IN DE
NEGENTIEND E E E U W.
II.
F O Ë ZIE.
IN DE
TEN GEBRUIKE BIJ DE BEOEFENING ONZER LETTERKUNDE,
DOOR
Tweede Deel.
ARNH10J1,
Ü. A. THIEME. 1873.
■
werd 7 Sept. 1756 te Amsterdam geboren. Zijn vader was 1 /aiik B., med. Doet. en Opziener van 's lands Zegel en Collective middelen over Amsterdam, Amstel- en (rooiland, zijne moeder Sibilla Dnizenddaalders: hij was de 4(le van een 7tal kinderen. Reeds in zijne vroege jeugd toonde hij zeldzame vlugheid en vatbaarheid, bij kennisdorst en sterk geheugen. Aan zijn vader dankte hij, bij zijn liefde voor Oranje, zijne eerste wetenschappelijke ontwikkeling: van hem leerde hij lezen, schrijven, rekenen, italiaansch boekhouden, Grieksch , Latijn, nieuwere talen. Verbazend veelsoortige kennis verzamelde hij van der jeugd af. De woeligheid der tijden, waarin hij leefde, oefende beslissenden invloed uit op zijn lot en zijn werken. Maar ook te midden van groote beroeringen, van eigen kommer en lijden, arbeidde hij met reuzenkracht aan het herstel der kwijnende Nederlandsche letterkunde en wierp op menige wetenschap het licht van zijn genie.
In 4 tijdperken verdeelt men de gescnieaenis van zijn leven en werkzaamheid: het eerste van zijn optreden op het gebied der dichtkunst tot ziju ballingschap in 1795; het tweede tot op zijn terugkomst in het vaderland onder Koning Lodewijk; het derde van 1800 tot 181Ó, toen hij met zijne uitgave van Schotsman's Eerezuil op de Synode van 1618 en 1619 den strijd begon tegen den tijdgeest; het vierde van 1819 tot op zijn dood.
Door een ongemak aan den linkervoet lot eenzaamheid gedwongen, vormde hij zich door eigen oefening en trad reeds op 15jarigen leeftijd als dichter in de Vaderl. Letter oef. op met zijn Bijschriften op de taf er eel en uit Jozeph's leven, afzond, in 1830 gedrukt; een jaar later vertaalde hij een Zangspel Het Orakel (nog onuitgegeven).
Tot in 1780 bestuurde hij als boekhouder mede zijns vaders zaken; lichaamszwakte verbood hem den begeerden krijgsdienst. In 1780 ging hij te Leiden de rechtsgeleerdheid beoefenen, waarin hij twee jaren later promoveerde. Hij vestigde zich te 's-Gravenhage als Advokaat, waar hij zich roem en vijanden verwierf, vooral in en na 1787, door het verdedigen van Oranjegezin den. Vol van velerlei letterkundige plannen, werd hij, om zijn gehechtheid aan het huis van Oranje, in 1795 verbannen, met verlies van bijna al zijn boeken en geschriften. Hij week naar Hamburg, toen naar Engeland, weder naar Duitschland, waar hij zich 't langst ophield in Brunswijk: in zorg en kommer openbaarde hij steeds de vruchtbaarheid van zijn geest. Na 10 jaren keerde hij onder Koning Lodewijk terug. Monarchaal- en Oranje-gezind, blaakte hij beurtelings voor den tijdelijken Vorst en het verdreven Stamhuis, maar aan Nassau hing toch zijn hart. Zijn grootste meesier-stukken dagteekenen uit het 3de tijdvak van zijn leven. Na Lodewijks vertrek in armoe gedompeld, wachtte hij van Oranje's terugkomst heil voor 't vaderland en voor zich zeiven. Maar teleurgesteld en miskend, ontweek hij, 1817, zijne moederstad en vestigde zich te Leiden, waar hij, strijdend tegen den tijdgeest, tal van dichtstukkeu en wetenschappelijke werken voortbracht, voorlezingen hield, vooral over vaderlandsche geschiedenis, en op menig jongmenscho. a. Da Costa beslissenden invloed uitoefende. In 1827 verliet hij Leiden voor Haarlem, waar hem 16 April 1830 zijne gade ontviel. Hoog vereerd en diep verguisd, bitter klagend, heftig strijdend, met zichzelf bezig boven velen, naar buiten werkend boven allen, eindigde hij zijn rijk en droevig leven 18 Dec. 1831, te Haarlem.
Voornaamste geschriften: Proza: Brief van den Navolger van Sophocles* Edipus, Amsterd., 1780; Bekroonde Verhandeling over het verband van Dichtkunst en Welsprekendheid met Wijsbegeertey Leiden, 1780, herdr. Amsterd., 1836; Specimen Ac a demicum inaugurale, exhibens theses aliquot selectas, e.v diver sis juris Capitibus depromtas, Lugd. Bat., 1782; Redevoering over de voortreffelijkheid der Schilderkunst y in derzelver voorwerp beschouwdgt; 's-liage, 1794; Verhandeling over de Geslachten der Naamwoorden in de Nederduitsche Taaly Amsterd., 1805, 2e dr. Amsterd., 1818; Verslag van de Commissie der Taalkundige Werkzaamheden, betrekkelijk de Bastaardwoorden, uitgebragt in de Vergadering der Tweede Klasse van het Koninklijk Instituut on den 8ste» van Bloeimaand 1809, (door Bilderdijk, M. Siegenbeek, P. Weiland, J. 11. van der Palm en J. W. Bussingh), 1809; Bestel, Gedachtenisrede, Leiden, 1809; Kort verhaal van een aanmerkelijke Luchtreis en Planeetontdekking, Uit het Russisch vertaald, Groning., 1813; Geologie, of Verhandeling over de Vorming en Vervorming der Aarde, Groning., 1813; Een Protestant aan zijne Mede-Protestanten, ter gelegenheid van de afschetsing der voortreffelijkheid van den Katholjken Kerkleer, door J. G. Le Sage ten Broek, Amsterd., 1816; Gulielmi a Teister!)ant {Biet. Bilderdijk) ICti Observationum et Emendationum libri duo, Lugd. Bat.
1819—1820; Van het Letterschrift, Rotterd., 1820; Taal- en Dichtkund. Verscheidenheden, 4 dln., Rotterd.
1820—23; Nieuwe dito , 4 din., aid. 1824—25; Verhandelingen, Ziel-, Zede- en Rechtsleer betreffende, Leiden , 1821; Echte stukken, betreffende de uitzetting in Maart 1795, 1821; Geslachtlijst der Neder duitsche Naam-woorden, op stellige taalgronden gevestigd, 2 dlu., Amsterd., 1822, herdr., onder den titel: Verklarende geslachtlijst, 3 dln., Amsterd., 1832—34; Be Bezwaren tegen den Geest der Eeuio, van Mr. I da Costa, toegelicht. Leiden, 1823; Bijdragen tot de Tooneelpoezij, Leiden, 1823; Aan de Rooms ch-kath ol ij ken dezer dagen. (Door een Protestant), Leiden, 1823; Over een oud, Amsterdamsch volksdeuntjen, Leiden, 1824; Nederlandsche Spraakleer, 's-Hage, 1826; Grondregelen der Perspectiej of Doorziehtkunde, Dordr., 1828; Korte Aanmerkingen op Huydecopers Proeve van Taal- en Dichtkunde, Amsterd., 1828; EjAstola de rol-latione Legum Mosaicarum et Romanarum, nee non specimen Emendationis Edicti Imperatorum Diocletiani
\W. BILDERDIJK.
et Maximiani contra Manichaeos, Rotterd., 1829; Aan den Heer Le Sage ten Broek, in antwoord op zijn openharen brief, Amsterd. , 1829; Woordenboek voor de Neder duitsche Spelling , 's-11 age , 1829; BeginseU der Woordvorselling, Leeuward., 1831; Geschiedenis des Vaderlands, uitg. door H. W. Tydeman, 13 dln., Amsterd., 1833—89; Nagelaten opstellen van godgeleerden en Zedekundigen inhoud, 2 dlu., Amsterd., 1834, Mengelingen en fragmenten, nagel, door li., Amsterd., 1835; Brieven, 5 dln., Rotterd., 1836, 37; Briefwisseling van Mr. W. B. met M. en 11. W. Tydeman, 2 dln., Sneek, 1800—67.
Poëzie: Drie bekroonde Prijsverzen bij het Leidsche Genootschap, over den Invl. der Dichtk. op hel Staats-bestuur en De Ware Liefde tot het Vaderland (een met goud en één met zilver); en één Prijsvers bij het Haagsche Genootschap: Kenschets onzer Voorvaderen, 1770. Alleen T)e Ware Liefde herdr., 's-Hagc, 1828; Mijn Verlustiging, Leiden en Amsterd., 1781; Vertelling voor de Minnedichteren en hunne Lezer en, 1781; Bloemtjens, Amsterd., 1785, herdr. Amsterd., 1836; Tgrtéus' Krijgszangen , 't oorspronkelijke Grieksch gevolgd, Amsterd., 1787; Elius, Romance, Amsterd., 1788; Vertoogen van Salomo, Amsterd., 1788; Ode, 1791; Treurzang van I.hn Doreid, in Nederduitsche dichtmaat overgebracht, 's-Hage, 1795, 2° dr., 's-Hage, 1808; Mengelpoëzy, 2 dln., Amsterd., 1799, herdr. Rotterd., 1823; Het buitenleven, in vier zangen, (naar Delille), Amsterd., 1803, 2° dr., Rotterd., 1821; Poëzy, 4 dln., (met Vrouwe K. W. B.), Amsterd., 1803—1807, 2° dr., Rotterd. 1822, 4 dln.; Mengelingen, 4 dln., Amsterd., 1804—1808, 2° dr., 's-Hage, 1828, 4 dln.; Va-derlandsche Oranjezucht, (Amsterd.), 1805, herdr. 1841; Ving al, in zes Zangen, naar Ossiaan gevolgd , 2 dln., Amsterd., 1805; Napoleon, Ode, 's-Hage, 1806, herdr., 1824; Nieuwe Mengelingen, 2 dln., Amsterd., 1806, 2lt;quot; dr., Groiiing., 1817 ; Prins Karei Napoleon , 1807; Aan den Koning, 's-Hage, 1807; Zegefeest, Ode, 's-Hage, 1807; Be ziekte der Geleerden, Amsterd. en 's-Hage, 1807, 2° dr., Rotterd., 1828 kl. 8°. on aid. 1829, gr. 8U. Op nieuw uitgeg. met aant. door prof. J. David, Leeuw., 1848; De Mensch, Popes Essay on Men gevolgd, Amsterd., 1808, 2° dr., Rotterd., 1829; Kallunachus' Lofzangen, Amsterd., 1808; Lijkzang op Seb aid Pul co Johannes Ran, Haarl., 1808; Leydens Ramp, met afbeeldingen, Amsterd., 1808; Vreugdezang, 's-Hage, 1808; Odilde, 's-Hage, 1808; Najaarsbladen, 2 dln., 's-Hage, 1808—1809; '5Konings komst tot den Throon, Feestviering, (met Vrouwe K. W. Bilderdijk), Amsterd., 1809; Aan de Weduwe des Kunstschilders Sc heffer, 1809; Wapenkreet, 1809; Bath hernomen, 1809; Verspreide Gedichten, 2 dln., Amsterd., 1809; Hulde. Aan Zijne Keizerlijke en Koninklijke Majesteit, 1810; Echtviering van Keizer Napoleon, Amsterd., 1810; Winterbloemen , 2 dln., Haarl., 1811; Krijgsdans, (1813); Nieuw Lie-denboekjen, op aangename en bekende wijzen, strekkende tot opwekking van vader la n ds ch e n moed en gepaste vreugde, in deze belangrijke dagen, (November 1813), door Mr. W. Bilderdijk, Vrouwe K. W. Bilderdijk, Mr. S. I. Z. Wiselius en C. van Marle, Amsterd., 1° en 2° dr., 1813; Hollands Verlossing, 2 dln., (met Vrouwe K. W. Bilderdijk), Haarl., 1813—1814, herdr. Leiden, 1833; Affodillen, 2 dln., Haarl., 1814; Wapenkreet , Lierzang, Amsterd., 1815; Willem Prederik, Koning der Nederlanden, Amsterd., 1815; Vaderland-sche Uitboezem in gen, (met Vr. K. W. B.) Leiden, 1815; De Dieren, Dichtstuk, Amsterd., 1817; Nieuwe Uit- | spruitsels, Rotterd., 1817; Wit en Rood, 2 dln., (met Vr. K. W. B.), Rotterd., 1818; Nieuwe Dicht scha- | keering, 2 dln., (met Vr. K. W. B.), Rotterd., 1819; Ter Nagedachtenis van Julius Willem Bilderdijk. [j (met Vr. K. W. B., S. I. Z. Wiselius en I. da Costa), Leiden, 1819; De Ondergang der eerste Wareld* j 1—V Zang, Amsterd., 1820, herdr. in kl. 8°. Leeuw. 1834, en op nieuw uitgeg. met aant. en verhand, door 5 Da Costa, aid. 1847; Pcrzius* Hekeldichten , vrijen in toepassing op onzen tijd nagevolgd, Rotterd., 1820; Zedelijke Gispingen , Rotterd., 1820; De Muis- en Kikvorschkrijg, Homerus nagezongen, 1821, 2•■ dr., Utr., 1835; Vertellingen en Romances, Nieuwe'uitgave, Rotterd., 1821, Sprokkelingen, Rotterd., 1821; Ter Uitvaart van den Wel Eenvaardigen Pfeere Nic. Schotsman, Leiden, 1822; Krekelzangen, 3 dln., Rotterd., 1822—1828, 2'' dr., Amsterd., 1835; De derde October, (Leiden), 1823; Spreuken, (Leiden), 1823; Rotsgalmen, 2 dln., Leiden, 1824; Op den moord van den Hertog d'Enghien, Leiden, 1824; Aan Legden, op den twaalfden van Loumaand, Leiden, 1824; Bj de feestviering der LeydscheHooge school. Leiden, 1825; Chassi net-versje, (Leiden, 1825); Navonkeling, 2 dln.. Leiden, 1826; Oprakeling, later Dichtstukjens, Dordr., 1826; Nieuwe Oprakeling, Dordr., 1827; Afscheid aan Legden, Leiden, 1827; De voet in 't Graf, jongste Ge-dichten, Rotterd., 1827; Spreuken en Voorbeelden van Muslih Eddin Sadi, getrokken uit zijn Rozengaard, 2 Rotterd., 1828; Naklank, gedichten, Dordr., 1828; Avondschemering, Brussel, 1828; Vermaking, Rotterd., 1828; Nieuwe Vermaking, Rotterd., 1829, beide 2° dr., Zutfen, 1833; Proeve eener navolging van Ovidim } Gedaanteverwisselingen, Amsterd., 1829; Ter nagedachtenis van Mr. J. Hinlópen, Rotterd., 1829; Sche- 5 m er schijn, nieuwe gedichten. Gent, 1829; Nasprokkeling, Brussel, 1830; Het Nicotiaansche Kruid, en ^ Uitzicht op mijn dood, voorafgegaan door een Levensbericht des Dichters, (door H. Maronier), Rotterd., 1832.
Dramatische werken: Edipus, Koning van The be, Treurspel, het oorspronkelijke van Sophocles nagevolgd. Waarbij gevoegd is een Voorafspraak over het Tooneelspcl der Ouden en Hedendaagschen, dit Treurspel be-treffende, Amsterd. 1779; Deulcalion en Purrhia, tooneelstuk, Amsterd. , 1785; De dood van Edipus, treursp., het oorspronkelijk van Sophocles nagevolgd, Amsterd., 1789; PI oris de Vijfde, treursp., Ansterd., 1808, 2° dr., Rotterd., 1828; Treurspelen, 3 dln., (met Vrouwe K. W. B.), 's-Hage, 1808—1809, 2° dr. Utr. 1836; De Cykloop, Saterspel, naar het Grieksch van Euripides, Amsterd., 1828;
Dichtwerken, Uitg. onder toezigt van Mr. P da Costa, 16 dln., Haarl., 1856—59.
Uitgaven van andere r werken: Nagelaten Dichtvier ken van Jongvrouwe Juliana Cornelia baronnesse dt Lannoy, Leiden, 1783; De Geuzen, Vaderlandsch Dichtstuk, van Jonkheer Onno Zwier van Haren (met Feith), 2 dln., Amsterd., 1785 , laatste uitg., 's-Hagc, 1826; Lijk gedachtenis van Zijne Doorluchtige llooiy heid Prins Willem de Vijfde, door Dr. Johannes le Francq van Berkhey, met Opdracht, Voorrede, Lijkzang en Aan tee ken ingen van Bilderdijk, Amsterd., 1806; Exposition et défense de ma théorie de V organisation végétale, par Mr. Brisseau-Mirbel, la llaye, 1808, herdr. te Parijs, 1811; Eerezuil, ter gedachtenis van At voor twee honderd jaren te Dordrecht gehoudene Nationale Synode, opgeregt door Nicolaas Schotsman, Predikant te Legden, 2'' dr.. Leiden, 1819; Proeve over de werking en invloed der Geesten, door G. E. ÏÏ-Dedekind, uit het Hoogduitsch vertaald, Haarl., 1820; (H. D. Hermes) Betrachtingen bij het ziekbeclde, uil het Hoogd., Haarl., 1820; Mac-Benac, of het stellige der Vrijmetselarij, door F. W. Lindner, naar den derden druk, uit het Hoogduitsch vertaald, Leiden, 1820; Het Bewijs en Gezag der Christelijke Openbaring
2
\V. niLDERDIJK.
3
door Thomas Chalmers. Naar den zesden druk, uit het Engelsch vertaald, Haarl., 1820; P. C. Hooft's Gedichten, met ophelderende aanteekeningen, 3 dlu., Leiden, 1823; T)e Geboorte van J. C. of Kerst-da'j in eene Leerrede van J. H. Merle d'Aubigné, uit het Fraasoh vertaald. Leiden, 1826; C. Huyyens' Korenbloemen, Nederlandsche Gedichten, met ophelderende aanteekeningen, 0 dln.. Leiden, 1824—1825; Heldinnenbrieven door Pie ter van Schelle, Dordr., 1825; Joannes Antonides v. d Goes, Gedichten , met ophelderende aanteekeningen, 2 dln.. Leiden, 1827; H. Ij. Spieghels Hartspiegel in nieuwer taal- en dichtmaat overgebracht, Amsterd., 1828; Redevoeringen des heiligen Oudvaders Chrysostomus, uit het Grieksch over-gebraeht, lireda, 1832; Kerkredenen van ./. II. Merle d'Aubigné, uit liet Fransch vertaald en niet aantt., Amsterd., 1833.
DE DRIE ZUSTERKUNSTEN. Facies----- — —- — qualem (lecet esse sororum. OVIDIUS. Welaan, nog cena de borst, hoe kwijnende, (uitgezet! Den adem aan den klank der schelle feesttrompet Gewaagd! Het Tempelchoor ontsluit zich: de (achtbre reien Der Kunsten staan geschaard om palm en myrth (te spreien. Zij tooien 't outer reeds der stomme Poëzie, De Godheid van dit choor. 't Is hemelmelodie Die neerzijgt ; en 't gewelf schakeert zich voor (onze oogen Met duizend glansen van doorvlochten regenbogen In samenstemming, die onze oogen op den toon Der Englenharp vergast. Het ongeschapen schoon Gevoelt zich, dringt door 't hart, verheft de ontroerde zinnen: De ziel versmelt in weelde, en eerbied, en beginnen , En schiet zich zelf gelijk een lichtstraal hemelkaart , Die spieglend wederkeert en afschijnt over de aard. Ja, Zang- en Schilderkunst zijn zusters zijn (gespelen, Gevormd, om op deze aard het menschlijk hart (te streden, En op te heffen tot dien oorsprong, die in 't licht Bij 't Hallelu-gejuich zijn zetel heeft gesticht; In 't licht de grondstof wrocht, waar orde, en (schoon, en leven, Die door 't verrukt Heelal met Godlijke almacht (zweven, Uit wierden, als 't don klomp des baaierts, toen ('t ontsproot, Met zelfontwikklingskracht doorstroomde en (overgoot. Ja, licht- en harmonie (de aanbidlijke eerstelingen |
Der schepping, waar 't Heelal met de uitgestrektste (kringen In wentelt,) zijn van God; Hem zelven uitgevloeid. En, boven 't menschlijk hart, aan zintuig vast- (geboeid. Uit Hem is 't, dat zo op ons verkwiklijk nederdalen, In golving van de lucht, in diamanten stralen Waarin 't penseel zich doopt en wondren schopt, (de toon Zich opheft van omlaag tot d' ongeschapen troon. Wijkt, Kunsten, zwijgt, verstomt! verheft u, (Zanggenooten! Penseel en melodie zijn uit één bron gevloten: 't is God waarin gij leeft, o edel Zustrenpaar; Hij heiligde 't penseel. Hij harp-en citersnaar. Maar, waar, waar is de hand, die, zulk eene (afkomst waardig. Haar oefent? — Dat zij naak! De gloriopalm (is vaardig En gloeit, om 't edel hoofd te omsluiten in haar (ring. Dat zulk een dierbre gift van 's Hemels gunst (ontving! —- Gij wien die hemelkracht, dat voorrecht, mocht (gebeuren, Omgeef u met oen gloed van lichaamloozo kleuren, o Kunstenaar! Kunstenaar? Neon; gewijde (Hemelgeest, Wien de outorvlam zich buigt op dit geheiligd (feest! Do Schoonheid is uw doel, uw voorwerp; —en (uw werken Zijn de afdruk van uw ziel, ontrukt aan 's aard- (rijks perken. Wat minnelijk gestarntquot; zat bij uw vorming voor? Wat Engel wenkte u toe uit 's hemels hoogste (choor? Wat hupplend Geostenchoor mocht om uw wiegje (wemelen, En strooide 't mot de roos, de leliestruik der (hemelen; Omwalmde u met den waas van homolscho ambrozijn ; Bestraalde u met het licht van hemelzonneschijn, |
W. BILDERDUK.
4
En dauwde er zegen op bij 'tminlijk flonkeroogen Des Serafs, met het hoofd naar 't mollig dons (gebogen, Waarin 't aanminnig kind zijn leedjes had gestrekt, Van de eerbiedvoelende aard met telgjes over- (dekt? Verdienstlijke, o treê toe, tot 's Hoogsten roem (geboren! Vertoon u 't menschlijk oog! versier dees tempel- (ohoren! Op u is 't, dat men wacht! op u, der Volken eer! Voor u buigt palm en myrth, uit eigen aandrift (neer. — Geleerdheid! Wetenschap! watzijtgij? — IJdle (galmen. 't Voegt Scheppers, üoon op de aard, te pronken (met de palmen! Bezielers van het doek, die, zelfs Natuur te (groot. Haar heerlijkst ideaal veredelt en vergoodt; Op hart en zintuig heerscht! hoe schittert uw (victorie! Wat is de koningsstaf bij uwe of's Dichters glo- (rie? — Bezielers van de harp, wat 'suw verdienstljjkheid Bij 't flikkeren van den troon in al zijn majesteit! Natuur erkende in u haar meesters, Gods gewijden; En vormde een lot voor u, dat koningen benijden. Wier kruin de zwaarte drukt van 't kroongoud (dat zij draagt, En duizelt op de spits, terwijl hen't hart verlaagt. Ja, schooner is uw lot! Geen dorens van de zorgen Zijn in de lauwerkroon, waarmee gij prijkt, verborgen ; Uw pogen is vermaak, uw arbeid is genot. Uw zwoegen, wellust; maar! de wellust van een (God. Bewondring zweeft u om; en de eer verzelt uw (schreden. De dorre wetenschap worde op den nek getreden ; Gij treft door oog, door oor, en alles is gedwee Als op haars meesters woord, de golven van de zee. Ook deze murmelt na: Gij kent geen tegenstreven. Neemt tijd en afstand weg, roept dooden weer in ('t leven, En stort met d' eersten toon de kalmte in 't stor- (mend hart. Maakt foltring tot vermaak, herschept de vreugde (uit smart. Wie dan verheft uw lof? wie zal die kunsten (roemen, |
Die, met een kroon gehuld van goud en lentebloemen, In harpstift en penseel, in verf en maatgeluid. Den sleutel voeren die het menschlijk hart ontsluit? Spreekt, Zang- en Schilderkunst! zal Dichtkunst (dit vermogen? Zij toch heeft nevens u dezelfde borst gezogen. Denzelfden adem in den boezem, d' eigen gloed In 't vonklend oog, in 't hart, in 'tzelfde Goden- (bloed. Zij die 't gelauwerd hoofd, omstraald met zonne- (glansen. Met fleren hals verheft door wolk enstarrentransen; Voor 's Allerhoogsten troon der Englen sluier (plooit; En 't aardrijk, langs haar pad, met loovren ovor- (strooit! Zij snelt de toekomst voor; herroept vervloten (stonden, In de ondoorgrondbre nacht van 't eeuwverloop (verslonden, Ontbindt het lotgeheim; en stort orakels uit. Als opperpriesteres van 's Hoogsten raadsbesluit. De driften buigen voor het machtwoord van haar (lippen, En kussen aan heur voet de purpren mantelslippen, Waaronder 't blinkend kleed, in schitterende (esmerald Gegespt, langs de elpen heup in zachte golving (walt. — Zij! zou haar Godentaal, haar zuivreHemeltonen Waarmee zij de Almacht eert, den roem dier (Zustren hoonen, Die ze in heur armen klemt met zusterlijk gemoed, En van dezelfde wolk op 't eergestoelte groet? Neen, ze is u waardig; en de plechtige eerepalmcn Herbloeien als opnieuw en groenen op haar galmen Met nieuwen luister, door haar ademtocht bezield. Hij huldigt Poözie, die voor uwe outers knielt. Welaan dan, Poëzie! zit voor in deze choren. Doe op dit Zustrenfeest uw gouden maatzang (hooren; Wij luistren — En de Roem, de blijde Onsterflijk- (heid Daalt neder op uw toon, als door uw hand, geleid. Op, Choren, zingt, o zingt! — en wat, wat (zult gij zingen? — d' Ontzachbren Oorsprong aller dingen, Die één, die éénig, 't stof uit niet te voorsohijn (riep, |
W. BILDERDIJK.
5
En de Englen tot Zijn lof, en ons totEnglen, (schiep! d' Almachte, door geen perk, geen ruimte of (tijd omtogen. Onzichtbaar voor de stoflijke oogen, Maar voelbaar in 't getroffen hart. Dat, weggevloeid in stroomend galmen Der Hall els die Zijn grootheid psalmen, In 't heilgevoel verzwolgen werd. — Hem, Schepper, door geen lof volzongen Van myriaden Englentongen, Door Cherubsharpen ondersteund; Hem, die in 's werelds morgcngloeien, Zijn geest in d' ether uit deed vloeien, In licht en toonklank blinkt en dreunt; Wiens adem 't hart, met heilig beven. Zich om, en in, en door voelt zweven; Hem zingt ge , o Poëzie, en 't uur waarin ge ontsproot , ïeen 't stoflijke aan den poel der duisternis ontschoot , En 't heilig jubel, 'teerst, door de Englen aan- (geheven, De zaligheid bewees van 't zich bewuste leven. 't Was nacht, een meer dan dood-, — een afschrik volle nacht. Oneindig, grondloos diep, eenvormig, ongedacht, In ondoordringbre stilte, onstoorbaar, onver- (broken, Als in den grafkuil broedt, van lucht en licht (verstoken. Gods Englen stonden stom; hun harp was onge- (snaard, Hun oog gesloten; en geen hemelkreits of aard Erkenbaar, dan voor Hem die nog den vlerk der (winden Niet aanspande in 't gareel, noch toeliet zich te (ontbinden, Maar, onbeweeglijk in do holte van die vuist Hield vastgesloten, die der waatrcn vloed omsluist. En 't aardrijk als een kern, van lichter schors (omgeven, Ter neer wierp om het ruim des ethers door te (zweven. Nu rees Gods Almacht op in al hour wonderkracht, En alles stond bezield met gloeiende uchtend- (pracht. Eén woord! en't Licht ontsproot; de stofklomp (is doordrongen; Een tastbaar scheppingsal voor 't geestgevoel (ontsprongen. Één woord! en 't luchtgegolf is door den klomp (verspreid; |
't Heelal verdubbelt zich in zicht- en hoorbaarheid : 't Kent al zijn plaats, zijn rang, zijn orde, en (doelbestemming: Geen stoornis meer bestaat, weerstrevighoid, noch (stremming: 't Vloeit alles in zijn kring, onwrikbaar uit zijn (plicht, En houdt zich allerzijds in 'tzorglijkst evenwicht. Nu paart zich 't toongeruisch der sferen opheur (paden Aan 't kleurschakeersel van der heemlen lichtgewaden : Nu juicht het schepsel. De aard wordt groeizaam; ('t leven spruit In myriadenvol van veldgewassen uit: De hemel kleedt zich met de glinstring van zijn (vonken, Op 't vloeiende saffier, met waterdamp omklonken. De zee verzilvert met den voortgebroken stroom. En lekt met blanke tong het zandgoud van heur (zoom. Ja 's afgronds roerlooze erts schiet uit zijn duister, (stralen Van blinkend bergkristal en schittring van me- (talen. 't Is alles spiegel van elkandren, van zijn God; Doorstroomd van eindloosheid, van éénheid, van (genot. Nu, Englen, klonk uw harp — nu tintelden uwe (oogen Van licht, van gloed, van glans, gevoel, cndank- (vermogen. Nu smolt ge in wellust, en die lust was melodie, 't Onstoflijk schoon huwt thans aan 't zinlijk. — (Poö zie, Gij, alvervulster, heft, de ncevlen doorgebroken, d' Omstraalden schedel op, en doet de boezems (koken. Zij vlammen van gevoel, en de uitgestorte galm Is, golvend naar omhoog, hun eerste wierookwalm. Zij vloeien weg in 't licht, en menglen straal met (stralen, Doorstralende en doorstraald met de opperste (idealen, In 't stoflijke uitgedrukt, en, als haar bron, vol- (maakt, Die, eenig, maatloos, gansch, in eiken stofdrup (blaakt! Dit, Dichtkunst, was uw Rijk. — De Machten, (Hierarchyen, En Tronen, Serafijn, en Cherub, laagre reien |
W. niLDERDIJK
6
VanEnglen, smolten (als bezwijmende in 't gevoel) In eenen stroom van dank voor'sHoogstenwerekl- (stoel. Van toen, waart ge aan don voet diens zetels (neergezeten Op wolkon, aan liet hoofd van de onafzienbre (keten Die heel 't geschapendom in onverbreekbare' echt Met gouden schakels aan zijn heilgen voetbank (hecht. En stortte orakels af in zuivre hemelpsalmen, Of hief 't aameohtig hart in 't steigren van zijn (galmen Ten hemel, Heraldes door hemel beide en aard. Die 't scheppend borstmerk droeg, waar'tschepsel blind op staart! Mijne oogon, duikt, o duikt! — wat poogt ge u (op te heffen Daar 't bliksemt van een glans, wier aldoorbrijs- (lend treffen Heel de aarde in enklen damp deed opgaan, (zoo haar hand Die kracht niet afpuntte op een schild van dia- (mant; En nevels uit een dauw van vloeibre regenbogen En bloemgeurwasems schiep, tot sluiers voor (onze oogen! Ach! ons behoort dat Rijk, dat zalig Rijk, niet (meer. 't Verviel. — Wij zonken, ach ! en tot wat diepte, (neer! De mensch, zoo Godlijk, lag, met heel de on- (zaalge wareld, Verstoeten, en zijn kroon, van heerlijkheid ont- (pareld, In stof getreden. — God, God zelf verborg zich (hem. De ontzagbre donderknal werd de Almacht tot (een stem, Heur troon, met schrik omwald; en 't hartbe- (klemmend duister Omschorste 't schepsel, niet meer vatbaar voor (dien luister. De logge stofklomp drukte, en de englenwiek (der ziel Verlamde, 't Hart vergat de hoogte die 't ontviel. Het zintuig werd verdeeld, en 't zinlijk welbehagen, Weerstrevig aan zich zelf, werd angstig boezem- (jagen, Der zelfheid pijnlijk, en tot walging van 't gemoed Voor hooger vatbaarheên gevoelig. De Englen- (stoet |
Deinsde af, en vond den weg naar 't hartetoege- (sloten, Waar eens hun heiligheid, met d'adem ingegoten. Aan de onschuld mengelde in een boezem, rein (als zij. En ziel en zintuig stemde in zuivere harmonij. Van toen werd in ons zelf 't bewustzijn onderscheiden. Het oog ging over 't stof, 't gehoor in klanken (weiden, Maar 't was geen Godheid meer, die 't in den (galm of 't licht Gevoelen deed aan 't hart door 't klankvlies of ('t gezicht. Ach, kleuren, vormen; maar beteekningloozc (trekken; Ja, lettren, schoon gewrocht, maar zonder zin (te ontdekken! Geluiden waar Natuur zich zelve lof in zong; Maar niet die Godsstem meer, die hart en merg (doordrong. En d' onbesmetten geest, op haren galm verheven, In 't wolkend luchtgegolf der heemlen om deed (zweven, En tuimlen in den zwaai der Englen van Gods (troon! 't Gevoel van 't hart verstompte, en schiep, voor ('t Godlijk schoon Zich zelf gedrochten om te troetlen, door een (reden Omdravende in 'tgespan der driften, aangebeden. En waar de wierook voor op 't outer werd geblaakt. Den God geheiligd, wien een ijdle trotsverzaakt. Ach! Waarheid was niet meer; heel 't leven, (loutre logen. Ja, zelfs Gods hoogste gift, 't geheiligd spraakvermogen , Die 't stofloos zelfgevoel, in vlotte lucht omkleed. Van de eene in de andre ziel als lichtstraal vloeien (deed, Werd levenloos, en loste, in zijn onzichtbre banden Het snoer des menschdoms op, gestrikt in de ingewanden ; En laf gemurmel, uit geen boezem meer bezield, Hoonde in den mond, dien God, van Wien hij (d'adem hield. Toen scheurde ook de eerdre band dierZustren, (hier op aarde, Die quot;t hoogste firmament, tot heur verheemling, (baarde, En 't was als de Oudheid, in haar fabel 't rijks- (gezag |
W. BILDERDIJK.
7
Der broedren maalt, gesplitst door 't roekloos (vreêverdrag, Waarbij de drietand die do golven klutst der (wateren, Die schepter die de lucht van 't bliksemvuur doet (klateren, En de ij/.ren gaftelstaf van 's afgronds duistren (nacht, Tot wrakken werden van één Godlijke Oppermacht. Dat snoer van eenheid scheurde , aan flarden weg- (gevlogen; Geen schilder meer voor 't oor! geen zanger meer (voor de oogen! De Toonkunst reet zich van de Zangkunst, van ('t penseel, En deze ontvlood den prang van 't zusterlijk gareel; En Dichtkunst, ach! — in 't hart mistroostig (neergezegen, Sloeg met de ontploken vlerk geen wapprende (Englen tegen, Maar stond, vereenzaamd in den boezem, schep- (tersstaf. En toom, en prikkel, aan een nieuwen heerscher af. Het mijmerend Verstand verstiet haar, bond hour (wieken In kluisters, en zij kroop. — Geheiligd Morgen- (krieken, (iij wieg des mensehdoms, die in koelen palmenwijn En frissche dadeldruif, bij zuivrer zonneschijn. Nog flauwen weerschijn biedt van'talgcnoegzaam (Eden, Maar thans door de ijzren zool der woestaardij (vertreden! Gij, Vaderland van 't licht, gij voedsterde in uw (schoot De balling, daar ze, onthuld, naar grot en schuil- (plaats vlood, En de aakligheên betreurde eens aanzijns, diep (vervallen. Terwijl de Hoogmoed praalde in opgedolven wallen. Of week- en weeldrigheid, insluimrende op 't (satijn, 't Genot van aardworm koos voor 't heil van Serafijn. Gjj, Dichtkonst, kost dit lot, uw hand die kluisters dragen ? — Neen, 't was uw schijnbeeld slechts, dat sluim- (rende oogen zagen, Bedrogen harten zich in bloote mijmerij Verbeeldden. —Dichtkonst, neen, is onbedwingbaar vrij; Haar woning, bij dien troon, waar ze aan den voet (gebogen, |
De Godsbevelen hoort, en met vertrouwende oogen De toekomst inziet bij haar wording, voor 't ontstaan. Haar slagpen fnuikt geen macht; zij neemt geen (ketens aan. Neen, maar zo ontweek eene aard, den Englen (vreemd geworden, En haatlijk — ach! voor 't minst, onwaardig aan (hunne Orden. Zij vlood; maar liet nogtans een flikkring van (beur gloed In 't hart des stervlings, tot vertroosting van 't (gemoed: Een vonk van hemelvuur, gekweekt in de ingelanden Om steeds voor hemel, deugd, en waarheidszucht (te ontbranden; En dees, dees enkle vonk bleef glorende in dien (nacht, En werd de troost en 't licht voor 't lijdende aard- geslacht. Maar gij, o Schilderkunst! gij, Toonkunst! wat (valleien Verborgen u? Wat den, bij 'tkraai-enroerdomp- (schreien? Of welke klove van een opgespleten rots Herbergde u in haar kluft voor de ongena des (lots? Waar bleef uw voorwerp, waar de schoonheid, (heel uw wezen! Of, leerde uw teedre hand gevloekte distels lezen Voor bloemen uit den hof van 'themelparadijs; En schonkt go uw zuiverheid aan vuigen lust ten (prijs? Ja, 't was dat oog der ziel, dat geestgevoel, niet (langer. Dat tevens Schilder schept. Poëet, en Harpsnaar- banger; Den Maler in den vorm 't onvormlijk schoon ont- (bloot. Den geest in 't stof beeld maalt, en 't leven in den (dood. Ja, 't was die trilling niet van zielen zenuwsnaren Waardoor we 't heilig Al in 't golvend hart ont- (waren, Die (als op de elpen luit de snaar- met snaartoon (klingt) Van heemlen melodie, in 's boezems wand ont- ( springt. 't Was droombedrog voor 't oog, en kitt'liuglust (voor de ooron. Waar zede- en zelfgenot bedwelmende in versmoren. |
W. BILDERMJK.
8
't Vermaagschapt Englendom beschouwde 'tmaar (van verr', En week; — cu de Afgrond loech met schaatrend (tandgekner. Maar eindlijk (stervling, juich!) een nieuw ver- (schiet gaat open. Dees kleiklomp heeft weldra zijn dwaalkring af- (geloopen; De hemel neigt weer tot hereenigingmetdeaard, En schiet zich lachende uit door 't neevlig wolk- bevaart', De morgen naakt: de Zon der ongeschapen waarheid Breekt door, en 't wijd Heelal doorschemert van (heur klaarheid, 't Godslasterlijk gewormt' dat in zijn drekhoop (wroet. Verbergt het hoofd vergeefs bij de aanbraak van (dien gloed. Hij naakt, do Godmensch naakt, in 't Godlijk Alvermogen Dat de aarde krimpen doet voor d' opslag van (zijne oogen, Daar de adem van zijn borst gebergte en rots (versmelt, En met do bliksemkrachtheel 't aardrijk oversnelt. Hij naakt, de Goël naakt, de hoop waarop wij (staren! Om 't broedrendom opnieuw aan 't broedrendom (te paren, (Het afgevallen, aan het heiliger geslacht) Dat, brandende van liefde, op hun omarming (wacht! De Choron reiken reeds van uit den scheur der (wolken Hun jubelharpen toe aan de opgetogen volken, En do invloed toont zich weer van waarheen, lang (verzaakt. Wier lichtstraal 't hart verwarmt, voorlang reeds (uitgeblaakt: Schiet, stralen, o schiet uit! en, Heiland, laat het (dagen! Reeds hebben we in dit juk ons zelf te niet gedragen. En Dichtkunst, gij die 't hart aan Jezus' voet- (bank voert, Gjj, aan uw Zustren eens zooteeder vastgesnoerd! Hervlecht dien zuivren band: laat spraak, en (verf, en zangen, Uitdeeigon borst bezield, gelijke kroon ontvangen; En vliet', bij 'tzelfde licht als aller wieg bescheen, ■Penseel en harp met u door 't zielsgevoel tot een! |
Ja, 'k zie dien morgenstond in d'arbeid der ge- (boorte! Waai aan, o balsemluchtuit Edonspalmloofpoorte, Ontlast van wachter en heropend! Waai ons aan! Dring reine boezems door, die voor hun oorsprong (slaan, Wier golving 't zuivrc hart in hoemlonweelde (wiegelt, En waar Gods heiligheid. Zijn godlijk beeld, in (spiegelt! Wek daar'tverduisterd schoon, 'tonwraakbare (ideaal Der Waarheid, uit den band van't ziolonkluis- (trend staal Waarin 't versluimert, op! Zij hart, en oor, en (oogen. En zin- en spraaktuig één, één strekking, één (vermogen! Eén wederschijn, één stem, één adem, één gevoel, In voorwerp onverdeeld, en onverdeeld in doel '! (Uit: Wit en Rood.) 1 Dit Dichtstuk was, op uituoodiging van ecu voornaam Toonkunstenaar, vervaardigd, om in den Griekschen smaak, bij wege van Keien en afwisselende Stemmen in Zangmaat gebracht en dus, (er gelegenheid eener voorkomende pleehtigheid, uitgevoerd te worden; doch men vond de zwarigheden te menigvuldig. ] k geef het derhalve eenvoudig en als een doorgaand Diehtstuk, maar rekende dit vooraf te moeten aanmerken, omdat hierin de reden ligt van eenige sehijnbare wederspraak in den inhoud, welke door de muzikale verdeeling van het stuk in zangen andere stemmen weggenomen zou zijn. ZANGDOEL. «Waartoe toch dat eindloos zingen uit een heesch- (gewoixlon strot? ))'tWekt geen aandacht maar verveling en verbaart slechts hoon en spot. «Rust, o Zanger, op uw lauwren ; rust! uw Lente (ging voorbij; »'tls de tijd der bontekraaien, 't is het kille jaar- (getij'- «Om de sneeuwvlok op uw schedel ruischt geen (adem van Zefier. »In 't gebrom der Winterbuien heeft het vinkje (stem noch tier. «Zwijg, ja zwijg!quot; — Neen, laat hij zwijgen, wien (geen adem meer doorzweeft, Wien de zang niet ruischt door de aadren, hart (en boezem niet doorstreeft. Hij wien Poëzie behoefte, ziel, en levensadem was. |
W. BILDERDIJK.
Rust die van zijn ademhalen eer zijn lichaam keert (tot asch? Waarom ruisoht het murmlend beekje? waarom (vloeit het stroomnat af? Waarom suist het popelboschje, 'tgeen de Lente (schaduw gal'? Waarom bruist het ruim der golven op hot bla- (zen van de lucht ? Waarom heft de maagdeboezem van nog onbe- (kende zucht? Waarom klatert, gromt, en dondert de op elkaar (gedrongen wolk? Waarom bromt de holle weerklank uit de diepte (van de kolk? Waarom schreit de droefheid tranen, en ontfron- selt zich de vreugd. Bleekt de schrik het blozend aanschijn , de ouder-(dom den glans der jeugd? — Vraag d'ondichterljjken slechthoofd wien dc dicht-(gloed nooit doordrong, Die zijn vingers op de Dichtlier naar ontleende (lessen dwong, Wien de Poëzie der Englen niet uit eigen ader (welt, Wien zijn boezem slechts door d'invloed van ver-(hitte hersens zwelt, Vraag dien onder 't sylbentellen, onder 't zoeken (naar een woord, Naar een denkbeeld, naar een beeltnis, in zijn (barenswee versmoord, Waarom zingt gij ? Maar men vrage 't aan geen (Dichter van natuur. Wiens gevoel een loutre vlam is, geen in de asch (vervonklend vuur! Deze zingt niet voor een wereld, die, tot enkel (slijk verlaagd 'tEngelaardig Hemelsche uitdooft, dat zij tegen- (wreevlend draagt, Die do borst voor hooger wereld, voor den geest (der waarheid sloot. En, met opgeblazen waanzucht, zich tot 's Hoog-(sten smaad vergoodt. Wij, wij zingen wijl wij leven, maar voor de onderlaten niet, Wien geen Hemelgeest door de aadren, Poöziedoor ('t harte, vliet. En, wat kan ons dan verschelen, nachtegasils in 't Cederloof, Of er raven tegen knarsen uit een dorre steenrotskloof! 1825. (Uit: Navonkelinr/.) |
PROGNE. Wat plengt ge uw melod ie in de onbevolkte lucht? Verplasch heur golving niet aan 't ongevoelig (loover! Zoek harten voor hot hart dat in die galmen (zucht, En stort het in de ziel van 't deelend menschdom (over. FILOMELE. Mijn Zuster, roep mij niet van uit deze eenzaamheid ; Neen, laat me in 't stille woud mijn onbeluisterd (klagen. Die boezem schreit niet meer, die niet zich (zeiven schreit: De wond die 't hart verteert kan zelfs geen oog (verdragen. (Uit: Sprokkelingen) 5 RIJM EN MAAT. Ja ik hou wel van het Rijm, En beschouw het als een lijm Dat de verzen houdt verbonden, Sedert dat de Fransche gril d' Overloop niet dulden wil Die een volzin moest doen ronden. Maar die met het rjjmgeluid Altijd zin en rede sluit, Is bij mij geen ware Dichter, En verbeelde er zich niets op: Want een' hersenloozen kop Valt geen soort van rijmwerk lichter. Algemeene melodij (Maar geen zinnen , rij voor rij,) Kan den echten smaak genoegen; En die dit bereiken kan, Is op Helicon de man Wien laurier en palmloof voegen. Dit vermag de rijmer niet, Die niet verder denkt of ziet Dan van klank tot tegenklinker. Die draaft nooit als meester door, Maar blijft kruipen in het spoor Als een half ontheupte hinker. |
w. bilderdijk.
10
Doch die vrije voeten zet In een aangenamen tred, En met wolgekozen sprongen, Dien verklaar ik voor Poëet Die de kunst der verzen weet; Die heeft naar mijn hart gezongen. Zoo zong Vondel, zoo zong hij Die de glorie was van 't IJ; Zoo, wie in zijn voetspoor stapte; Eer men nog, voor 't ouderwetsch , In het Pransche woordgezwets Op zijn ekstersoh medeklapte. Zoo, zoo klinkt mij nog in 't oor 't Echte Ilollandsch Dichtrenchoor, Dat me als kind het hart verkwikte Eer men nog, na de overhand Van d' uitheemsch-bedorven trant, 't Leven uit de verzen likte. Hieraan bleet' ik steeds verkleefd; En, wat ooit veranderd heeft, Op die kunst bleef de Amstel bogen, Al begrijpt een minder vliet Dit ons hooger ruischen niet Dat zij niet bereiken mogen. Neem men vrij den zoeten Smits , Of een zachten Poot ten gids , 't Haalt niet bij dat IJstroomruischen Van den grooten voedsterzoon Die van Vondels fleren toon Door de wolken leerde bruisen. 't Haalt niet bij den eedlen tred Dien Van Winters zangster zet Op de steigerende klippen, Om langs 't galmend Engedi Met den zoon van Izaï Gems en berggeit na te glippen. 't Haalt niet bij... Maar ach, om niet Neurie ik mijn grijsaardslied Uit een stroef geworden gorgel. De Airihtel zelf, ontaard van stem, Zoekt een dofte woordenklem Voor het golvend boezemorgel. Opgeworpen, dwaas gebroed Kent slechts eenen sylbevoet, (Deeg, in éénen vorm gebakken,) En geen vers meer als men zingt. Dat naar 't hartgeklop ontspringt; Slechts éénsklinkend tikketakken! |
o Mijn Vaderland, word wijs! 'k Werd in taal- en dichtzorg grjjs; Hoor de laatste les mijns levens, Schep uw verzen uit uw ziel, Schuw 't Hoogduitsche J a m b e n s p i e 1, En den Fransehen slaaptoon tevens. Schik geen zielsgevoel, geen klank Naar het koekoeks boschgejank; Vloeie 't, door geen prang benepen! Stort het, door geen rijm gestuit, Over 't vers in volheid uit, Dat het zielen mee mag sleepen! Dit 's de ware melodie Van echt-Hollands Poëzie, Wars van Duitsche en Pransche kluisteren Waar hun kreuple taal in kruipt. En de dwaas voor nijgt en stuipt. Maar die Neerlands spraak ontluisteren. Of, wilt ge altijd dat de maat In 't eenvormig pol-paf slaat, Wel! zing enkel wiegedeunen. Daar waar kind of zieke zucht. Doet zij mooglijk goede vrucht; 't Wakker hoofd eischt meer dan dreunen. 1827. (Uit: Naklank.) WAARSCHUWING. Als het rijmen van een kind Lof bij zwakke hersens vindt, Spoedig neemt zijn eerzucht aan, En belooft zich lauwerblaan; Want de titel van poöet Staat voor al wie wil gereed. Maar rampzalig is het Land Waar vermetel onverstand Dezen eernaam zoo verkwist Dat er ieders brein door gist; En rampzalig dat vernuft, Dat, door vriendengunst versuft. Naar een glorieloover tast Dat in zijn bereik niet wast. Maar, hoe blinkend in het oog, Voor zijn korten arm te hoog! Arme menschen, wordt eens wijs! Schat de zaken op beur prijs, o Verhit geen jeugdig bloed |
W. niLDERDUK.
dl
Voor oen niet bereikbaar goed: Zet de hersens niet in vuur, Dat men 't levenslang bezuur! Ware Dichtgeest eisohtgeen spoor, Breekt, in spijt van weerstand, door. Voor hem niet ten schouwspel rond; Leg hem teugels in den mond; Geef hem rust in 't stil gemoed Waar hij eerst tot rijpheid broed'. Reken 't kooltje dicht in de asch, Eer de vlam het hoofd verrass'. En een dwaze zacht tot eer Brein en ingewand verteer', Of' het leven word' verspild In hot laffe rjjmorsgild. Ouders, brengt uw Kind niet op Tot een Kunstgenootschaps pop; Maar, in wolken stand het zij. Tot het nut der maatschappij, Voor het huiselijk genot, Voor de plieliten jegens God! Kooit dat ziolvorwoestend kruid, Van do valsche roemzucht uit! Godsdienstliefde, zij alleen, Heft het hart ten hemel heen. Waagt het welzijn van uw Kind Aan geen dollen wervelwind! En gij, Vrinden, wijd en zijd, Die zoo uitgelaten blijd Met elk nieuwen seliijnpoöet In het licht te voorschijn treedt, Ach! verhaast u niet te veel; Houdt hem af van 't praaltooneel. Laat den goeden Jongeling Blinken in zijn kleinen kring. Maar ontbloot zijn naaktheid niet Voor het oog dat nauwer ziet. Voert hem ook in lapgowaad Niet te kijken langs de straat, Hier een woordjon uitgeschrapt, Daar wat anders bijgeflapt. Hier verhanseld, daar verschikt, En de geest er uit gelikt. Waant niet, dat men feilen heelt, In de wording meegcteeld, Of' een slordig wangewaad Door 't verstellen beter staat. Knoei' de rijmer en herknooi', Zoo zijn vers niet willig vloei, Dwing' hij daar den rechten zin Met geweld van poging in; Ga hij eerst de leerschool door. Eer de wereld van hem hoor'; |
Maar nooit breng' hij aan den dag Wat een ander overzag. Of verlang' een vreemde schaaf. Aan do koten als een slaaf! — Is die leeftijd dan voorbij, Aamt hij echte Poëzij, Heeft hij duizenden van blaan Opgeofferd aan Vulkaan, Duizend fraaiigheén verscheurd, Eerst voor meesterlijk gekeurd, Voegt hij vuur en smaak bijeen En verkreeg hij kundighoên; Dan verschijn' hij stout en fier. En bespeel de vrije lier, Onbekommerd, onbedeesd, Als oen hooger Hemelgeest, Die met onafhanklijk hart 't Oordeel van de wereld tart! 't Is geen Dichter, die nog vraagt Wat aan die hem hoort, behaagt. Die om lof of' bijval pracht, Of op domheids geosel acht! Maar die uit een hooger vliet Volle waarheidstroomen giet; En die vordert noch gelei'. Noch belachlijk bentlivrei. (Uit; Krekelzangen.') DICHTERROEM, Men haalt uit woorden of gedachten Van tijdgenoot of' voorgeslachten Gemakkelijk een vers bijeen; Men kan hoogdravend loeren galmen, En overschreeuwen zwakker halmen, Al fluit men op een ezelsbeen: Men kan met woest en daavrend brullen Tien duizend Midas-ooren vullen, En prijzen winnen bij do vloot: Hom, die der dwaasheid rook wil zwaaien, Laat ieder leeftijd koning kraaien, En maakt hem tot een Hoofdpoëet: Hing Dichtkunst slechts aan zucht en ijver. Waar Dichter één met verzenschrijver, De Hengstenbron waar lang reeds droog; Maar, wie er aan don boord koom leppen, Of met de vlakke hand wil schoppen, Men schuwt do gulle watertoog. |
w. bilderduk.
En waarom? — Wijl het kunstverbasteren Van honderden van kritikasteren Waarachtig Dichtervuur verbiedt: Men wil don roem van tijdgenooten, In vreemde kluisters opgesloten, En hoort naar eigen inspraak niet. Doch zinloos, die op lof van dwazen , Op ijdle wierookwalmen azen , Zoo haast verwaaid als toegebracht! Laat ze andren vrij het hoofd omwelven, De ware Dichter zingt zich zeiven, En 't eenmaal wijzer Nageslacht. (Uitr Nieuwe die hts c ha keer in.y.) DE NACHTEGAAL EN DE KOEKOEK. Nachtegaal en Koekoek streden Om den zangprijs van het dal. Hoe gelukkig zal hij wezen Die den zangprijs winnen zal! Koekoek sprak; ik weet een rechter, Die ons vonnis wijzen kan. Ooren hoeft hij om to hooron Grootor dan do groote Pan. De Ezel kwam, men gaat aan 't zingen. Langoor bromt eens in de keel, Rekt zich uit, en geeuwt en luistert Naar hot lied van Filomeel. Wind en bosch on strooinen zwegen. Eindlijk zegt hij: »Gansch niet kwaad; »Maar het is te wild gezongen, »En het blijft niet in de maat.quot; Na oen korte poos gegrinnik Geeft hij d' ander ook gehoor, Koekoek fluks aan 'tkookoekschreeuwen. Koekoek, koekoek, na als voor. «Bravo! ja, dat noem ik zingen, »(Zegt hij) dat 's de rechte toon ! «'t Nachtegaaltje piept wel aardig, «Maar de Koekoek spant do kroon. uDat zijn klinkklaar zuivre jamben: »Dat 's oen maat naar mijn verstand: «Daar is 't zoet bij in te slapen: »'k Hou niet van dien Griokschen trant. (Uit: Nalezingen)) |
DE LELIE EN DE DAUWDROP. Als de Godheid van den dag Mot een zachten afsoheidslach Op het aardrijk nederzag, Smolt eon star van 't firmament Uit de blauwe hemeltent Tot een dauwdrop af, en vloot In een Lelies blanken schoot, Waar zij tintlende in bleef hangen, Als een traantje van verlangen Op verliefde Maagdenwangen. «Welkom, dierbre Gastvriendinquot; (Sprak der bloemen koningin)! «Dat uw teedre vriendschapsmin, «In een wodorzijdsch gevoel, »Mjj den heeton boezem kool' «Van het gloeiend zonnevuur «Dat ik nauwlijks moor verduur! «Kom mijn rijken tooi vorschoonon! «Bljjf, o blijf steeds bij mij wonen! ))'k Zal u eeuwig dank betoonen.quot; Neon, onnoozle, riep zij, neen; Ondanks uw bevallighoên, Wij zijn lot- noch standgemeen. 'k Viol van hoogor Ethertrans, Dronken van mijn hemelglans ; En in dit kortstondig graf Spiegel ik mijn oorsprong af, Daar ik de eens bepaalde poos Op do leliesteng of roos Om mijn diepen afval bloos. «Lieve, heldro Hemelspat «Van een onbezoedeld nat «Op mijn hagelzuiver blad! «Parel van dat maatloos strand «Dat bet wijd Heelal omspant! «Wees mijne onschuld tot sieraad «Op dit smetteloos gewaad; «Laat zij mot uw luister pralen, «En van uit deze aardsche dalen «'t Oog des hemels tegonstralen!quot; Noen, vergeefs weerhioldt gjj mij! Nauwlijks gaat do heerschappij Van uw korten nacht voorbij, Of uw boezem , thans zoo dicht, Opent zich voor 't Zonnelicht; En het schijnsel dat dit spreidt |
W. BILDERDIJK.
13
Roept mij weer tot heerlijkheid Uit uw sterflijk bloemgebladert, Als 't weldadig uurtje nadert Dat den afval weer vergadert. 't Licht brak door. Als 't schuldloos wicht Dat bij 't wiegje nederligt, Op den lonk van 't blij gezicht Naar zijn moeders armen spoedt, Vliegt de dauwdrop in 't gemoet Dwars door 't vloeibre luchtazuur; Maar de Lelie staat geen uur Op haar Gastvriendin te staren, Of haar sap verdroogt in de aaren En zij strooit haar losse blaaren. Dicht bij Luna's zilverglans Hoog, in d' uitgespannen krans Van 't saffier der wolkentrans Werd de Zwerfster nu vereend Aan 't schakeersel van 't gesteent'. Straks nam de Englenschaarhaar op, En aan de eens gevallen drop Werd hare eerplaats weergeschonken Om met 's Hemels schittervonken In den starrenriem te pronken. Stervling, die, met dieper val Dan van 't schittrend starrental Tot het needrig bloemendal, Op den lagen aardhoop vielt, Van het wormgespuis doorkrield! o Vergaap u zeiven niet. Zoo u 't slijk zijn vriendschap biedt! Eenmaal moet gij , na 't verzinken, Weer in 's hemels gordel blinken, Als Gods vreêbazuin zal klinken. Naar liet Deenseh. 1822. (Uit; Krekelzangen.) DE KOZEN. ZANGSTUKJE. Ik heb ze zien bloeien Bjj 't uchtendontgloeien; Nu hangen de bladen en storten in 'tstof. Tot speeltuig der stormen, Tot aas van de wormen, Tot schaamte van d'op haar zoo pralenden Hof'. Toen zogen haar knopjes Do lavende dropjes. |
Tot parels geronnen uit hemelschen dauw: Nu missen zij kleuren. En spreiden geen geuren, Eer de avond de volden nog wikkelt in 't grauw. Zoo zag ik geslachten, Zoo schoonheid en krachten Ontluiken en bloeien, maar luttel bestaan: Zoo lach en verblijden In jammer en lijden Voor 'tschemerend Westen des levens vergaan. Zoo 't zingen en springen Voor 'thandenverwringen Verwisseld, in min dan een vluchtigen wenk. 't/ijn alles slechts bloemen Waarop wij hier roemen ; 'tls alles een dauwdrop, een morgengeschenk. De luister der oogen, Met nevels betogen. Ja, zenuw- en voeding- en spierkracht verkwijnt. Ook oordeel en reden Bezwijkt met de leden, En 'tleven verwasemt, vervliegt, en verdwijnt. (Uit: Krekehatujen.) MORGENSTOND. Cum dederit Phoebo stelln fuguta locum. De Herder drijft zijn lamm'renkudde Ter weide met zijn staf; Maar de Ochtendstond het starrenleger Van 's hemels blauwend heiveld af. De Hemelkoning gaat verschijnen. Geringen, maakt ruim baan! Het Oost ontsluit zijn tentgordijnen, Hij treedt in volle schittring aan. Hoe statig zijn zijn vaste schreden Door 't eenzaam hemelvlak! De schaduw tuimelt naar beneden. En stelt zich 't aardrijk tot een dak. Vergeefs! Zijn glans zal, zo achterhalen, Hij volgt ze op 't zwevend spoor. Daar is geen wijkplaats voor zijn stralen; Zy dringen de avondpoorten door, |
W. BILDERDIJk.
Verheug u, Aardrijk, in zijn luister; Ontsluit u voor zijn gloed! Breekt, teedre bloesems, door uw kluister, En brengt hem 's levens morgengroet! Ruischt, Zefirs, door de loovrenzalen, En meldt het, waar Hij naakt! En hupt en jubelt, Bosohohoralen Die op zijn Heldenstap ontwaakt! Slaat, slaat u neer, vermetele oogen, Waar Hij 'tgelaat onthult! Natuur erkent zijn Alvermogen, Natuur is met zijn gloed vervuld. Juicht, dier en plantrijk, bij zijn naderen: Zijn kracht is aller kracht; Zijn licht doorstroomt ons aller aderen. Zijn luister is ons aller pracht! (Uit: Krekelzangen?) DES LEVENS LUST. Strooi de dartelende Jeugd Rozen op haar paden! Laat de volle schaal der vreugd 't Schuldloos hart verzaden! Laat zij, om haar lot verheugd, In genoegen baden! Als de stramme grijsheid komt. Zijn gejuich en zang verstomd: Daar het gure najaar gromt. Vallen bloem en bladen. Lieve, dierbre, jonge tijd, 'tWiegje pas ontwassen, Als hot hart zich niets verwijt. Schrapen kent noch tassen; Schootvrij voor den valen Nijd; Dool' voor 't ravonkrassen! Smaak de zoetheid van uw lot; Vier die zuivre weelde bot; Grjjsheid zal u in 't genot Nog te vroeg verrassen. Kinders, ach! de tijd gaat om! Sluipende en verstolen Naakt de bevende Ouderdom Op katoenen zolen, 'tHoofd gebukt, de lenden krom. |
In zijn pels verscholen. Lacht niet met zijn tragen tred! Waar hij eens zijn stap naar zet, Ach, dien heeft hij ras in 'tnet; Nooit zal hij verdolen. Met hem komen zorg en smart. Onrust en verdrieten, In het argloos open hart Tuitnlend binnenschieten; Alles wordt voor de oogen zwart; Uit is 't met genieten! Maakt gij 't leven u ten nutt'? Eer die grijns de vreugde schut: In den eens verdroogden put Baat geen watergicten. Maar bedenk het, lieve Jeugd, In den bloei der dagen. Wie u van 't genot dier vreugd Rekenschap zal vragen. o Geniet, in (lod verheugd! 't Is Zijn welbehagen. Maar verkleef den boezem niet Aan hetgeen de lust u biedt, Die een eindeloos verdriet Eeuwig doet beklagen. 1817. (Uit; Krekelzangen.) AAN DEN RHIJN. — Vngus et sinistrli Lnbitur npamp; — Horatius. Aloude Telg der Alpenkruinen Die half Euroop haar akkers laaft, En sluimrend in Zuid-Hollands duinen Uw stroom in Katwijks klif begraaft; Wat zegt gij, nu de nijvre handen Uw vloed bevrijdden van zijn banden, En uitweg baanden op uw pad; Nu gij, o glorie aller vlieten, Uw glazen stroomkruik uit moogt gieten In Amphitrites waterschat ? Behaagt u 't onverhinderd vloeien ; Of leidet ge aan dees Westerkust Uw hoofd van 't eindloos la.ng vermoeien Niet liever hier in 't zand ter rust? |
W. niLDERDIJK.
-15
Zal Neerland u meer dierbaar wezen , Nu minder voor uw golven vreezen, Wanneer gij door den storm gepord, In 't met de Maas vereenigd woeden Uw beider saamverbonden vloeden Op 't zinkend Gelder nederstort? Ach! mocht gij, om de schoone dreven, U hier geëffend, meer gedwee, Gelatener uw kil doorstreven Naar de u door kunst ontsloten zee! Maar ach, nog wringt gij door de dijken Die siddrend voor uw kracht bezwijken, En spoelt èn grond èn veldoogst af. Verscheurt wat banden u beklemmen , En vormt in 't toomloos overzwemmen, Den akker tot een gapend graf. Daar stort dan 't werk der voorgeslachten D' onredbren nazaat op de kruin: Daar effnen dam en diepe grachten, En zinkt het trotsch gevaart' in puin. Daar liggen dan in holle kuilen. En mensch èn hongrend vee te huilen, Op dak of hooiberg saamgehoopt: Daar galmt de hemel weer van 't kermen, Maar gij, gij weet van geen erbermen: Tot ge alles hebt ten grond gesloopt. o Dierbre Rhijn, wiens groene boorden , Weer vrij door Nederlandschen moed , Zoo vaak mijn Citer ruischen hoorden Door 't bruisen van uw zilvren vloed. Ach had die zang eens Orfeus krachten Dat hij de woede mocht verzachten, Wanneer ze u 't moedig hart ontsteekt! o Mocht door 't piepen van uw halmen . Geen bange noodkreet ooit weergalmen Die uit geprangde boezems breekt! Dan ach! wat baten treurgezangen Wanneer 't verschriklijk nooduur bromt! Wie zal uw golf in breidels prangen Daar 't buldrend West u tegengromt? Ach waarom ooit in roekloos pogen U met zoo eng een wal omtogen Dien ge in uw volheid overzwelt, Als moest de ontembre Hoofdstof zwichten, Door altijd roeklooze Adamswichten , Naar eigenwil in boei gekneld! o Hoogmoed! menschlijk, zinloos pogen, Dat de aard naar blinde zucht herschept. Maar, worstlend tegen 't Alvermogen, |
Vergeefs de nijvre handen rept! Haast naakt u 't eind van al uw trachten: Haast daalt u de aakligste aller nachten, Eu al uw arbeid is te niet. Niet eeuwig zal dees slijkhoop duren , De stroom uw kunstige oevers schuren Naar 't geen uw willekeur gebiedt. En, Stroomen, gij die uit uwe aderen Deze aard bewatert, sproeit en drenkt, Ik zie de stond van slooping naderen, De hand die tot verwoesting wenkt! Op 't aardrijk is geen eeuwig wonen; Al wil 't de vlijt met vruchten loonen, Veroudrend, moet het eens vergaan. Den stervling naakt een eind van 'tzwoegen. Van spitten, dijken, zaaien, ploegen: Een nieuwe wereld breekt ons aan. 1827. (Uit: NientM Oprakeling.) ROLANDS-ECK AAN DEN RHIJN. Quanti casus humana rotant ! Ovtdius Wie hoeft bij 't woeste Tijdgewoel Nog tranen over voor 'tgevoel? Wiens menschlijk harte neemt nog deel In 't somber filomeel- gekweel, Wanneer ze in wangestemde maat Den schorren toon van wanhoop slaat? Die kome en hoor naar 't stroeve lied Dat uit getroffen boezem schiet. o Roland, Roland! strijdbre held! Waar toefde ge, als van 't Oorlogsveld Het wild gerucht (te vroeg geloofd,) «Dat Roland, met het hoofd » Gekloofd, ))In bloed en lijken nederzonk,quot; Het stille Bonn met rouw doorklonk. En 't teeder hart aan stukken reet. Dat ge eerst do liefde kennen deedt! Do schoone hoort —! zij schreit niet, neen; Haar oog verstart, haar borst wordt steen; Beweging, kleur, en adem vlucht: Geen traan ontrolt, geen zucht Zoekt lucht; |
W. BILDERDUK.
i6
Haar hart verstijft; — maar 't stokkend bloed Herneemt zijn prikkel, ze is behoed. Zij grijpt den sluier, hijgt naar 'tgraf', En zweert gevoel en wereld af. Ach, pas verhult haar 't Nonnenkleed, Pas zwoer zij d'onherroepbren eed. Als 'tblij gejuich ten bergtop klom Met zang en zeegrijk trom-gebrom. En Roland, aan de spits vooruit, Naar 'tweerzien brandend van zijn bruid. Zich blinkende opdeed van omhoog Aan 'top den trein gevestigd oog. Ach! had voor 't ingaan van den nacht Het gistren hem teruggebracht, Hoe waar de wederzijdsche gloed In weerziens hemelzoet Geboet! Hoe had hij haar in d'arm geklemd, (Haar, tot zijn eenig heil bestemd!) Hoe, zij zich in dien arm gestort. Die naar haar uitgeslingerd wordt! Hoe, zich aan 'sjonglings hart gedrukt, Hem boven 't menschlijk weggerukt! Zij, wie hem 't jammer van één nacht, Door geene menschemnacht Verzacht, En vruchtloos levenslang betreurd. Nu eeuwig aan dien arm ontscheurt. En niets dan 's werelds jongste dag In de Englenvreugd hergeven mag! Zij hoort het, snikt, en leeft niet meer; En Roland zijgt in wanhoop neer. Versteenend houdt hij 't strak gezicht Op 't donkre Kloostersticht Gericht, En blijft als wortlend aan den grond Waar zij haar wijk- en grafplaats vond. Die plek is dierbaar aan zijn hart; Zij tergt, en voedt, en zalft zijn smart. In 'teind, hij vest een woning daar. En wordt er stillen troost gewaar. Daar, dunkt hem, ademt hij een lucht Met zijn Geliefdes zucht Bevrucht; Daar murmelt om zijn legerstee De zoete naklank van haar bce; Daar voelt hij bij de vlijm der smart, Haar troost hem stroomen door het hart. |
Nog heft zjjn slot den grauwen trans En vangt den vroegen morgenglans, En tuigt van 't voorwerp van mijn lied Aan 's grijzen Rhijnstrooms vliet-gebied. En roept den naam van Roland uit, Die rollende op de bergrots stuit. En de Echo stort elk teeder hart Een huivring in van sombre smart. (Uit; Oprakfliny.) OUDE RHIJNWIJN. o Nata mecum — Tu spera reducis mentibus anxiis. Horatius. Ga heen, mijn tijdgenoot, ga heen, Wien, met mij t' eener Herfst geboren, In zestig jaar geen zon bescheen! Thans moogt ge in 't heldre daglicht gloren , En vonklen in het kristallijn; Gij , kweekling van den grijzen Rhijn, Die 't hoofd omkranst met wingerdbladen Uw bezie toeknikte, onder 't baden Van 'tdoor hem bloeiend Bacharach, Waar hij uw trossen rijpen zag En 't heuvlig wijndal kwam begroeten , Om met des Moezeis stroom vermengd, In Nederland den schoot te ontmoeten Waar hij zijn waterschatting brengt. Gij, kostlijk levenaamend vocht. En kruik , door zulk een sleep van jaren Als over u verdwijnen mocht, In duistren nacht het oog ontvaren; Kom , rukken wij te dezer stond Het breidlend zegel van uw mond, En help mij een der dierbre plichten Van 't teergevoelend hart verrichten. Ga, ruim uw donkre kerkerkluis; Maar niet om onder 't woest gebruis Een dartlen vreugdedisch te deelen Bij zang en dans, gejuich of twist. En dolheids hoofdrol mee te spelen, Als hart en brein onstuimig gist. Niet, om geheimen, best verheeld, Aan 't argelooze hart te onttrekken; Of, daar ge een weeke zenuw streelt, Een hart tot wulpschen lust te wekken; |
W. BILDERDIJK.
47
Don teedron lieven schaamteblos Te wisselen voor een haatlijk ros Op de opgezette maagdenkaken Tot zedigheid- en eerverzaken, En d' eerhren zachten liefdelonk Tc ontsteken met een Helsohe vonk; Dc rust der onschuld uit te roeien Van uit een onbesmette borst; En boezems lavingloos te schroeien Door 't hart nog onbekenden dorst. Eens Kato's schedel suizeboll' Van 't ziedend sap der muskadellen, Jaag tucht en zedige ernst op hol Daar slaap- en voorhoofdsaadren zwellen! Ja, volge op 'tPilosoofsch banket Een Sokrates den dartlen tred Van schfiamtelooze dansgebaren, Gelokt door 't hupplen van de snaren! Waad' Rome met ontbloote leen Door golven druivennectar heen! Gij zult mijn vloer niet overplassen; Mij zjjt gij tot een beter doel Aan de eedle kronkelrank gewassen, Dan hoofdbedwelmend mondgespoel. Neen, trek naar feest noch vreugdgedruis, Naar tafellied noch bekerklanken; Maar wandel stil naar 't eenzaam huis Aan 't ziekbed van een zwakken kranken. Stort daar, in 't midden van de smart. Een druppel moeds in 't lijdend hart Van stervcns-onmacht diep bezweken. En moge er hemeldauw bij loken! Wek hoop, verkwikking, leven, op; Stroom balsemkracht uit eiken drop; Ontspan den band der angstbeklemming, En hef des lijders ziel tot God! Ziedaar, o kruikje, uw bestemming; Ziedaar voor mij het wijngenot! (Uit: Navonkelingen.) OP EEN ROOSJE. Wat laat ge , lief Roosje met doornen omspitst. Het hoofd, als bevreesd, op het stengeltje hangen, Terwijl u de dauw van den morgen verfrischt, Tot parels gedrupt op uw blozende wangen. Die dorens toch schrikken het Bijtje niet af. Maar 't vindt in uw boezem zijn lustbed en graf: PoëZIE. |
Die parels beschamen èn tulband èn kroon. Maar spreiden noch weelde noch hartzeer ten (toon, Doch lokken den Zefir in 't dartelend zwerven, In 't kusje der liefde bezwijmend te sterven. 1829. (Uit; Nieuwe vermaking?) DE MENSCH. Audax lapeti genus — IIORATIOS. Wie bestijgt die blauwe bergen Op dat houten waterpaard, Met een brieschend zweet omstoven, En ontplooit den krijgsstandaard? 'k Zie hem worstlen met de golven, Duiken, rijzen, beurt aan beurt; 't Onweer om zijn hoofd vergaderd; De afgrond onder hem gescheurd. Ja, daar splijt zij, spert zich open! 'k Zie het spalken van haar muil! 'k Hoor haar ingewanden rommelen Met afgrijslijk doodsgehuil! Hemel! een der stervelingen Waagt zich op dat deinend pad. Waar èn lucht- en donderstorting Mengelt met het stortend nat? Ja, hij spot met lucht en baren. Tuimelt op 't gevleugeld ros, Van de moederkust der aarde Op eene andrc Wereld los. Vruchtloos heeft Natuur het Westen Door 't onmeetbre pekelveld Van dit aardrijk afgesneden, En met storm en nacht omkneld. Hij doorbreekt dat vaste bolwerk, Holt door 't matelooze ruim, Barst door nacht en stormen henen, Overdekt met zeegrijk schuim! Dacht gij 't immer, gij vermetele, Die u 't eerst bij stillen stroom. Op de holle schors dorst zeetien, Van een omgeworpen boom; Daar uw broeders, aan den oever In de zielsverbazing stom, ü de vlakte zagen klieven Van de gladde waterkom, En de roeispaan in uw handen |
W. niLDERDIJK.
18
Klaatrend door het spieglend nat, Van de zonnevonken gloeien Aan de blauwe kil ontspat? Dacht gij 't, dat na weinige eeuwen, Voortgerukt in bloed en wee, 't Nakroost zich op 't spoor der meeuwen Wagen zou aan volle zee? De ijselijkc kloof doorwaden Van de grondelooze kolk, En haar overkant bezoeken Naar een nieuwgeboren volk ? Daar hun vreemde donders voeren, 's Hemels tuighuis nagebootst, En — den dood in de aders drinken, Waar een andre middag roost? Neen, gij dacht het niet, onnooslen; Maar het rustloos menschenbroed Boort door allen weerstand honen, Opgezweept door 't bruisend bloed. Ach! hoe zalig zou het wezen Bij zijn akker, bij zijn disch! Bij dien zegen van het leven, Waar de Hemel mild mee is! Maar helaas! ontvlamd in de aderen Van een roekelooze zucht. Grijpt hot immer wijd en wijder. Tart het afgrond, zee, on lucht. Weinig was het, flero rossen, Woeste stieren, fel en wreed, Onder 'tzware juk te prangen. En to maaien van hun zweet. Weinig, 'tademtogend loven 1 Zich te maken tot zijn prooi; Aller spieren, tot zijn voedsel; Aller deksel, tot zijn tooi! Winden spant men in gareelen. Dampen dwingt men in zijn band, Tot zijn dienaars en gespelen, Leidt en ment zo mot do hand, Hoofd- bij hoofdstof moog zich belgen; Dat zij bruise, woel', of kook! 's Aardrijks rotsen leert men vloeien, Ja, verdwijnen in den rook. Vorst der aarde, hoe verheven Praalt gij in dit lustgonot! Alles knielt voor uwe wenken; Alles buigt voor uw gebod! — Wil! de bosschen worden meren: Zeeën worden dorre grond, De afstand krimpt, de starren naderen; Vuur en water treedt in bond. Steen krijgt leven door den beitel; Linnen ademt door 't penseel; |
Dieren-ingewand leert zingen; Bergen rijzen door 't truweel. Durf! de Boschleeuw slaat zijne oogen, Duikend, neder voor uw blik; En uw stom ontzet den arend, Slaat de boschhyeen met schrik. 't Weerloos pluimdior zoekt bescherming Aan uw boezem, op uw dak ; Kn hot dankt u in zijn zangen Van den groenen lindotak. Spreek! de Winter strooit u rozen; Zomer staat met ijs omschorst; En der Lento muskadellen Dauwen laving voor uw dorst. Woestenijen worden beemden. Paradijzen, wildernis; Vlieten waatren dorre heiden, Stoigren op der borgen spits. 't Vuur des bliksems rukt gij neder. Uit het dondertelend zwerk; Achterhaalt komeet en dwaalster, En beteekont hom zijn perk. Waarom, trotschaard, zoo vermetel. Die wat om u is, gebiedt! Waarom, schrandere aldoordringer. Kent ge dan u zei ven niet? Waarom zijt gij prooi van driften Die gij zelf niet onderscheidt ? Waarom, ja, gij God op aarde, Zijt gij louter nietigheid? 1823. (Uit: Krekelzangen.) 1 't Dierenrijk. KLEEDING. Eu de Heere God maakte Adam en zijnen wyve rokkon van veilen en kleedde hen. c.enks. III, 31. Do misdaad was geploegd, het proefgebod verbroken, En 't vonnis van de wraak word dondrend uitgesproken; Het aardrijk sidderde, en do hemel schokte uiteen. Maar Heilgenade en Zoen klonk door de vloek- (spraak heen; En hoop, onzekerheid, enteedrodankontroering, Doorwemelde de horst van deoffersdervorvoering, En gaf voor Wanhoops storm de kalmte plaats in ('t hart. |
W. lilLDERDIJK.
19
Doch welk een toestand, nch! wat ijslijklicid van (smart! Het zalig Eden was verbeurd; üijn zaligheden Verdwenen voor de schuld: het misdrijf kent geen (Eden, Maar wroeging, zelfverwijt, en scheuring van 't (gemoed, Waar alle heil bij welkt. Dc ontbrande zonne- (gloed, i De stormwind, over de aard in 't luchtruim losgebroken. Moest bloed en aders nu verstijven doen, dan (koken; ' En 't lichaam, in dén uur don Dood ter prooi beleid , Had d' eersten scheppingsbloei schaamvallig afgeleid. i Geen zachte nevel meer omsluierde 't voor de (oogen, (Onsmetlijke Englenwaas', met de onschuld uit- _ (getogen!) [ De vloeistof waar zich ziel en Godljjk lijfgewrocht In uitbreidde, en zich zelf als mededeelen mocht, Amoom en balsem aamde en om zich heen deed (vloeien, En 't leven van zijn borst do schepping door deed (gloeien; Die heerschappij verkondde en alles weerstand (bood Wat slooping dreigen mocht of toegang tot den (dood. Die borst en ingewand van ziekte en smet bebaarde , En de angelspits der pijn (het erfdeel van deze (aarde); Den invloed van dc Hel terugstiet en voorkwam; Uitschittrende als een licht, omruischende als do (vlam. Dat ondoordringbre kleed omgolfde thans hun (leden Niet moer. De schaamte alleen sloeg do oogen (naar beneden, En dekte 't voorhoofd met een blozing van 't ge- (laat, Nog overblijfsel van der onschuld heilgewaad! o Welk een toestand thans! Naar woesten grond (gedreven, Aan 't onherbergzaam zand zijn zwoot, zijn bloed (te geven; Door Zomers gloênde toorts, door Winters schermen tand, Door noodweer, killen nacht, vijandig aangerand , En wijd en zijd bestookt van de onopnoembre (benden |
Van weeën (nooit beproefd, en ach! niet af te (wenden,) Op 't onbeschutte lijf, zoo tceder! — o Mijn God, Heb deernis met den mensch in 't onverduurlijkst (lot! God had die. Ja, Hij zag de monschheid diep (gebogen; Onmachtig 't door te staan. Zijn weldoend Alver- (mogen Trad toe, in 't bliksemvuur. Ziet op, gedoemde (twee: Het brengt vertroosting, 't brengt verzachting aan (uw wee. Twee lammren dwalen rond, en hupplen voor uw (voeten, Als wilden zo in zijn val hun meesternog begroeten. Onnooslen! ja met recht: hij is, hij bleef uw (Vorst, Al waggelt bij zijn kroon de schedel, die haar (torscht. Wat koomt ge? — uw bloed, u zelf hem offren, (teedrc lammeren ? Ja, gij zult de eerste zijn die deelen in zijn jammeren. Gods bliksem sist, ontbrandt, dat heel de schepping beeft, Doorsplijt de dunne lucht die alles samenkleeft, En treft den tweeling. Huid en ingewanden kraken En scheuren. Hart en long, en vet, en spieren (blaken, Door 't hemelvuur ontvlamd; en de afgeschilde (vacht Wordt, opgeheven, 't paar ten deksel toegebracht. Eén oogwenk trof, en slachtte, en voerde voor (hunne oogen Het kleed den stervling toe, het offer naar den (hoogen, En Adam hangt den rok in dankbre ontzetting om; En heiligt aan zijn God het vleeschten eigendom. Van daar die Kleeding dan, die schaamte en (naaktheid dekte, Maar hoogmoeds weeldrigheid in 'teind ten speeltuig strekte, En nieuwen afval wrocht, verdubbeld slag op (slag. En nieuwen vloek verdong van Gods getergd (gezag! Van daar dat Offer, dat, op duizenden altaren Geblaakt, aan eeuw bij eeuw Gods weldaad moest (verklaren, De erkentnis in Je borst vernieuwen aan't Heelal, Voor de eerste wonderdaad, bewezen na den valI |
2*
W. I3ILDEUDIJK.
20
Dat offer, dat helaas! door d' eersten plicht ontstoken , Voor Ongoón in de lucht, de Hel ter eer', zou (rooken, En, geene erkentnis meer van 's Hoogsten opper- (macht, Hun bloeddorst hulde deedinet dartelende pracht! Wat zijn we, o Hemel? wij, gevallen Adams- (loten. Van uit zijn heerlijkheid, zijn paradijs, verstooten. En louter leed, behoefte! — Ontleendelammren- (dos Is geen verneedring meer; werd voqrwerp van (zijn trots! Zijn naaktheid schaamde zich — Gij, schaamt u, (schaamteloozen, Geen naaktheid, 't dartel kleed, de omhulling doe (u blozen. Waarin ge uw onmacht, uw afhanklijkheid verbergt, En de Almacht in haar gift, uit gruwbren hoog- (moed tergt. Wat plondert ge en verwoest, brooddronken en (vermetel, De schepping als Tyran, in vleiend zelfgeketel. Gedierte, en worm, en plant, ten hoon van God (misbruikt? Hij leeft, die, als Hij 't wil, de Dwingelanden (fnuikt. Geef de Almacht eer, en leer, met weldaan over- (laden. Uw' Leenheer en uw' God zijn Leen verheerge- (waden! Helaas! hoe ver verdoold, vervallen jammer- (wicht; Waar blijft de hulde en trouw en manschap, Hem (verplicht? Wat schaamt ge u Zijn banier, en onder haar te (strijden, Ondankbre, waar ge uw bloed, uw leven aan moest (wijden? Wat aarzelt ge? Of veeleer, wat werpt uw trot- (sche kop Zich zelf met dollen zin als Opperleenheer op? Wat matigt ge u Zijne eer. Zijne onmiskenbre (rechten, In onbesuisdheid aan, en durft Hem stout berechten; Ja, keert zijn weldaan zelf, afhankelijk stof- (gebroed. Als wapens, togen Hem die u verzorgt enhoedt?— 0 Kleed van heiligheid, uit kracht der ziel gesproten , |
Die kracht en heerschappij, die Godheid houdt (besloten, Het reedlijk schepsel met den adem van Gods (geest Bij 't vormen meegedeeld der Godgelijke leest! Ach! waar hervinden we u? Hoe wil dees naakt- (heid enden, Die , als zij 't wormgespin zich slingerde om de (lenden. Of in 't bekrompen kleed van vos en marter knelt. Zich toejuicht, als in rang en zaligheid hersteld? Waar blijft het oogenblik, dat deze onthulde leden Met al de ontleende stof in 't voetstof moet verbreden, Om, in herwonnen kracht verheerlijkt opgestaan. Opnieuw in 't kleed van licht de wieken uit te (slaan! Waar blijft het? — Tijden spoedt! rukt aan, verwijlende uren! En gij, versnelt uw loop, gij 's hemels flonkervuren. Die, wentlende om ons hoofd, de tijden merkt (en drijft. En de eeuwen, 't zij met bloed of vloeiend goud, (beschrijft! Ja, spoedt! Een nieuw verschiet gaat open. (Wereldvolken, De Godheid keert op de aard. Hjj nadert op de (wolken. De Rechter, Koning, en Verlosser van deze aard! Verloren Onschuld keert,en wenkt ons hemelwaart. Triomf! wij zijn ons zelf, wij zijn Gods liefde (weder! Hij zelf. Hij kwam in 't vleesch, in bloed en tra- (nen, neder; Thans daalt hij. God en Vorst, met d' alontzag- (bren staf! Kom, Heiland! Heiland, kom, — en gij, mijn zang, (breek af. (Dit: Zedelijke gispingen.) RIJKDOM. Wees rijk! Potozi's zilveraderen Met Peru's goud, Golkonda's schat, En al wat Indus' arm omvat, Is 't vruchtloos in uw schoot te gaderen, Bij 't geen de drokbebouwde zee Op vloten aanvoert, ree' aan roe'. Of zwelgt in vratige ingewanden: |
