te overtuigen; en is het voortbrengen van overtuiging het uiterste en hoogste doel der welsprekendheid, dan behoort hem de lof, van de ware, do volmaakte redenaar te zijn. Doch onderzoeken wjj eens, waardoor hij deze overtuiging bewerkt, is het door zijne zeggenskraoht? Is het door eenige hoedanigheid, die aan zijne wijze van spreken eigen is? Neen, hetgeen ons overtuigt, zjjn zijne bewijsgronden. De orde, de schikking,


-ocr page 213-

n. mksschaert,

209

waarin hij die voordroeg, het licht, waarin bij dezelve plaatste, brachten het hunne toe, tot de klaarheid en het levendige onzer overtuiging: maar de kracht was gelegen in zijne redeneerkunde, in zijne kennis van zaken, in zijne wijsbegeerte. Deze hebben de strekking, om ons tot de erkentenis der waarheid te brengen; derhalve is overtuiging het doel van deze, niet eigenlijk van de welsprekendheid.

Het hoogste doel der welsprekendheid woet ik niet geen ander enkel woord uit te drukken, dan waarmede het meermalen genoemd is, met het woord overreding. Dit is iets anders, en het is veel meer dan overtuiging. Dikwijls, al te dikwijls draagt de redenaar waarheden voor, van welke zijne toehoorders reeds overtuigd zijn. Hij zoeke deze overtuiging te verlevendigen, te bevestigen; hij doet wel: maar zijn doel reikt verder: hij wil zijne hoorders overreden, bewegen, overhalen, om, naar hunne overtuiging, gezind te zijn, te besluiten, te handelen. En dit meen ik het uiterste en hoogste doel der welsprekendheid te zijn, demen-schen te bewegen, om het ware en goede te volgen. Daartoe moet er meer geschieden, dan de waarheid gestreng en onwederlegbaar to bewijzen. De eerste spring- en drjjfveeren onzer werkzaamheid, onze hartstochten en neigingen, de liefde en haat, het welbehagen en do afkeer, vreugde en droelheid, hoop en vrees, moeten opgewekt en in beweging gebracht worden. Zonder dit zien velen het goede, en keuren het goed, maar volgen het kwaad. Zoodanig is de gesteldheid onzer gemengde, redelijke en zinnelijke natuur. Volgden onze wil en daden altijd de overtuiging des verstands, een gestrengredeneerkundig betoog zou genoegzaam zijn, om ons tot de gehoorzaamheid der waarheid te bewegen. En hieruit volgt, dat de welsprekendheid, en dus ook de ware redenaar , de bewezene waarheid aan het hart zijner hoorderen aanprijzen, en door die middelen, welke op de genegenheden werken, hun dezelve aangenaam maken, ja hen nopen, bewegen, dringen moet, om naar hare stem te hooren. Ik zeg: de bewezene waarheid; want hot is verre beneden de waardigheid des redenaars, alleen tot de hartstochten te spreken, en niet tot het vorstand; aandoeningen op te wekken, die slechts ijdole klanken, of hersenschimmen der verbeelding, ofwel leugen en bedrog, ten grond en voorwerp hebben: deze welsprekendheid ware eene verachtelijke kunst, ton beste genomen beuzelachtig in haar doel, en dus hare eigenwaarde vernietigend,even zoowel als do begaafdheid van den louter beval-ligen spreker, — maar ten ergste genomen, als

Proza.

gebouwd op leugen en bedrog, — nog verwerpelijker, en gevaarlijk als de dolk in de hand des moordenaars. Noen, de ware welsprekendheid versmaadt zulk een ijdolen roem, en nog meer zulk een schandelijk bejag. De volmaakte redenaar zoekt daarom ook overtuiging te bewerken; hij legt zich toe op hot bewijzen en ophelderen dei-waarheid: maar dit is een zijner groote middelen, om tot zijn hoofddoel, — do overreding der go-moederen , — te geraken. Hij bedient zich van de overtuiging, — gelijk hij ook alle middelen der schoono en bevallige redekunst, de sieraden, de beelden, de figuren, aanwendt, — om het wezen en de kracht zijner welsprekendheid, de beweging van het menscheljjk hart, voor te bereiden ofte versterken.

En men werpe mij niet tegen, dat er eene achtbare oefenplaats der ware en hooge welsprekendheid is, waar deze taal tot het hart ongepast zijn zou. Ik erken, dat voor de vierschaar klaarheid en eenvoudigheid in de ontwikkeling, deftigheid in do voordracht, bondigheid en krachtin het bewijzen, de eerste vereischten zijn dor welsprekendheid; ja, dat zoowel allo aanspraken aan het hart der rechters, als alle bloemen en sieraden der rodekunst, dc eerlijkheid dos redenaars en de goedheid zijnor zaak dikwerf verdacht zouden maken. Ook geef ik toe, dat ik mij hier niet onbepaald beroepen kan op de goddelijke redenaars van Athene en Home, de doorluchtigste, de onsterfelijke voorbeelden van ware welsprekendheid. Wanneer die de onschuld verdedigden of de misdaad vervolgden, hadden zij een groot aantal rechters voor zich, en moesten zij hunne gronden ontleenen, minder uit beschrevene wetten en bepalingen, die in vergelijking weinige waren, dan uit billijkheid en rechtvaardigheid, uit de wet der natuur. Meer, dan de hedendaagsche verdedigers van het recht, moesten zij zich dan wenden tot het hart, het zedelijk gevoel en de natuurlijke aandoeningen der rechters. — Maar dat gevoel van rechtvaardigheid leeft nog in de harten der menschen; dat zelfde natuur) ijk recht bestaat nog. En er zijn ongetwijfeld vele. gevallen, waarin de eerlijke en bekwame voorspraak voor waarheid en onschuld, na de eenvoudigste voordracht zijner zaak en do aanvoering zijner bewijzen, met al het gevoel der edele men-schelijkheid, zich op de rechtvaardigheid, liet medelijdon, do godsvrucht, de oprechtheid der rechters beroepen, en alzoo de hoogste kracht zijner welsprekendheid aanwenden kan.

Intusschen sta ik toe, dat daar het veld niet is, waar de welsprekendheid zich doorgaans in hare hoogste kracht vertoonen kan. Wij kunnen de

14


-ocr page 214-

N. MESSCHAERI'.

240

ware, de volmaakte welsprekendheicl niet noemen, of onze gedachten voeren ons vanzelf naar die vermaarde tooneelen,\vaar deze verhevene bekwaamheid eenmaal de volken, ja de wereld be-heerschte. In de volksvergaderingen te Athene regeerde de donderende Pericles, door het alvermogen zijner redenen, een wispelturig volk; daar bracht de eenige Demosthenes, onvergelijkelijk onder groote redenaars, een vadsig, bedorven, beuzelend volk tot nadrukkelijke werkzaamheid. Op de markt en in de raadzaal te Rome verdedigde de even onvergelijkelijke Cicero de waarheid en het recht tegen het bederf der grooten en de onstuimigheid der menigte, en redde in de gevaarlijkste tijden, door zijne rede, het vaderland. Een fiauwen weerschijn van dit vermogen des redenaars zien wij in de twistredenen van Parlementen en Staatsvergaderingen; of misschien hebben onrustige tijden, door ons beleefd, proeven van eene krachtige welsprekendheid opgeleverd, die naast de onvergankelijke gedenkstukken der aloudheid mogen geplaatst worden: van welke, zoo het doel dezer rodenaren edel en der welsprekendheid waardig was, en de haat der partijschap dezelve niet vernietigd heeft, het rechtvaardig nageslacht wellicht beter zal oordeelen dan wij. Maar nergens is voor den waren redenaar gunstiger veld geopend, dan op den kansel. Daar staat hij voor het volk, voor een volk, dat belang heeft bij zijn waar onderwerp, dat er ook, hoe dikwerf het voorgedragen worde, hoe bekend het aan allen zij, belang in stelt, en altijd zal blijven stellen, zoolang menschen gevoelig blijven voor hun eigen geluk. Daar mag hij de menschen zoeken te overtuigen, of liever hunne erkentenis der waarheid op te helderen en te versterken; daar mag hij alle middelen en sieraden der redekunst aanwenden, om zijne redenen aan te bevelen: maar zijn doel is daar, de menschen te overreden, te bewegen tot deugd en rechtvaardigheid: aan die overreding, aan dat roeren van het hart moet hij daar arbeiden; hij moet alle springveeren der zedelijke werkzaamheid, de hoop en vrees, de liefde en den haat, ,ja den schrik en het afgrijzen in beweging brengen, opdat de menschen tot de deugd overgehaald worden; en hij bereikt dan zijn doel, een edel doel, de verhevenste kunst «n de hoogste inspanning waardig, indien eenzjjnerhoorders door hom tot verbetering gebracht wordt.

Om dit doel te bereiken, welk eene voorbereiding, welke vermogens en bekwaamheden worden daartoe in den waren redenaar vereischt,en hoe hoog eenen rang bekleedt hij in onze schatting, zoo hij dezelve bezit, en in al zijne kracht aanwendt!

Welke vermogens en welk eene voorbereiding! Vertegenwoordigen wij ons de verstandelijke en zedelijke hoedanigheden van den redenaar, die dezen verheven stand waardiglijk bekleedt.

Hij is een man van gezond oordeel. Begaafd met dat vermogen van zuiver begrip, nauwkeurige vergelijking en juiste onderscheiding, hetwelk, de kroon zettende op al de redelijke krachten van 'smenschen geest, hein in staat stelt, om tijden en personen, zaken, gelegenheden en hulpmiddelen op de rechte plaats en de geschiktste wijze aan te wenden, is de ware redenaar altijd gelukkig in de keuze van zijn onderwerp en des-zelfs behandeling. ïot zuivering en versterking van dit vermogen, beoefende hij met liefde en inspanning alle vakken der wijsbegeerte; en een onvermoeid denken en onderzoeken over wezen en schijn, over oorzaken en gevolgen, over het bestaan der dingen, over den mensehelijkengeest en deszelfs vermogens, over goed en kwaad en de eindoogmerken van alles, beschutten hem tegen de verrassing van het vooroordeel en de misleiding der leugen: zoo betuigde de grootste Romeinsche redenaar, dat hij, voor hetgeen hij in de welsprekendheid vermocht, meer aan de gemeenschap met de academische school, dan aan alle beoefening der sehoone redekunst te danken had. Ook vergenoegt zich onze redenaar niet, met de beoefening van afgetrokken bespiegelingen: integendeel alle wetenschappen, alle nuttige en sehoone kunsten waren en blijven hem steeds belangrijk, en alle menschen, gelegenheden, plaatsen, boeken, kortom alle hulpmiddelen, waardoor hij den schat zijner kundigheden, ten aanzien van wetenschappen of kunsten, vermeerderen kan, zijn hem te allen tijde welkom. Geene wetenschap ishemon-versohillig.