W. BILDERDIJK.
21
't Verheert de kille doodvrees niet, Noch weert, als 't wreedo Lot gebiedt, 't Verdelgingsspook, ons aan te randen. Weg, ijdle schatten! valsch bezit. Waarnaar zich 't woelend hart verhit! — Gelukkiger, de woeste Geten Die, zwervende op hun Wagenstad , 't Onmeetlijk Noord hun korenschat, En 's aardrijks kreits hun woonplaats heeten! Daar wroet, noch brengt men 't leven door In de eenmaal opgeploegde voor. Maar wisselt oogst en grondbetelen; En jaar voorjaar, gaat de eigendom Van hoofd tot hoofd, als reiende, om, Dat elk in 't zelfde lot moog deelen. Daar steekt het moederlooze wicht Geen snoode stiefmoêr in 'tgezicht, Noch vreest den beker uit haar handen ; Daar trotst geen vrouw, op bruidschat fier, Den zwakken man in 't huisbestier. Noch schendt den heiligste aller banden. Een hart, met oudrendeugd vervuld Die d' aanblik zelfs geens vreemden duldt, En kuischhoids onverbreekbre wetten. Ziedaar de bruidschat dien zij brengt. En waar zij 't schuldig bloed voor plengt, Zoo ze ooit de reinheid mocht besmetten! — Wie is hij, die d' ontbonden moord En burgertweedracht wenscht gesmoord, En 't volk ten vader wil verstrekken? Die toom' d' ontzinden overmoed, En 't Nakroost zal, door hem behoed. Zijne asch met zeeguing overdekken. Verstorven deugden doet men recht; Aan levende is de haat gehecht, IJoor dollen Nijd in 't hart ontstoken. Helaas! waartoe elk droef beklag. Ontbreekt de teugel aan 't gezag, En wordt het misdrijf niet gewroken! Wat baten Wetten zonder kracht Wen zedeloosheid haar veracht! — Geen sneeuwvlokkorst, geen zonnebranden Schrikt de onverzade Hebzucht af; Men streeft door quot;t opgesparde graf. En slaat de woeste zee in banden. Geen armoe (thans de wreedste smaad!) Die alles doet en ondergaat, Zal 'tsteile pad der deugd bewaren: Zij vliegt, ten spijt van wet en plicht, De Godheid zelve in 't aangezicht, Om 't alvermogend goud te garen. Kom! plaatsen wij 't onnut metaal, Gesteente, en al dien schitterpraal, Bij d' oorlogsroof van vroeger tijden; 1 |
En laten wij 't verleidend tuig Met daverend triomfgejuich, Ten tempelschat, den Godheên wijden! Of liever, werpen we al dien buit. Dien wortel waar 't verderf uit spruit, Blijmoedig in den schoot der golven. Indien ons 'thart waarachtig wroegt. En onder 't wicht des jammers zwoegt, Waarin we ons redloos zien bedolven! Vergeefs is 't, blad of rank besnoeid: — De kiem van 't kwaad moet uitgeroeid In 'tvoedsel der begeerlijkheden; — Een andere, een gestrenger tucht. Bezielen mot oen zuivrer zucht. En 't laf verweekt gemoed herknoden. De jeugd, do hoop van 't vaderland, Is voor geen arbeid meer bestand. Noch durft het moedig rog bestijgen; Maar siddert, waar m' in 't vrije veld Den jachtstoet op do hielen snelt. Om manlijk naar zijn aam te hijgen; Doch waakt, volleerd in vreemden vond. Den nacht bij kaart en teerling rond, Ten trots der krachtigste verboden, Terwijl de vader schatten wint Door 't plondren van zijn boezemvrind En 'tschaamtloos tergen van de Goden; Om erfgoed, dat geen Nageslacht, Geen dankbaar kroost, tot meester wacht. Maar vreemden die zijn naam vervloeken. Ach! groei 't bezit met zorg en pijn, 't Zal altijd iets te weinig zijn, En de uitkomst is, naar meer te zoeken. 1 Men zie van deze schitterpraal en oorlogsroof in het Romeinsche Knpitool, Si li us It aliens, I. vs. 617—629. (Uit: Sjirokkeliiujen) DE SCHOONSTE LUSTHOF. Wat 's de liefelijkste Gaarde In den omvang van heel do aarde ? Wat do schoonste vrougdenhof. Duikende in zijn lommorlof? Waar hot zielvorrukkendst Eden Van den Hemel afgebeden, 't Geen nooit Lustbeemd overtrof? 'tls niet waar de frissche roos. Waar de blozende abrikoos, Geuren strooit of kleuren mengelt; |
W. niLDEHDIJK.
22
Waar do wijnstok tros aan tros In den dichten bladerdos Met den zachten appelblos Aan granaat en vijgen strengelt, 't Is waar 't zachte huwlijksbed, Van den twistrook onbesmet, Vruchtbaar in geliefde loten Uit de reinste Min gesproton , Van zijn ranken is omzet. In dien Lusthof bloeit de Vreugd In omarming van de Deugd, Strooit beur zilvron bloesembladen Op met thijm gevloerde paden, Wasemt heil en wellust uit; Lacht de nieuw ontknopte spruit, Speelt en springt en tiert en dartelt Van den maagdenpalm omsparteld, En, met lieflijk geitenblad Majolein en cpp' doorvat, Die zich met vereende vlechten In hour slingring samenhechten; Buigt en klemt zich om den tronk Die haar uit zijn wortel teelde, Wien de reine Bron van weelde Frissche levenssappen schonk. Daar, daar dauwt des Hemels zegen, Daar laaft koele zomerregen, Koestert stralend zonnevuur, Juicht de lachende Natuur In beur rozenkoets gelegen, Stooft des Zefirs zoele zucht; En de traaggerijpto vrucht Ademt, wie haar nadert, tegen Met verkwikkende amberlucht. Daar is 't stormen onbekend Dat het woeste Noorden zendt; Daar de gure najaarsvlagen Bjj het krimpen van do dagen. Daar, in spijt van 'tjaarseizoen, Is de bloemgaard eeuwig groen; Daar, uit nooit ontblaarde struiken En vernieuwde plant bij plant, Anemoon en amarant Bij de grasviool ontluiken, En de krokus en narcis 't Veldkleed tot schakeering is. En do winterviolieren Om de hulst en taxis zwieren. Ja, als sneeuw en hageljacht De akkers met hour last bevracht. Heft hot geurig bloemgemongol 't Blinkend hoofd op fleren stengel. En belacht het bijster weer. |
Schoon het stammen ploft ter neer. Ja, wanneer de Winter vlokken Hechten op verdunde lokken, Lacht de Lento nog in 'toog. Altijd vroolijk, altijd droog; Schittrend van geen dartle lonken Maar van toedre vreugdevonken I )ie het dankbaar hart ontsteekt, Van een hemeldauw doorweekt. En van hooger Geest doorwomeld Die geheel de ziel verhemelt, En, als do Afschoids-Engel wenkt, Voor de hier geteokle vruchten, Hier genoten zielsgenuchten, 's Levens gulden appel schenkt. 1824. (Uit: Rotsgalmen.) WELDADIGHEID. Parcentes ego dexteraa Odi, spurge I — lIüKATirS. Geef, Christen, zoo gij geeft, en leen; Maar zonder uitzicht, weer te ontvangen ; Noch werp een strik om andron heen. Ten einde, van u af te hangen. 'tis God, die door uw naasten vraagt; Van Hem hebt gij 't te leen verkregen. Rampzalig, die hier 't weigren waagt! 'tls diefstal jegens de Almacht plegen. Verkregen hebt gij 't — tot wat doel? Om lust of dartelheid te vieren ? Neen; om 'tmet Christlijk zielsgevoel Tc meerdren door een wijs bestieren. Te meerdren; maar door woeker niet. Of 't in een schatkist saam te hoopen; Maar, om als reine watervliet. Waar 't vruchtbaar zijn mag, rond te loopen: Dat de akker, dorstende of gedord, Gedrenkt, gelaafd worde, en begoten; De hemelzegen uitgestort, Dat hartedank worde uitgeschoten. Neen, Christen; hebt ge, wijs niet af! — Ook hongrend, van het brood te doelen Dat God tot uw verzading gaf, Kan meer dan 't zelfgonieten streden. |
W. BILDEBDIJK.
23
Gezegend, dubbel, is de beet, U zelv' genomen van de lippen: Gezegender 't verdeelde kleed, Dan zevendubble mantelslippen. God geeft don gever. Die bemint, Üogst liefde van zijn Hemelvader. Ook do armoê kleedt zijn troetelkind, En wee den rijker noodversmador! Ja, wee die zamelt en niet zaait! Zijn graan zal in do schuur verderven; En, als de Winterstorm wind waait. Hij zal veracht, verlaten sterven. Maar zalig, die zijn akker bouwt, En de armoê aren gunt te lezen! Zijn schuur, vervuld van 't groeiend goud, Zal van omhoog gezegend wezen. Hij vreez' geen prang van hongersnood, Schoon wolk en jaargetijde liegen. Het zaad vorstikke in 's aardrijks schoot, En 'tvold zijn arbeid moog bedriegen. God spijst hem uit Zijn voorraadschat; Gods schuren toch zijn nimmer ledig; Kn, kronkelde ook zijn levenspad, Zijn eind is opgewekt en vredig. Dan nijgt hij 'thoofd in God getroost, Van krachten, niet van moed, bezweken; Gerust voor 'them gelijkend kroost Dat God geen nooddruft laat ontbreken. (Uit: De voet in 'l graf) VADERLIJKE LES. (Spueuken XXIIII 22 - XXIV: 22). Mijn zoon, geef mc aandacht, hoor uwe Oudoren! Van hen is 't dat gij 't licht ontvingt; Hun drukt uw welzijn op de schouderen, Voor u is 't dat hun 't hart ontspringt. Koop Waarheid, 't eenig goed op aarde; Koop Wijsheid, ze is hot eenig heil; Geen prijs haalt immer bij haar waarde, Al waar ze slechts voor 't loven veil. o Wel hem, wien 'thet hart mag streelon Dat hij een zoon ten loven won! Wel haar, die 't vocht hem toe mocht deelen |
Uit de onvervalschte Moederbron! o Hoogste gaaf van 's Hemels zegen, Zoo 's Hoogston zegen u omzweeft! Ja zalig die hem heeft verkregen, En dankbaar in zijn afkomst leeft! Mijn zoon, geef 't hart aan uwen Vader, En hou zijn wogen steeds in 'toog, Opdat uw hand den schat vergader' Waar mot noch roest aan knagen moog. Heb afkeer van 't aanbalend vleien Van die op uw verderving loert. Rampzalig, die haar list beschreien! Wie 'tlokaas van den plicht vervoert! Ach mocht go nooit die snoeren kennen Die 't hart omstrikken door 't gezicht, En blindlings in de gracht doen rennen, Met kunst verdekt voor 't argloos wicht! Schuw 't toovervuur van dartle lonken; 'tBedwelmt, en blakert, en verteert; En 'thart, verhit en zwijmeldronken. Wordt God en plichten afgekeerd. Bij wien is weedom, jammerklagen; Bij wien 't in twist gestorte bloed ? Bij wien 't onrustig boezemknagon, Dat de oogen uitbarst in hun gloed ? Bij hen, die bij den wijn vernachten; Wier vreugde, dartele ontucht is. Waar ze altjjd naar genieting smachten. En nooit beproeven dan 't gemis. o Zie den wijn in 't glas niet schijnen Wanneer hij opschuimt in 't bokaal. Al flikkert hij als puikrobijnon En spreidt zijn geuren door de zaal. Men zwelgt hem; ach! hij puilt door de aders; Hot hart gevoelt zijn slangenbeet. Hij draagt hot gif dos Aartsverraders, Die 't eeuwig heil verbeuren deed. Hij blindt ons 't oog, verstikt ons 't harte, Wekt moord en ontucht, en verdwaast: Ontsluit ons d' afgrond aller smarte; En wee it, heeft hij uitgeraasd! Gij zult als middenin de baron. Ja, knikkende op den top der mast. Gevoelloos over d' afgrond varen, Door diepe sluimering verrast. 'k Ben krank, dus zegt ge bij 't ontwaken, 'k Voel me als gebrjjzeld en verminkt; Maar telkens weer naar 't heulsap haken, Totdat ge u dood en armoê drinkt. o Wacht u! moge u God behoeden! De Hel is in dien kroos vervat. De vreugd des wijns is reodloos woeden; Haar vuurvonk vlamt in 't flonkrend nat. Benijd geen boozen om hun weelde ; |
W. BILDKBDIJK.
24
Ja, houd u van hun tafel af; Een hart dat niet dan laster teelde, Daagt do Almacht tergend tot hun straf. Verwoesting ademt van hun lippen; In Wijsheid slechts is vreugdgenot, En 't geen den boozen moet ontglippen, Vloeit, die haar aanhangt, toe van God. Aan Wijsheid hangt het goed vergaderen; In Wijsheid is ontoombre kracht. Door haar bestaan der Volken vaderen, Door haar der Helden wapenmacht. Verr' zweeft zij boven 't oog des dwazen; Zijn moed zinkt neer, zijn tong verstijft, Terwijl van 't opgezwollen blazen Geen enkle luchtbel overblijft. Wat zouden zij een Staat bestieren, Of 'treeht, met rammlend windgeklap? Hun moed bestaat in ijdel tieren; In zelfwaan al hun wetenschap. Hun arglist doelt slechts op verslinden; 't Is onrecht wat ze in 't hart bedenkt. Verachting, vloek, zal ze ondervinden. De boosheid, die de oprechten krenkt. Wees needrig, Gij! leer 't leed verdragen; En hoop van uw vermogen niets; Maar red benauwden uit hun plagen Bij de overstelping des verdriet». Sluit de oogon niet voor 's naasten lijden. Verzuim geen redden waar gij 't moogt. 't Is God aan Wien ge u toe moet wijden, Die beide wil en daad beoogt. Zou 't Hom, die 't hart doorpeilt, ontslippen Wat zucht dat vlottend hart beweeg'; Hij, hulde aanvaarden van de lippen, Zoo hart en wandel voor Hem zwoeg? o Moogt gij 't zoet dier honig smaken. Die Wijsheid in de harten stort; En blijv' Gods Engel voor u waken, Opdat gij haar niet ontrouw wordt! Ja, snoodaards, ja gij moogt vrij wooden En spreiden de eenvoud strikken uit; God zal ze in 'tstruikion nog behoeden; Gij — valt aan 't wis verderf ten buit. Steeds meer en meer in 't kwaad verwikkeld. Doch gij, mijn kind, geef leerzaam acht. Zoo wraakzucht ooit uw boezem prikkelt, Of 't hart in u hun val belacht! God ziet hot. Hij, de Hartdoorgronder; Hij , zoo barmhartig als gerecht: o Spot niet met Zijn hemcldonder. Wiens Gramschap zich aan wraaklust hecht, Hij leeft, die 'tongelijk zal wreken, Beveel het Hom die alles richt; Maar beve om 's vijands val te smeeken, |
Wiens hart zich zelf van schuld beticht! Nooit worde 't uw van nijd beslopen Indien 't den booze wol gelukt. Vergeefs zou hij vergelding hopen; Ontijdig wordt hij weggerukt. Zijn lampje fiikkore onder 't kraken. Die flikkring hooft slechts valschen lust; De Doodgeost spant zijn holle kaken. En 't weemlend licht is uitgebluscht. Mijn Zoon, vrees God, en eer den Koning! Span met geen Staatberoerders aan: Zij oogsten 't Jammer tot belooning. En wie hen aanhangt, zal vergaan. Weos wijs, mijn Zoon, verblijd uw Vader, Dat, wen hij hoon verduren moet, Gij 't antwoord zijn moogt aan don smader. En mij, wat me alle smart verzoet! 1823. (Uit; Bolsgahieti.) OUDEEENWENSCHEN. At o! funesti ne sim tibi muneris auctor. Nate! 1 OVID. Kan 't vreemd zijn, zoo een mensch zijn lot on- (draaglijk vindt? Do vlook vervolgt hem steeds, hij werd verwenscht (als kind:2 Zijne Ouders aan zijn wieg, en 'tonbescheid van (Magen, Verwekten als om strijd een oceaan van plagen, Die voorzorg of beleid niet afkeert of verhoedt. Herinn'ren we ons, wat wensch, en wat verwon- (sching doot! Getuige, zooveel volks, in diepen slaap gevallen, Dat eeuwen slapen moet met vestingen en wallen, Mot huis- en akkorvee, en eerder niet ontwaakt, Dan de afgepaste tijd die tooverLanden slaakt; Het zij een jonge Prins, expres daartoe geboren, De stad of burcht ontdekke en in hour rust komt (storen. Of do overdierbre ring, door Salomon bowrocht, De hooger Macht bewijze, aan't heilig schrift vor- (knocht. Herinn'ren we ons dat tal van heel of half ver- (steendon. Die d' uitgesproken vloek, eeuw in, eeuw uit bekeenden. Daar ze, onbeweeglijk op hun zitplaats, inhun bod, Den dag verbeidden, die hun jamm'ren palen zott'. |
W. niLDERUIJK.
25
Wat zwijgc ik van een woord, gramstorig uitge- (sproken, Dat mes of schaar bestemde om van een bloed te (rooken, Onschuldig, maar gehaat! Heel de Ooster-letter- (schat Toont, welk een wonderkracht het wenschen in (zich vat Gij lacht om zulk een taal, mijn vrienden. Maar (dit jokken Houdt waarheên, waarheen in, die teedre boe- (zems schokken. J a, vaak verhoort ons God een bee van roekloosheid: Vaak schenkt Hij 's harten wensch, om duur te (zijn beschreid; En vloek- of zegenspraak is meer dan ijdle gal- (men Dan speeltuig voor den wind die ombruist door (de halmen. En wee hem, die God tergt door grimmig wraak- (gebed. Dat dikwijls, bij dien 'ttreft, don vloeker zelf (verplet! Ja, de ernst van 't biddend hart heeft meer dan (ijzren krachten. Als 't aan zich zelf ontschiet, niet aarzelt in't ver- (wachten; En waar, waar bruiste 't ooit met voller aandrift (uit. Dan waar der Oudren zucht zich uitgiet op hun (spruit! Maar Ouders! konden ze ons een vloek voor ze- (gen wenschen ? Hun telg! hun bloed! hun hoop! — Ach, Ouders (zijn slechts menschen. Vorst Midas wenscht zich zelf in overijlden waan Onboetbren hongerneep, en reddingloos vergaan. De onnooslo had slechts goud, slechts blinkend (goud, voor oogen; Maar ach! die gift van 't goud, hoe had hem die (bedrogen! Ook wij, wat vragen wij (wij. Ouders,) voor ons (kroost Van 's Hemels goedheid af? Het beste op aard, of ('t boost? Bosliss' de wijsheid dit. — Voorzeker, 't zijn geen (gaven Waar 't ware goed aan hangt; maar waar wij zelf (om slaven; Wat eigenliefde, en trots, en eer-, en hebzucht vleit. En d' eerste kiem van 't kwaad in 't schuldloos (bloed verspreidt, |
He jeugd in vlam ontsteekt, en 's levens kracht (doet kwijnen, Het eindloos broeinest stooft van ongeneesbre (pijnen Den menschontvredigt met zich zei ven en 't heelal. En tot een kaatsbal maakt van 't ingebeeld Geval. Geval — ? In naam. Geval, voor 't oog zich blind (vertoonend, MaarTelg van't Godsbesluit5, bestraffend en be- (loonend; Onbuigbre Wrekeres van 's menschen roekloosheid. En, hooger in haar doel dan de aardsche nevel- scheid! —■ Doch welke wenschen dan .... ? Ach, bij 't be- (minlijk knaapje Is Schoonheid moogljjk 't eerst, dat ge in zijn kal- (verslaapje Hem toegeworpen wilt. Het welgeschapen wicht Verlokt u 't minnend hart door 't lodderlijk ge- (zicht; »0 Moge 't, onvergroeid, van ziekten ongeschonden, »In vol ontloken jeugd de stugste harten wonden «En kluistren!quot; — 't Wordt verhoord. — Die (schoonheid strekt een wel Van plagen, en—ontsteekt den boezem tot een Hel15. Ik roer geen rampen aan, op 't spoor der Juve- (nalen; Verleiding, — en haar vrucht! — Geen koninklijke zalen Ontsluit ik, waar zich de eer aan schaamtlooze (oneer huwt, En de Onschuld blozend voor den drempel zinkt, (en gruwt. Waar zal de onnoozelheid ooit vrij zijn van 't be- (lagen! — 't Aandoenlijk maagdelijn leert aan zich zelf be- (hagen! 't Wordt fier, en stelt haar schat in 't aangebeden (schoon! 't Verheft zich, zwelt, en ach!.... Maar gij, o (tweede Adoon, Gij, beeld eens Zonnegods, wat zult ge u zelf (vermeten, De schoonste Jongling uit uw vaderland te hee- (ten ? — Neen, word de dapperste, de onkreukbaarste in (uw trouw, En zij uw lofspraak nooit de lofspraak van een (vrouw! — Doch, 'k dwaalde. De eerste wensch is 't leven. (Lang te leven |
W. BILUEIiDIJK.
2G
Staat, reeds van 't vroegst besef, den mensoh in't (hart geschreven. Dan ach! is de ouderdom een zoo begeerlijk ding? Wat wenscht hij, die't zich wenscht, dan cnkle (foltering? Het lichaam knakt, bezwijkt. Maar wat zijn lichaamskrachten? Dc Geest verdooft cn kwijnt. De dagen worden (nachten. Het doorzicht, 't oordeel, wijkt. Hetgeen men was, (verdween; Een schaduw, aan den muur nog scheemrend, (bleef alleen. Daar ligt ge dan veracht, — mishandeld, cn ver- (stooten, Van Land-, geslacht-, en stam- misschien vau huis- (genooton. Uw eensontzagbrc stom zonk bevende in de borst: Uw eertijds scherp gehoor is met een huid om- (korst: Uw oogen scheemren; en uw voormaals vlugge (vingeren Zijn machtloos om de pen te stieren onder 't slingeren , — Wat zeg ik? om u zelf tot 's levens onderstand Te laven. De open mond wacht uit een vreemde (hand De beten spijs, en gaapt als 'tjonge zwaluwkieken Wanneer 't do moeder zich op de uitgebreide (wieken Ziet naadren met het aas, ontspaard aan eigen koel. Ja, mooglijk — (Hemel ach, dit jammer is te voel; Verhoed het! weer het af aan wien gij de avond- (dagen Verlengt, en 't lichaam van geen aardworm nog (doet knagen!) Wordt do overwelmdo Geest in 't werktuig gansch (gesmoord, En brengt in 't walend brein een tweede kinds- (hoid voort. Die zelfs zijn bloed vergeet, de spruiten van zijn (lenden, En 't aaklig speeltuig wordt van plunderende onbekenden. — 'k Zwijg van 't beschreien van zijne afkomst, 't Vra- (tig graf Scheurt jaar aan jaar don tronk een deel der tak- (ken af; Natuur keert om, en sloopt in de uitgesproten (telgen Denstam gevoeligst, omtiendubblendood te zwol- (gen. Geen kind noch kindskind meer, dat Grootvaars (oogen sluit! |
Maar hij, hij blaast den geest op 't eenzaam dood- (bod uit. Gelukkig, liet hem 't lot, uit talrijk kroost on (neven, Eén zuigling in dc wieg zijn vaderzegen geven! — Koom d' ouderdom te hulp, o Gij die alios ziet! Maar spaar ons in Uw vloek 't gerekte loven niet! — Een vader hou' gezag, en aanzien, en vermogen Voor heilrijk. Schuldloos wicht, u bidt hij 't van (don hoogon. »Ach! wierd does dierbre spruit verheven naast (den troon!quot; De Moedor wenscht nog meer voor dien geliefdon (Zoon, Maar zwijgt uit zedigheid al d' omvang van haar (hopen. — Hot heerlijkst tijdverschiet gaat thans voor beiden (open! Ach, de eerzucht is, ontvonkt ze, in 'tOudrenhart (zoo teer! Ze is wellust, zelfgenot; zij is geene eerzucht (meer. — Doch! broos is elk gezag. Gezeteld bij de Grooten, Wat eischt het, om uw stoel boklaagljjk om tc (stooten? Sejanus! Menzikof! wat is er van een macht Dio u , die hooi uw huis tot enkel jamm'r en bracht! Eén windje blaze, en de eik, de ceder, is gevallen. Berisplijk — zonder vlek —• een zelfde lot dreigt (allen. Eiënzi, Mas, Marat, gij afgoon van 'tgomeen. Uw macht, uw luister, klom ton hemelen — ver- (dween. Napoleon, gij zelf, gij die op koningskronen, Op Vorstenhoofden tradt, wat was uw Vorstvcrtoo- (nen? Een rol, die uitgespoeld, d' onttroonden ïooneelist Niet moor dan 't leven spaart, en, dit zelfs nog (betwist. Maar Roem voor 't minst! die roem, die, aan (ons zelf to danken, Geen vlotzand heeft ten grond, maar schuddon (kan noch wankon. De glans dor dapperheid, en blinkende oorlogsbaan. — Ach, Marlb'rough, tuig in 't graf, hoe is hot u (vergaan ? Hoe wakkren Bolizaar, die Gothen cn Wandalen Don roof van 't stortend Rijk op 't blocdigst deed (betalen? En Manlius, die Rome uit Gauler ketens brak! Of Hannibal, die 'tzwaard in Romos gorgel stak, E: D Ei Li In Zii Ol w I V( Ei Vc Zii Di Of i Da i Di ; Ma I Of Dc 1 Ne I I Di I 60 L r I ))0 i ))Z |
r
W. MLDERDIJK.
27
En, (trouw cn moed ton dank) uit huis en erf ge- (droven, Door Azie en Euroop als balling rond moest zwo- (ven; En cindlijk, afgctobt door duizend Huldendaan, Laaghartiglijk vervolgd, lafhartiglijk verraan, In 't hulprijk gift alleen zijn vrijheid wist te vin- (den. Ziedaar wat krjjgsroem schenkt! — Verlangt gij (dien, mijn vrinden? Weer andron doelt het hart op Dicht- of Letterroem. — Op Dichtroem? — Lieve God, zoo'n licht ver- (welkbre bloem, Waar thans de hemel nauw een druppel dauw of (regen Voor overheeft; — alom in 't voetzand neerge- (zegen, En dorrende op haar bol en half geknakten steel! — Verdoolden! kiest ge uw kind dit jammer tot zijn (deel, Zie Nomsz op 't gasthuisstroo, en , daar den adem (geven, Die Drukkers door zijn vljjt cn Spelers had doen (leven. —- t Of, waant gij, zoo die geest hem 'tbruisend hart (vervult, i Dat gc ooit door Vorstengunst zijn lauwren ziet (verguld? ■ Die tijden zijn voorbij. Eens schenen ze aan te bre- (ken, Maar 't was een schemergloed van uit de Pool- (starstreken. Of is het, dat go in hem wien 't vuur eens Dich- (ters blaakt | De zorg of neiging wacht, die rijk, die machtig (maakt ? Neen: Dichter cn Portuin, dat 's de onverzoenbre (vccte ■j Die nooit wordt bijgelegd, met welk een naam (men 't hectc. Geen Dichter hij, wiens hart niet hooger woont (dan do aard! Gegoed zijn, hecht aan't stof. Zijn wegis homel- (waart 7! »Nu, 't dichten blijv' daar af. Dat 'smooglijk (een verkeerdheid. «Maar 't schittrcn is toch schoon in kennisse cn (geleerdheid. jj »o Zij mijn dierbaar kind in 't Lettervak beroemd, | «Zoo wordt mijn naam in hem nog duizend jaar (genoemd.quot; — |
Fiat! Maar zal die beê naar uw verwachting (slagen, Zoo moogt ge u zelf vooraf naar 't geen zij meebrengt , vragen. — Een lichaam (want men wint geen kunde zonder (dat,) Door waken, staage vl jjt, onthouding, afgemat: — Een loven, ongeschikt, onvatbaar voor vermaken Die ieder stand verlangt, de zijne moet verzaken;— Door nijd, partijschap, haat, verdeeldheid, steeds (ontrust. Een oog, waarin het vuur dos levens is gebluscht; — En, zoo men niet verkiest mot andren mee te pra- (ten, Een aanstoot zijn voor elk, die 't zelf beproeven (haten. — Ziedaar een deel geschetst van 't geen ge uw' Zoon (bereidt! En mooglijk—broodsgebrek Lij al die heerlijkheid. Of faalt ons't voorbeeld in tienduizend martelaren Van Pallas, op wier schoot zij troetel kinders waren? Gasaubon, — Eeiskc — en Gij wiens naam ik on- (derdruk 8, Waar diende uw kunde toe, dan tot uw ongeluk? Noen, mode cn niouwighoên en onzin tc onderschragen Is alles: wee den man die kennis na durft jagen! — 'k Laat daar,hoe weinigen datdubbelzinnig goed. Geleerdheid, 't brein verlicht, 't nooddruftig hart (doorvoedt! Hoe menig zich haar last de schouders in voelt (drukken; En, slingrende onder 't pak, zich in 't verderf laat (rukken! Helaas, G eleerdheid is goon Wijsheid, schept haar (niet. Ze is middel voor 't verstand dat rein en helder (ziet; Maar cischt een kracht van geest, die hare on- (denkbre schatten Boheeren, zuivren kan , en in den arm omvatten. Hour handhulp sluitden dwaas 't bekrompendoor- (zicht dicht; Den wijze, en hem alleen, versterkt zij 'thel ge- (zicht; Maar 't oordooi, in 't geblik van duizend flikker- (vonken Die ze uitschiet, duizelt weg, als van bedwelming (dronken, En boot in zwindolzucht do Waarheid die men (zocht, Hij zulkeenrijkdomin, te duurvoor Haar gekocht. Gevaarlijk lokaas voor don boezem, zucht tot we- (ten! I! f |
w. wlderdijk.
28
Ach! waarom doet ge een hart zich zelf en God (vergeten! — Doch 't groot, het vaststaand dool, waar ieders (hart voor slaat, Is schat, is overvloed. Haast zeide ik, over- (d aad! Ja, Rijkdom, Rijkdom, wenscht elk vader aan (zijn kinderen. Hoe siddren ze, één Dukaat aan hun bezit te minderen ! «Mijn kindren zouden er bij lijden, zoo (ik 'tdeed. »'k Vermag 't met geen gemoed, hoe wel (hij waar besteed. «Hoe zoet is 't, rijk te zijn! hoe lieflijk, geld te (tellen! ))Hoe heerlijk, wien men wil, door 'tgeld do wet (te stellen! »Te hebben wat ons lust! — Dit, immers, geeft (ons eer: »Ja roem, ontzag, en macht. En wat toch wil (men meer?quot; — Voortreflijk! -— Maar dat gold (hetzij hoe 't wil (vorkregen), Hoeft dat de zeilsteenkracht, en trekt het 's Ho- (mols zegen ? Ik twijfel. - Twijflon? neen, de Godheid heeft (verklaard: «Mijn dienst woiuit met den dienst des gei.d-(gous niet gepaard.quot; — En wat toch kunt go moer dan 't noodige genieten? Hot overbodig walgt en borrelt van verdrieten. En waar dan 't meordre toe? — Mistrouwen op (uw God Verlangt het, die zich zelf belast heeft met uw lot. En daarom dompelt go u in eindeloozo zorgen Voor 't wederkeerend woord by ieder etmaal; (morgen. En ach! dat morgen brengt weer eigen zorgen (voort, En 't hart wordt overstelpt en in hour drang vor- (smoord. Van daar dio wrevel dan, met God en mensch te (onvredon! Van daar die bornput ook van onrechtvaardighc- (don! Die Gierigheid, die God verloochent en ontoert, En Liefde en Hoop verstoot, Geloof en Heilzucht (weert! Of zoudtgealsMicha n zijn, en, dolende in gedachten , |
Ter gunst van d' Afgod zelf de gunst van God (verwachten? Neen, de afgod dezer aarde is met Gods vlook (gebrand, Tenzij 't Godvruchtig hart bij zuiverheid van hand Hot heilige in 'tgebruik. Bidt, Ouders, bidt uw (telgen Dcos zegen toe; geen goud, waaraan de Dood to (zwolgen, Do Hol te wookron is. Bidt, bidt hun 'tbroeder- (hart, De Christenliefde toe; de wellustvolle smart Die 's naasten ramp gevoelt en willig deelt. Geen (schatten. o! Geeft geen wenschen lucht, of, leert wat zij belatten! Ja, smeekt den zegen op uwe afkomst, Oudron- (paar! Smeekt, troont ze vurig af, geknield voor 't dankaltaar Waarop ge uw tranen stort, do teerste erkentnis- (blijken Voor do onwaardoerbre gift waarmode uw koets (mag prijken. Geen zegen wordtte warm, te dringend afgebeên; Vergoot u zelf in 't wicht, gij , met den zuigling (één! Maar o! verbiedt uw hart, Gods wijsheid voor te (loopon! Hot bidden is, in God, gevoelig, needrig hopen: Geen lot te vordren naar uw wijsheid raadzaam (vindt, Zij, blind in 's Hemels raad, in Zijn bestemming (blind. Eeneandre, een dwaze beé, wordt vloekspraak (bij 't verhooren, En gij, gij hebt u zelf, gij hebt uw kind verloren! Nog eenmaal: Draagt hem op aan de Almacht die (gebiedt, Dat zij hem hoede en loide! En meer behoeft hij (niet l0. , (Uit: Zedelijke Gispin gen.) I [o Moug mijn gift, mijn wenseli, tot uw verderf niet (strekken, Mijn kind! —] II Seneca zegt op gelijke wijze; „O quam inimica nobis stuit vota nostrorum! Inter exseerntiones parentum crevimus.quot; |
29
W. I3II,DERDIJK.
30
Wat roept die schelle en rauwe kreet Den achteloozen stervelingen, Wier hart hun Schepper steeds vergeet? Gij vogel, die op 't huislijk dak Of d' uitgebreiden lindotak Uw schildwaeht uitstaat tot den morgen, En nacht- van nachtwaak onderscheidt. Wat wekt gij de ingeslapen zorgen Van uit die zelfvergetelheid? Hoe plechtig klinkt uw heesohe stem! Met welk oen nadruk, kracht, en klem. Door 't neevlig van hot holle duister! —■ Hoe dringt zij tevens hart en oor Bij 'tflikkren van den morgenluister Met zenuwschokkend krijschen door! — Ja, klink, getrouwe wachttrompet, En roep ons tot herhaald gebed, En tranen als do Apostel weende Nadat hij roekloos zich vermat. En op een zelf-hestand-zijn leende, Dat in zich zelf nooit steunsel had. Herinner ons van stond tot stond Dat achroomljjk trotsen mot den mond, Dat steeds een voorbode is van zwichten; En leer hem die zieh zeker acht. Als d' eersten steun der Christenplichten, Verloochening van eigen kracht. Ja, tref ons ieder oogenblik Den boezem met gegronden schrik Voor 'tbrooze weefsel waar we aan hangen: Ach Petrus, fiere Petrus, viel! Gij, tranen, stroomende op zijn wangen, Weest voorbehoedsels onzer ziel! Klink door, gij schrille wachterstrot. Dat ge ons ten roepstem zijt tot God! En uit der zonden slaap moogt storen Bjj 'sHelschen vijands nachtverraad, Wien, daar hij 'tonkruid zaait in 't koren. Geen sluimrig zielsgebed weerstaat. (X]it: Schemerschijn.) VLIJT. Non tibi desidins molles, ncc nmrckla luxu Otia, nee somnos genitor permissit inevtea. Ci.audianus. »Wat schreeuwt ge, onzalige, wat maakt gij (voor gerueht ? |
(Dus sprak de sperwer, met den leeuwrik in do (lucht Die, siddrende inde klem der scherpe klauw ge- (grepen,; Zich, kermend, tot een prooi naar 't scheurziek (nest zag sleepen). Wattiertge? een sterker isu machtig. Zingof krijt. Gij moet waarheen ik wil, uw zoete keel ten spijt: 'k Verslinde, of laat u vrij, 'k ben meester van uw (leven, 't Is dwaas, bij de overmacht daartegen aan te (streven: Niets wint m' erbij dan rouw, beschaming, spijt, (en smaad: En 'tbest is, dat men zich gewillig vreten laat.quot; — Zoo sprak hij. Dit 's het Recht van sperwers, (haviks, gieren, Verslinden is de wet, gegeven aan de dieren; De Hemel wilde 't zoo in boseh, en zwerk, en (stroom. Maar menschen gaf Zijn wil rechtvaardigheid ten (toom. Daar hecht Zijn zegen aan. — o! Wel d'oprechten braven Die 's naasten welzijn zoekt! Hem vloeien 's Hc- (mels gaven Bij gulle stroomen toe. Den snoodaard treft het (kwaad Onredbaar, en de vloek vereeuwigt in zijn zaad; -Maar heerlijk bloeit het kroost van wie in 't deugd (betrachten Het God lijk' oog niet schroomt, doordringer dor (gedachten. En door de omsl uiering der loosheid niet verblind. Gelukkig hij, wiens hand het brood des arbeids , (wint! — 't Valt licht, door roof of list zijn kotfers vol te la- (den: Die heirbaan is betreên, geëffend zijn haar paden! Maar 't pad der deugd loopt steil en wordt nut (zweet besproeid, Doch, de aanvang kwets' den voet, men klautere (onvermoeid! De top is heerlijk, en vergoedt, wie ze ooitbestjj- (gen, Het schrijnend blutswond-zeer, 't aamechtig boe- (zemhijgen. Neen stervling, zoek geen heil in roofschat! - (Vlijt alleen Schenkt nooddruft, schenkt genot, en sterkt de (ziel metéén. Haar mint de Graangodin, gehuld met gouden (aren; |
W. CILDERDUK.
31
Haar kroont zij met den krans van purprcn maan- (kopblaaron, En zet de schuren uit, tot berstens volgetast; Daar luiheid, hol van buik, om leege spinden bast. Zij! aller Goden haat; die werkeloozen hommeien. Terwijl ze in hol gesnor door korf en bloemgaard (mommelen, En d' arbeid plundren waar de werkbij steeds in (zwoegt. Den stakkel namen die geen vuidigo onaard voegt, En weerloos aan den dood der lafaards overlieten. — Deroemdesstervlingsis, zjjn eigen zweet genieten. | Maar schaamte en oneer is den ledige opgelegd, En handhaaft 's werelds orde, en wreekt hot God- (lijk recht. Ja 't wanbedrijf eischt straf; hetzij verwoede (handen d' ünnoosle streelen om hem zekerst aan te ran- (den; Den vreemde, in volle trouw op 't gastrecht, op (zijii koets Verworgen; 'tzij men, doof voor de achtbre stem (des bloods, De broederlijke sponde in dartlen moedwil schende Of schaamle weezen drukke en nocrploff' in ellende. Of, in de grijsheid van zijn Vader, zelfs don God Wiens plaats hij 't kind bekleedt, uit woeldrig- (heid bespott'; Of, 't teedre hart doorvlijm' der Moeder. — Elk (verbreken Der ordning van 't Heelal zal zich onfeilbaar wro- (ken. — Bedenken wij 't, omensch! enoffrenweop 't altaar Geen rundren; branden wij Sabéa's kostbre waar ] In 'tgouden reukvat niet, om Wezens toe te zwaaien, I Met ijdle tempelpracht on luttel rooks te paaien; Maar stijgo een zuivre zucht ten hemel, door 't (gemoed Ontboezemd! Zucht tot God, tot recht, tot zeod- (lijkgood. | Dit zij onze offerand, mot vroege on avondbeden, (Niet in den mond gevormd, maar 'tblakend hart (ontgleden! i Het hart, dat opgewekt door ijver, vlijt en lust, ■ In Gods bestemming juicht, en dankende, berust. I(Hesiodus nagevolgd, 'Kpy. '11 pip. vs. 207—840. (Uit; Zedelijke Gispingeu.) |
VOOR LIJDENDEN. Geen zorgen Voor 't morgen! Beveel het aan God; Wees heden Tevreden, En dank voor uw lot. Al kruien Ons buien Van ramp boven 't hoofd En gieten Verdrieten, De Christen gelooft. Verzwaren De baren. Verdonkert de nacht. En branden De stranden; De Hemel houdt wacht. Zie de lichtend Niet zuchtend. Maar blij te gemoet; De pijnen Verdwijnen, De kommer verzoet. Verscheuren In 't treuren En hart en gewaad, Wier lusten Niet rusten. Van do aard onverzaad; Die 't leven Doorzweven Als vlinders den hof. Zich wiegend En vliegend Op vleugels van stof; Gedreven In 't zweven Door 't windengeblaas, En vallend Al brallend Do tuinspin tot aas. Wij sollen Of hollen Het leven niet om |
32
Maar rennen O}) pennen Naar 't Engelendom; In 't streven Gesteven Door Christenenmoed, Gewasachen In plassen Van 'tvlekkeloos bloed. Door 't kampen Met rampen Geoefend ter deugd, Omvatten Ze ons schatten Van eeuwige vreugd. Het dragen Maakt plagen (Al drukken ze) licht, Ja, 't zwoegen Genoegen In Godsdienst en plicht. De Algoede Behoedde De Zijnen altjjd; Wat schromen Dan vromen, Ter zege gewijd? De nepen Der zweepen Van weerspoed en leed, Ontparsten Den hardsten Wel somtijds een kreet; Maar de oogen Ten hoogen Tot Jezus gewend, Verblijden We in 'tlijden En loven die 't zendt! 1823. (Uit: Krekehanyen.) DE KROKODILLENKONING. Och Vrouwtje, hoe gaat gij zoo bitter bedrukt, De wang zoo bedropen, het hoofd zoo gebukt? o Zeg mij, wat doet u de handen zoo wringen, Of wat aan uw oogen de tranen ontspringen? — |
Ach, Schipper! 'kBen Moeder, mijn kind is vet (scheurd Vraag nooit aan een Moeder wat leed zij betreurt Waar zou zij, waar kan zij haar tranen aan gevet Dan 't Wicht van haar boezem, haar leven va: ('t leven 'k Verloor al mijn rijkdom, de vrucht van mij: (school En zag het een offer der smartlijkste dood. Ik bracht het aan 't water om 't lijfje te wa- (schet Daar greep hot een ondier dat school in de plas (sci Daar werd het een prooi van den Nijlkrokodil, Die loerde in het rietbosch, verscholen en stil: Zijn muil greep het aan meteen vreeslijke wond; Zijn staart sloeg het tevens op eenmaal te grondt Maar neem me in uw bootjen en voer mjj gezwic (Dit bid ik, dit smeek ik) ter wraak van injj (Kini Naar 'tschelfland, het eiland van Kaiman, hui (Konid Hem wil ik hot klagen, ik moet naar zijn wonint Geen staart heeft die Koning om mede te slaan, Maar ooren aan 't hoofd, om mijn klacht te vei (staai Ik wil voor dien Koning den moorder beklagen En 't bloed van den booswicht tot wederwraa (vragen. - Neen, Vrouw (sprak de Schipper), blijf gij das (vandaal Ik zal naar dat eiland van Kaiman niet gaan. Ik kom in 't gezicht niet van Kaiman den Koniii' Al boodt ge me al 'tgoud van zijn land tot bek (ning. - Wel Schipper, zoo geef mij uw boot slechtst (leei Zoo ga ik er zelf in mijne eenzaamheid heen. Geen mensch houdt mij af van mijn reis naar de (Koninf Al bood hij me een wereld vol goud tot beloo (ning. - De Vrouw vliegt als razend en dol in do schuit, En schiet voor den stroom als een bliksemstrai De Schipper blijft achter en wacht op den ocvei En ziet haar verdwijnen, hoe langer hoe droever.- |
\V. mUlEtlDIJK.
33
De varende trad nu het koningshof' in; Daar zat hij op de eiers der Vrouw Koningin, En 't talrijk gebroed van hun vruchtbare sponde Kroop daar als de Prinsjes des Rijks in het ronde. De Vrouw sloeg aan 'tbeven, en knielde in het (stof Zoodra haar het oog van Zjjn Majesteit trof. Want niemand bestond er van knapen of ridde- (ren, i Die hem in het aanzicht kon zien zonder sidderen. 1 Zij boog zich en sprak, schoon van vreeze schier (stom: I o Koning, heb deernis', ik bid er u om. | 'k Moest één van uw knechten mijn Kind zienver- (scheuren; I o Laat mij ook wraak van den moorder gebeu- Ik weet het, Heer Koning, mijn klacht neemt gij (aan. Geen staart is u eigen, om neder te slaan; ^ Maar ooren aan 't hoofd, om mijn beden te hooien; J o Schenk aan die beden uw koninklijke ooren! — | )gt;Glij oordeelt (was 't antwoord), gij oordeelt mij (recht. | «Maar Vrouwtje, gy hebt toch niet alles gezegd. I «'kHeb ooren, geen staart; maar, gij zult hetbe- (vinden, i «'k Heb tevens een muil omu mee te verslinden.quot;— | De vloed bracht het schuitje, maar zonder de (vracht, 1 Terug aan den oever waarop men haar wacht; j De Schipper ontroerde op 't wanhopig gezicht. J En alles beschreide de Moeder bij quot;t Wicht. (Uit; Krekelzangen) schuit, imstraa (ui n oevei sever.- Ml KON. VKI.DKI.ACIIT. Duramque cullet pauperiem pati. IIouatius. De stille Hemel zag van 't vonklend firmament liuluizend oogen neer op 't aardrijk doordeLent' Nu versch ontsloten, en met nieuw ontloken krui- (den . is vet cheurj strcurt i gevet ren va: t leven | an mij 1 [schoot l. te wa (schet de plas (sci kodil, i stil: ! wond grond jezwin an mij (Kind an, hu Koniiir woniitt slaan, ; te voi (staai dagen, ü'wraa igen. - gij dai andaai •aan. Koninj )t bek ning. echts t (leei ien. laar ( Koning ■t heloo |
Getooid door d' ademtocht van 't balsemvoerend (Zuiden, De wonden heelend van des Winters geeselroe. Het zoele West loech nog geen morgen vrooljjk toe; Geen weergalm wandelde door bergvallei en dalen Op 't ruisehend morgenlied der jonge zangcho- (ralen, Dat aan 't vernieuwde jaar het blyde welk omriep. Maar bootste 't murmelen na van 't statig rimp- (lend diep. Alleen een fiauwend bleek scheen zich aan de (Oosterkimmen Tetoonen, om allengs naar hemelwaarts te klim- (men, En weg te banen aan het naadrend inkarnaat. Als Mikon, met den trek van wanhoop op 'tgelaat. Van 't harde leger rees, om met vereelte handen Het schaamle voedsel uit nog ongeploegde landen Te woekren door zijn zweet, ten lichaam uitgeperst In arbeid die 't gebeent' tot in het merg door- (knerst, En met een dorren beet van schimmlig brood te (loonen. Dit, roept hij, is dan 't lot, bestemd aan Adams (zonen, Den rug te krommen op het kouter en de spa. Van eer de dagtoorts rijst, tot ze eindlijk onderga. En de aarde met zijn bloed voor regen te over- (sproeien, Opdat eens rijkaards disch van lust moge over- (vloeien In dartele overdaad, die daagljjks in 't genot Met onze afhanklijkheid en noodbehoefte spot! Hem slaven we, en helaas, zijn' nuttelooze dravers, Klinkvoetende in 't volop des duurgewoimen (havers. Zijn' brakken, zijn gezin , dat, op hun koordrok ^ (Her, Ons, landlién, minder schat dan jacht- of staat- (siedier, Ons smaadt en strafloos hoont, als boven ons verhieven Die van geen heerendisch maar eigen handen (leven. Is, Hemel, dit uw wil, uw schikking over ons? —■ Helaas! ons lichaam vergt geen mollig eiderdons, Geen druivensap, of ooft van ver gelegen streken; Geen overdaad, o neen, is 't voorwerp van ons (smeeken; Onze arm verlangt geen rust, die 's lichaams (kracht ontwricht: 'k Vervul gedwee, met lust, d'eens opgelegden (plicht, |
W. KILDERDIJK.
34
Tevreên, in 't manlijk zweet mijn mondvol broods (te gad eren; Maar vlooit er menschlijk bloed of beestlijk door (onze aderen, Wien, door geen woeker, door geen handelslist (verrijkt, Het lichaam onder 't wicht der overlast bezwijkt? Zijn zij, die (boven ons,) aan wulpsche tafels (pralen, En met ons drupplend bloed hun dartelheên be- (talen. Terwijl de zomergloed ons 't harde voorhoofd (roost. En 't muskadellensap hun 't schaamtloos aanzicht (bloost, Niet, eens als wij, geteeld, en voortgebracht in (zonden; Als wij, in'tzondensnoerdesafvalsvastgebonden? Heeft Jezus ook voor ons aan 't kruishout niet (geleên, Zijn we en in Adams vloek èn in Zijn zoen niet (een? Wat werpt ons de afkomst dan van de eigenste (Oudvoorouderen Niet d' arbeid, maar hun hoon, versmaadlijk op de schouderen? Wat zijn ze? Uit de eigen stof, uit nietig slijk (gekneed, Wien 't eigen vonnis trof: televen van hun zweet! Wat is hun voorrecht in Uw schepping? — hoe (verkregen? o God, sproeit ge uit Uw wolk den akker niet (met zegen? Gaaft sre ons deze aarde niet ter oefnincf onzer (vHjt? Moet ze ons geen voedster zijn, wier vrucht ons ('t hart verblijdt? Zijn we allen niet uit haar en keeren tot haar (weder? Wat drukt de moedwil dan den stand des Land- (inans neder? Is 't dieper graven in haar ingewand naar'tgoud, Dan eedier dan de hand die 't voedzaam koren (bouwt ? Gaat rusteloos gewoel om 't aan elkaar te ont- (rooven De dagelijksche vlijt die 't loven steunt te boven? Is 't loeren op een winst met list of kansbeleid Verheev'ner dan het werk, dat op Gods zegen beidt? Ach keerde eens 't tijdstip weer, dat elk in zach- (ten vrede Van eigen akker leefde, en 't krijgszwaard in de (scheede Geen woestenijen meer uit paradijzen schiep; |
Do hoogmoed geen triomf op needrige' eenvoud (riep; De oprechtheid overdaad en godloos misbruik (toomde, En de onbedorven eeuw waarvan de Aloudheid (droomde Eens stand greep op eene aard, van oog- tot (oogenblik Vervallende in het diepst van jammer. wanhoop, (schrik: Geen waan den broederband van 't schepsel meer (verdeelde, Maar d' altijd grooter scheur van zestig eeuwen (heelde; De stervling die als rook in de open lucht vervliet, In 't harte mensch mocht zijn, zijn eigen afgod (niet. Hoe zalig dan! — Maar ja, die dag wordt eens (geboren: De God van onze hoop heeft niet vergeefs gezworen. Hij naakt, de Heiland naakt, die de aarde richten wil! Mijn ziel, bevredig u, wees in verdrukking stil. 1826. (Uit: Nieuwe Oprakeling.) OUDERDOM. Hooge jaren, Grauwe haren, Gaan gewoonlijk met elkaar; Maar de grijsheid En de wijsheid Maken altijd juist geen paar. De ondervinding Breekt verblinding Van vooroordeel, zegt men wel; Maar verblindheid Uit gezindheid Ziet ook in 't geheel niet hel; En gewente Die zich prentte, quot;t Zij dan in den geest of 't lijf, Geeft aan rechtheid Geen gehechtheid, Maar aan 't lang gepleegd bedrijf. Door herhaling Lieft men dwaling Die tot wijs van inzien wierd; En zoo krenken We ons in 't denken |
W. BILDERDIJK.
35
Door de neiging slecht» bestierd, 't Opgaand loven Wordt gedreven Door een vlam van kennislust; Maar bij 't afgaan In 't naar 't graf gaan Is dat prikkelvuur gebluscht. De eigenscliappen Van zijn sappen Zijn verloren in den stam,
Waar de bladen Eeeds verraden Dat de Tijd hem 't pit ontnam. Holle wangen; Overhangen Op de knik waarop men leent ; Rugverkrommen; Adembrommen;
Stijve spieren; bros gebcent'; Geestverstrooiing; Voorhoofdplooiing; Rimpling van de dorre huid; Sapverdrogen;
Nacht in de oogen, Die den doodslaap voorbeduidt; Boezemzwoegen Bij 't doorploegen Van den arbeidzamen Tijd: Tandeloosheid; Musklenvoosheid;
Trage voortgang; slappe vlijt; Zenuwgrofheid; Hers'nendof heid,
Die niet aanneemt noch behoudt; Steeds te onvreden Met hot heden,
En aan 't oud verkleefd als oud. Dit 's slechts over Aan den sloover,
Als het graf hom tegengaapt; Maar noch handig,
Noch verstandig,
UITVAART.
Befioersde trom Noch rouwgobrom Ga romm'lende om Voor mijn gebeente; Goon klokgebom Uit hollen Dom Roep 't wellekom In 'tgrafgesteente;
Geen dichte drom Volg stroef on stom; Festoen noch blom Van krepgefrom Om 't lijk, vermomm' Mijn schaamle kloente! Mijn jaartal klom Tot volle som.
Mijn oog verglom; En de ouderdom Roept blind en krom Ter doodsgomeonto. Wat zoude ik thans, Beroofd der glans Van 'shemels trans, Op de aard begooron ? Geen mood dos mans. Geen spies of lans. Geen legerschans, Kan 't sterfuur keeren. Geen spel of dans, Geen dobbelkans. Geen lauwerkrans, Of Eijkbeheeren. Een handvol zands Des grafkuilrands Is 't nietig gants, Dat de asch mag eeren: De boet des tands Des Aartstirans Dos menschenstands Zal 'tlijk verteren.
Doch wat 's dit mij, Die handenvrij, In 't uitzicht blij Dat ik belij, Op 'tnoodgetij' Mag triomfeeren ? Ik juicho en strij'; Wat glippo of glij'. Hu staat me bij, Die 't af kan weren. Geen dwinglandij,
Is die roods ton halve slaapt. Neen, dor Grijsheid Is de wijsheid Juist niet eigen of verpand: Grauwe haren En bezwaren Staan in zekerder verband.
1827.
(Uit: Vermaking)
3'
W. BlLDERDIJk.
36
Geen razernij, Geen Helharpjj Van Soflstrij, Geen nood, dien wij Aan Jezus' zij Niet stout braveeren! Zijne Knglenrij Verordent Hij Tot wachters om ons hoofd. Geen onheil kan ons (deren. 1827. (Uit; Naklank.) ÜAKIUS AAN ALEXANDER, NA DEN SI AG VAN AUBELA. —--Te quid in fata parentis Armat? ait.--- Den Grieksehen Jongeling, zoo dapper als ver- (metel. Zendt Cyrus' nazaat, van zijn omgeworpen zetel. Den groet. — 'kVerwijte u niets; gjj streedt met (heldenmoed Als veldheer, Maeedoon en krijgsman opgevoed. Mijn troon bezweek voor 'tLot, den volkshaat der (Hellenen, En 't krijgsbeleid eens Hoofds dat Grieken kon (vereenen. Mijn boezem voedt geen wrok op hem die me (overwon, Maar, eedier uit mijn hand den staf aanvaarden (kon, Dan als verscheurden roof van 't bloedvergietend (strijden; Ja, 'k zou, bij dees uw roem, Filippus' lot benijden. Indien ge zelf voor hom, door eigen hart gejaagd. Geen andren vader van den Hemel hadt gevraagd. Thans prijkt go als Amnions zoon, misleider of (misleide, Mot luister, die wellicht een mindere eerzucht (vleide, Doch de uwe onwaardig is, indien go u zelf gevoelt. En 't bloed niet gansch miskent dat door uw boe- (zem woelt. Of zoo ge Olympia, wier schoot u schonk aan 't leven, 't Geloof niet weigron wilt, aan 'tmoederhart te (geven. |
't Kan zijn, dat bij den Griek, op 'tkindrenspel (verzot Van beeld- en tempeldienst en dwaaHverzonnon (God, De ramshoorn in uw vlecht een nieuw ontzag ver- (wekke; Maar waan nietdatzich 'töost met zulk een smaad (bevlokke. 't Vereert den diadeem, on sneuvelt voor zijn rocht; Maar 't lacht met do ijdle Oloón, aan outers vast- (gehecht. Gij mee. 'kDoorlees uw hart, door die vermom- (sels henen. Doch tracht ge uit hooger stam, voor 't zwaard (een recht te ontleenen, Is 'twoost Emathia, door Grieken halfbeschaafd, Eeno eerzucht niet genoeg, die eindloos hooger (draaft. En schaamt zich 't eedier bloed dat ombruist door (uwe aders, Den flauwboroomden naam eens aangenomen va- (ders; Mijn boezem juicht u toe. Treed nader! win mijn (kroon. Niet als verweldigor, maar als Darius' zoon. Ik bood ze u aan — en gjj! gij hebt haar afgc- (slagen: 't Ware Alexander hoon, eens vijands staf te dra- (gequot;i ('k Besef 't), zoo niet zijn zwaard dien sehepter en ('t gebied Gemerkt had met hot bloed van die 't hom overgiet. Geen gunstgift van do hand, do hand eens togen- (standors. Betaamt aan de oorlogsdrift eons wakkren Alexanders: Neen 'tgeen zijn ziel voldoe, moot aan mijn vuist (ontschourd; En ik, in 't bloedig stof zieltogend rondgesleurd, Moot, aan zijn zegekar, dien staf hem dierbaar (maken. Te nietig, zonder dit, om 'theldonhart to blaken. Welaan dan, 'k ben getroost in 'tnoodlot, datmjj (wacht. Boots, boots Achilles na, wien gij uw Grootvaar (acht: Maar, Jongling, sidder! — Ja, gij raoogt die (woede kooien, Doch wilt go Achilles zijn, zoo leer als hij govoo- (len. Die onvorwinbre held, die Hector 'thart door- (stiet, |
W. niljDERDTJK.
37
Trof, in den Trqjcrs borst, zijns Vaders harte niet. Neon; Priams grijze kruin bnioht, aan zijn voet (gebogen, Dien vader hem als zoon, dien Peleus zelf voor (oogen, En, met de traan bedrupt van 'tkinderlijk ge- (moed, Was 'tgcen Achilles meer, die op Trojanen woedt. Achilles onzes tjjds! ook gij, gij hebt een Vader. Wees held, wees oorlogsschrik, maar word geen (gruweldader. Een Vader, zeg ik? ja. — Geen vader op d'Olymp, Die 'tPriesterlijk bedrog, zich leenende aan dien (glimp, U toewees. — Sidder vrij! verbleek op dezowoor- (den! Uw Vader — ken hem eerst, of beef om hem te (moorden. Vlieg naar uw moeder, en bezweer haar dat ze u (meld____ Of neen, denk zelfterug, daar'tal uw glorie geldt. Uw glorie? Uw belang, uw teederste belangen! De banden die, verscheurd, het allerknellendst (prangen. Die van geboorte en bloed. Ploeg met uw bin- (nenst raad. En luister naar de stem die 'thart niet smoren (laat. Wat drijft u hier naar 'tOost uit onbekende hoe- (ken. Om waar de Eufraat zich kromt, des aardrijks (troon te zoeken? Wat gaf op 't aanzien van mijn kroost en gemalin. Uw boezem dat ontzag, die teedre ontroering, in, Om Perzen, door 't geluk in uwe boei geslagen, Voor d' erf haat van een Griek, uw eerbied op te (dragen? Wat dringt de Perzen zelf in 'toverheerde land, U, vreemdling, vijand, Griek, te aanbidden in uw (band? — Nog eens, herdenk en weeg--hetgeen ik schroom (te ontvouwen. En 't hart mij spoort.... Maar neen, ik durf mij ('t Lot betrouwen, Een Lot, mij gunstig, zoo, ten prijze van mijn (Rijk, Do held, die mij verwon, geen Grieksche roovor (blijk'! Zoo ik mijn troon, geslacht, onland, en onder- (zaten. Een Heerscher, mijner waard en Cyrus, na mag (laten, En Mithra's vlammend oog bij d' opgang van den (dag. |
Een Kodoman erkenne in 't wettige gezag. 'k Ben Koning, maar 'kbezit eens Vaders ingo- (wanden. Wat is do schepter mij, do kroon dor Morgenlanden! Gelukkig zij mijn volk! gelukkig op mijn troon. Die 'tondoorgrondlijk Lot mij aanbiedt als mijn (zoon! Doch, 'kmeldde al reeds te veel om hier terug (te treden. — Olympiawas schoon; zij had mijn teederste eoden:— Onvruchtbaar scheen haar schoot, — en, ondanks (al mijn min. Verstak haar 't recht des Staats van 't recht van (Koningin. Mijn boezem bloedde , on ach! —de onnooslo werd (verstooten, En moest oone eorgift zijn aan oen der Legorgroo- (ten. Filippus had dit lot. Die fiere Macedoon Hield ïhracie en zijn Rijk als Leen van Cyrus' (kroon. Maar 'tbleek, Darius' ziel was in haar uitgevloden , Hij leefde in haar; ze ontfing — en echter! 'twas (besloten; En de onhorroeplijkheid van 't Perzisch Raads- (besluit Maakt al do bittorheên van heel mijn noodlot uit. Niets meer behoeft hier bij. — Mijn ziel, die niets (vermoedde, Ontstak op 't Oorlogshoofd, dat me aangreep, dol (van woede. 'kBeval, dien krijgsknaap mij te leevren voor 't gezicht. Geketend, als mijn slaaf, weerspannig aan zijn (plicht: Gij streedt, gij overwont, hadt heldenbloed in de (aderen, En de edelmoedigheid, de grootheid van mijn Va- fleren. 'k Verbleekte, en twijfelde, als een droombeeld...... (maar, o neen, Hot is geen droombeeld moer, dat me in don slaap (verscheen; Olympia, zij zelf.... De onwraakbare ondorpan- (den (Gij, eenigsto uit haar schoot!) berusten in mijn (handen. Gij, wat vorbloeme ik meer,'tis alles opgeklaard! Gij zijt mijn Kodoman, en Cyrus' naroem waard. Spoed, werp u in mijn arm, hij brandt om u te (ontvangen. |
W. BILDERDIJK.
38
Do tranen op dit blad ontrolden aan mijn wan- (gen, En 't bruisend hartobloed dreigt uit te bar- (sten in De ontroering, die mij schokt, der teerste vader- (min. Nog eens! verloochen niet, die 'tlicht u heeftge- (schonken. Wat zoudt ge, in spijt van 't hart, met fabelvon- (den pronken? Natuur spreke in uw borst; verwerp uw valsche (Goon, Geen Amnion schende uw naam; wees Vorst Da- (rius' Zoon! Maar, welk gerucht omgeeft me? Ontrouwe (Baktrianen Bestoken me in mijn heir, en, onder Cyrus' vanen! Men durft me in 'tongeluk verguizen; dreigt mij 't hoofd Bij 't wagglen van een kroon, in luister reeds ver- (doofd. Mijn zoon, o mocht uw arm thans voor uw va- (der strijden! Ach! Cyrus zou in 'tgraf mijn grootheid mij be- (nijden. — Doch 't onheil prangt — 't gevaar komt nader. — ('tls gedaan. Mijn arm moet door den stoet dier moordren he- (nen slaan Of sterven. 'kBen bereid, en trek den moedwil (tegen. Ik eindig. — Gij, mijn zoon, ontvang mijn Va- (derzegen, Ach, nimmer heeft uw hart die zegening beproefd; Vervul ze al 'tgeen dat hart, hoe zwelgziek ook, (behoeft! De glorie blaze 'top. Natuur slechts kan'tverzaden. Wees Pers, en laat uw deugd mijn wenschen niet (verraden; En, ïoo een hooger macht mijn ondergang be- (sloot, Vaarwel, aanvaard mijn staf', en wreek uwsVa- (ders dood. (Uit: Nieuwe Dichtschakeerimj.) |
JACOB AAN EZAU. psalm lxxvii; 11. Indien ze uw rust niet stoort, ontvang uws broe- (ders groet, o Ezau! ze is geweld van uit een rein gemoed, U minnende , achtende, en waardeerende, en ont- (ziende, En dat uw vijandschap, uw zielnwrok, nooit ver- (diende. 'k Weet, gij beschuldigt mij, bedreigt me, en (zoekt mijn dood, 'k Gevoel den grond dier spijt, die mij dien boe- (zem sloot. Die me altijd open stond, wanneer we als jonge (knapen In lotgemeenschap (ik met d' eerstling uit mijn (schapen Die 't blijde voorjaar schonk; gij, met de ruige (vacht Eens evers wit beschuimd en bloedig van de jacht,) Tehuiswaart keerende, in elkanders armen vlogen Met lachjes op 't gelaat en blijdschapvonklende (oogen; En, hand in handgeklemd, bij't knappend avoml- (vuur Den zonnegloed des daags vergaten; zoet en zuur Als broeders deelende; op uw vangsten en mijn (zuivel (Omringd van 't brakgehjjg en moedig windge- (snuivel Uws veldstoets en 't gesnork des wachthonds van (mijn kooi,) Vergast; eer 't hurt zich nog aan de eerzucht gaf (ten prooi, En Vaders zegenkus, eenpTlrig voor ons beiden, In zijn geliefde zoons de voorkeur onderscheidde. Die 't weeke moederhart aan de andere zij' veel- Vereffnen wilde door een zorglijk tegenwicht; Gevaarlijk middel voor de broederlijke liefde, Dat ver van stelpingskracht, slechts nieuwe won- (den griefde! Van toen ontmoetten we ons in 't zelfde zielsgevoel Niet meer; ons hart vervreemdde en werd elkan- (dren koel: Ja, min door vriendschap dan door zelfzucht aan- (gedreven. Werd ons de inschiklijkheid tot grond van 't samenleven. o Jammerlijk verval voor 't eens aandoenlijk hart! Nu deelden we in eikaars genoegens meer noch (smart: |
W. BILDERDIJK.
39
Mijn herderlijk beroep werd voorwerp van uw (smalen, En ik — belachte uw jacht en hongrend bosch- (verdwalen. Geheel onze inborst werd weerstrevig aan elkaar, 'k Dacht Abrahams belofte en Gods bestemming (naar. En toen, toen viel 't mij hard, des Grootvaars (dierbren zegen, Die erfgaaf aan ons huis, door Gods gena verkre- (gen, Te ontberen, en op u, op u te zien gebracht Die vreemd scheent en veraard van 't Ouderlijk (geslacht. Toen kwijnde ik van't verdriet, van 't vurigst (zielsverlangen, Voor die 't miskent en hoont dat Vaadrenerf te (ontvangen. Niet, dat ik nijdig ware op uw geboorterecht. Mijn broeder! of belang aan de eer des oudsten (hecht, Op Jacobs overvloed een heteieke aanspraak (maakte, Of naar 't bezit van 't uwe uit dartlen hoogmoed (haakte. Neen, 'k wildo u dienen als uw mindere, als uw (slaaf, En gunde u, zoo 't moest zijn, de Vaderlijke haaf. Gereed (dit doe ik thans) in afgelegen hoeken Door d' arbeid van mijn hand het noodig brood te (zoeken. Neen, 't was geene aardsche zucht die mij de ziel (bewoog. Gij weet het; sta mij toe dat ik 't herhalen moog. Nog eere ik u in spijt van dien verkregen zegen Waarom me uw hand vervolgt met bliksemenden (degen, En, zoo geen moeder mij ter hulp ware opge- (treên, Wellicht mijn levensdraad alreeds had afgesneên, En wjjke u, zwicht, en zwijg voor uwe oploopend- (heden. Voorzeker 't is ook nog uwe aandacht niet ont- (gleden, Wanneer wij, onderling in minlijk onderhoud De nachtwaak sleten, met elkanders hart ver- (trouwd, Hoe dikwerf 't oog mij zwol! hoe bij de erinne- (ringen Aan Edens profetie de traan mij placht te ontspringen Op 't denkbeeld van den Vorst, 't geheiligd Vrou- (wenzaad! |
'k Zag (docht mij) 't vonklen nog van Grootvaars (zacht gelaat En 't plooien van zijn mond, zoo onweerstaanlijk (teeder, Als hij 't vermeldde, dat die Godsheld, Slangver- En Sohuldverzoener voor heel Adams nageslacht. Uit zijn, uit Izaaks stam (o heillot!) wordt ver- (wacht. o 1 Zalig (zuchtte ik dan) wiens bloed hem 't licht (zal schenken! En zonk in mijm'ring weg en pijnlijk overdenken; Tot gij me als uit een droom terugriept met een (lach, Meer grenzende aan den spot, dan eerbiedvol ont- (zag: »Wie onzer (was uw taal) zal 't oogenblik beletven!quot; — Dat woord is me in de ziel als ingegrift gebleven. En uw verachting van dat voorwerp trof mij diep. 't Doorklonk mijne ooren bij mijn nachtwaak; als (ik slfep; Bij 't nederleggen op mijn leger; bij 'tontwaken ; Mijn rust was weg, en 't hart scheen in mijn borst (te blaken Als sintels, met een gloed die d' ijzerhout door- (weekt, Met diepen zucht op zucht mijns ondanks aange- (kweekt. — 't Geviel nu — maar o neen, wat zijn gevallighe- (den? Hij die den loop bestiert van 't wislend hierbeneden. Bepaalt elk oogenblik wat t' eiker reis gebeurt; En blind is, die in 't lot Zijn vrijmacht niet bespeurt; — 't Was eenmaal, dat ge, en moe van 'tlang en (vruchtloos jagen En hongrig, aan mijn disch een schotel spijs (kwaamt vragen; (Ach, immer wist ge u blij vcrwelkoomd en onthaald , En dienst met wederdienst, en dank met dank be- (taald!) Een smaaklijk linzenmoes, mijn avondspijs, was (reede, En loech uw eetlust toe. Behoefde er drang of bede Om 'tu te schenken? Neen! Mijn boezem aarzelt (niet; Maar, daar gij 'toog verdiept in 'tdonkrc voor- (hoofd ziet, Beschouwt gij me, en gij vraagt. — Niet uwe, (een andre honger (Dus zeg ik, foltert) me af. Ach, waarom ben ik (jonger |
W. Birj)ERI)IJK.
40
Dan gij geboren — of', is aan 't geboorterecht De zogen Abrahams, des aardrijks heil, gehecht ': Ach! waar 't verkrijgbaar voor een wereld! •— {«Gij mijn broeder! »(Dus zegt ge) o weekeziel, steeds schootkind van (uw moedor! «Wat is me oen zegen,dio een' naneef', uit mijn bloed «Ontsproten, mooglijk is, daar ik hem derven moet ? »lk zal die heilspruit nooit aanschouwen, 'k ben (des zeker. «Meer isme een moesgerecht en tintelende beker. »'k Verkoop u 't erfrecht voor dees enklen schotel (spijs: «'tGenotdes levens is van eindloos hoogerprijs.quot;— 'k Ontzet. Gij reikt me uw hand en dringt mij (ze aan te vatten. «Mijn pijlboogen mijn zwaard, ziedaar eens Ezaus (schatten! (Herneemtgo.) «In 's krijgsmans vuist voegtploeg (noch herdersstaf; «Ik sta ze u blij te moê met kudde en rijkdom af, «En heel dat uitzicht op oen Nazaat zoo verheven. «God hoort me en staaft het woord : 't is alles u (gegeven!quot; — Gij weet het, of ik dankte, en op mjjn kniên.... (Maar hoe 'tGevoel u afgeschetst! Rebekka juichte ons toe; Gij zelf verweet u niets, en de eerste gouden dagen Vernieuwden; beider hart was vrij van zorgen (knagen; En wat verschilde ons ook, in 't onbonijde lot, De naam van Erfgenaam bij onverdeeld genot! Den Vader slechts alleen wiens hart gij hadt ver- (kregen, Moest de afstand dien gjj deedt op quot;t zorglijkst zijn (verzwegen, Ziedaar al 't onheil en heel do oorsprong van ons (leed! Rampzalig is 't geheim, welks vonkling steeds geleed Om uit te barsten, met het dekkleed spot! 'tZijn (kolen In de asch bedolven, maar tot zoo lang slechts (verholen Tot de adem van den wind zich opheft in de lucht. Dan stijgt de laaie vlam met klaatrend stormge- (rucht En ruischt door de ooren, dekt den hemel met heur (wolken Van damp, en trekt elks oog naar de opgedekte (kolken. |
De blinde vader, die op 't naadrend einduur (wacht Dat hem verzaamlen moet bij 't heilig Voorge- (slacht, Wil zijn geliefden zoon, zijn hoop, zijn eerstgeboren, Thans vestigen in 't recht hem bij de wieg beschoren. Hij roept u, wenscht zich 't hart te sterken door (een beet Van 't wildbraad door uw hand hem dikwerf toe- (gereed, En dan zijn zegen op uw schedel uit te spreken: Een zegen, die uw eed, uw afstand, moest ver- (breken, En mij , rampzaalge, van de hoogte____ Neon, o (neen, 'k Voleind niet, 'k heb dat uur onlijdljjke angst (geleên. Wat zal ik? —Gij, gij zwijgt; zal ik hem't hart (bedroeven Met spreken? 'k Voel me èn hart èn lippen samen- (schroeven Op't denkbeeld. —Neen, mijn zoon, barst Vrouw (Rebekka uit. Licht werd uws Vaders vloek de vrucht van dit (besluit. Neen, terg den Grijsaard niet op d' oever van zijn (dagen; Zijn zwakheid zij ontzien en eerbied toegedragen. U komt die zegen toe, ontvang hem op uw hoofd! Uw broeder heeft zich 't recht, door 't af te staan, (beroofd. Gij zijt die oudste thans, in Ezausplaatsgetreden; God zelf' nam d' afstand aan, Hij, tuige bij onze (eeden! Ik zweeg en huiverde — een verborgen stem (weersprak In 't binnenst mijns gemoeds, en 't was of knak (op knak Mijne aangevochten ziel in'twagglend overhellen Verwrikten; neen, geen taal kan zulk een toe- (stand spellen. Mijn moeder strookt mc, en droogt de tranen, (langs mijn wang Afbigglende in 't getij' van zulk een harteprang: «Aan mij, zegt ze, is 't vergrijp, en, is er iets to (vreezen, «Gehoorzaam, en — voor God zult gij onschuldig (wezen!quot; — Gij toogt in 't woud, en keerde, en bracht het (tengre wild'; |
W. BILDEUDIJK.
4i
Bereidde 't; maar om niet: uw arbeid was verspild. In 't afzijn had de list uw uitzicht voorgekomen. Mijn broeder, 'kschaam mij, ja, zou ik de erkent- (nis schromen? Ik bloos. — Maar gij, helaas! wat deedt, wat (gingt gti doen ? Een eedbreuk! - Ezau neen, hier wilde u God (voor hoên. Voor mij, ik dacht niet; 'k volgde, en liet mijn (bleeke lippen Bewoorden van bedrog, mjj opgelegd, ontglippen. Van 't geen ik zeide of deed mij zei ven nauw be- (wust; Op moederzorg en trouw, en Izaaks God, gerust, 'k Misdeed; maar gij....! maar gij, kost gjj mij 't (goed onti'ooven, ; Mij voor Gods aanschijn zelf verzekerd bij 'tbelo- (ven? — | Doch neen, 'k verdenk u niet van zulk een trouwloos feit; I Geen krijgsmanshart noemt deel in lage arglistigheid : j Oprechtheid is zijn aard. Wij weeke Herdersknapen , i In stille werkloosheid bij 't hoeden onzer schapen ,| I)en wolf bespiedende in zijn listen daar hij loert, | Zijn mooglijk eertotlist, tot argwaan reedst, verboerd. i Maar weinig achttet gij dien vaderlijken zegen ■i Op 't ziekbed, voor 't genot eens lekkren beets (verkregen. j Gij wist zijn voorkeur voor den Jager, en den grond, j Die, zwak des ouderdoms, in 't vleeschgerecht (bestond; \ En 't wilde u niet in 't hart, hoeveel een vader- i , . .. (zegen Op 't kinderlijk gemoed, ja zelfs bij God, moest (wegen! i Of, weinig had uw ziel heel d' omvang overdacht ' Diens zegens, voor ons beide en beider nageslacht. ; Ik sidderde en bezweek; maar verder zag die (moeder, Die (neon) geen broeder wou verbittren op zijn (broeder, 1 Maar beiden hoedende, ook Gods heilbeloftenis | Verzeekren aan den stam die Hem geheiligd is. — In 't eind, gij nadert, — en de ontdekking. - (Welk een beven! Wat woede! welk een schrik ! Hoe kost gij 't (mij vergeven! 5 o Neen, gjj kost niet. 't Was te veel, zelfs in mijn |
(oog: 'k Gevoel het, wolk gevoel geheel uw ziel bewoog, In tijgronwoede ontstak en drift om wraak te (plegen; En — 'k geef u 't leven op; — maar niet dien (Vaderzegen. 'kBetreur u ; doch (nog eens!) gij hadtaan 't recht (verzaakt, Mij erfgenaam des Hoi Is in Vaders plaats gemaakt. En 't onomstootbre Woord in Almacht uitgespro- (kon, Is met mij, buigend riot, maar door geon macht (te kroken. Treff', treft'' me uw lommer, richt uw pijion op (mijn borst, Wien troft go in dit mijn hart? den grooten Vredevorst ! Geen eedbreuk kon me een rocht, door God go- (handhaafd, nemen; Geen moordspits zal me ook nog'tverkregen Heil (ontvremen. Dat wijkt niet van mij, neen, 't blijft eeuwig aan (mijn stam; Aan mij was 't reeds bestemd in Grootvaar Abva- (ham. Geen macht ontworstelt mij den zegen diens bevrijders. 'k Omklem hem met do kracht eens nooit verwrik- (bren strijders. Verplettre mij 'tgoweld, vergruisle 'tmij den kop. Ik geef dien Heiland, dien Verlosser, nimmerop. Doch noen, verban do wraak, keer tot u zeiven (weder! Wees Jacobs brooder weer, grootmoedig, min- (zaam, toedor! Ik weet, men logt ineens geen felle gramschap af; Maar toom haar, volg' zo ons niet naar 't albe- (neevlond graf. Helaas! vaak leeft zo ook dan, als lang verstorven (vaderen Van do aard verdwenen zijn, hunne afkomst nog (in de aderen. Ach, de uwe zij mij niet ten vijand, tot verderf! Heb wat uw zwaard bereik', en gun mij Abrams (erf! Thans vluchte ik, en ontzie dc grimmigheid eens (broeders, Als balling, met den staf eens armen schapenhoeders ; Een andre tijd wellicht horeent ons, — delgt misschien Die wraakzucht uit uw borst, die 't plicht is thans (te ontzien. Dan mogen we als voorhoen elkaar in do armen (vallen, |
W. niLDEKDIJK.
42
Ik, zwervend Herdershoofd, gij, Vorst van dui- (zendtallen! Bodenk gij, wie u schrijft, wie voor uw aanschijn (vliedt; 't Is Jacob; Jacob, ja! — Vaarwel, en haat hem (niet! 1823. (Uit: Krekelzauyen.) EZAU AAN JACOB. Psalm XXXIX: 7, 'k Ontving uw brief en groet! en dwong me om (die te lezen. Nog had zich 't stornigetij' niet in mijn ziel be- (daard. Doch eindlijk — 't was me een plicht; en, wat kon do inhoud wezen, Mijn gramschap na 't gebeurde, of nieuwe ontvetting , waard! Welaan dan! 'k breek het wasch. Ik lees met (driftvervoering Uw zachte en zoete taal en mij te kunstvol pleit: 'k Herlees: de drift maakt plaats voor zachter (zielsontroering, En, Jacob —ja, 'kberust in uweonnoozelheid. Dit 's veel; waarschijnlijk meer dan ge immer (dorst verwachten; Doch Ezau is te groot voor veete of woordge- (schil. 'k Herken mijns Jacobs stem in spijt der lamm'ren- (vachten Waaronder hij zich zelf op nieuw verbergen (wil; Doch 't zij zoo! 'k Wil ook mij in 't minste niet (verschoonen: Dit ware 't geen mijn ziel op 't onverzoenlijkst (haat; Steeds zal ik me onvermomd gelijk ik ben ver- (toonen, En lees mij elk in 'thart waarvan mijn boezem (slaat! 't Is waar, 'k misgreep mij zeifin arglooze onbedachtheid , En de opgevlamde drift benevelde mijn ziel; Maar — list verbergt zich steeds in aangenomen (zachtheid; Bij de intree reeds in 't licht omgreept gij mij (den hiel. 'k Sta toe, ik weet geen prijs op de erfgeboort' te (stellen; |
Doch waarom mij verschalkt na d' afstand dien (ik deed, 't Verlies met schaamte, hoon, bespotting, doen (verzeilen. En mij mijn gift betaald met onverduurbaar (leed? Hoe, Jacob ! kent go mij, en kon 't uw hart ge- (hengen, Voor 's Vaders aanschijn dus, en dus met eigen (hand. Mij in 't gevoelig hart dien doodsteek toe te bren- (gen? Is dit do dankbaarheid ? is dit de broederband? Of durfdet gij van mij een woordherroeping wach- (ten Zoo 's Vaders zegen eens met d' afstand strijden (mocht? Afgrijslijk, zoo go mij tot zoo ver kost verachten! Afgrijslijk, die in u een zulk vermoeden wrocht! Ik huichlen? ik oen woord uit eigenbaat verbre- (ken? Afgrijslijk, wiens gemoed dit denkbeeld niet verfoeit! En wat zou me in het hart zoo'n gruwlijk opzet (kweeken, Waar nooit of vuige list öf hobzorg heeft gebroeid? Vanjongs, verstrooid van geest in bosch- en jacht- (vormaken, Voor Vaders hoimlijkhocn en Grootvaars won- (dren koel, Wat weet ik, dan 't genot dat voor mij staat, te (smaken: Wat kan me een toekomst zijn, voor Ezau zon- (der doel? Neen, 'k gunne u 't recht — ik gunne u d' inhoud (van dien zegen, En 'k had u anderwerf dat voorrecht afgestaan: Maar, wreed te leur gesteld... en schaamrood— ('k Voer den degen, En wie mij hoonen durft, moet door mijn arm (vergaan! — Ja, Vader zag de vlam niet in deze oogen bran- (den. De woede in 't kokend bloed niet steigron op 't (gelaat Maar voelde 't hoete vocht zich drupplen op 'It (handen Dat de uitgeborsten spijt mij afdrong om 't (verraad. Hij hoorde 't, hoe mijn stem van felle ontroering (beefde: Mijn boezem stikte in 't woord dat me uitbrak (in die smart |
W. niLDERDIJK.
43
En daar zijn dorre borst zich aan de mijne kleefde, Herkende hij mijn woede in't kloppen van mijn (hart. 'k Viel hijgende aan zijn kniên: — met de armen uitgestoken Omvangt hij me — en — verdrinkt in tapplend (tranenvocht: Mijn Vader, roep ik uit, ik sterf niet ongewroken; De roover heeft me in list, in kracht niet, over- (mocht. Zijn bloed....! — »'tls 'tmijne ; neen, (zegt de altijd teedre Vader, Als smorende in de klacht) — «mijn zegen rust (op hem! «Mijn onherroeplijk woord! Gij hoorde 't. Levenszwier ! «Die zegen keert niet weer, geen eens gespro- (ken stem.quot; — Hier blikte ik woest in 't rond; verbeet mij tong (en lippen; En sprong vertwijflend op, en wierp mij bij hem (neer. Mijn zegen! brulde ik uit, en hield zijn kleeder- (slippen, Of is dan 't Vaderhart voor mij geen Vader (meer! — »Ach! kreet hij, 't is te laat: 'k heb alles hem (gegeven, «Heel Abrams heilgeua — bezitting —- heerschappij.quot; — Enisop'tvlak deraardnietsovrigmeer gebleven? Dus roep ik. — Zegen me ook, mijn Vader! ja (ook mij! — «Ja (snikt hij eindljjk) ja, (met angstig boezem- (hijgen): «De zegen van den dauw des hemels, 't vet der (aard —! «Zijn juk— gij zult het, ja! ter zijner tijd ont- (stijgen, »En , moedig oorlogsman, steeds leven van uw (zwaard.quot; — God geve 't, riep mijn hart! Van 't oorlogszwaard (te leven Is alles wat ik wenschc en moer dan Vorsten- (schat. En 'k voelde me in dat uur tot hooger heil verbeven , Dan of ik Izaaks erf en 's werelds kroon bezat. Wat zoude ik meer? — Met u do rundren hooren (loeien; De kemels met een oogst van tarw of gerst be- (laan; Een witte zee van room in de emmers saam zien (vloeien; dien leed, doen illen, \ ' ■ ■baar .eed? t ge-igen, sigen land, brengen? sand? vach-(ten rijden ocht? hten! rocht! ü'bre-(ken? I niet foeit! opzet eken, 'ft geroeid ? jacht-laken, i won-koel, «at ■ t1.' laken: u zon-doel? nlioud zegen, staan: ood — legen, jn arm tan! — i bran-(den. n op 't gelaat: i op (1( anden, om 't erraad. roering beefde; litbrat smart: |
En aan do deur der tent bij hof en wijnberg (staan? — Neen, Jacob! 'k heb mijn deel; dat deel was mij (beschoren; De hemel perkte 't mij als lotsbestemming af; Hier voel ik me in dit hart, tot anders niets, ge- (boren, En vorm geen uitzicht, dat zich verder strekt (dan 't graf. Al 't oovrig — 'k was gereed het u opnieuw te (schenken; Waarom 't mij dan ter sluik en door verraad (ontroofd? Ik wilde uw rechten niet, moest gij de mijne kren- (ken? Dit moest mij, vroeg of laat, geboet zijn met (uw hoofd! — Doch neen! De drift hergloeit; hoe zwaar is't, (haar te toornen! Neen, wees mijn broeder weer: gij hebt mij (niets ontrukt; Houd op met Ezaus wrok (het hoont hem slechts) (te schromen; Keer tot die moeder weer, die mo altijd heeft (verdrukt. Ik weet het, 't is in u, uw slanke en poezle leden. Dat ze al haar vreugde plaatst, dat ze altijd (zich behaagt; Mijn ruigte en grove leest zijn vuile afschuwlijk- (heden, Dien ze onbedwingbren haat, dien ze innig af- (keer draagt. 'k Verschoon dit in een Vrouw, bij 't stille herdersleven , In veldzang opgevoed, maar draag een andren (moed; En met haar in de stulp als huisdier vast te kle- (ven. Verdraagt met de onrust niet van 't mij bezielend bloed. — Dit melde u dit geschrift! Ik trek naar andre (palen. Als Izaak, en 't uur (waarschijnlijk) is nabij. Natuur, het borgen moê, haar schatting zal be- (talen, Is me alles Vaderland, en heel do hemel vrij. — Doch weet ik of dit blad den zwerver zal ontmoeten , Die thans onedel vliedt, de hemel weet, waarheen? Of waar ik, vroeg of laat, hem eindlijk mag begroeten. En toonen, dat mijn borst geen hart besluit van (steen? |
W. BILDERniJK.
u
(Jij smeekt mij; 't is genoeg. —Gij Ijebtmij snood (beleedigd; Ge erkent het, en het leed is daadljjk nitge- (wisoht; Maar dat ge u van 't bedrog op grond eens rechts (verdedigt, Dit, Jacob, is te veel. Geen dekkleed voor de list! — Doch 't zij! — Geniet in vreê hetgeen u 't lot (bestemde; Mijn hart benijdt u niet. Vrees nawrok noch (verwijt. Beklaag ik mij van 't hart dat Vrouwenraad me (ontvremde, 'k Herdenk, en dit 's mij zoet, dat gij me een (broeder zijt. Vaarwel! Voort de Almacht ons in veel, in wei- (nig jaren, Elkandren weer in d' arm, 't is Ezau die dit (zegt. Gij zult zijn liefde en trouw en broederzucht er- (varen! Een Krijgsman, wie ooit veinze, een Krijgsman (is oprecht. 1823. (Uit: Krekehanyenï) DE AFGOD. Een arme Heiden boog gedurig voor zijn God, Een houten beeld, reeds oud en, mooglijk, half (verrot, Maar door de verfkwast met wat kleuren over- ( streken. Daar lag hij diep bedroefd op 't ijvrigst voor te (smeeken. Ach, zei hij. Huisgod, wien mijn vader jarenlang. En ik bijzonder eere, en aan wiens kniên ik hang. Zie toch mijn armoe: 'k heb geen brood om hij te (leven, Verschaf mij nooddruft, ach! gij immers kunt ze (geven. Te werken heli ik niet, en 't hongren valt zoo (hard; Och wist ge eens bij gevoel, hoe jammerlijk het (smart! Een halve daalder slechts zon me immers recht (verrijken, Daar had ik alles mee. — o Laat me niet bezwijken. Zie hier een leege beurs, die log ik voor u néér; Ai vul die, 'k ben hier na een half uur rustens (weer |
Denk wat ik aan u deed om u mooi op te schik- (ken, Dat ge in den bogaard niet meer vooglen zoudt (verschrikken, Maar hier een God zijn, die, bezat ik geld als (zand, Bewierookt worden zoudt, zoo goed als één in ('t land. Zoo sprak hij, en vertrok vol eerbied in 't verdachten ; En keerde een poos daarna, vervroolijkt van ge- (dacht en; Hij at, verzekerd van een kleine handvol geld. En had het Bakkerswijf daar weer op uitgesteld; Ja zelfs zich onderweg ook schoenen laten meten, En was zijn armoê in de zoete hoop vergeten. Nu kwam hij weer. — De beurs was plat en niet (een duit, Hij schudde wat hij mocht, geen heller viel daar (uit. Nu was hij raadloos en wanhopig. In verwoedheid Grijpt hij deu afgod aan: Erkent ge zoo mijn (goedheid, Gij, onbarmhartig beeld (dus zegt hij) lig daar (neer! Nu krijgt ge nooit van mij de minste vriendschap (meer, Indien gij nukken hebt, ik ook dan heb mijn (nukken. Paf, zegt hij, smijt het om, en 't valt in duizend (stukken; Hij zelf, hjj schrikt er van. — Maar 't glinstert (op den grond Daar liggen patakons bij menigte in het rond! De holle balg van 't beeld hield geld in zich besloten, En de oopning was voor 't oog met lood weer toe- (gegoten. Het beeld was redloos weg aan splinters; maar (de schat Behield den armen man, die 't leelijk ding bezat. Mijn vriend, hebt ge ook niet wel een afgod (waar go aan offert; Het zij dan 't geel metaal, dat ge in uw schatkist (koffert; 't Zij 't ijdle pronkbeeld van geleerdheid zonder (baat, Met stijve staatsamaar en strakgeplooid gelaat; 't Zij eerzucht, roemdorst, of al soortgelijke grillen Waar we allen meestendeel ons leven aan ver- (spillen; Of wat het zijn mag daar ge uw heil van wacht, (wellicht |