Door deze algemeene voorbereiding is hij in staat, om in iedere gelegenheid, als hij spreken moet, gemakkelijk zich van zijn onderwerp meester te maken. Zijne algemeene kennis van zaken en wel toegerust verstand deed hem, van voren reeds, met den aard en de betrekkingen van ieder onderwerp bekend zijn; zoodat hij, tot spreken geroepen, door een weinig overdenkens, de zaak, waarvoor hij zal optreden, tot op den grond doorziet, en in al hare omstandigheden klaar en geregeld voor den geest heeft. Niet geheel vreemd met dezelve, ziet hij, zijnen geestdaaruitsluitend heen wendende, nu al spoedig het geheel en al de declen over; stelt zich hetgeen tegen zijne inzichten bij mogelijkheid in te brengen is, ofdenzelven in den weg staat, zoowel als zijne eigene gronden, in al derzelver kracht en zwaarte voor, en


-ocr page 215-

N. MESSCHAERT.

211

onderscheidt, verbindt en redekavelt zoolang, totdat hij van het onderwerp geheel vervuld is.

Doch onder alle kundigheden heeft hij zich hot incest toegelegd op de mensehenkennis. Deze voor ieder mensch hoogst belangrijke wetenschap is voor don redenaar vooral onontbeerlijk. Daartoe heeft hij den monsch bestudeerd; eene studie, niet op de kamer in hot stof der boeken, maar onder de monschen aan te wenden. Hij verkeerde mot opmerkzaamheid onder de hoogere en lagere standen , wandelde met opene oogen rond, sloeg de gelaatstrekken, de bewegingen, de spraak, de handelingen der menschen, in allerlei omstandigheden, gade, bespiedde èn herkende hunne ver-borgenste driften en neigingen, en deed winst met allerlei, ook eigene, dikwerf duurgekochte ondervindingen. Zoo leerde hij die vermogende roersels kennen van het menscholijk hart, waarop hij, als redenaar, werken, waardoor hij menschen tot zijnen wil leiden moet; zoo werd hij der kunst meester, om hun deelneming, vertrouwen en liefde in te boezemen, en alle aandoeningen, gunstig voor zijn oogmerk, in welken graad hij wil, op te wekken, te verlevendigen, te onderhouden en te matigen. Bij elke gelegenheid,akhijspreken zal, is de aanwending dezer wetenschap zijne groote voorbereiding. De menschen, voor wie hij het woord zal voeren, stelt hij zich voor, in hunne hem welbekende hoedanigheden en betrekkingen: met hunne wcnschen, hunne hoop, hunne vrees, hunne deugden , hunne gebreken en zwakheden; met de betrekking, waarin hij zelf tot hen staat, en hetgeen zij van hem verwachten. En deze kennis, indien eenige, maakt hem bekwaam, om het doel der welsprekendheid te bereiken, het hart der hoorderen te beheerschen.

Meer bijzondere kundigheden zoude ik kunnen noemen, als voor den redenaar bepaaldelijk onmisbaar. Wie ziet niet van zeiven in, dat hij, bij voorb., van de taal, waarin hij spreekt, geheel meester behoort te zijn, zoodanig meester, dat hij nooit om woorden of uitdrukkingen verlogen zij, altijd do passendste gereed hebbe, en die in zulk eene orde en schikking samenstelle, dat de zin, op het eerste gehoor, helder en volkomen voor den geest sta? Dat hij do lessen der spraak- en redekunst in die mate moet beoefend hebben, dat do krachtigste en oorspronkelijkste woorden, de schoonste en voegzaamste spraakwendingen en figuren, hem ieder oogenblik ten dienste staan?.. Maar hierin tredende, vrees ik op het veld der wetenschappen te verre af te dwalen, en wil de verstandelijke hoedanigheden, die in don redenaar vereischt worden, liever mot eene aanmerking besluiten. Het is deze, dat hij eene vruchtbare verbeelding behoort te bezitten. Hoe zal hij zich anders zijn onderworp in alle omstandigheden vertegenwoordigen, zich in de plaats van begunstigers en tegenstanders stellen, allo gronden, voor en tegen, ook de afgelegenste, aan het licht brengen; hoe zoo menige leenspreuken, vergoljj-kingon, beelden, waar zij bekoren, aandoen, bewegen moeten, wol te pas kunnen verzinnen? Ja, schoon ook geen dichter zijnde, is de groote redenaar een scheppend vernuft, een oorspronkelijk genie, dat een voorwerp met een enkelen blik overziet en van alle kanten aanschouwt, deszelfs overeenkomst met de meest verschillende, deszelfs onderscheid van de naastgelijke oogenblikkeljjk opmerkt, en daardoor aan zijne rede eenon glans van nieuwheid, van eigenheid bijzet, die de aandacht vermeestert, boeiten ton einde toe vasthoudt.

Ik vrees uw geduld te vermoeien, M. H., en spoed mij dus voort, om eenige nog gewichtiger vereisch-ten in den waren redenaar te schetsen: het zijn zijne zedelijke hoedanigheden.

In het algemeen bezit hij oen zuiver, fijn en levendig gevoel voor het schoono en welstandige. Er is oen vermogen, eene vatbaarheid, ons aangeboren, die met de redelijke zielskrachten zich ontwikkelt, en toch, mot onze bewustheid, niet door redeneering werkzaam is, de gevoeligheid voor het schoone in orde, overeenstemming en welluidendheid. En naardien in vrijwillige neigingen en handelingen de volmaaktste schoonheid erkend kan worden, eene zedelijke waarheid en orde, die aan het hoogste ideaal van het schoone binnen onzen boezem, volkomen beantwoordt; is hot zedelijk schoon bovenal het voorwerp der bewondering on liefde van den redelijken en ge-voeligen mensch. Zoodanig is de welsprekende redenaar. Al, wat schoon is in natuur en kunst, doet hem aan, verteedert zijne zie!, vervult hem met zachte gewaarwordingen. Schoone betrokkingen, verbintenissen, neigingen en daden, der veredelde menscheljjkhoid waardig, verwarmen zjjne borst. En hierdoor is hy bekwaam, om zijn gevoel van schoonheid in zijne rede uit te storten, en in al hare doelen die orde en overeenstemming te doen heerschen, die don goeden smaak behaagt, waardoor hij zijne hoorderen inneemt, bekoort en boeit.

Maar moor is hieraan vast. Do volmaakte redenaar is een deugdzaam man. Dat gevoel voor het schoono in de zedelijke wereld isbij hemeen heer-schendo'zin. Onmogelijk ware hot hom, zonder zelf braaf en oprecht te zijn, het vuur dor deugd in zyne hoorderen te ontsteken. Eerlijkheid en


14'

-ocr page 216-

N. MESSCHAEUT.

212

oprechtheid hebben hare eigene onmiskenbare trekken; onmiskenbaar, maar ook moeilijk, ja op den duur onmogelijk na te bootsen. En bij den geringsten twijfel aan zijnen ernst en oprechten ijver, hoe zou de redenaar zijne hoorderen winnen? 'De ware redenaar, die geene onderwerpen behandelt, dan het hooge doel der welsprekendheid waardig, is telkens, als hij de rechtvaardigheid of goede trouw verdedigt, de belangen der menschelijkheid voorstaat, of maatregelen tot het welzijn des vaderlands aanbeveelt, met eene vurige geestdrift bezield voor dat hoogste goed, dat hem altijd boven alles heilig is. Zuivere oprechtheid, het cement der deugd, onbezwekene eerlijkheid, waarheidsliefde en zekere verhevene gevoelens, die den mensch veradelen, als achting voor menschenwaarde, afgrijzen voor alle ongelijk en verdrukking, zucht voor het algemeen welzijn, edelmoedigheid zijn de heerschende trekken van zijn nooit verdacht karakter: deze, als hij de stem verheft voor het goede, leggen den onmiskenba-ren toon der waarheid in zijne klanken; zij spreken zeiven, nog krachtiger dan woorden, uit zjjn gelaat en oogen, en verspreiden het heilig vuur uit zijne borst in aller harten.

En deze geestdrift is telkenmale in hem opgewekt, als hij waarheid en recht voorstaan, of de zaak dor deugd mag aanbevelen. Dewijl niets, wat de rechten der menschelijkheid betreft, hem immer vreemd is, behoeft hij zich niet in eeno hem oneigene rol met moeite in te denken: hij spreekt, als vriend der menschen, in zijn eigen karakter, in zijne eigene zaak. En dit, dat hij zelf zoo waar, zoo levendig gevoelt en wil, hetgeen hij anderen wil doen gevoelen en besluiten, dit maakt hem welsprekend. Hij spreekt uit een vol, overstroomend hart; zijne innigste,oprechtste gevoelens spreken. Uit die heldere bron ontspringen de wateren des levens; uit den edelen gloed zijna harten rijst eene vlam, die tot aller ziel en zin overslaat.

(Uit; Voorleziiuj over den volmaakten redenaar)


ISAAC JOHANNES DERMOUT

werd 131 Jan. 1777 geboren te Hoorn, waar zijn vader, Jacob 1)., prod. was. Zijne moeder, dochter van deu Utrechtsohen Hoog). Horthemels, verloor hij op zijn zesde jaar. Xr eerst door zijn vader onderwezen te zijn, bezocht hij he^gymnasium zijner geboorteplaats , daarna, in Apr. '788, dat te Rotterdam, in Nov. 1789 te Amsterdam, tengevolge van de verplaatsing zijns vaders. Nu genoot hij het onderwijs van Richeus van Ommeren, die hem met liefde voor de klassieke letterkunde, inzonderheid de Latijnsche poëzie, vervulde. Op 14-jarigen leeftijd, 1791, werd hij student aan hut Athenaeum 111ustre en had WijUenbach, VanSwinden, Gras, Walraven, Van Nuys Klinkenberg tot leermeesters, D. J. van Lennep, Kemper, Falck, Siegenbeek en J0. De Vries tot tijdgenootcn. Jn 1797 ging hij zijne studiën te Utrecht, onder Hennert, Bonnet en Royaards, voortzetten. 1 Juli 1798 werd hij pred. te Zeyst, 1800 te Amersfoort, 1803 te Zutfen, 1804 te 's-liage, waar hij 42 jaren werkzaam was, 80 daarvan (sedert 1810) ook als vaste Secretaris der Synode van de Ned. Herv. Kerk cn als Voorzitter der Commissie voor de zaken der Prot. Kerken in Ned. Jndië, sedert 1817 als Hofprediker. Geëerd om kennis en welsprekendheid tot in het buitenland, was hem in hetzelfde jaar het hoogleeraarsambtte Amsterdam aangeboden; hij wees het af. In 1847 emeritus geworden, f hij 22 Oct. 1867.

Voornaamste geschriften: Proza: Leerredenen op de verlossing des Vaderlands (met J. Sluiter), 's-Gra-venhage, 1814; Openhaar en pleytiy verslag van den staal en de werkzaamheden van hel Ned. Bijbel-yen.^ 's-Hagc, 181C; Kerkelijke rede ter inleiding van de Alg. Synode enz., 's-Hage, 1817; Kerkelijke rede bij de bed. des do ops aan den tweeden zoon van Z. K. H. den Prins van Oranje, 's-Hage, 1818; Leerr. ter aanprijzing van het leeraarsambty 's-Hage, 1819; Leerredenen, Dordr., 1819; Geschiedenis der Ned. Herv. Kerk (met A. Ypey), 4 dln., Breda, 1819—27; Synodale leerr., na vervulden ^jarigen Evangeliedienst, 's-Hage, 1823; Nieuwe Leerr., 's-Hage, 1823; 2e bundel, Dordr., 1827; Kerkel. rede ter gedachtenis van H. M. Frederica Louiza Wilhelmina, JConingin der Nederl., 's-Hage, 1837; Leerr. ter 'Zojarige gedachtenis der verlossing in 1813, 1L' en 2e dr., 's-Hage, 1838; Kerkel. rede ter gedachtenis van 7j. M. Koning Willem ƒ, 's-Hage, 1844; Tiental leerr., Dordr., 1840; Afscheidsgroet, uiig. door J. Moll Jhz., 's-Hage, 1867.

VOORZICHTIGHEID EN OPRECHTHEID.

Zijl voorzichtig gelijk de slangen en oprecht gelijk de duiven. Deze les, zeg ik in de eerste plaats, is gebouwd op de wezenlijke gesteldheid dermen-schelijke samenleving, waarin beide, oprechtheid en voorzichtigheid, ons te pas komen. In den te-genwoordigen toestand van onze natuur en der wereld, tot welke wij behooren, vinden wy zoowel rondom ons, als wij in ons zeiven die aantref-


-ocr page 217-

I. }. DERMOUT.

213

fen, eene mengeling van goed en kwaad: de volmaaktheid is overal uitgesloten. De oprechtheid, die ons onze denkwijze en gezindheden onbelemmerd doet uiten, is onmisbaar; zij is do band, die do goeden aan elkander hecht, en hunne harten doet samensmelten in eono vriendschap en liefde, die het zout is dos levens, en de bron van genoegens, den adeldom onzes wezens waardig. Verbant de oprechtheid uit de maatschappij en het verkeer der stervelingen, zoo hebt gij de goede trouw vernietigd, den grondzuil van het leven omgestooten, de menschen teruggebracht tot den woesten staat der dieren; ja! wat erger is, gij hebt eene hel geschapen. De veinsaard en onoprechte , de valschaard en dubbelhartige , verdienen niet onder ons geduld te worden, en zijn het gezellig genoegen, hetwelk zij verpesten, onwaardig. Gelukkig zoude het zijn, wanneer do menschen elkander konden beschouwen als loden eencr maatschappij, onkel bestaande uit broeders, waarvan de een geen geheim heeft voor den ander, en de ziel dos oenen de spiegel des anderen is. Helaas ! wat eene ovordrevone goedhartigheid en gebrek aan ondervinding ons immer hebben doen gelooven ; do rozekleur waarmede wij alles schilderden, en do droomon onzer jeugd zijn verdwenen , van het oogonblik af, dat wij do werkelijke wereld intraden: wij hebben niet enkel goede, ook slechte en gevaarlijke karakters hebben wij leeren kennen, en de geaardheid van het monsch-dom ligt voor onze oogon in nevelen en schaduw gehuld. Strijdige belangen, zoowol als verschillende inzichten verdoelen do stervelingen, en men offert aan eigenbelang en meening niets gereoder op, dan hetgeen dor andoren is; dikwijls zonder ontzag voor waarheid en heilige betrekkingen. Wij zijn genoodzaakt, om, zelfs bij goodo menschen ,feen samenstel van deugd en ondeugd, van zwakheid en kracht, te vermoeden; menigmalen kost ons do ontdekking van doszelfs wezenlijkheid verdriet en moeite; in alle gevallen moeten wij rekenen op de onbestendigheid der menscholijke natuur, waardoor hot onderliggende haast boven kan drijven, en onze natuurgenoot morgen wol-licht voor ons niet zijn zal, wat hij heden is. Daar zijn vrienden van God, de waarheid on do dougd, die ons hart mot onwederstaanbare kracht tot zich trokken; maar daar zijn er ook, die enkel schjjnen alzoo te zijn, om zich van onze onbevangenheid en argloosheid tot hun oogmerk te bedienen. Listige wezens zijn er, wolkon hot to doen is, om den grond van ons karakter of ons doel te kennen, en or daarna misbruik van to maken tot hun voordeel, huichelende hetgeen zij niet gelooven, belovende hetgeen zij niet voornemens zijn to doen. Daar zijn verklaarde vijanden dor waarheid, lieden bij wie do deugd stellig go-haat is, on daaronder somtijds zulkon, die met macht zijn voorzien, om te schaden en ons levensverdriet te berokkenen. Verleiders gaan rond onder eene schijnschoone gedaante, als wolven in lammerongewaad, en hot lokaas dor ongerechtigheid wordt menigmaal verborgen achter liet voorkomen van betamelijkheid en deugd. Hot behoeft, om ons voorzichtigheid aan te prijzen, niet altijd waar te zijn, dat wij vijanden hebben, die ons verdenken of onze genoegens ons misgunnen; maar do eene monsch is ons toch moor genegen dan de andere, en onder do minstgunstigen zijn er, die ons bespieden, of onze zwakke zijde tot het dool hunner kwaadsprokendheid en kwaadwilligheid stellen. In het dagelijksch verkeer ontmoeten ons onbedrovenen, die goeno voorwerpen van ons gul vertrouwen kunnen zijn, omdat zij er zich zolven en anderen door zouden schaden; lastige en nieuwsgierige menschen, die altijd vragen zonder dool; wij komen in aanraking mot onbedachtzamen, wier tong altijd, zonder nadenken, onledig is, en dio, om onder hot pas gehoorde niet als een last te bezwijken, hetzelve overdragen tot elk, dien zij daarmede kunnen dienen, Hoe meerder uitgebreidheid onze kring hoeft, of hoe gewichtiger de betrekking is, waarin wij staan, en op ons spreken en zwijgen, doen en laten wordt gelet; dos te grootor gevaar loopon wij, om door menigvuldig bodrog verschalkt te worden. Zóódanig is do wereld, waarin wij geplaatst zijn, zóódanig zijn do menschen, met wie wij dagelijks te doen hebben. Het is derhalve noodig, zullen wij ons verstandig gedragen, dat, gelijk Jezus zijne discipelen in do voorgestelde les heeft ingescherpt, niet alleen de oprechtheid ons geleide, maar ook de bedachtzaamheid de wacht over ons boude.

Zijl voorzichtig gelijk de slangen en oprecht gelijk de duiven. Deze los, zoide ik ten hoeede, is gebouwd op do berekening der schade, die uit de afscheiding van deze twee hoedanigheden ontstaat. Om daarover wol te oordeelen, moet gij eene voorzichtigheid zonder oprechtheid, en eene oprechtheid zonder voorzichtigheid nader leeren kennen.

Daar vertoont zich iemand voor uw oog, vriendelijk van gelaat en innemend van manieren; ongevorgd verzekert hij u van zijne hoogachting eu toegenegenheid, en weet hetgeen goed aan u


-ocr page 218-

I. J. DERMOUT.

244

is, en u misschien in u zeiven behaagt, beschei-denlijk te prjjzen. Zoo gij meent, dat hij vriendschap voor u heeft, of de inve op prijs stelt, dan bedriegt gij u: hij heeft bij zijne opvoeding slechts beleefdheid geleerd, en verstaat, gelijk men liet noemt, zijne wereld genoeg, om te berekenen, dat hij uw goed gevoelen aangaande hem te eeniger tijd noodig zoude kunnen hebben; daarom vleit hij u. Hij is voorzichtig zonder oprecht te zjjn-Hier ontmoet u iemand, die met schijnbare vertrouwelijkheid u iets verhaalt, om, zonder dat gij het bemerkt, uw oordeel over deze of gene zaak te leiden; of, hetzij omtrent zich zeiven, hetzij omtrent eenen of anderen persoon, u naar zijne geheime bedoelingen te onderrichten: het is geheel of gedeeltelijk onwaar wat hij u zegt; maar zijn belang bracht mede dat gij in dwaling ver-keerdet, en het gekozen middel was het zekerste, om uwe meening of besluit naar zijn doel te richten. Voorzichtig moge hij heeten , doch het mangelt hem aan oprechtheid. Ginds spreekt u iemand aan, die zich heimelijk bezighoudt met het overleg van zijn voordeel tot uwe schade; gij staat hem in den weg, of hij koestert argwaan, soms erger, — hij voedt haat tegen u; maar zijn gelaat staat effen — misschien is hij op dit oogen-blik zeer deelnemend: hy verbergt zich achter die gemaaktheid, om uwe aandacht en achterdocht van hem af te wenden. Zonder oprecht te zijn, is hij voorzichtig. Daar wordt u een dienst bewezen , en gij houdt denzelven zonder erg voor het uitvloeisel van zuivere welmeenendheid: uwe bedrogene goedhartigheid zal welhaast ontdekken, dat men u verplicht heeft tot iets grooter dan gij u hadt verbeeld, en dat er op gerekend is, om de schade eener kleine opoffering te verhalen op uwe welvaart. Voorzichtigheid zonder oprechtheid heeft u misleid. Maar! wien zoude het behagen, al de streken van het eigenbelang voor zich ge-teekend te zien , do doolhoven der staatkunde te doorwandelen , de paden, die de list en het bedrog zich banen, op te sporen ? Het is genoeg, dat wij bemerken, waar voorzichtigheid zonder oprechtheid ons al kan heenvoeren, en wat er van ons karakter worden moet, wanneer het in de plooien der dubbelhartigheid gevouwen is. Do afkeer, dien ons natuurlijk gevoel daarvan hoeft, doet ons zelfs eenen Aartsvader minder achten, die, met schranderheid zonder liefde, den vaderzegen aan het broederlijke hoofd onttroonde; wij verfoeien eenen Balak en Joab, en zeggen; onze ziele kome niet in hunnen raad!

Min afzichtelijk, maar desniettegenstaande

hoogst schadoljjk, is oprechtheid zonder voorzichtigheid. Zij is het voorwerp van ons medelijden, doch verdiende hot nauwelijks te zijn, daar zij zich zelve lichtvaardig waagt en door dwaasheid het beste bederft. Vertrouwelijk van aard, geeft zij zich over aan den eersten den bosten, en ontledigt in zijnen boezem al hare geheimen. Zonder omzien en nadenken openbaart zij zaken en gevoelens , die beter verborgen dan ontdekt waren, en geeft op do karakters, waarmede zij gemeenschap houdt, geen acht ter wereld. Lichtgeloo-vig, houdt zij elkeen voor vriend on medegenoot, die hare taal weet tc spreken; en ongewoon aan het bedwang van hartstochten, zij mogen goed of kwaad zijn, laat zij haren ganschen geest uit, öf in ijver voor waarheid on rechtschapenheid, öf in tegenspraak van dwaling, öf in bestraffing van personen, óf in gisping van bedrijven: maar zij doet hot op ongepaste plaats en onbehoorlijke tijden , zonder achterdocht omtrent de gevolgen. Van zulk oeno oprechtheid bedient zich de sluwe veinsaard, om achter de zaak, die hem aangelegen is, te geraken. Zij is oorzaak, dat soms de eerwaardigheid van den godsdienst door onheili-gen wordt bespot; zij berokkent schade aan anderen , door het uitlokken van haat, on niets is natuurlijker, dan dat zij zelve do prooi wordt van list en boosheid. Zoo vleide eens de held , die duizenden verslagen had, zijn hoofd , en stortte onbedachtzaam zijn geheim in Dolila's schoot, met verlies zijner eigen vrijheid en Israels oore. Voorzeker heeft de bedachtzaamheid het geleide der oprechtheid, de oprechtheid hot opzicht dor voorzichtigheid noodig: derzolver scheiding is allergevaarlijkst.