Wi
W. BILDERDUK.
45
Voor slooft en arbeidt als een eerste en duurste (plicht? (Och, ieder heeft doorgaans zoo'n popje dat hij (huldigt Als ware hij 't boven üod zijn gansche ziel ver- (schuldigd. Ga in u zelf, doorzoek uw boezem en gedrag, and ■ Kquot; zalirfi die er zich geheel van zuivren mag!) Wel! zeker, dat het u nooit zegen toe zal voegen , Laat af, van voor dat ding in 't oud gareel te (zwoegen, Maar grijp het moedig aan, en brijzei'tgan.sch tot (gruis, Zoo koomt u van omhoog de ware zegen thuis. 1S27. (l it: Naklank.) Aó;a év W(;ot; Be ji, v.'A ïkï lïfi eip^vrj, èv 'ivfjfiÜJTT'Jt; sOoü'/lci. \ De Winternacht had de aard betrokken; En alles aamde stilte en rust; Het windje was in slaap gesust; | En 't zachte bleek der lamm'renvlokken, liewaakt met herderlijken staf, Stak flauw bij 't donkre veldgroen af. Geen windje suisde door de sprieten Van 't scheutig gras der stille wei'; En spraakloos zag der wachtren rei i Hunne uren ongestoord vervlieten. Met opgeheven hart en oog Naar 's hemels grauw-azuren boog. j Nu zien ze een vloed van purperglansen Van uit een vuurgloed-zwangre wolk Voor 't oog van 't opgetogen volk | Als met een kroon van licht omkransen, Die meer dan aardsche heerlijkheid Langs 't overstelpte veld verspreidt. ! De nacht wordt van een dag doorschenen Waar meer dan dageraad in gloort. Terwijl hij de Ooster-hemelpoort | Als met een oogst van edelsteenen In parelenden dauw versiert. En 't feest der eerste schepping viert. | Een balsemgeur doorwaait de dalen, | Als de adem van het zoele Zuid, |
Met Oosterspecerij gekruid, Wanneer 't aan de eerste morgenstralen Den liefelijken balsem mengt, Dien 't aan den dag als hulde brengt. Nog grauwt de lucht aan de ochtendkimmen; En 's hemels toppunt staat in gloor. En breekt in meer dan middag door. Terwijl de Zou vertoeft te klimmen: Een hooger dan geschapen licht Verblindt, verbijstert elks gezicht. Nu davert het van hemelpsalmen Als sinds het heilig wordings-uur Geen mensch'- of Engelen-natuur Met vuurgen adem uit mocht galmen; Ja, meer dan onbesefbaar vreemd Aan alles wat naar de aarde zweemt. Nu klinkt het onder 't Englenwemelen: «Eer, lof zij de Oppermajesteit! Ja, glorie Zijn weldadigheid! Ja, roem tot boven 't hoogst der Hemelen : En welbehagen in 't geslacht Tot eeuwig heil teruggebracht!quot; Weergalmt, o zaligste aller klanken. Weergalmt in d' adem onzer borst! Hij kwam. Hij kwam, des levens Vorst, Wien we uit den dood verlossing danken; Hij kwam, Hjj, Ood met mensch vereend. En heeft als mensch met ons geweend. Hij kwam, en nam onze euveldaden , Hij, de ons verdiende zondenstraf. Van onzen hals genadig af. Om ze op Zijn eigen hoofd te laden! Hij leed voor onzer aller schuld. En heeft de wet voor ons vervuld! Wat doet ge, ontzette Herdersknapen? Hoe gloeit u 't voorhoofd! hoe het hart Wat staat ge ontzet, bedeesd, verward? Vliegt henen, vliegt, verlaat uw schapen, (jij zeiven schapen van Zjjn kooi, En, zonder Hem des veldwolfs prooi! Ziet Hem van windelen omvangen, In 't krebje op 't halmenstroo gebed! Hem, die u van den Helwolf redt. Aan maagdelijken boezem hangen. En stfekken 't kinderarmpje uit. Dat hemelen en aard omsluit! |
W. BILDEKDIJK.
46
Ja, gaat, knielt neer, cn Ijrwigt uwe offers In dezen schaamlen beestenstal! Erkent den meester van 't Heelal! Haast biedt hem 't Oost in elpen koft'ers En myrrhe en goud en wierookgraan, Als God, en Vorst, en stervling, aan. — Maar neen, doet meer! Aanbidt cn huldigt In d' eenvoud van 't oprecht gemoed , Dit offerlam wiens Godlijk bloed Geheel eens werelds schuld ontschuldigt. Op dood cn afgrond triomfeert. En vloek in zegening verkeert! o Wichtje, hoop en troost der vaderen. Hersteller, Heiland, Borg en Zoen: Gij, die voor Zondaars koomt voldoen; o Geef'ons, aan die kreb te naderen! Doch ja. Gij roept ons, trekt, en leidt Tot de eeuwige barmhartigheid. Geef ons, met 's hemels keurelingen In 't hemelzalig Efrata, Der volheid van Gods heiige na. Uit reine boezems lof te zingen ! Ja roepen we U, o Davids spruit, In Cherubijncnliedren uit! Ja, Eer zij God, in 's Hemels zalen; Ja boven 's Hemels ethervloed! En Vrede, Vrede van 't gemoed, In 's aardrijks nederige dalen; Met welbehagen, gunst, en troost, Voor 't God' herwonnen menschenkroost! (Uit; Nieuwe Vermaking?) HERODES. Quid memorem infnndas caedes, quid facta tyranni EfTera? — VIROILIU8. De Dwingland op zijn purpren koets, Met doodsangst om hot hart geslagen, Daar zorg en onrust des gemoeds De sluimring uit zijne oogen jagen: — De Dwingland, tot den boord van 'tgraf Bloeddronken, Suizlend, voortgeschreden, Beeft siddrend voor zijn koningsstaf. Gekocht voor zoo veel jjslijkheden. Hij vreest, de vloekbare Edomiet, |
Die 't hoofd in Davids kroon dorst wringen, En, God gelijk, op aard gebiedt, Een zuigling naar den hals te dingen. Toont, zegt hij, toont mij 't Wonderwicht, De spruit uit Davids tronk geschoten; En ik bewijs hem hulde en plicht Als een van 's Vorsten dienstgenootcn. Maar neen, verijdeld is die list; Zijn woede bliksemt bij 't ontbranden , Door dubblen moedwil aangehitst. Met hemeltergend knarsetanden. Hij spreekt; en 't moordtuig wordt ontbloot. En blinkt zijn lijfwacht in dc handen. En schittert bloeddorst, wee, en dood, Om weerlooze Onschuld aan te randen. Wat zegge ik? Onschuld? Hemel, ach! Bewustlooze Onschuld, vreugd der hemelen, Die 't lemmer toejuicht met een lach Waar speel- en wonderzucht in wemelen. Ach! kindren aan de moederborst, En, argloos sluimrende in heur armen; In 't lesschen van hun eersten dorst; Besefloos nog van leed 'of kermen! Ach! wichtjes, dartiende op de kniên In 'tblij en moederlijk belonken, In 't hartverteedrend kusjes-biên Balddadig in hun bloed verdronken! Ach ! spruitjes hangende aan den schoot. Bij 't vleiend dorst- of hongerklagen, In 't reiken naar hun eerste brood, Moedoogenloos ter neer geslagen! Ach! telgjes, de eersten levenslust Verzwelgende in onnoozel spelen. Het vonklend oogjen uitgebluscht! Als lammren voor 't altaar, doen kelen! Zij, pandjes van een Huwlijksgloed Van God gezaligd in dien zesjen, In 't staamlen van hun liefdegroet Door 't vloekbre beulenzwaard doorregen! Hot bloed, nog met de melk doormengd. Uit voedsterende speen gezogen, Bespat den booswicht die 't verplengt. En schreit al rookend naar den hoogen. — Daar stroomt het van 't onnoozel bloed! Daar jammert het van kermend snikken, |
W. BILDERDIJK.
47
A'an hooi den teedren vrouwenstoet, Gedoemd, dit moordfeest aan te blikken. — Van moeders, die naar 's moorders kling Hare uitgestoken armen rekken; — Haar eenigst heil, haar zuigeling, Met heel heur lichaam overdekken! — Haar boezem aanbièn voor zijn bloed; — Zich strenglen om zjjn moordenaren; — Of krommen voor des slachters voet, Om 't dierbaar troetelwicht te sparen! — Die, 't hoofdhaar zwierende in den wind, 't Verbleekt gelaat des lievlings kussen; Of 't reeds den doodssnik aamend kind Nog schommlende in haar armen sussen! — Wanhopig op d' ontverfden mond, Hem d' adem van de lippen vangen! — Waanzinnig wentlen langs den grond. Mot opgereten borst en wangen! Van moeders, die door smart vervoerd, Den beulen stout in 't aanzicht schennen, En, van den doodschrik onberoerd, In 't voorgehouden slagzwaard rennen! — Ja, die 't ontweldigd moordrapier Zich zeiven door den boezem jagen, Terwijl ze in raadloos wraakgetier üods almacht zelf ten oordeel dagen. Die... o mijn boezem! Neen, niet meer! Wat ziel is 't, die dit uit kan harden? Mijn handen, rukt het valdoek neer, En rijt dit bloedtafreel aan flarden. — Helaas! do moordlust moet voldaan. De vaders, keerende uit den akker, Zien gade en kroost vertwjjfeld aan, Maar klacht noch wraakkreet roept hen wakker. Thans, Dwingland, is uw moed gekoeld; — Doch, wien ge dacht door 't hart te steken, Doch Hij, op wien uw woeden doelt, Is, bloedhond, uw bereik ontweken. Wat baat u dier onnooslen bloed Die schuldloos voor hun Heiland sneven ? Dio rozen, in een purpren vlood, | V an struik en stengel afgedreven! Die, eerste martlaars, prooi des doods, |
Een palm en hemelkroon verkregen, AVie 't zoet geens moederlijken schoots, Geen duizend levens , op kan wegen! Uw woede , onzalig bastaardvorst, ! Verteert u merg en ingewanden; Gij sterft; de ziel ontgliirt uw borst, De staf en moorddolk, aan uw handen. (Uit: Sprokkelingen.) TAFEREEL UIT IIEHODES' KINDERMOORD. 'l'wvr, év 'Pa|xa rf/.'jójflrj, Öpfjvo; -/.cd zod fio'jpp/j; roX'j;- 'Pa^ïjX '/jAwi'j Ta xiwi aurrj?, quot;/.al oiix ■ïfit'Kz 7tapctxXïj5fjVai. 't Was nacht geweest en de eerste morgenstralen Verguldden reeds de toppen van 't geboomt'; De zangtoon zweeg dor schuwe nachtegalen, En de Oosterkim was rijk met goud omzoomd: | De leeuwrik thans van uit den slaap geschoten Stortte in de lucht den dag,haar welkom uit, En mees en vink op lager gorgelnoten Viel lieflijk in bij 't zwellend maatgeluid; Als Mailcha, ten prooi aan zwarte zorgen, Met hangend hoofd en ongebonden haar, Heur tranen bij de tranen van den morgen, Hour snikken voegt bij Prognes lijkmisbaar. Zij schreit, on gij, gij hoorde 't, Heuvelgalmon! Gij hebt haar klacht meelijdend nagezucht; — Zefier, gewiegd op lauwe lentewalmen, Voert ze immer op zijn vlerken door do lucht. Godenken wij aan 't voorwerp van haar kermen. Mijn Lier, en schenk een treurtoon aan haar (smart. Do Hemel hoort, do Hemel vol erbarmen. De troost alleen van elk verbrijzeld hart! Opnieuw oen dag (dus zucht zij) opgerezen! Opnieuw ecu dag van onverduurbaar wee. Wiens blij gelaat den vloek mij geeft te lezen, Die heel mijn ziel in 't jammer smoren de®. Uw purper is me een bloedstriem iu mijne oogen; Een boezem vlijm uw helle morgenschijn; Uw schittergroon, met zwadder overtogen; Uw vogelzang, een spotkreet met mijn pijn. o Moge één nacht u voor altijd verzwelgen! o Blijv' die zon voor eeuwig uitgedoofd! |
\V. mLDEfcDtJK.
AS
Of, geof mij weer, hergeef mij aan mijn telgen. Mijn eenig goed! gij hebt het mij geroofd, 'k Was moeder, ik; en dankbaar mijn ontwaken; Mijn teeder kroost lag op mijn hart gedrukt: 't Werd dag, en ach! ik zie de kimmen blaken En al mijn schat voor eeuwig weggerukt. Een nieuwe vloek blinkt me eeuwig in uw glansen, Zoo dikwerf mij uw fakkel tegengliint; Terug, gij Zon, zink rugwaart in uw transen! 't Is Hel en moord die uit uw aanschijn grimt! Neen, zoeter is 't, in duisternis te waren Daar niets ons oog door schijn van blijdschap (tergt, In donkren nacht op 't troostend niet te staren Dat in zijn schoot gevoel en klacht verbergt. Ja, zoeter dit, dan 't juichen aan te hooren, Dat in de wond met kromme krauwels krabt; In 't ongevoel van 't diepst gevoel te smoren, Dan reis aan reis op 't zwellend hart getrapt. Mijn kroost, mijn kroost, mijn lieve tweelingloten! Mijn heil, mijn al, mijn rijkdom, troost, en eer! Ik zag het zwaard in uwe boezems stooten. En 'k leef, o üod, en zie het daglicht weer! Gij, 't overschot van d' aangebeden Gade, Die al zijn bloed in 's Konings dienst vergoot; Gij, in wier lach mijn hart zich nooit verzaadde; Die nacht en dag uw rust hadt op mijn schoot! Wier sluimrend oog mijne oogen steeds bespiedden. Als ge aan mijn borst in slaap vielt, moe ge- (zoogd, Om d' eersten lach den wedergroet te bieden Waarin ge mij al juichend tegenvloogt! In wie mijn oog, in twijfel tusschen beiden, De trekken zocht, mijn boezem ingegriefd, Die meest in u den vader onderscheidden, Door 't weduwhart mot dubble kracht ge liefd! — Ik zag, mijn God, ik zag die oogjes breken; Dien zoeten lach bezwijmen op 't gelaat; Die kaakjes, ach! die lieve lipjes bleeken; En 'k leef, ik leef, na zulk een gruweldaad! — Ik leef, o God, en zag mijn kinders slachten! En wat tot wraak, tot wraak voor 't schuldloos bloed? Ach, ware er wraak , ik zou mij zalig achten, En o die wraak — hoe fel wierd zij geboet! Hoe zoude ik hem den boezem openrijten, En 't grimmig hart hem scheuren uit de borst; Geknauwd, getrapt, in 't vloekbaar aanzicht (smijten En drinken 't bloed met tjjgerinnendorst I Maar 't Ondier zit omsingeld van soldaten. En waagt zich niet, lafhartig kinderbeul: En ik, ik zwier, van God en mensch verlaten, In wanhoop om, en nergens vind ik heul. |
o Dat mijn vuist op die vergulde daken Waarin die beul op dons en purper brast, Den bliksem uit de wolken los mocht braken En brijslen hem den schedel met dien last I Ja, mocht mijn hand dat gruweihof verpletten, Dat zelfs geen steen meer op den ander stal Ja heel een aard waar hij ooit voet mocht zetten; En varen hem in d' open afgrond na! Daar is geen troost, geene andre troost meer over! En ach! ook dit geeft mij mijn kroost niet weer. Vergruislen, ja, d' in 't bloed gemesten roover — Niets, niets vermag de razende onmacht meer! Zoo sprak zij, snikte, en hief de ontvleesde (handen Ten hemel; 't oog verstijfde en 't lichaam zonk (daar heen. Mijn kindren, riep zij nog, mijn Echt- mijn moc- derpanden! Zij snikte en gaf een gil. Haar draad was afgesneên. Doch neen; haar borst bekomt, herademt weder: Haar oog ontluikt. Waar ben ik, roept zij, ach! Ik leef dan nog, — zonk in geen afgrond neder! En 't was mijn kroost dat ik herleven zag I Barmhartige, ach, zoo vaardig tot vergeven Wat drift misdoetals 't razend hart niet spreekt, Gij toonde 't mij, ik zag mijn kinders leven, En 't roosje van hun lipjes onverbleekt. Ik zag, o ja, ik zag Uw Engel dalen; Hij roerde mij het nederliggend hoofd. Weerhield den glans van zijn te heldre stralen, En 'k heb gezien, ja meer, ik heb geloofd. Neen, dierbaar kroost, u weer terug te vragen, Vermocht mijn hart, mijn hart van moeder, niet. Ik zag u weer! van Englen rondgedragen. Waar hemellucht door borst en aadren vliet. Ik zag u 't oog van andre vonken branden Dan hier op aard en van mijn arm omvat; En, bljj te moe met palmen in do handen; Met bloed niet meer, maar parels, overspat! Ik hoorde uw mond oen blijd Ho z an na galmen. Den Vorst ter oer, die u geheiligd heeft; Wiens glorie klonk uit David's zogepsalmen; Die — kind, o God I — ja, kind op aarde leeft! Gelukkigen , tor Zijner eer te sneven 1 En zalig bloed, dat voor het Zijne vloot I Het Zijne, ja, voor ons ten zoen gegeven, Ten smaad gewijd, ten lijden , on ter dood! Messias! ach verschijn mij —I Aan Uw voeten Betreure ik, dat ik hen betreuren dorst, o Mocht al 't mijn zoo snood oen misdrijf boeten: |
W. DILDEliDUK.
49
En stierve ik mee voor Isrels Vredevorst! Ja, 'k hoorde 't Koor der Godgeheiligde Engelen In U verrukt, ondenkbre tonen slaan; En u, mijn kroost, in hunnen lofzang mengelen: «De Zon des heils is 't menschdom opgegaan!quot; Woedt, woedt dan vrij, Tirannen dezer wereld, Onmachtigenl verplettert en vernielt 1 Vertrapt uw kroon, met aardsehen roof ompareldl Gij hebt mijn kroon ontstoflijkt, niet ontzield! o Eersten van Messias bloedgetuigen, Uw bloed heeft niet vergeefs mijn boezem over- (vloeid: Geen leven schonk mijn schoot, kost ge uit mijn (boezem zuigen; Thans leeft ge in 't eeuwig licht, waar eeuwige (onschuld bloeit! Gezalfde, lang verwacht, ter rechter uur versche- (nen, Ach, dat mijn oovrig bloed ook U geheiligd zijl o Laat mij met mijn kroost voor Uwen troon herbenen; 'tZij 't Uwe! ik ben getroost, en zalig dat (ik lij'. 1824. (Uit: Navonkeling.) AAN LEIDEN. Laudabunt alii claram Rodon aut Mytilenen. Horatius. Laat andren 't gulden Rhodos roemen, In 't midden van den vloed. Met dagelijkschen lonk van 't zonnenoog be- (groet; Of sieren 't hoofd voor Lentebloemen Met bruine olijvenbes of groenen lauwerhoed, Ter eer van Pallas' stad of 't Delphisch drievoet- (brommen: Of dwingen 't rijk Korinthe, ofArgos'heiligdom- (men, De koningin der Goón Geëigend in den Citertoon! Laat andren, tuk op Pabelvonden, Een suffende Oudheid, in den zwier, Van logensluiers dicht omwonden, De klanken heiligen der Goddelijke Lier; Of aan Penéus' groene zoomen Naar 't kabblend ruischen van zijn stroomen De snaren hupplen doen voor Tempo's vreugde- (dal; Of wekken, overdekt met myrth en wjjngerd- (ranken, PoëziE, |
Met Filomele's tooverklanken De rotsstem van 't gebergt', aan Tiburs waterdal! Mij walgt van 't eindloos wedergalmen Der lang reeds opgespleten halmen, Of lang verkrompen snaar tot faaslens afgespeeld : U roeme ik, o gezaligd Leiden! U zal ik in mijn lied verbreiden, In hart en zangtoon onverdeeld! U roeme ik, oog van Hollands steden, De zucht des grijzen Rjjns die, in uw schoot gegleden , De schatten van zijn vloed u mild in de armen (giet! Maar niet om 't beemdrijk oord waar ge als (Vorstin gebiedt. Niet om de lachende valleien. Die langs uw vruchtbren grond de vreugd 2 en (lust verspreien Die 't hart met kalme rust en Godenheil doorvliet. Neen , prijk, o prijk met 's aardrijks zegen, En vlocie u 't heil van rondom tegen; Dat heil, o voorwerp van mijn lied, Bezinge ik niet. Neen, 'k roeme u, o gezaligd Leiden, Om meer, om eindloos meer! Neen, 'k zal u in mijn lied verbreiden Om onverderflijke eer. Om 't geen geen Oceaan met opgeruide golven, Geen vlam, geen aardbreuk zelve u immer (rooven zal; Geen wrakken, schoon zij do aard met puinen overdolven Van 't saamgestort Heelal! U roeme ik, eer van Hollands palen, Wie schooner krans van 't hoofd mag stralen Dan de aarde mooglijk immer zag: U, wie ze in Godenzang do hulde moet betalen Van op- tot ondergaanden dag! U roeme ik, ja, gezaligd Leiden, U zal ik in mijn lied verbreiden, U, dat voor Godsdienst, eed, en Hollands vrijheid (streedt. Wat zeg ik, strijden? —moer dan strijden! — Dat al wat monschljjkheid kan lijdon, Ja, meer dan menschheid kan, voor God en Hol- (land leedt. Waar arm en moed den Hold bozwijkon, Waar kracht, enhoop, en uitzicht wijken, |
w. biLderdijk.
150
Daar staat go als onverwrikbre rots, Vergaat, verknaagt uw eigen spieren, Daar Pest en Honger om u zwieren, En Spanjen en de Hel ten trots. Gij bakermat dier bravo Vaderen Wier bloed, op uw bevrijding fier. Mij brandende ombruist door mijne aderen. Dat Haarlems beulenheirdorstkeeren op't rapier! Ja, eeuwig, Alkmaar, klinkt uw glorie Door de eertrompet der Staatshistorie: Gij streedt, verwont, verdreeft hot moordende (algeweld. Maar, Leiden, de overmaat bekampen Der op uw hoofd gegoten rampen, Is meer dan 't woord bevat van Held. Wiens zijn die uitgeputte en weggevaste leden Bij holle kaken, bleek gelaat Waar 't jammer op geschilderd staat? Dat uitgedoofd gezicht? Dat beeld van ijslijkhoden Op waggelende kniên? Zjjn zij 't, die Spanjes macht dien dappren (weerstand bién! Woont de onversaagdheid bij die schimmen Die ('t schijnt) aan 'taakliggrafontklimmen En waren door oen stad met schrik en angst (vervuld, Waarom verbolgen wrok met woede en moordzucht brult. Ach! Honger niet alleen misvormde deze braven. Die stervend nog hun trouw aan 't voege Holland (staven. Maar do ijselijke Pest maait ze onvorwonnon (neer! Wat vijand hoeft er meer! Musket en helbaard plet do schouders, kraakt de (lenden, En kromt de knieën door zijn last. Ach! 't laatste noodgebed ten Hemel opto zenden, Is wat nog overschiet, en wat hun toestand (past. Maar neen, nog niet genoeg geleden; Uw jammer... Leiden beef! ja, 't moet nog (hoogor gaan. De Hel, in Spanjes macht bestreden. Blaast binnenin uw wal 't verdelgend oproer (aan! Daar zijn er, ja, die bij uw kermen In heimlijke overdaad zich uwer niet erbarmen. Wier hart met Spanje heult, Oranje en Vrij- (hoid haat. Zij torgen uin 'tleed, beschimpen deze uw plagen |
En persen (zelf ter sluik verzaad) 't Van honger stervend volk dien Vaadren brood (te vragen, Wier boezem, afgemat in 't eigen leed te dragon, Niet dan uw jammer kan beklagen. Maar 't Vaderland en de eer om 't leven niet ver- braadt. De muitzucht broeit - - ze ontglimt — haar vlam (begint te bruizen; Oneedlen , gij verwint! — Maar neen , Daar oopnon zich de watersluizen. Daar vliegt de ontboeide golf door dam en dijken (heen, Bood Van der Wortt' zijn stramme en afgewaakte (leden In 't toppunt dezer ijslijkhoden Uw burgerij tot spijs uw Dooza toont u brood. Gaat, volgt hem op de hooge vosten, God zelf ontbindt het stroomend Westen, Ja, reikt uw armen naar die vloot! Daar drjjft ze als in het zwerk een vruchtbiv (zomerregen In wolkend windgepers en zweeft van uit de kim. Tuurt, oogen , 't is geen ijdle schim! 't Is leven dat ze u brengt, 't is zegen, o Trekt haar met uw hart, uw bode, en zuchten (voort, Ja, steunt met worstlend hart de riemen die daar (woelen: Hij loeft, die nooddrufts smeekon hoort. Hij zal ze uw wallen in doen spoelen, Door Vaderlandsche drift gespoord. -Zij nadert. Ja, de velden zinken. De plassen klimmen voor elks oog; En 't uwe laat weer tranen blinken; 't Is van vertwijfling niet meer droog. Ja tranen vloeien langs die wangen. Van hoop, van dank, van't heetst verlangen, Rolt tranon! zuchten, stijgt omhoog! Ja, de Englon vangen deze tranon, Die zuchten, en 't gebed dat in die tranen spreekt Niet een (o God!) die vruchtloos leekt. Rijst op Gods wenk, gij waterbanen! — Do proef is doorgestaan, door Hem u opgelegd Die aller volken lot, die aller lot beslecht. Juich, Leiden. — Ja, de Spanjaards vluchten: God zelf verbaast en jaagt hen na: Uw muur stortte in, wat zoudt gij duchten Uw schuts is 't kruis op Golgotha! Geen vjjand zal u meer benauwen! Neen, zie hoe weide en akkers blauwen |
W. BILDERDIJK.
51
Eu fiikkren u in 't licht dor spiegling van den (vloed Gods Almacht, Gods genade, en volheid in't (gemoet. Trek uit met blijde lofgezangen Waar ii de blijdschap wenkt van Nassaus wim- (pelstangen. Trek uit en haal die vloot van uw verlossing in Die Vaderlands- en Godsdienstmin Volijvrig te uwaart stuwen. — Leiden, Wat toeft gij —? Doch ontwrichte schaar, Wat zoudt gij! — Neen, de vlotte baai-Zwelt t'uwaart met zijn last, van Gods erbar- (ming zwaar. En vliegt getrouw te hulp die op Zijn redding (beiden. Daar schuimt en tuimelt zij, beladen met beur (vracht. Uw vliet, uw havens in! Dank, weldoend Alver- (mogen. Geen hart stelt ge ooit te leur dat Godbetrou- (wend wacht, Geen Christenmoed werd ooit bedrogen! 't Is heil, 't is overvloed! Ja, Leiden is ontzet. En Holland, dat met u moest vallen, Is, Leiden, in uw zwakke wallen Door uw standvastigheid van d'onderganggered! En, Holland! zoudt gij 't ooit vergeten Wat Leiden zoo vol moeds voor u heeft door- (gestreên? Dan — kus opnieuw de slavenketen Wier klem ge uit dartlen trots uw hals hadtom- (gesmeten, Waarvan n nog een deel blijft rammlen om (de leén! Dan wroet, met strafbare aterlingen Die Hymnen aan Zijn haters zingen, En wie den God des heils, door Wien gij zijt, (weerstreeft, Oranjes zetel om, waar al uw heil aan kleeft! Ja, klaatren dan uw vloekgezangen Dien Duivelen ter eer wien go eens ontwor- (steld wierdt; Vertrap de weldaan dan, van Neerlands God ontvangen, Terwijl ge in dollen trots uw afgodsfeesten viert! Wij, 't bloed getrouw waaruit wij sproten, Wij paren met geen Vloekgenooten Maar eeren Neerlands, Leidens God! Hem stijgen onze dank-. Hem onze vreugdetonen. En, rechtgeaarde Bato's zonen, Aan Hem bevelen wij ons lot! 1823. (Uit; Rolagalmen) |
NAPOLEON. Wat hooggetopt gebergt' en onbeklimbre rotsen, Gevaart', waar van omhoog, zich donderwolk (aan wolk. Van onder, golf aan golf al barstend tegen klotsen. Rijst voor mijn oog hier op in 't hart van Nereus' (kolk? — 't Is Korsika. — Wat lot zweeft om u, woeste (klippen! Wat zal dit zwak, dit nietig wicht| Dat sluimrende op uw strandgruis ligt. Komt hij uwe oevers eens te ontglippen. Aan de Aard bereiden ? — Welk verschiet Gaat me op! — Hij volk bij volk, hij schepters, (naar zijn wenken Beroeren, — breken , — rooven, — schen- (ken? —- 't Heelal in teugels slaan van 't onbepaaldst (gebied? — Hij, na zijn duizenden van held- en roovrendaden Bewonderd en gevreesd van 't schuddend wereldrond , In 't eind door 't lot beschaamd, verraden. En, balling van heel de aard in'slevensavond- (stond! — Waar gaat go, of voert u 't Lot aan zijn onzicht- (bre toornen, o Jongling? — 's Grijzen zeemans hand Toont hem de Gaulor kust van 't Korsikaan- (sche strand, En hij, hij vliegt en bruist door de opgezette (stroomen. Toef, Jongling! 't is uw arm die do aard verwrikken moet. Die ze overstelpen gaat in 't bloed; Blijf in uw bakermat, 't Heelal zal rustgenieten, 't Heeft reeds te lang, to wreed, voor't onver- (stand geboot. En hijgt naar 't eind van 't traneuvlioten! — Maar neen, uw hulk doorklieft de zoo, En, blind in 't mot u naadrond wee. Ontvangt u Erankrijks wal herbergzaam, zonder (boven. Onnooslen, in die kiel komt de afgrond aange- (droven, Weer, Frankrijk, weer haar van uw reê! Geen Jongling zult ge in hem, in doos zijn schijn, (ontmoeten, Maar bergreus, die 't Heelal met zijnen arm (omgrijpt. De tronen omschopt mot zijn voeten, En volken met do hand als doegklomp samen- (nijpt. |
V
W. BILDERDIJK.
52
't Is zaad der Titans, dat nog stouter Dan 't Goónbestokend bergbeklauter, In d' engen boezem voedt: en wee u, wee, Euroop! 't Is uit mot vrijheid, met geweten, 't Zinkt al verpletterd in zijn keten, Van moed en kracht beroofd en hoop. — Gij kostlijkste aller Staatskleinooden, Gij onaf hankljjkheid, der volken borstjuweel. Waarvoor de kroon verbleekt om 't hoofd der (Wereldgoden, Maar vrijen Natiön ten deel, Waar blijft gij? — Ach, gij moot bezwijken: Uw lot is 't lot der Koninkrijken ; 't Is niet bestendig op deze aard. Napoleon vcrschjjnt, een andere dag gaat (rijzen, En al wat ademt, eer bewijzen Aan 't alles overheerend zwaard! Doch neen; gedwee ontvangt hij wetten, En gaat waar de oude Nijl zijne oevers overvloeit Den trotsohen Mameluk verpletten, En zoekt Palmyres puin met distels overgroeid. Is 't waar, gij Memphis' spitse zuilen. Buigt gij 't verwederd hoofd waar hij u nader (treedt? Beweegt de mummie zich in haar verholen kuilen? Spelt Memnons holle mond ons 't in hem naad- (rend leed? — Hoe 't zij; hij keert vermoeid van uit uw heete (zanden; Hij keert; nu beeft, o Frankrijks stranden, Daagt golf- en stormgebruis u tot een bol- (werk op! Ja, mag hier tooverkracht of geestbezwering (baten, Daagt 's afgronds spoken op van uit hun gruwelgaten , En 's hemels bliksem op zijn kop! — Hij landt, met kalm gelaat. U geldt het, u, ver- (metelen, Die zóó lang door 't geluk geduld, U op uws konings plaats in 't hoog bewind dorst (zetelen: De u afgeperktekringdoor'tnoodlotisvervuld. Daalt af, hij komt; hij komt rcgeeren, Hij brengt van d' opgang van den dag In 't zwaard zijne aanspraak mee op 't onbe- (paald gezag; Dat zwaard zal Frankrijks naam doen eeren; 't Valt alles om hem, waar dat blinkt! Tuig, Wagram, Austerlitz! tuigt Jena's blocd- (rivieren; |
Hem wiesen 's aardrjjks krijgslaurieren, Hij spreekt, en de aarde schokt, en troon bij (troon verzinkt. Mag de Oceaan van 't West dan geene stranden (lekken, De Noordbeer op zijn sneeuw niet neerzien van (omhoog. Dan waar die armen ze overstrekken? Hangt alles aan den blik van eens vermeetlen (oog? 't Is hier do weekheid niet der zoele Morgenlanden, Die sluimrende op het dons in schijn een schepper voert; Noen, 't is de Waakzaamheid met grijpend oog (en handen. Die alles wat ze omreikt in beur gareelen (snoert. Eén steenworp heeft in 't meer een kleinen kring (doen golven, Die breidt zich zonder eind in ruimer kringen uit, En de aarde ziet mot schrik heur stranden over- (dolven Door 't overzwalpend nat dat voor geen bol- (werk stuit. Doch neen! het stuit! Verheugt u. Volken, Niet alles sleept het in zijn kolken. Niet alles wordt zijn zwelgzucht buit! Neen, Englands luipaard leeft. Hij wet de klauw (en tanden; Boef, gij die nooit van boven wist! Schuil, vlieg naar Elba's enge stranden: De hemel heeft door 't zwaard uw ondergang (beslist. Hij bukt, de onzaalge bukt. — Maar, schender (van zijn eeden. Herschijnt hij onvoorziens als de arend uit zijn (nest Wanneer hij 't weerloos lam zijn klauw slaat in (de leden, Door aangeboren aard en hongrond voortgeprest. De golven buigen voor zijn steven En do afgrond lacht hem toe, de bolle winden (zweven Om 't zeil dat van 't geblaas der Holsche gees- (ten spant: Hij nadert, zet den voet aan land. Ontscheept; daar zwaaien zijn driekleurige banieren; Hij nadert. Frankrijk is aan hem. En 't volk , in 't harte trotsch met hem te zegevieren , Erkent huns overwinnaars stem. |
T
w. bilderdijk.
53
Welaan, Euroop, opnieuw in 't slagveld op- (getreden; Uw vrijheid andermaal herwonnen door de kling! 't Is Hij die de eedbreuk wreekt, die voorgaat (voor uw schreden. Maar gij, wat durft ge opnieuw, eens Over- (wonneling ? Wat doet gij? 't is vergeefs gestreden, Uw snood misbruikt geluk verging. Ge ontzet, en ziet verbaasd uw legermacht ver- (stuiven, Als voor een gierenstoet een wolk van bloode (duiven, En met uw krijgsgeluk verzinkt uw heldentrots. Gij buigt, zoekt schuilplaats, geeft u over. En, neergeplofte schepterroover, Voleindt ge in barre zee uw dagen op een rots. 1827. (Uit: Vermaking) AAN KONING LODEWIJK. Monarch! uw schepter is verbroken; Uw kroon, vergruizeld, ligt in 't stof; En 't dondrend woord werd uitgesproken, Dat Ninus' trotschen nazaat trof. De stormwind rijst uit 's afgronds kolken En slaat zijn wieken door do wolken; Verwoestend, daavrend daalt hij neer: Uw zetel stort; hij is verdwenen; Voor Holland heeft de dag geschenen, En 't hield noch naam noch vader meer. Daar vliegt gij om, door woud en heide, En treurt, om rijksstaf noch gebied, Maar weldaan, die uw hand bereidde En onvolkomen achterliet: — Om hem, wien 't noodlot onderdrukte; —■ Om hem, wien gij den nood ontrukte, In dit uw ongeval verplet; — Om 't Holland, dat, door u verheven. Europa eens do wet moest geven , Van uit zijn ondergang gered. Daar liggen zij, die dierbre droomen, Zoo toer gekoesterd in uw borst! Die Theems verplaatst aan Amstels zoomen! Dat Peru, op haar vlood getorst! Daar ligt die room, o Batavieren, Die aard en zeeen door moest zwieren! Die wimpelstanderd van den Leeuw! Daar ligt de kunstroem van Athenen, |
Die op uw kusten moest vereenen Mot Tromp en Ruiter's heldeneeuw! Waar zijn zij thans, die wierookvaten Die geuren rookten om uw stoel? — Hoe zucht die hofzaal zoo verlaten. Zoo schaatrend eens van blij gewoel! — Waar is die stoet van hovelingen, Die 't hemeltreffend péan zingen Aan d' opgang van den zonnegod? — Waar bleven dans en feestcimbalen? — Ach! eenzaamheid doorzweeft de zalen, En de Echo galmt of spijt of spot. Wat zie ik? — Neen, ik wend mijne oogen; Mijn hart sluit toe en krimpt ineen. Verplet, verplet hem, marmren bogen, Wie daar dien zetel op durft treên. Stort neer, o heerlijk bouwgevaarte! Verplet don dwingland door uw zwaarte! Zijn voet trapt lodewijk op 't hart. 't Is bloedrecht, staatsverbond, en eeden — 't Is, Holland, u op 't hart getreden, En de Almacht hoonende aangesard. Gij siddert, Belgen! — Reikt uw handen. En valt dien Attila te voet! Ontvangt de vorschgesmode bandon; En vleit des woestaards overmoed! Leert, leert uw lippen thans te zwijgen, Uw hals , in 't vlookgarool te nijgen, Uw hart, verloochnen wie gij zijt! — Of doet u 't schrikbre denkbeeld beven Van 't geen de laatste van uw neven U eens op Hollands puin verwijt? Wat toeft gij? — Aarslen! of vertragen!____ Wat zijt gij, dat gij 't zoudt bestaan ? — Neen, slaven, in het juk geslagen! Uw meestor spreekt, en 't is gedaan! Of waant ge u 't kroost nog van die vaderen, Wier bloedstroom vrij was in hun aderen? — Geen droppel moor, dat u behoort! Uw bloed, uw lichaam, ziel en leven. En do adem die u door mag stroven, 't Hangt alles aan een eenig woord. Helaas! do spruitjes van uw lenden, En, moeders, ja, uw ingewand. Gij voedt het op voor roovrenbenden, Den wachtstoet van een dwingeland. Groeit welig, groeit, o teedre loten, In moedorlijken arm gesloten, En angstig op haar schoot bewaakt! |
W. BILDERDIJK.
54
Haast scheurt u 't lotblad van uwe ouderen, En dwingt u 't krijgsroer op de schouderen, Dat van hun wellust heulen maakt. o Vader Willem! en gij, Helden, Die hij zijn tranen streedt, en vielt; Ziet neer op Mook en Jemmings volden, En! Holland, voor dees beul geknield! Ziet hen, voor wio gij 't uwe spilde, Toen 't aardrijk voor den Spanjaard trilde, In wreeder ketenen gesleept, Om afgelegen landgewesten Als slachtvee met hun bloed te mesten, Door slaven naar don dood gezweept. 't Is hier dan, 't is op deze stranden, Dat overvloed bij stroomen vloot! Do rust der huiselijke wanden Een Eden van genoegens bood! — Zie daar die dooilkleur op do kaken, Hoor hier die bange zuchten slaken, Bij hongers onverduurbren beet; — En , voor den kreet van 't brekend harte. De wanhoopstuipen van do smarte, De wreedste slavenstraf gereed! o Nijvre vlijt, en oudronzegen. Wat onweer woei uw bloesems af? Geen brood, door edel zweet vorkregen •—! Neon, slavonhuur en bedelstaf —! Komt, braven, (kunt gij dit verzwelgen) Eu voodt uw uitgeschudde telgen. Maar noen , ook dit nog waarquot;te veel! Zie daar een leger van Barbaren En perst, uw haardstee ingevaren, Hun laatste mondvol uit de kool. Is dit dat land, dat arme vreemden Wie de akker uitwierp die hen droog, Meewarig opnam in zijn beemden; En 's aardrijks einden tegenlooch ? Noen 't is een prooi van Helharpijon; Een poel van weeklacht, nacht, en lijon; Een kerker, afgesneên van de aard; Eon Tartarus van doomelingen, Die knarsende aan hun kluisters wringen. Door duizend Oerboren bewaard. Wio onzer zal, vergode vaderen! Wio durft, dees ijslijke aard ontvloón. Tot u, tot Noerlands stichter, naderen En tijding brengen van dien hoon ? Ach! 'k zie u 'tglinstrend hoofd vorblooken; Uw oog in bliksemgloed ontstoken; |
De heemlen schokken om u hoen; Der Englen vreugdelied verstommen; En de ongenaakbre heiligdommen Voor 't eerst weerkaatsen van geween. Omwolkt uw schedel, zaalge zielen! Terwijl gij ginds op starren stapt: De Hel is bozig mot vernielen; Zij juicht, zij heeft uw werk vertrapt. Zij heerscht, in dolheid losgelaten. Verplettert volken , tronen, staten. En roeit ze als distolstengels uit: De morgen spiogoldo in hun luister; — Hun puin stuift om bij 't avondduister; Eer 't zonnelicht zijn ronde sluit. —■ o Lode wijk! zijn dit dio zangen. Die vloeiden uit doos volle borst. Wanneer ik met bedauwde wangen U groeten mocht als Neerlands Vorst! — Ontwaak ik weer tot nokkend kermen? — Ontgliptot gij mijn reikende armen. Waarin ik mijmrendo u omsloot, o Droombeeld, dat den afgeleefde Mot uw begoocheling omzweefde En balsoms in zijn wonden goot ? Neen, Vorst! voor duizend, overladen Mot weldaan van uw milde hand, (Betaald mot vleien en verraden) Bostondon Vorst noch Vaderland. Voorbijgaand, vluchtig, als de winden, In ketens noch gareel te binden, Was de aanblik van uw heerschappij: En, als een nachtgezicht vervlogen. Ging met het Koninklijk vermogen Uw weldaad en uw naam voorbij. Zoo denken (Hemelmacht!) Bataven? — Ondankbron, veil voor heilloos loon! — Uw hart, vervloekten, toont u slaven. En 't juk vlijt om uw halzen schoon. Gaat, gaat uw nieuwen heer begroeten En logt uw diensten aan zijn voeten, Hij houdt u 't wettig loon bereid. Vergeefs, vermomd in 'tstof gekropen! Dat hart staat voor zijn doorzicht open: Hij kent u, monsters, en uw feit. — Ja, laat, bij 't ramm'len van hun keten, Ondankbren, op haar glinstring prat; Ja, laat u 't Vaderland vergeten, Voor wien go u zelf, uw kroon, vergat! Voor wien ge, o Vorst, dien donderslagen |
W. BILDERDIJK.
55
Uw fleren schedel durfdet wagen, Die kroon en zetel deên vergaan; Mijn hart vergeet u niet, o Koning! Uw purper droeg het eerbetooning; Maar — 't bad uw deugd, uw goedheid aan. o Lodewijk, de hulde waardig Eens harts dat Nassau bleef verkleefd. Als Nassau's inborst, edelaardig. En dat voor ban noch moordtuig beeftl o Gij, die Nassau's deugd vereerde, Zijn vrienden om uw troon begeerde, Hun trouw beloonde waar gij mocht; En dikwerf, om zijn lot bewogen, Zijn beeld liet spieglen in uw oogen Door 't biggelende tranenvocht! Neen, waan niet, dat, in welke streken Het grimmig lot mijn schreden voer, Mijn boezem zich ontslagen reken Van 'tgeen hij u en de Almacht zwoer! Zij Staats-, zij Burgertrouw ontbonden ; Die banden worden nooit geschonden, Die 't dankbaar hart met wellust draagt: Die plicht, die 't hart werd ingedreven , Dat, om hare inspraak aan te kleven, Geen stervling om vergunning vraagt. Met die trotseer ik 'twoén der baren Opnieuw (zoo de Almacht dit gebiedt) Waar nooit één balling om mocht waren, Dien 't aardrijk uit zijn schoot verstiet. Met die doorkruise ik woestenijen, Indien zij mij van 'tjuk bevrijen Of nader brengen aan mijn Vorst, En geef zijn naam en gunstbewijzen, Zoover èn dag èn nacht verrijzen, Den laatsten adem uit mijn borst. Doch is die nooddwang niet te ontglippen Waar half een wereld neer voor knielt, Toch roep ik uit ontverfde lippen Zoolang mijn adem haar bezielt; Met staamlende en gebroken klanken, Onmachtig om u nog te danken. Maar God verstaanbaar die mij hoort: «Gezegend, die mijn ramp verzachtte!quot; En Hij, de Kenner der gedachte, Vervult mijn laatst, mijn stervend woord. En zoo 'tgeweld, ten top gevijzeld. De tong, den vrijen gorgel klem; Nog leeft Hij die het juk verbrijzelt! Nog, Dichtkunsts onvcrsmoorbre stem! |
Nog zal voor mij mijn citer spreken , Mijn verzen uit den grafkuil breken, En dondren waarheid door 't Heelal: En 'tNakroost, tot hot jongst der dagen, Zal, Lodewijk! uw deugd gewagen; En, Monsters! juichen in uw val. (Uit; Nalezingen.) GEDENKDAG VAN WATERLOO. Mentemque lymphatam Mareotico Redegit in voros timores. HoaATius. Laat thans de dankbre juichtoon rijzen. De Lofzang klimmen voor Uw troon, O Gij wien de Englenkoren prijzen; En, bij der Heemlen eerbewijzen, Ontvang ook onzen hartetoon! Ziedaar den dag, den dag van zegen Die 't zich herzeetlend Algeweld Deed siddren voor dien Heldendegen, Die 's Aardrijks Dwingland heeft geveld! Dees dag zag bloedrivieren golven; Zag lijken staaplen in de lucht; Den grond met stervende' overdolven; Den Dwingland siddrende op de vlucht! 'tWas God wiens dondrend Alvermogen, Wiens wraakzwaard, vlammende uitgetogen. Zijn schrik in 't ijzren harte droef! Wiens bliksem, raatlende uit den hoogon. Hem 't vonnis van verdelging schreef! Van 't bloed van gansch Europa dronken. Verhief zich 't trotsclie Moordrenheir, Van zegepraal, van room omblonken, En wierp de Koningstronen neer. De Helsche donders branden, pletteren; Hun nooit verstompte zwaarden kletteren; Hun rossen trap pion 't aardrijk plat; Beef, Neerland! Neen, wat zoudt gij beven, Ga, ga den Helhond tegenstreven, Wien 'tbloed in 'tvlammend aanzicht spat! Als de aadlaar op een nest van slangen Van uit de wolken nederstort. Vliegt met door de Eer gebloosde wangen Oranje, van Gods geest bevangen. Door de op elkaar gepreste drangen, Waar 't dichtst van donders om hem snort. |
W. EILDERDIJK.
56
Daar rukt hij aan, aan 'thoofd dier braven; Volgt, volgt hom, afkomst dier Bataven, Bij 's werelds onderdrukking vrij, Die Koines aadlaars deden duiken; Wier moed hun wieken wist te fnuiken! De Zege wenkt u aan Zijn zij. Ja, Heldenbloed teelt Heldenloten: De flere hengst uit eedlen stam Is nooit voor 'tploegjuk opgeschoten. Maar hijgt en briescht van Oorlogsvlam. Hij rust'. De schorre krijgstromp daver'. Hij steigert, vliegt uit weide en klaver. En springt, en stamphoeft van den moed; Kent zich voor 't oorlogsperk geboren, En vangt het slachtgedruisch met de ooren. En snuift den rook van 't ruischend bloed. Maar 't uwe vloeit en kleurt de velden, Gij, Neerlands hoop en toeverlaat! Wat kogels om u henen snelden, Wat bloedstroom ge immer hebt doorwaad. Waar Betis zilvren waatren spoeien. De zomers druif en vijgtros schroeien, Waar niets dan slachting waarde en dood; Hier moest dat Nassausch bloed weer vloeien, Dat bloed, verbreker onzer boeien; De Wel, waar Neerlands heil uit sproot! Wreekt, wreekt het, broederlijke Belgen, Bataven, en gij wakkre Brit, Gjj, Teuto's oorlogshafte telgen, Door langgetergde spijt verhit! Ja wreekt het! —- Stort, gjj kogelregen, In buien, dicht als stormend zand! Zwaai, bliksemende Heldendegen! En, vlam-uitstroomend vuur, ontbrand! Gods Englen strijden op de wolken Met zegesmeekend juichgebed; 'tGewold zinkt neder in zijn kolken; Juicht, Neerland! juicht, bevrijde Volken! 't Hersteld Europa werd gered. Hoe treft dien Krijgsman, zoo vermetel, Die nooit gevaar of dood ontzag. Bij 'tnederstorten van zijn zetel, 'tBedwelmen van dien bliksemslag! Hij vliedt, laat tros en oorlogswagen. Op vleugelen der angst gedragen. Als hertwolf dien de honden jagen. En zoekt een schuilplaats—ach, waarheen?— Waar nooit do lucht uw naam weergalmde, 't Vergoten bloed ton hemel walmde. Zoek daar uw schuilplaats! daar alleen! |
Zoek daar uw schuilplaats! daa,r alleen! En gij, weer vrjjc Batavieren! Viert thans uw nieuw Geboortolicht! Vlecht zegepalm en eerlaurieren Om zaal en vreugdedisch te sieren. En wijdt voor bloed van offerstieren Den God die hart doorziet en nieren Uw gloeiend-dankbren harteplicht! O ziet dees Jaardag nimmer keeren Dan onder 't innigst Godvereeren, In 't blijd erkennen van Zijn macht! Ja roemt den God der legerscharen. Den God van haardstede en altaren. Die wondren wil, en 't is volbracht! 1824. (Uit; Rotsgalmen.) RUSLAND. Almo sol, curru nitldo diem qui Promis et celas, aliusque et idem Nasceris! posses nihil orbe in nostro Visere majus. HOBATIUfl. Wie is die Rijksvorstin op 'tklippig ijs gezegen, Die Noordpool en Euxijn geklemd houdt in haar (keten. En d' arm van 's Weissels boord tot Sina's Land- (muur strekt. Half Azie en Euroop als met haar handpalm dekt. En zee bij zee, beploegd met vliegende gareelen, Haar schepter eeren doet door alle werelddeelen? Is't Peter's schepping, of Katrijne's mannenmoed, Die 'tals een tooverrots deed opstaan uit den vloed, Uit woestenij verkeerde in 't middelpunt van (weelde. En bloeiend volksgeslacht uit boschbewoners (beeldde, Ja, kunst en wetenschap opkweekende in haar (schoot, Ten top van macht hief, voor dit aardrijk licht te (groot? Vermocht dit schranderheid? vermocht het (menschlijk pogen; Of is 'teen wonderwerk van 'tGodlijk Alvermo- En dreigt dit nieuw, dit trotsch, ja al te trotsch (gevaarf Niet in te storten met verplettring van half do (aard? |
W. BILDERDIJK.
57
Wat suizelt ge, o Euroop, in 'twonder aan te (schouwen? De Grootheid wortelt in geen lustige landouwen Waar 't Westenwindje door Thessaalsohe myr- (then zucht, Maar wildernissen in bevrozen grond cn lucht. Waar strenge en felle klem des dampkrings mensch (en dieren Met moed en krachten stijft in zenuwen en spie- (ren; En ziel en lichaam, door geen weeldrigheid verleekt, Met meer dan mannenmoed door 't ondoorgank- (lijk breekt. Waar 'tlichaam, onverslapt, voor 't spinsel van (de wormen, In ruige berenhuid de neep der Noorderstormen Belacht, schoon de adem zelf om mond cn baard (verstijft. Daar is de stervling groot, die zijner waardig (blijft. Waar de ontoeganklijke aard in ondoordring- (bre schorsen Den stoutvermeetlen mensch in 't nooitverzadigd (vorschen Terugwijst, en het bloed in 's levens ader stalt, Daar staat des Winters troon mot eeuwig ijs om- (wald, Omspannen met saffraan- en purpren-lichtgordij- (nen. Zijn kroon behoeft geen glans van Indus' strand- (robijnen, Geen parels uit het Oost. Ja, elke waterdrup Beschaamt den mjjnschat van Golkonda's diepste (grup. Maar, ijdle pronkerij! — In hagel, sneeuw, en (stormen, Leeft moed en veerkracht die tot Oorlogshelden (vormen. En spot met weelde die ontedelt en verlaagt. Ja, 't Noorden is de grond died' echten grondstam (draagt. Doch waant niet, waar de ziel door 'tforscher (lichaam ademt, Dat ook dezelfde kracht geen hooger kring om- (vademt. Neen, weelde is 't, die èn ziel èn lichaam beide (ontwricht. Geen heldre bloedstroom schept ons neevlen voor ('t gezicht. Noen, Volken, die aan boord van Seine of Theems (gezeten, |
U zelf als Leeraars van heel 't aardrijk durft verbeten ; Gij, kweekelingen van den Tiber! waant het niet, Dat alle wijsheid uit uw weeldrige ader schiet; Niet, dat de grootheid waar onze oogen hier op (staren, Aan uw voortreflijkheên ontleend werd door Barbaren , Neen, roeme uw trotsche waan op fijnheid van (verstand, Waarachte kennis heeft heel de aard tot vaderland. Ja, eer voor 't woest Euroop, van wetenschap ontstoken , In zijne duisternis een straal was doorgebroken, (Erkent het. Prank en Brit!) was 't eedle Jaro- (slaf 1 Die aan zijn vaderland het morgenschjjnsel gaf. De vorst, die meer dan Held, bij 'talgemeene (duister Zijn tulband schittren deed van onbekenden luis- (ter. Wiens naam 't Heelal doorkloifk; hij, wakkreMas- (sageet. Die heel Europe zijn verbintnis zoeken deed. — Zijn stamboom breidt zich uit, en Pool- en Brit- (sche kronen, En 't tier Byzance zelf, nog 't hoofd der wereldkronen , Vermengt door heilige Echt het edelst koningsbloed Aan 't zijne, en zoekt een steun aan Ruslands heldenmoed. Ook 'twestlijk Noord 2, en 't fier enstrjjdbre Hon- (garijen Is trotsch, zich met zijn telg in 'techtgareel te (vlijen; Ja, Frankrijk zelf ontvangt zijne afkomst op den (troon, En Anne ''geeft dat Rijk een erfgenaam der kroon. Verdeeldheid baant nu 't pad aan woedende Tartaren ; En Russen, wreed gedrukt, verandren in barbalen? — Neen, dappere Igor strijdt! '' — Helaas, door't lot (verraftn, Voelt zich do wakkre held in 's vijands kluisters (slaan. Nu volgt een zwarte nacht. Een mist van dikke (wolken Verduistert volk en naam voor de Europecsche (volken In ondoorzienbren damp. Hier dooft de fakkel uit, |
W. mLDERDIJK.
58
En woeste onmenschlijklieid knaagt stoorloos aan (heur buit. In 't eind voltrekt zich 't perk bestemd aan d' Ovei- (heerder, En strijdbare Iwan wordt vrijmachtig Alregeer- (der 5. De schepter in zijn hand spreidt zegen omhemheen, Maar 'tvolk, verdarteld, schudt de toornen van (de leén. Zijn naamgenoot, hoe wreed, (moet strengheid (wreedheid heeten,) Kweekt nutte wetenschap, bindt woestheid aan (de keten. Verbreidt dc kennis door do Drukkunst 11. — Go- (donoff Trekt vreemde kunsten en Geleerden naar zijn En, had zjjn eedle zoon, tot wijsheid opgetogen, Zijn vaderlijken troon slechts langer drukken mo- (gen! Maar ach! zijn sterflot ploft door snoodgespannen (list « Heel 't Rijk in al de ramp van Staats- en burgertwist. Doch Romanoff verschijnt 9. Hij, tot den troon (geboren, En door Jt vereenigd Rijk tot Opperhoofd verkoken ! Alexis' ijver gaat den grooten Peter voor, Bedwingt den trotschen Pool, bereidt zijns nazaats (spoor. Nu bloeide Simeon, de vriend der Zanggodessèn. Een nieuwe dorst ontstond, door wetenschap te (lesschen; En Peter, vrije Heer op d' eerst verdeelden troon. Schiep krijgsmacht, vloten, roem, en — vatbaarheid voor 't schoon. Ja, zjj in Peter's naam die allen naam verdonkert En als een morgenster heel 't aardrijk overflon- (kert, In hem, den waren held die 'tpurper groots ver- (trad, En 'saardrjjks grootheid voor wat nuttig is, ver- (gat. De roem der koningen en Ruslands heil gehuldigd ! Neen, Rusland is't niet al aan nabuurschap verschuldigd ; De kiem lag in den grond, had lang reeds uitgebot. Doch kweelde; en nieuwe Lent' gaf 't kwijnend (plantje schot. |
Toen 't Westelijk Euroop nog in zijn woestheid (dwaalde, Was 't zuiver hemellicht dat op den Oby straalde: Ja Rusland! hef het hoofd blijmoedig uit uw (nacht, En tuige 'teeuw aan eeuw: Groot zjjt ge uit eigen (kracht! Gij, schepterzwaaiend Hoofd die, uitgestrekte stre- (ken, Wiens volken uwen roem in twintig talen spre- (ken, Wien Peter, wien Katrijne uit's hemels klaren (boog Onzichtbaar overzweeft en toewenkt met het oog: Gij, die hun zetel drukt, hun rijksstaf voert in (handen, Met Vorstenhart bezield bij vaderingewanden! Voor d'opslag van wiens oog de trotsche Halve- (maan De horens inkrimpt om in neevlen schuil te gaan! Gij, Vorst, bedwinger van de losgeborsten woede. Terwijl u de Almacht zelf beschaduwt in haar (hoede! Leef, leef tot zegen van uw Rijken! van heel de (aard! Vervolg den Helhond, die nog sluipende om u (waart, Omhuld in duisternis en valsche momgewaden. Maar met een gluipend oog tot moorden en ver- (raden. Ach, de eeuw van 'tOproer en verwaten Volks- (gezag Duurt voort, ontschuilen ze ook den weer herreken dag. Beteugel 't monster, dat, van bloed en tranen (dronken, Terwijl haarde oogen van mislukte woede vonken, Van uit heur schuilhoek loert met afgerechte list, En klauw en tand tot moord en volksverwoesting (spitst. Zie de ingetrapte slang nog aan uw voeten wringen En spartlen, of zij zich een schuilhoek in mocht (dringen, Om, weer herademend, met nieuw gescherpten (tand Naar 'thart te steken die haar nederplofte in ('t zand, Daar ze (als een bliksemstraal eer't zichtbaar on- (weer broedde,) Op 't onverhoedste treft, en met een dubble woede. Ach, immer was het bloed eenskonings ('t beeld (van God) |
W. BILDERDIJK.
50
Den volken heilig, ja, hot grimmigst duivlenrot Ontzaglijk; — Maar van God en Heiland afge- (weken, Woedt meer dan Hel op de aard met wet- en (lilichtverbroken. Doch 't Christenhart draagt n zijn Heiland op. - (Ja, leeft, Gezalfden, wien Zijn licht het blinkend hoofd (omzweeft! We omstuwen U (en met Zijne Englen) voor ver- (raderen, En storten voor uw troon de bloedwel onzer ade- (ren. In U, in uw behoud, is welvaart, bloei, en kracht, En 't volk bestaat alleen door wettige Oppermacht. En gij. Oranjes heil en moeder van zijn telgen. De wellust en de hoop van Batavier en Belgen, Doorluchte Keizersspruit, met d' aangeranden (Vorst Uit d' eigen schoot gebaard, gelaafd aan de eigen (borst, Ontvang gij, mag mijn toon zich zoover niet verheffen , Om 'tvorstlijk hart van die u dierbaar is,tetref- (fen, Met toegenegen oor dit flauw en kunstloos lied, Ontboezemd in den wind aan Spaarnes stillen vliet. Aanvaard de hulde en zucht dos grijsaards, heesch (gezongen, Wien van de ontstelde Lier de eens heldror snaken sprongen. Maar die , aan God getrouw en 't nooit gekrenkte (recht. Zijn dorre palmen nog voor deugd en waarheid (vlecht. 1827. (Uit: Vermaking.) ' In de X'le eeuw. 2 Noorwegen. 3 Remalin van jlleuri ]. '' In de XII1'0 eeuw. 5 Iwan 111, in dc lieltt der XV'i0 eeuw. ^ Iwan IV. 7 1508. 8 Hoor ilcn valschen Demetrius, 1605. n T. w. Michael , ■1613. DE EERSTE WERELD. Ik zing don ondergang van d' eersten Wereld- (grond, Kn 'tmenschdom dat, met Hel en Duivlenin ver- (bond, n gruwelen verhard, Gods Hoogheid durfde trot- (sen |
En 'taardsche Paradijs beklautren langs zijn rot- (sen, Tot de Almacht, worstlens moe met Adams zon- (dig bloed, Des aardrijks bodem sloopte en omkeerde in den (vloed, Wat ademhaalde op 'tdroog, van d'afgrond in (deed zwelgen; Één huisgezin behield in 't algemeen verdolgen; En, op 't vorbrjjzeld puin in lager lucht verspreid. Het sterflijk kroost vernieuwde, en 'tzaad dor eeu- (wigheid. Wien smeek ik, die mijn oog, ton hemel opgegeven , Die wereld weer herbouw' en weer herroep' in ('tl even. Die, wat der waatron stroom in 'tdenkbeeld achterliet, In de eb dor eeuwen met beur afloop dreef in 'tniet? Wie voert haar uit dien nacht van't ondoordringbaar duister Terug?—üroep ik aan, oGij, wier homelluistor Tot d'afgrond doordringt, en don dag voort in 't gezicht Waarhoen gij d'opslag van uw Godlijk aanschijn (richt! Gij, Dichtkunst, 'tzjj go omhoog aan 'thoofd dor (Englenkoren Gods lofzang aanstemt, die geen weergalm schopt (in de ooren. Maar eiken zenuwdraad en drupje hemolsch bloed Bezielt en op zijn toon welluidend trillen doet, En tot één enklen zang, één zangtoon samonvlie- (ton. Waar alles bij beweegt en wegsmelt in 't genieten: Hetzij go, uitdeelster van Gods woldaan aan 't heelal. Do harten hier omlaag mot d'eigen hemelval Bij droppion laaft, on 'theil der diamanten zalen Den stervling overbrengt in amethysten schalen: Gij! schiet uw Godheid in eon lichtstraal uit! Ge- (bie. Die dartlo klanken niet van aardscho melodie. Waarop do Woelde en Lust met lichtgeschoeide (voeten, Inhupplend nachtgebaarden blookon morgengroeten, En 't lachende vermaak den kommer drukt in 't hart: — Neen, schop hier klanken, waard den Koninklijken Bard, |
W. EILriERDIJK.
60
Wen hij 'tOnsterflijk oog, op de aarde neergesla- (gen, 'tGevallen mensohdom toont, en üodlijk laat be- (klagen! Schep tonen, waar de ziel in huppelt tot Gods (eer! Of, Dichtkunst, wees mij ziel; geen Dicht- geen (Zangkunst meer! Gevoele ik slechts door U! beveel, doordring mijn (zinnen! Voer, voer mij d'afgrond door en hoogste hemelminnen Waar de aadlaar van het zwerk de wieken druipt, (en geef Den Zanger vleugelen waarop hij zeker zweef; Of, valt hij, laat zijn val die Almacht nietonteo- (ren, Wier wraak hij zingt! — Maar Gij, die boven 's He-(mels sferen Aan 's Vaders rechterhand den ongeschapen troon Beklomt: Gij, God uit God, en menschgeworden (Zoon! Gij die, in 't graf gedaald, ook d* eersten wereld- bolken Uw vrede en zoenbloed bracht in de onderaard- (sche kolken. Waar zo, in een jjzren nacht gekerkerd, hunnen (band Verbroken zagen door uw zegerijke hand! 1 Verlosser! zie, zie neer op dit vermetel pogen! Begunstig't, is 't iets meer dan Dichterlijke logen; Maar, stijgt het stouter dan eens Christens Godvrucht past, Verstoor het uit genade, en leg mijn waanzin (vast! Aartsvader Adam had, met twee piuir rijen ne- (ven, Natuur den tol betaald, den stervling voorge- (schreven; En't mensohelijk geslacht,het aardrijkoverspreid. Zich reeds, naar 't Godlijk woord, vertalrijktuit- (gebreid. In steden saamgeschoold, beschut voor'tovervallen Met ondoordringbaar woud of opgeworpen wal- (len, Bebouwde 't, met een arm, door d'arbeid sterk (gespierd, Zijne akkers, zonder vrees voor 't woeste roofge- (diert j |
Of 't zwierf, met draagbre tent, en zuivelrijke (lammeren De bergvalleien langs, tevreden in zijn jammeren Het fiere Hanoch, 't oudst der burchten , stak het (hoofd In 't uiterst Oost omhoog, van d'ochtendgloed (gestoofd En telde, als moederstad, van Land- tot Land- (gewesten Een overtalrijk kroost in meer bekrompen vesten, Tot waar de Hiddekel bij d' avondgroet der zon Zijn Westelijksten tak terugboog naar zijn bron. Om, dwars door 'tsteil gebergt', in slorpende aard (bedolven, Een weg te zoeken ter ontlasting van zijn golven. De middelvlakte was van Gihons kil besproeid. Met Pizon, arm in arm , doorstrengeld en door (vloeid En zag, door cederbosch, en palmen, en olijven Den Prath zijn sneller stroom naar de open zee- (kust drijven Alwaar do middagzon zich spiegelde uit het Zuid En strekte een heuvlenrei naar Hanochs landpaal (uit. Hot Noorden, door een muur van hoog gebergt' (omsloten Weerhield den stormwind daar, die, 't aspunt fafgeschoten Hot landomvaamond meer van uit zijn kolken (joeg Om 't droog te omspoelen dat des aardrijks mg (besloeg, Een koopren schild gelijk, dat zwellende uitge (bogen Zich opheft uit zijn rand, met blauwend staal om- (togen En door 't gewold des krijgs mot bult en blut1 (bedekt Lag daar 't bewoonbaar vlak, van oost naar west (gestrekt. - Zijn bodem was graniet; met aardmulm overtrok- (ken Men zag geen menigte dooreengeworpen brokkel Van rots 't eenvormig strand, of, midden inhei (meer De golven scheiden, of geen spits het hemelsei (heii Verborgen. 'tWas één land, van éénen plas om (geven Eén eiland, in één zee; geen andro kust daarna (ven Één borgrij, vlak van kruin, omheinde 't voor k (Noori |
61
En bracht den fleren pijn en statige olmen voort. Geen heuvels, dan alleen waar zachte beekjes (gleden, Die, wellende uit den grond, zijn bovenkorst door- (sneden, En in do vlakte zich verloren, of hun nat Den stroomen huwden, eerst in Edens Hof ont- (spat. Één hooger grond alleen, in nevelen en wolken Gehuld, verborg dien Hof aan 't kortziend oog der (volken. Waar nog des Levens boom zijne appels, maar de (tronk Der Kennis, bladers en onvruchtbre bloesems (schonk. Sinds 't doodelijk vergrijp der Oudren, door zijn (vruchten Verlokt. Een zoete walm van balsemige luchten Doorwaaiden uit dien hook do lager liggende aard Bijwijlen, zoeter dan de Lonterozengaard Waar 't bietje honig puurt en dartle nachtegalon In zwijmen van vermaak: maar do omgelegen (dalen Erkenden 'taan dit merk noch aan do onzichtbro wacht Van Homolingen die 't omzwierden dag en nacht. De stam van Kaïn hief, in weinige geslachten Zich boven 'tzaad van Soth. Door meerderheid (van krachten, Door ijver, altijd schrap op voordeel, buit, of (baat. Niet sluimrend in do rust, noch zorgloos togen 't kwaad, En, door een schrandron geest, bij 'tforsche lijf, (gestoven, Scheen do eerstling na don val nog in zijn kroost (te loven: Die zoon, dien Eva grootte als nieuwgeboren God, Die de aard verzoenen zou van 't dood) ijk juroef- quot;(gobod! 2 Hoe blind in 'tlot, helaas! Wat zaagt ge, ont- (roerdo Moeder, In hem don moordor niet van zijn godvruchten (broeder, Gods lust en de uwe? Maar Gods goedheid spaarde uw hart Het aaklig voorgevoel der grievendste oudren- (smart; Te vroeg nog trof zij u. De wakkro Kaïnioten Bedekten de aard woldra, sinds Abel's bloedvergieten Hun stamheer, met don vloek getookendvan dien (moord, |
Naar 't diepst van 'tOosten dreef en Pizons lin- (korboord. Om aan dor heuvlen voet, waar Ur on Ets zich (voegen, In eenzaam zelfverwijt een ledig erf te ploegen. Dat erf werd eigendom, en dierbaar, zelfs door ('t zweet Dat druppelde op zijn zand; maar dierbrer nog om 't leed Des zworvons, daar verpoosd: hoogst dierbaar, (door de panden Van 't vruchtbaar huwlijksbed. Met opgeheven (handen Riep Kaïn, toen zijn zoon, zijn Hanoch, hem ge- (wierd. Don God dos zegens toe: «Gij hebt gezegevierd! ))'k Verhard mijn borst niet meer, ik zink in tra- (non neder, »0 Almacht! ja 'k versmelt, mijn ziel werd week (en teedor, «Ze is menschljjk. 'kBen, o God,'k ben vader, ('k voel hot bloed «Van vader in dit hart,'tverandert mij 'tgemoed. «Twist' kindorloozo motuw Almacht! Vloek'ver- (waton «Zich zelf en U, en dwing' zijn boezem zich tot (haten, «Die in 'taanvallig kind zich zolven niet herteelt, «Geen hemel aanblikt in don aanblik van zijn (beeld! «Ik kan niet langer......, niet verstokt zijn. Uw gein ade «Niet trotsen; noen, mijn God! Ik heb èn kroost (èn gade; «O wijt hun 't misdrijf niet van vader en gemaal! «Straf, straf me, ach! niet in die in wie ik adem- (haal! «Dit, dit alleen is straf, dit, lijden voor een va- (der! «'k Aanbid TJ, God! Gona voor d'eersten plichts- (versmador! «Mijn oudren zondigden; ik, trapte in dollen zin «Mij zolven, U ter spijt, hot hart, de ribbon in, «Ik doodde, in Abels dood, mij 'tleven van het (loven. »0! Zegen thans mijn kroost, on'kzal, u dank- (baar, snoven.quot; Hier zeeg hij spraakloos neer, in tranen als vor- (smoord. Men zegt, een Engel stortte, op't uitgesproken (woord, Een hemeldauwdrop op zijn voorhoofd, die hot (teekon |
'1
\V. lilLDERDIJK.
62
Des bloedvlcks, als een schim bij d' ochtend, dood (verbleeken, En 't uitgcwischt had, had aan 'twraakgeschrei (dor aard De vloek zjjns vaders zich, bij 't misdrijf, nietgc- (paard. Hoe 't /.ij, hij rees verkwikt, en atonde een an- (der loven. Aan Hanochs voodstorgrond word Hanochs naam (gegevon, En 't uitgestrekte Nod, tot d'oever van don Frath, Word één voroonigd Rijk met Hanochs bakermat. Sinds zotte 't volkrijk land, tot aan den boord van ('t Westen Langs eiken landstroom uit, in honderden van vesten. Gelukkig, zoo hun ziel bij overvloed en macht Geen God vergoten had, geen zedo on deugd vor- (kracht; Of, zoo de dartelheid der ongebonden woolde In gruwlen maat behield, noch snood- uit snood- (heên teelde! Het nageslacht van Soth, aan Abel's spoor ge- (trouw, Was veeteelt moor geneigd dan straffen akkerbouw , En placht, van erfgrond wars en vaste landver- (Wjjvon, Door 'tonboheerschto veld zijn kudden om to drij- (von; Maar stond don Kaïniot, op zoetheid van 't bezit Verslingerd, en weldra op roofgonot verhit. Ton dool, wen deze, stout in 'taangeschoten wa- (pen, Den herder dolend trof, onweerbaar als zijn scha- (pen, En, als een wroodo gier of havik, op zijn prooi Geschoten, nedorwierp in 'tmidden van zijn kooi, En plondordo, of verdreef, of in zijn bloed deed (baden, En de opgevangen roof, den schouder opgeladen. Zich eigende, als hot recht der strijdkolf, in zijn (vuist: Of won hjj, met een troep van roovren, onbesuisd, In plaats van in 'tgeborgt den woudos af te ja- De volden afliep, kudde en manschap voor zijn (slagen Als slachtvee henendreef, en omdoolde als zijn (buit. Wie drukt de onmonschlijkheid der dolle heb- (zucht uit, |
Üf schildert d'overmoed, als ze eenmaal, losgo (broken, Do teugels afschudt? als in 't bruisend hart aan 't koken, De drift zich uitzet en het suizlend brein besmet Dan gaat ze in stroomen bloods, in bloed en brein (te wed. En holt zich zeiven blind, en stoot op post en (wanden Het hoofd te barsten, om den Hemel aan te ran- (den Tot eens do Godswraak, door die gruwlen afge- (mat Don bliksom aangrijpt en het schuldig brein ver- (spat '/joo hob ik Nederland, sinds overmaat van weeldi Brooddronken moedwil on verdwaasden waanzin (teelde En bandlooshoid de klem der wetten had verbracht, Zien opstaan in geweld, on moord, en broeder- (slacht. Zoo zag ik 't van zich zelf, van plicht, en eerver- (basteren, Don God die 't steeds behield, verzaken, hoonen, (lasteren. Zijn dienst vorschoppon en vertrapplen met den (voet. En hen door wio 'tbestond, mishandion in hun (bloed: Hem eitidlijk, die 't, verplet, van't wis verderf (behoedde, Voor weldaan wrevel biên en opgezette woede; Tot de Almacht, afgetorgd, hot overgove aan 't zwaard. En wegvage uit don rang der volken van dezt' (aard. Zoo ging quot;t in Kaïn's stam. — Om havo en lijf te (dokken Sethiet, bestondt go ook u mot wal en vestte om- (trokken. Of mengde uw afkomst mot des broodermoordets (tak En koost hun veiligheid voor 'tzwervend herder- (dak Naamt in hun spelen deel, hun roof, hun dartel- (heden En,werdtgeljjkaanhenin inborst, hart,en zeden; Haalde op uw broedren buit, vergat u zelf on God, En huwde aan Kaïn's zaad uw smeltend overschot Het aardrijk walgde toen van 'tnienschenbloeil (te slorpen. Ei M( Nc Zk De Di( En 1 En En Vei Sto: De En, Wai Ver Uit Maa De s Totc Ven En, Niet Een Den Des ; 'tRu Den i Wilh Vordi En w Dit |
W. BILDERDIJK.
63
En torste 't zwaar ge vaart' van steden, sterk- (tcn, dorpen, Met weerzin: 't riep tot God. — Ook de Almacht (hield altaar Noch otter meer. Men zag verdwaasde schaar bij (schaar Zich Goden zoeken in Gods dienaars, in de lichten Des hemels, en voor hen do rookende outers stichten , Die, afgevallen. God bestormden tot hun straf. En wien de ontzinde mensch zich roekloos overgaf. Doch hooger liep het kwaad. Een volksstam, (breed van schouderen, En meer dan menschl ijk sterk, onkundig van zijne (ouderen, En als de distel, ot' do rups van 'tdorrend blad, Verschenen, onbewust uit wie het oorsprong had, Stond op. De teederheid van vaderlijke zorgen. De moederlijke zucht was dit Geslacht verborgen, En, opgegroeid in 't woud, bij berg- en boschge- (drocht, Was menschlijkheid hun vreemd en menschelijke (tocht: Verworpen bastaardkroost, met de intree van het (leven Uit schaamte of wederwil 't verderf ten prooi ge- (geven. Maar dat van wolf en beer, bewogen door 'tge- (huil. De speen gezoogd had met de welpen in hun kuil, Totdat ze in rijper kracht, bij wie zij deernis von- (den, Vermoordden, en verwoed hun voedsters zelfs ver- (slonden; En, vijand evenzeer aan alles wat bestaat. Niet leefden dan van roof, en moord, en gruweldaad. Ken volk, zoo gruwzaam, hief sinds twee paar (deinzende eeuwen, Den stuggen nek omhoog, onhandig fier alsleeu- (wen. Des aardrijke bodem dreunt op 'tbonzen van zijn (voet. | 'tEukt eik en cederom, enlescht mettijgrenbloed Üj Den dorst van 'tbrandend hart; en, van Wn drift (aan 'tzieden, Wilheerschen overdo aard, wil al wat is,gebieden. Verdelgen naar zijn lust, vertrapplen,nederslaan: • En wee, die voor hen bukt, maar meer, die durft (weerstaan! | Dit schrikbaar Reuzenvolk, uit Kaïn's zaad gesproten , |
Was over 's werelds vlak als veldkruid opgeschoren. 'tHad lang in 't eenzaam Noord, aan'tsteigren van 'tgebergt'. Den boschstier in zijn hol, de tijgers uitgotergd. De berggeit op do kruin des standmuurs nagc- (klommon, En onder zich don storm in d' afgrond hooron (grommen: Maar eindljjk tot één hoop, één legermacht, ver- (gaard. Verspreidde 't schrik en dood door heel de zuchtende aard. 't Naburig Arbal zag hun bonden nederzakken Als stroomen, van 't gobergt' in onderscheiden (takken Afvlietend, maar omlaag hereonigd tot één vlood, Die, door den wind gezweept, al buldrend zeo- (waarts spoedt. En herder, hut, en hond, en lammronkooi, en (wolven, Op 't hoofd stort, sloopt, en moordt, en omkeert (in zijn golven. Hot bloeiend Nod bezweek voor do overmacht en (vlood; 'tOmwalde Hanoch zwichtte, en niets, dat weerstand bood! Niets, dat hot dol geweld in d'eersten schok betoomde! Toen gold het Hemaths dal, waar 't bloed bij be- (ken stroomde. De weerloosheid van Soth, de roof, op hom be- (haald, Stond Kaïn's trotschheid duur, en werd te wel be- (taald. Nu was de dolle Krijg ontketend. — Kaïn's Ne- (ven. Eerst zenuwloos van schrik, en Westwaart heen- (gedreven, Vergaderden ter wraak, en vormden zich een heir. Men strijdt; grijpt, strijdend, moed; en oischt zijn (haardsteên weer. Van toen was 't staag gevecht. Men snood ahor- (nen bogen, Gewiekte pijlen, die van 'tdrillendpeeskoord vlo- (gen. En de arm trof vorder dan hij reikte, met een (vlucht Van steonen, uit een snoer geslingerd door de (lucht; Men wapende de knods met ijzren spits of aksten: Do list vervulde in 't kort de minderheid der zwak- (sten; |
1! .............................................. ....... 64 W. BILDERDUK. | ||
En 't grove Eeuzenrot, met moed en kunst be- |
Wat, Dichtkunst, was die oisch? Vermeld hom |
r |
(streön, |
(op mijn smeekon: | |
Week naar don hooger grond, als in zjjn schan- |
Gij weet het. U geheugt, wat 's menschen geest |
\ |
(sen, heen. |
(ontweken, | |
In golven wegdreef, dio geen oog vervolgen mag, |
JV | |
Die zege was behaald; het vaderland herwonnen! |
Geen kracht terugbrengt mot den weggevloten | |
De grond herbouwde zich! Een reeks van vijftig |
(dag. |
z |
(zonnen |
Men eischte 't meerderdeel van vee en akkerga- | |
Zag Kaïn bloeiender dan eertijds, als het dal |
(von, |
A |
Opnieuw weergalmde van vijandlijk moordge- |
Ten jaarlijksch schattingrecht, en duizenden van | |
(schal. |
(slaven. |
E |
Vertalrijkt, rukt do Reus zijn bergkruin af naar |
En maagdon, homelschoon, met trippelenden voet, |
E |
(onderen, |
En wulpsch van zangstem, ter ontsteking van het |
E |
Om 't oud en vruchtbaarNod te teistren en te pion- |
(bloed. | |
fleren , |
Op luitspel afgericht, en dartle schouwgebaren; |
1) |
Rooft vrouwen, kinders, vee, en moordt den Ha- |
En, bergen smijdig goud, gezuiverd uit zijne | |
(noohiet, |
(aaren; |
H |
En vestigt zich van de Esch tot daar de Nilho |
Robijn uit Pizons kil; en hellen diamant; |
E |
(vliet. |
En d' eêlston roofschat van het parel voedend strand. | |
Zoo klonk de wreede wet, der Wereld voorge |
D | |
Nu scheen een andre stand voor 't wereldvlak |
schreven! |
D |
(geboren. |
Geen andre keus dan dit: te buigen, of te sneven! | |
De zetel van het Rijk van Kaïn was verloren: |
Or | |
Een deel der landstreek lag in ijzron slavernij; |
Tien stammen hadden reeds, onmachtig af te | |
Het oovrig, leeg gevlucht, ten doel der rooverjj; |
(slaan, |
Er |
En Hemath stond omringd, van 't heuvlig land |
Den nood gehuldigd, en hun vordringtoegestaan. | |
(der beken, |
Een deel, besluitloos, rekte in radeloos beraden |
Mc |
Tot daar m' in 't neevlig West de dagtoorts zag |
De dagen, onbeslist, terwijl zij uitkomst baden | |
(verbleeken. |
Aan Goden, doof voor bon. Argostan stond al |
Mc |
leen |
Of | |
Thans stond hot Rouzenvolk naar 'saardrijks |
Onschokbaar, bracht een heir van strijdren op de |
En |
(Oppermacht, |
(been, | |
Als afkomst van een grootsch, een hemelsch Voor- |
En ging dien vijand op zijn eigen grond bestoken. |
Nu |
(geslacht, |
Van Hiddekelen Prath naar Hemath opgebroken. | |
'tWas thans dat volk niet meer, dat onbesuisde |
Zwoer al wat mood bezat, en, op zijn krachten |
Ro |
(tanden |
fier, | |
In wolvenspieren sloeg en rundoringewanden, |
Het juk versmaden dorst, Argostans krijgsbanier. |
En |
Het zwangere ooi verzwolg met 't onvoldragen |
Het gloeide in dozen hoop van ijvergloed, van | |
(lam. |
(woede, |
Be\ |
Of eikels zamelde op den omgeworpen stam. |
Van wraakzucht die in 't hart op stoute ontwor- | |
Het kende 't voedzaam graan, do vrucht van't land |
(pon broedde; |
»6i |
(betelen, |
En, zucht voor 't vaderland, voor Huwlijkskoets | |
Met Kaïn's weelde, en lust, en feestvermaak, en |
(en kroost, |
))0i |
(spelen, |
Maakt al wat wapen droeg den wissen dood ge |
)gt;W |
En wat do schrandre kunst, in dartlen bloeistand, (schiep, |
proost. | |
))0n | ||
Of tot verderf van 't hart in samenzwering riep. |
Verblindend Bijgeloof, voor afgoón neergebo- | |
't Verslingerde op 't genot dier zoetheên van het (leven, |
(gen. |
«Of |
Dat monster, helsch van stam en bastaardvrucht | ||
Maar machtloos om zich zelf dat streelend lot te |
(van Logen, |
»Va |
(geven: |
Uit zinlooze Angst geteeld, stak middlorwijl den | |
'tBood vrede; of eer,'t gebood, op naam van vree |
(kop |
»En |
verdrag. |
In 'ttrekkend leger, mot verschrikte blikken op. |
«Uw |
Geschenken, cijnsbaarheid, en Opperstaatsgezag. | |
Hour fluisterende stem, die muren door kan boren, |
w. nii.DERDi.rK.