Zijt voorzichtig gelijk de slangen en oprecht gelijk de duiven. Deze les noemden wij, ten derde, gebouwd op do voortreffelijkheid van het geheel, dat uit do voreoniging van deze twee hoedanigheden geboren wordt. Daar is één woord, dat in allo talon welluidend klinkt, en oeno zaak te kennen geeft, die voor de edelste en schoonste op aarde gehouden wordt: hot woord wijsheid. De Bijbel-spraak bedient er zich van, om er de godsdienstige deugd, ik meen die deugd, welke een geheiligd beginsel en een zuiver dool heeft, door uit to drukken, en do wetenschap, welke haar door gepaste middelen, in het dagelijksoho leven voor God en monschen, in beoefening brengt, mede te bestempelen. In do voreoniging van voorzichtigheid en oprechtheid, welke Jezus ons aanprijst, vinden wij verstand en hart, beginsel en vermogen , middel en doel, gelukkig gehuwd; en schro-


-ocr page 219-

I. J. DERMOUï.

'215

men daarom niet te zeggen, dat in deze vereeni-ging de echte levenswijsheid gelegen is. Welk eeno schoone overeenstemming van uitmuntende gaven, welk eene beminnelijkheid van geaardheid blinkt ons niet tegen in hem, die te gelijk voorzichtig en oprecht is! O ! wanneer de wijsheid enkel in het hoofd berustte, en bestond in de koele berekening van middelen en omstandigheden, die men met voordeel kan gebruiken; dan zoude zij niet alleen weinig aantrekkelijks voor den even-mensch hebben, maar hij, die ons slechts onder dezen titel werd aangeboden, zoude, zoo wij niets meer van hem wisten, nimmer onze vriend kunnen worden: onwillekeurig zouden wij ons hart voor hem sluiten. Maar geef aan de schranderheid het goede hart tot gezel, laat ons overtuigd zijn, dat de wijsheid niets anders dan goed bedoelt, en alle schadelijke inzichten wraakt; wjj zullen alsdan, gereed en blij, ons werpen aan den boezem desgenen, die zóó met verstand en liefde begaafd is. De eene gaaf helpt dc andere in het verspreiden van zegen en vrede, want de oprechtheid heiligt de voorzichtigheid, en de voorzichtigheid sterkt de oprechtheid. Oefent zich de schranderheid in het uitdenken en kiezen der middelen, die het meeste nut teweegbrengen; de oprechtheid kent geen ander nut, dan hetgeen met Gods heiligen wil overeenstemt, en zij wettigt geene middelen, dan die eerlijk zijn en liefde ademen. Houdt zich de oprechtheid bezig met het bedenken van hetgeen goed is, en hecht zij zich getrouw aan de deugd ; de voorzichtigheid wijst den naasten weg, om tot het edel doel te geraken. De eerste ontleent hare kracht uit de zuiverheid van de goddelijke voorschriften, dc laatste uit de onbedrieglijke ondervinding des levens; du eerste hoeft de onveranderlijke waarheid ten grondslag en richtsnoer ) de laatste past haar met overleg toe op de telkens veranderende omstandigheden. In een en denzelfden mensch samen gehuisvest, maken zij de ziel tot dc bewaarplaats van kostelijke schatten, enhetleven tot eenen akker, vol van schoone vruchten.

(Uit: Leerr. uver Matlh. X: 16i.)

'S MENSCHEN GROOTHEID.

De mensch werd bestemd om het beeld te zijn van zijn Maker, en is, gelijk Deze, een redelijk denkend wezen, vatbaar voor zedelijke volmaaktheid en gelukzaligheid. Zijne eindige natuur ver-eischt wel eene trapswijze ontwikkeling; maar zjjn aanleg doelt op eene steeds toenemende vordering in kennis, wijsheid, kracht en deugd, welke die der Godheid hoe langer zoo meer moeten naderen. Zijn lichaam moge u, bij al deszelfs schoonheid, een stofklomp vertoonen: maar eeno goddelijke vonk hoeft den mensch gemaakt tot eene levende ziel, en zijn wezen mot iets van hooger natuur vermaagschapt. God blies hem, met het leven, dien geest in, die bewustheid draagt van zich zelven, die de oorzaak der dingen naspoort, die het vergelijkend oordeel strijkt over het goede en kwade, het ware en valsche, en waardoor dc mensch zich zelven eene wet is. Of, wat zegt ons dat redelijk vermogen van opmerking en verstandige beschouwing? — die vatbaarheid voor verhevene wijsheid? — die roeping tot plichtmatigheid en deugd? — wat zegt ons het geweten? — Wat zeggen ons die krachten tot weldadige werkzaamheid, welke diep in ons verscholen liggen?— Wat anders, dan dat de mensch oorspronkelijk geschikt is om het beeld van God te zijn? Treurige verwoesting der zonde, die u hebt uitgebreid over ons gansche wezen! gij moogt onzen aanleg met schaduwen van donkerheid bedekt hebben; maar gij hebt toch de bewijzen van onze edele bestemming niet geheel kunnen uitroeien! Ook nog als een redelijk en zedelijk wezen is de mensch een voortreffelijk schepsel. Ziet, M. H.! hij meet de ruimte des hemels, hij weegt de zwaarte der wereldbollen, hij berekent de bewegingen en afstanden der planeten; en zoo gij hem buiten de aarde het steunpunt voor een werktuig kondet aanwijzen, hij zoude haar opheffen door deszelfs kracht. Het is weinig, dat hij do natuur bespiedt, en door kunstvermogen de scheppingskracht van zijn Maker nabootst; zijn geest dringt dóór, zelfs tot in een onzichtbaar gebied, ontvouwt de regelen van het denken, de krachten des gevoels, de beginselen der zedelijkheid en de gronden der plichten. Hij is geschikt tot daden van liefde, edelmoedigheid en rechtvaardigheid, die de jaarboeken der wereld, en de registers dei-Godheid versieren, en waaraan de engelen hunne luide toejuiching niet kunnen weigeren.

(Uit: Leerr. over Vs. VHl.)

'S MENSCHEN GERINGHEID.

Verbazend is het tooneel van wonderen, waarop wij geplaatst zijn ! Hetgeen zich rondom ons en in onze nabijheid vertoont, van het grootste tot het kleinste wezen op aarde, vertegenwoordigt ons eene onmetelijke uitgestrektheid van


\

-ocr page 220-

w

I. J. DERMOUT.

216

echeppend vermogen en eeuwige wijsheid. Waar zoude ik beginnen, waar eindigen, indien ik u den rijkdom van Gods heerlijkheid in al Zijne werken wilde doen beschouwen? Nooit wordt door denzelven ons oog zoo getroffen, onze verbeelding zoo gespannen, ja onze gansohe ziel zoo geroerd, dan wanneer wij ons verheffen boven den kring der aardsche schepping: het is ons, zoo dikwijls wij de hemelen, die boven ons zijn, en de lichamen daarin voortgebracht, aanschouwen, alsof' wij bedwelmd worden door de heerlijkheid van God. De plechtige stilte van den nacht, de aanblik van eenen glinsterenden sterrenhemel, treft zelfs den minst geoefende; veelmeer nog bom, die iets geleerd heeft van de gesteldheid der he-melsche lichamen, der maan en sterren, die God 'bereid heeft; die de schoone orde nagaat, waarin dat alles geplaatst is; die de wetten van beweging kent, welke den loop dezer lichamen in de oneindige ruimte besturen; en ontdekt heeft, dat de blinkende stipjes, die, op een onmeteljjken afstand van ons, aan het uitspansel zich vertoo-nen, en welke wij sterren noemen, zoovele zonnen zijn, waarom zich ontelbare wereldbollen, onzichtbaar voor het scherpst gewapend oog, bewegen, om van dezelve licht en warmte te ont-leenen, gelijk onze aarde van de zon, die haar verlicht en koestert. Daar staat dan de mensch, in het midden van millioenen wereldstelsels, en verliest zich in de duizenden en tienduizenden van schepselen-soorten, die het onmetelijk heelal bevolken, en hetzelve tot eene groote stad Gods maken! Deze aanschouwing der hemelen predikt ons Gods grootheid met eene aldoordringende stem Want wie onzer verstomt niet, wanneer hij let op de uitgebreidheid van de hemelscho gevaarten waaronder velen, die onze aarde millioenen muien in grootheid overtreffen; op de verscheidenheid van hun rang en soort, tot verschillende gebruiken dienstbaar aan elkander; op derzelvet onberekenbaar aantal; op do nauwkeurige orde, waarmede elk lichaam aan den hemel deszelfs bepaalden wandelkring volbrengt, en elke standen gedaante-verwisseling zich schikt naar regels zonder verwarring; op de duurzaamheid eindelijk, van dat alles, waarmede het oogmerk van den eeuwigen Schepper bereikt wordt. Hoe onuitputtelijk moet niet de wijsheid zijn, waardoor dit alles is verordend; hoe groot de macht, welke het formeerde; hoe oneindig de algenoegzaamheid. welke het dagelijks onderhoudt! Dit bepeinzende, schijnt het genoegzaam, de bemoeiing van het opperste Wezen alleenlijk te vorderen, om te zorgen voor deze heerlijke werken: werken Zijner waardig, genoegzame voorwerpen van Zijn toezicht, overvloedige bewijzen Zijner majesteit. Wat wordt, bij deze beschouwing, de mensch in zijn eigen gevoel, en wat moet hij wezen in de schatting van den Alvermogende? Een stip in de ma-telooze schepping, welks kleinheid hem, als het ware, verdringt uit den rang der wezens; een stofje, de opmerking van den grooten Hemelheer bijkans onwaardig, nauwelijks geschikt omeenig aanzien te hebben in het oog van zijnen Schepper, althans het laatste voorwerp van zjjne zorg.

(Uit : Leerr. over Ps. VIII.)

ife'


MAURIT8 CORNELIS VAN HALL

werd 4 Febr. 1768 geboren te Vianen, waar ziju vader Schout en Notaris was. Voorbereid door den Leer-damschen pred. J. Claassen, bezocht hij de hoogescholen te Utrecht en te Leiden; hier werd hij in 1787 tot doet. in de rechten bevorderd. Advocaat te Amsterdam, in 1795 Procureur der Gemeente , nam hij, anti-stadhouderlijkgczind , deel aan de Staatsbewegingen. In 1798 lid der lste Kamer van het Vertegenwoordigend Lichaam, in 1799 lid der 2e Kamer, toonde hij grooten ijver in het behartigen van 's lands zaken, vooral tijdens de landing der Engelschen en Russen. Spoedig keerde hij tot de balie terug; betreurde diep den val des vaderlands; werd in 1831 Voorzitter der Amsterdamsche rechtbank, was Staatsraad in buiteng. dienst, van 1842—48 lid der Eerste Kamer, f 19 Jan. 1858.

Voornaamste geschriften: Proza: Plinius Secundus, Nieuwe uitg., Amsterd., 1820; Jlf. Valerius Corvinus, geschetst in eeniye tafereelen uit de llomeinsche geschiedenis gedurende zijn leven, 2 dln., Amsterd., 1821; Uegtsgeleerde verhandelingen en losse geschriften, Amsterd., 1838; Het leven en karakter van den Admiraal Jhr. J. 11. van Kinsbergen, Amsterd., 1841, 2° verm, dr., 1843; Hendrik, Graaf van Brederode, medegrondlegger der Nederlandsche vrijheid, verdedigd, Amsterd., 1844; Hendrik, Graaf van Brederode, medegrondlegger der Nederlandsche vrijheid. Wederwoord aan Mr. G. Groen van Prinster er, Amsterd., 1845 ; Rutger Jan Schimmelyenninck, voornamelijk als Bataaf sch afgezant op het vredescongres te Amiens in 1802.

)•

-ocr page 221-

M. C. VAN HALL.

Eene bijdrrtge tot zijn leven en karakter, Amsterd., 1847; Gemengde schri ften hetrekk. lot de geschiedenis, de letterk. en de geschied, der vadert, regtsgeleerdheid, Amstord., 1848; J. van der Linden en J. D. Meijer, als regtsge!eerden herinnerd, Amstord., 185li; Johannes Kinker. Bijdrage tot zijn leven, karakter en schriften, Amslerd., 1850; Meer-en-fterg en hel aid. op 9 Maart 1851 gevierde feest, herdacht, Amslord., 1851; (en Mr. W. Y. van Hauiclsveld) Har met) Alfkens, of bijdrage lol de geschiedenis van het lijfslrajfslijk regt, Amsterd.. 1798; Gedenkschriften van en door Prank Floriszoon van Ar kei (uaathloos), 2° uitg., Amsterd., 1852; ciiz.

Poëzie: Gedichten, Amsterd., 1818, 2» dl., aki., 1829, liquot; verzam., aid., 1889; 3»dr., Haurl., I860; Feestzang hij de twee honderd vijftigste verjaring van de stichting der Leidsche hoogeschool, in Februarij 1825, Amsterd., 1825; Aan de Nederlandsche helden op de Citadel van Antwerpen en in derzelver omtrek gesneuveld in IVintermaand 1832, Amsterd., 1833; Jubel-Cantate ter gelegenheid van het ft'eeuwfeest der Vtrechtsche hoogeschool, Utr., 1836; Aan den Hoogt. Ahr. des Amorie van der Hoeven, 28 Nou. 1852 (niet i. d. hand.); Be zelfstandigheid der ziel. Aan I'rof. J. L. C. Schroder van der Kolk, 2° dr., Amsterd., 1852; enz.

217

KOMEINSCHB OPVOEDING,

IN DE LAATSTE HELFT DKfi 6de EEUW VAN ROME'S JAARTELLING.

Van de vroegero opvoeding van Laelius vinden wij niets vermeld, dan alleen, dat men in zijne jeugd meer door een good gedrag en voorbeeld, dan door letterroem, naar het wél leven trachtte. Zoodra jongelingen den mannelijken tabbaard hadden aangetogen, werden zij door hunne ouders en bloedverwanten het forum rondgeleid: vervolgens spijsden zij met dezelven en hoorden, gedurende den maaltijd, geen andere gesprekken dan over de inrichting van een goed en braaf levensgedrag, en hoe door deugdzame en den vaderlande nuttige bedrijven alleen ware roem te behalen was: door zulke gesprekken werd het jeugdige gemoed ontvonkt en tot deugd en braafheid opgeleid. Wanneer wij hiernaar en naar de opvoeding van anderen, de zijne mogen afmeten, dan zal dezelve niet anders dan voortreffelijk geweest zijn, zooals dan ook de vorming van zijn karakter, gelijk nader blijken zal, daaraan geheel beantwoord heeft.

Zooals Paulus Aemilins en Cato Censor, ten opzichte hunner kinderen, en de vader van Atti-ens en die van Agricola in lateren tijd ten opzichte hunner zonen, zal de vader van Laelius zich met diens opvoeding voornamelijk hebben beziggehouden en hem in dat alles zelf hebben onderwezen, waarin hij onderwezen was. of hem hebben doen onderwijzen in datgene, waarin zijne eigene kundigheden te kort schoten; en, indien hij dan dit uitmuntend voorbeeld van vaderlijke zorg geheel gevolgd heeft, zal hij zijnen zoon in de taalkennis en welsprekendheid hebben doen onderwijzen, en bij zijne lessen en oefeningen altijd tegenwoordig zijn geweest.

Ook zijne moeder kan en zal, zooals zijn vader , voorzeker op de vorming van zijn hart en gedrag in zijne eerste levensjaren eenen gewichtigen invloed hebben gehad, daar de huiselijke opvoeding door Cicero als aan het geslacht der Laelius-sen en Muciussen eigen wordt voorgesteld. In zijne jeugd toch bestond er tusschen den Bomein-schen man en vrouw nog die liefde en vertrouwelijke omgang, die voor kinderen zoo belangrijk is. De vrouw, van haren man zelden afgezonderd, bevond zich gewoonlijk in het vertrek van haren echtgenoot, hetzij die rechtsgeleerde, staatsman of veldheer was; in dat zelfde vertrek was de moeder de bestendige leermeesteres barer kinderen , en zooals Cornelia, de moeder der Gracchen en jongste dochter van den eersten Afrikaner, niet alleen de raadgeefster van haren echtgenoot, maar vooral ook de vormster. zoowel als de voedster, barer kinderen. Het kind, uit eene kuische moeder geboren, werd voorzeker nog in den tijd van Laelius niet opgevoed in het vertrek eener gekochte voedster, maar op den schoot en aan de borst zijner moeder, wier hoogste eer het was, al hare zorg aan huis en kinderen te besteden. Kort daarop werd eene andere nabestaande uitgekozen , aan wier erkende en voorbeeldige zeden het kroost van elk geslacht werd aanbevolen, en in wier tegenwoordigheid niets gezegd mocht worden, dat schandelijk was te zeggen, of iets gedaan , wat schandelijk was te doen. Toen werden nog de jeugdige oefeningen en het onderwijs, ja zelfs de uitspanningen en kinderlijke spelen, door zekere heilige eerbaarheid getemperd. Vandaar zoo vele voortreffelijke mannen, die in deze uitmuntende school van het vaderlijk huis, door aanleg en verkiezing, hetzij tot de krijgskunst, de rechtsgeleerdheid of welsprekendheid bestemd, edel en streng, en vrij van alle ondeugd opgevoed en onderwezen, zich op niet dan op eerlijke en den Staat nuttige kunsten en wetenschappen hadden toegelegd. Toen nog werd het pasgeboren kind niet in handen eener Grieksche dienstmaagd, aan wie dikwijls de gemeenste der slaven ten dienste was toegevoegd , overgegeven. Door de verdichtselen en dwalingen van deze werden de buigzame en ongevormde zielen dor kinderen toen nog niet bedoiven, en de trek tot zedeloosheid en allerlei ondeugd vooral niet, zooals in latere dagen.


-ocr page 222-

M. C. VAN HALL.

2J8

door do Romeinscho jeugd als met de moedermelk ingezogen.

Het was en bleef' mij altijd onverstaanbaar, hoe de anders zoo scherpzinnige Montesquieu de opvoeding der oude Romeinen onder de oorzaken van Rome's grootheid heeft kunnen voorbjj/.ien; maar hoe zulks ook zjjn moge, zonder dat Laelius door eene opvoeding en onderwijs, waardig zijner eeuw, was voorbereid, zou hij als jongeling niet steeds de opmerking en goedwilligheid van Rome's grootste mannen, van L. Paulus, M. Cato, C. Sulpicius Gallus, P. Nasica en Tib. Gracchus, Scipio's schoonvader, tot zich getrokken heliben, noch ook de vriend dor jeugd, de tafelgenoot en metgezel van Scipio den tweeden Afrikaner hebben kunnen zijn of worden. Deze toch was door zijnen vader met de meeste zorgen en liherual van zijne kindsheid af opgevoed; en Cicero zelf laat het hem erkennen, dat hij meer aan het vaderlijk voorbeeld, clan aan do letteren is verplicht geweest.

En welk eene opvoeding aan den jongen Scipio ten deele was gevallen? Deze vraag zou reeds beantwoord zijn, daar wij weten, dat Paulus Acmi-lius zijn vader was, indien wij daarenboven niet door Cicero wisten, dat reeds vroeg de Cyropaedie van Xenophon, hetwelk nu nog het handboek van vorsten en bewindslieden behoorde te zijn, deszelfs geliefd handboek was geweest, waaruit hij dien schat van levens- en regeeringswijslieid had opgezameld, die hem sedert in het openbaar leven zoo belangrijk, als in het bijzonder leven doorgaans zoo beminlijk heeft gemaakt; en wanneer wij hier nu bijvoegen , dat Scipio, zeventien jaren oud , zijnen vader in den Macedonischen krijg ge-v volgd zijnde, aldaar den voortreftelijken Polybius, die zijnen leergierigen aard, door het leenen van de schriften van belangrijke schrijvers, te gemoet kwam, niet alleen heeft leeren kennen, maar ook voor denzelve de vrijheid verkregen heeft, om in Rome te verblijven, en dat dit ten gevolge had, dat deze bekwame man, tot den gemeenzamen omgang met het geslacht der Scipio's toegelaten, hem daarentegen al wat de ondervinding, de geschiedenis der vroegere tijden en zijn eigen wijs-geerig nadenken hom zeiven geleerd had, erkentelijk heeft medegedeeld, dan kunnen wij aan hot edele en doelmatige van do vroegere en latere opvoeding van dozen jongen vriend van den weinig ouderen Laelius niet twijfelen, maar daaruit lichtelijk tot die, welke den laatste zelvon te beurt viel, besluiten; en dit te gereodor, daar Cicero hem na den dood van Scipio sprekende invoert, om aan zijne vrienden te betuigen, dat hij zich gelukkig achtte geleefd te hebben, omdat hij met Scipio had geleefd; dat hij zoowol op het oorlogsveld, als in Rome, mot hem gemeenzaam had omgegaan; dat hij met dezen hetzelfde huis bewoonde; dat zijn wil, letteroefeningen, uitspanningen en gevoelens mot dio van Scipio altijd één en overeenkomstig waren geweest, en dat deze hem wederkeerig, om de braafheid zijner zeden , hot gunstigste gevoelen altijd had toegedragen, alles zoodanig , dat hij nooit voor zooveel hij zich kon herinneren, Scipio in iets oenigen aanstoot had gegeven, tevens verklarende, dat hij van denzelve nimmer iets had gehoord, hetwelk hom kon hinderen.

(Uit: 6'. Laelius de Wijze.)

GEZELLIG VERKEER TE ROME.

SCll'lO, DE TWEEDE AFRIK,WEU, EN LAELIUS.

Slechts weinige bijzonderheden van de gezellige verkeering dezer vermaarde mannon zijn ons in do schriften der Ouden bewaard gebleven; maar wanneer wij daarnaar hunnen dagelijk-schen omgang, zooals wij vermeenen recht te hebben, mogen beoordeelen, dan moeten wij verbaasd staan over de eenvoudigheid, ja somtijds over hot zoo beminnelijk kinderlijke van mannon , voor den eerste van wie oen halve wereld en Rome's geduchte vijanden sidderden , en op wie beiden grooten en minderen, met dankbaarheid en eerbied het oog gevestigd hadden.