65
Die olkeii weergalm vangt en harder weer doet (hooren, Verhief zich: mommelde eerst als suizend bijge- (brom, Maar zong weldra 't geluid der oorlogstrompen (stom. Zij eisohte een plechtig feest ter eer der Hemellichten , Als waarborg in 't gevaar. Fluks gaat men de (outers richten, Kn stapelt zoden, of omhangt die met gebloemt' En kruiderijen, naar der starren naam genoemd, En slacht bij honderden, in 't ruischen der schalmeien , De varren, 'tjuk nog vreemd, de vaars der klaverweien , Het argelooze lam, van d'uier afgerukt. En 'tborstlig ondier, met den snuit in 'tslijk ge- (bukt; Den dartlen geitenhok; en't hoofd der runderstallen. Den stier, na jaren dienst, voor 't kouter neer- (gevallen, Ontweidt ze, en wroet om strijd in 't lillende ingewand , En smijt ze, druipende, in den sissende-outer- (brand. Men plengt er olie bij, en melk, en kroont het (offer Met specerij van Chus uit gouden wierookkoffer. Of lauwerbezie, en welriekend styraxblad; En heft de handen op, van 't sprenklend bloed (bespat. Nu prevelt men gebeên terwijl de vlammen stei- (geren, Koopt vloek en neerlaag uit op vijand en bedrei- (geren, En smeekt het Englendom, dat ieder Licht be- (heert, Bevestiging des eeds, dien Hemaths krijgshoop (zweert. — «Gij, Geesten (roept men), die uit de ongenaak- (bre sferen »0p stervelingen ziet; wier invloên ons beheeren; «Wier glans ons toelicht! Gij, hetzij ge in ruimer (baan »0m 't wentlen van onze aard een trager kring (moogt slaan, »0f nader aan de bron des vuurs, mot meer bezie- (ling ))Van gloed, in sneller vaart herombruist in uw (wieling! — «En gij vooral, die, met uw zilvren aangezicht, «Uw hoornen afkeert van uws broeders schitter- (licht, PoëziE, |
«De tijden regelt, en de ontembre waterplassen «Waarheen gij de oogen wendt, hun boorden nit (doet wassen: «Nachtfakkel, wie 'tgeheim der diepste duisternis, «Ja, 'thart des afgronds tot zijn binnenst, zichtbaar is: »Wier koude stralen de aard het gift der akonieten, «Bezwangerd van dendood,in nachtschade uit doen (schieten, «En 't worgend Geestendom met aaklig nachtge- (rucht »Op vleermuisvlederen doen reien door de lucht! — »En Gij, wiens bloedig licht, met blauwen damp (omtogen, «Den bliksem van het zwaard doet schittren in (onze oogen; «Verdelger! — En ook Gij, der starren middel- (punt, «Die elk rondom uw troon zijn eigen loopperk (gunt, «Als wachters, nimmer moe op uwen wenk te (zwieren, «o Goddelijke Zon! — Aanschouwt onze offervieren ! «Wij slachten u de keur van kudde, en kooi, en (stal. «De vlam stijg' t' invaart op! 't vereerend feestgeschal «Boor' door de wolken heen! de walm der wierookgeuren «Doorwasem' en doorvloei' de onoverstjjgbre (scheuren «Des afstands, die ons van uw zetels scheidt! Verboort! «Wij aamen rust bij wraak; de vijand, bloed en (moord. «U wijden we onzen arm, wanneer wij monsters (slachten, «Die zelfs uw Godheên in haar hemelloop verachten. — «Verzwaart do slagen van ons wapen! Trekt ons voor, «Gelijk ge, o Morgenstar, op 'teffen hemelspoor «Don blonden Dageraad , of 'their der vaste starren «Tor heirbaan voorstapt om don slagboom los to sparren: «En velt aan onze spits die Reuzen, wiergeweld, «Uw grootheid zelfs tetrotsch,aan alle boord ont- zwelt! — Nu slingert men dooreen , en schaart, en scheidt zich weder. I |
W. BILDERDIJX.
66
KATHAIUNA WILHELMINA BILDEIiDUK-SCHAVEICKHAHl)T
werd 3 Juli 1777 te 's-Gravenhage geboren. Haar vader, Hendrik Willem Schw., was eun Duitseher, uit Ham, graafschap Mark, naar oude familie-overlevering van adellijk geslacht; als landschapschilder had hij een goeden naam. Hare moeder was Magdalena Josina van Olst, geb. te Leiden. Na langdurig verblijf te Delft, vertrok Schw. met zijn gezin in 1780 naar Londen, met schitterende vooruitzichten, die niet werden vervuld, Hij stierf aldaar 8 Juli 17(.)7. Vertrouwd met de Hoog- en Noderduitsche, de Fraüsche, Spaansche en Jta-liaansche talen, beoefende Katharina toch bij voorkeur de Engelsche letterkunde. Zij schreef in de Engelsche taal een treurspel on cenige gedichten , waarvan Elvire later door haar zelve in het Nederduitsch werd overgebracht. lii 1derdijk, reeds vroeger te 's-Hage met Ie familie Schw. bekend, vond als balling to Londen bij haar gastvrijheid. Geestverwantschap, gemeenschappelijke letteroefeningen en gedurige omgang leidden reed? in het volgende jaar tot een huwelijk, dat in 1800 en 1801 door eene langdurige verwijdering tijdelijk afgebroken, den 16en April 1830 door deu dood der hoogbegaafde vrouw ontbonden werd. bekend met de oude, zelfs de Oostersche, talen, muntte zij uit in velerlei kunst: toon-en zang-, teeken-en borduurkunst beoefende zij met uitnemend geluk. Haar adel van hart evenaarde den rijkdom van haar geest. Beide spreken uit hare
Dichtwerken: Lycidas en Eg Ie, beurtzang ter verjaring van — de Prinses van Oranje en Nassau (Fader-landsche Oranjezucht, Ainsterd., 1805, herdr. 1841), door haar en W. li.; Nieuw Liedenboekje, tot opwekking van Vaderlandschen moed enz., met W. li. en Mr. S. I. Z. Wiseliua, 2° dr. Amsterd. 1813; bijdragen in de 4 dln. Po 'ózy, Hollands Verlossing, Vaderlandsche uitboezemingen, '.v Konings komst tot den throon, Nieuwe Die hts c ha keer mg, Wit en Rood (waarin o. a. Moederplichten , de Hoop, Celeste of de hemelingen, Ratowsburg [deze beide gevolgd naar het Hoogd. van Kosegarten], Serafine, He rusting); voorts: Elf ride, treursp., 1808; Ifigenia in Aulis (naar Racine), 1809; Raiuiro, treursp., 1818; Bar go, treursp. 1818; è Overstrooming, 1809; Gedichten voor kinderen-, Ter gedachtenis van Julius Willem Bilderdijk (bij het verlies van haar zoon), 1819; Poezyy 1820 (belangrijk hierin vooral Huwelijk en Vrouioenhestemrnimg)\ Gedichten, 1827; Nieuwe Gedichten, 1829; losse dichtstukken, als: Feestzang, 17,,ei1 Lentemaand, 18IB, Gedenkdag der zege van Waterloo, Leid., 1817; Ter gedachtenis van den waar dig en leer aar N. Schotsman) 1822; Jezus' lijden, 1828; verspreide stukken in Neder In ndsche en Belgische Muzenalmanakken, Mnemosyne, Keur van Nederlandse/ie letteren enz. Beroemd is hare dichterlijke bewerking van Southey's Rodrigo de Goth, i' dln., 1823, 24. Hare Cantate Op den veldslag van Waterloo werd in 181C door de Kouinkl. Maatsch. vüd Schoone Kunsten en Letterk. te Gend bekroond.
Nagelaten gedichten verschenen in 1833 te Leeuwarden; haar gezamenlijke Dichtwerken in 3 dln., door Mr. I da Costa, te Haarlem, bij A. C. Kruseman, 1859.
K. W. B1LDERDIJK
67
-SCHWEICKIIARDT.
Mijn jachthond staat voor 't eenzaam slot Zijn meester na te huilen. De klimop slingert zich welhaast Om wal en torentransen; En achter d' ingestorten muur Zal zich de raaf verschansen. Kom hier, mijn kleine page, kom: Zeg, waarom deze tranen? Of vreest gij voor hot golfgewoel ? Of 't buldren van de orkanen ? Klein knaapje, wisch die druppels af. En stel uw angst terzjjden: Dees kiel is hecht, en zal gezwind De baren overglijden. De vlugste valk van heel mijn jacht Zou niet gezwinder vliegen: Klein knaapje, laat u zonder vrees Een poos door 't golfje wiegen. — «Hoe hard de wind ook blazen moog, Hoe ruw do baren horten, Ik ben voor golf noch wind vervaard, En moet toch tranen storten. «Vergeef, Heer Ridder, o vergeef Mijn bang, mijn moedloos treuren; Ik moest mij van mijns vaders hals. Uit moeders armen scheuren. «Ik had geen vrienden dan die twee, En zag mij die ontrooven: Maar neon, ik heb in u een vriend; En nog een Vriend, daar boven! «Mijns vaders zegen nam ik mee; Mijn moeder kon slechts snikken. Helaas! boe telt zij tot ik keer. Do pijnlijke oogenblikken!quot; — Genoeg! die tranen staan u schoon; Klein knaapje, laat ze vlieten ! Had ik een borst, als de uwe rein, Dan mocht ik ze ook vergieten. - Maar gij, mijn lijfknecht, zog ook gij, Wat deed uw kaak verbleeken? Of beeft gij voor eens Franschmans zwaard. En is u 't hart bezweken? |
Of rilt do doodskou u door 't bloed Op 't gieren van do winden; En vreest gij in dit zwalpend nat Te vroeg een graf to vinden ? — «Ik beef voor 't broze leven niet, 'k Veracht don dood, Heer Bidder; Maar 'k heb een ochtgonoot en kroost, 't Zijn die waarvoor ik sidder. »'k Heb zonen en een dierbre ga, Die loven in mijn loven. Als 't jongsleen om zijn vader roept, Wat antwoord zal zij geven?quot; — Genoeg, mijn makker, 't is genoeg; Gij moogt vrijmoedig zuchten. Uw meester kon met lichter hart Zijn vaderland ontvluchten. t ' Want hij vertrouwt de zuchten niet. Die vrouwenboezems slaken. Alsof niot reeds een nieuwe vlam Haar borst opnieuw dood blaken. Alsof niot ras een nieuwe gloed In 't blauwend oog zou vonken. Dat nog, wie weet hoe kort geleèn, In tranen schoen verzonken. Genoegens die vervlogen zijn, Verwekken mij geen smarten: Gevaar dat in do toekomst ligt. Weet moed en kracht te tarten. Maar, dit alleen is 'tgeon mij treft: Ik heb geen dierbre panden. Niot één, die mij een traantje vergt, Of naweent aan de stranden. Ik stroef alleen de wereld door, Door zeeën afgescheien, Daar niemand mij een zuchtje schenkt; Wien dan zou ik beschreien? Mijn jachthond huilt wellicht in 't eerst. Tot iemands hand hem voede; En mij, wanneer ik wederkeer, Verscheurt hij in zijn woedo. Neon, voor mij, gij gezwinde kiel. Naar do onbewoondste landen: Ja, voer mij waar het lot mij leidt, Maar nooit naar eigen stranden! |
K. W. BILDERDIJK-SCHWEICK HARDT.
68
Ja welkom, welkom, wijde zee! Voer me op uw blauwe baren. Maar laat mij nooit mijn vaderland, Mijn erfgrond, weer ontwaren! Rn, mocht ik aan uw overkant (ieen andre kust ontdekken. Zoo moet mij klip en bergrotshol Voor vaderland verstrekken! Naar Lord liviuw vrij gevolgd. (Uit; Nienvie Dichtschakeeriny.) MATHILDE. Wanneer het statig Vesperlied Het kloosterkoorwelf deed weergalmen, En do onbevlekte maagdenborst Zich uitstortte in gewijde psalmen: Als onvermengde godsdienstdrift Uit aller zedige oogen straalde; En 't van deze aard getrokken hart In kalme zielsrust ademhaalde. Hoe sloeg Mathildas boezem dan, Wanneer zi) in der zustren reien, 't Gevoel eens harts verdooven moest. Dat van dees wereld niet kon scheien ! Hoe dekte soms de schaamteblos Haar van de smart verbleekte wangen. Wanneer bij 't Hemelsch koorgezang, Haar ziel alleen aan de aard bleef hangen! Hoe borsten dan die tranen voort, In haar van 't weenen scheemrende oogen, Wanneer zij mot weerspannig hart Voor 't heilig outer lag gebogen! Hoe dwaalde dan dat zwakke hart Van uit die Godgewijde wanden. De langverloren schaduw na Waarvoor haar boezem nog bleef branden! Hoe vreeslijk prangde 't dan haar borst. Wanneer heur stamelenden lippen, Met d' uit het hart geweiden zucht, De naam van Oswald mocht ontglippen! Hoe beefde ze, als ze om middernacht Langs de onafzienbre gangen dwaalde, En 't immer haar omzwevend beeld, Zich op het vlak der wanden maalde! Ach, do onvorzaadbre Baldewijn, Die 't recht van 't broederkroost moest staven , |
Had do aan zijn zorg betrouwde wees In 's kloosters eenzaamheid begraven: De minnaar, die eens vaders hart Haar had ten echtgenoot verkoren, Lag in een kerkerhol geboeid, Waar nooit een lichtstraal door mocht boren! Nu waande zij dien minnaar dood, En juichte in 't uitzicht op haar sneven; Dan weer, door zoete hoop gewiegd. Waant zij haar Oswald nog in 't leven! Doch, Baldewijn, wiens stalen borst Geen zweem van mededoogen kende, Verstoort ineens dien zoeten droom. En overstelpt haar met ellende. «Mathilde, uw Oswald leeft niet meer!quot; Dit hoort ze, en ploft gevoelloos neder En, door den schrik geheel ontzind. Ziet nooit het licht der rede weder. «Matlulde, uw Oswald leeft niet meer!quot; Dit klinkt haar eindloos hol door do ooren! En moer of anders hoort zij niet, In redloos ongevoel verloren. Daar doolt zij nu, des jammers beeld , Met wezenlooze en starrende oogen. En wordt (tot in hot hart versteend), Door niets op aarde meer bewogen. Eens, na een doorgowaakten nacht, Gevoelt zij 't hart weer pijnlijk kloppen, En klimt, door rustloozo' angst gejaagd, Op 's kloosters dak- en torentoppen. Een woeste wapenkreet gaat op! Zij ziet oen menigte oorlogsklingen. En in één wenk het kloosterplein Met staal en krijgsgedmisch omringen. «Mathilde!quot; hoort zij, met een stem Die haar door 'tharte scheen te boren! «Mathilde! Geeft Mathilde weer! »Of, weet uw aller dood gezworen!quot; «Mathilde?quot; — zegt zij. «Hemel, hoe ! Wie roept, wie durft mijn vrijplaats schonden?quot; Terwijl zij, met oen zichtbre vreugd. Verwilderd neerschouwt op de benden. Daar ziet zij - - Hemel! aan het hoofd , Den dierbren Oswald nader streven! En werpt zich van de torenspits, Om Oswald in 'tgemoet to zweven. Daar stort ze in 'sjonglings armen neer. Maar — van zijn oorlogszwaard doorregen! |
K. W. BILDERDIJK-SCHWEICKHARDT.
69
En, aan zijn Iwrst don dood getroost, Lonkt hem haar brekend oog nog tegen. De ontroerde krijgsheld zinkt ter aard', Herkent het voorwerp van zijn liefde, En werpt zich in het eigen staal Dat zijn Mathildes borst doorgriefde. 1809. (Dit: Nieuwe DiohUchakeeriny.) Wie zie ik ginds langs 't zeestrand dwalen, Zoo afgemat, zoo afgeweend? Wier blik in 't angstig ommezwerven Der liefde smart en hoop vereent! | Minona, keert gij immer weder Met ieder vallende' avondstond? — | En toeft gij immer op den minnaar Die 't graf in 't zwelgend zeenat vond! ! Wat weent gij bij die zilvren baren Uw lieflijk stralende oogen dof? Nooit keert hij in uw armen weder! Gun rust aan Kr wins dierbaar stof. I Zie! de Oceaan speelt met uw angsten! | Gij waant een kiel in 't blauw verschiet; j 't Is rijzend zilverschuim der golven, ) Maar ach, uws Krwins vaartuig niet! • quot;Hij is het!quot; roept ze in vreugdvervoering, En buigt haar knieën dankend neer! | Zij slaat haar oogen naar den hemel, : En — 't schemerlichtje blinkt niet meer. $ Ach, moedloos knikt haar 't hoofd ter aarde: ? Haar wanhoop lenigt geen geween, | Maar stom zit ze, als het beeld des jammers; i Bewustloos, als de marmersteen. ■ Geen stargeflonker trekt haar blikken : j Geen lieflijk maanlicht lacht haar toe! :j Haar moede geest schijnt heengevlogen, 'i Des langen, bittren, toevens moe. i Wat zit gij in uw smart verzonken, | Minona? — Hijs, bedroefde, maagd! I De maan verschuilt zich aan den hemel; En 't starrenlicht is weggevaagd. |
Minona, rijs! vertoef niet langer! Hoor, hoe het grimmig Noorden woedt! De bliksem schiet verdelging om u; De donder ratelt aan viw voet! Zij hoort den knal. Do bliksemstralen Ontvlammen 't donker wolkengrauw. Zij rijst, en wringt zich in vertwjjfling De albasten hand en armen blauw. Nu hoort ze een schellen noodgalm rijzen. Waant Erwins stom in 't windgefluit. En stort zich gillend in den afgrond Die Erwins dierbaar stof besluit. (Uit: Nieuwe DichischaJceering.) HET WEESMEISJE. Ach! guur is de wind, en de hagelvlaag kil Die klettert en stuift op mijn kaken; En koud zijn de lippen, waar 't lachjen op hing Hetgeen mij een hemel deed smaken. Onbuigzaam die armen als 't ijs van den vliet. Ach , eens zoo gereed mij te omvangen! Het ouderloos weesje, helaas! staat alleen. Van 't rouwkleed des jammers omhangen! En, vrienden? mijne ouders bezaten die nooit: Hun reispad was enkel met doornen bestrooid. Thans kwijne ik als 't bloempje verdorrend in ('t wilde, En niemand ontfermt zich der droeve Mathilde! Ach, eens had ik lust en geduld bij mijn taak; Thans drukt zij zoo zwaar op mijn schou- (ders; 'tWas wellust, te zwoegen, hoe vroeg of hoe (spa; Het strekte tot brood voor mijne ouders. Ik bracht hun des avonds mijn luttel gewin, Mijn loon was een kusje vol zegen; Ik lei mij ter rust met een zorgloos gemoed. En de uohtendstond lachte mij tegen! Ach weinig behoeft hij , die weinig begeert En 'thart zijn beweging te teugelen leert! In 't beetje droog broods dat mijn honger soms (stilde, Was niemand zoo rijk in genot als Mathilde ! Maar ach, sinds het graf mij mijne ouders ontnam Voor wie het zoo zoet was te zwoegen. Sinds voel ik den kommer die de armoe omgeeft. |
K. W. lilLDERDUK-SCHWEICKIIARDT.
70
En weg zijn èn lust èn genoegen! Al zuchtend genaak ik der rijken gesticht, En smeek hun mijn bloempjes te koopen: Zij wijzen mij af, met verachting en smaad; Hun hart staat voor 't weesje niet open. Ik voelde dien smaad niet, toen plicht mij ge- (bood Mijn ouders te hoeden voor honger en nood: Hun leed te verlichten was al wat ik wilde, En, hemel! gij ruktet hen weg van Mathilde ! Ach! guur is de wind en do hagelvlaag kil, En glibbrig en donker de straten; Maar, keer ik terug naar mijn eenzame hut. Ook daar ben ik, droeve, verlaten. Geen toevende moeder omhelst me als ik kom. Geen vaders hand klemt me aan zijn harte; Geen woordje vertroost mij in 't prangen des (noods, Ik blijf er alleen met mijn smarte. Voor wien nu het stroo op het leger gespreid ? Voor wien thans de schamele maaltijd bereid? Neen, keer', keer' ik nimmer, maar dwale ik in ('t wilde, Nu niemand mij toeroept; «Wees wolkom, Mathilde!quot; Verslenst gij, mijn bloempjes, zoo moeizaam (geplukt. Van 't zilver des Hemels bedropen! En meisjes, toeft, toeft op Mathilde niet meer. Om bloempjes tot tuiltjes te knoopen. Haast leg ik het hoofd op den grasheuvel neer. Zoo mat, en zoo moe van het leven! En ween mij ter rust in dien stoorloozen slaap Waar kindren des voorspoeds voor beven. Watzoudeik! — o Hemel, vergeef het dit hart. Zoo 't weesje u vergetend in wanhoop der smart. Haar moed en haar krachten in tranen verspilde. En, Vader der weezen, behoed gij Mathilde! (Uit; Wit en Rood.) KINDERMOORD. Lief, onnoozel, teeder wicht Dat zoo wreed verstooten ligt; Wien het onmensch dat u baarde, Zelfs geen zachte handvol aarde Maar een steen ten peuluw gaf. Die u strekt voor wieg en graf; o Hoe doet me uw aanblik beven! Hoe beklage ik 't droeve leven |
Onder menschen, zoo ontmenscht! Wee, die u daar neergestrekt ziet, Met zoo'n gruwel de aard bedekt ziet; En, bij zooveel zielsverbastring, 't aanzijn nog te (rokken wenscht! Monster! zien mijne oogon waar ? -Ligt het schuldloos wichtje daar. Van den koordsnoor nog omstrengeld Waar zijn bloed aan 'tuwe in mengelt?— Wierpt gij 'top den steenklomp neer, In dit bloedverstijvend weer! — In de sneeuw- en hageljacht Van dees killen winternacht! — Wie gelooft, bij zulk een gruwel, aan gevoel of (liefde meer? Onmensch, die dit wichtje droogt, Was uw wreedheid niet vernoegd. Stilde 't niet uw tijgrenwoedo, Dat het als oen slachtlam bloedde. Tot de vlotte ziel 't ontgleed ? — Meer dan wolf en panter wreed , Sloot ge uw boezem voor zijn kreet! Dorst gij 't, lauw nog van het loven, 'tRoofgediert ton voedsel geven! Wee, ja, tienvoud wee, onzaalgo, die dit feit u (schuldig weet! Wreede! 't redeloos gebroed Heeft gevoel voor eigen bloed: Tjjgren, in het nest besprongen, Offren 't loven voor hun jongen! Gij alleen, ontmenscht van aard En don naam van mensch onwaard. Durft uw eigen kroost verzaken! Moordt wat dc Almacht gaf te leen; Durft natuur met voeten treên. En haar hechtste bandon slaken ! — Wolk een holgeost spoorde u aan, Heeft uw arm ten dienst gestaan, Toen hij 't gruwzaam feit volvoerde? — Dit vermocht een moeders hand. Zonder dat haar ingewand, Dat haar stoenen hart, ontroerde, Toon zij 's wichtjes levensband Met verwoede vuist ontsnoerde ? Hoe, rampzaalgo , kost gij dit! Hoe des werelds hoogst bezit Zoo miskennen, zoo versmaden ? Woelde u 't wicht niet onder 't hart, Met die zoete moedersmart |
IC. W. BILDERDIJK-SCHWEICKHARDT.
71
Die de ziel in lust doet baden? — Voeldet gij zijn hartklop niet —■ Niet, dat liefelijk gewemel Dat ons opbeurt tot den hemel, Als het vruchtje dat wij torsen, zijn oinwikkling (weerstand biedt? Hebt gij 't eenigst heil verwoest Dat u de armoe zeegnen moest? Zal geen lachje van uw wichtje, Als zijn donzig aangezichtje Op uw boezem had gerust, 's Levens kommer u vergoeden, Balsemen de tegenspoeden? — En wordt nooit de traan des lijdens door zijn lipjes afgekust? o Hoe zal u 't hart dan bloeden! Hoe de wroeging in u woeden! U berooven van de rust! — Scheurt haar 't week gevoelig hart. Die, gezweept door hongers smart Soms een mondvol broods moet vragen; Wie voor dees verneedring beeft En nog liever hongrend sneeft. Zal, wanneer zij telgjes heeft, üok dat lijden leeren dragen. Zal het oog ten hemel slaan Met een kinderlijken traan, In ootmoedig Godbetrouwen, En in 't prangen van den nood Voor de pandjes van haar schoot. Zich de laatste schaamle mondvol met een dan-(kend hart onthouen. Bloedig knaagt des hongers beet; Maar, daar is op aard geen leed. Dat oen moeder doet bezwijken. Die geen ziel, geen leven heeft Dan in 'tkroost waarvoor zij leeft; Die zich bij de drukkendste armoe 'in haar spruitjes voelt verrijken! 't Is een ongeziene macht. Die haar krachten steunt met kracht. Waar èn moed en onversaagdheid van den stout-(sten held moet wijken. Dan, wat doe ik! Zal ik u Voor wiens gruweldaad ik gruw, Hij rechtschapen moeders noemen? — Neen, de mensehheid kent haar niet Die zich uit heur rang verstiet; Bosch- alleen en roofgedrochten mogen op uw (weerga roemen ! |
Dokte een duistro nacht uw feit? — Dwaze! Gods alwetendheid Is uw wandaad niet verborgen. 't Wichtje dat uw hart verstoot. Werd der Englen lustgonoot Die voor 't smetloos zieltje zorgen. Beef! zij voeren voor Gods troon, Doos uw wreed vermoorden zoon. Eenmaal zult ge aan Jezus' voeten, Dat verworpen kind ontmoeten; En het naadrend strafgericht Zal u daar ter vierschaar dagen voor Gods heilig (aangezicht. Wintermaand 1813. (Uit: Wit en Rood.) HET WALSEN. What! the girl 1 adore by another embrac'tl! What! the halm cl' her lips shall another man taste! What! touch'd in the twirl by another man's knee! What! panting recline on another than me! Sir! she's Yunrs — from the grape You have press'd the (s 'ft blue; From the ro^e Yon have shaken the tremulous dew; What Yon toneh'd Yon may take - - Pretty Waltzer, adien! Hoe! 't meisje dat mijn hart aanbidt, Zal dat eens anders arm omstrengelen! — Zijn oog zich spieglen in haar oog! — Zijn adem met haar adem mengelen! —• Hoe! 't hart dat mij alleen behoort, Zal dat in 't woest aamechtig hijgen, Doorwoeld van lust dien 't zelf niet kent, Een ander aan den boezem zijgen! —■ Hoe! zal een ander knie en heup Beroeren in 't bedwelmend slingren! En storten haar vergif in 't hart Door d' onweerstaanbren druk der vingren! — Neen: wie den dauw van 't druifje wiesch. Moge ook haar fletse zoetheid smaken: Mij ging het ooft zijn lokaas kwijt. Dat wesp en vlinder aan mocht raken. Plukk' hij den steel, die d' uchtenddrop Geschud heeft van het rozeknopje: Zijn schoonste luister was, voor mij, Omwikkeld in dat morgendropje ! |
I3ILDERDIJK-SCHWEICKHARDT.
72
K. W.
Lief meisje, door mijn blakend hart Uit duizend schoonlieên uitgelezen! Mij ging uw deugd haar luister kwijt; En nooit kunt gij de mijne wezen. Geef, geef de trouw, den eed mij weer. Zoo dier gezworen aan uw voeten, En vindt ge een minder kiesch gemaal, Ga hem (mij kunt gij 't niet) des levens smart verboeten. (Uit: Wit en liood.) ENGLENWACHT. Is het waar, dat hooger Geesten Ons omweemlen, ongezien, En de' aan 't stof verbonden stervling Broederlijken bijstand biên? Dat zij op bevel des Hoogsten, En gewapend met Zijn macht, L)e ongevallen die hun dreigen Weren op hun vleuglenschacht! Dat de Heiland op Zijne armen 'tHulploos wichtje heeft getorst En, als lievling van Zijn Vader, Heeft verwelkomd aan Zijn borst? o Waar zouden dan Zijne Englen Toeven met een hooger lust Dan bij 't zachtgedrukte peuluw Waar des zuiglings hoofd op rust! Zeekrer dan de lijfstaffieren. Die in 't manuren hofgesticht 't Prachtig slaapsalet bewaken Van het vorstlijk troetelwicht: — Zeekrer dan metalen muren Door der helden bloem bezet, Is de wacht van 's hemels Geesten Om des wichtjes zorgloos bed. Rekke 't op satijnen kussens Of op 'thalmenstroo zijn leén. Nimmer sluimerende hoeders Waren om zijn leger heen! Aan de moederborst gewiegeld Of op vreemde knie gesust, Immer is des wichtjes hoede d' Englen zoete hartelust! |
Ach, ontelbre doodsgevaren Grijnzen 'thulploos kindjen aan. Die geen moeder af kan weren, Ja, haar oog niet gadeslaan! Van zjjn eersten adem halen, Ja, nog worstlend in haar schoot, Waart verwoesting aan zijn zijde. Dreigt elk oogenblik de dood. Maar gij waakt, onzichtbre scharen, Zelfs voor 't onvol vormde wicht Dat, in 'smoeders leven levend. Onder 't hart verborgen ligt. Maar gij waakt, getrouwe wachters. Als de luchtstroom 'tvrije bloed. Nu geweld uit eigen harte. Door zijne aders vloeien doet. o Vertroostende bewustheid! Balsem voor des Christens smart. Uitgegoten door Gods goedheid Op het zorglijk moederhart! Algenoegzaam zijt Ge, o Vader, 'tlsuw wenk die 'tal gebiedt; Maar Gij wraakt, al ware 'tdwaling. Dezen zoeten troostgrond niet! Ja, Gij hebt geen dienaars noodig. Wat uw wijsheid ook beveelt; En uw nooitvolprezene almacht Wordt geen schepslen meegedeeld. Dan, Gij kent den zwakken stervling, Die uw grootheid niet beseft, Zich geen voorwerp voor kan stellen, Dan hetgeen zijn zintuig treft. Daarom, God van louter goedheid, Staat der Englen hulp ons bij, Toont Gij ons door hun bewaking Wat uw liefde en almacht zij! o, Hoe zien wij ze in verbeelding Scharen om ons dierbaar kroost, — Het ontscheuren aan gevaren! En, wat zegen heeft die troost! Zag ik soms mijn dierbre wichtjes Worstlend met een wreeden dood, 'k Dacht me een Engel nederdalend, Die hun hemelbijstand bood! |
K. W. BILDERDIJK-SCHWEICKUARDT.
73
Ach! wat doet mij 't wee verduren Bat het afzijn in zich vat Van den lievling- onzer harten, Zwervende op het golvend nat? Gjj, o gij, de wacht der hemelen, Die op 's Hoogsten wenken zweeft, Zult zijn zijde niet begeven Waar hij door de baren streeft! Mocht de stormwind om hem woeden, Gij , gij torst hem over 'tmeer: Gij, gij voert hem op uw wieken In onze onderarmen weer! Waakt, o waakt gij op zijn harte! Stort hem deugd en braafheid in, Dat hij met geen booswicht dwale , Maar verleidings kracht verwinn'. o Mijn vroeg verstorven wichtjes. Zoo gij deelneemt in ons lot. Vouwt uw lieve cherubhandjes Biddend voor den troon van God. Doorgeworsteld hebt gij 't lijden , Eeuwig zij Gods goedheid lof! Maar hecht kommer, smart, en tranen, Onafscheidbaar vast aan 't stof; o Zoo laat uw invloed troosten, Als die traan der smarte vliet; En vergeet in Edens vreugde , Uw verlaten broedren niet! Bij uw lijden en verscheien Sloop de dood mij in het hart. En, kon droefheid plotsling moorden, 'k Waar bezweken in de smart! Doch haar onverpoosde knaging, Die des levens krachten sloopt, Zal dien morgenstond vervroegen , Waar geheel mijn ziel op hoopt. o. Wanneer die stem zal klinken. Die mij toeroept: «Keer tot stof!quot; |
Zult gij 't sterven mij verzachten , Telgjes van den hemelhof! Ja, wanneer die stem zal klinken Die mij toeroept: )gt;Ga ter rust!quot; Worde ik op mijn stervenssponde, Door uw hallels ingesust! Hoeveel vaster bond de keten Die mijn hart aan 't leven snoert. Had niet God mijn zestal spruitjes Reeds Zijn hemel ingevoerd. Ach , dit oord van wee en jammer Is niet waard te zijn beweend; En benijdbaar is de doodssnik, Die ons eens bij God hereent! Pandjes, die ik mocht behouden ; Dierst geschenk dat de Almacht gaf! Gij, wier aanblik bij mijn sterven Mij zou beven doen voor 't graf: 'k Zal u, in die voege stonden. Als mij de aardsohe nevel breekt. Op der Englen arm zien torsen. Aan hun boezem zien gekweekt! 'kZal u welgemoed verlaten. Zonder kommer voor uw lot. Onbedrieglijk is mijn uitzicht. Want mijn hoop berust in God. 1814. (Uit; IPU en Hooof.) PARELSNOER. Breekt een der schakels af van 't kostbaar halssieraad , Licht gaat het gansche snoer, en eer gij 't weet, (verloren. Zoo waagt hij die slechts eens een enklen plicht (versmaadt. Al ander plichtbesef in 't roekloos hart te smoren. (Uit: Nieuwe ctichtschakeering.) |
H. VAN ALPHEN.
werd geboren te Gouda in 1746. Tot doctor in de reehten bevorderd te Leiden, 1708, werd hij Procureur-generaal te Utrecht, 1789 Pensionaris van Leiden, vier jaren later Kaad en Thesaurier-generaal der Unie. In 17(.)0 door de Franschgezinde partij ontslagen, leefde hij vervolgens als ambteloos burger te 's-Ilage, waar hij in 180.'i aan eene beroerte f. Zeldzaam veelzijdig, verwierf hij zich een eernaam als godgeleerde, zede-kundige, christenwijsgeer, rechtsgeleerde, kunstkenner, dichter, bovenal werd hij als kinderdichter geroemd.
Voornaamste geschriften: Proza: Riedels theorie dei' schoone kunsten en wetenschappen, 8 dln., Utr. 1778—80-, Oner de kenmerken van waar en valsch vernuft, bekr. verh.. Leiden, 1788; Biytkundiye verhandelingen, 1782; Be gronden mijner geloofsbelijdenis, 2° dr., Utr., 1793; De waare vólks-verlichting, 2U dr., Utr. 1793; Generale petitie en Staten van Oorlog, voor den jare 1794, dergel. voor 1795; Kleine bijdragen ter bevordering van wetenschap en deugd, 2e dr., 's-Hage, 1809; De Christelijke Spectator, in 12 vertogen, 's-Hage, 1799; Predikt het Evangelium allen creaturen, 's-llage, 1803; Nagelatene schriften, Utr., 1818; enz.
Poëzie: Stichtelijke mengelpoezij (met Mr. P. L. Van de Kasteele), 6e dr., Dir.; Mengelingen in Proza en Poezij, 3° dr., Utr. 1802; Stichtelijke dichtstukjes, op muzijk gel) ragt door F. Nieuwenhuijzen, 3 st., Utr. 1793; Proeve van Liederen en Gezangen voor den openbaren godsdienst, 2° dr., 2 st., 's-Hage, 1802, 3C dr., 's-Hage, 1820 (waaruit vele overgenomen in den bundel Ev. (rez. der Merv.); Kleine gedichten voor kinderen, Utr., 1821 (en tallooze malen herdrukt, in 't Fransch eu't Hoogduitsch vertaald); Dichtwerken. Volledig verzameld en met een levensbes. en portr. van den Dichter, door J. I. D. Nepveu, 3 dln., Utr., 1838, 39.
74
DE STARRENHEMEL. EENE CANTATE. Quel plus sublime Cautiquo Que cc concert magnitiquc De tous los cólestcs corps ? Quelle grandeur infinie, Quelle divine harmonie Résulte de leurs accords. UOUSSEAU. Koor. Nu lust hot ons van God te zingen, Den Schepper van het grootsch heelal; Den Heer, — den Vriend der stervelingen: Die is; die was: die wezen zal. Schoon de avond valt, zijn gunstbewijzen Verdwijnen niet, gelijk de zon. De nacht zal ons gezang doen rijzen , Waar nooit de dag het voeren kon. Solo. Sprei uit uw vlerken, stille nacht! O wolken! drijft voorbij ! Dat 's hemels glans iu volle pracht Voor 'tmenschdom zichtbaar zij! Koor. Sprei uit uw vlerken, stille nacht! O wolken! drijft voorbij I Recitatief. Daar rijst het tintiend starrenheir! En de aarde zwijgt verbaasd. |
'tGestarnte spiegelt zich in 'tmeir. Waarop geen windje I daast. 't Is alles hemel wat men ziet; Zelfs bergen vluchten heen. 't Verdorde blaadje schuifelt niet; 't Gestarnte spreekt alleen. Koor. Kniel, menschdom, kniel! bid zwijgend aan; Gij, englen , moet de citers slaan; Knielt, menschen!... zwijgt!... bidt aan!... Bidt aan!.... Solo. O stilte, die mijne aandacht boeit!.... O stroomen van gedachten. Die bruisend in mijn boezem vloeit!.... Hoe zalig zijn die nachten I Waarin 'tgordijn wordt opgehaald. En mij 'theelal in de oogen straalt. Duet. Wie kan al de starren meten? Wie spreekt heur getalen uit; Wie heur doel en during melden, Of den kring, die haar besluit? B. Hij, die al wat Hij formeerde, Met één wenk regeeren kan, Noemt de starren bij haar namen, Meet den hemel met een span. |
H. VAN ALPHEN.
75
A. Eeuwig God! ouzo oogen scheemren; Wat is groot dan Gij alleen? Eeuwig God! uw macht en goedheid Drijft de starren voor zich heen. A. en B. Zonnestelsels! kleine stotjesl Zingt zijn liefde en majesteit! Ja, een schepsel Gods te wezen, Dit alrec is zaligheid. Aria. Laat dan dit stipje van 't heelal Een droppel aan den emmer wezen; Waar ooit een schepsel wonen zal, Wordt nimmer God vergeefs geprezen. Ja, noemt deze aarde een niet, De Godheid hoort haar lied. Koor. De Godheid hoort ons lied; wij zingen, Het hoofd omhoog, een vroolijk lied. Al is 't maar taal van stervelingen. Het koor der englen woont hier niet. Maar hunne toon zal de onze ook wezen, Als 't licht rijst uit de duisternis; Wanneer de dooden zijn verrezen, En dc aarde opnieuw een Eden is. Recitatief. Is dc nacht niet reeds een Eden, Schenkt de nacht geen zaligheden, Bij het licht dor avondster? Ja, door zonneglans beschenen. Reist Saturnus vroolijk henen! Naast hem wandelt Jupiter. So/o. Spoort mij de dag tot danken aan, De nacht doet mij verstommen; En zie ik duizend starren staan, 'k Zie duizend heiligdommen, Waarin mijn Schepper wordt geëerd. Als die 't heelal regeert. Koor. Als die 't heelal regeert. |
Trio. A. B. en C. Zou 't Christendom zich niet verblijden. Wanneer zijn oog de starren ziet? Daar staan de grenzen van het lijden. De starbewoners weenen niet. A. Eedle grijsaards, die met zilvren haren Bukkend , wagglend, neerziet in het graf. Ziet de woning, waar ge heen zult varen. Legt gerust hot aardsche loven af. B. Jongelingen, maagden, frisch van krachten. Uwe vrome vaadren wonen daar; Staan met open armen u te wachten. Eert hun God en streeft hun deugden naar! C. Menschdom! Zie hot huis van Jezus' Vader! Zie den troon, waarop hij zelf gebiedt. Zondig menschdom, tree eerbiedig nader, 't Is de troon, dien hij om u verliet. A. B. en 0. Ja! Orion is zijn wagen, Gij, o melkweg! zijt zijn pad ; Juicht; wanneer ge hem moogt dragen. Die geen starren tot zijn wagen Noodig had. Koor. Deze aarde zelf heeft hem gedragen; Zij is de parel van 't heelal. In haar schiep Jezus welbehagen, Hij nam haar op in haren val. Al rollen daar tien duizend zonnen Rondom het ongenaakbaar licht; Hier is zijn levensloop begonnen, Hij heeft zijn zetel hier gesticht. Solo. Gij englen, die op starren treedt. Aanschouwt met eerbied onze woning; Schoon gij met luister zijt bekleed, |
H. VAN ALPHEN.
7G
Uw vorst is hier ook koning. Wij zijn 00'{ schakels in 't heelal, En leden van hot rijk, dat eeuwig bloeien zal. Koor. Juich, Hemel! juich! Do Koning leve! Zijn rijk groei' aan in deugd en macht. Dat al wat leeft hem eere geve , Voor 'tgeonzijn goedheid hoeft volbracht. Grijpt moed, bedrukte stervelingen! Loopt hier uw pad door een woestijn, De schepping zal eens samen zingen, En God in allen alles zijn. HET MORGENOFFER. AAN ELIZE. De blijde morgen lacht mij toe, Ik ben 't bedwelmend leger moe; Ontwijk, o slaap! mijne oogon; Ik wil naar 't eenzaam boschje gaan , Als priester daar voor 't altaar staan, En mijnen God verhoogen. De dauw ligt niet vergeefs op 't kruid; Het drupplend bloempje lokt ons uit, Om zijne goedheid te eeren. De morgenstilte roept alom Ons toe uit dit zijn heiligdom : ))Hij is do Heer der Hoeren!quot; Welzalig hjj, wiens morgenlied Het goede erkent, dat hij geniet; Die zich in God verblijden, Volbrengen 'sdaags met vreugd hun plicht, En wandlen voor Gods aangezicht In voorspoed en in Ijjden. Elize, kom! laat hart en mond , In dezen blijden morgenstond. Den besten Vader eeren! Als kindren Hem ton dienst te staan; Als vrienden mot Hem om te gaan, Is uw en mijn begeeren. LIED DER HULDE. |
Blijft bestendig U gelijk. Noch beangstigd, noch vermetel, Eeren wij, gebukt in 'tstof, Gansch aanbidding, louter lof. Uwen onbegronsden zetel. Leef, o Koning en regeer! Alles buig' zich voor U neer! Aller blijdschap, aller roem Zij, dat men U koning noem'. Nimmer moet de lust ontbranden, Om uw hoogo heerschappij , Door geweld of muiterij. Onbezonnen aan te randen. Ach! dat aarde en hemel kniel'! Dat uw vijand nedorviel! Zijn vergrijp voor U beleed, En uw schepter hulde deed! Alles moet U eeren, vreezon ! Liefde brengt vertrouwen voort! Maar, wat ooit de rust verstoort, 't Rijk zal eeuwig 't Uwe wezen. EEN LIED. Bij het eindigen van (Ie Godsdienstoefening. Rijst nu op, verloste schaar! Om voor uwen God te staan. Steekt, op 't brandend hart-altaar, Milden wierook dankbaar aan! Brengt eenstemmig uwen Heer Lof, aanbidding, hulde en eer! Wacht getroost de zaligheid, Die Hij u, in 's Vaders huis. Toegezegd heeft en bereidt. Buigt uw schouders onder 't kruis, Dat u hier vermoeit en knelt. Maar een wisse kroon voorspelt. Reist, als broeders, hand aan hand; Reist in liefde, reist in vreugd Naar het eeuwig vaderland; 't Rijk van blijdschap, licht en deugd ; Waar reeds menig strijdeling Eenen lauwerkrans ontving. |
Groote Koning van 't Heelal! Tronen neigen tot den val; Maar uw eeuwig koninkrijk |
Draagt elkanders lasten! treurt Met den droeve; woest verblijd Met het vroolijk hart; en beurt |
H. VAN ALPIIEN.
77
Moeden op, in bangen strijd. Op den tocht door een woestijn Moet men allen alles zijn. Gij, die zegent en behoedt, Op ons allen schijne uw licht! (ieef ons allen kracht en moed, Door uw vriendlijk aangezicht! Uw genade, o Heiland! zij Ons in nood en dood nabij! In wien beroem ik mij ? Alleen in God! Al wat ik was, of bon, of wezen zal, Was, is, en bljjft geheel aan Hem gewijd. Mijn dag loopt af, mijn avondstond genaakt, En ik verwacht, met eerbied en geduld, De komst van Hem, die zeker komen zal. Al blijft de dag en 't uur voor mij bedekt. Dit is mijn troost: Hij heeft dien stond bestemd. Zijn wijsheid, trouw en liefde doen die keus. Maar dit 's gewis: als Hij, dien ik verwacht. Mij tot zich roept, zal Hij zijn zuchtend kind. Nu klein, nu zwak, verheffen uit het slijk, En plaatsen dat vrijmachtig bij zijn troon. Daar blijft zijn stand, zoo heerlijk als gewis; Daar knaagt geen worm aan zijne vreugd of eer; En daar belacht hij 't grimmen van den nijd. Laat al wat hier bekoort, of schittert, vrij Verbijstren wien het kan, mij treft het niet. 't Verdorde blad, dat speeltuig van den wind. Verstrooit den geest des stillen denkers niet. Die 't helder oog op heel de schepping slaat: En zich, in 't geen bestendig blijft, vermaakt. Wat is de wereld toch, hare oer, haar goed? Een speeltuig van den wind! een vallend blad! Rampzalig hjj, die slechts zijn grootheid zoekt In aardschen glans, en, in de schaal van God Voor de eeuwigheid te licht bevonden wordt! (*) Dit stukje is de vrije navolging vim een schoon couplet uit de Gezangen der (voormalige) linyehche gemeente in 's-liage. Het oorspronkelijke begint dus; Content, VU pass my transient dmjs. NA DK AFKONmaiNG VAN DKN MUNSTKRSCHEN VREDE. Nederland is opgerezen Uit het slijk; |
En behoeft niet meer te vreezen 't Spaansche rijk. 't Heeft in 't eind zijn slaafsche keten Gansch geslaakt, En zijn dwangeloos geweten Vrijgemaakt. 't Ziet zijn macht en rijkdom groeien Wijd en zijd. Koopmanschap en kunsten bloeien Daar om strijd. 't Juichend volk heft dankbre handen Hemelwaart, Nu Pilips de zeven landen Vrij verklaart. Denk, o Neerland! aan die helden, Die hun bloed I )edon stroomen langs uw velden; Prijs hun moed! Laat mot roem den naam dier steden, Die 't geweld Van haar zwakken wal bestreden, Zijn vermeld. Toon, o Neerland! met uw zeden, Met uw vlijt, Dat ge een luistervollen vrede Waardig zijt. Moed en eendracht in gevaren Zijn de band. Trouw en vlijt de steunpilaren Van ons land. Afgunst staat getergd te wachten, Om, wanneer Ge u door wellust laat verkrachten, Nog veel meer Dan voorheen, uw land te plagen Ze is belust, U te lokken in haar lagen, Door do rust. Houd dan altoos wakende oogen , Duld toch niet. Dat men uw geducht vermogen Kwijnen ziet. Laat uw welvaart eeuwig duren! Voer ze in top! Trek uw vaderlandsche muren Hooger op! Neerland» God zal ons bewaren, Als ons hart : if 1 li li il 4 iii I fm li II |
78 H. VAN |
ALPHEN. |
Zich moedwillig in gevaren |
Toen zei ik bij mij zelf: wat zal ik vogels vangen! |
Niet verwart. |
Dat heet eerst recht een goed begin! |
Hij gebiedt ons, saam te voegen | |
Hart en stem. |
Maar ach! het zijn wel zeven dagen, |
Door een dankbaar vergenoegen |
Ik zag in al dien tijd geen' vink of koolmees weer; |
Eert men Hem. |
Nu bon ik heel terneergeslagen, |
Nu zeg ik bij mij zelf: er zijn geon vogels meer. | |
Wie zou Neerland» God niet eeren, | |
Die zijn macht, |
* * * |
In ons onheil af te keeren, | |
Heelt volbracht. |
Die al te groote dingen wacht, |
Laat ons dan zijn goedheid roemen, |
Omdat hem in 't begin zijn pogingen gelukken, |
Hand aan hand; |
Is even dwaas, als die tot wanhoop wordt ge |
En Hem steeds den Redder noemen |
bracht , |
Van ons land. |
Omdat hij voor een tijd voor tegenspoed moet |
(bukken. | |
DE PRU1MEBÜÜM. | |
EEN BRIEF VAN KAREL AAN ZIJN | |
EKNK VERTELLING. |
ZUSJE KAATJE. |
Jantje zag eens pruimen hangen. |
Zusjelief'! ik laat u weten. |
o! als eijeren zoo groot! |
Dat ik, sedert uw vertrek, |
't Scheen dat Jantje wou gaan plukken, |
In mijn kamer hob gezeten. |
schoon zijn vader 't hem verbood. |
Meidlief! mot een stijven nek. |
Hier is, zei hij, noch mijn vader. |
'k Dacht, ik zal u toch eens schrijven, |
noch de tuinman, die het ziet: |
Want hot weder is zoo guur, |
Aan een boom, zoo vol geladen , |
Dat ik steeds in huis moet blijven, |
mist men vijf zes pruimen niet. |
En dat smaakt niot op den duur. |
Maar ik wil gehoorzaam wezen, |
'k Hob mot u vrjj wat te praten; |
en niet plukken: ik loop heen. |
Dikwijls denk ik, was ze hier I |
Zou ik, om een handvol pruimen, |
Maar dat donken kan niet baten, |
ongehoorzaam wezen? Neen. |
Daarom praat ik op 't papier. |
Voort ging Jantje: maar zijn vader. |
Schrijven moet men, zegt papaatje. |
die hem stil beluisterd had, |
Evenzoo, als of mon praat; |
Kwam hom in het loopen tegen |
Daarom zal ik, lieve Kaatje, |
vooraan op het middelpad. |
U vertellen, hoo 't mij gaat. |
Kom, mijn Jantje, zei de vader. |
'k Was eerst knorrig, dat Klorinde |
kom, mijn kleinehartedief! |
U van huis en met zich nam; |
Nu zal ik u pruimen plukken; |
'k Was wel blij, dat ze u beminde, |
nu heeft vader Jantje lief. |
Maar wat doet ze te Amsterdam? |
Daarop ging papa aan 't schudden, |
Zei ik ; — was ze hier gebleven; |
Jantje raapte schielijk op; |
'k Had haar graag mijn boste pront |
Jantje kreeg zjjn' hoed vol pruimen. |
Voor oen niouwojaar gegeven; |
en liep heen op een galop. |
0! wij zijn zoo zaam gewend. |
Maar wat hielp toch al dat klagen , | |
-- |
Kaatjo-zus was heengegaan: |
'k Wende dies, in weinig dagen. | |
DE KOOLMEES. |
Schoon uit nood, daar langzaam aan. |
Daaroj), door rao in 't zweet to loopen, | |
Mijn knip had in den boom een uurtje pas ge- |
Heb ik zware kou gevat; |
(hangen. |
'k Moest dat spelen duur bekoopen. |
Of deze koolmees zat er in. |
Ach! wat heb ik pijn gehad, |
H. VAN ALPI1EN.
79
'k Mocht clan ilifc, dan dat niet eten; 'k Sliep ook somtijds niet van pijn; En ik won gedurig weten, Of het haast gedaan zou zijn. 'k Had geen lust in lozen, schrijven. Ja, zelfs in mijn prenten niet; En zoo lang in bed te blijven Gaf mij telkens veel verdriet. Vader wilde mij vermaken; Moederlief deed, wat ze kon; Maar zij moesten 't schielijk staken, 'k Was 't al moede oer ik begon, 'k Vreesde, dat het nooit zou lukken, En wanneer ik ledig zat. Kreeg ik bijster kwade nukken, Wijl ik geen geduld meer had. 'k Zei in 't eind: — dat ledig wezen Kan toch nooit voordeelig zijn. 'k Nam een boek; ik ging wat lezen ; En ik voelde minder pijn. Ook begon ik wat te schrijven, En wanneer ik prenten zag. Kon ik op mijn kamer blijven, Met vermaak, den heelen dag. Vader zag mij eens beginnen |
Aan een kleine teekening. Moederlief kwam daarop binnen, Om te zien hoe 't met mij ging. 'k Was, zij zagen 't, wel te vrede; 'k Was niet knorrig als voorheen; 'k Praatte uu en dan eens mede; 'k Zei niet kortaf: ja of iiee». Zoo versleet ik gansche dagen. Schoon op ver na niet hersteld. Maar dat kniezen en dat klagen. Heeft mij sinds niet meer gekweld. Vader zegt, 't kan meer gebeuren, Dat ik niet welvarend bon; Maar ik zal te minder treuren, Hoe ik meer daaraan gewen. Die zich naar Oods wil kan voegen , (Zegt hij) met een stil gemoed, Smaakt in ziekte zelfs genoegen; ( iod is altijd wijs en goed. Nu vaarwel, aanminnig meisje ! Ieder in ons huis verlangt, Dat ge een eind maakt aan uw reisje. Als igt;'ij dezen brief ontvangt. (Gezamenlijk uit: Dichtwerken, mtg. van Mr. J. f. /). Ncpveu.) |
werd geboren te Zwolle, 7 Februari 1753, dankte aan zijne moeder eene godsdienstige opvoeding, genoot, onder Knoop, het onderwijs aan de Latijnsehe school te Harderwijk; op zijn 13(lt' jaar was hij bekwaam voor de Hoogescnool, waarheen hij eehter eerst later vertrok. Ruim 17 jaren oud, werd hij te lieiden doctor in de rechten; huwde in zijn UO-uo jaar met ('. Groen eveld; in 1780 burgemeester van Zwolle, later ontvanger der convoyen en licenten , bracht hij zijne dagen beurtelings te Zwolle en op zijn landhoeve Bosch wijk door. f 6 Februari 1824. Gedenkteeken te Zwolle.
Voornaamste geschriften: Proza: Ooar het h eldeu dicht gt; VHage 1781; Verhandel lm/ over de verbreiding der evangelie-leer over den aardbodem, 's-IIage, 1809; Beloog van de kracht van het hew ijs voor de waarh. en goddelijkh. der evangelieleer, uit de wonderwerken, Dordr., 1802; Dagboek mijner goede werken, 17(.)1; Julia, Roman, 's-llage, 1792; Ferdinand en Constantia, Roman; Brieven over verscheid, onderwerpen, 0 dln., VHage, 1793; met Kantelaar, Bijdragen ter bevordering der schoone Kunsten en Wetenschappen, 3 dln., 1793—%.
Poëzie: Het heil van den. vredegt; bekr. 1779: 2 Lofdichten op de liuyter, beide bekr., 178!); Fanny gt; 1787, Amsterd. 1809, 1820; De voorzienigheid, bekr. 1789; Het graf, leerd., 1792, 2° dr. 's-llage, 1819; De Ouderdom, leerd., 1802, 2° dr. 's-IIagc, 1819; Proeve van gezangen voor den openharen godsd., 1819; (waarvan meer dan 30 opgenomen in den bundel Evang. Gez. dor Hervormden), 2 dln., 's-Hage 1804, 1805; Brieven aan Sophie over de Kantiaansche wijsbegeerte, 's-llage, 1800; Aan Lonis Napoleon, Lierz., 's-Hage, 1807; Verlustiging van mijnen ouderdom, Haarlem, 1818; herdr. met De eenzaamheid en de wereld, Haarl., 1820; De eenzaamheid en de wereld, leerd., 1820; Oden en gedichten, Zwolle, 1790—1814, 5 dln.; herdr. in 3 dln., Zwoll, 1824; Op den dood van de Prinses Douairière van Oranje-Nassau, 's-Hage, 1821.
Dramatisch: Thirsa of de zege van den godsd., trenrsp., 1784, 4''dr.'s-Hage, 1822; Lady Johanna. Gray, treursp., 's-Hage 1791; bies de Castro, trenrsp., 's-Hage 1793; Mucins Cordas, treursp., 's-Hage 1795; Opwekking van Lazarus, dram. ged., 's-Hage 1811.
Verzamel, in: Dicht- en Prozaïsche werken, Rotterd. 1824, U dln. en 2 suppl.
Zijn hoofd hangt op do horst, zijn matte leden
(beven.
Hoe graag hij 't oog ontsloop, hoe de angst zijn
(krachten spoort, Krom, kuchend, kruipt hij als een matte grijs-
(aard voort,
DE VOOR- EN NADEELEN DER VERKEERING.
TWEI3DK ZANG.
Wie is die jongling, dien 'k daar als een schim
(zie zweven?
R. FEITH.
80
En waggelt naai' het graf. Do dood zweeft op (zijn wezen, En de onrust van zijn hart is uit zijn oog te le- (zen. — 't Is Damis, eens de vreugd en hoop van zijn geslacht, Wien eens de toekomst als een roos heeft aangedacht, 't Is Damis, in den kring, dien hij zich had verboren , Voor zijn bestemming, voor de maatschappij ver- (loren! Een vreeslijk voorbeeld, dat geducht tot oud ren (spreekt: «Vertrouwt ge uw kroost aan elk, ziet hoe zich (de uitkomst wreekt! Ja, alles waande in hem den eedlen mensch te (ontdekken; De gunstigste aanleg scheen die hoop ten steun (te strekken. Wat zorg, wat teedre zorg, werd aan zijn hart (gewijd! — Een enkel plichtsverzuim vernietigde al die vlijt. Zijn aanleg, al de zorg zich voor zijn hart gc- (geven; De godsdienst, in zijn jeugd hem diep in 't hart (gedreven; De liefde eens vaders, zijn bestraffing, zijngebeên; Het moederlijk gevlei, hot moederlijk geween; De Richter in zijn hart, die zich nog lang deed (hooron; 't Ging alles in den kring van zijn verkeer verboren ! Zoo voort eene enklo wolk temet do peststof aan. Die met één slag verwoest, wat jaren deed ont- (staan. Ach! met een hart, gevormd voor plicht ongoede (zodon, Kwam hij als jongling in de grooto wereld treden; Daar lokt ter kwader uur hem oen gezelschap (aan) Dat, naar don geest dor eeuw, in aanzien scheen (te staan. Uitwendig prijkt het mot beschaafdheids schoon- (ste gaven, Maar 't meer verborgen dool is de ondeugd te (beschaven. Wie deugd daar aanprees of vertoonde in zijn go- (drag, Werd neergebliksemd door oen hoonond spotgo- (lach. De zucht naar wuft vermaak, gehoorzaamd op haar wonken, |
Ontrooft er zelfs don lust om ernstig na te denken. En leert een zinlijkheid, wie niets ton teugel (strekt. Den tijd vermoorden, die tot nagedachte wekt. In dezen kring (zoo sprak schier elk) zou Damis (loeren, Zich zelf te vormen, en met menschen te verkee- (ren. Hij treedt er in. Verbaasd staart hij zich zelven (aan. Een nieuwe wereld sehjjnt daar voor zijn oog te (ontstaan. Wat hij als plicht beschouwt, schijnt elk daar (slechts vooroordeel. Maar wat do lusten strooit, roomt elk er als een (voordeel. Eerst bloost hij dikwerf bij hetgeen hij hoort en (ziet, Maar zelfs zijn blos ontduikt het spottend lachen (niet. Hij schaamt zijn onschuld zich, en poogt die to (verbergen. En bloost roods voor zijn deugd, waarde ondeugd (die durft tergen; Eerst met een kloppend hart, dat hem in 't aanschijn vliegt. Aan do onschuld hulde doet, en nog der ondeugd (liegt; Dan, moor mot haar verzoend, die hem poogt (aan te trekken. Gewent hij zich al meer aan schandljjko gesprek- (ken. Ach! is verbeelding eens gemeenzaam met het (kwaad, Wat sterkte mist het hart! hoe licht wordt dan de (daad! Reeds met het fijne waas des wereldtoons om- (togen, Schijnt do ondeugd, toegejuicht, hem als vor- (dienste in de oogen. Eerst lood, toen zonk, toen stierf zijn zedelijk ge- (voel. — Het laagste zelfbelang wordt nu zijn éénigstdoel, Hij huichelt deugd, waar deugd nog achting kan (verworven, Maar in zijn eigen kring kan hij dit masker dev- (ven. Daar roomt hij in zijn schand, zjjn menschheid (tot een spot, En schandvlekt zijn natuur, en lastert zijnen God. Ach! do achting voor zich zelf, die slechts tot (deugd kan sporen, Haar reinste bron en loon, is lang voor hem ver- (loren. |
n. FEITH.
81
Hij voelt dit, sicklcrt, en zoekt voor die wreede (smart In 't juichend handgeklap bedwelming voor zijn (hart; Vergeefs! bij al 'tgejuich, bij al den lof'der boozen, Kan nauw een oogenblik zijn zelfgevoel verpoozen. j Een stem, die niets verdooft, boort door hun aller (stem, i En dondert in zijn hart, en pjjnt en foltert hem. | Ach! met dit zelfgevoel van eigen diepe onwaarde, j Zou bij rampzalig zijn ook op den troon der aarde. | 't Geweten bleef ook daar, zijn glans, zijn macht (ten trots, | Hem altijd stalen stem des vreeselijken Gods! I 0 gij, die nan uw hart een dierbaar kind moogt (streclen, | Dat u in 't reinst genot van zijn bestaan doet (deelen. | 0 oudren! oudren! wien Gods liefde een kroost (vertrouwt, | Daar ge eens uw vreugde of smart, uw roem of (schande in schouwt; | Dat eens al zegenend uw grafzerk zal bezoeken, , Of uw gedachtenis in 't stof des doods vervloeken! | Gevoelt, bemint ge uw kroost, gevoelt van wat (waardij De kring van hun verkeer voor hunne vorming zij; Wat baat het, jarenlang, zoo wijs als onbezweken. Uw kindren voor de deugd en hemel op te kweeken, | Zoolang gij toelaat, dat verleiding dag aan dag Hen buiten uw gezicht naar lust bestormen mag? Licht werkt één kwaad gesprek al uw beginslen (tegen; Licht kan een enkle lach uw poging overwegen. | Eén vluchtige avond in verkeerd vermaak gekort, \ En 't zaadje van 't verderf is in hun hart gestort. ' Helaas! ge ontdekt het niet, voordat het, opgeschoten , : Al 't goede zaad verstikt, hoe gunstig eens ont- (sproten, | En u te laat doet zien, waar angst u 't hart verschroeit , : Hoe traag eene eedle plant, hoe welig 't onkruid (groeit. Nu isuwvlijtvergeefsch, uw verdre zorg verloren. • Vermoorde deugd wordt schaars in 't menschlijk (hart herboren. i Ach! de onschuld is een staal, dat door den adem (roest. 5 Do vrucht van jaren vlijts heeft vaak één woord (verwoest. i Plengt vrij dan eene zee van tranen; hoe zij (stroomen, |
Zij redden niet, wat eens zoo licht was voorge- (komen. Och! had uw oog voor hun verkeering meer ge- (waakt, Hoe effen had die zorg uw avondstond gemaakt! Eu nu — te laat berouw verpest uw laatste (dagen. Wat u tot troost moest zijn, verdubbelt al uw (plagen. Ach! op uw doodsbed zelf, hoe vreeslijk is 't verschiet, Waarin gij voor uw kroost, na uw verscheiden, (ziet! Uw eerste blik op 'tkind, dat ge aan uw hart (mocht drukken. Verplettrend onderscheid! was wellust, zoet verrukken ; Uw laatste, in 't zweet des doods, bijd' angstvan ('t brekend hart. Uw laatste een hooploos bange, ondenkbre blik (van smart! Zóó staat een eik in 't woud, en spelt voor 't oog (eens waarde, Maar aan zijn wortel knaagt een worm in 't hart (der aarde, Hij rijst nog trotsch, en schouwt op minder telgen (neer. Maar, in zijn hart vergaan, heeft hij geenkrach- (ten meer. Een windvlaag rukt hem neer, die stormen afgeslagen. Den last van eeuwen op zijn kruin had kunnen (dragen. Zij loeit hem aan — hij kraakt, scheurt, tuimelt (op den grond. En wekt, reeds half vermolmd, een stofwolk in (het rond. Hoe zaalger was uw lot, o Lucia! voordezen! Geheel uw waarde was uit uw verkeer gerezen. Uwe oudren waren goed, maar niets dan 't levens- (licht Waart ge aan die oudren, niet een enkle deugd, (verplicht. Ach! zelf beginselloos, door toeval goed gebleven, Werd geen beginsel in uw jeugdig hartgedreven. Uwe onschuld bleef bewaard, uw hart sloeg steeds (nog rein; Maar voor verleiding is hare enkle kracht te klein. Hoe licht zal 't misdrijf haar aan zijn triumf kar (binden, Als ze in onze eenzaamheid haar grondslag slechts (kan vinden, En meer het blind gevolg van luttle ervarenis, |
R. FEITH.
82
Dan wel de keus van 't hart, do vrucht der re- (den, is. Dl'uiv bracht het toeval, neen, die hand, die in 't (verborgen Ons lot hier regelt, en voor de onschuld steeds (blijft zorgen, En altijd bijstaat, wie haar bijstand niet veracht, U in verkeering met den roem van uw geslacht. Gij leerdet vrouwenwaarde en eedle menschhjid (kennen. Het voorbeeld doet aan deugd en ondeugd ons (gewennen. Al wat gij hoorde of zaagt in uwen eedlen kring, Stond in het nauwst verband met uwe ontwikkeling. Uw geest, wien beuzeltaal eerlang tot walg moest (strekken, Werd daaglijks meer gevormd door voorbeeld en (gesprekken. Daar gloeide, ontvlamde uw hart voor waarheid (en voor deugd. Een edel denkbeeld gaf uw ziel de reinste vreugd. Gij voelde uw menschenwaarde en bleeft die al- (tjjd eeren. Een blik op haar, kon al 't gevlei der zinnen (weren. Dit fijn gevoel verwekte op 't lokkend zecdlijk (kwaad Een afschrik in uw hart, een blos op uw gelaat. En daar het zeedlyk schoon alleen uw ziel kon (streden, Kon u 't gebied der lust maar schaars een roos (meer telen. U zelf slechts onbewust van uw voortref!ijkheén, Waartge op uw stillen wegeen Engel hier beneên. En om in hooger sfeer met nieuwen glans te (blinken. Behoefde alleen in 't stof de sluier u te ontzinken. Licht ging de ziel van klei u onbemerkt voorbij; Wat was voor 't zingenot uw hoogere waardij? Maar wie het zeedljjk schoon tot reine vreugd (kon wekken, Zou zeker, waar ge ook schoolt, u op zijn pad (ontdekken. Zoo bloeit, verborgen aan een stillen waterkant. Het nachtviooltjen onder menig trotsche plant. De wufte gaat voorhij — wat zou zjjn oog he- (koren? Maar de eedle poogt met vlijt het bloempjen op (te sporen. Het needrig bloempje, dat in stilte en eenzaamheid, Zoo praalloos en zoo mild de zoetste geuren (spreidt. |
En nu, zou 't meisjen, om haar deugd met recht (geprezen, Geen goede gade, geen getrouwe moeder wezen ? Ja, eens gehoorzaam, waar do plicht haar ook (gebiedt, Verandert wel haar kring, maar zij verandert niet. Zij koos een nieuwen stand, zij kent haar nieuwe (plichten, Zou zij haar zoetste taak met minder trouw verdichten? Als gade en moeder leeft zij voor haar man en (kroost, En vindt in beider heil haar edelst loon en troost. Wat zou de wereld haar bij haren rijkdom geven? Hoe vreedzaam klopt haar 't hart, als ze in haar (huislijk leven, Omringd van dartiend kroost, vol reine moeder- (vreugd, Hun, nog onschuldig, hart mag vormen voor de (deugd. En met haar echtgenoot, aan hare zij gezeten, De vliegende uren bij haar kindren kan vergeten; 't Zij elk van hen om strijd hen spelende ver- (maant, 't Zij elk des andren beeld in hen te ontdekken (waant. En in dien zoeten twist, wie 't eerst hun arm be- jegent, Hun altijd 't liefste schijnt, 't op allen kusjes (regent. Gelukkig, zalig kroost! dat zulk een moeder (vindt! Gezegend echtgenoot! die zulk een gade mint, Hoe zal uw hart voor haar in reine liefde blaken, Die van uw zalig huis een hemel weet te maken! Zóó brengt eene enkle vrouw van haar beperkte (baan, Nog jaren na haar dood, het menschdom zegen (aan. Het zaad, door haar gestrooid in 't hart van have (kindren. Zal, door geslachten heen, het kwaad op aard (vermindren. Eeeds lang heeft gras haar graf, ofmos haar zerk (omboord; Maar 't goede, uit haar ontstaan, werkt nog bestendig voort Zóó bljjf't eene enkle vonk door eeuwen eenzaam (dolen. Lang in een dichte wolk van nevelen verscholen. Nu glimt ze flauw het oog eens enklen wijzen aan; |
H. FEITII.
83
Dan taant zo weer opnieuw, en dreigt zelfs uit (te gaan. Maar ijlings breekt zij door de dichtste neevlen (henen. Do donkre middernacht wordt door haar glans (beschenen. Zij dringt door eeuwen hoen on schijnt van oord (tot oord, Kn brengt, waar zo ook verschijnt, geluk en wolkaart voort. Ja, oedle raonschhoid! juich! hoe 't kwaad hier (schijn' gestegen, Zijn zege is nederlaag; het werkt zich zolvon (togen. Is 't hier nog donkre nacht, schouw naar het stargewelf — Er leeft, er heerscht con God — hot kwaad vor- (woest zich zelf. Wat niet uit Hom zijn bron en oorsprong heeft, is (ondig. Slechts 't goede werkt steeds voort, onmerkbaar, (maar bestendig; Zijn strekking, hoe gering, is eeuwig, onbepaald. Zijn bron is God 't verwint in't einde, en zegepraalt! (Uit; Oden en Gedichten.) ZELFWAARDEERINÜ. Nog dekt mij de eigen eik, wiens schaüw mijn (jeugd bekoorde; Nog murmelt do eigen beek , die ik toen murm- (len hoorde; Een nauwlijks zichtbaar stip droef ongemerkt (voorbij. En 'k denk een loven na, toon nog verschiet voor (mij! — Waar is die hoogo deugd, daar 'k oens zoo zoet (van droomde ? Die moed, die eens ontvlamd, voor goen gevaren (schroomde? Dat effen levenspad, door zielsrust steeds bedauwd. En daar bij eiken stap eon schooner uitzicht blauwt? o Droom van grootheid, deugd, hoo ras zijt gij (vervlogen! Ik staarde op lauwren — ach! oen val staat voor (mijne oogon! Gij rijst niet op don wenk van't werkeloos gevoel. Maar oisoht een loven bij oen onverwrikbaardoel. Niot ijlings rijpt de herfst en schenkt zijn vrucht (aan do aarde. |
Onmerkbaar klimt de mensch tot hooge mon- (schonwaarde. Een aantal kleinighoên, bestendig trouw betracht, Geen sprong, heeft ooit iets groots op aarde voort- (gobracht. Een vonkje drifts te ontvliên, een kloon gemis to (lijden, Waarheen ook neiging wenkt, steeds voor den (plicht te strijden; Bij elke nederlaag, op do eigen gloriebaan, Voor oenen nieuwen strijd mot moed weer op te (staan; Hoe kloon do verdring zij, toch rustloos 't wit te (naken; Ziedaar wat hier in 't eind hot hoogste doel doet (raken, Don oedlen stervling vormt, die eens zich zelf (gebiedt, Den zwaarsten plicht betracht en zaligheid go- piot. Nu staren wij hem aan mot al zjjn deugd om- (togon. Van duizend pogingen, treft do uitkomst slechts (onze oogon. De oninorkbre voortgang tot do kruin des bergs (verdween. Wij zien van jaren strjjds de jongste zege alleen. Daar zinkt, bij zulk oen grootte, ons laatste zelf- (vertrouwen: Wij wanen in dien mensch een halven god te (aanschouwen. Zoo staart do reiziger, aan Romesgrond geboeid. De trotsche buizen aan, waardoor de Tiber vlooit. Hij schouwt haar vasten stand, waar volleren, (eeuwen vloden, En twjjfolt of 't oen werk van menschen zij of (goden. Nudonkthijd'aanvang na, en zwijmt bij 'tgrootsch * (besluit. Eone onkle spade stak den eersten aardklomp uit; Een handvol stofs verrees om 't nietig werktuig (henen. Miljoenen volgden, en miljoenen weer verdwenen. Wie, bij dit kloon begin, 't gevolg van elke (kracht Zich in betrekking tot hot doelwit had gedacht. Of, waar het trotsch ontwerp stond voor zijn oog (gotookond, Hot aantal spaden tot die schopping had berekend. Waar' moedloos, daar goen hoop hem moor in do (oogon blonk, Op 't aardrijk neergestort dat aan zijn kracht (ontzonk. 6* |
li. FEITH.
84
En toch uit elke spa, hoezeer in schijn verloren. Werd, eindeloos herhaald, het godemverkgeboren. Zoo grijpt geringe kracht de teelt der eeuwen aan) Slecht bergen, dwingt natuur, en temt den oceaan, o Zellefkennis, kunst, die wij zoo duur ver- (werven! Ach! waarom moet de jeugd u in een tijdkring derven. Waar haar het beeld der deugd zoo schoon in de (oogen blinkt, Maar zij , bij uw gemis, zelfs door haar adel zinkt! Wat werd van 't groot ontwerp, dat toon mijn (hart zoo streelde? Wat, van do zege, die ik mij zoo licht verbeeldde? Was ieder zoet gevaar ook van nabij zoo kleon. Als 't mij bij 't voorgevoel en in do verte scheen ? Hoo vaak heeft zinlijkheid mij zonder strijd veroverd , En door een enklen lonk mij in haar arm getoo- (verd! Hoc vaak op rozendons mijn rede in slaap gesust. En menige eedle kracht wellustig uitgebluscht! Hoo menig kostlijk uur, vol jeugdig alvermogen, Is met do schimmen, die ik najoeg, weggevlogen! Hoo menig nuttig zaadje is in mijn hart verstikt. Dat, eens tot vrucht gekweekt, mij eeuwig had (verkwikt! Wat machteloosheid zucht, waar sterkte moed (moest telen! Wat driften heerschon, waar do rode moest be- (velen! Wat lusten, lang gevolgd, ach! langer nog be- (schreid! Ontvingen almacht, slechts door mijn toogovend- (heid! Hoe menig oogonblik, vol reine hemolwaarde. Dreef nutloos mij voorbij, verbeuzelde ik aan de (aarde! Hoe menig uitzicht, dat geen tijd ton grens verstrekt , Ligt met een handvol stofs voor mijn gezicht be- (dekt. Gelukkig, dat mijn hart, bij zooveel stof tot (tranen, In d' afgeloopen nacht niet elke star ziet tanen, Maar onder 't naberouw, dat thans mijn ziel verblindt , Ook daar bij poozon nog een vreedzaam rustpunt (vindt. Mijnrede, 't rein gevoel, mjj hier ten gids gegeven, Zijn niet ten eenemaal hier ongebruikt gebleven, 'k Heb met een eerlijk hart de waarheid steeds begeerd, |
Haar ongeveinsd gezocht, en als Gods wenk ver- (eerd 'k Heb nimmer, waar mijn oog een lichtstraal (dacht te ontdekken, Om lief of leed gepoogd mij aan zijn glans te (onttrekken 'k Heb nooit om aardsch genot of gunst zijn kracht (bestreên, Maar, moedig op zijn heil, mijn eigen weg betreen, 'k Eerbiedigde in den mensch zijn oorsprong en (zijn waarde. 'k Heb vroeg reeds in zijn deugd zijn rang gezien (op aarde, En, afgezonderd van geboorte, goud en macht, Do menschhoid om haar zelve in ieder mensch (geacht. 't Verstand, mij toegedeeld, mijn krachten en (mijn gaven. Zijn niet geheel door mij in't nietig stof begraven. Kunst, oefning, wetenschap, heeft steeds mijn ziel bekoord. Pin licht, dat iets van haar thans aan mij zelf (behoort. 'k Beken, mijn ouderdom had rijker kunnen wezen; Maar 'k heb toch nog genoeg om geen gebrek to (vreezen. Ach! zinkt mijn moed in 't stof bij duizend blik- (ken neer. Een enklo keert voor 't minst mot stille zielsrust (weer; Hij zweeft, vol zoet genot, door mijn verloopon (leven, En durft, vol stille hoop, ook in do toekomst (zweven. God! zou hot hoogmoed zijn, dat dit mijn hart (belijdt. En vroolijk zich der vreugd bij deze erkentnis (wijdt? — Neen, 't is het offer, in uw eerkoor opgehangen. Met tranen in mijn oog, met schaamrood op mijn (wangen. Ik voel, ik voel hot diep, met duldelooze pijn, Ik ben niet, grooto God! wat ik had kunnen zijn; Maar 'k juich ook: 'k ben toch iets! niet alles (ging verloren! Ach! zou een valscli gevoel die taal van 't harte (smoren? Noen, zij verheftquot; mijn schuld, maar melde uw (roem meteen: Al 't kwade kwam van mij, al 't goede uit U (alleen! (Uit: De Ouderdom , Is'0 Zang) |
K. FEITH.
85
TWEE GRIJSAARDS. Welk nauwlijks levend rif kruipt daar aamech- (tig henen? Zijn hoofd zinkt naar den grond, zijn krachten (zijn verdwenen; Een stok rilt in zijn hand en komt zijn nood te sta; Zijn beonen wagglen, en het lichaam beeft hem na. In ieder voren van het diepgerimpeld wezen Is onrust, kwade luim, en zelfverwijt te lezen. Hij gromt bij elke vreugd, die 't schuldloos hart (verblijdt, Belastert, wat hij ziet, en prijst den ouden tijd. Geen voorwerp streelt zijn donkre, in vocht verbonken , oogen; Zijn wensch is foltering, zijn poging onvermogen. Hij denkt 't verledene in — 't is heen, en baart (slechts smart. Hij schouwt de toekomst aan, en wanhoop knaagt (zijn hart. üe lage zinlijkheid gloeit door zijn bleeke kaken. Wreekt en vernietigt staag haar eigen schijnver- (maken. De drift bleef leven, maar 't genot ontzonk zijn (kracht; De neiging woedt nog, maar voldoening mist haar (macht. Afschuwlijk beeld, dat zelfs natuur schijnt aan (te randen! — Zoo kwam geen menschheid ooit, o Schepper! uit (uw handen! — «Welnu, 't is de Ouderdom, van zijn gevolg om- (ringd, Wiens zegen ieder wonscht, wiens lof uw lier (bezingt.quot; —• Hoe dit, dit de Ouderdom? — Neen, ik kan in (die trekken Geen zweem van 't statig beeld des Ouderdoms (ontdekken. 'k Zie slechts, hoezeer ik staar, in ieder trek, hoe (klecn, Verwoeste menschheid, en vermoorde jeugd alleen! Mijn Grijsaard... maar genoeg; bezie hem zelf, (hij nadert. Schouw , tachtig winters zijn reeds op die kruin (vergaderd! De tijd trok voren door dat eens zoo glad gelaat. Maar geen, waarin alsnog geen kracht te lezen (staat. Zij mogen van een wond uit vroeger strijd getuigen, Zij melden tevens, hoe de driften moesten buigen. De Reden overwon, die sinds alleen hem leidt; En ieder rimpel leent hem nieuwe majesteit. — |
Hoe vreedzaam schouwt zijn blik! Zijn oog ziet (als te voren; 't Schijnt eer verzadigd, dan voor zinlijk schoon (verloren. Een krans van zilvren haar vlokt van het acht- (baar hoofd. Het vuur der oogen is getemperd, niet gedoofd; Aan de avondzon gelijk, die naadrende aan de (kimmen, Den effen hemel van een zachter glans doet (glimmen. Zoo straalt zijn vreedzaam oog, verzoend met (aarde en graf. Nog kalmte in 't edel hart, en dwingt het eer- (bied af. Zijn tred verraadt geen smart: de vastheid stiert (zijn gangen. Gezondheid ziet haar roos nog gloeien op zijn (wangen; Nog plukt hij elke bloem, die voor zijn voeten (bloeit, En die zijn wijzen wensch aan haar genot nog (boeit. De jeugd strijdt om zijn gunst en blijft zijn raad vcreeren; Zijn kalm genoegen kan haar eigen vreugd verboeren. Elk wensoht zijn ouderdom voor zich als 't heerlijkst lot, Wijdt zich der deugd, en wacht hem necdrig af (van God. Mensch, proefstuk van Gods hand, beeld van ('t volmaaktste Wezen! Hoe diep gezonken, of hoe hoog aan 't stof ont- (rezen! Het zedelijk gevoel, ten gids u meegedeeld. Juicht bij het laatste, beeft terug van 't eerste (beeld. Maar weet, waar de oorzaak werkt, kan niets 't gevolg beletten. Natuur is vastgebocid aan onverwrikbre wetten; Zij volgt een eeuwig plan, door tijd noch stof (gestoord. Nooit bracht hetdennczaad den eedlen ceder voort. Geen wilde dorenstruik zal zoete druiven geven. Wie 't loon der deugd hier toeft, moet voor de (deugd hier leven, 't Natuur- en Zeden-rijk staan onder Gods gebied. Al wat hier de orde stoort, ontkomt die schennis (niet. (Uit; De Ouderdom , S110 Zang.) |
It. FEITU.
8ü
JEUGD EN DEUGD. Toch blijft, het zaligheid, in dc eclste vaag van ('t leven, Langs 't effen spoor de deugd en wijsheid na te (streven, 't Gebloemt' te garen, als 'tgebloemt' nog voor (ons blinkt. Daar eens onze ouderdom gerust op noderzinkt. Toch blijft het hachlijk, op Gods Almacht hier (tc beiden, Waar ons Zijn goedheid door do Eede wil geleiden. Wie zal, wanneer de maan in oenen zomernacht Van 't helder firmament op woud en velden lacht. Waar hij het rechte spoor onmerkbaar kan verbiezen, Een zwarten onweersnacht voor zijnen tocht ver- (kiezen, Schoon 't slingrend bliksemvuur nauw aan den (hemel zwicht, En ook, bij poozen, hem zijn donker pad verdicht? — . Ach! duizenden zal 't vuur, het vreeslijk vuur (verslinden, Een enkle zal den weg bij zijne flikkring vin- (denl— Hoe schaars valt de ouderdom verwoeste jeugd (ten deel! Hoe dikwerf moordt do lust bij 't liefelijkst ge- (streel, Verbindt zich met den dood, en streelt nog eens (zoo tecder, En stort ons, onbereid, in de eeuwigheid ter neder! Hoe vaak is de ouderdom, ook waar zijn komst (ons vleit. Een dompe slaap der ziel bij loutre machtloosheid! De krachten zijn verlamd, de driften afgesloten; De prikkel is verstompt in'tafgewroegdgeweten; Het doelloos leven kwjjnt, zijn drijfveer is verhoest ; Het werktuig gaat nog, maar de menschheid is (verwoest; Nu rolt de donder, maar hij treft niet meer zijne (ooren. Hij is voor vreugd en smart, voor ramp en heil (verloren. Stompe onaandoenlijkheid zonk op zijn hart telgeer. Hij wenscht, hij vreest, hij beidt, hij poogt, hij (hoopt niet meer! — Gelukkig hij, wiens hart, nog teer en licht (bewogen, |
Zich door het schoon der deugd vanzelf voelt (aangetogen, Die, vroeg reeds door haar rust en stil geluk be- (koord, Geen donderslag behoeft, waar hij haar spreken (hoort! Hoe bloeiend zal zijn jeugd, hoe rijp zijn grijs- (heid wezen! Hij heeft geen slangebeet van 't naberouw te (vreezen. Zijn leven was een dag vol lieven zonneschijn; De dood zal hem een nacht vol zoete ruste zijn. o Stervling, wie gij zijt! uw kort verblijf op (aarde Is voor uw eedlen geest van onbesefbre waarde. Geen enkel oogenblik vlucht ongewroken heen. 't Behoudt zijn invloed, wiiar het lang voor ons (verdween. God heeft aan elke daad haar wis gevolg beschoren. Niets was in 't groot heelal ooit doelloos of verboren. o Woeker met uw jeugd, waar u de jeugd nog (vleit, Zaai, als de zon nog stooft, gij zaait voor de eeu- (wigheid! — Wat valsche flikkring hier onze oogen moog ver- (blinden, Slechts op don weg der deugd is 't waar geluk te (vinden. Wie hier het volle wit van zijn bestemming raakt, Heeft, aan hot eind des tochts, het meeste heil (gesmaakt. (Uit; T)e Ouderdom, 4lt;iigt; Zany.) DE WARE SCHAT. Mijn ziel! voel, op dit graf, hier in dit statig (duister. Do nietigheid des tijds en uw verheven luister! Al wat het oog aanschouwt, is slaaf van 't wuft (geval; Uw edel hart alleen is grootor dan 't heelal. Do tijd vliegt rustloos voort van dat hij heeft begonnen ; Hier stort een wereld in, daar dooft zijn slagwiek (zonnen; Bij u slechts vindt zijn macht, die mot al 'taard- (sche spot, Bij 't broze van een mensch, de wenschen van (oen God. Hij voelt uw meerderheid, on zoudt go u zelf (verlagen, |
It. FEITII.
87
Wat cle eeuwigheid u biedt, van haren slaaf te (vragen? Hoe kleen is hier 't genot, hoe kort de schoone dag-Voor d' enklen sterveling, die hier genieten mag! Ach! in 't vooruitzicht meest kan hem de vreugd (bekoren, 't Genot is daar, en al zijn blijdschap is verloren. Niets eindigs vult hot hart, hoezeer het de oogen (vleit; De wenseh, en niet 't genot, maakt uwe zaligheid. Wat is dit aanzijn, wat dit kommervolle loven ? Een schaduw, telkens nieuw, en telkens weer ver- (dreven! De ziel staart door zijn nacht, en , zonder dit ver- (sohict, Waar' 't leven haar een vloek en droeg zij 't aan- (zijn niet! Beminnelijke deugd! gij trekt hier 't voorhang (open, ' De toekomst blauwt voor 't oog, en wij — wij (zien ze en hopen; Het leven lacht ons aan met al zijn tegenspoed. Gelijk de zaaitijd hier den wensch des landmails (doet. Ja, gij wordt eens geluk! — hier, hier reeds geeft (gij vrede; : Uw voorspoed is gering, maar sleept geen wroe- (ging mede; Al wat ons de ondeugd biedt, is slechts begooche- Het luchtbeeld wijkt, en laat ons niets dan folte- (ring. o Deugd, bij al het heil, zoo dwaas op aard' geprezen , Waar' 't, van uw schoon beroofd, een schande (menseh te wezen! Ook waar ge in kerkers treurt, of in woestijnen (zwerft. Schenkt gij het eenigst heil, dat in den dood niet (sterft; Dat eindloos als de wenseh, en eeuwig als 't be- (geeren, Met elke nieuwe zucht gestadig kan vermeeren, En de afgemeten smart, daar hier 'tgeluk van leeft, : Tot zijne duurzaamheid en bloei niet noodig heeft. Te dwaze sterveling! die in verschoven hoeken Een ingebeeld geluk, dat u ontvlucht, gaat zoeken. Die van de weelde uw heil, een nietig heil! begeert, En 'tgoud, gelijk een God, in al uw daden eert; Wat oogst ge eens van uw vlijt en van uw angstig (zweeten? Een uiterlijkenglans bij een benauwd geweten! — |
Onsterfelijke! is dit uw zuren arbeid waard? Is dit hot hoogste wit, waarop uwe eerzucht staart ? Of wacht go een eedier loon voor zulk een stoor- (loos zwoegen? Een hart, dat zachtkens slaat van zalig vergonoe- (gen? Een gade, op wier gestreel de wreedste kommer (vliedt?.... Uw God is machteloos— dit alles schenkt hij niet. Hij kan een slavenheirdoen vliegen op uw wenken, Hij kan de rijkste gade aan uwen gouddorst schenden, Zijn hand deelt titels uit, schenkt macht en heerschappij ; Maar liefde, huislijk heil, schenkt de armoe meer (dan hij. Het waar geluk is stil, en bloeit het schoonst (verborgen; De schaamle hut van klei kent hier de minste zor- (gen; Daar rijpt de liefde best, daar huwt ze hier beneên, Den tijd en de eeuwigheid in haar genot aaneen. Hoe heilloos waar de liefde in dit kortstondig leven. Waar' haar dit uitzicht door de Aartsgoedheid niet (gegeven! — Het menschelijk geslacht valt toch als blaad- (ren af: Wij worden en vergaan — de wieg grenst aan het (graf — Daartusschen speelt een droom een treurspel met (het harte; De smart wijkt voor de vreugd, de vreugd weer (voor de smarte; De koning klimt ten troon, de slaaf buigt voor (hem neer; De dood blaast op het spel — en beiden zijn niet (meer! Maar neen! does schilderij verlaagt te veel uw (Eden. Gij eischt meer duurzaamheid en minder tegen- (heden — Welnu, dat louter vreugd den stervling hier bestraal', Dat hij den ouderdom van honderd jaren haal'! — Een voorspoed zonder druk heeft ras zijn glans (verloren; Het hart bezit hem nauw of 't wenscht weer als (te voren. De vreugd verteert zich zelf, de lust sterft bij ('t genot, En sleepend zelfverdriet blijft ons bestendig lot. |
88
Hoe zwaar weegt clan de last van eindelooze jaren, Die telkens door den dood eens vriends geteekend (waren? Beschouw dien grijsaard, diep gebogen op zijn (staf — De tijd ontzag zijn kruin, maar nam hem alles af; Zijne eeuw, zijn geest, zijn hart, 't is samen heen- (gevlogen. Al wat hij minde, houdt de nacht des doods om- (togen; En nu, wat is zijn lot waar hij zoo eenzaam (zwerft? — Hij treurt, verkwijnt zich, maalt, wordt wezen- (loos en sterft. o Heilloos jammerdal, o beuzelachtig leven, Ware ons geen uitzicht op de onsterflijkheid gegeten ! — o Stervling, wie ge ook zijt! van al het heil der (aard' Is dit alleen den wensch der eedle menschheid (waard: Een leven, vrij van schand', van wroeging en van (zorgen; Een vroolijke avond en een slaap tot aan den mor- (gen; Een doodbed, zacht als dons, waar nog 'therden- (ken streelt. En waar de zielsrust om de kalme sponde speelt; —-Ziedaar den besten schat, dien de aarde ons aan (kan bieden! Hij blijft ons eigendom, waar jeugd en voorspoed (vlieden; Wie hem alree bezit, heeft niet vergeefs geleefd; Gelukkig, die hem kent, en moedig naar hem (streeft! (Uit: Het Graf, 2d,! Zang.) GEBED VAN DEN GRIJSAARD. Oneindige! tot U zien ook mijn smachtende (oogen. Hier, op een stofje van uw wereld, neergebogen, Houde ik mijne armen tot uw goedheid uitgebreid, Verloren in de zee van uwe oneindigheid! — Nog oogenblikken, die gelijk een bergstroom (vlieten, En slechts een handvol stofs zal van mij overschieten ! Reeds is mijn middag heen, en de ouderdom is (daar —• |
Of mij zijn avond beidt met achtbaar zilvren haar, Of mij zijn morgen reeds aan 't wachtend graf (zal geven, Staat in 't verzegeld boek van uw besluit geschreven. Mijn hart aanbidt U in de toekomst, die mij (wacht, En sluimert veilig op uw liefde, trouw en macht. Dat ik, wanneer Gij wenkt slechts aan het stof (ontrezen, En rijp voor 't hoogre doel van mijn toekomstig (wezen, Als zaad, door U gezaaid, in uwen akker vall'. Dien, bij den grooten oogst, uw liefde eens maaien (zal. — Ja, nacht, stikdonkrc nacht, blijft altijd op de (kusten Der deinzende eeuwigheid voor mijn gezicht nog (rusten; Maar 't oog des Christens lacht een heldre noord- Ster aan; Hij volgt de zeekre gids, en juicht in zijn bestaan. Wie voor de toekomst beev', hij kan haar schrik (verwinnen, En veilig met een God, treedt hij haar moedig (binnen. Wat zag ik van het licht, dat thans mijn oog (verblijdt, Toen ik, geworpen in een draaikolk van den tijd, En aangegrepen door de golven van dit leven, Op de onbekende zee bewustloos mee moest zwerven? Maar nu, o dekt een nacht nog mijn toekomstig (lot In 't onbekend gewest — genoeg, ik ken een (God! Op Hem zal ik getroost mijn nieuw bestaan beginnen. Ook daar, Oneindige! blijft Gij uw schepsel minden! Hoe 't meer der eeuwigheid mij aangrimme in ('t verschiet, Hoe donker 't voor mij golve, ik vrees zijn golf- (slag niet. Gij waart mijn gids op aard, Gij zult het daar (ook wezen. 'k Leef, waar ik ben, in U; wat zou mijn hart ei (vreezen? Of mij de tijd beperke of de eeuwigheid omvang'. Mijn aanzijn drijft op U — Gij blijft mijn lof- (gezang! (Uit: Se Ouderdom, 6de Zang) |
R. FEITH.
89
NA EENEN VEUCHTBAREN REGEN. Lof en dank zij U gegeven, Die 't aamechtig aardrijk drenkt, Die de velden deed herleven, Die in liefde aan ons gedenkt! Alles love U in dit uur, Goede Vader der natuur! 't Land was stof, de velden smachtten, 't Gras werd hooi, de beek was droog. Plant en boom verloor zijn krachten. Kwijnde, dorde voor ons oog. Alles zonk voor 't zonnevuur. Goede Vader der natuur! Daar, daar aamde uw liefde ons tegen, Wolken dreven wolken weer. En een milde, vruchtbre regen Ruischte op onze velden neer; 't Aardrijk loofde U in dat uur, Goede Vader der natuur! Alles werd verkwikt van boven Uit de beste Vaderhand: Alles moet uw goedheid loven, Alles houdt uw macht in stand, Alles looft U in dit uur, Goede Vader der natuur! Onderhouder van ons leven! Leer ons uwe gunst verstaan. Mocht uw liefde ons nooit begeven, Neem U eeuwig onzer aan! Zalig is uw albestuur. Goede Vader der natuur! Dat geen gift uit uwe handen Immer ons ondankbaar vind'. Maar ons hart met nauwer banden Aan uw liefdedienst verbind'; Dat ons danklied eeuwig duur'. Goede Vader der natuur! (Uit; Proeve van eeniye Gezangen.) LIED BIJ DEN VREDE. Volkren! roemt den Heer, Geeft Hem grootheid, eer. Looft zijn majesteit. Prijst zijn heerlijkheid! Wat zich roer en leev', |
Door den hemel zweev', In de diepte woon', Prijs den God der goón, Die uit zijn gebied Op zijn schepslun ziet. Die in onzen nood Vrede op aard' gebood! Hoe de helsche wraak Koningen ontblaak'. Volkeren vervoer'. Aarde en zee beroer': Hoe het slagzwaard blink', Eedle menschheid zink', 't Bange moederhart Wegkrimpe onder smart. Of op 'trookend lijk Van een zoon bezwijk', En voor 't schreiend oog Elke heilbron droog': Gij, Gij wenkt: 't is vree! 't Zwaard zinkt in de schee. Almacht! op uw wil Staan de volkren stil; Dringt de menschheid door Tot der vorsten oor. 't Veld bloeit als weleer. Drinkt geen bloedstroom meer. Op den eigen grond, Daar de wanhoop stond, Bolt een vreugdetraan Op het golvend graan. Wie 's een God als Gij, Groot in heerschappij! Groot in majesteit! Groot in heiligheid! Die de zonde haat, Maar uit zichtbaar kwaad, Schoon het de aard' bedekt, 't Heerlijkst goed verwekt! Die 't heelal beveelt, Liefdrijk slaat en heelt, En door vreugde en druk Opvoedt voor geluk! Volkren, geeft Hem eer; Buigt u voor Hem neer; Vreest zijn majesteit. Leert gerechtigheid. Kiest zijn zalig juk Tot uw waar geluk! Och! dat Jezus' Rijk 'jf |
I
U. FEITH.
90
Ras op aarde prijk', En zijn reine wet, Ons ten gids gezet, Voor de maatschappij 't Eenigst richtsnoer zij! o Hoe zalig klom Welvaart dan alom! Haat en wrok verdween; Eigenbaat slonk heen; Rust en veiligheid Werd alom verspreid, 't Menschdom, hier uw beeld, Uit één bloed geteeld, Kroost van één gezin, Leefde in broedermin. En de zoetste vree Dauwde op elke tree. Dan werd de aarde, o Heer! Ras uw lusthof weer. Die uw regen drinkt. Daar uw zon op blinkt. Dien geen krijg verwoest. Daar hot zwaard op roest, Die ons voorbereidt Tot de onsterflijkheid; Daar uw Zoon op stierf, Die ons 't Rijk verwierf. Daar de Vrede troont En voor eeuwig woont. (Uit: Vroevo van eenige Gezanyen.) OP DEN LAATSTEN AVOND VAN HET JAAR. O stervling! wat zijt gij ten toppunt van eer? Een veldbloem. De wind blaast — zij is reeds (niet meer! Zoo wordt gij, en, wordende, neemt gij reeds af; De schaduw eens drooms scheidt uw wieg van uw (graf' Geen tijdstip wordt 't uwe of de tijd kipt het uit; Gij juicht nog, en reeds is uw rijkdom zijn buit! Hij kruipt, kruipt schier duldloos, waar smart u (vermoordt, Maar vliegt als de wind met uw zaligheid voort; Gij ziet haar nog nakend - zij is er — meteen Is 't heden verleden, uw blijdschap daarheen! 't Is alles verandring — het bloeiten het kwijnt; 't Is alles beweging — het komt en verdwijnt. Geen denkbeeld, hoe snel, rukt één tijdstip op zij. Dit tijdstip, ik noemhet, maar 't is reeds voorbij: |
Het vorremt reeds uren, reeds dagen meteen; 't Is week reeds, 't is maand reeds, 't is jaar, en ('t is heen. Daar vliegen ze aan eeuwen, die de Eeuwigheid (vindt, En evenals dagen en uren verslindt. — Zoo rollen de golven in 't weemlend verschiet; Zij volgen zich rustloos en grijpen zich niet; Tot daar beur de rols aan haar voeten verbreekt. En 't hoofd fler ten dondrenden afgrond uitsteekt. — O stervling! gevoel u — kies wijs en kies ras! Waar alles verandert, blijft God, die Hij was. (Uit; Oden en gedichten) HET AANWEZEN VAN GOD. Schouw boven u 't Gestarnt naar stoorlooze orde (loopen; Schouw in u op de Wet, wier straf gij nooit (ontgaat; Schouw voor u 't heilig blad van 't Evangelie (open; En twijfel, zoo gij kunt, o mensch! of God be- (staat. — Erken Hem, door getrouw naar uwen plicht te (leven. En op zijn liefde en macht te steunen in den (nood; Berust in 't onderricht, u door zijn Zoon gegeven. En vorm u naar het beeld, dat Hij u vlekloos (bood. Maar stamer verder niet van 't onbegrijplijk We- (zen. Tot kinderlijk geloof bepaalt zich hier uw lot. De Seraf poogt vergeefs zijn naam voluit te lezen. Hier zwijmen rede en spraak. Niets denkt Hem. (God is God. Gij, die deze aard bewoont tot aan haar dorste (stranden. Gij, wien de verste star haar vlakte ziet beslaan; Gij, werelden! gezaaid in 't ruim door zijne han- (den, Zegt: God is God! — verstomt, valt neer, en (bidt Hem aan! (Uit: Oden en gedichten.) DE RUITER. Wie is die stervling, op wiens schoudren Een Volk zijn roem vertrouwt ? — die Held, |
U. KEITH.
91
Die, voor een lange rij van oudren Zijn deugden en triumfen telt ? Die, eer een jaarkring is gesloten, Vereende koninklijke vloten Tot driemaal met een wenk bedwingt, En , in het barnen der gevaren, Den ijzren schepter van de baren Aan 't siddrend Albion ontwringt? Dc grootheid baant hem nieuwe wegen, Do zege licht zijn kielen voor. Wat woedend noodlot hem bejegen', Hij breekt er met zijn donders door. De fierheid blikkert op zijn wezen; Dc moed is uit zijn oog te lezen; Rechtvaardigheid bestiert zijn daan. Een Vaderland verheft zijn waarde, En 't onherbergzaamst oord der aarde Vangt op zijn naam een lofzang aan. Hier rijst een troon op zijn bevolen, En schijnt op de eeuwigheid gegrond; Daar zwijmelt voor zijn zeekasteelen Een zetel, die op rotsen stond. Europa's scheptervoerders staven Zijn roem met vorstelijke gaven, En oogsten van hun giften eer; , En de Afrikaansche plunderstranden ! Zien in den Held een Godheid landen, En knielen voor zijn grootheid neer. Do zee, die, onder 't grootsch bedwingen, Hem haren eerbied waardig schat, j Omvat zijn roem met de eigen kringen, Waar zij den aardkloot mode omvat. — De Waarheid durft zijn lof vermelden, iZij heeft aan 't hoofd der ware helden ; Zijn naam voor do eeuwigheid geboekt. SEn de eigen naam vertoont den stempel SDer Deugd, die in haar achtbren tempel Vergeefs een eedier storvling zoekt. 0 Vaderland! te recht vermeten In zee bij zee op uw gebied! Zoudt gij uw grootston Held vergeten ? ■ Noemt reeds uw hart De Ruiter niet ? — iO ja, ik zie uw tranen vloeion; — |De paarlen, die zijne aseh besproeien, 5 Getuigen, wat hij heeft verricht. 10 dankbre Belg! die eedle smarte, Die stomme taal van 't zwellend harte, Verdooft hot klinkendst lofgedicht! Plet recht verheft go u op zijn luister — Doorzoek vrij 's werelds heldenrij. |
Bij hom wordt Griek en Romer duister, Gij vindt geen held zoo groot als hij! Geen held, die voor zijn landgenooten Zijn bloed zoo heerlijk hooft vergoten; Geen held zoo rijk in eertropeên; Geen held, die voor uw vlag' kon beven. Waar hem zijn eigen roemrijk leven Geene enkle poging waardig schoen. Zoo ooit de trotsche stem der volken Uw macht beschimpt, uw krijgsdeugd hoont — De Nijd herzinkt in 'safgronds kolken, Wanneer gij de asch van Ruiter toont; Van Ruiter, wien de Belg kon telen. Die in hot oog van werelddeelen Een God geleek in monschenschijn; Van Ruiter, die, op duizend paden. Getoond heeft'in ontelbre daden, Hoe groot oen Batavier kan zijn. Dat andren Cesar's tombe sieren — Ik staar zijn grootheid aan, en ween; 'k Bewonder in zijn zegevieren Do blindheid van 't geluk alleen. 't Geluk in du uitkomst, hier benedon Door 't blinde menschdom aangebeden. Vormt dikwerf den veroveraar; 't Geluk, dat snoodaards durft beloonon Dat op schavotten voert of tronen, Den held maakt of don moordenaar. Neon! hooger klimt Do Ruitor's waarde, 't Geluk heeft nooit zijn taak verricht; — Hij is zijn roem, aan 't eind der aarde. Zich zelf, alleen zich zelf, verplicht. Geene afkomst kon hem aan doen hangen, Geen goud de plaats van deugd vervangen; — Met niets, dan met zijn moed bedoeld, Heeft Ruiter quot;t hachlijkst spoor gekozen, Zich zelf geschapen, 't goud doen blozen, En d' adel uit zijn deugd geteeld. Van hier die kracht, hom bijgebleven, Waar minder storvling 't Noodlot vreest — Do Deugd is boven 't lot verheven, Zij blinkt in wrangen onspoed 't meest. Een Marius, beroofd van vrinden, Carthago! op uw puin te vinden, Hoeft moer, dat mijn bowondring roert, Dan Marius, in blijder uren, Door Romes schaterende muren Op een triumfkar omgevoerd. Zoo moest do nood don Held verrijken, Hoe fel een storm zijn kiel bestree; — |
R. FEITH.
92
De ontstoken zee zag Ruiter wijken, Maar heel zijn roem week met hem mee. De vijand twijfelt, of zijn zegen Zoo grootsch een neerlaag op kan wegen. En hoort, dat hem 't Heelal verlaat: — Zoo wijkt de donder in den hoogen, Maar blijft de stem van 't Alvermogen, Die woud en rots te morzel slaat. 0 heerlijk voorwerp mijner zangen! Waar vindt mijn nimf geen nieuwe stof? Mijn taak is nauwlijks aangevangen, En reeds verzink ik in uw lof! In 't Oosten, Westen, Zuiden, Noorden, Aan 's werelds halfverschroeide boorden. Alom zie ik uwe eerzuil staan — O Neerlands Held! o roem der helden! Wat lied kan uw waardij vermelden? Wie volgt u op uw gloriebaan? Vergeefs poog ik de snaar te dwingen. Zij weigert mij een toon, zoo hoog; Mijn lier kan halve goden zingen. Maar Ruiter schemert voor mijn oog. Uit de allerlaagste bezigheden Het eerspoor ijlings ingetreden. Held, Wijsgeer, Vader, Echtgenoot, Vriend, Burger, Christen — alles tevens! Een waardig perk voor duizend levens — En altijd Ruiter —- altijd groot! O gij, zoo duur aan hem verbonden, Gij, Nederland! vervang mijn lied — Verhef zijn deugd uit duizend monden, Zoo ver de zee uw wimpels ziet! Neen! eedier loon moet hij verwerven; Hij waande voor een kroost te sterven, Dat voor geen volk op aarde zwicht. — Dat elk van ons dien waan rechtvaardig'! — Ziedaar een loon zijn grootheid waardig. Ziedaar zijn heerlijkst lofgedicht! (Uit: Oden en yedichten.) uit |
[Koning Tarquinius is uit Rome verjaagd; Lars Porsenna, Koning vau Clusium in Etrurië, wil hem op den troon herstellen en belegert Rome, dat dooiden honger tot het uiterste is gebracht. De Consuls Poijlioola en M. Horatius Pulvillus blijven aan de vrijheid getrouw; C. Mueius Cordus, een jong aanzienlijk Romein, wil door den dood van Porsenna vrijheid en vaderland redden. Appius en Lucilius, Raads-heereu, heulen met den vijand en spannen samen met een Wichelaar en den Opperpriester van Jupiter: de godsdienst moet het verraad dienen.] derde bedrijf. Eerste Tooneel. Appius, alleen. Mijn poging is gelukt, de tweedracht heerscht in (Romen. Het volk begint alom dor goden wraak te schro- (men, En, door een slaafsche vrees en priesterlist verblind, Beeft voor een vrijheid, die hun hart nog staag (bemint. Indien Lucilius ter snee mij bij komt springen, Ziet zich Poplicola in 't eind' zijn macht ontwrin- (gen. Ja! trotsche vijand! hoe geducht uw aanhang zij, 'kBen, door 't altaar gesterkt, reeds machtiger (dan gij! o Godsdienst van den Staat, uitheerschzucht voortgesproten, Hoe nuttig is uw vond voor koningen en grooten! Zoolang uw invloed op de volkren zegepraalt. Bezwijkt de vrijheid, zelfs waar ze een triomf bc- (haalt, Gevloekte vrijheid, die, ten hoon der voorgeslachten. Het bloed, van hen ontleend, stoutmoedig leert (verachten. Geen tit'len, geen gezag, maar slechts verdienste (telt. En een verachtlijk grauw mij aan de zijde stelt! Zou mij, wien gij verdelgt, zou mij uw glans be- (koren! Ik, op het Kapitool, naar vuige burgers hooren, Of bukken voor den wil eens volks, dat ik veracht. En op mijn minsten wenk aan mijne voeten wacht! Neen, eer de dood! eer 't volk 't verderf ter prooi (gegeven' Tarquin! ik haat u, maar ik ben u trouw gebleken. Mijn heerschzucht houdt mijn hart aan uw belang (vereend. En 'k schraag met vreugd een troon, die mij zijt (weerglans leent' |
R. FE1TH.
93
Tweede Tooneel. Appius, Horatius. Horatius. Wat hoor ik, Appius? men durft liet volk misleiden, En Komes waar belang van dat der goden scheiden? Een listig wichlaar, aan 't herstel des troons ver- (pand, Spelt slinksche teeknen bij een verdren tegenstand? Men luistert naar zijn taal, en waant, bevreesd, (verlegen, Zich zeiven schuldig, en de goón Tarquin gene- (gen? Dit trof mij; maar 't geen meer mij tot verbazing (strekt, Is, dat men met uw naam dit schandlijk oproer (dekt! Appius. Ik ben niet min verbaasd van udie réén te hooren. De Staat beveelt den wil der goden na te sporen; Men volgt dit hoog bevel, en wordt in 't eind verdicht ; En gij noemt oproer, als men voor hun wenken (zwicht? Horatius. Genoeg, 'k doorzie alree uwe innigste gepeinzen; Maar blijf u zelf gelijk: verlaag u niet tot veinzen. Zeg, dat de godsdienst, dat de deugd niets bij u (geldt, Maar dat ge een grootheid zoekt, die slechts do (troon u spelt. En 'k zal de oprechtheid van uw hart nog eer be- (wijzen; Maarin 't gewaad der deugd doet Appius mij ijzen! Appius. Spreekt dus een Consul, dus een lid van liomes (Raad? 't Gezag der goden is 't gozag van dezen Staat. , Wie ooit hun dienst weerspreekt, hun priesters (stout durft hoonen. Kan nimmer zich een vriend van Eomes heil be- (toonen. Hoe dikwerf heefthun wenkhet Vaderlandbehoed! Horatius. Gij ijvert voor de goón, als ieder dwingland doet. |
Het outer schraag den troon, en help de vrijheid (doemen. En zelfs Tarquinius zal 't outer heilig noemen. Maar waan niet, dat de Raad, hoe schoon uw (doelwit schijn'. Do speelpop van uw list en heerschzucht ooit zal (zijn. Appius. 't Voegt wel aan Romes Raad van heerschzucht (nog te spreken: Zij, die in trots en macht Tarquin naar de eerkroon steken! Indien 't verblind gemeen hunne eerzucht meer (weerstond. Licht dat Tarquinius geen vijand in hen vond. Horatius. Hoe rustig kan de deugd die lastertaal verachten, En 't vonnis op haar daan van haar geweten wachten! Uw smaad strekt mij tot eer, en'tgeen mijn vreugd (vermeert, Is, dat slechts Appius 't herstel des troons begeert. Appius. Niet Appius; maar't volk. Hun moed, in 't eind (herrezen, Begeert het offer van uw trotsnietmeer te wezen, 't Ziet uitkomst in de hulp, die hun Porsenna biedt.... Horatius. Onmooglijk! Neen, zoo laag zonk Romes burger (niet! Appius. Gij twijfelt? Dat de Raad niet mij, maar 'tvolk (dan hoore! Maar welk een woest gedruisch .... Derde Tooneel. Appius, Horatius, Lucilius, met eenige Romeinsche Burgers. Lucilius, tot Appius. Vergeef dat ik u store. Dees burgers, afgepijnd door honger en ellend', Begeeren, dat de troon in 't eind' hun noodlot wend'. |
tl. fEITH.
94
Dc wil der goden is te duidljjk hun gebleken, Om de eens vervlogen hoop opnieuw weer aan te (kweeken. Zij eischen, dat de Raad, ten oorbaar van 't gemeen, Porsenna's afgezant nog eens gehoor verleen'. H o r a t i u s. 'k Verstom!____o Goden! zou uw dienst dor deugd (ooit schaden! A p p i u a. Gij ziet, niet ik, maar 'tvolk .... Horatius. Ik zie 't, wij zijn verraden. Tot het Volk. o Burgers! die mijn oog ten gruwel thans verstrekt... Een Burger. Ach, zie dees kaken, die een dorre huid bedekt; Deze oogen, die weleer van kracht en welstand (blonken, Nu spraakloos als dc dood, endiep in 'thoofdge- (zonkon; Dit uitgeteerd gebeente; en zeg, of't gruwzaamst (leed Den noodkreet der natuur uit ons niet jamren deed ? Horatius. Mijn ziel is met uw leed, waarin ik dool, bewogen. Ach, zaagt gij in mijn hart! het gloeit van mede- (doogen; Maar kont ge uw dwingeland, en eischt gij zijn (horstel? Een Burger. Wat zegt het, of Tarquin, of ons do honger veil'! Hoe lang was ons geduld! Wat aantal bittro plagen Deed ons de zooto hoop van vrij te zijn niet dragen! Horatius. En thans, thans blinkt uw moed in 't schandljjkst (oproer uit! Een Burger. Ach, kentgij al de oliënd', die Romes wal omsluit? |
Een ander Burger. Ik zag eondiorbre gade aan dezen boezem sterven! Een derde. 'k Had zeven zonen, ach! ik moest hen allen dor- (ven. Do jongste .... groote goön! hij zwijmde op mij- (nen schoot, En stierf met deze taal: mjjn vader! geef mij brood! Horatius. Och, kon ik met mijn bloed uw gruwzaam leed (verkorten Gij zaagt mij voor uw oog don laatsten droppc (storten; Maar redding zoeken in don schoot dor dwing' (landjj!. . . Neen, burgers! neen, geen hoop bleef Rome dan (moer bij. De macht der goden zal uw grievend noodlot (wonden, En 't vrije Rome ziet ineens zijn rampen enden. Vertrouwt op hunne hulp, zoolang ge uw plicht (betracht, En redding van uw deugd, niet van uw dwing- (land wacht, Hoe! twijfelde ooit de deugd in onspood aan hun (zegen I Een Burger. Die hoop ware ijdel! ach, do goden zijn ons tegen. Men volg' hun weide. Misschien dat ons Porsenna Horatius. Porsenna, die het zwaard voor uwen dwingland (wet? A p p i u s. Gewis, die eedle Vorst zal ons ten redder wezen! Een Burger. Men poge in dezen nood .... Wij hebben niets te (vroezen! Appius. Wat hart krimpt niet van rouw, daar 't hunne (ellende ziet! |
R, FEITIt.
95
iii
en!
ier-ren.
wij-
JOt,
lod!
I
i
if vrfi
'ii
[eed || ten, ppol I ten;
dun
in.
i
Rilr
III
■ I i
•iiiS-quot;
icht. | | ;j
gen! ■
■ i
lp! »
itii 11
li 11!i li* fc
ets tc |
lil iH
Horatiua, tot Appius.
Verachtlijke Appius!
Tot het Volk.
Mijn volk! vertrouw hem niet! Zijn heersclizucht, niet uw ramp, bezielt hem in
(zijn spreken.
Herstel den troon, en zie, wat hij uw rampen reken! Thans dient uw nood zijn doel. Ach, eischte dit
(uw bloed,
Zijn dolk had voor Tarquin in aller hart gewoed!
Appius, spottende.
'k Begrijp, 't herstel des troons doet licht een Con-
(sul beven.
Hoe luttel zegt uw smaad! Ik kan dien licht ver-
(geven.
Een Burger.
Wjj sterven, — staakt dien twist — wij sterven
(duizend doön .... Ach, redt ons, redt ons, op den hoogen wenk der
(goon!
Appius.
Neen, zooveel onheils kan mijn oog niet meer aanschouwen !
Houdt moed, rampzaalgen! ja, gij kunt mijn woord
(vertrouwen.
Wat loon mjj de uitkomst spaar, 'k zal, met uw
(lot begaan, Terstond Porsenna uw begoei-te doen verstaan. Al 'tverdre moog' de gunst der goden dan besturen.
Zoo wijke eerlang de nood uit deze veege muren. Zoo redden we in het eind' het zinkend vaderland... 'k IJl, burgers! tot die taak____men volg mjj!____
Vierde Tooneel.
Appius, Horatius, Lucilius, eenige lio-meinsehe Burgers, Poplicola.
Poplicola, Appius aan de deur der zaal tegenhoudende.
Neen! hondstand,
A p p i u s.
Verrader!
Hoe! wat 's dit? men durft mij strafloos
(hoonen!
Poplicola.
Ik durf voor Homes eer mij een Romein betoonen. Appius.
Gij hoont in mij het volk, dat zich op mij verlaat.
Poplicola.
Misbruik dien naam niet meer tot schandelijk ver-
(raad.
Het volk vervloekt Tarquin, in weerwil van uw
(pogen,
En zal dien dwingland nooit in Rome weer ge-
(doogen.
A p p i u s.
'k Hoor slechts Poplicola.
Poplicola.
'k Beken, gij spreekt met recht. Welaan, dat dan niet ik, maar 't volk het pleit
(beslecht.
'/Ach naar de deur wendende.
Komt, nadert, burgers! licht zal 't misdrjjf voor
(u beven.
Vijfde Tooneel.
De Vangen, een groot aantal Jiwv geus, die ijlings in de zaal verschijnen.
Poplicola, tot Appius, die geheel verslagen is.
Gij staat verbaasd ? Welnu, ben ik alleen gebleven?
Tot de Burgers.
Spreekt, eedlen! — dat 't heelal nog eens uw wil
(versta —■
Wat blijft uw keus?
Het volk.
Dat Rome, öf vrij zij, öf verga!
Poplicola, tot Appius.
Gij hoort hoe Home spreekt. Wie anders zich laat
(hooren,
Heeft de aanspraak op den naam van een Romein
(verloren.
R. FEITH.
96
Appius. Ik volg der goden wil, -waar ik dien ooit besef; Dit voegt een Eomer .... Poplicola. Zwijg, eer u hun bliksem tref! Appius. Ik blijf mij zelf genoeg, en kan uw hoon verachten ; Maar 'kbeef voor 't nakend leed, dat Rome heeft (te wachten. Poplicola. Ja, beef, beef, dat mijn mond uw snood ontwerp (ontdekk'! Beef, dat uw hoofd der wraak des volks ter prooi (verstrekk'! Lucilius. Een tolk der goden naakt. Poplicola. Ik kan zijn doel bevroeden. Appius. Men draag' hem eerbied toe! Zesde Tooneel. De Vorigen, een Wichelaar. De Wichelaar. Laat af van dus te woeden! 't Geteisterd Eome zonk reeds diep genoog ter neer. 'k Zie niets dan tranen, niets dan rouw, waar ik (mij keer; Waartoe de ramp vermeerd door langer staatskra- (keelen? De goden spreken; men gehoorzaam hun bevelen! Poplicola. Ja, burgers! hoor hun stem — zij spreken in uw (hart. Zij eischen, dat uw moed 't geweld uws dwing- (lands tart, |
En dat, zoolang ge u door de deugd voelt aange- (dreven, Geen vuige priesterlist u voor hun wraak doe be- (ven. Ziedaar 't bevel der goón, aan elk Romein bekend. De Wichelaar. Wie zijt gij, die zoo snood 't ontzag der goden (schendt? Die , door den smaad des volks gestaag op ons te (scherpen, Het heilig outer aan uw trots wilt onderwerpen, Den wil des hemels in mijn poging wederstreeft. En, boven onze goön, aan 't volk bevelen geeft? Poplicola. Waar 't outer 't onrecht en de dwinglandij helpt (schoren, Daar heeft het in mijn oog zijn heiligheid verloren, 'k Zie in een priester dan, in weerwil van zijn stand, Niets dan het werktuig van een snooden dwingeland. De Wichelaar. Hoe diep door uw geweld Tarquin ook zij gezonden , De troon is heilig, en aan 't outer vastgeklonken, Wien ooit der goden gunst begiftigt met een troon, Isniemand rekenschap verschuldigd dan den goón. Poplicola. Zoo mogen trots en macht gerust de menschheid (hoonen. En 't zijn de goden, die deze euvcldaan verschoo- (nen! De Wichelaar. De macht der koningen zonk van de goden af. Het was hun eigen hand, die 't volk die kluister (gaf, Poplicola. Neen, Priester! niet dc goón! — zij doemen slaaf- (sche banden. Der volkren lafheid schonk aan dc aarde dwingelanden. Geef 't menschdom aan 't gevoel van zijne waarde (weer, En 't vreest de goón, maar heeft geen dwingelanden meer |
R. F
97
De Wichelaar. Het zijn de goden, die het volk in mij hoort spre- (ken. Poplicola. Maar valsche goden, die zijn roem naar't harte (steken. De Wichelaar. Welaan, mistrouwt ge een taal, die mij hun wenk (gebood, Men offre aan Jupiter voor d' algeraeenen nood, En do Opperpriester van dien God doe Rome hoo- (ren, Of ik gedwaald heb in de teeknen na te sporen. A p p i u s. Beproeven wij dien raad; licht wendt zich Homes (lot. Men offre aan Jupiter! Het Volk. Men offre opnieuw dien god! Poplicola. Waartoe een offer, daar do goön zich reeds ver- * (klaren? Is de eer van 't vaderland niet de eer van hunne (altaren ? Hoe! wacht ge een godspraak nog? Volgt, wat de (deugd gebiedt; Zij is de stem der goön — uw hart miskenn' haar (niet! Hot Volk. Een gunstig noodlot schijnt Porsenna toe te wen- (kcn. Poplicola. Uw moed, uw dapperheid zal u de zege schenken. Hot Volk. De goden staan Tarquin, wat baat hier weer- (stand? bij. Poplicola. Hoe, schrikt uw grooto ziel voor valsche wichlarjj ? Romeinen! werd die last hem door de goön ge- (geven ? POÖZIE. |
A ppius. Do flauwste twijfling zelfs doot hier de deugd reeds (beven. Poplicola. Noen, 'k twijfel niet. Mijn volk, is dit een twijfling waard? Wie is hij, wien ter gunst do godspraak zich ver- (klaart? Een booswicht, die den troon verwierf door euvel- (daden; Die al de rechten van de menschheid heeft verraaien ; Zijne eerste ga vergaf, door schand' haar zuster (won, En beider vader in uw koning moordon kon. Wiens weerhelft (moest die daad, o Rome! uw (grond besmetten!) Door hoef on wagenwiel den grijsaard kon verpletten? En, zonder dat natuur do ontaarde in 't aanzicht (vloog. Langs 't lijk eens vaders in triomf ten zotel toog; Wiens zoon, schoon de eer des stams, en 't gastvrij (recht dit weerde, Do deugdzame echtgenoote eens boezomvriends (onteerde. Ziedaar 't gedoemd geslacht, om 't wolk thans (Rome schreit — En 'tis een Priester, die voor zooveel gruwlen (pleit! Het Volk. Neen, nooit zal Rome heul bij zulk een monster (zoeken. Al wie de goden eert, moeteen Tarquin vervloeien. Do Wi.chelaar. Hoe, roekeloozen! schendt go in 't eind zoo snood (uw plicht! Beoordeelt gij de goön? Beeft voor hun bliksemschicht ! Wien ook hun gunst verkies, hij moet u heilig (wezen. 't Zjj u genoeg, hun wil te aanbidden en te vree- (zen. Poplicola. Romeinen! deze taal jage u geen siddring aan. |
n. FEITH.
98
Eerlang doen ons tic goOn wellicht hun wil verstaan. Weet, dat uw Mucins uit Romen is geweken, Slechts van één slaaf verzeld, wiens trouw hem is (gebleken. Zijn doel is mij bekend. Men toef op de uitkomst. (Ras Wordt mooglijk u die held, wat u eens Brutus was. A p p i u s. Hoe groot /.ijn moed ook 7,ij, zal hij een leger vel- (len? Het Volk. Men wacht' geduldig af, wat ons zijn komst zal (spellen. D c Wichelaar. Hoe, toeft ge opMncius ? Dit waar vergeefs gebeid. Licht trof hem reeds het loon van zijn weerspan- (nigheid. Poplicola. Ziedaar zijn goden, die een dwingland wraak (verschaften; Maar in een Mucins de deugd en grootheid straften. De Wichelaar. Onsterfelijke goón! verdraagt gij dezen smaad, En 'khoor uw donder niet, die hem te morzel slaat! Poplicola. De deugd zal van de goón eeif eedier loon ontvan- (gen. Romeinen! blijft uw hart hier nog in twijfel han- (gen? Is 'tnoodig, dat uw moed een naadre godspraak (wacht'? Gij zwijgt? .... Genoeg, dat elk opnieuw zijn (plicht betracht'! Hoe! zoudt gij Mucins, die , door uw roem gedre- (ven. Zich zelf ten offer aan het Vaderland durft geven, Verraden? daar zijn moed u licht de zege biedt? Neen, burgers! deze schand' duldt uwe grootheid (niet! Do Wichelaar, tot het Kolk. Welaan, volbrengt uw doel; blijft op de zege ho- (pen; |
Gaat voort met onbeschroomd in uw verderf te (loopen; Maar hoort nog eens van mij, wat u der goden (haat Door 't lillend ingewand der stieren spellen laat. De honger, die u knaagt, gedurig meer verbolgen. Zal eindlijk door de pest zich ijlings op zien vol- (gen, En beide op 't wreedst verzeld van razernij en pijn, Uw grond een open graf, een moordspelonk doen (zjjn. Een lange burgerkrijg zal uwe jeugd verteren. Uw tempels slechten, uw sieraan in asch verkee- (ren. 'k Zag 't Kapitool in puin, en Rome van rondom Een barre woestenij, een vloek van 't godendom. Hier, waar een outer stond, hoorde ik de raven (krassen; Ginds, waar oen tempel roes, zag ik de distel (wassen. Een akelige damp, die uit den afgrond toog. Verborg de zon, en roos al zwarter voor mijn oog. Ik voelde ondanks mij zelf mij 't haar to berge (rijzen. Ik schouw opnieuw, opnieuw doen mij de teeknen (ijzen. 't Orakel gaat gewis; het blauw ontstoken bloed, 't Bedorven hart, de long, die reeds gewormte (voedt, 't Spelt al ^le afgrijslijkhoên, 't spelt al een drang (van nooden .... Ontziet de teeknen, keert, en siddert voor de go- (den! Het Volk. Wij volgen, waar de wil des hemels ons geleidt. Poplicola. o Burgers! hoe mijn hartom uw verblinding schreit! Hoe, waant gij dat do goón de deugd hier wederstreven , Zij, die met eigen hand haar in uw boezem schreven, Of dat de glans eens troons hun vloek van 't mis- (drjjf weer' ? Neen, hun rechtvaardigheid kent slaaf noch op- (porheer. De mensch is aan den mensch volmaakt gelijk op (aarde. De deugd bepaalt zijn rang; verdienste maakt (zijn waarde. Het misdrijf slechts zonk laag, maartot den laag- (sten trap |
U. FEIT4I.
99
Een vuige on aan den troon vorkochto priester- (schap. Haar snoodheid zal do goón voor oen Tarquin (doen spreken. Hij dekk'haar hecrsclizucht, en zij heiligt zijngc- (breken , En geeft voor meer gezag en schandljjk oorbewjjs, Den echten godsdienst, die hot hart veradelt, prijs. Neen, 'tzijn de goden niet, dio hier do boosheid (dokken, Of tot oen toevlucht aan 't gekroonde misdrijf (strekken. Hjj slechts, die hier do deugd, hun schoonste (bocltnis, mint. Hun goedheid navolgt, zich door weldoen zalig (vindt, En, door die eedlo drift standvastig voortgedreven, Zijn heil en grootheid zoekt in oen vordionstlijk (leven, — Ziedaar alleen den mensch, die hen naar eisch (vereert, En, hoe verlaten, nooit vergeefs hun hulp bo- (gcort! o Burgers! eort do goön, maar eert hen in uw (daden.... Ach , 't zijn die huiohlaars, die hot snoodst hun (naak verraden! Do W i c h o 1 a a r. 'k Heb met geduld gehoord, hoe ver uw woede (gaat. Is dit den dienst dor goön , die zenuw van den (fetaat, Is dit hun priesterschap voor 't oog dos volks to (schragen ? Poplicola. Ik eer do goön; mijn taal kon priostron schaars (behagen. De Wichelaar. (jij hoont do goden zelf, daar gij hun wil weer- (staat. Ik ijver voor hun dienst, dien gij voor 'tvolk (versmaadt. Poplicola. Een dienst dor goden , dien goon dwingland ooit (zal weren. 't Heelal hom eerendoen, is ook't heelal regeoron, |
L u c i 1 i u s. Men staak' dien woordenstrijd, en oft'ere aan Jupijn, Zijn opperpriester moog de tolk der goden zijn. Hot Volk. Men off're, on poog in 't eind' der goden wil te (ontdekken. A pp i us. Welaan, ik volg. Dio wil moge ons ten richtsnoer (strekkon ! Poplicola. üij eischt hot, burgers? Ach, ikzwicht voor'tbij- (goloof! Horatius. Bedrogen volk ! uw drift is voor do rode doof! VIERDE BEDRIJF. Tweede tooneel. Porsonna, Tarchon {zijn Zoo»), Volscens {zijngeheimschrijver), een litrurisch Opperpriester en verscheiden Legerhoofd on. Porsonna. Beschermers van mijn troon, gij , op wier moed (en raad Etruriö vertrouwt, uw koning zich verlaat! Treedt toe; oor wij de goön om verdren bijstand (smoekon, Is 't noodig over Rome opnieuw met u te sproken. Besluiten wij voor 't laatst, eer mij mijn poging (mist; Men offre dan, en 't lot van Uomo zij beslist! (Porsenna plaatst zich voor het altaar, aan zijne rechterzijde Volscens, die even prachtig als hij zelf gekleed is, aan zijne linker- Tarchon, en vervolgens aan heide zijden de overigen, die met elkander eenen halven kring uitmaken. Be Priester staat terzijde van het altaar.) 't Is u bekend, wat doel mij tot den krijg kon (nopen. |
R. KEITH.
löO
Myn hart stond nimmer voor eene ijdlo roemzucht (open. Geen trek naar grootheid, of' vermeerdring van (mijn land, Gat', tot verderf mijns volks, mij 't slagzwaard in (de hand. Door 't lot eens konings, die als balling zwierf, (bewogen, Volgde ik, misschien te ras, de stem van 't mede- (doogen. Tarquin nam in den nood zijn toevlucht tot mijn (macht. 'k Verbond mij aan zijn zaak, die ik reohtvaar- (dig dacht. Niet dat ik Eomes val of dien des Kaads bedoelde , Üf mij de voorspraak van zijn wangedrag gevoelde; Neon, 'k wist zijne euveldaan, zijn trots en dwing- (landij; 'k Wist, wat in :'t eind' het loon van zooveel (snoodheid zij; Ook poogde ik nimmer, hoe Tarquinius mocht (smeeken, Zijn onspoed op den nek van 't Roomsche volk (te wreken. De zege, tot dien prijs, scheen mij te duur gekocht . Een minzaam vergelijk was alles, wat ik zocht. Ik wilde een voorbeeld van het hachlijkst uitzicht (weren. Het staat geen volkren vrij den zetel om te kce- (ren. Ziedaar hot eenigst recht, dat nog Tarquin bezat, En dat mij billijk aan zijn zaak verbonden had. Gij weet, hoe vaak ik Rome aan 't krijgszwaard (zocht te ontheft'en; Hoe dikwerf ik mij vleide een vreeverdrag te tref- (fen; Vergeefs! de trotsche Raad verkoos veeleer den (dood. Een laatste poging bleef mij ovrig in dien nood. Ik zond een afgezant, die hun mijn vriendschap (meldde, En 't nieuw verdrag des troons in hunne handen (stelde, Die voor hun veiligheid mijn gansche macht ver- (bond, Zoo ooit Tarquinius opnieuw zijne eeden schond. Nu vleide ik mij, den vrede opnieuw te doen hergeven: Maar ook die laatste hoop heeft thans mijn hart (begeven. De trots des Raads vermeêrt met Romes veegen (stand. Men gruwt voor een verdrag, en hoont mijn afgezant. |
Niets blijft mij ovrig, dan mijn zege voort te (zetten, En d'aanval te gebiên, die Rome moet verpletten; Of, met de hulp, die 'k reeds Tarquin bewees, (tevreén, Ten spot van Rome en van zijn Raad terug te (treên. V olscens. Hoe! zou, na zooveel hoon en schandlijk wederstreven , Een eerloos grauw de wet aan eenen koning (geven? Dat eer, hun trots ter straf, gansch Rome in puin (verkeer'. En 't aardrijk uit zijn val zijn plichten kennen (leer'! Po rs en na. Ik heb ook, eer ik zwicht, 't verderf dier stad (besloten. 't Etrurisch heldenbloed zij niet vergeefs verboten ! Na zooveel gunstbewijs, als haar mijn goedheid gaf, Eiseht mijn belocdigde eer, dat ik mij wraak verschaf. Een enkel uitzicht houdt mijn jongsten wenk nog (tegen. De schrandere Appius bleef steeds den troon ge- liegen. Hij won de priesterschap. Zij ijvert voor Tarquin, En 't volk zal mooglijk ras door haar gewonnen (zijn. Verbeiden wij, boe 't zij, nog de uitkomst van (dit pogen. 't Behoud van Home blijft verkieslijk in mijne (oogen, En is mij meerder dan de schoonste krijgskans (waard, Indien mijne eer zich mot dat heilrijk doelwit (paart. Mijn afgezant, die mij dit naricht toe deed komen, Verwacht eerlang de zege, en schuilt alsnog in (Romen. Vertoeven wij zijn komst, en keert hij, onvoldaan, Dan rukk' terstond mijn heir op Romes muren aan. Tarchon. 't Zij mij nog eens vergund u voor een volk te (spreken, Wiens deugd, wiens grootheid mij zoo dikwerf is (gebleken; |
R. FEITH.
101
Dat eens mijn jeugd bestuurde, en thans, hoezeer (het kwijnt, Mij altijd nog geducht, en zelfs ontzaglijk schijnt. Tarquin heeft nimmer in mijn hart een' steun gebonden ; 'k Zag nimmer ons belang aan zijn belang verbonden ; En, waar' mijn raad gevolgd, Porsenna's leger- (macht, Waar nimmer in het veld voor een Tarquin gebracht. Wie zooveel euveldaan zoo eerloos heeft bedreven, Wordt billijk aan de scliand' ter vuige prooi ge- (geven. 'k Eerbiedig liome zelfs, waarhetzijn dwingland (straft, En 't lang verdrukte volk in 't einde wraak ver- (schaft. Wat recht heeft een Tarquin, om op een troon te (hopen, Wien zijn geweld verheerde, en thans zijn gruw- (len sloopen ? Wat recht om te eischen, dat een deugdzaam na- (gebuur, Voor zijn belang, 'tgevaar eens wreeden krijgs (verduur'? Is hem, ter kwader uur, die hulp beloofd voor- blezen , Zij is met stroomen bloods hem reeds genoog beiwezen. Men zwichte in 'teind voor'tlot, dat zijnen val (besloot. En make zich van Rome een duurzaam bondgenoot. Wat staatsgesteldheid dan het volk ook moog' (verkiezen, Kan ooit Etrurië bij deze keus verliezen? Het blijft altijd geducht, met wolk een naam (hot prijk', Of als Gemeeneliest, of als oen Koninkrijk. 'k Zie zelfs in 't voorbeeld, dat thans Eome aan (de aard' durft geven, Niets, dat een deugdzaam vorst op zijnen troon (doet beven; Dat elk , die als Tarquin hot recht eens volks ver- broedt , Vrij siddre, en nooit het lot diens dwingolands (vergeet'; Een koning, die getrouw aan zijnen plicht durft (wezen, Hooft nimmer voor het volk , dat hem aanbidt, (te vreezen. Ziedaar voor 't laatst mijn raad. Licht wordt die (weer veracht; |
Dan, wat ook de uitkomst zij, ik heb mijn plicht (betracht. V ol see ns. Ik sta verbaasd die taal uituwonmondtehooren. De zoon eens konings poogt een muitend volk te (schoren , En , door den schijn verblind van valsche erkentenis , Vergeet wat hij zijn room en grootheid schuldig is! Hoe, zal een nietig volk, tot oproer staag genegen, 't Belang dos zetels in uw oordeel overwogen ? Wat ooit Tarquin misdeed, zijn voet betrad een (troon. Hij was een koning, en zijn wenk do wilder goön. I gt;an, schoon der vorsten recht, zoo stout in hem (gesohonden, Niet ieder koning aan zijn onspoed hield verbon- (den, Verbood nog steeds 't belang van ons vereend ge- (west. Hot bondgenootschap met een vrij Gemeenobest. Wie kan do vriendschap van het weiflend volk (vertrouwen ? 't Is hachlijk, in den nood, op duizenden te bou- (wen. Men kieze oen koning hier. Zjjn stom is aller stem. Hij wenkt tot bijstand , en het volk gehoorzaamt (hem. {Hier komt Muciim op het tooneel. Hij nadert, onder het uitspreken der volgende regels, onmerkbaar, gedurig meer hel altaar.') 'k Beken, een gruwzaam lot blijft steeds op Rome (woeden; Maar 't wijto aan zijnen trots zijn lange tegen- (spoeden. Wat rooks van gunsten zjjn aan zijn behoud be- (stoed ? Hoe lang heeft taai geduld de plaats van recht be- (kleed ? Blijft Rome weerstand biên, welaan dat Rome (zinke! Dat oor hot aardrijk 't bloed zijns laatsten bur- (gors drinke, Eer 'tsiddrend wereldrond zijn rookend puin aan- (schouw', Dan dat een koning voor hun hoogmoed zwich- (ten zou! Zoo leere een nietig grauw , dat immer mocht (weerstreven, |
102
Hun koning hulde doen, en voor zijn wenken (beven; Zoo werp' gerechte wraak den trots der volkren (neer... Derde Tooneel. De Vorig en. Mucins. Mucins, ijlings mei het zwaard op Vols eens, dien hij voor Porsenna houdt, toeschietende. Sterf, dwingland! (Terwijl Volscens aan den voet des altaars dood ternedervall.) Komo, juich! uw vijand leeft niet meer! (Hij werpt zijn zwaard van zich en vlucht.) Vierde Tooneel. Be Vangen, op Mucins na. Porsenna. Waar ben ik? Goden, in mjjneigen heir verraden! Tot zijne wachten. Men ijl' den booswicht na! T a rc ho n , terzijde. Tarquin! uwe euveldaden Verdienden zulk een loon! Tot Porsenna en de oterir/en. Welnu, gelooft men mij, Dat Eome, ook in zijn val, nog altijd vreeslijk zij ? Porsenna. Ik zie het al te wel, mij moestgjj thans beweencn. Een dwaling redt mij; maar 't gevaar is niet ver- (dwenen. Een der Legerhoofden. Men sleept den moorder aan. Porsenna. Nog ijst mijn hart er van! |
Vijfde Tooneel. De Voriyen, M u e i u s, door eenige krijgsknechten aangesleept, die hem voor den Koning plaatsen. Porsenna. Wiezijtgij, booswicht? spreek! waarisuwnioord- (gespan ? Mucins, met eene bedaarde grootheid. 'k Ben een Romein. Mijn naam is Mucins. Gedi'e- (vitn Door de eer, wilde ik in u de dwinglandij doon (sneven. Ziedaar mijn doel. Den moed, die mij uw moord (gebood, Bezit ik nog ; hij blijft mij bij in mijnen dood. Ik sterf als een Eomein , wien 't immer kan be- (hagen, Met de eigen vaste ziel te lijden als te wagen. Porsenna. Uw trots misleidt mij niet. Verban dien ijdlen (waan. Ik tref in u alleen het vloekgespan niet aan. Dus spreek, eer u mijn wenk een sneller wraak (doe schromen... Wie staan u bij ? Mucins. Mijn moed, mijn deugd, en de (eer van Romen I Porsen n a. Hardnekkige ! hoe nu?... uw trots klimt telkens (meer? Beef, dat gerechte wraak uw hoogmoed zwichten (leer'! Maar neen ! één vonk van deugd bleef in uw ziel (licht leven. Beproeven wij vooraf, of ze u zij bijgebleven. Hoe stout uw snood ontwerp de duurste plichten (schend', Licht bukt gij voor een macht, die zelfs de snood- (ste erkent. Tot den Opperpriester. Men steek' het outer aan. |
R. FI
103
KITH.
Tot Mucius, nadat het outer ontstoken is. Wclaan, wio go ook moogt (wezen, Dees heilige oftervlam doe u de goden vreezen! 'kBezweer u bij de goón, die Rome met ons eert, Wier arm het moordzwaard van mijn boezem (heeft geweerd, En u in mijn geweld voor altoos heeft besloten, Dat gij mij 't aantal meldt van uwe vloekgenoo- (ten! Maar hoor, bij de eigen goön, cn sidder! mijnen eed. Indien gij 't hoog ontzag voor dit altaar vergeet. En mij, na dezen stap, opnieuw tot wraak durft (dwingen, Zal woede en razernij u uw geheim ontwringen. En een ontmenschte dood , na duldelooze pijn. Het loon, 't rechtvaardig loon , van zooveel boosheid zijn. De goden straffen mij, zoo ik mijn woord ver- (breke, En hun geschonden eer niet op uw schedel wreke! Mucius. Hoe! waant gij dat mijn hart voor uw bedreiging (beeft? (Terwijl hij zijn hand in de offervlam steekt, en haar laat verbrandend) Zoo weinig telt hij smart, die voor de vrijheid (leeft! Tarchon, terzijde. Neon, zooveel heldenmoed blonk nimmer in mijne (oogen! Verheven jongeling, 'k eerbiedig zelfs uw pogen! P o r s e n n a. 'k Beken, ik sta verbaasd en sidder voor een (moed, Die minder tegen mij, dan op u zolven woedt. Wat dolheid spoorde u aan u zeiven dus te schallen ? Mucius. Ik straf met vreugd een hand, die Kome kon verbaden. Porsenna. 'k Bewonderde uwen moed, stond ze onder mijn (gebied. |
M u c i u s. Ware ik geen vrij Romein, 'k bezat die grootheid (niet. P o r s e n n a. Welaan, uw vijand durft niet u naar de eerkroon (streven. Wees vrij, vertrek! mijn hart heeft alles u verbeven. (Hom zijn zwaard teruggevende.) Ontvang uw zwaard terug, 't Was tot mijn val (bereid; 't Strekke u voortaan ten blijk van mijn genegenheid. Mucius, het zwaard deftig met de linkerhand aanvattende. Uw eerbied voor de deugd doet mijne erkentnis (spreken, Wat op uw dreigen nooit mijn lippen ware ontleken. 1 h'iehonderd helden, mij in jeugd en moed gelijk , Staan met mij in verbond. Wie onzer ook bezwijk', Wij hebben uwen dood op 't plechtigste gezworen. Het lot, niet mijn waardij, had mij het eerst ge- (korun; Maar tot den laatsten toe , zoekt elk van hen uw (val, Totdat er een 't geluk, meer dan mij, dienen zal. Dit lot verbeidt een man, wiens deugd , met recht (geprezen. Hem waardig maakte een vriend van 't Roomsche (volk te wezen. Porsenna. Grootmoedig vijand! hoc go u meer u zelf be- (wijst, Hoe mijn verwondring, mijn verbaasdheid meerder (rijst! Hoe vreeslijk is een volk , dat vorsten durft weer- (streven, Zijn krachten kent, en door de vrijheid wordt gedreven! T a r c h o n. Mijn vader! uw belang, 't belang van uwen Staat, Bevestigt meer dan ooit mijn reeds gegeven raad. Hoe kan Tarquinius voortaan uw hulp verwachten? Zoudt gij uw leven voor 't herstel zijns troonsver- (achten ? |
104
R. FE
105
KITH.
En ziet, wat talloos heir van rampen haar om- (ring, In haren val alleen een standsverwisseling. Voor hem, wien God alleen als koning kon beko Gaat, wat hem ooit begeev', de vrijheid nooit ver- (loren. Zjjn moed ontzenuwt al de macht der dwinglandij, En schoon zijn kracht bezwijkt, zijn ziel blijft eeu- (wig vrij. E p i p h a nes. Wie, buiten u, tot mij opzulk een tooiulor.st spre- (ken, Mijn donder zou dien trots op zijnen schedel wre- (ken. Maar daar mijn hart vooru en uw belangen pleit, Hoor ik niets in uw taal, dan uw grootmoedigheid. Kom, zien wij wie van ons het taaist geduld kan (toonen. Ik, in u wel te doen, en gij, in mij te hoonen. Wees vrij, terwijl die naam uw oog zoo sterkver- (blindt. 'k Ontsla u van mijn dienst. Welaan! wees slechts (mijn vrind. Gij zult naast mij in al 't genot der grootheid deepen. Dit uitzicht moet een hart, zoo fier als 'tuwe is, (streden. De kring, waarin uw moed tot hiertoe blonk, (was kleen. Gij zult voortaan aan 't hoofd van mijne heiren (treén, En heel het aardrijk op uw wenk zien nederbuk- (ken. Uw moeder zal de vrucht van uw verdiensten (plukken, En, smakende in haar hviisde welvaart van rondom, U zeegnen, als de vreugd van haren ouderdom. En blijft voor al dit heil uw hart nog onbewogen, 't Bezwijkt licht voor de kracht van twee aanminnige oogen. Ik weet, gij mintsinds lang een lieve jonge maagd; En twijfelt ge of de glans der grootheid haar be- (haagt. Of ge op haar bijval in een wijze keus moogt bou- (wen? Ik ken door langer proef dan gjj den aard der (vrouwen. Door uiterlijken schijn verblind, en tuk op pracht. Wordt goud bij haar verdienste en aanzien deugd (geacht. Ik zelf, ik wil u naar het echtaltaar geleiden; |
Daar zal het streel cndst loon uw teedre min verbeiden; En gij, in uw genot beschaduwd door mijn troon. Deelt met uw Selima in al 't geluk dor goón! Dien voorspoed kan uw hart van mijne gunst ver- (wachten; En is dit alles nog te min naar uw gedachten, 'k Wil meer nog doen! Maar aan bet heil, u (toegezegd, Is eene inschiklijkheid van uwen kant gehecht. ]k kon als koning, als uw overwinnaar spreken — Ik wil slechts, als uw vriend, u voor u zeiven (smeeken. Mijn volk, hoezeer 'tu acht, zou niet geduldig (zien. Dat ik zoo hoog een staat een vijand aan ging (bièn, En mij met al mijn gunst tot eenen vreemdling (keerde, Tenware bij met hen dezelfde goden eerde. Schik u naar hun begrip: verlaat uw God al- (leen — Dit 's alles wat ik eisch, en de eisch is waarlijk (kleen. Wat kan uw hart toch bij dien enklen stap verbiezen? 't Gemeen kleve aan zijn (jod, —durf gij uw goón (verkiezen; En, waar 'tbelang dit eischt, hen weer gerust (versmaan! Hoe! kunt ge u, na dit al, een oogenblik beraan? Stel tegen zooveel heils de wreede folteringen, Die, bij uw weigring, u van allen kant omrin- (gen. Beschouw u, deelende in den smaad van uw geslacht, Vergeten als den worm, en van 't heelal veracht; Een moeder, door uw schuld van hulp en troost (begeven; Een teedre hartsvriendin, door u beroofd van 'tienen. En, na zooveel ellende, in 't eind, den jongsten (nood. Welnu, wat kiest uw ziel, diede eerzucht kent? J edi dia. Den dood! Epiphanes. Ach, dwaas! wil dan uw hart zijn eigen moovd- (kuil delven? Gij hebt in heel mijn rijk geen vijand, dan u zelden. |
It. FEITH.
106
Bemint gij dc eer, die voor een godsdienst haar (verlaat, Die om eeu hersenschim den glans eens troons (versmaadt? Men kan zijn goón, maar schaars zijn voorspoed, (wedervinden. Kan 'tinoogljjk zijn, dat gij u zelf dus kuntver- (blinden, En vooreen ijdlen waan zoo hoog een luister vliedt? Jedidia, Die luister krenkt mijn ziel, maar streelt haar (grootheid niet. Ik durf met vreugd veracht, en zelfs rampzalig (wezen, Doet mij slechts 't vonnis van mijn eigen hart niet (vreezen. De deugd voert enkel naar de ware onsterflijkheid , En zonder haar heeft de eer niets dat mijn boe- (zem vleit. Epiphanes. 'kZie met meedoogendheid op uw verblinding ne- (der. Uw hart bemint dan niet? J edidia. Ach! — niet dan al te teeder! Epiphanes. Hoe! mint ge uw Selima, en stelt gjj hier beneèn Iets boven haar bezit? Jedidia. (Jod en mijn plicht alleen: En werd die keus door mij of door haar hartmis- (prezen, Dan zoude ik haar, of zij zou mij^onwaardig we- (zen. Epiphanes. Ach! zal die dwaze plicht, als u mijn gunst be- (geeft, En gij, door uwen trots van elk verlaten , sneeft, Uw smart vermindren of uw zilte tranen drogen? Wat bleef u ovrig, waar mijn innigst mededoo- Niet met uw jeugd begaan, in al uw ongeluk? |
Jedidia. o Koning! kent uw hart dien eedlen troost in (druk, Die, middenin den drang der felste tegenheden, Ons met het hoofd omhoog stoutmoedig voort doet (treden, En zachte rozen strooit op 'thobbligst levenspad? Zoo gij dien wellust kent en hem naar waarde (schat, Kan dan uw billijkheid een oogenblik verwachten , Dat ik die zaligheid zoo roekloos zal verachten? Biedt mij uw gunst een schat van aardsche groot- (heid aan. Duld, dat ik voor dien troost uw grootheid durf versmaan. Hoe hoog gij al haar glans en voordeel uit moogt (meten, Zij haalt in waarde niet bij een gerust geweten. Zoolang aan mijne zieldie troost nog ovrig schiet, Ben ik mijn lot getroost en ken het onheil niet. Epiphanes, op een spotlenden toon. Licht zal die hersenschim u in den nood begeven. J e didia. Mijn troost is boven u en uwe goón verheven. Hij blijft een groote ziel, hoe hoog de nood ga, bij. Jehova kent mijn hart, en eischt 11 ij dat ik lij', Hij heeft mijn rampen naar wijn krachten afgebogen. En is de Liefde zelf. Hij wil de tranen drogen Der lijdende onschuld, die op zijn bescherming (wacht. Wat ramp mij dreige of treff', ik steun op zijne (kracht; En nimmer zal de vrees dien moed in mij verpeo- (zen. Zoolang mijn hart niet voor zich zelf behoeft tc (blozen. Al trof me uw donder ook, lijde ik slechts zonder (schuld, Dan tart ik zijn geweld..... Epiphanes. Gij tergt mijn taai geduld, En blijft hardnekkig mij en mijne gunst verachten. Welaan! ik geef u tijd. Beproef uw moeden krachten. |
U. FE [Til.
107
Herinner u het heil, u door mij aangeboon; Mijn wil is u bekend. — Een wcigring waar hier (hoon. Weet dat ik koning bon! — 'k Verlaag mij niet (tot dreigen, Maar kan mijn grootheid zelve uw trotsche ziel (niet neigen, Wordt cindlijk mijn geduld door uwen weerstand (moe, En twijfelt ge aan mijn wraak ■— zie hoe 'k mij (vreezen doe! Er wordt een gordijn opyehaald, en Jedidia ziet ijlings de bloedige, mishandelde cn verminkte lijken zijner Broederen door elkander liggen. J e d i d i a, geheel schrik. Wat zie ik! Terugwijkende, en zieh legen een pilaar ondersteunende. Hemel help! Epiphancs. Wees wijs, kies, en blijf leven. Vaarwel! Fierde Tuoneel. Jedidia, alleen. Na eene lange wezenloosheid zijn hoof d opbeurende. Op welk een klip wordt hier mijn ziel (gedreven? Is 'twaarheid wat ik zie, of sleehts een ijdle (schijn, Een akelige droom? — God! zou dit waarheid Ach! twijfelt nog mijn hart aan de uitspraak mij- (ncr oogen! Hij doet eenige treden naar de lijken zijner broederen. Mijn dierbre broedren! gij voor eeuwig mij onttogen, Voor eeuwig aan mijn hart en aan mijn liefde ont- (rukt! o Wreed gezicht! dat al mijn hoop ter aarde drukt, Dat mij ontroert, bedwelmt, cn mijnen moed doet (wijken! Mijn broedren!____groote God! zijn dit hun dier- (bre lijken! o Woede! o wreedheid !... zoo misvormd van top (tot teen!... Mijne oogen! wendt u af van deze afgrijslijkheên, 13ie duizend dolken door mjjn jagend harte boren. |
Afschuwlijk dwingland! zou uw gunst mijn ziel (bekoren? Neen! 'khaat het leven zelf, mij door u aange- (boón; 'k Vervloek uw eisch, u zelf, mijn noodlot cn uw (goón! Wat toeft ge? — Uw donder tref me! ik heb al- (ree besloten. Gij moogt den schcrpstcn dolle door mijnen boc- (zem stooten, Denk, denk niet, dat ik voor de wreedste foltring (gruw': Ik kies die foltring, en nog duizend boven u! Aan dezen broedrenkring mist nog een enkle broe- (der: Hij is hun niet onwaard, cn reikhalst.... Ach, (mijn moeder! Waarom voelt thans uw zoon hoe duur zijn ziel u schat.... Hoe maklijk waar mijn keus, zoo ik geen moeder (had! En gij, mijn Selima! o dierbre, dierbre panden! Hoe foltert gij mijn hart! — Ruk los, o God! die (banden: Natuur schreeuwt in mijn ziel, verdoof natuur (in mij! Ja, dwingland! deze kreet staat uwe poging bij ; En zweeg ze, uw felste vloek zou mij een zegen (wezen! 'k Heb vroeg geleerd mijn God, cn nietsdanGod, (te vreezen, Maar als mijn oog op u, mijn dierbre moeder I (ziet, Dan vreest, dan ijst mijn hart, en voelt zijn groot- (heid niet. o Wreede tweestrijd, die mij 't hart vaneen doet (scheuren! Hier wenkt mij rede en plicht; daar zie 'keen (moeder treuren; En tor volmaking van mijn wreed, mijn ijslijk (lot, Strijdt liefde en oudermin met mijnen plicht en (God! Afschuwlijk oord, o poel van jammeren cn pla- (gen! Mijn ziel kan uw gezicht noch denkbeeld langer (dragen. Mijn geest en kracht bezwijkt____'t wordt don- (ker voor mijn treén... En reeds gevoel ik niets____Mijn wachten ! voert (mij heen. |
i). feitii.
408
HIT LADY JOHANNA GRAY. Treurspel. [Johanna Gray, acliterkleindochtcr van Hendrik VII, oudste dochter van den Markies van Dorset, is door de eerzucht van haren schoonvader, deu Hertog van Northumberland, en de verblinding van haren vader, tegen haren wil op den troon van Engeland geplaatst. Maria, oudste dochter van Hendrik VHI, zegeviert over haar. Met haren echtgenoot, Guilford, moet zij sterven op het schavot.] vijfde bedrijf. Eerste Tooncel. Een vertrek in den Tour. 't Begint te dagen, hady Gray in- 't verschiet np eenen armstoel slapende. Lady Gray, ontwakende. Hoo zacht was deze slaap voor mijn vermoeide (leên! Maar treurig breekt het licht door gindsche tra- (lie heen; Een koude nevel houdt de morgenzon omtogen Geliefde dageraad! voor 't laatst zien u mijne (oogen! Hoe vaak waart gij mijn vreugd, als in uw dauw- (rijk uur Mijn hart eenstemmig sloeg met de eft'ene natuur, En wij , zoo kalm, zoo vol, zoo zalig van uw ze- (gen, In stille harmonie tot U, Aartsgoedheid! stegen! — En nu — geen velden meer, geen morgenlied (voortaan! Uw licht, o uchtendstond! breekt me in een ker- (ker aan, Waar misdrijf en berouwde klamme handen wrin- (gen. Waar mij geen gade meer, geen [ouderen om- (ringen, Waar 't gruwzaam moordschavot aan 't akelig (verschiet.,.. {Zij rijst vurig op.) Zwijg, zwakke menschlijkheid! verdoof den Christen niet! Zijn strijd zij zegepraal! — Aan d' oever van dit (leven |
Moot hij de laatste proef van zijne grootheid ge- (ven! Wat is een kerker, wat de moordbijl, voor de (deugd? Vond ze immer buiten zich haar onspoed of haar (vreugd? Kan 'tmartlend bijgeloof het rein geweten hoo- (nen ? Is 't op de slachtbank min gelukkig dan op tronen? o Slaap! bracht gij mijn ziel in deze mijmerij , Bondt gij me opnieuw aan do aard' — keer dan (niet weer tot mij ! Wat toch verlies ik, dat mijn waar geluk zou (storen ? Een zetel? Ach, zijn glans kon nooit mijn oog bekoren . Wat dan? miine onschuld? deze zielsrust of mijn (God? Neen, neen, die eedle schat hangt aan geen weif- (lend lot! Dit alles blijft mij bij, en ik zou angstig klagen, En daar ik sterven moet, den dood niet moedig (dragen ? Den dood?... klop niet, mijn hart! 'tGeloof ver- (wint natuur. En toont in 'tuur des doods het eerste levensuur; Zijn fakkel heeft dien nacht de duisternis ontno- (men, En ik', ik zou den dood, dat zalig tijdstip, schro- (men, Dien stond, waarin mijn ziel haar boei aan 'tstof (hergeeft. Zich uit haar kerker rukt, en tot haar oorsprong (streeft? Is dit de troon dan, waar de Deugd zal zegevieren? Hier, waar do rampen 'tliefst om hare sponde (gieren? Waar 'tmisdrijf kronen torst? hier op dees nie- (tige aard' ? — Noen, die bestemming voelt mijn ziel zich zelve (onwaard! Geen wereld kan die vonk der Godheid vergenoe- (gen. Zij moge één oogenblik naar aardsehe grootheid (zwoegen, Te midden van dien glans doorklieft een wensch (de lucht, En 't vaste starrenheir drijft lager dan die zucht! (Naar hoven wijzende.) Ziedaar beur wijkplaats, daar, waar zuivrer zon- (nen glimmen. |
109
werd geboren op Meilust ouder Nieuwer-Amstel, 1 Jau. 1764, genoot te Weesp het ouderwijs in de oude talen, ging in 1781 naar de ütrechtsohe Hoogeschool om de geneeskunde te beoefenen. Verkeerende met Rau, Carp, Clarisse, Bellamy, lid van het dichtgenootschap Dulces ante omnia Musae, legde hij zich echter meer toe op poczie en toonkunst; koos daarna de rechtsgeleerdheid, waarin hij 1787 liet doctoraat verwierf; vestigde zich als advocaat eerst te 's-Hage, 17(.)3 te Amsterdam; hield zich intusschen meest met letterkunde en wijsbegeerte bezig (als zelfstandig aanhanger der Kantiaansche filosofie). Van 1817—1830 was hij hoogleeraar in de Hollandsche taal, geschiedenis en welsprekendheid te Luik, waar hij uit zijn beste leerlingen het genootschap ÏVïWö'm oprichtte. Als ambteloos uurger veelzijdig werkzaam, leefde hij voorts te Amsterdam, waar hij 10 Sept. 1845 in 81-jarigen leeftijd f.
Voornaamste geschriften: Proza: Medewerker aan Janus, 1787, Janus verrezen y 1795 v.v., de llerkaauwer, 1815—1817, De Post van den Helicon, 1789, Het Mayazijn van kritische wijsbegeerte en hare geschiedenis, 1797— 1803, Mecensent. Voorts Proeve eener Hollandsche prosodia, in de werken der HolI.Maatsch. v. Knust, en Wetensch. Dl. I, Amsterd., 1810; Brieven over het Nat uur reyi aan P. van llemert, Amsterd., 1823; Beoordeeling van Mr. IF. Bil der dijk* s Nederl. Spraakleer, Amsterd., 1829; Proeve eener beantwoording van de vraag-, wat nut kan de empyrische alg. taalkunde aan de hooyere wijsbegeerte toebrengen? in de Gedenkschr., uitg. door de 3e kl. van het Koninkl. Nederl. Inst., 1). 4; Proeve eener opheldering van de Kritiek der zuivere rede, 1860 enz.
Toon eel werk eu en parodieën: De eigenbaat, Parodie, 1785; Orosmane of de dood van Zaïre, moorddadig treurspel, 1787; Van Pots, episodisch Drama, 1789; Celia, treurspel, Amsterd., 1792; Parodie oj) Edipus te Ketone, 1807; Almanzor en Zehra, Amsterd., 1805; De Tempelheeren, naar Raynouard, treursp., Amsterd., 1805; Eeuwfeest, bij den aanvana der 19(l0 eeuw. Zinnebeeld, voorstell., Amsterd., 1801; Be Menschheid in het Lazarushuis , Zinneb, voorstell., Amsterd., 1801; Tafereel der jongste lotyevallen van Europa, Zinneb, voorstell., Amsterd., 1802; Be Vereeniginy van het Verhevene met het Schoone, Zinneb, voorstell., Amsterd., 1805, enz.
Andere poëtische werken: Academiezangen, 1781; Mijne minderjarige zangster, 1785; Treurzang bij het vieren der nagedachtenis van Washinyton, Amsterd., 1800; Be duivel der Vèlt;fe eeuw, een rijmpje, Amsterd.; Brieven van Sophie aan Mr. li. Feith, Amsterd., 1807; Gedichten, 3 dlu., Amsterd., 1821; Ter nayedaelite nis van C. Loots, Amsterd., 1835 enz.
.1. KINKEH.
no
'k Zal daar vlijtig gaan verkonden Wat me, in proza of in dicht, Hier vorcenigd, daar gebrokkeld, Op hot woelig harte ligt. 'k Zal er, hoe men ook moog smalen, Wat men afkeure of bedill', Onzen rijken noordschen tongval Kennen doen aan wie maar wil, 't Zij y.c Duitsohers zijn, of Franschen, Belgen , Walen, of', misschien De een of andere overvlieger. Die me in 't Walenland wil zien. 'k Zal er met do g beginnen, Met c h en s c h. 'k Zal do Schin er laten klinken. Klinken zonder wederga; 'k Zal, om de uitspraak hun te leeren, (Zooals Fabius mij ried) Enkle schoone regels kiezen Uit een krachtig Hollandsch lied. Daaglijks laat ik hen dio lozen, Langzaam, duidlijk; maar, vooral. Met den nadruk, en de klemtoon Dien 'k den woorden geven zal. Als ze die van buiten kennen. Geef ik hun een zwaarder taak. Waarbij ze allo gorgelslagen Van de Nedorduitscho spraak Afgewisseld zullen vinden, Met het blazend lipgefluit. Met den zachten z- en «o-klank En het sissend tandgeluid; Voorts de klettronde achterklappers Aan het einde van een woord, Of gelijk men die, in 't midden, Achter korte klinkers hoort; Eindlijk nog die lange volle Dubbelklanken, buigzaam rond. Die met zaohte vloeiing smelten In oen welbespraakten mond. Dus, bij voorbeeld:—«Grootsch, maar schriklijk, 1'olt de donder over 't moer; E Ike bliksemschicht schiet loodrecht Langs de steenrotsklippen neer; 't Golfgeklots beukt strand en oever, En de stormwind loeit en brult; De onvorsaagdste helden siddron. Met ontzag en angst vervuld, 't Scliittrendlicht, dat, glinstrend, door de Dichtste hagelbuien schiet. Grieft, en klieft, en volt den hoogsten Ceder neder als oen riet. In dien vroeslijkst' aller nachten |
Spreidt zich 't zwangro wolkgovaart', Zwaar en persend saamgodrongen Als een doodkleed over de aard. Alles hijgt en zwoegt; en de adem Vindt nauw ruimte voor zijn tocht; 't Schuilend woudgedrocht vliegt schichtig Als een vuurpijl uit zijn krocht. Lichtelaaie vlammen gloeien, Waar hot oog zich keere of wond'; Nieuwe en nauw besefbre noodon, Nooit voorheen gekende oliënd Komen 't naar tafreel voltooien. Dat zich aan mijne oogen biedt; 't Is of duizend Etna's gloeien In een donkerblauw verschiet. Alles dreigt verdelging; de aarde Dreunt en siddert, waar wij staan; Heosch geschreeuwde gorgels schreien Overal om redding aan.quot; Die does saamgepriomde verzen Naar voreisch te vatten weet, Zonder staamlen, zonder haapren, Hoeft (dit zweer ik) de uitspraak beet. — Hij zal Hooft en Vondel lezen, Huijgens, Cats, Antonidos, En van die nog loven (hoop ik) Voor het minst een stuk vijf, zes. Henegouwen, Luik en Namen , Waar men zelfs hot Vlaamseh niet kent, Zal men Hollandsch hooren spreken Van het oen naar 't ander end. 't Zal van allo kanten wezen: — «Vrind, hoe vaar je? •— Wees gegroet! — Nu - hoe maakt hot do Amsterdamscho Huisvrouw? — Vindt zo ons land niet goed? Maalt ze nog van oit en thois zijn, Van de botter en de kaas? — Kijk I dan spreekt men hier toch beter Aan de boorden van de Maas. — En de Eottordamsoho deerne Goirt die nog de dubble eel Doen do Goudsche jonker Kloassens En zijn dikke tante Kee Nog de scherp-lango o«-klank hooren, Met een open bollen mond? Is de spraak der Laienaron Nog zoo lijm'rig, zout en bont; Vol met allerhande kleuren Van gemengd vocaal-geluid. Dat den Eburonschen ooren Hier te Luik geweldig stuit? — Doch dat alles zal wel beetren Door 't welluidende gepraat |
J. KINKEfl.
HI
Van de modewinkcliersters In do Lievcvrouwenstraat. Want die aad'mcn de vocalen Zonder viezen bijklank uit; En zij zingen zonder gorglon 't Allerzwaarste koolgeluid. En die leerden 't van studenten, Hoe de kool, dan scherp, dan zacht, Dan eens dompend, dan weer smeltend, Klinkt in haak, hing, jaag en jagl. Jacht, gaewjagd: die g, voor de oogen, Moet c h zijn voor 't gehoor: Want de nieuwste spelling teekent Juist niet alles voor liet oor. hokken, longen, logge, lagchen, Moot men spreken naar do kunst, Eer men hier met vrucht kan dingen Naar een niet gewone gunst. Lokken, 't eerst, waarin do A juist Klinken moet als c in froc. Longen, als n g in long; maar Smeltender en zonder klok'. Logge moet men laten hooren Als in 't Luikorwaalsch gi knoh; Lagchen zal men 't boste vatton, Als men lagchend zogt: »Ja, toch!quot; Maar het moot een gullo lach zijn, Vroolijk schaatrond: hach, hiech, hooch ! — Scherp, maar met oen lichten keelstoot. Uit do diepte naar omhoog!quot; Do ex pro fund ia dus geputte Lossen zullen vroeg of spa, Propedeutisch kunnen worden Voor mijn privatissima. IJ- en Amstolstroom, u groot ik Mooglijk voor do laatste maal: Van uw boorden rukt mij 't noodlot Ginder achter Maas en Waal. 't Moest te Luik zijn; 'k zie hot duklljjk: Want to Leuven en te Gent Is men d' ouden Nederduitschen Tongval nog te zeer gewend. Zoo 'k bij 't schaaklen, en hot taalden Van hot rollende gespan. Mot zijn broodo en ijzron wieion Daar oen handje heipon kan; 't Zij bij 't hechten van do vlechten. Of de riemen van 't gareel, Of het kopplon van do pakken Tot oen lang en smal geheel; Zoo 'k er voor, op zij, of achter. |
'k Weet niet wat verrichten moet, üf misschien iots bij de dekking Van het vastgerogon goed; 'k Zal het gaarne doen, wanneer het Mot hot roltuig van don tijd, Of de wetten van zijn voortgang Naar do twintigste eeuw niet strijdt. Anders sta ik vastgeworteld, Mot een ongebogen nok, Onbeweeglijk als oen pijler, En zoo dom als Jut voor 't hok. — Wil men niets van 't Hollandseh hooren, Niets van Fichto, of vader Kant, Niets van 't zuiver eigen donken, Naar de wetten van 't verstand. Niets van alles wat er gaans is In dien hoogen wereldstaat; Is dit bij de Waalsche broeders Nog te vroeg, of reeds to laat? Nu, dan zal ik naarstig leoren: — Ginn so ven cial pon'' fé rin; Lige, ma deuzeme patreie ! I Fa ben kig' kuire on pastin. 'k Zal dan, bij gebrek van beter. En behoudens elks fatsoen, Met mijn nieuwe landgenootou , 't Eburhunsch (*) herloven doen. Als men er do Franscho basterds Keurig af te zondren weet. Vindt men er nog oude neder- Duitsche woorden bij do vleet. Ja! — wanneer men met oen loepje Leichens landtaal wel bespiedt. Vangt men er nog menig woord op, Uit het Nibolungon-lied (■[-). (') Kr zijn etymologische gissingen in zwang, die vrij wat minder grond hebben, clan dat lihuronen saruengcstcld is van Eher en Hunnen-, wanneer men aanneemt, dat er te Luik eeue Hiuiniaohc volkplanting beslaan heeft. Hun is nog in 't Hongaarseh te huis, en hunnan, van huis zijn, omzwerven, Ehreu-hunnan, krachtdadig van huis zijn. (t) Dat er vele Nederdnitsche woorden in 't Luikseh gevonden worden,gelijk; forzuma(ver/uimen), Vamor no /ai tb forzouwé (Ac liefde doet ons alles veronacht-zanieu), ahaj'té (aanheehten), stopé (stoppen) en een menigte andere, is zeer natuurlijk, uit hoofde van zoovele omliggende plaatsen, waar het Nederlandsch de volkstaal is. Wat hier eehter van het Nibolungen-lied schertsende gezegd wordt, moge men gelijkstellen met de afleiding van Keulen, enz. Waarschijnlijk is het, dat de Hngelsehe woorden welke men in het Luikenvaalsch aantreft, niet van het nieuwere Engclseli |
J. KINKER.
112
Leich hoot in dat lied eon deuntjo; Luik is 'tland waar alles zingt, Waar de keol, aan 't oor gehoorzaam, Zich in alle bochten wringt; Waar Gretry, die groote schilder Van het menscheljjk gemoed, Van do driften on de tochten, Die 't onstuimig harte voedt — Zag en dacht, on voelde in tonon; En voor wiens scherpluistrond oor, Geen gefluister, geen geritsel. Geen geschuifel ging te loor. Help mij, daar, do duizend klanken Van uw moederspraak, Gretry! Vormen, leer me er zoggen: — »ƒ/lt; kour Mi r'monte jusk é gozy!quot; Breng mij daar hot Anglisch-Keltisch- Prankscho Noerduitsch voor 't gehoor. Laat mij, zelfs, do hout-si-plousche Dorpsspraak kittlen in het oor! — Zeker schuilt er nog wat Gothisch En wat Angelsaksisch gruis In de oude overblijfsels van het Een of ander kloosterhuis; Ook wel van den Gauler mondslag Met wat Keltisch hier en daar, Dat Embiorix met zijn klanten Brachten bij den Luikenaar. Mooglijk bleef er nog iets over Van 't aloude Hunsch geluid. Dat er Etsel met zijn Hunnen Van den Donau hoeft gekruid. Etsel was (dit leert ons Hagen) Attila, die woeste klant (*); En die trouwde mot Chriemhilde, Koningin van Nederland. Chriemhild was oen woeuw van Siegfried, Koning aan den Neder-Rjjn, Die te Santen geregeerd heeft. Met zijn moeder Siegelijn. Segmond was zijn vader (zegt men In het Nibelungen-lied) En men noemt hem daar den sterken maar onmiddellijk uit liet Angelsaksisch afstammen, gelijk; louk van locjan (kijken, bekijken), van deu-zelfden oorsprong als OIIB luiken, lijken, enz.; deze en meer andere zijn tevens gelijkwortelig met Neder-duitsche woorden. (*) liszielen, is in 't llongaarsch woest, dolzinnig-, ook is er nog een stad, in Hongarije, Eszieryam, dal is Staf van liszier. |
Nederlander Siveriet. — Wat ik hiermee wil bewijzen Is nu duidelijk en klaar: Trokken wij 't gezegde maar eens Kort en bondig bij elkaar! Do Eburonnen waren de eerste Luikenaren, en dit zijn Everhunnen:, ever geldt hier Evenals in ever-zwijn; Chriemhild, toen zij over Santen Van don Rijn toog naar de Maas, Gaf dat plekje aan Etsols Hunnen Tot een menschenplanters-plaats; En dewijl men daar voel leichte, (Dat is, zong) naar 's lands gebruik, Noemde men die Hunnonplanting ('k Wil er wel op wedden!) Luik. Leich, gelijk ik zeide, is deuntje: Zeven mijlen in hot rond Zijn getuigen , dat de Luikers Wel gekoeld zijn en gemond. Alles doet mij denken, dat men Om 't oud-Hollandsch te verstaan Zooals Siegfried 't sprak, te Verwers Of te Luik ter school moet gaan. Verwers, zeg ik, en mot opzet: Want — al zegt men thans Ver vier s; 'k Stol voor vast: •— in Siegfrieds tijdon Heette 't stadje Ver/oerstee-. Nergens kan men zoo goed verwon. Als men in de Wesdre doet: — Ook de Wiesclre is zuiver Hollandsch: Want dat is de Westorvlood. Verwe, zog ik, en niet farhe: 't Is geen Duitsch, maar Nedorlandsoh: Want ten tijde van Chriemhilde Sprak men er noch Duitsch noch Pransch; Maar den korten Nodorduitschon Tongval van den Nedor-Rjjn; Laat men slechts zijn oor gelooven Als men overtuigd wil zijn! —• Spa is laat, on Aken schuiten, Sons heek, zegt men, en niet back. En Colonia, waar Noro's Moeder d' eersten steen van lag. Word (dit mag men onderstellen) Toen 't door Etsel werd gesloopt, Keulen [dat is pieren, k..... Waarvan 't Engelsch kill\ gedoopt. »Do Agrippijnsche menschonplanting, Zal niet meer Colonie zijn. — Met een kleine klankvorplaatsing Kenbaar aan den Nedor-Rjjn |
J. KINKER.
113
Zal zo eon andren naam bokomon, Naar con Saksisch wortelwoord, 't Stam voortaan dus af' van cwellan, De eigenlijke daad van moord! Welk oen rijke wortel! (sprak hij) Kelen, kwellen, kollen, kaal. Kuil en kil en kiel en kolder, In de Nederduitsche taal, Spruiten er uit voort, dat 's zeker. Weg met Keltisch en Latijn! 'k Trouwde een Nederlanders wednw: 't Moet dus alles Neerduitsch zijn!quot; Hoor nu verder al de namen, Die (al zijn ze wat veraard) Zich nog duidlijk doen herkennen, Op de Duitsohe en Fransche kaart. Kaster, Grevenbroek, Schanekken, 't Stadje Pruim, in 't bisdom Trier. Metzen en oud Leuteringen, 't Burchtje Liar oudtijds Lier. Voorts Nwelles {Nevelingen) En Boulogne, Stapel, Kaast, 't Hunnegouwsche Kamerijke, en In het Graafschap Hartwee, Haast, — Let wel op! — Boulogne is beuling, Do alleroudste beulingstad; Op haar rookworst van boulogne, Die het stamwoord aanduidt, prat. Beuling is een Hollandsch eten: 't Komt van bollen, vollen, vel-, 't Is, als zei men: — vulling, bulling, Boeimg-, ieder hoort dat wel. Met Bonrgongne is 't even duidlijk; 't Oud berghunnie en berghoens; En de zeelui doen dit hooren, Als ze zeggen; 't gaat bargoens. Daaruit ziet men, hoever quot;t Neerduitsch Voormaals naar het Zuiden drong; Hoe zelfs Attila zijn kaken En zijn keelgat er naar wrong. — Liet hij zich niet Etsel noemen, Dat is Etser, Etselaur\ Dat is breker, strooper, brander? — 't Omgekeerde is metselaar! Etsen — is invreten, bijten, 't Komt van Hollandsch eten voort, 't Is een etterend doorknagen, In een keurig Neerlandseh woord. — De Overtoom, waar 'k werd geboren .... Maar nu wordt het al te teer. Komt wellicht van overdoemen, Overbannen. — Nu, niets meer! Nu geen woord meer van onze oudheid! Want gij merkt het nu al lang, PoëziE, |
Dat de molen, zoo ik voortging. Ras zou loopen door de vang! — Zoo mij 't heimwee ginds mocht plagen, 't Geen wel mogelijk kan zijn. Zal ik denken: — »'k Ben hier immers Spoedig aan den Neder-Rijn? .... En de Maas, die 'k hier zie stroomen Is oen Nedorlandsche vloed, Die zich als do Rijn, door Holland, In de zee ontlasten moet.quot; 't Hollandsch is er contre-bande. Ja, dat weet ik al to wel: Zelfs het Vlaamsch en Brabantsch klinkt er. Als oen tongslag van de hel. En de Duitschors, die er wonen. Noemen onze taal Platduitsch: Wat er Hollandsch is moot stil zijn, Zoet en stil gelijk een muis. — Nu dat ben ik; ieder weet het. Die me kont in Nederland Anders was ik er gezeteld, Als een kabeljauw op 't strand. IJ- en Amstelstroom, u groot ik Licht wel voor de laatste maal; Van uw boorden roept mij 't noodlot, Ginder achter Maas en Waal. Daar waar de eerste kronklendo opklimt Tegen 't Waalsche Nederland, Gun zij mij een stille rustplaats Aan een Luikschen waterkant. Nu vaarwel, mijn waarde vrienden! Tot ik u eens wederzie, Aan do Maas, of aan don Amstel, Of daar boven! — CliClNi! NATUUR EN GEEST. Ja! — Wat door do Almacht der Natuur wordt (voortgedreven, Wat immer was, of is, of zijn zal — hjjgt naar 't (leven: Het immer wordend heir dor Hoemlen drinkt don (gloed Die 't onbegrensd heelal zich zelf gevoelen doet. Dit mindre leven kruipt in 't wriomlond stof der (aarde: 't Wordt alles plant of dier, wat ooit de stof klomp (baarde; Het sluimert alles tor ontwaking, kiemt en groeit. |
J. KINKF.R.
Niets is zóó vadsig aan den jjzren slaap geboeid— Aan 't grove en trage stof zóó machteloos geklonken ; Zóó diep in d'afgronddervei'weezing neergezonken, Dat niet — zoodra het slechts zijn tegenkracht (ontwaart, Gewekt wordt en ontgloeit, bezwangerd wordt en (baart: Een zelfde geest doorwoelt het Al. — Maar 'thoo- (ger loven, Tot kenljjke eigenraacht en zelfgevoel verheven — 't Onloochenbaar besef van eigen daad en plicht. Do wil voor wien begeerte en drift en neiging (zwicht. Voor wien de liefde en haat, de deugd en 't mis- (drijf wijken, Ja, voor wiens oppermacht 't geweten moet beswijken , Wanneer hij 't wit, waarop hij doelt, met kracht (beschiet, En over vrees en hoop, en vreugde en smart ge- (biedt — Dat eigen leven — voelt oen vonk van 't hoogst (vermogen, Waardoor het, aan de wet, die 'tstofbeheerscht, (onttogen, Zijn eigen werkkring kiest, enoppermachtigstreeft Naar 't stout ontwerp, dat hij zich afgeteekend (heeft. Een (jod, die in ons woont, verdelgt, doorzijn na- (bjjheid, De loer van 't Noodlot, toont de ziel hot oord der (Vrijheid, En schudt, in weerwil van Natuur, en dood, en (graf. Ondanks der zinnen schijn, haar kluisters van (zich af. Dan, vruchtloos zoeken wij deze onvordolgbre (waarheid In 't stelsel vormend rijk der wetenschap; haar (klaarheid Doortintelt ons gemoed in onbowolkten glans; Zij schiet haar stralen uit aan grootscher hemeltrans; — Maar wordt gelogenstraft door alles wat we aanschouwen. Wie 't waagt dit heiligdom meetkundig op to (bouwen, Vertrouwt zijn zekerheid aan 't bodemlooze meer. Zinkt mot zijn droomgovaarte in d' oindloozo' af- (grond neer. En vindt in 't eind, tot toon van 't roekeloos be- (stissen. |
Een ondoorgrondlijk diep van eeuwge duisternissen. De vrijheid vlucht voor 't ijs van 't vorschendc (verstand: Haar gloeiend aanzijn zweeft in hooger vaderland. Ze is 't eindloos streven in't gebied deridealen; Ze is louter wil en daad; geen wezen, of gewrocht. Geen uitkomst, aan den grond, waaruit ze ontsproot, verknocht; Geen opgevolgd bestaan des tijds, maar 't eeuwig (heden. Zij is de Godheid, die het eindeloos verloden Naar 't nimmer eindigend toekomende opwaarts (voert, Het werk der eeuwen schraagt en ze aan elkander (snoert; quot;t Verborgen geestige, welks vonkelende trokken We aan 'tstottolijk gelaat dor hemelen ontdekken. Natuur is 't lichaam, waar ze in voortkiomt, waar (ze in spoelt. De tooversluier, waar zo in flikkert; 't zinnebeekl, Waarin zij zich, door 't kunstgevoel, in 't rijk (der zinnen, In duizend kleuren en gedaanten doet beminnen. Gij dan, die naar do ziel, naar't denkend leven (vraagt. Haar stroomend aanzijn voor dor zinnen vior- (schaar daagt, Hot heilig raadsel van n zelvon wilt ontknoopon. En 't diepst geheim verstaan; — sla 't boek der (schepping open! Doorloop zijn letters, door den geest in 't stof go- (grift, En lees daar ook u zelf in heilig teekenschrift! Doch — niet door 't stof in 't stof, en 't beeld in ('t beeld te vinden, 't Gekende aan 't ongekende eenzijdig te verbinden, I )e doodo letters van 't verschijnsel te bespiên; Maar door in elke reeks haar volzin te doorzien; Door 't gronzonloozo vrije in 't eindige te aanschou- (won En in den schijn, waarmee 't omzwachteld is, te (ontvouwen. Stap dus den doolhof van het leven rustig in, En vorder van Natuur haar diep verholen zin! 't Is alles poging ter bevruchting, ter bezieling. Do scheppingsdaad houdt stand in 't barnon der (vernieling. Hot leven teelt zich voort ook waar liet zich ont- (bindt. |
J. KINK ER.
-11;
En strekt ter voeding' van de slooping, die 't verblindt. Niets is vei-gankclijk. —'t Verwantschapt heir (der dingen Voelt zich door d' oceaan der levenskracht omgingen. ISewnstloos streeft het naar bewustheid. — Mint (of schuwt; Voedt liefde of liaat; trekt aan, of wordt terug- gestuwd. Het kronkelt, draait, en klimt wellustig langs de (raderen Van 't eindloos werktuig op, en tracht zijn doel (te naderen. Dat glinstrend tintelt in den gordel der Natuur. Die godlijke Aphrodite, ontgloeid in liefdevuur. Bevolkt in stage dracht de ontelbre hemelbollen , Die, door één drift ontvonkt, in 't maatloos ijdel (rollen. In 't maatloos ijdel ? — Neen! dat onbegrensd (verschiet, Waarin 't gewapendste oog verstrooide stippen (ziet, Is de eindlooze oceaan van aldoordringbre stroo- (men, Opdampende uit het vast gestarnte , dat ze omzoomen ; 't Zijn atmosferen vol dos levens, vol van kracht. Van de eêlste voedingstof voor al wat aamt betracht. Die staag verdunnende,opwaarts stijgende ether - (luchten, Die, wrijvendeop elkaar, zich onderling bevruchten. Wier barnsteenkrachtige aard, van rondom uitgebreid. Van elke star zich door der heemlen ruim verspreidt. Zijn 't lichtgeleidend kleed der bollen, die ze omhullen. De onzichtbre meren, die dit schijnbaar ledig (vullen, Dat, waar men de oogen wendt, van wereldbollen krielt. Dat zwaar van levensvocht het starrenheir bezielt; 't Electrisch kracht-al, waar zich werelden in (baden, In ecuwge wenteling zich laden en ontladen. Waar 't duizendvormig licht zich uitstort en herteelt. En fijner vloeistof, dan zich 't stoutst vernuft verbeeldt , In minder dan een wenk in de eindloosheid verboren. |
Bij eiken polsslag der Natuur zich voelt herboren; En op de onhoorbre stem, die 't wentlend heir ge- (biedt, In alle richtingen haar levensstralen schiet. Dat schijnbaar ledig is 't doorzichtig oord der (zwerken, Wier uiterste einden zich doorkruisen of beperken; 't Galvanisch werktuig der almachtige Natuur, Welks dampkringszuilen, aan elkaar zich sluitend, ('t vuur. Dat kring bij kring doorwoelt, in duizenden van (kronkelen En stage wisseling van levensgloed, doen fonkelen. Waan, waan niet, dat ik door verbeeldingskracht misleid, Me een wereldleven droom in 't rijk der moog- (Ijjkheid! — Volg slechts uw kennis op het spoor! — Voer uw (gedachten In 't nimmer rustende gebied der zeilsteenkrachten ! Zie, waar ge uwe oogen wendt, in 't stookhuis dezer (aard, Hoe warmte- en vloeistof zich elk op haar hoefslag schaart; Hoe 't alles de inspraak volgt van't eindeloos ont- (wikkelen, Hoe 't alles zich door liefde of vijandschap voelt (prikkelen; Hoe alles, beurtlings, zich vereenigt en ontbindt, In schijnbaar ordeloozen strijd , zich zoekt en vindt; Hoe, door eene eeuwige verwantschap, de elementen Hun vorm- en teeldrift in quot;t bewerktuigd wezen (prenten. En duizend stroomen, van onzichtbaar vuur en (licht, Het zwerk doorweemlen —■ om 't verbroken evenwicht. Dat telkens wordt hersteld, en telkens gaat verboren. Door samenstemming of bemiddling op te sporen! Gestage gisting van 't veelvormig zuur en loog. Voert ze in verwijdring van uit de aardenaar om- (hoog. Zjj slingren, wriemelend, uit 's afgronds zwavel- (kolken. Door duizend buizen zich naar 't verst gewest der (wolken; Van daar gedurig meer gelouterd, uitgeloogd. Van stik- en waterstof ontbonden, en verhoogd. En tot den fijnsten graad dor stoflijkheid verheden — ; i I i i' i i 'i |
8*
j. KINKER.