In hunnen leeftijd was de verstandelijke beschaving en de beschaafde gezelligheid der Romeinen tot eene aanmerkelijke hoogte gestegen; do schoone letteren en kunsten hadden hunne zeden verzacht, en de oude woestheid gelenigd, zonder dat de reeks van overwinningen, de behaalde buit en de geroofde of verkregeno schatten van Perseus en Attains die zeden nog geheel hadden bedorven. Nog was de nagedachtenis van den eersten Afrikaner, wiens armoedige landhoeve te Liternurn, in vervolg van tijd, door Seneca in heilige bedevaart dikwijls bezocht werd, bij hen in dankbare herinnering; men zag op Aemilia, de dochter van den Grooten Paulus en zuster van Scipio, met geene verachting neder, omdat zij, in het talrijk en armoedig, doch eerwaardig geslacht der Ae-liussen, wier vrouwen met goud noch zilver konden pronken, gehuwd, zich op een klein landgoed en in een gering huis to Voji met haren man aan den gemeenen haard, waar al zijne bloedverwanten met dorzelver vrouwen en kinderen zich be-


-ocr page 223-

M. C. VAN HALL.

219

vonden, wist tc vergenoegen, en zich do armoede haars mans niet schaamde, omdat zijne deugd daarvan de oorzaak was.

Volgens het krachtig zeggen van Vollejus Pa-terculus had Soipio Aemilianus wol don wog voor de weelde geopend, zooals de eerste Afnknner dien voor hot staatsvormogen van Rome gebaand had; maar Itome kwam eerst in den leeftijd van Laelius, en wel, toen doze met Scipio reeds in do kracht zijner jaren was, in hot bozit van don buit van Numantia on Carthago en van de schatten van Perseus, Attains on Antiochus; on Laelius zelf kon nog getuigenis geven van oone omstandigheid, die do sobere eenvoudigheid der aanzienlijken en grooten kenniorkto, dio althans in zijne jeugd nog aan elkander, wannoor zij de gezanten van Carthago zouden onthalen , hun tafelzilver leenden. Hot zeggen van Ennius: «Op zeden en mannen van don ouden stempel rust de Homeinscho Staatquot;, was nog in grootore mate toepasselijk, zoowel als de lofspraak aan het llo-meinscho volk, omtrent dit tijdvak door een van deszelfs latere geschiedschrijvers gegeven, dat hetzelve voortreffelijk, heilig en groot was, in dien tijd mot de waarheid nog grootondeols overeenkomstig schijnt te zijn geweest.

Zoo groot en gelukkig daarenboven was in den mannelijkon leeftijd van Laelius het Homeinsche gemeenebost in do oogon van Soipio, dat hij, van de goden niets moor bogeerendo, als Censor het volksgebed verandoren deed, niet willende, dat men voortaan van hen de uitbreiding van Home's macht en welvaart, maar alleen do instandhouding van dien voorspoed zou afsmeeken.

Uit do eigene woorden, die Cicero in zijn boek over de Vriendschap Laelius in don mond hoeft gelegd, kunnen wij opmaken, dat eerst in den ouderdom van Laelius de verbastering van der Romeinen zeden en do afwijking van hunner va-doren deugd met kracht is toegenomen; waaruit ik meen te moeten besluiten, dat de eeuw van Laelius in do geschiedenis van Rome moet worden aangemerkt als het noodlottig tijdstip van deszelfs overgang uit den staat van vroegore eenvoudigheid en ouderwetsche vroomheid tot dien van verfijning en schandelijke ondeugd: hetwelk Laelius, die zijn vaderland op het hartelijkst beminde , scheen vooruit te zien , toen hij (zoo althans laat Cicero hem verder sproken) betuigde, dat het lot van hot gemoonobest na zijnen dood hem niet minder ter harte ging dan deszelfs toon-maligo toestand. Men kan zich derhalve aan den oenen kant geenszins verwonderen, dat men in Scipio don held en don staatsman, en in Laelius don staatsman en den rechtschapen wijze, en dat men aan don andoren kant gelijktijdig in beiden die beminnelijke zachtheid in omgangen gesprokken, die den band hunner vriendschap zoo zoor moest bevestigen, maar vooral ook die eenvoudigheid in gewoonten en vermaken aantrof, die nog van de zeden hunner vaderen , en do opvoeding, aan hen gegeven, getuigde.

Wanneer zij dan te zamon, als andere plichten hen niet noodzaken in Rome to vertoeven, zich naar hunne landgoederen begeven, om aldaar onder oen helderen hemel en in de vrije natuur aan do aandoeningen van hun hart bot te vieren en zich te ontspannen en te verlustigen, dan volgen wij ook deze grooto mannen gaarne, wanneer zij, als in den alouden tijd, hun vast en ge-Koud lichaam op do feestdagen met oenen mannelijkon dans oefenen en versterken; ja wij volgen hen zelfs in hunne schijnbaar kinderlijke spelen , en hooren met welgevallen Crassus bij Cicero uit den mond van Scaevola, den schoonzoon van Laelius, vei'halon, hoe deze met Soipio, zoodra zij maar de stad, als oenen andoren kerker, hebben kunnen ontvluchten, zich bijna altijd te za-men naar buiten begeven, en zich aldaar, als waren zij weder kinderen geworden, aan al de spelen van den kinderlijken leeftijd weder overgeven en verlustigen, en dat zij somwijlen (hetgeen Crassus alleen waagde te zeggen, omdat Scaevola dit gewoon was er bij te verhalen) ook op het strand bij Cajeta en Laurentum schelpen en hoorndeksels opzoeken en hunne vermoeide geesten door allerlei vermaken en kinderlijke spelen alsdan ontspannen. «Hoezeer velen ook, die niet weten (zeggen wij hier in navolging van een beroemd schrijver), dat grootheid van ziel met de grootste eenvoudigheid zich voreenigen kan, deze spelen van mannen, die de schrik der volken en de zuilen van den Romoinsehon Staat waren, als geheel kinderlijk zullen beschouwen, zoo twijfel ik echter niet, of alle kenners van do menscho-lijke natuur zullen Scipio en Laelius hierom te moer beminnen.quot; Wij voegen hier bij, dat Scaevola op gelijke wijze zal gedacht en daarom deze bijzonderheid, als voor Scipio en Laelius hoogst veroerond, in zijn verhaal zal ingevlochten hebben ; terwijl do huivering van Crassus om dezelve te vermelden , zonder zich op het gedrag van Scaevola gelijktijdig te beroepen, bewijst, dat hij ook daaraan wel eenige waarde hochtto, maar dat de geest zijner tijdgenooten niet langer die van Scipio, Laelius en Scaevola was.

Dit landelijk verblijf echter zal door Scipio en Laelius, behalve in zulke uitspanningen, ook in


-ocr page 224-

M. C. VAN HALL.

220

vermaken, die den geest verheffen en het hart veredelen , voorzeker zijn doorgebracht. Of zouden wij hieraan twijfelen . daar wij Laelius hij Cicero aan zijne beide schoonzonen hooren verhalen, dat overal wanneer hij zich met Scipio buiten het gewoel der menigte en in rust bevond, zij zich te zamen oefenden en niet ophielden elkander te leoren; terwijl Scipio en Laelius beiden, in een weleer verloren gedeelte van Cicero's werk de Republican worden afgeschilderd als zich, gedurende de Eomeinsche feestdagen, met hunne vertrouwde bloedverwanten en vrienden in de tuinen van Scipio bevindende , terwijl zij zich aldaar öf wandelende vermaakten, öf in het gras, door eene warme voorjaarszon gekoesterd, nedergezeten, zich aan de belangrijkste onderzoekingen van wjjsgeerige en staatkundige onderwerpen overgaven, en welke, vooral ook die van Laelius en Scipio, door Cicero, op zijne wijze, in het vierde boek van dit werk, doch hetwelk meerendeels voor ons verloren bleef, zijn overgenomen. Den goeden smaak, de bron en grondslag van wél te kunnen leven in aangename gezelligheid, zoowel als van wél te kunnen schrijven, hadden zij beiden uit de school van Socrates en deszelfs leerlingen geput, en daarin gevonden don echten proefsteen van liet schoone en wanstaltige, en van het ware en valsche tevens; aan welken proefsteen al hunne handelingen, gesprekken en gevoelens voorzeker altijd zullen zijn getoetst geworden. Scipio inzonderheid zal hierin Scipio den eersten Afrikaner, zijnen grootvader bij aanneming, en Laelius dezen en hem zeiven gevolgd zijn. De eerste Afrikaner toch was , volgens Cicero, nooit minder werkeloos , dan wanneer hij niets deed, nooit minder alleen, dan wanneer hij in de eenzaamheid vertoefde; rust en eenzaamheid scherpten zijne krachten , en, zoo Cicero eenmaal klaagde, dat van zulk eene rust en eenzaamheid geene schriftelijke godenkteckenen waren overgebleven, wij hebben daartoe dezelfde reden omtrent die van Laelius en Scipio, die wij in hunnen landelijken, gemeenzamen omgang slechts voornamelijk in onze verbeelding konden volgen, maar van wier bezigheden en gezellig verkeer aldaar niet anders dan het verhaal van de spelen hunner kindsheid, in rijperen leeftijd nog met genoegen door hen herhaald, in Cicero's misschien romantische tafe-reelen , omtrent hunne beschaafde en wijze verkeering , is overgebleven.

(Uit: C. Lnelius de Wijze.)

BELLAMY ALS HUMORIST.

Hetzij zijn vernuft dartelt, spot ofwel ernstig bestraft, hetgeen hij zong, schreef of sprak, bekoorde doorgaans de wijsheid en de deugd. In zedelijke waarde staat dan ook hetgeen van hem tot ons kwam , in dit opzicht, ver boven dat van den humorist bij uitnemendheid — van Sterne.

Hot is onbetwistbaar, dat Bellamy, zoowel met de schriften van den schrijver van Tristram Shandy, als van den Wanshecker Bode, en vooral met die van den laatste bekend was.

Maar hetgene hij gevoelde en dacht was altijd ernstig in beginsel en bedoeling, en dikwerf'ook in onderwerp, en alzoo meer in don geest van Claudius, dan in dien van Sterne. Zijne schriften, zoomin als zijne gesprekken, droegen echter ergens blijken, dat hij daarin tot voorganger een van beiden , zelfs niet den goeden Claudius had. Zooals deze, bewaarde hij, te midden van spot en jokkernij, do vlam van het edele, goede en heilige zuiver. Hij had daarom niet verdiend, als humoristisch dichter en schrijver, door Foith, A. Vereul, door Brender a Brandis, noch ook door Van Alphen zelfs,'te worden voorbijgegaan.

Het is waar, 'dat Bellamy , bij de uitgave van Van Alphen's Theorie der Schoone Kunsten, in 1778, nog nauwelijks bekend was; maar later ontbrak aan den geleerden Van Alphen, in zijne volgende aesthetische schriften, daartoe de gelegenheid niet. Moer verwondering echter moet het baren, dat Brender a Brandis, die opzettelijk eene Verhan-delinr/ over de Luim in 1801 , en dus lang na don dood van Bellamy, in het licht gaf, dezen aangaande, van hem heeft kunnen zwijgen. Vooral echter zij dit gezegd omtrent A. Vereul, die, in een alleraandoenlijkst gedicht, in 1789 zijner gedacht en vervolgens als zijn lofredenaar optrad, hem als humorist niet schijnt te hebben gekend, en van hem, ten minste als zoodanig, niet hoeft gewag gemaakt.