De moederaarde steeds ontvluchtend — voortge- (dreven Tot waar elk, in zijn vaart, zijn zusterkring be- (groet. En do atmosfeer der aarde een andre. sfeer ont- (moet. Elk zwelt en stijgt, vol drift, langs de afgewogen (wegen, Üpde eigen cirkolbaan haar tegenstreefster tegen. Elk sferenstelsel, aan zijn middelpunt geboeid, Door 't stralemnengsel van zij1quot;3 eigen zon door- (gloeid. Volgt in zijn zwaai dezelfde wet; laadt en ont- (laadt zich, Zwelt met gelijke drift, en zet zich uit, en baadt (zich In reiner ethergloed, en rolt, langs grootscher (spoor, d' Ontzaglijke' afgrond der azuurgewelven door. Zoo zien wij 't groot heelal zich aan elkander (schakelen. De levenbarende Natuur spreekt hare orakelen, Spreekt haar geheimen zin door eeuwge wording (uit.— Doch — waar haar godspraak zich aan 't stof- (loos wezen sluit. En doordringt tot in 't merg der ziel, waar ze alle (krachten Ondeelig samenvat, in 'tbrandpuntder gedachten; Waar ze in liet zelfgevoel haar stoflijke' aard ver- (laat, En in 't vergeestlijkt rijk der vrijheid overgaat; Daar toont ze ons ile andre helft der tweeheid (waar we op staren, 't Onzichtbre — door gewrocht noch oorzaak te (verklaren; Waar eigen wet, en wil, en doel zich zelf bepaalt. En 't stofloos denkbeeld in zijn vollen luister praalt. Daar toont ze ons 't Leven-, —• niet, in de Alstof (als verzonken. Niet, als in 't plantenrjjk, aan de aarde vastge- (klonken, Niet, als't electrisch vuur, dat uit zijne oevers (zwelt, Of duizendvormig langs zijn vuurgeleiders snelt; Ook niet, gelijk het bij de dieren, meer ontwikkeld, 't Werktuiglijk samenstel van spier en zenuw prikkelt. En aan het grof gevoel der zinnen vastgeboeid, Hot scherp maar dik omwolkt instinct in drift ont- (gloeit. |
Doch machtloos om zich, bij quot;t te vluchtig zelfbe- (seffen Veel hooger dan den eisch der nooddruft te ver- (heffen; — Maar 't leven, zóó — gelijk 't in onbedwongen (vaart. Zijn daad in duizenden gestalten openbaart, Zich door zijn eigen gloed voelt koestren en verwarmen Zich zelf er in erkent, en kennend voelt omarmen Door duizend uitingen van 't zinlijk tegenbeeld Waarin 't zich uitgiet, vereenzelvigt, en verdeelt Dat leven — in wiens stroom het goddelijk ver- (mogen Der Rede fiikkrend speelt, zich zelf door duizend (oogen Aanschouwt, en 't hooger doel van zijn bestem- (ming ziet Geen vreemd gezag erkent, vrijmachtig zelf ge- (biedt Wetgeefster en vorstin, zoodra zij 't slechts wil (wezen Haar eigen werkkring vormt; door hopen noch (door vreezen Beteugeld noch verlamd, haar vrjj gekozen doel Ten vasten maatstaf stelt en opdringt aan 't ge- (voel; Dat middenin den drang van tegenspoed en ram- (pen, Verlaten van heel de aard het noodlot durft bekampen Dat in zijne eigen kracht en deugd gewikkeld (stout Zich in 't gevaar verheft, en op zjjn wil vertrouwt. Die, onverzettelijk den laagren drang der zinnen, 't Gevoel, waar 't morrend wederstreeft, weet to (overwinnen Ja, zelfs het muitend heir der driften, als 't ontbrandt Zich dienstbaar maakt, en aan zjjn zegewagen (spant Om ze, in een laagren rang, als welbestierde slaven Langs 't eens gebaande spoor gehoorzaam te doen (draven Gebreideld, maar vol vuur, en knabblend op't (gebit, En 't fonklende oog gericht naar 't opgehangen (wit Dat leven — dat den mensch te beurt viel? Neen (dat leven 't Geen 't hooggestemd gemoed zich zeiven slechts (kan geven: Dat zeldzaam hoog gevoel, ontwaakt in eedlen (gloecl |
J. KINKER.
117
Dat grootsche pogen van den waven heldenmoed, Dat, aan zich zelf getrouw, en veil voor rang, (noch voordeel. Voor hoop op loon, noch vrees voor straf, noch (blind vooroordeel, (Hoo heerschend, hoe vergood, en knielend aan- (gebeen) Geen andere wetten eert, dan die der Rede al- (leen! — (Uit; Het Alleven of de wereldziel) GOD EN VRIJHEID. Wanneer we aan 't hoogst, hot grootst, 'tvolmaakt- (ste wezen donken. Dat, eindloos in zich zelf', het eindige bepaalt, Dat alles schopt, en vormt, en met zijn glans (omstraalt, En alles doet vergaan en worden, op zijn wenken; Dan duizelt ons verstand — het stuit; En boezemt, staamlond, )gt;almacht!quot; uit. Een woord — verplettrend voor 't beseffen. Welks zin een wolk van donkerheid Rondom ons wezen heen verspreidt. Waaruit ons soms een straal van helder licht komt (troffen. Dan opent zich een grootsch verschiet; Maar dat aan 't oog geen rustpunt biedt. Wanneer gij 't groot verband, do keten allerdin- (gen, Zoo ver ons zoekend oog den samenhang ontdekt. Tot daar zich 't grootste en kleinste aan ons ge- (zicht onttrekt. Eerbiedig gadeslaat in uw bespiegelingen; o Hoo aanbiddelijk, hoe schoon Spreidt zich dan do orde niet ten toon, Zoo vaak gij haar slechts op kunt sporen! Waarhoen ge uw vorschondo oogen slaat. En waar ge uw aandacht weiden laat; Gij zoekt en vindt er staag, maar schooner dan te (voren, Het hoogst verstand, het wijst beleid, Wil, doel en regelmatigheid. Nu knielt gij, sterveling! eerbiedig voor Hom neder; Hem, d' oorsprong van 't geheel, welks doelen (gij bespiedt; Hem zoekt go, maar vergeefs: gij vindt zijn we- (zen niet; Voor wat uw oog ontvlood, vindt gij het schepsel (weder. |
Dan zijgt gij moedloos op den grond; Gevoel van onmacht sluit uw mond; Ontroering doet u 't harte woelen; 'tZegt flauw, beklemd, met huivering: »Hij woont niet in der zinnen kring!quot; — Thans sluit go uwe oogen, maar om sterker te ge- (voelen. — Volg, stervling, volg die hartostem; Keer in u zelf, en nader Hem! Hom zoekend naadren in het vluchtig zelfbesef- (fen 1... . Is 't geestdrift ? — Of zinkt hier ons hart bezwijmend neer? Wat inspraak roept ons toe: «Keer tot u zelven (weer! ?quot; — Daar, in 't gevoelig hart, is 't denkbeeld aan te (treffen, Dat in, en om , en voor u zweeft. Waarnaar gij rustloos zwoegt en streeft! — Dat denkbeeld uwer monschhoid waardig, ïo vaak in 't schijnbaar stof gezocht, Is aan hot diepst gevoel verknocht. Misken die inspraak niet, ontvlucht haar niet (lichtvaardig! Zoek, daar gij diep vernederd smookt. Hem, daar zijn bjjzijn tot u spreekt! Niet in 't ontmoetlijk ruim, waarin ontolbre bol- (len. Vol majesteit en glans, getooid in schittrend (licht, Waarvoor verbeeldingskracht vermoeid en (machtloos zwicht. Aan 't prachtigste gewelf in eeuwge wentling (rollen — Daar is, daar woont de Godheid niet; 't Is slechts haar sluier , dien gij ziet, Een zweem, een schijnsel van haar wezen. Natuur, in al haar kracht en praal. Doet ons, door beelden, in haar taal. Een God, naar ons begrip gevormd, in woorden (lozen; Maar Hom, die 't zedenrijk gebiedt. Ontdekken we in haar lettors niet. Het boek der schepping, vol gevoel en kracht (geschreven, Wijst ons op ieder blad èn doel, èn middel aan; Maar 't opperste oogmerk, in dit onbegrensd (bestaan, Het Godlijk doel, waarnaar de hoogste wil moot (streven, Verwijdert zich bij eiken stap. |
J. KINKER.
i 18
Nooit toont het ons den hoogsten trap Dior ladder, die hot ons doet gisnen. Die ladder klimt van sfeer tot stoor Omhoog, en daalt in d' afgrond neer; Doch wederzijds omwolkt mot grondgeheimonis- (son, Vergroot zij slechts do onzekerheid Hoo vorder zij onze oogen leidt. Wat poogt gij, sterveling, nog dieper in te drin- (gen! Wat staart ge op 't onbegrensd verschiet uwe (oogon blind! Gjj reikhalst naar oen God, terwijl ge een Xood- (lot vindt. Dat blindlings voorzit in der dingon wisselingen. (ijj staart op quot;trad, dat eeuwig draait, Waar 't lot zijn ijzron schopter zwaait. En in de koten dor gewrochten Zijne onverbrookbre wetton geeft; Waarnaar gij zelf werktuiglijk leeft. Aan 't eindeloos verband der dingen vastgovloch- (ton. Herhaal uw poging, koer op koor! In 't rijk dos noodlots vindt ge u weer. Ja, in dat rijk, zjjt go als een slaaf geboeid, geketend Aan de onbegonnen rooks, die elke daad be- (stemt. Aan al wat u omringt geschakeld en geklemd, Der dingen vasten loop steeds volgend, schoon (onwetend; En, wanend vrij te zijn, een doel Van dat noodlottige geheel, Dat is, en voortduurt naar die wetten, Waaraan wij, schoon in vrijhoidsschjjn, Met al wat is, gekluisterd zijn, liij iedron voetstap, dien we op zijnen bodem zet- (ten! — Waar deugd en ondeugd, hand aan hand. Gerangschikt staan in 't hoogst verband. Dring, dring nog verder door in uw bespiegelin- (gen. Voltooi het stolsel, dat verstand en zin ubiedt! Wees wijsgeer in don kring, waar gij u voe- (ron liet, Laat u niets op hot spoor, dat gij betreedt, be- (dwingen! Dan vindt gij 't wozon, dat gij eert, Door do eigen wetton overhoord, Aan d' eigen nooddwang vastgeklonken; En mot do wereld, die Hij schiep. |
En door zijn woord to voorschijn riep, In do eeuwgo draaikolk der noodwendigheid verbonken. Dan vindt gij 't wezen, dat gij zocht, Van rondom aan 't hoolal verknocht. Waan niet, dat go in dien kring van dikke duis- (tornissen, Een God dor vrijheid, dio 't vrijwerkend wezen (mint, En 't noodlot zelf regeert, in 't eeuwig nacht- (rijk vindt. Waartoe geen wetenschap ons grond geeft to bellissen ; Waar alles machteloos verdrinkt. En wederstaanloos noderzinkt In eindeloozo wissolkringon; Waar 't al, gedwongen eens to ontstaan. Het zaad ontwikkelt van 't vergaan, Gestadig voortgozwoept in 't wentlend spoor der (dingen! Noem, telg der aarde, in dit gebied, Het heilig woord dor vrijheid niet! Wat poogt gij, in uw waan, naar hooger stand to (stroven, Het donkboold, dat gij schiept, te naadren in (uw vlucht. Als zweoidet ge in een vrije eu reine hemellucht? — Armzalig sterveling! gij wordt slechts voortgc- (droven! Het is natuurdrift, die u spoort. En de arm dos noodlots sleurt u voort; Hij vormt uw kous en handling tevens. Het zij go oen gruweldaad vcrricht. Of wjjsljjk handelt naar uw plicht. Gij volgt slechts, tred voor tred, 't gebaande pad (des levens; (Jij wordt in 't geen gij mint of schuwt, In doen en willen voortgestuwd. — Gelijk eon stroom, door dwang uit zijne bronont- (sprongen, Opborlonde in 't gebergte, eerst klimt, dan (nodorstort, Zijn kracht ontwikkelt, daar hij voortgedreven (wordt, Zijn eigen loopbaan vormt, maar telkens voort- (godrongen, ïot waar hij in den oceaan, Don grond verliest van 't zelfbestaan, In 't bruisend pokelveld verzwolgen; Gelijk hij kronklend zeewaarts spoedt, |
I
J. KINK ion.
H9
Hier, ongehinderd in zijn vloed, En daar, genoodzaakt wordt oen ander spoor te (volgen; Hier langs een aaklig strand geleid, Ginds door een oord van zaligheid; — Ook zoo ontstond, van uit eene Al-slof, ongewor- (den, 't Geslacht dier wezens, tot wier aantal gjj be- (hoort. Een vreemde samenloop van krachten bracht (het voort. En't haakt, door nood geperst, naar veiligheid (en orden; Zoo wordt hot golvend voortgeloid Naar d' oceaan dor eeuwigheid; Zoo rolt hot langs zijne oevers henen. Hier, waarde Zon haar stralen schiet. Daar, waar de Duisternis gebiedt. Ginds, waar zich nacht en dag in schemering ver- (eenen; Zoo baant de menschheid zich hour spoor, Hot land, dat haar ten deel viel, door. Mistrouw hour kalmte, als gij haar zachtkons (voort ziet spocien, Wanneer zij, kabblond, langs haar vruchtbre (boorden vliet! Hoe, kent gij dan den stroom, die alles meevoert, niet, Wanneer er stormen langs zijne oppervlakte (loeien? Wanneer hij, door hun kracht bezield, Al wat hem weerstand biedt, vernielt, Gehoorzaam aan de stem der winden? Als hij werktuiglijk schuimt en zwelt. Door beemd, en bosch, en akkers snelt, Door dijk en wering breekt om alles te verslinden? — Een aanzijn, kenbaar aan dit beeld. Werd u door 't noodlot toegedeeld. Wat boogt gij dan zoo stout? Wat steunt go op (eigen waarde ? Van waar dat innerlijk govool, dat zich Vov- (heft. Dat sterker aangroeit, lioo het moor zich zelf (beseft, Innw lijfeigenschap op d' aardklomp, die ubaar- (dc? — Die eedle drift, waarin gij blaakt, Als go uit der zinnon slaap ontwaakt, Is in uw aanzijn ingeweven; Gij voelt uw levenskracht gesterkt; |
Maar 't is Natuur, die in u werkt. Eon trek, in't maaksel, dat gij omvoert, inge- (droven; En zelfs die trek, hoo grootsch hij zij, Getuigt slechts van uw slavernij. Of do eerzucht u bestemt tot grootsoho en eedle (daden, Of vuige gierigheid u 't hart voor grootheid (stopt; Of't, medelijdend, in uw teedren boezem klopt. Of, wreed, een wellust vindt, in stroomen bloods (te baden; Wat hartstocht go ook voelt opgewekt, Wat neiging uw begeerte trekt, Hoe plichtsbesef en driften strijden; Wie, eindlijk, de overhand verkrijgt. Of overwonnen, morrend, zwijgt — Gij volgt, werktuiglijk, in don blinden loop der (tijden; Of neen! — gij valt, gelijk oen steen, Door drang en zwaartekracht daarheen! Gij valt? — En, in dien val, kan u geen weerstand baten ? — Wat is dan plicht, wat deugd, wat grootheid? —- (Enkel schijn ? Wat kan dan, eindelijk, do wet dor rode zijn. Op wier bewustheid we ons, met zekerheid, verbaten? — Smoor de inspraak vrij van uw gemoed! Zog vrij: — ))Ik voel my door den vloed, Dor zinnon aandrang, voortgedreven!quot; Uw rede zelf weerspreekt die taal. — Ja, bij dor zinnon zegepraal. Zegt ze oppermachtig: —-»Neon! dewet,mij voor- (geschreven, Is streng, in al wat zij gebiedt. Maar overtreft mijn krachten niet.quot; Eon heir van ramp en druk moge om uw sponde (waren; Een storm van tegenspoed uw hoop terneder- (slaan; Uw angstig levenspad moge over doornen gaan. En, waar gij do oogen slaat, omringd van doodsgevaren ; Terwijl de donder om u looit, Do bliksem al uw heil verschroeit. En u slechts spaart tot wroedor lijden ; Verleiding poog, bij al dien druk. Ter matiging van 't ongeluk, Uw deugd door 't blinkend loon dor misdaad te (bestrijden! — ! I i i i ü1 ■iifl ••ii I it l; tl |
J. KINKEH.
420
Gy kent den weg, dien gij moot gaan, En kunt haar invloed wederstaan. Hier voelt go u vrij. Hier kent ge n, als een (zeedljjk wezen; Hier is het heiligdom, de tempel van uw God. Hier ziet ge u in uw stand verheven boven 't (lot; Hier oogt ge in 't boek, waar ge uw bestemming (in kunt lezen. Hier geldt uw wil, uw wil alléén. Geen voorspoed, ook geen togenheên, Geen invloed kan u hier beletten, Vrijmachtig op uw levensbaan Naar d' eisch der Rode voort te gaan. Hier geldt geen vreemd gebod of macht; maar (eigen wetten, ISevelen, die ge u zeiven geeft; Hoe vaak gij die ook wederstreeft. Ja, hier bepaalt gij u in al uw handelingen: Hier voert één stem, de stem des zelfgevoels, (het woord; Gij staat op eigen grond, in dit oorspronklijk (oord. Dit land der vrijheid kan geen noodlot u onteringen ! Ja, welk een poging ge immer doet, Om deze standplaats van 't gemoed, Aan die der zinnen vast te kluisteren; 't Geweten liegt u nimmer voor : Zijn stem klinkt heel uw aanzijn door; Dit klaar besef kan geen spitsvondigheid ver- (duistren. 't Beschuldigt u, omdat gij, vrij, Uw hals boodt aan do slavernij. o Gij, verdoolden! die, door blinde drift aan't (blaken, In driesten overmoed, uwe eigen wetten schendt. De vrijheid, die ge in naam vereert, vertrapt, (miskent. Wier inspraak ge inroept, om haar wetten te (verzaken; Ook gij toont, in uw woest bestaan. Ons 't oord, waaruit gij afwijkt, aan! Moedwillig durft gij 't recht vertreden, Vrijwillig legt ge u aan den band , Verlaagt u tot den dierenstand; Vrijwillig naanit gij voor, de ketenen te smeden. Waarin ge als slaaf der driften zucht; Terwijl ge ontzind, u zelf ontvlucht. Verbeelding, schets mij hen in gruwelen verzonken. |
Door haat en wraak verhit, door roof en moord (bezield. Voor d' Afgod hunner drift schuimbekkend neer- (geknield, Door wrok verbijsterd, en van dollo woede dron- (ken!— Ja, 'k zie reeds, door uw tooverkracht, In 't midden van een donkren nacht. Het smeulend puin, do ontzielde lijken; 't Voortvluchtig kermende overschot, Vervolgd door 't razend beulenrot. Langs uitgeplunderde en verlaten sfreken wijkeu. 't Barbaarsch, luidschaterend gelach Verdooft het jammerlijk geklag. Ook hier doorgilt de wet het schuldige gewe- (ten. — Die Godspraak klinkt door 't woest en ijshjk (lachen heen! Nooit wordt zij met hot hart des snoodaards (lotgemeen; Nooit laat zij hem't bevel, dat in hem woont, (vergeten! Hij voelt in al wat hij verricht, Haar onverdelgbaar tegenwicht; Hjj kent de vrijheid, en zijn plichten. Al grijpt geen angst zijn boezem aan; Nooit vindt hij vrijspraak in den waan. Als deed der driften kracht zijn zwakke rede (zwichten. Ja, als heelde aard zijn schuld verbloemt, Hier woont de Hechter, die hem doemt! Hij spreekt er't vonnis uit. Ook in bedorven harten. Waarin de menschhoid schier den laatsteniidem (geeft, Waar 't misdrijf schaamteloos zijn troon gevestigd heeft. Om daar den Eochtor en zijne aanklacht uit tc (tarten — Spreekt hij den stoutsten booswichtaan: »Gij kunt uw neiging wederstaan, Hoe diep verneêrd, uw plicht betrachten! Nooit wordt go uws ondanks neergeveld; Maar bukt vrijwillig voor 't gewold. Ja, nog bezit ge in u de oorspronkelijke krachten, Om op der driften oceaan, d' Onstuimigste' aanval af te slaan.quot; Spreekt, zoudt gij schuldig zijn, o monsters dezer (aarde! Wanneer een blind geval, waaraan gij waart (verknocht, U tot een schrik dor deugd en onschuld had (gewrocht? — |
J. KINKEU.
121
o Plato's! Zeno's! — Droomt gij nog van eigcn- (waarde ? Misdoet do steen die u verplet? Do lucht, als /iji m()t gift besmot, Do post doet woeden in uwe aderen? Beschuldigt gij het roofgediort', Als 't van den honger huilt en tiert? Is 't bijtje deugdzaam, daar het honig gaat vergaderen? — En is do booswicht, op deze aard, Alleen uw vloek 011 afschrik waard? Ja! ■— Hij, die boven don natuurdwang en haar (wetten Verheven, die zichzelf bewust is; wiens ge- (moed De juiste grenslijn trekt van 'tzeodlijk kwaad (en goed. Die olko daad waardeert, en op haar prijs kan (zetten — Erkent in zich zijn eigen-macht; Gevoelt zich mensch, bemint en acht Al wie bij moedig op ziet treden. En, in zijn kring door 't lot bepaald. Waar 't zijn moot, strijdt en zegepraalt; Zich zelf ton wetboek wordt, in 't heilig rijk der (zeden; En , door geen neiging overmand, Zich handhaaft in dien hoogen stand. Maar ook —- hij die in zich die waarde kan go- boelen , Dio mensch is, die 'tbesof dier vrijheid hooft, (en snood, Haar in zich zelf misbruikt, en op haar outers (doodt, Dit zelfgevoel verkracht, wanneer do driften (woolen — Hij klaagt zich voor zijn rechtbank aan. Hij moog' der monschon vloek ontgaan; Vergeefs tracht hij zich zelf te ontvlieden. -Beschuldig vrij , o snoode! uw lot; Doo meer, doem , in uw woestheid, God, Als werker van al 't kwaad, dat immer moest (geschieden! Vergeefs! ■— (Jij zelf roept luidkeels: «Noen! Geen God! geen noodlot! — ik alléén!quot; Verdedig u! —niet voor do Godheid, voordat (Wezen Waarvoor gij wegkrimpt, wiens bestaan u (siddren doet. Maar voor den Rechter, die u liefkoost, uw ge- (moed, |
Van wien gij nimmer toorn, noch wraakzucht (hebt te vreozen. Verdedig u! — Maar, neen! gij buigt Het schuldig hoofd, dat, overtuigd Van misdaad, bloost. Nooitschuiltgo veilig, Ju dezen tempel, daar uw plicht. Zoo vaak hij voor de driften zwicht, U in het aanzicht vliogt, en roept: —«Does plaats (is heilig!quot; Hier heeft nooit misdrijf, ongestoord, 't Geweten in haar kiem versmoord! Hier is hot standpunt, daar ge uw waarde kunt (bosoffen, Hier grenst ge aan 't Dijk, waarin geen ijzron (nooddwang geldt. Waar gij den rang verkrijgt, dien gij u zolven (stelt; Waar zich do rede tot haar einddoel voelt verdoffen. Dat doel is God — is heiligheid. De zon, die hier haar stralen spreidt, Is 't denkbeeld van dat Opperwezen. Uw rode vordert zijn bestaan. Keer in u zelf, en bid Hom aan! Dring in de bron des lichts, waaruit hot is verhezen. Erken, eerbiedig daar zijn stom, Dio tot u spreekt, en nader Hem! Neon, wanhoop niet, omdat gij, wanend God te (vinden In 't rijk dos tijds, naar oen steeds vluchtende (oorzaak zocht. Waar alles beurtelings zich oplostin gewrocht. De tijd hot schrikbeeld wordt, dat alles zal verblinden ; Daar al wat een bestaan ontving. Slechts voortsnelt tor vernietiging; Waar 't eeuwig scheppend Alvermogen, Als een verpletterende kracht, Gelijk een bliksem, door den nacht Van eeuwigheden, reeds verloopen, heengovlogen, Ons in zijn eindeloozon duur, Verschijnt als een verterend vuur. Noen, wanhoop niet! — Maar poog al meer en (meer te naadren Den maatstaf, dien gij in uw boezem omdraagt! (Daar Woont God, dien gij vereert, daar brengt gij, (op 't altaar Der Vrijheid, 't Godlijk vuur dat tintelt door uwe (aadren; |
J. KINKEU.
l'i'i
Dat in uw hoogor aanzijn brandt, Dat, als uw wil, aan God verwant. Ontgloeit in d 'aanlog van uw reden! Wat dringt gij door der zinnen kring In 't aaklig oord der schemering. Daar alles nederzinkt in tegenstrijdigheden? Neen, wanhoop niet: maar neem uw vlucht In reiner, vrijer hemelluoht. Daar, waar uw rode, door bedrag en schijn aan 't dwalen, Naar waarheid dorstend, met zich zelf in strijd (geraakt, In twijfling nederstort, waar zij naar kennis (haakt, Slechts dikke neovlcn vindt in plaats van zonnestralen ; Daar valt ze, een wijl, ontmoedigd neer; Doch vindt haar eigen bodem weer. Zo aanschouwt don omvang harer plichten; En ziet in haar verheven stand, 't Grootsch en onloochenbaar verband Van vrijheid, plicht en God, door geen betoog te (ontwrichten, Door wangeloof, noch onverstand, Noch waan der zinnen overmand. Neen! —• 't onbegrensde ruim, waarin ontelbre (bollen. Mot majesteit on glans, getooid in 't schit- (trendst licht, Waarvoor verbeeldingskracht vermoeid en (duizlend zwicht, In 't blauwende ver,schiet, langs 'tspoor der eeu- (wen rollen — Daar is, daar woont de Godheid niet. Het is haar schaduw, die gij ziet. Een flonkrend schijnsel van haar wezen. Natuur, in al haar beeldenpraal, Doet ons , m haar verheven taal, Een God, naar ons begrip gevormd, in woorden (lezen; Maar Hem, die 't zedenrijk gebiedt. Ontdekken we in haar lettors niet. Ja, vlieg do schopping door om boelden op te (sporen! Bekleed ze in 't glansrijkst licht, verhoven, (stout en schoon! Stel ze aan 't verrukt gezicht in al haar kracht (ten toon! Schets ons Natuur, als uit een Godlijk brein go- ( boren! Zing de almacht, zing de majesteit, |
Door 't ruim der heemlen uitgebreid! Gods oog doordring' de oneindigheden. Den duur, en d' omvang van 't heelal! Doe Hem op starren zonder tal, Door hemelstolsels, die zijn goedheid voortbracht, (treden; Omhul Hem met 't oorspronkljjk licht, Waarvoor der zonnen schijnsel zwicht! — Verbeelding, schots Hem ons in 't pronkstuk zijner (werken, Dicht Hom dio krachten toe, waarmee de (menschheid praalt, In elke drift, die, als uit hoogor sfeer gedaald, De ziel verheft, en in haar poging komt verstormen! — Maar dring niet vorder op dit spoor, In 's noodlots aaklig doolhof door! Gij zoudt slechts naar oen schaduw jagen. Daar vindt ge alleen het zinnebeeld, In wederkaatsing voortgeteold. — Doch , doet een zedelijk belang uw rode vragen Naar Hem, tot wien zo oorspronklijk leidt: Noem dan zijn wezen Heiligheid. Ja, hoogsto vrijheid, maar aan heiligheid verbonden. Dat vlekloos ideaal, der ziel als ingeplant, Toont, in haar strekking, den verheven mou- (scheiistand; Schijnt in de toekomst ons een Godsrijk te vor- (kondon. Het wijst ons die bestemming aan. Wil, dat het eenmaal zal bestaan, 't Gebiedt ons naar dien staat te streven. — Gehoorzaam aan dit plichtsgebod, (Het is de roepstem van uw God) U niet door dwang, maar door de vrijheid voorbeschreven ; Die, door wat drift ge u voelt geboeid, Bestendig in uw aanzijn glooit. Geen twijfelzucht komt hier 't geloof der mensch- (heid storen, Geen gissing draagt hier aan 't vorstand do (fakkel voor; Geen schijn geleidt ons hier op oen bedrieglijk (spoor; Geen zelfbedrog kan hier dit hoogst bewustzijn (smoren. Het is in ons bestaan gegrond Ga, loochen het vrij mot den mond, En poog uw rede te overtuigen; »Daar is geen roodlijk plichtsgebod! |
J. KINKKIt.
123
Daar is geen vrijheid, deugd, noch God !quot; 't Gemoed zal, ondanks u, zich voor zijn outer (buigen. —■ Ja, sluit uwe oogen vrij voor 't licht! Vergeefs! — het dringt u in 't gezicht. Hot valsch vernuft, hoe ook gekunsteld en verbasterd, Verbijstert 't hoogst gevoel nooit door zijn zwij- (melwijn. — Houd op wanneer ge oen God wilt looohnen, (mensch te zijn! Ontken uw aanzijn, eer gij God- en inenschheid (lastert. Volg zelfs den twijfel op het spoor! Dring tot den eersten oorsprong door, Het punt, waar go uitgingt, om te dwalen! Was 't niet uit zedelijk gevoel? Oogde uwe vrjjheid niet op 't doel. Dat wegvliegt, nu gij 't buiten u wilt achterhalen? — Herneem dan 't oord, dat gij ontweekt. En zoek Hem, waar Hij tot u spreekt. 1800. DE TOONKUNST VAN HAYDN. Licht, maar met donkerheid omgeven, o Toonkunst, is uw grondgebied. Wij hooren 't om ons henen zweven. Wij voelen 't krachtig in ons loven; Maar 't stoflijk oog bereikt u niet! Gelijk een geest, waart gij in 't duister. Met ongeziene pracht en luister , En met oen nevelwolk omgord; Maar fonklend zijn de onzichtbre stralen, Die ge in de harten neer doet dalen, Waarin gij trillend nederstort. Ons aanzijn is een weefsel snaren, Maar dat bezield is , voelt, en leeft, Oii 't minst geritsel weerklank geeft En, met uw galm omhoog gevaren, Met u eenstemmig trilt en beeft. Het heir der driften stemt de tonen Van 't kunstig weefsel, waar ze in wonen. Waarin zij sluimren of, ontwaakt, Met onweerstaanbre branding woelen, En 't leven sterker doen gevoelen, Wanneer 't in volle werking blaakt. |
Dit hooggestemd, inwendig leven. Dat ons in hooger kring doet zweven, Üf nederbotst in lager sfeer — Dat ons verheldert of doet treuren, Schetst gij ons. Toonkunst, met uw kleuren, In u hervinden wij ons weer. — To arm, al te onmachtig zijn de talon, Om 't innerlijk gemoed to malen , Of in hot diepst van 't menschlijk hart Met wissen uitslag door te dringen; En de eindeloozo wijzigingen Dor hoop en vrees, der vreugde en smart. Te volgen in haar kronkelingen. De Toonkunst slechts doorziet het spoor Van 't wonderoord, waarop wij staren. Dringt tot zijn diopsten schuilhoek door. Doorwoelt en schudt de fijnste snaren Van 't menschlijk hart, dat hijgt, en smacht. En dorstend op haar invloed wacht. Volstemmig trilt het met haar tonen; Het volgt haar leiding zonder dwang; 't Weerkaatst den galm van haar gezang; 't Schijnt in haar klankenwolk te wonen; Het giet zich mot haar strooinon uit, Smelt in don vloed van 't maatgeluid, En blijft er vastgekleefd aan hangen. Geen zangtoon, die bedwelming teelt, De ziel verdooft, slechts do ooren streelt, En 't hart bewustloos houdt gevangen; Geen wild geruisch, dat machtloos woelt, En , daar het vorder niets bedoelt, Ons tergt, door onvoldaan verlangen .... Is 't voorworp, waar de kunst naar streeft, Waarin zij ademt, waar ze in leeft. — Neen! — Hooger doel bestiert haar pogen : Zij wil do ziel, aan 't stof ontbooid, Van tintiend hemelvuur doorgloeid , Door 't edelst zelfgevoel verhoogen. — Zoo zag haar Haydn. — Door haar gunst Bestraald, vond hij 't geheim der kunst En 't voorwerp dat hij poogt te naderen , Wanneer haar taal do ziel verheft. En schokt, on elke zenuw treft. En fonklend stroomt en bruist door de aderen. Dat voorwerp is het menschlijk hart. Ten speelbal aan de vreugd of smart. Waar liefde en haat den schoptor voeren. |
J. KINK ER.
124
Waai* 't medelijden, naast de wraak, De wanhoop, naast het zoetst vermaak. Den mensehelijken geest ontroeren. Dit staag verwisselend tooneel Schetst ons, o Haydn, uw penseel Mot stoute verven, en naar 't loven : Het rniseht ons als eon stroom voorbij; Wij zien hot hoorbaar schilderij Ons, tintelend, voor de oogen zweven. Het houdt ons aan zich vastgeklemd, 't Gemoed is in zijn toon gestemd. En diep in 't klankonmeer bedolven; Al wat in ons gevoelt, wordt oor. Do denkkracht zelfs schijnt slechts gehoor, En zweeft wellustig op zijn golven, 't Gedachte en denkende wordt (56n , En spoedt zich naar één oorsprong heen. Geen zang, wiens dartle beuzelingen , In flikkerenden tooi gehuld. Mot bonte kleuren aangevuld, Opeengehoopt, elkaar verdringen, In donkboeld arm, in tonen rijk, 't Gedachteloos gesnap gelijk, Tn keur van woorden voorgedragen; Maar dat gevoel, en hoofd, en hart Verbijstert, afmat en verwart, En slechts aan dwazen kan behagen — Dien zang, o Haydn, kont uw lied, In zijn verheven strekking, niet. — Gij denkt — en schildert uw gedachten, Verstaanbaar voor 't verrukt gevoel. In vinding rijk, en stout in doel, Houdt gij , met onweerstaanbre krachten, De ziel aan uwe taal geboeid; Gij doet verbeelding , die ge ontgloeit, De leiding uwer tonen volgen. — Wij smelten weg: het koudst gemoed Vloeit, en ontdooit zich in den vloed, Waarin uw kunst ons houdt verzwolgen. Gij maalt de onzichtbare natuur, Haar levensadem , kracht en vuur, 't Inwendige bestaan der dingen , Waarvoor de schilder machtloos knielt. Waarin zijn oog niet door kan dringen. Als hij het doode doek bezielt. — Hij ziet den schijn, waarvan het wezen Harmonisch door uw tonen straalt. Al wat door omtrek wordt bepaald , Doet ons het eindige slechts lezen. — Natuur! — Hoe doodsch, en zonder stem. |
Hoe onbezield spreekt gij tot hem, Wiens oor , wreedaardig dichtgesloten , Nog nooit uw heldren zomerdag, Nog nooit uw blikkrend leven zag , Nog nooit uw wezen heeft genoten ! 't Gezicht, alleen, merkt niets dan schijn, 't Gevoel niets dan vermaak of pijn, De reuk en smaak een zinloos prikkelen; 't Gehoor alleen, ziet in 't heelal, Een stel van krachten zonder tal Zich vol gevoel en vuur ontwikkelen, 't Oor voelt hot beeld van elke kracht; Het ziet natuur, in staage dracht Voortbrengend , en zelf voortgebracht, Door 't grensloos ruim , bot oord der zinnen, Zich , in haar eindloosheid slechts één , Langs 't spoor der wontlendo eeuwen heen , Vol orde en harmonie ontginnen. Bij 't vlammend geheimzinnig licht, Dat voortschict als een bliksemschicht, Die blikkrend straalt in 't tastbaar duister, Aanschouwt hot oog dor ziel don glans. Don aldoortintelendon luistor Eens ongokenden hemeltrans. — Hier schotst geen beeld, geen woord, geen toeken. Den vuurstroom, die 't heelal bezielt. Waardoor een heir van krachten krielt, En woelt, en woemlend door komt breken. Die beeldspraak wijst geen schilder aan, Geen dichter doet zich hier verstaan — Hier — kan alleen de Toonkunst spreken. Gij spreekt die beeldspraak, Haydn ! — Gij, Gij doet die hoogre poëzjj, Die krachttaal stout ten hemel stijgen ; Die taal, die 't voorwerp, dat ze schotst, Diep in 't inwendig zintuig etst, En wat haar weerstand biedt, doet zwijgen. Uw kunst vervult hot hart en oor. Dringt tot ons hooger wezen door; Een oedlor aanzijn doet ze ontwaken : Ze ontrukt het aan zijn sluimering, En voort hot op in hooger kring. En doet hot leven sterker blaken. — Wanneer gij 't lied der schepping zingt. Uw harmonie de harten dwingt, Om naar uw tooverzang te hooren, Dan baadt ons hooggestemd gemoed , Vol wellust, in uw klankenvloed; Schijnt in zich zelve diep verloren : |
J. KINK ER.
i25
Één zintuig slechts, ziet, voelt en hoort 't Almachtig' albczielend woord : «Het zij!quot; — Wij zien den chaos baren; 't Licht rijst van uit dien nacht omhoog, 't Zwerk scheurt, wij zien van 's hemels hoog Een duivlenheir ten afgrond varen. Wij zweven met hot Englenkoor, Al juichend, lucht en wolken door, Eu aan de scheemrende oosterkimmen, Zien we uit den eersten dageraad. Vol jeugd en vroolijk van gelaat, De maagdelijke dagtoorts klimmen. Verstand , gevoel, verbeeldingskracht. Zijn onderworpen aan uw macht; 't Is of' uw kunst ile ziel omvademt. Uw zangtoon streelt, en vult, en voedt, En drenkt het luisterend gemoed , Dat trillend naar uw maatstaf ademt. Het ademt vrij. — 't Vloeit ongestoord Met iedren slag harmonisch voort. En volgt het wisselend akkoord, Waar ook uw kunst het wil geleiden. Hetzij haar stroom de vreugd gebied'. Of treurig in haar bedding vliet, Of over boord en oevers schiet, Door rotsen of langs klaverweiden; Wij volgen 't klaterend geschal, Dat neerstort als een waterval, Of, door een draaikolk ingezwolgen, Met doffe borling nederdringt. En zich ten diepen afgrond dwingt; — Waarheen uw vloed zich neigt — wij volgen. Die adem Gods, die 't Zijn gebiedt, Bemerkt het grove zintuig niet; Hij klinkt in 't wentelen der sferen. Het heemlenheir hoort naar die stem , Eert zijn bevel en antwoordt hem; 't Verkondigt luid den lof des Heeren. Wij hooren 't niet: — Zijn handenwerk Klinkt voor ons eindig oor te sterk , Als dc Almacht dreunt uit duizend monden. Of ruischt te liefelijk, te zacht, Als 't bij een stillen zomernacht Zijn vaderliefde komt verkonden; Maar, Haydn! in uw godljjk lied Miskent ons oor die Godsstem niet: Ontzaglijk rolt zo in 't ruim der hemelen, Zij kirt in 't zalig duivenpaar, Verheft ons met den adelaar, En, albezielend, zien wij haar In 't zwevend heir der vooglen wemelen. |
Natuur is vol van levenskracht. 't Heelal, met godljjk zaad bevracht. Kwijnt, zucht, en hijgt, en zwoegt naar 't leven; Het zwelt in ongeleenden gloed. Wij zien 't, in godljjk' ethervloed , Vol aandrift naar de toekomst streven. Wat diopo en namelooze smart Grieft met haar peil het teederst hart, Dat immer 't onheil kwam bestrijden! Wat wreed gevoel van bitterheid En angst, maar vol van majesteit; Wat tergend, diep rampzalig lijden! Wat hoon, die 't laagst gemoed verneêrt. Den onversaagdsten held braveert. Don wreedsten dwingland doet beklagen ! Wat al te afgrijselijke ellend. Hij 't mededoogen onbekend, Wat leed dat niemand kau verdragen!.. . Wien schetst go ous , Haydn? — Is 't oen God, Die neergebliksemd door het lot. Dat blindlings treft, zijn smart doet spreken? Is 't een onsterflijke die sneeft. Om wien 't heelal stuiptrekkend beeft, En siddrend gilt: — »Ik zal hem wrekenquot;? Neen — 't is de held der Christenheid, Die door den geest zijns Gods geleid, In 't jjslijkst hartewee verzonken. Verguisd, gemarteld en gehoond, Aan 't schandlijk kruishout vastgeklonken , Zich in zijn grootsten luister toont! Watsaamgeperste, ondraagbre zwaarte. Wat alverplettrond vloekgevaarte Drukt hem op 't schuldeloos gemoed! Wat alverpestende addronbeten Doorknagen 't onbevlekt geweten, Dat niets dan deugd en liefde voedt! Gods wraak stort klaatrend op zijn schedel! Maar hoe gelaten, schoon en edel, Verheft hij 't neergebogen hoofd! «Neen, Vader, neen ! Gij kunt niet haten! Mijn God, al hebt Gij mij verlaten, Ik weet, in wien ik heb geloofd!quot; Die woorden, dit nauw denkbaar dulden, Dit schuldloos torsen aller schulden , Den grootsten Godstolk opgeleid — Dien plicht, een Godmensch voorgeschreven, |
J. KINK ra.
420
Dit stout gevoel van deugd, verheven Tot goddelijke heiligheid.. .. Wie schildert dit tafreel? .... Wat zanger Treft hier de snaar, die trillen moet? Wat geest, van godljjko aandrift zwanger, Bezwijkt hier niet in d' eigen gloed. Die 't stoutste kunstvuur deed ontbranden? Wie, die zijn taak kent en doorziet. Mistrouwt hier zijne krachten niet, Rn vloekt de kunst niet, en haar banden? Zwijg, Dichtkunst, zwijg: uw zang is koud, Kn 't voorwerp, dat gij aangrijpt, stout; 't Ontwringt zich aan uw taal, uw woorden, Maar zweeft in onbedwongen vaart, Als zwangre wolken, boven de aard, In Haydn's godgewijde akkoorden. — Ja Haydn, 'tgcen ons oog nooit zag, Het fijnst vernuft niet denken mag, 't Geoefendst brein niet kan beseften, Vliegt, met oorspronkeljjken zwier, Vrij en klapwiekend uit uw lier: Gij weet het, trek voor trek, te treffen. Geen slavernij van reeglen drukt Uw geest, wanneer gij ons verrukt; Geen willekeurig snoer van wetten Klemt met haar onvordraagbren last Uw scheppend kunstvermogen vast. Noch kan u in uw vaart beletten. — 't Navolgend grauw volg', voet voor voet, Den draad, die 't steeds geleiden moet, Onmachtig verder voort te streven! Een geest, door eigen kracht gespoord, Brengt scheppend nieuwe wetten voort, Is boven vreemd gezag verheven. Hij zet zijn grenzen telkens uit, En kont geen slagboom, die hem stuit, Geen machtspreuk, die hem kan weerhouwen, Hij voelt zich door de oneindigheid Der onbegrensde kunst geleid. En volgt haar wenk met zelfvertrouwen. Volgt, kunstnaars, volgt uw eigen spoor, Dringt de ongebaande wegen door, Herschept ze in vruchtbre wandeldreven I «Blijft op de eens aangelegde paan Niet suffend, niet gedachtloos staan!quot; — Dit 's de eerste wet, der kunst gegeven. |
Volgt Haydn's voorbeeld, geeft uw kunst Niet prijs aan wankelbare gunst Van hen, die 't oude slechts vereeren. Die nimmer de oogen voorwaarts slaan, Dan om verschrikt terug te gaan, En elk oorspronklijk denkbeeld weren. Hij slechts verdient de onsterflijkheid. Die 't nageslacht een spoor bereidt, Om wisser, stouter voort te snellen, Die in zijn kring, en naar zijn kracht Do waarheid mint, de deugd betracht. En 't heil der menschheid blijft verzeilen. «Voor hem breekt schooner morgen aan ; Voor hem bloeit oen verjongd bestaan.quot; CANTATE, nu het opendaar examen DRIl kweekelingen aan ii kt Instituut tot onderwijs van ni.inden. Koor van lilinde Kinderen. Ponklend leven der Natuur, Bron van zuiver licht en vuur! Daal van uit uw hemelkringen, In het oord dor stervelingen Op ons neder in dit uur! Ongeziene! schoon geen licht, Schoon geen dagtoorts ons gezicht Kan verheldren door haar stralen; 't Is geen nacht, waarin wij dwalen, 't Is geen nacht in ons gesticht. Solo. Nacht, uw duisternis verdween Voor het licht, dat ons omscheen! Straalt bij 't vroolijk aadrenkloppen, Door bezielde vingrentoppen, Naar de opmerkende aandacht heen. Ja, door leering voorbereid, Door 't gevoel en 't oor geleid, Zien wij, wat nooit zienden zagen, Tintiend, suizend, ritslend dagen , Om ons wezen heen verspreid, |
.1. KINKER.
127
Duo. Wat Natuur ons missen doet, Heeft y.i] miklelijk vergoed; Ging het oogenlicht verloren; 't Fijner voelen, 't scherper hooren Heeft der blinden leed verzoet. Koor. Fonklond leven der Natuur, Bron van zuiver licht en vuur! Daal van uit uw hemelkringen, In het oord der stervelingen Op ons neder in dit uur! J'uHschenzang, va het examen in hel lezen, rekenen, de aardrijkskunde, enz. Solo. Geleidt ons, gidsen onzer jeugd. Met telkens meer versnelde stappen. Langs 't altijd bloeiend pad der nutte wetenschap- (pen. Naar 't oord der wijsheid en der deugd! Gij hebt ons aan 't gezellig leven En aan do maatschappij hergev. n ; üns voor haar heilrijk doel bezield, Door nutvermeerdrend tijdbesteden, Door vlijt, vernuft en kiosche zodon. — Triomf! — ras is de strijd volstreden : De slagboom viel die ons weerhield. Onder het lii/oojien., vlechten, breien, letterzetten en andere handwerken der kweelcelinyen. Koor , met afwisselende stemmen. Verzei ons, o Toonkunst, bij 't knoopon en hecli- (ten, Bij 't handwerk van Koster, bij 't strikken en (vlechten, En schenk ons bij d' arbeid de vreugde ten loon! Uw rollend bewogen en tokkelend trillen, Verheft het gevoel bij bet zwaaien en drillen : Gij regelt de handling, door maatstaf en toon. Slotzang. Neemt, menschenvrienden , noemt het lied, Het kunstloos feestlied aan. Dat u ons dankbaar harte biedt. En blijft ons toegedaan! |
Uw bijzijn schonk ons mood en kracht, Verheffing aan don geest. Een heldren dag aan onzen nacht, En luister aan dit feest! We ontwaarden, in dit heilig koor, De stom der broedermin; (') Zij fluisterde ons ontvonkt gehoor Dees stille heilbede in: — »De macht die uit hot duister, licht, Uit wanorde, orde schiep , Zilt' lichtend voor in elk gesticht, Dat zij te voorschjjn riep! «Ja! eenmaal dring ze in elk gesticht. Ten vollen middag door ! Schenke eiken blinde, als ons, 't gezicht, En wijs hun 't rechte spoor! Dat overal de blinddoek val, En 't licht in do oogen straal; Op 't hoog gebergte, in 't needrig dal, In kluis, in hut, en zaal!quot; Uw invloed, luisterrijke schaar! In ons tot troost geweest. o Schenk, boe vaak het ook verjaar, Uw bijzijn aan dit feest! Neemt, menschenvrienden , noemt ons lied, Ons kunstloos danklied , aan! Gaat thans; maar, o, vergeet ons niet, En blijft ons toegedaan! DE OMWENTELING EN NAPOLEON. Het menschdom, d'outerdienst ontwassen Waaraan 't als knaap zijne offers bracht, Aan zooien, die de kindsheid passen. Maar 't moedig jonglingshart veracht; Ontweek die tucht van vroeger jaren; Maar ongeduldig, onervaren En door een blinde drift geleid, Besloot het te onbesuisd zijn handen Tc ontwringen aan den knel dier banden, En juicht reeds in zijn mondigheid. Ginds ziet het schooner, stouter tempel: Den God der toekomst toegewijd; Verlaat den afgesleten drempel, 't Bouwvallig huis van d' ouden tijd. (*) De liroi'dcrschap der Vrijractsclnren was ile eerste oprichtster dezer instelling. |
,T. KINKER.
128
Maar 't grauw , dat orde kent noch rede, Juicht, bij die vaart, onzinnig mede. 'tBreekt gillend los; doch waar hot ga, In wolk een drift men 't poog' te ontvonken, 't Blijft slaaf, en aan zijn boei geklonken : Zijn kluister sleept hom achterna. Ach, zonder Mentor aan de zijde. Holt alles driest en spoorloos voort! En wat men kieze, of wat men mijde, Hot snelt, maar weet nauw naar wat oord. Een baaierd zinkt op 't aardrijk neder, Een sehrikbre hoos giert heen en weder; Ontzettend wankt zy over de aard. Daar zijgt, met staag verbreede wieling, De ontzagbre draaikolk der vernieling. Die heilig noch onheilig spaart. Ginds loert de list met aadlers blikken. En speelt haar valsehe huichlaarsrol, Zij spant van ver haar snoode strikken En schenkt den alsembeker vol. Zij gordt zich aan met macht en grootheid, Verheft zich door geweld en snoodheid; En trapt de vrijheid op de borst. Zij smeedt in wrevelzucht en toren. Een wreeder dwangjuk , dan te voren Het siddrend aardrjjk heeft getorst. Hij komt, hij komt! — de slaven knielen; Hij — die de moederlijke schoot, Uelijk een Nero dorst vernielen. En hoonend glimlacht om haar dood! Haar die hij hnichlend offers brandde.... Bloedschennig toont hij u de schande Van haar, die hem het leven gaf. Den veilen volksschoot, die hem baarde, Vertrappelt hij, ten schrik der aarde; En delft voor al wat mort het graf. Wat wont gij? — 't Goede ging verloren , 't Werd door zijn jjzren vuist ontwricht; Wat stervend afviel word herboren. 't Bouwvallig huis weer opgericht. Gij hoort in de oude tabernakelen Miskende, zinnelooze orakelen. En vindt in Themis' heiligdom. Slechts teugels, kluisters en gareelen ; Geen wetten, maar slechts dwangbevelen. Luid spreekt do macht, maar 't recht is stom. Niet Themis; Nemesis beveelt er; |
Zij maakte 't mcnschdom zich ten buit. De nood bestiert haar arm; zij deelt er In 't blinde loon en straffen uit. Haar troon, op 's overwinnaars wagen Dan ginds dan herwaarts heengedragen , Sloot met het outer haar verbond; En beider sehrikbre heiligdommen Doen al wat vrjjheid aaint verstommen Op d' omgewroet' alouden grond. (Uit: liet heilig vwnd.) STILLE BEMOEDIGING. NA DE INU.IVINU VAN HOLLAND IN HET FRANSCHE KEIZERRIJK. Het vaderland bestaat, wat lot ons zij beschoren! Nog heft het zijn gelaat, en zonder blos, om- (hoog. Zoolang zijn schoone spraak voor 't oor niet gaat (verloren; Zoolang wij nog haar klank en volle taalkracht (hooren; Zoolang blinkt Holland aan der volkren hemelboog! En schoon wij 't aan dien trans met nauwlijks merkbre stralen, Verknocht aan 't starrenbeeld, waar 's werelds (oog op staart, Geljjk een nietig stip onzeker om zien dwalen; — 't Zal voor'tgewapende oog in stillen luister pra- (len, Zoolang 't inwendig vuur, zijn taal slechts bljjft (bewaard. Roemt, Belgen! roemt vrij op de heldendaan der (vaderen, Maar laat het nimmer zijn ten hoon van 't nageslacht ! Vaak valt het lichter, de oer te kluistren, onder ('t naderen, Dan, deinzend, met beleid zijn krachten te vergaderen , E n post te vatten, bij het vallen van den nacht. Uw rijke taal bljjft de ark, die wij vereenigddra- |
J. KINK KR.
i29
Waarin het nageslacht der vaadren geest aanschouwt ! Al praalt die bondskist thans niet op een zegewa- (gen , Al torsen wij haar vooVt — laat ons niet suffend (klagen , Maar waken bij dit pand aan onze zorg betrouwd! Door haar stroomt, met een vloed van zwellende (gedachten, De stoute geest van't volk, dat zichzelf vormde, (en schiep. Dut op de puinen van zijn erf zijn heil blijft wachten; Van 'tvolk, dat eens zijn grond met onbezweken (krachten, Natuur ten spijt, met taai geduld ten aanzijn (riep. Sla, Volk van Nederland! — in 'tbarnend wee (der tijden, Moer op dit goud' kleinood dan op uw rampen (acht! -— Het onheil, dat u treft het leed dat gij moet (lijden — De noodstorm, die uw erf balsturig komt bestrij- (den..... Spreek ! — spilt hij meer op u, dan om u heen, (zijn kracht ? Neen, heel Europa, van een bet're toekomst (zwanger, Voelt van die reuzendracht het bittre barens- (wee; 't Beslissend tijdstip naakt; haar noodkreet gilt: («Niet langer!quot; Bij iedren polsslag kermt zij droever, zucht zij (banger; En 't onvermurwbaar lot voert hare zuchten (mee; |
Nog zjjt gij wat gij waart, maar stil en in 't verborgen , Bij nabuur, bondgenoot, en vijand zelfs, geacht, 't Zacht glimm'rend turfvuur ligt diep onder de (asch der zorgen. Dicht ingerekend, en bewaard voor blijder morgen. Onzichtbaar duur het voort in 't holste van den (nacht! Ja, smeul. mot zorg bewaakt, en zonder te verderen , Inwendig koestrend vuur van 't edel Neerlandsch (hart! (leen zinneloos geblaas moet uwen gloed vermee- (ren: 't Is heldenmoed, waar 't past, zijn driften te beboeren , En kalm te zijn, ook in de felste boezemsmart. Maar wee hem! — wien het leed zoo diep ter (aarde drukte. Do hoop zoozeer ontzonk, dat hij zich zelf' (verried, Voor d' afgod dezer eeuw zich krommend neder- (bukte, Wiens laffe ziel zich aan haar waarde slaafsch (ontrukte, En de opgerolde vaan van Neerland van zich (stiet! Hij wijk' van hier! Zijn naam zou onze rol ontberen. En de opslag van zijn oog een tergende aanblik (zijn. — De geest van ons gesticht moog' hem bij d' ingang (weren. Het heilig vuur, dat wij hier plegen, mocht hem (deren; Licht vond hij slechts vergift in onzen offerwijn. |
Dus wil 't de geest der eeuw; dit lot treft alle (volken. En onder deze bleeft gij volk, behieldt go uw (spraak, Behieldt gij 't onvervalscht orakel uwer tolken, 't Afleidend wonderschild voor zwarte donderwolken , En in den donkren nacht, wiens kleed ons dekt, (uw baak. PoëZlE. |
NAP()LEON'S HEERSCHAPPIJ. Een snooder Flips dan die te voren. Op 't zuchtend Neerland had gewoed, Uit list, verraad en wrok geboren, In heiligschennis opgevoed -Besteeg den zetel, dien hij stichtte. Europa, dat zijn vuist ontwrichtte, |
J. KINK ER.
130
Gedreigd en beurtelings gestreeld, Alom geteisterd door zijn horden, Of'loos ontwapend, scheen eerlang zijn prooi te (worden, Bleef door zijn helsche list verdeeld. 't Veelklauwig monster hield de volken Met de oogen van elkaar gekeerd; In vrede of krijg, met zwaard of dolken Vaneengescheurd of overheerd; Hun hoop gekoesterd en bedrogen, Door kunstig saamgesmede logen ; Aan 't slaafsch gareel, door list en dwang Van alle zyden vastgeklonken; Of, in verachting en ellende neergezonken , Slechts hopend op hun ondergang. 't Bukte alles. — Rijn en Donau treurden; De Britsche drietand scheen gestuit; De onoverwonnen Tritons beurden 't Versaagde hoofd ten zeeplas uit. 't Gedrocht riep: «Vrede !quot; — en eensklaps (rukt het Het staal terscheede uit, velt en drukt het In 't hart van Holland, snood beticht. Geen doodsgil kon de borst ontglippen , Dezelfde tijgersklauw bedwong de ontroerde (lippen, En wrong den matten gorgel dicht. Nog van zijn naadrend lot onwetend, Was Bato's erf reeds overmand; De haat verstomd, de wraak geketend, De moed der wanhoop aan den band; Wat wil of veerkracht had , beteugeld; De macht en rjjkdom overvleugeld : 't Verraad had alles voorbereid. — Meduza's hoofd, omhoog gestegen. Zag 'tvolk ontroerd, versteend, omsingeld aller- ( wegen. En 't monster heerschte in veiligheid. Dat land , eens aan natuur ontwrongen, Ontscheurd aan 't woedend golfgeklots, Vergeefs door d' oceaan besprongen. En op zijn eigen schepping trotsch — Weleer do wereldmarkt der volken. Gelegerd in de omheinde kolken Der zee , door 't vrije volk getemd; Stout op zijn eigen kracht en waarde, Lag thans beschimpt, gehoond — als 'tlaagste (volk der aarde, Aan quot;s dwinglands zegekar geklemd. |
Geen Alva woedde; — maar een bende Bespieders, op verraad gespitst, Gezweept door roofzucht of ellende , En door het misdrijf aangehitst —■ Zwermde in geregelde omloopskringen , En wrocht de ontworpen plunderingen, Gewettigd door hun opperheer; Een heir baldadige onverlaten , Bestemd ten geeselroê der onderdrukte staten, Zonk op 't verschalkte Holland neer. Geen landvoogd hield er 't roer in handen Van 't schip, geteisterd door den vloed; Maar wreeder onderdwingelanden Verdelgden vrijheid, hoop en moed. 't Was alles weerloos en verlaten; De wanhoop gilde langs de straten. Om hulp en redding in den nood. Een dof gemor klom, bij 't gewemel Der zwervende armoede en getergde wraak, ten (Hemel; En 't troostrijkst denkbeeld was de dood. Zie ginds de keur der jongelingen. De hoop van 't wordend nageslacht. Aan 't ouderlijke hart ontwringen En kluistren aan des dwinglands macht! Op 'tdondrend dwangbevel verstommen. Versmolten in zijne oorlogsdrommen; Vaak in hun teersten lentetijd Ten dienst der heerschzucht opgeschreven, Als lamm'ren naar de bijl des slachters voortgedreven , Aan 's Molochs outerdienst gewijd! — (lüt; de Verlossing en hersteüiny van VeJerland.) NAPOLEON'S VAL. Zijn heerschzucht stuwt hem voort ter straf; Om haar ten afgrond neer te stooten, Wacht hem het kille Noorden af. 't Geroofde goud uit alle staten, En 't goed en bloed der onderzaten Van 't uitgemergeld Nederland — Schiep 't machtigst leger, dat ooit de aarde Getorst had. — 't Vreeslijkst heir dat immer dc (afgrond baarde, Trotseert gevaar en tegenstand. —• |
,t. KINKER.
't Rukt aan. — De duizend duizendtallen, (Slechts één veelarmig lichaam) breidt Zich schrikbaar uit om aan te vallen, Met gadelooze vaardigheid. 't Ontvouwt zich over beemd en vloeden , Kn tart gevaar en tegenspoeden. — Eén onverzetbre wil bezielt Het snelbewogen vloekgevaarte, Dat vooglenlichtheid paart met een onwrikbre (zwaarte. Zijn donderstem roept:—«Volkren, knielt!quot;— Bedrog, verleiding, vleitaal, logen, Met kunst gekneed en uitgedacht, Naar elke neiging afgewogen, In 't gunstig tijdstip aangebracht, Met koele list bestierd — bespringen Het volksvertrouwen, en omringen Der Vorsten zetels met verraad; Verspreiden zich in duizend spranklen, Doen onverschrokkenheid en vaste geestkracht (wanklen. Waar 't heimlijk heir zich nederslaat. Maar 't zichtbaar leger voert zijn benden Naar 'theilig Moskow dringend voort; Hoort heen door jamm'ren en ellenden , Schendt, plundert, blakert, rooft en moordt, 't Onzichtbre zwermt rondom zijn kolken, Temt of misleidt de wraak der volken; De schrikbazuin vermeldt alom , De duurgekochte zegepralen. Mosaïks moordslacht zal 't afgrijslijkst lot bepalen Van Ruslands oudste heiligdom. Hier viel het offer, willig, spoedig , Met zelfverloochning; maar vol kracht. Het werd der menschheid, gruwzaam, bloedig — Maar stil, gelaten — toegebracht. o Moskow! Rostopschin! — Uw namen Dooi'kronklen , menglen zich te zamen, Tot eens de jongste dageraad Voor 't wentlend aardrijk aan zal lichten! De heilige eerzuil, die u 't nageslacht zal stichten, Vereeuwige uwe liefde en haat! —• Geen rassche schrik beroert de hersenen; Geen vlucht ontvolkt de wereldstad; Geen wanhoop zweept of spoort do verzenen; Geen noodlot zwenkt er 't piettrend rad. — Neen ! — 't kalme Moskow, onverdedigd. Van krijgstuig, schat en volk ontledigd, Wijdt zich ten ondergang! — 't Ontbrandt, 't Wordt ras een zee van gloênde baren, |
Een vlammend helsch verwulf, waaronder spo- (ken waren. Met knettrend toortslicht in de hand. Mijn God! — onoverzienbre scharen, In 'tijslijkste oogenblik getroost, Verlaten haarsteen en altaren. Terwijl do vlam den hemel roost! Nog pogen 's alvernielers benden, 'tVerpoozond onheil af te wenden, Dat schuilende op zijne aankomst wacht. — Hij komt, en sluipt in Kremlins wallen; Nog ziet hij alles niet in puin en asch vervallen; Nog prijkt zijn star in volle kracht. Maar eensslags woedt aan alle kanten De ontembre vlam ten tweedemaal: Do Wraakgod doet zijn standers planten. Zijn strafsein is een bliksemstraal. Hot vuur vervolgt do plundervanen; — liij 't woest geblaas der horfstorkanon Doorwoelt hot golvend vlammenmeer Gewelven, tompels, straten, daken; Geen nacht vervangt don dag, bij 't lichterlaaie (blaken: 't Stort alles in den vuurgloed neer. — Toen steeg uit Moskows gloeiende asschen, Een lichtgedaante naar omhoog. — Een wolk van speren en rondassen Drong dreigend saam aan 'shemels boog. En zweefde 't rijzend lichtbeeld togen. Do zon zonk neer; de orkanon zwegen. En doodsche stilte heorschte alom. — Een star, ten zenith toe geheven , Werd aan hot stargewelf in gieren rondgedreven; Terwijl 't verschijnsel statig klom. De dwingland ziet van Kremlins tinnen, Met 's werelds schande en vloek bolaan, Een grootscher eeuwgetij beginnen; Hij ziet zijn vloekstar ondergaan. Een doffe donder doet zich hooren; 't «Niet vorder!quot; — rommelt hem in de ooron; Een ijzing grijpt hem aan. — »U zal Geen heldendood het oog verduistren ; Ik wil uw waanzin aan een marrend noodlot (kluistren. Traag, maar afgrijslijk naakt uw val.quot; Ja, eenmaal zal.... doch zwijgt, mijn zangen!.., Zijn dwangjuk wrocht den zusterhand; En wekte 't slapende verlangen Van 't diep verbrijzeld vaderland. |
9*
J. KINKER.
i 32
Bataaf en Belg, geketend beiden, Zal zich een grootscher lot bereiden Vereenigd in hun slavernij. Wat schatten 't monster ook mocht rooven; Eerlang zijn we — en dit heil gaat allen schat te (boven — Verlost, herboren, groot en vrij! Dit wilde 't lot. — Mijn lied, hef aan den toon Van hooger zangwijs, stout, en ongewoon, En zóó, geljjk hij klinkt, voor Phebus' troon Bij feestbokalen! o Laat mij, zoo 't een sterveling vermag. Dit rijzend beeld, maar in den heldron dag. Waarin mijn geest het vol verrukking zag, Met vuurgloed malen. Verwijder u, bij wion de broedertwist, En de oude wrok slechts flauw is uitgewischt! Wiens hart nog staag ten prooi aan vreemde list Verdeeldheid ademt! Maar nader, gij, wiens blakend hart het pand -De teedre kiem van 't wordend vaderland. Door 't onheil zelf in maagdlijke aard geplant Met liefde om vademt! Huw aan den jainmertoon den jubelzang, Het vreugdgejoel aan droeven boezemdwang. Uw zegepraal aan 's vjjands ondergang, En 't vroolijk Knettreu Der heil'ge wraaktoorts, die Europe omscheen! — 't Getrippel klink' door 't nokkend schreien heen. Als moedervreugd door felle barensweên; — Bij 't jukverplettren! Nog rooken en walmen de bloedige puinen Van Moskow; de heilige stad is vergaan! Bouwvallige wrakken verheffen de kruinen Omhoog; maar het wrekende leger rukt aan. Het zoenoffer viel. -Maar, ode offeraars naderen. Do eige' outcrvlam tintelt en gloeit hun in de adelen; Geen heiliger geestdrift heeft feller gegloord.— De geesels der aarde, nu machtloos verbolgen , Die landen verwoestten, en volken verzwolgen, Ontwijken de stormende drommenvan 'tNoord. |
Eerst deinzen, nu vluchten, straks gieren de hor- (den, In rustlooze dwarling vervolgd en belaagd, Langs dorre woestijnen daar henen; zij worden, In dichte geleedren gedrongen, verjaagd. Gelukkig, wien 't lood, wien de blikkrende spe- (ren, Of 't slagzwaard der allesomsinglende heren Wegmaaide , in vernielenden veldslag of (vlucht! — Want vreeslijker woedt de natuur dan de slachten: Haarmoordschichten vliegen bij dagen en nachten, Door de ijzlende en adem verdelgende lucht! ïhans, Nederland! ziet ge aan de scheemrende (kimmen Met stadig verwisslende neevlen bedekt, 't Nu rijzend dan dalende morgenlicht glimmen! •— In d' arm eener wijkende sluimring gewekt, Omscheen een flauw lichtende glimp uw gemoe- (dren. En blies, in de kwijnende harten der broedren, De heilige keerzuoht naar 't vaderland aan. 't Ontwakend geloof aan de deugden der vaadren Gaf 't werktuig der redding zijn voeren en raad- (ren, Beods gloort onder de asch uw ontluikend be- (staan! Geteisterd, en bij elke schrede overrompeld, Neerstortend, entelkensgestremd in hun vaart, In naamlooze ellenden en wanhoop gedompeld, Verstrooidop do ontheisterde vlakten der aard— Bereiken, bij 'tglimmen van nieuwe gevaren. De onlangs in hun waan onverwinbare scharen Fn 't eind Beresina's ontzettenden vlood. De ontmenschte! — Hij zag in do ontkluisterde (golven En drijvende schotsen zijn strijdren bedolven, En d' ijsklomp ontladen in 't rookende bloed. Ook hier achterhaalt hem do dreigende toover; Maar 't dralend verschijnsel bemoedigt zijn (waan. Hij glimlacht, en ziet aan den veiligen oever, Zijn vloekende en muitende bende vergaan. Kas zal hij de vreeslijke strafplaats verlaten ; Na 't vluchten, d' oproerigen geest zijner staten Boteuglen; nog kan hij met schriklijke vaart En veerkracht d' inwendigen vjjand verwinnen, Den bloedigen foltorkrijg weder beginnen. Bloeddorstiger, grimmiger woeden op de aard! Niets faalt er. Zijn slaven voorkomen zijn wen- (ken, |
J. KINKER.
133
En wringen de kluisters nog knellender toe. Zij brengen om strijd hunnen afgod gesohonken En drijven de manschap met prikkel en roe. Elke opstand ontbindt zich in krachteloos heugen, — In Neêrland, vooral, overdrijven de beulen 't lievel. dat het kroost aan hunne oudren ontscheurt. 't Wordt listig gevleid, overstemd; of, gebonden, Naar 't zielenverpestende krijgsschool gezonden. Of in de bedwelming ter slachtbank gesleurd. Belemm'ring verplettende pogingen spannen Den boog. — Overal gelijktijdig versneld. Herscheppen /ij 't oorlogsgevaarte, en bemannen De ontvolkerdo rijen, en voeren ze in 't veld. — Vergeefs! — Heinde en ver, over bergen en dalen. Langs heiden en wouden, in hutten en zalen. Weergalmen de liedren der vrijheid in 't rond! — Beef, wreedaard ! — Bij d'opstand der vorsten en (volken, Verheffen zich zwaarden, en gaffels, en dolken; 't Vereenigt zich alles ten heiligen bond! —■ Tuig, Leipzig! — wat weerstand-verachtende (woede, Wat veerkracht-verbrijzelende aanval vermag. Als wraak aller harten bezielt, en de roede Haar snerpende geesling versnelt, met den slag! Tuigt, Eister enUnstrut! — - 'tverbreken der ban- (den, 't Verdelgen derslaven, 't geknars hunner tanden. Hun machtlooze gramschap en grijnzende spijt! Den moed hunner wanhoop, in 't hevigste blaken fieknot, en beschimpt bij het wederontwaken, Den schrik des tirans en zijn vlucht uit den (strijd! Wie zal de gesneuvelde duizenden tellen, In 't ziedendste barnen der krijgsdrift vernield? Wie 't bonte gewemel, dat smoorde in uw wellen, Of door den vertrapplenden hoefslag ontzield? Het overschot vlucht met het staal in de lenden, 't Nijgt alles ten afval; en waar zij zich wenden, Daar priemt hun de gillende wraakkreet het (hart. Geen macht kan den opstand der volkren weerhouden. Niet vreeslijker brullen in Afrika's wouden Bloedvordrende leeuwen door tijgers gesard! Mijn vaderland! — hoort ge, bij 't momplen dier (maren, |
Nog 't flauw klinkend uur uwer redding niet (slaan ? — Gij hoort het. — Maar dringender zijn uw gevaren : Zij groeien met 's dwingelands tegenspoed aan! Ginds naadren, met vlammenden bloeddorst in (de oogen, De vliedende roovers, stuiptrekkend bewogen. Uw grenzen; hier nestelt zich ijlings hun macht. Op d'eigensten stond, in uw burchten en sterkten. Die eenmaal de woede uwer Alva's beperkten. En houdt in het hart uwer staten de wacht. Maar meer, dan die kracht in het hart der gevesten , Weerhoudt het verraad uw ontvlammenden (moed. Verkochte verspieders en gidsen verpesten Uw geestdrift. Gij hebt ze in uw boezem ge- (voed. — Lafhartige slaven belemm'ren uw gangen; Zij houden den heiligen opstand gevangen; De mikkende trompen van 't schuilend geweld Bedreigen d' ontluikenden moed der gezwoornen, Omslingren de rozen der vrijheid met doornen, En houden de kiem in den bloesem gekneld. Maar eindlijk rijst in 't brandpunt der gevaren De lang verkropte sjnaad met eedlen trots, Gelijk een zeegod uit de ontroerde baren, En rukt zich van den loggen bodem los. Schoon machtloos doet hjj 's vijands moed versagen. En wacht zijn redding van 't vermetelst wagen, Schoon om hem heen de donderdreigten dreunt. Hij peilt in 's vijands oog zijn doel en krachten. Bespiedt en stuurt zijn weiflende gedachten, Slechts door den moed in d' opstand ondersteund. Uw Palcken, Kempers, Stirums, Hogendorpen, Bestuurden d' overmoed met koel beleid, Maar de aanslag, diep verholen, stout ontworpen, Verbindt hun namen aan de onsterflijkheid. Geen vorst was 't middelpunt der vrijheidsvanen, Geen krijgshoofd kon u 't spoor der glorie banen. Geen vreemde bijstand vuurde uw ijver aan; Nog waart ge alleen, ontbloot van hulp, Bataven! En zonder wapens, om uw recht te staven; Uw fierheid slechts bedroog der Franken waan. Uw opstandsleus, eendrachtig aangeheven. En 't flonkrend goud van Neerlands dageraad) |
J. K1NKER.
134
Waaraan geen smot van d' ouden twist kon Ido- (ven, Verkondigt hun 't verrijzen van den Staat, 't Verheerlijkt beeld van Willem van Or a lij o Dreigt, en herinnert hun 't vernederd Spanje; Hij toont zijn hartwond, die haar lippen sluit-Zij bloedde en schrijnde, twee doorworstelde eeu- (wen, In 't heldenkweekend oord der Waterleeuwen. Zij is geheeld! — De schram schiet bliksems uit. Slechts eénc stem doet zich van rondom hoeren; Eén ademtocht bezielt het Zevental; Niets is bekwaam den vreugdegalm te smoren, Noch 't klaatren van 't eenstemmig vreugdge- (schal. — Die vreugde, in 't midden van 't gevaar — dat (tarten Van de overmacht —■ dat glimm'ren aller harten— Die toon der kracht onthutst het deinzend heer, Dat binnen Sticht en Gorkum saamgedrongen, Zich overal bedreigd waant, en besprongen. En in zijn schrik slechts denkt aan tegenweer. Zij dagen op, de fiere jukverbrakers. Ook schoon hen oorlogstuig en veldtros faalt; Een handvol ras gewapende onrechtwrekers Heeft reeds gestreden — heeft gezegepraald ! Dordt heeft zich tweemaal reeds aan 's vijands (handen Ontworsteld; tweemaal zich aan de ijzren banden Ontscheurd; 't gewaagd den aanval af te slaan. Geen legers — maar alom verspreide krachten, Die, overal, den wenk ten afval wachten, Staan vaardig, eiken schok te wederstaan. 't Zijn zooveel vonken, die uit de asch verrezen, Zich om de brandstof klemm'ren, die ze trekt, Een lang bedwongen tintling is hun wezen, Eu vrijheid de edelste aamtooht, die ze wekt; Eerst — spranklen , die zich glimmerend verga- (deren. Dan — vlammetongen, die zich flikkrend naderen. En eindlijk uitslaan in een feilen brand; Ziedaar! d'ontembren vuurgloed, dien zij duch- (ten! Het brandend woud, waaruit do tijgers vluchten , En 't fonklend beeld van 't rijzend vaderland!— Die hciFge gloed omscheen uw vrijheidstanders! Die gloed, die 's vijands overmacht weerhield, Dit stadig klimmend vuur, o Nederlanders! —• Was't wapen, dat zijn trotschheidheeft vernield. Gij trokt het zwaard; —de scheede, weggeworpen. |
Lag, dus bewaakt, in open stad en dorpen; Geen sterkte schraagde uw voet. — Vaak heeft (alleen Uw vlag, ten trans der torens uitgestoken, Hij 't vroolijk volksgejuich uw smaad gewroken. En wrocht ontzag, waar alles hooploos scheen. Maar Woerden — Woerden! — Hemel, trek mijne (oogen, In woede ontvlamd, van 't gruwzaam schouw- (spel af! — Maar, neen, ontsteek, blaas me aan, met uw ver- (mogen ! Voer, Hekate! — voer hier uw wrekersstaf'! ■— Hier, hier Bataven! dorst ge uw beiden naderen, Hier dorst ge u bij het rooversnest vergaderen, Lichtzinnig sluimren op des afgronds rand!____ 't Was roekloos, ja! — en meer dan onberaden Een onweerswolk der zwartste gruweldaden Te lokken, arm aan hulp en onderstand! Wie rukken daar met bloedige banieren. Door drank verhit, op't sluimrend Woerden (aan? — Zijn 't strijders? — Neon! 't zijn loeiende offerstieren , Geboeft', bestemd om schandlijk te vergaan! Wat zich bezint, wil 't schendig stuk niet wagon; Men waagt hén slechts, voor wien geen roem kan (dagen. Wat achterblijft is voor uw moed beducht. — Zij weten 't niet, hoe weinig legerkrachton. Wat luttel tegenstand hen staat te wachten, 't Is noodweer, 't is het momtuig hunner vlucht. 't Gebroedsel nadert, woest en overmachtig, Bij 't morgenrood. — Wat waakt biedt tegenstand. Een handvol volks strijdt moedig en eendrachtig, Zoo lang er kans en hoop is, hand aan hand. Maar wat kan dapperheid, wat wanhoop baten , Bij 't dubbeltal roofzuchtige onverlaten, Van wapens rijk voorzien en toegerust? Wat, Woerdens burgers, in den slaap gedompeld, Door 't helsch gespuis verrast en overrompeld, Van 't onheil, dat u aangrjjpt, onbewust? Geen bloeddorst, in 't verbeestlijkt hart ontstoken. Op roof, en moord, en vrouwenkracht verhit, Is immer zoo schrikbarend losgebroken, Met vlammend oog en fonkelend gebit. Geen moordtafreel, ontworpen door barbaren, Kan ooit den dag der gruwlen evenaren , Die, Woerden! — plotsling aanbrak uit den (nacht; |