Dat hij dit echter als mensch, dichter en schrijver was, is uit mijne voorafgaande opmerkingen , zoo ik vertrouw, reeds genoegzaam gebleken. Van dien humor nochtans, die, uit den geest en vooral uit het hart opgeweld, in tranen, somtijds alleen, of daarbij met lachjes vereenigd, zich opdoet , gaf ik nog geene voorbeelden. Er worden echter in zijne dichtstukjes daarvan genoegzame gevonden , om hem als zoodanig te leeren kennen. Bij twee derzelve bepaal ik mij. Het eerste levert de uitboezeming van Dorinde bij het graf van haren vroeg gestorven Damon op; het treurend meisje laat hij daarin weemoedig klagen:


-ocr page 225-

M. C. VAN HALL,

221

„o Lieve Damon I als de maan

Zoo door mijn venster schijnt,

Dan is 't mij even , of gij zelf Voor mijn gezicht verschijnt 1quot;

Straks daarop doet hij er haar in den toon der diepste smart bijvoegen :

„Wat zat mijn Damon menigmaal

Hier 's avonds aau mijn zij 1 Zoo zeg ik dan, en trek uw stoel Al schreiend aan mijn zij.

„Maar ach I uw stoel blijft ledig staan, Gij komt niet, liefste man!

Ach, Damon! 'tgeeu mijn hart dan lijdt, Is meer dan 't lijden kan.

Mijn moeder roeyt: „Wat zit ge daar, In 't duister, zoo alleen?quot;

Ach, lieve moeder I waar ik ben —

Ik beu altijd alleen.quot;

Het is waar, dat in Dorinde's woorden niet voorkomt, dat met den traan, dien zij in onze oogen doen opwellen, zich ook een stille glimlach zou kunnen vereenigen, maar toch is er in de gedachten en de uitdrukkingen, met welke Dorinde die omkleedt, en in de zoo eenvoudige en zachte uitboezeming van hare diepe smart, iets zoo natuurlijks , oorspronkelijks, geheel afwjjkende van den gewonen alledaagschen klaagtoon, dat men daaraan de benaming van ernstig-luimig te zijn niet ontzeggen kan. Dat:

„Zoo zeg ik dan, en trek uw stoel Al schreiend aau mijn zij,quot;

en vooral dat:

„Ach, lieve moeder! waar ik beu —

Ik beu altijd alleen,quot;

kon alleen door een ernstig maar luimig gestemden geest alzoo gedacht en uitgedrukt worden. Al brengt het dan ook niets mede, dat aanleiding tot den minsten glimlach kan geven, het verdient daarom echter, zoo ik vermeen, den naam van luimig te zijn.

Het tweede door mij bedoelde voorbeeld nochtans draagt van den echten humor meer beslissende kenmerken. De oprichters van zijne Gedenkzuil hebben het ons uit een brief van Bellamy, aan een zijner vrienden geschreven, gelukkig medegedeeld. Zoo schrjjft hy:

j) Hol lal men klopt aan mijne kamerdeur; straks

spreek ik u nader.--

»Een vriend had eenig oud goed, om aan de Joden te verkoopen; ik had ook nog wat. Hij zou er zijn knecht om zenden, en — deze was het, die aanklopte.

» «Mijnheer! ik kwam om het goed te halen.quot;— «Goed, ik zal het bijeenzoeken. - Daar, drink terwijl eens.quot; Drie paar schoenen — een rok — twee of drie broeken — een hoed. —

»))Ik heb weinig oude kleeren te verkoopen , mijnheer! — een sober daggeld! eene vrouw met drie kinderen I er schiet weinig over Iquot;

»»Wilt gij dien hoed hebben, Hendrik?quot;—»0 mijnheer ! duizendmaal dank! dat is nog een zon-dagsche hoed voor mij!quot; —■ Mijne oogen werden een weinig duister. — »Ja, mijnheer! onze Lieve Heer zorgt toch voor de menschen. Ik heb anders niet, dan den hoed, dien ik thans draag.quot; Het was een klein smerig hoedje.

»«Zouden u die schoenen passeri, Hendrik?quot; — «Wel ja, mijnheer! Uw voet is breeder dan de mijne---en dat scheurtje kan ik laten verhelpen.quot; — «Wilt gij dan die schoenen ook hebben, Hendrik?quot; — «Mijnheer Iquot; — — —

««Wilt gijdengeheelen boelmaar hebben, Hendrik?quot;— «Hemel , mijnheer!----ik heb nog

een rijksdaalder--— ik wil het u betalen,quot; ---

««Neen, Hendrik!quot; — «Duizendmaal dank, mijnheer!quot;

««Ikmoetnog een briefschrijven, Hendrik!quot; — «Dag, mijnheer !quot;— «Dag, Hendrik!quot; Ik was blij, dat Hendrik vertrok.quot;

Voor hom, die denkt en gevoelt, behoeft het zedelijk aesthetisch schoon van dit in zulke korte naieve bewoordingen vervat verhaal voorzeker niet tc worden aangewezen. Bellamy zien wij hier op zijn eigen, van den gewonen, platgetreden, materi-eelen weg afwijkende. Hij vertoont zich in hetzelve met al de goedhartigheid, hem aangeboren, en drukt zich daarbij uit op eene wijze, die ons wel den humoristischen schrijftrant van Sterne en Claudius herinnert, maar geen schijn met zich brengt van eenige , veel minder slaafsche navolging, van welke hij altijd een diepen afkeer had, en tot welke zijn oorspronkelijk genie nimmer de toevlucht nam , of behoefde te nemen. Als een arm student handelde hij misschien niet voorzichtig; hetgene hij, door medelijden gedrongen, aan den behoeftigen Hendrik weggaf, had wel weinige, maar toch eenige waarde; maar zjjne meewarigheid deed hem zich zeiven vergeten. Die meewarigheid , door het zien van Hendrik eerst gaande


-ocr page 226-

M. C. VAN HALL.

222

gemaakt, klimt bjj hom allengs. Dat: «een sober daggeld!quot; dat: »oene vrouw met drie kinderen!quot; dat: »er schiet weinig over!quot; spreekt sterker, dan het besef van zijn eigen onvermogen. Hendrik staat voor hem nog armer, dan hjj zelf was. Eerst schenkt hij hem een hoed, en op het «duizendmaal dank !quot; van Hendrik, en op diens uitroep : »dat is nog een zondagscho hoed voor mij!quot; worden zijne oogen een weinig duister.

Hendrik , terwijl hij (iods zorg voor de men-schen erkent, vergelijkt den hem geschonkenon met den hoed — een klein smerig hoedje, — dien hij droeg. Nu wil Bellamy zijn geschenk met een paar schoenen vermeerderen, en vraagt minzaam aan Hendrik, of die hem passen zouden ? De laatste, reeds dubbel tevreden, beaamt dit — zijn voet, merkt hij op, is wel breeder dan die van don goeden Bellamy, maar (terwijl hem oen scheurtje in een der schoenen in hot oog valt), voegt hij er bij , dat hij dit kan laten verhelpen. Daarop vraagt Bellamy, of hij dan die schoenen wil hebben, en op don daar eensklaps op volgenden uitroep van don verbaasden Hendrik: «mijnheer!quot; vraagt hij hem, of hij don heelen boel maar hebben wil ? Dit was in het oog van den behoeftige te voel; want bij bezat nog een rijksdaalder ----— hij wilde hot geschonkono betalen.

Bellamy slaat dit kort af — en toen op het: «duizendmaal dank!quot; van Hendrik nog dieper gotrof-fen, haast hij zich, door het zeggen: «van nog een briefte moeten schrijven,quot; om den vergenoegden schamele weg te krijgen. Een enkel: «Dag, mijnheer!quot;— «dag, Hendrik!quot; volgt hierop. —Hendrik vertrekt, on Bellamy besluit het verhaal met do betuiging, dat hij blijde was toen Hendrik vertrok.

Weikoene natuurlijke, eenvoudige, naiove luim straalt niet alom in deze voordracht door! Bij de lezing daarvan zullen voorzeker alle edele men-schen hier en daar glimlachen , maar ook weemoedige tranen storten.

De ware luim, zooals ik my die voorstel, straalt zoowel in den inhoud , als in don vorm van dit verhaal, naar mijn gevoel althans, alom door en onderscheidt zich van die, welke, zooals onder andoren bij Swift en Van Woensel, van verachting jegens de wereld on de menschon, en vooral jegens do laatston uitgaat. Zoo is dan ook in het verhaal van Bellamy die verheven humor aanwezig, die , bij het gevoel van eigene zwakheid, zich zeiven verloochenende, onschuldig, kinderlijk, hot goede en heilige niet uit het oog verliest, het vorstand bevredigt en het hart verwarmt.

(Uit; lets over de luim in karakter en geschriften.)


ANTONI CHR1STIAAN W1NANÜ STARING

werd 24 Jan. 1767 te Geudriugen geboren. Zijn vader was equipagemeester in de Kaapstad, en toen zijne moeder haren echtgenoot derwaarts volgde, werd de fijarige knaap toevertrouwd aan zijn oom, den Gonda-sehen pred. J. G. Staring. Te Gouda bezocht hij, na de J'ransche, de Latijuscheschool, vertrok in 1783 naaide academie te Harderwijk, waar hij in 1787 tot doel. in de rechten bevorderd werd. Reeds sedert 1783 had hij zich als aankomend dichter bekend gemaakt. Hij bracht nu twee jaren aan de hoogesehool te Göttingen door om zich op de natuurwetenschappen en vooral de landhuishoudkunde toe te leggen; hij oefende zich daarbij in wis-, toon-, teekenkunst en vreemde talen en ontwikkelde zich daarbij door reistochtjes in Duitschland. Zijne ouders keerden in 1782 van de Kaapstad terug en vestigden zich op 't riddergoed den Wildenborch, bij Lochem. Zijn vader stierf in 1783, en zijne moeder stond hem den Wildenborch af, waar hij in 1791 zich vestigde, gehuwd met Everdina Maria van Löben Seis, die, evenals hun zoontje, hem reeds na 3 jaren ontviel. Staring was na de omwenteling Representant van Zutfen in de 2e Nat. Verg.; lid van het depart, bestuur van Gelderland; maire van Laren; Commissaris speciaal voor het kanton Horculo; lid der prov. Staten van Gelderland. In 17(J8 sloot hij een tweede huwelijk met Andrea Charlotte van der Mueleu. Als dichter, geschied-, oudheid- en taalkundige veclzijdiu: werkzaam, arbeidde hij 50 jaren lang aan de verbetering van zijn landgoed en onderwees daarbij al zijne kinderen tot op hun 14e jaar. f 18 Aug. 1840. Lulofs en Beets stelden zijne verdiensten in het licht.

Voornaamste geschriften: Proza: Berigt nopens een Zutphens handschrift van J. van Maerlant: De verkeerde Marlijn enz. (Nieuwe verb, van de M. der Ned. Letterk., 3e d.), üordr., 1835; Kleine verhalen^ Arnh., 1837; Schetsen (Iets over de spelling en Proeven over onze F ranse he taalbastaardij), Zutphen, 1810; bijdragen in den Gelderschen Volksalmanak gt; 1835: Over eene steenen doopvont te Almen; 1838: Over zijn landgoed den Wildenborch-, in de Mnemosyne voor 1829: Over enkele sporen van voorouderlijk Heidensch bijgeloof, in het Zutphensche overgebleven, enz.