J. KINKER.
135
Maar snootier nog, dan do uitgostooten benden, En wreedor zijn do lafaards, die ze zenden, En't duivlenbrein, dat de uitkomst overdacht. 't Was moedelooze wraak, door d' angst verwil- (derd. Zij, die ontwapend vluchtten, hQbben 't rot, Dat heulend samenschoolt,'t gevaar geschilderd.— Zij wanen zich vervolgd, belaagd, bespot. Wat ook verraders van uw zwakheid meldden. Of hun bespieders, die uw krijgers telden; De sagers hooren maar gelooven 't niet. Zij aarslen, dralen, wanklon en bezinnen, En zoo zo één oogcnblik- den schrik verwinnen , Ontwapent hen uw galmend zegelied. — Dit aangehitst gebroedsel moest dan strekken Om d' aftocht van 't verbijsterd slavenheer Door gruwoldaan aan 't heldonoog to onttrekken, 't Wil voor een wijl verschriklijk zijn; niets (meer! — Maar nu ook klimt uw heilzon telkens sneller; Haar lang bewolkte stralen blikkren heller: Haar oog bolonkt aireede 't middagpeil. — Uw Vorst verschijnt. — Maar 't schandjuk ligt (verbroken. Gij hebt uw smaad, roods vóór zijn komst, gebroken , En schiept in 't hachlijkst tijdsgewricht uw heil. — (Uit: J)gt;: verlossing en herstelling van Nederland.) AAN KLOE. Mijn Kloö, schoon ik u nooit zag. Mijn hart gevoelde toch uw waarde; Zoo ik uw schuilplaats kon bospiên, Zoudt gij mij alles zijn op aarde. Ik zong, en zingend zag ik u. Gij woelt altijd in mijn gedachten. Wanneer 't verdriet mijn jeugd bestormt, Uw beeltenis kan dat verzachten. Dan lijde ik minder als ik denk : «Mijn Kloö zal eens al dat lijden, Dat mij nu onverwinbaar schijnt, Met volle zegepraal bestrijden !quot; Geen eerzucht blaakt mijn jeugdig hart. Wanneer ik u slechts mag bezingen, Een hoogre drift belet haar dan Mijn jongen boezem te bespringen. |
Zij valt mij anders telkamp;ns aan. Ach, Kloö! Laat mij om ü zuchten : Uw godlijk beeld slechts geeft mij kracht Om deze vijandin te ontvluchten. Nu slaapt zo, om met te meerder kracht Misschien mijn zwakheid te bespringen: Zij is, hoe vleiend zij zich toon', De gooscl barer lievelingen. Geliefde maagd, zoo gij bestaat —■ Och wees dan toch niet voor eon ander, Voorzeker, waar gij-wezen moogt, Wij zijn geschapen voor elkander. Wanneer ik slaap, dan zie ik u; Dan zie ik al die zachte trekken Die zich, vereend in uw gelaat. Aan mijn ontvonkten geest ontdekken. Maar, 'k lees ook in hun schoon geheel, Die 't kilst gemoed zou overwinnen, Waarvoor geen boezem is bestand — De teerste neiging tot beminnen. Ach , zeg mij, Kloö, waar gij schuilt! — Of in wat vorgelogon hoekon Der aarde moet mijn rustloos hart Haar schoone Heerscheresse zoeken ? Dan vlieg ik sneller dan een pijl Naar u, die mij onzichtbaar griefde; Of als een snelgewiekte duif Op lichte vleugelen der liefde. Hoe schoon zou die verrukking zijn, Die mij dan telkens werd geschonken! Hoe klein zou dan niet de aarde zijn. Die mij , u zingend, schijnt ontzonken! De zucht naar roem, een hersenschim. Zou mij voor altoos zijn ontvloden. Voor altoos! want mijn kloppend hart Zou haar op uwen boezem dooden. Dan, ach! hoe beeft mijn teeder hart! — Licht leeft ge alleen in mijn verlangen..... o Kloö, zoo ik u niet vind, Staak ik voor eeuwig mijn gezangen. |
J. KINKKR.
136
WASHINGTON. Hij is niet meer voor u, bedrukte Amerikanen, Die van uw vruchtbren grond du dwinglandij (verdreef, Uw zon herrjjzen deed na felle staatsorkanen, En aan uw hemeltrans haar grootschen loop (beschreef! De geest des afgronds, die Europa schokt en martelt, De Tweedracht, wendde 't oog ook naar uw (vrijen grond: De glans van 't rijzend licht, daar 't in uw stroo- (men dartelt, Ontstak haar wrevel, bij dien zachten morgenstond. Gij zaagt haar; maar meteen zaagt gij haar machteloos pogen; Uw redder zag haar met den blik der grootheid (aan. /ij beefde en kromp terug in 't stof van 't onverbogen; Maar siddrend zwoer zo, en grimde: »Uw zon (zal ondergaan!quot; We eerbiedigen uw rouw, wij mengen onze tranen Met de uwe. Hij, die u aan 's monsters klauw (ontwrong. Hij is niet meer voor u,ontroerde Amerikanen, Hij, die de zon van uw geluk ter Oostkim (dwong. Beschouw hem niet als held, die door den roem (aan 't blaken, Naar lauwren hijgt, die hem 't bewondrend (menschdom biedt, 't Gevaar mint — om zijn naam onsterfelijk te (maken, Den dood tart — als zjjn oog het loon der zege (ziet! Neen! hij, wiens heldenmoed u tot den rang der (volken Verhief,u vormde en u de vrijheid achten deed; U nietten prooi lietaan onzichtbare afgunstdolken. Noch aan de slavernij, vermomd in 't vrjjheids- (kleed; — Neen hij , die zich de kroon konde op deu schedel (drukken, Had eigen grootheid slechts zijn gids en doel (geweest; •— Hergeeft zijn macht, om voor 't gezag der wet te (bukken: De heerschzucht is te klein voor zijn verheven (geest. |
Zich zelf genoeg, zich zelf gelijk in al zjjn daden, Verlaat hij 't grootsch tooneel, waar hij zoo (schittrend blonk; Verbergt hij 't glansrijk hoofd, met lauwren overladen. Ten voorbeeld van het volk, dat hij den vrede (schonk. Ten voorbeeld voor dat volk — en 't gansche (menschdom tevens, I )at dieji rampzalig is, daar 't naar een scha- (duw jaagt, Die 't voor zich ziet en volgt op 't rustloos pad (des levens. Om wier vermeend gemis het kwijnt, en hijgt, (en klaagt. Dan ach ! dit voorbeeld — isènu, èn ons, ont- (weken. o Washington, zoo ooit het heil, waarvoor gij (streedt, Amerika verlaat en zijne vruchtbre streken; 't Zal zijn, als 't uw verdienste, als 't uwen naam (vergeet! Vergeefs zal op uw koud gebeente een grafnaald (pralen; De stad, naar u genoemd, ter uwer eer gebouwd , Verheft zich vruchteloos; in haar vergaderzalen Wordt, zonder vrucht, uw naam aan 't marmer (toevertrouwd; Zoo niet de geest, die u bezielde, in 't volk bljjft (leven, In 't volk, dat door uw moed als uit het niet (ontstond. Zoo 't niet uw voorbeeld volgt, hun door uw deugd (gegeven. Klinkt vruchteloos uw lof uit hun ondankbren (mond. Maar, neen! zou gansch Europe , in u, de deugd (waardeeren, Zou 't weenen op uw asch, u noemen in zijn (nood? En zou Amerika ontzind uw naam onteeren, Uw nagedachtenis ontwijden na uw dood? — Of weegt 't herdenken aan genoten gunstbewijzen, Op 't menschlijk hart, en dat der volkren, even (zwaar ? Moet na den dood een slang van onder 'tgraf verrijzen . . . . ? Is de asch eens grooten mans, ook da4r, nog in (gevaar? — o Held! Nooit zij dit lot u noch uw land beschoren! — |
J. KINKER.
137
Vergeef me, indien gevoel van smart mijn hart (misleidt! Het is der volkren aard, vreemd' invloed op te (sporen: 't Bidt eiken afgod aan; maar kent geen dank- (baarheid! Hoe gaarne wenschte ik slechts oen enkion trek (te treffen Van 't beeld, dat mij omzweeft, gedaald uit (hooger kring! Hoe woelt mijn kunstdrift, om een treurzang aan (te heffen. Die uwer waardig klinkt, grootmoedig sterveling! — Hoe blinkt uw grootheid in het teeder medelijden, Tot wien de Rampspoed zich nooit vruchtloos (heeft gewend ? Nooit keerde do Onschuld, in de slachting, onder ('t strijden, Bedrukt of ongetroost uit uwe legertent. — De Rede zelf deed uw gemoed in drift ontvonken; Zij wenkte, en 't woest gewoel der driften was (bedaard, Nooit zonkt ge in 't onheil neer; nooit door den (voorspoed dronken, Bleef kalmte en veerkracht steeds in uw gemoed (gepaard. Wat ramp of tegenstand u ook den weg verzwaarde , Gij zaagt uw plicht, en vloogt hem ijlings te (gemoet. Al wat u spoorde, was gevoel van eigenwaarde, (Dat koestrend vuur der deugd), maar zuiver (in zijn gloed. Gij waart gelukkig in een stil en huislijk leven, In de armeneener teedre en dierbare echtgenoot, 't Lot had ii vrede, én rust, èn overvloed gegeven, En 't Vergenoegen wiegde u op zijn zachten (schoot. Gjj, die geen prikkel van den roem noch luister (voeldet, Op 't stille landverblijf uw zaligste uren sloet, (xjj, die alleen het heil uws vaderlands bedoeldet. Die zegepralend weende, op 't juichend slagveld leodt; Gjj, eindlijk, die, nadat ge uw werk voltooid (zaagt — zwijgend, Op 't zalig Mount-Vernon èn loon, èn lof ontweckt! — Hoe nietig wordt, bij u, die heldenstoet — die, (hijgend |
Naar de eer (als hij die mist) dien hoon op 't (menschdom wreekt. Maar ook, hoe klimt uw deugd, die alleskanont- (beren, 1 )ie geen geschal behoeft, waar wierook nietig is? Hoe klimt uw grootheid, die wij stamelend verboren , Maar krachtig voelen, bij uw nagedachtenis? — Dan ach, die grootheid is met u deze aarde ont- (weken! — o Washington ! zoo 't heil, dat gij verrijzen doedt, Amerika verlaat en zijne vruchtbre streken , 't Zal zijn, als 't uw verdienste, als 't uwen (naam vergeet. 't Verdeelde Europa, dat ter aarde neergebogen , 't Ondraaglijk schandjuk der verwoesting zwoe- (gend torst. Heft, daar het zich verscheurt, tot u zijne angstige (oogen; Een nare treurgalm klimt uit zijn beklemde (borst. 't Vergeet een wijl den twist, 't Is, of de haat dei- Volken , Op 't hooren van uw dood, een oogenblik verdoelt, — Bedekt een treurig floers zijn opgeheven dolken? Verflauwt de moordlust, die in 't hart der broe- (dren woelt? Ja! Bij het kletteren der zwaarden, onder 't strij- (den, Klonk ook do doffe toon des weemoeds om uw {dood: Eensslags verhief zich in de lucht, van wederszij- (den , Dees half gesmoorde galm; »Ja, Washington (was groot!quot; 't Geschokte Gallië, dat zijne legerscharen Naar 't rookend slagveld leidt — en 't machtig (Albion, Daar 'tzjjnen drietand zwaait langs de ongestuime (baren, Vereeren , met gevoel, den naam van Washing- (ton! Zoo doet in 't hart, dat zwelt van wrevel, wraak (en toren. Dat zich aan 't woest geschreeuw der driften (overgeeft, Opeens do zachte stem der menschlijkheid zich (hooren, Als eedier aandrift, door 't gevoel der smart, (herleeft. |
J. KINKER.
138
Ja, sombre Treurigheid, doe ons met kracht beseffen, Wat steun we ontberen m dit aaklig tijdsge- (wricht! Schets ons tafreelen, die ons bloedend harte tref- (fen! Breng ons de rampen, die ons teistren, voor 't (gezicht! Toon ons de mensohheid; maar vertrapt, in 't stof (vertreden, Maar ademloos, misvormd, daar zij om redding (schreit! Stel ons een Godheid voor, die, doof voor haar (gebeden, Slechts wanhoop schenkt voor troost, en vloek (voor zaligheid! Doe ons een donderstem van uit den Hemel hooien! — /ij spreekt; de menschheid schudt en trilt op 't (woord — «Verga!quot; Zij voelt den ademtocht zich in den boezem smoren; En de aaklige echo brult het woord uit d' af- (grond na. Die afgrond spert zijn muil, gereed haar in te (zwelgen; De kille huiveringdes doods vervangt den schrik; De misdaad juicht; en gilt: »'k Zal haar van de (aard verdelgen; Ja, zij verga! men wijde aan mij dit oogenblik! 't Belang heersch' overal; het legg' heel de aarde (aan banden! Erken mijn heerschappij, gevestigd op dien (grond! 't Belang zij de afgod, dien men eert in alle landen; Het geef zijn wetten, tot des aardrjjks laatsten (stond! —• Hij zij verlicht, die't best zijn zelfbelang berekent, Hij wijs — die listig zich in 't kleed der deugd (vertoont. Hij edel, die met bloed zijn dwangbevelen teekent. Hij groot — in wiens gemoed verzaadlooze eerzucht woont!quot; — Waar ben ik? waar vervoert mijn sombre drift (mij henen? Veraardt het menschdom in 't vernuftigst roof- (gediert'? Is 't ter vernieling, dat zich volkeren vereenen? Wordt plicht en hersenschim, door huichlarij (gevierd? s, in 't lieftallig wichtje, aan 's moeders borst (aan 't slapen, |
Daar op zijn zacht gelaat de teedere onschuld (laeht. De omzwachtelde inborst van den tijger ingescha- (pen, Of de aanleg van den beer, die naar ontwik- (kling wacht? Is daarom aan den menseh 't gevoeligst hart ge- feeven , Dat edel voorhoofd, dat zich naar den Hemel (heft; 't Gelaat, waarin de trek der grootheid is gedre- (ven, Dat veelomvattend brein, dat zijn waardij bc- (seft; Alleen — om met meer drift, meer razernij, te (woeden; Meer neigingen, 't geslacht der wilde dieren (vreemd, In 't onverzaadljjk hart te koesteren, te voeden? Is 't hier, waar dc adel van den menseh een (aanvang neemt? o Washington ! — zoo niet uw deugden ons verrukten , Zoo niet de daden, in 't geschiedboek ons bc- (waard, Van helden, die het spoor der ware grootheid (drukten, Ons oog niet boeiden aan hun steigrende aad- (lersvaart; Wij zouden eindelijk gevoelloos ons gewennen, Aan 't ijslijk, maar meteen verdoovend, mar- (teljuk; Wij zouden wrevelig der menschen waarde ontkennen , Hun aanleg tot de deugd, hun strekking naar (geluk. Slechts nu en dan komt ons een hcldre glans (verschijnen, Maar als een bliksemstraal in een stikdonkren (nacht, Die zee en aard verlicht, om plotslingte verdwijnen; En ons 't gemis des dags gevoelen doet met (kracht. Almanzor! Alfred! — Gij beminlijk tweetal vor- (sten, Die in het tijdvak der barbaarschheid schit- (trend blonkt, |
J, KINKER.
J 39
Die ruwen volkron, daar zij ijzron keotnen torsten, Door eigen hand gesmeed, een oedler aanzijn (schonkt; Die de eerste vonken der beschaving in hun harten, In weerwil van 't getier dor woestheid, tintien (deedt; Die 't monster, dat hen hield gekluisterd, moe- (dig tarten En onder 'toog dorst zien, en op zijn grond be- (streedt! — Belangloos was uw doel op Spanje en Englands (tronen, Belangloos de cedle drift, die uw gemoedren (won; Weldoeners uwer eeuw, uw naam zal de aard be- (wonen, Met dien van Frederik, met dien van Washington! — Als 't laatre nageslacht, dat klein getal van hel- * (den, Waar Cincinnatus' kracht van ziel in uitblinkt, (roemt; Dan zal het ook de deugd van Washington verbelden , Ook dan, wordt zijne naam met dankbaarheid (genoemd. 't Zegt weinig, in een still' en kalmen stroom der (tijden, In een gewonen stand, in een beperkten kring, 't Gewoel der driften, als zo ontwaken, te bostrij- (den En af te wenden, met beleid en matiging, 't Zegt weinig, in 't genot van stille huisvermaken, Op 't pad der onschuld stil en vreedzaam voort (te gaan, Bij 't ruischen van een beek zich zeiven te bewa- (ken. Ver van het bulderend geraas van d' Oceaan. — Maar door oen donker woud, geschud door felle (orkanen, Door hoop en vrees ontrust, daar 't oog geen (uitkomst ziet, Door hinderpalen heen, zich zelf een spoor te ba- (nen. Naar de aangewezenstreek — als 't onze plicht (gebiedt; — Niet laf terug te zien naar 't oord, dat wij vergieten , Waar 't vergenoegen ons een zachte rustplaats (bood; Een onversaagden blik naar 't hachlijkst doel te (schieten, |
En rustig voort te gaan in 't aanzien van den (dood; Nooit naar de tooverstem dor Vleierij te hooron. Verleiding, als ze ons zwak bespiedt, to weder- (staan, En, als ze onze eerzucht streelt, die drift in 't hart (te smoren, Haar, als ze blaakt en zwelt, kloekmoedig neer (te slaan; En eindelijk de hand der dankbaarheid te ontwij- (ken .... Tevreden, dat ons slechts een gunstige uitkomst kroon'; Ten toppunt van den roem niet duislend te beswijken. Te wensehen, dat do rust dien noesten arbeid (loon'; . . . . Ja! — dit doetf^ons de deugd in 't helderst lieht (aanschouwen, Doet ons van Washington den ruwen omtrek (zien, Dit ondersteunt en schraagt ons wankelend vertrouwen , Dit doet ons nog, schoon flauw, der wanhoop (weerstand biên. Gelijk oen reiziger, in dorre zandwoestijnen, Vermoeid en dorstend in den hoeten middaggloed. Bij iedren tred zijn hoop op laafnis voelt verdwij- (nen. En, waar hij de oogen weidt, noch beek, noch (bron ontmoet; Zoo smachten wij. — Gelijk hij, als zijn oog nog (sporen Van vroegre beekjes in het brandend zand ont- (dekt. Maar opgedroogd, en door verstuiving schier ver- (loren, Zijn moed en krachten voelt vernieuwd en opgewekt; — Zoo aadmen wij, wanneer verstrooide en losse (trekken, Die dc oudheid zamelde voor 't volgend nage- (slacht, Ons flauw een schets van 't beeld der monschheid (doen ontdekken, Schoon afgebroken , hier onkenbaar, daar ver- (dacht. Maar als wij, door 't gewicht der rampen neorge- (drongen, Een stervling, die dit beeld met kracht in zich (vereent, |
J. KINKER.
140
Uit onzen tijdkring zien gescheurd, deze aarde (ontwrongen; Dan bliksemt wanhoop in het oog, dat niet (meer weent. De heesch geschreeuwde keel gilt naar en afgebroken ; 't Hart krimpt en nijpt het bloed door trillende (aadren heen; Het afgepijnigd brein schopt nare hersenspoken, Schetst zich het menschdom als verlaten, woest, (alleen. — Ach, was dit zwart tafreel verdicht of overdreven! Kon 't roemen op 't bezit van meerdrc Wa- (shingtons! — o Ware grootheid, zondt gij, na zijn dood, nog le- (ven? Belangelooze deugd, woont gij nog onder ons? — o Gij, op wien Euroop zijn oogen houdt geslagen, o Gij, die op den troon des Grooten Fredriks (praalt! Zult ge onder 't menschdom 't heil des vredes op (doen dagen ? — Het wendt zijn oog naar 't licht, dat uwe kroon (omstraalt. Zult gij de menschheid weer tot haren rang ver- (hoogen, Waaruit zij nederviel, door wreed bedrog mis- (leid? Zult gij de tranen van haar bleeke wangen d ro- (gen? Is u deze eer, en haar dit gunstig lot bereid? Of moet zij onder 't wee des tijds nog langer zuch- (ten. En zal de twistharpij, die volk bij volk beroert, Verhardt — verblindt — niet eer dees siddrende (aarde ontvluchten, Eer de gedreigde wenk van d' Afgrond is volvoerd? o Monsters — 't zij gij in het hart van zwakke (grooten Of een verbijsterd volk, dat zich u overgeeft, (Door vuig belang verknocht aan uwe vloekge- (nooten) Uw haatlijk' invloed, uw verofift doet werken — (beeft! Beeft, als gij 't veinzend oog op 't graf des mans (zult werpen, Wanneer uw valsche mond zijn naam als red- (der noemt! |
Die naam moet, als een roede, u om 't geweten (snerpen. — Terug: uw adem blaast verwelking op't ge- (bloemt'! — Die bloemen, die ons hart hem komt ten offer (brengen, Belangeloos geplukt, in schaduw opgegroeid, Zou licht de lucht uit uw ontstoken longen zengen, En 't waas vernielen, dat op hare blaadren (gloeit. — De rei der kunsten — naar verdienste en eedle (daden, Gelijk de zeilsteen naar het Noorden, heenge- (richt, Viert zijn gedachtenis in sombre treurgewaden, Vereert met warm gevoel zijn deugd in dit gesticht. — quot; Maar ach, hoe ook ontvonkt, wat vuur haar mocht (bezielen , Met welk een drift de Kunst haar kwijning (overwon ; Haar schoonste hulde is voor zijn lijkbus neer te (knielen : Nooit achterhaalt haar vlucht den lof van Washington ! Ach, mogt mijn zwakke stem die snaar van 't harte (treffen, Die stemming van 't gemoed, die trilling doen (ontstaan, Die ons de waarde en rang der menschheid doet (beseffen, En aanspoort tot de deugd! . . . . dan was mijn (wensch voldaan! Gjj, in Wiens adem wc ons bewegen, zijn en leven. Die elke drijfveer in het menschlijk hart bespiedt , Die elke neiging kent, waardoor het wordt gedreven. Wiens oog 't verborgen doel der vrije daden ziet; Gij, Wien 't verstand niet denkt, de zinnen niet (ontdekken . Do rede niet bevat; die wel in 't donker schuilt. Maar, in het zedenrijk , ons wilt ten Vader strok- (ken; Tot Wien de droefheid zucht, de wanhoop gilt (en huilt; Gij, Eeuwige, tot Wien de deugd zich voelt verdoffen ! — |
S. KINKER.
441
Vorm Washmgtonn! — Stel ons hun voorbeeld (voor 't gezicht, Laat hunne daden ons ontvonken! Laat ze ons (treffen; Toon ons, bjj 't sch jjnsel hunner grootheid, on- (zen plicht! (Uit: Treurzang ter nagedachtenis van Washington.) FRAGMENTEN UIT CELIA. Treurspei,. [„Celia, zoo zucht, buigzaam en teeder als de klank van haar naam; doch te gelijk standvastig in't lijden, en, schoon in de vooroordeelen van hare eeuw opgevoed, verdraagzaam, onderworpen, toegevend cn medelijdend umtre.it de ongeloovigeii. Hovenal; vast verkleefden den waren zin van 't woord) aan den godsdienst der Christenen. Met Solinian , haar minnaar, maar ouk — den onbekenden moorder van haar vader, is zij naar hetquot; (door de Kruisvaarders belegerde en straks ingenomen) „Jerusalem gevlucht. Zij heeft bij 't heilig kruis aan haren stervenden vader gezworen zijn dood te wreken, 't Volbrengen van dien eed is de daad van mijn treurspel.quot;] tweede bedrijf. Eerste Tooneel. Boheinond, broeder van Celia, Bouillon, Robert, Christen-Ridders , een yroot getal krijgsvolk. Bohemond. Wij zijn dan eindelijk vorwinnaars, Christen- (holdon! De machten van omhoog, die ons tot wrekers (stelden Van hun gerechte zaak, zien grimmig naar dit (land. Een ongeloovig hart is 't werktuig in hun hand. Zoo straften zij zich zelf die weerstand durven (bieden; En 't lieteljjke juk van 't Kruis te dwaas ontvlie- (den. Wie zou nóg aarslen bij 't bevel van 's Hemels (Kerk! Zij juicht uw ijver toe : spreekt door een wonder- (werk: En ieder voetstap, dien wij in deze oorden zetten, Schijnt een gewisse trap waarmee wij hen ver- (pletten. Ontvangt van mij 't bevel dat mij de Hemel gaf. Verdelgt het ongeloof tot in zijn wortels: —straf En onverbiddelijk te zijn, - ziedaar uw plichten! |
't Staat ons niet vry ons werk ten halve te ver- (richten. Geen kindren, zuigende aan de moederlijke borst; Geen grijsaard, die gekromd den last der jaren (torst; (ieen maagden, snikkende aan den boezem harer (minnaars: Niets word' door u gespaard! — Als godlijke (overwinnaars, Past ons 't mecdoogen niet. Vergruist dus en (ontzielt Al wat zich niet bekeert! Als God een volk vernielt , Dan moot het werktuig in Zjjn hand geen reden (vragen Van zijn gevreesde, maar ook welverdiende sla- (gen. Weleer zag men hetzelfde: en 't moedig Israël Geeft ons een voorbeeld, om des Hemels hoog bevel Zoo blindelings als trouw te volgen. — Geen ontferming — Toen's Homels vloekgez^nt verscheen, door wiens (bescherming Nun's zoon 't verkoren volk de vrucht der zege (schonk! Geen laffe ontferming — toen hem 't staal in de (oogen blonk Van d' Engel des verderfs! - - Wjj zienditzwaard (óók blinken. Dit pas gevormd geslacht moet weer in 't niet (verzinken. Des Hemels wraak wenkt ons: zijn toorn wankt (op hun hoofd: — Geen laffe ontferming des! — Ons is dit land be- (loofd Door 't zichtbaar Hoofd der Kerk. Één vrouw (slechts zij u heilig. Dalmire, en Solinian , dien zij bemint, blyf veilig In dit paleis. Volgt inyn bevel! (Het krijgsvolk vertrekt van 't tooneel: de hoofden {blijven.) vijfde bedrijf, Vierde Tooneel. Celia, Godscalk, biechtvader van den overleden vader van Bohemond en Celia. G odsca Ik. Moet ik mijn zegen, of mijn vloek op u doen (dalen ? Zijt gü reeds voorbereid, om aan uw dubblen eed |
442
Kloekmoedig te voldoen? Voedt gij berouw en (leed En kwelling over uw doemwaardig pliclitver- (zaken ? Voelt gij verhevener gevoelens in u blaken, Dan die de wellust in uw ziel ontstoken had — Eer de onweerstaanbre hand des Hemels u van ('t pad Des blinkenden verderfs terugtrok ? — Celia. Ik ben vaardig... Te doen... al wat men... van mij eischt. 'k Ben (dubbel waardig Een zegen van uw hand: want — zonder kwelling, leed Noch tergend naberouw van 'tgeen ik voormaals (deed — Zal ik de wreede taak, die ik bezwoer, volbrengen. Ik onderzoek niet moer, of ik — door 't bloed te (plengen Van 't eenig voorwerp, dat mijn ziel aan de aarde (bindt — Aan 's Hemels wil voldoe. Genoog dat ik als kind De stem eens vaders hoor. Zijn geest, aan de aard (hergeven. Verbergt mij door wat kracht hij om mij heen (komt zweven. Maa,!- biddend voor de rust van zijne ziel — (wacht ik Het offer, dat hjj eischt, vol heilige' angst en (schrik Hier af. Godscalk. Kom, nader mij! — Ik vind u eindlijk weder. Herken den leidsman van uw teedre jeugd — gegoeder Dan immer — om u in uw loopbaan bij te staan. Kom — zie mij minder stug en meer gelaten (aan. Uw strijd is zwaar —- 'k beken 't — maar zoo gjj (slechts durft willen, Volgt straks de zegepraal. —• Hij, die de orkanen (stillen — De donderwolken en de stormen stuiten kan —• Kan ook de orkanen en de donderwolken van Het hart, met eenen wenk beteuglen — en doen (zwjjgen. Gij zult de kalmte van uw ziel opnieuw verkrijgen ; |
Bezweert gij 't onweer, door uw aanzijn heen (verspreid. Bezweer het — door de taal van uw gehoorzaamheid ! Gehoorzaamheid alleen kan 's Hemels toorn verdachten. Hij kan de hand, op Zijn bevel gereed te slachten, Weerhouden; als de wil alléén zijn ziel behaagt. Dan — hoe ook de uitkomst zij — wat ook de (toekomst draagt, Betoon u, als weleer, een kind der Kerk te wezen! — De zachte trekken van uw kindsheid, die voor- blezen — Voor vroegren tijd uw schoon gel.uit versierden, (zijn Opnieuw ontloken; schoon verborgen zielepijn Die dierbre trekken der onnoozelheid ontluistert. Die zachte glans bestaat; hoewel door 't leed verduisterd. (Tegen eenuje Priesters, die met een loijwaters-vat en wijkwast naderen?) Men wij' haar plechtig in! — Besprengt haar zacht (gelaat En teedre hand met dit geheiligd vocht. Dedaad, Die zij volbrengen moet, eischt deze plechtigheden. (De Priesters naderen Celia op eene plechtige wijze en besprengen haar voorhoofd en rechterhand, terwijl zij knielt. Vervolgens staat zij in een treurige houding op; en Godscalk vervolgt;) Doet nu met diep ontzag het offer herwaarts treden ! — FRAGMENT UIT EEUWFEEST BIJ DEN AANVANG DEK ID-i-quot; EEUW. Zinnebeeldige Voorstelling. DEIiDK AFDEELING. Het tooneel is een zinnebeeldig landschap. Op den achtergrond ziet men. een gedeelte van een zeer groo-ten en hreeden cirkel, dat zeer langzaam hewogenwordt. liet opper eind van dat gedeelte komt uit een zwarte wolk voort: het benedeneind, dat schuins afdaalt, verliest zich in een afgrond. {Door dien afgrond wordt op het verledene, door het zichtbaar gedeelte des cir- |
J. KINKEtl.
143
hels op hel tegenwoordige, en door hel boveneind op het toekomende gezinspeeld.') Achter de donkere wolk ziet men den Tijd, die door het Noodlot voortgestuwd wordt, en daardoor beweging aan den cirkel geeft. Tiet getal 18 is, bij het veranderen des tooneels, in de laagte bij den afgrond zichtbaar. Onder het spelen van een muziekstuk, op die vertooning toepasselijk, verzamelt zich eene groote Menigte menschen van allerhande natiën; zij houden hunne oogen gewend naar den afgrond. Vit de zwarte wolk schieten, van tijd tot tijd, eenige lichtstralen voort. De Menigte heft het volgende gezang aan. Koor. Wat wijst ge , o grimmig Noodlot, Met uwen jjzren staf, Langs 't rad dat eeuwig wentelt, Op aller eeuwen graf. Kun eindloos tal van jaren Stort ge in den afgrond neer. En 't oogenblik van heden Komt nimmer, nimmer weer. Één Stem. Uw aanzijn aamt vernieling; Verdelging dreigt uw vuist; De tijd wordt, op uw aandrang, De macht, die 't al vergruist. Ken honderdtal van jaren Daalt langs uw loopkring af, Kn voert, bij zijn verscheiden. Zijn daden mee in 't graf. Koor. Ja stort, stort in dien afgrond , Verlaat, verlaat deze aard, o Eeuw, waarvan 't geheugen Ons zooveel ijzing baart. Maar laat, bij uw verscheiden, Het licht, dat in n blonk. Dat uw ontluikend aanschijn, Aan 't oog der volkren schonk! Onder dit koor daalt De Verbeelding, tns-schen Het Geheugen lt;?»Do Geschiedenis geplaatst, in 't verschiet, achter den cirkel, neder en nadert met hare twee gezellinnen De Menigte. De Verbeelding. Wat houdt uwe oogen in dit oord, zoo vol verlangen En onbewegelijk gevestigd, als gevangen? |
Is 't donker, grondloos diep, waarop gij 't einde (ontdekt Der zinkende achttiende eeuw, het voorwerp, (dat u trekt? (Naar den cirkel wijzende.') Elk tijdstip scheidt voor u de toekomst van 't voorbeden , En plaatst u tusschen twee belangrijke eeuwighe- (den. Naar de eene ziet ge, als naar een droom, die (u verliet, Terwijl u de andere slechts een eindloos ledig (biedt. Een droom — maar leerzaam, vol van onvoltooide (trekken, Die n de grondschets van een meesterstuk ontdekken , Een onvoldragen vrucht, die voor dat ledig rijpt; Naar wier volwassenheid gij in de toekomst o Volkeren! hetzij ge aan 'sNijlstrooms vruchtbre (boorden Het eerste licht ontvingt, of in het kille Noorden, Leert, uit hetgeen dat niet meer is, wat wor- (den moet. Gij ziet van de eeuw, die wijkt, den laatsten (avondgloed. Leert hare strekking, in dees plechtige oogenblik- (ken, En de eeuw, die op haar volgt, zal u niet meer (verschrikken. Nooit ging het menschdom, op zijn spoor een (stap vooruit, Of 't werd, al te onbedacht, zijn eigen drift ten (buit. Het was gestaag uw lot, om, in uw vorderingen. Door dikke neevlen van verwarring heen te drin- (gen: Geen vonkje, dat vooru een flikkering ontsloot. Of 't werd een bron, waaruit een wolk van (rook ontsproot. — (Zich lot Het Geheugen en De Geschiedenis wendende.) Ik voel mij aangespoord, geholpen door u beiden. Die reeks van eeuwen voor hun oog terug telei- (den, Waarin het Christendom, hoe die]) hot dikwijls (zonk, |
J. KINKER.
iU
En van zijn oorsprong week, met zuchten luister (blonk. 'k Zal door mijn tooverkracht hén, hij dit lieucli- (lijk lieden, Van uit den nacht die hen omsluiert, op doen treilen , En hij dit plechtig feest, der wordende eeuw (gewijd, Het vak voltooien doen van d' afgeloopen tijd. Terwijl De Verbeelding volgende zegt, vertoo-ne/i zich de drie eerste Christen-Eeuwen, verbeeld door drie vrouwen, zeer eenvoudig in 't wit gekleed. De Verbeelding. Die zelfde zachte en teedre trekken, Van 't kind, dat 's moeders borst, al stroelende, (beloont. Zijn in 't ontfronst gelaat te ontdekken , Van 't eerste drietal, dat zich aan uw oog' vertoont. Slechts stille deugd en onschuld stralen, Gelijk een morgenglans, door 't eerste tijdvak heen; Geen zon komt nog in 'tOosten pralen : Een flauwe morgenster vertoont zich daar alleen. De Geschiedenis, terwijl de Vierde Eeuw, prachtiger dan de vorigen, met een kroon in de hand, de Vjjfde gekroond, en de Zesde, bovendien met een wetboek in de hand, op de drie eerxten. volgen. Doch zou dit licht heel de aard beschijnen , En niet weer voor uw oog verdwijnen, Dan moest de dagtoorts zich aan 's hemels trans (doen zien: Zij moest met vollen luister rjjzen; Het heerschend Rome moest haar hulde en eer (bewijzen, En, door haar geest bezield, het wereldrond (gebién. Onder 'l opkomen van de Zevende, Achtste en Negende Eeuwen, wier Meeding barhaarschheidaanduidt, vervolgt De Geschiedenis. Dan ach, wat zee van zwarte golven Spoedt uit het donker Noorden aan? o Rome! uw oppermacht zal onder haar ver- (gaan! -— Haast zult gij, overstroomd en in dien vloed be- (dolven, in 't oud Byzantium, ontbloot van macht, be- (staan. — En ginds, in 't Oosten, rukt een drom van woeste (volken, |
Door Mekka's Held bezield, met opgeheven dol- (ken, Op 't nietig overschot van uwe grootheid aan. Hier vertoonen zich de Tiende Eeuw in. priesterlijk gewaad met een schepter, de Elfde en Twaalfde eveneens gekleed; doch met een. zwaard in de hand. Maar 't vierde drietal zal, hoe ook 't geweld moog' (dreigen, In 't priesterlijk gewaad der Christnen macht (doen stijgen: Het zwaait den schepter en het zwaard, van land (tot land. o Gij, wiens deugd heel de aard, verrukt en opgetogen , Als 't schoonste voorbeeld eert! — Door welk 011- (edel pogen, Ziet zij het teeken van uw lijden voortgeplant! De Verbeelding bij het verschijnen van de Dertiende, Veertiende ««Vijftiende Eeuwen, verbeeld wordende geblinddoekt mei een. fakkel in de eene en een dolk in de andere hand. Dan — welk een monster zie 'k van onder 't kruis (verrijzen ? Het sluit zijn vlammend oog en spert zijn wreekten muil. Daar sluit het om zijn prooi, met akelig gehuil. Stuiptrekkend zijnen klauw, die 't hart van schrik (doet ijzen. Wendt, volkeren, wendt uw oog van 'tgruwzaamst tijdvak af! {Kenige treden voorwaarts naar die drie Eeuwen toetredende.} Hoe! — waart ge ook in de reeks dier afgeloo- (pen tjjden, Wier telling we aan het schoonst, het treffendst (voorbeeld wijden, Dat immer 's Hemels gunst ons ter betrachting (gaf! De Zestiende,Zeventiende ««Achttiende Eeuwen, toenemende verlichting en opgeklaardheidaanduidende, sluiten dezenplechtigen omgang; de Achttiende koml I met een zegewagen, getrokken, door de Jaargetjjden, op. Zoodra zij den. cirkel genaderd is, stapt zij idt denzelven, en voegt zich bij de Zestiende en Zeventiende. Ü e Verbeelding, vervolgende. Spoedt aan, o tijden van ons vurigste verlangen! |
J. KINKER.
145
Tergt, in uw tragen loop, niet hmger ons gc- (duld! Of voedt ons hart een hoop, die nimmer wordt (vervidd ? Ja, 'k zie de schemering dien hangen nacht ver- (vangen. Een trits van eeuwen, der verlichting toegewijd, Door trage ontwikkeling naar een naadrend doel (gedreven, Doet de afgematte hoop in ons gemoed herleven, En wekt den ijver op, in 't midden van den (strjjd. {Tegen Het Geheugen.) Maar hoe? — 't Gezicht der Eeuw, wier laatsten (stond wij vieren, Is oorzaak, dat ge uw oog met siddring neder- (slaat! Treft u de glans niet van haar opgeklaard ge- (laat? Het Geheugen. Helaas! Ik zie alleen haar bloedige laurieren! Datzelfde monster der vervolging deed, in haar, Het woeste tijdperk der barbaarschheid weer hergeven. In 't oogenblik, waarop zjj 't aardrijk zal bege- (ven, Is 't meer dan ooit bekneld in 't nijpendste ge- (vaar. Zij heeft de teugels van't vooroordeel losgebroken. Eer nog de waarheid aan het menschdom ken- (baar wierd; Ze ontvlood het bijgeloof, door woeste drift bestierd , Eer nog het zuiver licht der rede was ontstoken. Zij schiep dien middelstand van licht en duisternis ! En deed het grootsch gevoel in 't zwellend hart (ontwaken, Om met vereende kracht de menschheid te vol- (maken, Die, bij dit trotsch gevoel, te meer rampzalig is, Daar zij, volijvrig om dit droombeeld te genaken. Uit haar verbeeld genot terneerploft in 't gemis. Hier oolgtee.n dans van cfe 18 Eeuwen, onder wel-te De Verbeelding, Het Geheugen en De Geschiedenis vertrekken. Na den dans gaan de Eeuwen met eenen plechtigen omgang, in die zelfde orde, waarin zij opgekomen zijn, van het tooneel. De Achttiende stapt weder in haar wagen en wordt door de Jaarge-PoëziE. |
tijden voortgetrokken. Op hetzelfde oogenblik, inaaroj die wagen geheel vertrokken is, gaat het weinige, dat nog van het Yigetal zichtbaar was, onder; en eensklaps vertoont zich aan hel boveneind van den grooten cirkel het Vdgetal, waarop De Menigte, die nu aan de andere zijde van het tooneel geplaatst is, en in eene verwachtende houding hare oogen op de donkere wolk gevestigd houdt, weder aanheft met dezen Lofzang. Heft aan, laat uwen lofzang hooren, o Volkren, op dees' blijden stond! Een nieuwe tijdkring is geboren. Heft aan, laat uwen lofzang hooren! Uw stem weergalm, langs 't wereldrond! — Zingt Hem, die de eeuwigheid deed worden. Waarom het rad der tijden draait! Zingt Hem, die in der dingen orden. Die beurtelings vergaan en worden Door de eeuwen heen Zijn schepter zwaait. Eön stem. Laat uw stem , aan heel de aard Zijne grootheid (verkonden, Die , voor d' aanvang der eeuwen het beeld heeft (gezonden, In welks omtrek de deugd vol verhevenheid (praalt; En welks godlijke trekken De grootheid ontdekken, Die in d' aanleg der menschheid, vol majesteit, (praalt. Heft aan, laat uwen lofzang hooren, enz. De Menigte vertrekt. Achter dezelve komen Do Menschheid en De Rede op het tooneel, voorgegaan door Do Eigenliefde, De Eoemzucht en Den Naijver, die bloemen voor haar voeten strooien. De Menschheid tegen De lie de in't opkomen. Vergeefs doet mij uw mond de stem der wijsheid (hooren: 1 k kan die neiging in 't ge voelig hart niet smoren, Waardoor me alléén 't gevoel mijns aanzjjns (dierbaar wordt, Die in mijn ziel èn wil, én kracht, èn wellust (stort. Ja! de afgunst, wraak en haat, hoe vaak zij om (mij zweven. Wil ik gedwee uw streng bevel ten otter geven. Maar ach, die teedere verzachters van mijn smart, |
10
146
Die lievelingen van mijn veelbehoevend hart •—■ (Wat poging vergt gij mij ?) die kan ik niet verladen. Of eischtuw wreede wet, dat ik mijzelf mootha- (ten? Hoe! zou 'k de rozen, die zij strooien op mijn (paan, Ontzind vertrappen, op mijn steile levensbaan? Helaas! door hun gemis werd al mijn heil verzwolgen. De moed ontzinkt me. Ik kan, ik kan niet lan- (ger volgen. De Rede. 'k Ontzeg u, aan mijn hand, hun werkzaam' in- (vloed niet; Maar onderwerp hen slechts aan uw en mijn ge- (bied. Zij moeten u ■— niet gij hen — volgen op uw pa- (den, Zij strekken u alleen tot veerkracht uwer daden; Niet tot geleiders op den weg, dien gij moet (gaan. — Het voegt hen slaaf te zijn en u ten dienst te (staan. De Menschheid, met drift. Houd op, de heerschappij der neigingen te wraken, o Wreede! of leer mij eerst, mij zelve te verzaken! Leer me ongevoelig zjjn en toon me, dat mijn (plicht, In 't niet bemerken van mijn eigen waarde ligt! Maar, breng mij dan nooit weer het denkbeeld in (gedachten, Van eigen grootheid en oorspronkelijke krachten. (De Genietjes, die tol o/; den voorgrond .van het tooneel genaderd zijn, gaan weder terug; De Menschheid wil hen volgen. De Eede weerhoudt haar; doch hij het uitspreken der twee volgende regels, heef t De Menschheid zich reeds aan De Rede ontwrongen^) Terwijl uw grootspraak mij, alléén, tot hen ge- (leidt, (ieeftmij uw eisch 't besef van mijne nietigheid. (Zij wil hen volgen; doch eensklaps verandert het tooneel, waarop zij zich alleen bevindt!) |
FRAGMENT UIT DE MENSCHHEID IN 'T LAZARUSHUIS, BIJ DEN AANVANG DER 194e EEUW. Zinnebeeldige Voorstelling. (Parodie op de voorgaande.) DERDE AFDEEL1NG. Het tooneel is het plein voor 't Lazarushuis. Twee gekken komen, met een drielconingenstar, uit het huis, waarop een gedeelte van een cirkel geschilderd is, evenals in de derde af deeling van het Eeuwfeest. Het Yi-getal is op denzelven zichtbaar. Onder het zingen van een menigte gekken, die de star komen bekijken, doen de twee eersten haar draaien. Koor. Wijze; Faut attendre avec patience. De achttiende eeuw zal straks verdwijnen; En de eeuw, die volgt, is een mooie eeuw, (jij zult haar aanstonds zien verschijnen. Met veel misbaar en veel geschreeuw. Eén Stem. Mag ik mijne oogen wel gelooven! Komt daar de ronzebons niet aan ? Koor. Haast zijn er honderd jaar gekloven! Dan zal het toch wel beter gaan. (bis.) Op 't einde van dat koor komt De Verbeelding met een ronzebonskast op het tooneel: aan haar rechterzijde staat Het Geheugen, met een tamboerijn, en, aan de linker, De Geschiedenis, met een draaiorgel; terwijl de menigte zingt: Zie, daar heb je de Historie, Palderalderire, (bis!) En aan dien kant de Memorie. Falderaldera. De Verbeelding tegen de menigte. Wie wil nog eens van 't jaar al de achttien eeuwen (zien Zooals ze volgen op elkaar? Komt, goeie lien! 't Is waarlijk fraai, curieus en wel de moeite waar- (dig; En, voor dengeen, die't nooit gezien heeft, drom- (mels aardig. |
J. KINKER.
147
De Verbeelding, terwijl de achttien eeuwen boven in de kast vertoond worden, in die zelfde orde, waarin zij in 't Eeuwfeest voorkomen. 1 )aiir heb je de eerste drie, mot witte jurken aan ! Daar is nog niets meer aan tc zien, dan dat ze gaan! Maar kijk! daar zie je ze metschepters en metkro- (nen. Die komen zieli met veel meer staatsie te vertoonen. De zesde houdt een corpus juris in haar hand. Die worden nu door heel de wereld voortgeplant. Maar ja! — Daar komen ze die 't alles weer bederven. ik vrees: dit Noordsche volk zal 'tjongplantsoen (doen sterven; En 't geen zij ongemoeid noghebben laten staan, Daar valt de groote Turk met zijn Profeet op aan. Doch, dat is niets: het zal zich alles wol weer (schikken. Dit vierde drietal zal de Turken doen verschrikken; Maar komen leelijk, met de kous op't hoofd, (weerom. Ja, laat ze maar begaan: die Turken zijn niet (dom. Kijkt maar rechtuit! Daar krijgt ge nu geblinddoekte eeuwen. Datiskwaadaardiggood; ze zien eruit als leeuwen. (Naarde kast toetredendeendedertiende, veertiende en vijftiende eeuwen aansprekende.') Zeg eens — wat doet je toch met fakkels? Geef (ze hier! 't Is immers malligheid? Jelui ziet toch geen (zier. (Tegen de menigte.) Kijkt voor je , menschen! 't Is waarachtig om te (beven. Och, waren die maar in 'tvoorledene gebleven! Zij houden ieder in haar linkerhand een dolk. Zoo waar! hoe later op den dag, hoe schooner (volk! Daar zjjnde laatste drie, met incroyable kleeren. En sterren op het hoofd. Nu zal de kans verkoelen. Dat gaat, zoo regelrecht, naar de verlichting (toe! |
De laatste meent het, methaarmooie kiereboe. (Tegen Het Geheugen.) Maar hoe? 'tls of gij niet veel zin hebt in de leste. Gij houdt, naar 'k zien kan, haar in lang niet voor (do beste. Hoe zet gij, bij haar komst, zoo'n drommels (scheef gezicht? Hot Geheugen. Do beste? hum! Dan moet de slechtste niet veel (deugen. Do beste! — Neen, dat is een ditendatsche leu- (gen! Ik ken hot vrouwmensch wel; zij is brutaal en (licht; En daarom laat ze zich ook de Verlichte noemen. Ze is tusschen mal en vrood en slaat aan niets (geloof; Üok gaat ze mank, en is aan 't rechteroor wat (doof; En op haar eerlijkheid valt waarlijk niet te roe- (men. Prijs haar, zooveel gy wilt en kunt! Wat mij (belangt, 'k Wensch haar geluk op reis. Zo kan vrij op gaan (kruien. Die wijsneus! Ja, zij heeft de klok wel hooren (luien; Maar, sla me dood, zij weet niet waar de kle- (pol hangt. Nadat de achttiende eeuw, die o/) een wagen zit, vertrokken is, ziet men h venaan de star het Vd-getal. De menigte heft het volgende algevieene koor aan, en Het Geheugen gaat met zijn tamboerijn onder de menigte om duiten op te halen, waar na Do Verbeelding, De Geschiedenis en Het Geheugen met de ronzebonskast weder vertrekken. Koor. Wijs; Chantons Thymen, etc. Komt, dansen wij, verheugd en blij! Wij zingen, dat het klatert, Op dezen stond, de wereld vond, En lachen, dat het schatert. Eén stem. 't Jaar nul is afgeloopon, 't Jaar één is ingegaan! Komt, laten wjj loopen, met hoopen: Dat's al weer afgedaan! |
10'
J. KINKER.
148
Koor. Komt, dansen wjj, verheugd en blij, enz. De menigte vertrekt en de twee gekken met de star gaan weder in 't Lazarushuis. Achter Oezehen komen De Menschheid en De Rede op het tooneel, voorgegaan door De drie Genietjes, die aan De Menschheid speelgoed en lekkers pgt;-esenteeren. De Menschheid tegen De Rede in V opkomen. Ik wil geen woord meer van die malle dingen hoo- (ren: Veel liever zat ik, voor een strafwacht op den (toren. Dan op jou hooge duin, waarop men duiz'lig (wordt. Neen, voor die studie is mijn leven nog te kort. Wel ja! 'k zou goed doen, zonder loon; dat kan (je denken! Een menseh is toch zoo niet. . . Och, leg maar (niet te wenken! Ik weet, zou 'k meenen, ook, waar Bart de (mosterd haalt. Neen, 'k vind die jongens, met hun kleine prentenboekjes , Dat speelgoed en die mand met lekkers en met (koekjes Veel aardiger. •— Die werkt, die wil ook zijn (betaald! — Om jou pleizier te doen, zou ik mij zelve haten. En zeggen: »'k Dankje!quot; 't Is te mal om van te (praten. De Rede. Nu zie ik duidelijk, dat gij 't niet hebt gevat: Zij moeten u — niet gij hen — loopen achter ('t gat. Maar daarom mag je (mits niet al te lang te toefven) Bjj tijd en wijle wel een pruimentaartje proefvel!. — |
Ik wil maar, datzjj uniet hindrenin uw taak. Zij zijn jou knechts. De Menschheid. Loop heen ! 't zijn praatjes voor (de vaak! Mijn knechts? Welja! De Rede. Maar, hoor dan! De Menschheid. Tut, tut, tut, (Ariaantje! (Zingende.) Wie gaat er mee naar de uileboomen toe? Jou wacht ik achter 't laantje. (De Genietjes, die tot op den voorgrond van het tooneel genaderd zijn, gaan weder terug; De Menschheid wil hen volgen; De Rede weerhoudt haar, doch onder 't zingen wringt zij zich los. Zij wil De Ge-nietjes volgen, doch dezen ontvluchten haar.) De Rede tegen Jorisvaar, die zich een oogetiblilt aan het eerste zijscherm laat zien. Het is maar boter aan de galg gesmeerd, mijn (vrind! — Ik weet nog maar een kuur, als gij het dienstig (vindt.— Wij moeten haar de Deugd en Ondeugd eens doen (kijken. De laatste in 't mannenpak : want daaruit moot (eerst blijken, Of zij geneeslijk is of niet; maar 'k vrees er (voor: Want aan mijnredenen verleent zij geen gehoor. {heiden vertrekken.) |
J. KANTELAAR.
geboren te Amsterdam, 1750, studeerde in de godgeleerdheid te Leiden; 1781 predikant te Westwoude, daarna te Almelo. Om zijne patriotische gevoelens lastig gevallen, legde hij 1787 zijne bediening neder, vestigde zich te Amsterdam, daarna te Kampen en wijdde zich aan de letteren. In 1705 benoemd tot lid der eerste Nationale Vergadering, onderscheidde hij zich door kennis, welsprekendheid, gematigdheid; ook in de tweede Nationale Verg. gekozen, bleef hij aan zijn beginsel getrouw; bij de omwenteling van 22 Jan. 1798 gevangen-genomen, bleef hij tot Juni in hechtenis; onttrok zich toen aan de staatkunde, richtte een effectenkantoor op te 's-Hage, dat hij ua 12 jaren wegens ziekte moest laten varen. Hij vestigde zich te Amsterdam, straks op zijn buitenverblijf Landwijk bij Zwolle, f 1821.
Voornaamste geschriften: Vro7,n: Lofrede op ScAultens, Xmst., 1794; Verhiandeling over het Herdersdicht, bekr. in 1791, 's-Hage, 1813; Redev. Ooer den invloed der verlichting op het lot der vrouwen', Adviezen in de Nat. Very.-, medewerker aan dei Vadert, bibliotheek van wetenschap, kunst en smaak\ — metFeith: Bijdragen ter bevordering der schoone kunsten en wetenschappen, 3 dln. Rotterdam, 1796; met Siegenbeek: Euterpe, 2 st.
Poëzie: Aan de wellust; Lierzang aan R. J. Schimmelpenninck, 's-Hage, 1805.
Uedevoeringen en dichtstukken, uitg. door Siegenbeek, Haarl., 1825.
149
OP DEN DOOD VAN EEN KIND. Zoolang een eik in 't wond Zij11 hoofd omhooge houdt, Is hij een spel van 't lot, Dat met zijn grootheid spot. Zijn blad hoeft in den worm, Zijn schedel in den storm, Zijn wortel in den vlood, Die kabbelt aan zijn voet, Een vijand, die zijn pracht En heerlijkheid veracht, Voor wien hij eenwig beeft, Zoolang hij 't leven heeft. Vergeefs spreidt hij een schoon, Een majesteit ten toon, Bemind bij God en mensch. Vergeefs bidt hem de wensch Des pelgrims, die vermoeid, En van de zon verschroeid, Aan zijn bemosten stam Een koele wijkplaats nam, Verkwikt en blij te moe, Een zorgloos loven toe. De dankbro tortelduif, Die in zijn hooge kuif Een veilig leger vindt, Smeekt vruchteloos den wind, Dat hij hom ruste geef, En om zijn kruin niet zweef. Wanneer de laatste storm Den vogel en den worm Neerplettert uit zijn loof; Voor al het bidden doof. Zijn stam omvorre scheurt; En 't woud, dat om hem treurt, |
Van zijn sieraad berooft; Wanneer zijn achtbaar hoofd De moederaard weer kust, Dan eerst geniet hij rust. Gelukkig 't rijsje dan, Dat vroeg reeds rusten kan, Dat jong gehouwen wordt Of schielijk honendort! Hot voedde nog geen worm , Het vreesde nog geen storm. Die slechts door boomen vaart, En lage rijsjes spaart; 't Gokabbol van don vliet Woelde aan zijn voet nog niet; Het zag nog nimmer kwaad, Als dat weldadig kwaad, Dat het ter aarde sloeg, En in do ruste droog. Gelukkig ook het kind, Dat vroeg zijn rustplaats vindt, En de onrust van een man Geheel ontwijken kan! Do zorg, die slangen kweekt, Do roode wang verbleekt. Do minste sluimring steelt. Of zwarte droomen teelt. Als lood op 't harte zinkt, Het bloed uit de aadren drinkt, Het vloesch als sneeuw verteert, 't Gebeente in stof verkeert. En ijslijk langzaam moordt, Hoeft nooit zijn borst doorboord. De nijd zag zijne jeugd, Zijn kinderlijke deugd, Verachtelijk voorbij; |
J. KANTELAAR.
450
De kleene maatschappij Van 't ouderlijk gezin Zag slechts dat groot begin, Den bloemknop van een vrucht, Die, zonder traan of zucht, Omhoog ontwikkeld wordt, En nimmer weer verdort. Juicht, oudren! bij dit graf! Geen traan daal daarop af ! Juicht hier uit uwen nacht! De rust, waar gij naar smacht, Dauwt hier reeds koel en teer Op uwen lievling neer! Gij wacht nog op den storm , Maar haast komt ook die storm, Die u uit liefde velt, En uwe rust herstelt. Reeds wordt de hemel zwart, , Reeds beeft het kranke hart Des ondermijnden booms, Reeds bruist de kracht des strooms Op uwe vezels aan; Eén uur zult gij nog staan, En dan ontvangt de grond, Die uwe spruit verslond, Ook u in zijnen schoot, En gij vergeet uw nood! Dan woedt de storm nog meer, Maar gij voelt hem niet weer. Terwijl gij zachtkens slaapt, En hij uw broedren raapt. En in de ruste draagt, Wordt 't onheil weggevaagd, En 't gansehe wereldrond Gelouterd en gezond. Dan rjjst uw groene top Weer uit den afgrond op; Uw telg rijst aan uw zij En is een boom, als gjj! Dan knaagt geen worm u meer, Dan velt geen storm u weer, Dan kabbelt wel een vlood Aan uw vernieuwden voet. Maar niet met dat geweld, Dat boomen nedervelt: Zijn golven zijn gestild , Hjj ruischt slechts zacht en mild , Om eindeloos uw groen En bloem en vrucht te voén! (Uit: Bijdraycn van Peith en Kanlclaar.) |
LEVENSPLICHTEN. Rozen op den weg gestrooid, En de zorg vergeten! Slechts een korte spanne tijds Werd ons toegemeten. Heden hupt de blijde knaap Nog in lentedansen; Morgen waaien op zijn graf Reecis de doodenkransen. Vreugde mag de jonge bruid Thans naar 't outer leiden; Rouwe zal, eer de avond dauwt, Haar het doodbed spreiden. Geeft dan kommer, geeft dan zorg Aan de wufte winden; Rust bij helder glasgeklank Onder groene linden. Laat dan nooit een nachtegaal Ongehoord verstommen; Laat geen bjje in 't lentedal Onbeluisterd brommen. Smaakt, zoolang het God vergunt, Druif en zoete kussen. Tot de dood, die alles rooft, Ons in slaap zal sussen. Dekt ons eens t gewaad des doods 't Sluimerend gebeente, Dan lokt ons geen rozengeur Uit het grafgesteente; Dan wekt ons geen vriendenkring. Die al zingend drinken; En', met druivenloof bekranst, Met de glazen klinken. Naur Hölty. (Uit: Bijdragen van Teith en Kantelaar.) . E L E G I E. Haast veellicht — zoo 'k hier beneden maar niet (vruchtloos heb geleefd: Zoo 'k maar naar de hooge zielsrust, naar Gods (bijval heb gestreefd. Zoo 'k maar eerst de booze Hydra 1, die met (steeds vernieuwd geweld Daaglijks aanvalt op mijn zwakheid, ganschlijk (heb ter neer geveld; o! Dan zal 't mjj altijd wel zijn, al geschiedt liet (nog zoo haast - |
J. KANÏELAAR.
45]
Haast veellicht trilt heel mijn wezen, als de (doodsbazuino blaast, Als de boo mijns Scheppers nadert, die het raad- (sel mij ontvouwt, 't Groote raadsel, dat den stervling hier zoozeer (benepen houdt. Vrienden! als dit hart dan stilstaat, dat, schoon ('t eigen leed verdroeg, Toch, zoo teer als 't hart eens broeders, vroolijk (hij uw vreugde sloeg. Als dees mond voor eeuwig stom is. die, wanneer (u troost ontbrak, Hoe mijn eigen hart mocht lijden, troost in uwe (hai-ten sprak; Als de tolken mijner ziele, die, gedrukt door uwen (druk, Dikwijls heimlijk overvloeiden, nooit meer ramp (zien of geluk; En, als dan mijn koude lichaam, wel versierd, in ('t doodskleed ligt. Wel versierd, wijl zich de liefde tot dien laatsten (dienst verplicht: — Vrienden! om mijn bed van spanen 1 zinkt gij (dan in uwe sniert, Om den vriend, die van de wereld, en van u gescheiden werd. Stil, en met gevouwen handen, 't hoofd gebogen, (staat gij daar; Zonder de oogen af te wenden, zachtkens hui-(vrend, staat gij daar; Toeft bij zijn verrottend lichaam met een pijn, die (u bekoort. Die, daar ge eiken trek bespiegelt, dieper in 't (geheugen boort; En, als lachende avondschimmen, waren langs (den vruchtbron grond Van uw scheemrende verbeelding al de lieve beel- (den rond Van de vreugde, van den wellust, van de hemel- (zaligheid, Die de God der reine vriendschap ons op aarde had (bereid. Dan gedenkt gij alles teeder, wat uw vriendschap (in mij ziet, Geene deugd wordt dan vergeten, slechts aan (feilen denkt gij niet: Dan wenscht gij een zachte sluira'ring aan mijn (mat gebeente toe. Drukt mij, met verstijfde handen, dat Rust zacht! (nog eenmaal toe; En de lang geperste kommer duldt geen enkel (klankje meer. |
Maar daalt op mijn somber doodskleed slechts in (stomme tranen neer. Dat mijn geest, dien lijkdienst ziende, dan om uwe (geesten zweef. En 't gevoel eens beetren levens door uw gansche (wezen beef! Slechts in deze vriendenharten blijf mij een ge- (denkzuil bij! —■ Dit alleen verlangt mijne eerzucht — en 't Heelal (vergete mij! Als gij dan, gelijk voordezen, toen in onzen eer- (sten bloei Ieder zuchtend avondkoeltje balsemgeuren om (ons woei; In den rijken schoot der lente weer uw smachtend (harte laaft. En in 't alverkwikkend aardrjjk uwe zwoele zorg (begraaft; Als, ter viering van haar feestdag, wijl 't ge-(bloemte 'tveld bekroont. Zich de vreugde, zich't genoegen, in uw zaalgen (kring vertoont: Of als, om uw deugd te toetsen, u Gods liefde (zelve slaat: Denkt dan, vrienden! aan uw broeder, in wiens (hart ge ook dan nog staat! o! Die hoop zal mij nog streelenaan den donkren (mond van 't graf: Want uw liefde was het beste, dat mij deze we- (reld gaf; En geen één dier warme tranen, die ge eens neer-(plengt op mijn stof, Gaf ik voor al 't goud der aarde, noch voor aller (helden lof! Ach! dat jaren zoo verzwinden! — dat het hart, (dat liefde voedt. Haar genot met zooveel angsten, zooveel smart (betalen moet! — Mocht het toch vergaan, dat schijngoed, dat hier (voor de zinnen woelt! Is het dit, dat voor de ziele, die zich zelve on- (sterflijk voelt. Hier den doodskelk zoo verbittert? — neen! de (scheiding van een vrind, 1 n wiens omgang ze op deze aarde reeds een zaal- (gen hemel vindt, Dit is de alsem in den beker, die den drank des (doods besluit, Maar, die nablijft, drinkt ter helfte dien verpesten (beker uit. Sedert maanden treurt mijn hart reeds, sinds ik (die geliefde 3 mis, |
•152 J. KANTEIAAB. | ||
Die, zoo eeuwig als dit hart slaat, voor mij on- |
En 'tis dan, of gij herleefdet, en nog aan mijn | |
(vergeetlijk is. |
(zijde zat; | |
o Die waardige! o dio goede! die oens heel mijn |
Ot' uw zachte hand mij aangreep, en ik al de | |
(/iele won, |
(vreugd weer dronk, | |
Reeds in 't eigen heilig tijdstip, toen onze omgang |
Die gij, leunende op mijn schouder, eens aan de- | |
(eerst begon: |
(zen boezem schonk. | |
Wier gelaat mij nooit met vouwen, dan des tce- |
Als Gods schepping dan met schoonheên, duizend | |
(dren lacbs, ontving; |
(schoonheên, mij verkwikt, | |
Die bij al mijn vreugde juichte, 't oor aan al mijn |
Zoo gedenk ik, hoe 'k haar luister eens met u heb | |
(klachten hing; |
(aangeblikt; |
1 |
Die, hoe 't onheil op mij woedde, al do kracht des |
Onze meest bezochte plekken, van mijn meest | |
(onheils brak, |
(geliefden top, |
l |
Als zij door haar stem en houding troost in 't lij- |
Met een droevig oog beschouwend, zoek ik ook | |
(dend harte sprak, |
(dien tempel op, |
\ |
En mijn wreedste zielesmarten eerder tot beda- |
Daar gij sluimert; daar ik dikwijls aan mijn heiige | |
(ren bracht, |
(droefheid vier, | |
Dan het veelvermogend heulsap scherpe lichaams |
Als ik, op uw grafzerk tredend, snikkend stamel: |
i3 |
smart verzacht; |
(Uier ! ■— ach hier ! |
I |
Die mij haar vertrouwling maakte van haar lust. | ||
(en van haar leed, |
A | |
Nimmer koeler mij beminde, nimmer luimen dul- |
Als de nacht het slapend aardrijk hult in 't kleed | |
(den deed; |
(der donkerheid, |
0 |
Die mij, door haar zachte zeden, duizend zalige |
En rondom 't verblijf der dooden doodsche stilte | |
(uren schiep. |
(henenspreidt; |
A |
En, ook onder smart en lijden. aan haar zij tot |
Als ik dan vergeefs naar rust hijg, o dan staat voor |
A |
(blijdschap riep. |
(mijn gezicht Elk tooneel van uw verscheiden nog in 't eigen |
E |
o Mijn dierbare! o mijn zuster! (want, gelijk een |
(ijslijk licht! |
G |
(zuster mint, |
Ach!'k zag, zittend bij uw leger, hoe de dood | |
Mindet gij mij , ja! niet vaster had de band, die |
(zjjn schreden nam. |
El |
('t bloed verbindt, |
En uw kostbaar leven nader, en allengskens na- | |
Mij aan u verbinden kunnen, en, gelijk een broe- |
(der kwam. |
o! |
(der weent, |
't Bloed begon te stollen, korter werd iiw adem , | |
Zulke heete, zilte tranen ween ik op uw grafge- |
(wang en hoofd |
Er |
(steenf.) |
Bleek en klam van 't killend zweeten, 't oog ge | |
o Mijn dierbare! o mijn zuster! toen uw geesthet |
broken , 't oor verdoofd. |
Er |
(stof ontvlood, |
Toen verliet ik, krank van sinarte, u; doch, nog | |
Toen brak één dier aardsche ketens, die zoo vast |
(eer ik u verliet, |
He |
(de mijne omsloot. |
Dankte ik vurig u voor 't laatste, maar dien | |
(dank — verstondt gij niet! | ||
Overal vnlt mijn verbeelding elke gaping, die zij |
Ach! een treurige verwarring zag ik toen alom | |
(ziet. |
(ontstaan, |
Mo |
Met uw vriendlijk lachend beeld aan, maar mijn |
Zag, hoe 'tdorrendmoederharte smachtend vleide | |
(harte vult zij niet. |
(om éénen traan; |
Vn |
Daar, waar 'k dikwijls eenzaam toeve, sinds uw |
Hoe uw man, die eedle grijsaard, zelf, en voor | |
(dood zoo gaarne zat. |
(zijn weezen leed. | |
't Enge perk van 't vluchtig leven, en het doel der |
Welke smart hij moest bestrijden, hoe ongaarn | |
toekomst mat; |
(hij die bestreed; | |
In die bosschen voel ik dikwijls nog een zoete |
Hoe uw zuster, wier getrouwheid eeuwige eer en | |
(treurigheid, |
(achting won, | |
Die zich, met een zachte huivring, over heel mijn |
Nu slechts enge zuchten loosde, dan weer ruimer | |
(aanzijn spreidt; |
(weenen kon; | |
Daar herdenk ik al 't genoegen, dat ik eens hier |
Hoe uw oudste kindren angstig klaagden, dat | |
(met u had. |
(hun teedre jeugd |
•i. KANTEL AAR.
153
Al te vroeg uw zorg moest missen, en het voor- (beeld uwer deugd; Wijl do kleinsten schuldloos speelden, ziende (slechts dat moeder sliep, Maar niet wisten, en niet voelden, hoe zoo diep! (hoe stoorloos diep! God! als nu dat duister uur sloeg, dat ge in's (aardrjjks koelen schoot Neer moest zinken, en de wonde van elks hart (zich weer ontsloot; Als nu, troostloos, met een houding, waarvan nie-(mand voorbeeld wist, Uw verlaten kroost, weeklagend, als bedwelmd, (stond voor uw kist: Als de teerheid, die hen leidde, 't vorig, nu ver- (loren, goed Rij het laatst gezicht tiendubbel werkte op hun (ontroerd gemoed; Als wij 't overschot nog smaakten van het zuur (genoegen, dat Onze teerheid tot het uiterst oogenblik verscho- (ven had; Als men nu 't verschriklijk deksel ophief, en voor (eeuwig sloot, En uit onzer aller oogen een rivier van tranen (vloot: God! toen had, om u te wekken, gaarn uw vriend (zijn bloed geplengd, Kn metdankbre vreugdetranen dat vergoten bloed (vermengd: o! Dan had hij, door zijn offer, u aan de uwen (wederbiên, Rn hun nameloozen wellust bij die naadring mo- (gen zien! En zijn geest was, vlug en vroolijk, naar het rijk, (dat nooit vergaat, Heengevlogen, op de vleugels eener eedle, groote (daad! Moest zoo reeds uw middag zinken in de schaduw (van den dood? Vruchtloos zijn't gevlei van zuster, moeder, kin- (dren, echtgenoot? |
't Brandende gesmeek van vrienden, 't bidden (eener gansche stad? Want wie was er, die u kende, die niet om uw (leven bad? En toch had de kroon der grijsheid billijk eens (uw deugd beloond, Zooals u, in vroeger jaren, jeugd en schoonheid (heeft gekroond: Billijk hadt gij van uw spruiten, door uw zorg (zoo teer besproeid, Do eedle vrucht nog moeten oogsten, die er zeker (eens van groeit: Zoo dacht onze blinde liefde! — maar, die 't groot (heelal gebiedt, Mat naar onze zwakke wenschen 't loon van uwe (deugden niet. Niet het kleinste loon, het grootste, was gehecht (aan uwen loop: En, om ons terwjjl te troosten, zond Hij ons de (blijde Hoop: «Spaart, spaartquot;(sprak ze) »uw bittre tranon, om ('t gemis van uw vriendin : Deze scheiding duurt niet eeuwig, eeuwig duurt (Gods vadermin! Hij, de liefde zelf, krenkt nimmer, zonder wijzen, (teedren grond; En Hij scheidt wel, maar niet eeuwig, een getrouw (en vroom verbond. Eens verjongt zich weer uw wezen, dan zult gij (haar wederzien; Met haar God verklaard omringen, en Zijn raad w hulde biên. Dan ziet gij met naamloos juu. .^n nog terug op ('t ledig graf; Prijst de Algoedheid dat zij lijden, dood, en (bittre scheiding gaf!quot; Naar het hoogduitsch van Engel. 1. De Zinnelijkheid. '2. Men legt in Duitsehland rle lijken op spanen of krullen, in plaats van stroo, zooals bij ons geschiedt. 3. De zoo algemeen beminde en betreurde vrouw van den Schwerinschen Hofraad Bonchholtz. (Uit: Redevoeringen en Dichtstukken.) |
J. M. KEMPER.
zoon van een' zeejiandelaar te Amsterdam, werd aldaar 26 Ajiril 1770 geboren. Op zijn achtste jaar ouderloos, bezocht hij één jaar te Haarlem, daarna te Amsterdam de Latijusehe school; studeerde onder Gras, Van Swinden, Wijttenhach, werd in 17(.)fi te Leiden tot Doctor in de rechten bevorderd; vestigde zioli als advokaat te Auisterdnm, werd in 179U te Harderwijk hooglecraar iu het burgerlijk en het natuurrecht; weigerde aanbiedingen van de hoogcscholen te Groningen en Franeker, uam in 1800 de benoeming tot hooglceraar aan het Athenaeum te Amsterdam aan, vertrok in 1809 als hoogleeraar naar Ticiden, waar hij nevens het burgerlijk en het natuurrecht ook het staatsrecht onderwees. Onder de Frausche overheersching hield hij den volksgeest wakker, bleef aan het vaderland getrouw en werkte (zie v. d. Palm's Gedenkschrift) krachtig mede tot zijn bevrijding. Iu den adelstand verheven, tot kommandeur der Leeuwenorde en Staatsraad in buitengewone dienst benoemd, bleef hij het hoogleeraarsambt ijverig waarnemen, ook als lid der volksvertegenwoordiging. Belangrijk aandeel had hij aan de regeling van het Hooger Onderwijs, de organisatie van het Kv. Luthersche kerkgenootschap en de vervaardiging der Nederlandsche wetboeken; f 30 Juli 1824. Van der Palm wijdde hem een welsprekende lijkrede, een aantal zijner leerlingen in 1835 een marmeren gedenkteeken in de Pieterskerk te Leiden.
Voornaamste geschriften: Diss, de jurisconsnltoruvn rom. principio, quod contra bonos moros fiat etc. ,-Oratio de jure naturae immutabili et aeterno; Over de noodzakelijkheid van godsdienstige begrippen ter bevordering van deugd en goede zeden (in 1801 bekroond door Teijlers genootschap); Crimineel wetboek met eene inleiding en aanmerkingen, 1809; Verhandeling over den invloed der staatkundige gebeurtenissen en begrippen, gedurende de laatste vijf-en-twintig jaren (insgelijks door Teijler bekroond, 1818); Vier brieven over de in omloop zijnde geruchten omtrent eene nadere vereeniginy van de Bataafsche republiek met Frankrijk (naamloos, te Amsterdam, bij ten Brink, 1800); vcrsiireide (jedichitni, enz. Verhandelingen, redevoeringen en staatkundige geschriften, verzameld door Jhr. ./. de Bosch Kemper, 3 din., Amsterdam, 1835, 30.
154
VREDEZANG, 2 JUNI 1802. Wat blijde juichtoon treft mijiio ooren? Wat vreugd bezielt het gansche land 'i Ja, menschclom, laat uw feestgalm hooren ! Des Vrodes standaard is geplant. De droevige onweerswolken wijken; De woede en het geweld bezwijken; De Menschlijkheid keert weer op aard: Verrukking spant de ontstemde snaren; O, wien does dag geen vreugd kan baren, Is d' eedlen naam van mensch onwaard! Ziet gij daar ginds dat monster vluchten ? Ontzinde bloeddorst licht haar voor; Haar tijgerspan doet alles duchten; Dood en Verwoesting volgt haar spoor: Druk en Gekerm zijn haar gespelen; H aar weg gaat over bekkeneelen; Niets kan haar moordend staal ontvliên, Het mensohenbloed rookt om haar wagen; Niets kan haar hollend span vertragen; Zjj schrikt haar eigen werk te zien. Daar rijst, op haar gevloekt bevelen, Een wolk van rook en vuur omhoog; Waar steden pronkten en kasteelen , Treft niets dan asch en puin ons oog. Nog korts was 't alles vreugd on leven! Waar zijn die duizenden gebleven? De razernij heeft niets gespaard; Op haar onmonschlijk welbehagen , Vond al, wat puin en vlam ontzagen. Den wroedsten dood in 's broeders zwaard. |
Zij komt de fakkel in haar handen; Drijft vee en landvolk voor haar heen; Zij nadert; de oogst van gansche landen Ligt door haar woest gevolg vertreên. De woede bliksemt uit haar oogen; Haar hart, voor alles onbewogen, Kent zelfs het medelijden niet; De menschheid ligt in 't stof vertreden, Deugd, Godsdienst, zuiverheid van zoden, 't Vlucht alles, waar haar wenk gebiedt. En al die gruwlen blijft ge wenschen, Ontzinde! in uw partijdigheid ? Gij ziet do vreugd van duizend menschen Met ijskoude onverschilligheid? God! laat uw hand het monster treffen, Dat, om zich zeiven te verheften , Zich streelt met do algemeeno pijn; En zoo do krijg ooit mocht herleven, Laat hij dan als zijn offer sneven, En stervend leeren mensch te zijn. Neen, dierbre, langgewenschte Vrede! Geen vloek ontheilige dit feest; Uw zegen brenge hem tot rede, Uw glans verlichte zijnen geest: Hij zie do veiligheid herboren; De vrijheid recht en orde schoren; De voorspoed kroon' zijn nijverheid; 't Geluk bestrooi zijn weg met rozen ; Zjjn hart zal voor zich zelf dan blozen ; Natuur dwingt ons tot menschlijkheid. |
•t. M. KEMPER.
155
Tot vrede en vreugd zijn wij geboren: Do Vree vereent het gansch heelal; O! wat we ook door den krijg verloren, De Vrede en Deugd vergoeden 't al. Zij komt; de Voorspoed volgt haar treden; Heel de aard ontluikt op hare schreden; De vricndlykheid blinkt op 't gelaat; Deugd, Onschuld zijn haar gezellinnen; Zij brengt met eigen hand haar binnen, En zegen keert in eiken staat. De Kunsten, voor 't geweld bezweken. Herleven, waar hare outers staan; Geleerdheid durft haar kluisters breken; Verlichting steekt haar toorts weer aan. De landman, door geweld en slagen Gedwongen om 't geweer te dragen, Zoekt zijn verlaten stulp weerom; Hij kan, bevrijd van dwang en zwoegen, Den vaderlijken grond weer ploegen, En overvloed heerscht weer alom. Geen moeder zal nu langer treuren, Dat noodweer of ontzind geweld Haar kindren van haar hart zal scheuren: Der menschheid rechten zijn hersteld. Gij, eeuwig, onbegrijplijk Wezen! Wien allo volken needrig vreezen. Voor wien 't Hoela! zich nederbuigt! O, laat de menschen eindljjk leeren. Dat woedo en oorlog hen ontoeren. Slechts vrede van Uw dienst getuigt! Dat ieder mensch zijn plicht beseffe; Dat ons gezonken vaderland Zich weder uit het niet verheffe, Weer zegene Uwe vaderhand! Dat Deugd, dat Godsdienst wederkeere, Do Nijverheid opnieuw rogeere. De handel bloeie aan 't scheeprijk IJ ; De room der vaderen herleve, Partijschap thans voor eeuwig sneve, En Neerland weder Neerland zij I En gij, geliefde kring van vrinden, Door blijdschap tot dit feest genood! Laat ons does dag opnieuw verbinden; De tweedracht zij voor eeuwig dood! En zoo bij genen of bij dezen Een schaduw van geschil mocht wezon, Veroorzaakt soms door 't kloenst geval; 't Worde al op dezen dag vergeten: Wij mooten allen broeders heoten; 't Zjj vrede en vriendschap overal! |
DE SLEUTELS VAN VLISSINGEN OVERGEGEVEN AAN BUONAPARTE, 12 Juli 1803. Is 't waar, moot ik 't gerucht gelooven? 01' heeft weer nijd zijn dolk gewet? O mocht mijn hart zich 't laatst beloven. Mocht Neerland vrij zijn van die smet! Neen, 't is vergeefs den dag ontweken, 't Is waar, de roem der Zeeuwscho stroken Heeft slaafsch een vreemden heer erkend. En hoe? — Vergeeft hot ons, o vaadren! Bedorven bloed stroomt in onze aadren. Een Belg was 't werktuig dier ellond! Maar kan een Belg zich zoo vergeten, Zoo gansch ontaard zijn van zijn stam? Zou ergens dan oen Belg niet weten. Uit welk oen heerlijk bloed hij kwam? Zou 't land, dat Noorlands hoogmoed strooide. Dat Evertsens en Ruiters teelde. En de oor was van 't Bataafsche strand. Nu vrije burgers kruipen leeren? Noen, die zoo diep zich kon verneeren, Noemt Zeeland nooit zijn vaderland! Zijn vaderland? — Helaas! vergeten Is haast die naam bij ons geslacht; Hot mag goen volk, geen land meer heeton. Dat slaafs bukt voor oen vreemde macht. Waar zijn die tijden heengevlogen, Toen ons, aan 't Spaanscho juk onttogen. Heel de aardbol met bewondring zag? Toon, onder Ruiters krijgsbanieren, Do Theems haar oevers zag ontsieren, Door 't planten dor Bataafsche vlag? Waar is de deugd dier codlo holdon, Die do Amstelstad met eerbied noemt. Die 's Prinsen eerzucht palen stelden, Door Weina voor altijd beroemd? 'k Zie 't nakroost om hun grootheid lachen. Ik zie het op zijn laagheid prachen. Vergeefs hebt gij zijn roem gezocht; 'k Zio d' Amstel 't oerloof van zich weren. Dat, bij uw achtbaar stadwaarts keoren, De fierheid om zijn schedel vlocht. 1 . ; Helaas! zijn wij zoo diep gezonken , i Kan 't land, welks schitterend geluk ; Europa's nijd eens deed ontvonken, Nu juichen onder 't vreemde juk ? i Kom, zie 't geluk nu, dat gij teelde, , Partijzucht! toen ge ons land verdeelde; |
J. M. KEMPER.
156
Is nu der burgren wensoli voldaan? 't Land, dat in zee bjj zeo regeerde, Dat Noord- on Zuidpool vreesde en eerde, Is door uw razernij vergaan. Het IJ, de Maas en Schelde treuren, En lustloos rolt hun vloed daarheen; De handel ziet zijn kroon verscheuren, De helsche krijg- regeert alleen. Een nabuur, iJiclit en eer vergeten. Sleept, wat het onze nog mocht heeten, Trouwloos in 't roofziek gierennest; De hoop dreigt zelve ons te begeven, Zjj voelt de laatste zuilen beven Van 't zinkende Gemeenebest. Dan, 't lot mocht onze schatten rooven, Niet altijd maakt de rijkdom groot, Fortuin gaat onze macht te boven, Wat bloeit er, van haar hulp ontbloot? Maar voor de ramp niet laf te vreezen, Van macht beroofd, die waard te wezen. Dit hangt aan onzen wil alleen. Dit was de roem van onze vaadren. Toen 'tuur van hunnen val te naadren , De laatste hoop te wijken scheen. Die roem was Neerland bijgebleven. Nog had der vaadren roem geen vlek. Nog dorst geen vorst, hoe hoog verheven, Ons strafloos trappen op den nek. 't Is waar, de zee zag Winter wijken. Der Belgen vlag voor Britten strijken, Maar ongeschonden bleef onze eer. 'tls waar, dees krijg moet ons vernielen. Maar goede trouw, wanneer we ook vielen, Liet aan den Belg de keus niet meer. Maar ook die troost in de ongelukken Rooft, Vlissingen. uw razernij. Een Gal zag Nederlanders bukken, Neen, onze luister is voorbij, Vrijwillig kondt ge u dus verneêren. Een vreemd soldaat als meester eeren, Uw sleutels in zijn handen zien. Op Zeeuwen , 't oude vuur ontbrande, Wischf, uit dees onvergeetbre schande! Gansch Neerland zal u hulde biên. Ja, Frankrijk moet haar held verhoogen. Moet hem baar bundelbijlen biên. Hij heeft haar aan 't verderf onttogen, Doet haar aan 't wereldrond ontzien. Maar kan^dit ons'ooit doen vergeten |
Dat wij nog Nederlanders heten Nog onafhanklijk zijn en vrij ? Wat kan een bondgenoot verwachten, Die laag onze eer ons ziet verachten , Ons juichen ziet op slavernij ? Ziet, ziet hem zelfs van schaamte blozen, Den held, dien gij uw wierook biedt. Neen, die hunne eer verroekeloozen Verdienen zijn vertrouwen niet. Hij, die alom den dood braveerde. 'tGevaar zelfs van 't bewind trotseerde. Ten nut van 't aangenomen land , Kan bij, die held, met welbehagen, U 't land, waarop gij roem moest dragen Onteeren zien met eigen hand? Maar kruipt, ontaarde landgenooten! Eens zult gij treuren om uw lot; Gaat zelfden dolk in 't hart u stooten. Wordt, daar gij 't wilt, Europa's spot; Vergeet wat go éénmaal waart voor dezen, Wat gij met grootheid nog kost wezen, Knielt neder voor den Corsicaan; Smeekt needrig van dien god ontferming. Biedt hem, tot loon van zijn bescherming , Den vorstenhoed eerbiedig aan! Rukt om der vaadren achtbre graven! De wind verstrooi de heilige asch Van hen, wier bloed, o vuige slaven! De prijs eens van uw vrijheid was; Maar, als uw handel dan gaat kwijnen , Der vaadren schatten dan verdwijnen , Gij 't spel zijt van uitheemschen nijd; Wanneer uw dammen dan bezwijken , Antwerpen op uw val zal prijken. Ziet dan terug op dezen tijd! Maar neen, gij zult onze eer bewaren, Doorluchte vaadren van den Staat! Gij zult aan gansch Euroop verklaren, Dat ge ook die lage vleiers haat. Gerechte straf zal hen onteeren, Hun laagheid hen alleen verneeren, Gij hebt ons lot in uwe hand; Gij zult den Belg dat lot doen weten, Want slaaf te zijn en vrij te heeten Voegt niet aan 't ronde Nederland! |
.). M. KEMPEK.
157
ZANG BIJ HET BEGIN VAN HET JAAE 1804, Weer zonk een jaar terug in 't eindeloos voorleden, En weenend ziet ons oog op de afgeloopen baan; De olijftak, nauwljjks groen, ligt in het stof (vertreden, En Neerlands wrakke hulk dreigtgansohljjk te (vergaan! De handel kwijnt en treurt met losgereten haren, Het IJ zoekt vruchteloos zijn oude mastbosch (weer; Een eerloos vijand schendt het vrije recht der (baren; En bondgenooten.... Ach, 't drukt alles ons termeer! 't Dreigt alles onzen val, en zelfs de deugd der (vaadren, Die eens de scherpste pijl des ramps verstompen (deed, Zonk met haar grootheid weg, en, bij't verschrik- (lijk naadren Des vals, verzacht geen vonk vand'ouden moed (ons leed! Hun zucht voor 't vaderland, hun fierheid isver- (dwenon, En bij 's lands ondergang, treurt elk slechts om (zijn lot; Men kruipt voor 't ongeluk, zoekt hulp in quot;t (vruchtloos weenen En buigt lafhartig 't hoofd, der vaadren eer (ten spot; Doch zon dan in 't verschiet geen straal van hoop (meer gloren, Zou 't land, met zooveel kunst ontworsteld aan (den vloed, Door deugd en goede trouw ten tempel uitver- (koren, Door zooveel bloed bevrijd, geschraagd door (zooveel moed. Nu roemloos ondergaan? Noen, eindloos Alver- (mogen! Keer af... keer af den slag, die Neerlands hoofd (bedreigt! Gij hebt liet aan de zee. Gij aan 't geweld onttogen; Van U slechts wacht het hulp, Gij wenkt: de (noodstorm zwijgt! Geen heil is in den krijg, 't smeekt alles U om (vrede; Geef ons den vrede weer, de vrede is 't heil der (aard! Hij keere en brenge alom den ouden welvaart (mede!... Maar ook der vaadren deugd make ons hun (voorspoed waard! — |
Doch staat 's lands val in 't boek van Uw besluit (geschreven, Verzacht geen hulp de wond, die zij zoo vaak (genas: Laat dan voor 't minst dit volk aan 't lot ten (prooi gegeven, Zoo groot zijn in zijn val, als 't in zijn opkomst (was! AAN DEN HEER Mh. WILLEM BILDERDIJK, NA DE VOORLEZING VAN EEN DICHTSTUK IN DE MAATSCHAPPIJ: EELIX MERITIS, TE AMSTERDAM. Hoe bleef, o Bilderdijk! mijn ziel uw tonen van- (geii, Toen 't eerst uit eigen mond uw lied me in de (ooren klonk I Hoe voelde zich mijn hart verheffen, streelen, (prangen! quot;t Was of me een hooger licht in scheemrende (oogen blonk. Mijn vrije geest was los van ondermaansche zorgen; Hij zweefde met uw geest in 't zalige gebied, Waar eeuwge vreugde bloeit gelijk een lente- (morgen, En 'k hoorde Apoilo zelf in uw verheven lied. Nu werd de aloudheid door uw tooverkracht her- (boren. En 'k hoorde op eigen grond der Grieken goden- (toon; Dan deedt gij Vondel's lier met schooner toonval (hooren, En Neerlands gulden tijd herleefde op uw ge- (boón. 'k Voel nog op 't kindren graf uw vaderlijke smarte; 'k Zoek, met u bulling 's lands, in droeve lie- (dren troost; 'k Zag mot u, — en hoe fier verhief zich toen (mijn harte! — Der vaadren ouden roem herleven in ons kroost. Ja, de Amstel siert nog 't hoofd met versche lau- (werbladen, En strijkt de groef der smart op 't grijze voorhoofd glad ; Ja, 'k zie de blijdschap ook der dartlende IJ-Na- (jaden, En hoor haar feestgezang in 't schuimend waterbad . Zij zingen u ter eer van wien zij de eerkroon (wachten. — |
J. M. KEMPER.
458
gt;vas de zoon van den ijverigen graveur Simon Fokke, en werd in 1755 te Amsterdam geboren. Zijn vader wilde hem in zijn kunstvak opleiden, maar hij toonde meer lust voor de letterkunde, herst leerling bij den boekverkooper ijsveld, vestigde hij in 1788 zelf zich als boekhandelaar eu uitgever van zijn eigen of doorhem vertaalde werken. Rijk was zijn luimige geest. In 1795 werd hij ambtenaar ter stedelijke secretarie, besteedde zijne weinige vrije uren tot het geven van ouderwijs ia geschiedenis, letterkunde, talen: in de Latijnsche , Grieksche en Hoogd. was hij onderwezen, in de moedertaal, het Franscli, Eugeisch en Spaansch was hij zijn eigen leermeester geweest. Nog vond hij den tijd om tal van voorlezingen te houden, vooral in Felix Meritis, en ijverig te werken voor de pers. llij leed onder den druk der tijden, was weken lang gevangene der argwanende Fransche policie, werd van zijn ambt ontslagen, eindigde in armoe zijne dagen, 1812.
Voornaamste geschriften: De Zwarte Kater, een sprookje van den ouden en hedfiidaayschen lijd, Amsterd.; De verscheidene tijdperken des menschelijkf-n levens, in G redevoeringen, Amsterd., 1787; Hat toekomende jaar drieduizend; eene mijmering, Amsterd., 1798; Onscheidbaar drietal lledewvzens, verlichting, deugd en tijd geschetst, Amsterd., 1800, nieuwe uitg., Amsterd., 1828; Phosphor id es, in boertige vertoogen y Amsterd., 1801; Verhandeling over den oorsprong, de gedaante en den invloed der Nul, Amsterd., 1801; Historische leschrijving van de Maatsch. Felix Meritis, Amsterd., 1801; Twee verhandelingen, Amsterd., 1802; Ernst en boert voor de XlXe #euio, 3st., Amsterd., 1808; De Moderne Helicon, 2° dr.. Leiden, 1802; Verh. over de algemeene gelaatkunde van den niensch, 3° dr., Amsterd., 1825; Verh. over den oorsprong der Zeevaart, Amsterd., 1802; De Amsterd. kermis , in der zeiver oorsprong, voortgang en tegen woordigen staat, Amsterd., 1802; Lettergeschenkje voor de leerlievende jeugd, Z.-Boinm., 1802, 2e dr., 1819; De Antieke Helicon, behelzende de levensgeschiedenis der Grieksche dichters, Leiden, 1803; Katechismus der wetenschappen, schoone kunsten en fraaije letteren, 11 dln., Amsterd., 1804; Geheimzinnige toebereidselen tot eene boertige reis door Europa, 's-Hage, 1794; Boertige reis door Europa, 7 din., 2e dr., 's-Hage, 1806; Schilder-, dicht-, zede-en oudheidkundige beschouwing van den Rijnstroom enz., 2 st., Amsterd., 1807; Verzameling van eenige zinledige uitdrukkingen, welke dikwijls in gesprekken voorkomen, Zaand., 1807; De oude en jonge Janus, of gedachten op den ouden-en nieuwejaarsdag, Amsterd., 1808; De eerste grondslagen der voornaamste wetenschappen eu kunsten ten dienste der jeugd; Eng. en lloll., Amsterd., 1808; Historie van de Waag te Amsterdam, Amsterd., 1808; Doms of het Wonderkind, eene nosokomische geestvrucht, 2 st., Amsterd,, 1808; lets over alles, eene Menippesche satire, en Mengelingen, 4 st., Amsterd., 1809; De Vader la ndsche historie, vermakelijk voorgesteld, ledl., Amsterd., 1809; Amsterdamsche burgers-winter avond-uitspanningen, Amsterd., 1809; De Wegen des levens, of de vraag \ loelk beroep wilt gij kiezen? Amsterd., 1809; De drie gebroeders alverwoesters, aid., 1810; Verzameling van e enige hier te lande gebruikelijke spreekwoorden, enz., Amsterd., 2e dr., aid., 1831; De vrouw is de baas, 2 st., Amsterd., 1810, 3e dr., 2 dln., (benevens Verl., deugden tijd), Amsterd., 1828; Frognosiicatie van Johannes Lichtenberg, met aanmerkingen, Amsterd., 1810; Twee en twintig natuurlijke zedeprenten, Amsterd., 1811; Het psycïio-chemisch geheim om van den nood een deugd te maken, Amsterd., 1811; De mode of verhaal der zeden, denkwijzen, kleederdragten en gewoonten van oude, middentijdsche en hedendaagse he beschaafde volken, 2 st., Utr., 1811; Het leven is een droom , met eene schets van het karakter en leven van den auteur, Amsterd., 1814; Verhandelingen over den onderscheiden aard van waken, droomen en slapen, den magnetischen slaap en het dierlijk magnetis-mus, Amsterd., 1814; Het Horoscoop der statistische, politieke en oeconomische wereld, Amsterd., 1814; Niet, niets en niet met al, eene ironisch-komische verhandeling, Amsterd., 1814; De vaderlandsche historie in themata, 7e dr., Amsterd., 1825; Leven van Lucifer den grooten, 2° dr., Amsterd., 1819; Socratisch-komisch onderzoek naar den zetel des karakters in den mensch, 2« dr., Amsterd., 1821; Proeve van een xronisch-komisch woordenboek, 3® dr., Amsterd., 1821; De genealogie van Thomasvaer, 3® dr., Amsterd., 1825; De Narrensteinsche Couranten, nieuwe uitg., Amsterd., 1829; Geestverschijning en spokerijen, Amsterd., 1824; Nagelaten verhandelingen en stukken van onderscheiden aard, 2C dr., Amsterd., 1881.
Poëzie en tooneelarbeid: Van herberg tot herberg. Zangspel, Leid., 1805; Nieuwjaarsioenschen van Thomasvaer, op de bruiloft van Kloris en Roosje, Amsterd., 1819; Nieuw Volkszangboekje, 2 st., Amsterd., 1806.
Verzameling der werken van A. E, S., 12 dln., Amsterd., 1832—35.
A. FOKKE SIMONSZ.
459
DE GEMOEDSRUST. Ach! wat is het leven zoet Als men geen begeerte voedt, Dan naar 't geen men kan bekomen,' IJdle wensóhen, dwaze droomen, Kwellen nooit dat stil gemoed; 't Is vrij, {his.) Wangunst komt hem nooit op zij, Door stille zeden, (his.) Ziedaar buurman Jan Tabak, Wint hij niet, op zijn gemak, Schoon niet rijk in huis of landen, 't Sober kostje met zijn handen, Vroolijk met een leegen zak, o Ja, (bis.) Hoe 't ook op- en onderga, Hij is altijd wel tevreden, Door stille zoden, {bis.) Daarentegen, Piet de vrek, Heeft altijd een groot gebrek : Altijd nijdig op zijn buren, Kan van onrust nauwlijks duren , Roert altijd zijn lasterbek; Hij snauwt, (his.) Daar hij buldert, knort en grauwt; Nijdig, morrend en te onvreden, Door lage zeden, (bis.) Vrienden, kiest den stillen vree, 74] voert lieve blijdschap moe, Zij doet lang en vroolijk leven, Haar is 't ware heil gegeven. Arm vernoegd en rijk gedwee, Is zij, (bis.) Staag van bange zorgen vrij, Altijd blij en wel tevreden, Door stille zeden, {bis.) (Uit: Volks-liedjens.) V' _ DE BLIKSLAGER. Aan den arbeid, njjvre gasten. Zijn de lampen haast gedaan ? Kan ik die bezorgen gaan? 'k Wou vandaag niet gaarne vasten. Maar ontvangen liefst mijn geld, Dat op d' arbeid is gesteld; {bis.) Zoo voldoe ik aan de heeren; 'k Maak mijn werk op tijd gedaan; |
Lustig, jongens, aan het slaan: Tik, tik, tik, tik, tik, tik, tik, 'k Durf nu Londen al trotseeren. Tik, tik, tik, tik, tik, tik, tik, Blik te slaan, naar nieuwen trant. Beter dan in Engeland, In Engeland, {bis.) Alles moeten wij probeeren. Wat men buiten 's lands kan doen. En geen logge traagheid voên, Dat zal 't vaderland vereeren; Zoo bevlijtigt zich elkeen, Staag fot nut van 'l algemeen, {bis.) Dat begint er naar te lijken, Zoo komt alles netjes af. En ik loop, op vollen draf. Tik, tik, tik, tik, tik, tik, tik , Om het werk te laten kijken, Tik, tik, tik, tik, tik, tik, tik, Blik te slaan, naar nieuwen trant, Kan men ook in Nederland, In Nederland, {bis!) (Uit; Volks-liedjens.) DE TURFDRAGER. 'k Heb al lang reeds turf gedragen, 'k Drink ook wel eens met een vriend; Nooit toch heb ik 't durven wagen, Meer te drinken dan mij dient; Strijk af, hijseh op, strijk af, werk voort, wil (vlug de manden leegen. Wat valt het dragen, hijsehen zwaar In zulke heete dagen; maar Men acht het niet, o wat verdriet! (his.) Wijl men ons wel eens dronken ziet. Men acht het niet, 0 wat verdriet! Wijl men ons wel eens dronken ziet. Enklen komen reeds beschonken Aan de markt, al vóór den dag; Worden eindljjk vreeslijk dronken, Breken glazen, slag op slag. Strijk af, hijseh op, werk voort, wil vlug de man- (den leegen. Terwijl zij hoog aan 't venster staan, In groot gevaar om neer te slaan: Men acht het niet, o wat verdriet! (bis.) Wijl men hen weinig nuchtren ziet; Men acht hek niet, o wat verdriet! Wijl men hen weinig nuchtren ziet. |
A. FOKKE S1MONSZ.
160
geb. 26 Febr. 1784 te Joure in Friesland, was de vijfde van het achttal kinderen uit het huwelijk van Aime Kerstes Borger en Sibbeltje Tieles Tielenmn. Ouder de leiding van zijue voortreffelijke moeder toonde hij reeds vroeg zijn genialen aanleg. Zijn eerste onderricht ontving hij, 4 jaren oud, van den onderwijzer Lourens Durks Horustra j in de'latijnsehe tanl werd hij het eerst onderwezen door den heelmeester M. van den Acker; voortgezet onderwijs, ook iu de Grieksche taal, genoot hij van den pred. H. Schlikker te Langweer. Op 17jarigen leeftijd rijp voor de hoogeschool, ging hij (1HÖ1), in het genot van een laudsbeurs, door zijn uit-stékeude bekwaamheid verworven, zijue letteroefeningen voortzetten aan de Leidsche Akademie. In 1807 werd hij bevorderd tot doctor iu de theologie, waarna hij terstond aangesteld werd tot lector in de gewijde uitlegkunde. In 1813 werd hij benoemd tot buitengewoon, in 1815 tot gewoon hoogleeraar in de godgeleerdheid, welk ambt hij in 1817 verwisselde niet het professoraat in de Grieksche letterkunde en algemecne geschiedenis. Twee zijner verhandelingen, gelijk de overige in keurig latiju gesteld, werden door Teijler's Godgel. Genootschap bekroond. Hij f 1820, écu zoon (Dr. P. A. Borger) nalatende uit zijn eerste huwelijk met Abra-hamina van der Meulen, dat, even als zijn tweede met Cornelia Scheltema, slechts 10 maanden duren mocht.
Voornaamste geschriften; Proza: Interpretatio epistotae Vauli ad Galutas, Lugd. Bat., 1807; Oratio de modeslo ac prudenti saorarum literarum interpreter Anistelod., 1808; Iets nopens den brief aan eenen vriend, betrekkelijk het godsdienstig vieren van Ley (lens Ratup, Amsterd., 1813; Commenta tioncs de Eoang. Joh., p. 1» (ook in 'tNederd. vert.), 1816; Disputalio de historia praymatica; accedit oratio de historiae doe-tore, providentiae divinae administro, ed. 2», Delphis, 1818; Disputalio de myslicismo (bekr. door T.'s Gen.) Delphis, 1819; De conslanti et aequabili Jesn, Christi indole, doctrina ac docendi raiione, pars la, Delphis, 1816, vert. onder den titel; Van den eenpariyen en zich zeiven steeds yelijken aard, leer en leerwijs van J. Chr., Delft, 1821; Verhandeling over het gevoelen van J. A. Eberhanl, wegens den oorsprong van de christelijke qodsdienst, (bekr. door T's. Gen.),' Haarl., 1815; De officiis historici in patefaciendis opinioni-bus Harl.,1815; Commentatio de Jictis in historia orationihus, Harl., 1822 (beide in de werken der Holl. Maatsch. te Haarlem); Leerredenen, i' dr., 2 din. (1« dr., 1' dl, 1814, 2= dl., uitg. door v. d. Palm. 1821), Delft, 1825, 5= dr.. Leeuw., 1839, 6° dr., aid. 1848.
Poëzie: Op de bevalling der Princes van Oranje, Leid., 1817; Iets voor mijn kind. Leid.; Ter gedachtenis van II. A. van der Palm, Leid,; Dichterlijke nalatenschap, ten deele nooit gedrukt. Leid. en ütr., 1832; Zijn leven en eenige dichtvruchten, Amsterd., 1850.; Dichterlijke nalatenschap, Haarl., 1851; 6e verm. dr., Schiedam.
E. A. BORGER.
-161
Eer keert de Rijn weer tot zijn wellen, Eer ik den slag vergeten zal, Dien slag, die mij ten tweedomale De kroon deed vallen van het hoofd. — 'k Heb steeds, mijn God! aan U geloofd, En zal. zoolang ik ademhale, Mij sterken in uw Vadertrouw, Die nimmer plaagt uit lust tot plagen: Maar toch, het valt mij zwaar, te dragen Dien zwaren last van dubblen rouw! Te Katwijk, waar de zoute golven, o Rijn! u wachten in haar schoot, Daar ligt in 't schrale zand bedolven Mijn kostbaar offer aan den dood. 'k Wil tranen met uw waatren mengen; Belast u met dien zilten vloed: De droeve zanger heeft geen moed. Die tranen op het graf te plengen Der gade, nooit genoeg beschreid. — Gij, oude Rijn! wees gij mijn bode. En voer ter rustplaats mijner doode De tolken mijner menschlijkheid. Groet ook het kind, welks lijkje de aarde Reeds had ontvangen in haar schoot. Eer zij, die mij dat lijkje baarde, Voor 't levenslicht haar oogen sloot. Ik heb mijn dochtertje opgegraven, Toen 't pleit der moeder was beslist. En lei het in de groote kist En aan de borst, die 't wicht moest laven, Dat nimmer laafnis noodig had. Ik dacht: één huis behoort aan beiden; Wat God vereent, zal ik niet scheiden; En sloot in de urn den dubblen schat. Noem hij deze aarde een hof van Eden, Die altijd mocht op rozen gaan: Ik wensch geen stap terug te treden Op de afgelegde levensbaan. Ik reken iedren dag gewonnen, Met moeite en tranen doorgesloofd. Goddank, mij draaiden boven 't hoofd Reeds meer dan vijf en dertig zonnen! De tijd rolt, als dees bergstroom, voort. Druk zacht mijn dooden, lijkgesteente! En dek ook eerlang mijn gebeente Bij 't overschot, dat mij behoort. |
TER GEDACHTENIS AAN HENDRIK ALBERT VAN DER PALM. Wie vader wordt genaamd, en ooit voor kin- (dren bad, E11, zalig in zijn kroost, van gouden bergen droomde. Hij spreek, wat tranenvloed uit menschen-oogen (stroomde, Die menschelijker bron dan vadertranen had? Een éénig, wakker zoon, van onbevlekt gemoed, De kroon van 's vaders huis en Leidens school te (gader, Sterft als een bloem desvelds, geknakt door ('s wandlaars voet. En met hem sterft de hoop van zijn roemruchten Hij droeg een dubblen naam, dien ik met eer- (bied noem, Den vaderlijken naam, met Schultens' naamver- bonden. o Hoofd! o jeugdig hoofd! met zulk een krans ombonden , Te zwaar woog op uw kruin die dubble vracht (van roem. Ai mjj, /lat hoofd zinkt neer, vermoeid en af- (gemat, En beidt de ontferming Gods, gezegen op de sponde. Daar raakt de dood hem aan, en 't graf, dat (hem omvat, Gaapt niet zoo sehriklijk wijd als de ouderlijke (wonde. Gewis, daar is een tol aan oudren opgelegd. Een schatting der natuur, te ontduiken noch te (mindren, Een tranen-tol op 't hoofd van ieder hunner kin- (dren, En eenmaal wordt die som den schuldnaars op- (gezegd. Nooit had aan Van der Palm zijn telg een traan (gekost. Van de eerste ontluiking af tot aan zijn volle lente: Nu eiseht het kind zijn recht: de schuld dient (afgelost, 't Is opgehoopte schuld met achttien jaren rente. Als gij eens. Van der Palm! ter bedevaart zult (gaan Naar Hendrik's stil verblijf, door zoo veel deugd (geheiligd, En door een vasten muur van Katwijks duin beveiligd , 11 |
E. A. BORGER.
162
Zie dan de zee betoomd, hoo fel haar baren (slaan, En denk: het raakt hem niet; het kind is in zijn (rust. — Gjj weet het, waardig vriend! dat duin zal eens (verwaaien: Maar zaad hebt gij gezaaid in 't zand van deze (kust, Dat in den grooten oogst Gods Englen zullen (maaien. AAN DEN HOOGLEERAAK M. TYDEMAN, BIJ DESZELPS 76quot;™ VERJAARDAG, DEN 20'quot;quot; MAART 1817. Mevrouwen, Mejuffrouwen, Weledele, Weleerwaarde, Hooggeleerde Heeren! Wat de reden en oorzaak is, waarom wij hier bij elkander zijn, weten wij allen en behoeven 't niet te demonstreerenr Men is gewoon iemands geboortedag te noemen den dag, waarop hij is geboren; Dit is zoo gebruikelijk bij alle andere menschen, en ook bij de Professoren. Wij zijn hier gekomen om Professor Tydeman geluk te wenschen, daar hij juist heden ten dage 76 jaren oud is: Want al is men Emeritus, men kan daarom knap en gezond zijn, en dat een Emeritus bij lange na niet dood of koud is, Dat ziet gij aan Wyttenbach, dewelke had 70 jaren lang een hekel aan de vrouwen, En zoodra is hij geen Emeritus, of hij wordt weer jong, en begint, jan help me! te trouwen. Collega Te Water nog ook niet van jeugdig vuur en ambitie ontbloot is; Wie weet dus, wat kromme sprongen Collega nog maakt eer hij dood is. Oosterdijkad idem. Maar ik zie dat uw hart reeds bewogen is. Wjj wilden met deze exempels alleen dit beduiden: Dat het toch maar een groot voorrecht is, dat de Hemel schenkt aan oude luiden, Als men alleen aan de jaren weet dat zij oud zijn, en dat men ze anders naar gang en tronie zou groeten voor jonge menschen, En derhalve ieder uwer er gaarne: amen! op zegt, als wij den oud-Griffier van de Staten van Over-jjsel nog vele jaren van hart en ziel toewen- |
schen. Het is nu juist de dag, 'gelijk ons naar uitwijzen van den almanak van Don Antonio geleerd is. Dat de zon de linie en Professor Tydeman de 7ö jaren gepasseerd is. Gjj zult zeggen: dat laatste staat niet in den al- gt; manak; maar zulk eenc reflexie geen antwoord waard is: Het staat in den almanak van Don Antonio, dat hot vandaag de 20ste Maart is, En op dezen dag is Professor Tydeman jarig, net zooals voorleden jaar. -— Nu, de zon zal nog wel eens 76maal de linie passeeren, Maar dan zijn wij er apparent niet meer, Weledele, Weleerwaarde en Hooggeleerde Heeren! Dat hoeft ook niet; als do 76 jaren voorbij zijn, dan zijn het maar 76 droomen: Wij zijn eenmaal in de wereld, en do groote quaes-tie is hoe wij er weer uitkomen. Onze verjarende Heer heeft op die zaak wel doorgedacht , en het dus voor hem nooit te vroeg of te laat is, Of hij vandaag of morgen vertrekt, daar hij altijd paraat is; Zijn vertrek dus voor den Hemel nooit te vroeg, en voor zijn vrienden nooit te spaad' is. Wat ons derhalve betreft, wij willen hem nog niet gaarne missen en wenschen allen te zamen, Dat wij nog vele jaren op zijn gezondheid mogen drinken, — dat geve onze Lieve Heer daar boven, Amen! |
W. A. OCKERSË.
geb. 1760 tc Vinnen; predikant te Baarn, Wijk bij Duurstede; legde wegens lichaamszwakte de predikdienst neder, vestigde zich 1705 te Amsterdam; lid der Conventie 1797 eu '98; effecteuhandelaar te Amsterdam; bedriegelijk van zijn vermogen beroofd; 1810—18 predikant te Liramen; 1818 tweede secretaris der Maatschappij van Weldadigheid; lid der Commissie voor de Kerk in Oost- en West-lndië; lid der Svnode der Ned. Herv. Kerk, 1825. f 1820.
Voornaamste geschriften: Proza : Medewerker aan Poelische Spectator; Proeven voor verstand, smaak en hart-Lektuur voor smaak; de Star; Itecensent ook der Recensenten; Vaderlandsch e Lett.eroefeningen. Voorts: Ontwerp tót eene algemeens karakterkunde, 3 st. 1788—97; Napoleontische Redevoeringen, 1814; Lijkrede op Napoleon-, de veldslag en overwinning op Waterloo, een leesboek voor ouders en kinderen, die yodsd. en Vaderland liefhebben, 1815; Gedenkzuil op het graf van Bellamy (met zijne zuster. Mevr. Kleyu-Ockerse), 1822; Vruchten en resultaten van een zestigjarig leven, 3 dlu., 1823—2ö; Nagelaten redevoeringen, 1826.
Poëzie; Losse dichtstukken, in tijdschriften verspreid.
463
HET SLOT BATESTEIN, TE VIANEN. {Romance.) Aan 't eenzaamst oord der stad, in 't West, Rijst uit Vianens grijze vest Een grafelijke toren •; Het overschot van vroeger eeuw, Toen Hollands fiere vrijheids-leeuw Zijn brulstem hier deed hooren ; Toen Brederode's edel bloed, Vianen als zijn have en goed Veredelde en versierde; Toen steeds een fiere ridderdrom, De bloem van Hollands adeldom, Langs zijne vesten zwierde. Die toren spiegelt zich in 't nat Der Lek-stroom, die hier bij de stad Op kleinen afstand heenvloeit; Terwijl een schaduwrijk geboomt Langs de aarden wal, die 't slot omzoomt, Rondomme welig opgroeit. Men zegt, dat sinds onheugbren tijd. Wanneer de nacht zijn sluier spreidt Op slot en bosch en landen, Men, bij het bleeke licht der maan, Vaak eene witte maagd ziet gaan Door 't lommer dier waranden I. Een venster in dc torenspits Ontsluit zich krakend, en iets wits Vertoont zich voor onze oogen. Fluks zien wij deze schim niet meer, Het venster sluit zich ijlings weer; Ons zintuig is bedrogen. Maar spoedig hoort men — stap, stap, stap, Langs de oude en holle wenteltrap, Door heel den toren klinken. |
Een ijzren deur piept op hare as, En waar 't zooeven donker was. Ziet men 't verschijnsel blinken. Een vrouwenbeeld, in 't wit gekleed Naar 't oude Spaansche tooisel, treedt, Met schimmenvaart, naar buiten. Een koude rilling grijpt u aan, Doet zelfs den stoutste rugwaarts gaan, Tot hij zijn loop voelt stuiten Beangst slaat gij het oog daarheen, Waar u de schim zoo straks verscheen; Gij ziet haar voorwaarts streven, En volgt, van d' eersten schrik bedaard, Haar na, daar zij door 't Slotperk waart, Schoon nog uw leden beven. Daar poort op poort zich zelf ontsluit, Gaat ze, onverlet, ter stede uit, Langs graft en dijk en weide; Gij volgt van verre 't schimgewoel, Tot aan een diepen waterpoel, Wie)- bed de stroom eens spreide. Hier staat do schim lang peinzend stil, — Men hoort een zucht — gekerm — een gil; Zij vliegt nu ginds, dan weder. Een nieuwe kreet galmt over 't veld; — 't Wordt stil.. . Plomp ... stort zij met geweld Zich in den poel terneder. Kens bloeide in Breero's gravenstam, Die welverdiend zijn star bekwam. Het puik van Hollands maagden; 't Was blonde Berta, van wier deugd En schoonheid al de ridderjeugd, Ja 't gansche land, gewaagden. Hoe menig ridder, jong en fier, Zocht, door een vorsteljjken zwier |
11*
W. A. OCKERSE.
164
En praal, haar hart te winnen! Hoe menig smeekte om hare hand! Doch 't was slechts d' eedle Teisterbant, Wien Berta kon beminnen. Dees jonge graaf, een leeuw in 't veld, Maar eedier nog als mensch dan held, En door haar aangebeden; Had in zoo menig heeten strijd. Met oud-Bataafsche dapperheid Voor 't vaderland gestreden. Hem roept een ridderkamp ter baan ; Zijn Berta schiet hem 't harnas aan, En gordt hem 't zwaard op zijde. Bezield door 't vuur van hare min, Rent hij vol moeds het kampveld in, Verwint, wat hem bestrijdo. Drie dagen duurde dit gevecht, Eer 't heldenfeit, geheel beslecht, Hem met den lauwer kroonde; Terwyl nu schoone Berta's naam. Bezongen door de luide Faam, Op zijne heimet troonde. 't Onrustig hart van Berta joeg, Zjj wachtte en tuurde, spade en vroeg. Of ze ook haar vriend zag komen. In 't eind, daar ze uit den toren ziet, Wordt in het schemerend verschiet Zjjn ros door haar vernomen. Fluks ijlt ze omlaag, door hof en poort, Om, eer 't gezin zijn aankomst hoort, Haar Teisterbant te ontmoeten. Hij nadert spoorslags aan den poel; Hier was het Adelberta's doel. Hem teeder te begroeten. Maar, 't schichtig ros, door 't wit ontzet. Springt, steigert, stort met hem in 't wed 1, Zijn waapnen doen hem zinken. Zij gilt en kermt. Zijn knaap stijgt af, Springt toe, maar zinkt in 't eigen graf; Zjj ziet ook hem verdrinken. Wanhopig staat nu 't meisje stil; Zjj wringt de handen, geeft een gil; Vliegt raadloos ginds en weder. Zij jjlt naar 't water: sAlewijn!quot; Koept zjj voor 't laatst, »'k wil bij u zjjn!quot; En stort bjj hem terneder. |
Sinds, zegt men, waart haar schim steeds rond. Om, in den nachtelijken stond, Haar minnaar op te sporen. — Bemint als Berta, meisjes! maar Wat u ook tref, wilt nimmer naar De stem der Wanhoop hooren! Later wegens bouwvalligheid afgebroken. — Het, naar dien tijd vrij aanzienlijk slot of kasteel, waartoe dezelve behoorde, Batostcin genoemd, was het gewone verblijf der graven van Br ederode, vrijhee-ren der steden en landen van Vinnen en Aineyde. 2. Men zou kinderachtig moeten beuzelen, om aan spookvertellingen, versehijuiugen van zoogenoemde witte vrouwen enz. geloof te geven. Al wat; hier van dien aard voorkomt, verklaart de dichter, zoowal als de geschiedkundige ontknooping, voor louter fictie, voor een ideaal, alleen door hem verdicht, (op eenige bijzonderheden na, die uit eene oude volksvertelling of sage outleend zijn), om eenig leven, eenig meerder coloriet bij te zetten aau het historisch verhaal, daarop volgende, en hetgeen inderdaad evcmveiiüg in daadzaken gegrond is, als al het overige. De dichter heeft het klein getal der vnderlandsche Romancen met deze proeve willen vermeerderen ter aanmoediging van anderen, om meer in dit vak te arbeiden. Hij oordeelde, dat men in de Romance volstaat door een belangwekkend verhaal, waarin niets onwaarschijnlijks is, al is het niet dadelijk gebeurd; en dat, tot stoifeeriug vau dit tafereel, het hem evenzeer vrijstond, beelden uit de geestenwereld op te roepen, als aan eenen Spiess en andere nieuwste schrijvers, om daarmede, zonder eenig nuttig doel, hunne ridderlijke en spooksel-romaMi in te kleeden. — Allen, die met het locale der door hem gekozene schouwplaats bekend zijn, zullen gevoelen, dat het eigenaardige te dien aanzien door hem behoorlijk is in acht genomen. 3. Tot aan deu voet van den wal, die het geheele slot aan de buitenzijde omringt. 4. Wed, een kleine, ondiepe waterplas, schoon diep genoeg, om er in te verdriuken. Vau daar het werkwoord v:aden. EEN LENTEAVOND IN MIJN TUINHUIS. 'k Zie over 't zalig land, Dat door des bouwmans hand Gedolven ligt aan voren; Waar, uit de malsche kluit. Ginds peulvrucht, elders welig koren, Én vlas èn klaver spruit. 'k Zie in een ruim verschiet, Wat vreugde 't vee geniet, |
W. A. OCKERSE.
165
Nu 't in de wei gaat grazen, En 't jonge spruitje smaakt, Terwijl de melkster met verbazen 't Gezwollen uier raakt. Een westenwindje speelt Op 't veldgewas, en streelt Met zaohten aam de velden. Het jong en dartiend groen, Veel frisschor dan 't laurier der helden , Kleurt sterker bij dien zoen. De kraai en zwaluw zweeft Langs 't zaadveld , aast en leeft Van 't geen hem de akkers bieden; De boschduif en het hoen, Op voedsel tuk en moe van 't spieden , Durft ook zijn lust voldoen. Nog zwijgt des leeuwriks lied In 't hooge luchtruim niet; 'k Hoor 't minziek duifje kooren; De spreeuw spot, roept en fluit; Het vinkje doet zijn maatslag hooren; De kievit lacht hot uit. Daar heft een Seraf aan, Wiens godlijk tonen-slaan Leert al 't gevogelt' zwijgen. Het lied der nachtegaal Doet 't luide zangkoor ooren krijgen, En luistren naar zijn taal. Bedeesd, verrukt, bekoord Door 't goddeljjk akkoord, Zwijgt, voelt, aanbidt de schepping. Neurt soms een flauwe stem, Nauw slaat deze orgelaar zijn repping, Of alles hoort naar hem. Zelfs 't windje stremt zijn vaart. Schijnt luisterend , bedaard , Der boomen loof te schomlen ; Men hoort slechts nu en dan Een donder in de verte romlen , Die 't feest niet storen kan. Een bliksem scheurt de lucht, Van levensvocht bevrucht, En doet de wolken baren; Nu droppelt van omhoog Een vloed op kruiden , bloemen, blaren : 't Lept al zijn lippen droog. Herschapen is natuur! Dit is haar zalig uur; |
't Heelal aanbidt zijn Vader !. . . 0 heiige nachtegaal! Uw zang breng Hem ons loflied nader; Hij — kent die hemeltaal. De heerlijke avondzon, Die 't wolkenheer verwon , Doet de aarde in goud zich baden. En ik , — die God genoot, Zjjn liefde aanschouwde in Zjjne daden , — 'k Verlies mij in Zijn schoot. DE DOOD DER NATUUE. {Elegie.) Natuur!... zij sterft... geheel ontheisterd, Verdord, verwelkt, verkleumd, geteisterd, — Legt zij haar levenshulsel af. Door stormen, hagels, regenvlagen, Als op haar doodsbed neergeslagen, Bereidt zij zich ten slaap oen graf. Een loeiend heer van woeste winden Huilt aaklig over 't killend beeld, Bedelft het met zijn eigen praalkleed. Waar 't, als in zegepraal, mee speelt. Ach! waar men schoonheid vond, heerscht kwjj- En elke nieuwe luchtverschijning Werpt zwarte rouwfloers over 't lijk; De zwangre wolken gieten tranen, Die, vaak tot ijs gestold, doen wanen, Dat zelfs des hemels gloed bezwijk! De zee, in bulderende woede, Schijnt, met de ontbindingskracht in strjjd, Zich aan des aardrijks dood te ontworstlen, En wreekt, met kracht, haar majesteit. — Eerlang, na zooveel nare stonden, Die 't sterven der natuur verkonden, Wordt het in de aardsche schepping stil. Dan rust ze, en zamelt versche krachten, Gekoesterd door sneeuwwitte vachten En ijs, tot nieuwe leefkracht trill' Inwendig door haar krimpende aderen, Haar levensgeest zich weer herstell', Bij 't zongekoester frisch ontwakend, En 't groeisap door die aadren snell', Welzalig hij, die, bij het sloopen Van al wat hem omringt, durft hopen, |
W. A. OCKERSE.
i6(»
Dat in zijn borst nieuw leven welt, — Een leven, voor den dood ontrefbaar, In zaligheden onbesef baar, 't Welk ééns uit dorre kluiten zwelt! Welzalig, die bij al 't verliezen, Tot zijnen troost een Chloë heeft, In wie hij heel een schepping weervindt, Die eeuwig in zijn harte leeft! AAN DE LIEVE KLEINEN. Engelen der zondige aarde! In u paarde Zich hot aardsch aan 'themelsch schoon. 'k Zie in de onschuld van uw kleinheid Englenreinheid , Neergestraald van 's Eeuwgen troon. Ja, gij voert als Serafijnen , Blijde kleinen! Onze zielen naar omhoog. In uw schuldloos blauwende oogen, Die nooit logen, Spiegelt zich der heemlen boog. Als 'k aim groepjes u zie dartlen, Woelen, spartlen, Denk ik aan der Englen vreugd, Vaak aanschouw ik 't blij gewemel Van den hemel, In het spel van uwe jeugd. Ach! bleef steeds uwe englenreinheid. Schoon uw kleinheid Aanzwol tot volwassen leest! Groeiden met uw leen uw deugden , En de vreugden Van uw onbevlekten geest! Dan , hoe zie 'k dien glans verdooven , Bij 't vergroven Van uw dierelijk gestel! Ach! straks wordt die schuldlooze Engel Stoute bengel. Later soms, een prooi der hel. Eéns kende ik den liefsten jongen: Englen hongen Juichend over 't wiegje heen! 'k Zag hem na veel jaren weder, Als vertreder Van de wet, — ter strafplaats treèn. |
Engelen der zondige aarde! Ach! bewaarde Jezus' liefde u voor dien val! Mocht uw deugd steeds met u groeien , En nog bloeien, Wen uw jeugd verwelken zal I OP DEN DOOD VAN LEENTJE, EEN UUR NA HARE GEBOORTE, MET HARE MOEDER OVERLEDEN. Leentje, ontwaakt van 't lange slapen. Wierp een blikjen om zich heen, Zag, dat hier niets was te rapen. Dan ellende en droef geween. Leentje sloot haar schuldlooze oogjes; Sterven was voor haar gewin: Ze is toen juichende gevlogen Moeder na, den hemel in. AAN DE ZALIGE SCHIM MIJNER OUDSTE DOCHTER. {Elegie.) Mijne Alida ! mijn dierbaar kind , Door ons en allen teer bemind , Gij hebt uw bangen strijd volstreden ; Nu smaakt gij ruste, en ademt vrij In zaliger gewesten, — Gij, Die zoo verschriklijk hebt geleden. Hier staat uw vader, zucht en weent Op 't plekje , waar gij hebt gesteend, Gehijgd , gezwoegd , gezweet van 't strjjden Hier, waar uw droevig rustbed stond, Doch waar gij nimmer ruste vondt, Gefolterd door een martlend lijden. Hier zag ik u — nog korts een roos, Aanvallig door gezondheidsbloos , — Tot een verdord geraamt' verkwijnen. De ziekte knaagde aan vlcesch en been, En al wat kracht en schoonheid scheen, Zag ik in luttel tijds verdwijnen. O, met wat engelengeduld Hebt gij de zware taak vervuld, Door Gods alwijsheid u beschoren! Ge aanbadt, wanneer het zien van 't leed Ons 't schreiend harte diep doorsneed, — En liet geen enkel klachtje hooren. |
W. A. OCKERSE.
167
Gij toondet christelijken moed, Zelfs wen de koorts, met heeten gloed, Uw nat bezweete kaken kleurde, De bange borst nauw adem vond, 't Verwilderd oog tot sterven stond, En kramphoest uwe long verscheurde. Heldin ! nu zijt ge aires gekroond Met d' adeldom , door u betoond In dezen schrikkelijkcn kampstrijd. Gij vielt, gij sneefdet, — ja, maar niet, Dan om een zegepralend lied Te jubelen in 's Hemels vrijheid. Daar juicht uw reine ziel en smaakt, Van aller smarten boei geslaakt, De volle vreugd van 't geestenleven. Ja, 'k zie u aan uw moeders zij , Met uwen broeder , in de rjj Der reeds volmaakten , blinkend zweven. Zeg aan die moeder, Alida ! Aan die geliefde , dat ik dra Hoop bij u allen aan te landen; Zeg, dat, ten overtocht bereid , Ik sta aan 't strand der eeuwigheid , Met hemelwaarts gestrekte handen. Ja, mijne Daatje, gij zijt vrij, Maar ach! hoe bitter lijden wij ! Wij zijn, helaas! in u gestorven. Wij schreien luid, terwijl gij juicht, En daar de druk in 't stof ons buigt, Hebt gij een zegekroon verworven. Eerlang draag ik naar 't donker graf, Dat dierbaar marmer, licht als kaf, Dien dop , waar do eelste ziel in woonde; Ik zie 't bestelpt met d' aarden kluit, Vernederd tot een wormenbuit, Wat hier als sierlijk vrouwbeeld troonde. Welaan! sloop nu ook 't overschot, O wreede dood! van 't geen mijn God Mij in Zijn wijsheid heeft ontnomen; Verzadig u met leeuwentand Aan 't rifle, dat uw moordnaarshand Op 't martelbed nog mocht ontkomen. Boet heel uw helschen lust, verteer , Verslind haar, tot van haar niets meer, Dan 't kaal gebeent, zal zijn te vinden; Dan toch , dan houdt uw woeden op, Of, drijft gij 't tot den hoogston top, — Geef zelfs haar stof ten spel der winden |
Maar , ééns wordt u uw prooi ontrukt. Barbaar! de valdeur weggedrukt, En uit uw knaagsel rijst nieuw leven. Reeds kiemt het voor de onsterflijkheid, En op dien dag, zoo lang verbeid, Wordt mij mijn dierbaar kind hergeven ; Hergeven — maar in heerlijkheid , Niet om -nog eens, na korten tijd, Voor u een martel-aas te wezen. Dan lachen we om uw woest geweld, Zien zelfs don Dood ten dood geveld, En juichen, uit zijn klauw verrezen. O Alida! wolk heerlijk feest, Als we ons, in frisscher , schooner leest, Omstraald van hemelglans, ontmoeten! Als , dankend dos Verlossers trouw , Een rei van kindren, man en vrouw, Elkander zalig welkom groeten! O! zoo gij thans iets van ons weet, Ons snikken hoort, en 't harteleed Beseft, dat ons in deze dagen Verscheurt, — o! juich dan in uw lot, Smeek sterkte en troost voor ons bjj God, En help ons 't kruis zoo grafwaarts dragen. DE RECENSENTEN. «Wat zijn die heeren recensenten Toch stoute en schaamtelooze venten! Zij hekelen maar iedereen, En grijpen alleman aan 't been. Ze ontzien geen jeugd, noch grijze haren; Geen kunne weten zij te sparen. Ze eerbiedigen geleerdheid niet. Noch stralen, die de wijsheid schiet; Geen glans van ridderband of starren, Geen titels, die het oog verwarren. Al draagt ge een schepter en een kroon, Als schrijver bukt ge voor hun troon. Dicht fraaie verzen, schrijf romannen, Schep voor 't tooneel de schoonste plannen, Munt in geschicht of wijsgeerte uit; Als kunstnaar worde uw lof getuit; Wen ze u voor hunne vierschaar dagen Moet gij den strengen geesel dragen Van hunne meesterende pen; Geen kreuk, geen vlekje, of 't ergert hen. Hier is een woord onduitsch gebleven. Daar heeft men hun voor hen geschreven, |
W. A. OCKERSE.
168
zoon van een Doopsgezimlen predikant, werd 13 Mei 1761 aan den Hoorn op Texel geboren. Door zijn vader tot den predikdienst bestemd, doorliep hij de Latijnsche school te Haarlem, studeerde eenigen tijd aan de Kweekschool te Amsterdam, maar verwisselde van loopbaan en werd 1783 boekhandelaar te Haarlem, wat hij bleef tot zijn dood, 28 Februari 1818. Warm vriend van zijn vaderland, nam hij ijverig deel aan de Staatsbewegingen van 1795 en later, was volksvertegenwoordiger in de Gewestelijke Vergadering van Holland, betreurde diep Nederlands vernedering onder de Fransehe overheerschiug en juichte over Nederlands verlossing. Met Van Walré, stichter van den diehtkring Demokriet, was hij een der vruchtbaarste schrijvers, in proza zoowel als poëzie. Als boekhandelaar gaf hij zelf zijn talrijke werken uit.
Voornaamste geschriften in proza: De historie van Mej, Suzanna lirunkhorsl, 6 dln., 1807; Zedelijke verhalen, 3 dln., 1805; Be lotgevallen van li. J. van Go/sleiu tol Scherpenzeel, 4 dln., 1810; Het lenen van Maurits Lijnslager, 2° dr. 4 dln. 1814, 3,■ dr. 1824; Het leven van Hillegonda Buisman, 4 dln., 1814; Het leven van Robbert Hellemans, 4 dln., 1815; Helleven van Joh. Wouter Élommesteyn, 4 dln., 1816; Besjrie-gelingen der vier levenssianden van den mensch, 2e dr., 1816; De man in de vier tijdperken zijns levens , 1809; De vrouw in de vier tijdperken haars levens, 1809; Hollands Arkadia, of Kandelingen in de omstreken van Haarlem, 1807; Vertoogen ter beschaving en verbetering van den gemeenen man, 2 st., 1805, enz.
Tooneelwerken: Menzikof, treurspel, 1785; De vlugt van Huig de Groot, tooneelspel, 1785; Cappellen tot den Pol, treurspel, 1785; De Vrijburger, tooneelspel, 1786; Gevaarts en Gijzelaar, tooneelspel, 1786; 6'. F. Gdlert, tooneelspel, 1786; De Watergeuzen, heldenspel, 1790; Tooneeloefeningen, 4 dln., 1790—93; Dirk de Bekker, treurspel, 1799; Johan de Wilt, een dramatisch werk, 1805; Amelia Fabricius, of Delft door buskruid verwoest, treurspel, 1807; Arnold Geesteranus en Susanna van Oosldijk, dramatisch bearbeid, 1807; Kenau Hasselaar, of de heldin van Haarlem, treurspel, 1808; Ewoud van Lodijke, of de ondergang der Zeeuwsche stad Uomerswaal, treurspel, 1808; Huig de Groot's tweede ballingschap of vlugt uit Amsterdam, tooneelspel, 1808; Laurens Koster, tooneelstuk, 1808; Ebba Niels. treurspel, 1812; Cecilia, nagel, treurspel.
Andere poëtische werken: Minnezangen en jeugdige gedichten, 1783; de Vaderlandsche Zeeheld, in 3 zangen, 1781; Eustatius, in 5 zangen, 1781; Gedenkzuil voor de vrijverklaring der Vereenigde Staten, 1782; M. A. de Ruyter, heldendicht in 10 boeken, 1785; De laatste zegetogt van de Ruyter, in 12 boekeu, 1812; Froeve van gewijde poëzj, 1784; Volksliedeboek, 1785; Joseph, in 6 zangen , 1786; Nederlands volksverwachting, bij de groote vergad. ter overweging van het ontw. van grondwet, 1814; Mengeldichten, 2 dln., 1815; de Bijbel, 1816; Laauwerkroon voorde Nederl. Zeehelden, in den zeeslag voor Algiers, 1817; Nagelaten gedichten, 2 dln., 1820, enz. Vertalingen van Delille's Drie rijken der natuur, 1814, enz.
A. IjOOSJES PZ.
169
Op's vaders wenk, haar hand aan Albert had geschonken , Wien eenmaal Rome zag in 't geestlijk purper (pronken, Die fiere, die de drift der Spaansche muitzucht (stuit, Bluscht moedig do oproervlam der legerknechten (uit, Daar zij met eedlen moed, voor 't oog der muite- (i'ije, Den optocht weigrend en heesch krijtende om sol- (dije, Zich oor- en halssieraad, van goud en paarlen (zwaar, Losrukt en moedig zegt: o Eedle heldenschaar! Die 'k van soldij-gebrek met deerenis hoor klagen; 'k Zweer, dat ik dees sieraan, door mij als bruid (gedragen, Om schoon-en kostbaarheid zoo dierbaar aan mijn (hart. Zoo gij dat otter eischt, zal offren zonder smart, Om u ter krijgssoldij, te lang vertraagd, te strekken, Laat slechts geen opstand do eer van Spanjesheir (bevlekken. Trekt heden, heden nog den vijand te gemoet; Wischt af den schijn dier vlek in 'tHollandsch (muitziek bloed. Op helden! deze dag zal niet in 't westen dalen, Of 't heir mijns vaders zal op Nassau zegepralen: Na deze zegepraal, met een triomfgeschal, Dat als een donderslag door Holland daavren zal, Verdelgt gij tak en telg des stambooms van Oranje, En Hollands parel siert den diadeem van Spanje. Hoe luttel weegt daarbij dit nietig lijfsieraad. Dat ik zoo gaarn te pand voor uw soldije laat; Aanvaard, o heldenvolk, dees schittrende klei- (nooden, U door de dochter van uw koning aangeboden. Dees fier geuite taal van Spanjes erfvorstin Stort diep gevoel van schaamte aan 't muitend (krijgsvolk in, Verrukt om 't kloek bestaan der welbespraakte (vrouwe. — Het zwijgt — het zwicht en zweert de Aartsher- (togin zijn trouwe, Ja op Mendoza's wenk rijst nauw de wapenkreet, ; Of elk grijpt naar 't geweer, opnieuw ten strijd (gereed. Mendozade Admirant stijgt aan de spits van d'adel Des Arragonschen rijks met hoogmoed in den zadel. En roept aan 't hoofd des heirs, dat hij geschaard (ziet staan, Wyl hij de handen vouwt, de hulp der Heilgen (aan, |
Om zich van 't snood gespuis, uit Rome's schoot (geweken, En 't kettersoh bastaardzaad van Nassaus huis te (wreken. Na 't slaken van dees beê, die 't elk tot woede (spoort, En heiige geestdrift teelt, rukt Spanjes legor voort. Verspieders melden ons, hoe Albert rukt te (wapen. En, hoe 't in't legor van Mendoza staat geschapen; Dat de Oudenburgsche vest reeds viel in 's vijands (macht, En in Snaaskerke reeds ons krijgsvolk was geslacht. Schoon 't, door den vijand in de schemering besprongen , Bij de overgaaf der schans het leven had bedon- (gen. — Mijn broeders leger lag nu onverschanst en bloot: Groot was 't'gevaar, maar ook zijn moed niet, (minder groot. 'tZijn kleine zielen, die bij 't naadrend onheil (bukken. — 't Verspreide leger doet hij ijlings samenrukken. En zendt, na kort beraad met zijnen legerstaf. Don dappren Kazimir op Spanjes hcirmacht af. Om 's vijands overtocht bij Leffing paal te zetten, Met twintig vendien volks, geschut, en vier kornetten , Do bloem der ruiterij, opdat Ostondes wal Een toevlucht blijf des heirs, gedekt voor overval. Vorst Maurits stijgt te paard, en voert door Nieuw- (poorts haven, Door vesten breed en hoog omsingeld en begraven. Het heir der Staten aan; doch in slagordening Was 't nauw door hem geschaard, toen hij een (bode ontving, Door Ernst hem toegeschikt, die in 't geheim deed (hooren Het deerlijk jammer, aan zijn legerdeel beschoren , Dat, schoon 'teen poos den tocht des vijands we- (derhield. Na eenen heeten strijd, gevlucht was of vernield. Ik stond aan Maurits' zijde, als hij die leedmaar (hoorde, 'k Zag, hoe hij 't grievend wee in zijnen boezem (smoorde. Doch tevens 't melden van die nederlaag verbood. Zoo gij van 't onheil rept, kost u dat woord den (dood. Beet hij den bode toe, de hand slaande aan zijn (degen, |
A. LOOSJES PZ.
170
En zond hem naar de vloot, voor Nieuwpoorts (strand gelegen. Wij waren nu alleen; en in dat oogenblik Borst hij vol kommer uit; Mijn dierbre Frederik! Gij hebt het lot verstaan Prins Kazimir weervaren... God weet, God weet alleen, wat ons dees dag zal (baren! Doch, wat ook de uitkomst zij — de veldslag moet (gewaagd, Al waar de laatste zon ook voor mij opgedaagd. Maar één, slechts ééne bede. Ik smeek u, dierbre (broeder! Bij's vaders assehe, bij de liefde van uw moedor, Onttrek uw jeugdig hoofd, op dees geduchten dag. Aan een onzeekre kans van d' onvermijdbren slag; Zoo zal me, indien ik sneef, mijne uiterste oogen- (blikken, 't Behoud mijns broeders met den zoeten troost (verkwikken. Dat daar, ge, o dappre telg van Nassau! over- (bleeft, In u mijn wreker, ja in u 's lands redder loeft. Begeef u naar de vloot; hot zegevierend Spanje Ziet siddrend dan een telg behouden van Oranje, Die .... maar ik kon mijn drift niet langer toughen: neen! Neen! broeder barstte ik uit — waar voort de (liefde u heen Voor mijn behoud? — ik zou .... ik zou u thans (begeven? Misschien den schoonsten dag, dien wij tc zaam (beleven .... Ik zou ontduiken aan den slag, die ons genaakt. Ik de een'go zijn van 't hoir, die laf zijn plicht (verzaakt. Ach! Vader Willem's asch zou in zijn lijkbus tril- (len' Hij pogen om de zerk zijns grafs omhoog te tillen, Opdat hij voor oen zoon, ontaard van eer en trouw, Een schandvlek van zijn huis,quot; de plaats vervulden zou .... Mijn moeder, uit het bloed der fiere Hugenoten, Den dappren Admiraal de Coligny, gesproten, Stiet als een lafaard mij met schaamte van zich af. Zoo ik, dit uur, gehoor aan uw verlangen gaf. 'k Eerbiedigde, te allen tijd, als veldheer, uw be- (vclen. Maar heden wil 'k met u in dood of zege deelen, 'k Verlaat uw zijde niet, wat om ons sneve of val, Daar 'k in den hoogsten nood een schild vorstrek- (kcn zal, Om tot het heil des Staats uw levensloop te rokken, U, schoon 't mij 't leven kost, aan vijands lood te (onttrekken. |
Mijn broeder schudde 'thoofd, doch, hoe ontroerd (te moe. Hij gaf aan mijn besluit, aan mijne geestdrift toe. Nu vliegt hij op zijn ros naar 't beidend leger he- (nen; Voor 't reeds geschaarde heir op Nieuwpoorts (strand verschenen. Trekt hij den toom terug; zijn paard houdt eens- (klaps stand; Hij zwaait het glinstrend staal in de opgeheven (hand, En wenkt; het leger zwijgt, daar de oorlogsgod (zal spreken; De golven schromen zelfs haar slag op 't strand (te breken. Dus sprekend, wijst zijn hand naar de afgedoinsde (vloot; Gij ziet, — hier is geen keus, dan zegepraal of (dood, Mijn wapenbroeders! die gedagvaard zjjt ten (strijde; — Den vijandrccht vooruit, — de zee, tereenezijde. Ter andre zijde 't duin, dat uwe ontvluchting (stuit. — Het pad ter zege alleen, o helden! ligt vooruit Eecht door den vijand hoen .... God zij ons aller (hoeder! Volgt mijn pluimage; volgt 't pluimage vanjmijn (broeder; Dat voere, 't zij ons heir bezwijke of triomfeer, U in do zegepraal of op het bed van eer. Kom Hollands heldenbloem! nog eens ervare (Spanje, Wat Hollands jeugd vermag, op 't voetspoor van (Oranje! Elk woord, uit Maurits'mond met geestdrift (aangehoord, Slaat als een bliksemstraal door 't gansche leger (voort, En doet het heldenbloed in aller aadren koken ; Ja nauw was 't laatste woord des voldheers uitgesproken , Of uit het gansche heir rees een ontzetbre kreet. Die tot in Nieuwpoorts wal het duin weergalmen (deed. Het leger breekt nu op, en in het spoor der (eere. Trekt moedig aan de spits de dappre Ridder Vere. Aan strijdbre Britten en aan Friezen, stug en stout. Had Maurits' krijgsbeleid de voorhoede aanvertrouwd, Terwijl een ander deel der kloekste strijdgenooten |
A. I.OOSJES PZ.
174
De krijgsbezetting houdt in Nieuwpoorts wal be- (sloten. Graaf Ernst van Nassau was den achtertocht ten (gids; In't hart des legers reed vorst Maurits aan do (spits, Vanwaar het gansche heir door hem werd gageslagen; Terwijl, Gravin! zijn zij dooreen van uwe magen, Den dappren graaf van Solms, met eere werd be- (kleed. Zoo rukte 't gansche heir, ten aanval nu gereed, Met onversaagden tred des vijands benden tegen; Ras vallen ze ons in 't oog, op strand en duin ge- (legen, Op lauwren rustende, in den ochtendstond behaald: En wijl de middagzon reeds uit het toppunt straalt, Schijnt Albert te aarzien, om den veldslag aan te (vangen. Doch Maurits gloeit de ziel van blakend krijgs- ( verlangen. Dat schittrcnd uit zijn oog een heir van helden (teelt, Daar hij den aantocht op des vijands macht bedeelt. Nauw zag do Aartshertog 't heir mijns broeders (voorwaarts rukken. Of hij verwelkomt ons uit vicrpaar koopren stuk- (ken, Geplant op 'toeverzand, met balderend geknal, En kondigt d' aanvang aan des strijds, die vol- (gen zal. Doch Kidder Vere noopt zijn vlugge legerknech- (ten. Om van der duinen top den Spanjaard te bevechten; Zij sjorren 't zwaargeschutten steilen duinmuurop. En planten 't, wijl hun zweet in 'tzand gudst, (op den top; Maar niets valt moed te zwaar, en dapperheid (doet wondren;_ Laat vrij langs 't lage strand Mendoze en Albert (dondren, Vorst Maurits, meer dan mensch in 's vijands be- (vend oog, Werpt als eenaanval-leus de donders van omhoog, En doet in 't lage dal Kastiljes trotsche ridderen, Voor d'eersten donderslag, als bloode knapen, (sidderen, Voorspellende uit den straal van d'eersten bliksemflits , Dat eene Godheid strijdt aan Hollands legerspits. Nu is hetkrijgstooneel van wederzijde ontsloten: |
't Musketgekletter en 't geknal der donderklooten, Het paardgetrappel bij het schel trompetgeschal, Het slaan der pauken en der trommlen overal; 't Geruisch der wapenen, hetheesch gekrijsch der (kelen Van de oversten, die forseh, uit's veldheers naam (bevelen, Wiens taal, hoewel de dood in duizend vormen (woedt, 't Gevaar, dat aller hoofd begrimt, verdwijnen (doet .... Al die geluiden t' zaam, daar alles raasten rom- (melt, Zijn, hoe wantonig, tot een oorlogskreet gedom- (meld, Terwijl het bliksemvuur, door 't zwaar kartouw (gebraakt, En 't weerlicht der musket 't gelaat der legers (blaakt. Daar ziet men benden in der duinen helling stormen, En tegen eenen drom van 's vijands heirmacht (horten; Hier liggen dooden, wreed misvormd door wond (bij wond. Daar een gekwetste hoop van paarden op den (grond, En wijl men samendringt, om vast vereend te (strijden, Ziet zich 't gewonde volk door ros noch ruiter mij- (den; Maar door der paarden hoef verpletterd of vertreên, Vliedt zijne laatste hoop met zijne doodstuip heen. Wat zag ik eene schaar op 't strand terneerge- (worpen. En 't onverzaadbaar zand het bloed bij beken slor- (pen! — In 't midden van 't gewoel, 't gevaar, verderf en (dood. Sloeg ik op Maurits 'toog, die onverschrokken (groot, De ziel was van het heir. Men kon op 't helden- (wezen Van twijfelmoedigheid den minsten zweem niet (lezen; En, doof voor 't buldren van musket en van kanon. Scheen 't dat geen kogel 't hoofd des veldheers (deren kon: Zoo ziet een reiziger, op d' Alpentop verheven. Een wolk, die donders braakt, beneên zijn voeden zweven, Gelukkig, wijl 't verderf zich in het dal verspreidt, In 't aangenaam gevoel van ongenaakbaarheid. — Dit is de schoone trek aan groote mannen eigen, |
A. LOOSJES PZ.
172
Dat, als met feilen blik gevaren hen bedreigen, Zij, van hun kracht bewust, vol van hun godlijk (doel, In 't barnen van den storm, voor eigen noodlot (koel, Met eenen fleren moed zich boven 't lot verheften, Daar hen de dood ontziet met zijnen schicht to (treft'en. De hoop der zege was gelijk aan ebbe en vloed; Naar dat getijde, slonk of zwol der strijdren moed. Nu eensgelukte 'tons döór 't heir der Kastiljanen, Tot eenen klomp gevormd, een bloedig spoor te (banen, Dan vielen ze op ons aan, en dreven, even vlug, Op den gewonnen grond hetNassausch heir terug. Doch, toen de Staatsche vloot, gezakt tot voor (Ostende, Op een gegeven leus, haar stevens zuidwaarts (wendde, En met haar scheepsgeschut den trots van Arragon, Die soms reeds zege blies, op 't strand bestoken (kon, Werd zelfs Mendoza's geest door feilen angst ge- (nepen. Hij laat het zwaarst geschut langs 't strand ons (tegensleepen; — Maar, wat hij bidde of dreig, hij ziet, hoe 't vuur (verzwakt. Daar 't zwaar en grof geschut bij ieder schot ver- (zakt. — Doch Maurits, die met vreugd de Staatsche vloot (zag dagen, Doet zijn geschut op 't strand door leggers onder- (schragen. Hij prest zijn manschap voort, en wijst, tenzelf- (don tijd, HetNeerlandsch krijgsvolk, hoede hemel voor hen (strijdt. Daar Spanjes leger, blind door 't schittren van de (golven. Door de avondzon bestraald, diep ligt in rook bedolven. Komt, roept hij, vallen wij met nieuwe krachten (aan. Indien God voor ons is, wie zal ons wederstaan? Met onverdoofd geloei ronkt nu, langs Nieuw- (poorts stranden, Uit leger en uit vloot 't geschut der Nederlanden. — Het Staatsche heir, gesplitst in hoopen, grimt ver- (woed Kastiljes benden aan; nog strijdt men, voet aan (voet, Wjjl Maurits mij beveelt met rasse ruiterbenden Het aarzelende heir te storten in de lenden. |
Hij stelt zich nevens mij aan 't spits. «De Spanjaard vlucht! De zegepraal is ons!quot; doorgalmt opeens de lucht, En Maurits spoort het volk, om 't heir van vluchtelingen, Dat wegstuift als het zand, de duinen in te drin- (gen. — In deze woeling houdt een ruiterbende ons stand. En biedt met luid gejuich Mendoza, d' Admirant Van Arragon, ons aan als hunnen krijgsgevangen. Verbjjstring zweeft in'toog, de doodverf op de (wangen Van den gevangen Vorst, die beurtlings dreigt en (smeekt. Terwijl een traan van spijt hem uit zijn oogen (breekt. Prins Maurits nadert hem, reeds van zijn ros gestegen , Doch biedt den Admirant den hem ontwrongen (degen, Met deze woorden aan: 'k Schenk u, als man van (eer, o Vorst van Arragon! uw heldenwapen weer. Ik doe u naar mijn tent, in veiligheid geleiden. Om daar een luttel tot mijn aankomst te verbei- (den. Zie, schoon de krijgsfortuin haar rug u heeft ge- (keerd. Door uwen vijand u om heldendeugd geëerd; En ducht geen onbescheid van Hollands leger- (knechten. Mendoza! Leeuwen zijn ze, als de eer hen prest (tot vechten, Maar in de scheede slaapt nog nauw hun druipend (zwaard. Of do overwonling roemt hun zachten lammren- (aard. (Uit: Frederik Hendrik; Nagelaten gedichten?) DE TOEKOMST. Wat zoekt, wat slooft gij , stervelingen! Om tot de toekomst door te dringen, Bedolven in een diepen nacht? Vergeefs beproeft, verspilt ge uw kracht. In een tastbren mist verborgen Is niet alleen het lot van morgen; Maar 't lot van 't volgend oogenblik Schuilt in een wolk onkliefbaar dik. De vorst, wiens krijgslaurieren groenen, Die over 't lot van millioenen |
A. LOOSJES PZ.
173
Beschikt, weet, evenmin als ik. Het lot van 't volgend oogenblik. In glans van zonne-myriaden Moog zich 't vernuft des wijsgeors baden: Die wijsgeer kent, zoomin, als ik. Het lot van 't volgend oogenblik. Neen! een onzichtbaar Alvermogen, Houdt het toekomende overtogen, Omsluierd met een duisternis, Die heilig, die onschendbaar is. Wat zet de stervlingdan vermetel. Zich soms als in Gods eigen zetel, En spelt, wat, achter 'tdicht gordijn Des tijds, zijns broeders lot zal zjjn ? Wat durft hij zijnen metgezellen Het lot in de eeuwigheid voorspellen; En keurt, met vloek of zegening, Dien zalig, dien een doemeling? Ons schepsels, die, hoe we ons verheften, 't Haft slechts een handbreed overtreffen, In levensduur, in lichaamskracht, Ons is, ons blijft de Toekomst nacht. Laat voor 't onzeekre, voor 't verborgen, Gods Almacht, niet een aardworm zorgen; Geniet, zoolang, zooveel gij kunt, Elk oogenblik, dat God u gunt; Geniet, zoowel in jeugd als grijsheid, Met opgeklaarden geest en wijsheid, o Mensch! uw tegenwoordig deel. Als ware dat uw lot geheel: Maar zorg, dat oogenblik, dat heden, Zoo goed, zoo waardig te besteden, Dat gij daarop eene eeuwigheid, Bedaard, met moed, met vreugd verbeidt. Komt dat wij, suffend noch verwaten, De Toekomst dan de Toekomst laten. En bij Gods alsem, bij Gods wijn, Gelaten, moedig, vroolijk zijn! (Uit; Nagelaten gedichten) AAN DE BLIJDSCHAP. Gulle Bljjdschap, stugheids haatster! Veinskunst doeme uw heldren lach, |
Kroon mijn hoofd met wijngaardranken, Schenk mijn schalen vol met most. Neem mij lachende in uwe armen, Wijl ik uwe teugen drink, Daar ik op uw rozenlippen. Lieve Blijdschap ! kussen druk: Kussen pluk, die 't zorgvol harte Met een ruimen slag doen slaan. Op uw boezem neergezegen Lach ik om het schaamrood goud, Om den elpentroon der vorsten, Ja om weeldes rozenkoets; Maar gestrengeld in uwe armen. Vraag ik met een teedren zucht: Zeg mij toch, o lieve Blijdschap! Waar, waar staat uw heiligdom? Lachend ziet ze mij in de oogen, Legt haar hand mij op het hart. Zoek niet, zegt zij : 'k sticht mijn tempel In elk weltevreden hart. (Uit: Nagelaten gedichten) AAN EEN ONGEVOELIGE. Gij logge vleeschklomp, loom en koel. Gekluisterd aan uw leuningstoel, Afgrijsljjk beeld der vadsigheid! Zijt gij zoover van mensch verbasterd, Dat gij de reine tranen lastert, Die 't kiesch gevoel, die de onschuld schreit? Gij zjjt hartstochteloos en traag. Daar gij, ontmenscht, slechts tong en maag, Die beide toeft op lekkernij. Een duisternis, vol doodsche dampen, Verdubbelde op deez' aard de rampen, Dacht ieder sterveling als gij. Gjj, onmensch , zijt mijn broeder niet, Die, stomp voor blijdschap en verdriet. Nooit tranen plengt van vreugde of druk, Die nooit bij eedle handelingen Een traan voelt uit uwe oogen springen, Nooit weent om 's broeders ongeluk. Maar gij, die uwe borst voelt zwellen, U 't bloed voelt door uwe aadren snellen, Die tranen stort, die rilt van schrik, Die vreugde en smart kunt ondervinden, Gij zijt mijn broeders, gij mijn vrinden. Omdat gij menschen zjjt, als ik. (Uit; Nagelaten gedichten) |
A. LOOSJES PZ.
174
AAN DE GEVOELIGEN. Voorwaar! 't is kleine deugd, met harten koud (ais ijs, Nooit door 't gevoel ontdooid, voor zonde zich te (hoeden; Licht draagt die sterveling den naam van braaf (en wijs. Wiens boezem schaars of nooit hot vuur der drift (voelt woeden; Uit welk een hoogte ziet zijn nimmer vochtig (oog Op mcnschelijk gevoel en teedro tranen neder; En daar een eedle zucht zijn boezem nooit be- (woog, Spot hij met zucht en traan, ja lacht op 't woord (van teeder. Maar gij, die met een hart, zoo week als smeltbaar was, Gevoelig voor het goede en licht verleid ton (kwade. Zorgt, dat verzoeking u niet in den slaap verras, En dat uw zinljjk hart zich niet in wellust bade; — Gij, gij zijt waarlijk groot in 't oog, dat grootheid kent; Bij 't menschdom, 't englenkoor, bij 't eeuwig (Opperwezen Wordt gij, wanneer ge een zucht, een beê ten (hemel zendt, Om uwe zegepraal, die tranen kost, geprezen. En struikelt ge op den weg des levens menig- (maal, Daar duizend duizenden gevaren u omringen, Vaak wordt uw nederlaag een schoonc zegepraal , Uw voet zal d' afgrond, hoe wijd gapend, vaak (ontspringen. Schep moed dan, edel hart, schoon gij uw (zwakheid merkt. En smeek den grooten God, dat Hij, in oogen- (blikken, Als zinljjkheid ontwaakt, uw wanklend hart (versterkt, Opdat ge uw voet ontrukt aan do uitgespannen (strikken. (Uit: Nagelaten gedichten.') EEN AGIOTEUR. Een schepsel, dat zich 't goud ter godheid heeft (gekozen, |
Geen vriend kent dan zijn schat, geen harts-(vriendin dan 't geld, Dat wees- of weduw-angst geen zucht of traan (doet lozen, Zoo daardoor slechts zijn beurs in haren omtrek (zwelt; Dat volk en vaderland in ramp kan zien verzinken, Ja juichen bij hun val, indien 'tslechts schatten gaart. Dat zelfs de vrijheid kan in ketenen zien klin- (ken, Indien de slavernij hem goud of schatten baart; Dat schepsel, niettemin, als braaf en vroom geprezen , Als wijs, ja nauwgezet, door lieden van zijn (soort, Zelf door den schijn der deugd alleen tot goud (gespoord; Wat schepsel, vraagt gij licht, wat schepsel mag (dit wezen ? Van welk een boozen aard, van wat geslacht, (wat kleur? Wat kan het anders zjjn, dan een Agioteur! (Uit; Nagelaten gedichten.) DE BOOM. O dierbre boom ! in vroegre jaren Zag 'k u bedekt met frissehe blaren. Bekroond met bloesems, rijk in vrucht; Nu kwijnt go in dees verpeste lucht. Dor zijn uw takken , wreed geschonden, — Uw eertijds gladde stam vol wonden. . .. Hoofdtakken van u afgeknot. Van waar, van waar dit heilloos lot? Van waar, dat stam en takken beven ? Helaas! de bijl is opgeheven. Wier slag, voltooiende uwen val, U tot den wortel vellen zal. God, machtig boven menschen-woede! Neem 't overblijfsel in uw hoede: Bescherm de takken en den stam, Ja, dat Uw hand de vuist verlamm'. Gereed om 't overschot te vellen. Gij, God, kunt redden, Gij herstellen, Waar macht, waar moed den mensch ontzonk. Al trof de bijl, zelfs uit den tronk Kunt Gjj een nieuwen scheut verwekken, Waarnaar geen hand zich uit durft strekken: Gij kunt dien scheut herlevend groen. Hem bloesems, vruchten dragen doen... |
A. LOOSJES PZ.
175
Neen! doe den hoogmoed, die vermetel Uw hoogheid tergt in haren zetel, Geene almacht boven zich beseft, Die thans de bijl ton hemel heft, Door oenen bliksemstraal getroffen, |
Diep in het stof der aarde ploffen.... En 't menschdom leere uit zijnon val, Dat Gjj de God zijt van 't heelal. (Uit: Nagelaten gedichten.) |
werd in 1736 te Amstcrdnm geboren, f te Utrecht 1816. Door huisonderwijs werd zijn goede aanleg ontwikkeld ; in taalkunde en theorie zoowel als praetijk der fraaie kunsten muntte hij uit. Zijn verkeer met den boekverkooper iMeijer en door diens tusschenkomst met Feitama, Van Winter en Pater oefende belangrijken invloed uit op zijne vorderingen in taal- en dichtkunde. Als vertaler vooral verwierf hij zich een goeden naam. In 1795 werd hij lid der Nationale Vergadering en trad als voorstander van onderwijs, landbouw en koophandel op. Zijn twaalf laatste levensjaren was hij van 't gezicht beroofd.
Voornaamste geschriften; Proza: medewerker aan de Algem. Oefenschool en den Uhapsodist-, voorts Briesen en brie}wisseling, Amsterd., 1803; De waardij en het belang van de godsdienst voor den mensch, Groniug., 1804; Verhandelingen, 2 dln., 's-Hage , 1823.
Poëzie: Vijftig gezangen, Utr., 1813; Aansporing tot milddadigheid, Utr., 1814; verspreide dichtstukken. Vertalingen van de Fabelen van Gellert, (met De Bosch, Lutkemnns en and.), Grllerts zedekundige lessen. Young's Nachtgedachten, 2C dr., 4 dln., Amsterd., 1785, 3» dr., Amsterd., 1831; Young's de roemzucht, in zeven hekeldichten, Amsterd., 1793; Thompson's Jaargetijden, Amsterd., 1787, enz.
ZOMER-MORGENZANG. Daar wijkt de nacht, en't heer, dat,inzjjnaaklig (duister, Ons streelde met een zachten glans. De dageraad verschijnt met pas ontloken luister, En zoomt met goud reeds duin en trans. Zjj komt, de schoonc zon, de bron van licht en le- (ven. Zij komt in vorstelijke pracht; Welhaast als heerscheros in 't grootsch gebied Verbeven , Begroet ze opnieuw het aardsch geslacht. Ontvang mijn dank, o God! dat Gij de zon doet (stralen, Waarin uw liefde en almacht spreekt, Wanneer ze in veld en zee en lucht en woud en (dalen 't Verjongde leven wekt en kweekt. En 't al ontwaken doet, wat, afgemat van slaven. Zich wierp in de armen van de rust, En 't al verkwikt en troost, wat, onder 'tleod begraven , Werd met het leed in slaap gesust. Hoe klopt rnjj 't hart, als ik, in uwen schoonen (morgen, |
Aan u mijn lofgezangen wij, En, door uw gunst bevrijd van hartewee en zorgen. Mij in zijn rozengloed verblij! Laat, laatü dan de lof, weldadig God, behagen, Die van mijn dankbre lippen vloeit. Do lof, die uit een hart aan U wordt opgedragen. Dat, U ter eer, van ijver gloeit. Daar ik, mij onbewust, van donkron nacht om- (geven, Gerust en onbekommerd lag. Bereidde uw trouwe zorg voor mjj 't verjongde le- (ven, Voor 'taardrjjk eenen nieuwen dag. Die zorg, niet afgesloofd door onvermoeid te wa- (ken Ten nutte van uw groot heelal, Deed mjj, in 't holst des nachts, den stilsten vrede (smaken, Behoedde ook mij voor ongeval, 'k Herleef, en zie, hoe thans, in 'tlicht der morgenstralen , De gansche schepping weer herleeft; En zie, hoe iedre plant, elk kruid, in veld en da- (len, Die schepping nieuwen luister geeft; |
476
En hoor, in 't ruim der lucht, den blijden leeuw- (rik kweelen, Wiens juichtoon met zijn rijzen rijst, Daar 't woud- en veldmuziek, uit duizend orgelkelen , Om strijd, den milden Schepper prijst. Dat ook mijn ziel, met hen, in lof en liefde ont- (brande, Ter eer van d' Opperzegenaar; Mijn morgenoffer zich met iedere offerande Der nieuwontwaakte schepslen paar! Ach! trof ik nu den toon dier hooge lofgezangen. Wier galm de godsvrucht nog bekoort. Den toon van 't vorstlijk lied, dat, door de harp (vervangen, Op Sion's heuvlen werd geboord. Doch houdt Ge ook niet uw oog op 'tneedrig hart (geslagen, Bestuurder van het schoon heelal! En hoort Gij niet altoos, met gunstrijk welbeha- (g«n. Ook 't dankbaar lied in 't lage dal? 't Is alles U ter eer, 't zij schorre donders loeien, Of't westenwindje in 't lommer speelt; 't Zij Indus' bergen rijk in specerijen gloeien, Of 't bloempje ons door zijn geuren streelt. Dat dan mijn geest, vermoeid van al het aardsch (gewemel. Zijn höoge roeping hier besef. En tot de bezigheid van uw volmaakten hemel, De taak der englen, zich verhef! o Ja! uw wil alléén, zoo wijs mij voorgeschreven. Bestuur mijn plicht elk oogenblik! Uw lof, uw hooge lof, moet op mijn lippen zweven, Tot aan mijn laatsten Icvenssnik. Indien ik, naar uw raad, mijn Vader! hier bene- (den, Op 't moeilijk pad, langs berg en dal, Door mijnen staf geschoord, met wankelende (schreden, Tot in mijn grijsheid zwerven zal, Welaan, uw wil geschiede! alleen sterk mijn vertrouwen , Reik mij van verre slechts de hand. En streel mijn matte ziel door 't zaligend beschou- (wen Van 't naadrend Hemelsch Vaderland. D4é,r, waar geen middag schroeit, geen licht in 't (aaklig duister, |
Geen korte dag in nacht versmelt; Waar altoos nieuwe glans, in nooit getaanden (luister, Den eelsten dageraad verzelt; Daar, voor uw troon geknield, omstuwd van en- (glenscharen, Verrukt door 't lot, dat hen verbeidt. Zal ik mijn zwakken toon met hunnen koorgalm (paren, Die, eindloos, uwen lof verbreidt. DB AEME JOODSCHE GRIJSAARD. Wie zijt gij , die, vol overmoed, Als albeheerschend dwingland woedt, Vermetel Christen! wiens geweld Mijn volk in slaafsche boeien knelt ? Wat geeft u toeh dien voorrang hier? Kent gij den Grooten Hovenier, Die bloemen van verscheiden aard Gezaaid, geplant heeft en bewaard? Hij wenkt, en elke bloem verschjjnt; Hij wenkt, en elke bloem verdwijnt; Het oog zoekt, vruchtloos, nu in 't rond. Waar zij zoo schoon te prijken stond. Alleen verplant, bloeit onze Staat Wel niet, als eertijds 't hoofdsieraad; Doch, hoe verstrooid, hoe wijd verdwaald, Nog door Gods koestrend licht bestraald. Vermetel Christen! stof, als wij, Hoe gaarne zag uw dwinglandjj Ons niet, voor eeuwig, afgeplukt. Aan beider vaderland ontrukt! Ik klaag niet om mijn lot op de aard; Mijn kale kruin, mijn grijze baard Wijst mij op 't graf, en, na mijn dood, Rust ik verkwikt in Abram's schoot. Ik klaag om onze jeugd alleen. Die gij, kwaadwillig, op haar sehreên Ter vordering in kennis stuit, Voor haar den wijsheidstempel sluit. ü wordt der kunsten noeste vljjt. Der hoogescholen nut gewijd; Daar ge ons den landbouw, 'tgilderecht, En wat den geest beschaaft, ontzegt. |
'..KV •quot;quot;'. \W-'
1 ■•quot;-■-■/ i^r
' ?« u| vV .^F^ ?
ne^Tntiende eeuw.
«Sï*
Wm
TBH GEBBÜIKE BIJ DE BBOBFENING ONZER LETTEEKÜNDE,
DOÖR _ '
: K:f,
■■gt; mmi
m
•■ï'ÏSfftv
Proza: bladz. 1—224; Poëzie: bladz. 1—176.
tïki-rf'Q t
mm—mmmm
z—^~
Dit werk ia compleet In 8 stukken van ongeveer denzelfden omvang , welke 2 doelen uitmaken. Het 24« «tok is ter perse Afzonderlijke stukken zijn niet verkrijgbaar.
Voor den inhoud van dit stuk asie men pag. 2, 3 en 4 van den omdag.
w*
' 'Si
Bladz. Johannes Henricus van der Palm. Redevoering over het oordeel der nakomelingschap. .........1. De hongemiood te Leiden......7. De geschiedenis van den blindeman Baba Valsche nederigheid........13. Onbezorgdheid en zorgeloosheid. . . . 14. (iijsbert Karei van Hogendorp . . . . 15. Leopold Grave van Limburg Stirum . . I (i. Adam Frans Baron van der Duyn van Joan Melchior Kemper.......17. Joan Melchior Kemper. De wrange vrucht der Pransche overheer- Het valsche wereld-burgerschap. ... 20. Volksonderwijs; volksbehoud.....22. Beperking der vrijheid van drukpers . . 23. Willem Anton Ockerse. Vonnis over Napoleon.......24. Wat moet de jongen worden?.....25. Adriaan Loosjes Pz. Rhijnvis Feith. De langzame werking van het christendom. 41. Nederlandsche kunstsmaak.....48. Jacobus Kantelaar. Hieronymus van Alphen. Waar en valsch vernuft.......61. De bronnen van het valsch vernuft. . . 61. Eene verlichte natie........65. Schets van een vrijdenker......71. |
Bladz. In hoeverre is de geschiedenis eene leer school voor vorsten en volken ? . . . 75. Frankrijk's afschrikkend voorbeeld. . . 81. De toonkunde der spraak'......81. Over de hoedanigheid der zegging . . 84. Over de hartstochten.......85. De beste regeeringsvorm......85. Jeronimo de Vries. Over het eenvoudige........88. Jan de Kruijff Jr Het karakter van Cornelis Pieterszoon Petrus de Wacker van Zon. Jan Perfect bij de monniken.....102. Over de paarden-perfectie......100. Koning Jan Perfect's nationale educatie . 107. Hoe de heer Habacuc Knaagwurm over de perfectie denkt........109. Sprookjes. Het proces van den man met de slang . 111. Het geval van den ezel en den hond. . 113. De wolf en de kraan.......113. De tooverij......... ..113. Heksenprocessen in Nederland op 't eind Balthazar Bekker. . ......115. Hendrik van Wijn. Willem Bilderdijk. Brief aan Adriaan Loosjes Pz. te Haarlem. 126. Dichterlijke geestdrift. Gevoel. 's menschen prikkel en levensbeweging ..........129. Arend Fokke Simonsz. Een paar woorden in hun hedendaagsche Cornelis Fransen van Eek. Vruchtelooze middelen tot stilling des gewetens............136. Onderzoek van ons geweten.....137. Door één éénige veel bederf.....139. Wilhelm Broes. De bevrediging van Holland en Zeeland met de overige Nederlandsche gewesten. 141. Johannes Claiisse. |
VERVOLG VAN DEN INHOUD.
Bladz. Van Alphen als kinderdichter .... 148. Elias Annes Borger. Droefheid naar God........153. Jodocus Heringa, Ezn. Zalig de vreedzamen........154. Wilhelmus Kist. Ewaldus Kist. sf)o taal der menschelijke natuur . . .167. Martinus Stuart. De schortsendc Socrates.......17 J. Zaden des verderfs in de Zeven gewesten. 174. Cornelis Willem Westerbaen. Lublink en zjjne gade.......181. Anton Reinhard baron Falck. |
Bladz. Petronella Moens. Willem de Clercq. Prankrijk's invloed op onze letterkunde . 195. Philips Willem van Heusde. De bestemming der wetenschappen. . . 196. Jan Kops. Gats' geleerdheid en menschenkennis . . 204. Cuü' bevalligheid........ 205. Nicolaas Messchaert De echte redenaar........ 207. Isaac Johannes Dermout. Voorzichtigheid en oprechtheid .... 212. 's Menschen grootheid.......215. 's Menschen geringheid.......215. Maurits Cornelis van Hall. Roiueinscho opvoeding, in de laatste helft der 6d'' eeuw van Home's jaartelling. . 217. Gezellig verkeer te Rome. Scipio, de tweede Afrikaner en Laelius......218. Bellamy als humorist....... 220. Antoni Christiaan Winand Staring. |
Bladz. De drie zusterkunsten.......3. Rjjm en maat....................9. De nachtegaal en de koekoek.....12. De lelie en de dauwdrop......12. De rozen. Zangstukje.......13. Rolands-Eck aan den Rhijn.....15. |
Bladz. De kroKodillenkoning.......32. Darius aan Alexander, na den slag van |
efi
Bla^s.
. . . . ... 66.
130. 135.
.tor,.
De recensenten......
Adriaan laooqes Fe.
De slag bj) Nieuwpoort. De toekomst ... . Aan de Blijdschap . . Aan een ongevoelige. . Aan de jtfevooligen
Een Agioteur.....
De Boom. .
Johannes Lublink de jonge Zomer-morgenzang . De arme joodsche grijsaard
_ Bidder___
Mathilda.
Het weesmeisje...............69.
Hieronymus van Aiphen.
De sterrenhemel. Eene Cantate . , . 74. Het morgenoffer. Aan Elize. . . . . 76,
Een lied. By het eindigen van de godsdienstoefening . . ....... .76.
Gezang ............ 77.
Volkslied. Na de afkondiging van den
De nrtdmeboora. Eene vertelling... 78.
De koolmees........ . .• 78.
Een brief van Karei aan zijn zusje Kaatje. 78. BJMinvis Feith.
De voor- en nadeelen der verkeering. 2d»
Zelfwaardeering ......... 83.
De ware schat................86.
Gebed van den grijsaard . . . . 88. Na eenen vruchtbaren regen . . . . . 89.
Lied bij den vrede........,89.
Op den laatsten avond van het jaar . . 90.
Het aanwezen van God...... . 90.
Fragmenten uit G. Muoius Cordus. Treurspel. ............ 92.
, Fragment uit Thirsa of de zege van den Godsdienst. Treurspel . . . . . , 104. Fragment uit Lady Johanna Gray. Treur-
Johannes Kanker.
Miin afechèid aan het IJ en den Amstel,
ojj mijn vertrek naar Luik.....ip9.
De toonkunst van Haydn.......123.
Cantate, bjj het openbaar examen dér kweekelingen aan het Instituut tot onderwijs van blinden . . . . . . . 126. De omwenteling en Napoleon. . .. . 127. Stille bemoediging. Na de inlijving van
Holland in het Fransche Keizerrijk . . 128. Napoleon's heerschappij .....129.
Fragmenten uit Celia. Treurspel . . .141.
Fragment uit Eeuwfeest bij den aanvang der 19dquot; eeuw.Ziunebeeldige Voorstelling 142.
Fragment uit De menschheid in 't Lazarushuis büdcnaanvang der 19*« e.euw. Zinnebeeldige voorstelling. (Parodie op . de voorgaande).........Ufi,
Jacobus Kontelaar.
Op den dood van een kind. . .149.
Levensplichten..........igo
BlMie. .........150.
Joan Melchior Kemper.
Vredezang, 2 Juni 1802 . . . . . . Ïf4,
De sleutels van Vlisidiigen oveKregevcii aan Buonaparte , 12 Juli 1803 . . 165.
Zang bij het begin van het jaar 1804 . . 157.
Aan den heer Mr. Willem Bilderdijk, na de voorlezing van een dichtstuk in de maatschappij: Felix Mentis, te Amsterdam ........... 167.
Arend Fobke Simousz.
De gemoedsrust . '.......159.
De blikslager...............169.
De turfiirager . . . . .159.
BUoo Annes Borger.
Aan den Enn, in de lente van het jaar \ 820. 160.
Të* gedachtenis aan Hendrik Albert van der Palm. .......... 161.
Aan den Hoogleeraar M. Tydeman, bn des-zelfc 76quot;quot;' verjaardag, den 20quot;«quot; Maart 1817 . . . . ; . . . . ... 162.
Willem Anton Ockerse.
Het slot Batenstein, te Vianén. (Romance). 163.
Een lenteavond in mijn tuinhuis , . . 164.
De dood der natuur. (Elegie.). .... 165.
Aan de lieve kleinen. . ......166.
Op den dood van Leentje Veen unr na hare
geboorte , met hare moeder overleden . 166. Aan de zalitre schim mijner oudste dbch-
167.
168. ,72.
M
173.
174.
.17'
i
176,
m
■
.......
■
■
■
quot; . . tjtfii li..,;.-,;. ., ■ liv rfi-sfli •
inrfrwrHquot;**-' wf'! • *^K:
HnMi