Poëzie: Bijdragen in de Mengelstoffen van het Haagsche Dichtgenootschap: Kunstliefde spaart geen vlijt, (1783—87); Mijne eerste proeven, 1780; Dichtoefening, Zutphen, 1791; Winterloof, Amsterd., 1832; Gedichten, 2 st., Zutphen, 1821; Nieuwe Gedichten, 's-Hage, 1827; Gedichten ter 2e uiig. bijeengezameld en verbeterd, 4 st., Arnh., 1837; 3® uitg. met eene inleid, door Nic. Bcets, 4 st., Ilaarl., 1802; Volksuitgave, 2e dr., Zutphen, 1871, enz.

-ocr page 227-

STARING.

223

A. C. W.

NIKOLA AS BE NOTARIS.

Otto do Tweede volgde , in 1229, zijnen vader Gerhard op , als Graat' van Gelve en van Zutf'en. Gedurende zijne lange regeering streefde hjj onvermoeid naar het groote doel, om de rust binnen do palen zijns gebieds te bevestigen, den voorspoed der ingezetenen te bevorderen, en de klem van het graaflijke bewind te versterken.

Een der middelen , daartoe strekkend, en het eerst door hem gebruikt, was het geven van stedelijke rechten aan plaatsen, wier bewoners vroeger, onder eigendunkelijke Meiers of Schouten staande, door willekeurige schatting en shiafsche diensten gedrukt werden.

Op deze wijs gingen de zoogenoemde hoorigen tot den stand van vrije lieden over. Het recht werd voortaan bij hen door Rechter en Schepenen bediend. De beslissing van verschillen door gerechtelijken tweekamp hield voor hen op. /ij genoten onderscheidene tolvrijheden. Hunne woonstede was met week- en jaarmarkten begunstigd. Zij hadden geene geldelijke verplichting dan tot de gewone jaarljjksche onderstandspenningen, en tot zoogezegde beden, in bijzondere gevallen door den Vorst voorbehouden. Geen diensten tegen hunnen wil konden van hen gevorderd worden. Eindelijk waren zij thans mede berechtigd, zoowel als de leen- en dienstmannen wapens te dragen ; maar zij hadden dan ook, zooras een heervaart geboden werd, als voetknechten met een licht harnas en een stormhoed uitgerust, onder hunne stadsvaan te verschijnen, en den Graaf op eigen kosten te dienen.

De Vorst erlangde hierdoor eene vermeerdering van macht, welke hem te stade kwam, om zich tegen in- en uitheemsche vijanden te handhaven. Ook deden koopmans- en handwerkersstand de nieuwe burgers weldra oenen rijkdom verkrijgen, waarvan de landsheer onmiddellijk voordeel had, als hij, in geldverlegenheid, zijne toevlucht tot de steden nani.

Otto hield zich tot het schenken van dusdanige stedelijke vrijheden gemachtigd; maar hot keizerlijk en koninklijk «oorlof', waarop hij zich beriep, word naderhand niet erkend. Zulks belette nochtans in geonon dooie, dat de plaatsen, welke hij bevoorrechtte, van stonden aan de vorkregen vrijheid genoten, en ongestoord bleven genieten, tot zij, bijna tachtig jaren later, wettiglijk in het bezit van dezelve bevestigd worden.

Misschien zouden eigenbelang on edolhartig-hoid, in strijd met het aangeërfde vooroordeel ))dat er eenigo grootheid gelogen was, in het gebieden over eene menigte tot dieren vernederde mede-menschenquot; niet zoo dadelijk, bij den aanvang van zijne regeering, in een zeer jeugdigen ouderdom, de overhand hij GraafOtto verkregen hebben, had niet do maatregel, om door vrijlating van eigen-luiden hot graaflijk bestuur op meer dan ééne wys te helpen schragen, een ijverige voorspraak bij hora gevonden, in oenen van zijne hofdienaars. Deze komt voor met den naam van Nicolaus No-tarius 2, als laatste onderteokenaar van den brief, waarbij aan die van Lochem stadsvrijheid is verleend In den brief, welke, drie dagen vroeger dor veste van Arnhem stedelijke vrijheid toekende, noemt hij zich »Nicolaus clericus el notarim.quot; Wij zouden 'a mans titel Notarius, thans vervangen door den moor weidschen van Kanselier, die hom mot recht toekwam.

Reeds had hij in blakende gunst gestaan bij Graaf Gerhard: bezat nu mede in hooge mate het vertrouwen van diens zoon; en werd, om zijne braafheid en kennis zoowel als om do ramp die zijn loven verbitterd had, door Otto, gelijk door allen onder wie hij verkeerde, met achting en eerbied bejegend. Zijne levensgeschiedenis was deze:

Als vrije luiden woonden zijne ouders op eene erfelijke landhoeve palende aan het Lochemsche, dat graaflijk eigendom was en van hofhoorigen bewoond word. Het ouderlijk vermogen liet toe, dat Nikolaas zijne neiging volgde, en binnen Deventer het onderwijs zich ten nutte maakte, dat den leerling in die dagen den weg baande tot het bezit dor zeven vrije kunsten. .Middelerwijl nam het sterflot zijne ouders weg, en hij zotte nu zijne letteroefeningen voort, tot lang over den tijd, dien hij aanvankelijk voor dezelve besterad had. Do liefde had deel aan zijn gerekt verblijf in de bisschoppelijke stad.

Een maagd, naar geest en lichaam evenzeer uitmuntend , won aldaar zijne genegenheid. Zij was de dochter van oen vreemden man en vrouw, dio voor ettelijke jaren zich te 1 )eventor hadden neergezet. Dezelve zeiden uit Westfalen tc komen; loofden zoor verborgen, en waren bij hunne buren zelfs ter nauwornood bekend. Weinig maanden na hunne aankomst beviel do vrouw van dit, haar eerste, kind, en betaalde deszelfs geboorte met haar loven. De troostelooze man volgde haar weldra in het graf; doch de kleine Irmgard, het nagelaten weesje, vond gelukkig oenen verzorger in den braven geestelijke, wien zij door haar vader met stervende lippen was aanbevolen, zonder dat deze hem nader uitsluitsel van zijne verwantschap , zyne betrekkingen , of zijn vaderland gaf.


-ocr page 228-

224

Deze achtbare man schonk zijne, als een eigen kind beminde, pleegdochter, toen zij huwbaar was geworden, aan Nikolaas, den meest verdienstelijke onder allen, die om haar gunst wedijverden.

Het jonge paar betrok de woning bij Lochem. De meitijd des levens vloot voor hetzelve heen in het ongestoord genot van eene wederkeerige liefde, en het getrouwe behartigen der opvoeding van hunnen telg. Irmgard was het, die, door haren pleegvader onderwezen, het knaapje de toen weinig anders dan door geestelijken beoefende schrijfkunst bijbracht.

Bleef Ploris de eenige spruit, waarmede het huwelijk van Nikolaas gezegend werd, het was een kind, dat zich .in negenjarigen ouderdom reeds genoegzaam ontwikkeld had, om iets ongemeens van zijne rijpheid te doen hopen, en dus rechtvaardigde , dat zijne ouders geheel voor zijne vorming leefden.

Doch eeu schrikkelijk onweer borst thans eens-slags uit, boven het drietal, door heilige banden zoo wel vereenigd; en een bloeiend Eden van geluk verkeerde in weinig oogenblikken tot eene dorre woestenij.

Nikolaas was, ter bereddering van zaken zijne Irmgard aangaande, naar Deventer geroepen. Na een afzijn van twee dagen kwam hij terug, en hij vond haar, die hij schitterend van gezondheid en van schoonheid had verlaten, in dat huis waar niets dan vreugde gewoond had, bloedig, met een gelaat nog door de wanhoop misvormd, zonder leven uitgestrekt; en zijnen zoon, het voorwerp zijner teederste zorgen, het pand waarop zijn zoetste hoop berustte, gewelddadig weggeroofd.

Te jammerlijk had zich opgehelderd, wat nopens de ouders van Irmgard in het duister was gebleven. Beiden waren zij hofhoorige, onvrije luiden geweest! Zij waren zonder toestemming van hunnen heer gehuwd, en toen heimelijk uit het Zutfensche, waar zij te huis behoorden, naar het Oversticht gevlucht Wat sedert hun lot en dat van hun nagelaten kind was geworden, is ons bekend.

Kort vóór de reis van Nikolaas naar Deventer kwam de heer van den hof, tot welken de gevluch-ten hadden behoord, op het spoor van ouders en kind, en hij zond gewapende manschappen, om Irmgard met haren zoon, als zijn eigendom, op te lichten.

Hartdoorgrievend was het tooneel dat volgde ! Moeder en zoon poogden elkander te verdedigen. Irmgard, van hare wieg aan de zachtmoedigheid zelve, was plotseling een leeuwin geworden, die haar wulp beschermde. Floris werd heteerstover-mand en gebonden weggesleept. De dader had zijn dolk getrokken, om Irmgard tg verschrikken, wijl zij haar kind bleef omklemmen, en zijn wegvoeren zocht te verhinderen. De moeder zag alleen het pand van hare liefde; het bloote staal zag zijniet, en wierp zich met doodelijk gevolg op hetzelve.

Deze omstandigheden werden Nikolaas medegedeeld door een jong dienstmeisje, de weerlooze aanschouwster van het gebeurde.

Woede en wraakzucht vervingen spoedig, bij den ongelukkigen Nikolaas, eene smart, die slechts in gebroken klanken zich uiten konde; maar de macht, waardoor hij verpletterd was, stond boven zijn bereik! Het ge beurde (hoe onmenschelijk) liet zich verdedigen , door het recht, op eenen hoorige den heer toekomende. Een poging om Floris los te koopen, was alles wat doenlijk bleef. Na eenige dagen tot bedaren gekomen zijnde, ging Nikolaas daartoe over. Helaas, vergeefs! door een noodlot-tigen samenloop van omstandigheden, moest ook de vader zijn kind derven.

De zoon des mans, die op dat kind zijn eigendomsrecht zoo schrikkelijk had doen gelden, leed aan slecht geheelde wonden, door welke hij verhinderd werd een paard te beklimmen ; en hij stond gereed, een door wonderkrachten vermaard bad aan den Boven-Rijn te bezoeken. Zijns vaders geweten was niet zonder knaging wegens hot gebeurde in het huis van Nikolaas; en de tegenwoordigheid van den kleinen, ontroostbaren Floris verwekte bij hem eene pijnlijke gewaarwording. Evenwel kon hij niet besluiten, om het kind aan zijn vader terug te geven, dewijl hij voor zeker hield, dat deze kennis hadgedragen van Irmgard's dienstbaren stand. Maar de wagen, waarmede de tocht naar het bad moest afgelegd worden, bood een gelegenheid aan, om den knaap naar een slot aan den Rijn te verzenden, waar een bloedverwant woonde, die hem , om zijn aanvallig voorkomen, gaarne onder het burggezin opnemen zoude. Men besloot dan van deze gelegenheid gebruik te maken, en voegde den kleinen Floris toé aan den dienaar, welke den reiziger vergezelde.

Korte dagen daarna kwam de voorslag van Nikolaas , en de overtuiging was spoedig erlangd, dat deze, zoowel als Irmgard, op het stuk der hof-hoorigheid in volslagen onkunde had verkeerd. Aanstonds werd dan ook het spoor van de reizenden gevolgd, doch hetzelve ontsnapte, den vijfden dag, eensklaps, op eene hoogst bedenkelijke wijs, aan alle navraag.

Thans was de bedrukte weduwman niet langer de eenige, wiens hart verscheurd werd; maar»Ieed-genooten te hebben'' was voor hem geen troost,